tl isst lok wss, at i ram 1 Mi- —-r*y I li ispn#ni fifsn ! ' fltorti nhIp r^s* ws # "'"V 8 M NEDERLANDSCHE KUNST NEDERLANDSCHE KUNST Een reeks artistieke handboeken ONDER REDACTIE VAN JOH, VORRINK VI A. W. SIJTHOFF'S UITGEVERSMAATSCHAPPIJ LEIDEN DE POLITIEKE PRENT IN NEDERLAND DOOR CORNELIS VETH MET VIJF-EN-TWINTIG AFBEELDINGEN A. W. SIJTHOFF'S UITGEVERSMAATSCHAPPIJ LEIDEN — 1920 INHOUD Bladz. I. Inleiding i II. De. gravures der 16e en 17e eeuw. ••iÊ ,- • • 7 III. Romeyn de Hooghe 29 IV. Cornelis Dusart . •. 42 V. De achttiende eeuw ....... ^. . . 47 VI. De Lantaarn en Peter van Woensel M • . . 5^ VII. De Anti-Napoleontische caricatuur 65 VIII. Begin en midden der 19e eeuw 69 IX. Het einde der 19e eeuw en het begin der 20e (Holswilder — Braakensiek — Bauer — Hahn — Raemaekers — Sluyters) 81 I. INLEIDING De politieke prent is tweeërlei. De zeventiende-eeuwsche Hollandsche politieke prent in het bijzonder is niet altijd een spotprent. Ze kan ook een z.g. zinneprent zijn| d. w. z. een prent niet slechts niet zonder zin, maar met een zin, een beteekenis in een geleend gewaad, in travesti. Een allegorie dus. Nu is de 17e eeuwsche spotprent bijna altijd in zooverre tevens zinneprent, dat ze allegorisch is, gebruik maakt van allerlei traditioneele zinnebeelden — dezelfde beeldspraak gebruikt als de zinneprent, die monument of apotheose is. Natuurlijk is de spotprent, minder officieel, minder bestel- en gelegenheidswerk, over het algemeen van meer belang. Met haar zullen we ons vooral bezighouden. De politieke spotprentkunst in Europa kent vier groote bloeiperioden. De eerste is de tegen Lodewijk XIV gerichte caricatuur, zij was Hollandsen (Romeyn de Hooghe, Cornelis Dusart). De tweede is de anti-Napoleontische in Engeland (Gillray, Rowlandson, de drie Cruikshanks). De derde is de Fransche tegen Louis Philippe (Daumier, Traviès, Grandville). De vierde is de Zuid-Duitsche, anti-autocratische en Nederlandsche Kunst VI 1 anti-clericale (Simplicissimus: Th. Th. Heine, Gulbransson). De meest belangrijke periode der Hollandsche politieke spotprentkunst sluit het tijdperk van Holland's macht en glorie af. Een coïncidentie, wel waard op te merken en te onthouden, dunkt me Er is echter een andere korte periode, waarin de Hollandsche politieke caricatuur van internationaal belang wordt, en dat is in den juist geëindigden wereldoorlog 1914—1918, toen de daarbij direct betrokken landen niets opleverden van zoo wijdsche beteekenis als Hahn's prenten. Met dat al maakt van de Nederlandsche caricatuur, die veelomvattend is en van groote beteekenis, de eigenlijk gezegde politieke spotprentkunst slechts een gering deel uit. Zij is zelden van een aard geweest om uitbundige geestdrift te wekken, al maakt zij in haar begin, dat valt in de eerste jeugd van de politieke caricatuur in Europa, aanspraak op groote bewondering. De politieke spotprent is, waar zij werkelijk enthousiasme wekt, of vól temperament, óf treffend geestig; van een speelsche geestigheid. De Hollandsche caricaturist op zijn best is vooral waarnemer, hij is de opmerker van nabij liggende dingen, van het volkskarakter, het volksleven, de natuur. Is hij vernuftig, dan is hij het zonder dat milde, dat de creaties van het vernuft tot iets verrukkelijk» kan maken. En de Hollandsche politieke spotprentkunst had het ongeluk te bloeien in een tijd — het laatst der 17e eeuw, — van gemaaktheid, geleerdheidsvertoon, pompositeit. Zij had de gebreken van haar tijd. Toen de school, door haar gevormd, zich naar Engeland verplaatste, bleek het voor haar Engelsche discipelen weggelegd zich los te werken uit haar koud-ingewikkelde indirectheid, zich te ontdoen van het drukkend allegorisch pak ; de Hollander zou dit zonder hulp in de eerste eeuwen niet klaarspelen. Op het groote oogenblik van haar wereldmacht had de Hollandsche politieke spotprentkunst verzuimd haar moerstaal te spreken, zij was geen volkskunst. Daarom vooral is zij niet zoozeer „ras" als men zou wenschen. Men proeft in haar den tijd, toen een taal geschreven werd, doorspekt met vreemde woorden, toen een uitheemsche beschaving, een uitheemsche luxe, binnendrongen. Men kan Romeyn de Hooghe waardeeren, en dit toch toegeven. Wij moeten evenwel niet vergeten, dat naast de erudiete, allegorische spotprentkunst van Romeyn de Hooghe en zijn school, toch nog altijd in die van Cornelis Dusart iets van oud-Hollandsche boertigheid voortleefde, lijnrecht afstammend van Bredero. Het is daarbij opmerkelijk dat Dusart zelf en zij die zijn teekeningen weergaven, zich zoo gaarne bedienden van de zwarte-kunst-techniek, die in haar schilderachtigheid afwijkt van de voor de spotprent vrijwel algemeen gebezigde burijngravure. Het is alsof hij minder naar vastheid en scherpte van uitdrukking dan naar gemakkelijk effect, vlot modelé en natuurlijkheid streefde. Moeten wij in den schakenden leeuw en eenhoorn op een Egyptisch papyrus in het Britsche Museum een satire op een vorst zien, en dus een vroegtijdig staal van politieke caricatuur ? Ik geloof het niet, en meen ook dat wij te ver gaan als wij in middeleeuwsche satiren politieke toespelingen zien. Misschien zijn ze er, maar dan toch bedekt ook voor den tijdgenoot en met voordacht zóó ingekleed, dat ze nauwelijks doeltreffend zijn en even goed anders kunnen worden uitgelegd. Intusschen zijn er alleenstaande overblijf- seis van een soort politieke caricatuur in de middeleeuwen, zooals de curieuze satire op de Joden te Norwich, door een klerk op een officieel stuk geteekend. Isaac van Norwich, een personnage van gewicht in het Ghetto van die plaats, wordt er voorgesteld met drie koppen, saamgehouden door één groote kroon. Maar zulk een satire, en in het algemeen die, waarin men bepaalde volksstammen of rassen bespot ziet, is nauwelijks als politiek te beschouwen. Wij doen zeker het veiligst, door met Thomas Wright (History of Caricature in Litterature and Art) de politieke caricatuur wel te onderscheiden van de religieuse, die ouder is, en het begin van de politieke caricatuur te stellen in het laatst der 15e eeuw. Ze is geboortig uitFrankrijk. De eerst bekende prent is van toepassing op den Franschen koning Lodewijk XII, die een expeditie wilde uitrusten naar Italië om de kroon van Napels aan de zijne toe te voegen. De Zwitsers, die in het geheim werden ondersteund door Engeland en de Nederlanden, verzett'en zich daartegen. De prent is een politieke caricatuur in optima forma : men ziet er koning Lodewijk kaartspelen met een Zwitser, andere vorsten zijn er om heen geschaard. Ik noem de prent een karakteristieke politieke caricatuur, omdat ze een populaire beeldspraak bezigt, die tot op den huidigen dag in dit genre van publicaties gebruikelijk is gebleven, den politieken strijd voorstellend als een spel. De politiek was echter—totgrootealgemeene vraagstukken als dat der Hervorming zich er mee begonnen te vermengen — een zaak