f. V5D 7AMFLfir f |] ▼ mm r% mmr~% l I hm hstm? hs$ U NEDERLANDSCHE KUNST NEDERLANDSCHE KUNST Een reeks artistieke handboeken ONDER REDACTIE VAN JOH. VORRINK V A. W. SIJTHOFFS UITGEVERSMAATSCHAPPIJ LEIDEN VERZAMELDE OPSTELLEN VAN J. MATHIJS ACKET, |/ Leraar in de Nederlandse Taal en Letterkunde. A. W. SIJTHOFF'S UITGEVERSMAATSCHAPPIJ LEIDEN — 1920 PROEVEN VAN LITERATUURLESSEN De Literatuur is 'h kunst. De geschiedenis, de algebra, de plantkunde, zijn wetenschappen. De geleerde en de kunstenaar kijken beiden naar zichzelf of naar de schepping buiten hen. Maar 't orgaan van de geleerde is 't Verstand; dat van de kunstenaar, 't Gemoed. . 't Verstand kijkt, hoe alles is ; 't bepaalt overeenkomst en verschil ; verdeelt in soorten en klassen ; 't zoekt naar oorzaak en gevolg. 't Gemoed. . . trilt. Dat is alles. Het beweegt zich, wordt bewogen. De geleerde : maakt kennis, begrip. De kunstenaar : ondergaat aandoening. Aan 't ziekbed van 'n kind zitten 'n moeder en 'n dokter. Hij kan niet meer helpen ; dat weet-ie ; en toch kijkt-ie toe met gespannen aandacht; hij wil de ziekte kennen. En ook Zij kijkt, luistert; ze huivert, ze is koud en ze zweet, er loopt 'n traan over haar wang. Daar zitten 't Verstand en 't Gemoed te kijken naar 't zieke kind. En indien die vrouw later vertelt aan 'n andere moeder, wat zij leed bij 't sterfbed van haar kind, en ze kan zó spreken, dat die andere vrouw zelf de doodsangst ondergaat, zodat ook zij huivert en 'n traan in 't oog heeft, dan is de eerste moeder 'n kunstenares. Zij heeft de trilling van haar eigen gemoed overgebracht bij 'n ander, door middel van haar woorden. Zij zou wezen 'n woordkunstenares. Alle kunstenaars doen 't zelfde : de aandoening van hun eigen gemoed overbrengen bij anderen ; maar de middelen Nederlandsohe Kunst V 1 verschillen : de een gebruikt woorden, de ander lijnen en kleuren, 'n derde kapt z'n emotie in 't marmer, 'n vierde spreekt met de tonen van stem of instrument. Maar de Woordkunst is de hoogste, de volmaaktste ; zij, de Literatuur. * * Als men op een eenzame buitenweg staat te luisteren aan een telegraafpaal, op 'n stille zomermiddag, dan kan 't gebeuren dat men 'n luid trillend gezang hoort van 't windzuchtje dat beeft langs de draden. De wandelaar is dan verwonderd. Hij kijkt zoekend naar boven, en om zich heen naar 't gebladert : hij meende dat er geen wind was en toch hoort-ie dat luid gezang. Gelijk die draad is de dichter. In hem trilt luid het lied des levens, als de gewone mens meent, dat er niets bizonders is om 'm heen. Het ééntonig gezang der telegraafdraden leert aan de wandelaar het zuchtje kennen dat over 'm heen beeft. En door naar de verzen te luisteren der dichters, voelt de lezer iets van het Leven, dat anders ongemerkt langs hem heen zou beven. De dichter is de man die krachtig een deel van het Leven, van het Zijnde, in zich voelt. De ziel van de kunstenaar moet zó fijn wezen dat ze in aanraking kan komen met de ziel van de Schepping. Want alles heeft een ziel : de blauwe lucht ; de ruisende wind ; dood, geboorte, ziekte ; al die miljoenen grote of kleine dingen, zoals 'n kudde schapen of de oceaan, 'n beekje of 'n vulkaan ; al die miljoenen dingen waardoor zich openbaart, de Natuur, het Eeuwig-Zijnde, het Leven, of God als ge wilt. En die aanraking doet ontstaan het verschijnsel dat wij ontroering noemen. Ontroering is dus de gewaarwording van het Eeuwig-Zijnde. De ziel van de kunstenaar heeft 't bestaan ontdekt van lucht of wolken, van lente of herfst, van 'n feit of 'n eigenheid in 't leven van bos en akker, dier of mens, en die ontdekking, gewaarmerkt door ontroering, doet hij over aan de zielen van anderen, welke nu ook trillen, van de indirekte aanraking met het Wezen van wat Is. Dat overbrengen van zijn ontroering bij anderen, dat kan-ie; daarom is hij een Kunner, een kunstenaar. De dichter is in zekere zin een middelaar tussen God en de mensen. ¥ Goed begrepen dus : eerst is er 'n feit in de buitenwereld ; dan is er de dichter ; er ontstaat aanraking tussen zijn Ziel en dat feit, en er komt ontroering in hem ; nu is hij te vol om te zwijgen, hij móet spreken, en zijn woorden brengen nu z'n eigen emotie over in 't gemoed van 'n ander, zoals de metaaldraad de elektriese stroom geleidt. Die moeder die haar enig kind verloor, kon op twee manieren klagen over haar verlies : ze kon daarbij voornamelik de blik hebben op zichzelf of op 't kind. In 't eerste geval zegt ze bijvoorbeeld : „Wat heb ik uitgestaan in dat laatste uur ! Ik zat in 'n wijde, ruime stilte, en hoorde niets dan zijn zachte ademhaling. Ik voelde m'n gehele lichaam ; m'n armen voelde ik, en m'n beenen, en m'n rug ; elk plekje van m'n lichaam voelde ik in trilling. Och, en ik dacht aan de tijd voor z'n geboorte; hoe blij we waren; en hoe we samen gelachen hebben, m'n man en ik, omdat we'r reeds over spraken wat hij worden zou, voor hij geboren was. En ik dacht er aan, hoe vaak ik boos en ongeduldig was, als 't kindje mij wekte uit mijn slaap met z'n gehuil. Och, ik vond me zelf zo hard. Nu word ik niet meer gestoord in m'n nachtrust; maar soms bij 'n onverwacht geluid op straat, spring ik midden in de nacht op in m'n bed, denkend dat m'n kind me roept, en ik zie de lege plek waar z'n bedje stond, en terwijl er tranen over m'n wangen rollen, val ik weer terug in 't kussen." Zie je wel: die moeder praat over zichzelf, ze tekent haar eigen persoon ; haar blik is vast op haar eigen aandoeningen. Als 'n dichter op die manier schrijft, dan zegt men dat hij lyries kunstenaar is. Hij is subjektief. Die moeder had ook over 't kind kunnen spreken: over z'n ziekworden, z'n dartelheid eerst, z'n lusteloosheid later; over z'n ademhaling, z'n benauwdheid, z'n flauwe oogjes; z'n zachte woordjes ; z'n laatste liefkozingen, z'n laatste blik die hulp riep tot lieve moeder ; enzovoort. Het spreekt vanzelf : als die vrouw kunstenaar was, dan zou in 't beeld van dat kind haar eigen smart zijn getekend. Maar toch haar blik was naar buiten gericht, ging buiten haar gemoed, ze sprak over 'n feit van de buitenwereld. In zo'n geval zegt men dat 'n dichter objektief is, of epies. 'n Strenge scheiding valt er niet te maken, want de ziel van de dichter en het ontroerende feit daarbuiten zijn zó helemaal één geworden, dat men niet naar 't ene kan kijken zonder 't andere te zien. Trouwens de objekten, waar de kunstenaar overschrijft, zijn, streng genomen, geen objekten. 't Zijn stukken van zijn ziel. Die boom waar de dichter naar kijkt, dat is zijn boom. Hij ziet 'm met zijn kleuren, zijn tinten; de ziel die er leeft in die boom, is de ziel van de kunstenaar. 'n Fotografie-toestel kijkt met 'n oog zonder ziel, maar 'n schilder mengt op z'n palet de trillingen van z'n gemoed onder z'n blauwe en rode en groene verven. Daarom is er gezegd : de kunstenaar geeft de werkelikheid, „vue è travers un tempérament." Zijn gemoed is de atmosfeer, de zonneschijn, de nevel, de bewolking der wereld. Hebt ge wel eens 'n stad zien liggen met haar torens en daken in 'n grauwe mist? En diezelfde stad in 'n brandende zon? Of onder 'n lentezonnetje met mooi geschakeerde bewolking? Nu, zo is 't met de objekten der dichters en met hun eigen schijnende Ziel, 't Subjekt. * Het middel om de bewegingen van 't gemoed over te brengen, heet techniek. Let wél op 't verschil tussen 't wezen der kunst en de techniek. Zonder verf bestaat er geen schilderkunst, natuurlik ; zonder stem of instrument, geen toonkunst; zonder woorden, geen woordkunst. Wél kan de techniek bestaan zonder de bezielende emotie. Er is dan vaardigheid bij de schrijver. Wie 'n buitengewoon grote techniese vaardigheid heeft, heet: virtuoos. Het is wenselik dat 'n kunstenaar virtuositeit bezit, maar daardoor alleen is hij niet 'n groot man. Het publiek verwart gewoonlik kunst en techniek. Het is verbluft door de techniese toeren van de violist of de schrijver. „Hoe ontzettend moeilik om dat te leren !" roept het bewonderend uit. Maar dat betekent niets. De kunsten der akrobaten in 'n cirkus zijn ook verbazend moeilik om te leren. Zet maar 'ns 'n hoge paal los overend op de grond, en klim er dan in, en ga op je hoofd staan, boven op die paal. Ik heb 't zien doen. Doe 't maar na. . . . met je grootmama ï zou De Schoolmeester zeggen. Het publiek klapt in de handen, en 't applaudisseert met dezelfde soort bewondering bij de razende vingervlugheid van de piano-virtuoos ; en 't kijkt verbaasd op, als ge zegt, dat dit geen Kunst is. Van der Palm is dikwels niets dan 'n woord-virtuoos, en Multatuli ook wel eens 'n enkele keer. ' Het geval kan zich voordoen dat iemand met moeite zich uitdrukt, dat hij de woorden niet kan vinden en stotterend spreekt, en stijlfouten maakt, en dat het toch waarachtige kunst is, wat hij zegt, omdat er 'n zuivere voeling van poëzie in zit. Denk aan Onno Zwier van Haren. Als 'n schrijver veel gelezen heeft, zö dat z'n hoofd 'n volgepropt taalmagazijn lijkt, vol van stijlversieringen die honderdmaal gebruikt zijn door andere auteurs : beeldspraak, zinswendingen, epitheta, synoniemengroepen, enz., en hij bedient zich van dat materiaal zonder dat 't eigen zien, 't eigen horen, 't eigen Leven hem die woorden afperste, dan is hij 'n rederijker. Wat hij schrijft is : retoriek, 't Is uiterlike nabootsing van woordkunst. Hij zegt bijvoorbeeld in 'n natuurbeschrijving : Het groene grastapeet spreidde zich uit over de velden ; een beekje slingerde zich er doorheen als 'n zilveren lint ; de azuren hemel welfde zich als een reusachtige koepel daar overheen ; de vogelen stegen jubelend opwaarts, als om God te danken ; een windje dartelde tussen de bladeren, en. . . . enfin, de rest weet je wel. Als ik grotere virtuositeit had in 't maken van retoriek, dan kon ik zo wel 'n half uur doorgaan. Verwar nu niet 'n virtuoos met 'n retorieker. Bij beiden is 'n vertoon van vorm met te weinig of geen ziel. Maar de rederijker pronkt met formules van anderen. De virtuoos kan nog origineel wezen. Leerzaam is 't vers van de dichter Verwey, geheten Cor Cordium. Daarin zit 'n mooie zielebeweging. Mooi, teer, rein en hoog. Niet sterk, bedoel ik, maar hoog. De aandoening is van 'n hoge sóórt, maar van 'n zwakke graad. Maar toch weet hij 'n vers van dertien bladzijden te maken met zo'n zwakke aandoening als ziel. Dat kan niet goed zijn, zegt ge. Natuurlik niet. Wie maar weinig te zeggen heeft, kan niet veel praten, of ge zult veel wóórden hooren ; techniek. De techniek in dat vers is heel mooi. Men zou zeggen: 'n mooie aandoening, mooie taal! Is 't nu nog niet goed ? Neen, er is te veel taal in. De mooie beelden en vergelijkingen worden kunstig uitgewerkt, zo kunstig en zo uitvoerig, dat de lezer fijntjes uit het eigenlike onderwerp wordt gevoerd, en hij wel met plezier naar de beeldjes als naar losse plaatjes zit te kijken, maar vergeet. . . . waar 't eigenlik over ging. Dat is onecht. Dat is 'n vertoon van talent, heel bedrieglik en verblindend, maar waar 'n lezer die leest met z'n gemoed, niet mee wordt bedrogen. Temidden van al dat plezier van prentjes-kijken voel ik iets leegs in me, 'n pijnlike vraag van iemand die even 'n mooi thema op de piano heeft gehoord, en die temidden van allerlei tussenspelen zit te wachten op dat thema, maar nu breder gespeeld ; krachtiger, grootser uitgewerkt; .... en .... het, komt, maar, niet. * * De huisschilder gebruikt verf, en de kunstschilder ook; de steenhouwer en de beeldhouwer verwerken dezelfde materie ; en de dichter of proza-artiest (want dat is 't zelfde) gebruikt dezelfde taal die ook de geleerde of de koopman nodig heeft. Dezelfde ? Ja en neen 1 'n Koe blijft 'n koe heeten, in 'n vers en in de slagerswinkel, dat spreekt. Maar toch heeft de kunsttaal iets aparts. Ik bedoel nu niet die beruchte dichterlike woorden en uitdrukkingen en zinswendingen, al die cliché's van 't voorgeslacht zoals : Filomele zingt haar lied in 't lover, of : De winter sloeg de stroom in boeien, of : 't Zilvren licht der bleke maan droop van de zwarte takken neer. Neen, neen ; dat noemt men wel dichterlike taal, maar ik noem 't geen kunsttaal. Het uitwendige kenmerk dat er Ziel leeft in de woorden van 'n mens is : maat en rijm. Valse nabootsing uitgesloten, natuurlik. Maat is 'n zekere beweging in de taal, 'n golving, 'n wiegeling, 'n schommeling of deining, ontstaan door de regelmatige afwisseling van lettergrepen mèt en zonder klemtoon. En rijm is 'n zekere aangename gelijkheid van klank. Dus : gelijkheid van beweging en gelijkheid van klank. Nu ja, dat weten de kleine kinderen al : daaraan kun je 'n versie kennen, dat 't rijmt en dat 't zó doet : ta-ta, ta-ta, ta-ta ! Maar de kleine kinderen en veel grote mensen weten twee dingen niet : 1) dat „maat en rijm" geen kunstje is, maar 'n natuurverschijnsel, en 2) dat er geen wezenlik verschil bestaat tussen proza en poëzie. (Kunstproza, wel te verstaan. Natuurlik, want we spreken over kunsttaal). Als 'n mens boos is of bedroefd, weemoedig of opgewonden, in 't kort: als er trilling is in z'n gemoed, dan komt er rythme in z'n taal. Ik bedoel niet alleen bij kunstenaars, maar bij iedereen gebeurt dat. 't Is 'n natuurverschijnsel, net zo vast als dat je stem hees wordt bij verkoudheid. Luister naar 'n man uit 't volk die aan 't schelden is: „Jou | lëlikè J kwaaie | vlegel!" roept-ie. Hoor je wel, dat er maat in zit ? De spanning van z'n gemoed doet hem de zware lettergrepen accentueren. Het is wel niet de strenge maat van de ouderwetse verzen, maar de drie voeten beginnen toch alle met 'n zware lettergreep, en twee ervan zijn geheel gelijk. En rijm zit er ook in. „Lelike vlegel ! ■' Dat assoneert heel aardig. Als die man blijft schelden, dan zal-ie zoveel mogelik doorgaan in de eenmaal aangenomen maat. En elke alliteratie of assonance, die hem invalt, elk eindrijm is hem °™' ^',Be?ïïde b,hlFsem !" Hoor je wel, hoe mooi! „Hou je bek, lelike gek 1" 't Is kompleet 'n versie, waarin wn J?an * aa?do,ening van z'n gemoed uitspreekt. Woordkunst van de kouwe grond. En zo doen de dichters net eender. De eerste regels van hun vers wellen op in 'n rythme dat ze niet kózen, maar dat zichzelf maakt, in harmonie met hun stemming. Maar verder, bij t uitwerken en voltooien van 't gedicht, dan komt er wel zekere opzettelikheid in hun maat en rijm. Ze willen voortgaan op de eens begonnen manier. Dat is tenminste 'n ouderwetse gewoonte. Maar de nieuwere dichters maken zich vrij van die sleur. En goddank » Want hoe meer kunstjes in 'n vers, hoe minder kunst. Hoe voller n kunstenaar is van z'n onderwerp, des te minder moeite heeft-ie met de vorm. En dat geldt ook van gewone mensen. Want evenals het rythmies proza ea..t} ™le vers mekaar naderen en slechts wat verschillen in graad, zo lijken de dichter en de gewone mens heel veel op mekaar, indien deze laatste ten minste iets sterk voelt of levendig begrijpt en dus ook hij vol is van n zaak. Ja, ik durf zeggen : geen taal is goed, is levend-geboren, als er geen rythme in zit. En rijm ook ! Tenminste, rijm opgevat in de ruimere betekenis van : aangename klankkombmaties. En nu praat ik zowel over 'n eenvoudig schoolboek als over 'n vurig liefdevers. Wat men diep begrijpt, levendig doorvoelt, dus alles wat als t ware 'n stuk van ons wezen is geworden, dat komt in maat en rijm ter wereld, als men 't gaat verwoorden. * * * Er zijn geleerden die zich over 'n mikroskoop buigen om t oneindig kleine te bestuderen, en anderen die door n teleskoop turen om 't oneindig grote te doorgronden. Ieder heeft in de wetenschap zo z'n eigen talent en z'n eigen liefde. En zo is 't ook in de kunst ; ieder heeft z'n eigen gevoeligheid, 't Hart van de ene poëet klopt wat sneller als hij 'n lief meiske ziet ; de ogen van de andere zijn gelukkig door 'n koe in de wei. De een schrijft erotiese verzen, minnepoëzie; de ander maakt 'n natuurbeschrijving, 'n Derde is mystiek van aanleg ; als hij kijkt naar 'n lief meisje of naar 'n mooie koe, dan gaan z'n gedachten dieper en hoger ; 'n vrome stemming van eerbied en onderworpenheid komt in hem ; zijn ziel zoekt God, de Schepper van lieve meisjes en mooie koeien. En wij lezers, we hebben ook onze specialiteit; we kunnen maar niet met iedere dichter 'meevoelen. Wel zijn we alle mensen, en niets menseliks is ons vreemd, maar elke ziel is toch als zo'n natuurkundig werktuig, 'n resonator, die bij éen bepaalde toon sterk meetrilt. Elke dichter heeft 'n bepaalde kring van mensen, die de natuur aanwees als zijn lezers. En toch, bij de studie der Literatuur moeten we van alles lezen. We kunnen dus niet alles evenzeer bewonderen. Dat hoeft ook niet. Er wordt vantevoren geen bewondering geëist. Ieder mag vrij spreken en zeggen : ,,Meneer, dat stuk dat U zo mooi vindt, laat mij koud." En dan kan ik niets doen dan de schouders ophalen. Bij 'n stelselmatige studie der literatuur móet ons wel veel koud laten, want denk eens aan de verschillende tijden met hun verschillende idealen en gevoeligheden ; ook de tijdvakken hebben hun specialiteit, evenals de individuen. De lezers van Feith's Julia hadden de tranen in de ogen van weemoed, en toen ik het boek eens voorlas aan 'n goeie vriend, rolden ons de tranen over de wangen van 't lachen ; wat hadden we 'n schik. Bij de historiese studie der Literatuur gebeurt 't heel vaak, dat de dingen die we lezen, voor óns geen literatuur zijn, maar wel historie. Wees dus asjeblieft oprecht. Als er onder 'n vers staat: Joost van den Vondel, dan moet je niet denken dat je verplicht bent tot bewondering. Och, 't is zo vreselik onnozel, die geveinsde mooivinderij. Ik zal je daar eens 'n aardig verhaaltje van vertellen : Er was 'ns 'n bedrieger die bij 'n koning kwam om hem 'n heel fijne stof te verkopen, 'n kunstig weefsel, alleen zichtbaar voor fijne en nobele mensewezens. Voor 't oog der grove en slechte mensen bleef die stof verborgen, i £en d,e, be1 *> e" de Talenten. Ak men nem tussen de knappe mensen zet, dan is hij een talent en ^A"G„beW.