NIET UITLENEN I NEDERLANDSCHE KUNST Een reeks artistieke handboeken ONDER REDACTIE VAN JOH. VORRINK IV A. W. SIJTHOFF'S UITGEVERSMAATSC LEIDEN J. KOOPMANS MIDDELNEDERLANDSE ROMANS A. W. SIJTHOFF'S UITGEVERSMAATSCHAPPIJ LEIDEN — 1920 INHOUD Bladz De roman van Torec 3 De roman van Moriaen . 22 De roman van Ferguut :'SÊ. 38 De roman van Walewein.. . . . sip 6( Karei ende Elegast ... 8c De roman van Alexander. . . . J$ . gt VOORWOORD De hier verzamelde opstellen liggen verspreid in de Jaargangen van „Taal en Letteren." Er is voor deze uitgaaf niet zo heel veel in veranderd. Doch, om ze als een geheel te geven, eisen ze een korte toelichting als een hen gezamenlik omsluitende band. Alle zes romans zijn Middelnederlandse romans. Voor het overgrote deel zijn de Middeleeuwse romans ridderromans. Ze spiegelen geheel de geest van de ridderwereld af. Die geest wordt gekenmerkt door een onophoudelik kampen, en een onverbiddelik doorzetten naar een vaag-verwijderd doel. Allerlei moeielikheden worden die eindeloos vechtende, en soms op een dwaalspoor geraakte ridders voor de voeten geworpen. Maar, al duurt het ook jaren, het doel wordt bereikt. \ Tot die soort romans behoren, zonder uitzondering, de Artur-romans. De Artur-ridders trekken uit voor een doel. Dat doel is een zwaard, een kroon, een jachthoorn, of wel een legendaries voorwerp, zoals een geheimzinnig schaakbord, of — als uitvloeisel van een verchristelikte legende, — de Avondmaalschotel. Vandaar de naam Graalromans. Van zulke Britse romans bevinden er zich in deze bundel vier : de Torec, de Moriaan, de Ferguut en de Walewein. Ook in hun verwantschap herkent men hun legendariese oorsprong. In de Britse romans is het „doel" nooit psychologies gemotiveerd. Dit is tevens het geval met zeer vele vasteland-romans, Frankiese en Oosterse, welke berusten op Germaanse en Oosterse geschiedenis en legenden. Deze legenden waren hier, in 't Westen van Europa, langer bekend geweest, dan die welke hun ontstaan ontleenden aan Britse bodem. Dit is één van de oorzaken geweest, dat ze zijn aangegrepen — voor een deel altans —■ door de MiddeleeuwsChristelike geest. Deze geest predikte : Alle daden en lotgevallen op aarde worden beleid door God, die, zowel aan de hoogsten als aan de minsten onder de schepselen, de wegen wijst, die ze hebben te bewandelen, tot eigen lering, en tot verheerliking van Zijn onvolprezen Naam. 't Was deze geest nu, die de persoonlikheid van de grote Karei, de koning der Franken, aanvatte en zijn figuur verwerkte in de Middeleeuws-ascetiese stijl. En zo ging het ook met de „Alexander" der Ouden. Deze blijft de „held" en de „wereldveroveraar"'; maar ook hij staat in onze Middelnederlandse bewerking als een „exempel" getekend tot lering en tot waarschuwing voor hen die God trotseren. Daarom volgen in deze bundel op de Britse romans, de „Karei en Elegast" en de „Alexander"-roman. Er zijn nog veel meer Karei-romans. De aard van deze vechtromans kunnen we leren kennen uit de oud-Franse litteratuur. Zelf bezitten we er weinige en armoedige fragmenten van. Ze tekenen een ruwe feodale tijd. Ook in de „Karei en Elegast", ofschoon gekerstend, vinden we duidelik merkbaar die feodale trekken terug. Kultureel hoger, hoofser en beminneliker dan de romans, zijn de Britse romans. Zij vertonen zelfs e< nadering tot de Christelijke levensfeer. Vandaar da Christelike geest minder tot omstijling prikkelden. D tegen wekten de immer, — en niet alleen door de lege omhoog gestoken koninklike Karolinger, en de v Alexander de nivelleringszin der met een streng-ke geest bedeelde auteurs van de didaktiese Nederlant Dordrecht, 1920 JK< DE ROMAN VAN TOREC Dappere ridders ; sterke kastelen, het ene nog mooier dan het andere; dichte wouden waarin de edelvrouwen zo maar aan de voet van een statige boom, of in een omhelzing van slapende helden liggen, of, nog gelukkiger, juist als ze door de ene of andere geweldenaar of door een vreselik gedrocht zullen worden ontvoerd, door een schoon en dapper jongeling, die er geducht op inhakt en de belagers als kaf doet verstuiven, worden ontzet en naar hun slot worden gebracht: ziedaar de requisieten van de T o r e c-roman ;1) nog geen 3000 verzen van de 26000 die de inhoud van 't 3de boek van de L a n c e 1 o t-roman uitmaken ;a) alles tezamen hetzelfde slag van verhalen, met geheimzinnige wouden, benauwde jonkvrouwen, en verlossende ridders. Geen boeren en arbeiders, die ploegen en zweten ; geen pratende buurvrouwen ; geen straatgewoel, geen hondengeblaf zelfs. De wereld ligt er leeg en verlaten, alleen enkele torenspitsen steken boven 't geboomte uit ; geharnaste figuren bezetten de tinnen. Ergens in de verte bestaat een koninklik hof; eenzaam in 't land ligt het huis van een priester. Niets meer. Daar overheen schijnt de zon. Dit fantastiese en vage in de stofféring van dit Middeleeuwse sprookjesland moge ons een maatstaf zijn, om de afstand te bepalen waarop we de ridderwereld van de verbeelding, vanaf de werkelijkheid hebben te denken. Juist het ') Jacob vanMaerlants Roman Torec, door dr. Jan te Winkel Leiden, E. J. Brill. 1875. ') Zie Inleiding I. eentonige en onbestemde bepaalt zijn karakter. Al de dichterlike scheppingen, die we onder de naam van Karelen Arthurcyclus kennen, is een nimmer eindigende reeks van éénmaal, en wederom herhaaldelik uitgesproken volksidealen. Zó wensen zich de Assyriërs, blijkens hun kunstwerken op de muren van hun geweldige ruïnen, hun koningen als machtige krijgers op zegewagens, met vurige rossen en leeuwen bespannen; zó dromen zich de kinderen een hemel met Arabiese wondertuinen vol feeën, prinsen en kristallen paleizen. Wat waarschijnlik in de verbrokkelde en opeengetaste grotere en samengestelde romans uit de Middeleeuwen moeiliker te onderkennen valt, maar wat in zuiver elementaire en meer afgeronde composities als de T o r e c, de Elegast en de Heemskinder en sterk naar voren treedt, is het streven, om in de ridderwereld naar een, het gemoed en de verbeelding bevredigend, karakter te zoeken. De tijd der heiligenlevens is voorbij; het Mohamedanisme is gekomen, en het Christendom is een strijdbare macht geworden. De anachoreten in de woestijn, de martelaars en de duivelen-weerstaande monniken doen geen opgeld meer ; de ware Christen draagt voortaan in de vuist het zwaard; het kruis op de mouw heiligt de doodverwekkende hand ; de geestelike ridderorden ontstaan, een heilig kleed dekt het ijzeren harnas. Het koningschap der Germanen en de feodalieteit enerzijds; de heilige oorlog tegen de Islam anderzijds, vragen als mannen van betekenis groten en aanzienliken ; helden, die wel alleen in persoon daden van roem volvoeren, maar die door hun sterke wereldse staat en door de talrijkheid van hun aanhang, klem aan hun woord, en kracht aan hun optreden weten te verlenen. Voortaan zullen het de dapperheid en de oorlogsroem zijn, die de mensenwaarde bepalen ; de samenleving eist voortaan andere dan vroeg-christelike motieven en verdiensten ; het zijn van nu af de wereldse dingen, en de hartstochten die door een meer verwereldlikt leven ontvonken, welke door zullen dringen in de gemoederen, die voorheen zich toelegden op 't betrachten der reinste deugden, en zich zochten te onthouden van de aardse ijdelheden. Zo verzoent zich onder de banier van Christus het militarisme met het ideaal van het te zoeken Godsrijk ; en waarschijnlik is er, na de algemene aanvaarding van de Christelike leer in de dagen van Konstantijn, tot het verwereldliken van de godsdienst nooit zulk een stoot gegeven, als bij de gelegenheid toen paus Urbanus II, op de kerkvergadering te Clermont, de volken tot de wapenen dreef onder de leuze : ,,Dieu le veut!" Voor het Germanendom was de krachtuiting in de kruistochten, werkelik een levensbehoefte ; en ofschoon uit de strijdlust tegen de Antikrist geboren, werd de Ridderromantiek, uit reactie tegen het tijdperk van een overdreven heiligenverering, een litterair verschijnsel, dat, in een samenleving die geheel door de Kerk werd beheerst, door zijn uitbundige sympathie voor tastbare feiten en krachtdadige handelingen, zich van de algemene en zuiver te omlijnen karakteristiek van de Middeleeuwen had vervreemd. Ze werd niet anti-christelik, want daartoe wortelde ze te zeer in de christelike bodem ; maar ze werd on-christelik, omdat ze haar wereld en haar verbeeldingen buiten de kring van het gewoncdenken en de bestaande dingen dreef. Ze was geen ketter, maar een verdwaalde. Niettemin blijft van de heldenverhalen het meest het Karei-epos zijn oorsprong verwant. Karei is de held van de tochten naar Spanje, naar Languedoc, en naar Palestina, die alle zegetochten zijn tegen de volgelingen van Mohamed. En dit niet alleen in de poëzie. Een tocht van Karei naar Palestina wordt in de grote werken der Middeleeuwen voor een zuiver histories feit gehouden; eveneens is zijn bevrijdingsoorlog over de Pyreneeën in diezelfde werken beschouwd in verband met de verschijning van St.-Jakob, wiens graf door de voeten der Saracenen zou zijn ontwijd1). Bovendien is Karei een heiligenvereerder ; hij bedingt te Jeruzalem en te Konstantinopel de overmaking van enige relieken, en voert ze in triomf naar het Westen. Kortom, Karei staat maar even aan deze zijde van de grens, die een vroegere periode van de Middeleeuwen afbakent. Wel hebben wereldschuwende woestijnbewoners en zelfkastijdende kloosterlingen opgehouden, datgene wat aantrekkelik in 'tmenselik leven ') Sp. Hist. IV, I; o. 4. vgg. werd geacht, in legenden op zich te verenigen ; de heerschappij der ascese is voorbij ; maar toch brengt ook het nieuwe Ideaal der Middeleeuwse tijden, deze gekroonde Ridder en Zwaardvoerder, zijn tol aan zijn verwante vóórgangers, door overblijfselen van heilige mannen en vrouwen naar uitverkoren Christelike steden te brengen en jaarlikse bedevaarten te gelasten naaide kathedraal, die de kostbare schatten bewaart. In de Arturromans heeft de tijdgeest blijkbaar vorderingen gemaakt. De ridders en hun koningen tonen hun zelfde strijdbaarheid: de feodalieteit viert er zijn hoogtij; maar de Saracenen zijn spoorloos verdwenen. Andere wezens zijn er nodig, om er op in te houwen. Niet altijd medemensen : zo slecht is de wereld nu niet langer in het ridderideaal, dat zich overal vagebonderende rovers vertonen ; evenmin konden, waar men dit zou wensen, reuzen en gedrochten voor 't grijpen liggen: wat dan ? De ridders beginnen tegen de ridders zelve te kampen ; het oorlogvoeren wordt spel; men werpt bij wijze van vergoeding, elk ogenblik elkaar uit het zadel, man tegen man, gelid tegen gelid ; men beijvert zich bovendien, punten van eer te stellen, wier overtreding een oorlogszaak wordt; de eisen worden hoger : naast de dapperheid staat ook de hoofsheid, de kunst van wel te leven, een hoge verdienste te worden ; er komt een ridder-aristokratie, fijn uitlopende in de spits van vergedreven eergevoel en voldoeningszucht, totdat eindelik'kontrasten worden opgeroepen, de humor ze aangrijpt, en de lanspunt van Don Quichot ze doet afbreken tegen de muur der werkelikheid. Het is het ogenblik, dat de ridderwereld zijn koers verliest, en, ontnuchterd, de twijfel erkent aan zijn recht van bestaan. Hoofsheid en dapperheid zijn ook de kenmerkende eigenschappen in de T o r e c. Geen jonkvrouw roept er tevergeefs om een held; dank zij de krachtige arm van hem, wiens hulp ze vroeg, komt ze weer op haar voeten terecht, en beloont haar redder met een goed onthaal in haar „sale." Komt de vechtersbaas, die tegen zijn partij optrekt, op een laat uur aan het slot waar hij wezen moet, en bestaat er allerwaarschijnlikst geen kans om op den eigen dag da strijd tot een goed einde te brengen, dan zoekt de gastheer het zijn gast zo gezellig mogelik te maken; beiden nemen deel aan een vrolike avond ; het bed is goed, en het ontbijt stevig ; kant en klaar, met een halve etmaal gelegenheid voor zich, staan de kampioenen tegen elkaar over, en met speren en zwaarden steken en houwen ze er net zo lang op los, totdat er één van hen buiten gevecht is gesteld. Valt de waard zelf, dan blijft pp dit uiterste ogenblik de gast in heusheid niets achter. Of' de gastheer mag zijn leven houden, of wel hij krijgt zijn'paard en zijn wapens terug, om zijn geluk andermaal, maar nu met een laatste kans, te beproeven. Regel is daarbij, dat de overwonnene, zo hij er 't levend afbrengt, als leenman aan zijn overwinnaar hulde doet, en als 't noodig blijkt, hem met zijn wapenen steunt. Ook hierin blijft de ridder zich zelf ; de snoever van gisteren wordt van stonden aan een eerbiedige bewonderaar ; de tol van het knechtschap is hulde en trouw ; woordbreuk kent men niet; men maakt staat op elkaar, als een tafel steunt op zijn poot. In de T o r e c schijnt aan een wolkeloze hemel de zon van de ridderroem in zijn hoogste kracht. Hier hinderen geen heiligen of kruisridders ; de weg is vrij, en in rechte richting vaart de wapenheid door de triomf poort naar zijn apotheose. De poëzie stelt in 't stuk de hoogste eisen. De held is een koningszoon; de faam vliegt hem voor, en zijn spoor is de roem; hij komt, ziet, en verbaast. Stout werpt de verbeelding, zeker van zijn sukses, hem allerlei hindernissen voor de voeten; zwaar moet soms de inspanning zijn, hachelik de strijd; zijn wonden bloeden ; éénmaal zelfs ligt hij gekneveld, éénmaal zit hij gekerkerd ; geen nood, zijn pad is gebaand ; het epos worstelt triomferend door de zwaarste momenten heen. De kracht, die hem voortdrijft, en hem, trots de beden en smekingen van vriend geworden tegenstanders en vriendin geworden edeldames, uit de verwarmde hallen en van de gedekte dissen wegrukt, is zijn hoge piëteit, is een zaak van eer : hij gaat een sieraad van waarde zoeken, dat van zijn grootmoeder ontroofd was geworden, dat sedert in vreemde handen is geraakt, en dat —■ misschien —■ langs een uiterst moeielike en gevaarvolle weg, terug te bekomen is. Maar zijn wil is zo sterk, en zijn moed zo vast, dat duizend vijanden, worstelingen en gevaren hem niets zullen zijn. Men wil een proef ? Dadelik, en vermetel, werpt hem de fantasie zijn eigen vader in de weg: koning Ydor weigert zijn zoon, zich aan zulke gevaren te wagen. Toch, ondanks zijn vader, de koningszoon gaat. Verbaas u niet, dat de pieuse zoon tevens de ongehoorzame zoon is; de vaderlike dwang is een krachtmeter, en tevens de hefboom voor een verontwaardigd-stoute peroratie. Evenmin, maak u ongerust; de zoon wordt niet gevloekt; als hij terugkomt, is de vader even blij als de moeder; van wrevel aan de ene kant, of wroeging aan de andere, is geen spoor 1). De Middeleeuwers, casuïties geoefend, werpen hoge troeven; een macht van bezwaren moeten 't gewicht van de zaak uitwijzen. Maar is nu de beweegkracht sterk genoeg voor 't vernietigen van al die onspoed ? Men zie het forse begin, en lette op 't overige. Buiten zijn verlossingswerk om, stelt het avontuur telkens zijn edele eigenschappen op de proef ; pas uitgetrokken, verslaat hij zeven ridders die een jonkvrouw belagen2) ; slechts twee ontvluchten ; op dezelfde » dag verlost hij twaalf ridders van 't kasteel Fellon3). Aan de verwonnen tegenstanders geeft hij grootmoedig hun paarden terug ; hun roofzuchtige aard dwingt hij tot het aannemen van zachtere zeden. Zó dapper is hij ; zó edelmoedig en zó braaf. Telkens komen zijn heldendaden zijn lof en zijn roem versterken ; door 't hele verhaal heen slingeren heldenkracht en karakteradel guirlandes van erepalmen om de slapen van de koninklike vagant. De zaak, waarom het gaat, is deze4). Briant, koning op het rode eiland, gaat op de jacht, en, afgedwaald van zijn stoet, ziet hij in een boom een schone jonkvrouw zitten, gekroond met een kostbare diadeem. Daar was Mariole, — zo heette de jonkvrouw, —■ door haar ») VS. 3745—3759. ♦) vs. 1—272. >) vs. 282—294. ') vs. 319—373. vader neergezet, opdat de eerste de beste, die haar vond, haar zou huwen en de bezitter zou worden van de gouden kroon, die tevens een onderpand was van onvergankelike eer en van niet te vervreemden goed. Zodra Briant de jonkvrouw ontwaart, ontsteekt hij in minnegloed. „Lieve jonkvrouw," zegt hij, ,, laat ik u helpen om af te klimmen !" —■ „Op één voorwaarde, edele ridder," antwoordt Mariole, „dat ik uw vrouw mag worden." —i „Akkoord !" zegt de koning ; de jonkvrouw klimt af, en Briant omringd door zijn jachtstoet, voert zijn bruid naar zijn voorvaderlik slot, om er zijn bruiloft te vieren. Eén ding heeft hij haar moeten beloven : hij moet haar uit de handen houden van de Rode Leeuw. Zo het ongeluk wilde, had haar vader gezegd, dat deze vijand haar in zijn macht mocht krijgen, dan zou haar geschiedenis een droevig einde nemen. Niettegenstaande Briants belofte, gebeurt datgene wat Mariole, ingevolge de vermaning van haar vader, vóór alles had moeten voorkomen. Tijdens de afwezigheid van Briant, dringt een ridder, wiens schild een rode leeuw vertoont, door tot in het koninklik verblijf, en ontrooft aan Mariole haar kostbare diadeem. Ijlings neemt Bruant, —< zo heet de rover, — de vlucht, en biedt van zijn kant het geroofde aan de dame van zijn hart, die hem, nu ze in 't bezit van 't vurig begeerde kleinood is, haar eeuwige trouw belooft. Deze roof is de veer van 't verhaal; wat verloren is geraakt moet weer teruggewonnen worden; en de spanning in het poëtiese stuk zal des te groter worden, naarmate de veer achterwaarts wordt gebogen. En dit terugbuigen heeft inderdaad plaats. De beroofde koningin zondert zich treurend af ; haar goed vermindert ; haar echtgenoot sterft ; en zonder hoop of lust in 't leven doet ze afstand var» haar jonggeboren kindje, en vertrouwt het, in een ton gekuipt, en van goud en kleeding voorzien, aan de genade der golven toe. Een brief in de ton zal de vinder op de hoogte brengen. Het vreemde vaartuig drijft naar het land van de Baserrievier, waar koning Y d o r regeert. De koning vindt het kind, iaat het dopen, voedt het op, en als ze maagd is geworden, neemt hij ze tot vrouw. Tristoise was het genoemd, omdat het in rouw gedragen was. Tristoise werd moeder, en toen ze zag dat het kind, welk ze gebaard had, een knaapje was, kwam er van wege haar innerlike blijdschap een glimlach op haar gelaat. Dat was de eerste keer in haar leven, dat ze lachte. Het knaapje werd Torec genoemd, en toen het een jongeling was geworden, onderscheidde hij zich door zijn kennis, zijn deugd, zijn kracht en zijn vlugheid. In alle oefening en spelen was hij de meester. Tans achtte Tristoise de tijd gekomen, om haar zoon met de inhoud van Marioles brief in kennis te stellen. Torec hoort het, hoe haar moeder in haar eer gekrenkt is geweest, en hij wil het onrecht, haar aangedaan, wreken. Het verbod van zijn vader trotserende, zweert hij, dat hij de diadeem zal en wil terugwinnen, al waagt hij honderd maal zijn leven. En ofschoon er in het hof des konings en in het hart van de koningin grote bezorgdheid en droefheid huist bij het vertrek van de koningszoon, toch heeft het hart van Tristoise van vreugde gepopeld bij de gedachte, dat haar zoon uit zou trekken om haar schande te wreken. En zij, die in haar leven slechts driemaal zou lachen, lachte nu voor de tweede keer. Wie nu zou menen, dat, tot prijs voor zijn moeilikheden, Torec's zegetocht zou dienen uit te lopen op een schitterend revanche en de totale vernietiging van degene, die de zo lang betreurde en vurig gewenschte diadeem bezit, zal zich teleurgesteld gevoelen. Op het einde van zijn baan staat niet een vijand, die om 't behoud van zijn schat een kamp op leven en dood onderstaat. Integendeel: hem wacht, als de bezitster der kroon, de schoonste der jonkvrouwen, die, verrukt over de hoedanigheden van de prins, hem gaarne haar hand zou schenken1), maar die, overeenkomstig de hoge waarde van de wonderkroon, haar schat eerst zal mogen afstaan aan diegene onder de dapperen, wiens lans al de ridders van de Ronde Tafel kan afwerpen2). De jonkvrouw namelik, te wien behoeve Bruant eertijds de roof aan Mariole had gepleegd, had bij de verdeling van de erfschat, de kroon moeten afstaan aan de oudste van haar beide zusters3), en op het ogenblik dat Torec van burcht tot burcht dwaalt om het ') vs. 3035—3094. 