tusschen gekroonde hoofden en andere grooten der aarde, sociale belangen waren er niet in betrokken of werden er althans niet mee vereenzelvigd, het volk trok er zich weinig van aan. In het begin van de 16e eeuw is het de hervorming, zijn het de figuren en daarmee de ideeënwerelden van den Paus, Luther en Calvijn,diehetmeeststofgevenaancaricaturisten; meestal Duitschers. Maar met het ontstaan van de Ligue in Frankrijk verschijnt de politieke caricatuur weer, rauw, wreed en fanatiek. De Nederlandsche caricatuurprent is in dien tusschentijd ontstaan, hoewel ze eerst in het begin van de 17e eeuw druk begint voor te komen. De politieke satire is niets, als zij niet populair is. Zij raakt het algemeen belang, de res publica, zij moet gemakkelijk verspreid worden. Zij wil met haar critiek, met haar aanval, invloed uitoefenen, wil dus door dringen tot de intelligente menigte. De gravure, de prent, is in Nederland een populair voorwerp geweest, een veel gebruikt en veel erkend voertuig der meeningen. Toch is de politieke caricatuur bij ons nooit een voorwerp van algemeene, hartstochtelijkheid, ademlooze belangstelling geweest als elders. Wij kennen geen gevallen van beroemde caricaturenwinkels als die van Thomas Tegg, Fores of Mrs. Humphrey te Londen, en van Martinet te Parijs, waarvoor de massa zich bewonderend, genietend en tinnegietend verdrong. Ons volk heeft, behalve op enkele critische momenten, altijd nogal lauw gestaan tegenover de politiek. „Wat de heeren wijzen, moeten de gekken prijzen", en „de heeren moeten het weten", zijn teekenachtige zegswijzen gebleven. „Heeren boeken zijn kwaat om lesen, Och, dat is ons dingen niet, laten wij ons moeien met onse werk", zegt Jut in de „Spaansche Brabander." In geloofszaken heeft het Hollandsche volk nu zeker in de 17e eeuw niet zoo gedacht, en tegen het einde der 18e eeuw werd de politiek algemeen met eenigen hartstocht bedreven. Maar over het algemeen is ons volk geen politiseerend volk. Te opmerkelijker is het dat wij een tijdlang, wel tijdens die geheele lange regeeringsperiode van den Zonnekoning, de leveranciers der politieke satire, en daarmee tevens de vulgariseerders der politiek zijn geweest, en de later zoo machtige Engelsche caricatuur uit de onze voortkomt. Eigenlijk heeft de Hollandsche school van caricatuur de politieke spotprentkunst beheerscht zoolang zij zich van de gravure bediende, en is eerst met de opkomst en de toepassing der lithografie haar glorie getaand. Zelfs het feit dat de Hollandsche spotprent uit den Franschen tijd en daarna toch weer een navolging is van de Engelsche, doet daartoe niets af. Deze was immers echt Hollandsch van origine. De nu volgende bladzijden zullen trachten een denkbeeld te geven van die Hollandsche spotprent, haar verdiensten en haar gebreken, en haar loopbaan volgen tot zij moest wijken voor de spontaner en directer caricatuur der 19e eeuw, waartoe de Hollandsche teekenaar heeft bijgedragen op bescheiden, maar toch niet te onderschatten wijs. Prent op het verlies van het fort St. Andries door de Spanjaarden. 1600. II. DE GRAVURES DER 16e EN 17e EEUW Van de beide vermenigvuldigende technieken, die voor de politieke spotprent konden gebezigd worden, is de houtsnee wat ouder dan de gravure in koper of ander metaal. De eerste dateert van het begin, de andere van het laatst der 15e eeuw. Vóór het begin van de 16e eeuw is van een toepassing dezer drukprocédés voor de verspreiding van politieke satire geen sprake. Eerst tegen het einde van de 15e eeuw gingen de kunstenaars (o. a. Michaël Wohlgemut Dürer's leermeester) de houtsnee beoefenen en van de boekdrukpers gebruik maken voor de vermeerdering van hun werk, en ongeveer den zelfden tijd werd de kopergravure onder bekende en groote Duitsche meesters populair, Lucas van Leyden, Goltzius en anderen volgden hier. Vóór de 16e eeuw weten we van geen politieke caricatuur en kan men niet spreken van prenten. Claudius Civilis en Brinio hebben de Romeinsche overheerschers niet met spotteekeningen bestreden, in den strijd tusschen de ridders en de poorters is dit wapen niet gebruikt, geen caricaturen van Floris V deden voor zoover wij weten, de ronde onder zijn vijanden, de edelen ; de Duitsche keizer en het Bourgondische huis hebben geen prentenreeksen op elkaar kunnen afzenden als Pitt en Napoleon in de eeuwen van hun mededinging naar de oppermacht; de verhouding van Albrecht tot Aleid van Poelgeest werd in geen satirieke voorstellingen van tijdgenoot en nageslacht over den hekel gehaald. De Hoeksche en Kabeljauwsche twisten blijven niet, als later die tusschen Oranje-klanten en Keezen in geelgeworden uitvoerige en half-begrijpelijke prenten vragen om onze belangstelling voor hun wederzijdschen schimp en smaad. De Jacoba-kannetjes noch de Kaas en het Brood die aan de democratie een zoo teekenachtigen naam gaven, hebben, hoe dankbaar ze ook als zoodanig zouden zijn, als motieven voor caricatuur dienst kunnen doen! Ook de kroon die Karei de Stoute bijna wist te grijpen mocht nog geen sarkastisch teekenaar in verzoeking brengen. Maar — weten we dit nu wel heel zeker ? Wij weten alleen dat wij geen politieke toespelingen herkennen in de satirieke voorstellingen uit de Middeleeuwen, die ons bewaard bleven: in de miniaturen der manuscripten noch in de architecturale beeldhouwwerken uit steen of hout. Er is dus wel zeer stellig niets van dien aard gemaakt in materialen en in een bewerking, geschikt om de eeuwen te trotseeren ; maar heeft de tijdgenoot voor den tijdgenoot nooit een evenement op de een of andere spontane wijze in beeld bespot, of een publieke persoonlijkheid gehekeld ? Het is mogelijk, maar wij kunnen aannemen dat de geduldige, gewetensvolle, aan geen tijd schier gebonden arbeid van den geringste onder de middeleeuwsche handwerkslieden hun weinig gelegenheid of belangstelling liet voor actualiteiten. In de meeste gevallen ook zullen ze van de politiek slechts heel vaag hebben afgeweten. Voor politiek begon het eigenlijke volk — waartoe hij dien wij thans kunstenaar noemen, behoorde — zich eerst warm te maken, toen de humanistische denkbeelden, met de Renaissance binnengeleid, het individu emancipeerden, toen met de Hervorming denkbeelden werden verdedigd en bestreden die elk aangingen. De bewustwording der individuen bracht, zoo stelt men het zich voor, belangstelling mee, en begrip mee, ook voor economische vraagstukken, waarvan men de oorzaken beter zag, op welker oplossing men ongetwijfeld meer dan voorheen het vernuft spitste. De uitvinding der boekdrukkunst had ontwikkeling verbreid, de ontwikkeling had een directer, een meer bewuste critiek gewekt, die zich ook nog anders kon uiten dan in sombere en woeste rebellie als Jacqueries en boerenkrijgen. Sommigen willen in de bekende prent van den grooten Brueghel, waarin een reizend koopman gedurende zijn slaap door apen wordt geplunderd, een politieke