-ringen1 die men over hem uitspreekt, gunstige SZSïïfëiïiïSL**** m°eten -oor fp «3 u et 8«»fUig ? En hier dan ? En daar ? O ja, zegt flrveknd gezellig zijn, maar meestal is hij toch En dat hij een vervelend man is, durf ik ook al niet hardop zeggen, want... En zo gaat het door. 3- Bezadigd Burger. Hij is een gematigd, verstandig man. Dat is hoge lof in de burgerlike samenleving in het algemeen, en in Nederland in het bizonder. Maar in de literatuur hebben deze woorden op zichzelf geen betekenis. Het klinkt zo ongeveer, aisot men ter beoordeling van een wiskundige zegt, dat hii zijn natje en zijn droogje wel lust. J Van Koetsveld is een toonbeeld van een voortreffelik burger en een voortreffelik dominee. Hij is gematigd in de strijd. Na de twist met de orthodoxe Kleermaker die zich wil afscheiden van de kerk, vermijdt hij de man, en tracht hem te winnen door een vriendelike groet, en door wat werk voor de naald, en door hem te bezoeken, als er ziekte in huis is of-zo. En als er catechisanten boos wegblijven van zijn lessen, omdat zij nog niet aangenomen konden worden, en zij later met hangende pootjes terugkeren, dan doet hij, of hij niets gemerkt heeft van hun boosheid en hun wegblijven. De diakenen zeggen van hem, dat hij bazig is, en ik wil dat ook gaarne geloven : in sommige ernstige gevallen, vooral als hij denkt, dat de anderen wel zullen wijken, maar anders, dan wil hij zelf wel een beetje opzij gaan. Hij wil uit zijn preken wel sommige dingen weglaten, die een enkele zouden ergeren en hem uit de kerk zouden jagen. Hij streeft er ernstig naar om zijn preken op de ouderwetse manier in te richten om daardoor meer stichting te geven aan vrome lieden, zoals de brave smid, die „voor het goede" zijn. Och, vormen en formules en uiterlikheden, hij weet wel wat zij in zichzelf betekenen in de godsdienst, maar hij weet ook hoe véél zij waard zijn voor zijn zwakke gemeenteleden, en hij schikt zich naar hun zwakheid. _ Hij is een diplomaat in het leven en in het domineesambt, die altijd vraagt, wat voor het ogenblik het nuttigst is. Geestdrift en idealisme vindt hij heel mooi, maar hij weet dat ze vaak het verstand verduisteren. Wij, Hollanders, hebben niet veel last van bruisende aandoening en hoge aspiraties, en daarom blijft ons natuurlik verstand zo nuchter en helder. Van Koetsveld waarschuwt mët nadruk dat men zich niet te veel vrijheid moet geven in het maken van idealen, want, zegt hij, „de sentimenteele menschenvriend verbergt in zich den toekomstigen menschenhater." Na de ontnuchtering valt men van het ene uiterste in het andere. „Er zijn middelkleuren tusschen zwart en wit; en tusschen licht en duisternis ligt de schemering." Gelijk heeft hij natuurlik, omdat hij spreekt als burger en een burgerlik boek maakt, dat gerust een grijsgrauwe kleur mag hebben. Dat is zelfs een geliefd tintje bij de Hollandse burgerij, die zo gewoon is aan de schemering van onze bewolkte namiddagen. De kunstenaar en de denker houden van felheid, omdat ze de dingen isoleren van de duizend andere dingen, waarmee ze samengroeien en waarin ze geleidelik vervloeien. Maar het prakties burgerlik leven moet nuchterheid en gematigdheid eisen tot handhaving van zijn bestaan. Van Koetsveld treedt niet op als denker of dichter, maar als een burger-talent, en daarom eer ik zijn Hollandse bezadigdheid. De bemoeizucht op het dorp heeft vele aanmerkingen te maken op zijn aannemen van lidmaten. Dat is niet plezierig, maar hij kan dat toch wel hebben. Och, zegt hij gemoedelik, „ligt er niet iets goeds ten grondslag aan die algemene bemoeizucht ?" De mensen zijn „ten minste niet geheel onverschillig." De jonge dominee, pas van de Akademie, vindt dat er vele dingen verbeterd moesten worden in het kerkelik leven op zijn dorp ; maar hij haast zich niet; hij begint met zich te schikken. ,,Ik zou de begrafenis bij ons, protestanten, in vele opzigten anders wenschen," zegt hij b.v., „maar voeg mij naar de bestaande gebruiken." En dat is wel echt burgerlik, want tegen niemand is de bourgeoisie feller dan tegen hem, die oude dingen wil afschaffen en nieuwe invoeren. Ze vreest dat al het goede, wat er bestaat, verloren zal gaan, indien men ook maar het minste verandert aan de oude gebruiken en instellingen. Als bij instinkt voelt Cornelis Eliza, dat het zo is. Hij verontschuldigt zich, als hij op de onvolmaaktheid wijst in de opleiding der godsdienstleraars, met de vergoelikende woorden : „maar gebreken moeten opgemerkt en aangewezen worden, om op verbetering te kunnen hopen." Die nuchterheid komt aan een predikant vaak te pas ; want de godsdienst brengt de mensen dikwels tot mooie woorden en mooie gebaren, waar ze niets van menen. „De menschen zijn immers menschen, evenzeer in heilige, als in aardsche dingen," zegt hij. Deze leraar laat zich echter niet bedotten. Hij weet wel, dat twee vijanden zich vaak verzoenen met elkaar, omdat ze mekaar niet kunnen missen, terwijl toch ele wrok in hun hart blijft gloeien ; hij weet wel, dat die strenge vroomheid vaak niets dan hoogmoed is ; en als een zondaar op zijn sterfbed ligt te kreunen bij het besef zijner zonden, dan begrijpt hij wel dat er niet altijd een geestelike oorzaak achter zit ; ja, zegt hij, dat gaat zo met „alle zwakke, zinnelijk-hartstochtelijke menschen, vooral als hunne zenuwen door den drank nog prikkelbaarder zijn geworden." Soms brengt hem die nuchterheid tot op de grens van het cyniese, waar hij bijvoorbeeld opmerkt dat het wel aardig is om oude, getrouwe bedienden te hebben, maar dat men daarentegen heel veel geduld moet gebruiken met ze ; of nog meer, waar hij zegt, dat er bij een wellustige vrouw de meeste kans op bekering bestaat, als haar bloeitijd voorbij is. Die nuchterheid verklaart ook zijn wantrouwende omzichtigheid. Goede, hartelike mensen ontvangen hem vrien- delik, maar hij houdt zich nog wat terug ; hij moet ze eerst beter leren kennen, want menkannooitweten: „demenschen naderen ons steeds met de beste zijde naar ons toe. De slotsom van al zijn denken en ervaren is dan ook, dat hij „niet ligt meer een brave onbepaald vertrouwt, noch een slechte onbepaald veroordeelt." Zijn voorzichtigheid maakt hem weifelend. Zal hij wel iets nieuws beginnen ? Zou hij wel kunnen ? Zou het niet verkeerd aflopen ? „Ik vrees altijd, misschien wel eens te veel, dat ik beginnen zal, wat ik niet volbrengen kan. Al schrijvende, begin ik zelf enigszins te vergeten, of ik 't heb over de hele Hollandse natie, of over Van Koetsveld alleen. Ik voel dat ik over mezelf spreek, en over mijn vrienden en kollega's en buren. Ja, ja, die bezadigde, nuchtere Van Koetsveld, met zijn gezond verstand en zijn prozaïese geest, dat ben ik, dat zijt gij, dat is hij, dat zijn wij. Hij heeft goede vrienden in de stad. Die willen graag hem eens bezoeken, ze hebben hem in zo lange tijd niet gezien. Hm, hm, zegt hij, een beetje smadelik lachendsnuivend door zijn neus : „de belangstelling van onze goede stadsvrienden schijnt te klimmen en te dalen met het klimmen van den zomergloed en het dalen van de winterzon." 's Winters merk-je nooit iets van hun vnendschaps-begeerte om je te zien. En die zelfde brave vrienden hebben wel eens beboette om te schrijven. Erg welkom, zou men denken, zo'n stadsbrief in het stille dorpsleven. Maar onze Hollandse dominee, die het trouwens niet breed heeft, kijkt met schuin hoofd en schuine blik naar het adres, als een wantrouwende haan. Weer vergeten ! bromt hij. Wat ? „Het aangename woord franko op het adres." Alweer vijf stuivers. De post brengt hem een andere keer een grote brief, een hele grote. Zijn vrouw is zenuwachtig. „Haastig wat J 't Is zeker een beroep, Willem !" Maar hij kijkt tergend langzaam cachetten en postmerken na, „iets dat ik nog nooit, bij mijn weten, heb nagelaten" en bromt weer m zichzelf : „Voor twaalf stuivers port." Zo iemand merkte het natuurlik ook op, dat tante, die met haar hele gezin op bezoek was, „het beste vleesch van het paterstuk afsneed en (hun) de beenen overliet. S r £iet IM,**', voor een Hollandse kruieniersziel. t P^oftJ T9' H^gens! O, Van Effen ! en Beets en Tollens! O, aUe Hollandse Heiligen, erkent uw zoon en broeder in deze negentiende-eeuwse dominee-auteur. Maar spotten wij niet te erg met onszelf. Die nuchterheid heeft ook haar degelike kant: Hij is ergens beroepen, hij zou wel willen aannemen, maar hij begreep „dat (hij) de algemeen begeerde man der roepende gemeente niet was." en hij bedankte. Nu geloof ik wel, dat de voordelen niét heel groot zullen geweest zijn, maar toch, hij bedankte met die degelike overweging. En er is toch hartelikheid onder die stille koelheid verborgen. Alleen, wij uiten ze niet; als dominee beroepen wordt, de geliefde dominee, die men zo gaarne behield, dan zeggen de meeste dorpelingen niets. Ze kijken zwijgend toe. Ja, dommee moet zijn eigen voordeel kennen, maar zij hopen zo, dat hij blijft. Dominee is gekwetst door die schijnbare onverschilligheid. Maar als hij besloten is om te blijven, dan tonen allen zich hartelik verblijd, en de leraar verheugt zich in hun vriendschap en begrijpt dat velen zich niet hadden durven aanmatigen om hem te bezoeken. En ze houden nu nog meer van elkaar, de leraar en zijn gemeente. . _wel echt Hollands, die stille genegenheid die zich Uc 61 k OOK V6el liefs en Soeds te zeSgen van ons Maar het Talent is niet gematigd, noch bezadigd. Het is buitensporig en verregaand. Het loopt niet in de pas. Het kent geen utiliteit. Werkend voor het algemeen, verwaarloost het zijn eigen belang. Het botst links en rechts, en maakt zich vijanden. De Burgerij en de Artiest houden niet van elkaar, al kunnen ze mekaar niet missen. Elk kunstenaar is min of meer zigeuner. Zodra een Talent zich dan ook gaat schikken, in leven en werken, naar de wil der Bourgeoisie ; als hij wil gaan doen, wat de Fransen noemen : „se ranger," dan daalt zijn kunst heel merkelik. Als hij veel geld wil verdienen, veel lof wil krijgen, een hoger ambt wil verwerven, dan is het uit met de gunst der Muze. De kunstenaar moet wezen": naïef, een flapuit, een enfant terrible. Omzichtigheid en vrees om gevoeligheden te kwetsen, bederven zijn werk. Beets is daar een duidelik voorbeeld van. Hij wou een grote schare die hem eerde als predikant en theoloog. Hij heeft ze gehad. Maar de kostelike leukerd, die de beste stukken der Camera schreef, moest daarbij in 't hoekje raken. De dominee zette later een gezicht, alsof hij niet veel meer met die knaap te maken had, en om zijn vrome achtbaarheid niet te blameren, zei hij met een vergoelikend lachje, dat dit boek maar een „spel" was uit zijn jeugd. We zijn toch allen jong geweest, nietwaar ? Ik heb de gematigdheid wel lief — in het leven. Als ik voor mijn zoon een meester zocht in de levenskunst, dan zou ik zeggen : „Ite ad" Cornelis Eliza ; Ga tot Van Koetsveld, mijn zoon. Maar het burgerlik geluk is iets anders dan het levensdoel van de dichter of denker. 4. De Dominee. De dominee, die het Evangelie verkondigt, werkt des Zondags 't hardst, tegen het bevel van datzelfde Evangelium in. De Zondag is de dag van godsdienst en van ontspanning. Wat zou het op een dorp vreselik vervelend zijn, als er dan geen ochtendpreek en geen namiddagpreek was. De buitenaf wonende vrouwen en meiskens wandelen naar de kom van het dorp, ontmoeten elkaar na kerktijd bij de winkelier, die ze een kopje koffie presenteert, en ze hebben een hele gezelligheid, onder degelike gesprekken over de dominee en zijn preek en andere merkwaardigheden, 't Is een heel uitgangetje. Dominee zorgt dus des Zondags voor 't heil en 't plezier zijner gemeente. Maar 's Maandags, dan slaapt hij uit en neemt het er van. Hij is een maandaghouder. Dan gaat hij .kijken, of de sla al opschiet in de broeibak, en of de mol al in de klem zit, en hij inspekteert zijn appelenvoorraad op zolder, en hij steekt een kinnetje bier op in de kelder, kortom, hij is een mens die „leeft midden in de wereld," zoals de vromen zouden zeggen. Maar de brave man weet, dat hij hoog genoeg staat om zich met zulke kleine dingen te mogen bezighouden. De dorpelingen deden hun best, van de eerste dag af, om zijn meegebrachte akademiese pedanterie te kweken tot „het pauselijk zelfbewustzijn" (zoals Huet het noemde), dat hem steeds meer vervult. Bij zijn intocht begon het al: palmtakken en bloemen op straat; jonge meisjes aan 't nek ; de veldwachter in opgewonden dienstijver ; de schoolmeester met een vers ; een erewacht ; geweerschoten ; hoezee, hoezee ! Daar is de „dorpskoning." (Ook van Huet). De autoriteiten naderen en buigen. „Kortom, deze dag was één dier dagen, waarop ons leven gelijkt naar een prachtigen schouwburg," zegt dominee later in zalige herinnering. Maar de apotheose komt 's Zondags daarna, bij de bevestiging. En dan „dat onvergetelijk oogenblik, waarop de oudere broeders de hand over den nieuweling uitstrekten, de hartelijke bevestiger de zijne met tranen besproeide, en de gemeente zong : „Dat 's Heeren geest den Leeraar sterk' !" Ach ! zucht dominee later : „er zijn tijdstippen in het menschelijk leven — Ach ! waarom zijn ze zoo kort ?. . . " Ja, dominee ! Ach, ach ! Een apotheose moet kort zijn. Zo'n dag was er maar één in uw leven. Doch wie eenmaal zo'n Zondag gekend heeft, mag vrijelik vele Maandagen in de kelder nederdalen om er kinnetjes bier open te steken. Hij blijft toch op zijn hoogte. Maar na de Maandag komt de Dinsdag, en die brengt alweer de zorg mee voor de nieuwe preek. Eerst de tekst vinden. De Bijbel heeft vele teksten ; daar is het de Bijbel voor. Maar onder die vele er eentje te vinden, die juist voor de Gemeente. . . , en juist voor Dominee. . . , en juist voor deze omstandigheden. . . , kortom : eentje, waarover de Leraar kans ziet, een mooie preek te maken ! het valt niet mee ! De. tekst is het ei, en daaruit moet de preek gebroeid worden. Nu zit hij op zijn kamer voor de grote tafel, wachtend op „gelukkige gedachten." En soms, net als er een komen zou, dan doet vrouwlief de deur open, en wég ! is de gedachte. Geen wonder, dat er „eene kleine wond in (zijn) humeur" ontstaat. Vindt ze maar terug, zo'n gelukkige gedachte, die ongelukkig op de loop is. Daarom, tot bewaring van zijn goed humeur en zijn gelukkige gedachten, vermijdt de juffrouw van de Dominee, alias „mijne lieve Corneha, zoveel mogelik 't Heiligdom, waar hij zit te broeden, en als ze er toch wezen moet, als het niet anders kan, dan tikt ze eerst bescheiden op de deur, voor zij binnentreedt, opdat manlief een gelukkige gedachte nog net bij de staart zou kunnen grijpen, voor die er weer vandoor ging. Zo vertelt de dorpspredikant ons alle intieme bizonderheden van zijn ambt. We gaan met hem op huisbezoek en nodigen de gemeenteleden tot het avondmaal. Met schrik komt hij bij de lieden die „voor het goede" zijn en die zich niet zo onderdanig tonen als de schoolmeester, welke stilzwijgend zijn meerderheid erkent. „Neen," zegt Baas Perkers, de kleermaker, „ik mag niet naderen, waar een priester van Baal, een prediker van eigen gerechtigheid, het altaar bedient. Vermeng u niet met dezulken, staat er geschreven. En zijn vrouw roept met schelle stem : „Daar zeg ik Amen op." De kleermaker-theoloog wil niet horen preken, „dat alle menschen Gods kinderen zijn en dat Christus voor allen gestorven is." Hij wil zich verenigen „met dat gedeelte van Gods arm en ellendig volk dat al van uw kerkgenootschap is afgescheiden." Moeilik ogenblik voor de jonge dominee die zo gaarne de zachte waardigheid behoudt in het spreken, maar nu geprikkeld wordt tot toorn door 't „hooghartig medelijden van de dorpeling. En hij had vroeger nog wel gezegd : „Op ons dorp zijn wij in zeker opzigt gelijk aan den koning, die ook eenig in zijne soort is." Dat bleek nu dan toch onjuist. Baas Perkers was een theoloog, zo wel als hij. Trouwens het is tegen de geest van het protestantisme : dat zich voelen als de man die het weet en die de wijsheid der ware leer in pacht heeft. Van Limburg Brouwer, in zijn Leesgezelschap te Diepenbeek, weet dat beter. Toen de leden van dat gezelschap niet meer alle dogma's zonder onderzoek aanvaardden, maar ieder zijn eigen mening begon te krijgen, zei hij : „velen der tot heden zoo volgzame broeders waren echte Protestanten geworden." Van Koetsveld spot wel met zijn Oom Jan : „Hij neemt de Hervormde godsdienstleer met hart en ziel, als de eenige ware, aan ; en hetgeen waar is, zegt hij, behoeft men niet opnieuw te onderzoeken, of het waar is maar in de praktijk heeft de jonge dominee zulke gemeenteleden toch het liefst. Het is niets dan snoeverij, als hij zegt, dat „in de Roomsche kerk de hoof dies der kinderen een blind geloof is," maar dat de Protestantsche kerk ze opvoedt tot zelfdenkende wezens, tot vrijwillig geloovige Christenen." Waarom dan die naïeve vrees voor die weinigen onder zijn gemeenteleden, die een eigen opvatting hebben ? Luister eens naar zijn scheppingsverhaal op de cathechisatie : „De groote God," vertelde hij, „was eens alleen, geheel alleen, en toen dacht Hij : —want Hij kon toch alles doen, wat Hij wilde ; — toen dacht Hij : „Ik zal een schoonen hemel maken met engelen er in, en dan een groote wereld met menschen er op ; en die menschen en engelen za ... veel S°eds geven, en dan zullen ze Mij zeker wel aanbidden." Heel geschikt om „zelfdenkende wezens" te vormen. Geen der leerlingen stak de vinger op, om te vragen of God dan zo'n behoefte had aan aanbidding en of Hij zich verveelde in Zijn eenzaamheid. En dominee wacht zich wel om de kinderen te prikkelen tot die vraag, hetgeen anders toch de manier is om zelfdenkende wezens te kweken. Alles vertelt Van Koetsveld ons. Overal mogen we meegaan. We tellen de senten mee die in de zakjes zijn, na afloop van de dienst, en eens, als hij 't verkorven heeft bij de gemeente, wijst hij er ons op, dat er „geen wit geld" bij is, „zelfs niet eens het gewone nieuwe vijfje van den burgemeester." En we vergezellen hem naar een sterfbed, terwijl hij peinzend langs de velden voortloopt en geen aandacht heeft voor de blauwe vlasbloempjes, noch voor de zware korenhalmen, noch voor de juichende leeuwrik, hoog in de lucht. Bij dat sterfbed vindt hij, helaas ! reeds een andere trooster, natuurlik een, die „voor het goede" was. Hoe grievend alweer voor de dominee, die zich „eenig in zijne soort" verklaarde. Soms is zo'n sterfbed een openbare vertoning op het dorp. Als er eén bekende vrome naar de eeuwigheid reist, dan lopen de dorpelingen in en uit, om zich te stichten en nog een enkel woord van hem op te vangen, dat zij heel hun leven zullen bewaren ; of „zij, die in den reuk van heiligheid staan, komen (dominee's) woorden op de goudschaal der regtzinnigheid wegen, als oude en beproefde krankbezoekers, die juist weten, waar men troosten mag en hoe men sterven moet!" Soms is er zoveel publiek, dat dominee nauweliks de nodige ruimte vindt, om het bed te naderen. „Wie," zegt de voortreffelike Van Koetsveld terecht, „wie, die van zijn gewichtig en heerlijk ambt geen ijdele kwakzalverij maken wil ; wie, die eenig gevoel heeft van hetgeen er in die beslissende laatste ure tusschen den mensch en zijnen Schepper omgaat ; wie kan onder zulke omstandigheden ongedwongen vermanen, troosten, sterken, enkel naar de inspraak zijns harten ?" En deze dominee hééft een hart, en het spréékt hem wat in, bij voorname gelegenheden. Dat blijkt ook bij het afscheid van zijn gemeente. Geheimzinnige vreemdelingen zijn hem eerst komen horen. Heel 't dorp is er vol van. Men wil de voerman uithoren, maar die is gesloten als een pot. De heren zelf houden zich leuk. En zo weet niemand, vanwaar ze komen. Maar dèt weet men wel, dat ze „van een stad" komen. En met een veelbetekenend gezicht wordt dat verder gefluisterd, dat dominee een beroep zal krijgen naar „een stad." Naar een stad ? Ja, een stad ! En zo gebeurt het. En de brave man moet zijn hart losscheuren van zijn gemeente. Als de verhuizingsdrukte hem niet zo had voortgestuwd en gesleept, „de dag van afscheid zou (hem) uitgeput en uitgeweend gevonden hebben, krank naar ligchaam en geest." Alle plekjes in huis zegt hij goe'n-dag ; talloze herinneringen uit zijn huiselik en ambtelik leven schenken hem het „weemoedig genot der herinnering." Nu de tuin in. „De treurwilg reikte (hem) zijne dunne takken, bevochtigd door den morgendauw. De rozenstruiken zouden voor (hem) niet meer bloeijen. Van de vruchtboomen had (hij) den laatsten oogst ingezameld." En dan nog „eene heilige bedevaart" naar het kerkhof. „Vaart wel, geliefde dooden ! Ook van uw stof word ik gescheiden. Wij zullen te zamen niet rusten. Maar waar ook mijne rustplaats zijn zal, de Nederlandsche Kunst V 3 zelfde Heer waakt over onze graven, en zal ons stof opwekken ten uitersten dage." Vooruit nu ! weg ! de brave dominee is al te bedroefd. Zijn hoofd zinkt een ogenblik in zijn handen. Vrouwen snikken, mannen hebben tranen in de ogen. En zelfs baas Perkers zegt: „De man was toch niet kwaad." Waarop een vrome antwoordt: „Ja, „burgerlijk" zeker niet, maar de Heere verwekke nu een „geestelijk" goeden herder over zijne arme kudde." En zo rolt het rijtuig voort, terwijl de schooljeugd nog in de verte haar gejoel laat horen. „Dat is het geslacht," peinst de filozofiese leraar, „dat mij vergeten zal en eens weer om anderen zal weenen." 