2) vs. 643—649; 3100—3122. >) vs. 71—132. verloren stuk machtig te worden, is het nog altijd de schone M i r a u d e, die het in haar kasteel veilig houdt bewaard. En Miraude staat in haar liefde niet alleen. Ook Torec heeft, zodra hij van de door hem overwonnen Bruant1), het geheim en de vindplaats van de diadeem heeft vernomen, voor de alsnog onbekende jonkvrouw een vurige liefde opgevat, en als een onvervalste dolende ridder, haar eeuwig de trouw van zijn hart verpand2). Kortom, het ridderlik streven van Torec, om aan zijn geslacht een eervolle genoegdoening te geven, wordt, —. wel verre van bekroond te worden"met een daad van bestraffing en van gerechtvaardigde wrok, — juist door de liefde geadeld, die de adeltrots tot de hoogste inspanning weet te prikkelen, en die de betwiste kroon tot »en gemeenschappelik bezit maakt van twee elkaar waardige, :ans voor altijd verzoende partijen. Zowel de bruid als de noeder houden het koord van zijn krijgsroem strak gespanlen ; Torec legt zijn lauweren aan beider voeten neer ; Miraude valt als dochter de ongeduldig beidende Tristoise n de armen. Uit de glimlach, — de derde keer dat ze lacht,— vaarmee de moeder van Torec de draagster van de diadeem >egroet, leest men het best de geest van het hele verhaal: „Ontzie de vrouw; is ze uw moeder, hergeef ze haar eer ; ,is ze uw tegenpartij, zo breek haar tegenstand op haar .bewondering van uw voortref felikheden." Zo weven liefde en eer de sluier, die de ijzeren harnassen lezer Middeleeuwse mensen bevallig omslingert. Ook de mvermoeid houwende en stekende ridders begeren aan hun ïemel een zon, waaraan ze het vuur van hun sterkte ontenen. En hun ideaal heeft de nakomelingschap als lofvaardig gehuldigd. iiDat Ji16* .alleen Torec's pieëteit is, die hem drijft; en het .Heen de liefde voor de onbekende draagster der erfkroon s, die zijn gedachten vervult, laat het romanties verhaal terk uitkomen in de halsstarrigheid, waarmee de prins het tanzoek van een andere, overschone jonkvrouw, Mabilie an Montesclaer, afwijst, welke Torecs dapperheid uit de tanden van enige ridders heeft bevrijd3). Ja, zo vast blijft zijn *) vs. 497—633. ») vs. 653—655; 1610—1613; 3227—3252. 3) vs. 756—999 ; 1224—1288. trouw aan de onzichtbare, dat hij zich niet laat vermurwen, nog minder zich laat dwingen, als jonkvrouw Mabilie geweld te baat neemt, en de onwillige in haar torens laat opsluiten. En wat nog meer klem geeft aan zijn onverbiddelike beradenheid om zich niet van de vervulling van zijn plicht te laten afleiden, is de omstandigheid, dat de jonkvrouw van Montesclaer een edeldame is, die er mag wezen, en in elk geval de liefde van een ,,held" ten volle waardig is ; ten bewijze moge strekken, dat de ridder, wier hart zij gestolen heeft, —• een zekere M e 1 i o n s, —■ en heel wat moeite en levensgevaar voor over heeft, om haar, met nog enige andere ontvoerde dames, uit haar onderaards verblijf te verlossen1). Voorwaar geen kleinigheid, als men bedenkt, dat het niets minder dan een vreselik gedrocht is, die daartoe in zijn rovershol te bestrijden valt. Dit reddingswerk, dat zoveel te meer inspanning kost, omdat het door verraad bemoeielikt wordt, is de waardemeter voor Mabilie als prijs, en tevens de maatstaf voor de deugdelikheid van Melions als riddertiepe ; zodat beide figuren het nodige reliëf geven aan de hoge voörtreffelikheden van Torec, die reeds bovendien, in de waardering van beider dapperheid, betoond in een tweekamp, boven Mabilie's helper de meerdere is gebleken2). De jonkvrouw van Montesclaer wordt dan ook de echtgenote van Melions; als ware het om te kennen te geven, dat aan Torec in de toekomst een edeler prijs beschoren is ; de op de tinnen van haar kasteel rondstarende, gekroonde Miraude. " Merkwaardig is het, hoe Torec in elk opzicht het ideaal van een kiese hoffelikheid blijft. Als de held van't verhaal, met de medewerking van de ridderlike Walewein, die, — om aan Torec een gemakkeliker zege te verschaffen, de zijnen weet over te halen om de buikriemen van hun paarden los te gespen, — de keur van de Arturhelden heeft overwonnen3), wil het Opperhoofd zelf van de Ronde Tafel, tot wie de faam van Torecs roem is doorgedrongen, 4& ') vs. 1620—1096. Verg. ook vs. 1298—1305. 3) vs. 3210—3226. !) vs. 376—496. 4e zegevierende prins aan zijn hof ontvangen. Maar Torec weigert, tenzij één voorwaarde vervuld worde: hij wil niet als een onverwinnelike voor koning Artur verschijnen : de een of andere tegenpartij moet hem, al ware het slechts eenmaal, uit het zadel hebben gelicht1). Ondanks alle beden blijft hij volharden ; hij komt niet aan 't hof. Daar biedt zich onverwachts een onbekende ridder aan ; Torec wordt uitgedaagd ; de strijd begint ; de lansen vliegen tot splinters ; Torec trekt zijn zwaard ; maar de andere ontwart de moeielike ontknoping door onverhoeds zijn tegenpartij met beide armen te omvatten en uit het zadel vierkant op zijn voeten te zetten2). Op deze wijze vindt de onverwinbare zijn man ; maar, tot de algemeene, en ook des lezers voldoening, laat de vreemde ridder zich kennen als... koning Artur. Torecs kiesheid is op een voor beide partijen eervolle wijze bevredigd ; 't is alleen het beroemd hoofd der „tafelronde," die zich, — ook in de beroemde vechtwijze van Torec3), — zijn meester heeft getoond. Overigens gaan al deze gevechten volgens hetzelfde procédé: eerst met gevelde speer, daarna met gétarokken zwaard, nu voor kortere, dan voor langere tijd, totdat een van de beide partijen wordt gedood, of, hulpeloos ter aarde geworpen, de genade van zijn overwinnaar inroept. Eentonig zelfs dreigen al die toernooien te worden in hun gedurige herhaling, als zouden de roemrijke geleverde gevechten nooit genoeg van Torecs kracht en dapperheid kunnen getuigen. Gelukkig echter voor het behoud van de waarde van dit verhaal, roept de Middeleeuwse casuïstiek nu en dan stoutmoedig ter oplossing een netelig geval aan, hoe de held van het verhaal zijn ridderplichten kan volbrengen, ;onder zijn bindend woord, tegenover twee vijandige partijen te kort te'doen. Dan worden tonelen te voorschijn geroepen, die door hun levendigheid en door een zweem naar wat wij. dramatiese kracht zouden kunnen noemen, enigermate boven het „niveai': van de reeksen der gevechten uitsteken *y. . . ') vs. 3629—3638. ' ») vs. '3642—3680. J) vs. 3681—3694. *) vs. 2812—3008 Nsderlandsche Kunst IV 2 Torec logeert bij twee ridders ; en toen zij wisten wie hij was en wat hij zocht, zeiden ze : „Wat ge doet, baat u „niets; er is maar één weg naar uw doel, en op die weg „waken dag en nacht twee sterke reuzen; bovendien staat „op 't eind van de weg, in een woud, de opziener Rogard „klaar met een tiental stoute ridders !" Doch Torec stoorde zich niet aan die twee en aan hun woorden, maar ging 's morgens vroeg op weg. Hij was zo gelukkig, bm zonder tegenspoed bij de poort te komen. De reuzen waren namelik, zonder erg in de vreemde bezoeker te hebben, gaan jagen. Nog bijtijds terug van de jacht, meenden ze nog vóór de poort de waaghals te kunnen verslaan, er drongen op hem in. Doch Torec doodde de reuzen. Daarop reed hij onverwijld de poort binnen. De portier maakte bezwaar, doch Rogard betoonde zich wellevender en vergunde de vreemdeling een nachtverblijf ; zijn knapen gespten de nieuwe gast diens wapenen af. Doch kort daarop kwamen de jagers ontsteld het slotplein oplopen, roepende dat de reuzen verslagen waren ; en toen ze Torec zagen, herkenden ze in hem de vreemdeling, die ze had neergestoten. Dadelik werd hij in verhoor genomen, en toen Rogard te weten kwam, dat hij de zoon van Ydor vóór zich had, en dat dit tevens de man was, die het op de kroon van zijn meesteres had voorzien, liet hij hem inrekenen en in de kerker voeren. Tegen dit bedrijf kwam Torec op als tegen een schending van het heilige gastrecht. Ook twee zonen van Rogard maakten bij hun vader beklag over het verraderlike van deze inkerkering. Er werd nu iets anders op gevonden. Torec zou in vrijheid worden gesteld, voor de verdere avond als gast aanzitten, en de volgende ochtend buiten het kasteel in vrijheid gelaten worden ; doch eenmaal buiten, zouden vijftien heimelik in een hinderlaag gelegde ridders hem overvallen, om hem wederom in gevangenschap slotwaarts te kunnen voeren. En inderdaad, dit Bedoeïnen middel gelukt. Torec weet zich wel door de éérste hinderlaa heen te slaan, doch de tweede wordt hem noodlottig. Ge kneveld komt hij weer binnen de poort en zit vijftien dage lang van licht en lucht verstoken, op water en brood. Mo» dit dan het einde zijn van de roemvol doorgezette tocht ?Daar treft Rogard een ramp, twee van zijn zonen worde door de Rode Ridder (in het verhaal iemand met een boze rol) verslagen, en nu vragen de broeders van de verslagene de vrijlating van Torec op deze voorwaarde, dat hij de aanrander ombrengt, omdat zij Torec als de enige achten, die in staat zou kunnen zijn de gevreesde vijand onschadelik te maken. Torec neemt het aanbod dankbaar aan. „Ook vergeef ik u," voegt hij er aan toe, „voor altijd, wat ik „door u geleden heb !" De Rode Ridder wordt uitgedaagd, en verschijnt op de kampplaats. „Op een verraderlijke wijze „hebt gij Rogards zonen verslagen," luidt Torec's aanklacht, „en mijn taak zal zijn, dit u op een gevoelige wijze te tonen!" Doch de Rode Ridder verwaardigt zich niet eens, antwoord te geven, maar stormt op zijn tegenstander los. Nu begint een verwoed gevecht. De speren vliegen tot splinters ; rossen en ruiters vallen ter aarde. De kampioenen staan onmiddellik weer op hun voeten, trekken hun zwaarden, en brengen elkaar geduchte slagen toe. Dit duurt tot aan de middag. Dan slaat Torec zijn tegenpartij diens wapen uit de hand. De Rode Ridder omvat nu Torecs middel en tracht hem tegen de grond te werpen. Maar in de worsteling, die nu ontstaat, blijft Torec overwinnaar. Met een harde slag valt de tegenpartij ter aarde ; Torec werpt hem zijn helm af, en wil hem doden. Rogard, die de afloop bijwoont, verheugt zich vast. Doch de Rode Ridder roept om genade. „Dood de verrader !" dreigt Rogard. Doch de overwonnene roept nogmaals genade in. „Misleid mij niet, Torec", toornt Rogard, „want gij zult onherroepelik het hol weer ingaan, waaruit ik u heb gehaald !" Toen werd het Torec droef te moede, en zei hij tot de tegenpartij die zich kromde onder zijn voet: „Raap uw helm op, gesp hem vast, en „verweer u! Dit zal mijn genade zijn, maar ook mijn enige!" Toen rees de ander dankbaar op, en vocht om het behoud van zijn leven nog een lange tijd. Maar eindelik kloofde Torec hem het hoofd, en hij viel dood neer. En Rogard en zijn zonen waren zeer verblijd, en gaven Torec grote eer .... Los van zijn Christelike oorspong, wegens de ontsten-/ tenis van het Kruisridderlik element noemden we deze/ Artur-roman. Maar ook in een ander opzicht bevat het verhaal bestanddelen, die wel aan kerkelijke sagen herinneren, maar die in de vorrq^waaronder ze zich aan ons doen kennen, hun on-Christeïike herkomst verraden. De gewijde litteratuur gewaagt van godvruchtige monniken, die grote geloofswerken tot stand brengen onder de onzichtbare leiding van heiligen of van de Moedermaagd ; in de Germaanen en Keltiese godenleer zijn het de goede geesten en gedienstige elfen, die de stervelingen in hun hopen en streven bemoedigen ; totdat het Christendom de heidense geestenwereld als gedrochten en demonen verjaagt naar verre eilanden of in verborgen holen, om er de rijken des doods te laten bevolken, of uit hun schuilplaatsen de weerloze mannen en vrouwen te doen belagen. Van vóór die omschepping van heidense goede machten en dienaren der boosheid, dagtekent allerwaarschijnlikst, zoals het daar voor ons ligt, een nader aan te duiden fragment uit de Torec : wel is waar, gelijkaardig aan een van de vele verhalen omtrent verre reizen naar onbekende streken zoals wij ze in de Brandaen-verhalen van 't Westen en in de Alexander-verhalen uit 't Oosten terugvinden, maar dan toch in zijn geest meer dan deze heidens getint, omdat er de gewijde kleur ten enemale in ontbreekt. Want hij die 't scheepje bestuurt, is geen Christus; noch varen er heiligen mee; zij die toeven op de oever van 't verbezeilde eiland, zijn geen Elias of Henoch, of andere uitverkoren mannen; maar toch zijn er in 't verhaal elementen aanwezig, die het vermoeden wettigen, dat wij hier te doen hebben met een oorspronkelike Paradijsvaart van Britse oorsprong, verbonden met bestanddelen die herinneren aan de zevenslapers-legenden. Waarschijnlik is, zoals meermalen geschiedde, door een klankverwantschap van eigennamen, of wel door enige andere psychologiese oorzaak1), een oude keltiese mythe in verband gebracht met de ridderwereld in de Artur-romans. De omstandigheid, dat Torec's tocht over onbekende wateren, hem door een edel ridder wordt ontraden, omdat het waagstuk velen tot een ongeluk is ') Over dergelijke litteratuur-prosessen: H. Z immer. Keltische Beitrage II (Zeitschr. f. Ds. Alt. u. Litt. XXXIII). geweest: alsmede de opmerking, dat het Torec alléén geweest is, die veilig van de gevaarvolle reis terugkomt ; wijzen er op, dat de afdaling in 't scgip van aventuren, als een roekeloos bestaan moest worderffgewraakt, wat zowel van een diepe vrees voor een geheimzinnige demonenwereld als van een diep piëteitsgevoel voor )een ontzag in boezemend godendom kan getuigen. Over het gehele verhaal ligt een waas van diepzinnigheid; vele, niet te beantwoorden vragen, nemen er hun oorsprong in; en toch is deze reis in 't wonderscheepje, als één van de stoutheden in de lange rij van gevaren, die de held van 't verhaal heeft te doorworstelen, in de Torec-roman op zijn plaats, en is de interpolatie van dit fragment tussen de overige roemrijke gesten tot op zekere hoogte gerechtvaardigd. Sommige Middeleeuwse schrijvers, volksopvoeders tevens, beweren, dat er in de vroegste eeuwen geen wijzen nodig waren, omdat reeds de koningin de volle wijsheid bezaten ; de Britse ridderromantiek, die aan een koning weer een ander ideaal dan dat van wijsheid stelt, brengt ze nader in de richting der bovennatuurlike tovenaars, omdat zowel koningen als tovenaars machthebbers zijn. Zo is ook de broer van de geheimzinnige Mariole met de even geheimzinnige diadeem, een tovenaar, voor wie afstanden en gedaantewisselingen maar kinderspel zijn ; en zoals heiligen plegen tot schutspatroon te strekken van devote kloosterlingen, zo is deze oud-oom van Torec het schier bovennatuurlike wezen, dat de wegen van de zoekende prins bewaakt. Hij is het, die geregeld Torecs krachten beproeft, door in een zwarte, rode of witte gedaante vóór hem te verschijnen, en hem tot een tweegevecht te dwingen, om daarna plotseling en spoorloos te verdwijnen *) ; hij is het, die zijn onversaagde neef, als deze allengs zijn doel nabij komt, voor de laatste maal nog eens opwacht en nog éénmaal den strijd met hem aanbindt, om onmiddellik daarop, nu hij zijn taak acht afgelopen, zich aan de jongeling bekend temaken, hem mede te delen, hoe hij hem als zijn beschermer geleid en bewaakt heeft ; hem als een zekere en onvervreemdbare ') vs. 377—398 ; 1310—1327 ; 1906—1924. prijs de gekroonde Miraude toezegt, en hem inwijdt in de geheimen van de kostbare stenen, die het begeerde sieraad in zich besluitl). Maar- 't is toch vooral wel zijn heerschappij over het tover-eiland, wat aan de alvermogende beschermer diens bovennatuurlik karakter verleent ; en de veronderstelling schijnt niet gewaagd, dat de fantasie juist terwille van de overzeese periode, de geheimzinnige figuur ook in het overige deel van 't verhaal heeft ingeweven, door hem onder de gesten van de dolende Torec als een even romantiese als profetiese grootheid, strijdvoerend en orakelend, te laten optreden. Hij blijft ook in zo verre aan de geest van de roman getrouw, dat ook bij hem de dapperheid een krachtmeter is. Waar hij komt, trekt hij zijn zwaard. Op zekeren morgen, zegt het verhaal2), maakte Torec zich op, en reed op zijn trouw strijdros Moreel heel den dag door, zonder ergens een menselik verblijf te ontdekken. Dien avond kwam hij aan een schoon en sterk kasteel, waarin Y o r a s woonde, die een zeer braaf en edel man was. Torec werd er goed ontvangen, en de gastheer, die blijkbaar met hem ingenomen was, nodigde hem ui\, drie dagen op zijn slot te willen blijven. „Zo ge heengaat," voegt hij er bij, „ontgaat u iets wonderliks. Over drie dagen „komt hier een scheepje, „schip van aventuren," geheten ; „het komt éénmaal 's jaars, niet meer. 