toespeling zien, d. w. z. een satire op misbruiken van de kerk. Zou dit zoo zijn, dan was het een van de eerste gevallen van Nederlandsche politieke prentkunst, dat tevens in zijn oeuvre alleen zou staan. De belangrijke satirieke prentkunst, die zich bezig houdt met de Hervorming, in caricaturen op den Paus, Luther en Calvijn, is meestal van Duitschen of Franschen oorsprong. Wij kunnen aannemen dat de „Papstesel zu Rom", het monster met den ezelskop, de geschubde huid, den vrouwenboezem en buik, den met een duivels- en een hanekop versierden staart, op de achterpooten loopend, waarvan de een in een gespleten hoef, de ander in een klauw eindigt, zoowel als het gorgonische (pauselijke) Medusahoofd, saamgesteld uit allerlei symbolische attributen van het pausdom, en geteekend door Tobias Sturmer, en dat de voorstelling van Martin Luther: des duivels doedelzak, of van Calvijn als zwijn in den biechtstoel, hier evengoed bekend zijn geweest als bij onze groote naburen. Ze leeren ons hoe de spotprent een wapen was geworden, door de strijdende partijen druk tegen elkaar gebezigd. Luther ging hierin voor en schreef o. a. den tekst bij de krasse houtsnee van Lucas Cranach „Ortus et Origo Papae" (1545). De bedreigde kerk liet zich in deze niet onbetuigd. Grof en scherp zijn de prenten en pamfletten, waarin het karakter en het leven van den hervormer worden aangetast. Een enkele spotprent op Calvijn „Calvinus, den gebrandmerkten Sodomiet", schijnt van Zuid-Nederlandschen oorsprong te zijn. Ik reken de godsdienstige caricatuur na de komst der hervorming tot de politieke. Vóór dien tijd was ze zeden-satire. Het tijdperk der Hervorming brengt ons dus met de politieke (in casu de godsdienstige) caricatuur, de persoonlijke. En tegelijkertijd zien we ze door partijen in een grooten strijd gebruiken om elkaar te bekampen. Doch misschien wél zoo belangrijk, om hun wijder strekking, moeten wij de allegorische spotprenten achten, waarin niet een paus, maar de Katholieke kerk, niet een hervormer, maar de hervorming worden aangevallen. Een grove houtsnee, — ik weet niet waar gemaakt — valt alle vijanden der katholieke kerk tegelijk aan. Luther, Calvijn, Melanchton, aller namen prijken op de serpentines, waarmee een duivel uit een kanon de waggelende kerk bestookt, de wederdoopers zijn er bij in begrepen, het gaat in één moeite door. Een monnik met een kruis in de hand vlucht. Gelijkt deze prent meer een weeklacht dan een spotternij, een vorm van satire, die in de Middeleeuwen al veel diensten bewezen heeft, leent zich aan de andere partij bij het hekelen der Roomsche Ceremoniën. Het is de uit de miniaturen en beeldsnijder ij en, uit de litteratuur (Reynaart de Vos enz.) overbekende voorstelling van den mensch als dier. De mis, de biecht, geleid door een ezel, bijgewoond door ossen, schapen en andere niet juist als snugger geldende dieren, — het is een wel zeer smalende wijze om den dienst der Moederkerk in hen die hem volgen te hoonen. Een zeer merkwaardige en terecht beroemde prent is de friesvormige uit drie groote bladen bestaande gravure van Robert Baudous met het adres van de Gheyn. Baudous werd in 1575 te Brussel geboren, maar schijnt al in 1591 te Amsterdam te hebben gewoond. Misschien behoort hij, of behooren zijn ouders wel tot de om geloofsvervolging naar het Noorden uitgewekenen. Daar de prent van 1600 is, en wat het onderwerp betreft, afwijkt van zijn anderen arbeid, die niet van caricaturalen aard is, mag men aannemen, dat de jonge graveur ééns en voor goed al zijn gal tegen het katholicisme heeft uitgespuwd. Het is een ongehoord venijnige voorstelling. Ze is zeer fraai gegraveerd en doet m. i. in vakbekwaamheid niet onder voor het werk van zijn vermaarden tijdgenoot Jacob de Gheyn. De fantastische monsters, die in processie langs de kerk schrijden, zijn nog middeleeuwsch van karakter en verraden misschien den invloed van Duitsche graveurs als Martin Schoengauer, zeker dien van de middeleeuwsche Kerkbeeldsnijders en Hieronymus Bosch. Doch thans zijn de gruwelijk misvormde en smadelijk saamgestelde personages geen willekeurige booze geesten, of duivels die het laatste oordeel aan de zondaren voltrekken, zij stellen de priesters voor die de goêgemeent bedriegen en uitbuiten. De verbeelding, zoolang in dienst van de moederkerk, heeft zich tegen haar gekeerd. De gansche dienst, het gansche ceremoniëel van de katholieke kerk wordt in deze monumentale prent op meedoogenlooze wijze bespot. Hier groepeert zich een stelletje imbecielen (en Baudous is meester in het weergeven van bêtise) om den wijwaterbak, ginds voeren monsters een dans uit om een crucifix, voorop tellen geestelijken geld, den paus is op potsierlijke manier de tiara over het hoofd gezakt, overal ziet men muzikanten van groteske halfdierlijke kobolden-gestalte spelen. Maar de scherpste satire is gelegen in de processie, saamgesteld uit hatelijk grijnzende hybridische wezens met tuiten of trompetten voor neuzen, met dierlijke bakkessen, een afzichtelijke stoet die onderweg alle plechtigheden ontwijdt. Dit is dus een Nederlandsche bijdrage tot de hervormingscaricatuur, die er wezen mag, zoowel als product van godsdiensthaat als om de kunstwaarde. Van een geheel andere geesteshouding getuigt de gemoedelijke prent van C. J. Visscher, waarop men een monnik pap ziet eten, (pap-ist) Calvijn gebraad snijdt en Luther guitaar speelt. Het is een wat duistere aanmaning tot matiging, vervat in ontboezemingen op rijm, onder de prent afgedrukt, en in den mond gegeven van de genoemde personnages en een paar allegorische dames. Coornhert-Koerhert vertegenwoordigt den Libertijn, die de verdraagzaamheid voorstaat. Visscher, maker van zoo veel gemoedelijks en moois, waar hij de natuur leukweg vertolkte, zegt hier eigenlijk niets, is zonder tekst volkomen onverstaanbaar. • Helaas, een groot, groot percentage van de Hollandsche spotprenten is van dezen aard I Knappe graveurs maakten ze, maar zonder veel geestdrift, maakwerk werden ze, met ach, zoo weinig dat boeit door de vinding, en vooral zoo weinig raaks, geestigs .... laat staan vroolijks. Felle spot, waarin de onderdrukte zich wreekt op zijn tyran, heeft de laatste helft van de 16e eeuw, zoo somber en troebel, niet in prenten geuit. Is het wel een wonder ? Het maken, het drukken, het in zijn bezit hebben van een gravure moet al te gevaarlijk zijn geweest, waar de bloedraad en de inquisitie waakten ; en zij die om des geloofs wille martelaar verkozen te zijn, waren zelden geesten, tot spot geneigd. Toch bestaat er een uiting van satire uit den tijd van Filips II, die zich blijkbaar beter ondershands vervaardigen, verspreiden en verbergen liet, en wel die op penningen. Een Gentsch verzamelaar, de heer Mac Leod bezit eenige van deze merkwaardige clandestiene penningen. Ze zijn uit een tijd, toen Noord-Nederland reeds met succes opgestaan was, maar Zuid-Nederlandsch van