5. Zijn Gevoeligheid. In dat laatste hoofdstuk, Onverwacht Besluit, zit zowat de hele mens Van Koetsveld. Trouwens, dit is bijna altijd zo : Als een typiese persoonlikheid één bladzijde schrijft, dan héb je'm, helemaal. Van Koetsveld tekent zich in dat Afscheid met zijn dichterlike gevoeligheid, zijn pastorale filozofie, zijn Hollandse leukheid en omzichtigheid, als het type van een Hollander-Dominee of een Dominee-Hollander. Tranen behoren bij de uitoefening van het leraars-ambt. Tranen van vreugde of weemoed ; tranen van geestdrift of ontroering. Hij waarschuwt wel, dat de jonge predikant zich niet moet laten „verleiden door de tranen van weeke, vrome zielen," tot een verkeerde manier van preken, maar... toch ... is het zijn ideaal niet, de gemoederen te vertederen, en door de harde wereldse korst van eerzucht en winzucht heen te breken ? En moet hij om anderen te kunnen ontroeren, niet eerst zelf ontroerd wezen ? Van Koetsveld met al zijn nuchtere verstandigheid, is toch heel gevoelig. Hij kweekt dat zelfs stelselmatig in zich, zoals blijkt uit zijn afscheidsbezoek aan het kerkhof. Hij gaat ook door zijn venster zo lang staren naar het graf dat gedolven wordt voor een zondaar, dat zijn vriend die de studeerkamer binnentreedt, hem vindt met twee grote tranen op de wangen. „Ik heb," zegt hij op een andere plaats, „nooit de tranen uit het oog eener moeder, eener weduwe kunnen zien vloeijen, zonder insgelijks naar den zakdoek te tasten." En als de schoolmeester hem is komen „bidden" voor een begrafenis, dan staart hij hem zo lang na, dat zijn ogen vochtig worden. Hij weent bij het aannemen van lidmaten,^ en „die tranen waren (hem) een onuitsprekelijk genot." Zulke gekweekte gevoeligheid wordt natuurlik wat ziekelik. Dit blijkt ook, als hij voor het eerst een lijk ziet. „Ik ontroerde tot in het binnenste mijner ziel. Hoe roerloos was dit ligchaam, in het helder witte laken gespeld en in de enge kist uitgestrekt 1 Hoe mager, en strak, en bleek dat gelaat !. . . Neen, niet bleek meer, maar geel, versteend. Ik raakte het met eene bevende hand aan : het was glad en kil, als marmer. .. Op dit oogenblik had ik een gezigt, een' wakenden droom, snel als een bliksemstraal. Alles werd lijkkist rondom mij. Daar lagen vader en moeder, en vrouw en vriend, alle met het gele waas des doods overtogen, en in het midden, vóór mij, stond eene ledige kist : — de mijne ! — En ik gevoelde eene kille hand , die mij aangreep, en een ïjskouden adem, die mij over de wangen ging. . . Juist zou ik zijn neer gezegen, toen ik naast mij een zacht fluisteren hoorde. — „Een mooije doode !" sprak een zachte stem ; en als een echo van de andere zijde der kist werd geantwoord : „En dat in de hondsdagen !" Die nuchterheid der omstanders brengt hem met een schok tot zichzelf en houdt hem op de been. Dat „neerzijgen" bij een lijkkist en dat „onuitsprekelijk genot" bij het weenen heeft hij gemeen met de mensen van Feith, Helmers en Tollens, die ook allemaal slap in de benen zijn en gauw waggelen. Potgieter heeft ze uit onze literatuur gejaagd. Dat herinnert aan zijn jeugd, toen de tijd der sentimenteele literatuur nog niet geheel vergeten" was. „De kleine bibliotheek van (zijn) vader bewaarde dien tijd nog in beeldtenis voor (hem)." Hij had „toen ook geweend bij de beschrijving der twee bedelaars in Bellamy's „Proeven."" Het publiek heeft gaarne zo'n gevoelige dominee ; maar het nuchtere Hollanderselement in hem is toch veel sterker. „Een mooije doode !" „En dat in de hondsdagen !" Zulke trekjes van leukheid zijn er nog al te vinden in het boek. . 6. Hollandse Leukheid. Het woordje leuk is een der meest speciaal-Hollandse woorden, die er zijn. Ik denk niet dat het in enige taal ter wereld is te vertalen. In de stoffelike betekenis wordt het nog wel gebruikt in sommige streken ; men zegt daar, dat het water leuk is, namelijk lauw, nog verre van de kook.x) In de Pastorie wordt gezegd : „De menschen zijn hier wel koel. Dat is geheel onze landaard, en onze klei vooral is koud." Maar „koud" is wat overdreven ; „lauw", dat is beter. Ik wil daar geen kwaad van zeggen ; het is goed, dat er ook kalme individuen en volkeren zijn. En de echte Hollandse leukheid is mij bizonder lief. Waar ik ze zie en hoor, in het Leven en in de Literatuur, daar heb ik een intiem plezier, net alsof ik bij neven en nichtjes een aardige familietrek vind in 't karakter of in 't gezicht, die mij herinnert aan mijn vader en moeder die dood zijn, en aan mijn grootvader en aan gestorven ooms en tantes, kortom, waar ik mezelf in zie en voel. Zie een Hollandse boer op de markt. Hij wil een paard kopen. Hij heeft er eentje op 't oog, dat hem bizonder bevalt. Hij vlamt van begeerte, aan de binnenkant namelik, om 't te hebben. Maar de verkoper mag er niets van merken. Zie dat boertje met onverschillig gezicht staan kijken naar het paard. „Nee, nee ; 't is eigelik niks voor hem." Hij keert het de rug toe, en loopt verder. Maar hij houdt het in 't oog, uit de verte, en, kalm slenterend, keert hij terug, want hij moet het hebben, en hij meent, dat die andere boer daar, er ook zin in heeft. Dat is leukheid in een meer bekende betekenis. Het is nu : rustigheid, getemperdheid. En als wij dit begrip nu ') Een oudere betekenis was: mat, flauw, traag. Zie Dr. Franok, Etymologisch Woordenboek, i.v. toepassen op spot en scherts, dan krijgen we het woord, zoals het gewoonlik gebruikt wordt1). De Hollandse scherts is van een bizondere soort; zij vlamt niet op, ze schittert niet als een zonneflikkering op een gladde bajonet; zij is stil verborgen, als gloed onder de as in een ouderwetse turfhaard. Wie ze niet kent, meent dat er niets is ; maar wie 't weet, die ziet wel dat zachte rode en gele daaronder, en kent dat als het smeulend vuur der verborgen vrolikheid en van de stille spot, die o ! zoo'n pret heeft met zichzelf, buiten het weten der andere mensen om. Een leuke Hollander zegt kalmpjes scherpe, spottende dingen, met een klein glimpje in zijn oog en een plooitje om zijn mond, en dan gaat hij weg, en om een hoekje, daar begint hij te grinniken in zijn ééntje. Die leukheid is in onze literatuur : in de middeleeuwse Reinaert, in Huygens, in Hooft, in Van Effen, in Wolff en Deken, in Hildebrand vooral. Ze is echt nationaal ; ieder Hollander heeft er wat van ; en Van Koetsveld een goede portie. Dat ineenzijgen bij de lijkkist is maar komedie, maar zijn innig plezier bij die woorden : „Wat een mooije doode," „En dat in de hondsdagen", dat plezier is echt. Hij houdt zich, of hij verontwaardigd is over zoveel koudheid en grofheid ; maar dat doet-ie voor z'n dominees-fatsoen ; veel meer dan dominee, is hij Hollander ; en toch was hij helemaal dominee, bij wijze van spreken gezegd ; maar nog veel meer : Hollander. Hij heeft pret in zulke tegenstellingen, al lacht hij niet mee met de lezer. Want telkens en telkens geeft hij ze. Van die pret is hij, misschien, zichzelf onbewust, maar hij heeft ze, beslist, evengoed als Reinaert, wanneer hij biecht. Een oude, arme man op het dorp wilde zich laten aannemen, of eigenlik verlangde zijn vrouw dat hij 't deed, want de diakonie, vond ze, zat er goed in. „Met Paschen werd hij aangenomen, en met November — bedeeld. En 1) Het woordje leuk wordt tegenwoffdig veel misbruikt. Men gaat alles, wat pikant of lachwekkend is, zo noemen. Maar daarmee gaat er een mooi Hollands woord verloren. Een soortgelijk misbruik bederft ook het woord: typies. toen hij twee jaren later voor rekening der diakonie begraven werd, zeide zijne vrouw bij zich zelve : „Het doet mij toch goed, dat ik Jacob heb laten te leeren gaan : want het zijn dan al heele gemeene kisten van de algemeene armen ; en zie nu eens, wat een nette bruine kist." Hoort ge de stem van Hildebrand ? Bij zijn huisbezoek komt hij ergens, waar enige dikke sneden koek en de koffiekan hem wachten. Zodra de gewone aanspraak was geëindigd, „scheen ieder wel tevreden, dat de Goede God nu het zijne had gehad," en verder was het een gewoon bezoek en gunden zij zich. het hunne. Op een andere keer komt hij bij een vrouwtje, wier zoon Ary niet was aangenomen. En hij kent toch altijd zijn vragen zo goed, beweert ze ; waarop dominee haar „met kracht van redenen en bijbelsche voorbeelden (wil aantonen,) dat de belijdenis een zaak van de overtuiging en van het hart is, en niet van 't geheugen. Toen zag de goede vrouw met gevouwen handen vóór zich, en zat even eerbiedig, en verstond even weinig, als des Zondags in de kerk." Later is hij op een begrafenismaal, waar men eet en rookt en drinkt. Dominee wil wat ernst en verheffing in de gesprekken brengen en begint over „den hoogen en heiligen troost, dien het evangelie aanbiedt. Ieder zette zich schrap, en de vrouwen vouwden de handen, als in de kerk, maar niemand antwoordde." De Leraar ergert zich over dat komieke vouwen van de handen, waarmee de mensen zeggen willen: „Nu ja, dominee, nu zijt gij in uw ambt ; ga uw gang ; wij zullen wachten tot gij klaar zijt." Dat gaat net zo onderwérpen als het opsteken van de paraplu, wanneer 't begint te regenen. Meester Maarten Vroeg zei in zo'n stemming, toen hij 't had over de Aprilswispelturigheid van 't humeur zijner vrouw en van 't Hollandse weer : „Ik ben het met mijzelven eens geworden, mij zoo gelaten nat te laten regenen als een perenboom, al hopende, dat de zon met den tijd door zal breken." 0©k een Hollander, die Maarten. Van Koetsveld ergert zich over zulke dingen, voor z'n fatsoen, maar als hij ze vertelt, is er nog meer plezier dan ergernis bij. Dat is zijn Hollandse leukheid. 7. Het boek als Kunstschepping. Van Koetsveld zou kunnen zeggen, dat het niet korrekt is om zijn boek te bespreken als kunstwerk, daar hij t niet als zodanig heeft aangeboden. Hij zei immers : „Romanschrijver ben ik niet, noch dichter, noch schilder ; eenvoudig predikant, meer niet." Ik zou hem dan antwoorden, dat de kriticus niets te maken heeft met de zelfbeoordeling van een schrijver. Deze kan zich wel een schaap noemen, en toch een leeuw blijken. De kriticus analyseert en definiëert op eigen gelegenheid. Hij is als de scheikundige, die zelf de reacties waarneemt en geen etiketten van anderen gelooft, als het er op aan komt. En dit doende, heb ik ervaren dat De Pastorie van Mastland maar voor een klein gedeelte een literair werk is ; voornamelik blijkt het boek „maatschappelik. De twee gedachten die na de lezing boven drijven bij me, Z1Ja. Wat is gematigdheid toch een goede zaak in het burgerlik samenleven, en ' : ~ b. Wat is het toch goed, dat een mens zich geheel geert aan de taak, waar hij voor staat in de maatschappij. Men ziet: dat zijn twee burgerlike gedachten, die niets met de literatuur te maken hebben ; en Busken Huet had beslist ongelijk, toen hij de schrijver niet wilde geloven, waar deze zei, dat hem de titel van romanschrijver of dichter of schilder niet toekwam. . . - Absolute uitspraken zijn gewoonlik wat onjuist, ue waarheid is het best te benaderen met getemperde meningen (men ziet dat de gematigdheid ook mij beheerst). Van Koetsvelds definiëring van zichzelf was niet heel korrekt, en Huets antwoord evenmin, toen hij zei: „Er steekt in dezen predikant juist datgene, waarvoor hij niet wil aangezien worden : een dichter, een schilder, een romanschrijver." Maar het grootste ongelijk is aan de kant van de kriticus. . t Ja, er „steekt" iets van de kunstenaar in die dommee, maar het is diep gestoken, verstoken. Het was beter gezegd : er „schuilt" iets van de kunstschrijver in hem. Meestal is dat verborgen ; zo nu en dan komt het eventjes aan den dag. Zijn boek is een mengsel van banaal domineesgere- deneer, van gezellig gekeuvel en een klein beetje artistieke schepping. Maar literair kunstwerk is zo zeldzaam, dat elk boek voor de. toekomst behouden is, als het er maar een beetje van bevat. Het is zo leerzaam om zo'n boek te lezen. Door te zien en te voelen al wat het mist, begrijpt men eerst goed, wat de goede boeken toch hebben, en wat het toch betekent om een goed schrijver te zijn. Van Koetsveld heeft geen beeldend vermogen. Zijn mensen hebben geen reliëf. Ze zijn vlak en vaag en flauwbelijnd. Ze bewegen niet en doen niet. Als er hier en daar een plekje komt, waar dit wel het geval is, dan beseft men eerst goed, dat het in den regel niet zo is. Vooral treft het, dat zijn mensen niet praten. Hijzelf praat aldoor over zijn mensen. Daardoor denkt men altijd aan hem, nog meer vaak dan aan het objekt. Objektief is de man niet. En om door subjektiviteit te interesseren, daarvoor is hij te min. Er ligt over die dorpswereld een vage, grauwe tint. Dat is de gemoedstint van de schrijver. Waar is die heerlike levensglans, die alles heeft ter wereld, klein en groot, bekend en onbekend, mooi en lelik, als een goed schrijver het schept in zijn boek. Schepper, levensmaker, dat is de goede auteur. Maar 't is scheppen op een bezondere manier : niet zoals Onzelieveheer 't deed, maar zoals de kinderen het doen die een klomp stopverf hebben en daarvan mannekes kneden. De schepping van Onzelieveheer nog eens na maken, dat doet de kunstenaar. De Schepper heeft de bomen gemaakt, de mensen, de dieren, en daaraan leven geschonken. Hij blies het leven in Adam, toen die klaar was, gemaakt van klei. En de Schrijver maakt ook bomen en dieren, en blaast er leven in. Dit laatste is het echte scheppen. Want hoe meer leven er in een schepping is, des te meer is zij volschapen. Dat de goede bladzijden uit de Camera Obscura beter zijn dan de goede bladzijden uit de Pastorie van Mastland of uit Waarheid en Droomen, dat komt, omdat er meer leven in zit. ,,'t Is of die paraplu leeft," wordt er gezegd op de avond van het koekvergulden in De Zoete Inval. En dat is de goede formule voor de kriticus. Als een schrijver me een paraplu laat zien, dan moet hij een ziel geven aan die paraplu, zodat er een glans op ligt van objektieve echtheid, waardoor elk lezer wordt bekoord en verbaasd. Stijn Streuvels heeft in onze dagen direkt het publiek gepakt door het sterke leven van zijn stukken. Het lijkt of zijn kop zich volgezogen heeft van Vlaams leven, als een volle zware spons, waar hij maar in te knijpen heeft om dat leven er uit te laten druppelen op het papier. Een ander heeft nog eens 'n inleiding nodig om zijn lezer langzaam in het onderwerp te brengen ; maar hij zet twee volzinnen op het papier, en daar zit direkt het Leven in. Dat is dus het bizondere van de kop van Stijn Streuvels, dat die zo erg gevoelig is voor het Leven in de Vlaamse schepping ; en het bizondere van zijn schrijfkunst is, dat hij dat Leven zo netjes uit zijn kop op het papier weet te brengen, zonder iets anders erbij. Fantazeert hij 'n enkele keer en wil hij romanties worden, dan loopt het deerlik mis met z'n schrijverij. Neen, neen, zuiverlik op het papier zetten, wat zijn hoofd ontvangen heeft, dat moet hij, en zichzelf verder wegsijferen. Geen mooi-doenerijtjes daarbij, en niet op eigen houtje de lezer nog eens bizonder willen treffen door iets heel ergs. En daar zorgt hij ook meestal voor. Dat hoofd van Stijn Streuvels is een leven-scheppend ding. Maar Van Koetsveld begint te praten, te babbelen, te redeneren, tastend over de buitenkant der dingen, zonder indringingsvermogen, en al dóórpratend komt hij er wel eens in, gaat dan eventjes aan 't schetsen en treft hier en daar een gelukkig momentje, dat hij even een tipje blootlegt van de ziel zijner mensen en dingen. Elk hoofdstuk begint met grijs-grauw dominees-gepraat ; ik bedoel dat woord niet vijandig, maar ik wil zeggen : gewone woorden, honderdmaal gehoord ; heel waar en heel verstandig en heel mooi zelfs in ethiese zin ; maar grijs-grauw van banaliteit ; honderdmaal teruggekaatst licht van een Nederlandse November-namiddag ; van zulke dingen die goed zijn om te zéggen, in een preek of wanneer ook de leraar spreekt in de uitoefening van zijn ambt, maar die men niet schrijft in een boek. Goed, ge leest, en denkt: begin je weer, vervelende sinjeur ? en ge hebt zin om het boek weg te leggen, maar ge herinnert u vorige hoofdstukken die ook zo begonnen, en die ge doorlaast, en die toen toch hun moment kregen, dat ze uw aandacht boeiden, of u even, gemoedelik maar toch hartelik, deden lachen, of zelfs, in de diepte, u eventjes ontroerden, zodat ge gingt denken : Wat is dat domineesambt toch voornaam en mooi! En wat was die Koetsveld toch een voortreffelik man in de maatschappij, zo wijs en toch zo gewoon, met zo'n gevoelig hart en toch zo'n nuchter verstand. En in plaats van een literaire waardering van het Boek, komt er dan waarachtig alweer een burgerlike waardering van de Man. Hij schreef de hoofdstukken van zijn boek, zoals een knaap zijn opstellen voor school, of zoals een theologies student een preek in mekaar zet. Eerst een inleiding. Dat hoort zo, heeft hij geleerd op het schetsen-college. Hij begint zijn hoofdstuk over Armenzaken aldus : „Armenzaken : wat sluit dat eene woord niet al in zich I" En hij zal u niet gaan vertellen, dat hij ergens beroepen is, zonder u eerst zó voor te bereiden : „Tot de belangrijkste epoques in het eenvoudig en eenvormig leven van den dorpspredikant, behoort zeker een beroep." Dat kan men niet noemen : met de deur in huis vallen. Dat wil hij ook niet. Hij klopt zachtjes aan, en h'mt eens buiten de deur, opdat ge zoudt weten, dat hij er is. En dan nog eens kloppen, en zachtjes binnenkomen met kalm gezicht, en waardig op zijn stoel gaan zitten, en dan geleidelik langs een omweg op de zaakjes komen, die hij vertellen wou. Raad eens, hoe hij zijn opstel begint over Het Sterfbed ! Durft ge niet ? Toe, raad maar ! „Gij zijt stof, en tot stof zult gij wederkeeren ?" Presies. Geraden. Zo begint hij. En als hij gaat vertellen, dat een vriend, aanstaanddominee, hem komt bezoeken, dan heeft hij... welke inleiding ? Raad nog eens ! Neen, nu kunt ge het niet raden. En toch ligt het voor de hand. Zó begint hij dan : „Ieder schepsel, dat de Heere God gemaakt heeft, ziet gaarne zijns gelijken." Ziet u, dat is een algemene waarheid, waaruit is af te leiden, dat een student-theoloog gaarne zijn'vnend, de jonge dominee, eens wil zien en spreken. Het is waar, de een is al dominee en de ander nog niet ; ze zijn dus niet helemaal eikaars gelijken, maar het zijn toch beiden theologen. Dus, van die kant bekeken, zijn ze toch wel eikaars gelijken. En zo behoeft ge er toch niet al te verwonderd over te zijn, dat de vrienden Van Koetsveld en Altorf mekaar wel eens willen zien. En die inleiding is dus presies op haar plaats. Maar het opstel over zijn Studeervertrek maakt een uitzondering. Daar valt hij met de deur in huis. Zó : „O, mijne kamer ! waarbij zal ik u vergelijken ?" Wel wat exclamatories, maar toch echt aangrijpend. Dit is trouwens het begin van het éérste hoofdstuk, en het is heel wel overlegd om dan niet zachtjes, zoetjes te beginnen, zó b.v. : „Ieder schepsel, dat de Heere God gemaakt heeft, heeft een plekje op den ruimen aardbol die daar zweeft in het onmetelijke heelal, waar hij het liefst vertoeft en de zoetste uren zijns levens doorbrengt m stillen arbeid ;" neen neen ; veel beter is het om zo heel in 't begin van een boek de lezer ineens in de borst te grijpen: „O, mijne kamer ! waarbij zal ik u vergelijken ?' Boem 1 Daar heb je de lezer te pakken en je laat hem niet meer los. Wat de stijl betreft, Van Koetsveld doet in het algemeen niet zijn best om mooi te schrijven. Nu, dat hoeft ook niet. Als hij 't wèl doet, dan lapt hij enige verweerde brokken van beelden aan mekaar, en kijkt dan met voldoening rond, denkend : 't Is niet mis, hoor ! Gelukkig dus, dat hij veel rustig doorpent, zonder zucht naar mooischrijverij. Dat bedoelde ik ook niet. Ik wou zeggen : hij schrijft zonder dat zijn geest gespannen is ; en dat hoeft wel. De goede schrijver kijkt met gespannen aandacht naar zijn eigen gedachten en aandoeningen, en tracht die simpel en korrekt op het papier te brengen. Hij fixeert zichzelf, zoals de schilder zijn model. Maar de pastor van Mastland praat gemoedelik door met slappe geest. Jan ten Brink gelieft dat te noemen : „classieken eenvoud van stijl." En die pratende eenvoud is ook wel prijzenswaardig, vooral als men hem vergelijkt met de stijl der tijdgenoten. Men gebruikte rondom 1840 een onaangename zinsbouw, ingewikkeld, met onheldere dooreenvlechting van allerlei brokken zinnen, zodat het geheel doet denken aan algebraïese formules met kleine haakjes en grote haakjes en accoladen. Zelfs de Camera is daar niet vrij van. Maar de kunsteloze eenvoud der Pastorie is toch iets anders dan de kunstvolle natuurlikheid die de zinsbouw der laatste twintig jaren kenmerkt, en de verheven naïefheid van de Max Havelaar. Waar Cornelis Eliza zijn best doet om mooi te schrijven, daar spreekt hij van ,,de takken der vruchtboomen, waarvan de smeltende sneeuw afdruipt als tranen van afscheid, die de winter weent." Of diezelfde sneeuw is als . . . gij weet het vantevoren ... natuurlik : „als een helder laken, waarmede de weiden en akkers zijn bekleed." Eén mooi plekje van zo'n soort weet ik in 't boek : Het is herfst. Dominee wandelt in de tuin. De oude, trouwe knecht is bezig met opruimen voor de winter ; hij bergt bonestaken op, enzovoorts. „Zoo nu en dan schudde hij een dorrend blad van het grijze hoofd." Dat is mooi. Maar Van Koetsveld kan niet nalaten, dit