't Is sneeuwwit. Wie „het betreedt en wegvaart, komt nimmer terug. Al menigeen „kostte zijn roekeloosheid het leven." Torec, die in andere gevallen zich nooit de tijd van wachten gunt, en steeds verder moet, wordt in die mate benieuwd, dat hij zich voorneemt, ditmaal tot den derden dag te blijven. En waarlik, het wonderscheepje komt. Torec gordt zijn wapenen om, neemt, ondanks de vernieuwde vermaningen van zijn gastheer, afscheid, èn betreedt het vaartuig om op avontuur te gaan. Eenmaal ingestapt, schiet het bootje voort als een pijl uit de boog. Niemand was met hem ; geen stuurman richtte de koers. Tegen de avond lag het gemeerd aan een met groen bewassen oever. Torec steeg uit, en zag voor zijn oogen een wonderfraaie burcht, zó schoon, als niemand ') vs. 3155—3198. s) vs. 2246—2389; 2612—2639. ooit gezien had, geheel opgetrokken van marmer, en met allerlei fraaie spreuken versierd. Ridders en jonkvrouwen vermeiden er zich met allerlei spelen, en met de vermaken der jacht ; ,,van minnen leerde daer elc die wilde." Torec wilde de vrijmoedigheid nemen, naar binnen te gaan ; doch een ridder trad hem in de weg en sprak hem aan. — „Gij hebt uw weg slecht gekozen," zegt de vreemde ridder ; „want voor u is het de dood ; alléén, zo ge mij of een van „mijn baronnen onder de voet weet te krijgen, zal dit u „tot behoud kunnen wezen. Zo ge de kamp aanneemt, „wees dan zo goed tot morgen te wachten, en ik zal u „de „„kamer van wijsheid" binnen leiden. Daar zult ge lessen „aanhoren over wijsheid en hoofsheid en uw geest zal er „allerlei genoegens door smaken." — De volgende dag brak aan, en de gastheer leidde Torec binen, met deze woorden: „Weet, dat gij de eerste zijt, die ik laat binnen treden. Vóór „u heeft nooit een vreemdeling toegang gehad!" — Daar zag Torec een vertrek, opgebouwd uit marmer en saffieren, met deuren van metaal en met vensters van kristal. Een kostbare specerij verspreidde er een heilzame en welriekende geur. Wijze ouden van dagen zaten er op ivoren zetels. Drie dagen lang luisterde Torec toe. Op den avend van den derden dag ging hij inslapen met het voornemen, om de volgende morgen te vertrekken. Toen hij de ogen opende, keek hij verbaasd rond : hij bevond zich op de plek, waar hij drie dagen te voren scheep was gegaan. Hij ging nu naar Yoras, en vertelde alles wat hem was wedervaren .... Het Paradijs met de wonderburcht, waar gejaagd, gespeeld en geminnekoosd wordt, is een ander dan dat uit de visioenen der heiligen, doch daarvoor is het dan ook gemetamorfoseerd in een ridder-Paradijs. Zelfs de filosoferende wijzen die we hier ontmoeten, mogen we niet gelijk stellen met de sneeuwwit geklede grijsaards uit de Christelik-gekleurde sagen van Beda en de zijnen. Tussen de visioenlitteratuur schoof zich een eigenaardig moraliserende Middeleeuwse didaktiek. De „kamer van wijsheid" werd een disputeercollege. Geenzins is nodig, bij het zoeken van de oorsprong van deze episode, te willen teruggaan op een „Romaanse" bron ; indertijd, toen de Torec zijn diets gewaad aantrok, zat het disputeren reeds — men denke aan Maerlants quod-libets — in de lucht. Het schoonste, wat Torec te zien kreeg, mochten kristallen en marmeren burchten met edele jonkvrouwen zijn, het beste wat hij te horen kreeg, zou moeten zijn wijsheid over het verval van de wereld ; wijsheid over de deugden die men had te betrachten, om wijs te leven, en niet te gronde te gaan. En zo hebben dan ook de lezers datgene, wat er in de, alleen voor de sterveling Torec bereikbare tempel der wijsheid wordt besproken en geoordeeld, te aanvaarden als een „ jugement" van 't hoogste gewicht. Het doet er natuurlik niet toe, dat de kwesties die worden opgeworpen en toegelicht, onopgeloste vraagstukken blijven. Hield de praktijk van 't leven ooit op, de vragen opnieuw te stellen ? Zo wordt het probleem toegelicht, of de hoge heren wel het recht hebben, van het mindere volk te eisen, dat het zichzelf zal kastijden •mdat het van de deugd is afgedwaald ; of wel veeleer in aanmerking moet worden genomen, dat het juist het ganse mensdom is, dat van de goede weg is afgeweken ; en zo hij die anderen wil leiden, zelf reeds blind is, niet zal bemerken dat leidsman en volgeling beide, in de afgrond storten! Er wordt gevraagd, wat of het beste in staat is, de wereld ■te zegenen : hoofsheid en mildheid, of dapperheid en bezadigdheid, met het: „houd maat in alles," tot oplossing ; er wordt geklaagd over de macht van 't geld, en over het lot der armen1). Van al deze punten, — uitgenomen de overigens generale kwestie, wat meer waarde heeft: vrouwenliefde of maagdenliefde, —< is de ridderwereld het middelpunt. Ongetwijfeld lagen op de bodem van 't hart van de 13de eeuwse Westerse ridderschap, die wij uit hun romanties bewerkte legenden als nutteloos vechtende en dolende wezens menen te moeten beschouwen, een vaste overtuiging, dat de beste eigenschappen van de mensheid gevaar lopen te verdwijnen, zo niet de vorsten en de edelen, — want ook dit besef is bij hen sterk, — zich hun roeping bewust voelen, dat zij de mensheid tot hun oorspronkelike reinheid hebben terug te brengen. ') vs. 2390—2599. En in zoverrre is er éénheid in deze Middeleeuwse roman, dat in de „gesta" van Torec, in stralende blankheid, de onverschrokkenheid, de goedertierenheid, de fierheid en de gedienstigheid uitkomen, die de moralisten zo gaarne in de eersten des volks hebben gezien, en waarvan het gemis hen in hun vurige verzen tot zulke vinnige verwijten hebben gevoerd. DE ROMAN VAN MORIAEN1) LT ° hir It!is weg ; hij is al lan« weS; z° lang reeds, tLtï Weli1ChJ ZOU ziin' dat de K°ning hem ging ^!!?en' D,,0Ch dlt 13 oni"°geKk. Want de Koning hfudt ÏÏTÏÏfcïï; l6m' eilZ0U h6m 20 graag terugzien, dat er niet het minste kan gebeuren wat aan de geliefde gunsteling z5fmaurt' Ai* f Jf -r0ept ach en wee> en bdSÏÏt zich zelf, alsmede hem die uitgegaan is om de speer en dlsHeilige wü£U ZH°fken'^aar die' - de Koning schiJ'nt het te T^l f u geheimenissen nooit zal kunnen terugvinden, £C*Va- 6r d6fTn ?iet voor is' En zie> da*r komt terwijl de Koning hof houdt, een verslagen ridder in een ontredderde toestand de hallen binnen3). Hij was gezonden door een Rode Ridder. „Ga heen," had dii ridder gezegd,' ■„naar koning Artur) en zeg dat ik u gezonden heb!" Maar de verslagen ridder had niet nader geweten, wie zijn dappere overwinnaar geweest was, en nu hij aan 's Konings hof komt en zijn avontuur meedeelt, weten de overige ridders mt s Konings omgeving het evenmin*). Maar de Koning t ffW6n h - "1 ' >'Percheval is 't 1" : riep hij ; „dus hij „leeft. O mijn dierbare ! Wie zal uitgaan, om hém op te „zoeken en bij zijn Koning te brengen!".... Keiiezal't doen, de snoevende Keije. Hij pocht er op, dat hij d i t zal tr^ n dLt- Maar.aI de ridders lachen hem uit, omdat hij grootspreekt van dit en van dat. En de Koning waarschuwt: „Keije, Keije, je weet toch, dat je vóór dezen ook zo iets l} ^20^^ dr'Jan te WinkeK ï vs- m 3> vs- 30-200- „hebt beweerd: Percheval moest mee, of hij wilde of niet; „en Percheval heeft je voor je snoevende taal toen van je „paard laten tuimelen !...."x) Maar nu komt Walewein voor, en deze is 't die Percheval zou wensen over te halen, om weer mee te komen naar 't hof2). En ook Lancelot biedt zich aan3); en zo geschiedt het, dat deze beide ridders, de bloem van 's Konings adel, van 's Konings hof op weg gaan, om de ronddolende gunsteling weer op te sporen en Artur met diens wederverschijning te verblijden. De vraag is gewettigd, of Perchevals terugkomst een gewenste zaak is. Aan 't Koninlik hof kan hij niet, zoals hij op zijn zwerftochten pleegt te doen, tuchteloze rovers verslaan en tot hun boetedoening naar koning Artur opzenden. Daargelaten nog, dat het met zijn terugkomst eveneens gedaan zal zijn met het zoeken naar de Speer en de Heilige Graak En 't kwaad tegen te gaan, en heilige werken te ondernemen, is, zou men zonder nadere kennisneming van de meer verborgen motieven mogen oordelen, — een beter werk dan stil te zitten en uitsluitend de Koning te dienen ! Tót nadere toelichting moge strekken, dat op het ogenblik dat Arturs paladijnen Lancelot en Walewein de speurtocht naar Percheval beginnen, deze het zoeken naar de Graal er aan heeft gegeven. Hij blijkt niet de smetteloosheid te bezitten, die aan de zoekers van dit heiligdom als een onafwijsbare eis is gesteld. Als jongeling was hij naar het hof van Artur getrokken, en had hij zijn moeder van hartzeer over de scheiding laten verkommeren4). Zo was zijn heengaan haar dood geweest, en die dood werd hem tot een vlek. Hij kreeg dan ook op zijn tocht een „visioen," 5) en „een vroede clerc," die hem deze verschijning verklaarde, gaf hem dan ook de wijze raad, om voortaan door een vromer leven datgene wat hij misdaan had, te beteren. Om die ») vs. 261—285. J) vs. 286—347. J) vs. 348—387. ') vs. 3060—3081. 5) vs. 3739—3813. reden had Percheval dan ook zijn zending opgegeven, had een oom opgezocht die ergens als een „heremiet" leefde, en had zich met het aantrekken van het heilige kleed voorgenomen, om de korte levenstijd, die hem nog toebedeeld mocht zijn, in afzondering van de wereld door te brengen1) Een besluit, dat de taak van Walewein en Lancelot nog m m1C } zou maken> dan hij reeds op zich zelve was! Maakt dit onbekende kluizenaarsleven de verdwijning van Percheval en de rondreis van de beide ridders enerzijds zoveel te avontuurliker, we zullen de spanning van het verhaal zien toenemen, wanneer wij opmerkzaam worden gemaakt op een omstandigheid, die de opsporing van de verdwenen ridder tot een morele noodzakelikheid verheft. Als Walewein en Lancelot namelik, negen dagen lang over hoogten en heiden, en door velden en dalen hebben gedoold, komt op een schoon en weluitgerust paard, een ridder, zwart van hoofd en handen, met een even zwarte wapenrusting en een even zwart schild, tegen hen op £aVen-'' "Sta !" roeot hiï Lancelot toe, „en zeg mij „één ding, of vrees mijn speer. Allen, die me tegemoet „komen, al zijn ze vijf man sterk, moeten het zeggen. „Daarom, geef antwoord op mijn vraag, zonder liegen !" Wie verontwaardigd is, is Lancelot. „Liever dood dan „zo gedwongen te worden, door wie dan ook!" is zijn antwoord. „Vechten dus beter dan je voor die woorden „straffeloos te laten. Ik zal je manieren leren...!" De zwarte keert zich om en neemt zijn aanloop. Walewein, die het niet gepast vindt dat twee man optreden tegen één, houdt zich, zolang er geen mensenleven mee gemoeid is, onzijdig. Er zijn ridder-karakters en ridder-wetten, en Walewein is een „fijn" man. De kampioenen stoten hun speren stuk en trekken hun zwaarden. Mokerzwaar vallen hun slagen. Zo God hier niet de hand in had gehad, zou het hun beider dood zijn geweest. Zo het middernacht was, en de duisternis had geheerst, zouden de bloemen en kruiden verlicht zijn geworden door de vonken, die uit hun helmen en zwaarden sprongen. De strijd zou nooit geëindigd zijn, ') vs. 3822—3886. ') vs. 410—744. als de toeziende Walewein er met zijn woorden er niet een einde aan had gemaakt. Want hij zou het jammer gevonden hebben, dat van die twee er één dood had moeten blijven, en hij zag wel in, dat het onder dit geweldig inhouwen licht bij de een of de ander op een eind zou lopen. — „Wat voor „een manier van doen is dit!" zei Walewein tot de zwarte. „Had je beleefd gevraagd, wat in je gedachten lag, dan had „die andere ridder je gaarne bescheid gegeven. Je doet heel „dwaas, en 't gevolg zal, vrees ik, nog zijn, dat, zo een „nadere verklaring uitblijft, een van de beide partijen het „af moet leggen!" — Doch, de zwarte laat zich vooreerst niet van zijn stuk brengen, en vergenoegt zich met te vragen, of ze bang zijn; hij persoonlik is het niet al stond hij tegenover Lancelot en Walewein zelf. Lancelots handen jeuken, doch Walewein, die zich gevleid voelt, weet hem te kalmeren. — „Zeg maar aan mij, zwarte ridder, wat je aan die „dappere onoverwinbare ridder wou vragen, en ik van mijn „kant zal je inlichtingen geven !" — Nu komt het tot een verklaring. „Kent ge Percheval ?" vraagt de onbekende. „Want naar hèm is 't, dat ik vraag en altijd heb gevraagd. „Want overal heb ik hem gezocht, hier, in dit oord, reeds „zes maanden lang. En hetzij het door dwang moet gebeuren „of dat het in vriendschap geschiede, gij moét mij zeggen, „wat ge van hem weet, of ik blijf hier op de plaats dood . . . ! „Maak het dus kort, of . . . ." Doch de onbekende onspant zijn gemoed. „Waar het om te doen is.... ?" „Percheval is mijn vader. Op zijn tochten kwam hij eens „in M o r i a n e. Door zijn schoonheid won hij de liefde van „een jonkvrouw. Zij werd moeder, en haar zoon ben ik. Maar „helaas, haar dank was klein en haar rouw was groot. „Beiden hadden hun woord al verpand. H ij moest haar „verlaten, gebonden aan een dure eed. Er was namelik een „ridder zoek, — Lancelot was zijn naam; — en hij had met „anderen zich onderling verplicht, niet te rusten en ner„gens te toeven, vóórdat ze zekerheid van het verblijf van „de verlorene hadden gekregen. Eerst als dat gebeurd zou „zijn, had deze Percheval beloofd, zou hij terugkomen „tot haar, die hij tans zo node moest verlaten. Doch Perche„val kwam niet terug. Vier en twintig jaren bleef , mijn „moeder alleen. Aan mij vertelde zij het geheim van mijn „afkomst, en nu ben ik gaan zoeken, overal. Bij mij draag ik „het bewijs van zijn vaderschap, en van zijn trouw, 't welk „hij, scheidende van mijn moeder, haar tot pand heeft „gegeven, om eenmaal ter wille van haar eer en haar best„wil terug te komen. God moge hem voorspoed geven, zo „hij nog in leven mag zijn. God geve hem de genade,.zo hij „dood mocht gebleven zijn. Maar doordat hij nog niet tot „ons is kunnen komen, mogen nóch mijn moeder, noch „ik, enig goed of erf bezitten, omdat het ons beiden bij de „wettelike beslissing van 't land ontwezen wordt. Aldus „leef ik in schande, omdat ik niemand als mijn vader kan „aanwijzen, die mij van mijn moeder gewonnen heeft. „Maar ik heb mij tot ridder laten slaan, en heb een dure eed „gezworen, dat ik, overal waar ik een ridder mocht ont„moeten, hem zou uitdagen, om hem te dwingen mij het een „of ander te zeggen, waardoor ik iets naders omtrent mijn „vader te weten zou kunnen komen. En ik hoop mijn woord „nooit te breken. Houden zal ik het, ook al ware het tegen „mijn eigen broeder. En tot heden, heb ik nooit mijn eed „gemist. En zo smeek ik dan ook u, zo ge in vriendschap „wilt scheiden, dat ook gij mij zeggen moogt wat gij van „Percheval weet. En zo ge dit niet kunt of wilt, laten wij de „zaak bekorten op de voet zoals we begonnen zijn. Want er „leeft geen ridder onder de zon ter wille van wien ik, al was „het tegen of met mijn wil, mijn gelofte gebroken heb !" Toen de zwarte ridder deze woorden gezegd hadx), liepen de beide ridders, die dit hadden aangehoord, de tranen over de wangen, zulk een medelijden hadden ze met hem ; onder 't vernaai van zijn wederwaardigheden waren ze zelfs beurtelings bleek en rood geworden, zij openden hun helmen, en Lancelot zei: „Geloof mij, nooit zal er in mijn „hart kwaad tegen u opkomen ; wees niet ongerust, wij „zijn geen vijanden van u, en zullen u gaarne meedelen „wat wij weten." i En de vreemdeling verblijdde zich, en ontdekte zijn aan* gezicht, dat pikzwart was : want alle Moren zijn zwart2). i) vs. 745—762. J) vs. 763—901. En toen hij hoorde spreken over Percheval, knielde hij neer: zó behaagde het hem ; doch Walewein hief hem op, en vertelde hem dat zij ook boden waren uit Arturs hof, die heengegaan waren om Percheval te zoeken, omdat de Koning van verlangen verteerde om hem te zien en te spreken. Wat lachte toen in zijn hart de zwarte ridder, en toen hij ten slotte van de beide ridders de namen vroeg, en hij hoorde wie ze waren die tot hem spraken, toen was er geen houden meer aan ; de zwarte knielde neer, vouwde de handen en zei: „O God, die ons aller Vader en de hoop der wereld is, „laat mij nog mijn wandaad boeten tot uw ere. Heer Lan„celot, hoe zwaar voel ik mijn schuld, hoe groot het kwaad „dat ik u aandeed !" — Maar Walewein sprak : „Sta op, „en vergeet wat er gebeurd is. Inderdaad, gij zult er niet „slechter om zijn 1" Van het bovenstaande relaas gelieve de lezer kennis te nemen onder dit voorbehoud, dat in de voor ons liggende Middelnederlandse tekst, de vader naar wie de Moorse ridder zoekt, niet is Percheval, maar een zekere A c g 1 av a 1, die in 't verhaal Perchevals broeder genoemd is. Blijkbaar is de „broeder" — de nauwe betrekking geeft reeds reden tot verdenking ! — aan Percheval toegevoegd, omdat de bewerker van 't verhaal er een bezwaar in heeft gevonden, aan een Graalridder, die in de Middeleeuwse litteratuur als kuis en ongerept te boek moet staan, — schuldige minnarijen met een jonkvrouw en het onbekende vaderschap van dé dolende ridder toe te kennen. De dubbelganger is nu aangewezen om de al te wereldse helft van de Graalzoeker over te nemen, en Percheval kan de onbesproken ridder van de „Heilige Geste" blijven. Doch deze poging van de bewerker om Percheval vrij te pleiten, blijkt even ondoordacht als nodeloos, aangezien des Ridders zuiverheid reeds te voren bevlekt was geworden wegens zijn strafbaarheid in zake de dood van zijn moeder ! Tevens is het een onhandige poging geweest. Immers het „visioen," dat blijkens zijn inhoud, alleen een Graalzoeker kan overkomen, wordt medegedeeld als gebeurd te zijn met Acglaval, die nooit of nergens een Graalzoeker geweest is ! 