i ,PIA FRAUS" DOOR ANTON ZELLING G. VORMER — DEN HAAG *PIA FRAUS" EPISCH MINISTERIUM in vijf bedrijven met voorspel door ANTON ZELLING VOORSPEL. (AAN HET HOF VAN KONING AMFORTAS.) Poursuivant Sans Mcntir. Klerk Lotharo. Herzeloude — nicht des konings. Petemoei. Adam de La Halle j Hemrich von Mussen I Emmerich zangets. Gay Saber I Joglaresas ) Koning AmfortasEustachius van Basy. Bisschop Abelard. Ho go van Toulouse j Robert van Nor mandtë I Graaf van Hautpoul jwdd"*Don Ermengardes Verder: Hofdames, ridders, gevolg, servienten en zangers. TOONEEL s De zaal der Verloren Stappen in het Koningspaleis. TOONEEL L {Klerk Lotharo en Poursutvant Sans Mentir). Poursuivant Sans Mentir: Ach neen! ge doet me proestlachen. De raadzaal zou zóó alleen van hem al vol zijn. Klerk Lotharo: En toch zweer ik ou — alsinds hij de accolade kreeg en zich Heer deed noemen, of Don, of Sire, of veel liever nog Messire, — zóó, met een buiging — gaat hij in 't pels als een Noorlander en voert zijn gouden sporen als een kalkoensche haan. Me dunkt, zijn bedgenoote moet er verdriet van lijden Sans Mentir: Foei, broeder Lotharo, waar denkt ge aan! Maar sinds hij aan onzen Heer Amfortas hulde van zijn leen is gaan doen, heb ik hem nog nooit zoo goed voor me gezien als nu gij hem mij daar zoo treffelijk schildert! Dus, voor zijn plaats moet ik zorgen en voor die van zijn Schildknaap Olaf en zijn drinkebroers van serpenten. Zijn zes zetels genoeg voor den graaf van Hautpoul? Klerk: Geeft hem er gerust acht. En hebt ge niet zoo iets als een borduurraam, dat hij er zijn purpermantel over kan uitstallen? Er zitten meer mottepikken in dan gaffelprikken. De hooitijd was hem altoos te warm! Geef hem een zetel met 's Konings merk of hij drukt er zijn eigen zegel in iSans Mentir: Gij zijt een spotter, gij! Maar verder, wie nog meer? Klerk: Heer Ermengardes en zijn page, niet veel beter. Funambuli f urtivi Sans Mentir: Hoe? Klerk: Een koorddanser, liegbeest, een koorddanser! Die liet zich uit het belegerde Jeruzalem met een koordje wegglijden, doof voor alarmtrompetten en blind voor droomgezichten. Maar hij komt er nooit! Als we van dien de Turksche tarwe moeten krijgen, wordt de kruistocht rond de binnengracht gehouden. Sans Mentir: Zoo zou ik wel alle tournooi-plaatsen met U willen afpraten. Ge boetseert met Uw tong beter dan de kerkbeeldenaars. Klerk: Dat komt, vriend, omdat alle heiligen maar uitgestreken smoelen mogen hebben. Daarmee is 't voornaamste weggestreken: derlui karakter! Sans Mentir: Zou het? zou het? En wie komt er verder op den Rijksraad? Klerk: Eustachius van Basy. Een moedig ridder als hij niet mankte, en hij zou niet hinken als Jeruzalem niet zoo ver lag van de plek waar hij denkt te sterven: zijn huis. Hij zegent de kruisvaders voor den balsem van Gilead die ze hem gebracht hebben — nu, hij mocht wel een aanvullinkje voor zijn lijfslucht. Ik wensch zijn biechtevaSr een verstopten neus. Zet Robert van Normandië vooral ver van hem. Die behandelt 'm als den muilezel die zijn pakkaadje draagt. Sans Mentir. Zal ik dien nabij den Koning zetelen, broeder Lotharo? Klerk: En of ge het niet doet, hij zal eigens de plaats nevens Heer Amfortas wel innemen; 't is hem gegund. Bij al die vorige schildpadden en kwakers, die het kruis als polsstok hanteeren, een gevlekte koningstijger. Sans Mentir: En Hugo van Toulouse? Klerk: Ge zijt in de conste van Blasoene nog geen wapenkoning! Woudt ge dien laten gebreken? Bij alle victorieuze steekspelen — een ridder met bloed zoo straf als indigo. Hij vertrekt over weinige maanden naar het Heilig Land om Reinout Palster, den Christusheid, af te lossen, wien hier aan het Hof van Anjou de eere wacht van de allerhoogste ambten. Als hij ze aanneemt zal ik een psalm zingen: „De Discipel is niet boven den Meester" of «Gelijk de Zoon des menschen niet is gekomen om gediend te worden maar om te dienen en zijn ziel te geven tot een rantsoen voor velen " Kijken, hoe ras ze mij dan aan wat monnikenwerk zetten! Kort en goed, Graaf van Toulouse geeft ge een eereplaats, en als ge knaphandig om zijn gunst weet te boelen, zal hij u een kuip Turksche worst overmaken Sans Mentir: En van den Heiligen Stoel is juist de banvloek gebliksemd op de worst als een heidensche spijze Klerk: Best, dan zal Graaf Hugo u het handjevol overgebleven Saracenen inzoeten als pruimen van Damas! Sans Mentir: Moogt gij me dan aan het mondwater helpen Stil, buigen wij af, daar komt princes Herzeloude met haar petemoei. Men zei mij dat de nicht des Konings dezen rijksraad bij zal wonen, wat denkt gij daarvan? (beiden af) TOONEEL D. (Herzeloude en haar petemoei komen op.) Petemoei: Beklaag, mijn weesje, toch het noodlot niet! U vader liet een stiefbroer U tot steun, Als gansch het Rijk U geenen weerga biedt! Een held zoo stout, zoo zonder blaam of heun, Dat gij niet schreien moogt of gij verlaten waart Van alle goede geest, van hemel ende aard'. Er moet een bedding zijn waar stroomen stroomen, Een baan voor sterren, leiddraad voor menschenzonen, Dat leert ons leiding, dat brengt ons troost Herzeloude: Geeft mij die troost een vader wederom Als die m'ontviel? Petemoei: De zuchten die ge loost Meer dan een virreljaars, voor inspraak doof en stom Zijn die u meer tot steun? Ik gis een andren grond! Herzeloude: Wat andren grond? Wel is Uw dank van korten stond, Nu reeds met vale woorden 't herdenken te ontrouwen En weg te ritsen den sluier vant gebed ! De dood leent aan het leven groot benauwen, Bodemloos diep, peilloos voor rede en wet Daar klinkt mijns vaders woord weer tot mij door: „IJlrag als herfstgeweb is 's menschen denking, Maakt er een weefsel van, daartegen schoonheid aamt Dauwglinsterstiksel — zoo gij maar niet beraamt Het af te spinnen, des afgronds diep te meten: Het reikt niet toe — en breekt 1" O, Petemoei, het mijne staat op breken! Ik peinsde het brein in droefheid moe en leeg Een virrel jaars. Tóén dekte witsneeuw gindsche boomen, Nu groengevlokt van Lente's schromend komen Op 't zoet gelok der zuivre vogelkelen Ik vrees deez' lent, mij zonder Vader thans. Ik heb voortaan Alleen den kam van 's levens helling voort te gaanl Qeen leiding, geen vertrouwde Petemoei: En Reinout dan, mijn kleine Herzeloude Herzeloude: Ge moogt hem noemen de godheid van ons huis, Niet van mijn ziel —, steeds was hij goed voor mij En in den Kruistocht volgde steeds mijn zegen hem. Als ik aan 't hoogste dacht, viel hij mij in den zin Die voor het Hoogste strijdt — Het Hoogste tot gewin. Tóch is mijn ziel bij zijnen broedermin behoevend En bij al 't oovrig voelt zij zich ziek bedroevend. Ach, deze tijd wordt wel met Christushand getogen, En met het Licht néér eene plek gezogen: Kalvariënberg, hèl woênd in geestdriftvuur, Mij bangt het duister daaruit ik 't gade-tuur. DU is der vrouwen smart, dat als de groote daad De helden-ziel benart, haar liefde ons verlaat, Ons eenlijk ziet met allen, in allen ons verliest, Met breed gebaar: „gij allen zijt mij een" verwiescht Ons gansch bestaan, dat voor het Kruishout zwijmt Met zelfde doodsbenauwen, waarvoor gèèn Godsroos kijmt. „Vrouw zie Uw zoon!" — „Zie — Uwe Moeder!" Ontberen zij nog loon, elk offer troostend hoeder In zwarter eenzaamheid — Ik kan opstandig wezen, Als ik de smart bedenk, die ons is toegewezen Aan 't Kruizenvoet in troostverloren tranen! Mijn vader, broers, zijn voor 't Geloof gevallen De laatsten in den Krijg, de eerste int oproer Van Mancheïsten — zij worden eens vergaSrd In 't eeuwig leven — en wij die als «gij allen" Ten deur gewezen zijn? Petemoei: Vergeet niet Hemelvaart En Kroning van Marie! TOONEEL III (Klerk komt met Poursuivant terug.) Klerk: (tot Sans Mentir) Meldt dat, midderwijl klep ik 't Engel des Heeren; dat poortersvolk is nog zóó dom dat het over zijn rozenhoedje nog het groote geheim der menschwording van Christus zou durven vergeten — als wij er niet waren I (af.) Sans Mentir: Mademoiselle! De torenwachter heeft groote tijdingen aangehoornd: Mennestreels zijn aangekomen en zullen zich na afloop van den Rijksraad doen hooren. Er zijn er onder die den Kruistocht medemaakten [Herzeloude: Doe hen komen I (Sans Mentir af.) TOONEEL IV. Herzeloude: Ik wil hun vragen — of neen, doet gij 't voor mij — pat waar is aan het roemgerucht van Palster En zijnen schildknaap Walther Petemoei: Uw lieven speelnoot, Die ach zoo jong reeds heentoog met Reinoot. Ik zie nog weenend hem uw handjes kussen Herzeloude: Genoeg, genoeg I TOONEEL V. (Een kleurige zangerschare komt aanstoeten. Edelvrouwen voegen zich bij Herzeloude). Adam de la Halle: (der zangers woordvoerder) Hoogeedle Vrouwen — de zwerfsche zwaluw strijkt Daar waar in 't zoetste blauwe de lieve lente prijkt In mild' genade-dosch, verlangend neer. Het zingend tijgen rooft wel den vogel rust, niet lust, Tot heimwee drijft naar geene vreemde kust Zijn lied, en 't hoort geen aarde meer Duldt, hooge vrouwen, deez' zwerm aan uwen voet. Aanhoort hun lied, waarmee ge loonen doet Naar hoogste waard hun eerlijke motieven. • Zij allen zijn Trobars, en geene tonendieven Zooals bij wederkomst 't land bezaaid wij vonden Petemoei: Kunt gij ons van den Kruistocht nieuws verkonden? Adam de la Halle: Op 't nieuwste speeltuig, Vrouwe, uit het Oosten Meegebracht! {sterk aanprijzend voor de anderen doorgaand) Wij hebben reeds op den Parvis mystères uitgevoerd. Dansliederen, estampida, ballades en pastorelles hebben wij voor onze ministeries echter niet verleerd, en de Vroolijke Wetenschap heeft onder deze speellieden nog zijn edelste beoefenaars. Wenscht ge Gaya Sciencia van deze jongleurs, wier vaders nog van Richard Leeuwenhart de liederen leerden? Zoo gij gezangen hebt in Neumenschrift of Dasia-noten, zij lezen u terstond ze voor. Op de kruistochten leerden zij de gewijde dansen bij de Ark van van het Verbond der Joden, maar zijn ook thuis in het Gothische heldenlied en kunnen, zoo gij wilt, zich met een Wallische harp als Skalden of Barden voordoen. Voor madrigalen zullen de \ Trouvères en hun Ménistrels uw Frankisch hart meer bekoren, en mijn meester Graaf d'Artois voegde onzen stoet tevens nog Spaansche Trobadores van Aragon en Italiaansche Trovatori toe. Slechts de Engelsche Minstrels zijn zeldzaam geworden, sinds Koning Eduard het meerendeel hunner uit vrees voor hun heldenzangen, deed ombrengen. En moge Heinrich Frauenlob nu den zang openen. Doch gansch naar het u behaagt 1 (Princes Herzeloude geeft een toestemmend teeken). Heinrich von Mussen: (bijgenaamd Frauenlob, treedt naar voren met een guitaar, en zingt recitatief, begeleid door jonglars). De hemelspeelwei straalt in hellen glans, 't Azuren mos is sterrengoud bedropen. En alle godenknapen reien zich ten dans Met cherubs, vlinders, saters, gevleugde antilopen. j 't Is Kinderdag — een feest van alle eeuwen Dat Kindren Koning zijn, aanminnig trotsch als leeuwen Hun stem lijk Zeus verheffen, om 't heelal te vermanen, ; Als Goden doen, tot langs de sterrenbanen (In Sabbathrust dien dag!) zij weer als kindren glijden, Of wedvlucht houden in hun bestarde weiden Met al 't luchtgevolkt, daar zij èèn element mee deelen: Dat der azuren vreugd, waar schalmei ende veêlen Beschatern 't hemelruim met kleurlichtendé^accoorden. Dat doet aan Zeus steeds deugd, en of 't altoos zoo hoorde, Zakt thans ook weer Gods Rijksappel omlaag. De Kindern juichen te hoop, de koenste doet de waag | En grijpt Gods oppermachtig teeken — een appel van crystal, Een zon van licht en glans, een zevenkleurgen bal. 2 't Is Timolaos thans die 't Attribuut aanvat, Een struische, wreede knaap, de zoon van Goleath. Het broos embleem van 's heelals hoogst bestier Kleursiddert in zijn hand een lang en bangend uur Als het in staatgen gang de speelwei wordt omdragen. Dan legt de Knaap den bol bijzij, tot op komt vragen Een hemelbod het schoon juweel van Zeussche waardigheid. Maar Timolaos zint op kwaad en wil uit nijd Dat dit de laatste Koningsdag voor hem zal zijn, Een boozen inval volgen — hij blaast den kleurgen schijn Al uit den bol, tot deze staart in koudig glazen. Dan doet hij hemelmos daarin en vangt in mazen Van Moira's net wat vlinders, cherubs ende duiven, Rukt hun de vleugels uit en bindt met fatumzijde Ze aan het mosblauw vast — de kindren juichen En helpen mee, niet vatbaar voor het lijden. Zoo is de bol alras met hemelleed gevuld, En balt van hand tot hand den kinderkring int rond. Maar nachts, in 't stille uur, komt Aphrodite, in wolkig waas gehuld, En ziet meewarig neer, en drukt den zoeten mond Op de crystalïen cel, met tranend oogenglanzen Dan ist, wij stervelingen — Vlerkloos gevogelt, gepijnde hemellingen, In wreede gril aan hemelmos gebonden, Levend noch stervend, en voor het Licht gewonden — In Lentenacht de Maan zien openstralen En hemelsche vrouwenliefd' in onze ziel zien dalen: Ik dénk u, Heilige Draagsters van het medelij! (treedt terug in den kring, doch Herzeloude doet hem terug keeren en geeft hem een ring). Herzeloude: Een heidensch lied, mijnheer! doch van een melodij Zoo treurnisheilig, dat zij de mythe zalig spreekt. Neemt dit geschenk Heinrich von Mussen: Adam de la Halle: Op deze stemming breekt Aldra elk waereldsch lied — Gay Saber volgt nu slecht! |Zoo doe thans Emmerich van 't Heilig Graf berecht! E m m e r i c h: (met psalfarium vóór-tredend, zingt eveneens recitatief): De Hondsster heeft de Kruizehschaar geleid Dwars door Syrië in felle hitte. Met Bacchusfeesten wierd schandelijk ontwijd Het dure trouw gezworen Heiige Witte. Veel vaarders zijn gevaren — langs 't slappe koord ter vlucht! Veel lafheid is bedreven, veel laagheid uitgericht! Ik moet dit wel kronijken: eerst uit het donkerst dal Laat ster bij ster zich vergelijken aan 's hemels heldenhal. En 't licht dat is zoo straf, de baan zoo maatloos fier Van vee! dier wegbereiders hoog boven 't dwalend vier ■er poelenduistre, strooptochtende Kruizenhord' j Dat hier de wichelaar meer uitricht dan de bard! Ik dank u (treedt terug met den ring). ■een vroon kan zich met dat aan Christus meten, I Saladijnstienden zijn dankgroet aan den Heer. Nooit heeft voordien de Christenheid bezeten Een ridderroem zoo trotsch, een adel zoo vol eer. Sinds dat in Cesareh de eerste kruistrawanten Vierden het Pinksterfeest, toen over Libanon En Emmaus int Heilig Rijk belandden, Zijnt alles schitternamen die de historie won. Nog eene krappe maand, en 't wil zichzelf klaroenen, Wie wel de félste ster is uit de Groote Beer Der zeven heroszonen — van eenderlei blasoene, Met Kruis tot raadselwapen, Kristus tot baanderheer. Doch mijn psaltarium stemt zich alleen voor Reinout Palster En zijne rechterhand, den wonderkoenen Walther, Een schitterhelmige komeet zij leken waar zij streden, Getweeën èène kern van felste vurigheden! (Ongemerkt is Herzeloude meer naar voren getreden). 1 Reinout is in het Heilig Graf gedaald, en heeft Als eens Helena, moeder des Grooten Constantijns, Het ware Kruis ontdekt, waaraan de Christus sneefd', En ook den Kelk des Avondmalen wijns! (Verrassing onder de hoorders).i] 't Was op 't dringend vragen der soldaten Dat hij, als reinste held, het Graf betreden zou, Hij ging — een uur de schaar stond bang verlaten, Smachtend den heilboö om.zijn grootsch ontvouw. Hij kwam uit 't graf, als Mozes trad van Sinaï Vervuld vant Groote Woord: „daar is mijn vuur en licht." Zijn hoofd omhuld, en ieder viel in knie, Voor zijn getuigenis, daarvoor elk twijfleu zwicht! Roemt, roemt deez' tempel des Geloofs, Het ware wereldmidden, dat geene hand, hoe roofsch, |Het licht benemen kan en dooven — i Wilt ook zijn hoeders driewerf loven 1 (Allen juichen een Hosanna). |Den andren ver vooruit heeft Reinout reeds betreden Europa's grond, en komt welras gereden Met zijnen knaap hierheen, den dank des Konings oogsten. Voegt uwen prijs daarbij, zoo looft ge 't allerhoogste 1 (Men juicht den zanger toe). Adam de la Halle: ma Frauenlob een koene Mannersanger paar volgt nu op een zoete Minnesanger fHerzeloude: (tot petemoei). pat troepje is heusch goed, doet mij naar mèèr verlangen! Adam de la Halle: \Gay Saber eerst tot schalksche overgange jpay Saber: (zoo bijgenaamd, treedt voor). Bij Palmzondag, heer, ik dacht dat ik nooit een beurt kreeg! fEdele Vrouwen, bij het vorengaande heeft mijn kunst, de vroolijke petenschap, moeten vasten — nu moge het mijn beurt der HoofdIrassching zijn. Wilt ge me een liedeke toestaan op dezen Zondag der Vergeving? (zingt nu ook recitatief met begeleiding der anderen) : [Een hooggeleerde Alchemist, Heidensch en ongeloovend, Die meer dan God van 't heelal wist, Natuur had leeg-geövend, Zag op een morgen uit zijn raam Een priester met een ezel saam. I - A! — „Wel ganzen uit hetzelfde broed Wat nieuws geeft 't Kapitool?" — „Een waarheid, meester, goed en vroed: Eer draagt een kruisezel de paarse stool Dan hoe geleerd een heiden Ooyt kommet tot belijden." I — A! Het was namentlijk een palmezel, die in de Lijdensweek door de Kerk mocht trippelen met een kruis op den rug, en bloemen aan een zilvergestikt dek. Maar de alchemist had gelijk in het vervolg van het liedeke: als het van de ezels afhing, was het eiken dag Lazarusdag. Maar ik zing het niet verder, want het is meer ondeugend dan voor damesooren passend is. Dan zing ik liever van dien Duitschen Carmelieter, die op den Kruistocht wegsloop met een lief deerntje, zingende: Es klafft und haft noch Staub an mir Den will ich erst besiegen Bevor ich zu mein' Christ spazier Mit Segen heim zu kriechen. (De speellui-groep valt midderwijl uiteen. Enkele mennestreels toonen aan de Edetvrouwen hun speeltuig, en beginnen een gesprek. Een vijftal jonglars maakt zich gereed voor den gewijden dans bij de Ark van het Verbond der Joden). Adam de la Halle: Toom nu Uw Babeltong weer in; thans zij geboden De wijdingsdans bij d'Ark des Verbonds der Joden. (Deze zet in met Hebreeuwsche muziek. Aanvankelijk gretig gevolgd, verslapt de aandacht spoedig, en eene joglaresas (Spaansche zangeres) begint eenige dames de hand te lezen. Herzeloude, fluisterend over haar beroep uitgelegd, doet haar tot zich komen, de hand ter chiromanie biedend.) joglaresas: Neen! niet Uw hand! 'k wil heden eens Uit 't oog de toekomst spellen! Ik zie te veel reeds handen, die bevreesd Haar lijnen voor mij openstellen. Wat zijn dat toch al menschenkinder, Die aardsch geluk als voorspoed zien, Het hoogste in fortuin begeeren, En dorsten naar veel roem en eer, En in de aard hun wenschen bouwen, Hun hechtheid aan wat stof vertrouwen, Die zelf toch ijler is dan geest. Aanzie de zee-omwoelde rots! Hoe brokkelt niet d'orkaan zijn trots! En wat is dan het lichaam brozer, Dat, als een beursche vrucht nog voozer, Tot kiem in zich verrotting draagt! iZoo snel niet bloeit als 't weer vervaagt! jEen lijklucht volgt den geur van bloesem, Van 't bruischend bloed rest alras droesem, In knoken ras het lijf verkeert; |Doch wat daarboven onverveerd Blijft voortbestaan, en nooit vergaat ïs, wat U leven doet * Herzeloude: Wat lang beraad? Joglaresas: Ik heb 't gezien, de liefde! Herzeloude: Stilt Joglaresas: Qeen vrees 1 Hij is van zelfden wil! Herzeloude: (vreugdig) Ja? Doch zeg mij meer, dat ik kan proeven Of recht gij ziet Joglaresas: 'k Zou U bedroeven Herzeloude: Zeg... zeg, wat ziet ge ? joglaresas: (in starre extase vooruitziend). Een amazone op een hollend paard Het paard is rede, het hollen waanzins aard. Drie broeders zie ik dood Herzeloude: (beklemmend). Ja! Joglaresas: Een vader omgebracht, Een halfbroer met Uw lief in veldheerlijke dracht. Meer zie ik niet Herzeloude: Meer ziet ge wel — zeg het uit! Joglaresas: Spaart mij dien uitleg toch! Ik zie te zwakt Herzeloude: [Zeg! — Zeg! zie 'k Walther weer, of wat beduidt Uw aarzelen dan ? Joglaresas: Uws stiefbroers ponjaard stak Aan 's anderen kleed... ja, ja, ge ziet hem weer! Maar Reinout keert met die Uw vader moordde Naar Palestina terug... wat vreemd verweer! Doch wat daar volgt, zal Uwe liefd' niet deren. Herzeloude: Ik dank U! Joglaresas: (terzijde). Qij zijt dan bij den Heere! (bemoedigend). Doch morgen meer Fortuna's gunst lijnt morgen ook Uw handen, Voorspoed ligt U ook morgen nog in banden, Gereed, Uw zonkaros als altijd fier te trekken.... Ook morgen klankt schalmei en bekken En schalt bazuin, zangt harpe ende cither.... Kranst Uw bestaan 't gesternte niet een mythe Van rozen voorspoed? (De Joglaresas gaat naar een volgende). Herzeloude: (tot Petemoei). O, petemoei, ge kent gij weet wel, Walther? Ik zie hem terug, hij mint mij als ik hem.... Petemoei: O, stoute meid, wel heb ik ooit, die Walther? Dat heb ik altoos wel gedacht, maar heel geheim! Wat werd hét katje boos als ik vant hondje sprak. Een hooge rug en blazen, en — uit eenzelfden bak Ten slot zij drinken saam (De dans is opgehouden. Klerk Lotharo is door de dansers heen Herzeloude genaderd en meldt haar iets). TOONEEL VI. Herzeloude: Koning Amfortas? Met bisschop Abélard? Is die van Keulen weer wij komen voorwaar! Dat spelt veel nieuws — laat onze zangers elders wachten Voor nieuwe kunst Lotharo: (tot de zangers). Mijne lieden, de Koning komt hierheen, Te veel met zaken overlaan om U thans oor te leenen. Gij kunt, mid'wijl, naar oud gebruik, hier overnachten Zoo volgt me na (Zangers af met hoofsche buigingen). TOONEEL VB (Koning Amfortas komt op met Eustachius van Basy). Eustachius van Basy: Ja, Sire, het zijn de zangers, Maar om tot 't onderwerp terug te keeren: Zoo 'k niet mankte.. Koning Amfortas: Ja — staak Uw zweren! De zaak had gruwelijk verloop, en het verduistert Mijn vreugd aan Palsters roem, met heilgen schijn omluisterd. Doch stil hiervan! Wel, mijne Herzeloude, Ik heb voor U een schitterende mare I Herzeloude: Messire, ik ben gansch oor Koning Amfortas: Uw hooge neef Reinoude Of stiefbroer, en hooplijk meer, is van den Kruizentocht, Daar hij het allerkoenst den Saraceen bevocht, Op reis naar huis, en zond alreeds bericht Dat hij in Spanje toeft, daar bindt hem nog een plicht Aan 't Hof van Aragon, doch binst dan eene maand Is hij in Anjou weer — de Rijksraad straks beraamt Hoe wel met meeste eer dien Kruisheld zij ontvangen. Woont gij die zitting bij! Onze nicht van hoogste range Kan wellicht raad hier schaffen Herzeloude: (bang vermoedend). Messire, naar Uw wensch Voegt zich een zwakke vrouw, doch een te simple trens Zal blijken zij te zijn bij 't goudbrocaat der hulde Koning Amfortas: Niet toch! Eustachius van Basy: Princes! Petemoei: (helpend). Mijn Herzelou, als gij die taak vervulde, Hebt gij als zuster Uw broeder eer bereid Koning Amfortas: (afbrekend). Zoo volge mijn nicht den ridder van Basy. (tot Petemoei). Blijft gij nog hierl (de twee anderen af)* \\ TOONEEL VIII. Koning Amfortas: Wat gij daar juist gezeid Van zus- en broederschap, heeft thans volstrekt geen zinl Voornemen is, dat Reinout tot gewin Mijn nichte huwt Petemoei: Ik vreesde reeds dit plan, En ducht, Messire, of U verzekert dan Beider geluk Koning Amfortas: Gij kent haar hartsgeheimen ? Petemoei: Als die een princes houden mag, jawaar! Koning Amfortas: (bevelend) Zoo wilt die met mijn plannen rijmen. Gij vrouwen zijt bedreven op die snaar! Bereidt haar voor op dit ons vast besluit, Opdat ter Rijksraad straks zij ons haar jawoord uit Bisschop Abelard: ;Het waar' het recht gehemd, de waardigheid vergeten, Zoo'k Tankelijn verklaagd, zijn dood steeds had geëischtl De Uterechtsche brief, die hem zoo straf verwijst Naar Keulens aartsbisschop, bleef die u onbekend, Zijn oproer in mijn Rijk met gansch zijn vloekbre bent? BDat spouwt mijn geest met donderende slagen! Is 't waardigheid geweest wat gij dorst onderwagen? Maar neen — maar neen! Ik had nog even graag | Ge bliest uit koopren buis Grieksch vuur me in den kraag, Dan zulks te zeggen! Die Tanchelm, aartsschavuit, Die Mancheïst, in Handwerp lang verbruid, Die Christus nagebootst, trouwt met de Moeder Gods, Het grauw in opstand roert tot spijze des schavots, 't Met leugentaal vervoert, met teeknen niet maar 'streken, Den Kruisdood overschreeuwt met nieuwe Heilandspreeken, Voor 't Volk zwaar hebreeuwd, 't verstaat nochtans genoeg i Als deze listge vraag: „Waarom de Paus toch droeg" „Zoo'n zorg aan den daag voor 't wel van Bethlehem," j „Een koningsdomme weerd uit 't groot Jerusalem ?" (Petemoei af). TOONEEL IX. (Bisschop Abelard komt op). Koning Amfortas: I O! dat ge hebt voorgestemd, en dat bij beter weten! Koning Amfortas: „Wel!" zei hij, 't gepeupel aan zijn voet ter leering, „Dat is den Paus bejag, het dient hem eens tot wering" „Altegens Europeesch geweld — dat nu daarginds heen stuurt." „Het ware scheels gesteld zoo ge naar Rome gluurt" „En Palestina tevens — dies wordt ge beiderzij bedot:" „De Kruistocht vraagt uw levens, de Paus en houdt het bod." Bisschop Abelard: Heeft hij dat gesproken? Koning Amfortas: Een klerk schreef 't ons neer! Ge hebt het schoon gewroken, met waardigheid en eer. Nu kan nog meer hij schelden: „Hiërarchie en Paus zijn niets," „De kerken slechts bordeelen, onwettig tiend en vroon," En zelf den Christus spelen; loog hij het volk al diets De kerk en was bij hem, en hij zoo God als Zoon. Dien valschen hagepreeker, een duivel in schapentooi, Wordt alle eer bewezen, hem en zijn muiterszooi! Doch 'k zeg u dit te voren, in mijn Rijk keert hij niet! Bisschop Abelard: Maar Heer, er was geen schuld aan hem tot rechten 1 Zijn Eminentie, Heer Frederik van Keulen, liet Zich ook hèèl gunstig van hem uit sinds hij weerlegde Leerling te zijn van Manes. Driewerf schand hij riep Het Evangelie dusdanig, als de Mancheïsten deden, Te smelten met Chaldeeuwsche en Buddhische Veden! Met krachtgen vloek zwoer hij de zendbrieven ter hel Door Manes, dien hij „spook" schold, ten derde eeuw gestel'. Een spot h'iet hij, de zon als Christ te eeren, de lucht als H. Geest, De leer der zeeglen drie, niet dooden plant of beest, |Onthouden wijn en vleesch, alzoo mond, hand en schoot, Al 't aardsche te benemen — was dat met schuld te rijm ? ■Koning Amfortas: Ge moet den Reinaert lezen, onnoozle Isengrijm, ■Eer gij Vorst Nobel zóó voor dezen vosse win'] Alzoo — „er is aan hem geen schuld bevonden" Wen ik mij niet bedrieg, is 't een evangelie-zin Ik wed, die bijbeltaal is ook door hem gevonden: Hij heeft den Christus voor 't Rechtsgestoelt gespeeld 1 |pe Katholiekste taal het in het oor gekweeld. Het was in Keulen, niet? Nu, Keulen heeft gedonderd! „Geen schuld aan hem bevonden!" - het is niet uitgezonderd, Dat Tanchelm nu een nieuwen Bibel schrijft, Met zich tot hoofdpersoon, wien heiligheid omdrijft, En zijn apostelen twee — een afgevallen priester, Een kèrrl uit 't volk — en almaar, almaar driester Verbreidt hun aanhang zich air windestreken uit — Zoo groeit die overhands, men roeit hem niet meer uit — |Toch doe ik hem aanstonds weer vogelvrij verklaren, De Kerk ten spijt - heb ik het wel ontwaren, Dan heeft een Kerkbelang zijn vrijlating geëischt! Bisschop Abelard: Hoe zou, Messire J ^Koning Amfortas: Een kerkstaatkunde, die mijn plannen boomt, Dat Sions Rijk Europa's kind zal worden! Paar toch die aartsschavuit niet aan haar wraak ontkoomt, pat zij hem vrij nog grazen, hem en zijn woeste horden, Daar i k de plaag van lijd en gansch voor onderga, Met mij het plan en Sion komt aan Rome! Bisschop Abelard: Hoe kunt ge zóóveel slechts vermoeden! Koning Amfortas: Daaraan, dat gij 't niet kost verhoeden. Doch nogmaals zweer ik aller ondergang, Die met deez' muiter voor Kerk en State heulen! Hemzelf krijg ik wel eerstdaags in den vang, Te vaak ontgleed hij aan de hand der beulen. Genoeg hiervan! Zien wij nu hoe mijn nicht Beslisset heeft op 't onverwacht bericht Van ons verlangen, dat Rome's stem móet hebben, Des Pausen zegen is vast reeds onderweg — Aan Anjou's troon zal Palsters roem zich huwen, Des Kruistochts faam zich met ons hof verwebben Tot één ondeelbre sprei van 't allerfijnste weefsel TOONEEL X. (Erkomenop:Hugovan Toulouse, Robert van Normandië, Eustachiusl van Basy, Graaf van Hautpoul, Don Ermengardes, met servienten).] Messires! een snel gezeilde maar', nog nauw ontdaan van 't reefsel Daar het den spoed mee ving in 't bolgeblazen doek, Tot vliegensrappe vlucht — meldt ons het naderend bezoek Van Reinout Palster met d' overdappre schaar! Zijt ons van dienst in 't kiezen van de huid' Die wij den Christusheldenstoet voor immer zijn verschuld. De raadzaal wacht u reeds, wij volgen aanstonds daar. (De edelen af)l TOONEEL XI. (Petemoei komt op). [Koning Amfortas; |En wat is Herzelou's besluit? ■Petemoei: O, Sire, uw nicht is ganschelijk van streek! Onvoorbereid brengt uw plan haar een wending pint stil en ongestoord verdroomd jongmeisjesleven. Koning Amfortas: Het droomen doet voor doen en denken onder, Daar zij de vrouw den man in onderdaan! ÏOnvoorbereid die wending? Strekk' dit haar dan tot troost: Dat er meer zin int toeval is dan in den mensch Die door hetzelve wordt geleid! Bisschop Abelard: Zeer juist! Petemoei: Eer wil ze naar een klooster! Koning Amfortas: Wat meisjespraat in een princessenmond! Breng haar mij hier! [(Petemoei af). TOONEEL XII. Koning Amfortas: Zoo stuit ik allerweeg steeds op meer onwil af. Het leven lijkt een algedurig hemmen 3 Van wat als 't rechte leven werd gezocht 1 Zoo m*et een Koning zelfs h$t lot der velen Gemeenlijk en geduldig deelen Het hoogste keert weer tot het laagste om, Wat rijpt in Godesgunst plonst neer als Lucifer. De Koningsmacht is bij dit alles maar idee Bisschop Abelard: Messire spreekt in geemlijk wrokken, Niet gaarne mocht ik 'tzelfde mokken I Een Koning is te ver van boven schijn verheven Om dus aan 't lot der velen te verkleven Koning Amfortas: Mij wel, had gij zoo schromelijk niet weerstreven TOONEEL XIII. (Petemoei komt op met Herzeloude in klagelijke houding). Koning Amfortas: Mijn nichtelief, uw doen wekt medelij En toch, het moet naar onzen wil geschieden