moois te bederven door zijn gefilozofeer over de weemoedig-heid en de aandoenlik-heid van de vergankelik-heid. Soms wil hij ook de gesprekken mooi maken. Dan zegt hij bijv. tegen zijn vrouw : „Ja, lieve Kee ! Toen ik van de Academie kwam, de oefenschool der edelste vermogens van onzen geest, en hier buiten de menschen zoo zag zwoegen en slaven, dacht ik wel eens," enz. Of hij zegt tot zijn vriend Altorf : „Meerdere onafhankelijkheid en ruimer middelen hebben u, meer dan mij, boeken en tijd, diemagtige hefboomen der geleerdheid, ter beschikking gegeven, en gij zijt mij nu ver vooruit." Slechts hier en daar, bij enkele korte zinnetjes, laat hij de mensen spreken zoals zij spreken. Maar als iemand wat langer achter mekaar moet praten, dan krijgt hij Van Koetsvelds taal, en reciteert een opstel, dat de schrijver knapjes voor hem gemaakt heeft. De auteur weet dat zelf wel, want hij zegt bijv. na het verhaal van de vrome smid : „Zoo ongeveer sprekende, — want zeker heeft mijne pen een en ander woord veranderd of eenige boersche uitdruk^ king beschaafd — zoo sprekende," enz. En in zijn hoofdstuk Armenzorg vertelt hij van> een arme vrouw, aan wie ondersteuning geweigerd wordt en die toornig haar rechten gaat verdedigen. „En nu," zegt hij, „sta vast ! Ik heb geen' lust om dien vloed van woorden op te teekenen ; ieder kan ze zich zoo wat verbeelden." Juist. Dat is de fout. Die afwezigheid van lust om de vrouw in zo'n moment te boetseren. Hij kan het niet. En hij voelt dat. Gebrek aan beeldend vermogen. Het boek is niet geschréven, in de sin van geschapen. Het is bijeengepraat, het is een volgepraat boek. Soms zakt hij tot de kletstoon, als hij bijv. zegt: „Lezers ! ik heb altijd de waarheid bemind, nooit ze geschroomd of vermeden," of : „Altijd is mij de kinderlijk eenvoudige geest van het evangelie lief geweest," of : „Ik heb altijd een kinderlijk ontzag gehad voor grijze haren," enz. In dat praten, zit de deugd en de zwakheid van het boek. Dat wat geschreven is, met poging om te stileren, telt eenvoudig niet mee. . Het boek heeft waarde als historiese reportage. Als ik in een spoortrein een toneelspeler ontmoette, die onvermoeid keuvelaar was en die al maar vertelde van zijn leven en zijn omgeving, dan zou ik met belangstelling luisteren. Op die manier zit ik tegenover Van Koetsvelds boek. Met een grage blik in een vreemde wereld. Maar ook hij, die het dorpsleven en de domineeswereld kent, kan met plezier luisteren en kijken naar al dat bekende, ondertussen vertrouwelik lachend en knikkend : Ja, ja ! Zo is het 1 Is de belangstelling voor het onderwerp evenwel weg, dan schiet er van het boek niets meer over. Dit blijkt, als men zelfs de goede stukken er uit voor de derde keer leest. Ergerlik van verveling. De vordering van onze nationale ontwikkeling in de laatste kwarteeuw bestaat juist daarin, dat mannen als Van Koetsveld buiten de Literatuur zijn gedrongen. Zij mogen schrijven over geschiedenis, over godsdienst, socio- logie, over welk vak ook, zelfs over Letterkunde, mits die maar als vak wordt behandeld, maar de Levende Literatuur, daar staan ze buiten, niet alleen als scheppend auteur, maar ook als kriticus. Huet voelde de juiste waarde van deze auteur niet. Potgieter wel. Deze zei, dat het boek meer waarde had, dan honderd Kerkbodes. Ik geloof niet, dat de Oude Heer het zo bedoeld heeft, maar die vergelijking is op zichzelf reeds een fijne kritiek. En wat was de deugd der Pastorie, zei hij ? Ze was „leven- en liefdewekkend." Presies. En daarmee zette hij het boek ook buiten de Literatuur. 8. Dat oude Dorp. Vier en zestig jaar geleden werd dat boek gedrukt. Alles is erg veranderd sinds die tijd, zo al niet in wezen, dan toch in ui ter lik of in naam. _ De vrouw van de dominee heette toen nog „juffrouw," die van de onderwijzer of het hoofd der school: „maitres," de leden van de raad waren „schepenen" en de wethouders „assessoren." De dorpsdokter heette „meester," en de arme mensen raakten toen hun spaarpenningen kwijt met „meesteren," zoals tans met dokteren. Er waren dus drie meesters op het dorp, de burgervader meegerekend. „Schoolmeester" was toen geen schimpend woord, maar een eerzame vaknaam. Meester Herman Baljon, die Van Koetsveld beschrijft, was toen al ouderwets. Hij ging des Zondags het gezangbriefje halen bij dominee, bracht het glas water op de preekstoel en „stelde ook door de week er zich eene eer in, als hij den predikant kleine diensten konde bewijzen." De schrijver der Pastorie vindt dat behoorlik. Hij meent, dat wel het onderwijs opgevoerd moet worden, maar dat de onderwijzers mannen dienden te blijven van de soort van Meester Baljon „die zich diep ter neder boog voor ieder' aankomend' leeraar ; die zelf het kerkhof opharkte, terwijl zijne vrouw het stof van de kerkstoelen veegde." Deze stilzwijgend erkende meerderheid maakte dominee niet hoogmoedig, zegt hij zelf. Nu, dat hoefde ook niet ; hij was 't al genoeg. Als Meester de kinderen uit school laat gaan, verzuimt hij nooit, te buigen tegen het domi- neeshuis, dat er tegenover ligt ; en als hij de woning voorbijloopt, zonder zijn hoed af te nemen, dan is dat alleen omdat er „van dien hoed een zwarte wimpel wappert, wel een Nederlandsche el lang," namelik als hij uit „bidden" is. Thuis en in school draagt hij anders nog een slaapmuts. Die neemt hij af, als op een morgen de burgervader haastig binnenkomt ; de eenvoudige man was bezig, „eene split" in een pen te maken, maar van schrik „spouwt" hij ze nu geheel „open". Hij vreest gedurig een „aanmaning om achterstallige dorpslasten," de stumper die alle postjes aangrijpt om wat te verdienen. Hij luidt de klok en moet ook ambtshalve op het kerkhof zijn bij een begrafenis. De kinderen hebben dan vrijaf, zoals we ook van De Génestet weten. En als er een beroep moet overgebracht worden, dan is hij 't, die „met het noodige getal buigingen" dat „overreikt" aan de leraar. Wij kennen uit de Camera de vizites dier dagen, als de vrouwen om de tafel zitten en de mannen om de haard. In de Pastorie komen zulke gezellige avondjes niet voor. Bij dominee's intrede is zijn huis vol bezoekers, maar 't is er niet gezellig. Als de gasten „hun kopjes omgekeerd hebben" en vertrokken zijn, dan hebben de juffrouw van de dominee en de maitres handen vol werk, om de boel op te ruimen : brokstukken van pijpen, hopen tabaksas, èn de rest. Gerookt dat er wordt in die dagen, daar hebben wij geen idee van. Bij elk bezoek, ook bij een ambtsbezoek, hoort de pijp : een stoel nemen en de pijp opsteken, dat zijn even noodzakelike dingen, voor men kan beginnen te praten. Zelfs een vijftienjarige knaap wordt mee „op een pijpje" gevraagd. Slechts op twee plaatsen in de Pastorie wordt gesproken van sigaren; als dominee zijn vriend van het veer gaat afhalen en als hij met hem door het dorp wandelt, dan heeft hij een sigaar in de mond ; stadse invloed van die vriend, zeker. In Het Leesgezelschap (1847) wordt gezegd van het dorp Diepenbeek: „Sigaren had men er nooit gezien, behalve op het kasteel," en in Maarten Vroeg (1821) lijkt het of de dorpsdokter het woord sigaar niet eens kent; hij zegt van een stadskollega : „Ik wist waarlijk niet, of de damp van een rolletje tabak, hetwelk hij in den mond had, en dat allerlei vreemde geuren uitwasemde, hem ook bevangen had." En zo vindt men velerlei oude dingen in het boek, die op veranderde tijden wijzen. Het Holland dier dagen lijkt ons zeurig en zwaar op de hand, presies in overeenstemming met,, de verhandelingen en bijdragen, waaraan men zich de maag had overladen" en waarvan Meester Maarten Vroeg er omtrent honderd in 't jaar moest slikken als lid van een departement tot Nut van 't Algemeen. Ik geloof echter, dat menig Hollands dorp nog presies lijkt op Mastland, al „rammelt" men er niet meer „aan de klink" om binnengelaten te worden bij de dokter, al spreken de vrouwen er niet meer van haar reticuul, al loopt dominee er niet meer in „korte broek" en met een „steek op," 1) en al zegt hij niet meer : „Collega, gij zoudt eens kunnen rooken," of wel : „Hoe vaart gij, collega ! en hoe vaart mejuffrouw uwe beminde ?" De ziel van een volk verandert niet zo gauw als de kleren en de andere uiterlikheden. Daarom zijn wij Van Koetsvelds boek ook zo trouw gebleven ; wij vonden onze eigen ziel daarin getekend, en dat is plezierig. „Ieder schepsel, dat de Heere God gemaakt heeft, ziet gaarne zijns gelijken." Dat geldt ook van de lezers, die zichzelf terugvinden in de schrijver. ') Van Koetsveld zelf schijnt wel een steek gedragen te hebben, maar geen korte broek. Hij spreekt in een herinnering uit zijn jeugd van een stadsdominee, die een korte broek droeg; en zijn eigen zoontje speelt in de tuin met vaders steek. DE LERAAR IN HET NEDERLANDS Brief aan een jonge Kollega Gij zijt gepromoveerd ? Cum laude ? Mooi ! Gij zijt te benijden. Omdat gij 't zijt. Want niet uw akademies onderwijs op zichzelf benijd ik, maar de vereniging van uw persoonlikheid met die studie. In de Middeleeuwen zei men : wie 'n ezel naar de hogeschool stuurt, krijgt 'n ezel terug ; maar ze wisten 't toen niet. De ezel komt terug als „Doctor Asinus." Dat is veel erger. Maar voor u was 't 'n mooie voorbereiding, hoeveel er ook aan ontbreekt. Ik verzoek u echter, niet uit de hoogte neer te zien op de voorbereiding die wij kregen, eenvoudige aktemannen. Denkt gij dat er geen akademiese vorming is buiten de Akademie ? Is de boekdrukkunst niet uitgevonden ? 'n Hoogleraar heeft niet meer te geven dan zichzelf. Als die gave niet de moeite waard is, dan kan hij de rest ook wel houen. De rest is onpersoonlike kennis, boek dus, boek. Maar 't hoger onderwijs dat z'n hoogte krijgt door de individualiteit van de Leraar, dat is wat biezonders : dat kan men zo maar niet van iedere Professor vorderen. Gij begrijpt dus dat ik veel waarde hecht aan de opleiding zoals ik er een genoot van 'n biezonder man, een ervaren en scherpzinnig docent met ruime, veelzijdige kennis, de heer A. W. Stellwagen, de man, wiens naam 'n merkwaardige bladzij betekent in de geschiedenis van het onderwijs in de Moedertaal en wiens Stijloefeningen elk jong leraar voor zichzelf eens moest doorwerken, al is 't niet zonder kritiek. Nederlandsche Kunst V 4 In de tijden toen men niet wist dat 'n taalleraar iets anders kon doen dan lesgeven in grammatika en spelling, heeft hij de aandacht gevestigd op de betekenis der woorden en uitdrukkingen, op synoniemen, op beeldspraak, stijlnuances, wijzigingen in de betekenis der woorden, op het materiaal dus dat de taal vormt. Ja, ik durf zeggen dat de opmerkingen die de beste oudere leraren maakten in hun leeslessen, waren ontleend, direkt of indirekt, aan Stellwagens diverse boekjes. Wekeliks een of twee uur alleen tegenover zo'n man te zitten met de in die week verworven kennis en lektuur en met 'n opstel over het gelezen boek ; zijn schrandere kritiek te ontvangen die elke zwakke plek van de weekarbeid onderstreepte ; met hem te lezen en te dringen in de gedachten van 'n moeilik auteur ; voor hem op te zeggen enige bladzijden gememoriseerde verzen, waardoor men in enige jaren 'n merkwaardige bloemlezing van onze Nederlandse literatuur in 't hoofd kreeg ; en vooral, door hem telkens geprikkeld te worden tot arbeid en spanning van al z'n vermogens ; ik verzoek u, niet uit de hoogte neer te zien op zo'n opleiding, al waren er zwakke kanten. Als gij bij uw akademiese vorming er zó nog een bij hadt kunnen hebben, gij zoudt dubbel te benijden zijn. En nu wilt ge Leraar worden ? Want gij zijt dat nog niet; dat begrijpt ge ; zelfs niet al hadt ge een benoeming in uw zak. Leraar in 't Nederlands ? Weet ge 't wel zeker ? Ik kan 't u eigenlik niet aanraden. Er wordt daarvoor meer van 'n mens gevorderd dan hij eigenlik geven kan. Maar ge wilt beslist ? Nu, ik hoop dat gij geroepen zijt. Maar 't doet er ook eigenlik niet toe. Want 't is met de School als met 't Huishouden. De huishouding is geduldig en laat zich van elk regeren, zoals 'n huisvrouw uit de oude tijd verzuchtte. En de school ook. Gaat 't niet recht, dan gaat 't scheef. En aan uw pensioen zult ge toch wel komen. Gepensionneerd leraar in 't Nederlands ; dat is 'n hele goeie positie in de wereld, als gij ten minste uw taak niet te zwaar hebt gemaakt en er nog wat levenslust in u overbleef. Ze is net zo zwaar als gij ze zelf maakt. Maar ik heb opgemerkt dat zij die ze 't lichtst wilden maken, er 't meest onder zuchtten. Als gij 't u heel makkelik wilt maken, dan geeft ge 'n grote ruimte van uw lessen aan de spraakleer met oefeningen. Spraakleer is net zo'n vak als vlakke meetkunde, b.v. Ge brengt de algemene begrippen aan; dat zijn de stellingen ; en dan komen de oefeningen ; dat zijn de vraagstukken. Ook aan de spelling moet ge dan veel tijd besteden. Die invullingen die daarbij horen, houden de leerlingen rustig bezig. En ze zijn makkelik om na te zien. Men kan 't werk van 'n hele klas wel in 'n uur klaar hebben. Heel wat anders dan met opstellen korrigeren. Daar begint ge dan pas ook mee in de derde klas, begrijp-u ? En dan moet ge bij de leesles, neen, ik bedoel in 't leesuur, ook veel spraakleer en spelling erbij halen. En dan laat ge de dingen die ge daarbij bespreekt, aantekenen ; gij dikteert, langzaam en duidelik ; en de leerlingen schrijven langzaam, ordelik. En dan moeten ze die dingen de volgende keer kennen. Gij overhoort de les, zij zeggen op, gij tekent sijfers aan. En dat alles geeft zekere vastheid en rust aan de les. Vooral het dikteren is heel makkelik voor de leraar. En dan is er misschien nog 'n uur over, dat ge voor zogenaamde stijloefeningen kunt gebruiken : woorden invullen, tegenstellingen zoeken of synoniemen, zeldzame woorden verklaren in losse zinnetjes. Met al zulk werk gaat het uur egaal voorbij, ge vermoeit u niet te zeer en na schooltijd zijt ge nog fris en hebt kracht genoeg over óm thuis nog wat privaatlessen te geven. Maar... gij wordt boos ? Gij draait 't hoofd af ? O, gij zijt 'n jongmens van talent. Gij hebt idealen. Gij wilt kleur en geur aan uw vak geven. Gij wilt de geesten verfrissen, 't Gemoed doen leven. O, dan is 't wat anders. Maar toch is er met deze manier van lesgeven heel wat te bereiken. De jeugd kan daarmee orthografies-zuiver leren schrijven, ook grammaties behoorlik ; ze leren vol- doende lezen en-zo ; alles voldoende ; de een beter en de ander minder, naar eigen aanleg ; want u weet: bij t Nederlands vooral geldt het: 'n ons aanleg is meer waard dan 'n pond van de allerbeste les. Maar 't vak blijft hun 'n grauwe massa, want 't licht in de klas was diffuus, honderdmaal teruggekaatst; niet éen direkt zonnestraaltje is er ooit binnengevallen op éen onderwerp. En dat is toch nodig, 'n Les moet glanspunten hebben van blijde verrassing. Kan 't niet elke les, dan toch nu C11Deavraag is maar, of gij, leraar, zelf zulke verrassingen hebt gekend bij uw studie ; of gij ontdekkingen hebt gedaan T of gij Vinder zijt, nu en dan ; of niet a uw weten is gekomen van leren, braaf gezapig leren, als 'n os etend van 'n overvolle ruif, zonder honger ; nooit springend op uw prooi met tijgersprong, nooit met vinnige vosseneus snuffelend aan allerlei donkere hoeken, nooit loerend als geduldige kat voor 'n donker gaatje. De vraag is, ot gij ooit riept in uw studiekamer : eureka, eureka ! Als gii gaarne 'n leraar in de Nederlandse taal en letterkunde zoudt wezen die wat betekent, als gij belast zijt met die eerzucht, ... , . (arme man — want ik heb meelij met u — het is; zo lastig om door z'n eerzucht boven de middelmaat te willen rijzen — maar gij zult het niet kunnen laten) als gij dat wilt, kweek dan datgene in u, waaruit taal en letteren voortkomen. Wie zal beter leraar zijn in godsdienst dan hij, uit wiens ziel de bloeme der vroomheid opschiet ? En zo ook met taal en letterkunde. Kennis is onmisbaar, maar is toch niet het ene nodige. Anders zou de geleerdste man de beste leraar wezen. Taal en literatuur zijn de uiting van heel uw geestelikheid. Breng dus uw geest en uw ziel tot leven, en ze zal taal voortbrengen, taal van anderen beluisteren, niet om de taal maar om de geest en de ziel die er in zitten uw eigen kleine wezen zal in kontakt komen met het wezen van 't Nederlandse volk dat de Nederlandse taal en literatuur schiep ; en dan, 't kan niet anders, uw eigen leven zal leven wekken in de zielen der leerlingen die er, al is 't maar 'n beetje, vatbaarheid voor hebben. In ieder mens woont 'n dichter, 'n filozoof en 'n mysticus. Dat zijn de drie faculteiten van ons geestelik wezen. De dichter doorvoelt het Leven in z'n diepste aard, en wordt gedreven om het te herscheppen. De filozoof ontleedt de verschijnselen, schikt ze in groepen, zoekt in de veelheid de eenheid, en vindt de wetten van ons zielebestaan. De mysticus staart verbaasd naar 't onverklaarbre Zijn ; de wereld die wij zien, is hem niet de wereld ; hij voelt daarin en daarachter iets onvatbaars, de oorzaak aller oorzaken, het wezen aller wezens, en steekt de armen uit daarheen en zucht, in 't gevoel van z'n volstrekte machteloosheid : „Onze Vader !" Ik weet niet, jonge Kollega, welke faculteit in U 't meest naar voren komt. Maar kweek wat in u is. Als ge 'n leraar wilt worden in taal en literatuur, van hogere orde dan de voldoende middelmaat, laat dan Gods gaven in u tot ontwikkeling komen. Men spreekt tegenwoordig veel over de versiering der school, maar de mooiste versiering die men kan aanbrengen, is die bij de leraar van binnen. Wat geest en wat ziel, geven aristokratie aan 'n schuur van 'n klas. Het is te goedkoop om beelden en platen aan de muur de glans te laten geven die van de leraar moest uitgaan. Werk aan uzelf en laat de wetenschap slechts middel wezen. Eet niet zonder honger. Doe niets zonder liefde. Werk niet vele boeken door, de gegeven feiten aannemend voor kennisgeving, en verder overgaand tot de orde van den dag zonder 'n plooi op uw gezicht of op uw ziel. Maar 't zou 'n dwaasheid wezen, wat ik zeg, als gij niet waart die ge zijt : de jonge mens, zoekend, strevend naar hogerop ; niet tevreden met 't voldoende, omdat het betere bestaat, en het beste ; wien 't volmaakte slechts goed lijkt. Aan genieën en aan nulliteiten behoeft men geen raad te geven ; zij gaan waar de geest hun drijft, of blijven waar hun onvermogen ze vasthoudt. Maar er zijn er zovelen, talenten van allerlei rang, die een mooie gave hebben, welke echter zorg en kweking behoeft. Daartoe reken ik u. Laat onder geen plichtmatige vakstudie uw gemoed verdorren. „Psyche nikai" is de mooie leus van 'n veelbesproken taalboek. „De ziel overwint." En voor geen leraar is dit meer waar dan voor hem die Nederlandse taal en literatuur onderwijst, 't Is het superieurste vak onzer scholen, omdat de hele mens erbij betrokken is ; niet maar z'n redenerend verstand alleen. Taal en literatuur zitten in ons, van de kruin tot de tenen. Geen rapport- of eksamensijfer geeft méér 'n benadering van de hele mensewaarde dan 't sijfer voor Nederlands. De leraar in 't Nederlands moet niet zijn : 'n Vak met meer of minder menselikheid, maar 'n Mens met meer of minder vakkennis. Meer dan de Vakman is de Man. Daarmee in aanraking te komen, heeft vooral waarde voor de leerling. Stel u voor, er was 'n leraar, onbevoegd en onbekwaam, betrekkelik ten minste. Hij was eigenlik 'n natuurkundige, maar men droeg hem op 't onderwijs in Nederlandse taal en letterkunde. Hij was 'n man die veel had gedacht en ondergaan ; hij had veel beleefd ; was 'n „Lebemann" van hogere orde. Als hij les moest geven, dan had hij z'n boeken vantevoren hoog nodig, want hij had nog maar elementaire kennis overgehouden uit z'n eigen jongensjaren. En z'n leerlingen merkten dat wel, dat hij niet zo erg vast te paard zat. Ze spotten erover achter z'n rug en zelfs dorst men wel 'ns glimlachen in de klas. Maar toch hadden ze respekt voor 'm. Want bij de onvastheid van z'n kennis voelden ze 'n vastheid in z'n wezen, 'n ruimte en volheid in z'n menselikheid die alles biezonder maakte, wat hij aanpakte. En vooral z'n leeslessen, wat waren ze mooi. De manier waarop hij lachte als hij 'n grappig stukje voorlas, was 'n hele les waard. En de losse opmerkingen die hij overal tussen door gooide, gaven reliëf met sterk zijlicht aan de dingen die vlak schenen. En als hij werd geroerd bij 'n gevoelig stuk, dan was de klank en de trilling van zijn stem, voor de jongens voornamer dan 't stuk zelf. O, 't is wenselik dat 'n leraar veel weet van z'n vak ; hoe meer, hoe liever ; maar ik geef de voorkeur aan deze zwakke vakman boven 'n Professor X. Y. Z., wiens menselikheid zo zwak is en die zich nooit goed heeft ontwikkeld, omdat hij, gestuwd door 'n dorre eerzucht, te veel heeft gestudeerd zonder liefde, gegeten zonder honger, plichtmatig, stelselmatig alles opnemend als 'n loketkast met talloze hokjesDe persoonlikheid van de leraar toont zich vooral in 't leesuur. ' Lezen is leven; leven met de auteur als-ie 't heeft over zichzelf, of in de dingen en met de mensen waar-ie van vertelt. Lezen is kijken, zien. Lezen is tegenwoordig-zijn. Het is zich overgeven en verloren gaan, en daarbij weer zich losmaken en als waarnemer zich buigen over 't geschrevene en over onze Ikheid die er zich in oploste. Men ziet en voelt zich boeien, meeslepen. De schrijver bewerkt onze geest, hij kerft erin als 'n graveur in 't hout; hij speelt met ons gemoed, streelt en geselt ; en wij laten 'm doen, laten ons behandelen, soms mishandelen, totdat we moe zijn van dat sterke leven en 't boek sluiten en ons vrij maken. Daartoe de klas te prikkelen, dat is de hoogste leesles ; zó dat niemand absent is, en allen genieten van belangstelling. Mooie momenten als in 'n schouwburg-zaal 'n akteur 't hele publiek overmeestert als onbeperkt despoot. En mooie momenten als in de klas de leraar onder 't lezen zulke zinnetjes zegt, als onbewust pratend tegen z'n eigen, waardoor-ie getuigt wat in 'm gebeurt ; de jongens kijken niet op, ze blijven gebukt, maar toch horen ze wat de leraar zegt, en leven met hem en door hem in 't stuk ; hij geeft ze zijn geest en zijn ziel, en samen gaan ze verloren in de woorden des schrijvers. Gij zijt 'n idealist, jonge Kollega, maar ge ziet: ik ook. Ik sla gaarne de blik naarboven, maar ik vergeet toch niet de platte realiteit hier beneden, 'n Realisties idealisme ; dat is zo kwaad nog niet. Het treurigste ding op de vlakte onzer schoolwereld is wel dat, wat men noemt: de bloei van het middelbaar onderwijs: steeds meer leerlingen, meer klassen, meer lesuren voor de leraren en voor de jongens. 