't Is vooral bij dit kwetsbaar punt1) in de verdeling van Perchevals kwalieteiten en daden over twee elkander aanvullende personen, dat de lezer op het denkbeeld wordt gebracht van een opzettelike vervalsing, die er met een oorspronkelike Perchevalsage geschied zou kunnen zijn. Wie het verhaal ter hand neemt, en het volgende, voor Acglaval de hoofdpersoon zelf in de plaats stelt, met weglating van de vrij doorzichtige interpolaties, zal zich bij de lezing veel meer bevredigd gevoelen, en zal moeten erkennen, dat het gedicht, door de samensmelting van de twee personen in één, niet anders dan in belangstelling en in waarde kan winnen. De tocht ter opsporing van de verdwenen ridder —■ voor de Moriaan de rusteloze levenstaak, — krijgt met het samentreffen van de drie helden, een nieuw belang. Om de uitslag van 't werk te bevorderen, wordt de arbeid verdeeld. Bij een viersprong op de grens van Arturs gebied, waar een kluizenaar hun over de streek, die ze hebben af te zoeken, inlichtingen geeft, neemt ieder een zijweg voor zijn rekening. Walewein en Lancelot beleven even vreemde als gevaarlike avonturen ; maar ze keren terug zonder enig spoor van Percheval te hebben ontdekt. De Moriaan vindt langs zijn weg, die door een eenzame streek naar de zeeoever leidt, werkelik indruksels van paardehoeven2) ; maar aan de kust gekomen, vanwaar hij over het water zijn tocht wil vervolgen, worden de schippers afgeschrikt door zijn donker voorkomen; zij menen met de Satan te doen te hebben en houden met hun vaartuigen van de oever af. De zwarte ridder moet nu, zo hij niet van gebrek wil omkomen, de teugel wenden; ook hij komt onverrichter zake aan de viersprong terug. Percheval is en blijft weg ; bovendien is Lancelot óók nog zoek, Walewein alleen is teruggekomen, maar in welk een toestand ! De Moor is bedrukt; beiden zijn vermoeid. ') Zie hierover de I nl ei di ng op deze uitgaaf, 22—28. *) vs. 2355—2466. Wat zal het einde zijn ? Ondertussen klimt de nood. Koning Artur's vijanden doen een inval in 't land ; de Saksen dringen verder, en verrassen de koning, die persoonlik gevangen raakt; de koningin wordt in haar burcht belegerd, en verkeert in groot gevaar ; en dit geschiedt alles, terwijl de afwezigheid van de dapperste ridders de weerloosheid van 't rijk heeft vergroot1). Waar zijn ze dan, Percheval, Lancelot en Walewein, paladijnen en verwanten van de Britse koning, de enigen die in staat worden geacht de vorst te bevrijden en 't land te verlossen ? Gariet, rijkelik van leeftocht voorzien, ijlt de grenzen over, en heeft het geluk, in de kluis aan de viersprong, Walewein en de Moriaan aan te treffen a) ! Tans wordt het in de eerste plaats nodig geacht, Lancelot, die nog altijd niet teruggekeerd is, op te zoeken : iets wat de pas herstelde Walewein op zich neemt, ondertussen trekken Gariët en de Moriaan nog eens de weg naar de zeekust op, om andermaal te beproeven de zeestraat over te steken'). Door een list weet Gariët ditmaal een der schuwe zeelieden tot zich te lokken, de ridders weten zich in te schepen, en de overtocht te volbrengen ; in een woud gekomen, vinden ze in een kluis de langgezochte Percheval, die, — zoals reeds boven is toegelicht, — met zijn „oom" zijn heremietenleven leidt. De Moriaan heeft zijn vader terug, en Percheval erkent de zwarte jongeling als zijn zoon4). Voor het laatst verenigen zich de ridders, met de terecht gebrachte Lancelot, op de viersprong. Eerst trekken ze te velde tegen de Saksen en de Ieren, verslaan of verdrijven hun benden en bevrijden koning Artur5). Daarop begeeft zich Percheval naar 't Morenland, waar hij de jarenlang verlaten jonkvrouw huwt, en haar en de Moriaan in hun eer en hun goederen herstelt6). De bruiloft in 't verre land wordt nog eens krachtig bezegeld door een luisterrijk hoffeest, dat koning Artur op den Pinksterdag geeft, tot herdenking van de zo gelukkig beëindigde veldtocht. Zo lopen ») vs. 2956—3005. ') vs. 2851—2928. ') vs. 3345—3562. *) vs. 3563—3661. «) vs. 4152—4554. «) vs. 4555—4653. Nederlandsche Kunst IV 3 ten slotte de zaken, zoals het in een ouderwets verhaal betaamt, tot ieders genoegen af*). Wat in deze roman de aandacht trekt, — ofschoon het in de Torec evenmin over 't hoofd mag worden gezien, —• is het in sterke mate aanwezige ethies element. Hoewel het stuk, onevenredig van bouw, bovenmatig sleept wegens de beide Walewein- en Lancelot-episoden, moeten toch deze bijkomende verhalen als aanwijzingen opgevat worden, in welke mate de zoekende ridders zich de zwaarste opofferingen hebben moeten getroosten, en welk hoog belang er onder het dragen van dergelijke beproevingen, aan het terugvinden van de „Graalkoning" verbonden moet zijn. Evenals in de T o r e c, is de handeling in de Moriaan een onafgebroken strijd tegen het Noodlot, dat keer op keer de helden van 't verhaal schier onoverkomelike hindernissen voor de voeten werpt. Lancelot en Walewein komen hun ondergang nabij; Perchevals wederverschijning lijkt verder dan ooit verwijderd ; doch ginds in het Morenland wacht de treurende en veronachtzaamde vrouw, gebogen onder het wicht van jaren van schande. Haar eerverlies is de zweepslag die de Moriaan, en met hem, de anderen voortjaagt, totdat tenslotte de noodkreet des Konings tot het berechten van nieuwe moeilikheden en een nog hoger inspanning prikkelt. In 's dichters geest is de „bastaard," •— vandaar dat het stuk naar hem is vernoemd, de veer der handeling, de drijvende roede. Vóór hij de hofridders gaat ontmoeten, heeft hij elke sterveling, die zijn wegen kruiste, uitgedaagd, met het opdringen van de eis: „Spreek, opdat ik mijn vader vinde !" Hij draagt er roem op, nooit verwonnen te zijn. Kracht ligt er in zijn woord,, vuur spat er uit zijn staal. Hij is sterk, en groot, en regelmatig gebouwd; wat betekende zijn zwartheid ? Zijn schoonheid was er niet minder om.2) En zó sterk heeft zijn jaren lang gedragen wrok zijn gevoel beledigd, en zo pijnlik heeft hem de herinnering aan zijn duistere geboorte gekweld, dat hij door de merediaan van M vs. 4655—4704. ') vs. 769—772. zijn ridderlike stand en de opvattingen van de hoog te houden ridderlike eer is gegaan ; dat hij zijn hart heeft laten verbitteren jegens zijn medemensen ; dat hij zijn oog heeft gedwongen om in elk die hem nadert, een vijand te zien, die, door hem de wetenschap van het verblijf van zijn vader te onthouden, het op zijn zedelike ondergang heeft toegelegd. Want zó hoog, — betoogt met zijn verhaal deze bewerker, — is de eer voor een goed ; zó waar is het, dat het gevoel van schande in een waarlik ridderlik hart de hoofsheid kan verduisteren, en de waarlik edele dapperheid en wapenkracht op onloffelike en onridderlike daden kan richten. De man nu, die in dit hoogstaand verhaal, door bezadigdheid, wijsheid, en wellevendheid, de ruwe zeden van de Moriaan moet verzachten, is Walewein. Wel pleit het voor de Middeleeuwen, dat in de litteratuur der natiën, deze held en neef van koning Artur met zoveel voorliefde in de Graalverhalen is ingevlochten. Waar men Walewein heeft laten optreden, heeft men zich zelf een brevet van uitwendige beschaving en ingeboren menselikheid gegeven. Walewein is door en door een gentleman ; niet alleen gesneden uit het stevig hout der „ridders," maar ook doortrokken van de geest der fijngekweekte „ridderlikheid." Geen houwdegen en ijzervreter dus ; wel is dapperheid, — vanzelf altijd een ridderdeugd, — ook Walewein eigen ; maar hij heeft vooral die goede zijden, welke wij, wanneer wij van Middeleeuwse ridders spreken, allicht gevaar lopen voorbij te zien. Blijkbaar van alle markten thuis, toont hij aan de viersprong zijn letterkennis1), en waar het er op aankomt, zijn eigen of een anders wonden te helen, laat hij zich kennen als een ervaren kruidenlezer en wondmeestera). Maar het hoogste staat hij in zijn wijze beminnelikheid. Van stonden aan voelt de Moriaan zijn eigen minderheid, en wordt Walewein zijn Mentor. — „Ga naar 't hof," zegt deze, „en staak het, „tegen iedereen te vechten; alle vechtersbazen vinden een„maal hun meester ! Ga liever bij de koning tijding horen; „ondertussen zoeken wij naar Percheval, en zodra wij aan ') vs. 943, vg. J) vs. 391—399 ; 2615 vg.; 4125—4128. "vlrte^^ eer e„ éi des k verblijde Moriaan groepen • God f« " deZe Woorden „vooral voor de verlichtW U VOOr die eer> en de Moor was te we^dSLST ^Sanoed 1 > En *>« weg zouden wijzen, en hlf?S^wafen> die hem de geboden, met hen mede te Jaan on't ^had aan" foekingen,hadWaleweinwederfmSinL Vdere onder" laten horen: „Vermijd irT 'f^oli ,^arSC^UWendestem „en vervolg kalm uw weg- Jef niS V V°nge w°estheid, „op een hoofse riddergroet In ?iS aIs antwoord „uw wedeWet;^y^nJ^TSd T°rd' maar geef „gezindheid toont: oefen afuL ïn,hemLdle u een goede „zwaard op hen" e u an^JZ^T^ enuw Maffend „vrouw!" s) Ook nu weer toont ^ a/? doen' geef eer aan de Waleweins minzaam ^Zrd ^ gevoeIig ™or antwoordt hii zal Ï S "°Pdat lk U moge believen," het hem, die zich in ziin Lu*;?* ' want strijd kostte gelofte had gebonden • een striid ft ?T aa-n een kwade is, waar httSolg^^i^^^A^ te achten tweede natuur had gemaakt Dorh i*™ het even tot een wist de samensteller van het veS h " 2°Ve? te eervoller van de Zwarte riddeV J £E2 VerhaaI de gemoedsverandering van hun ^^^^^^^^ 't scheidt gewillig laat !r&«wi^J^n^1^ Moriaan ^ich even kiese als hooTse^Wafewein. nadrukkehke raad van de zijn'edlfe^ntoïsfelike tlf^ ^ de ™endschap van dJor Perch^aT^ en hij wint er en SoTt?^ do.ch/allen mag hij niet' J) vs. 801—846. i) vs 8« R„ ») vs. 934-937. Ö52-857. 3) vs. 912—933. taaiheid te vermelden valt. Zo wordt dan ook in dez< roman, om nog eens goed te laten zien dat grote helde de dood tarten en toch niet door de dood verwonnen kunnen worden, een —■ indien ze meer bekort ware, minder te onpas, — afzonderlike Walewein-episode ingelast *). De zaak is deze. Walewein, van de bovenvermelde viersprong vertrokken2), komt aan een rievier, en ontwaart, hoe aan de overzijde, door een „ridder" een jonkvrouw wordt voortgedreven en mishandeld3). De maagd ziet Walewein en smeekt om diens hulp. Maar de ridder wijst Waleweins bestraffing op hoog-snoevende toon af, en in 't gevecht dat nu ontstaat, valt de vrouwenrover met gekloofde schedel ontzield ter aarde. De helpers van de onverlaat snellen toe, doch Walewein weet ze te ontwijken, en is zo gelukkig des avonds aan 't slot van een onbekende burchtbewoner gastvrijheid te vinden. De ridder ontwapent zich en neemt deel aan de maaltijd, doch daar nadert buiten rumoer, en wordt kort daarop het lijk van de zoon des burchtheers binnengedragen. Een onbekende ridder, vertelt men, heeft hem verslagen. En zie, onmiddellik beginnen de wonden van de verslagene opnieuw te bloeden : een teken, dat de dader van de aanslag zelf op 't kasteel aanwezig is. De lezer vermoedt reeds, dat dit Walewein moet zijn, en dat hij, die op de doodbaar uitgestrekt ligt, de vrouwenrover is van zoeven. De burchtheer herbergt alzo de moordenaar van zijn zoon. Wat zal de gastheer doen ? Boven alles zal hem het gastrecht heilig blijven ; hij spaart dus de vreemde ridder zo lang deze onder zijn dak vertoeft. Maar de gevoelens van de overige burchtbewoners zijn de gast zoveel te meer noodlottig. De „drossaart" verruilt in de nacht heimelik Waleweins goed zwaard tegen, een waardeloos lemmer ; de buikriem en de stijgbeugel van diens strijdros worden bedektelik ingescheurd ; en als Walewein de volgende ochtend, door een vrijgeleide buiten het jachtgebied van zijn gastheer gevoerd is, wordt hij plotseling door gewapenden besprongen, met dit gevolg, dat hij, wegens de onbruikbaarheid van zijn wapenen en zijn zadel- >) Zie I nl. 35—44. J) Zie blz. 23. ») vs. 1213—2340. tuig, gemakkelik overmand wordt. Zijn aanvallers voeren hem naar de bekende viersprong, stellen daar een rad op, en bestemmen dit voor de held, om hem er een smadelike dood te doen sterven. Terwijl het rad wordt ineengeslagen, komt de Moriaan op de viersprong terug. Zijn tocht was, zoals wij weten, vergeefs geweest: de veerlieden hadden geweigerd hem op te nemen. Nu kwam hij, na een terugtocht door een woeste streek, hongerig en verdrietig, met hersens die hem pijn baarden wegens zijn bekommering, op de plek aan, waar Walewein zijn einde afwachtte1). De ongelukkige ridder herkende dadelik de Moriaan, en riep klagend diens ontferming in. Maar ook op hetzelfde ogenblik werd de Zwarte Ridder door de toeschietende vijanden omringd. De jonge man, geheel alleen, en van alle hulp verstoken, trekt zijn zwaard en toont zijn fiere afkomst. Nooit werd, in gedicht of lied, zegt het verhaal in epiese verheffing2), ooit gewag gemaakt van zulke slagen, als welke de Morenridder aan zijn belagers toediende. Alles wat hij trof, ging door midden. Geen "wapen hielp er tegen. De wonden die hij sloeg, zouden nooit genezen. Een houw van hem, toegebracht op het hoofd, kloofde het hoofd met helm en kap, tot de tanden toe. En werd hij vermoeid, één blik op de geknevelde Walewein, die in doodsnood het einde afwachtte, was voldoende om zijn moed en krachten weer te verlevendigen ; de bespringers zelf, echter, die hoe langer hoe verder terug moesten wijken, dachten niet eens meer om de gevangen Walewein. Bij tweeën of drieën tegelijk beten ze in 'tzand, nu eens onder, dan weer naast hun rossen. Gedurig kwam er al meer ruimte om hem en om Walewein. De vijanden stonden perplex ; hoe ze zich ook weerden, geen steek of houw, van hunne zijde toegebracht, mocht baten, 't leek wel, of ze met de baarlike duivel zelve te doen hadden. Zo vocht ook, — weidt de dichter uit, —Percheval zelf; ook deze sprak geen woord, maar hieuw eveneens onverpoosd door, speren en zwaarden versplinterende, zonder dat ze hem deerden. En evenmin kreeg de Moriaan enig letsel. ') vs. 2355—2475. *) vs. 2489—2595. Maar over de aarde liep het bloed in beken : hoofden, handen, armen en benen lagen door elkaar. Wie er zijn leven wilde redden, verloor er de zege en zijn eer ; zodat menigeen er het sterven verkoos. Hij die onmiddellik na zijn aankomst de hielen lichtte om te vluchten, mocht het meest verblijd zijn ; wie er bleef, verwachtte niet anders dan te blijven ; en wie zijn paard had verloren, was genoodzaakt, zo goed hij kon, zich voort te slepen om zijn leven te bergen. Toen steeg de Moor af*), sloeg zijn armen om Walewein, en klaagde : „Helaas mijn trouwe gezel hoe vind ik u „in zulk een slechte gesteldheid! Geen meester, vrees ik, zal „u kunnen helpen, zo pijnlik dunkt me uw smart, zo talrijk „en zwaar uw wonden !" En hij ontbond hem zijn handen. En Walewein dankte God en de Moor voor zijn redding, en verlicht van hart, hoopte hij, en meende hij het met zekerheid te kunnen zeggen, dat, met Gods hulp en gesteund door zijn eigen kennis en kunde hij binnen twee dagen zou kunnen genezen, zo hem slechts twee dagen rust werden gegund. Daarop gingen ze naar een nabijzijnde kluizenaar, die hun gaarne herberg verleende2). De vrome man, die Walewein vooraf de weg had gewezen en hem over de gevaarlike woestheid van de landstreek had ingelicht, kon niet nalaten te zeggen : „Die gerne werken buten rade, Dicwils hebben sijs scade." Het vermoeden is geoorloofd, dat hier door de bewerker, —- om zich bij de lezer over de brede episode te verontschuldigen, —: aan Walewein, overigens geroepen, om zelf zedelessen uit te delen3), een veer wordt getrokken wegens het aanzienlik aandeel dat zijn historie heeft gevraagd, in de „queste" van de sympathieke Moriaan. Want niet Percheval, noch Walewein, veel minder nog Lancelot, die in zijn gevaarlik avontuur op zijn beurt door Walewein wordt gered 4), — zijn het die in deze roman de lakens uitdelen, maar de Moriaan ; met dit voorbehoud evenwel dat de kracht van zijn belangwekkende persoon- ») vs. 2597—2617. i) vs. 2645—2665. s) Zie dezelfde woorden, dié door Walewein tot de Moriaan zijn gericht. *) Zie hiervoor inl. 44—53, en J o nek b loet, I, blz. 339 vg. likheid gebroken wordt door de omstandigheid, dat hij eerst zijn taak kan volvoeren met de hulp van Waleweins broer Gariët. 