oorsprong en dus afkomstig uit het nog onderworpen land. Een er van is van 1578. Aan den eenen kant ziet men den prins van Oranje, als David, in strijd met den reus Goliath, Spanje. Het opschrift zegt: Tu solus Deus, et magna facis. De andere zijde vertoont een kamp tusschen een Spaansch zwijn en den Nederlandschen leeuw. Fide domino et ipse effeciet. Een andere penning laat een gewapenden man zien, die een hond dwingt zijn braaksel weer in te slikken. Het devies luidt: Potius mori, quam ut canis ad vomitum. Aan de keerzijde is de tyran doorboord door een pijl die uit den hemel komt, en de hond kan ontsnappen. „Perde qui conr tristant animam meam." x) Spotprenten of caricaturen op den hertog van Alva zijn, om bovenvermelde redenen, schaarsch en meest van later datum. De dateering van werken uit dien tijd is trouwens altijd moeilijk zoo niet onmogelijk, ook door het vaak terug komen van dezelfde prent met eenige wijziging, met andere toepassing. In het koninklijk museum te Brussel bevindt zich een schilderij, door baron Reiffenberg toegeschreven (maar wel stellig ten onrechte) aan Brueghel. Alva is er voorgesteld, *) Het is merkwaardig hoe deze vorm van satire toegepast wordt bij een geval, waarin veel later de vroeger verdrukten zelf onderdrukkers waren. Toen Uyttenbogaart werd gesommeerd om voor de beruchte Dordtsche Synode te verschijnen, maar niet kwam, werd geestig bp dit feit gezinspeeld door een penning, waarop men de fabel van den vos uitgebeeld ziet, die niet als andere dieren, den leeuw in zijn hol bezoeken wilde, omdat hij er wel velen in zag gaan, maar geen uit zag komen. zittend op* een troon van zwart en rood, de kleuren van rouw en bloed. Hij is gewapend, op zijn hoofd daalt een duivel die een keizerlijke kroon en een tiara draagt. Kardinaal Granvelle fluistert hem wreede raadgevingen in, de graven Aremberg en Berlaimont, vijanden der Geuzen, zijn naast hem. Onder hun voeten liggen privilegies, vodjes papier verscheurd door den tyran ; een vaas vol bloed is er bij geplaatst, Vargas en andere leden van den Raad van Beroerten completeeren de groep. De zeventien provinciën zijn aan een touw gebonden, de nobelen en staten, met den vinger op den mond, toonen hun onmacht. Een ballustrade scheidt deze groep van een binnenplaats, waar een stroom bloeds dwars doorloopt. Vrouwe Confiscatie vischt in haar net de verbeurdverklaarde goederen, op de markt ziet men de onthoofding van Egmond en Hoorne en de pijniging van Jan Casembroot. Andere martelaars worden aan den staart van een paard voortgesleept, weer anderen zijn aan galgen gehangen. In de verte verwoesten de vlammen een stad. Een satirieke allegorie dus, geschilderd misschien in den meest benarden en hopeloozen tijd van onderdrukking, en ontsnapt aan de argus-oogen der onderdrukkers ? Een gravure, anno 1569 met Duitschen tekst komt sterk hiermee overeen. Is deze misschien op last van den in Duitschland vertoevenden Prins gemaakt door een mede-balling ? Van de hand van Hans Collaert schijnt te zijn een „zinneprent" van analoge strekking, waar Belgia mishandeld en geplunderd wordt door des landvoogds woeste soldeniers. Een andere laat ons den Prins van Oranje en den „Duck dalba" beide zien, de een omringd door 's Lands Voorspoed, door Eer die hem belauwert, de ander door de naakt uitgeschudde „nacie van nederlant", de „arme ghemeynte", de tweedracht die hem kroont, terwijl men in de verte vervolgingen en executies ziet. Ondubbelzinnige allegorieën, die ongetwijfeld nut zullen hebben gedaan, maar als satirieke kunst vrij onpersoonlijk en dor. Het standbeeld, door Alva zelf ter eigener eere opgericht en door zijn opvolger dra omvergeworpen (tragi-comisch beeld van macht en val) komt in de prentkunst optreden, omringd door een lijst van kleine taf reelen, de martelingen op brandstapels en galgen voorstellende die zijn regime kenmerkten. Veel mooier is een medaillon-vormige prent van Theodoor de Bry, Alva voorstellend als ,,de hopman van Narheit". Zoo is de vorm van de satire uit den Spaanschen tijd en nog lang daarna : geen spontane die typeert en chargeert, maar een die de hekelende tegenstelling maakt louter door het afbeelden der dingen die immers op zichzelf sprekend genoeg zijn. De andere partij heeft zich met dat al weer niet onbetuigd gelaten : Jacques en Lucas Horenbout van Gent leverden in 1595 en 1608 satires waarin de hervormers, de ketters, schismatieken en renegaten worden te lijf gegaan door een verbeelding, even vruchtbaar in het groteske en monsterlijke als die van Baudous. Ik heb bij dit alles niet gewaagd van dat soort van prenten, dat in dezen tijd reeds veel gaat voorkomen : de gewone historieprent die gebeurde feiten opteekent, min of meer naar waarheid, doch altijd op een realistische wijze. Er zijn er tallooze : op de sensationeele verschijning der naaktloopende Wederdoopers, op de martelaren der inquisitie, op de martelaren, later, van Lumey en zijn Geuzen, op het beleg en ontzet van Leiden enz. Hoewel meestal wel propagandistisch van strekking, hebben ze toch al te indirect met de politiek te maken om hier besproken te worden. Men zou willen, dat men kon zeggen, ze zijn van trant te weinig subjectief om met satire van doen te hebben, maar ook de satirieke prent zelf is in dezen tijd weinig subjectief van behandeling. Men moet niet denken dat in de beschreven prenten, tegen Alva gericht, en fel genoeg van bedoeling, eenige poging is gedaan om den gehaten landvoogd anders dan te portretteeren. De allegorist stelt zich tevreden met het afbeelden van den persoon in een rol en met een omgeving of bijschrift , die hem brandmerken, tot een grafische bespotting brengt hij het niet. Het is daarom dat men het nauwelijks bejammeren kan, als men in de nu volgende periode noch den intrigant Anjou, noch den ijdelen pronker en vriend der fijne beschuiten, Leicester, door de spotprentkunst bestookt ziet; men mist er hoogstens eenige savante allegorieën door, geen pittige charges. Een prent op Don Juan van Oostenrijk, door een dood met koningskroon te paard die hem in het hart schiet, vervolgd, maakt een uitzondering. Ook doelt er een, een waarlijk geestige, op de eerzucht der vreemde vorsten die het op ons land in zijn precairen toestand gemunt hadden. Men weet dat de jonge Republiek zelf langen tijd niet het vertrouwen had op eigen beenen te kunnen staan en uitzag naar een vorstelijken beschermer. De titelplaat van een pamflet laat ons die gekroonde courmakers zien, met zang en dans wervend naar de Hollandsche bruid, achter wier stoel Maurits heeft post gevat. Een aardige, eenvoudige inkleeding van het geval. Tegen het Bestand waarmee zooals men weet Maurits en zijn aanhang niet ingenomen waren, zijn er vele prenten o.a. een in meer dan één formaat verschenen : „Het trekken om den gouden stok" (Indië). Een oud schipper van Monnikendam, Daar eens de vromen held uyt quam Die eerst de