0_ wat 'n bloei : Kijk in die lokalen : de meisjes zitten er bij de jongens, de lege banken worden geld waard. De jongelui slagen voor dit en voor dat, met hoopjes, met hooge sijfers. Wat 'n bloei: de Inspekteurs kijken met waardige tevredenheid en zeggen : dat is mijn Inspektie ; de Direkteurs triomferen in stilte : dat is mijn school ; de Ouders glunderen : dat is mijn jongen ; Kommissies van Toezicht en Bee-en-Wee's betuigen hun voldoening en denken : dat zijn ónze ambtenaren ; en de Jongelui zijn in hun schik en roepen : dat is mijn baantje dat ik daar machtig werd. Wat 'n kontentheid ! Natuurlik, want het doel is bereikt: 'n hoog sijfer en daarmee 'n goed baantje. Maar de leraars, die niet inspekteren, noch dirigeren of administreren, en zo maar simpeltjes-weg lesgeven (men zou soms denken dat dat bijzaak is aan 'n school), de leraars zuchten, en kraken dikwels onder dat zware industriewerk in die moderne fabrieken met de parallelklassen a, b, c, d. Hoor ze vertrouwelik praten om 'n hoekje : elk jaar meer leerlingen: hoe langer hoe meer stommelingen ; niet in absoluut getal, want dat spreekt vanzelf, maar in verhouding ; het schoolgeld is laag en de ouders zijn eerzuchtig en zelfopofferend; ze willen wel enige jaren krom liggen om d'r kinderen wat hogerop te stuwen; geen schop in d'r hand, geen hamer of verfkwast, maar 'n pen, en geen kantoorpen, maar 'n studiepen. Leer nu maar literatuur aan die turven. Ja, „leren," dat gaat goed. „Guido Gezelle was 'n groot dichter of 'n klein dichter"; ze zullen net leren wat je wilt. Met het vuursteen van je geest sla je op die turfkoppen om er vonken uit te halen. Jawel ! ! Wat 'n idealist ben ik, niet ? Zo vol illusies ! Ik herinner me 'n leerling die me altijd met zo'n goeiige, dommige, wat medelijdende blik kon aankijken als ik 'm 'n beurt gaf, niet om de les op te zeggen van de vorige keer (want dat kon-ie best, in 'n paar korte, droge zinnetjes), maar om met 'm te praten over de vorige les. „Och meneer", zeien de rimpeltjes op z'n gezicht en de glansjes m z'n ogen, „och meneer, begin je weer ? Je weet toch wel, dat 'k geen woord zeg !" Maar dat is ons schoolmeesters-instinkt. We kunnen 't niet nalaten. Geeft 'n moeder aan de wieg haar ziek kind op ? Ze vecht tot 't laatste ogenblik, en nog daarna, want ze wil 't niet geloven dat alles vergeefs is. En wij tobben, en ploegen 't strand en zaaien op de steenrots, en bidden om regen en zonneschijn, want je kunt niet weten of 't zaadje niet zal opschieten. Wij tobben maar door, stumpers die we zijn. En dan dat nare systeem van parallel-klassen, dat geest, ziel, spontaneïteit doodt. Als de leraar zelf iets heeft gevonden ('t doet er niet toe of 't bij geleerde vakmensen al 'n geregistreerd feit was) en hij geeft z'n vinding in de klas, met de geestdrift van 'n ontdekker voor z'n eigen ontdekking, met de blijheid van 'n man, die voelt dat-ie wat is en kan,. . . mooi moment in de klas. De ziel van de leraar glanst van leven, en de zielen der jongens tintelen wat mee. Maar 't volgend uur gaat-ie van afdeling A naar afdeling B en draagt daar t zelfde voor. Ja, voordragen, want er is komedie in hem. En t verschil tussen 't ene lesmoment en 't ander, is even groot als tussen natuur en aanstellerij. Vergeet ook niet, gij jonge idealist, dat wij werklui zijn. 'n Metselaar legt de ene steen naast de andere, 't ene rijtje op 't andere, en zo groeit de muur. En als 't ene huis klaar is, dan begint-ie kalm aan 't andere. De kleermaker levert kalm z'n broeken af aan de klanten en wij leveren onze broekjes aan de eksaminatoren. Da's onze broodwinning. Muren metselen en broeken naaien, dat gaat zonder virtuositeit, en 't grootste gedeelte van onze lesarbeid kan ook niet anders dan industriewerk wezen. Elke fijne les is 'n kunststuk. Als ge'r vier per dag geeft, dan zijn dat vier kunststukken per dag ; laat ik zeggen : twintig in de week. En u begrijpt, dat u zo niet aan een pensioen zult komen, maar reeds lang 'n mooie begrafenis zult hebben gehad, eer 't zo ver is, met kransen van kollega's en leerlingen, welke laatsten de geliefde leraar zeer betreurden, zoals 't mooie berichtje in de plaatselike krant zal zeggen. \ , , « Wilt ge dus niet gebroken zijn voor uw tijd, leg t dan 'n beetje kalmer aan. En, heus ! zoudt ge geen andere karrière kiezen ? 'n Arabies paard hoort niet voor de Pl Een verstandig dokter doet dan 2n hn,SV • Va,n hun driften m kwade manieren, b?Wf L Chu0f hlJ,aÏÏeen t* °P heteeen hun lichamen ïn£E"wdk! veJh „Maar wat dan ? !" — Het rythme dat ik bedoel, zit in je lijf, in je hele wezen, in je ademhalen, je harteklop ; het is de cadans van je Leven. Geen Leven zonder beweging. Daar ligt 'n vrouw. Is ze dood ? Neen, zie, haar borst golft, langzaam. O, dan is er leven. Begrijpt u ? — „Nee." — Meent u dat u leeft ? — „Ikke.. . . ?" — Uw ziel, meen ik. Als gij een levende ziel hebt, dan zal ik 't merken aan haar beweging. Want door te bewegen, openbaart zich 't leven. De ziel openbaart zich in alles: in uw lopen, uw gebaren, uw eten en drinken, in uw daden en woorden. Als uw ziel maar wat stumperig leeft, dan zal ik 't merken aan uw daden met d'r horten en stootjes, 't gestrompel van uw doen met opschrikkinkjes en weifelingen ; 'n leven' zonder rythme. Maar zie Napo- leon, zie Erasmus, zie Goethe, zie Thomas a Kempis zie honderdduizend eenvoudige onbekende mensen, zié Tante Neel m De Jordaan van Querido, en zie hoe er rythme fi™? £Un 6Vf" L11 vaste reSeImatige gang die voortstuwt, die voortgolft door muren van tegenstand als etherbewegmg, altijd zichzelf, altijd gemarkeerd, met daden als stampende jamben, of anapesten in galop, of slepende gelijke6 kracht- altijd WCCr opleven met „Nou ja ; dat zal waar .wezen. Maar je zoekt 't weer zo ver en zo diep en zo hoog. Mens, laat ons toch bij de school blijven en bij 't taalonderwijs." — Presies ; dat wou ik. Om de ziel zich te zien markeren m de daden van 't leven, moet men dit omvatten met ruime Mik - maar in de Taal tekent ze zich dageliks en elk ogenblik. Als ze lééft tenminste. Woorden die geen uiting zijn van Leven, vormen maar 'n stumperig geheel ; ze horten en stoten, ze weifelen, en schrikken van d'r eigen geluid, ze trappen mekaar op de hakken en struikelen en strompelen Maar taal die leeft, heeft haar eigen regelmatige golving, vol afwisseling, zoals ook de gedachten en aandoeningen wisselen. Rythme in taal is juist 't kenmerk van haar Leven. Als 't tenminste niet als 'n kunstje erin is gebracht door de Wil van buitenaf, 't Echte rythme komt van binnen uit, zoals de borreling van kokend water. fcn dat moeten onze schooljongens leren. Ze geloven dat de ?ans der woorden 'n aardigheidje is, in verzen of tCJlt P--OZ?c' e"weten n»et dat zijzelf ook rythmies spreken; zijzelf en de straatjongens, en de visvrouwen en de leraars en vader en moeder. Ze moeten weten dat t woord taal niet alleen betekent : klank of geuite geon£ hf1, ln gevoele?s, maar ook : rythme, zoali „wattr" ook betekent: natheid; „sneeuw": witheid; „stroom": beweging; enz. ' " h^J* m°etf nu leren °Pmerken dat sommige stukjes in hun eigen opstellen, en zo vele brokken in hun leesboek, *nk/i?!ï, bewe,ee,n "\maat> ^ dat die-fragmenten-alleen goed zijn, omdat ze leven, en dat de rest. . . niets is. 1J.moete" onze Jongens leren lezen in de maat. Er öestaat n ouderwetse vrees voor 't dreunen van verzen. Maar verzen moéten gedreund worden of, om geen schimpend woord te gebruiken, men moét ze neuriën of zingen. Mij is een taalleraar bekend die aan de jongens zei dat men bij 't lezen van verzen de maat niet mocht laten horen. En die jongens keken gek op, toen ik bij de leesles riep : ,,De maat! de maat! ik moet de maat horen !" Dat is 'n schromelik wanbegrip. Als mijn jongens de vanbuiten geleerde verzen opzeggen, dan sla ik er zachtjes de maat bij, met m'n hand, als 'n muziekmeester. Het pottpod is mijn dirigeerstok. De jongens vinden dat wel 'ns grappig en dan glimlachen ze, en dan wil ik er mee ophouden, maar 'n ogenblik later doe ik 't al weer, zonder dat ik 't weet. 't Techniese wezen van 'n vers is juist: sterk gemarkeerd rythme. Maar ook proza dient zo gelezen. A'j nooit | van de Ling||e :en de Bê|tuw geheurd | hadt, dan zou [ 'j op 't hee|Ie ding || geen arg | hebben, zoo'n onneu|zel schoap || van 'n ding | as 't is. Let op, dat ik dit stukje proza in regels of verzen heb verdeeld, en de verzen in voeten ; dat de voeten alle van stijgende aard zijn, behalve éen ; dat ik elk vers in tweeën heb geknipt, zó dat éen bovenklinkende lettergreep de kern vormt van elke helft of golving. In 't boek stond : as't is. Ik heb er van gemaakt; as 't is. Zo kan men de eerste voet ook veranderen : e£' j' nooit. Lees dit stukje nu eens zó, dat alle geledingen merkbaar worden, gelijk de verdiepingen van 'n gebouw en de voegen van 'n metselwerk, en ge moet wel neuriën of zingen. Het wordt muziek van taal. ,,Ja maar. . . ." — Zeg maar niets ; 'k weet wat u denkt. U woudt zeggen dat Cremers novelle in kunstproza is geschreven en dat hij eigenlik 'n dichter moet heten. Goed ; maar alle mensen zijn dichters op hun tijd, als namelik hun ziel vol is van iets, zodat ze lééft. Ik bedoel dit heel kalmpjes. Als ze maar helder weten, helder zien, levendig voelen, wat ze zeggen willen, dan lééft hun ziel en lééft hun taal. Ik heb 't derde deel van 't leesboek van Van den Bosch en Meijer voor me. Ik neem 't eerste stukje Zijn bejaarde huishoudster, die hem een schoon overhemd en boord gaf, had dien vorigen avond al gemerkt, dat hem het uitgaan niet naar den zin was. Dat klinkt heel prozaïes. Maar de zin is toch goed geschreven. Alleen zal ik „dien vorigen avond" veranderen in „den vorigen avond". Ik wil dat mijn leerlingen dit stukje zó lezen, met verdeling in verzen en voeten : Zijn be|jaarde || huishoudster die hem | een schoon || overhemd I en boord gaf had den | vorigen | avond || al gemerkt dat hem | 't uitgaan || niet naar den | zin was. Men ziet dat bijna alle voeten dalend zijn. Ik laat natuurlik alle vrijheid aan iedereen om dit stukje te lezen met kleine wijzigingen in de klemtoon. Maar ik vraag van m n leerlingen dat ze 't scanderend voordragen. Ik zeg tegen ze : „Je moet golvend door zo'n zin heengaan ; 't is n „montagne russe" ; 't gaat zo lekker ; je voelt vanzelf hoe t moet." De kunst van lezen bestaat op de eerste plaats in de kunst van verdelen. Ik heb ondervonden dat 'n knoeier van 'n lezer opeens goed voordroeg, als-ie mijn bedoeling pakte en handig door de regels heen dodeinde. Ja, wie hier wat oor en gevoel voor heeft, leest vaak 'n stuk héél goed, datïe maar half goed begrijpt. Dat kan ons ideaal niet wezen, natuurlik, maar 't bewijst, wat gevoel voor rythme betekent, in taalontwikkeling. __ Taal heeft Betekenis, namelik Begrip en Gevoel, èn Klank. Die twee : betekenis en klank, vormen 'n natuurlik, onscheidbaar geheel, zoals onze gelaatskleur of gezichtshjnen met onze ziel en onze geest ; de gehele lichamelike habitus van 'n mens is 'n uitwendige openbaring van z'n ziel. En zo is de Klank der taal de habitus van 't geestelik leven dat er door wordt uitgedrukt. Daarom is in goede taal, in woorden die léven, de grammatiese verdeling dezelfde als de rythmiese. En 'n lezer die de bobslee zijner woorden laat glijden over de golvingen van 't rythme, zal vanzelf de onderdelen der betekenis goed laten merken. Maar omgekeerd : 'n lezer zonder taalmuziek in 't lijf ; 'n man die enkel verstand is, analyserend verstand ; wiens Begrip in z'n hoofd blijft en niet neerdaalt door eigen zwaarte in 't gemoed ; de onbewogen Begrijper ; die kan niet goed lezen. Hij wéét waar hij op moet houden ; waar de klemtonen moeten klinken ; waar de stem moet rijzen en dalen ; hij weet alles en begrijpt alles ; en toch leest hij slecht, schoolmeesterlik slecht, hoofdonderwijzerseksamenachtig slecht. Zijn lezen is de Duitse paradepas en mist lenigheid, wieging. Waar hij moet stoten, daar stoot-ie ; waar hij moet bonken, daar bonkt-ie ; maar 't is niet écht, 't is komedie, hij is 'n slecht akteur, 'n volkskomediant. En de goede lezer is 'n stuk natuur ; ofwel toch akteur, maar dan toch akteur die lééft in z'n rol. De goede schrijver, spreker, lezer ; dat is allemaal 't zelfde ; die verliest de eigenheid van z'n wezen, en z'n ziel en z'n geest die lossen zich op in de dingen die hij zegt of leest; en hijzelf spreekt niet meer, maar 't Onderwerp spreekt; 't Onderwerp materialiseert zich in zijn geluid, zoals de geesten zich materialiseren in de lichamen der mediums, naar men zegt. „Hou, hou ! daar gaat 't weer. Denk toch aan de School en 't Onderwijs." — 't Is geen ogenblik uit mijn gedachten. Ik wil mijn leerlingen graag wat rythme in d'r Wezen brengen, zodat ze rythmies lezen, rythmies schrijven, rythmies denken. Of neen ; erin brengen ? dat niet : ze hebben 't allemaal vanzelf, de een wat meer en de ander wat minder.'t Is net als met hun verstand en gevoel ; ik kan 't er niet in brengen. Maar ik kan ze'r bewust van maken dat ze rythme in zich hebben. Ik kan hun oor er aan wennen om te luisteren naar hun eigen rythme en dat van anderen. Maar de meeste leraren zijn altijd zó bezig met het uitleggen van Betekenis, met het analyseren der Gedachten, dat ze de Klank vergeten. Hugo Verriest zei van z'n meester Gezelle : „Hii deed onze oren open en leerde ons horen." En Gezelle stond dikwels te luisteren naar de kinderen die hun oude liedekens zongen in de straat, „hun liedeken zongen, hun hedeken stapten, op lichten teen ; met de hoekjes van hun schortjen tusschen duim en vinger : met heftenden voet- en lijfwentel, en lief gebaar van hals en hootdeken, en allerzoetste ooggestraal." Och, als zulke spelende meiskens eens het beeld konden wezen van n jongen die z'n opstel gaat schrijven. ja, ik weet t wel : ik ben idealist en optimist. Maar ik ben ook realist. De woorden van die liedjes waren onzin dikwels. Het volk doet anders dan onze Schoolmeesters: de gedachten waren verhaspeld, als bijzaak ; maar het rythme en de muziek hadden ze trouw overgenomen en bewaard. fcn de dichter kwam thuis en wandelde, wiegelde, huplPn;fewP ln kfm-eï.' 5een en weer' en neuriede betekenisiü ken' SJ h3d VSn St£aat 'n ry*™ meegebracht, ÏLr ? ™?enhk? eP^ waarachtigs op zichzelf, 'n Rythmé waar-ie later gedachten en gevoel in zou gieten. «en^ni-ff^68 PeT- eens gezegd : MHet kost mij g ?r ^lte' 7rOOV mim njmen gedachten te vinden ?" tnr VeLweij ******* dat hij zich meer dan eens £Lr ï-JVen Z,!.tte' ^der dat hii wist wat er komen zou, maar hij „voelde enkel een zekere behoefte aan klanken aan een woorden-dans". „Maar meneer, meneer ! U praat over dichters, grote mannen, 'k Moet zeggen, ik luister graag naar u, 't is heel aardig wat u zegt. Maar hebben we daar nu iets aan voor onze school ? U overschat onze leerlingen. Veel te hoog '' Tel te ho°g 1 En dan : de Gedachte is toch hoofd? zaak. Moeten we opze leerlingen niet op de eerste plaats Kr„rJe?/enken,?tHefben Ze dat niet broodnPodTg? Kunnen wij daar wel toe komen, aan dat hogere stiilon- tZT dï U bed°^t! 18 dat niet alleen ™or lefrlingen v£n AlWt' f7eb°re^ Stl lsten en dichters ? En bovendien, heeft ^ïf«LVerweiJ °ok met gezegd dat er wezenlik verschil is tussen proza en verzen, zoo goed als tussen „hout en steen lopen en dansen, tussen zeggen en zingen?" Heeft Albert Verweij niet gezegd, dat proza behoort te zijn in de eerste plaats : een klare, lucide verstandsuiting, en dat dat andere proza dat op verzen gaat lijken, een tussensoort is ?. . .. Nou U I" — Nu ik. Verweij was de plank helemaal mis, toen-ie dat zei. Tegenover zijn positief : zó is 't! zet ik mijn krachtig : het is niet zo ! Tenzij hij met proza alleen bedoelt hetgeen moeizaam en peuterig bijeengeschreven is, met langzaam bezinnend overleg zinnetje bij zinnetje voegend, bijvoorbeeld de tekst van een wet of een eksamenverslag of een koopmansbrief, een diplomatiek stuk, kortom: alle dingen die niet gehóórd werden door de schrijver toen-ie schreef, maar die alleen gezien werden op 't papier, zoals de algebraïcus zijn vormen ziet met accoladen eh grote en kleine haken, met positieve en negatieve tekens ; ze werden niet gehoord omdat ze niet leefden in z'n wezen voor-ie ze ter wereld bracht. Is dat proza ? 't Is niks I Maar elk stuk levende taal, elke uiting van 'n brok inwendig volworden weten of doorvoelen, heeft z'n eigen rythme, en ik ken in dat opzicht geen wezenlik en waarachtig verschil tussen 'n goede passage in 'n schooljongensopstel èn. . . . 'n verheven gedicht. Ja, onze jongens moeten dikwels gaan schrijven als ze niets te zeggen hebben, en over dingen düe niet in ze zijn ; natuurlik, dan komt er geen proza. Maar ik krijg ook van m'n zwakste leerlingen nu en dan 'n halve bladzijde mooie taal, mooi van gang, mooi van klank, aardig van inhoud ; maar dan zijn ze uitgepraat in die paar regels, en 't opstel moet toch z'n minimum van grootte bereiken ; dus, dan stumperen ze verder ; maar dat is geen proza dat er dan komt; 't is niets. Heus, 't schrijven van grote mannen èn. . . . van schooljongens, is in z'n wezen 't zelfde. Maar ik heb straks met m'n citaten van Verriest en Perk en Verweij niets anders willen zeggen dan dat het rythme in 't bizonder en de klank in 't algemeen 'n zeer voorname zaak is. Natuurlik hebt U gelijk dat we allereerst onze discipelen zuiver moeten leren denken en dat analyse der gedachten daarvoor broodnodig is, maar ik ontken dat het bestuderen van de Klank hoger stijlonderwijs is, alleen voor de jongens en meisjes van talent. Terwijl gij een samengestelde of enkelvoudige volzin ontleedt, kunt ge luisteren naar de wieging en 't samenklinken der onderdelen, en de oren der leerlingen openen voor wat mooi en wat lelik is. En leer ze maar zo gauw mogelik de termen die nodig zijn om te spreken over deze dingen ; U weet wel : jambe en trochee en caesuur en alles wat zo mooi staat in die boekjes van Hasselbach en Poelhekke en Van Moerkerken. Ze moeten dat immers toch kennen voor 't eksamen ! En wat nu betreft uw verwijt van te hoog, te hoog : och, effen is kwalik treffen, zegt 't spreekwoord; studie is : rijzen, klimmen ; de onderwijzer moet dus naar boven wijzen ; en , klauter ik te gauw bergopwaarts, dan gaan de leerlingen met heel hun zwaarte aan m'n slippen hangen, en ik merk wel m'n fout ; want m'n leerlingen die zijn m'n direkteur, m'n inspekteur, m'n kommissie van toezicht ; ze tonen me m'n fouten, op hun manier ; 't is maar de kunst om d'r wenken te verstaan. Overigens, als er toch 'n fout moet wezen, en die moet er wezen omdat we mensen zijn, beter is 't : wat te hoog te klimmen, dan te lang op de vlakte te blijven. Op de vlakte ? En op sloffen ? Daar krijg je platvoeten, zodat je sjokkend gaat door 't leven, rythme-loos, gratie-loos. DE RENAISSANCE Het woord renaissance betekent : wedergeboorte. Er was dus iets dood, dat opnieuw ging leven. Die gestorven zaak was de beschaving der Grieken en Romeinen. In de M.E. was hier 'n heel andere beschaving, die we zullen noemen : de Christelik-Middeleeuwse. 