't Is Gariët ook, die de list verzint, welke hem en de Moriaan, met misleiding van de veerman, over 't water brengt. Aan de oever loopt de Moor zijn stuwkracht dood op zijn zwartheid, terwijl elders zijn grote gestalte, zijn lichaamskracht en zijn donkere tint hem door de zwaarste moeilikheden een weg banen. Evenals door zijn wapen, loopt door zijn karakter een „balk." En bij hem niet alleen. Lancelot en Walewein, in 't begin van 't verhaal uitgezonden om de verloren geraakte Percheval terug te voeren, lopen zich spaak ; en de later plotseling opduikende Gariët, brengt hen thuis. Ook hier heeft de historie een kop, die geen staart heeft. Blijkbaar zijn hier twee verhalen, gewijzigd of ongewijzigd, maar toch elk op zichzelf als niet belangwekkend genoeg geoordeeld, in elkander geschoven ; en in plaats van langs elkaar te vallen, zijn een paar component-lijnen naast elkaar blijven lopen. De Morin zendt haar zoon uit om Percheval op te sporen. Percheval komt en viert zijn bruiloft in 't Morenland : goed. Artur mede, zendt ridders uit om Percheval, — en er ontstaat dus op natuurlike wijze samenwerking tussen deze twee ridders en de Moor, — maar deze tocht mislukt ; doch nu zendt Artur Gariët uit om de ridders te zoeken ; de ridders komen terug, en de verloste Artur viert feest. Alleen Gariët is de zijtak, die de laatst genoemde queste aan de Moriaan bindt. Twee afzonderlike draden lopen kort af : het grote gebrek van oppervlakkig gecompileerd werk. Doch wat wil men meer ? De Middeleeuwers, krachtens kuituuroorzaken, die hier niet nader aan te geven zijn, gewoon in „summa" te werken, schroefden liever kenschetsende bizonderheden en zelfs algemeen bekende hoofdzaken, die de herinnering aan sommige befaamde „namen" vergezelden, tussen een nieuw aangelegd werk in, dan dat zij ze prijsgaven, en daardoor het gevaar op zich laadden voor niet „op de hoogte" te zijn te worden aangezien. Ook in de T o r e c, ofschoon een werk met een gelukkige éénheid, zullen wij koersafdwalingen kunnen vinden. Maar wat in de Moriaan, spelende in wel woeste oorden, maar met een algemeen christeliker kleur, — voor de wereld waarmee ze zich bezig houdt, mag pleiten, is wel dit, dat hoe de zoon van een! ongelukkige en van haar eer verstoken vrouw niet uitgaat/ om de diadeem, die rijke schatten belooft, maar enkel! om de krans van haar eer, die Percheval haar had? ontnomen. En wat ons ter verheffing van deze ridderwereld nog meer weldadig aandoet, is tevens, dat de Middeleeuwse bewerker het recht om die geroofde eer, van de hooggevierde Arturheld en Graalkoning op te eisen, niet heeft ontzegd aan een vrouw, wier donkere kleur haar met enig goed recht tot de slavenstand zou kunnen doemen. Door de harnassen van deze, gedrochten bekampende, ridder* heen, heeft in deze roman een Christendom, dat aan de eerste Kruisriddergeest ten volle was ontgroeid, in de harten, die door een verfijnd eergevoel voor tedere indrukken vatbaar 1 waren geworden, zijn zachte vinger gelegd. DE ROMAN VAN FERGUUT*) Aan het hof van koning Artur is K e ij e de Loki, de twistzoekende snoever. Zijn mederidders maken zich toornig, of wel, ze lachen hem uit; de Koning zet hem terecht, en 't rechtsgevoel der volksdichters bestrafte zijn overmoed met zijn diepe vernedering, door de ene of andere „eervolle" en „smetteloze" held op hem af te sturen, die hem, tot loon voor zijn ijdel gezwets, uit het zadel stoot en met gebroken ledematen ter aarde werpt. Ook hij is een spiegel, deze boze 2). Weer heeft Keije gespot. Er is aan 't hof een jonkman gekomen : een vreemde * eend in de bijt: meer dorper dan edele. Ieder kijkt verwonderd op naar de verouderde wapens, die hij meebrengt, naar zijn verroeste halsberg, zijn boerse dracht, en naar de twee koppen die aan zijn zadel hangen: koppen van rovers, die hij op weg naar 't hof heeft moeten verslaan. Maar die oude rusting blijkt nog sterk, zijn zwaard nog scherp, zijn stoot zeker, zijn moed en zijn kracht zonder grenzen ; en waar het vooral op aankomt, het is zijn vurig verlangen geweest, om de Koning te dienen en onder diens ridders opgenomen te worden, wat hem van achter de paarden naar 't ver verwijderde hof heeft gedreven. Zijn vader, een rijke hereboer, die van zijn jongens werkezels wou maken, had zijn oudste zelfs willen slaan toen deze zijn ploeg had omvergeschopt, en hij had hem gescholden3). Maar de moeder, die een vrouw was geweest van hoger afkomst, ') Ferguut. Nieuwe uitgave van Verwijs-Verdam. Gron., 1882. l) Zie de Mor iaan blz. 22. J) vs. 252—362. had het voor hem opgenomen, en de mogelikheid geopperd, dat er voor haar zoon wel iets groots kon zijn weggelegd: in haar eigen geslacht telde zij toch óók goede ridders; en wat het akkerwerk betrof, na het vertrek van de oudste zouden er toch nog twee broers overblijven. En de in drift vervoerde vader had na de kalme en ernstige woorden van de moeder ingezien, dat toegeven nog het verstandigste was, en hij had haar verschoning gevraagd voor zijn voorbarige taal; daarna had hij uit de rommelkamer van 't slot het beste uitgezocht dat er nog te vinden was, en dit aan de uitrusting van zijn zoon besteed. En veel van dit oude, bleek bij nader gebruik, nog van deugdelik maaksel te zijn. Veel verder dan anderen dit gewoon waren, reed de jongeling de vorstelike ,,sale" binnen, om aan de koning zijn groet te brengen*), doch de Koning, even kies als altijd, sprak hem vriendelik toe en gaf hem de gelegenheid zijn woord te doen. „Ik heet Ferguut," zei de vreemdeling2), „ik heb „de toorn van mijn vader en 't verdriet van mijn moeder „geleden, om u te kunnen volgen en u te dienen. Neem mij „op onder uw ridders, heer, en verwaardig mij uw raadsman „te zijn !" Toen was het dat Keije, ouder gewoonte, gespot had3). „Wel jonkie," schimpte hij, ,,'t is waar ook, je lijkt „precies op een koninklik raadsheer. Leve de man die je „stuurde ; we zaten juist met de handen in 't haar. Zo waar „is 't dat er staat : God vergeet de zijnen niet. En als God „jou bewaart, zullen we veel aan je hebben. En wat een vol„ maakt ridder ben je ! Van stukje tot beetje,kantenklaar, „ook in wijsheid en zo. Wat een helm ! Prinselik inderdaad, „de stand van je speer, de houding van 't schild, het dragen „van 't zwaard! Hij mag wel oppassen, de reus, die je tegen „mocht komen. De nar heeft het al gezegd te voren, dat „hier eenmaal de Ridder zou komen, die de sluier en de „horen van de Zwarte Rots zou halen. Heer, houd hier die „man; geloof mij; dan kan hij morgen op den dag de horen „al gaan halen, en de Zwarte Ridder verslaan ; dan behaalt „hij lof en eer, en wordt hier het ventje !" Zo schimpt Keije. ») vs. 579—590. ») vs. 597—604. ») vs. 605—654. Maar de ridders werden boos. Walewein voer zélfs tegen hem uit ; 't meest vergramd evenwel was Ferguut zelf1). „Wees dankbaar," sprak hij, „dat de tegenwoordigheid van „de koning mij weerhoudt ; zo niet, dan was je spot nu „reeds gewroken I Om hier te komen, heb ik vier rovers van „mij moeten afslaan ; twee van hun koppen hangen aan mijn „zadel 1 Waarom, Koning, zoudt ge mij onder uw ridders „niet opnemen? Vergun mij, me onder uw raadsheren te „scharen, en morgen trék ik uit om de sluier en de horen te „halen." Eerst weifelde de koning, maar ten slotte gaf hij toe, en smeekte de bescherming des hemels over de jongeling af2). En daarop maakte deze zich, heugelik verblijd, op, om zich toe te rusten tot het gevaarlike werk, dat door velen was beproefd, maar waarin tot nu toe niemand was geslaagd. Hij, wiens dapperheid dit vermetele waagstuk zal volbrengen, moet in zijn geheel met al de voortreffelikheden van een volmaakt ridder toegerust zijn. En Ferguut is op het ■ uur, dat hij aan 't hof komt, pas iemand, die het gebruik van. de sporen niet eens kent3). De boerenzoon moet nog een ganse metamorfoze ondergaan. Een van de kamerheren des konings, een biezonder hoofs man, begint met de onbedreven jongeling in de riddergebruiken te onderrichten, en wijst hem op de noodzakelikheid, om zich van een nieuwe uitrusting te voorzien4). Ferguut, hoe node, ook, moet van zijn verouderde wapens scheiden; hij trekt een nieuw stel kleren aan, en wordt de volgende dag door de kamerheer, die hem tot een gastheer heeft willen verstrekken, nogmaals naar het hof gebracht, om er de ridderslag te ontvangen. Tans, nu hij beter is uitgedost en hoofser manieren vertoont, trekt hij aller bewondering5) ; want Ferguut is een zeer schoon jongeling. Op de bedekte aanwijzing van de kamerheer begint hij met de Koning te voet te vallen, en om de ridderslag te verzoeken. De Koning, die hem aanvankelik niet eens herkende, maar nu ziet wie hij vóór heeft, tracht hem van zijn, naar 't Vorstelik oordeel, al te stout voornemen af te brengen6) ; ook Walewein, die voor -s jongelings ») vs. 655—677 ; 686—699. *) vs. 700—704 : 709—710. s) vs. 478. ♦) vs. 736—947. «) vs. 981—1008. «) vs. 1014—1024. leven vreest, wil hem in zijn bescherming nemen, en biedt zich aan, om als deelgenoot aan de tocht de gezamenlike gevaren te delen*); alles om niet; Ferguut is vast besloten, zijn plan te volvoeren, en de Koning eindigt met hem de wapenrusting van een volmaakt ridder te laten brengen1). Walewein reikt hem de helm aan; Percheval het zwaard, dat een geschenk van de kamerheer is, en dat de Koning zelf zich verwaardigt hem aan te gorden ; de kamerheer spant de nieüwe ridder zijn linker spoor aan, Lancelot de rechter ; IJwein helpt hem te paard stijgen ; kortom, nooit was er aan 's Konings hof, aan een vreemde ridder zulk een eer geschied, maar evenmin was er aan 't hof dan ook ooit zulk een volmaakt ridder geweest3). De Koning was opgetogen. „God moge Keije tot schande brengen," riep hij, „dat hij „door zijn spot zulk een ridder van hier heeft verdreven 1" *) En de nar riep er overheen5) : „Heer, maak u niet boos. „Nooit werd een ridder met groter eer bejegend. Binnen „kort zult ge hier de Zwarte Ridder met een gebroken schild „zien binnenrijden, en u geknield aan uw voeten de sluier „en de horen zien aanbieden !" Zo zei de nar, en Keije wond zich tot berstens toe van ergernis óp6). Wat de nar heeft voorspeld, gebeurt. In Cumberland ergens, lag, steil oplopend, de Zwarte Rots; bovenop stond een kapel, en in de kapel een ievoren leeuw; om de hals van die leeuw hingen, bewaakt door een berucht ridder, die heel den omtrek beheerste, .de befaamde sluier en de horen. Aan de voet van die rots komt Ferguut7). Zijn paard bindt hij vast aan een boom, en met het zwaard in de vuist, beklimt hij de steilte. Zwaar valt hem die beklimming door het gewicht van zijn rusting. Somtijds mist zijn voet; soms valt hij op de knieën terug ; aan ruwe dorens moeten zijn handen een steunpunt zoeken. Geen lid is er aan zijn lichaam, of het doet hem pijn. Ten slotte kan hij van moeheid niet verder meer komen ; hij zet zich neer en kijkt voor zich heen : vóór hem strekt zich uit Engeland tot Cornwallis. Waar ') vs. 1037—1042. J)vs. 1057—1091; 1098—1112. ») vs. 1087—1089. Walewein-uitgezonderd, zegt te tekst. (vs. 1092—1096). ♦) vs. 1120—1124. 5) vs. 1125—1134. 6) vs. 1135—1140. 7) vs. 1557—1726. schuilt dan eindelik de leeuw ? Komt dat dier nu nog niet, en was datgene, wat er aan 't hof was verteld hieromtrent, slechts een sprookje ? Daar ziet hij de kapel, en vóór de kapel een kolossus van een ridder met een geduchte metalen hamer in zijn hand. „Zeg gij mij eens waar ik de leeuw „moet zoeken !" roept de held. Maar de reus geeft geen antwoord. Nu neemt Ferguut een steen, en werpt die naar de reus, met het gevolg dat één van diens armen afbreekt en met de hamer naar omlaag ploft. Ferguut bedreigt hem opnieuw ; maar ziet nu tot zijn verbazing, dat hij slechts met een beeld heeft te doen ; hij snelt nu de tans onbewaakte kapel binnen, ziet de eveneens onbewegelike leeuw, en neemt van de hals van 't dier de langgezochte sluier en de horen. Vreugdevol, laat hij driemaal, zodat het vijf mijl in de rondte klinkt, zijn viktoriekreet horen. De bewoners in de omtrek schrikken op. „De rampzalige !" roepen ze uit, „die zo iets „durft ondernemen 1 Is hij zijn leven moe ?" Want zo zeker is het, dat allen die het aanhoren, de waaghals die deze roof durfde plegen, verloren achten. Want zie, beneden aan de voet van de berg gekomen, en na zijn paard van de boom losgebonden te hebben, hoort Ferguut in het woud een vreselik geluid, en ziet hij de Zwarte Ridder, een nikker gelijk, op hem afkomen1). Beiden weten, dat dit moment beslissen moet. Eerst, als spelend, bespotten de kampioenen elkaar, tarten elkaar tiit, rijden een paar maal op elkaar in, zonder dat er van een beslissend treffen sprake is. Daarna wordt het menens. Geprikkeld door de weerstand van zijn tegenpartij, wordt de Zwarte Ridder, woedend, er ontstaat een verbitterde kamp met het zwaard. Ze stonden elkaar, —. dus detailleert het verhaal, —« als twee leeuwen. Nooit waren er smeden, die op hun aanbeeld beter de slag hielden, dan deze twee. Elk sloeg zijn wederpartij grote stukken van zijn hoofdhelm af. Hun schilden lagen gebroken. Geen van beiden zou de strijd ooit hebben opgegeven, ware het niet, dat de Zwarte Ridder zijn zwaard in stukken zag vliegen, en daardoor lijfsgenade moest vragen. „Ga" antwoordde Ferguut, „naar Koning Artur: breng hem de sluier en de horen, en „vertel hem wat hier is geschied!" „Heer," roept de Zwarte ') vs. 1731—1964. „Ridder, dood mij liever dan dat de Koning mij radbraakt; „want hem heb ik zó menig man gedood, en over mij heeft „hij zó menige klacht gehoord !" „Wees niet bevreesd; zeg alleen, wie u gezonden heeft, en hij zal u vergiffenis schenken ; breng hem ook mijn groet, en breng „eveneens mijn groet aan alle ridders van zijn hof ; alleen, „groet Keije niet, want die heeft mij bespot en die spot zal „hem een bron zijn van leed !" Toen verdween de Zwarte Ridder, om de sluier en de horen te brengen naar koning Arturs hof. Met het volvoeren van zijn veroveringstocht heeft Ferguut zich van zijn belofte aan den Koning gekweten, en het verhaal had met een herinnering aan Keije's verdiende beschaming, en zo nodig, met diens verplichte genoegdoening voor zijn eertijds beledigende spot gevoegelik een einde kunnen nemen. Dit nu is niet het geval: de avontuurlike beklimming van de Zwarte Rots is slechts het begin geweest van een reeks andere, even avontuurlike waagstukken. Daaronder zijn er, die, evenals dit in de T o r e c het geval is, met een zeer los verband in het verhaal zijn gevoegd, eensdeels waarschijnlik om de bewondering van de lezer voor de „held" in te roepen, maar dan toch vooral, om koning Artur verbaasd te doen staan over de hem overstelpende wapenfeiten van zijn steeds ronddolende beschermeling. Elke keer namelik, als Ferguht één of meer ridders de baas wordt, stuurt hij de begenadigde overwonnelingen naar 't hof met de boodschap : „Komplimfenten van Ferguut, die „mij gezonden heeft, en hier ben ik om boete te doen !" Ieder ridder krijgt de groete van Ferguut, maar ook elke keer was er bijgevoegd : „Groet Keije niet, want hij heeft me „bespot!" Doch ook telkenmale roept de overwonnene bij zijn aankomst tegenover 's Konings aangezicht uit: „Nooit „zagen onze ogen zulk een held en zulk een volmaakt „ridder IV Zodat de Koning, en met hem de tafelridders, hoe langer hoe spijtiger worden, dat hun roemvolle wapengenoot zo lang uitblijft, en zij tevens hoe langer hoe meer gebeten zijn op Keije. ,,'t Is zij n schuld, dat hij weg is!" roepen ze. En allen gaan, op 't koninklik bevel, er op uit om de vurig begeerde held op te zoeken en mee naar 't hof te voeren, 't Is vruchteloos : ze vinden hem niet. En geen wonder. Ferguut heeft zijn eerste koers verlaten, en vervolgt tans een ander doel. Er is een v r o u w in 't spel gekomen, en die „vrouw" is zoek. Vandaar dat in de verdere loop van 't verhaal het hof met Artur wegwaast naar de achtergrond: Ferguuts streven en strijden geldt voortaan de „geliefde". Waarheen elders strekt zich zijn verlangen ? Ergens op de wereld, —■ heeft een zich op zijn pad bevonden dwerg georakeld, —■ wordt een helblinkend wit schild bewaard ; en eerst als Ferguut zich van dat schild weet meester te maken, zal hij zich in 't bezit zien gesteld van haar, met wie zijn gedachten zich onverpoosd bezig houden, en welk bezit hem tans des te begeerliker voorkomt, omdat hij de door haar aangeboden liefde, — aangeboden op een ogenblik toen hij te veel was vervuld van het woord dat hij aan Koning Artur wilde lossen, —■ had versmaad, als toenmaals liggende buiten de scherp getrokken lijn van zijn zaak van eer: gedreven en geprikkeld als hij was door Keije's spot en door zijn eigen beledigde trots. Zij, die na de onderwerping van de Zwarte Ridder de nieuwe lijn heeft gespannen, waarom Ferguuts schitterende wapenfeiten zich van nu af, zullen kristalliseren, is Galiene de nicht van een voornaam ridder, wiens kasteel in Cumberland nabij de Zwarte Rots ligt, in welke burcht Ferguut de nacht vóór de avontuurlike beklimming van de rots heeft doorgebracht, en waarheen hij, op het verzoek van zijn minzame gastheer, ook na zijn overwinning, weer terugkeert. Zodra hij, voor de eerste maal, het slot was binnengereden, had Galiene de stijgbeugel gegrepen om hem bij 't afstijgen behulpzaam te zijn1) Ferguut zelf had, indachtig aan de voorschriften van de kamerheer, om als een goed ridder ook aan de dames ere te doen, bij de verwelkom*"4» op het slot, een vriendelik gelaat getoond2): en toen 1 van zijn rusting ontdaan, in zijn wapenrok, zich met z welgevormde leden aan haar ogen vertoond had, h ») vs. 1212—1214. ') vs. 1203—1205; 1215—1222. Galiene haar gelaat niet van hem kunnen afwenden *). „Toen „zag de Min," zegt het verhaal2), „dat het tijd was om in „haar hart door te dringen en haar in liefde te ontsteken. „Ze nam een pijl op haar boog, en schoot de jonkvrouw „door haar oog zó diep in het hart, dat geen heelmeester ooit „in staat zou zijn hem er weer uit te halen, en hij er dus voor „altijd moest blijven zitten. ..." „Laat niemand mij het (kwalik nemen," vervolgt de verteller3), „omdat ik zeg, „dat de Min pijlen kan schieten ; och heer, een man in een „sterk kasteel besloten, zelfs geharnast en wel, kan wel worden ,,doorschoten, als zij op hem mikt!"... Galiene was dus verliefd4); en toen zij en Ferguut voor de maaltijd, inde „sale" waren gegaan, en zij naast elkaar op een rustbed hadden plaats genomen, zeiden ze geen van beiden een woord; Galiene niet, omdat ze uit vrees van zich zelve oneer te doen, geen woorden van liefde over haar lippen wilde laten komen, en Ferguut niet omdat hij niet wist, waar hij over praten moest. Zo zaten zij en zwegen stil; en iemand had, zegt het verhaal, al de tijd dat ze zwegen, wel een grote mijl ver kunnen lopen. In de nacht lag Galiene al vroeg wakker. Ze dacht aan Ferguut en zuchtte. „Ach Ferguut," peinsde ze, „hoe weinig „weet ge, hoe ik lijd, mijn geliefde! —i Geliefde.... ? Zottin „die ik ben ! Eenmaal nog maar, zag ik hem, en morgen „in de vroegte rijdt hij weer heen. Wat zou hij aan mij „denken! Deed hij het overal, met alle vrouwen, hij had wel „werk ! Maar als het nu eens mijn dood is, en hij wist dit „vooruit, zou hij dan zo onheus zijn om mij zijn liefde te „weigeren? Maar hoe zal hij het kunnen weten, als hij het „niet weet door mij ? En zo i k het zelf zal moeten zeggen, „waar blijft dan mijn eer ? Wat moet ik doen ? Vluchten „misschien, naar anderen uitzien, en hem vergeten? Ik „zou immers, volgens mijn vaders wil, een koning moeten „trouwen, of een hoge prins, nog schoner dan hij ! Nog „schoner ? Weet ik wel wat ik zeg ? Alsof dat zou kunnen! „Hij moest de smaad eens horen, die ik door dit te durven „denken, hem zou aandoen: hij zou me nooit kunnen ')vs. 1222—1229. !) vs. 1230—1236; vs. 1247 vg. 3) vs. 1237—1246. ♦) vs. 1249—1276. 