Hield gij niet veel van hem Herzeloude: O, oom gun mij toch meer beraden Zoo gij straf bij uw wenschen blijft. Eén maand Koning Amfortas: Helaas, er wordt besloten Om Reinout aan de landgrens te gemoeten Met u als bruid — en Rome's groeten Zullen ten zegen zijn het schoonste bruiloftsfeestI Bisschop Abelard: Amen 1 IHerzeloude: En zoo in weigren ik volhard, En 't kloosterkleed verkoos al boven huwelijksdwang? I Koning Amfortas: Gij doet dat niet — wat maakt u bang? 1Toch niet zijn roem! Is hij niet opgevoed ' Naast u als broer, kent gij niet iedre kleur Van zijn hoogeedle ziel, leeft niet ontzag Voor zijn roemruchtig wezen in uw boezem? BVordt gij in Montserrat met hem Graalkoning-koningin ■Niet weer zoo zoet getwee als in de kindsche dagen Toen hij als weesje tot uw vader kwam En trouwste speelnoot van u was? Doch praat stijfhoofdigheid tot rede, Waardeerend inzien en gulvrij erkennen Herzeloude: O noem, oom, mij stijfhoofdig niet, 't Is enkel Bisschop Abelard: Wilt vrij het biechten TOONEEL XIV. (Klerk Lotharo komt op). Koning Amfortas: En zoo verstrijkt de tijd Mijn lieve nicht, 'k ontsla u van mijn vraag, Den Rijksraad bij te wonen, doch verg In 't andere de stipte hoorigheid Die gij aan onzen troon eens hebt verpand Alnaar uws vaders uiterst wilbesluit. (Met den bisschop en den klerk af). TOONEEL XV. Herzeloude: (ziet den Koning bang na). Een amazone op een hollend paard Petemoei: Wat is het, hartje? Herzeloude: (legt Petemoets hand op haar hart). Vrees, niets dan vrees! ACTE L er dolste zotternij, laat ons met kortswijl vieren Het eind der Kruisvaardij, met allerhand pleizieren peez' Paschemei verderen - wel heeft Dame Aventiure Ons door haar drieste luimen te duur getart - je jure! |a vijf jaar Heiligen strijd, ach Walther, volgt vervelen, Is 't lijf niet meer bereid der vrouwen oog te streelen. Mijn wangen zijn generfd, d'oorlellen doorgereten, Mijn handen zijn gekerfd, de stem doorraid gekreten. La beldame Aventiure schonk mijnen meester roem Mij stal ze 't fijn postuur, daer moet ik 't zonder doenl Al wel! Keer ik dan zóó tot het leven wederom, Als schildknaap niet te bloö, als minknaap nog niet stom! Gerdebard: Dat 's fijn en goed gesproken, een taal die mij bekoort! Walther: Zijt gij dan gansch verstoken van rede en van zin? Hoort! Hoort! Kniel neer — het Heilig Misoffer! (Allen knielen beschaamd neer. Uit de kapel zilveren klokjes). Walther: (biddend). Verhevenst offer in aanbidding en lof, Rouwmoedig zinken we voor U int stof. Brengt dank, gebed, Hem als de hoogste eer, En keer met zoeningshysop weer! (Na lang, aandachtig gebed verrijzen allen). Walther: (streng). Moog' op uw euvelmoed God met gena verwijzen Dat gij zoo kwalijk doet de plicht der Tempeleisen. Daar rust een merk op ons, der Kruisridders trawanten, Dat duldt geen vlek noch frons, deugd stralend 't allekanten. Zijt in uw taal en daad zoo eêl als degenstaal, Opdat de vorst u slaat tot ridder van de Graal. Te edel is ons huis, van al te gouden zeden Dan dat als treingespuis we onze vreugd beleden. Ik zou mijn heer Reinout, van 't Frankische geslacht, De. stam der Palsters, eeuwenoud, als eerenwacht Naar 's Konings Hof zoo geern u zien geschaard, Bedraagt u dan met lof en zijt in deugd vergaard! Gawan: Uw woorden suizen straf als Saracenenklingen; Wij druipen muisstil af, moog gij voor ons bedingen Van mee te gaan als wacht, den weeldelust te schouwe', De hoofsche hovenpracht des vorsten van Anjouwe! (Allen af, behalve Walther). TOONEEL III. Walther: (naar den tempel loopend). De dienst die duret lang, schaff' ik mij nog den zegen En deel aan 't lithurgzang; mijns heeren gloof en degen fis mijn behoud, belijdenis en leven TOONEEL IV. Provisor: (komt aangedribbeld). Ho, jonker, ho, marret even Walther: Hoe, heer Provisor, zoó gehaast en tochtig? provisor: Ik mocht er wel zeven armen hebben als de kroonluchter in jde kapel — de drukte zweet me de talk zeivers uit voor de keerskens. Walther: Mocht ge er dan niet zoo bij flapperen, heer Provisor; het zijn Vredige lampen die om de gouden columba schijnen! Prov isor: Alles goed en best, jonker Walther, maar zoo er de orde niet en is in de abdij en het rechte bestel, waar zal ik dan heengaan en mét Christus' eer aankomen? De broeders gaan maar uit en kreunen zich niet om de heksentoeren (staar een kruiske) die een provisor moet doen om.... met allen bijstand der hemelsche heirscharen kom ik niet gereed met de tafels voor het noenmaal. Het gansche monasterium is voor de kruizeridders in vereering gevallen — al de monniken ontschieten mijn leiding, om den dienst der Tempeliers af te oogen. Net vluchtten er nog twee broeders hier heen. Zaagt ge de gekapte vlegels? Ze moeten vast gehinkt hebben zooals ik ze stijf gefoeterd heb! Walther: Ze renden als Bedouïnen! Provisor: Wat moeten die uitheemsche woorden aan mijn beslommerd hoofd! Walther: Bedouïnen? Arabieren dan Provisor: Arabers — zeg liever heidenen. Dat is Christentaal. En heidenen zijn het, die hun plichten ontloopen. Wie plukt en roostert me nu de kapoenen? Ik kan het niet meer af - ik moet den abt hebben of den bisschop voor mijn beklag. Als ze van de abdij een theatrum hospitalitatis willen maken, moeten ze den herbergier genoeg kwanten tot hulp geven. Nu vragen ze weer om beslissing over een drietal schavuiten, die om verblijf kwamen aankloppen en al in den binnenhof gelaten zijn. Dat gaat zoo maar niet! Maar ze zullen meehelpen, als ik eerst maar weet Walther: Maar het is nu kerkdienst! Wacht nog even! Wie zijn ze? Provisor: Brabanders zei de wachter. Zeker van dat vervloekte geslacht, dat het Concilie van Lateranen in den ban sloeg TOONEEL V. Drie monniken komen, zich noemende Isward (de oudste), Isfried en Folkert (jongeren). Isward: (zingend). „Cil corterel, cil Brebencons, ce sunt diables!" Provisor: Wat is dat? Isward: Verschoon ons, eerwaarde broeder, maar toen gij van den duvel spraakt, tradt ge op zijnen steert Provisor: Hoe? Isward: Wij zijn die Brabanders, maar toch niet dewelke Oaulthier de Coinsi in zijn gedicht dat ik daar aanhaalde, den mantel uitvaagde. Plunderaars, gelukzoekers, roovers en stroopers zijn we niet, al zullen we geern Uw kapoenen plukveeren. Walther: Heer Provisor zal stellig een geletterd broeder als gij zijt niet voor de keuken willen bestemmen. Provisor: Zoo Uw letters mij het mirakel volbrengen, dat voor dezen keer de aartsengelen het roosterspit komen draaien, heb ik er vrede mee. O! wat een tijd, dat de kloosters vol klerken zijn, die zich te goed en te wijs voor deze aarde rekenen en lezen, maar nochtans er rijkelijk van willen schransen! De manicheïsten mogen ze halen 1 (wil boos weg looperi). Isward: (evenals zijn beide broeders opgeschrikt). Niet zoo, heer Provisor. Laten mijn broeders Isfried en Folkert U bijstaan; zij verstaan van Tongerloo het vak terdege Walther: (verrast). Hoe? Provisor: (bedarend). Wel zool Nu, ik zal den abt daarover berichten. En hoe is Uw naam? Isward: Isward is mijn naam, deze broeders zijn Isfried en Folkert, kweekelingen der abdij van Tongerloo — op onzen voettocht naar Toxane mochten wij hier gaarne eenige dagen toeven en in de klerezij inzage bekomen over eenige belangrijke geschriften. Provisor: Qoed, wil hier even wachten. Ik ben seffens weeromme. (Provisor af — in de kapel). TOONEEL VI. Walther: Wat zeidet ge, van de abdij Tongerloo ? Dan zijn we land- genooten! Want ik ben Walther van Teisterbant, schildknaap van Heer Reinout Palster! Isward: Ja, dat treffen wij, en het is ons een heilig voorrecht, een van JUe krijgers te zien, die, naar wij zoo juist vernamen, uit Jeruzalem f triomfeerend zijn teruggekeerd. Walther: Heer Reinout heeft ons ter overwinning gevoerd! lis war d: (meer tot de anderen). I In wien ge gelooft kunt ge winnen! JWalther: Hoe bedoelt ge dat, broeder? Isward: Wel, dat Christus onoverwinnelijk is! Walther: Amen! jjDe beide anderen: Amen! Walther: En zegt mij eens, is het kasteel van Eenham, de regeeringszetel van Brabant, wederom in zijn eeuwenoude eer hersteld van de verwoesting der Brabantsche muiters? En o, hoeveel duizenden vragen dringen zich nog meer op mijn tong! Hebben de Uterechsche kerkvorsten nog zooveel te lijden van de Graven van Holland? En zijn de kettersche woelgeesten van Antwerpen gedelgd? Is de vervloekte Tankelijn met zijn manicheïstischen aanhang verdreven? Wacht, ik zal even den broeder provisor opzoeken, hij zal wel weer aan den praat zijn geraakt, en ik zou nog geern veel meer vragen, voor wij verder reizen. Isward: Moet ge dan zoo gauw weg? Walther: Ja, hedenmiddag reizen we af naar het hof van Anjoul Isward: Zoo! Ja, haast u dan. (Walther af). TOONEEL VIL Isward: Of de vervloekte Tankelijn nog leefde! Ge ziet, Everwacher en Manasse, hoe we moeten oppassen. Uw slotenmakersberoep komt ons te stade, Manasse, aan alle drie onze monden een slotje in kruisvorm. Manasse: (die als Isfried was voorgesteld). Heer en Gezalfde, wij zullen niets dan kruiswoorden prevelen. Tankelijn: (die zich als monnik Isward vermomde). Mijn Vader in de Hemelen beware mij, zoo ver is het nog niet. Laat mij niet tusschen u in staan, want dat lijkt te veel op den Heiland tusschen de twee moordenaars. Voortaan zult ge steeds ter linker zijde van mij loopen, begrepen! Ter rechter zij heeft Mijn Vader de plaats! Manasse: Ja, mijn Heiland Tankelijn: En spreekt 'gij ook, Everwacher, opdat ge niet den zwijgenden moordenaar voorstelt, en noemt mij nooit meer „Rabbi, Rabbi!" Everwacher: Heere, mijn plaats aan Uw linker zijde zal ik U eeuwiglijk loven! T a n k e 1 ij n: ELOI, ELOÏ, LAMMA, SABACHTHA'NI — Gods wraak over de wereld, dat zij mijn huwelijk met de Maagd Maria niet heeft willen kennen en mij in Antwerpen heeft willen steenigen! Het nageslacht zal Gethsemané aan de Schelde verleggen en over duizend jaar zal men Kruistochten derwaarts richten! Everwache r: Heer en Heiland, als Mohammed's hedsjrah zal u van dit uur van verguizing aan een nieuw leven en eene nieuwe jaartelling beginnen. Voor de wereld zijt ge in Antwerpen doodgesteenigd, maar met Uw twee discipelen bereidt ge in waarheid het nieuwe evangelie voor.... Tankelijn: Manasse, deze apostel spreekt recht! Ik, die vóór Mohammed en in Mohammed was, en in Antwerpen mijn Oostersch Khalifenrijk heb zien voorbijgaan, zal in mijn goedertierenheid een nieuw evangelie aan de aarde schenken. 4 Everwacher: Everwacher: Amen! Manasse: De Heer heeft gesproken! T a n k e 1 ij n: Doch zijt behoedzaam! Weet, hoe ik eens te Kapérnaüm heb gezegd: „Zijt zachtmoedig als de duiven maar arglistig gelijk de slangen." Manasse: Wij weten, Heere! Tankelijn: Dit is onze tweede reis in monniksgewaad. Ge weet hoe wij eertijds met mijns Vaders hulp het verhoor der. Keulsche schriftgeleerden hebben bestaan dat er geen schuld aan ons bevonden is, hoe arglistig zij ook beraadslaagden om ons te vangen. En Antwerpen heeft ons goud en goed toegeworpen, roepende: „Hosanna!". Thans, voor wij naar Jeruzalem gaan, om daar mijn wederopstanding te beleven, wil ik den roem van den kruisridder Reinout Palster aan mij binden. De Oostersche Mysteriebroeders, die in mij den Christus zullen begroeten, en mij reeds verwachten als Johannes in de woestijn van Judéa deed, hebben mij geboodschapt zulks te doen! Manasse: Hoe, Heer, en gij hebt ons dat nooit medegedeeld? T a n k e 1 ij n: Er zijn dingen die gij niet weten moogt dan ten tijde dat mij aanzegd is ze te openbaren! ■Manasse: Edoch, Heere, de tijd Tankelijn: (dreigend). Gij kleingeloovige! Manasse: (bukt zich bang ineen). Heere! Tankelijn: Buk verder door kniel houdt u biddende men [komt Everwacher, uw snoer, houdt u afzijdig in gebed TOONEEL VUL (Walther en de Provisor komen uit de kapel). fWalther: Broeder Isward, ge kunt blijven! T a n k e 1 ij n: (fluisterend). Dank, jonker. Doch ziet, mijn broeders zijn in gebed. Zij moesten God's zegen afsmeeken voor uw verdere reize. (Manasse buigt verder voorover, om een verraderlijken glimlach te verbergen. Everwacher veinst geestesafwezigheid). Walther: (ontroerd). O, edele broeders! De Provisor: (gejaagd). Maar als ze nu niet meekomen Manasse: (als in extase). Ik dank u, Heer, voor uw verhooring. |fan ke 1 ij n: (niet recht bedacht). f Wat? Manasse: (Vlug opstaand). O, broeder Isward, hun reis zal voorspoedig zijn en hoe, zijt ge daar weer, jonker Walther en broeder Provisor? Everwacher: (ontwakend). Amenl — gegroet mogen wij blijven? Walther: Ja — zoo lang ge wilt. De Provisor: Zoo ge maar meehelpt 1 En niet onder het roosteren in slaap of in 't bidden valtl Tankelijn: Zoo volgt den frater Provisor, broeders! Walther: En gaan wij met hen, broeder Isward! T a n k e 1 ij n: Goed! (allen af). TOONEEL IX. (Uit de kapel treedt een processie. Twee aan twee eerst een achttal ridders, in witte Tempelierenmantels, met een rood kruis op den rug. Dan in volgorde twee koorknapen met lichten, twee met wierookvaten, priesters met kelk, monstrans, crucifix, en kerkvaan, monniken, schildknapen, koorknapen met licht en wierook, zingende „Domine coeli, gloria in excelsis deo." Zij verdwijnen langzaam In dezelfde richting als de laatst verdwenenen van het vorige tooneel). Dan komt broeder Willebrord van de tegenovergestelde zijde, uit een brevier lezende. Niet geheel met aandacht, want de natuur % rooft hem die voor hare zoete gaven. TOONEEL X. Broeder Willebrord: Wat vreugdigen schijn de tuin heeft angenommen Met geurgen majolijn *en allerhande blommen Die prijken rijk int rond, een belijdenis zoo zoete, Gods licht en vindt geen vont, daar 't schooner doop in doete! [:De aarde is zoo lief aan mij nog nooit verschenen, Vast is *t geen boos bedrief hiernaar den zin te leenen Bij 't bidden van het snoer. Ach! hadde ik zooveel vier Als rooskens rijen ter vloer — ik kwam met mijn brevier fWel nooit tot stabat mater, verloor het pater noster Zóó is de aard' geen hater, veeleerderen verlost er pe ziel zij mij tot zuivren zang om wat daar troont Hoog over englenrij, in godd'lijkheid drievuldig: De ziel en weget licht zoo zij in schoonheid woont, Is rein gelijk het Licht waar' zij ook driewerf schuldig! TOONEEL XI. Reinout Palster (trad toeluisterend uit de kapel, en werpt nu I ruggelings zijn kruismantel af). Dit bidden trof mij meer dan honderdduizend kransen! Broeder Willebrord: En gij, voor Christus' eer met evenvele lansen Ter kruistocht uitgegaan, wat acht ge dezen praat Van een verwaten kapelaan, die met de daad Het flappend, snappend woord gesterkt heeft noch gesteven? Reinout Palster: Al wat tot godsvrucht hoort, met mond of hand om 't even, Gaat het vant harte uit, 't is heiligheid geprezen! Broeder Willebrord: Wat Moene heeft verbruid mijns ridders moedigst wezen, Dat hij opstandig is, niet telt het roemrijk strijden Dat hecht een heuchenis aant wondere bevrijden (Van Jezus' graf uit der barbaren vuist) Als nooit en gaf een ridder die gekruist ( Voor land en kerk zijn heldendienst verrichtte? Reinout Palster: En wisset gij het werk, waarvoor de Turk dus zwichtte, Door geenen waan beliegt, maar eerlijk, naakt ontvouwen Neem, vader, mij in biecht, mij steekt een fel berouwen Dat enkel ik aan U, geen andren kan belijden! Ik zweer dat ik van nu geen kerkdienst meer wil leiden, Dien ik onwaardig ben: aan mijne hand kleeft roof Als aan die der Saracên — want niet door het gelóóf Sloeg ik de Turken af — 't was ja des twijfels moed Die mij de krachten gaf! — Zoo vocht om hooger goed Een heiden met een heiden . Broeder Willebrord: Wat vreeselijk belijden durft daar een Christen spreken! Meent gij dat ongeloof Reinout Palster: Het is wel meer gebleken Dat over 's-waerelds kloof, daar 't godsbetrouw voor weifelt, De sprong genomen weerd door die het geloof betwijfelt, Zich blindelings verweert, en acht den afgrond niet. Vertwijfelingsmoed werkt als het brandend riet: Hij zet in gloed, laait 't al verzengend neer, Weerstaat geen macht, jaagt zelfs een springend heir Vant stoutste ruitersvolk verwoedend op de vlucht Tot zulk een muiterswolk, bezeten en beducht Van mijnen twijfelbrand, joeg ik de heidnen aan! Broeder Willebrord: Ge waart in Godes hand, Hij heeft U bijgestaan! Lijk gij den twijfel ziet, zie ik 't gelooven, Die kent ook weifel niet, wil nimmer dooven, Laait op in zelfden gloed, verzengend hemelvuur, Daar is geen hellebroed die zulk een brand verduur'! Wilt dus het hoogere het lagere niet noemen! Reinout Palster: Ik wil voor uwen troost mijn zonde niet verbloemen! Broeder Willebrord: Zoo spreek! Reinout Palster: Mijn ziel die wordt van twijfeltocht verteerd, Koudvuur heeft haar een wonde uitgebeten Smartgallig fel, die alle heeling weert En van geen troost, geen heimaatswoord wil weten. In 'tOostersch land met zijne heete koortsen, Zijn wulpschen zinnenbrand, die laaiende kleurentoortsen Rondzwaaiert in het bloed dat het als lava dampt, ?Tot bonte baaierd vervloedt 't vroom-rustige verstand Wèg uit d'ovale baan naar 'tijselijk vagevuur Van helschen hasjischwaan, die in zoo flitsen duur Verzengt het brein, gloofs duive-vlogels schroeit, Des Avondmalen wijn in duivelskreken bloeit, De zuivere heiligheid, bestriemd vant samoemzand Een onderspitte leit voor dieën zinnenbrand Broeder Willebrord. Welnu? Reinout Palster: Daar heb ik met het hart den zondedood gekocht, Moedwillig, zonder smart, den Duivel opgezocht, Met hem het Heilig graf gelasterd en gehoond! O, werd mij dit tot straf met marteldood geloond! Broeder Willebrord: Wie groote daden doet, doet ze uit groot geloof, En 'tgrootst geloof heeft twijfel tot zijn buur! Daarom ben ik voor Uwe biechten doof Die gij herroepen zult nog binnen korten duur. Al wel! ik ken er velen van Uw jeugd en jaren Die uit een deemoedsdeugd hun schuldenlast bezwaren! Reinout Palster: Ik ben niet een diergeen! Broeder Willebrord: Dit wederspreekt Uw roem Een mare, stralend zóó, is vrij van Godes doem! Of wilt ge dien, den roem meen ik, ook liegen? Trancredo, Bohemond, de Franschen en de Griechen Wel, noemt mij èèn van hen, wiens naam is meer geëerd Int Huis Jeruzalem, wiens zwaard heeft meer geweerd Den Turk van Christus' Graf 1 |; Reinout Palster: Mij rest den pelgrimsstaf I Te nemen Broeder Willebrord: Alsof die niet Uw naam aireede gaf — U voegt veeleer de staf waartoe de myther hoort, Was niet Uw jeugd bezwaar, uw dadendorstige handen. Nu hoor 'kU niet meer aan voor ge zijt ingebandenl Ik zet mijn lezing voort,.... ayl zie die boschkapel, I Wat zoetig wierookvat, karspel in een karspel 1 Daar is geen overgang van godsdienst tot natuur, ■Noch van ons zelf tot God, versmilt met het azuur | Ruischt er de zee, heeft zijne kleuren angenommen, Van blauw tot violet, en met de zon verglommen ! Bloeit zij nanoens in goudig rood te ruste. Zoo is des waters deinen een dankdienst en een luste, I Vermits hetzelve niet de wolken had gebrouwen, I In ondank aangezucht tot donkere stormwouwen. I Reinout Palster: Ach, konden Uwe woorden mijn zielsverdriet maar treffen! Broeder Willebrord: Vlakt eerst het stormig meer zijn zielespiegel effen, Dan drinkt het Licht uit zijn bezonkenheid j Dat diepe gronden er den glans van smaken En paarlen tranen, ontroerd van dankbaarheid, Dat düs het Hoogste Licht het duisterst diep wil naken | En er mee huwt, in de schemergroene grot der Stilte. I De mensch is zulk een grot, diep in de wondre zee Vant wijd heelal gedompeld, verdronken in het zilte Gloren van het Licht — zoo wees de rust en klaarheid zelf, ÏDan vangt ge sterrenglans van 't allerhoogst gewelf! (Willebrord af.) TOONEEL XII. Reinout Palster: Waar vind ik ook dat outer, te bidden tot 't eigenst zelf? Wanneer zal ik tot rust zijn, knielensvaardig, Van twijfel vrij, mijn hooge zending waardig? Men gelooft mijn biechten niet, wil mij Jerüzalem's koning Of Ridder van den Graal, en Montserrat tot woning 1 Hoe weer ik mij daartegen — ik zie den uitweg niet! Straks komt mijn leenheer zelf en zingt 't gelijke lied Van alle kruistrawanten: „Heil Palster, Godes zwaard 1" En weet al evenmin wat twijfel mij bezwaart Sinds ik het Heilig Graf dien nacht heb lèèg bevonden.. TOONEEL XIII. Walther: (komt haastig aan). Hoe heb ik U gezocht! Reinout Palster: Zijt gij om mij gezonden? Walther: Neen Heer, wel een voor U. Een vrome kloosterling Gemoett' ik daar. Der Tongerloo-abdij! Reinout Palster: Wat is met hem? Walther: Hij vroeg naar U, De eer van U te zien! Een vrome man, die als eens gij Het Heilig Graf bezocht heeft en aanbeden. Voor hij de kruinschering int klooster had ontvangen Heeft hij den eersten kruistocht, dien wilden bastaard Van woeste dweepzucht bij een ruw geslacht, Daar deze eeuw van ridderlijkheid mee intrad, Meegemaakt, — hij was het, die de Turkomannen Vant Heilig Graf gesleurd heeft! Reinout Palster: Hoe! hij! Ik dacht Raimond van St. Gilles? Walther: Neen hij, en is int Heilig Graf gedaald Te zien of alles was in ongeschonden staat! Reinout Palster: Mijn God! Hij heeft U dat verhaald? Met eigen oogen, zegt ge Walther: Ja Heer, en ik verlaat Mij gansch op dezen eedlen man, die 't kastijden voert Tot hoogsten nood; ik zag zijn lenden saamgesnoerd Dat bloed er kleefde aan zijn leden! Hij waakt de nachten door in streng gebeden En heeft Maria in zijn cel gezien! Reinout Palster: Dat hij kome! Walther: Hij komt! Reinout Palster: O, mocht het schiên! Dat hij Walther: O, Heer, wat is? Reinout Palster: Mijn trouwe knaap Voor Uw devote ziel, voor Uwen reinen slaap Ver van des twijfels smidse, is mijne zorg maar roet 1 TOONEEL XIV. Tankelijn: (komt op, Manasse bij zich, maar hem terugwijzend). Dat alle menschen 't zelfde zijn, dat doet den duivel goed! Onthoud dat! en laat aan ieder steeds zijns gelijken zien. Al is het soms niet zoo (tot Reinout Palster) Wel Heer, Zoo is mij dan vergund, den held 't aanschouwen Vóór hij nog Graalheer wordt ten hove van Anjouwe! Reinout Palster: Wat weet ge daaromtrent? Tankelijn: Met een voorzeggenden geest Valt in de toekomst van Uw verleden slecht te falen! Reinout Palster: (hooghartig). 'k Behoef waarzeggers niet om te verhalen Wat niets dan gunstbejag moet heeten. Is wat ge leest Slechts 't boek der Toekomst, dan heeft het Boek der boeken van 't verleden. U weinig wijsheid openbaard! T a n k e 1 ij n: (terzijde). Die is ter snede — Opgepast! (met trots). Mijnheer, ik dank voor deze ware woorden. Slechts troffen zij een mom en niet mijn innewezen Dat vleiens voorhang maar slecht kan koorden, In plooienval heel fijn, welvallig voor de oogen Van ieder die verblind en ver van God te vreezen Zichzelven meest bemint in liefelijk belogen, 't Is wèl zijt gij van vleien niet gediend Dan treed ik nader tot een mensch en vriend Met wien de waarheid onverhuld kan leven — Beschouwt als nul de aanspraak van zoo even. En nu een vraag — wel graag int geheim gedaan! Reinout Palster: Zoo gaat, mijn Walther. (Walther af). TOONEEL XV. T a n k e 1 ij n: Heb ik 't goed verstaan, Dan zijt gij ook aan Christus' graf geweest, En hebt daar zelfs gevierd het grootsch Opstandingsfeest?.... Reinout Palster: Ja — en wat meer? Tankelijn: Mijn naam is Isward, van afkomst ben ik Noor Nidaros was mijn land, Borgasyssel, Alwaar mijn oom regeerde van den vergulden Stoel. Door 't geloof gedreven, het Heilig Graf ten doel Heb ik te Piacenza Paus Urbaan aangehoord En met de dertig duizend, begeesterd door zijn woord Het roode kruis aanvaard — wilt gij hier namen ? Godfried van Bouillon, de hoofdzuil van de legers, Adhemar van Monteil, biechtvaar van al te samen Ge kent ze zelve wel, de hoofden en bewegers In purpren krijgsdos aan 't hoofd der schobbejakken En spitsbroers, waarvan de trein te vaken In stroop- en springtocht baten zocht te winnen. Ook niet gesproken dan van Nicea, Doryleum, Konstantinopel — yslijk bloedbad 1 — Antiochifi, Orontes, Gorgoni — genoeg dat 't overwinnen Aan ons was. Maar toen wij 't Heilig Graf Hadden bezet, was Godfrieds kracht verteerd, En viel hij knielend neer, als een gebroken staf, Hij bad mij na te zien, — ik was zijn wapenknecht — of ongedeerd Het doodsbed Christi was gebleven. Reinout Palster: En toen? Tankelijn: Daalde ik ten grave neer, maar vond ontdoen Van wijding en devotie niets dan steenen! Reinout Palster: Bij God ja! Tankelijn: Hoe! Reinout Palster: O, broeder, angst en dood Gij vond als ik er steenen slechts voor brood! Tankelijn: (verbazing veinzend). ■Zijt gij er ook geweest? I Reinout Palster: En heb het lang verzwegen! | Tankelijn: (met duivelsche vreugd). ï Zoo hebt ge als ik uit zachtmoedig bewegen 1 De waarheid stil verheeld, om 't kindeke niet te dooden 1 Dat in de massa leeft Reinout Palster: Wat wil dat boden ] Hetgeen wij zagen? Wat zegt u Golgotha Wat zegt u thans de Heiige Grafkerk nog? En brandt voor u de lamp op 't Graf nog helder Nu gij slechts steen weet onder 't zwaar fluweel behang, De naden goudgestikt? O, 'twierd mij bang Toen 'kin de kerk, na deze vondst, wèèrkeerde, Hoorde de velerlei muziek, het orgel der Latijnen, Cymbalen der Abyssinië'rs, de treurstemmen der Grieken, Het mompelend gebed van Armenische asketen, Het klaaggezang der Koptische anachoreten. Ik heb geroepen, geroepen in den hollen nacht: „Abba, Vader! waar zijt gij?" Tankelijn: Ontnam het u de kracht jl •t Ontwaren dat gekeerd het Graf was in de kerk; Dacht gij niet dra: „dit is der Turken werk?" Reinout Palster: Wees u de aanblik niet vant spinragvolle kluister Op eeuwen van verganing, die in dit vunze duister Nooit hebben aangeschouwd het graf van Godes Zoon, Door Jozef van Arithmathea bij Golgotha gericht? Een plek zoo gruwelijk was eenmaal Jezus' woon? Waartoe dan Kruizentocht, waartoe dan Godsgericht? Tankelijn: (ruw). Misschien waren zij goed om Europa van schooiers te ontlasten I j Reinout Palster: (op zijn pij wijzend). Denkt ge hierbij aan 't Christelijke kleed? NeVn^mèèr aan Wouter Zonderkleed, en aan die woest bent Van Peter den Kluizenaar. Ik weet - ik weet! „God wilde hetl" zoo Hij niet, Zijn Regènt! Reinout Palster: Ik vrees uw woord en moet toch naar u hooren! Tankelijn: Wel hoor dan nog naar dit: Jerus-Salem Beduidt Gezicht, Verblijfplaats van den Vrede. Maar 'twoord leert anders dan de feiten reden: Geen plaats was mèèr vervuld van oorlogsgeest. Melchizedek, den kindren Israëls, hün is de stad geweest, Door David uitgebreid, door Salomo verfraaid, Verwoest door Nebucad, en toen almaar ontlaaid In delgend krijgsgevlam door honderdduizend horden, Door Vespasianus, Hadrianus, den Perzenkoning Chosroês, Keizer Heraclius, Khalif Omar, Mostali van Egypte — Jerus-Salem, geen vredeplaats, maar hèl, Vol stormrammen, blijen, pijlenschichten, Grieksch vuur, met draaibassen gediend, Het kruis der Christenen? Een kogelketenknodsI De Wijzen uit het Westen brachten builenpest voor goud, ■Als myrrhe brandend pek, als wierook hongersnood, j Goddank ook orden — zijt ge alreeds Duitsch Ridder, ] Of wel een Tempelier, of tot Sint Jan verhoogd ? Reinout Palster: Niet verder — neen, ik weiger uwen hoon 1 Nog langer aan te hooren! Is dit mijns strijders loon, IDat mij de twijfel in mijn eer komt kwetsen? Tankelijn: Ge moet de eer niet van de ziele scheiden En met de ziel moet ook uw eere lijden, i Of voelt de ridder zijn kruisroem onvermengd i Sinds hij in twijfel het heiligst doel bekent? | Reinout Palster: 1 Wat moet ik doen? |T a n k e 1 ij n: Het nieuw geloof aanvaarden 5 Dat Oristus elders ziet in hemel en op aarde 1 Laat aan de dooden begrafenis en graf. Reinout Palster: Neen neen! Mij laat van Christus en Marie niet af! Ik droom te vaak van hen, wist ik nu waar Ze zijn Tankelijn: Het droomen viel in uwe waereld voor, te klein domein Om niet een spinsel van eigen geest te wezen. Vondt gij het windsel daarin de Christus was gehuld En meerder merk waarvan gij af kondt lezen Dat Hij zijn werk in waarheid heeft vervuld — Wat zoudt gij zeggen Reinout Palster: Het zou m'om 't even zijn! Zijn ommegang op aard', in droefenis en pijn Is met wat lijkendoek, int vochte graf bewaard. Nog niet bewezen. Wat mij veeleerder trekt Is Christus in den Geest te treffen, 't Geloof van alle stof 't ontheffen, Gestaltens sluier van het Licht te nemen, Van waarheid niet een lieflijk beeld te fleemen. Doch aanmerk de schare en voelt u diep bewogen: Vertrouwend slechts op mare en teer verzonnen logen. Meer oog voor 't wikkelkleed dan voor zijn inhoud rein. En zie, wat rust er in Golgotha's gravenschrijn? Een niets, verfoeilijk niets Tankelijn: Niet in maar om Het altaar leeft het gelooven — Verstom' Het medelijden niet uw zin voor recht en rede! Het volk richt niet in maar aan het graf zijn bede Vindt op, niet in het graf, een lampe voor den voet, Leeft geenszins in het Licht maar in zijn kleurgen gloed! Daar hebt g'een kort begrip vant geloof: een vloed Die 't land der waarheid maar nimmer kan bespringen, Slechts aan zijn oevers lekt en brandt, maar niet kan dwingen Met storm en wind zijn laagte op te slaan Tot bergenhoogte; hij breekt zich nimmer baan! De vloed, hij wordt door vloeden ingeperkt, En springt hij aleens door, zie hoe hij dan nog werkt! De Kruizentocht — is dat geen overzwemming, Oeen massa-zondvloed vol redelooze stremming? Ge hebt hem meegemaakt, zijn ijdelheid begrepen. Van bijgeloof geslaakt, uit zijne knip en knepen, Voegt uw taak bij de mijne, zoo tijgen we tesaam Nog eens naar 't Heilig graf, en richten er bekwaam Een nieuwen godsdienst in, weeropstanding des ouden. Mij duizelen duizend plannen voor den geest ! Reinout Palster: Nooit in het leven voelde ik mij. dus verweesd! De bange nood drijft men ter helle neer, Als ik bedenk wat roep en roem en eer Men mij als Christenheld ten hove toe zal zwaaien; Moet ik dat loochenen of met den wind meedraaien? Mij voegen naar het algemeen geloof Den dank opstrijken van een wreeden roof Uit twijfeling verricht — met foltering tot looning? TOONEEL XVI. Walther: (geestdriftig opkomend). Heer Reinout — te uwer eer — de Koning Is met zijn stoet het klooster ingereden 1 TOONEEL XVII. (Everwacher en Manasse voegen zich bangfluisterend bij Tankelijn). Reinout Palster: Ge ziet, vriend Isward, men laat me niet lang vrede Tankelijn: Ja — broeder (tot zijn rotgezellen). Groot is de kans op kennen. Het beste is, afzijds ter klerezij te toeven! (zij vluchten heen). TOONEEL XVIII. Reinout Palster: Denkt gij niet, Walther, dat men mij gaat verwennen En gruwelijk ons handwerk op zal snoeven? Walther: Mijn heer — uw daden zijn niet vol te roemen 1 Zij zijn zoo rein als groote passiebloemen! Ik heb alreeds den Koning van uwe vonst gemeld Der fijne lijkenwaden, in Christus' Graf gespeld. Reinout Palster: Hoe, hebt ge dat gezegd? Walther: Ja heer, en als vanzelf Moest ik herauten vast hoe gij int grafgewelf Zijt afgedaald, aanbiddend nagezien door duizend vrome oogen. (verrukt). O, uur van zaligheid, éér dat ik U verloochen Is Petrus met den haan uit 'tTestament gestreken! Reinout Palster: Dan is ditmaal de Heer van Petrus afgeweken! Walther: Hoe meent ge dat? Reinout Palster: Mijn lieve trouwe knaap Die in mij voedt een ongeschokt vertrouwen, En Christus' bloed drinkt tot een zoeten slaap, In zelfvergeten dienst, van heimwee vrij en rouwe, De ziel ter Liefde leidt in argeloos verblijen, Uw avondburcht der hoop is voor geduchte blijen Van twijfel ende strijd te broze majesteit! Zoo straks de Koning mij de armen breidt, Zijn hulde biedt in keur van hoofsche woorden, Wil ik dat niet ge naar mijn weerspraak hoorde. Ge hebt me trouw gediend Walther: O, heer, gij spreekt Als moest ik u verlaten Reinout Palster: Ja, gij, die nimmer van mij weekt, Toogt verre straten aan mijn zij ter krijge, Zult thans om uw geloof, eer u de twijfel dreige, Robert van Normandie als ridderknaap behooren — Walther: Zendt gij me van u weg? Reinout Palster: Zoo heeft het lot verkoren 1 Nog èène wensen — doe mij den mantel om, En draag mijn zwaard vooruit den Koning voor de voeten. Walther: Uw zwaard? Reinout Palster: Ik leg het af — de gloed verglom Waarmee het is gezwaaid — rest nog den staf der boete Te nemen Walther: Wat hebt ge dan gedaan? Reinout Palster: (terwijl Walther hem den mantel omslaat). Een nieuwen God gezocht aleer de oude was verstaan l (Walther af met zwaard). iTOONEEL XIX. De Koning komt op met Walther die hem het zwaard van Reinout Palster vooruitdraagt. Een stoet van ridders, edelvrouwen en pages omgeeft Amfortas. Herzeloude is daarbij. Reinout Palster groet den koning met een diepe buiging, waarna ook de ridders. De Koning vat Herzeloude bij de hand, en wijst op Reinout Palster. Koning Amfortas: Ziethier een held zooals in iedere eeuw B Slechts èèn int licht en teeken van den Leeuw Ter aarde daalt de zending te bedrijven Daar zij om smacht in machteloos verstijven. Daar vlamt het zwaard, dat Christus ons gebracht, De ster ontflitst der Bethlehemsche nacht, I Nu glorend in Gods vuur, als was Golgotha's kruis Ten degen aangevat, bespat met 't felle gruis Der sterren, daarheen 't wraakgierig was geheven In reuzenhand — een jonge reus is hij Die düs den Turk versloeg, gewetensvrij Int Heilig Graf dorst treden, En zoo der Christnen beden Verhooring schonk, vertrouwen en nieuw gelooven, Door wat hij zag, in woorden nooit te loven ■Naar rechten prijs — Lijk Mozes hield verhuld Het oog, fèl stralend nog vervuld Van Jahwe's glans, terugkeerend tot het volk, Zoo heeft ook hij met eene dichte wolk Den glans gedempt van 't brandend braamboschvuur, Dat als de Gouden Lamp van tijdeioozen duur Int ingewand vant Heilig Graf moet gloren. Het hoofd verborgen in zijn mantelkleed Is hij uit 's kelders diep weer aan den dag geboren, En 'twas een volk in tranen daaraan hij toen beleed Wat hij aanschouwd, en niemand meer mocht zien Lijk hem aanzegd was: „de zaligheid voor wien Het heilgeloof der-oogen-steun kan derven " Reinout Palster: (zichzelf vergetend). Zoo hangt Uw aller geloof in blindelings volgen moeten Van mijne oogen af, daarvan het wil beërven Een steun en zekerheid te meer (verbazing onder de ridders). Koning Amfortas: Een lamp tot onze voeten Hebt gij ja-waar gezet, die als een godes gunst Het lijnwaad Christi, van d'allerteerste kunst Betast hebt en ook de Doornenkroon, Kruishout en Edikspons, den Geesel en Zijn Mantel, En Magdalena's kruik, al wat eens aan Gods Zoon Het lijden heeft gebracht op Zijnen aarde-wandel. Wat zou tot loon wel aan zulk teeken voegen, Dat zelfs genezing bracht aan hen die reeds verdroegen Des levens pijn niet meer en donkren uitweg zochten? De wereld doorgeschald is dat gij hebt bevochten Den twijfeldraak, en nochtans dacht Uw knaap Ons onbekend vant feit! Waar is die edeling Met wien men U steeds zag al in een vuurgen kring, Door engelen geband tot dekschild Uwer levens? Waar is de knaap, hij was nog hier daareven, En lei mij 't zwaard te voet I Reinout Palster: Hij maakt het paard gereed Om met U op te gaan Koning Amfortas: Zoo wil ik dat hij treedt Voor mij, tot ridder slaan mocht ik die nevenzon Van U! IHerzeloude: O, oom! Reinout Palster: (ontroerd). O, Heer, hebt dank! Koning Amfortas: Mij welt een bron Van dank en levensvreugd uit Uwe koene daden, I Gaat ons als Graalkoning voor, neemt mijne nicht tot gade (ontroering onder de ridders). Al wat het schoonste is, het hoogste mocht 'k U geven: I Gij weest uit het donker graf den Weg ons en het Leven. Reinout Palster: Ik mocht ik wilde Koning Amfortas: Ge ziet hem aarzelen, Herzeloud, De gave blijkt toch rijk, hoezeer de daden stout Zich heffen ver hoog over menschendoening, Van aanschijn schoon en zuivre zondezoening! Geeft hem Uw ring lijk gij Uw vader zwoert, Opdat aant koninklijk geslacht de heldenstam versnoert. (alle ridders steken het zwaard hoog, en juichen, „Hosanna/" Walther is inmiddels zichtbaar geworden, en houdt zich ontdaan schuil achter Reinout Palster, op wien Herzeloude schuchter toetreedt). Reinout Palster: O, hooge Koning, O, edele Herzeloud, Ontroering plengt mijn dankend woord met tranen Dat het den klank der eigen stem niet trouwt; En toch, dat gij mijn werk zoo maatloos hoog gingt wanen Beklemt mijn ziel, daar vrees ik diepen val! Ge stelt mijn doen te hoog. Ik heb als Christ-vazal Het zwaard gezwaaid, niet stouter dan deez' heeren. Ook hun mijn dank, schoon zij ook over-eeren De plicht eens Tempeliers. (knielt voor Herzeloude). O, edel vorstenkind Mijn lieve plegezuster, hoe lees ik van Uw bemind Gelaat de treurnis om den dood uws vaders! Mocht ik U troosten met de echtentrouw; Eilaas — ik heb gezworen — Viola Herzelou' — Des priesters eed van nooit in echt te leven — Koning Amfortas: Hoe ? Zoo zijt gij nu van dieën eed ontheven Door dit mijn woord Reinout Palster (opstaand). Helaas, door een geheim Dat zelfs mijn Koning 'k niet mag zeggen, En mij in doodesband heeft leggen, Ben ik gedoemd, vèr van mijn huis en heim Ais Ahasveer te zwerven — in algedurig sterven. (Opschudding onder de ridders). Robert van Normandië: Hoe, Heer Reinout, wilt gij des Konings gift beschamen? «Eustachius van Basy: |Aan zulk een gunst voegt rijpelijk beramen ! Koning Amfortas: lik zie Uw schildknaap, en heeft hij macht op U Zoo treedt hij voor en overreedt als ridder pijn compagnon (Reinout Palster keert verschrikt om, ziet den doodsbleeken Walther en voert hem voor den Koning. Hij groet dezen bevend, en wil ook de hevig ontroerde Herzeloude groeten^ Haar emotie ontneemt hem de zelfbeheersching, en met een harts- . tochtelijken snik valt hij haar te voet en kust heur kleedzoom. Beschaamd blijft hij dan voor den koning op de knieën liggen). Reinout Palster: Mijn goede Walther heeft voor zijn heer gesproken, De taal des harten, een tongval ongebroken Daaraan geen uitleg hoeft — Ik vraag U, Sir, de hand Van Herzeloude voor Walther Teisterband bien gij woudt ridder slaan — trouwt hem den Graalkelk tevens 1 (Herzeloude schuilt in de armen van den Koning. Walther zendt Reinout Palster een dankblik toe.) Koning Amfortas: De wil haars vaders verbindt reeds Uwe levens En mijne wil daartoe l Reinout Palster (den woordenstrijd moe). Ontbinde Uw wil het weer Ten bate dezer twee, wier minne zoet en teer Reeds vóór den Kruistocht voor eeuwig was gesloten! Koning Amfortas (heerschzachtig). 'Zijn wij hier int tournooi een kampprijs te verloten? Ge huwt mijn nicht, verzet g'u nog zoo sterk, Het is haars Vader wil, de mijne en der Kerk! Reinout Palster: Der Kerk? Koning Amfortas: Ja, zij! — (oproepend). De bisschop Abelard! Bisschop Abelard (uit de omstanders tredend). Hier, Heer en Koning, ben ik al met den brief Van den Heil'gen Stoel Koning Amfortas: Treedt voor, gelief Te lezen het herderlijke schrijven! (Broeder Willebrord is naast Reinout Palster getreden.) De Bisschop: (zet een elpenbeenen beugelbril op, en leest, terwijl alle ridders het hoofd ontbboten, waaronder, onwillig, ook Reinout.) „Christianissimus! In eermoedsvol en broederlijk verblijven" „Tot Koning Amfortas, den Heer der Wester Staten," „Bericht Paus Gregor I, door Heiligen Geest gedreven" : „Dat in vervulling treedt hetgeen is opgeschreven" I «In 't Openbaringsboek — in ruste stil gelaten" „Ist Heilig Graf na woesten krijg doorzocht." „De Held, die deze uitkomst brocht," „In waarheid, naar getuige, heeft bevonden" „Den inhoud van het Graf in toestand ongeschonden," I „Moet Graalheer zijn, eens Palestina's Koning." l „En voor dien tijd zij 't Fransche Hof zijn woning" ,' „Alzoo beslist de Stoel der Gods-Regenten" j „Op Pinksterdag, Zondag der Competenten " Broeder Willebrord: I Amenl ■Koning Amfortas: Amenl i-»e ruaaerscnaar: Amenl Ijfteinout Palster: (in wurgenden opstand). Als gij nu al te samen Jegens mij opspant, dat geen verweren nut, pal ik U allen een bekentenis toeschreeuwen, Daar gij van ijst en eens voor alle eeuwen Uw deel van twijfel aan zult ondervinden 1 Koning Amfortas: Wel aan! Reinout Palster: Zoo moet eerst Walther heen, En Herzeloude en frater Willebrord. Walther: Heer laat mij blijven! Reinout Palster: Neen — Uw leven Is niet in Uwe hand alleen! Herzeloude: Wat doelt ge, Heer? Reinout Palster: Dat hij met gansch zijn hart, verstand en zinnen U lieven moet Koning Amfortas: (streng). Zoo staat geschreven dat hij God moet minnen. Hij blijve hier, de andren kunnen gaan (aarzelend gaan Herzeloude en Willebrord af). TOONEEL XX. Reinout Palster: Graalkoning zijn was eens mijn wensch der wenschen, Te tronen in den hoogsten burcht der Menschen, Behoeder zijn der Schale Reinheid int Kasteel der Ziel Koning Amfortas: Was dan onreinheid schuld dat U den wensch ontviel? Reinout Palster: 1 Zoo onrust, onvreê, twijfel onreinheid heeten...... Koning Amfortas: I Dat doen ze wis ! | Reinout Palster: Dan dient het hun geweten, l Dat mij de Graal geen lafenis meer schenkt, I Christi Ridderschap geen zegepraal me wenkt! :. Het hoogste Goed, hier met Ave bezongen, Dat is de Liefde, wier Almacht heeft verdrongen De overste der waereld, in listen oversluw, In schijngestalten sluipend, met Credo, Angelus, En heiige Sacramenten met kruizen, lithurgien, ' Met valsche testamenten en daemonomagiën. Ipeen die meer voelt dan ik hoe hier God Zijne Duive neerzond, en het Vier Der zuivre Triniteit hier brandt voor alle tijden, Gepuurd uit Heilgen Geest en smartlijk godenlijden. Van aarde's lijf de Kerk is Zonnevlecht Van liefde-en-lichtebron, die over de waereld legt Een vrede-en-schoonheid, voor goeden als voor boozen, Daar is alleen de Graal en bloeien passie-rozen, Alleen van reinheid uit valt 't heelal te verwinnen. Koning Amfortas: Mijn vrees is heen nu gij nog zóó kunt zingen, Den roem van kerk èn graal èn burcht het dichtst bij God! Reinout Palster: En toch koos ik mij hooger lot Koning Amfortas: Dan Maagd Marie te dienen? Reinout Palster (droomerig). In droomen teer Is Zij verschenen mij, in rijksten glans en eer Zoo ik het liefst die dacht: in d' eenvoud reinster deugden. Haar duivevoeten zacht de hemelwei afvleugden; En toen Zij zweefde over 'saethers blauwe golven Die zwijmend zonlicht in purper had bedolven: Toen lei Natuur vroom in 'aanbidding neer Als eens bij Betlehem — verwonderlijk bekeer Der ruwe waereld in droomens vage glanzen Langs den azuren vloer schreed Zij tot aan de transen Van 's-Konings burcht, en — weelde niet te vaam 1 — Zij zong met zachte stem mijn jeugdgetrouwen naam Koning Amfortas: Godslastering! Reinout Palster: Dat ik toen komen dierf? Neen laster was het niet, want wat ik daar verwierf Was'laster's loon niet, maar wel het hart der waereld, Het hart ook van den hemel, rijk bestaereld — De inhoud van het al, der dingen ziel en zijn, De eeuwigheid daarboven, de eeuwigheid in schijn. Lijk straks op weiden staat het geurig hooi te schelf, Zoo is mijn zielenveld van outers wijd bezaaid; Een offeroogst daar geurt van wenschen koen gemaaid. Ik bouw alleenlijk nu nog aan den burcht vant Zelf. I Koning Amfortas: [ Het Zelf? Wat moet dat woord, die smaad, 3 Die onze Kerk ten venstren inklimt tot verraad? Wat is dat „zelf", waar Christen-plicht gebiedt IHet zelve te verliezen in strijd voor deugd? Reinout Palster: Eh hooger niet? ' Koning Amfortas: Zoo gij uw reinheid hebt behouden en uw deugd Reinout Palster: Is dan het zelfbehoud der reinheid hoogste vreugd? Die reinheid is niet dwaas, maar vrekkig en omgrensd! Eerst daden, door de deugd getrensd Zijn noemenswaard, al 'toovrig zielsverlies Koning Amfortas: En ik schonk u nog wel het Gulden VHes, Dat Christenwijding vraagt en liefde alomwijdl Reinout Palster: Er is uit liefd' geboortig dat ik nóg mèèr belijd, Dat heenzuigt tot het Licht, niet bij een dogma mart, Dat als de Menschenzoon in rustelooze smart Bij innre vrede geen rustplaats vinden doet — De mensch en wordt in liefde schoon en goed Getogen, maar met een heimwee-hart geboren, Bat trug en heen smacht naar wat daar ligt verloren Achter de ronde kim der roerge waereldzee 6 Koning Amfortas: Wat duidt dat „heimweehart" — is het een veilge reê Waar 't schip des Geloofs met zekerheid kan meren ? Reinout Palster: O neen, o neen, het zoekt altegens stormgeweld geen weren Het volgt de zuiging alnaar het groote licht, Toeft nergens lang en leit op niets gewicht Walther: (zijn hand grijpend). O, Heer, is wat gij doelt een lijden, zegt ons het uit, Wat heimwee ge u toch koost tot een zoo droeve bruid 1 Die 's levens vreugd u rooft in donkerbrauwig peinzen, Het licht der glorie schuwt in onafhoudend deinzen! Reinout Palster: (hartstochtelijk). Zal ik het heimwee u bezingen? O Pathos, dring uw tranen terug En maak het mild en stil in mijnen harte —1 Het heimwee - o zoete vlotting naar omhoog, O zuivre zielstocht naar vereening, Gij dorst der dorsten, der liefde einderloos verschiet, Die laafn'is niet en kent, en tegenstrijdig leeft In vurig smachten, in niet verzaden willen, Een reiken, reiken, tot de boge breekt (droomerig). Als door de liefde de ziel gelouterd is Dat zij woudplechtig Gods adem kan verruischen, Dan dekt het heimwee haar een mantel om, Nachtdonker zwart, omzoomd met avondrood, Daarin zij huivert, en treurt, en tast naar glanzen; De wereld is haar dood, zoo dringt haar hooger goed En ach, 't verbloedend heimweehart Is zooveel blinder nog, en zieker dan de liefde! Het snelt de glanzen na, en valt bij zachte klanken, In stille mijmerij, speurt in herinnering i Naar weerga om — nachtdonker blijft haar gang Alleen de tranen vangen den rossen schijn des einders, I Den rossen ademtocht der stille eeuwigheid — En toch — ik ken geen smart van zoeter schrijning, Geen koorts met edeler visioenendroom. Bisschop Abelard: |bit is geen Christelijk belijden ! Vele ridders: (in koor). Ons dacht dit ook ! Broeder Willebrord: En toch is veel daarin dat vrij der Wet mag heeten Koning Amfortas: Die dingen vindt men vaak in kettersche bedrijven, Een lokaas voor 't geloof, dat het aan zich wil klijven 1 Zoo hield eens Tankelijn het Sacrament in stand Met zijn badwater — en in het Oostersch land Leerd' Manichaeus eens de Zon als God te eeren De lucht als Heiige Geest — ik hield deez' held voor meeren! Zoo aanverwant den Troon, zoo rijk aan heldenfeiten, Getuigenissen van Jezus' waar bestaan Reinout Palster: Die ik vaneen zal rijten Nu gij mij daartoe prest met uwe harde woorden! {ontsteltenis). Koning Amfortas: Hoe? Wat? Gij waagt Reinout Palster: Als leugen al herroepen Dat ik gezegd heb in het Graf te zien ! Niets dan wat puin vond ik in vale groepen, Een pest-spelonk, nooit voor een graf gediend. En toen ik dacht, hoe boven mij aant Graf De waereld wacht een troost en wonder af, — Toen werd een afgrond mij die sombre helle-woon, Zoo zwart en vuil, het klein geloof tot hoon Dat hongrig aast op tastbaarheid en teekens. Mij sloeg de smart om 't hart tot brekens! — Een pestilente smook benam mij schier den adem, Een dooden schorpioen vond ik voor Jezus' waden, Een slangennest in gifte sulfurplanten! Moest ik dat melden gaan den kranken kruistrawanten ? Neen, neen! - ik heb het hoofd diep in mijn kleed verhuld. En, innerlijk met afschuw diep vervuld, Gelogen den allerschoonsten schijn, Die gulzig werd gehoord, genas de pijn En krankte van veel creaturen 11! O, welk een smart deed mij dat spel verduren! Dat was dus het geloof: een leege, ijdele fictie, Die vederlichte zwenkt op elke restrictie! Wie is de Christus, daarvoor de Kruistocht geldt, En leeft niet in den Geest, maar in een ruw geweld Om 't roofbezit van zulk een krocht, buitenste duisternis, Daar ongedierte huist op wand en kluisternis? Walther: (ontzet). Dus, Heer, het was niet waar — dat daar ? Reinout Palster: (met een Insnijdende scherpte als van een vervloeking). Niet daar en nergens Hebt gij u Christus' graf te denken ! (Walther wankelt verdoofd heen). TOONEEL XXI. (De Ridders dringen dreigend om Reinout Palster heen). KoningAmfortas: (Reinout s zwaard brekend en het hem toeI werpend.) Daar, eerloos Mancheïst en eervergeten hond 1 Bisschop Abelard: Wee u, die dus de vijf geheimen schond Ijfan smart en vreugd, door Christus eens beleden! Bij liegt de benauwenis in het Olijvenhof, Geeseling en doornkroon en kruisdraging door 'tstof ■>er schampre waereld, de Kruisiging, Verrijznis, Hemelvaart, des H. Geestes zending, Maria Hemelvaart en Kroning in den Hemel!? Orate Fratres! (Vele Ridders buigen de knie om een kruis te slaan). Reinout Palster: Ik vraag het hysop uws gebeden niet, Kar ik vervullen wild' en niet ontbinden ■at gij tot gelooven hebt — ik wil ontblinden Uw dweepschen geest die tot den kruistocht dreef! Eustachius van Basy: Houdt op! Wilt gij den strijd om 'tHeilig Graf (zwijgt onthutst). Reinout Palster: Al wei _ gij breekt nu zelf den zin al af, Daar gij begrijpt dat om een handvol steenen Koning Amfortas: 't Dient eerst bewezen 1 De Ridders: Ja, ja! Reinout Palster: (luider). Een handvol steenen Geen waereld-slachting rechtvaardig wordt gemaakt 1 En weet gij wat daarginds de heidnen zeggen, De Moslems, wier land is met het zwaard gekeerd? Ik sprak een Priester, in wijsheid gansch volleerd, Een Saraceen, geeft zelfs Latijners schriftuitleggen. Hij zei: „Toen de Profeet Allah verscheen" „Der waereld duisternis te bannen, de ruwe zeên" "üer volkren in edelmoed en lieflijkheid te keeren," I Voerend het menschgeslacht tot vrede, vreugde, wijsheid" "„Hot adelde toen de Islam al ons volk, en gaf" "„k\ 'tMohammedsche land een bloeitijd zonder weerga!" „Hoe lag Europa toen in woeste barbarei!" iHoe glanzend hoog stond 't Rijk, toen buitbegeerig'^ ^De Christenhorden met een huichlende zegespreuk:" Jeruzalem bevrijden! als zwermen muskieten" "stekend en brandend fel, ons land bestreken —!" Iwat Christus brachten zij? — de builenpest! —" Verderf het volk, gruwbaar verbastering." "„O Volk! dat gij Gods wet gaat uit de Koran schrappen" "scheryiat-i-scherife vertreedt, om uwen nek te buigen" .Voor allen die niet bidden: „Geprezen Allah, wereldheer," 1 „U dienen willen wij en naarstig ondervragen" „Den juisten weg te leiden ons en niet de doolsche paden I" „Maar mogen zij ons èardsch Rijk ook verpuinen," „Ons geestlijk land reikt boven roofsche hand!" „Bekruist of niet bekruist, tot Allah keert in zijn Profeet" „Gaan aller Moslems oog tot Stamboel in gebed." |„En als eens wij den DschMd gaan verklaren" LEuropa onzerzijds den Heilgen Krijg aandoen" „Dan zal eerst blijken wat onafzienbren band" ■.Allah heeft rondgeweven om onze volkrenveelheid." |„Wee den Giaurs dan, wee hun geloof! " ■En toen ik vroeg hoe velen zoo begeven Kun lot ons toevertrouwden, toen wierd De heiige man van droefnis bleek, en zuchtte: fcKismet-Kismet! o, ongeluks-karmawoord," „Van diep verachtlijk noodlotsvreezen. Dat is het gift" „Met „insch Allah" in trage zwakheid rusten;" LMohammed wou berusting in Gods lijden" „Maar niet een geemlijk voegen naar uiterlijk gebeuren" LWaar wèerstand noodig was " Bisschop Abelard: (spottend). Int land der slaven ! Reinout Palster: jan slaven kent dat land slechts naam, wij hier den vloek! Wat durft gij tafelaar van gindsche zeden spreken! Allah heeft daar — zoo leert de Godsgezant — Liefde en Teederheid den man tot plicht gemaakt. En heeft de Christenheid die plicht niet steeds verzaakt Op weerloos vrouwenvolk, wat zelfs de Arabier En woeste Syriër beneden zich zou achten? Het is wis zoo gelijk die wijze zei: „Het vrome Moslemrijk wordt door uw kruis verkracht." „Uit onze Koran kon veel schooner vrucht ontbloeien" „Dan 'tEvangelie brengt met zwaarden ende boeien!" Koning Amfortas: En toch hebt gij die Moslems fel bevochten! Reinout Palster: (stout). Ik heb den geest vant Christgeloof int Turksche heir doen weenen, Lijk Jezus joeg d'onreinen geest, int land der Gadarénen, Een kudde zwijnen in, die stortten steil ter zee! (Hier roepen de Ridders verraad en keeren het zwaard naar Reinout Palster, die de armen uitbreidt). Wel ziet! ik bied het lijf, koel er Uw woede mee TOONEEL XXII. Broeder Willebrord: (komt op en stelt zich verwonderd voor, Reinout). Wilt gij den vloek van broedermoord voor 's Konings oog bedrijven,; Schenden den kloosternaam van Uw gastvrij verblijven? Wat vreemde daemon is in dit uur gevaren? De zonne wijkt voor wolken dicht vergSren! Zijt gij int Pasche-feest, met een rouwmoedig hart? Wat heeft Reinout gezeid dat met zoo woeste smart Gij dreigend samenschoolt, het leven hem te rooven? TOONEEL XXIII. (Een kinderprocessie trekt het tooneel over, zingende). |„Ik heb Water gezien dat uit den Tempel vloeit l'Ter rechterzijde uit Christus' wonde bloeit Alleluja En allen tot wie dat Water kwam (priesters in tegenzang). Vidi aquam (De kinderen) Zijn door het Water, door het Lam, [Voor eeuwigheid behouden En zingen Alleluja. uPriesters): „Asperges me hysopo." Reinout Palster houdt het gelaat weenend in de handen verborgen. De ridders wijken onthutst ter zij. Koning Amfortas wijst de processie met fonkelenden blik heen te gaan. De klokken beginnen te luiden. TOONEEL XXIV. Herzeloude dringt door de menigte heen, snelt op Reinout Palster toe, wringt hem de handen van het gelaat, ziet hem verwezen aan, en wijst hem met wilde bewegingen het bosch. De menigte wijkt in die richting uiteen, en laat een stoet door van drie schildknapen: GawQn, Benno en Gerdebard, dragende het lijk van Walther tusschen zich in. jjReinout Palster: (toespringend). Walther! — Mijn vriend — mijn oogenlicht! £)! God! — een dolk, mijn dolk heft in Uw keel — ■Vie heeft dien moord gedaan en mij ontroofd het eêl En onuitspreeklijk schoon verkeer met dezen hemelvriend? Gawan: Het was een zelfmoord! (allen dringen met afgrijzen terug. Reinout treedt nu nog meer naar voren). Reinout Palster: Een zelfmoord? Walther! Waartoe diend' Zulk een daad? Was ik niet daar voor rijp beraad? Had het zoo'n haast het leven te ontvlieden ? Gawan: Wij vonden stervend hem, geen hulpe meer te bieden En fluisterend almaar: „Christus is dood, geen graf " Reinout Palster: (achteruitdeinzend). Wat, zei hij dat? . . , , \ (De menigte begint te murmureeren). Bisschop Abelard: Hier viel Gods straf Met zwaren geesel op het Christverraad! Reinout Palster: (zich tot hem omwendend met een stemverheffing, die het dreigend gemompel overdondert). O neen! Te ras gij uit dit voorval slaat Een voordeel Uwer Kerk — dit martelaarsbloed hoort mij!!! Gèèn offerdood, van Izak niet door Abraham, Kan zich met dezen meten! Dit rein en schuldloos lam Is door mijn woord gesneefd, als offer mijner zending: Was het de waarheid niet die ik zelfvergeten dien, Dan bracht deez' moord mij rouw om nimmer te ontvliên. Koning Amfortas: Praat gij den moord nog goed van dieën rotgezel? Bisschop Abelard : IDat Tempelieren kleed verbergt een spook der Hel! {andermaal dringen de ridders op Reinout toe maar laten verschrikt af van Herzeloudes gezang). iHerzeloude: (naast Walther geknield). Ik heb veel lange nachten, wen de maan de wolken zoomt, Vol zoet en eindloos smachten jou aan mijn hart gedroomd. Daar lag je dan zoo stille, zoo gansch mij toegewend, ■pat gansch van ééndren wille de zielen saamgestemd Van liederen overzwollen met meiebloesemweelde, feaarin zoo zoetheidsvolle een nachtegale kweelde. Eén lijf, eén ziel, eén zin, eén hemel wierd het al, ■Vaar gij met stouten min mij iets heel moois ontstal! En nu ik U kom vragen, wat schooners ik nu krijg, Zijt gij van bloed bevagen en Uwe stemme zwijgt. Maar 'k zal U wakker zingen, dat lieve hoofd omhoog, Dat weer mijn ziel omkringe dat gouden godenoog! (ziet om). O, Peetoom Abelard, hij hield veel van Latijn, Ik ben het wat verleerd, is „Kyrie eleison" wel fijn Om voor een stouten jongen als morgenlied te zingen? Of „Gloria in excelsis Deo", „Confiteo" Of „Pater nos", „Asperges me hysopo" |)an liever: „Heilige Martel bidt voor ons „En wij zullen dansen " Walther kan schoon dansen! — hij heeft mijn zinnen weggedanst.. Bc ben Sint Vitus van zijn liefde [Koning Amfortas: |Men voere de jonkvrouw heen, bewake haar int klooster! En gij Reinout, als spijs te zwart nog voor het hellerooster, Verdoem en ban ik uit mijn rijk. Ga! gij zult eens als dit lijk In ongewijden grond den dag des Oordeels vreezen 1 Bisschop Abelard: Amen! (De ridders maken het teeken des kruises). (Herzeloude wordt weggevoerd, velen verlaten met haar het tooneel, het lijk meevoerend). TOONEEL XXV. Reinout Palster: Van welk tweesnijdend zwaard is de Natuur de scheede, Daarinne argeloos bewaard en voor het oog tot vrede! Wij trekken 't niet, het is de Geest die 't brengt! Ons uit elkander stiet en tot een strijden mengt. In duisternis heeft mij de Geest veel dingen openbaard, Maar, aan het licht gebracht — ziet, wat het heeft gebaard! Het rouwt mij niet, getroost door dezen raad: „Meent niet ik kwam tot vrede, maar tot haat! Te zetten ieder tegens ieder" — mij was 't geen doel 1 Ik heb gehandeld zoo mij was ingegeven En zal tot 't einde toe volstandig het doorleven! (Verdwijnt met opgeheven hoofd)\ TOONEEL XXVI. Broeder Willebrord (in biddende houding). Een schoone zon ging hier voor altoos onder! Daar doet geen goede meening meer het wonder: Waar geene dag meer rijst, daar is nooit dag-beginnen, En toch zou door gebed zijn ziel nog zijn te winnen! ■Bisschop Abelard: Hij heeft de Hoofdscheêl-plaats gehoond [Dat wordt hem met het helsche vuur geloond! ÏKoning Amfortas: lik wil dat voor dien onverlaat niet wordt gebeden! f'En roep hierbij een nieuwe Kruisvaart uit Die 'k zélf wil ondernemen (af met zijn gevolg). TOONEEL XXVII. (De grijze Willebrord blijft lang in gebed neergeknield). |De Provisor: (komt op). Is dat een vreemde dag! — plots alles weggereden — peen sterveling wèl bij hoofd, met niemand iets te reden. toe kapoenen zijn verknoeid met vetverbrande halzen, De koks van Tongerloo aan 't schrijven en vervalschen fer klerezij — dat slag is als de gans nooit uit de penneschachten! — Pc trek 't mij niet meer aan — wat baten hier nog klachten! Willebrord: (bevend oprijzend). Mort niet zoo broeder Steun mij naar mijne cel! (beiden af). TOONEEL XXVIII. (Manasse, Everwacher, Tankelijn en Qawdn). Gawan: pij wenscht uit onzen stoet vier goede paarden? wie is de vierde ■ ankelijn: Een ezel op twee beenen, Waar Jezus nooit zijn stad mee zou zijn ingereden! Bezorg ze mij tot eiken prijs, en snel! Bezore ze mii tot ellcen nriis pn «nol t Gawan: (optellend). Het paard van mij, van Walther Tankeliin: (gejaagd). En nog twee! Moet ik U tellen leeren en wat vlug handlen is? Gawan: IkgaJ TOONEEL XXIX. T a n k e 1 ij n: {daemonisch). Heden viel mij weder een ziel toe. De wijze Mysterie-broeders hebben wèl geprofeteerd: „Spreekt met hem zooals een onzer met hem. sprak en hij keert met u weer en zal u dienstbaar zijn 1" (extatisch) 1 Hoort naar mij, ik, uw Heer: U is het gegeven de verborgenheden van het koninkrijk der hemelen te weten, maar het volk is het niet gegeven; zoo zegt niet wat ge weet, maar verheel. Totdat ik U den Christus zal doen opstaan. (een spotvogel laat een schellen roep hooren. MetontsteMt gezichten zien de drie als monniken verkleeden omhoog). ACTE II (BIJ NICEA AAN HET MEER ASCANIUS). Tankelijn. De zeven Mysterie-broeders van Everwacher het Tetragfon met aan het hoofd Reinout Palster. Khalid Ibn en Ben Asreh. Zoraster de Haschlchin Manasse. Verder: Pelgrims. ACTE II. Een lichtende avondhemel - buiten Nicéa's wallen Van hellen sterrenwemel, en door der waereld halle Vlaagt windes bede-zucht, al 't overig slaapt stille. Er doemt eén donkre wagenbrucht door aardes neveltule Een zwarte droom hij lijkt van roerig krijgsverleden Daarvan de wrok niet wijkt voor Avonds milden vrede. TOONEEL I. (Tankelijn, met onherkenbaar langen baard, welke hem een Christuskop geeft, komt hinkend aan een staf op met Everwacher, die bij het schijnsel der toorts, welke hij in zijn hand houdt, een vuurrooden baard blijkt te hebben). Tankelijn: fcet snel het licht in een der wagens Eèn