Spanjaard de zee deed ruimen Sprak als volgt, naar scheepscoustuymen: Een dans om de Hollandsche Bruydt. ± 1600. mm de prent, die van een pamflet vergezeld was, wees op Indië en de volgens velen ongunstige bepalingen daarover in de Trèves. De prent, met den ouden schipper die met een krijgsman om den gouden stok trekt, is fraai, maar toch niet zoo karakteristiek als een andere, naar het heet door Adriaan van der Venne ontworpen, die Spinola vertoont met een Olijftak, den Paus, en eenige Spanjaarden, die gereed staan de Nederlanders in stroppen te vangen. Van Adriaan van der Venne gesproken, die bewonderenswaardige schilder van het volksleven is maker van een groot schilderij (dat in 's Rijks Museum te Amsterdam hangt). „De zielenvisscherij' dat eigenlijk een geschilderde zinneprent is. Dit werk, waarop vele bijfiguren, met name het aan de oevers opgestelde publiek, zeldzaam mooi van typeering en schildering zijn, is immers duidelijk bedoeld als een pleidooi voor de Hervorming : men vergelijke de arglistige uitdrukking van de katholieke priesters in het eene schuitje met de sereniteit der protestantsche in het andere. Maar nu komt de strijd tusschen Arminius en Gomarus, Remonstranten en Contra-Remonstranten, die eigenlijk een strijd tusschen staat en kerk was, en waarin de machtige provincie Holland, met Oldenbarneveldt aan het hoofd, tegenover een meerderheid der Staten stond. Tot Maurits' partijkiezen voor de Contra-Remonstranten scheen de schaal naar de zijde der anderen over te hellen, totdat de Stadhouder-Veldheer, door Neef Willem Lodewijk en door wrok tegen den Advocaat, meer dan door een vaste overtuiging in zake praedestinatie geleid, zijn zwaard aan de Gomaristische zijde legde. Een knappe gravure van Remonstrantschen kant brengt dit geval in beeld. Wij hebben hier slechts te maken met de opzichzelfstaande waarde, als satire en als kunstwerk, van deze prenten, en dan moet gezegd dat ze hoog boven de meeste van dien tijd uitsteekt. Nederlandsche Kunst VI ' 2 In den tijd van de Dreyfuszzaak, toen een dergelijk militair ingrijpen een weegschaal deed overhellen, had men hetzelfde beeld kunnen gebruiken ; men zou dat toen anders, meer impressionistisch hebben gedaan. Nu toont ons de uitvoerige gravure de portretten, ten voeten uit, van alle betrokkenen, het dramatische moment is door die uitvoerigheid wel wat op den achtergrond gedrongen : het effect van de handeling is slapjes. Maar de vinding is goed, en even duidelijk als kunstig meegedeeld. Ten overvloede maakt Vondel er een gedicht bij. Het zoogenaamde heulen met Spanje wordt Oldenbarneveldt in meerdere prenten voor de voeten geworpen. In de „Verclaringhe van den Gouden Blaasbalk van den Spaanschen schalk" vindt men een soort volkstooneeltje, met een kaartleggenden goochelaar die een aap bij zich heeft. Een andere prent geeft een portret van Oldenbarneveldt; als men het vakje oplicht, zit Alva er onder. Een aardigheid nog lang in onze spotprentkunst toegepast. „Schoolhoudinge" heet een van de hatelijkste satires. Wij leezen Iustigh voort, en dat om aan te vanghen, De reys na Spanje toe daar na wij seer verlanghen zeggen de grijze staatsman en zijn vrienden, in een kringetje geschaard. De satire kon wel armzalig-geesteloos zijn in die dagen ! — diezelfde dagen toen de Hollandsche graveurs en schilders in het simpel en nuchter, maar met stillen humor vertellen van de dagelijksche dingen zoozeer meesters waren. Welk een anderen kijk op den tijd krijgt men, bij het bezien van de beminnelijke teekeningen en prenten van Averkamp, Esayas van de Velde, Visscher e.a., dan bij het raadplegen van deze droge, vernuftlooze spotprenten ! Wat is eigenlijk duffer en plomper dan de hatelijkheid die ons op de groote prent van Oldenbarneveldt's executie achter een uitbeelding van den toren die wij op moeten lichten, de figuur van Maurits toont, aldus insinueerend, dat hij daarbij toekeek ? En toch verstaat men in diezelfde periode wel de kunst, zoo geen geestige dan toch een pittige politieke prent te maken. Het „Arminiaens Testament" is er zulk een. Ze stelt een pyramide of tombe voor op het Arminiaansche graf, in vakken verdeeld, waarop allerlei episoden uit het Remon- fstrantsche regime met smalende bijschriften zijn afgebeeld. Ze is versierd met beelden : De Waartgelders, — Laster, Leugen, Lichtverley, Bedrog en Nijdt. Door een zeef worden, van een toren uit. waaroo Maurits staat, weifelaars e-ewor- „„„ A 11 i_: I & 11 • Vi ij__ . ' r ^-UlVjW, we- gelicht, vullen de prent, die met haar ingewikkeldheid en uitvoerigheid in elk geval boeit. Er is meer pit in dan in de meeste andere, b.v. de saai-uitgevoerde „Rechtveerdighe Sifter", waar de Advocaat en zijn vrienden door de zeef vallen, door Nassausche kracht en Mogende Macht vastgehouden. Misschien was de strijd toch te verbitterd om geestigheid toe te laten, de strijd waarin Calvinisme en democratie, humanisme, de monarchistische ideeën, het republikeinsche beginsel, het militarisme en de opkomende oligarchie gewikkeld waren, terwijl voor een felle, stoute, caricatuur de Hollandsche kunstenaar van die dagen, die zich juist het realisme had verworven, niet geaard was. De merkwaardigste satirieke uiting uit dien tijd is mij nog een houtsnee (door Muller als een grove houtsnede beschreven, maar zij lijkt mij precies wat een houtsnee zijn moet) op den Arminiaanschen predikant Taurinus. Een stier is losgebroken, een aapje met tiarra kijkt toe, een klok luidt. Een mooie prent, prettige afwisseling tusschen al die grauwe gravures. Intusschen begint de symboliek of de allegorische taal, zooals we het liever willen noemen, zich te verrijken. De leeuw van Holland, in zijn door vlechtwerk omheinden „tuin" komt al meermalen voor. Op een prent al van 1600, van Spaansche zijde, ziet men een bekroonden Belgischen leeuw (op zijn kroon is Isabella geschreven) geplaagd door kikkers en wespen. Antwoord daarop is een andere prent: de Spaansch-gezinden zijn er als zwijnen voorgesteld (het woord „Spekken" voor Spanjaarden was al in gebruik). De Hollandsche kikkers, aangevoerd door den leeuw Libertas, en geholpen door wespen, bestrijden ze. Jehova is mede onze bondgenoot en vernielt met zijn adem de Armada. De Hollander als kikvorsch voorgesteld, door vriend en en vijand — het was een vondst die zich later nog veel zou laten bezigen. Aanvallen en directe antwoorden daarop komen in de caricatuur na het bestand nog veel meer voor. Prenten als de twee zoo juist genoemde : echte spotprenten, ook in de vinding en uitvoering, blijven een uitzondering. Er is een zeer fraaie prent uit den tijd van den GulikKleefschen oorlog (waarin de Staten ondanks het bestand, meenden niet werkeloos te kunnen toezien) die waarschuwt tegen een te groot veiligheidsgevoel. Spanje, met bloemen in de hand, maar een luipaard en soldaten achter zich, sluipt om den Hollandschen tuin, waar alles met