'Nedoïlandsche Kunst IV 4 „beminnen ! Kunnen beminnen, wat raaskal ik! Hij „kijkt nü al niet in 't minst naar me om. Hoe ging het „gisteren ? Hij zat in zijn eentje naast me; en sprak geen „woord. Had hij me lief gehad dan zou hij wel tot me „gesproken hebben ! Of zou hij niet bij machte geweest t „zij", iets liefs te zeggen Maar wat heb ik dan aan „zo'n man. En verder, wat heb ik mij eigenlijk af te pijnen ? „Morgen bij 't grauwen van den dag gaat hij al weer heen, ,,en zijn schoonheid zal toch eeuwig voor mij verloren zijn? „Zou ik hem die kunnen afnemen ? Zou 't mij geen leed „doen, dis ik het deed ? O foei, neen, veeleer zou ik moeite „willen doen, om zijn voortreffelikheden nog te verbogen!"1) In de Mor ia en vermeit zich de bewerker van het verhaal met het uitspinnen van de tweestrijd in de boezem van een gastheer, die, zelfs niet tegenover de moordenaar van zijn zoon, het gastrecht wil schenden ; een tegenhanger van dit fragment is bovenstaande analyse van de zielsfazen der verliefde Galiene. Het geheel, dat men — het trekje van valse smaak aan 't slot vooral niet uitgezonderd, — allerminst zou verwachten in een Middelnederlandse Ridderroman, en veeleer aan de zelfgenoegzame oplossing van een psychologies probleem uit de Renaissancetijd doet denken* maakt er ons opmerkzaam op, dat onder de schaarse proeven van zielkundige arbeid uit die tijd, op loffelike bewerkingen valt te wijzen. Galiene is zozeer de speelbal van . haar aanvechtingen, dat haar gissingen tussen hoop en vreze niet minder heen en weder slingeren dan zij zelve onrustig op haar legerstee woelt. Maar de dichter laat haar niet los; onbarmhartig drijft hij haar voort, tot over d~ grens van maagdelike schaamte en eergevoel heen. „Du geit die Minne achter lande. Den ridder haer sout meneger hande. Der joncvrouwe heft sijs oec gegeven (:)."2) L 't kort, Galiene staat op en kleedt zich, zij gaat naar Fer guuts kamer ; ze keert bij de ingang terug, en gaat wederom Zij wringt haar handen, zucht en schreit, omdat, wat zi gaat doen, haar oneerbaar dunkt. En toch, vermeent zt ») vs. 1356—1418. ») vs. 1423—1425. ■ zal de ridder zich niet over haar kunnen ontfermen, zolang hij niet weet hoe ze lijden moet, en zo lang zij zelve het hem niet heeft kunnen zeggen ! Er is geen andere weg op : zij nadert de jongeling, en wekt hem ; ze klaagt dat ze aan hem heur hart heeft verloren. „Mijn liefste, waar is het, wat ik „verloren ben; kom, en geef het mij! En wil niet zeggen tot „mij; ga heen ; maar wil het dan liever voor u houden en „het bewaren; wat het is geheel tot uw dienst en ik zelf „geheel aan uw wil onderworpen. Zonder u zou ik niet weten „wat blijdschap is ; om u is 't dat ik last moet lijden ; gij „zijt meester over mijn leven en over mijn dood l"1) De lezer behoeft zich over Galiene niet ongerust te maken. De auteur weet goed, wat hij doet; hy mag Galienes hartstocht een ogenblik laten vieren, maar houdt haar vast aan het koord. Ferguut namelik, wordt, aan de andere kant, zo tam als een eend gehouden ; hy weet van geen hart, zegt hij naïef; had hij het in zijn bezit, hij zou 't niet vóór zich houden ; en voor 't overige neemt de Ridder van de Zwarte Rots zozer zijn hoofd en zijn hart in beslag, dat hij er voor Galiene niets anders op weet te vinden, dan dat zij maar rustigjes op zijn terugkomst moet wachten ; dan pas zal hij de tijd kunnen hebben om met haar over de liefde te handelen2). Anders niets. Galiene, tegen haar verwachting afgewezen, keert vol schaamte en hartzeer naar haar kamer terug, en als de volgende morgen in de vroegte de jongeling op zijn avontuur is uitgegaan, verlaat ook Galiene heimelik het slot, en trekt naar haar vaders woning, haar oom in grote onrust achterlatende3). Haar neiging kan zij evenwel niet onderdrukken ; voor altijd blijft de liefde vast in haar hart geworteld. De gevatte lezer zal reeds hebben begrepen, dat Galiene's schoonheid, —• die uitvoerig en met voorliefde beschreven wordt4), —alsmede haar nachtelik aanzoek als verlokkingen zijn bedoeld, die zouden moeten strekken om Ferguut van zijn avontuurlik ondernemen af te leiden, maar die hij zo standvastig is, om zonder enige aanvechting, van zich af ») vs. 1427—1494. *jl vs. 1163—1200.. ') vs. 1495—1512. ») vs. 1513—1532. raderwerk van het r^SS^S^ifiJ^ gewicht dat he* Zodra toch met het bedwingen van 2 f ang m°et «ouden, de eer van Ferguut en vaTde Tp Jf. 2* -Zwa,rie Ridder» aan spot is beschimd, vlrlaat dfdr^V^01^^^ verhaal en neemt een andere wendHef? Van 2 eerste zelf, waarmee het verhaal fJT * ng' ,* 1S nu Ferguut In 't karteel uSff^ I en wenende ridders en SSSSïï?i ?°rt hij de klagende de burchtheer zelf freurt ÏST gl"-°ï r0UW drijven■); dwijning van de ongdSS» r«l/n,ader °Ver de van stonden aan dïïf cÏÏK p*6'' en zo wordt het verder beheerst tïoo^eloze d°en en Iaten ding aan het gesprek te •• ga?theer, door een wen¬ ding bezorgen SniJfhiS^' uiU eiSen smart een afleinallten opS^h^^J" b«utrt F^gu«t, die niet kan beproeft de eerstenader? 1X4/ UWJterugtekomen; brachte ▼erowïSU^<^£Sf; ove,r gelukkig vol-' gelaat zich, of hij nooit£en0(2 ? to ^^en, de andere krijgt over de onvemacht?verLb--eZ-°nderheden te horen guut eindigt mSb^n&iïiiï^ Jan Galiene- Fer" zijn handen maar^^etïrii^^T?11?-» Wat hij met geweest met zijn voeten te d,TS hlJ z-° onzinnig het slot uit en de wereld in I rtfeden; Ta"s wil hij weg* ook, al is • doo2 eï^óveT.haar vr zo.ekenJ wair dan geven ; alles wü SS 2 ™r T' No ri' zaI hiJ het optarten'zal hii^^^sJT^S^dood z,aI h'J' of andere vijand hem het hart uit SirC?ufde "?aar de een van zijn smart bevrijd zifn ? b°rSt; hlJ Z0U altans inStSSS: vïLfr?drICnS' gaat ^ de wereld uittartend, bekamoend hlnS'/ldders,en rovers bespottend, naar Artur, en StussS wl^6 °¥et hen ÖPte zenden zijn schone. Zdfszol Tl?7eeklage"d? over zijn Galiene, nog hebben riÏÏ&eeX ni!?r°efg?.estïgheïd hem ten slotte —I uitgeteerd, hem en zijn paard, zo een wonder- ) vs. 1976—2142. bron aan ruiter en ros geen nieuwe krachten had verleend1). Aan die bron is het, dat plotseling de dwerg verschijnt (en even plotseling weer verdwijnt), die hem als de voorwaarde tot het bezit van Galiene, de vermeestering van het witte schild oplegt2). Natuurlik gaat hij als een rechtgeaard ridder er op uit, om 't witte schild te zoeken. Waar en waarheen, is een twede vraag. Maar wat is ook een ridderleven zonder vaagheid ? Het dolen was hun bestaan! En zo komt Ferguut na lang rondtrekken aan een water; maar dat is geen beletsel : hij steekt het over3). De vissers of schippers in de boot, blijken rovers te zijn : ze vallen hem aan. Ook dit blijkt geen bezwaar te zijn : de rovers worden gedood, op één na, die op de gewone wijze naar de Koning wordt opgezonden. *) Eindelik is aan de overkant de burcht te vinden, waarin het witte schild is verborgen5). Een reuzin, gewapend met een zeis, dient eerst te worden gedood'); verder verspert een vuurspuwende draak zijn weg, die ook verslagen wordt') ; ten slotte komt de reus zelf voor den dag, die twee en twintig voet lang is, en boomstammen als knotsen hanteert. Hier is het, dat het epos bizarre afmetingen aanneemt ; en het tans zo ver mogelik opgeschroefde hoogtepunt in deze avonturen-reeks vraagt bij een weifelende kans het meest krietieke moment. De reus namelik verplettert, met één slag van een uit de grond gerukte boom, zo maar zadel en ros ; de stam dringt niet minder dan acht voet in de grond, en terwijl de kolos rukt en trekt, weet Ferguut hem een arm af te slaan ; met de andere arm nu, neemt de reus Ferguut op, en loopt er mee heen om hem te verdrinken ; de gevangene werkt zich los en zet het op een lopen ; een wedloop begint; daar slaat Ferguut, de reus opwachtende hem eveneens de andere arm van de romp ; en 't zware lichaam van 't gedrocht, dat vier sterke paarden niet van zijn plaats zouden weten te trekken, ligt ontzield voor zijn voeten8). Dusdanig is de afloop van de worsteling, die naar de mening van de Nederlandse bewerker, niet voor de geschiedenis verloren mocht gaan; en om de wezenlikheid x) vs. 3018—3081. 4) vs. 3182—3271. 7) vs. 3416—3469. 3) vs. 3084—3160. 5) vs. 3274—3329. 8) vs. 3486—3607. z) vs. 3177—3181. «) vs. 3330—3411. waarschijnliker, en de herinnering voor de hoorder gemakkeliker te maken, gaf hij tot steun, aan de reus de naam van Lo k i f e e r, en aan de reuzin de naam van Pantasale1). Doch had de lezer een andere afloop mogen verwachten, wanneer wij bedenken, dat in de strijd, de held van de tocht gesteund werd door de wonderwerking van het „witte schild," dat, blinkend van keurig gepolijst ivoor, en met edelstenen bezet, niet alleen in de duistere nacht, drie mijlen in het rond de omtrek verlichtte, maar dat tevens de drager van 't schild onoverwinnelik maakte, en hem het vermogen gaf, zijn tegenstanders uit het zadel te lichten, en zelf van de zwaarste wonden te herstellena)! Nu, door de dood van de reus, Ferguut van 't bezit van 't wonderschild verzekerd is, laat het zich horen, dat hij in staat is grote dingen te doen, en als 't nodig blijkt, zelfs een leger kan staan. Trouwens voor het werk, dat er nog overblijft, en dat de bekroning moet worden op al wat er tot nog toe gebeurd is, mag dan ook wel iets buitengewoons worden gevergd. Een jonkvrouw als Galiene mag zo maar niet klakkeloos de prijs van een veroveraar worden. Het epos behoudt daarom zijn forse trekken ; alleen, om de stoute lijnen slingeren zich bevallige bloemen. In de burcht van de reus zitten sedert twee jaar twee jonkvrouwen gevangen3), die de hartelik verwelkomde Ferguut met tedere zorgen overladen, en hem, als hij vermoeid en gehavend uit zijn verdere expedities terugkeert, opnieuw bemoedigen en opvroliken, zijn wonden zalven, en zijn tafel van 't nodige voorzien. De jonkvrouwen blijken ook in staat te zijn, hem—■ ofschoon ongezocht, —■ inlichtingen te verschaffen omtrent' zijn geliefde: zéven mijlen van haar kasteel, — zo delen ze op zijn verlangen naar verdere avonturen mede4), — is voor een ridder als hij, op strijd belust, roem en eer te behalen. Daar verweert zich in haar stad, tegen een koning, die haar tot vrouw begeert, de landsvrouw van R ik ensteen en deze koningin draagt de naam van Galiene. Ferguut besluit haar te helpen, en de tochten, die hij van zijn >) vs. 3607; 3411. ') vs. 3105—3141, waar nog meer eigenschappen worden genoemd. ») vs. 3609—3687. *) vs. 3827—3864. kasteel uit tegen de genoemde koning onderneemt, komen de belegerde stad biezonder te baat: de belegeraars wijken terug, en binnen herleeft de moed1). Evenwel verdwijnt Ferguut, na overdag de nieuwsgierige aandacht van Galiene te hebben getrokken, des avonds weer spoorloos in 't woud. Belangrijke diensten bewijst hem in zijn gevechten het strijdros Pennevare; een paard van de verwonnen reus, dat geruimen tijd in een onderaards verblijf opgesloten is geweest, maar dat tans, opnieuw door Ferguut getemd, door zijn voortreffelike eigenschappen, het verlies van zijn eigen, uit 't ouderlik huis meegebracht ros ten volle vergoedt2). Het verhaal, dat met de weder-ontdekking van Galiene, een nieuwe faze wordt binnengeleid, wordt aldoor belangwekkender. Bij een van zijn tochten, waarin hij de koning op de vlucht drijft, wordt hij door vijf honderd ridders omsingeld ; de vijanden, wel beseffende, wat zij met zijn dood zullen winnen, doen alle moeite om hem onschadelik te maken, en slagen er in hem uit het zadel te werpen. Pennevare holt stuurloos over het slagveld, en verkondigt hiermee aan de belegerden, dat hun onbekende bondgenoot in gevaar verkeert. En inderdaad, zijn toestand is hachelik ; zijn helm is gekloofd ; hij bloedt uit talrijke wonden ; maar met het schild aan zijn arm en het zwaard in de vuist, houdt hij zich manmoedig staande en velt menigeen neer. Eindelik daagt er uit de verte hulp op ; men brengt hem zijn paard; Ferguut bestijgt hejt, en houwt in de drommen zijner vijanden zulke gaten, dat het — zo luidt het verhaal, — al deed men er nog zo veel moeite voor, onmogelik mag geacht worden, om de aldus betoonde dapperheid in woorden te beschrijven3). De toeleg van heel deze scène, — ondertussen Troje's velden niet onwaardig, — is geweest om Ferguut tijdelik uit de omgeving van het belegerde Rikenstein verwijderd te houden. Immers, terwijl de jonkvrouwen op het kasteel, waar de ridder;nog altijd zijn logies heeft genomen, heel wat met hem te zalven en te baden hebben gekregen *), is de koning, — G a 1 a r a n t is zijn naam, — tureluurs geworden door de ondervonden tegenspoed, en aangezet door de grote ") vs. 3865—4032. 3) vs. 4033—4174. *) vs. 3688—3824. *) vs. 4079—4091. heren van zijn gevolg, aan krachtiger middelen gaan denken. Het verhaal wil een ontknoping, en de belegeraar een beslissing ; de koning zal Galiene door een bestórming in 'tnauw brengen. Hij stelt zich dus aan 't hoofd van zijn dapperen, en maakt het, geholpen door de afwezigheid van Ferguut, de belegerden zo 'bang, dat Galiene zich haast, een schorsing van de vijandelikheden voor te stellen, en op 's konings hernieuwd aanzoek om haar hand, deze uitweg voor het beste houdt, dat zij het haar tegenpartij aannemelik wil zien te maken, de beslissing over haar lot in de uitslag van een kampstrijd te leggen. Wat de koning gunstig moet stemmen, is het aanbod, dat de door de koningin te kiezen kampvechter het zal moeten opnemen èn tegen hèm, èn tegen een door hem zelf te kiezen strijdgenoot. De vraag voor Galiene wordt nu, welke ridder genegen zal zijn, om die ongelijke kans wil wagen ! Zij zoekt, maar vindt er geen. De gestelde termijn van veertig dagen zal spoedig verstreken zijn : Galiene dient zich te haasten. Ten einde raad, wendt ze zich tot koning Artur. Lunett e, een van haar edeldames, reist naar het hof, om ondersteuning. Doch 's Konings paladijnen vindt ze afwezig, om een reeds lang verdwenen h e 1 d op te sporen, en Lunette moet, na enige dagen wachtens, ongehoord heengaan. Straks, na de afloop van het bestand, is de kans verstreken ; wat zal het lot van haar meesteres zijn ? Dodelik bedroefd neemtzede terugweg aan, en komt troosteloos bij Galiene. Geen hulp en geen uitkomst ! Alléén kon ze Galiene deelgenoot maken van de onzekere troost, dat, op haar terugweg, een ridder met een wit schild haar in 't woud had aangesproken, die haar naar de reden van haar bekommering had gevraagd, en haar, op 't verhaal van haar wedervaren, uitdrukkelik verzekerd had, dat haar Vrouwe op zijn hulp kon rekenen. Alleen deze vage hoop had Lunette kunnen meebrengen. Maar daar had Galiene zelf, naar deze meende, al heel weinig aan. „Juist hij die mijn hart heeft," klaagt ze, „kijkt „niet naar me om; en wat de ridder betreft van wie ge spreekt, „deze heeft zeker maar iets voor de leus gezegd, om uw verdriet te verzachten. Laten we opstaan, tot het gebed ! •) vs. 4093—4661. „De Heer is onze helper. Moge Hij, zo het Zijn wil is, onze „rampen lenigen !" De dag van het kampgevecht nadert. Vóór de poort van de veste vertonen zich koning Galarant en zijn neef Maced o n e ; de koning vol hoop en moed, omdat naar hij meent, tans het ogenblik gekomen is, dat hij Galiene naar zijn slot kan voeren. Beide mannen zijn gewapend met de beste en de schoonste rusting : nergens ter wereld kon men schoner ridders zien pralen, — „Kom op, Galiene," roept Galarant, „met uw kampioen. Reeds lang zou hij hier zijn, en 't is „reeds noentijd. Moet ik nog langer wachten ? Uw land, uw „burcht en uw hand zijn tóch reeds voor mij. Geef liever u „zelf vrijwillig, in stee dat ik u met geweld moet winnen. „Doe open de poort en haal de genade, die ik u schenken wil, „van hier!" En of Galiene al roept: ,,'t Is nog geen vesper, „heer koning! Mijn ridder kan nog komen!" — er daagt maar geen ridder op, en Galiene die bedroefd en verontrust wordt, roept haar raadslieden bijeen. Ook zij zien geen uitkomst, en geven haar de raad, zich over te geven. Zo wordt besloten : men zal de avond nog afwachten. De ongelukkige Galiene, van elk verlaten, gaat naar haar vertrek, sluit de deur, en geeft zich aan haar wanhoop over. Liever, roept ze uit, zou ze zich willen doden, dan zich buigen voor Galarants wil ! En ondertussen vordert de dag, en nadert de avond. Wat raad .... ! Daar komt, omstraald door een blinkend licht, de Witte Ridder1). Haastelik komt hij, want het is laat op den dag : Pennevare galoppeert met grote sprongen over het slagveld. Altijd nog staat Gallarant voor de poort, de belegerden uittartende, en ze luidkeels dreigende met ophanging. Doch daar verschijnt de Witte Ridder, en meent de bulderbas een vermanend woordje te moeten toedienen. „Wat is dat „toch voor praatsmakerij, man ! Als die jonkvrouw niet „van u gediend is, past het u dan, om hier met zo'n geweld „op te treden ? Laat ze met vree, en keer rtaar üw land terug ! ') vs. 4663-4829. Natuurlik vraagt koning Galarant hem alleen maar, of het hem in zijn bol scheelt, en of hij niet liever zou verkiezen door te gaan. En neef Macedone scheldt hem geen haar minder uit, en weet voor hem alleen maar de uitweg, dat hij zich aanbiedt als kampvechter voor Galiene. ,,'tlsgoed," zegt Ferguut, ,,ik hoop het klaar te spelen, en vóór we van „hier gaan, u beiden dat gebluf af te leren." Dat horen ook de belegerden, en brengen het over aan Galiene ; en allen werden in hun hoop versterkt, en baden tot God en tot Onze Lieve Vrouwe, of zij met hun hemelse hulp de kloeke en hoofse onbekende mochten zegenen, en zijn eer mochten verhogen. En nu de harten zijn verlicht, richten zij allen hun aandacht op de vreemdeling. Niemand kent hem, alleen menen ze aan zijn uitrusting te zien, dat het dezelfde helper is van onlangs. Doch zijn naam bleef onbekend. Ondertussen begint de kampstrijd. De Witte Ridder kreeg het hard te verantwoorden. Een geduchte schok wierp hem bijna uit het zadel. En ondertussen snoefden en scholden zijn tegenstanders om het hardst. Hevig vertoornd viel Ferguut op Macedone uit, en wierp hem ter aarde, zodat hij 't bestierf. Toen klaagde de Koning, en zou niets liever dan de dood van zijn neef met Ferguuts ondergang vergelden. En hij sloeg Ferguut zodanig op zijn helm, dat de Witte Ridder bedwelmde ; en onophoudelik gejaagd en verontrust, had hij zijn handen vol werk, om de dans te ontspringen. Maar hij verzamelt nieuwe moed en nieuwe krachten, werpt zich op Galarant, en slaat toe ; de houw mist de koning, maar doodt diens paard. Het gevecht wordt nu verder te voet voortgezet. Want de koning was een stout en geweldig krijgsheld. „Meen niet," braveerde h ij, „dat ik verwonnen ben; ont,,komen doet ge me niet; hier is het de plaats, waar ge „blijven moet I" En als een geducht zwaardvoerder, zonder vermoeidheid en zonder genade, sloeg hij Ferguut door diens helm en helmhoed heen een diepe wonde in het hoofd, zodat deze mismoedig werd en zijn einde nabij waande. Verbitterd, dat de dag voor hem op deze wijze zou moeten aflopen,; stoot hij toe ; het lukt hem de koning ter aarde te werpen, hij houdt hem onder de voet en dreigt hem te doorsteken. Doch zijn ridderlikheid komt weer boven ; hij staat Galarant toe om genade te smeken, „Ridder," zegt deze, „laat mij bij uw genadige goedheid leven. Ik ben verjonnen en afgestreden. Gaarne zal ik uw dienstman „worden, en u mijn goed als een leen opdragen!" 