oog dat 't merkt pn ons geheim is heen pverwacher: Ofschoon Heer, "t zij bemerkt Dat weinig waaksche oogen Nicéa's torens tellen! En deze zuidkant geen, de Noordsche zal nu welle Verlangensvol de komst der nieuwe kruizen-scharen beiden! Tankelijn: Mj zijn ze toch veel dagenmarschen voor — o, dat dit lijden Wocht einden ^verwacher: Mijn heer is steeds in pijn? Tankelijn: Wist ik maar zeker )at mij Zoraster goed deed — de wonde wordt al weeker, lelet mij 't loopen schier, en toch, voor d'aankomst bij het Graf het geen rauwe wond meer zijn maar teeken! fijn voeten zijn murw vleesch — nu straks mijn handen nog. 7 Ik draag de pijnen niet — o, was met stigmata De Kruiswond te bekoopen! ik derf die vroomheidsmacht geheel, Wijl ik niet Jezus' knecht maar Heer zal wezen 1 Everwacher: Amen! Tankelijn: Ik kan niet loopen — hoe ik de wonde heel Voor nog Amfortas met zijn kruisstoet komt? - 't baart mij vreezenI En had ik dan maar meerdre hulp des Vaders 1 Everwacher: Zoekt gij iets Heer? Tankelijn: Ja — een karbonkel! Everwacher: Vindt gij dien aan de lucht? Tankelijn: Ja, meteoren-fonkel, Bliksem en vuur, de glanzendste emblemen Voor 't naderend bericht van 't nieuwe Bethlehemen! Waar is de gróótste Ster, dat ik haar drijf te gaan Tot mijn geboorte-uur, om daar Heraut te staan Inplaats Sohd het deed, die kleinste aller vuren Die om den Beer heen flooien - ik kan het kwaad verduren Dat düs mijn Vader kweet zich van mijn hooge komst! Kreeg toch Barchochab — die met vertooningskonst Messias speeld' in Trajans tijd, met Akiba's hulpe nam De Heiige Stad - Man tot geboorte-lont' Waarom hij „Zoon der Ster" of „Ster vant Oosten" hief En was nog valsch, dat Adriaan hem als een hond Met gansch Judea's aanhang gruwweldig moorden liet. Wat is die Salmoneus, die Juplter wou lijken, Bij mij, voor wien de Christusmaan zal wijken Als straks de tijden in vervulling gaan 1 Oij, Everwacher, zult mij Petrus zijn - of Judas 1 Neen - schrikket niet! - ik heb het groot bedacht En moet mezelf d'alleene opstanding ontraan Om 't Moslem-geloof, dat legt een vreemde lasch Int Christverhaal - als zou Judas gebracht 1 Zijn aan het Kruis en Jezus opgerezen. Geslepen Imam, die met deez' pia/raus verwezen.... j Everwacher: (onderbrekend met een herkenningslachje). \ na fraus » die vrome zandstrooi! Tankelijn: (doorgaand). verwezen Den Kruisdood heeft, dies Opstanding en Graf Wij nemen het dien eigenzin niet af Doch stijven hem met Judas' heilverrijzen in ChristusgenS } Everwacher: Mijn heer, ik peinze Of wel Reinout Tankelijn: Houdt u van hem gezwegen Hij deugt niet tot dit plan, te koen van overwegen. * kan voor dezen dienst hem alsnog niet gebruiken; Hirnvrf!11106"6 eerHjkheid Z°U °"S int P,an hier f"»*en! ««erover later meer Waar toch Manasse blijft v Everwacher: Ja, Heer, ik vrees dat hij nog in Nicéa klijft, Versterkt den inwendgen mensen Tankelijn: En den toekomstige 1 Everwacher: Maar Heer - uw discipelen houden aan het zegel van den schoot.... Tankelijn: Maar staat niet geschreven dat wie de kinderen lief heeft enj spaart de roede niet ? Everwacher: Maar dat is toch anders bedoeld? Tankelijn: Heeft de Schrift nog een andere bedoeling dan die wij er in leggen? Zoo ja - neem dan het omgekeerde van wat Ik zei, en zeg de spreuk zoo: „Wie de kinderen lief heeft " Everwacher: „Kastijdt " Tankelijn: Kastreert zich ! Komaan, een kleine schermutseling! Ik oefen mij alvast op 't scherp des uitlegs. Wij zullen straks nog veel te strijden hebben Als ik mijn Heilands-ommegang beginIk zal heel veel aan Christus' leer ontbinden, Die als de Maan zoo koel en kuisch beminde En als de Maan slechtte'tgelèende Licht kon geven! — Ik wil de ware Zonzoon zijn, het zelfontbrandend leven, Dat 'tal te vaste vleesch puurt in hel vuur der zinnen, | Den brand des hemels in de bloedbaan drijft, I. Dat gansch de stof veriaait om nieuwe stof te winnen! ■ Zooals de geest den geest moet geven, zoo blijft De stof der aarde eeuwig toebehoor en wederkeeren: t Alzoo en anders niet wil ik mijn Evangelie leeren! ■Everwacher: Ik ben u daarin steun, doch nogmaals, kan hier Palster i U wel van nutte zijn ? Tankelijn: Ja — als de fraaie halster Aant Openbaringspaard van mijn Hosanna-tocht! Everwacher: Doch lijk hij ommewaart, of hij met twijfel vocht Zal hij u kwalijk dienen! Zijn vlucht met ons was èèn lang zwijgen, En als gij met hem spraakt was hij Thomas in 't weerspreken! Hoe moet dat Heer, als hij niet weet te buigen? Tankelijn: O, wat onnoozle praat! Gij hebt hem wis, naar uwen aard Gevraagd wat, zoo 't ons slaagt, hij wel mocht wezen: Een Koning, Keizer — en of gij dan moest vreezen Dat hij vergeten zou U hoogst prelaat te maken! Everwacher: Ben ik dat, Heere? Tankelijn: Ik ken uw naarstig waken! Daarover heden niet! Wat Reinout aanbetreft: Hij is een trotsche geest, vol starren eigenzin Daar dwang het slechts aan voegt — eer treft Het staal des twijfels zijn ruigen trots diep-in, En wondt dien tot star peinzen; dat staren wil ik sturen Mijn richting uit. Ik heb in zijn gedachten Een mist gewolkt, daaruit hem al zijn trachten Vooreerst niet redt! — „Of Christus leefd' of niet" Het was toch juist gezien wat mij Zoraster ried I Waar blijft hij toch ? (loopgerucht). Everwacher: (met luider stem). Zijt gij daar reeds Manasse? Stem van Palsier: Neen, ik, Reinout! Tankelijn: 'tls Palster — zorg, dat hij den Meester nog niet ziet! (verdwijnt in den wagenbrucht. Everwacher treedt naar voren). TOONEEL II. i Peinnnt Puister komt od : moe en lijdend; in eenvoudig, zwart Tempelieren-dienstkleed, als voorheen ztM schildknaap Walther droeg). Everwacher: Wat zijt ge stil, mijn broeder! waar is Uw rust gebleven Die eens uit dadendrukte méér sprak dan in dit zwijgen ? Reinout Palster: Ge zegt het wel! — maar prijst nochtans 'tgeluk Dat gij int Rijk des Nachts geen ooren hebt, Kaar gij dan hooren zoudt een doodesbangen schrei Dien kreunt een echo terug tot mijn verlatenheid! O, als God Liefde is, dan moet mijn stem hem roeren! Wat klagelijk geween tandknerst int stomme hijgen Van mijn gedachten! — Ik ben aant afscheid lang voorbij |Der zoete waereld, maar na haar glans lokt niet de luister Van hooger Licht — ik zink int buitenst duister, En heb de voet gezet int hèl-zwart van den twijfel, Doodzond' altegens Heilgen Geest — de weifel, Doembre weifel is 't handgemaal en steenmetsmerk des duivels! Mijn manheid is daarginds in Gullstraumer verdronken. Nog meer dan Perceval ben in ellende ik verzonken! Reinout li kaiiis noem mij, Reinout den doodsverbande! waart gij een kruistochtridder eens geweest Ris ik — meer dan aan duizend wonden rauw ontvleeschd Kou U het foltren pijnen — o, gruwelijk ontzet! — Van achter 't Heilig Wit onzalig zwart te vinden. Gij gaat een nieuwen Godsdienst stichten? — wat wet, pVat woord, wat waarheid wilt g'ontbinden pn iets te geven dat beter is noch slechter dan het oude? Everwacher: Kruisridder ben ik nooit geweest, maar 'k kan als priester Doorvoelen wat ge lijdt — vant zoete Tabernakel, het vroom aanbeden outer Te moeten scheiden en 't jeugdgeloof te derven Geeft schrijnend zielsverdriet; maar zoo ge kunt beërven Wat mèer dan outer is, den Misdienst overtreft, Zie ik niet in wat scha Uw ziel daarvan zou lijden! Reinout Palster: „Wat meer dan outer is en Heiige Messe!" — ik heb het eens bezongen Op 't eedle speeltuig nog dat mij Belijdenis schonk — Mijn zielesnaren treuren neer sinds 't harphout is gesprongen Everwacher: Is 't zoo gesteld, dat met belijden 't geloof U mede ontzonk? Dan vielt ge af niet tot een hooger staat maar lagers! Reinout Palster: Neen, dat is 't niet — slechts heeft de hand des Vaders Voor langen tijd Zijn steun mij streng ontzeid, En mij de veertig dagen verzoekens opgeleid! Maar lijk ik eens op Karn Hattin, den berg der Bergenrede, Den Saraceen versloeg, zoo zal ik ook verslaan Van den Verzoekingsberg den Overste der Waereld! (Tankelijn schimt grimmig uit den wagenbrucht ooi TOONEEL III. Tankelijn: Bedoelt ge mij daarmee? Reinout Palster: Heer, hebt ge mij gehoord? Tankelijn: Ja, en mij zeer aan al die zottekal verstoord! Reinout Palster: (opstandig). Mijn ridderlijke geest en snakt naar heldendeugden Naar recht en eer, naar Godsdienst, vrouwenlof; Ik vind ze hier niet weer, zoomin als waar geloof! Devotie is bedeesd, en nimmer aldus leugde Zooals gij dat vermag — moet ik Uw ijver trouwen Die als geweld zich toont — moet mij de stap berouwen Die stiet mij uit den kring der Christsoldaten ? O, gruwelijke tijd, daaraant bederf düs kan vreten, Leproos ons Christbeeld maakt door over wreede veeten, En broedermoord, bedrog, verachtlijke aflaten! Tankelijn: Wel, wat een lep-roos strooit me daar zijn zaden! Wat Lam van Christus, liefst zwelgt in oorlogsdaden, Liefst verwt zijn wapenschild met Saracenenbloed Dan dat hij 't Werk des Grooten Lampe doet ! Reinout Palster: Het werk des Lampen ? Eer ist van dieven-licht In sluw verdekte grot dat ik U hier beticht! Is. zulks de dienst van God waartoe gij mij woudt winnen ? TOONEEL IV. (Zoraster de Haschachtn en Manasse sluipen onhoorbaar toe). Kunt gij op deze wijs een heilig werk beginnen? Mij gruwt reeds van den prijs dien gij behalen gaat! Tanke lijn: Wat kalt gij ondoordacht van wat naar hoogst beraad Heeft te geschiên, de Christenheid tot Heil! Reinout Palster: De Christenheid? Is haar behouden veil Voor zulke streken, dan houdt mijn g'looven op En wil mijn vroondienst tot haar breken; of is het hoog U wonden toe te brengen en dan te veinzen Christus te zijn — eer dat ik zulks gedoog Tankelijn: Het is wel fraai, na kloek beramen dus te deinzen Voor volbrengen! Dit is ten derden maal dat gij weerstreeft Wat gij tevoren wijs hebt toegegeven. Wat heeft U zoo vervreemd van 't eerst beaamd beslissen, Wat draalt ge toch wantrouwig en steeds int ongewisse? Zo-raster: (naar voren tredend). Laat mij U helpen den vrede weer te vinden 1 Reinout Palster (heftig opspringend). Meester! ? Zoraster: Ik ben het. Tankelijn: O, zijt gij daar — Manasse ook? Manasse: Ja — heer. T a n k e 1 ij n: Zoo helpt mij nieuw verbinden, Mijn voeten zweren — ik ducht het koude vuur! Wat hebt ge daar? Manasse: Een zoet en sappig zuur! Duivelsdrek. Om hysterisch te worden. De man, die het mij verkocht, heeft mij verzekerd, dat het bij den tempel van Jupiter Ammon in Griekenland werd gekweekt voor de maagden, 't Is overal toch net eender! Z o r a s t e r : Wilt uwen heer terstond met de bloed- en pijnstillende toovernoot behandelen, en laat ons een wijle achter! Everwacher: (fluisterend tot Zoraster). Hij weet nog niets, meester! Zoraster: fcoed! (allen af behalve Palster en Zoraster). TOONEEL V. Reinout: (op hem toeschietend). Wat vreugde, u hier weer te zien! Hoe komt het zoo, dat gij zoo onverwacht Mij in mijn nood verschijnt? 'Zoraster: De vinger Gods misschien? Reinout Palster: U ooit nog eens te zien had ik niet meer gedacht! Dij waart de eenge op Jerüz'lems Graf Ben ik vertrouwen dorst, mijn ziele open gaf; Hoe doet 't mij deugd! — maar zeg me toch de reden Dat gij hier zijt en kennet Tankelijn ? Zoraster: Ons bindt dezelfde bond tot broederleden. Reinout Palster: Dan kan die bond nooit veel bijzonders zijn! Zoraster: Ik schrik van uwen haatl Reinout Palster: O, gij, mijn eedle meester 1 Help mij uit zijne strikken voort. Wat achter Christus week dat is in hem gevaren! Zijn sluwe tong, in drogrede ervaren Heeft als een slangenbuit, tot inschrokken bespeekt, Mijn wil gemoord, bezwadderd mijn gemoed. Ge hebt het straks gehoord, hoe hij den Christus preekt, Is het in God gedaan zoo hij onwaarheid doet? Hoe kan in leugen zijn de eeuwige fontein? Ist niet in Geest en Waarheid dat aanbidden Des Vaders ware zonen en dankend in hun midden Den Heilgen Geest ontvangen? Zoraster: Amen, amen! Dat was al sinds Astarte zoo, geen godsdienst zal het anderen! Reinout Palster: . Bij Christus toch vooral.... ? iM]p Zoraster: Bij Christus nog eens weer! Reinout Palster: lp, zoo gij vrijlijk ziet, wilt mij dan onderwijzen Hoe 'k mij 't best altegens Tankelijn verweer, I Die mij met zware hand en bijbel onderdrukt, Godslastering als dogma op de schoudren jukt, Mij knecht met barre taal en zwarte bijbeltexten ; Geen macht dat wederstreeft, geen hysop zulks onthekste! — 'Toen ik nog vroom de knieën boog voor wat ik nu verwijs, Was vreugde in mijn ziel, en vrede, vroede peis. Dat is nu alles heen — met mijnen metgezel O, 'k herdenk bij zijn vertoog zoo vaak mijn schildknaap Walther, Die nu een Seraphijn in 's hemels koor moet wezen 1 Hooit gemoette ik een geest, zóó edel uitgelezen , Als dieën knaap! Al van zijn zevend' jaar, dat hij In mijn gevolg trad, als pagie diende mij En toen als edelknecht mij volgde in den strijd — Was zijn teer hart een Christus toegewijd I Oneindig ver den God van Tankelijn verwijderd! jjWat hoogste deugd geheeten, dat heeft hij mild bezeten, i Was dapper als een leeuw, als vrouw zoo ingetogen, [Gehoorzaam, lezen en schrijven kundig, zonder logen, Van schijnen vrij, devoot, courtois, galant In liefde en eer, in 's Heerendienst bedroeg hij zich vaillant. Hij zou een Dooiend Ridder zijn geworden, een vrome pelgrim, Ë)er vrouwen droomenbeeld — de Groene Ridderheid Men ik mij had gedacht ook eens te zullen zijn Eilaas Zoraster: Stelt u toch maar gerust, Tijd is op til dat gij als overste van scharen Uw dadenhonger stilt int smalle Land der Kust, Als Palestina's Koning Reinout Palster: Hoe kan ik ooit vergSren Van vele schuld zoo vorstelijke kroning? 't Is waar, eens was 'k schier uitverkoren Jerüz'lems Kroon te dragen, dat was in geestverloren Vreugd om 't weergevonden Graf en zijn bevatten — Gij waart de eenge toen dien ik mijn biecht uitbracht, Hoe gansch 't gewelf ontdoen van wijding was en schatten. Mij leek, de duivel gaf den geestdrift kracht Die tot mij vlood met ergerlijk verzoeken: „Ruilt u een Koninkrijk voor wat gelogen doeken". — „Heil Palster!" riep de schaar, en viel mij vroom te voeten. Zoraster: Ge meent ze u vergeten? Reinout Palster: Allicht! Zoraster: Zij doen nog altoos boete In uwen naam! Reinout Palster: Hoe? Zoraster: En lijden groot gebrek sinds uw verlaten B Uw arm was hunne steun, uw vroomheid hun voorspoeden! I Reinout Palster: | Dat kan niet zijn — o, kon het zijn! [Zoraster: Zij hoopten steeds van later U weer te zien — wilt gij in wankelmoede [Hun hoop beschamen, hun ongeluk vermeêren ? | Reinout Palster: Wat kan mijn wederkomst, die zonder Christus is, doen keeren ? s Zoraster: [Zóó zij in Christus was ? [Reinout Palster: In welken Christus dan? [Zoraster: In welke? [Reinout Palster: ija, weet, er zijn er twee: De grootste, die als een welke rRoos aant Kruishout is ontbladerd, wordt door het volk toch nooit gevat. Een wederkomst in Hem zou zelfverguizen wezen. Die Christus dien men leert is nooit uit stof herrezen; fWoont slechts int Sanhedrin der nieuwe Wetsgeleerden. Maar geen dier twee is thans mijn toebehooren (Zoraste r: |Dan is Jeruzalem om u, voor u, verloren ! Reinout Palster: Hoe dat? Zoraster: Wel, 'k heb u eertijds reeds aanzegd Dat Palestina dreigt een alroomsch Rijk te worden, Een spel van Paus en tegen-Paus, daaraan het legt Zijn eigen heil ten onder, meer dan dat Turksche horden Het slechten tot den grond Reinout Palster: Uw haat lijkt overdreven I Zoraster: Zwart is niet zwart genoeg den toorn weer te geven Dien ik altegens de Roomsche machten voed! Gij weet, ik was een Moslem, en mijn geloof was goed, Omdat het 't goede wou, opdringend niet maar vrij, Elk gelooven gelden liet, ontbindt nooit maar vervult. Waarom dan Christus niet Mohammed naast zich duldt? Hij die voor Mozes was is 't laatre ook nabij. Mohammed niet Gods zoon! Moest hij soms aan het Hout Ook eerst gekruizigd zijn? Ach, merk, begrijp de fout: De waarheid blijft aleeuwig onbegrepen, het is de leugen slechts Die ingang vindt, en aanhang en gehoor. Veel priesterlijk berechts Zal 't Golgotha bij voortduring verdoemen. Met welk een woest gekerm Streek moordend over t land de wreede Kruizenzwerm, Met vredesspreuk tot wachtwoord voor een slachten Zoo bloedrig laag als waarvoor nooit een God ooitschonkde krachten! Mohammed met het zwaard, de Mane-sikkel-kling Heeft nooit aldus gewoed voor zijnen heilandskring. Zoo nemen wij 't als straf, door Allah toebedeeld, Doch waar herstel op volgt, zoo Hij ons slechts beveelt Het juk te werpen, den trotschen nek te richten |Voor een herboren dienst, herwonnen volk en land! Gaat gij ons voor! |Reinout Palster: Hoe doe ik dat? ■«raster: Niet zonder drijfveer. iReinout Palster: Die heb ik niet! Zoraster: 'tWaar ongerijmd zoo zonder streven u het leven liet; [Uw geestdrift van weleer, beweeggrond en gelooven, ïlad toch een innre kracht, daar zij u 't stoutst deed loven mat waar en goed was — en 't goede dat is God! [Zij dat uw springveer nog: te dienen Hem aleerst! [Reinout Palster (zijn hand grijpend). Ge richt mij uit mijn wrakken wankelmoed weer op! Horaster: Allah geprezen! Hebt ge een spreuk voor dezen dag ? Zoo ■een, dan nemet deze: „Voor God, tegen de godsdienst": „Voor Christus — tegen de Christenen!" „Met Mohammed en alle ware profeten die met en vóór en nè hem waren en blijven!" jReinout Palster: Amen! 8 Zoraster: Verzoen u dus met Tankelijns plan Reinout Palster: (donker). Dien had ik vergeten ! Zoraster: Hij is de onze. Over uw hoofd heen staat hij met de leden I van ons Geheim Verbond in betrekking Reinout Palster: Toen hij zich aan mij ontdekte, den Mancheïst van Antwerpen te zijn — o, gruwelgke dag! —sprak hij daar reeds van Zoraster: Des te beter. Dan zijt gij des te sneller voorbereid. Tankelijn zal I de Christenen met Christus uitjagen. Reinout Palster: Door een schijn-verschijning! Zoraster: Waarmee anders? Zoo hij er Rome's banden mee breekt en het volk van Palestina een nieuwen Christus te overdenken en te aanbidden geeft! Reinout Palster: (met afgrazen). Hij! Zoraster: Hij zal de leerredenen verkondigen die de wijste mannen van het Oosten hebben saamgeweven tot een bestèrd tapijt. Zij komen straks en ook afgezanten van het volk, dat u aanhangt en u Koning zou willen zien in steê van den verdrukker die het nu heeft: de Kerk. Reinout Palster: Hoe kan ik dat aannemen 1 Zoraster Ons doel tot heil, daarvoor de Hemel-Haan Victorie kraaien zal tot aan den Oordeelsdag, Verstaanbaar voor al onze ingewijden 1 Sluit dicht u bij mij aan, ik zal door 't duister leiden U naar het groote Licht; verlost van dompen waan | Geloof en vreugd' hergeven, den blijgemoeden lach, En ook uw zwaard zal weder leven; slechts, zie de zaak alleen, Niet den persoon; dat laatste maakt in haat en liefde kleen! Reinout Palster: Dan heb ik veel te overwinnen! [Zoraster: Vant goede is dat veel bewijs, Want zware offers vragen sterke outers! TOONEEL VI. (Tankelijn komt naar buiten met Everwacher en Manasse. Reinout Palster loopt peinzend den nacht in). T a n k e I ij n: I En? Zoraster: [ Hij zal de groote zaak mede dienen! Tankelijn: Zal hij mij dienen? Zoraster: Zoo ge zelf steeds de groote zaak blijft toegedaan, zal hij u I de eerste en de minste zijn. Tankelijn: Ik dien de groote zaak en ik lijd er voor! Boort ge mijn! handen nu? Maar ik bid u, geef me een assassijn van IndischeI hennep of zulk een kruiderij Manasse: Mijn duivelsdrek, heer? Tankelijn: Werpt dien in de heimelijkheid uit en laat 'm daar 1 Zoraster: (tot Manasse). Ge bedoelt de asa foetida? (Manasse schokt onwetend de schouders). Tankelijn: Heb ik dan hysterisch te zijn bij mijn opstanding? Geef datf middel aan de dochterkens van Jerüzalems stedehouder, opdat I zij zich straks in hun Meester mogen verlieven! Neen! — geef I mij hasjisch, of het aftreksel van een kruistochtgeestdrift, opda» ik mijn pijnen in vreugde lijden zal. Zoraster: Ik zal uw handen pijnloos doorboren. Tankelijn: Daarvoor zult ge aan mijn rechterzijde zitten. Gij, Imams, zijt I toch maat groote heelmeesters! Ik bid u, drijf mij de pin door I de middelste der drie overdwarsche levenslijnen mijner handen, | en spaar de beenderkens. Zoraster: Komt dan mee onder het licht in den bracht en ik zal de merk; teekenen van den Kruisdood overtuigend op u afschrijven. (Zoraster gaat vooruit in den bracht, om zich gereed te maken). TOONEEL VII. Tankelijn: | Moge het de wereld even hard overtuigen als het mij dat doet. Manasse: Amen! Tankelijn: Zeg wel: „amenl" schelm 1 En — hebt ge mij de negen-en I negentig namen van Allah in de stad kunnen inslaan, opdat ik ze ketenen kan in mijn vertoogen ? Manasse: I Ja Heer, Heer der Waereld, Ondoorgrondelijke Schepper, Onverwoestelijk Goede Onderhouder des Heelals, Nooit Volprezene.... Tankei ij n: (tot Everwacher). I Gij kent die opsnijerijen— Hoort zoo'n Hafiz, zoo'n Koranpatel I Houdt op, man, dat kan ik voorloopig zelf ook nog wel 1 • Everwacher: Ja, Heerl Tankelijn: Everwacher ? Everwacher: De Meester vraagt? Tankelijn: Als de Hemelsche Vader eens eene Dochter had gehad Everwacher: Bedoelt de Meester de Kerk? Tankelijn: Ik spreek niet van de Bruid! Ik bedoel dat als de Vader geen Zoon maar een Dochter had gehad, zij op een andere wijze gekruisd zou zijn? Everwache r: Heer, dat kan ik niet weten... •! Stem van Zoraster: Messias kom! Tankelijn: Ik vraag het maar, omdat ik dan liever de Dochter speelde Stem van Zoraster: Messias, kom in! Tankelijn: Ach, waren we al maar aan het „Maranatha!" — „Messias kom uit!" (gaat zuchtend naar binnen). TOONEEL VUL Manasse: Dus als de Meester straks terugkomt, moeten wij hem voortaan en voor goed Messias noemen ? I Everwacher: Messias of Jezus Christus! Manasse: Ik ben bang! lEverwacher: I Wat hebt ge te vreezen? IManasse: Gij! — gij zijt een gewezen priester! En priesters hebben hun geweten beter achter slot en grendel dan zoo een poorteling als ik, al was mijn beroep ook siotenmaken! Everwacher: Gij zult mij voortaan Judas noemen! — en van de opstanding af in het openbaar. IManasse: Jezus Maria! Judas? Met plezier! En wie — en wie moet ik dan wel zijn?! Everwacher: Niet meer Manasse! Daar schimt te veel de naam van onzen grooten voorganger Manes in door. Ahasveros, de wandelende j jood! Ge zult het volk in Jeruzalem in opschudding brengen en voor den rechter gesleurd worden. Ge zult smeeken, om voor Jezus' graf geleid te worden ten einde u te rechtvaardigen. Dan zult ge Christus om genade smeeken voor den aangezichtsklap dien ge hem gaaft Manasse: Ik? E verwacher: ja _ Vó5r ge waart! En dan zal Christus uittreden met Judas ...JË Manasse: (beangst). Met het Moedergodsbeeld in Antwerpen trouwen leek me een makkelijker en makkere karwei bij dit! (beiden springen, ontzet van een akeligen gil, haastig terzijde). TOONEEL IX. (Tankelijn komt op, gevolgd door Zoraster). T a n k e 1 ij n: Ik leen mijn andere hand niet voor die hellepijn. Noemt gij dat verdooven? Mijn mooie kostelijke hand Zoraster: Kunt ge niet verliezen ? T a n k e 1 ij n: Zonder te winnen — neen. Laat mij wachten wachten Zoraster: Dan wordt het te laat. De wonden mogen niet rauw meer zijn... \ T a n k e 1 ij n : Mijn gezicht is vol bloed, mijn rok is vol bloed, en ik ben I van uw hasjisch niet vroolijk..... Zoraster: Zoo laat ons op de andere hand de boring nabootsen, doch wij moeten klaar zijn als de wijzen van het Tetagron komen om u de Christus-opdracht te geven. Tankelijn: I In vredesnaam ■ Everwacher: Rabbi, moet ik u het gewaad aandoen, den mantel en de zweetdoeken geven, en de doornkroon opzetten? I , T a n k e I ij n : (langzaam aan in hasjisch-extaze). Ja, Judas.... ge zijt mijn verrader geweest, maar ik heb u vergeven! I Everwacher: Amen! T a n k e 1 ij n : Wij zuilen de andere hand ook doorboren judas, gij moet ook de kruiswonden dragen! Manasse: I Hoe? Zoraster: Neen 1 Everwacher: (bang). Ik ik? Tankelijn: Of neen, ik heb uw lijden overgenomen, mèt de teekenen, uitl heilig medelijden Zoraster: Juist! T a n k e 1 ij n: (terugwankelend naar den bracht). Het bloed van den Heiland zal op de Christenen terug vallen! j Ik krijg mijn moed wederom want ik heb kracht ontvangen. Rijkl mij ruimschoots dezen galbeker, Heer, ik zal het bittere doorstaan, ! om Uwentwil! — Zoraster, mengt mij een kelk gemirreden wijnf l (Met Zoraster, Everwacher en Manasse af). TOONEEL X. (Het tooneel bltift lang leeg. Een verre haan kraait het loome wijken van den nacht toe. Wat volgt in, geheimzinnigen fluistertoon). Stem van Tankelijn: (verstervend). Hoor I Petrus — Judas! Hoor, de haan, de Hemelsche haan....! Stem van Zoraster: Bezwijmd!.... Stem van Reinout Palster : Ik zegge u, van de wijzen van het Tetragon is mij niets bekend! Andere stemmen: I Onmogelijk — de zwarte nacht heeft uw geheugen gesluierd.... TOONEEL XI. (Reinout Palster komt op met een zevental Saraceensche wijzen). \ Khalid-Ibn: ! Zoo gij ons tot Zoraster brengt ist wel I (Zoraster treedt op). Zo raster: Gegroet, Zevengesternte Khalid-Ibn: Gegroet, Hoek van het Tetragon! De anderen: Gegroet in Allah! Khalid-Ibn: Wij brengen mirrhe, goud noch wierook — En ook geen ster verkondigt thans ons bidden! De waarheid is thans diep gehuld in zwarten nacht. Waar is de drager van de zending....? Zoraster: In zwijm, door bloedverlies en pijnen Khalid-Ibn: Alzoo bewust niet van ons heilbegroeten? Dat evenaardt de Bethlehemsche kribbe : Gij kent zijn macht dus goed ? Zoraster: Eens in vervoering kan hij een volk bezielen Met kruistocht-dadenvuur, dat heeft hij sterk bewezen Waar hij dat wou ....! Khalid-Ibn: Zoo geeft hem dit papier Daarop in groote trekken hij onze plannen vindt. Gij legt ze hem nader uit, opdat hij trouwlijk waakt Ze na te komen — de grondidee is deez: De zwakste oogen zien d'horizont nabij. Den scherpsten is d'einder 'tallerwijdst, Zoo wijd, dat hij zijn ronden omtrek vallen laat. D'ommuring nu daarin de massa leeft Is murw en wrak, behoevet nieuwen bouw En ook nieuw uitzicht op de eeuwigheid Van hooge tinnen, die thans vervallen zijn Tot kerklijk puin — Messias of profeet Is wat er noodig blijkt, om nieuw richtsnoer te geven! Veel Manna kan, uit ruimen schoot, de wijsheid baren, Veel brood en visch ligt in èèn kruimelken bewaren, Zoo het de Waarheid heeft! Die Waarheid En vindt ge daar vermeld — niet noemt ze Jezus zon En lucht den Heilgen Geest, zij stelt een Christus voor Die zuiver 't oude leert maar met mèer aardenliefd', Opdat ze bei vereent, het lichaam en den geest. Zoraster: Daarover heeft hij vaker reeds gedacht Khalid-Ibn: Gezegend elke duive-van-gedachte in dien trant 1 Doch weet dat hij van vroeger leer moet wijken En elke trouwens — niet mag hij langer zijn Een Mancheïst; de zendbrief der Levant Is al te veel Chaldeeuwsch met Perzisch ondermengdl 't Is een gnostiek, zoo dwaas als de gewezen leer Van uw Hasjisch-geloof Zoraster: Ondoorgrondelijke Oceaan van Wijsheid, Hetgeen uw mond gesproken, is ons de hoogste wet Wij voegen ons daarnaar, en Tankelijne zal i|Uw leerreednen aant graf met groote stemme zeggen. Hij zal uw woorden doen wilt gij hem eerst nog zien ? Khalid-Ibn: Vij kennen hem en willen nog niet met hem spreken.... De tijd daartoe eerst vindt zich in Jeruzalem. En gij, Reinout de Leeuw, eens onze felle vijand, Heeft het U niet bevreemd, dat gij thans samendoet iMet Oostersche Mysteries ? Reinout Palster: Ik waar' daarmee verzoend Zoo ik de middlen prijzen kon daarmee ge dempen gaat Het Palestina-oproer, den woesten onvrede der Christnen, Het meêrend ongeloof, de meêrende ellende Doch dat bedrog U daartoe dient Khalid-Ibn: Het laagre moet het hoogre dienen Reinout Palster: Ik mis den zin ! Khalid-Ibn: De klei bindt zich aan geest langs wetten, Die ook het oesterzand tot parelmoer verzetten, Dat vreemd aan d'oorsprong, Neptunes' woning tooit! En zoo is al, dat onze aard vermooit Van lagen oorsprong opgestegen 1 Het goud wordt uit de klei gedegen, De rozenstruik voedt zich uit aarde, Het ijlste weefsel kent de kaarde; Zoo gaat elk bouwwerk de stof te boven Het zichtbre dient alleen tot loven, Wat is en blijft in eeuwigheid I Aan deze wijding opgedragen Scheldt niet, o, mensch, uw plichten kwijt! Waagt niet de stof slechts op te vragen Tot eigen, lager, dienstbaarheid. Een parel in wijn moet ras versmelten Het goud lost op int zilvrig kwik; De schoonste gaaf, hoe rijk en zelden, Verschrompt, misbruikt, tot asch! Reinout Palster: Ik ! Zou nimmer te schenden weten deze groote wet Doch moet voor Uwe zaak hier Tankelijne vreezen.. Zoraster: Hier blijft de aard en waarde van den mensch-terug! Khalid-Ibn : Zooals ook God ons tot Zijn oogmerk neemt/ Zoo nemen wij dien mensch tot onze plannen 1 Hij draagt ze voor — om dan weer te verdwijnen. Slechts éénmaal treedt hij op — en boeit Met slangen-oogenkracht het volk aan onze rede, Dat daarbij wint een zuiver nieuw geloof §Dat stamt uit Mozes, Christus, Mohammed, En éénend voegt veel stammen tot één bond Reinout Palster: Wat ben ik hier van noode? Ben Asrèh: Mag ik dat zeggen U — Gezalfden veldheer voor Gods troon?! Het Volk behoeft behalve 't Heilig Boek Ook 't groote zwaard van Mohammed — ftalig de Onvolprezene! — weest gij hun toeverlaat, Hun Heer en Meester, als het tot strijden komt! Reinout Palster: Welaan, ik sla dat toe — zijn zij nog mijn getrouwen, pan moge nooit mijn hulpe hun berouwen! (wisselt met de zeven wijzen en Zoraster de verzekering van trouw). Boraster: Een rosse uchtend gaat de sterren bleeken, Het is de tijd, dat Nicea's wallen opengaan! Khalid-Ibn: Wij gaan weer tot de stadpoort terug. En wachten Amfortas' komst met nieuwe kruizenscharen, Die muitend moeten zijn om Reinouts ongenSl Tot weerziens op Gethsemané, den dag voor Hemelvaart 1 I ot weerzie v ^ ^ ^ ^ ^ ^ Urug) TOONEEL XII. (Reinout Palster zinkt nadenkend op een rotsblok neer. Zoraster gaat den wagenbrucht binnen). Stem van Tankelijn.Ik ben de pijn te boven Stem van Zoraster.Dan heb ik hier Uw zending Stem van Tankelijn - Wat, zijn zij hier geweest? Ben ik hun schoenriemvastb.ndej of de schoenriem zelf dat ze mij de teekening geven van mijn taak? Wie durft het lot voor mij te werpen? TOONEEL XIII. (Tankelijn wankelt naar buiten in een erbarm^ K rhrMus-imitatie. Bebloed gelaat, omwonden ham ^SS^^SnadJtan. Zoraster, Everwacto en Manasse volgen). T a n k e 1 ij n (aan het papier rukkend). Zoude ik zelf niet weten hoe het volk op te drijven ? Hoe tf toe te spreken? Wat moeten hunne voorschriften? Moet ik * Haman, moet ik den Aprilgek, den Bar-abbas van hu».PurunM worden? Laten zij zich zelf met een^maak-kroo"e" purper tooien, en op ezels door Jeruzalem „den nt des Baard! loozen" doen. Ik pas voor zulk smadelijk vertoon Zorastei*: Hebt ge dan gelezen....? Tankelijn: Neen, nog niets, maar wat zullen zij mèèr in de figuur kunnen leggen dan er aan begrip achter staat? En dat doorvoel alleen ik (wil het papier inzien) ik ben benieuwd — willen ze mij Menschenzoon of Narrenkoning hebben — Barnasa of Barnabas?! (het stak inlezend). Wat ? En dat voor éénmaal, om dan in het Graf te verdwijnen, met achterlating der opgerolde lijkendoeken...?! Zoraster: Zoo veel mogelijk volgens de Schrift...! Tankelijn: Wat schrift.... papier, 't is alles papier! Kon ik den papiermolen van Ravensburg maar stop zetten 1 Sinds de geest papieren vleugels heeft gekregen, doet hij zeer winderig. De schepen der Phoeniciërs waren nog de beste brieven — en er stond tenminste wat van gewicht in .... Zoraster: Vergeet niet, Rabbi, dat Arabië Uw land lang voor was met het papier, en dat de wijzen, die U dit perkament gaven Tankelijn: (op het papier slaande) Het wit zwart liegen is altijd een der vele schrandere ondeugden van Uw stam geweest. Ge hebt gelijk! Vrede zij Harün-alRaschid voor zijn papiermolens. Hij weefde het eerste tapijt, daarover de Koning van den Leugen zijn intrede voorgoed deed in zijn residentie van het heelal: de Aarde! (weer lezend) „Ik verschijn" »U tot waarschuwing, dat ge Mijn geboden navolgt, en Mijn" «woorden in Liefde verstaat. Die niet tegen Mij is, is vóór Mij —" j „gij vindt Mij in den hemel en op de aarde, zoo ge lief hebt en" I „luistert naar den zuiveren levensdrang." (grimmig rondziend). Is dat alle majesteit ? Ik zal ik zal Zoraster *. Zoo ge slechts in niets afwijkt van de voorschriften! Beschouw het als een Hatsjerif, het heilig geschrift van hen die Abd-elMesdsjid zijn! Gij kent den zin en de draagwijdte dezer woorden niet zoomin als de redenen waarom U deze gedragslijn voorgelegd is. Houdt u er aan, of het vergaat u als in Antwerpen....! (Tankelijn wankelt naar den wagenbruckt terug, eerbieA dig gevolgd door Everwacher en Manasse, terwijl Zoraster streng en strak volgt. Tankelijn ziet op Palster neer, die uit den brucht een zwaard heeft gehaald, en het nadenkelijk door zijn handen laat glijden.) Tankei ijn: Was ik maar veldheer — als Bohemond of Tancredo 1 7. nrastpr: Niet in overeenstemming met den Messias! Tankelijn: Maar dan toch wel meer met den Profeet. (Op den geestesafwez'igen Reinout Palster wijzend). Ik mocht dien mensch zijn — maar ik weet nog niet wat ik aan mezelf heb! Reinout Palster: (opstaand). Gegroet, Heer ik wil het volk dienen mèt u Tankelijn: Hoe? Reinout Palster: En u ziende, word ik over de schare innerlijk diep bewogen...! ■flj zullen om strijd de menschheid helpen — gij met het geleende woord, ik met een geleenden krijgsmoed. Mogen wij daarirt het leven vinden en aanschouwend herkennen, dan schrijden wij het groote Licht tegemoet! Allen: Amen! * Tankelijn: (ter bracht inschrijdend, tot Palster) En zult gij mede uwe kleêren spreien Bij mijnen ezel-gang, en houwen meijen, LHosanna !"