't Is 'n idee dat we niet makkelik.ons eigen maken, dat er ter wereld verschillende beschavingen kunnen zijn. We denken als vanzelf dat iemand om 'n ontwikkeld man te mogen heten, zo moet wezen als wij zijn. 't Volk der Chinezen bv. dat vreemd bleef aan onze industrie, onze natuurwetenschap, onze middelen van vervoer, vinden wij erg onontwikkeld. En zij, op hun beurt, zien uit de hoogte neer op ons. Er was enige tijd geleden 'n hooggeplaatst Chinees die onze landen bezocht, 'n Frans journalist interviewde hem en vroeg wat-ie wel dacht van onze fabrieken, spoorwegen, automobielen, enz. Hij meende 'n opgetogen antwoord te krijgen. Maar die rare Chinees keek 'm droogjes aan en zei met ingehouden gevoel van eigenwaarde : „O, wij begeren dat alles niet; wij hebben dingen van groter waarde." En ik durf niet zeggen dat de man ongelijk had. De Grieken en Romeinen nu waren zeer ontwikkeld, op hun manier. En onze Middeleeuwen waren ook zeer ontwikkeld. Maar wat 'n verschil. Die M.E. beschaving was geen voortzetting van die der Ouden. Ik zal niet zeggen dat we niets hadden overgenomen, maar in hoofdzaak was 't toch 'n nieuwe, eigen geestelike bloei hier in WestEuropa. Men mag, met wat overdrijving, zeggen, dat de klassieke beschaving hier onbekend was ; ze was dood en oefende weinig of geen invloed uit op ons geestelik leven. Maar in de Renaissance-tijd veranderde dat. Toen leerde men die oude beschaving kennen, en er ontstond een vermenging van twee beschavingen. Dat grote verschijnsel heet: renaissance. De ziel en 't wezen van elke beschaving is z'n godsdienst of z'n filozofie ; dat is dus : z'n blik op de wereld, op de mens, op leven en dood. Die blik, met heel 't leven van ziel en geest dat er aan vastzit, bepaalt het karakter van n individu, als van 'n volk. Om dus te begrijpen het wezen der Renaissance die 'n vermenging was van twee beschavingen, moeten we het karakter kennen van de Grieks-Romeinse wereldbeschouwing en van de Christelik-Middeleeuwse godsdienst. j kort SezeSd> is 20 : de Oudheid was humanisties ; de Middeleeuwen waren mystiek. Dat is gauw gezegd, maar niet gauw begrepen. Mystiek wil zeggen : verborgen, geheim. Bestaan en met-bestaan, leven en dood, zijn geheimzinnige dingen waarover de mensheid altijd heeft gepeinsd. Nooit heeft ze t begrepen, nooit zal ze 't begrijpen, en altijd toch, altijd wil ze zoeken, vinden, 'n Mens wiens aard zó is, dat hij zich eeuwig gedrongen voelt om te peinzen over leven en dood, over oorzaak en doel van dit leven, over de oorzaak aller oorzaken, over God dus ; 'n mens wiens blik dus altijd is gericht in de duisternis die deze aarde omringt; die z'n armen uitsteekt naar die duisternis waarin schuilt 't eeuwig onbekende, ,,'t een en enig middelpunt" waarom alles draait; zo'n godzoekende ziel die hierbeneden geen geluk vindt, maar in God haar enige steun zoekt, haar enige troost en hoop, roepend : „O Heer, waar is het mij ooit wel geweest zonder u? waar Gij zijt, daar is de Hemel; en daar is dood en hel, waar Gij niet zijt" ; zo'n mens is mystiek. (Thomas a Kempis. Nav. III. 59.) De Middeleeuwen waren mystiek. „Hier beneden is het niet j dat was de leus. 't Aardse leven is maar tijdelik en waardeloos. En alle begeerte om hier te genieten en gelukkig te zijn, is dwaas en slecht. De menselike verlangens naar zingenot en geld, eer, macht, roem, gezondheid en lang leven, moeten zoveel mogelik beperkt; als 't kan, moeten ze uitgeroeid. Aards geluk is geen levensdoel. Integendeel: werelds lijden is 't doel om 't hemels geluk te vinden. „Niets beter, niets nuttiger voor de zaligheid der mensen, dan lijden. De ware vrome zou niet zonder smart en pijn willen leven". (Th. a K. Nav. II. 12.) Dat is de geest der Middeleeuwen. Maar de Grieken zagen deze wereld niet door een dikke duisternis omhuld waarvan een uitvloeiende grauwe nevel deze aarde nog somber maakt. Ze vonden 't hier een zonnig verblijf, 't Doel des levens was : vreugde. De menselike begeerten zijn goed en hun voldoening moet ons bestaan veraangenamen. En als men ze beperkt, dan is dat maar alleen, epicuristies, om er nog meer plezier van te hebben. Tegenover de spreuk : hier beneden is het niet, zetten zij de leus : schep vreugde in 't leven. Zij hebben erg oog voor de Natuur, 't Natuurlike is bij hen : 't goddelike. Zij zijn realisten die 't menselik gemoed waarnemen en analiseren als 'n natuurverschijnsel. De begrippen van goed en kwaad zijn in zo'n maatschappij geheel anders dan in de Middeleeuwse. In Plato's Gastmaal spreken de hoge gasten die voor 'n gezellige avond bijeen zijn, eerst gemoedelik met elkaar af, of ze zich deze keer dronken zullen drinken of niet. En ze besluiten alleen tot matigheid omdat verschillende leden van 't gezelschap zich de vorige dag al zo erg onder de pekel hadden gezet; ze voelen zich wat zwaar in 't hoofd, 'n beetje katterig ; en een hunner zegt ook : de geneeskunde heeft me geleerd dat dronkenschap schadelik is voor de gezondheid. En aldus zullen ze 't vanavond niet aanleggen op 'n roes en mekaar niet overhalen of dwingen om veel te drinken. 't Is waar, zulke mensen en zulke gesprekken waren en zijn er altijd en overal, maar we bevinden ons hier temidden van de élite der beschaving, en 't is de grote, beroemde Plato die 't vertelt, zo langs z'n neus weg, net of-ie niets merkt. En hij merkt ook niets. En dat is juist Grieks : dat heel-gewoon-vinden van die gewone menselike dingen. Dronkenschap vinden ze niet slecht om de zaak zelf. Wel nee : 't kan ongezond wezen, of je kunt je 'r onlekker van voelen, maar slecht per-se, dat niet. Integendeel, 't kan zelfs iets godsdienstigs hebben, zich te bedrinken. Is de wijn niet een goede gave? Moeten wij Bacchus niet tonen dat we die op prijs stellen ? 'n Griek en 'n Christen kunnen mekaar niet begrijpen. Er was 'ns 'n pater-zendeling die aan 'n wilde volksstam stond uit te leggen dat 't zo slecht is om mensen op te eten. Ze luisterden belangstellend, maar keken 'm verbaasd aan. En toen zei een der mannen : „Maar u vergist u ; wij verzekeren u dat 't heel goed is." Hoe kon zo'n vreemde blanke man toch ook beweren dat mensevlees niet lekker is. Als men zo verschilt in de begrippen van goed en kwaad, redeneer dan maar toe. De Christen heeft de blik op God; hij staart vragend naar omhoog : „Wat moet ik doen om te leven in harmonie met uw Heilige Wil ?" En de Griek kijkt naar zichzelf : „Wat moet ik doen om lichamelik en geestelik gelukkig te zijn ?" Hij is geen stoffeling alleen. Hij is niet tevreden met fiziek welbehagen ; neen, hij wil ook gemoedsrust, zelfvoldaanheid, enfin : een goed geweten. En 't gebeurt herhaaldelik dat Christen en Griek of Romein, schijnbaar 't zelfde antwoord geven op de vraag : „Wat is goed ? Wat is kwaad ?" Daardoor begrijpen we ook hoe de legende kon ontstaan dat Seneca 'n Christen was en 'n vriend van de Apostel Paulus. Lieve hemel ! Seneca die de zelfmoord verdedigt! Je hoeft niet ongelukkiger te zijn dan je zelf wilt, zegt-ie. Kun je 't of wil je 't niet dragen, je ongeluk, wordt niet oproerig, maak je met toornig, maar ga er kalm uit : daar is 'n afgrond, hier 'n rivier, ginds 'n lage kromme boom ; verpletter je, verdrink je, hang je op ; je hals, je keel, je hart, allemaal wegen om aan 't ongeluk te ontkomen. (3de Boek over De Toorn, no 15.) ' Dat is menselik gesproken. Wie niet verder kijkt dan z'n eigen persoon en z'n onmiddellike omgeving, wie 'n mens daar ziet lopen als 'n los wezen-op-zichzelf met de rede als hoogste macht, kan hier niet veel tegen inbrengen. Maar wie zichzelf verbonden weet door 'n lange lijn met de Oorzaak-aller-Oorzaken ; wiens blik bij al z'n daden vliegt langs die lijn tot in de Oneindigheid waar God zetelt ; wie leeft als in 'n atmosfeer van de Godheid, dóór Wie hij bestaat, óm Wie hij bestaat ; wie zich als 'n allernietigst deelke van God voelt, en wiens enig streven is in dit leven om te zijn en te blijven in God ; die durft niet de hand slaan aan zichzelf ; zijn leven is Gods leven ; 't was Gods gave en Gods werk ; God zelf neme het terug en vernietige het; maar de Christen zal erafblijven; al zou hij met Job moeten roepen : „Zo geregeld als mijn brood komt mijn zuchten, mijne smartkreten storten zich als water uit" (III. 24.), „mijn geest is verwoest, mijne dagen zijn uitgeblust, mij rest slechts het graf" (XVII. 1.), toch zal hij dat graf zelf niet delven, maar wachten tot God het doet, ondertussen zuchtend in gelatenheid : „Gods naam zij geloofd ; het goede nemen wij aan van Hem ; waarom dan ook het kwade niet; gelukkig de man dien God kastijdt; ik versmaad dus de tucht des Machtigen niet; Hij toch kwetst, maar verbindt ook ; Hij wondt, maar Zijne handen helen." (Job I. 21. II. 10 V. 17. 18.) Zo is de Christen. En de Griek staat te luisteren bij deze woorden met open mond en grote ogen, als die wilde menseneter, en zegt: „Maar ik verzeker u,. . . dat. . e. . dat lijden niet goed is." Ja, ja. En de Renaissance bestaat nu daarin dat dat Griekendom en dat Christendom vermengd worden tot één geheel. Kan dat ? Neen. En 't is toch gebeurd. Neen, 't is niet gebeurd. Vermengen wel. Maar tot één geheel ? Dat kon niet. 't Was olie en water die men vermengde. Ze zijn in één glas, maar scherp afgescheiden. En waar olie is, daar is geen water; en waar Griekendom is, daar is geen Christendom. Na de vorming van dit algemene begrip der Renaissance blijft ons nog de taak om aan te wijzen hoe alle uitingen van 't geestelik leven daardoor veranderden : de bouwkunst, de schilder- en beeldhouwkunst; wetenschap, filozofie en godsdienst, en, wat voor ons nu hoofdzaak is, de literatuur. Maar tot slot van deze inleiding nog twee opmerkingen. Ten eerste : Als men met de grote kwast schildert, gelijk ik nu gedaan heb, en lange tijdvakken van eeuwen met één tint kleurt, dan is er altijd iets onnauwkeurigs. Wie op 'n hoogte gaat staan en met één enkele blik over 'n vlakte strijkt om de lijn te bepalen die 'n trekkend leger volgt, die let niet op spoorzoekers en padvinders, op achterblijvers en afdwalers links en rechts. Uitzonderingen en beperkingen verwaarloost hij. Aldus verzweeg ik, dat de Grieken wel degelik mystiek in zich hadden, en dat er in Je i : meer humanisme was te vinden dan menigeen wel mogeiik ZOnder der8elike weglatingen is er geen typeren En ten tweede: Er bestaat omtrent de Renaissance 'n veel voorkomend wanbegrip. Velen denken zo : de Middeleeuwen vonden en azen de boeken der Ouden en daardoor wendde zich hun blik van de hemel naar de aarde en werden zij andere mensen. Maar 't is veeleer omgekeerd. Zij waren omgekeerd. Zij waren eerst veranderd en grepen toen naar de klassieke geschriften, waarin ze de Geest vonden die in hen begon te groeien. Zo vindt 'n mens altijd in 'n periode van vurig zieleleven juist dat boek dat hij juist dan nodig heeft. Vroeger heeft hij 't ook in handen gehad, maar 't was niet veel voor 'm. Doch nu leest hij 't met gloeiende lielde omdat hij er zichzelf in vindt. En zo hadden de geschrif£ndf.?ielten 6? *Te^en er al 20 lan« gelegenfen men 5f dJr //,°°k Wel * b«*Je. maar ze waren niet veel voor de Middeleeuwers. Eerst toen in hen de Nieuwe Liefde kwam, lazen ze met hartstocht in die oude geschriften, want zij vonden hun nieuwe idealen daar wezenlikheid geworden. Aldus gebeurt het dat de Lezer zelf Ziel in een wkrtrengt' C? daf ^et boek daarna Z^l wekt in hem, met heerhke wisselwerking. Nederlandsche Kunst V* 8 ERNEST STAAS 't Is 'n heel aparte zaak, 't letterkundige lezen. Men veronderstelt daarbij dat taal en inhoud geen moeite meer geven. Al die uitleggende en vertellende aantekeningen bij de tekst zijn buiten de literatuur ; het is taalkunde of historie. Opmerkingen over melodie, rythme en klank zijn wel van technies-artistieke aard, maar ze blijven techniesalleen, als die stijl-verschijnselen op zichzelf worden beschouwd en niet als uitwendige openbaringen van de ziel van auteur en boek. De ziel van de schrijver aankijken ; ze fixeren, analyseren en determineren ; dat is 't letterkundig lezen. Men maakt voor de Natuurlike Historie wel 'n treffend preparaat: 't zenuwstel van 'n kikvors, fijntjes uitgesneden en geabstraheerd, en dan netjes uitgespreid op 'n zwart plankje. Daar ligt dan die arme materiële kikvorse-ziel naakt voor ons oog. Zo'n preparaat moeten wij ook maken bij 't lezen ; dat is de hoogste literatuur-les. En 't is best, daarvoor 'n eenvoudig boek te gebruiken, zoals Ernest Staas. Die stoffelike kikvorse-ziel toont duizend vertakte Ljntjes, maar die komen alle uit éen of twee hoofdorganen : er is in elk Wezen in de Schepping 'n duidelike Eenheid te zien in 't midden van z'n duizend openbaringen. Alle mensen om me heen die 'k heb doorvorst en begrepen, kan ik definiëren met éen zin of éen woord. Aldus is 't met 'n boek. We zien duizend openbaringen der auteursziel, maar als we ze volgen naar hun oorsprong, dan komen we uit in éen centrale eigenschap, en dat is dan de ziel van de auteur. Zeker, we zijn allemaal mensen, en er is meer overeenkomst dan verschil tussen Socrates en m'n schoenlapper, en alle negers zijn zwart en presies net eender; maar toch wordt in De Negerhut gesproken van „Zwarte Tom" ; de zwartjes zagen wel degelik verschil in mekaars tint ; en zo zien wij groot verschil, kolossaal verschil, in tint en physionomie onzer zielen. Er is bij 't algemeen menselike overal één bizonderheid die karakter geeft. Dat is bij Tony of Anton Bergmann : de melankolie, de treurnis over de eindigheid aller dingen, die misschien in hem ontstond door 't vage bewustzijn van z'n zwakheid, z'n stille vermoeden van 'n vroege dood. Ik heb niet genoeg gegevens om hier iets meer te kunnen doen dan : gissen. 't Begin van 't boek geeft dadelik de grondtoon der hele kompozitie. Eenzaam en stil zit hij op z'n studeerkamer ; dromend kijkt hij naar de wolken ; peinzend luistert hij naar de verwarde geluiden der stad in de verte, die als 'n zucht aan z'n oor komen uitsterven. Opeens hoort hij 't melancholiese geruis der trillende populieren, en door 'n bekende associatie komt z'n hele jeugd met zoete weemoed hem voor de geest. En waar is nu die goede Tante die zo moederlik voor 't weeskind zorgde, waar die trouwe dienstbode ? waar die oude hond ? dat Pannenhuis met die rij van populieren ervoor en die vergulde kozak erop ? Alles wég in dat Verleden dat alles vernevelt en oplost tot 'n grauwe vormloze chaos, zoals de wolken zijn daarboven. En de lieve Bertha, 't kleine Heiligje die-ie aanbad, wég, losgescheurd van 'm, de zwaluwen gevolgd naar 't verre, vreemde land. En roepen de oude huisjes van 't Begijnhof en die oude vrouwtjes zelf niet 't woord des Predikers dalai het menselike maar Wind is ? En Tante, die altijd treurde over Arme Wilhelm die sneuvelde bij Waterloo. En dat oude zolderkamertje waar de stoffige boeken en papieren rustten van haar Vader-zaliger, de notaris ; alles ijdelheid. Jeugdige liefde, jonge studentenvriendschap, 't hele menselik leven is éen uitvaart. De jonge, weer opnieuw verliefde advocaat, brengt elke dag 'n nieuw boeketje mee om dat aan de lieve dochter van z'n patroon te geven; maar hij ziet ze nooit, en de bloempjes blijven in z'n lessenaar liggen en verdorren daar in hun donker graf. VERZAMELDE OPSTELLEN We glimlachen bij deze laatste melankolie, en dat brengt ons op 'n tweede eigenaardigheid van 't boek ; z'n geest en vrolikheid. 't Is bekend dat scherts dikwels ontstaat uit weemoed ; de auteur spot dan met zichzelf, hij voelt daarbij 'n wrede pijn als iemand die ruw over 'n eigen wond epiek wrijft; maar menige lezer merkt daar niets van en houdt 'm voor 'n leuke Piet. Zó is de glimlach bij de stapel verdorrende bloempjes in die droge lessenaar; zó de glimlach bij die twee jonge studentjes die liggen te roken en te dromen, en ze hebben allebei 'n lief meisje ; Ulrich heeft 't zijne nog nooit gesproken, dat is waar, maar hij zal toch beslist met ze trouwen. In de Camera Obscura komt ook 'n passage van 'n verliefde student die 'n vriend z'n vertrouwen schenkt en praat over z'n lieve meisje die-ie ééns heeft gezien in Gelderland op 'n voettochtje. Maar hoe anders is hier de lach ; hij komt uit 'n gezond, vrolik gemoed, vol schik in 'tlieve leven. Wie heeft toch in Holland 't praatje verspreid dat Ernest Staas de Vlaamse Camera Obscura zou wezen ? 