't Is goed, zegt Ferguut, — „ga naar Galiene, de koningin van Riken„stein, en doe haar uw hulde, wees voor haar een raadsman „en verweer haar tegen onspoed. Op die voorwaarde schenk „ik u het leven. Doe dan verder dit: ga naar koning Artur „te Londen, en geef u aan hem over. Zeg hem, dat ge verflagen zijt door een ridder met een wit schild; dezelfde „ridder, die door Keije bespot is. Groet allen aan 'thof; „alleen, groet Keije niet; zeg hem alleen dat ik nog met hem „heb af te rekenen. Zo ge dit doet, zal ik u naast het leven, „ook de vrijheid hergeven !" Deze kamp, — de laatste welke geschiedt ter wille van Galiene's bevrijding, — had, zo de geschiedenis van 't verhaal slechts met deze twee personen had te maken, Ferguut en de jonkvrouw gevoegelik tot elkaar kunnen brengen. De jonkman wist uit zijn onderhoud met Lunette, dat Galiene's hart nog altijd hèm toebehoorde *) ; en hij had, mogen we met énig recht vermoeden, zich slechts op Rikensteen te vertonen, om dadelik daarop de nodige beschikkingen voor een aanstaande bruiloft te kunnen maken. Doch alzo mag niet geschieden : Ferguut wijkt, ouder gewoonte, ook na deze overwinning, weer in de verborgenheden van zijn woud, tot grote teleurstelling van de belegerden, die gaarne de hulpvaardige held binnen hun muren zouden hebben ontvangen, maar tans hun wrevel nauweliks kunnen ontveinzen2). Doch wij doen wel, met te bedenken, dat niet Rikensteen, het toevallig verblijf van deze Galiene, maar het legendariese Kardoel of het historiese Londen, of liever gezegd, het hof van Artur, wéér deze ook mag vertoeven, de plaats der ontknoping moet zijn. Aldus was het in de Torec, enindeMoriaen. Zois het ook hier. Middelpunt is de Tafelronde; in haar midden is het, dat de dapperen hun plaats eisen. En dapper is hij, die al de Ridders van de ronde Tafel overwint. En zo zal daar eveneens in de Ferguut, het toernooi, dat al de ridders om beurt tegen- J) vs. 4510—4623. 2) vs. $842—4855. L« over de nieuwe held plaatst, het enige en bevredigend slot mogen zijn. Voor het verdere verhaal blijft nu de vraag, op welke manier dit toernooi een psychologiese noodzakelikheid moet worden, ook al wordt desnoods de loop van 't hoofdverhaal, — dat ons leert hoe Ferguut door alle moeielikheden heen Galiene terugvindt, — tijdelik gestremd of afgeleid. Men voelt het, er komt een kronkeling in de lijn. Het stuk verspringt. De franse bewerker heeft er dit op gevonden: aan 't hof van koning Artur zoekt men altijd nog tevergeefs naar Ferguut ; eindelik beproeft men een onfeilbaar middel om hem te voorschijn te roepen ; een groot toernooi wordt afgekondigd; en zie, ook Ferguut verschijnt ; hij overwint, en nu vraagt Galiene, -— die mede de hand in de list heeft gehad, in de hoop in de verlorene tevens de Witte Ridder terug te vinden, — van koning Artur, om de moedige kampioen haar als echtgenoot te willen afstaan1). Anders doet de Nederlandse bewerker2). Hij laat in Galiene haar hartstocht, in spijt van alle te voren uitgesproken beweringen, dat dit tot de onmogelikheden zou behoren, — voor de verloren ridder verkoelen, opdat zij des r» te gevoegeliker van koning Artur het verzoek kan richten, haar een harer waardige echtgenoot tot steun te kunnen verlenen. De koning, die gaarne haar de waardigste zou willen afstaan, houdt een toernooi ; aan de overwinnaar mag Galiene haar hand schenken. In 't kort, in de Franse • bewerking moet het ridderspel dienen om de verloren ! Ferguut op f;e roepen, met de vereniging van de beide, elkander trouw gebleven geliefden tot gevolg ; in de Nederlandse bewerking strekt het wapenfeest enkel om Galiene uit te huwen, en wordt Ferguut — alleen wegens zijn dapperheid, — de gemaal van Galiene. Op deze wijze wordt echter het verband met het voorafgaande verhaal te los. Vermoedelik heeft de Nederlander reeds in het Franse gedicht het afbreken van het hoofdverhaal te ongemotiveerd gevonden, en heeft de afdwaling er van naar 't koninklik hof niet anders menen te mogen rechtvaardigen dan met een verslapping van de liefdesbetrekking tussen Ferguut en Galiene; 1) Zie de analyse in de Inleiding, X—XXI J) Vgl. XXI—XXVIII. heeft vervolgens naar deze opvatting de door hem gezonden tekst gewijzigd, en is zodoende, van Scylla in Charybdis vervallen. Wat voor dit vermoeden kan pleiten, menen we mogen te vinden in zijn streven, om trouw aan zijn toeleg, ook nog bij de toewijzing van Galiene aan FerguHt, door koning Artur, haar de onverschillige te laten spelen: al lezende krijgt men de indruk, dat de bruid, zuchtende over het haar opgelegde noodlot, met tegenzin in 's konings beschikking berust *). Evenwel de onwil blijkt zo groot niet te zijn, en zo de „verzuchting" verdacht is, de verkoeling is minstens genomen „gezocht." Alleen heeft de Nederlander er dit mee kunnen winnen, dat hij Ferguut binnen de grenzen van diens „karakter" heeft gehouden; het is zijn kr a c h t, die hem Galiene doet winnen ; niet, zoals in 't Franse verhaal, heeft hij 't oorbaar geacht, Ferguut te laten opvragen door Galiene. 't Is niet de maagd, maar de koning, die heeft mogen beschikken! Overigens zou de verplaatsing van het verhaal naar 's konings hof hierom reeds te billiken zijn, omdat de roman oorspronkelik ook aan 't hof is uitgegaan, en de brede q u e s t e Ferguut—'Galiene, hoe node ze dan ook af te breken mocht zijn, in 't meest konsekwente geval eveneens diende besloten te worden met de afstraffing van Keije. In het steekspel nu vallen beide eindpunten samen. Galiene's trouwverzaking wordt in onze bewerking goed gemaakt door de aandikking van Ferguut's riddereer. Keije, de eerste die opkomt, valt, door de Witte Ridder bevochten, met een gebroken been in een modderpoel; de opgekomen herinnering aan het verlies van Galiene wordt de overwinnaar een prikkel tot nieuwe daden ; de volgende dag wordt Percheval uit het zadel gelicht ; tans wil Walewein in 't krijt, om de nederlaag van Artur-ridders te wreken ; allemaal trekken die in 't Franse verhaal veel minder krachtig getekend zijn2). Met Walewein eindigt de „jeest".3) Ferguut, tot nog toe bij de Tafelronde, slechts als de Witte Ridder bekend, weigert hem, die tans tegenover hem verschijnt, en die eertijds zijn voorspraak is geweest, op de gewone wijze te bevechten ; en als Walewein zijn bevreemding uitdrukt, maakt de Witte Ridder zich bekend als Fer- «) vs. 5547—5555. *) Zie de Tekstanalyses. s) vs. 5410—5555. " gt w herwonnen kampioen wordt weer in triomf naar t hof gevoerd ; zijn terugkomst wordt feestelS Sviid SSSffi. ^r? h-?,m toegewezen, en de bisschop zelent het Eén loftuiting vinden we in 't stuk, die, aan de keerziide voor ons gevoel, een onkiesheid blijkt te zijn ? Artur be ' wf*'^ mdl*\? ™™ (^jn gemalin) niet Seer onder dë levenden ware, hij zelf Galiene waardig zou vinden om tot ere\Ve?eU^ ere bejegend. Van verboden verhoudingen merkt de lezer kasteel, als een broer met zijn zusters. Lunette's ontmoetSg m t woud met Ferguut, heeft iets naïefs en idillies. Het land? schap neemt zachter kleuren aan, de vrouw treedt 2 meer en toont haar waarde en haar moed. Galiene is een heldin, en niet minder Lunette. Voor de moeder van Ferguut ontbloten we 't hoofd. Even eerlik zijn dïïovers en overwonnen ridders ; ze houden hun beloften, gaan goedsmoeds op weg naar 't hof, en doen er hun wóórd. Nifmand onttrekt zich. 't Zijn allen heren — en dames -- met^oee eisen en fiere karakters. Maar 't hoogst opgeheven wordt Ferguut. Door 't hele stuk roept zijn !temf,,Sporn iTa wllfnTjT1 boe^anUk voel me meer dan iemand anders!" SJf , V? brengt hU door zijn gevoel van eer, en door zijn efde tot de vrouw. Eerst door zijn eergevoe dan in zijn liefde. En al de edelen des Konings, gelegd de Tafelridders, de grote mannen en helden, ze hebben?- met ui _ ï'f van.de boze geest Keije, - hun eerbied getoond voor de jongeling met de ouderwetse en boerse wapendracht, S?J£, -T°0r dC voeten yan de koning rijdt, en als antwoord op r SP° ' onmiddeI,hk er op uit wil m de Zwarte Rots te beklimmen, en er de sluier en de horer, halen ; ze hebben hem zijn wapens aangegespt en hem doortocht gelaten; ') vs. 5556—5589. ») vs. 5058—5060. ze hebben hem gezocht en hem ingehaald, en hem, als de Witte Ridder, de prijs voor zijn dapperheid, de koninklike Galiene, toegeschikt. Zulke hoofse heren waren het, die Tafelridders van koning Artur, en zulke heldenharten eisten ze in de mannen naar hun hart, boeren of geen boeren, om opgenomen te kunnen worden in hun koninklike kring. DE ROMAN VAN WALEWEIN en dLT^T a^ °T de vf.Iden'ri st met de heuvels, SLÏS J? * de Ae?ten ; daarachter, met de hand gretig uitgestrekt naar het begeerde goed, snelt de roemzuchtiïïte aller ridders onmachtig om het kostbaar ingelegde stuk te fïïÏM-iif i"8* een7eraanschouweliking inCÏÏ fanlas! hese Middeleeuwse acht naar onbereikbare ridderidealen Niet alleen Walewein vliegt uit, maar ook Torec Ferguït Lancelot en Percheval, en hoe verder de ridders. uit d > Artuf romans mogen heten. Eén zelfde rtuwkraS drijft ze Öd" om wijde bogen van roem te beschrijven: als vuurpijlen wier enige waarde berust in een kortstondige Sterfng t L\!l 6 f!?lm- Eigenaardig is het, dat bij dit jagen oïï (a«J a t6n der, verbeelding, de koerslijnen, voor korter of langer pozen elkander raken ; met het gevo g dat men Sms £ twijfel verkeert, of de ene of ander! wegg oorsoTonkelik iln Lil ?tld6n Van de wegen de eerste de weg van de twede St dit v^tlde W6g Vaa,de e5fSte mag hebben genomen luist dat vertakken en m elkander grijpen van die dolende ineooPazfcnh ïtf df Artur;ePiek kenlfen Ifs een wee?sel £>za8k hSuze"staande legenden, 't Is vlechtwerk en ran i T ** a ZulIen de flguren die «n de litteratuur ran ae zie tot de 14e eeuw als tiepen en idealen van ridders roden. beschouwd, in hun roodheid, zwartheid ITwËSd SÏÏSJSP"006 ^^PPen, hun toverkrachten, en d erennetamorfozen moeielik hun afkomst uit de h ê i d e n s e agenwereld kunnen verhelen. Ferguut vecht tegen f^n/ni reuzmnen ; Torec tegen monsters ; Walewein egen draken; prins Roges wordt een vos ; WaleweS (in de Lancelot) een dwerg; wonderschilden, wonderzwaarden, wonderbedden en wonderbronnen verzekeren iemand de onkwetsbaarheid en het eeuwige leven. Doch daarnaast, ligt, in sterk kontrasterende bontheid, tevens legwerk van zuiver christelike kleur. Walewein is niet alleen een volmaakt vechtersbaas en een volmaakt edelman, maar ook op en top een christenmens. Zoals in de tevoren besproken romans de ridders een volkomen vrije wereld verlangen, zo is ook in de Walewein het „ridderland" een verlaten oord met wonderkastelen en enige spaarzame ruiters en jonkvrouwen ; de wapenfeiten zijn dezelfde, met nog enormer afmetingen ; Keije spot en koning Artur kijkt uit als gewoonlik ; maar de christelike kleur is de lokale kleur van een meer gevorderde eeuw: Walewein en zijn genoten zweren en beloven bij Jezus en Maria; ze bidden en danken met de naam van God in hun mond, en bevelen elkander in hun groeten aan de bescherming des Hemels ; de held van 't verhaal zegent, bij hachelike vraagstukken, zich zelf en zijn ros ; hij voelt zich gedrongen om in zijn benauwdheid des harten, zijn zonden te belijden; hij bedient een berouwvolle zondaar in diens stervensuur, hoort de engelen het Kyrieleison zingen, en de zielen van onbediend gestorven boosdoeners godslasterend hun lichaam verlaten om door de toesnellende duivelen in 't Gehenna te worden geslingerd. Wel is hier „elck wat wils." Ook in dit opzicht is het veelvlakkige schaakbord, dat Walewein ten hove terug moet brengen, in zijn bontheid een symbool. Trouwens, in de Walewein kulmineert de Artur-romantiek. De eerste en de gevierdste der ridders —■ hij is de neef des Konings, —■ moet nu hij zelf er op uittrekt om te tonen wat hij vermag, in alle opzichten schitteren ; en nochtans heeft de volksfantazie zich niet ontzien, om de moeielikheden, die hem worden voorgeworpen zo bovenmenselik zwaar te maken, dat Waleweins heldenkracht er bij te kort schiet, en het wonder moet worden te hulp geroepen, om hem uit de ellende te helpen. Door deze dolle èisen staat in dit werk het vermogen achter bij de wil. Er is geen evenwicht in. Vergeefs heeft de overspannen verbeelding zich uitgeput in 't verzieren van langademige gevechten, vol bloed en Nederlandsche Kunst IV 5 doodsstrijd, met ebbende en stijgende kan^n m^ *tl gene zijde van 't vagevuur • geen ml w> aI k aa,n stroom overschrijden : alleen ün Tof™?» brandende ziel en een menselike spraak*J£ niets vSklaaTt on?^ Walkin JrS^^nftLr''" ' achterblijft. Kortom, Walewein zelf bliikt in ziin'Ktf te kort te schieten ; hem redden buLngewoSe^midde?e„ als toverwerken en geesten van zaliggestorvenen -heiden* 7« 1 &3g*3 r fis' i Ifet oorS m- al f^-b^eerlikheid op^te doemen" zo ïlfn Walewei.n» als hij zijn bestemming nabij meent te ?eeskoo0 d?"rïlere taak °P scheldersDe teieskoop die t verdwenen schaakbord voor koning Artur's. j ogen moet terughalen, blijkt uit drie kijkers te bestaan, waarvan 't objektief van 't voorgaande dienst doet als oogglas voor 't volgende. Ferguut had eerst het witte schild moeten veroveren, omdat het bezit van 't schild de voorwaarde was voor 't bezit van Galiene. Walewejns_tocht .f* daarentegen is een questei hxde^erde machLX)m het schaak-, f bord machtig te künèjn worden» moet Walewein een wonderzwaard halen; om 'twonderzwaard te kunnenJkrijgen, f moet er eerst een jonkvrouw gesdiaaktjworden. Natuurlik gaat dit gepaard met allerlei tegenspoeden en avonturen, die nu eens meer dan ëénsTmmdër met de zaak te maken f hebben. Daarbij raken onophoudelik zijn onfeilbaar zwaard, of zijn schild, of strijdros, of wapenrusting zoek, of wel in 't ongerede, en moet zich de held met geleende middelen behelpen, wat de lezer angstig doet vragen, op welke manier de prinselike ridder het onder al die ongelegenheden h) III, vs. 395-408. ♦) vs. 515—521. 5) V. vs. 522—524. «) V, vs. 525—548. Nederlandsche Kunst IV als hij, alvorens straks nog éénmaal een ogenblik van kalme berusting zal intreden, in de vlakte van Arbela stilzit en klaagt: „Ligt niet in 's werelds beloop, dat wie heden in ere „omhoog zit, de dag van morgen verwonnen omlaag stoot ? „Hoe groot was niet de macht van Croesus, de Lydiese „koning ! Hoe smadelik verloor hij aan Cyrus niet have en „goed! En Cyrus zelf werd gedood door de hand van een „maagdenvorstm! Bezaaide niet Xerxes de zeeën met legers „en vloten ? En overmocht hem, de machtige, niet luttel „rebellig volks ? Zo zullen morgen wederom roofzuchtige „Grieken hun gelddorst lessen aan 't Perziese goud !"*) Nog éénmaal verzet zich de fiere geest als in de trekking des doods. Hij wil desnoods Perzië met alle rijke schatten die er vergaderd liggen, prijs geven, en in het stamland Medie, waar het krijgsgerucht nog niet is door gedrongen, een nieuwe oorlog beginnen2). Hij ontwijkt deleeuw, om de slang van 't verraad tegemoet te snellen. Hij slaat de raad van „Patroen", de aanvoerder van zijn Griekse hulptroepen, die hem tegen Bessus en Narbesines waarschuwt, m de wind3), en blijft bij de zijnen. Toch voelt hij dat het verraad hem belaagt, en dat zijn ure nabij is «). De zon treurt mede en draalt met onder te gaan. Zo"de natuur vermoeden, dat er de volgende nacht een ongerechtigheid geschiedt? Zouden de goden 't kwaad willen keren, en zich voornemen rechtvaardig te zijn ? Hoor de verwijtende klacht van de koning, vóórdat straks de smadelike boeien hem zullen knellen : „Waartoe, o goden, bestelpt mij dit leed ? Waarom mag ik niet leven, niet sterven zelfs, met hen die ik als koning „regeer, en van wie me in deze bange uren naar 't leven „staan? Droeg ik onwaardig mijn kroon, of richtte ik onblijde mijn volken? Brak ik der voorzaten wet, of nam ik „den arme zijn goed ? Zo neem dan, o goden, mijn leven, „waar 'k, schuldig bevonden, mijn onrecht wil boeten 1 „Kome dan Bessus, en lone 't verraad mijn schennis van ') V, vs. 692—738 ; 749—760. ») V. vs 761—770 ») VI, vs. 1101—1169. «) VI, vs. 1234—1246; VII, 1—4. „recht en van trouw ... I Doch, —spaar mijn schuldloos lijf, „zo ik leefde naar plicht en geweten I Straf der dienstbaren „trots, die als verraders tegen me staan 1 En zo al uw Raad „besloot, de draad van mijn leven te breken, — géén „hunner geworde de macht over 't lijf, dat enkel de koning „behoort 1" M a Genoeg. Op 't punt staande om het zwaard te grijpen tot een zelfmoord, zodat de ontstelde dienaar vluchtend de wijk neemt, zien de samengezworenlzich tans de kans gegeven, de legertent des konings binnen te dringen, de gemakkelik overmande vorst te boeien, en hem mede te slepen in een overhaaste vlucht. Een wilde jacht begint. Alexander, wiens hoogheid niet kan dulden, dat hij een onttroonde koning zou moeten overwinnen, noch aan Bessus de eer van een geregelde oorlog kan aandoen, wil Darius ontzetten, al is 't ook aan 't einde der wereld2). Doch tevergeefs ; ook aan Darius wordt zijn eigen fierheid noodlottig. Liever wil hij sterven, dan als de gevangene van zijn trouweloze dienaren, tot een snellere vlucht, een ander paard bestijgen. „Zit op, „de Grieken komen!" luidt hun gebod3). „Nooit," weigert de koning, „zij komen juist om de dood te wreken, die ik, „als de laatste gift van 't Noodlot uit uw handen ontvang!" *) En om dit deerniswaardig konings-lot, slingeren zich als rouwfestoenen van doodsklok-tonen, de sombere klachten des dichters, en dreunen zijn vervloekingen de moordenaars na op hun tocht door Baktrie's woestijn. Natuurlik, ook Bessus en Narbesines worden gestraft. Hoe kan het ook anders ! De historie i s er voor, het onrecht te laten boeten : God kan niet anders dan strikt rechtvaardig zijn. Maar dat alles, en meer nog, is bijzaak. Hoofdzaak is : de macht, hoe groter hoe liever, op aarde moet vallen, tot lering der Christelik-gezinde mensheid. Jezus' kribbe stond in een veestal. En God roept, als zijn vonnis-volvoerders, telkens weer nieüwe helden op en geeft in hun handen de macht, en de wil, en de middelen, om hém te verslaan, die de Godswil ten val heeft gedoemd. i) VII, vs. 45—127. 2) VII, vs. 236—253. s) VII, vs. 369—373. ») VII, vs. 377—392. Hier is de geroepene, Alexander de Macedoniër. Wie was hij ?