-wuivend door 't nieuw Jeruzalem ? Boraster: Hoort ziet zijn dat pelgrims die daar komen? ierbergen wij ons! Verkleed u, Tankelijn, ijlings!... .vlug!.... TOONEEL XIV. (Zij verdwijnen. Lang blijft het tooneel ledig in het rijzen van het morgenlicht Een schare pelgrims trekt dan voorbij, litaneien zingend en kruizen hejfend). ACTE IIL DN NICEA, HOOFDSTAD DER SELJUCIDEN, DOOR DE KRUISVAARDERS UITGEDREVEN.) Twee Priesters. Bisschop Abelard. Necromant. Koning Amfortas. Een monnik. Hugo van Toulouse. Graaf van Melun, 'sKonings neef» Een zanger. Bernardus van Jaffa. Een vrouw. Een vreemde krijgsman. Krijgsknecht. Khalid-Ibn. Ben Asreh. Verder: priesters, pages, wapenknechten, ridders, kruisvaarders, volk, vrouwen, een troep vreemde krijgers. TOONEEL: Een weidsche burchtzaal van Turksche hovenpracht Met Sultans handgemael door 't Kristenkruis verjacht; Het Halvemaansvertoon week voor het lelie-ltsch, Een doopvont naast den troon, een kelk op ridderdtsch. Amfortas is hier gast met eene kruizen-schare Op 't achtergronds terrast tournootvéld druk vergaren. Door de porfieren bogen breed golft 't krioelend ruchten : Voor een mêlee bouwt men er houten sloten ende brachten, Behourts, schanskorven: veel priesters zien het aan Aan borstwering geleund in ijverig beraan. TOONEEL I. (Twee priesters maken zich uit den onrustig bewogenen achtergrond los en treden naar voren). De eerste • Een tournoyement meer helpt dan droomgezicht! Hoe dat ge 'took wendt, het volk is meer verplicht Aan ridderszwaardendansen dan vrome droomeleugens. Wij hebben hier geen kansen met starker vermeugens! De tweede: Gij zegt het wel! Hoe zwaar toch valt het volk te hanteeren! Het is toch lam gesteld, dat 't zelfs niet kan deren De banbliksem des Pausen: dat roept almaar .Reinout!" Als waar' hij niet verguisd tot 's duvels hellesmout. De eerste: Zegt het maar niet te luid....! (Andere priesters komen ook op). Al is het ook zonde-tijd Toch wast een kloek besluit om met tourneyt Den opstand düs te breken: Het most ten hemel schreeuwen Dat deze grond, door Tancredo vereeuwen Met zijnen strijd altegens Klid Arselanum, Den Turkschen vorst vant Koningsdomme Rum, Dus zij het schouwtooneel van heidensche oproeren! Wel had Petrus, d'Eremiet van Amiens Een mager keelgeluid, dat hij Gods wil en wensch En 'sPausen oproep niet straffer kon doorvoeren! Intusschen — straks vindt de trein in spelen weer behagen, En worden onze diensten opgevragen. Ik zag int kampkrijt reeds de Hospitalen-broeders Ook fratres militice templi, pelgrimhoeders Der Latijnsche Maria-orde, het zwart- en witte vaan Van Salomo's Tempelieren — veel groene ridders Uit Gallig en Allemansche strijders, Arthurs Helden Het volk zal zwijgen moeten van zóóveel gouden sporen En pelzen, wapenrokken, purpermantels; de stompe zwaarden Zullen desnoods hun courtoise houwen ook aan het volk uitdeelen 1 Het wordt, mijn broeders, Gallisch spel met den dood tot faveur! TOONEEL II. (Bisschop Abelard treedt op met een necromant, in langen toovermantel. De priesters torsen, na een begroetingsknieval, het doopvont naar de borstwering.) Bisschop Abelard: Mijn zonen, zijt gezwind, nog binnen 't uur Moet zijn der Saracenen doop bedreven Eer hartstocht's spiegel het zinnenvuur Verzengend heeft de volksziel ingedreven, En 't redden niet meer baat! Haast U! — haast U! — de doop nog vóór 't tournooi! Naast ridderpronk moet met veel kerkschen tooi Een tegenstuk gezet zijn tot hun feilen haat (zachter afzijds tot necromant). Eèn uur nanoens dus? — weet ge 't zeker? Er is dus niets, wat aan Uw vooruitzien faalt? Necromant: Keer èène maal nanoens de urenbeker, ra En 'n groote schaduw over d'aarde daalt; Zijt hieromtrent gewis — dit duizendjarig wonder Valt heden voor....! Bisschop Abelard: Gaat het gepaard met donder of aardebeven? ^Necromant: Neen, in verheven zwijgen, En juist daardoor van wereld-verganend dreigen! Doch laat, verheven Heer, mij thans weer henengaan. Ik heb met mijn geheim den dankplicht ruim voldaan Aan U verschuld door het edelmoedig sparen Van hut en lijf uit 's Kruizenvolks drift, Dat uit mijn teekens las veel duivelsheid vergaren Mijzelf een satan schold, verdelgen wou als gift! Bisschop Abelard: Meen, zet U ongezien al in dien duistren hoek, En telt het uurglas af — ik wil als vloek Op 'tsein van U de aard' met duister slaan En zoo het volk opnieuw herstellen in mijn baan! Necromant: (ontzet). Niet dus! Niet dus! dat brenget U geen heil! Den geest van God heet zulks te weerstreven! Slaat niet Uw hand aan geene raderspijl Des groot Heelals — doodzonde waar bedreven Gingt gij deez' tale Gods voor eigen doel gebruiken! Méné Tékel! Int teeken van de Zon valt niet te sluiken! Bisschop Abelard: Dan des te meer wanneer zij duister is! Het Licht wordt voorbereid, gaat uit in duisternis Necromant: Gods wet is daar tot dienen! Bisschop Abelard: Necromant: Alleen in Godes naam! En ook tot dienstbaar zijn Bisschop Abelard: Trekt hier de grenzenlijn! Necromant: Die geeft de waarheid aan — ik blijf u innig smeeken, Gij, die. me 't leven redd', heiligt dit kosmisch teeken Of 't brengt u ondergang! Bisschop Abelard: Een heidensch bijgeloof! Zijt mij hier onderdaan! Beschouw't als vromen roof Dat met Gods werk ik roerig volk bedwing! En dicht uzelf daarnaast uit die verduistering Al de mysteries toe van Isis en Osiris! Vergeet intusschen niet, hoe fel gebeten is De massa nog op u, en dat ge niet kunt wijken, Dus wacht alhier den tijd, ver uit hun wreed bereiken! Necromant: U wil geschiede! Bisschop Abelard: Zoo is het goed! (Necromant plaatst zich in een donkere nis, waarnaast door een gekartelde muuropening een plek zonltchts neerbundelt. Hierdoor ziet men gedurende het volgende vaak den necromant turen in de zon en het uurglas raadplegen). Bisschop Abelard: Er heerscht omtrent het sein nog geen verstand: Zoo wen de schaduw komt zwenkt gij al met de hand. Klein is het uur dat rest, daarin het al gedaan: Eerst al het volk vergaêrd, dan doop en groot vermaan! TOONEEL III. (Koning Amfortas komt op met eenige pages. Des Konings wapenkolder is met rosachtig rijs doorvlochten ten teeken van onverbiddelijke krijgsplicht. Hij geeft den vertrekken-wiUenden bisschop het teeken te blijven en begeeft zich haastig naar de borstwering en ziet lang naar de menigte. De pages blijven daar staan op zijn wijzing, terwijl hij terugkeert tot den bisschop.) Koning Amfortas: Voor 't ridderspel is alles haast gereed, Voltallig alle strijders — met een gebeed Moet gij 't tournooien-spel inzeegnen! Bisschop Abelard: Doch laat mij eerst inreegnen Wat Saracenen tot het Kristgeloof; Voor gene ministerie was nooit de massa doof! Men richt daarginds een altaar voor mij in; Dat vrome werk stemt om tot ons gewin Het muitziek volk, en met vernieuwde kracht Wordt weer het Heilig Doel als van oudsher betracht! Koning Amfortas: Hebt gij er Turken voor? Bisschop Abelard: Ik had het geld! Vanzelven doen ze 't niet, noch door geweld! Koning Amfortas: Vloekt gij dat handlen niet? Bisschop Abelard: Ik dien mijn Kerk daarmee — en Die verried Zichzelf, wou Ze eerlijk oneerlijkheid bejeegnen! Een vrome leugen kan 't Heiligst Wit bezeeglen. Heeft niet boer Petrus Bartholo uit Provans Door veinzend droomen van de Christuslans Hem door Andreas in Antiochie gewezen Opnieuw de spitsbroers aangevuurd om God te vreezen ? Koning Amfortas: Maar is toch aan de vuurproef zelf bezweken! Bisschop Abelard: Omdat een kapelaan zich aan zijn roem wou wreken! En duldde niet dat Robert Normandie 't zou gelooven! Koning Amfortas: Hoor buiten dat gedruisch ! (geroep: „Geef ons Reinout!"). Nog steeds zijn naam aant loven! fnaar het terras loopend). Er brandt een houten huis — wat moet die felle twist? Mijn ridders! roept ze saêm 1 meer roert er tot deez' gist Dan Reinout Palster enkel — men vorsche snel dit uit! TOONEEL IV. (Wapenknechten, pages, priesters schieten toe en verstrooien zich naar alle kanten. De Koning overziet, op het zwaard geleund, het tournooi-veld. Een monnik houdt bisschop Abelard staande.) iMo n n 1 k! Op den parvis preekt een frater in boetepij Dat groote benauwenis de wereld is nabij, Dat straks de zon haar stralen dooven gaat! Zijn aanhang meerdert steeds — hij doemet Rome's staat Ter hel — en wil voor Jezus een nieuwe Kerke-bruid! bisschop Abelard: Ter dood met hem! (snel af). TOONEEL V. (Graaf Hugo van Toulouse komt in volle wapenrusting op en met getrokken zwaard. De Koning wendt zich tot hem om). Hugo van Toulouse: Sir, geef bevel dat ik dien opstand stuit! Koning Amfortas: Wat valt er voor en waar ist oorzaak van? Hugo van Toulouse: De voorhoê heeft ontdekt haar vroegeren hoofdman! Koning Amfortas: Is Reinout Palster hier? Hugo van Toulouse: In Doryleum reeds Met 't voorstuk van de legers! Koning Amfortas: Van hoeveel leeds Is dit de voorbod! Roep snel in wapen Mijn ridderstoet, dat niet als dolle schapen De rest nog volgen gaat! Hoor dat tumult! Er is wis meer! TOONEEL VI. (Een twintigtal ridders stormen binnen, een zangen met zich sleurend). O raaf van Melun: (woordvoerder). Sire, er is 'n complot onthuld Daar deze zanger part en deel in heeft. Hij zet de schare aan, den Saraceen te helpen! Zanger: Een leugen, Sire! van leugens overstelpen Is die betichting! De Ridders: Hij heeft van Reinout Pais gezongen, Die met een muiterschaar hier is voorbijgedrongen! Koning Amfortas: (tot Hugo van Toulouse). Baat heen gij! Ikzelf wil deze zaak beslechten! (Hugo van Toulouse af). TOONEEL VIL Koning Amfortas: Wat gaf dien schelm tot heldenliedjes rechten ? Zanger: De wil des volks, Heer, en die is godes wil! Koning Amfortas: En wist hij niet van Ons gestreng bevel Den naam van dien verdoemde nooit te spreken? Zanger: 'k Ben voor 's volks woest vergramden aandrang tóch bezweken 1 ■och van een Turksch complot was hier geen sprake ■tegendeel heb ik zeer nauw gewaken Geen zang te zingen die beroeren mocht, Wat licht te doen waar', want heel wat grooter macht Beeft zangers lier dan wij-kwast op de schare Die in beroerde kom woest is bijeen vergaren. (Tot de ridders). Hij kent d'historie slecht — ik vreeze Bit al 't eenzijdge bijbelexegese! Had gij niet al te ras geroepen „duivelszoon!" Tot iedren mennestreel, barde, histrioon, Omdat ze zwerfs de kunsten eeren In steê van kerksche gunst te smeeren Graaf van Melun: Zwijg, hond! De ridders dooreen: Hij liegt — beleedigt ons — heeft 'tvolk aangezet Hij heeft het doopgeld van den Saraceen gehoond Zanger: Dat heb ik niet — zij hebben 't zelf getoond... Koning Amfortas: Men brenge dien zanger weg 1 De Ridders: Ter dood? t Koning Amfortas: Mij om het even... 1 (krijgsknechten willen met den zanger afgaani De Zanger: (tof den Koning). Wat nood Van mijn slag deert geen schooier meer of minder, Maar buiten schot zoo blijft de grootste hinder! Dien noemde ik nog niet in mijnen volkszang, 't Wordt tijd dat ik gewaag' hier van zijn muichelgang: Mistrouwt Uw bisschop, die in geheim verkeer Met Gods Regent deez' muiterij beheer'! Opdat een Roomsche bend' van twintig duizend mannen, U listig streeft voorbij; deez' valstrik is gespannen Jeruzalem nög dichter tot Rome's troon te brengen Dan gij zoudt doen naar Godes goed gehengen! Koning Amfortas: Wie gaf die leugentaal hem in den valschen mond Als hij het zelf niet deed? De Zanger: Straks brengt niemare u kond Dat eene kruizenschaar dezelfde route nam Als eens Venetië's doge en Marktgraaf Bonifam, En eerder over zee dan U te land kunt trekken In Palestina's stad den Roomschen troon betrekken. En Abelard bezorgt dat gij U steeds verlaat, Mij zelve heeft geen haast, wordt hij toch hoogst Prelaat Int land van Nazareth — dies oproer, dies tournooi, Dies Saracenendoop — en aldus rijpt het hooi Voor Rome's oogst.... (Het zandglas van den Necromant valt, en door de gekartelde muuropening schicht een pijl. —) Necromant: (ontzet te voorschijn vluchtend). Ik ben ontdekt 1 ZangerI (uit de handen der krijgsknechten losgerukt, springt op hem toé). Verraad! verraad! Om dezen is verwekt Een boos oproer! 't was Bisschop's hand alweer Die hem onttrok aan de gerechte woede 10 Graaf van Melun: Wat moet die vreemdeling!? Zanger: Een Perzisch toovenaar! (schrik onder de ridders.) Een die den duivel bant met zijne tooverroede, Een zwarte magiër — hij spellet waar. Beleert veel priesters in zijn helsche konst, Boeleert de maagden met een vuige bronst Koning Amfortas: Spreekt hij naar waarheid? Een uit de ridders: Ik zag zijn duister hol Daaruit hij werd gesleurd als eene tooverkol. Hij had de sterren aan zijn dak beteekend, Veel dieren opgezet en flesschen vol geheimen, Een vijfhoek aan zijn deur — en op een stoel bezwijmen Zat eene vrouw die warreltaal uitstiet Van dat de zon welras haar vuurge baan verliet De bisschop hoorde 't aan, en heeft hem toen ontrukt Aant doldriest moordgehuil, het schijnt hem toen gelukt Hierheen te voeren hem Koning Amfortas: Zegt uit wat gij hier deed....! Necromant: Voor mij den Bisschop ontheffet van den eed Te zwijgen, kan ik, O, Heer, dat niet bekennen! Koning Amfortas: I Zoo voert hen beiden heen tot nader Wij beslissen, En Ons van hunnen aard eerst hebben vergewissen, ■Waarop naar recht en rede wij d'uitspraak volgen doen f I Graaf van Melun blijv' hier, dat d'anderen zich spoên I Het oproer te vermannen (Ridders en knechten af met zanger en necromant. Het tournootveld staat in brand) TOONEEL VIII. Koning Amfortas: Ik voel mij door dien bard de les gelezen! ; Er moet een glimp van waarheid in zijn getuigen wezen; ïDe vrijspraak Tankelijns was mijn aleerst vermoeden Graaf van Melun: Hoe kunt gij elk gevolg het snelst verhoeden? Koning Amfortas: Door eerst het oproer hard en zwaar te dempen: Rukk' gansch de ridderschaar uit om het te bekempen |Met woest tournooi! En dan en dan, er is nog meer! i Daartegen Koningsschap bezit slechts zwak verweer! |Graaf van Melun: Dat is? Koning Amfortas: Mijn neef, het is de massa-kracht des geloofs, De brute volksziel, waarvan de Kerk zich roofs Heeft heer gemaakt en dronken voert met woorden, Tot buiten zinnen ze aan het lallen raakt — Wat is de Kruiziging bij deze Christenkoorden, Waarmee de Kerk haar slaat, en ergernissen braakt, Uit vloekbren mond, tot redeloos gezwiept Het Woord zij overdrift, Daarop ge u berieptl? Of is de heiligheid niet uit dit volk verdwenen ? Was mij als Constantijn het Luchtenkruis verschenen, Ik had de kracht, deez' tocht forsch door te zetten Al wou 't de waereld gansch met kerkenlist beletten! 'k Beken aan u mijn wankelmoed ronduit: Mij is deez' tocht al evenzeer ontwijd Als 't eens Tancredo was door 's ridders Bacchusfeesten Aan den Orontes — als even felle beesten Gedraagt het volk zich nu — het heilig doel vergeten, Op weelde-lust verzwijnt en fanatiek bezeten. Graaf van Melun: Bij God, Oom, vat toch moed, en stel uw eigen kracht Tegen hun euveldrift!! Waarop dit volk slechts wacht Is wat de massa steeds behoeft: de meesterhand 1 Toon die gebald en 't ligt weer aan den band! Koning Amfortas: Niet valt in dit rumoer de geloofskracht te verbidden, Zoo haal ik haar uit strijd en uit des volks midden! TOONEEL IX. (Voorbij de borstwering jagen Ridders te paard rfej oproerige kruisvaarders uiteen. Gevolgd door Graaf van Melun begeeft de Koning zich naar de borstA wering.) Geroep: De Koning! De Koning! Geeft ons den toovenaar uit! — Laai spreken Bernardus van Jaffa! li Koning Amfortas: Houdt op! (trompetten dringen smetterend het rumoer terug tot een wijden kring van stilte.) Wat willen zij? (een Ruiter vaart op den Koning toe en meldt): I Ruiter: Een priester heeft gepreekt Op 't kerkenplein. Het volk wil hem hooren Hij heeft profeties kond gedaan, maar daarin onderbroken Heeft Bisschop Abelard verzonden hem ter toren! Daar hij gevangen zit bij de ter dood gedoemden! TOONEEL X. (Bisschop Abelard komt op — met priesters en Saracenen, kruizen dragend. Hij loopt verschrikt naar de plek waar de necromant zich schuil hield en heft ontzet het gebroken uurglas op). '. De Koning: (naar buiten sprekend). Men voere dien man hierheen, dat hij voor Ons getuige! Het volk hoore toe (Het volk juicht en stroomt samen voor de balustrade. De Koning keert zich verstoord naar Bisschop Abelard om). De Koning: Mij lijkt, ik werp in duigen Zoo enkle van uw plannen — hoe moet ik richtig noemen Uw ijver int eigenmachtig doen? Wie gaf u recht Te plegen dus beroering wekkend wanbeslecht? Bisschop Abelard: Daar waar gevaren zijn was snel besluit geboden, Dat schuldloos overtreedt de velerhand' verboden Zoo het slechts dienen kan het algemeene best! Koning Amfortas: Daarvoor dus dat g'een heiden hier huisvest Een Christen dooden laat? Bisschop Abelard: Een Christen, Heere, niet! Een looze schelm, die met profeet-gebaar Het volk vergaart, en dan met groot misbaar Ten Christus opwekt door Zijne Kerk te smalen! Koning Amfortas: En heeft hij mèèr gehoor ? — Zoo schaamt u voor het uwe! Want mèèr is zin voor rede het volk ingeschapen Dan gij vermoedt, die doelt het in te slapen! Doopt deze Saracenen, dan zult gij 'tzelf zien! Bisschop Abelard: O, Sir, niet nu! Koning Amfortas: Doe zoo Wij u gebiên! (Bisschop Abelard begeeft zich naar de borstwering waar het doopvont staat. De kruisvaarders roepen hem toe: mWegt weg! naarJerüzalem — Jerüzal lem I Hij bedriegt ons 1 — Laat Bernardus onzi biechtvader zijn.' — Doodt hem met den toovenaar)! Graaf van Melun: (op een fluisterend gegeven bevel van den koning). Spitsbroeders! Weest in uw vuur getemperd Hebt nog geduld en binnen- korten tijd Trekken wij voort. En laat thans ongehinderd Uw bisschop gene heidnen doopen, zonder verwijt (murmuracie). Bisschop Abelard: (met onvaste stem). De Saraceen is aan den Krist gehaat, Afgrijslijk dievenvolk, dat stal het goudbrocaat Uit 's Tempels wijding, als Nebucadnezar deed, Bezoedelde laag het reine priesterkleed! Wij hebben, broeders, recht, te haten dezen stam, [Die ons het schoonste goed, Jeruzalem ontnam! Doodzonde alom bedrijft, en stal de basiliek Des Heiligen Petrus leeg, het heilige reliek Vant Avondland, en ook de zilvren deur Die daarheen leidde, een gift van hoogste keur, Door Honorius gedaan, vant dak de gouden tegels! Van Petri graf het kostbaar hoogaltaar met zijne parelpegels, [En rijke heilgenbeelden mitsgaders wandendoeken! Strooide de asch van den Apostelvorst naar alle hoeken De Paulus-tempel werd ook door hen gekeerd I Nooit heeft een Hunenvolk de Kerk düs onteerd! De Saraceen was Rome meer bezoeking Dan 'thelsche vuur bracht Sodom de vervloeking. Paus Leo's bidden kon deze plaag niet keeren. [Te schooner Godsgena spreekt dan uit dit bekeeren piet hoe om 't hysop zij als onze pilger dringen! Stem uit het volk: Het doopvont wijdt hen in met dertig zilverlingen! Andere stem: En keeren toch hun smoel bij 't bidden naar Stamboel 1 K o n i n g A m f o r t a s: (uit den ridderkring tredend). Genoeg hiervan 1 Leget die waterton! 't Is slechte heiligheid die düs bespotting lokt 1 Het hysop kwelt wel uit een andre bron Dan gij met valschen tong aldus te voorschijn jokt! Het volk: (dooreen). Weg met den bisschop, weg met de Kerk, doodt Abelard! Heen met dien aterling, dien tollenaar! TOONEEL XI. in* hedplmnnnik Bernardus van laffa wordt opgeleid door twee knechten. Nauw ziet het volk hem, oÈ het breekt zich baan over de borstwering heen, in uiterste vervoering. De Koning en zijn ridders blijven het volgende toezien op den achtergrond; bisschop Abelard doet he$ gramstorig op het voorplan). Bernardus: Wilt, mijne kinderen, niet tegen de Kerk opstaan, Gij zoudt verhinderen, Haar met uw reinste daan Te maken tot het schoonste, en dat is Christi bruid, Onthieldt Hem zoo beloonste van Zijnen droeven strijd! Een Kruisvaarder: (smeekend). Weest gij dan onze herder! Anderen: Ja ja! Bernardus: De Herder is geweest! Zijn kudde zij voortaan getrouw den Heilgen Geest. Begheven aan Die Leiding is 'tal u onderdaan, Omgeven met heur wijding zult gij den dood verslaan. Den Leider hebt g' alreeds uzelven toeverkoren ! Die van natuur u eigen en uit u is geboren! Zijt mild tot wien ge als een macht hebt over u gesteld, "Daarmee spaart ge veel leeds, door het noodlot u besteld. En tracht in Christus te volmaken zoowel uzelf als die u leidt!... 1 Wat geestdrift doet uw ijver blaken en die u niet aant harte leit? Wat verren kruistocht doet ge met de voeten '. Zoo gij het nog niet brocht tot rouwmoed ende boete? Doet u Gods wraak op uw bedrijf niet beven ? I Gelijk die vijgenboom, die geene vrucht kon geven, Zoo zal uw doen vergaan, daar geen gent op rust Wijl gij den deemoed mist, die heeft in God zijn lust! Ziet heden ist de dag, dat ons de Heiland stierf 1 Nisam-maand, rouw-vrijdag, waarop Hij ons verwierf Vereeniging met God, nu twaalf eeuwen her, En toch van eeuw- tot eeuwigheid de Ster Van Christus' geest heeft int heelal geschenen En eeuwiglijk laat zich Zijn leed beweenen Dat Godes Zoon heeft in het vleesch doorstanden. Wat hebt gij u verdicht uit Zijne doodesbanden, Wat afgod werd die God in uw verleugsel, Waar is de Zon in uw gesteen om steunsel? Keert op uw Kruistocht om, ge zijt nog niet gevoed Van brood en wijn, van Christi lijf en bloed Schoon gij Zijn Leer schrokkend hebt doorgegeten! Bisschop Abelard: (half luid). Die hoon randt aan de eer Bernardu s: Vloek over uw geslacht Dat zich tot priesters koos, die hebben streng gewacht Te geven u het Licht, daardoor ge zelf kondt zien! Bisschop Abelard: Hoort, hoe de Kerk beticht Het volk: Zwijg, zwijg! Bernardus: Ontzien, Zal ik u niets, de zweep op u doen suizen, Misbaar bedrijven als draken ende jonge struizen, Als Micha, de profeet, toen hij zijn volk beleed Dat tot den dood in wetsvertreden schreed! De Moslem heeft van Christus mèèr begrip Dan gij gelooft met 't harte niet maar lip! Uw Heiland's waar bestaan en is een zwarte logen, Haatdragend kruizentuig! verstoken van meêdoogen! Meer dan van Turksche hand is Jeruzalem van u gekweld, Gij, die de Zon hebt buiten-ziels gesteld, En haar aanbidt met heidensch onverstand Koning Amfortas: (met zijn ridders naar het voorplan ge komen, ontzet). Mijn God, het is in Reinout's trant Dat hij beschuldigt ons! [ Bernardus: Ge hebt het Licht bedekt Dat in den Kruizentocht u hadd' tot baak verstrekt! \ Het zuiver leven in lichte wijsheid, warme liefde Is van u heen — wat leider dan geliefde . U vóör te gaan en 't is uw ergernis niet? ■Uw geestdrift is vervoering, den Geest vreemd en 't verdriet Dat uit de Passie bloeit, die geestdrift heet ik waan! En nimmer zal 't gevolg de eeuwigheid bestaan! ËDat profeteer ik u! Hoe verre van uw handelen Is Hij Dien leeret gij eens op deez aard' te wandelen! I Hoe droef zijt gij vervreemd van wat Hij eens beweerde, Wat is uit Hem gemaakt door uwe Schriftgeleerden! Bij, die Hem levend gelooft, hebt nimmer Hem doordacht f Daar Hij U dan tot ander doen gebracht! i God schonket u een Zon, maar Bethlehemschen nacht Hebt gij nog niet beleefd, uit water ende vuur Is uw geboorte niet! Zóó op een blinde muur En werpt uw geestdrift zich; daarvoor ten straf Zullet bemoeid gij zijn al om een Ledig Graf I Koning Amfortas: (mompelend). i Alweer ist Reinouts woord! TOONEEL XII. (De necromant en de zanger worden opgeleid). Bernardus: Daartoe zijt gij vervloekt Koning Amfortas: (smartelijk). Staak uwe boeterede! De Kerk is Christi bruid, zoo laat het volk haar dienen. Gaat gij ons voor int heiligend gebeden Opdat ons God verlost van boosheid ende pienen 1 (De priesters en ridders wilden zich knielensvaardigl naar de banken begeven, doch het kruisvaarders- I volk begint te murmureeren. Bisschop Abelardl wacht tijgerachtig-gedoken zijn beurt af). ■ 1 De Kruisvaarders: (ieder een regel zeggend). Laat voort ons gaan en langer niet nog wachten! Wij zijn gevloekt, daar heeft gebed geen machten! Ons komen zoo de Roomsche troepen voor! Raakt Jezus' graf voor ons voor goed te loor! Wij willen zonder Kerk voort, doort Kruis alleen! Voordat deez' vloek ons alle kracht beneem! Hij is Apostel niet die durvet dus ons schelden! Koning Amfortas: Niet dus, niet dus, niet dus! Gij allen zijt nooddruftig om een leiding Die onverflauwd u gevet weg-bereiding! Hier heeft geen aarzien nut, maar dient terstond beschikt: Dat Bernardus en Mijn zwaard uw schreden richt! Bisschop Abelard: (ontving van den necromant een teeken)M Wilt gij mijn priestermacht weerstreven! ? Het volk: Doodt hem, doodt hem ! Koning Amfortus: Gezwegen! Bisschop Abelard: I Gezwegen ? — Gods wraakstem heeft nog nooit gezwegen! i En wat gij hier de Kerk hebt toebedreven Treffet Zijn Wraak 1 (Hoongelach). De Zanger: Heer Koning ziet ter dege [Wat boosheid schuimt om genen priestermond. [Bernardus: (in extaze). Onzalige menschenkinderen 1 De ure komt Bisschop Abelard: Ik vloek u met meer macht dan zijne bijbeltexten! (Necromant, aan den hemel gezien hebbend, wenkt geheimzinnig nadrukkelijk). en kruisvaarder: erraad 1 verraad! zij willen ons beheksen 1 Bernardus: k profeteer een wrekend komen der millioenen ie Christus heeft tot Zijne legioenen 1 Ij kommet weer in aardes duistren nacht Daar Hij het Werk des Lichts in kommernis volbracht. De nacht is komend Bisschop Abelard: Die wolf in schapenvacht Vloek ik met u, onzalig slanggebroed! Ik wil, dat Qod de zon verduistren doet Tot uwe schand! (Verscheurt zicht het gewaad. Van buiten dringt klagelijk geschrei van vrouwen en kinderen door. Over de plots in ontzetting versteende massa veegt een j loodblauwe, beklemmende schaduw). TOONEEL XIII. (Vrouwen komen bang gillend op). Een vrouw: Jezus Marie! — de wereld gaat vergaan! De zon valt uit den hemel Bisschop Abelard: Terug, gij Inwoonsters van Lachis, belaan Met schuld, beginsel hunner zonden! Verdoemd zijt gij met de vruchten van uw schoot! (tot de anderen). Verdoemd ook gij, die Petri kerk woudt wonden, Verworpen hebt het heilig hostie-brood! Het volk: (dooreen). Genade! (De schaduw groeit aan tot eenzwart-blauwen schemeri De vrouwen en vele kruisvaarders vluchten weg)i Bernardus^ Die priester liegt Bisschop Abelard: Snijdt hem den tongriem door, Voordat de hel hem met haar zwavel smoor'1 n De Zanger: De necromant heeft in dit al de hand! Het volk: Doodt hem ! Doodt hem! Door bloed zal God te stemmen wezen! Koning Amfortas: Toortsen! Toortsen! Brengt lichten! Ontsteekt Grieksch vuur op het tournooienveld! ■temmen: Wij durven niet heen — straks volgt nog asscheregen Als op Sodom Een der ridders: Laat mij dan gaan! (af)- (In een groote beroering worden Bernardus en de necromant gevat en vermoord.) Het volk: Dood hen ! Lichten! Wij vergaan! De zon is dood! De zondvloed komt! De zon is wegl Onze zwarte zonden zijn voor haar geschoven En hebben haar blind gemaakt! Bisschop Abelard: Gods wraak op wat ge hebt verzaakt Der Kerken banbliksems heeft Christus opgenomen! Het volk: Wij zullen gehoorzaam zijnl {de houten bruchten op het tournootveld vatten wederom vlam). Het volk: De wereld staat in brand 1 De oordeelsdag 1 Koning Amfortas: Niet dus — het zijn de houten forten Die branden enkel of ? Het volk: Neen, neen! Hier is Bernardus tong 1 Hier 't hoofd van den necromant 1 Bisschop Abelard: Zijn beiden dood ? Het volk: Beiden zijn dood! Schenkt ons genade nu! Wij zullen gehoorzaam zijn! Koning Amfortas: Wee u dat gij bedrogen zijt geworden! Want dien gij doodet en was een heilig man! Bisschop Abelard: Heer Koning, stelt u niet in den ban Die allen treft die Godes wil weerstreven! Ik kan u met de macht, mij van den Paus gegeven, Ter hel verdoemen ! II [De Zanger: Dij wordt belogen ! (Zanger wordt doorstoken). Bisschop Abelard: De voorhang van den Tempel is gescheurd! De aard' zal in beroering komen.... 