't Lijkt er niet op. De scherts van 't Vlaamse boek is óf weemoedig, óf cynies ; die van 't Hollandse als van iemand die de wereld en de mensen liéf heeft, net zoals ze zijn, met al d'r gebreken en zotheden. Cynies is de beschrijving van de twee zwagers die vrijen met tante Mina, om-d'r vrindschap en d'r geldje te winnen voor hun kindertjes. En meneer Van Bottel is ook niet met goedigheid getekend ; ik voel wat hateliks in die karikatuur ; vergelijk dat eens met de oude heer Stastok en z'n brave vrouw. De geestigheid van Bergmann is vaak Frans van natuur, en dan behoort ze niet tot de beste elementen van dit boek. Ik moet al lezend gedurig denken aan 'n klupje jonge lieden die 'n vast bittertafeitje hebben in 'n sociëteit in 'n Franse stad: de een is luitenant, de ander advokaat, 'n derde : arts, 'n vierde : leraar; ze zijn ongetrouwd, ze komen dageliks bijeen om te bitteren, te roken, maar vooral om te lachen ; 't is 'n dagelikse wedstrijd in mondaine moppigheid ; ze draaien d'r snorretje op, en laten al lachend d'r witte tanden zien. Neen, ik houd niet van dit element in Ernest Staas ; 't is oneigen, zou Guido Gezelle zeggen, 't is Frans. En Frans is ook de taal op al te veel plaatsen. Gruwelike gallicismen zijn er in dit boek, bv. : tante kreeg „de eerste" het te weten, (bl. 20) ; men „heeft zich goed" van de wereld af te zonderen (bl. 27) ; zij „zijn niet, zonder'" er eenige correspondentie te hebben bewaard, (bl. 28) ; dien reuzenstrijd, waardig „van" de goden van Homerus, (bl. 36) ; tante weet niet, „wat uitdenken" om, (bl. 59) ; de groote voorkamer, die met twee hooge vensters .,00 den tuin geeft", (bl. 71) ; " * „zeker neen," antwoordde mijnheer Van Bottel, (bl. 71) ; enzovoorts, enzovoorts ! Beets sprak van „de schilderachtigheid van uitdrukking" in dit boek. Nou, ze is er wel, plaatselik, hier en daar, maar anders, de stijl van dit boek in 't algemeen is niet mooi ; daar zit z'n waarde niet. Grove banaliteiten, ongevoelde en onbegrepen dingen zijn niet zeldzaam, evenmin als grammatiese en stilistiese slordigheden, bv. : „in de verte loeiden „als een orkaan" de duizenden stemmen der grote stad," en die orkaan komt als een zucht aan zijn oor uitsterven, (bl. 14) ; het kind lag te schreeuwen in eene biezen wieg, „waar Tante hem uit nam, aan haar hart drukte, en zoodanig met kussen overlaadde," dat (bl. 25) ; de kinderschool, o ! die is lang vergeten, de vrienden van dien tijd uit het oog verloren, (bl. 39) ; welk levensboek bevat geen blad „met tranen doorweekt, met razernij verscheurd of met schande bezoedeld," (bl. 67) ; twee lieve meisjes : de jongste een opgeruimd kind „de oudere, eene prachtige jonkvrouw," (bl. 67). De schrijver was niet zo ver gekomen dat hij 'n eigen taal had : 't is geen Frans, 't is geen Hollands, en ook geen Vlaams, en vooral niet individueel. Als ge wilt zoeken naar goed gestileerde, regels, dan moet ge de bladzijden hebben waar t boek écht is, namelik daar waar z'n dichterziel spreekt die treurt over de tijdelikheid van alle dingen, èn die passages waar Oud-Vlaanderen in leeft. Oud-Vlaanderen, dat is slapend Vlaanderen; niet het Vlaanderenland der middeleeuwen, dat rijk was en mooi van geestelik leven ; maar het Land dat indutte onder vreemde overmacht op 't eind der 16e eeuw, dat verzonk in 'n haast hopeloze slaap van meer dan tweehonderd jaar, treurig Doornroosje, waarin 't haast alles verloor wat 't had : geld en geestelik goed ; zelfs z'n taal, leek 't. Maar die was niet dood : ze „leefde en sliep te gaer," zei Gezelle. Hoe zo'n slapend land eruit ziet, dat leert ons dit boek. Kijk naar Tante die heel den dag door zit te breien op die kanapee waar 'n kuil haar vaste plekje aanwijst. Zie hoe Mie „op d'r zeven gemakken" de krant zit te spellen, de branden en rampen nl., de ellebogen op de knieën. En meneer Van Bottel die wekeliks op dezelfde dag en 't zelfde uur komt kaartspelen, 't zelfde aantal kopjes koffie drinkt, 't zelfde aantal pijpjes rookt, met dezelfde praatjes over hun jonge tijd ; die 't zelfde aantal partijtjes doet om dezelfde inzet; die altijd wint, en altijd op klokslag zes naar huis gaat. Dat duurde twintig jaar, tot aan Grootvaders dood. En daarna gaat 't door bij z'n dochter, die goede oude Tante. En kijk naar meneer Joseph die al twee en dertig jaar de cliënten ontvangt, op 't vuur past, de pennen gereed legt, en potlood en scherpt, koordjes bindt om de bundels papieren en er de namen op zet. En begijntje Serruys die niet meer in de kerk komt ; sinds haar eerste jeugd woont ze op 't Begijnhof in hetzelfde huisje, en slijt, op dezelfde tree gezeten, over hetzelfde kantkussen gebogen, hetzelfde eentonig en eenvoudig leven, nu en dan 't werk onderbrekend om 'n kort gebed in 't getijdenboek te lezen of 'n „puntje" in Thomas a Kempis te steken, die steeds ter zijde ligt. Als 'n land veel zulke mannen en vrouwen telt, dan slaapt het. Ik zeg niet dat ze ongelukkig zijn, want 'n slapend mens is niet kwaadaf, maar het land, 't volk blijft wat 't is, of 't kwijnt en verdwijnt. Maar ook het jonge ontwakende Vlaanderen leeft in dit boek, in 'n kring van studenten. Ze zijn vol vuur voor „het duurbare Vlaamsche vaderland", maar ze spotten toch met hun eigen geestdrift en hun eigen heilige zaak. Ze noemen zich „zonen van Artevelde," maar terwijl ze dat doen, zijn er enige plooien in 'n hoek van d'r oog die aanduiden dat ze zichzelf kwiebussen vinden. Maar toch in 't midden van al dat gekwiebus zit eerwaardige ernst: de jeugd kan zo'n zonderling mengsel vertonen ; ze verkondigen hun zware meningen met bokkesprongen en zotte uitvallen, als Pierrot die z'n liefde verklaart aan Colombine zó dat ze d'r allebei om moeten lachen, maar ondertussen zou-ie schieten op iemand die maar 'n verkeerde blik op ze wierp. En toch, en toch.... Ik wil 't wel goed praten dat die jeugd spotte met d'r eigen idealen, maar als ik denk aan Conscience en Willems en De Laet en Gezelle, de oudere voormannen in de Vlaamse strijd, dan voel ik wat minachting voor de halfheid van die meelopers, tegenover de volheid van de liefde dier aanvoerders. Tussen zulke jongelieden is Bergmann opgegroeid tot 'n man. Dat gaat niet straffeloos, gelijk we zagen aan de gedeeltelike verfransing van z'n individualiteit. En evenals 't flamandisme dier studenten 'n fletse nabloei is, zo is Tony's boek zelf 'n nabloei van de oudere Vlaamse literatuur. Het verscheen in Januari 1874, tussen de oude en de nieuwe tijd in, in de schemering, en zelf wat schemerig. Van de nieuwe Hollandse idealen van zelfheid en zuiverheid nog geen spoor, natuurlik ; en van de oude Vlaamse emancipatie-hartstocht maar 'n herinnering. En toch willen Holland en Vlaanderen dit boek vasthouden, gelijk al bleek uit de vele drukken. (In 1908, de elfde ; thans ?) Daarvan heb ik de oorzaak willen verklaren : er zit 'n mens in met 'n eigen voeling van de wereld, al weet-ie zichzelf niet altijd zuiver te reproduceren, zonder vreemde bijmengsels ; èn : het bevat intimiteitjes uit de lange nacht van 'n slapend volk, dat sedert tot ontwaken kwam ; maar de schone doorbraak ener gouden ochtendzon, die wordt niet gegevèn. OVER POËZIE EN FILOZOFIE Die dichters zijn toch rare mensen. Ze hebben allemaal 'n tikje beet. Ze zijn niet normaal. Ze zijn dronken ; in die tijden namelik, als ze dichters zijn. Ja, de dichterlike bezieling is een soort van dronkenschap n Dronken mens steekt z'n armen ten hemel en roept met grote woorden : Oh ! en Och ! als er helemaal niets biezonders is. En zo doen de dichters. Ze hebben 'n biezondere dronk over zich. 'n Bewondenngs-dronk, waarin ze mooi maken en groot, ook teder en fijn, ook geheimzinnig en toverlik, al die gewone dingen die maar. ... gewone dingen zijn. Hun ogen zien anders, hun handen voelen anders, hun neus ruikt anders, hun oren horen anders, hun verstand denkt anders ; ze maken van de wereld een heel andere wereld dan ze is voor de gewone mensen. En dan zeggen ze, dat dat de wereld is, in hare wezenlike werkelikheid. Nou enfin, denken de burgerlui, ze moeten 't zelf weten : maar : wij geloven dat 't allemaal maar dichterlike larie is. Verbeeldmg 1 ziet u. Inbeelding, gepraat in de wind. Daar heb je nou 'n verliefd dichter. Gods ! Mens 1 wat 'n drukte. Nou ja, wij burgermensen zijn ook Wel anders, als we dat te pakken hebben, als we verkikkerd zijn op 'n meiske ; we zeggen ook wel dat ze 'n engeltje is, zeker ; maar we behouden toch ons verstand; we denken aan godsdienst en fatsoen en broodwinning enzo, en mochten we al 'ns 'n paar woordjes onzin hebben geschreven in die tijd, dan generen we ons daar later behoorlik over ; maar we laten die dingen niet drukken. Verbeel-je, dat onze klanten, nu we eenmaal gezeten winkelier en deftig ouderling zijn, dat onze klanten onze oude minnebrieven gingen lezen. Nee maar ! In elk geval staat er niet veel meer onzin in, dan : engeltje, lieveling, gelukkig zijn, trouwe vriend en leidsman, en zo! Want we behielden ons gezond verstand. Maar 'n verliefde dichter, As je dat leest, dan zou-je je. . . . Eerst „ging hij alleen door de wereld". Toen hij nog niet verliefd was n.1. „Eenzaam, trots." Hm ! „Zichzelf genoeg 1" Jawel. Kü je begrijpen. „De dag zijgt zwaar" voor hem, „zonder licht, lauwe loomheid lag op beemd en dorre wei," totdat... mens hou je vast totdat hij verliefd werd, zeg je misschien ? Kom ! Neen, „tot plots met knetterenden donderslag het zwijgend zwerk uiteenbarstte en met schellen bliksemschicht hem sloeg." Dit wil zeggen dat-ie 'n lief meisje zag. Nu valt-ie in een „lichtzwijmeling." Geen wonder. Maar gelukkig, hij ontwaakt weer. Hij vrijft z'n ogen, en wat ziet-ie boven in de lucht, „geschraagd door duizend kleurenbogen ?" Nou, wat denk-ie, mens ? Datzelfde meisie. Och, ik vergis me : „De Jonkvrouw; Sanctissima Virgo; Heilige Maagd ; Symbool van Schoonheid, Liefde, Licht en Leven; de Ziel van het Al, het Zijnde." En dat is nu de Mathilde van Jacques Perk. Zie bladzijde 16 van Jacques Perk door dr. J. Aleida Nijland, van welk boekje dit opstel een aankondiging wil wezen. * * Toen Heinrich Heine op zijn sterfbed lag, spotte hij, dat alle kunst ten slotte toch maar een blauwe nevel was. Willem Kloos houdt hierover 'n hele redenatie in zijn bekende Inleiding op Perk, maar hij begrijpt die woorden niet. En toch zit er niets biezonders achter. Een blauwe nevel; die het dal mooi maakt; die het oog verbaast; die na 't heuvelbestijgen ons een ogenblik de spraak beneemt, omdat we niet wisten dat de wereld zo mooi was ; die van het ordinaire boeredorp met zijn gewone akkerland een sprookjeswereld maakt, waar de vieze huisjes en het simpele kerkje nu onstoffelik schijnen, etheries-mystieke woningen voor geesten van hogere soort. Een blauwe nevel is de Poëzie, die wademt uit des dichters ziel en de dingen omvloeit en omgolft, tot ze schijnen in schoonheid, niet meer zijnde wat ze waren. Een nevel, opdomend uit extaze, en extaze brengend in de mens die hem kan zien. Maar daar komt de wind, de nevel verdwijnt, de gewone realiteit dringt weer door, en de dingen zijn weer wat ze waren. Weg extaze, weg Poëzie. Dat heeft Heine gezien en begrepen op zijn sterfbed in een nuchter-helder ogenblik. ,Met die merkwaardige woorden in de mond was hij geen Dichter, maar Filozoof. Daarom verstond Kloos hem niet. Jacques Perk kan ook wel iets dergeliks gevoeld hebben in de laatste uren. Want vanouds was er iets van de filozoof in die jonge man. Hij schreef dan ook in een brief : „U weet dat ik niet als anderen ben, dat mijne gevoelens ruimer en inniger zijn dan gelijknamige bij den grooten hoop, en dat zij mij nochtans omgolven onder de souvereiniteit van een gelouterd denkvermogen", (bl. 64). Die zelfwaarneming en zelf-analyse, waar die laatste woorden op doelen, zijn zuiver filozofies. Ook in de sonnetten wordt men gedurig herinnerd aan dat wijsgerige element in hem. Bijv. in Wilg en Popel met de beginregel: „Meen niet, dat éene deugd voor allen past!" De wijsgerige natuur was in deze dichter zo sterk, dat, bij langer leven, uit de buitengewone poëet misschien een buitengewoon filozoof was gegroeid. (Dit ware vor- dering geweest, en geen teruggang). En ik acht het dus zeer mogelik dat hij op 't sterfbed hetzelfde gevoeld zal hebben als Heine : Poëzie, een nevel. Trouwens op het sterfbed wordt zo menigeen helderziende, wiens blik in heel z'n leven slechts omnevelde dingen heeft gevonden. Want het is algemeen-menselik dat men de dingen omwolkt ; het is zelfs een natuurbehoefte. In sommige struiken ziet men des zomers vlokjes schuim hangen, en als men die opent dan vindt men er insecten in : tere, weke diertjes, die niet kunnen bestaan zonder dat vlokkig wolkje van schuim om zich, en die de wereld slechts zien, door dat schuim heen ; als ze zien n.1. En zo zijn de mensen. Ze zien de dingen niet naakt, gelijk ze zijn, maar altijd omfloerst, omneveld, omwolkt. Ze konden niet leven, als ze de dingen moesten zien in heldere naaktheid. Slechts de allerlaagste bourgeois en de hoogste filozofen kunnen daar tegen. Ook zij die op hun sterfbed liggen en afscheid hebben genomen van het wereldse ; want al wat er filozofies was in hen, wordt dan wakker. Daardoor begreep Heine toen de Poëzie als de nevel der dichters, die mooi maakt en de wereld haar schone schijn geeft. * * * Jacques Perk was dus verliefd en zijn wereld lag gehuld in blauwe en gouden nevelen. De jonge man leefde in extaze van de morgen tot de avond en heel de nacht door ; hij breidde zijn armen uit over het aardrijk als wilde hij 't zegenend omvatten ; hij had de blik naar de wolken als wilde hij vorsend lezen in Gods oog. En in die zalige bedwelming ging hij redeneren als filozoof, het innerlik wezen der liefde zoekend, een stelsel bouwend. „Door Eros voelt hij zich, uitgaande van een stoffelik Schoon, tot dat Hogere ingewijd. Zodra zijn ziel zich dat hogere Zijn is bewust geworden, streeft zij met alle kracht daarheen, verlochenend wat zij eerst aanbad, zoekt de weg, eigen smart niet schuwend, door een helle- tot een hemelvaart, hoger, altijd hoger, tot zij het hoogste zijn in natuurs harmonie als eeuwige schoonheid vinden zal, en zich door de evolutie van zijn denken en voelen als kunstenaar voelt gerijpt, kunstenaar, die in klaarder bewustzijn van het Hogere, Schoonheid zien zal, Schoonheid zien moet in alles wat is." (Blz. 14—15). Goeie morgen ! Nu moet ik eventjes opstaan en door 't venster kijken naar de nuchtere straat. Is dat filozofie ? Zie, ik ben van natuurswege de vriend van alle filozofen. Als een echte filozoof spreekt, dan gaat mijn hart open ; bij elk waarlik filozofies woord, is mijn ziel als een hongerige hond die een stukje vlees ruikt. Maar bij die dichterlike, geëxtaziëerde filozofie van Jacques Perk, blijft mijn hart dicht en mijn ziel blijft onverschillig liggen. Ik moet alleen maar glimlachen om die schijn-verhevenheid en schijn-diepzinnigheid, die onaantastbaar wordt verklaard met het heilig epitheton : platonies. Maar ik houd niet van Plato met z'n fantasties geredeneer. En ook niet van Boëtius, bij wie de filozofie een Hoge, Statige Vrouwe is, die met haar hoofd in de wolken dringt, ja tot in de hemel, en die dus bij de Goden op tafel kijkt. Maar u heb ik lief, Laotse ; en u, Socrates, zoals ik u heb geconstrueerd uit Plato en Xenophon ; en u, Schopenhauer, als gij tenminste niet over uw stelsel bazelt en geen Indiese wijsheid bij ons populariseert, maar als gij uw eigen kijk op het leven vertelt, in simpelheid, als gewoon, ongeleerd mens; en vóóral u, mijn Meester, Cornelis Ikkink, gij Zelfdenker, naast wie ik ben opgegroeid, en die een eigen geestelik Leven in mij hebt wakker gemaakt. ; De echte wijsbegeerte is humanisties ; eenvoudig, makkelik te begrijpen ; zeker, zij zoekt ook God, maar niet in de wolken, doch in de mens en in alles om ons heen, ook in de kleinste dingen ; zij wil niet vliegen, maar houdt de voeten op de aarde, ja, gaat er kalmpjes bij zitten op de trottoirband, om 'ns heel op haar gemak toe te kijken, wat dat toch is, wat daar passeert op straat: de Mens en het Leven. m Neen, dat is geen filozofie. Het is fantazie, gelijk die gehele Plato-idee : „Eros trekt de menseziel naar het Goddelike, d. i. het Goede, Wijze, Schone, naar de Waarheid van het eeuwig Zijnde, Eros is de band tussen hemel en aarde." (bl. 8). Ja, wie in de wolken staart, kan daar veel zien : een gouden godenstad zelfs, als bij zonsondergang zij hun wonderlike pracht tonen van rood, goud en zilver en rose. Gij ziet de goden zweven daarboven en neerdalen naar de aarde, en in extaze bouwt gij op die waarneming een theorie over het goddelike in de mens en over de eeuwige gemeenschap tussen hemel en aarde, die pas duidelik wordt in sommige uitverkoren schepselen, zoals verliefde dichters. Zo 'n blik op de wolken kan heel mooi wezen, en al die woorden erbij, heel mooi; verheven poëzie; maar het is geen filozofie ; het moet zich niet geven als realiteit. En dat is mijn blik op de Mathilde-cyclus van Perk. Hij is verliefd; uit zijn gemoed straalt een wonderlicht dat de wereld doet zweven in blauwe en gouden en zilveren nevels ; hij staart zelf verbaasd op die nevelen, die hij houdt voor objectieve realiteit, en begint nu te redeneren, te ver--, klaren. En het wordt een schone droom. Een „zoete dwaling". En al zijn schijnbaar-filozofiese woorden hebben voor de werkelike filozoof niet meer waarde, maar ook niet minder, dan het gekweel van een eenzame vogel in 't eikehout, des avonds bij dalende zonne, zacht-weemoedig gekweel, neuriënd-dromend, als van verloren geluk. Laten wij dus geen ernstig-redenerend gezicht zetten bij Perk's Liefdes-filozofie, om ze te verklaren en doorgronden, maar laat ons stil dromend luisteren, als naar een schoon verhaal, waarvan we niet vragen of het werkelik gebeurd is. Maar is de Poëzie dan geen realiteit ? Is 't maar verbeelding ? inbeelding? larie? of „allemaal gekheid", zoals de bourgeois geloven ? Ze is even reëel als 't licht dat over een landschap valt, het gouden zomerlicht, waarin elke grashalm glanst, of het stil-vrolik herfstlicht, dat wat gesluierd is door weemoed, of het sombere Novemberlicht, dat dreigt en grauwt. Ook de Poëzie der dingen komt aldus van buiten. Het is geen objectieve realiteit. Zij straalt uit het mensegemoed, daarin verwekt door de dingen zelf, die in haar schijnsel gaan leven. Het contact van de dingen met een naakt en teder mensegemoed, verwekt poëzie. En als daaraan een vorm wordt gegeven, zó dat nu ook in hoorders, toeschouwers of lezers die poëzie ontstaat, dan is er kunst geschapen. Wel realiteit dus, maar subjectieve en meestal tijdelike realiteit. De lezers, die de Poëzie voor objectieve waarachtigheid houden die uit de dingen zelf komt, vragen : Wie was toch die Mathilde ? Hoe heet ze ? Waar woont ze ? Ze zouden ze gaarne ontmoeten, en weten hoe ze gekleed is, en haar stem horen, en haar gewoonten kennen. En och, het is een gewoon meisje ; uw nicht misschien ; of uw zuster ; of uw eigen meisje, dat gewone meisje, lief zeker, lief, maar toch niet om er zoveel verzen op te maken, wel ? En als de dichter een redenering bouwt, een stelsel, een wereldverklaring op de wolken zijner aandoeningen, dan luistert en kijkt de gelovige lezer met eerbied, en tracht te begrijpen, te verklaren, in te dringen met zijn verstand in die verheven Filozofie die eigenlik moest heten Fantazie of Poëzie. * * Deze oude gedachten van me, zijn nog eens boven gekomen bij het lezen van dr. Aleida Nijland's boekje over Jacques Perk. Het is een uitmuntend boekje, geschreven met liefde en scherpzinnigheid. Wie Perk wil leren kennen, vergemakkelikt zich de kennismaking zeer, door eerst deze inleidende studie te lezen. Alleen zal hij wel eens verwonderd zijn, dat hij zich zo moet inspannen om bij Perk waar te nemen, hetgeen bij dr. Nijland toch zo tastbaar wordt voorgelegd. Want hetgeen bij de dichter een vage, blauwe draad is, die door de sonnetten heen loopt en hier en daar haast onzichtbaar wordt, dat is bij Aleida Nijland : zwaar, scherp afgetekend ; geen draad, maar een kabeltouw haast. Wat er bovendien aan ontbreekt, is : een zachte glimlach. Als ik juffrouw Nijland kalm aankijk in hare geestdriftige ogen, dan zeg ik, na een ogenblik definiërend, een Gelovige Lezeres. Gelovig in de realiteit dier wolkerige, platoniese filozofie. NASCHRIFT i Nov. 1881—1 Nov. 1906 En nu gedenken wij de vijf en twintigste sterfdag van Perk, die overleed de ie November 1881, daags voor Allerzielen. Een mooie dag in de roomse wereld, Allerzielen. Dag van zwarte sluiers, witte rozen, paarse violen en gele immortellen, als de klokken haar tonen voortrollen door de stille herfstlucht, en allen die een teder gemoed hebben, zich peinzend en mijmerend voelen, en het verleden oproepen uit de groeve der vergetelheid, enzachtkens spreken om de schimmen der doden niet te verdrijven, die zweven op deze dag om ze heen. Ze gaan ter kerke en laten hunne ziele wiegen op de weemoedige tonen van orgel en priesterstem. Wiegen, tot zij wegsluimert uit deze uren, om weer wakker te worden in het verleden te midden der bleke doden die zachtkens lachen van liefde en dank. En ze gaan naar 't kerkhof, waar bij de ingang het kiezel knarst onder de voet en dwalen af door mulle zandpaden naar een eenzaam plekje. En door de dag heen, zijn ze ook vaak stil en terugge- trokken omdat te midden hunner bezigheden de adem des doods over ze heenwaait, en stille huiveringen geeft van weemoed en droefheid. De gedachtenissen hebben grote waarde vandaag. Het verbleekte portret aan de muur spreekt, als ze er even voor blijven staan kijken. Ze gaan naar de kast en zoeken een oud bidprentje ; lezen de datums en de spreuken en leggen het eerbiedig weg. Een oude brief met gele letters wordt ontplooid en een stemme des doods klinkt uit dat papier. Ligt daar niet het horloge van de gestorvene ? Ze nemen het op en houden het aan 't oor, zoals de kinderen spelen. Ze gunnen zich het treurige spel, en draaien het op met een paar slagen. Tikke-tikke-tikke-tikke ! O, wat een onrust. Haastig leggen zij het uurwerk neer, sluiten de kast en vluchten heen, als waren ze schuldig aan verstoring van de rust der doden. De herinnering aan Perk's sterfdag vloeit toevallig samen met de Allerzielen-stemming. Dat kan best. Het Roomse voelen en Perk's gemoed zijn elkaar niet vreemd. Hij die schreef : „Gelooven, bidden is Mathilde's plicht!" Hij kon de dogma's niet aanvaarden der Kerk, maar het fijne gevoelsleven van 't Katholicisme was verwant aan het zijne. De massa kent natuurlik dat fijne innerlike leven niet. In sommige grote Roomse steden lijkt het kerkhof op Allerzielen-dag wel een boerekermis. Men vertrapt de plekjes die dierbaar zijn aan anderen en sjouwt lustig met bloemen en kransen, en 's avonds ziet men vette papieren, smoezelige linten en andere rommel het heilige oord