*) Is hij een God-mens, die de Christus voorspellen moet, welke zal komen om 't Godsrijk op aarde te stichten ? Want ook d e z e is een godentelg, al is hij niet de zoon van de ware God. Onder een draken-vermomming, had de listige Nectanebus, onder 't valse voorgeven de opper-God zelve te zijn, zich ingedrongen in de vertrekken der koningin, en was op sataniese wijze het genererend levens- ') Een nadere karakteristiek geeft: I, 433—503 ; 519—542: zijn moed en zijn fierheid; I, 552—554: bezit verderft; 545—550: wees hoofs, wijs en rein; 555—564 : deugd gaat boven goud; 565—576 : vonnis niet onrechtvaardig, verkoop nooit uw recht; 577—584 : hebzucht verduistert uw deugden; 585—587: doe wel aan de armen; 655—663: wees mild, houd uw beloften; 643—649 ; deel de buit met uw medestrijders; 679—712 : wees rein van wandel, vlied wereldse min en dronkenschap. (Al deze wenken staan op naam van A r i st o t e 1 e s). —■ I, 804—806 : zijn moed; zijn koninklik voorkomen; 810—820 ; zijn goedertierenheid; 909—912; grootmoedigheid; II, 519—579; en ridderlikheid: II, 829—836; III, 501—506; IV, 32—60; 309—317. Hij geeft gaarne weg (V, 810—818) of in leen (I, 1206—1215). Alles bukt voor hem (I, 1222—1230) als voor een aardse god (I, 1046). Hij wil zijn als Ach illes, eerst Perzië, dan de wereld veroveren (I, 738—741). Hij weet reeds vooruit, dat alles voor hem is(I, 1217—1219; IV, 339—352; 1671—1684). Zijn gevoel van eer: liever stervend een werende vijand verwinnen, dan levend een vluchtende (IV, 1595—1604); liever de zege dan schatten (IV, 278—190); een aanval bij nacht vermindert de eer der viktorie (IV, 1219—1248). Daarom komt Darius ere toe, omdat hij durft strijden tegen Alexander (VII, 733—764). Maar, — Alexander doet soms onrecht (II, 615—636); blijft niet, die hij was, door de zucht naar winst en wereldse dingen (III, 508—522), wordt wreed en brengt vrienden ter dood (IV, 525—533); wil meer wezen dan mens, (IV. 336) schoon hij God niet eens kende (III, 846); benijdt Achilles, die door Homerus bezongen is, en vrezende dat niemand hèm zal ver. eeuwigen, heeft hij zelfs de aardse onsterfelikheid liever dan 't Paradijs (I, 1219—1316), enz. Daartussen door klinkt telkens de stem van 't „Avontuur," dat zelfs gepersonifieerd optreedt (II, 445—482) „en als een thema in een muziekstuk door het geheel gedicht heen te lezen is." (De Franck, Inl. LV). beginsel geworden van de jonge Macedonieër1). Maar ook de geboorte van deze wereld-beheerser wordt voorspeld \ en ingeleid met wondertekenen. Een kuiken loopt rondom de uitgebroken eierschaal, en valt stervend neer, zodra het er weer in terug wil : zo zal Alexander de wereld omvatten, maar nooit het aanvangspunt van zijn loopbaan terugzien2). De aarde beeft op zijn geboorte-uur ; de ontstelde hemel schiet vlammen uit en laat stenen regenen ; in zijn nabijheid, tijdens zijn intrede in de wereld, houden twee arenden een kampgevecht, en elders, in Egypte, vertoont zich een lam, dat menselike woorden spreekt3). Dezelfde ontroering toont de natuur bij zijn dood. In de morgenstond, volgende op zijn verscheiden, zwijgt het vogelenkoor ; de morgenster wil niet weg ; de zon wil terug, maar möet blijven, omdat het Noodlot al deze dingen had beslist *). En ook deze Alexander wist zich geroepen ! Cleander had hem, onder het inroepen van zijn genade, bij de verwoesting van Thebe bezongen, en gezegd hoe de sterren hem hadden voorspeld, dat Alexander heersen zou over de vier hoeken der aarde8). Rome had hem, vóór zijn vermaarde tocht, de Roomse kroon gezonden4). Een Hemelse verschijning, in de kleedij van een Joodse opperpriester, grijs van ouderdom had hem in een nachtehke droom voorzegd : „alle volken der aarde zal ik in Uw handen i) I, vs. 107—256. In 'tgehele werk door heerst twijfel, of Jupiter dan wel Nectanebus de vader van Alexander is. Maerlant zelfs weet niet, wat hij moet geloven. Voor zich zelf zou hij wensen hem voor de zoon van Nectanebus of van Filippus te houden, en voor gèèn Godentelg. Maar wat een tegenstrijdigheden! Alexander stort in zijn jeugd Nectanebus van een rots (wat moet dit tiepéren?), maar in Egypte kust hij diens standbeeld. Te A m m o n moet hij vernemen, dat Jupiter zijn vader isl De grote vraag zal wel zijn: Is Alexander in de vroegste tijden een overwegend satanies-heidense of als een overwegend judaeïes-goddelike Christus-tiepe beschouwd. Men lette op elementen als de Sibylle, Chuseth, enz. die hem zo goed als kerstenen. Zie ook noot 3 op blz. 107. >) ï; ys. 281—320. =) I, vs. 341—358. 4) X, 1275—1293; 1307—1325. s) I, vs. 1001—1006. «) I, vs. 1041—1048. „geven. Doch spaar hen, die zijn als ik ben!"1) Dezelfde verschijning ziet hij te Jeruzalem te midden van de Joodse priesters2). En 'tis wederom dezelfde stem die tot hem spreekt, uit het Paradijs, wanneer het einde der aarde bereikt is: „Ik ben het, die U alle volken der aarde in Uw macht heb „gegeven. Ga heen en keer weder ; uw levenstaak is volbracht !"3) Daarop werpt hij, die dit uitspreekt, hem de vermaarde steen toe, die de gedaante van een menselik oog heeft, en die, gewogen, alle gewicht te zwaar blijkt, maar bedekt met een weinig stof, snel de schaal doet rijzen, en het zinrijke s y m b o o 1 in zich besluit, dat het o o g van de 1 e v e n d e mens nimmer te verzadigen is, maar dat een weinig aarde voldoende is om het voor eeuwig te sluiten *). Nog klemmender wordt de vraag : wie i s deze Alexander ? Terwijl hij bij G a u t h i e r in dienst staat van een filosofie, waarin de geschiedenis de voorbeelden aanwijst van de wisselvalligheden hier beneden, voegt Maerlant in zijn bewerking aan de historiese inhoud de legendariese Paradijstocht toe, om met dit zinvolle symbool aan het fatalistiese motief een grondtoon te geven, en wordt in zijn arbeid aan de Macedonieër, öf door de aard van de door hem gememoreerde bijkomstigheden, óf naar een eigen beurtelings wankele en vastere overtuiging, een betekenis toegekend, die hem zo niet vereenzelvigt met Christuss), hem dan toch als een door God gezonden voorafschaduwing van Christus tekent. Ook deze gezondene gelooft sterk aan zijn roeping. Ook hij gelooft de zoon des Vaders te zijn. Hij zal doordringen tot het Paradijs, doordringen tot de Hel, en er Lucifer bekampen. Wij weten hét, dat hem als sterveling geen toegang tot het Paradijs gegund is, en dat zijn begeerte hem tot een oosdeel strekt. Maar wij weten tevens, dat ook zijn ure voorspeld wordt, en dat hij mede op de jeugdige leeftijd een drie en dertig jaar moet sterven. En als de ure van zijn verscheiden zal komen, zegt ook hij tot de zijnen deze woorden tot afscheid : „Genoeg is mijn heerschappij op deze *) I, vs. 1322—1392. !) III, vs. 743—772. 3) IX, vs. 1286—1300. ♦) IX vs. 1301—1348. *) Verg. het Alexander-epos bij Firdusi in: F. Spiegel. Die Al ex ander-sage bei den Orientalen. Leipzig 1851. wereld. Tans roept nu mijn Vader in de Hemel, om met hem "het lot der mensen en der onzienlike dingen te besturen. "En nu ginds de strijd staat aan te breken tegen de helse "machten, wier mening is dat Jupiter, van grijsheid, de „hemel niet meer kan regeren, nu roept men mij, en ik m „haastelik komen'."1) ^ . Zij die kennis nemen van de Kruis-legende2), kunr opmerken, dat de sage op haar tocht van 't Oosten naar 1 Westen, aan de kust der Noordzee gekomen, door het v breden en het onderstrepen aer moueveu, w n<**i «■ Wil zien het hier weer, nu Maerlant de Chnstelik-ascetiese grondtoon van ,,'t kleinste 't beste" in dit koninklik ridder-epos herhaalt en verwekt. Maar we zien nog iets meer. Het Westen heeft steeds het Oosten slecht begrepen, en, in stee van met de meteoren, zich met de gevallen scherven verblijd. ■• ± a Doch hier, in de Nederlandse roman, al zij het dan ook dat in 't verhaal, dat door zijn gerektheid en zijn compilatoriese aanlig de bewerker schier te machtig geworden is, twe^egen elkaar opgevoerde strekkingen als twee hoge golven tegen elkaar uiteenspatten, weerkaatst toch, als een mystieke stem, als een nagalm, de oude oosterse zin ) van de sage : ■iMïïl ' „ . ,. '1 „Ziet, God heeft Zijn zoon gezonden om t Roomse Godsrijk op aarde te stichten l" In onze Middelnederlandse roman, komt de óf allegoriese óf in oorsprong apocalyptiese betekenis van de Alexandersage, de algemeen histories-filosofiese, en bij Gauthier terug te vinden, Middeleeuwse opvatting het Alexanderepos schragen. Terwijl de onder wondertekenen aangekondigde en in 't leven geroepen held, door zijn eigen vast geloof aan zijn Hemelse afkomst de juiste zin geeft aan zijn histories optreden als wrekende arm van de Goddelike ') X vs. 1375—1412. ') Zie Taal en Letteren 1897. afl. VI. s) Bij Firdusi is Alexander Christus, enkoning van Rome. Gerechtigheid, levert zijn hulpeloosheid aan de muurvoet jan t Paradijs, waar hii in het hem toegeroepen symbool de IJdelheid van zijn bestaan leest, hem in zijn gestrafte waan cmverbiddelik over aan het bestraffend oordeel van od. Als een stormwind jaagt hij door 't Perzen-rijk : eden en provinciën vallen hem als van zelve toe ; schatten in goud en edelgesteenten liggen voor hem voor 't grijpen ; uurvast is zijn overtuiging dat de taak die hem aangewezen is de aarde tot haar uiterste grenzen vöor zich te veroveren, «eden van vrienden kunnen hem niet tegenhouden ; de waarschuwende wenken der vorsten, wier grenzen hij bedreigt, verwerpt hij. „Wat jaagt u," boodschappen de Scythen, „u, wiens eerzucht de elementen nog belgenzal, „tegen onze heidenvolken, die niets dan de vrijheid verhangen. De ganse wereld is in Uw macht, en nog zoekt ge „ons handjevol vee! Bedenk, dat geen leeuw zo sterk kan „zijn, of de vliegen azen op hem . . . ! *) Doch tevergeefs. De Scyth is verloren: hij eindigt met snoeven. Maar ook al was hij de nederigheid zelve geweest, dan waren ook de ootmoedigste woorden even nutteloos gestrooid als de parelen voor de zwijnen. Alexander sluit nu eenmaal het weigerend oor voor elke rede en alle filosofie. Porus, die, al is 't op een wijsgerige wijze, ook zijn, „verwaandheid" toont, wordt naar behoren getuchtigd. Trouwens, al het geredeneer van de wijsgerige Indiese koning over „het avontuur" baat Alexander niet. Juist hetgeen dat tegen hem wordt ingebracht en hem voor de voeten wordt geworpen, doet de dienst van krachtmeter, 's Konings lot is nu eenmaal bepaald : zijn onverzadelikheid en onverzettelikheid, is afgesproken werk, is levering volgens kontrakt. Zelfs wordt hem zijn oude rechtvaardigheidszin afhandig gemaakt ; hij laat tegen alle recht en billikheid in, zijn trouwste vrienden en helpers, Clitus, Armelaus en Calusthenes, om het leven brengen. Vorsten immers, die de top van hun roem hebben beklommen, lijden aan zelfverblinding ! In de drie dagen boetvaardig vasten, die de koning zich berouwhebbend oplegt, ligt de oplossing evenmin. De ware wijsheid schuilt, voor zijn ij del oog verborgen, elders : •) VIII, vs. 881—1069. „Elck man sie om sijn bederve." Doch deze aardling is te hoog geklommen, om de weg te onderkennen, waarheen zijn voeten hem moeten leiden. Zijn eigen vorstelike wil richt zich naar zijn ondergang1). De nevel der zelfbedwelming omvangt hem ; en, tartende hemel en aarde, braveert hij in zijn Waan : „Wat maalt het mij, om lang te leven, en 't aardse goed „te bezitten ! ..... „Niet bij de jaren toch tel ik mijn leven, maar bij mijn viktories ! „Wat ik alleen begeer, is roem bij 't nageslacht 1" „Wat geeft me Europa en Azië, een wereldje, dat zo gauw uit is ! •£•{■•» Jni „Ik toon u een andere wereld, waar 't zonlicht m 't Westen verschijnt! „Uw schrik en ontzetting ... . ? Eén teken, en nieuwe „volken knielen verbaasd aan mijn voeten 1 „Maar hem, die me volgt, ontdek ik tot loon het Mysterie der Schepping l"a) Wie zo durft spreken, is reddeloos weg. Hij mag nog alleen de streken gaan bezoeken, die alleen Bacchus en Herkules hebben doorzworven ; hij mag de hoofdeloze Lemnes onderwerpen, het eiland „Crisa" bereiken, de Ichtyofagen, de Gymnosofisten, de twaalf el lange Macrobienen, en hoe verder deze merkwaardige fabelachtige stammen mogen heten, onderwerpen, — wie veroordeeld is zijn vonnis van de Paradijsmuur te vernemen, moet ver van huis, en wie verre reizen doet, kan veel beleven en nog meer verhalen. Doch deze excursie door 't fabelland is ook het galgemaal aan de tafel des ijdelen roems. Terwijl de Wereldveroveraar, zijn snelle schreden naar de afgrond richt van zijn ephemerieden-bestaan, worden de punten van beschuldiging tegen deze afkeuringswaardige incarnatie van on-menselike Overdwaalsheid opgemaakt, 't Is de gekwetste „Natuur" zelf, die van geen sterfelik wezen de bewering kan dulden, dat ') Zie ook in de waarschuwende woorden van Craterusen de zijnen: IX, vs. .1062—1104. ») IX, vs. 1105—1154. de aarde hem te klein is, en dat de Verborgenheden geopenbaard moeten worden, welke optrekt naar het verblijf van de zeven helse Machten. Daar doet ze haar beklag, vertelt Lucifer, wie Alexander is, welke gebieden hij voor en na wist te bemachtigen, en houdt hem ernstig voor, dat het de Macedonieërs voortaan om de Verborgenheden van 't Paradijs, van de Hel en de Onderwereld te doen is. „Ga nu, dit wetende, „eens na," zo besluit ze haar vermaan, „wat voor ere er voor „u, o Hellevorst, overblijft, als Gij, die Adam hebt verdreven uit 't Paradijs, er zelf door Alexander uit verdreven wordt V'1) Lucifer, die de ernst van de toestand inziet, belegt aanstonds raad met de Furiën, en besluit, er een eind aan te maken. „Bedenk toch," herinnert de Hellevorst, „dat nu lang gele„den de „god der werelt" voorspeld heeft hoe iemand, onder „wondertekenen geboren, „met einen houte" de hel zal „openbreken en er de zielen uit zal verlossen. Laten we „oppassen dat h i j het alvast niet doet \"*) Eén van de Furiën, het „Verraad," de dochter van de Nijd," zal de zaak tot een oplossing brengen. Antipater, die Griekenland bestuurt, is haar vriend, aan wie ze van de wieg geleerd heeft verering te veinzen, waar hij de haat in 't hart verscholen houdt. Deze zal 't zijn, wélke Alexander zal doden, met vergif3). In de afwachting, der dingen is de koning, na allerlei wonderen te hebben ontmoet en allerlei avonturen te hebben beleefd, gekomen in een oord met twee wonderbomen, een van de zon en een van de maan, die spreken kunnen, en antwoord geven op het gepeins — het spreken is verboden — der aanbidders. Hier verneemt Alexander zijn lot. „Wel zult gij het aardrijk winnen, „maar nimmer uw land weer bereiken," is het veelzeggend antwoord. Allen wenen, maar de koning gebiedt stilte. Nu wacht hij tot de maan opkomt, want de bomen spreken alleen wanneer de beide hemellichamen op — of ondergaan, — en blijft met enkelen alleen. Daar hoort hij, dat hij over negen maanden zal sterven, door de hand van iemand, op wie hij geen vermoeden heeft. Allen weenden4). „Zie," hervatte de zonneboom, „noemde ik u de naam van hem, die u ver- ») X, vs. 1—206. ») X. vs. 245—270. *) Gethsem ané(?>. s) J u d a s ( ? ). raden zal dan zoudt ge dingen van u willen afwenden, "Se moet en komen * Gij zult sterven te Babyion niet "door hetstaal, maar doorvenijn. En ook uw moeder Olym"pias, zal op een onedele wijze sterven, en onbegraven, de „dieren tot een prooi verstrekken. En nu, ga heen 1 * ) Vóórdat Alexanders dagen vervuld worden, wil het Nood- " lot hem ook het Westen in handen geven ; en alle volken, Carthago, Spanje, Gallië, zelfs Germanie zenden boden uit, om hem hun onderwerping en hun njkskronen aante bieden. Schepen vol met de kostbaarste schatten der aarde komen te Babyion aan ; alle gezanten der gereld verengen zich om de koning hulde te brengen. Een schitterende inkomst wordt voorbereid, ongelofelik is de PrAa5^nvda" 'tglanzend middelpunt der veroverde wereld2). Alexander hoort het, dat alle volken hem wachten ; zó wil hij sterven, en hij snelt er heen, naar zijn dood. Op een zetel van goud en ievoor ontvangt hij de schatten der gewilhg-dienende volken, van Gallië het eerst. . , Hij viert zijn triomf, als nooit vóór hem een vorst heelt ge!,Dank, o God, en o noodlot," roept hij, „dat ik de enige „grootste ben. Dank, gij boden der aarde, van verre en van nabij, voor uw vrijwillige knechtschap. Had Darius, als „Porus, mij ook als Heer der vorsten gehuldigd, hij had, als „Porus, zijn land met zijn hulde terug gewonnen. Want „wie mij een onderdaan is, blijft vrij"3). Zozeer blijft Alexander zich zelve gelijk. Hulde gaat boven alles. De schatten en de landsgebieden zijn slechts gitten, tekenen van onderwerping, niets meer. „Ons blijft de verering „van de geslachten 1" zegt hij tot de zijnen. „Laat nimmer „de wapenen rusten. Alles is voor mij. Meer werelden zijn „er dan één. Spijtig is het, dat ik de andere niet heb bedwongen. Rome, dat me eertijds tot koning ») X, vs. 801—850. , . _ ... „ *) Ook die ontvangst (X, vs. 1104—1135) is een didaktiese uitbreiding in Maerlant's bewerking. ') X, vs. 1183—1210. É „verkoos, wil die belofte verbreken. Haar „zal ik het eerst van deze aarde verdelgen !"*) Maar tans is 'took genoeg. Want dit is Godslastering 1 Rome toch heeft haar keuze op een Ander en Beter gesteld ! De nacht komt, en daarop de sterfdag. Weg is de machtigste der aarde : leerzaam voorbeeld, dat de vernietigende dood vlak naast de hoogste troon staat; dat, wie zich verheft op „'t Avontuur," door hoogmoed zal vallen ; dat, — en dit is de heilzame nivellerende kracht van 't Christendom tegenover het standen-verschil in de Middeleeuwen — dat nederige ootmoed God eigen is, Hem aangenaam is. Vandaar ook het herhaald wijzen en onderlijnen van dit leidend motief door 't ganse epos heen ; vandaar ook in 't slot de waarschuwende stem van onze dichter, als de toon van koning Alexanders doodsklok : „Gelukkig de mens, die vóór zijn dood zijn zaligheid zoekt, „te beërven I ,,'t Grootste gevaar voor de ziel is de zucht naar 't bezit „van 't bedriegelik goed. „Dorstend naar eer, — daar de ijdele schijn de nad'ring „des doods doet vergeten, — „Tarten c 1 e r k e n zelfs 't zeegevaar, — één koorts, en „weg is'tprebendl „Waar Alexander de wereld te klein viel, kon vijf voet „gronds hem genoegen...." , „...Biddend tot de Moedermaagd, om 't hart Haar dienst te wijden, „Blijft mijn troost dat ook mijn ziel, al trekt mij de zoete wereld, „In mijn geloof aan Haar helpende hand, het hemelse Heil mag behalen"2). J) X, vs. 1214—1274. J) X, 1467—1493; 1535—1546. sap