1 Het volk: Reeds heeft de grond gedreund! mij worden al verzwolgen! Het paleis uit! Het paleis uit! De muren wanklen! (paniek). Bisschop Abelard: Hoort mij aan! Buigt uw knie en bidt! (Een gedeelte van het volk ging naar buiten maar dromt bang terug. Uit hen springt de Ridder, die buiten het vuur ontstak, als door den duivel bezeten, te voorschijn.) De Ridder: De Oordeelsdag is gekomen! Op de wolken staat een zwarte drom reuzen I En de graven zijn gekeerd want ik zag schimmen van dooden, zoo talrijk als legioenen, uit den grond oprijzen in den duisteren schemer. En zwaaiden toortsen en dansten en reden op paardengeraamten! Zij komen met groot gedruisch en bloedige fakkels ons halen. Laat God ons helpen. Hoort! Hoort! Het Volk: De kruizen toonen! De kruizen toonen! 11 Bisschop Abelard: (ontzet). Wat kan dat zijn? Bidt, Broeders, bidt! Het Volk: Ja, laten wij bidden. Bidt gij voor ons, Heer Abelard! Bisschop: Ik kan niet! Waar is de Koning ? (gillend) Grijpt den Koning| hij wil zich in zijn zwaard werpen....! Het Volk: Geen zelfmoord l (worsteling). Koning Amfortas: Mijn zwaard terug! Ik wil gestorven zijn vóórdat de duivels komen! De priesters: Haastet en reddet Uwe zielen! (Bang valt de schare in de knie. De Bisschop smeekt] luide genade af, doch niet verstaanbaar in het angstig gemurmureer). TOONEEL XIV. (De schaduw ontwindselt zich zachtaan, maar het is nog duister als een troep krijgers in de zaal van buiten binnendringt, zwaar tumultend). Geroep aan weerszijden •• Wie zijn dat hier? (Koning Amfortas en zijn Ridders dringen zwaardenkletterend naar den achtergrond). Graaf van Melun: Wat wilt gij, spoken der hel ? Bisschop Abelard: (met bevende stem). ■Zijt gij van God of van den Duivel gezonden? Een woeste krijgsmansstem .• Van Een, die door dit duister heeft verkonden Dat Hij meer macht heeft dan die beiden saam: Den Pausl |Het volk: (in hoopflikkerende ontzagshuivering). De Pausl De Krijgsman: En hebt gij heidenen verstaan Wat met deez' dreiging is bedoeld? Bisschop Abelard: Niet heidenen 1 Mijn kindren, juicht en joelt! De Kerk heeft ons bescherming nog gestuurd! [Het worde licht! (Het wordt ook lichter. Men ziet een grooten stoei krijgsknechten tegen den achtergrond opschimmen). [Koning Amfortas: Wie zijt gij, mannen, die in een rijzend licht Komt aangedromd, en onzen moed weer richt Die in vertwijfeling was neergezonken? Krij gsman: Wij landden op den brand, die felle vonken De zee toelaaide, die onze vloot bezeilt Naar 't Heilig Land, waarin wij onverwijld Op 's Pausen wenk het oproer gaan bedwingen En er de renegaten uit gaan dringen. Koning Amfortas met zijn schaar moet zich vereenen Met dezen tocht! Het volk: Wij zullen verleenen U alle steun Koning Amfortas: Ik ben Amfortas, wat is uw wensch? De Krijgsman: Dat zal de Vorst u zeggen Koning Amfortas: Wie is hij? Krijgsman: Qeen mensch: Het is de Paus die onze schare leidt! Bisschop Abelard: De Paus is met u meegegaan?! Krijgsman: Zijn Heiligheid zelve niet, doch met zijn vaan Edmondo di Remini, zijn Kardinaal! Het volk: De zon keert terug.... breekt door.... een straal Schiet uit de wolken neer.... naar buiten!.... (dringen heen). Krijgsman: Ginds komen de Roomsche strijders! Bisschop Abelard: Wij zullen sluiten Ons bij u aan! Volgt hen, broeders in het Kruis! Uw zonden zijn u vergeven! Lieen onweer barst los), et laatste deel van het verdwijnend volk: Hoort hoe de Satan gromt. Heffet uw kruis! Doet vluchten hem weerom naar zijn helsche kluis! Bisschop: maar Jeruzalem! Voor de Kerk 1 Het volk: Naar Jeruzalem! Voor de Kerk! (De zon breekt door tn weidschen luister, en heeft een regenboog tegen donkere wolkenbanken geverfd.) Het volk: De regenboog — het groote Qodenmerk Van ons verbond met Hem! Bisschop Abelard: (tot eenige knechten). IVoert schielijk heen die lijken! (Men doet zoo. Twee priesters schieten toe op Bisschop Abelard die wankelt.) Bisschop Abelard: O, niets 1 Vermoeidheid slechts! Het eindelijk bereiken Vant heilig doel heeft mij wat aangegrepen! (Gaat af met hen. Men juicht hem buiten toe)l TOONEEL XV. Koning Amfortas: (tot de Ridders met wie hij overbleef.) Messires, wat hier geschiedd', verhoorde mijn gebed Dat als eens Constantijn mij een teeken mocht geworden! Dit uur benauwenis en heeft mijn wensch voltrokken Dat ik den Christus 't allereerst wil dienen, En niet, lijk eerst het plan was, 't volk. Een harde proef is onze kracht gesteld Die ware laffelijk bezweken Had niet gena* den bijstand ons verleend. Zoo voegen wij ons tot 't versterkte leger En tijgen verder.... (Wijst den Ridders vöör te gaan. Zij treden af, op Graaf van Melun na). TOONEEL XVI. Graaf van Melun: Maar handhaaf toch uw macht! Koning Amfortas: (In plotseling gepeinzen). Was slechts Bernardus niet omgebracht! Graaf van Melun: Wat wilt ge, heer? (Koning Amfortas: y Uw kruis! (Graaf van Melun geeft het hem) Dank! Ik zal het veel noodig hebben — om te gelooven, neef, om te gelooven 1 (beiden af). TOONEEL XVII. [Krijgsknecht: (gevolgd door twee als Blauwe Christenen vermomde gestalten). Zijn tong werd uitgescheurd op deze profetiën. Meer weet ik \ niet. Maar ge moet hem zelf wis kennen! Hij droeg op het kerkplein, vóór dat bisschop Abelard hem in den toren deed sluiten, den zelfden Maria-blauwen gordel als gij, en ook zulk een blauwen hoofddoek als die Maria achterliet bij Haar Hemelvaart! lEen der vermomden: En de necromant! ■Krijgsknecht: I God zal mij verdoemen, eer ik dien toovenaar aanraak! (Men roept hem van de borstwering weg). TOONEEL XVIII. Een der vermomden: Ge hebt gelijk, Khalid Ibn, een treurig uiteinde is den heilige van Jaffa en den profeet van Akhnim ten deel gevallen! Het witte Klooster van Nestorius en Sinutius heeft zijn grootste Christen aan dit volk verloren! Khalid Ibn: Ben Asreh, gedenk hierbij wat ik zeide: de Heiland wordt immer gekruist! Zoo wat gij aan het volk ten goede wilt doen, geeft het geen heilige in den mond! Zoo zullen wij het Evangelie zónder heiligen bouwen! Khalid Ibn: En het zal de wereld overwinnen Ben Asreh: Amen! (Op het tournooiveld wordt een danklied aangeheven)! Ben Asreh: ACTE IV- (Eerste Tafereel). (BIJ JERUZALEM; DE KARN HATTIN). Koithoum. Tokraï. Twee Armeniërs. Vijf Wijzen van het Tetragon. Tankelijn. Everwacher. De Hascen-beba, het hoofd der Turksche derwisjen. Ben Arabier. Een Jood. Abdals, fanatieke Perzische monniken. Blinde derwisj. Een Pers. Een slangenbezweerder. Verder: Arabieren. Joden. Perzen. Armeniërs. Janitsjaren (Turksch voetvolk) met hun Janitsjarenaga (hoofdman). Mamloks (Epyptische strijders), en Fellahs. TOONEEL: De Karn Hatlin — de berg der Bergenrede — Beheerscht de kim, van rossen gloed ontgleden Der Avondzon. Een starre steenwoestijn Spreidt weedom uit, of 't Ijle lichtgekwijn Doet uit den steenen grond beschretde klachten slaken, Roepend in schemerstond hartstochtelijk om ontwaken Uit doodsche eenzaamheid tot liefde, licht en leven; Doch wen de maan haar vrede breidt is deze bei weer heengedreven En slaapt de donkre aard als 't sombre kerkenhof, Omspookt en zerk-bezwaard, van stilte loom en dof. EERSTE TOONEEL. (Kolthoum, een Arabier, spiedt, geleund op zijn zwaard, naar het Zuiden uit, terwijl achter den berg op den achtergrond de avondzon gloort. De Pers Tokraï komt op). Kolthoum: Het is goed dat gij mij af komt lossen.... Tokraï: Vreesdet gij het alleen zijn? Kolthoum: Over den top van dezen berg heb ik straks twee schimmen zien paan! Tokraï: I In koorts? Kolthoum: I Neen, met het zekere oog van een stervende! Tokraï: I Hoe waren zij? Kolthoum: Zoo ge een zijden hemel over hen had laten dragen en moslems met fakkels, derwisjen met bekkens had meegegeven, waren het bruiden geweest uit een Mohammedaanschen bruidstoet. Zij gingen geheel in wit gehuld en hadden alleen de oogen vrij.... Tokraï: Dat zaagt ge op zóó wijden afstand....? Kolthoum: Verwondering deed het mij nabij zien. En angst vergrootte de schimmen, want ik dacht aan.... Tokraï: Bid den Rikat, Kolthoum, het oog van den Nacht slaat open, ën Allah zoekt ons aanstonds met duizend lichten, of wij waard zijn morgen zijn Tempel in Jeruzalem terug te winnen! Kolthoum: Die schimmen komen uit mijn land Koufa: Layla heeft zegezonden of zij was het zelf om onheil te spellen! Tokraï: Wees een leeuw, Kolthoum! Kolthoum: O, Perzische panter, tegen Christenhonden valt dat licht als een vijgenboom het vruchten geven, maar liefde geeft vreezen. Tokraï: Allah is groot en uwe liefde is in de Zijne. Kolthoum: Maar ik heb gezondigd tegen Medina — omdat ik terugsmacht naar de waterbronnen van mijn land, naar Layla, en vrees van te zullen sterven in den Heiligen Oorlog. Die schimmen zeggen mij dat Layla wèl te sterven wist toen het moest (spreidt zijn bidmatje). O, kon ik bidden! Tokraï: Doe uw avondgebed. Ik spied uit naar het teeken op Judea's hoogsten bergentop, of den zwermen komen! Kolthoum: {biddend). „Ondoorgrondelijke Onderhouder, Lichtbron aller lievenden...." Tokraï: (verbeterend). | „ levenden!" Kolthoum: (in bidhouding blijvend). Het lied van uw Perzischen dichterheld Roustem speelt met mijn geheven handen : Int loutervuur van hunne liefde Was schaamte om het opperkleed Dat scheidde lijf van lijf En ziel van ziel, En licht van licht. Het zoetst geheim toch, van gewaad ontdaan, Is hulsel van nóg schooner wezen, Daar woonet Allah in! Zoo kan de vrucht ook eerst het zonlicht drinken, Als zij, ontdaan van schaal en bolster, bloeit. Hun liefde was als vrucht, vol groei-verlangen: Int loutervuur van hunne liefde Was schaamte om het opperkleed pat is schoon als een vers van Antar! Tokraï: Bij mijn zwaard, ge hebt dat van èèn keer hooren goed onthouden ! Kolthoum: Het geheugen der liefde is als zeilsteen: het trekt alles aan wat zongeboren is! Tokraï: Zoo gij den Rikat niet bidden gaat, zeg mij dan waarom groo-j ter zeilsteen u uit Koufa trok! Kolthoum: Ik zeide u reeds: den Dschihad. Duizenden met mij zijn de Derwisjen gevolgd — de Eeuwige Tempel der Aanbidding moet aan Allah terug. O, dat de anderen spoedig van de bergen mogen aanstormen voor ik in den geest bezweken ben. Liefde doorweekte mijn moed met haar rozengeur; het heilig vuur heeft geen vlam op mij. Layla zal mij verstooten als ik geen held ben voor Mohammed! Tokraï: Wij Perzen worden door den Zongod gedreven u te helpen. Maar de Khaliefen Kolthoum: Ik vrees hun geheimzinnigheid. Zij hebben een tent daar in den karavanen-kamp, waar niemand in mag komen. Men zegt, dat de dochter Hannah van Fakudh daarin is opgestaan om Allah een fakkel te baren, een profetenlicht dat in deze maand der' zonsblussching al volwassen is geworden Tokraï: Wie zeggen dat? Kolthoum: De Derwisjen, en sinds zij hier zijn, is hun Christenhaat, eens witgloeiend, lauw als zeewater. Tokraï: Ik geloof dat het lichtsein, hetwelk van daar moet komen, op het bevel der Khaliefen heeft te beduiden dat de Janitsjaren, Armeniërs, Arabieren en Perzen hun tocht moeten afbuigen en hier hooge orders aannemen! Kolthoum: Zouden zij ze zelf van Allah hebben? Tokraï: Stellig, want het zijn wijzen, en de wijsheid waarin zij verkeeren heet als de Moskee van Elya verbonden te zijn met het Paradijs Firdus en den Hemel! Kolthoum: I Is hun wijsheid dan hooger dan ons geloof? [Tokraï: Het is niet bij ons, dat te zeggen, maar een wijze verkeert met Allah, en wij kunnen alleen in Hem wandelen! Kolthoum: Hoe weet ge, dat deze wijzen met Allah verkeeren? Zijn het dan profeten. Ik zou vreezen, met Allah te spreken! (schrikkend) piet, daar gaan ze weer! Tokraï: I Wie? Kolthoum: De schimmen! Tokraï: Daar, om den eersten bergrand? Ja! Maar dat zullen melaat-j schen zijn! Kolthoum: Melaatschen? Die gaan niet in bruidstooi! Tokraï: Wat vreest ge ? Het zijn aardsche wezens, van leem evenals wij, want zij loopen op den grond en geesten zweven er over... 1 Kolthoum: Weg ze zijn weg! In een kloof weggedoken. Tokraï: Met dat al vergeten wij op de seinen te letten. Laat het maan over aan de wijzen, uit die wezens klaar te worden, zoo gij er] abracadabra in blijft zien. Kolthoum: Ik vertrouw de wijzen niet! Tokraï: Wacht U 1 Zij zouden Uw gedachten kunnen lezen als Rabouni Christus! Want zij kennen de taal van alles daarin Allah is. Als Salomo verstaan zij de dieren en de sterren, en begrijpen de steenen beter dan wij den Koran! Kolthoum: .•«<.*'» Zoude ik hunne wijsheid met mijne liefde kunnen koopen, ■denkt gij ? Tokraï: Zij zeggen dat Wijsheid de Plaats der Olijven in waarheid is, het geloof haar in vizioen, en de liefde Kolthoum: I En liefde ? Tokraï: Onbewust! Kolthoum: Amen! Tokraï: \ En hun wijsheid keert zich tegen onzen Heiligen Oorlog! Zaagt gij het lichten? Kolthoum: Neen! Maar daar komen de twee valsche kameelendrijvers aan. IWat moeten zij ? Waarom blijven zij niet bij hunne karavaan ? TOONEEL II. (Twee Armeniërs komen op; een in witten mantel, de ander half naakt, een potsierlijke oude, onzindelijke Oude Armeniër: Dajjals! konden julli Ali's zoon niet over de steenen helpen? 12 Moet hij zijn kostelijke zolen bezeeren omdat jullie jonge voeten te lui zijn ? Tokraï: (tot Kolthoum). Geeft hun geen weerwerk! Jonge Armeniër: Hebt ge soms op den berg hier twee wezens gezien in lange witte waden ? Kolthoum: Ja — wie zijn het? Jonge Armeniër: Waar zaagt ge ze? Kolthoum: Daar in die kloof verdwijnen! Maar wie zijn het? Jonge Armeniër: Ze zijn uit de verboden tent van Khalid Ibn gevlucht. Kolthoum: Moet gij ze nagaan? Jonge Armeniër: Neen, hier de wacht houden! Tokraï: En daartoe was ik uitgezonden! [ Oude Armeniër: Khalid Ibn heeft 't ons zelf geboden 1 (Schouderschokkend gaat Tokraï heen, met Kolthoum). TOONEEL III. Oude Armeniër: Als het ontdekt wordt! Ijonge Armeniër: Dan zijn zij zelf de schuld, niet wij! Oude Armeniër: I Zagen wij hen maar, het wordt al zoo donker! O,waaromheb je naar ze geluisterd! Jonge Armeniër: Het is een profeet! Het zijn profeten! Mij is de hemelsche zaligheid beloofd! Samaritaan ben ik genoemd toen ik hun wijntoeiBtak door het tentzeil, en toen zij de touwen hadden doorgesneden en wegslopen hebben ze mij gezegend! Oude Armeniër: En ik mocht de alarmtrom niet roeren. Wat nu, als de legers over de bergen aankomen en hen vinden? Vanwaar moet het sein komen? Jonge Armeniër! Neem het heele gebergte van Judea in je oogen en loens, dan zie je niets dan een grooten vuursteen met cederbosschen rondom: je neus. (Rondziende). Zou er nog steeds geen teeken gegeven jfijn? Al vanmorgen werd de krijgsschaar verwacht! Oude Armeniër: Het oog van een dooden Christenhond geeft geen licht — zei mijn vader Alt, de uitnemende. Jonge Armeniër: Hoe bedoelde hij dat, Ali's zoon de weg-nemende ? Oude Armeniër: Als de zon sterft, breekt de spiegel zijn oogenkracht Jonge Armeniër: Je hebt gelijk — ze kunnen niet meer met spiegels seinen nu! Oude Armeniër: Dan zullen ze vuren stoken als het zoover is, of ik ben Ali's: zoon niet! Jonge Armeniër: Malle apenbuik! Men kan zien dat je eunuch was, die in den: Pascha-harem de spiegels der vrouwen had op te poetsen. Diei deftigheid heeft het zilver je aangeaapt! Oude Armeniër: Allah is mijn getuige! Ik zag wat flikkeren toen gij het oven haremvrouwen had! Jonge Armeniër: Dat kan alleen zoo'n bastaard als Ali's zoon overkomen! Oude Armeniër: Maar zie dan! Ik zal nooit meer voor den Kadi liegen als hel niet waar is! Kijk!....! Jonge Armeniër: Waar dan ? Oude Armeniër: Een pad zou het kunnen zien! Op den hoogsten Judea-top 1 Jonge Armeniër: Ja — nu zie ik het! Een zwakke rosse zilverkaatsing. Ga het 1 aan het kamp melden! Ik zal trachten, de twee profeten terug te I vinden en weer in hun tent te krijgen. (Zij verdwijnen naar weerskanten). TOONEEL IV. (In de pauze op het verlaten tooneel steekt een onweer op. Het begint te duisteren. Van den zuidkant komen de Wijzen van het Verbond op. Vijf in getal thans. Gloedende Oostersche gewaden, tulbanden, lange witte baarden als in het tweede bedrijf. Verder de jonge Armeniër). IJonge Armeniër: i Zooals 'k u zei: Daar van den hoogsten berg, waarvan de Kristnen zeggen I Dat Jezus placht aldoor met Satan t' overleggen Hoe hij de aard' verdoemen zou : Khalid Ibn: Zwijg dwaze slaaf, Breek op de karavaan en pak de drie kameelen ....! Liet gij genoeg bewaking bij mijne tenten achter ? Jonge Armeniër: Alleen staat Ali Eman daar als wachter! Ben Asreh: Wat deedt gij hier, terwijl gij ginds moest zijn? Uw Rikat-bidden was doorzichtig braaf, Het matje als in haast gevouwd en loozen schijn: Een vroom gemoed houdt in zijn doen 't gebed verholen! (Beschaamd sluipt de Armeniër heen). | TOONEEL V. Ben Asreh: (glimlachend). Den Rikat bidden doen de wijzen niet, Dan — om het volk een beet' vant Woord te reiken! Daar waar het Water in zuivre klaarheid vliet Is bedelnap te veel Khalid Ibn: Dat zal nu blijken! 't Beleid der Wijsheid moet thans de stukken zetten, Uit 't zwaard des Geloofs de vele schaarden wetten, En brengen in èèn kom de visschen en de fuiken. (naar den berg wijzend). Ziet tot deez' bergborst op, waarvan zoo zoet doorhoningd Der Waarheids melk eens vloot — in leemen oorenkruiken — Maar honing werd tot hoon, de menschenzoon ontkoningd, Te loor en ging het gulden ambrozijn. Mohammed later vond Gods bronwel weer onrein Als ooit vóór Christus eens de Mozes achter liet. Nooit wordt de aarde meer der wijsheid neophiet! Niet geest maar gnosis-macht wil hier regeeren Waar liefde in dwang en haat zoo wreedelijk is verkeeren. Ginds stormen legioenen wrekers aan, Gereed Jeruzalem aan Christus te ontrukken Wat doen ze er zeiven mee veel anders dan verraan. De stad ter offring leiden door leugen en verdrukken? Wij wachten hen hier op, en geven 't geestdriftvuur Wat anders dan kruizenhout te smeulen! Hier huur' De waarheid een leugen tot haar dienst Gelijk de Heer den slaaf — straks geldt de kunst Een zee aiover in een zee te leegen, Het een' geloof met 't ander uit te wegen; Wij zijn de hevels hier, voor eiken stam er een; Leidt over hun geloof naar één vergaderplaats, Zooals is vastgesteld in jaren van beraads; Weest broeders, onvervaard, wijsheid is koningsmacht! (Rumoer bezijden het tooneei). TOONEEL VI. Ko 11 h o u m: (voert den jongen Armeniër gekneveld op). Meer Khalif! Khalid Ibn: Waar is die drijver van verdacht? Kolthoum: Trots Uw gebod, Heer, drong hij in uw tent Deed vluchten hen, die gij als onbekend Voor 't oog der wereld hield verborgen! Zij zijn nu heen (Arabieren komen op, gillend „de duivelt" Eentgen dragen fakkels). Khalid Ibn: Waar dient dit oproer toe? (tot jongen Armeniër). Hebt gij dit onheil ons bezorgd? Jonge Armeniër: Ik weet van niets, Heer, het zeilkoord was doorgesneden, En Ali Eman is gedood, hij heeft beleden Allicht zijn schuld Khalid Ibn: Aan uwe hoê' Was toevertrouwd over mijn tent te waken! Een Arabier: (uit de menigte). Wij hebben gezien, gehuld int witte laken, Melaatsche duivels, die ons den dood bezorgen! Tokraï: (den Armeniër een kaakslag gevend). Eman gaf hèm de schuld, hij heeft hun wijn gereikt! TOONEEL VU. (Van de andere zijde naderen de twee geheimzinnige gestalten. Ze zijn als uit een Mohammedaanschen bruidsstoet geloopen, geheel tn wit laken verhuld met alleen de oogen vrij. Paniek onder de Arabieren). Eenderverkleeden: (die steeds de woordvoerder blijft —'tis Tan* kelijn; de ander Everwacher). En meer dan dat: hij heeft zijn ziel verrijkt Met mijn gelaat te zien! Khalid Ibn: Is hij de eenige daarin? De verkleede Tankelijn: Ja! Khalid Ibn: Dan neemt zijn geheim hem mee int wachtend graf 1 I Armeniër: I Genade! I Tankelijn: E Ik scheur het doek van mijn gelaat zoo dat geschiedt! : Hem wacht belooning eer dan doodesstraf! Moet ik verraden ons al met een Judas-kus? : Samaritaan weest vrij! (Ontzet laat Kolthoum den tuimelenden Armeniër vrij. Deze verlost zich uit het knevelkoord en snelt heen. De Arabieren zien hem onthutst na). T a n k e 1 ij n: (smadelijk lachend). Mijn Paradijsloon acht hij niet Ook goed! Thans keer ik naar mijn tent weerom! (Door de angstig opzij-wijkende Arabieren gaat hij weg). Ik zal nog vele krachten doen voor uw mistrouwen! (Met den ander af). TOONEEL VIII. | Khalid Ibn: (tot Tokrat). | Stelt u met Kolthoum voor mijn tenten op En weert met 't scherp des zwaards hiervan herhaling! (Tot de Arabieren). Brengt uwen trein voor verder tijgen in gereedheid, En toom voortaan die dolmansdrift wat meer! ■Tof twee der wijzen). Ziet gij mee toe! (Alle aangesprokenen af. Twee der wijzen volgen hen). TOONEEL IX. Khalid Ibn: Een bliksemschicht van hemelsblauw, zoo flitste dit gebeuren Ben Asreh: En stelt mijn bangend voorgevoel geenszins teleuren. Een slang is onze zending toevertrouwen En zal met gif het èèn-bedoelen spouwen! Balhoava: Ontzetting schuilt zelfs in zijn armenzwaai, Zijn tong is scherper dan de assegaai, En veelgespriet — hij voert in d'ark den dood! Khalid Ibn: Zoo nood hier niet gebood Dan deinsde ik met u! Wilt gij in de woestijn dan halverweeg verkommren? Balhoava: Hier lokt oase niet, fata morgana slechts! Khalid Ibn: Dit duister heeft den moed u al' ontnomen! Keeren wij tot de tenten terug, voordat nog booze droomen Het klare plan vertroeblen int begin. Wat hier geschiedde, zet meer geheimen zin Bij onze karavanen-troep in hun vermoeden. Zijt klaar bedacht op wat nu volgen gaat. De dood wacht Tankelijn, dat weet hij goed, Zoo hem de stap, dien hij besloot te doen, mislukt. Zijn Christus-spel is van slechts korten duur, liet rijke loon voor 't eene zware uur Zal hij niet derven willen, en nademaal keert hij Terug naar zijn vaderland, wil hij daar klappen gaan Dan weet men hem het zwijgen wel te leeren! Zoo ons het plan gelukt, dat zijne Christusrede |De volkren eênt om Jerüzalemsche poorten, Dan is het heil gesticht met eedier pia fraus Als ooit het volk gewerd! Zoo houdt uw hand gereede Voor dezen geloofs-staatsgreep! (achteruitloopend). jReeds dreunt de grond van naderende drommen, Als lava druipt een krijgersstoet omlaag Van gindschen berg, door toortsengloed omglommen; Het woest geruchten jaagt heete assche-vlaag Door duister-stille luchten — ziet al dat felle vuur Dat spuwt geloofs vulkaan, om na slechts flitsschen duur Tot steen te starren — Vat aan dien aardebrand, Leidt tot den Oceaan dit vlammend onverstand! Vreest niet maar heersch zij komen! TOONEEL X. (In den tegenover gestelden hoek van het tooneel trekken de wijzen zich duister terug. In een lange pauze zwelt van nauw hoorbaar tot machtig donderend het gerucht van naderende legers. Eindelijk komen drommen Turken, Arabieren,Mamluks, Joden, Perzen, Armeniërs, en Janitsjaren aan in flakkerend flambouwen-licht. Arabieren willen een kameel afladen om een tent op te bouwen maar ander krijgsvolk, op witte Arabische hengsten, komt op om het te verhinderen). |De Hascen-beba {hoofd der Turksche derwisjen, met fanatieke Kgeestdrift).Geen nacht tot slapen maar tot wekken Van slappen moed om verder door te trekken Tot 's werelds midden, Jeruzalem is bereikt l Brandt u de voetzool niet....? Arabier: Ja, gansch bezwijkt Zijn van het reizen wij De Hascen-beba: O, kreupelen en lammen Die schuwt te gaan den weg der heiige vlammen! De nacht heeft uitgebaand een stèr-draad ons ter voet, Een zilverspoor, die trekket onzen stoet Naar Al-Aksa, den tempel Mohammed, Die dienet thans den Kristenknol tot wed! Gaat voort! Al wat naar Allah luistert Vreeze de zon, dat zij opnieuw verduistert En wel voor goed, om aan den dood u prijs te geven Arabieren: Niet dat! Niet dat! De Hascen-beba: Zoo bindt de reven Vant zeil niet eerder uit dan voor den tempel, De Kristenhond gejaagd is van den drempel! (tot den jongen Armeniër, die meegevoerd is). Wat moet die vluchteling? Arabier: Geen Moslemiet, want hij wees Stamboel aan Niet op zonsmiddaghoogte, naar Allah deed verstaan! I Jood: [ Zoo hij den Tempel van Jeruzalem maar eert, Die door geen zeug aan hoofdingangen weert Den Moslem in te gaan en ook de Joden! j Slechts dood den Christenen, die aldus ons verboden Des Islams heiligheid aant graf van Mohammed, I Heer van den Eerste en den Laatste, die de Wet I Bedienen als apostels en profeten! Arabieren: '. Dood aan de liegers van de Godsdecreten! ■Een derwisj: : Doch voort! Doch voort! Toomt uwe wraak tot later, i Meer macht schenkt sluwe list den stillen hater! Imam Zoraster roept tot een doel ons saam' Ë Dat onzen Kristenhaat in een verfijnd beraam' l Straks drijven zal tot een verblindend wreken, i Zijt zoolang stil, weerhoudend elk teeken Van opstand, die verdelgen hoopt, Bedenkt 't en veinst u als gedoopt! De Hascen-beba: Wat? In toom dient nog de Moslemschaar gehouden? Juist nu het heilig vuur hun aan het voorhoofd brandt? I Een derwisj: Een droesmig bloed wordt uit dien hartetocht gebrouwen! Voor korte wijl slechts leeft de wrekershand, Zooals de bij, ontangeld, ras moet sterven! Laat u bezinning den haat eerst overvèrven! Blinde derwisj: Bij 't staren op Medina's muren, Witgloeiend steen der Adoratie-plaats, Daarvan het zien den gloed niet kon verduren En 't schroeide blind voor al der waereld kwaads : Is mij een woord int doode oog geschreven Dat voor mijn geest leeft onverdreven: „Dood! Dood aan de Kristenhonden 1" Allen: Dood aan de Kristenhonden! De Hascen-beba: Geen opdracht moogt ge meer aanvaarden Dan die van Mohammed, den ons van God gezonden, En preekt als hij alleenlijk met de zwaarden! Khalid Ibn: (treedt met de zijnen naar voren). Doldrieste derwisj, halt I (Ontsteltenis; met dekreet: „de Khaliefens P' maakt hen volk een wijden kring leeg). Khalid Ibn: Richt u naar mijn bevelen, Al wat gij thans verricht met haat-vervuld gekelen Is Allahs eer niet maar bloedeigen winst...! De Hascen-beba: Wie Allah vreest, is Hem in haat tot dienst Zoo goed als liefde ! Khalid Ibn: Maar in geduld het meest! I O, zoo gij wachten kondt, en met de zon opreest . : Te morgen, om in vree Jerüzlem in te trekken, ij Zou u de godsprofeet een wonder groot verwekken, Kan ons geopenbaard, Uw Koningen en Wijzen! J Wilt Allah thans in duizend namen prijzen i! En u verplichten tot den Mecca-gang, t Dat zeven eeuwen na de Hyra Mohammed keert tot aards benauwden drang En heden komend is, in deze maand Rabya! \ Niet in het glorieus en uitverkoren Mekka, I Noch in Medina, maar in Jeruzalem zelf! [ En komen zal hij al uit het grafgewelf, [ Daar Jezus sliep, met Judas aan zijn zij! | In hen verheft hij zich, te brengen het getij, Daarmee der wijsheids oceanen een vloed verwekken. I De Heer der Eersten en der Laatsten zal u ontdekken /Wat gij te doen hebt veel anders dan verbolgen [Met zwaard en brand uw Satan Haat te volgen! I De Hascen-beba: Wie zegt u dat hij komt die niet is 'profeteerd? Khalid Ibn: \ Onfeilbre wijsheid, waarin wij gansch volleerd! Hebben de scharen niet voor de zon gebeefd | Toen zij verduisteren ging? Wat gij toen hebt beleefd I Was voorgevoel van grootsche en verheven dingen, Thans voorgeval in deze aardsche kringen! De Godsgezant is voor u opgestaan En niet voor u alleen, maar voor uw vijand ook! Toont niet uw wrevel aan uw aller Meester Mengt geenen haat in wat u straks begeester', Zijt weergeboren uit uw felle wraak Van duisternis tot licht; in liefde slaak* Den neervertreden vrede uit zijn ijzerboeien, Opdat uw nazaat niet uw wrevelmoed verfoeie, Die stoorde Allah's plan om ons veelèèn te maken Met Christenvolk, waartoe wij thans geraken! Een derwisj: Waar is dan de profeet, dat wij hem kennen? Khalid Ibn: Uw drijven is de wijsheid düs ontwennen. Dat gij niet weten zoudt wie uwe Meester is! Slechts past te gelooven u naar de belijdenis Die hij u geven zal, reeds nu door mij De Hascen-beba: Hoort deze stilte aan van mijn getrouwen, Slechts dreiging woedt int flakkren der flambouwen, En niet int oogenvuur om leugen zóó nabij! Weet, Khalif Khalid, dat geenszins u erkennen De vromen, die andere macht bekennen Dan d'uwe, die onbegrensd was over hen gesteld! Uw Imam Asreh heeft ook gepleegd geweld Met onze leer van Allah's voorbeschikking: U is Allah geen alomwezend voogd, Geen einde alles goeds, geen bronwel onverdroogd; Gij brengt de eer niet, die de Koran leert Te brengen Hem, die heeft zijn knecht gebracht Van Godsmoskee tot Aks* in den Nacht, 5 Jeruzalem tot 's werelds midden heeft verkeerd! I Ge zijt aan Christus 'woord verloren 1 I Khalid Ibn: (door rumoerende stemmen heen sprekend). I Uw leer beaamt dat Christus is geboren I Zoo zondeloos, dat Mohammed hem eert Als Allah's zoon — hebben wij niet geleerd [ Den Heilgen Geest uit 't Evangelie-boek 'Te zien als Gabriël? Doch merkt, ik zoek U tot geen Christgestemden om te scheppen, I Slechts is de plicht, hier van het Woord te reppen Dat ons is ingegeven door Allah's hoofdprofeet — Legt uwe wapens neer eer gij de stad betreedt Waar God Zijn Englen zendt, de zonden weg te wasschen Int midden aller wonderen Een Pers: Te rassche Zoekt gij te overtuigen ons van Uwe Boodschap.... 