vredeswerk bezig is. De gravure, in omtrekken, is zeldzaam gracieus, en van de hand van W. Buitenweg. Andere, minder opmerkelijke prenten volgen : op den Koning van Saksen, op den dwazen tulpenhandel. „Floraes Geckskap", op den slag bij Duyns met den overgevenden Spanjaard, die echter, hoewel niet overgrappig, wel hun zegje zeggen. Op de laatstgenoemde zien wij den Hollandschen matroos ten tooneele gevoerd, in zijn wambuis en met een bonten muts op. W. Buitenweg : Prent op gevaren tijdens het Bestand. Tegen het einde van den oorlog, toen het Spanje steeds minder voorspoedig ging, komt het type van den winderigen Spaanschen kalen edelman op, in een wijden mantel, met pluimhoed en opgedraaide snorren. Don de Calebassa heet hij soms. Deze figuur is echter waarschijnlijk geïnspireerd op den Spanjaard dien wij in den zelfden tijd in Fransche prenten aantreffen. De zeer droge graveermanier heeft het koddige, dat misschien in de teekening was, vrijwel verdonkeremaand. Ik ben over de Hollandsche spotprenten, zooals ze dan zijn, van dezen eersten tijd, tamelijk uitvoerig geweest. Niet altijd met eerbiedige uitvoerigheid. Het is de moeite waard, vast te stellen dat er in de eerste helft der 17e eeuw een spotprentkunst bestaat, die, hoe zij dan ook wezen mag, die van Romeyn de Hooghe, en daarmee ook de Fransche en Engelsche van de 18e eeuw voorbereidt. Haar ongeluk is, dat ze bediend wordt bij gelegenheden, enkel „als hors d'oeuvre", door graveurs, gewoon bijbelsche voorstellingen, landschappen en stadsgezichten of hoogstens allegorieën te graveeren of vaak slechts reproduceerend werkzaam te zijn. De Hollandsche spotprent tot het midden der 17e eeuw (s niet minder waard dan de Fransche, maar ze heeft als deze, geen eigen beoefenaars, en daardoor vertoont ze geen eigen trant, geen eigen karakter. Als eerste schilder met daarvoor in het bijzonder aangewezen aard, als eerste die door zijn kijk op het leven tot spot geneigd en tot spot bekwaam lijkt (als men het twijfelachtige geval van van der Venne uitzondert) ontmoet men in de politieke spotprentkunst — een enkel maal slechts — Pieter Quast. Deze wel echt-Hollandsche schilder, navolger van Adriaen Brouwer, doch zonder diens psychologische fijnheid en dramatischen zin, was ondanks de platheid — men is zelfs geneigd van zekere vulgariteit te spreken — van zijn onderwerpen en zijn geest, (of was deze juist een aanbeveling ?) aan het hof van Frederik Hendrik zeer gezien, en zou prins Willem II teekenles hebben gegeven. Hij heeft ongetwijfeld de fantastische dansfiguurtjes van Jacques Callot gezien, en werd er door geïnspireerd tot dergelijke groteske poppetjes : muzikanten, bedelaars, narren. Hier komt dus de politieke prent nu en dan in handen van • een komisch talent, en herkennen wij voor het eerst in de politieke caricaturen de echte vaderlandsche boertigheid. Wij mogen Quast, zoo grof als hij is, daarvoor waarlijk wel in eere houden. Niet onwaarschijnlijk is de zoo straks genoemde prent op den slag bij Duins, met den ezelrijdenden Spaanschen Don, die zijn houten been van een koude kermis thuis brengt „Het Droevigh Afscheid van Don Calebassa uit Vlaanderen na Spagniën", gegraveerd naar een teekening van dezen schilder. Vooral de figuren van den „Matroos" en den „Fransman" die sinjoor uitjouwen, zien er mij, als ik me zoo mag uitdrukken, nog al Quasterig uit. Maar dan heeft de graveur den smakelijken teekentrant van den meester toch wel erg mishandeld en al het leutige dat daarin lag, verschrompeld. Dit zou zoo'n wonder niet wezen, want er is nog een prent, ditmaal mede zijn naam dragend, en door Caspar Luiken gegraveerd, die dezelfde eigenaardigheden (plompe vormgeving, erg simpele schikking) vertoont, en die eveneens door het overbrengen in de burijn-lijnen op het koper volkomen van hem onteigend is. Ze werd zeker in dezen zelfden tijd geteekend en gebruikt, en de ook al door allerlei clownachtige figuren beschimpte pralerige man zal ook wel een Spanjaard voorstellen, maar ik vond ze alleen na Quast's dood toegepast op den keurvorst van Beyeren, en later nog Teekening van Pieter Quast op den rampspoed der Spanjaarden. eens met de haren gesleept bij den actiehandel van Law. Deze prent gelijkt zeer veel op twee niet onfraaie teekeningen van den schilder, waarin men eveneens den Spanjaard ziet uitkleeden en uitlachen. De conceptie van deze satires is nogal kinderachtig, maar ze zijn vrijwel de eerste puur-Hollandsche, door geen allegorische geleerdheid vertroebelde uitingen van grafischen spot, deze teekeningen van Quast, waarnaar geen gravures schijnen gemaakt te zijn. Men zal dit verschijnsel trouwens ook nog in de achttiende eeuw tegenkomen: in de, helaas zelden bewaarde, teekeningen vindt men toch veel meer van die spontaniteit en van dat geestige handschrift, dat men de caricatuur zoo graag wil ontmoeten en dat toch waarlijk aan het werk van onze Hollandsche meesters overigens niet vreemd is. Nu zal ik mij wel wachten te veel kwaad te zeggen van de burijn-gravure die in de handen van een Dürer, een Altdorfer, een Schongauer, en in onzen tijd een Dupont zooveel mooi-strafs heeft voorgebracht, die zooveel waarborgen voor stijlvol en zuiver werken biedt. Ook de Hollanders der 16e en 17e eeuw — men denke aan Goltzius, de Gheyn, de Bry en zoovele anderen, — hebben treffelijke „bladen" gestoken. Maar voor de Hollandsche spotprent zijn de middelmatige graveurs een ongeluk geweest, is het een ramp geweest dat er in de eerste helft der 17e eeuw aan geen ander middel werd gedacht om teekeningen te vermenigvuldigen. Misschien ook wel daarom een ramp, omdat de picturale trant der teekenaars zich voor zulk een vertolking niet leende. Wanneer wij de teekeningen van Brueghel zien kunnen wij ons voorstellen, hoe een Pieter van der Heyden er een voortreffelijke interpretatie van kon geven in zijn burijn-gravures. Nu denke men zich een teekening van Brouwer of Ostade, en, wat hier meer ter zake doet, van Pieter Quast, in louter zwarte lijnen weergegeven ! Het is duidelijk dat zij er door verliezen moeten, dat de prent een geheel ander karakter moet krijgen! Men zou dus even goed kunnen zeggen, dat de teekenaar schuld was, indien niet de caricatuur juist meer behoefte had aan veerkracht en geestigheid dan aan strengen stijl. De spot leeft op de ingevingen van een elastischen, grilligen geest, die spot althans, welke zich op actueele dingen werpt. Intusschen, waren alle graveurs uit die dagen gelijk aan Buitenweg,van wien wij die allersmakelijkste gravure zagen, men zou niet te klagen hebben. Maar de gravure zooals de Luikens ze maakten, schijnt in haar respectabele droogheid bepaald onvereenigbaar met een wakkeren, gevatten, gracieusen geest. Wij hebben de beste caricatuur dier dagen — maar het is natuurlijk geen politieke — dan ook niet te zoeken in de prentkunst, maar in de schilderkunst. Er zouden nog wel enkele prenten te