vervuilen. Zó zijn ook vaak de nationale herdenkingsfeesten der massa ; zo'n boerekermis. Maar als publiek dan toch zo'n behoefte heeft aan herinnerings-gefuif, zou het dan maar niet beter zijn, dat men jaarliks op één vaderlandse Allerzielen- of anders Allerheiligendag alle vaderlandse schrijvers en schilders herdacht, die zijn opgenomen in de Hemel des vaderlandsen Roems? Het is voor de menigte toch hetzelfde: Rembrandt of Cats of Erasmus of Thomas van Kempen of Willem Bilderdijk of Willem Kloos of Willem „die den Madoc maakte". Allemaal beroemde mannen; allemaal Heilig verklaard door de geboden of ficiële bewondering, waaraan de menigte trouw gehoorzaamt. En de enkelen die zich wat dichter voelden staan bij enkele dier mannen in 'tbiezonder, konden rustig in kleine kring de Grote Doden gedenken, door zuivere erkenning, nu eens van wat ze moois en dan weer van wat zè zwaks hadden. Nederlandsohe Kunst V 9 EEN VERDEDIGING. Het is tegenwoordig mode om te schimpen op ons, arme literatuuronderwijzers, 'n Troost is het, dat niet alleen de leraren maar ook de hoogleraren hun portie krijgen. Deze laatsten vooral. Bernard Canter schreef in 't nummer van 15 Desember 1915 van Holland Express, dat „het Rijk millioenen en mUlioenen wegschenkt voor overbodig en dom uilengekras op de universiteits-katheders, terwijl deze krassende uilen, de litteratuur-professors, nooit anders doen, dan de levende schrijvers van Nederland tegenwerken of negeeren ter wille van hun mummie-wetenschap." Dat is knap gezegd, maar niet knap gedacht. Men zou zo'n uitval zwijgend kunnen voorbijgaan, met een glimlach voor 't komieke der woorden en nog een glimlach voor de bekrompenheid der gedachte, maar het is 'n zwakheid van onze Tijd die hieruit spreekt, en daarom verdienen de woorden volle aandacht. In een aankondiging van De bloeiende Bongerd in de Nieuwe Groene werd ook al schimpend gesproken over ons onderwijs in de Nederlandse letterkunde.... „en derzeiver geschiedenis". Ziet u, dat wij geschiedenis onderwijzen, wordt bespot met dat woordje „derzeiver". Het karakter van ons onderwijs en van dat woord derzeiver, horen bij mekaar, vindt men. En de heer Casimir schimpte,'n paar weken geleden, in School en Leven mede op de skeletten of mummies van 'n dode letterkunde, waar wij onze tijd mede verdeden, in plaats van onze aandacht te geven aan de levende schepselen der jonge literatuur. Zelfs waagde'n redakteur van de Bredasche Courant 't ook al om in 'n feuilleton 't gewone letterkundig onderaf lan -de Hogereburgerscholen uit te fluiten, t Zit m de lucht, tegenwoordig. Het is begonnen met Multatuli, toen kwam Van Deyssel en nu kraait alles mee, wat zich jong en modern voelt Het grote publiek is kunstzinnig geworden ; de hoogleraren zijn nu uilen, en de kleinleraren uiltjes "S^raren wI^kk"8 beginnen met te zeggen, als Tijl Uilenspiegel : We hebben 't er naar gemaakt. Ik wil geen verschil maken, zoals Herman Robbers edelmoedig deed in Else vier, tussen kunstzinnige leraren die wel mooi en goed de literatuur onderwezen, en andere iÏÏ^Jt™ b6KrlVan hadden ; neen' ik overzie 't lerarengild met een blik en zeg : wie zich zonder zonde weet ££t&ïï?&j£ Maar * ™klaar —™> & Herman Robbers schreef 'n mooi artikel, ook al over De bloeiende Bongerd, en zei enkele goede dingen over t onderwijs in de letterkunde, maar men kon wel merken dat-ie nooit te paard had gezeten, en dan is 't goed praten over de kunst van rijden. 6 praten ij?6 le-r.aaf m°et met,.heel z'n ziel mooie stukken voorlezen uit de nieuwe literatuur, met innig besef van de reHe?^ ^T' ^ daarWj met kort* opmerkingen reliëf geven aan de mooie passages. Maar Robbers weet niet, wat dat zeggen wil : 'n vermoeide leraar voor 'n vermoeide klas. Gij hebt wel 'ns 'n grote voettocht gedaan, Robbers? Opgewekt en vol lust begon de wandeling De vogeltjes w T*?' ^zo.nn,etJ> fscb-een, 't windje ruiste, en bloem en blad glansde in 't hefelike ochtenduur. Uw oren waren open SEJ?- ft m- * r°nd' UW zieI genoot en zong in stilte', nw » 6ni?f- Ufen Sel°Pen» ge werdt mat en dof. Uw ziel was n stoffige, verweerde spiegel, die nog de beelden ontving der omgeving ; maar hoe ? Er was geen lied meer in u. Nog wist ge en kondt ge beredeneren dat alles mooi was, maar met loom besef. Ge liept door, maar't werd lopen om't lopen en om't doel te bereiken Zó zijn vaak de leraren en de leerlingen. Men ziet, ekskuzeren wil ik 't docenten-gild en daarbij bescheidenheid verzoeken aan hen die nooit te paard zaten, maar erkennen moet ik dat er veel is gezondigd. Ja zeker, Vondel wérd in 1587 geboren en hij had 'n kousenwinkel en hij was suppoost in de bank van leening, en Tollens was drogist en wóonde in Rotterdam, en in 1669 werd Nil volentibus opgericht, en in 1837 De Gids en in 1885 De Nieuwe Gids. En mijn ene buurman heeft 'n fabriek van gewapend beton, en de andere is decoratieschilder, en mijn grootvader was kleermaker en mijn Tante Mie is gestorven in achttien honderd en zoveel ; dat weet ik niet presies meer. Is dat literatuur, zulke poespas ? Dat is er te vaak van gemaakt door mensen zonder geest en ziel. Geest en ziel behoren niet tot de eksamen-eisen voor 'n middelbaar diploma pf voor 't doctoraat in de Nederlandse Letteren. £r zijn doctoren in de Nederlandse Letteren die 't land hebben aan de letterkunde. ,,Ik ben historicus," zegt de een. „En ik filoloog," zegt de ander. Maar van de letterkunde moeten ze niets hebben, zeggen ze met 'n vies gezicht. Herman Robbers, Bernard Canter, Casimir, die redakteur van de Bredasche Courant en alle andere recensenten hebben gelijk als ze fluiten en sissen tegen ons. We hebben 't er naar gemaakt. Maar is dat nu 'n reden om 't onderwijs in de Nederlandse Letterkunde.... en derzeiver geschiedenis af te schaffen ? 't Is de gewone gang van 't mensdom : toen men sommige dogma's van de godsdienst niet meer geloofde, en men vele vormen ging begrijpen als mensenwerk, toen maakte men zich los van de hele godsdienst, en van God erbij. * De geschiedenis der letterkunde kan ons vele dingen leren. Eerst geeft ze geschiedenis, dan levens- en mensekennis, verder letterkundige begrippen, en om dit alles heen als 'n atmosfeer of als 'n aroma dat er uit opstijgt: artistieke ontwikkeling, onderscheidingsvermogen van mooi en lel ik, echt en onecht, vermogen om te waarderen en genieten. Men kan geen van deze dingen scheiden van de andere, ze vormen éen wezenlik geheel, zoals 'n boom met z'n wortels en blaren en bloemen en vruchten. Maar de geschiedenis is draagster van alles ; het is de stam. Voor de grote massa altans. Want er zijn natuurlik wel gelukkige mensen die ook zonder schoolvorming een fijn vermogen hebben van waardering. Maar zelfs deze zullen veel winnen in vastheid van oordeel en zuiverheid van inzicht door historiese ontwikkeling. Ook hun vermeerdering van kennis zal worden vermeerdering van genot. Maar 't spreekt vanzelf dat geen vorming 't kan winnen van aanleg. Wat 'n rijkdom van geestelike bezitting heeft de mens verworven die enige jaren heeft gereisd over de golvende weg der literatuurhistorie. Wat 'n hoogten heeft hij bestegen met ruim uitzicht over bonte dalen, waaruit nijvere zeisenklank en mystiek klokkengelui opstegen. Hij heeft onweerswolken gezien onder z'n voeten, waar bliksemstralen hartstochtelik uit spatten. Hij heeft de blauwe nevelen zien hangen over de velden, zodat de wereld haar stoffelike werkelikheid verloor en hij niet meer wist of de wereld een droom, of dat zijn droom de wereld was ■ het sprookje werd realiteit en de realiteit een sprookje.' Hij is op donkere avond getrokken langs kleine huisjes met lichte ramen, waar 't Gezin bijeen zat, gelukkig in 't zijn bi; elkaar, gevuld in dit lege leven door de zorgen die de lijd kort maken ; gisteren zag hij de koeien in 't veld zich tegen mekaar dringen van bangheid voor 't naderend onweer, en zo ziet hij de mensen samenschuilen in kleine hoopjes die Gezin heten, om 't bange der eenzaamheid te ontkomen en zich 't hart te vullen met zorgen voor elkaar, omdat leegheid van harte onduldbaar is. Op 't verlaten dorpsplein kwam orgelgedreun met mannengezang uit de kerk, en hij stond stil en luisterde, en tuurde naar boven naar de torenspits ; hij had al zoveel torens naar boven zien steken ; heel de aarde was vol torenspitsen, nietige dingetjes uit de verte, maar voor de mensen dichtbij : reuzen die hun ogen boven de wolken heffen om daar te zoeken wat hier beneden maar weinigen vonden : de eeuwige God waar de wereld uit voortkwam. Hij heeft de gelieven beluisterd op een bankje in 't groen of gescholen achter bomen, en zachtkens weemoedig geglimlacht om hun zalige waan dat heel 't leven voortaan 'n hemel zou wezen. In de stille uren met schrijvers en boeken verdubbelt ons leven; in plaats van ons arme dagelikse gedoe en ons eigen, toch altijd beperkt geestelik bestaan, komt een tienvoudig leven met allerlei mensen en in allerlei kringen die anders gesloten voor ons bleven. Arme stumpers van mensen die buiten de literatuur zijn. Hoe azen ze op gebeurtenis met praatjes over de buren. Als er 'n rijtuig stil houdt naast hun deur, dan lopen ze naar 't venster om te loeren. Hoe graag zouden ze luistervinken aan 'n sleutelgat om de levensgeheimen te weten. Hoe graag zouden ze kijken in de zielen en geesten van anderen om te weten wat een ieder verborgen houdt voor de hele wereld. Nieuwsgierigheid ? Zeker. Maar dat is de kiem waaruit de levensgierigheid groeit die haar verzadiging vindt in de literatuur. Maar daarvoor hebben we geen historiese literatuur nódig, meent ge misschien ; dat alles krijgen we ook van de kunstenaars die nü leven. Dat is maar gedeeltelik waar. Iedere periode heeft z'n specialiteit, Elke kleine tijdkring heeft iets van de dorpskring, waar altijd hooggeëerde talenten leven. Ken je Piet van de mulder ? Nou, maar die kan zingen zo heerlik. Je moet 'm 's Zondags horen in de Mis. Je zoudt er de tranen van in de ogen krijgen, 't Is heus waar ! En dan Willem van de smid. Die kan komediespelen op de Rederijkerskamer bij ons ! In de grootste steden vin je ze zo niet. En dan Dries Derksen, die moet je horen harmonikaspelen. Prachtig. Nou vind ik dan ook de harmonika 'n mooi instrument, eigenlik 't mooiste en moeilikste dat er is. Ja, je moet maar komen, bij ons op 't dorp. Elke kleine tijdkring heeft iets van dat dorpachtige. Zelfs in de rijke literatuurperiode waarin ik 't geluk heb gehad om op te groeien, — ben ikzelf nu geen dorpsmens ? — neen, ik gelóóf, ik wéét dat 't zo is — maar alle bewonderaars uit vroegere perioden waar wij nu om lachen, hebben 't ook geloofd en geweten — dat doet er niet toe; dat moet de toekomst maar uitmaken, ik wéét en voor mezelf is't 'n zékerheid, dat. . . . Ha, zie je, nu praten we al over 't verleden en de toekomst, onze blik zoekt al historie. Geschiedenis der letterkunde hebben we nodig, Robbers, Canter, Casimir, gij recensenten van allerlei rang, uitfluiters van te zwak begaafde mannen, die op onze Akademies en Hogereburgerscholen en Gymnasia de literatuur gaven, geven of zullen geven. Wilt ge de leraars beschimpen ? Goed. We mogen ervan leren. Maar beschimp niet het mooie vak. * * De geschiedenis der letterkunde, ook als ze gegeven wordt door 'n studieman die van zichzelf weinig betekent, geeft zo'n rijkdom van blikken en perspectieven, gelijk 'n dominee en pastoor zonder veel ingeboren geestelikheid nog zoveel heerlike woorden te spreken hebben. 't Begint al terstond in de Middeleeuwen. Denk u eerst in 'n moderne boekdrukkerij waar de stoommachine of de motor zucht en stampt; de raderen draaien, de riemen vliegen ; de sleden en rollen der persen schuiven en wentelen ; automaties worden de vellen opgelegd en na 'n paar sekonden bedrukt weer uitgeworpen, en duizenden eksemplaren van 't boek zijn klaar in enige weken. En kom dan in de stille kloostercel, waar de broeder, gebogen over 't perkament, letter voor letter tekent ; hij heeft als grote gunst 't handschrift geleend van 'n auteur; eerst was er éen eksemplaar, en als hij lange maanden heeft gearbeid, dan zijn er twee eksemplaren ; en dan, na nieuwe arbeid van lange maanden, zijn er drie eksemplaren. De broeders werken met vroom geduld, want zij doen alles tot meerdere eer van God ; hun schrijven is godsdienstoefening, gelijk heel die Middeleeuwen zijn gehuld in een waas van godsdienst, die „duistere" Middeleeuwen, uit wier duisternis echter de torens opsteken der kathedralen die nu nog de roem en de trots zijn van zovele steden. En toch heeft men later die tijden en hun werk geminacht; de handschriften werden vernield en vergeten, toen in de Renaissance-eeuwen 'n nieuwe liefde de mensheid bezielde, totdat men pas in de negentiende eeuw, in de dagen der Romantiek, ging begrijpen wat voor schatten men had verwaarloosd. Men had zich suf gestaard op de werken der Grieken en Romeinen en ging nu weer begrijpen dat 'n volk, evenmin als 'n individu, kan leven van navolging ; dat 'n volk moet opgroeien uit zichzelf en daarvoor in de eerste plaats z'n eigen verleden moet kennen en liefhebben. De Romantiek was die terugkeer tot zichzelf, zij was nationaal individualisme, beu van navolging. Bij ons werd die zucht naar zelfheid gepropageerd door De Gids, die echter nog meer staarde op de zeventiende eeuw dan op de Middeleeuwen. Zoals Mozes 'n koperen slang oprichtte in de woestijn — en allen die er naar kijken zouden, werden genezen van hun ziekte — zo richtte Potgieter het beeld op der zeventiende eeuw, en allen die zouden kijken naar die Energie, die spanning van alle geestelike en stoffelike vermogens, zouden genezen worden van de slaplendigheid waarmede ons volk was geslagen omstreeks 1820. Hollander te zijn werd de eerzucht der besten. En dat nationaal individualisme werd in voortgaande konsekwentie 't gewestelik zichzelf-willen-zijn. Vlaanderen werd wakker. En naast de mooie Vlaamse literatuur kwamen er Gelderse, Noordbrabantse, Limburgse en Overijselse schetsen en novellen. Dat hoorde allemaal nog bij 't wezen van de Romantiek. Na 'n korte vermoeidheid — want ook de volkeren worden moe na hun inspanning — werd het oude streven weer vernieuwd en met nog strenger konsekwentie voortgezet. Van nationaal en later gewestelik, werd het individualisme persoonlik. Kloos was de man die in De Nieuwe Gids die individuele eigenheid met overreding en voorbeeld verkondigde als 'n verjongde Potgieter. Vier heffingen zien wij dus in de golvende lijn onzer literatuur. Eerst de Christelik-Middeleeuwse, dan de Zes- tien-Zeventiende-Eeuwse, later de Nationaal-Romantiese, waarvan de Individualistiese van de nieuwste tiid slechts 'n voortzetting is. De geestdriftige bewonderaar van onze jonge letterkunde die zo heeft leren kijken, zal begrijpen dat de Woordkunst niet geboren is in 1885. Vol liefde voor de jonge kunst, zal hij steeds n remmende voorzichtigheid in zich voelen want hij heeft geleerd dat de volkeren al verschillende geestdrift-periodes achter zich hebben en dat elke golf van verliefd enthousiasme eenmaal haar hoogtepunt bereikt waarop ze menen dat 't zó eeuwig, eeuwig zal duren, maar dat altijd weer de daling komt, die wacht op 'n nieuwe heffing van nieuwe liefde. . De Geschiedenis geeft de bezadigdheid in 't oordeel eigen aan mensen van rijpe leeftijd. niet d? doi6dStille wijsheid is geen onverschilligheid, 't is De man van rijpe jaren gedenkt dankbaar de perioden van geestdrift zijner jeugd, al moet hij wel eens glimlachen met weemoed om de hoge woorden die hij toen sprak, en met vriendschap luistert hij naar de mannen die nu ione zijn en hun jonge idealen verliefd uitzingen. Zo leert de Geschiedenis kijken naar 't leven van ons volk als naar t leven van éen mens, die zich echter altijd wLJfr^"gt en> nieuwe jeugd mag genieten, terwijl mï^tzit:™*'*en hij -mag zijn Unte geen ^ In de Middeleeuwen liepen we met 't oog naar boven en rnn.5anden ""Ü de..Heme}> in éen gebed dat God tot ons mocht komen of wij mochten opklimmen tot Hem om eén te wezen, m zalige rust, met de Eeuwige deïinïSirf6 mystieke lie,fde die d* aardse'behoeften en de menselike natuur te veel vergat. Toen kwam 't humanisme der Renaissance, en de menselike ziel met haar hartstochten werd op de snijtafel ÏT^Eii^fcinen ke,rfde en onderzocht met de vurigheid van n ontdekker op z'n ontdekkingstocht. rf«üe mCnS ^efdt nU 'n los wezen °P zichzelf, gedreven door z'n passies, los van God, 'n stukje natuur. Maar toen t vuur van deze liefdevolle studie verflauwde, Nederlandsche Kunst V ' bleef er niets over dan de kouw van 't rationalisme. Totdat men van 't Griekse en Romeinse heidendom weer terugkeerde naar zichzelf, in de Romantiek, en met nieuwe verrukking de schoonheid der Middeleeuwen terugvond. De mystiek herleefde en het bewustzijn Gods ontwaakte weer in 's mensen ziel. En als ik nu voor de derde maal mijn blik laat glijden langs de golving der eeuwen, dan zie ik daar doorheen 'n vrij strakke lijn die maar weinig zich heft of daalt. Het is de typies-Hollandse lijn van 't realisme, lopend van de middeleeuwse kluchten naar 't zeventiende-eeuwse blijspel ; van Bredero en Hooft en Huygens naar Thomas Asselijn met z'n Jan Klaaszen ; verder naar Langendijk, ook even van Effen aanrakend, en dan naar Bet je Wolff en Aagje Deken ; in de 19e eeuw brengt die lijn ons bij de Camera Obscura en verder bij de schat van moderne schetsen vol tintelend leven van Heyermans, Querido en zo vele anderen. Al noemt 'n Hollands talent z'n boek epos of roman, zoals op 't titelblad van De Jordaan gebeurt, het blijkt niets anders te wezen dan 'n verzameling van meesterlik-realistiese kiekjes uit 't gewone leven. En zo geleerd door 't verleden, durven we wel voorspellen, dat Holland bij al de internationale bewegingen waaraan we zullen meedoen, toch steeds zichzelf zal blijven in de getrouwe en geestvolle tekening van de nuchtere werkelikheid. De Geschiedenis geeft ons de gave der profetie. * We praten over de Eeuwen en hun geest alsof dat iets werkeliks en aparts was. En toch is 't maar 'n abstractie. Of misschien ook niet. De Ideeën alleen hebben realiteit, zei Plato. Sommige abstracties zijn zo geweldig concreet als rotsblokken die de dorpen vernietigen in de dalen. Maar toch, om de geest der tijden te zien, moeten we naar de individuen kijken, gelijk 't zonnelicht zich in de nacht alleen toont waar 't wordt weerkaatst door de maan, en gelijk in een donkere kamer alleen de zonnestofjes getuigen van 't grote licht daarbuiten. „Waarvoor dient toch al dat gepraat over al die dooie mensen ?" zegt 'n bekende grap. Onze taak is het, al die dooie mensen levend te maken. Dat doet de biografie. En dus worden 't toch heel belangrijke dingen, dat Vondel in 1587 is geboren, dat hij 'n kousenwinkel had en suppoost was in de bank van lening. Als men maar de ziel haalt uit al die dorre feiten om aldus te herscheppen de ziel van Vondel en daarin te zien leven de ziel van zijn tijd. In Jacob van Maerlant wordt weerkaatst de democratie der middeleeuwen, in Coornhert het Christelik humanisme, in Anna Bijns en Marnix de strijdende oude en nieuwe kerk, in Vondel de middeleeuws-Roomse kerk, zich manifesterend in renaissance-vormen, enzovoorts, enzovoorts. Op onze middelbare en gymnasiale scholen zijn we tevreden met de studie van die enkele personen die met hun sterk licht getuigen van de geest der tijden. Zij zijn de golven die zich verheffen boven de zee der menigte. Maar onder en achter die grote talenten zijn de kleine talentjes, die alleen de geleerde vakman bestudeert. En als al die kleine schrijvertjes en dichtertjes Bladz, / Proeven van Literatuurlessen. (De Nieuwe Taalgids) É , . x Van Koetsveld en de Pastorie van Mastland. (De Gids) . 21 De Leraar in het Nederlands. (D e G i d s) . . . . 49 A. G. W. Staring. (De Nieuwe Taalgids) . 67 Meester Maarten Vroeg. (O n z e E e u w) . . . 72 De. Sensatie in de Moderne Literatuur. (Onze Eeuw) ,m • 87 Willem Royaards met Vondels Geboorteklock. (D e Amsterdammer) 92 Rythme. (De Nieuwe Taalgids) . . . . 100 De Renaissance. (De Nieuwe Taalgids) . . 108 Ernest Staas. (De Nieuwe Taalgids) . . . 114 Over Poëzie en Filozofie. (De Amsterdammer) 120 Een Verdediging. (De Nieuwe Taalgids). . 130