1 Khalid Ibn: Zoo brenge men de boodschappers zelf hier! (Twee der wijzen af). TOONEEL XI. Khalid Ibn: (gehaast). Die u gebracht nu worden, zijn Heiige Engelen! Richt niet het woord tot hen, maar luistert toe, Zij zijn eens 's nachts mij op den weg verschenen, Bis lichtgedachten van hooger hemelstreek Dan deze aard' in aémt (beroering onder de scharen). 13 (Twee der wijzen af). De fakkels zett' men uit den binnenkring: Zij duchten 'tvuur der booze wereldlingen, En gaan verhuld voor 't steeds kwaadwillig oog. Hun herkomst zwijgen zij, die wel moet zijn Gods troon het dichtst nabij, want uit hun sluierwa Stroomt oogenlicht van allerreinste zonnen! (De fakkels op het voor-en middenplan worden weg-, gekeerd naar den kant vanwaar de strijders kwamen, zoodat het tooneel in mystisch half duister leeftl Door de menigte heen dringt een derwisj-slangenbezweerder). Slangenbezweerder: Mijn slangen moeten zien de hooge gasten, Om hunne kennis aant licht 't ontsteken Dat zij van goed en kwaad den Algeest zien als Vader. Khalid Ibn: (verschrokken). Neen, terug daarmee, noch die, noch vrouw Mag zijn bij hun verschijnen Moeten zij addergebroed ons noemen ? (Slangenbezweerder glipt weg). TOONEEL XII. (De wijzen komen op met de twee vermomden) T a n k e 1 ij n : (terstond sprekend in een bange stilte). De profeten Isaiah en Shaib spreken tot u, uit het graf van Machpelah kwamen zij, waarin Abraham en de aartvaders tot God heengingen Joden: Omein — Omein! Tankelijn: Uit de graven van Abraham en Sarah, IsaMc, Jacob en Joseph zijn [ ons groetenissen mede gegeven — hier is de groene en roode zijde hunner tombes met vermaningen aan dit booze geslacht. Een Jood: {het devoot-knielend aannemend). Bij Mozes, goudgeborduurd! Tankelijn: De Haan in den Hemel zal morgen voor alle creaturen hoorbar kraaien, en de Muselmannen en Talmudisten zullen den Oordeelsdag gekomen vreezen, evenals de engelen, de geesten en de dieren. Niet aldus! Hettrompetsein van den Hemelschen Vogel zal wel al het geschapene doen vergaan, maar terstond doen opstaan voor de eindrekening zonder de veertig jaren doods Arabieren: Dit zijn waarachtiglijk Gods getuigen! Tankelijn: Want een nieuwe zon is uit de verduisterde opgegaan, en in ■aar licht verrijst een nieuwe Godsprofeet Perzen: Aanbidden wij de zon! Tankelijn: Zoo wat gij Abdallah Ibn Salam noemt of „het wereld midden" zal de wereld zelf zijn van het heelal — gij zult geen tempel fcbben dan de aarde, geen geloof dan Allah en zijn Profeet, die uit het Graf van den Tempel te Jeruzalem zal komen, naast de tombe van Mohammed. Khalid Ibn: (tegen de bewogen schare). Hoort verder toe 1 Tankelijn: Zoo wat ik u thans zeg, en zoo wat u morgen verschijnen zal, heeft van alle eeuwigheid bestaan op de Voorraadstafelen der Godsdecreten, om daar verborgen te blijven tot ernaar gehongerd werd. De aartsengel Gabriël is thans neergedaald en zal u de Waarheid verkondigen, vergezeld van zijne onzichtbare zeventig legioenen engelen, het Hallelujah zingend! Van Allah ontvang! het Heilige Land het eerst den zegen wederom en zal die uitreiken aan gansch de wereld in vrede en lijdzaamheid. En zooals in Baitu-l-Mukaddas Allah zijn profeet heeft doen opstaan uit Hannah, de dochter van Fakudh, en hem opgenomen, terwijl diens verrader gedood werd en begraven Een derwisj: Deze engel spreekt van Jezus en Judas.... joden: Omein Omein Tankelijn: Zoo zal Hij Hem thans doen wederkeeren, en Mohammed in en met Hem; (niet stemverheffing) De nieuwe Zonzoon komt)] Everwacher: (Dearmenuitbreidend toteen schimmig kruisgebaar). De Zonzoon komt! (Onhoorbaar verdwijnen ze. Dan kraait een haan driemaal). TOONEEL XIII. (De menigte staat een poos verslagen). Khalid Ibn: Zijt gij thans overtuigd? Een Arabier: Wonder vertelsel Sprak gene Geest int bruidelijke hulsel... 1 De Hascen-beba: Het sprak in onzen trant.... r'*en Jood: Beleed Jehova 1 Een Pers: Aanbad de zon Blinde derwisj: [Maar bracht den Kristnen huid'! Khalid Ibn: Daarmee is Mohammed's woord vervuld: „Verdraag en duld, maar heersch de waereld Lijk de eene Zon het luchtruim, rijk bestereld!" Volk: Hallelujah! Khalid Ibn: Ik voer u aan naar Al Aksa Daar gij geen bloed vergieten zult maar vreugdetranen 1 Het zal den weg u naar het Firdus banen, Den hemel ent paradijs — zoo werpt uw zwaarden neer En uwen haat op 't brandaltaar van Onzen Heerl Derwisj: Mohammed heeft het zwaard altoos gevoerd! Khalid Ibn: Thans is die tijd voorbij; Gods wegen zijn gevloerd Met gansch op Hem verlaten liefde en vertrouwen! Derwisj: Bij Kristnen niet! De Hascen-beba: Het zou ons eens berouwen.... Khalid Ibn: Een uitverkoren volk en mag niet vreezen Maar moet den rechtsten, korsten weg tot Allah gaan! Legt af het bloedgeweld, geloof int reine wezen Vant oogmerk Gods en 's hemels lotbeschik! ,V'ii'd'i Voegt u in liefde die kennet wrok noch wrik Maar albestendig leeft in èèn-zijn met het hoogste Een Derwisj: Mohammed kwam tot wraak! Khalid Ibn: In ongerechtigheid Was hij de geesel Gods — gij zijt Zijn tuchtiging! Van elk woord dat onbewaakt gezeid Zijt gij haatzaaisels, tierig wild! Hier staat meer dan een volk bijeen Dat gansch vervoerd, vergift is van uw drijven, Dat nergens meer naar hoort dan wraakgeroep, Begeeren zou de waereld plat te rennen, Vernielen 't al en dan zichzelf! Zoo valt den Satan toe, wiens haat gij meer verbreidt Dan door uw leer met liefde moest geschieden! Balhoava: (tot de Perzen). Legt neer uw wapens, gij Perzen ende Meden, Gij zijt thans mèèr voor Godes aangezicht Dan 't wraaktuig enkel in Nebucadnezar's tijden! De Zon die gij aanbidt als God De Lucht als Heiige Geest, Bracht eenen Zonzoon voort Die leeren zal Hoe gij ten hoogste streeft in wereldvrede, In eendracht met den eenen witten God Die zeven schijnsels uitgaf om Zijn lof te doen. Bekent het witte licht uit al de vele kleuren, Hervindt èèn klank in alle klank terug Die met de liefde meest maant aan aller God! Houdt uwe wijnrank van den meeldauw verre Die haat daar schimmelt op Ben Asreh: (tot de Joden en Armeniërs). En gij, verdrukten en verdrukkers Richt mee u op en maakt uzelve vrij! De Englen Gods zijn voor u uitgetogen Volgt na hun sporen en geeft Jeruzalem De eer die alle volkren geven gaan! Het Volk:. Wij gaan! Khalid Ibn: In opstand niet maar vrede! Het Volk: Ja - ja! Khalid Ibn: Zoo werpt uw zwaarden neer! TOONEEL XIV. '(De twee vermomden komen weer op. TankeUin houdt een krom Turksch zwaard in de omwindselde vuist. Met een straffen zwaai werpt hij het Khalid Ibn te voet en breidt zegenend de handen uit. De Moslems verschrikken, en onthutst werpen zij hun wapens te hoop. De vermomden gaan weet heen. Men plant een fakkel vast op de zwaarden). Het Volk: Naar Jeruzalem! Mohammed profeteert! Khalid Ibn: Gaat voort, mijne kinderen, wij volgen (Onder de kreten „Mohammed', „RabounV, „Messias", trekken de strijders af, weer in Zuidelijke richting). TOONEEL XV. k (Alleen de wijzen zijn over). Khalid Ibn: (het wegtrekkend leger nastarend). Zijt van ontferming gij niet diep bewogen, iTe zien hoe zij afgodisch voor een logen Knielen int zelfde stof dat hen gebaard En ook de Wijsheid van allerhoogste waard' Geschonken hebben kon, zoo zij in schoonen schijn Meer zin gevonden hadden dan in hun uitverkoren leugens! w(het gelaat verhullend). O God, ist volk een schepping Uwer waardig? Dat hoofdloos kreng, dat naar ontbinding riekt, En aantrekt slechts de gieren en muskieten? (zich oprichtend). Hoort, hoe het dal zij vullen met hunne boetgezangen, ■Hoort hunne priesters in den boventoon! Wat zoeken zij van hunnen tocht wel meer dan eigen baten? [ Wat licht straalt door dien levenden leemklomp heen? i Is het des Wijzen plicht, den keisteen aan te slijpen Tot hij potsierlijk slacht den chrysopraas? Of moet hij het den Koning overlaten Dat die behouwt den steen tot ordelijke hoeken Die voegzaam passen in het Godsgebouw? Ziethier veel vragen, die springen toch ten leste Den tuin van mijn bezonken denken om. I Zoo vaak is reeds getracht de aard' te helpen Te richten uit haar sloomen, vuilen gang. Maar zwaar drukt steeds de massa naar omlaag, Op 't groot geheel moet men steeds vat verliezen — I Wel woelt de zee, bewolkt de wijde luchten, Maar blijft haar eigen plaats trots alles stèèds behouden. Mocht onze wijsheid, die dient waarachtigheid In reinen dienst belangelooster liefde, Mocht deze wijsheid met allerhoogste kunst Als gouden gesp omspangen der volkren borst tot vrede! Een gesp die Vreugde heet en Liefde tot het Leven, Erkenning van dien Eene, Die ons den afglans gaf Zijns eeuwgen Opperzijns De anderen: (nauw hoorbaar). . Amen! (Zij gaan af). TOONEEL XVI. (Lang blijft de scène leeg. Dan komen de twee vermomden op)\ Tankelijn: (werpt den witten gelaatsdoek af, grijpt grimmig uit den neerkletterenden hoop zwaarden een kling en zwaait er mee). Gevloekt! Everwacher: (houdt zich vermomd). Heeft men u niet gezien? Keeren wij tot de tent weerom! (wil heenhinken). Tankelijn: Wat strompelt gij? Everwacher: Ik heb den voet gewond aan den steen waarachter wij ons verstoken| Tankelijn: (waanzinnig lachend). Zoo zal ik u genezen, maar bidt! Bidt, bidt, en zonder onderbreking. Ik heb de macht! Everwacher: Hoe? Tankelijn: Is dit de berg dan niet der Zaligspreking Dien ik als Christus straks weer bestijgen ga Met doornenkroon en zelfde lijkenwa? Ik heb gebeden — tot God niet maar tot Satan — Dat hij mij maken mocht tot eenen tweeden Adam Op een uitgestorven aard', daar ik de eenge ben 11 mcjit uu, uuc vau ucn utig gv£.i\.n | De aard' is leeg, een dorre woestenij, Een Godsvloek, daar waanzin wreed uit grauwt Den hemel tegen, hem feilen smaad toejouwt. 1 /.(> S IIItl rcü IK UL I UC SUC11C11 Haar kaken wijd om d'aarde met de sterren Als slijkzand te vermalen en in het vuur te spuwen, D'ontuchtge aard' mocht ik den buik induwen, De moedervrucht vermorzen en dooden alle kiem, Bevlekken heiligheid, schenden met schram en striem Al wat er Abelsvroom om Gods-behagen boeit. Wat paardenoog is d'aard, daarom de mug krioelt En etterwonden bijt om zich aan zat te zuigen. Geen zweepklap haar verjaagt vant fel-verzotte smuigen. Waar is de hand, die instompt 't wereldoog En is het deze niet. Ik, Christus thans, gedoog Die aarsaasvliegen niet in 's Heelals eerste Eden, En doem het menschgeslacht ter helle naar beneden, En roep de bajerd weer! Everwacher: Rabouni, zegt waartoe Uw mond gedurig zooveel vloeken doe'? Tankelijn: God brengen tot nieuw scheppen van een nieuw heelal Waarin ik goed kan zijn en menschenminnend (Slingert het zwaard bij den hoop, zoodat de fakkel valt en bluscht; slaat den doek voor het gelaat neer. Hij hult zich huiverend al dichter in zijn mantel, en zegt smartelijk:) Wat klamme dauw dampt uit den grond hier op, Als van een zweet-ziek lijf! — Geen milde regen Komt laven hier de tong; is mijne stem wat schor Wijt dat aant pest-klimaat — is hier toch alles dor! Kom, Nicodemus in deez' duistren nacht, Thans tijgen wij in een verdekten tocht Naar 's werelds midden — het Graf wacht onze komst — Daaruit wij treden gaan om aan diezelfde waereld Den omtrek wèèr te geven die aan dat midden past! TOONEEL XVn. Ben Asreh: (in het duister onzichtbaar). Halt, wie? Tankelijn: Isaiah en Shaib! Ben Asreh: Komt ijlings mee — Waar waart ge toch — Een bode brengt bericht, dat het aan Jezus' graf Thans veilig is — geen wachter weet van den andere , Wat komen gaat, en de spelonk staat open Om u 't ontvangen, en voor herrijzenis U weer te geven — naar ons beraad! Tankelijn: Wij komen mee — maar Judas! hink niet zoo! ACTE IV, (Tweede Tafereel). ON JERUZALEM, OP DEN TEMPELBERG). Kardinaal Edmondo di Remini. Bisschop Abelard. Een bode. Koning Amfortas. Graaf van Melun. Manasse — (Ahasverus). Zoraster. Reinout Palster. Een gewonde krijger. Een derwisj. Verder: Kruisvaarders volk, Arabieten. TOONEEL: Een vestingsterkte bij den Tempelberg, Vervallen puin, waaruit een cederdwerg Buigt over een ravijn TOONEEL I. (Kardinaal Edmondo di Remini loopt met bisschop Abelard, in ernstig gesprek verzonken, op en neer over het plateau bij het ravijn, gedurig halt houdend. !Beiden zijn zij in vol ornaat.) Kardinaal: (spreekt doordringend hard en schel). Nog is deze provincie niet aan Romel Maar is het zoover, dan Pi* gij geluk te wenschen met het herderschap daarover, 't Is een rijk bezit 1 bisschop: (onderdanig) Uwe Eminentie dank! Kardinaal: En bedenk bij alles het eerst het belang van de Kerk! Bisschop: Met al mijn vermogens! Kardinaal: Amen! De Moederkerk is de eenige waarachtige Christophorus en buiten haar geen heiligen! Naar hetgeen gij mij biechtte, is het Bernard van Jaffa naar recht vergaan. De Christoliet is een gevaar voor de Kerk — de scheurmakers moeten dood! (hetterrein opnemend). Alzoo — dit is de plaats der twaalf legioenen Syriërs van Titus ... Bisschop: Hoe, Uwe Eminentie, dit is de Olijfberg! Kardinaal: Voor de Kerk heeft slechts belang wat er na Christi dood gebeurde! In Scopus daarginds in het Noorden zijn de heidenen aangekomen en willen den vrede? Bisschop: Reinout Palster, des Konings vroegere vazal, wil met hem onderhandelen.... Kardinaal: Onbegrijpelijk! Willen zij Beth-EI verruilen of de Grafkerk inwisselen.... men moet hem gehoor verschaffen. Bisschop: De Koning zal niet willen! Kardinaal: (meer binnensmonds) Wat moet hier zijne inmenging...! Bisschop: Hoe meent Uwe Eminentie dat? Kardinaal: Voor de Kerk is Koning Amfortas in Palestina grooter gevaar dan Reinout Palster de renegaat. Of wat meent ge dat het den Koning naar den zin zal zijn, dat zijn krijgers het Heilige Land voor Rome vrij gaan vechten? Want zoo zal geschieden! Zoa möèt geschieden! Palestina worde een Kerk-provincie, waar geeni vorst over gebieden zal dan de Paus! Bisschop: De Koning zal zich voegen naar vromer redenen Kardinaal: Daar ginds in het dal Kedron houd ik een bende ruiters ver¬ scholen, die de Kerk het hoofd van den Koning zou bezorgen zoo hij weerstreefde. Van den Tempelberg en den burcht Antonia uit moet Rome dit Akra en haar zusterstad beheerschen! De stad der fceven heuvelen zij heer over de stad der twee ruggen. Als Johannes van Gischala en Simon zal de Kerk Jeruzalem beschermen tegen den vijand.... TOONEEL II. (Een Arabier met witte vlag komt uit den burchten wil heengaan, maar de kardinaal houdt hem staande). Kardinaal: Halt, bode van Reinout Palster. Wat heeft de Koning U geboodschapt? I Arabier: Dat geen vrede zijn zal. En, bij Allah, er zal een verschrikking door Uw landen gaan, want alle Christenen zullen hier in Palestina gedood worden op èèn teeken van onzen veldheer en zijn wijze raadslieden. Kardinaal: Genoeg, Jobsprofeet. Overmoedige bruine hond ! Thans zult ge op mijn orders te wachten hebben, en uit mijn hand het lot van alle Moslems eten. (Wenkt eenige soldaten naderbij te komen). Voert dezen in het kamp tot wij hem terugroepen. (Soldaten met Arabier af). TOONEEL III. Kardinaal: (tot Bisschop). Zoo vraag voor mij thans onmiddellijk gehoor aan bij den Koning, en zoo hij weigert, dan dwing hem met te zeggen.... 14 TOONEEL IV. (Koning Amfortas met Graaf van Melun verlaat den burcht en wordt toegejuicht door de kruisvaarders). Koning Amfortas: (die op kardinaal en bisschop nog geen acht geeft). Getrouwen, dank voor uwe huid' Nog weinig tijd en oefen uw geduld Zoo voer 'k u aan tot 't einddoel van den strijd, Tot Jezus' Graf — Kruisvaarders: (onzichtbaar), Jezus Graf 1 Jezus Graf 1 Koning: (treedt naar het voorplan). Gegroet, Prins Edmond en bisschop Abelard, Hebt gij ervaren reeds, wat Ons van ginds gewerd Een vreemde boodschap uit Reinout Palster's tenten? Dat hij raadslagen wou met Ons, die hij verraden heeft, Des legers voordeel stal en thans heel Afrika en Azifi Hier heeft bijeengerukt, zoo machtig in getal, Dat met een werelddeel wij onzen strijd aanbinden. Hij dacht ons laf, tot schikking koest bereid, En wil nu zélf de wetten komen stellen! Alsof niet God de zaak der vromen leidt, Alsof genoeg l Wij mochten hier als heidnen Den bod ontneusd, ontoord naar zijnen heer wèèrzenden, Zoo Christeneer 't gedoogde — Kardinaal: En ook het wijs beleid! Ik moet wel Sire, stout bekennen. Beleid noch eer is in deez' zaak betracht. | Koning Amfortas: ; Hoe ? Graaf van Melun: (dreigend). Geeft op uw woorden achtl Bisschop Abelard: (sussend). Het was zoo niet gemeend! Kardinaal: Sire, U heeft een wrok gevat Die zich het liefst aan Reinout wou verhalen, Al bracht het U den dood. Het rooft u heiligheid En eerbied voor de Kerk, die hier èèrst zij gediend! Toen ik U zalfde tot Koning in Poitou Was Uwe eed: „eerst Kerk dan volk!" Bij heette in d' aanhef van den Paus: „Christianissimus"! IToen U zich bij ons voegde dien zon-nacht in Nicee Was weer Uw woord: „de Kerk het allereerst!" ', Koning Amfortas: De dienst van Christus! Kardinaal: Dat is der Kerke dienst! Bisschop Abelard: ■men! Graaf van Melun: Is niet dezelfde! Al zijn uw troepen het dubbele der onzen Zoo eischt dat niet, dat gij ons onderdaan Zult zetten naar de hand vant altijd gulzig Rome! Koning Amfortas: (legt zijn neef het zwijgen op). Zegt Ons uw willen eerlijk en ronduit! Raadt gij ons aan dien heiden te ontvangen? Kardinaal: Als Christenkoning kunt gij daarmee erlangen Een voordeel dat onze Kerk toevalt! Koning Amfortas: Dezelfde Kerk had eens dien man vazald Tot tweede in mijn Rijk vóór hij deed biechten Zijn ongeloof dat hem ter helle richtte I Kardinaal: In zijne hand is thans het Heilig Graf 1 Koning Amfortas: En roofd' allicht de wijding er reeds af! Weet gij dan niet hoe hij met legioenen Van zwarte duivels daar leeft in rooversnest? Kardinaal: Minst hebben wij daarmee van doene! Wat zij onteeren keert zich wel tot ons best Is maar 'tbezit voor Rome weer verzekerd! Koning Amfortas: De Avondmalenwijn mist, slecht gebekerd, De zegenkracht.... > Kardinaal: Dan dient een nieuwe Graal gezocht! ■Koning Amfortas: I Wis stal hij doornenkroon en spons! Kardinaal: Dan dient gekocht Een nieuw embleem — slechts past ons weiflen niet! \ Koning Amfortas: I Dus onderhandlen met een, die onze Kerk verried! ■Met een, die zag liefst al 't geloof verzwonden! En die het Graf heeft leeg en zwart bevonden! Die viert met heidnen ginds een bacchanaal! Verdobbelt 'topperkleed en zwelgt uit Christi Schaal, ; Die heeft een vloek over mijn Huis gebracht, Mijn nicht verstiet in eenen waanzinsnacht, Daar zij in stierf, mijn volk in oproer stak! Heeft zijn belang met dat der Kerk 'tzelfde dak? Kardinaal: Reeds dat des hemels, ja, dat beide overwelft, En beide strijden laat tot een er is verdelgd. |Wis komt die man Jeruzalem ter ruiling bieden Voor schepels staters, een voorrecht, of wat die lieden Van grooter waard' beschouwen hier op aard'! Staat hen te woord al naar hun eigen aard. God geef' dat zondiger zij zijn dan Sodom't eenmaal was: Want zulken ligt bekeering wel zoo ras Als lauwen ooit gewerd: een schuldbewuste mensch Komt sterker tot geloof; zijn ziele vat den wensch Naar den genadedronk veel heeter aan! Zoo ruilt de Petrusmunt met hunnen obolus Wilt hun verlangen tot Kerk's heil verstaan, Drukt heidenmond met eenen Judaskus, Die hem verraadt van Belial aan God. Koning Amfortas: (ziet bisschop Abelard strak aan). Mij schiet een hoonwoord in: „De Paus en houdt het bod" 'tWerd lange her in Antwerpen gehoord, Maar zet tot hier met luider stemme voort Den waren zin daarvan — Ik was een Koning niet Als niet met strijd ik 'tHeilig Graf wou winnen; Doch mooglijk weet wat gij mij daar beriedt, Meer zijde tot ons voordeel af te spinnen. Mijn macht is werktuig hier en geen beweger, En bovendien: te zeer gedund is thans het leger Dan dat het iets vermocht altegens hun geweld. (Wijst beiden priesters het kamp). Wij zagen reeds hoe gij den boö hebt opgehouden! Aan Reinout Palster zij gemeld Dat hem de Koning wacht, Zijn Woord hem geeft Dat ongedeerd hij van Ons heengaan zal. Ons Christenwoord daarop, zoo dat bij hem nog heeft Een klank van waarheid en echtheid bovenal. (Beide aangesprokenen gaan af). TOONEEL V Graaf van Melun: Hoe kondt U aldus doen! Koning Amfortas: (smartelijk). • Maar hebt gij niet gezien , Hoe met verstolen zin ik heb geredetwist ? Als Reinout aanstonds komt dan mag 't geschiên, Dat ik aan 'thart hem druk — de wrok is lang verwischt Sinds hij mij denken deed aan mijnen eignen staat! [Natuurlijk is het graf vol zwartheid en onraad! Natuurlijk heeft bedrog de sporen weggestreken Die spraken van Gods zoon! En laten ook verbleeken Die er nog over zijn! Christus schonk ons meer gaven Dan ooit is weggelegd in pyramide-graven! D'erkenning is wat laat mij aan den dag gekomen En dwingt mij nu mijn plicht te doen aan Rome, [Dat is aant volk zelf, dat zonder Kerk niet leeft. [Een Kerk waardoor het hoopt en ook bij tijden beeft. Te groot gewicht kan op deez' tocht niet liggen, Had dan Bernardus van Clairvaux ooit kunnen zeggen: „Jeruzalem is Clairvaux"? Toch blijft het Lichtdal onbezocht [En strijdt de massa veel liever om een duister krocht Laat het zoo zijn — Wij winnen andre waarden! Öraaf van Melun: (ontzet). Mijn Heer en Oom, 'kherken U hier niet uit! Meent U, deez' gansche tocht was U een falen? Koning Amfortas: (zijn zwaard omgekeerd heffend). Het denkend oog ziet kruizen zelfs in zwaarden, Ent kruis te kruisen heeft Christus nooit gewild. Onvrome leugen die 't anders wil verhalen. Waar zal het einde zijn, als aldus blijven vechten Twee werelddeelen om wat zij nooit beslechten? Laat een verdrag er zijn, een Treuga Del, Godsvrede die de Kruisplaag endt En ieder geeft dat wat hij sterk verlangt, Daar strijd toch geeft onzuiver Godsgericht! Graaf van Melun: Vond U in boeken dat? Koning Amfortas: Ja, in het beste, Dat «Volksboezem" heet, voor ieder open Die scherpe oogen heeft. Na al, dat heeft ons land gehaald Vant Oosten — aan kennis, kunst en ook kuituur, Moest het tevreden zijn — en ook de Kerk! Te veel bederft allicht het werk! TOONEEL VI. (In het kamp is een paniek uitgebroken. Voorbij den Koning en Graaf van Melun vlucht een leeuw, mei een lange rinkelende ketting achter zich aan rukA kend, en stort het ravijn in. Een massa kruisvaarA ders vullen plots met geschreeuw het tooneel eri voeren een Jood op van monumentale grootheid, in een vreemdsoortig, versleten, koninklijk-breed heni omhullend gewaad, 't Is Manasse. Zoraster, die nog een stuk van de leeuwenketting in een bebloede hand houdt — hij is als Blauwe Christen verkleed] — geleidt hem voor den Koning). Zoraster: {op den sprakeloozen Koning toetredend — Graaf van Melun staat met getrokken zwaard ter zijde). Sire, deez' man is in het kamp gedrongen En spreekt met raadselvreemde tongen, Voerde een leeuw aan een ijzeren lijn, Dewelke gestort is van dit ravijn Toen dooden hem wilde het volk (Vele kruisvaarders buigen zich over den bergrand en roepen verschrikt). Volk: Hij leeft, hij leeft, Viel van duizlende hoogte en leeft nog! Zoraster: Het moet een toovenaar zijn, of een god! En hij wilde tot U, Sire, tot U (De Koning treedt onverschrokken nader: het volk dringt angstig terug. Bisschop en Kardinaal hebben zich bij Amfortas gevoegd). 'Koning Amfortas: Wie zijt gij, duister-vreemde gast? Manasse: AHASVERUS — de eeuwig zwervende JoodI (Pauze van ontzetting). (Vele kruisvaarders bekruisen zich, enkelen nemen steenen op, anderen grijpen naar hun zwaard. Uit het ravijn stijgt klagelijk leeuwengebrul op). Manasse: (zijn handen heffend en zich rondwendend tot het » volk). Wee u, dat Jezus' Graf in heidenhand berust, Wee U, dat mij ontnomen blijft de zoete lust Van eens te sterven Hoort aan de weeklacht van den nood-profeet: [Wanneer ik sterven kan, is van een vloek bevrijd Deez' onheil-duistre aard'... 1 Zoolang ik zwerf zie ik ellende aan Die mijn boos oog zaait door den Christus-vloek 1 Volk: (dooreen). Doodt hem! In het ravijn met hem 1 (Koning en Kardinaal bezweren met gebaren het oproer), Manasse: (machtig). Mij dooden kunt gij niet. Ik, die de eeuwen overleef, Omdat aant Eeuwige ik hand geslagen heb, Lijd om mijn euveldaad oneindig lijden 1 Doch zal de eerste zijn daar waar Genade Verschonken wordt bij Christus' Nieuwe Komst... Kardinaal Edmondo diRemini: Kunt gij die weten ? Manasse: Zoo gij het spijkerschrift kunt lezen Dat schreef de tijd op deez' verweerde huid Zoo lees 1 (houdt hem de handpalm voor). Kardinaal: (Onthutst). Dat vermag ik niet! Manasse: (de hand hoogheffend). Er staat: deez' hand die Christus sloeg Kan geen verlossing hopen dan na de zonsverduistering Die kondigt aan het duizendjarig Rijk 1 En dat nu komend is! (legt zijn hand op het hart; klaagt in afgebroken wilde rhythmen). De Kabbala bezit geen Schem 'Die mij, eeuwig verdoemden Golem, Verlossen kan dan Jezus Christ! O, mocht Hij komen en mij ten sterven wekken 'Zooals Hij Lazarus ophief tot den Dag 1 Ik ben het Leven zat, dat booze Oog, Dat eeuwig mij vervolgt als Abels wraak! O, gunt mij rust aan Doodes drempel, Mijn Jezus, Dien ik zelf verstiet. O, eeuwen van berouw, bonst aan de stalen poort Die sluit den hemeldom voor mijne klachten toe! En hebt gij deernis, menschen, om deez' zondestraf Die lei mij op, den langen weg ten Hemel Wel duizend maal ter aarde af te leggen! Zoo brengt mij tot het Heilig Graf des Zoons, En roepen zal ik, roepen onvermoeid: „Maranatha! Maranatha! Maranatha!" „Heer, o Heer kom uit!" En Hij zal komen, mij den vrede breiden De rots verzinken doen in d'eeuwgen oceaan — Mijn traan-ontstoken oogen zal Hij blusschen Van hunnen waanzinsgloed Het Paradijs kan ik niet meer begeeren, De kemel van mijn schuld kan nimmer gaan Doort naaldenoog der uitverkiezing. Ik ben de zonde zelf, daar 't vagevuur niet voor brandt!!! (Blijft haperend steken. De menigte houdt ontzet den adem in, gepannen afwachtend. De Koning grijpt steunzoekend den arm van Graafvan Melun. De Bisschop slaat een kruis; de Kardinaal staart, donker peinzend, voor zich uit). Zoraster: (influisterend). Als Judas is vergeven Manasse: (schielijk vervolgend). Judas is rechter moordenaar bij mij, den slinker, En die, de linksche aan het Kruis, vond nog den dood, Den zoeten dood vol van erbarmingsweelde, Die neigt den treurwilg na, Verzinkt vergetelzoekend in de stilte 1 (trompetten schallen). I Hoort! Hoort! Is dat bazuingeschal, Daarmee deez' aard wordt tot den Oordeelsdag geroepen...? Verlaat de rauwe schijn ook nog mijn wankle gangen? Zal nu in buitenste duisternis, in zwarten nacht? Mijn vallen zijn, mijn eeuwig vallen? TOONEEL VU (Reinout Palster komt op tasschen twee Arabieren. Zijn houding is beslist, zijn gelaat heeft een strengen denkerstrek gekregen, zijn oogen een zekeren blik). Manasse: (valt hem te voet). O, gij, die mij nog eeuwen her verbood, Of was 't gisteren ? ik kan geen tijd meer gissen ... Tot Christus' tempel in te gaan, Waar mij verlossing zal geworden O, laat mij toe ....! Om d'aarde van een vloek te slaken Nog grooter dan werd opgeheven Door Judas met zijn zelfmoord — Laat toe mij en 'k zal Jezus roepen.... (Koning Amfortas dringt met de zijnen op Reinout Pal- ster toe. De Kruisvaders laten ontzet alles dat zij in de handen dragen, vallen, en heffen een bang gemurmareer aan). Reinout Palster: (de handen op den geknielden „Ahasveras" leggende). Gaat vrijelijk in tot Christus' graf En allen gij, die dorst het te bezitten, Volgt mij, u zal geen grief geschieden! De aarde wacht een blijde boodschap Die allen geldt, zoo u als die gij heidnen noemt. Maakt op u tot een blijden gang Daar aller Meester gaat herrijzen. Laat weg uw waapnen, ducht niet dat onverhoed Een overval of wat ook U zal treffen. Zoo wat ontroerend van den hemel is verteld Dat wolf met lam er vredelijk verkeeren, [Word' thans van mensch tot mensch op aarde waar! (Een vreugdeschallend gejuich breekt los. De kruisvaarders pogen Reinout Polsters hand te kussen, en stellen zich dan tevreden met ,,Ahasverus" op te richten en hem troostwoorden toe te stamelen. Reinout Palster breekt zich baan tot Koning Amfortas. Zij omarmen elkander). Reinout Palster: Dat was wat ik U melden moest: Geen oorlog, die de aard, verwoest, Maar Vrede des Geloofs, die alle menschen eênt 1 Eens heb ik om een ledig Graf geweend Doch weet nu dat 'k 'tleeg móést vinden Wijl nooit de Christus kon ontbinden, Maar wederkeeren zou, eens ook in onze tijden, Om met het levend Woord ons te verblijden — Nu 't komend is, zij alle wrok vergleden Koning Amfortas: Hoe zwaar heb om mijn vloek ikzelf geleden..... Kardinaal: De Kerk, mijn zoon, zal in grootmoed u aanvaarden Nu gij zijt weergekeerd tot Haar genadebrood! Bisschop: Hosanna! in Hemel en op Aarde Dat gij zijt weergekeerd tot aller Moeder schoot! Reinout Palster: (hen doordringend-fel aanziend). Ik dank u, Oversten der Kerk, Doch weet, wen onze Heiland keert. En brengen zal een Nieuwe Kerk, Hij eerder uwen bijstand weert Dan gij de Moslems doet in uw belijden 1 En aan Zijn Tafel zal de heiden Rechts en gij aant knecht-eind zitten Zoo gij verblijft in uwe hitte Van wreed vervolgen {De Kardinaal keert zich af, en de bisschop volgt hem honds-gedwee). Reinout Palster: (hen spijtig naziend). Zoo splijt verbolgen De eendracht, als amper is begonnen Het groote Werk — uit welke sterke bronnen Moet wel de mensch zijn liefde voeden Dat hij zich toevertrouwt aan Godes hoede En minste zijn wil onder zijne broeders! Koning Amfortas: Zoo wil ik zijn in vurig heilsbegeeren En laat van u ik dezen deemoed leeren, Opdat in Christus' naam ik dien mijn land en volk, Word' van hun nood bij God de vrome tolk! Reinout Palster: Amen, o, vorst, komt mee naar 't Heilig Graf De Heiland zelf nemet de biecht U af En schenket U voor gansch Uw verder leven Het Licht der Waarheid, onomdreven |Van al het floers daar deze aard' in wolkt, — Gaat voort — ik volg u dra (Met den Koning gaat de Kraizenschaar af. Alleen Zoraster en Reinout Palster zijn over). TOONEEL VUL Reinout Palster: Thans is de ure na .... Dat onze daad bevolkt De aard' met vreedzamer geslacht. Zoras ter: Als Rome niet uit argwaan zich wacht 1 ÏReinout Palster: Waarvoor? Ging alles goed ? ■oraster: Haast zonder hapering! IManasse sprak met een begeestering Die sleepte mee en lokte.... ■echts even in zijn woord hij stokte Toen hij tot Judas kwam, maar ongemerkt Heb ik hem weer int juiste woord gewerkt. Klaar dat de leeuw ontsprong.... Reinout Palster: Wat, is de leeuw verdwenen? Zoraster: In het ravijn, jal Reinout Palster: Ik had mij sterk verzet I Altegen dit vertoon! Zoraster: Toch deed het schoon! Het heeft de massa zeer ontzet! Reinout Palster: Nu sterk ter Tempel henen! Het eeuwig Woord, int nieuwe kleed gehuld, Geve in den tijd vervuld, Wat eerder is verzuimd aan Christus' zending! (beiden af).