noemen zijn, waarin of zekere knapheid, of — en dit is meestal juist waar de manier onhandig lijkt — iets grappigs is. Een voorstelling van Spanje als haan, geplukt door andere hanen, trotsch stappend toch, en met een zwierigen hoed „scherpe en zonderlinge spotprent" zegt Muller, behoort tot de laatste categorie. Enkele prenten op Cromwell (den strijd tusschen Willem II en Amsterdam vind ik niet behandeld) tot de eerste. Een is van C. de Pas en beeldt Cromwell af, die Schot, Ier en Franschman in de armen of onder den voet heeft, (de man heeft het druk) een andere stelt den Protector als aap voor, ook is hij wel als koorddanser voorgesteld of als monster met een langen staart (hier is werkelijk zijn breede neus geportretteerd) of op een rad gebonden. Vernuft is wel in die anti-Engelsche caricaturen, doch de uitvoering is niet aangenaam. Vernuft, zei ik, is er wel. Wij krijgen nu toch nog andere voorstellingen dan die van den eeuwigen „Kuyper" die de eendrachtston kuipt, of van de oorlogvoerende naties als tegenstanders bij een „verkeerspel". Vooral de plaat met Cromwell op het koord dansend. „Hier sweeft de staatzucht in haar top" van D. Stoop is curieus van vinding: men treft er een duivelorkest aan, narren, een leeuw die de trappen afdaalt, Bacchanten. Dat de vinding in deze prenten waarlijk een factor van beteekenis gaat worden, zooals tot dusverre slechts zeer sporadisch het geval was, heeft wellicht zijn oorzaak in het feit dat ze vaak antwoorden zijn op Engelsche caricaturen. Ook de Engelsche caricatuur was de kinderschoenen nog niet ontwassen, ook voor haar moest Romeyn de Hooghe nog komen, maar intusschen zijn de Hollandsche en de Engelsche spotprentkunst elkaar op niet onverdienstelijke wijze aan het opvoeden. De Hollandsche caricatuur had den prikkel van zulk een geestelijk duel zeer noodig. Het was tot dusverre, en het is ook later haar ongeluk geweest dat in haar altijd slechts één partij te gelijk aan het woord was, en wel diegene die de macht had. De anti-Oldenbarneveldt-caricatuur had tijdens het bestand vrijwel het rijk alleen. Het eerste stadhouderlooze tijdperk kent geen spotprentkunst tegen de toch niet populaire De Witten. Tegen het eind der achttiende eeuw geven eerst de patriotten den toon aan, totdat na de komst der Pruisen een tijdlang alles Oranjeliefde en keezenhoon was wat de klok sloeg. De vrijheid van meeningsuiting in Engeland, waar beide partijen voortdurend konden publiceeren wat zij wilden, heeft de caricatuur daar in de 18e eeuw zoo groot gemaakt. De spotprent in handen van de machthebbers en ten koste van den verslagene heeft nu eenmaal van zich zelf iets wrangs, en zonder repliek om het vuurtje gaande te houden, dooft haar geest spoedig uit. Zoover men dus kan nagaan, heeft de impopulariteit van de Loevesteinsche factie en van de de Witten voor 1672 geen spotprenten van eenige beteekenis geïnspireerd. Wij kunnen veronderstellen, neen wel voor zeker aannemen, dat de vijandschap van een zeer groote partij, waarschijnlijk van het grootste deel des volks zich toch wel op de een of andere, nog familiaarder wijze zal hebben geuit. Daardoor komen we tot het vermoeden, zoo niet de zekerheid dat de spotprent in de 17e eeuw nog niet, als in de 18e, een gemakkelijk voor de hand liggend middel is geweest om zich te uiten; een middel waarnaar men dadelijk greep. Men kwam er, denk ik, vooral toe, met spotprenten te antwoorden, indien men met spotprenten werd aangevallen. De wrevel of haat des volks wist zich in woorden wel uit te spreken, in de glossen van kwakzalvers en marktventers, in het commentaar van den poppekast-man. Was niet Lange Jan die op zijn kop kreeg van Jan Klaassen, de Raadpensionaris ? Dat er iets noodig was van buiten af, om den Hollandschen graveur tot het verzinnen, ontwerpen, steken en in den handel brengen van grafische polemiek, te nopen, bewijst wel het wonderlijke feit, dat men zelfs Fransche, anti-Hollandsche prenten nog na 1672, weer uitgaf, doch van anderen tekst voorzien, die nu tegen de aanvallers gericht was. Dit is, zou men zeggen, wel het uiterste van traagheid. In andere gevallen, het is waar, wekte de provocatie tot levendig verweer. In een serie van Hollandsche prenten, met de Fransche die zij beantwoorden, samen uitgegeven, moet Lodewijk het met een houten been stellen, de Franschman krijgt een ,,entje koud staal in zijn pens", een ander wordt door een matroos met een bonten muts een dolk in de billen gestoken. Deze triomfantelijke spot ziet op de eerste tegenslagen der Franschen, en hun verlies van Naarden, Nieuwe Schans, Coevorden, Woerden, Utrecht, die langs natuurlijken maar onsmakelijken weg werden geloosd. Engeland, Frankrijk, Keulen en Munster — de spotprent had het, als de veldheer, druk, nu zij zich eenmaal ging weren. Wij vinden al gauw een toespeling op oneenigheid onder de vijanden. Elck laat nu Hollandt's kees wel leggen. die kees is niet de keeshond, later symbool van den patriot, maar de kaas, dat vaderlandsche produkt. Kleine rampen bezwaren ons wel eens meer dan groote, kleine vijanden irriteeren ons soms het meest. Zoo zijn de bisschoppen van Keulen en Munster slachtoffers van een niet af houdenden spot in deze jaren van feilen strijd om het bestaan. Vooral de laatste. De bisschop van Munster kreeg spotprent op spotprent naar het gemijterd hoofd. Er is dan een sterke neiging om dezen prelaat voor gek te verklaren. Hij zit in het dolhuis je, om hem heen staan andere gekken ; die hem bespotten ; of in den kinderkakstoel met rinkels. Een andere prent op hem illustreert het volgende rijm : En Jonoker Duyvel hoor in 't kort, Wanneer het aan soldaten schort, So vreet van alles in u huyt En schijt ze voor soldaten uyt. De andere kleine vijand van het land en van de religie, de kerkvorst Prins Willem van Fürstenberg, komt eveneens vaak voor in de caricatuur van dien tijd. Hij was een creatuur van Lodewijk. De volgende vruchtbare periode is die van de korte en rampspoedige regeering van Jacobus II, die aan Romeyn de Hooghe zooveel stof gaf. Een ijverig maker van spotprenten in dezen tijd is de Antwerpenaar Bouttats. Welke precies van hem zijn, is niet na te gaan, als Belg behoort hij niet tot ons terrein. Er is een prent op de „Descente" van Jacobus II, een woord dat zoowel „breuk" als „landing" beteekent, en meerdere op den „afgesloofden omroeper van Versailles", die stellig niet uit de Hooghe's school zijn. Andere zijn van de zijne nauwelijks te onderscheiden. Maar een opsomming van de prenten in dezen tijd zou te ver voeren en tot niets dienen. Van veel meer belang is het vast te stellen dat de bloeitijd van de Hollandsche spotprentkunst plotseling is begonnen. Daarmee is weliswaar niet gezegd dat er nooit prenten meer verschijnen die slechts politieke, geen artistieke waarde hebben, maar in dezen tijd is de politieke spotprent althans volstrekt evenwaardig aan de overige