< TOONEEL IX. (Na een pauze komen Kardinaal en Bisschop met eem derwisj op en een gewonden soldaat). Bisschop: Dat geeft de zaak een andre wending! Gij zegt, de leeuw die van den berg hier viel, Is door u tam verkocht voor vele maanden? Derwisj: En heeft al stervend zijn temmer nog herkend I Soldaat: Zoo ist, want anders had hij mij gedood! |Wij wachten onder in het dai Kedron, Waar u ons had bevolen tot een nader order, pe leeuw viel neer en had nog zooveel kracht Dat hij mij aanvloog en mij nederklauwde De derwisj riep „Mohammed" — toen liet hij af, Kroop naar hem toe — en stierf (De Kardinaal wijst hun dankend te gaan). Kardinaal: Mijn broeder, weet, dit is de derde Jood, Dien ik als d'eeuwige hoorde noemen Het duizendst jaar was ze bijzonder rijk! Hun eeuwig zwerven bracht het sterflijk lijf Een rijken kost Bisschop Abelard: Uw Eminentie meent? Kardinaal: Ook dit een streek — met mèèr gevaar! Zijt op uw hoê — stulp over den talaar Een Arabierenkleed eer gij betreedt jHet Heilig Graf, dat ons onzalig worden kan. Er schuilt gevaar, er schuilt gevaar! En Rome is heel ver van hier! Mij ducht! TOONEEL X. 15 II ACTE V. (Slot). IN DE HEILIGE GRAFKERK. Dc zeven wijzen van het Tetra- gon. Zoraster. Een Arabier. De Hascen-beba, het Hoofd der Turksche derwisjen. Manasse — (Ahasver«s). Koning Amfortas Reinout Palster. Kardinaal di Remini. Bisschop Abelard. Jonge Armeniër. Everwacher (Judas). Tankelijn — („Christus-") Verder: Kruisvaarders, Arabieren, Joden, Perzen, Mamluks, enz- TOONEEL: Hoogkoepelige Tempelzaal Door zuilengangen rond omgeven. Te midden rijst het Qrafgemael, Een doodskapel, van wijding zoet omdreven. De zwarte Poort, waarheen veel treden voeren, Vangt kaarsenschemer in een karig licht. Met grillig schaduwspel de wanden zijn beroeren Daaraan veel Kruizen, in nissen opgericht, Verwazen tot gebaar en ijle lichtgestalten — „$fc e?pirabft." Dit is het Oraf, naar luidt het tijdsverhaal, Waar rust der aarde hoogste Oraal : Het lijf van Christus TOONEEL I. (Drie der wijzen, als Mohammedaansche krijgers verkleed, met lansen, bewaken het Heilig Graf en loopen langs de bogenrtj heen en weer. Rond den viperstiden Tempelkring druischt de wereld). De eerste: (getroffen door het geluid). I Hoort! I De tweede: [Wat verneemt ge? I De derde: (door een zuilenpoort gezien hebbende). Niets kan geschieden! Nog wordt de Tempel goed omwaakt van vele krijgers, al wast gestaag de volkerenschare De eerste: Niet dat, mijn broeders ■liet naar maar int gebeuren hoort mijn oor! Er dringt uit klank een rede tot mij door Aanzeggend dit: Aan d'einderlooze zee des Zijns Die barend rolt in eeuwge golvendeining, Geeft elke tempel den staatgen wederzang; De zeeschelp aardend die in een horenwinding Den schal der zilte baren houdt in echo-vang. [ Deez' kalken koepel is ook een brooze schaal Verluidend in een staag en vaag en droef verhaal 't Gerucht der aarde, den klank vant zeegebruis. Hoort toe — ziet toe: het zout der eeuwigheid Verdierf de slak des tijds, maar niet zijn huis Dat vangt het leven op, een leven niet bevrijd Maar rustloos spoelend, ent droevig lied Dat het met wind en golven zingt, verstaat het niet. De derde: O, broeder der wijze rust, ik begrijp uw woorden, niet uw stemming. Hebt gij zelfs der wijsheid kostelijke olie indezebar-J nende ure....? De eerste: Juist thans behoeven wij ze, vatenvol, De zee te straffen niet maar stillen! De tweede: Het bidden zij thans daad, geen rust maar willen! De eerste: Te bidden is altoos — en alles is gebed Omdat uit Rust het alles is geboren! Bidt om die rust, dat zij ons onverlet Bijblijft int lot dat ons is toebeschoren! Tweede en derde: Amen! TOONEEL 11. (Uit de grafkapel komen Khalid Ibn, Ben Asreh en Zoraster, nadat zij driemaal aan de groote grafpoort geklopt hebben en de drie wijzen het wachtwoord „Amen!" geroepen hebben). Khalid Ibn: (tot Zoraster). Verzegel thans de Poort waaruit het heil moet komen Door onze wijsheid zorgzaam uiteengedacht, Verknoopend Medina aant oude Rome Tot eenheid van een stalen kracht Die tart het vuur van priesters en profeten, Hun ijverschijn, door machtsgeweld bezeten. (de anderen om zich heen zamelend). Komt allen hier, aanhoort de nieuwe tijding Die schenken moet dit oorlogsland bevrijding: De zaaier is tot zaaien thans gereed, De akkers omgeploegd en ganschelijk doorkneed De hand is die de kiem gaat strooien. Als Jezus en Mohammed is hij getooid Die straks ons Woord het volk betuigen gaat. Eens borg dit gravenschrijn een waardevol agaat, Een hemelsteen, in Christus' Kruis gevat, En is door ongeloof weerom uiteengespat — Wij geven weer dien Lapis Electrix Keert tot uw waakgang terug En spreekt het volk op vele plaatsen toe Te gelooven wat zij zien en wat zij hooren zullen. Neig tot ontvangen hen vant alomvattend Woord Dat Tankelijn zal brengen hoort Hoe 't gedruisch aanzwelt, als barsten hooge golven Door steile klippen heen.... Zij komen — thans is het uur geslagen Dat brengen moet den zegen aan het wagen Vant allerhoogst belang: een eeuwige vredevreugde Die wijsheid toebloeit, een algemeen verheffen. Weet wat ons doen beduidt — zoo het bedoelen faalt Zal Christen hier en Moslem zich verscheuren En stort de Tempel in — dit vreeselijkst gebeuren, Slechts door den zondvloed evenaard, Kon d'inzet zijn! Allen: Amen! TOONEEL III. Een Arabier: (instormend). Het volk is in het Kruisvaardershuis gedrongen Ben Asreh: Hoe? Khalid Ibn: Zijn zij in het Katholikon? Arabier: Ik weet niet hoe het heet! Khalid Ibn: Waar staat de steenbokaal ? Arabier: Ja ja! Zij hebben den Beker omgehouwen, roepende „wij willen het midden der wereld niet! Al Aksa is het midden der wereld 1 Terug den Tempel aan de Moslems!" Ben Asreh: Gaat heen en zegt TOONEEL IV. (Ter linkerzijde komen oproerige Mohammedanen binnenstormen). j Khalid Ibn: Als de Christenen niet komen nu is alles verloren! I (op het volk toetredend). I Halt, wat wilt gij ? (De aandrommenden remmen onwillig, geband door het machtsgebaar der wijzen). I Khalid Ibn: I Wilt gij vertreden nu reeds, ongehoord, | Mohammeds Wet? Wacht tot het Woord Hij spreken zal, uw moedwil te bestraffen! I De Hascen-beba: (spottend). I Hoe komt hij, op kemel of giraffe i Dat gij 't zoo weet en met de Christnen heult? Khalid Ibn: Zwijg, dwaze, die den godsdienst beult Met vloeken en vermoorden, weest zelf verdoemd IGij Satan, terug! Terug! Het volk met u, Opdat onheiige daad u niet het heil ontrooft [ Door den Profeet aan gansch de aard' beloofd! (het volk wijkt murmureerend terug). TOONEEL V. (Van de linkerzijde komt het donderend geraas als van een waterval aanbruisen. Daar dringen de Christenen binnen; Manasse als Ahasverus omstuwend en Reinout Palster met den Koning dragend op schilden. Tusschen door loopen ook Moslems, waaronder, verkleed In Arabierengewaad, de kardinaal en de bisschop. Zij dringen tot de graf kapel door. Ahasverus betreedt een der trappen, de Koning en Reinout Palster, dien van Khalid Ibn een teeken ontvangt, komen terzijde te staan). „Ahasverus": (veinst waanzin). Een booze geest loert om mijn zielekluis En tracht verholen in mijn brein te sluipen. Hij spiedt alom en tart het dreigend kruis Gewis zal hij mijn zieke macht versluiken. Wat felle waanzin wil mijn hoofd inbreken En wacht slechts op des duivels teeken? Hoe derf ik thans der vroomheid heilig schut Hier heeft gebed noch absolutie nut! Ik ben verdoemd, of Christus mpest mij redden! (Hij springt op de Poort toe, maar snelt de trappen\ weer af, naar de Moslemschare rechts). Wilt gij uw Heer en Meester, hoogsten Leider weer? Treedt naderbij en werpt u op den grond. (Onder bang gemompel schuiven de Moslems op „Ahasverus" toe, die nu de treden van de kapel weer opgaat. Nauw aaneengesloten in sikkelvorm staan nu rechts de Moslems, links de Christenen, middenin dezevenx Wijzen, Zoraster, De Koningen Reinout Palster. Geheel op den voorgrond raken de sikkels elkander in den verkleeden kardinaal en bisschop links, en rechts den jongen Armeniër, den weggeloopen slaaf der wijzen). „Ahasverus": (aan de graf poort rukkend met groote stem). Maranatha! Maranatha! Heer kom uit en verlos mij! Geeft mijl den dood en door den dood het leven. Maranatha! TOONEEL VI. (Onder hevige ontroering wijken de deuren en treedt urn Everwacher, die zich een Judastype heeft gemaakt, met een hennepkoord om den hals). „judas": (met een gil terugtredend). Ahasverus! — eeuwig vervloekte, zijt gij het? Wienrieptgij? Ik ben hier begraven, niet de Heiland Dien gij aanroept! Een Derwisj: [uit het volk). Heil ons geloof! Ziet gij wel Christenen, dat Judas gekruizigd is en niet Jezus 1 „Judas": (zich naar des sprekers zijde wendend). Hoort gij den Hemelschen Haan niet kraaien, ongeloovige? „Ahasverus": Waar kan ik Hem toch vinden, o gelukzalige Judas die den dood mocht vinden. Waar hebt gij Hem gevonden, dat ik Hem ook vinden kan? („Judas" wijst met een donker gebaar in het duister gapend gewelf ). „Judas": Treedt in! („Ahasverus" treedt met gierige haast in en verdwijnt een lange pooze. Het volk dringt vooruit en terug in bange deining. Plots een rauwe kreet uit het grafgewelf en Ahasverus stort naar batten). „Ahasverus": Hij is — de Meester is daar — Hij komt! („Judas" en „Ahasverus" vallen op de knieën. De Christenen volgen daarin. De Moslems vallen ter aarde. De Koning heeft Relnouts hand gegrepen en zinkt met hem in het stof. Alleen de kardinaal en de bisschop bitpen besluiteloos staan). TOONEEL VII. (Tankelijn komt nu uit het grafgewelf. Hij heeft zich geheel een Christustype gemaakt. Alleen draagt hij de hoofdzweetdoeken als een tulband om het voorhoofd gewonden, wat hem tevens ook het aanzien geeft van een Moslemmiet, van een Mohammed, Mahdtma. De tulband wordt bijeengehouden door een doornenkroon. Om het middel den abaned, den linnen lijfgordel der joodsche Priesters. In de hand houdt hij een palmtak. Eerst nu knielen ook de kardinaal en de bisschop). „Christus": judas neemt af dien strik, Ahasverus, staat op ten leven, Het was naar God's beschik Wat gij ten kruisdood mij bedreven. (Zij doen zoo, en knielen dan voor hem neer. Hij legt de handen op hun hoofden). Al wat de wereld aan mij deed, Verlossend uit het lichaam sneed, Dat werd volbracht in 's Vaders Naam! (Licht zijn gewaad boven de doorstoken voeten op en toont de handwonden. De Christenen dringen er op toe en weenen dan.). Wat weent gij, onverlost geslacht, Om teeknen van den barensnood? Zoo gij ze zelve niet verwacht Ben Ik u Wijn niet ende Brood! (Meer tot de Moslems) Let op het teeken der verdraagzaamheid, Dat uw profeet komt in gemengd habijt, Vereenend Christus ende Mohammed, Opdat van schuld gij deerlijk zijt ontzet Hoe boos gij Allah in den geest verraadt Zoo gij Zijn Zoon en Profetie versmaadt. Mohammed heeft eens Christus zijns genoemd En Hem als Godsprofeet met hoogste eer geroemd; Verstaat dat thans en delg iederen strijd, Beërf eendrachtig des Vaders heerlijkheid! (Tot beide groepen). I God gaf èèn zon u, eene aarde, I Eèn enkle rang voert tot den Vorst omhoog 1 | Bij God heeft Gabriël één waarde I Met Lucifer die Hem bedroog. | Want gaan en komen doet der golven vloed I En alles is aan Allah goed, I Wijl Hij in goedheid Alles is, [ Van Licht de Schepper en van duisternis. Gèèn uitverkiezingsleer heerscht in de Godsdecreten, Verlossing brengt alleen het helderziend geweten. Zij uwe ziel als water van natuur, I Daarover vlamt uw geest als wolken van vuur, Dan spreekt Allah daaruit in een gelijken trant Als eens uit Mozes in den braamboschbrand! En lijk gij drinkt en spijst, zoo kiest u een belijden Dat aan u voegt, en drijft niet tot bestrijden Van hen die anders leeft en denkt; Ziet hoe het vele tot eenheid is gemengd: Van Gods oceaan zijt als de droppels gij gelijk En keeret allen eens weer in des Lichts bereik 1 Door 't eeuwig wentlen van der waatren loop. (spreidt zegenend de handen). i Alzoo in levend water, vuurge hoop Zij uw verlossing tot de zaligheid 1 (grijpt naast zich uit een graf nis een schaal). Ziet hier de schaal, die in Pilatus' tijd Van schuld den Roomschen Pontius heeft bevrijd. Hij wiesch zijn handen in het reine vocht, Dat stroomend heeft den Christus toen gebrocht Tot Golgotha, waarmee dan is gegaan De tijd tot volheid. Een even groot vermaan Doe ik thans u, opdat ge nieuw kunt hopen: Treedt toe, tot weergeboorte wil 'k u doopen! (Allen dringen toe. Tankelijn treedt onder de schare. Een voor een buigt ieder zich voor hem op de knieën en wordt besprenkeld. Als de Koning wil knielen houdt Tankelijn hem tegen). Tankelijn: Oij zijt een Vorst, en Leiders zijn gezalfd Door Godes eigen handl (Hij is nu verder tijdelijk onzichtbaar tusschen de menigte. Alleen de bisschop, de kardinaal en de Armeniër blijven op den voorgrond). De Kardinaal: (opstaande met den bisschop). Hij heeft nog van zichzelven niet getuigd l In teekenen slechts maar niet bij name! Gods hand gezalfd? Ik was 't in naam der Kerk! Liet van den Paus zich ganschlijk onbetuigd Moet dit een aanval tegen Room' beramen? De Bisschop: 't Gelaat, de stem, als ik 't niet beter wist Dacht ik dat hij, o zeker en beslist, Tanchelm is, dien in den Keulschen Raad Ik vrijgesproken heb — Kardi naai: Doch werd op straat In Antwerpen die niet vermoord? Maar zulk een streek waar' dan toch ongehoord! Bisschop: Een die zich huwde aan de Moeder Gods Speelt ook de Heiland als dat moet... El Kardinaal: Een eeuwge Jood zegt niets, wat rijp is des schavots | Wordt Ahasveer — drie heb ik er ontmoet 8 Die als hij daar, met groot misbaar I Hun tijdlijk leven met dien leugen voedden i En hebben met den dood daarvoor geboet! Bisschop: (van een inval opschrikkend). Mijn God! Kardinaal: Wat hebt ge? Bisschop: Weer iets gevonden I Judas lijkt Everwacher, onomwonden! Dan moet, laat zien.... (hij heft zich op de teenen). Ja — ja, het is bewezen Kardinaal: Wat moet ? Bisschop: Dan moet Manasse Ahasverus wezen! Kardinaal: O, welk een vuig bedrog! Bisschop: (ontzet). De Duivel! De Duivel! „Adjuro te per A U M!" Kardinaal: (gesmoord waarschuwend). Latijn met list alleen, die zingt „Te Deum" 1! (tot den donker peinzenden Armeniër). Wat hebt gij toch Dat gij niet uitloopt tot den zegen ? Armeniër: Hoe? zelve twijflend kunt gij mij bewegen Die ook niet gelooft in wat aldaar geschiedt? Kardinaal: (veinzend). Wij twijnen niet 1 Armeniër: Ik zie 'tu aan, en meer nog, hoorde 'taf.... Neen, schrikket niet — ik zweer bij Mozes' staf Dat gij gelijk hebt met hen daar te ontkennen: Ik kan u meer van hunnen staat bekennen! Kardinaal: (haastig). Zeg op! Armeniër: Ginds bij de Karn Hattin Heb ik gezien hen in der Khaliven tent, Die was gesloten dat niemand mocht er in. Slechts heeft aan mij hij zijn gezicht bekend, Toen hij om wijn vroeg als ik de wacht daar hield Hij gaf mij geld, sloop weg, en heeft bezield Als profeet Jesaiah daar evenzoo gepreekt Als hier Kardinaal (tot bisschop). Hoe duidlijk breekt Dit alles eiken weifel! Een valsche Christophanie! abah!! Wat deze toeleg toch beduidt? Bisschop: Dat is toch klaar en zonder eengen twijfel! 't Is Reinout Palster die de Kerk belaagt 1 Ziet hoe den Koning ook het spel behaagt! Hoe snel te handelen nu! Kardinaal: 'k Heb een vondst! (tot den Armeniër).- Zoo gij dien hoofdman doodt nog dezen dag — Armeniër: Dien profeet? Kardinaal: Ja, hem! Zoo moogt gij vragen Een schat van goud als dien uw sultan heeft, En krijgen zult ge hem — Bisschop: Durft gij dat wagen? Armeniër: Als de belooning zeker is, gewis! Kardinaal: Dat is ze, meld bij het kamp u aan Der Roomsche krijgers op den Tempelberg. 16 Hier is mijn zegelring, die strekt u dan tot pas En schuldbrief voor alles wat gij eischt, Al waren het ook alle Bizanthynsche goudducaten Van den Pauselijk-Jerüzalemschen tol! (Armeniër neemt den ring aan). Kardinaal: Nu heen, ook wij ons onder 'tvolk voegen, Opdat men niet ons ziet (Zij mengen zich onder het volk en laten zich besprenkelen door Tankelijn, die dan weer in de schare vet' dwijnt. Nu maken de wijzen zich uit de menigte los en betreden het voorplan). Khalid Ibn: Het gaat zeer goed — nu nog het groot vermaan Waarmee hij weder in het graf verdwijnt. Dan komt voor ons de groote taak eerst aan, Die strenglijk in Jeruzalem belijnt De macht van Medina en Rome Waarmee dan eindelijk is bekomen De vrede op dit veel geteisterd land! Ben Asreh: Zaagt gij, hoe ook de Koning brandt Naar heilsbegeerte die het Woord hem bracht? Khalid Ibn: O, Tankelijn heeft over éllen macht! Gezegend hem, die tot deez' taak hem koos. Een vaste hand, die uit veel scherven broos Dus lijmt de vredesschaal Ben Asreh: En tot die hand Behoort wat gij hem gaaft: het pand, Het gulden pand der Wijsheid: Christi Graal.... Khalid Ibn: (zich verschrikt omwendend). Wees stil... wat wil hij nu ? Ifiij gaat de treden niet weer op Maar schrijdt ter hoofdgang uit...! De anderen (dooreen). Bij Allah wat is dat? wat geschiedt? (Tankelijn schreed inderdaad op den hoofdingang toe. [Hij wordt gevolgd door degansche schare. Naast hem Zoraster, Everwacher en manasse in ontzetting. Alleen Reinout Palster blijft achter, ook den Koning weerhoudend). T a n k e 1 ij n: (bezeten). En volgt mij thans, dat ik de stad doorrijd, Door u omstuwd, „Hosanna 1" juichend. Brengt mij een ezel, brengt mij een kroon, Ik ben uw Koning thans, de Menschenzoon! (Met hem golft de menigte naar buiten. In de grootste verwarring snellen de Mysterie-broeders hem na). Khalid Ibn: (weeklagend). Verloren! Verloren! TOONEEL VIL (Koning Amfortas en Reinout Palster alleen. Bulten groot gedruisch). Koning Amfortas: Wat wil dat duiden: „verloren 1 verloren I" ? Reinout Palster: Dat zulk een Koning is tot den dood geboren 1 „Ziedaar de mensch" ontvangt hij ras tot hoon Zoo hij in waarheid is des Vaders Zoon Koning Amfortas: En gij weerhoudt me om dat te beletten? Reinout Palster: Ja, en met klem.... Koning Amfortas: (weerstrevend) Gij leset mij de Metten ? Reinout Palster: lk bid u, hoor mij aan (Voert den Koning zijns ondanks naar de Grafkapel en wijst hem in de donkere ruimte. Zegt dan met ontroerde stem): Eens heb ik u van zijne ledigheid getuigd — Gij vloektet mij, omdat ik koos de waarheid Liever dan vromen laster vol te houden. Ik was gerecht toen, en ontving uw doem Met lijdenssmart, geduldig en verbeidend, Daar slechts die godsdienst zal den zegen vieren Die kan tot waarheid komen, rede en zin. De onze doet dat, maar op een diepren grond Dan ons met fraaien schijn wierd voorgehouden. Daalt in dien kelder af, en gij vindt niets Van zweetdoek, graal, van kruishout, edikspons. Ja toch, iets vindt ge er thans — Koning Amfortas: Wat ondersteunt gij mij? Reinout Palster: Omdat 'k u bid, mij ganschlijk toe te hooren — Iets vindt ge er thans een onderaardsche gang Waardoor de mensch-etraks kwam, die ons heeft toegesproken! Koning Amfortas: Wat? I Reinout Palster: Ontstelt zoo niet! Heb ik niet op den weg hierheen U vaak nog uitgelegd, I Dat als die Ahasveer was recht En als hij met berouw, der maten vol, Vergeving kón bekomen zijner zonden, I Niet Christus zelf hoeft van Gods troon te dalen, | Maar door een schijn van Hem, | Al was het in een Woord, een merk, I Zou kunnen doen hetzelfde zoeningswerk! I Ik bid u, denk dat verder door En ziet de booze, wreevle waereld I Voor Ahasverus aan ; Die hier, van hier, van hier!! (Heftig wijzend naar de kapel). ■ Haar heil verwacht, en ook verlossing Vant eeuwig onbevrijde leven [ Daar zij Gods geest niet in ontving. Nu komt het Woord tot haar, nog eens, In schijngestalt, daarom niet minder waar, De volkren hooren 't aan, en tot bevestiging Van nieuw geloof aan nieuw verschiet : Sluiten zij vrede op een ouden haat Is dat niet schoon, niet groot! Getuigt het niet van d'allerreinste macht Die in het Evangelie is gegeven? (Tot den star starenden koning). Mijn God, wat staart ge, O Jezus geef, dat niet In waanzin hij vervalt! Koning Amfortas: (treedt van de trappen af, en trekt zijn zwaard). Woudt uit een sluipgang gij mij waarheid brengen? Ben in een valstrik ik gebracht? Dit is uw laatst bedrog! Reinout Palster: (naar hem toegaand). Helaas, gij vat de redenen niet Waarom een hoog belang dus is geleid! Doch zoo ik u bedroog, waartoe zou ik Verlengen niet de list, en u doen wanen Tot aan het eind, dat al wat hier geschiedde De waarheid is? Koning Amfortas: Omdat het voordeel is bereikt! Reinout Palster: Wat voordeel, Koning? Zegt mij, wat? Ik, die den rijken schijn van zoet gelooven Verwierp voor 't schamel loon, dat geeft Het zoekend brein aan de verwende ziel. (De Koning laat het zwaard zakken). Ik die geofferd heb mijn zoetste droomen En heb het lieve goochelspel Der veerende verbeelding in kinderhand gedrukt... I Wat voordeel, sluw en valschelijk bedacht Wensch ik mij toe, dat 'tuwe wederstreeft ? | Met leege armen en een droevig hart ! Het zoeken moe, daardoor het vinden nader, Ben ik den langen weg gegaan i Die Waarheid is en Leven — in den Geest. ; En heb gebroken met die waarden Die menschlijk zijn en geenszins van den Vader. Voor mij is armoe toen in heerlijkheid verkeerd. Is zonde dit, die gij den dood wilt geven, Is dat bedrog, valsch, laag, voordeel-belust? O, kondt gij dit in mij begrijpen, Die dorst naar waarheid, in onze eeuw verstikt, En daarmee Christus' stem ! f Kondt gij begrijpen dit, gij zoudt dan ook bevatten Wat hier geschieden moest — niet is! Koning Amfortas: Niet is? Reinout Palster: Ach neen — in overmoed Is gene vrome leugen thans gerekt I Tot buiten deze Kerk, en zal nu wel s Zich tot onwaarheid straks bekennen. En wal dan volgt, ik vreefc er voor, Zal erger zijn dan alle kruistochtplagen Bijeen dit land geteisterd hebben. Dies hield ik u nog hier! I O, niet daarom alleen, maar ook wijl ik Op onzen heentocht tot deez' tempel Van uw gedachten at als kostlijk manna Bevond, dat gij, o Koning, hebt gezien Veel leeds en 't ook hebt ondervonden Sinds gij mij stiet uit mijn geboorteland. Koning Amfortas: Het is zoo! Reinout Palster I Had ik niet reeds uw woord Dat gij reeds waart verzoend met de Gedachte Te vinden leeg dit graf? Niet leeg-gestolen door Barbarenhand, Niet leeg-vergaan in eeuwen van ontbinding, Maar leeg altoos geweest ? Koning Amfortas: Dat hadt ge, ja! (Werpt zijn zwaard neer en reikt Reinout Palster de beide handen). O, blinde oogen, die hebben niet gezien Het edel licht, dat uw gelaat omstraalt, Den denkerstrek, die hevet vast gestaald Uw droomersblik van eertijds als de held Die tot mijn gralenridders werd geteld! Zoo gij den weg ons uit den chaos leidt Tot uitkomst van mijn volk in deez' nood Zijt tot mijn rechterhand gij wederom gewijd En breken beiden weer het Avondmalenbrood. Reinout Palster: (hem eerbiedig omhelzend). En breken beiden weer het Avondmalenbrood! Geen schooner taak dan als een Koning en Messias voor te gaan In waren Godsdienst, ontheven van den waan j Die uitverkoren heet, en, daarom zwaar verdoemt Wat onder ander kleed dezelfde Godheid roemt; iNiet in een volkrenstrijd dient men het meeste Hem! Koning Amfortas: Eerst nu vat ik Bernardus' woord: .Clairvaux is Jeruzalem!" (Buiten een ontzettend rumoer plots). Zoraster: Verraad! Reinout Palster: (grijpt snel des Konings zwaard en geeft het tden Koning). Wat is geschied? 1 Zoraster: .:• Ik kan het zeggen niet Waar dezen bij is! [ Reinout Palster: Spreek vrijlijk uit! Voor den Koning geen geheimenis! TOONEEL VIII. (Zoraster komt plotseling binnengestormd). Zoraster: Manasse is vermoord, doch d'aanval was gemunt Op Tankelijn! Koning Amfortas: Wat, Tankelijn? Reinout Palster: Ja, Sire, hun, in 't handwerk kerks bedreven Was deze taak gegund! Geen die meer macht bezaten op de schare! Hier gold geen heiligheid maar spel; Het Woord dat gaven wij hun wel 1 (Tot Zoraster). En verder ? Zoraster: Toen is een oproer uitgebroken. De Christnen zijn gevlucht weer naar hun kampen terug 1 Reinout Palster: En Tankelijn en Everwacher? Zoraster: Zijn door het onheil overmand — verdwenen! Reinout Palster: Verdwenen ? Zoraster: Zij sprongen van hun ezels Toen naast hen viel Manasse in het slijk. Van eene hoogte lieten zij zich ijlings glijden Eer nog de stoet begreep wat gaande was! TOONEEL IX. (Een troep Kruisvaarders en vijf der Wijzen vluchten binnen, waaronder Khalid Ibn en Ben Asreh). Khalid Ibn: Vlucht, vlucht door het grafgewelf. Een gang voert naar het dal Kedron Vlucht....! Reinout Palster: Dreigt dan gevaar? Khalid Ibn: | Ge vraagt dit nog? Wee! dat de zending dus mislukt! Een woest oproer is thans weer fel ontbrand Belovend strijd van nog een feller hitte I' Dan ooit gestreden is om 'theilig Graf! Reinout Palster: ! En waar is Tankelijn! Khalid Ibn: De slang is heengeschuifeld om nooit weerom te keeren.... Reinout Palster: Bedoelt ge dood? Khalid Ibn: Is dan de slang ooit uit te roeien? Hij heeft den boom der kennis laag geschonden En weergestort dit land in zijn ellendestaat 1 Doch vlucht, zoo gij het leven mint Dat van geen vrede toch den zegen ooit geniet! Reinout Pa 1 s t e r : (na met een gebaar de Christenen voorgewezen te hebben in den grafkeldergang). Zoo blijft Jeruzalem nog aan de Moslems, Verdraagzaamheid duldt deze eeuw nog niet! Getroost, mijn Koning, zoo God het wil En niet de Kerk het u wederstreeft, Zal Palestina thans het vaderland genaamd zijn. Dan had deez' Pia fraus toch nut Dat zij ons leerde, in eigen land Een Christusgraf te hebben Daaruit in eigen taal De Heiland op zal staan De Waarheid te verkonden 1 (Allen af. Ben Asreh als de laatste vergrendelt aan den binnenkant de grafpoort). TOONEEL X. (Mohammedanen stormen op, met zich sleurend de lijken van den kardinaal en den bisschop). Een derwisj: Wat hebt ge daar? Arabier: De lijken van de twee Christenhonden, die „verraad" riepen en de Christenen tot vluchten maanden. Ziet, ze waren verkleed. Nu zijn de anderen ontsnapt. (Slaat hun langen witten mantel op, waaronder hun stola's hel opkleuren). De Hascen-beba: Snijd hun hoofden af en draag ze op staken rond. Werp dat satanshuis om en steekt den tempel in brand! Allah is groot en Mohammed is Zijn profeet! Neer met deze valsche Mesdjid! (De woedende Moslems vallen op de grafkapel aan en beginnen die af te breken). De Hascen-beba: (ontvangt een hoofd en loopt er hoonlachend mee naar voren, roepend een Imam of voorbidder met zich). Hier, Imam, ziet, een Christenhond! Zijn Paus Gregor en onze Mohammed Zijn stichters bei van wereldkerken. De een van Rome, d'ander van Mekka uit. En onze leer staat hooger. Leest waar ge wilt 't Is nergens in de Islam dat ge vindt Dat wij ooit andren tot onzen Allah dwingen. Wie blind is kunnen wij niet helpen! Mohammed heeft ons van den sterrendienst Geleid tot eenen waren God — of niet? Was niet Arabië voordien verdeeld, verzaaid, Als sterren aan den trans? Welnu, Met hulp der Zon hebben wij overkoepeld Een land, oneindig groot. Tel op: i Syrië, Perzië, Palestina, dat onder Christendwang Zwaar zuchtte, hebben wij ingemaand Met 't Oostromaansche Rijk. Ook Afrika, Het Gothenrijk; gaf niet aan Spanje roem Cordova's Kalifaat? Wel is Allah met ons! Wat kan hun Christus ons dan leeren! (Werpt verachtelijk het hoofd weg en mengt zich weer onder de fanatiek gillende menigte. Een rosse gloed kondigt den brand aan van het Katholikon, de Urteksche kathedraal in de Grafkerk, ^EPILOOG.} „Pia fraus" is een on-historisch spel met namen die historisch klinken. In dien zin dat de draad gewonnen is van de historie, maar geweven naar eigen inzicht In dit weefsel nu brachten de ingevingen van epischen gestal tingslust de veelheid van kleurige motieven, waarom het spel als episch ministerium — episch gegeven handeling — het zuiverst is bijgenoemd. Voor zoover het handeling in heeft is het, in eene bewerking, opvoerbaar, en voor zoover het episch is heeft alsnog het vaderlandsch tooneel er geen plaats voor, waarom het (in zijn geheel) als lees-dichtspel zij aanvaard. Niet leer-dichtspel. Een bepaalde en dus beperkende stelling wordt in „Pia fraus" niet nagestreefd. Het wil zijn volstrekt — strekkings-loos. Daarom zal het, alvast en althans, dit eene met ware vroomheid gemeen hebben: voor godslasterlijk te worden gehouden. Een in- en uitleg, waarmee ik in offervaardige blijmoedigheid geduld zal oefenen, zijnde alleen begeerig naar te doen getuigenis van het vergeestelijkt schoon des Levens, zooals der vinding hemelen dat op Aarde alom openbaren. ANTON ZELLING. 's Qravenhage Maart—JuU 1913. Gedrukt bij de N. V. DRUKKERIJ V/H KOCH & KNUTTEL - GOUDA in April 1914.