grafische verschijningen. Het genre was thans ontstaan en populair geworden, om niet meer te verdwijnen. Nu was in Engeland de politieke spotprent tijdens de regeering van Karei I opgekomen, de stroeve puriteinen konden zich nog wel vroolijk maken ten koste van hun tegenstanders de bisschoppen, rechters en cavaliers ! Later, toen de zoon van den onthoofden koning hier een toevlucht vond, werd hier den Rondhoofden menige caricaturale kool gestoofd. Daar waren o.a. speelkaarten, vermoedelijk in ons land gegraveerd, en die juist op het moment van Karei U's restauratie te voorschijn kwamen, met glossen op en portretten van verscheidene kopstukken van de Commonwealth. Dat zulk werk in ons land gemaakt werd, wil op zich zelf niet zeggen, dat Hollanders er voor verantwoordelijk waren ; het kunnen hier vertoevende medestanders van den verbannen prins geweest zijn. Zoo was er een voortdurende wisselwerking, voor en na Romeyn de Hooghe, wiens schitterende verschijning voor de spotprentkunst van beide landen een belangrijke stijging beteekende. III. ROMEYN DE HOOGHE (1645-1708) De Hollandsche kopergravure der 17e eeuw heeft ons veel eerlijk, zakelijk en gezellig werk nagelaten : afbeeldingen van gebeurtenissen, landschappen, stadsgezichten, portretten, reconstrueerende herinneringen aan veldslagen en zeegevechten, allegorieën, tafreelen uit het volksleven, en naar wij gezien hebben, ook politieke prenten. Maar niet alle graveurs hadden de vaste hand, het groot begrip voor ruimte, voor licht en donker, voor lijn als Goltzius en de Gheyn, en de graveurs van politieke spotprenten hebben op enkele uitzonderingen na, nu juist niet tot de beste behoord. Reeds is een enkel maal vóór Romeyn de Hooghe een prent van dezen aard geëtst, maar zoo'n alleenstaand geval heeft toch nog niet de gewenschte verademing gebracht. Het etsen is een gemakkelijker techniek, die in meerdere gevallen door den teekenaar, den ontwerper van de prent zelf kon worden uitgeoefend. De graveurs die de tot nog toe besproken prenten maakten, waren stellig dikwijls zelf tevens de vinders, maar juist daarin ligt voor een deel de oorzaak van de geringe kunstwaarde der caricaturen ; dezelfde menschen wien men landkaarten en stadsplattegronden kon toevertrouwen of die met meesterschap een portret staken, bezaten slechts bij uitzondering de fantasie en het temperament, die de spotprent behoeft. Romeyn de Hooghe die vooral te Haarlem gewerkt heeft, werd in het midden der 17e eeuw te Amsterdam geboren, d. w. z. in den bloeitijd der Hollandsche beeldende kunst. Zijn werk behoort dus tot een periode, toen het met dien bloei feitelijk eenigszins gedaan begon te geraken. Laat ons zeggen dat hij tegen 1670 volleerd was. In 1666 was Frans Hals gestorven, in 1649 Ostade, 1669 Rembrandt. Ik releveer dit om aan te toonen, dat deze in zijn eigen genre klassieke en onovertroffen meester tot een tijdperk behoort, waarin de zon der Hollandsche schilderglorie begon onder te gaan. Ook Jan Steen, die in 1679 stierf, behoorde tot een vorig geslacht. De humor van een grooten tijd, die gewoonlijk hekkensluiter is, had dus ook vóór hem reeds gesproken. Houbraeken, die zijn genie waardeerde, zegt: ,Hij was een slechte knaap en een tweede Arelijn." Arelijn was de schrijver van een gewaagd geschrift: „La Puttana errante", waarvoor de Hooghe illustraties maakte, die echter niet bijster pikant zijn, evenmin als die voor Boccaccio. Ongetwijfeld was hij een lichtzinnig mensch, met een onvast karakter. Hij werd uit Amsterdam gewezen, naar beweerd wordt wegens het maken van onzedelijke prenten, maar het is niet onwaarschijnlijk dat hier politiek achter zat, want hij was een partijganger van den prins en dus een tegenstander van de altijd weerstrevende hoofdstad. Willem III is door hem overvloedig bewierookt en heeft hem beloond voor zijn diensten met voordeelige ambten. Hij verheerlijkte den Stadhouder-koning van den eersten dag zijner macht af : direct door hem voor te stellen in pompeuze allegorieën, als hoofdpersoon in afbeeldingen van vergaderingen, als de held van veldslagen, indirect door zijn vijanden te bestoken met vaak prachtige prenten. Hij stond aan zijn zijde in zijn strijd tegen Amsterdam, hij maakte de meest briljante spotprenten op den man en den staat, die deze Oranje zijn leven lang bestreed, Lodewijk XIV en Frankrijk. Hij was de vormer en aanvoerder van een gansche reeks bekwame volgelingen : Decker, de Clercq, Harrewijn, Visjager, Maraüs, die de zaak van het protestantisme en Oranje voorstonden met iets van zijn talent en geest, als ze niet meestal uitvoerders van zijn ontwerpen zijn geweest of althans door hem aangevuurd. Was hij nu een kruiperig mensch, deze hoogst begaafde artiest, die misschien wel als eenige in de caricatuur tegelijk de rol van lauwerdichter, en die van hekeldichter heef vervuld, den vorst overstelpende met hulde, diens vijanden met blaam ? Mij dunkt, zoo ernstig moet men de zaak niet opnemen. Zijn allegorieën zijn niet buitensporiger als verheerlijking, alleen mooier van vinding en uitvoering dan de 17e eeuwsche allegorie altijd geweest was, terwijl zijn spotprenten in den regel te vol vernuft zijn, te geestig, te frisch-bedacht zijn, dan dat men zich hem als een hoveling in den slechten zin zou kunnen denken. Neen, hij was waarschijnlijk even loszinnig als geniaal, een die het geld gauwer wist te verteren dan te verdienen, niet kieskeurig in het gebruik van zijn groote gaven ; maar zijn vereering voor den prins behoeft daarom volstrekt niet geveinsd te zijn geweest. Willem III was in 1672 opgetreden als een redder des vaderlands en ofschoon hij als mensch geen populariteit schijnt te hebben gezocht, gewenscht noch bezeten, zal hij het voor velen, door zijn groote kunde als staatsman en veldheer, door zijn optreden als verdediger des geloofs, als wreker van de arrogantie des Zonnekonings, gebleven zijn. Naar verluidt, zou die Roi Soleil, in zijn eigen land zoo oppermachtig en onaantastbaar, uiterst gevoelig zijn geweest voor den spot, waarmee de Hollandsche teekenaar zijn gezalfde grootheid bestookte, en zou Willem de StadhouderKoning, in een tijd toen de strijd tusschen staatshoofden meer dan later persoonlijke haat en mededinging inhield, dat wapen met wellust hebben gebezigd. Romeyn de Hooghe werd het eerst beroemd door een serie prenten, in 1672 uitgegeven, waarin de gruwelen, door de Franschen in Bodegraven en Zwammerdam bedreven, werden afgebeeld. Zij zijn zeer fraai geëtst, meer dan de gravures voor zijn tijd, picturaal bewerkt, levendig, fluweelig van tint, boeiend in de lichteffecten. Zijn vermogen om de massa in beweging af te beelden, om groepen vol actie en uitdrukking aan te duiden, zet hem al dadelijk apart van de altijd een beetje fragmentarisch werkende, droogjes vertellende documentaire gravures voor hem. Die eigenschap kwam hem ook zeer te stade bij zijn weergeven van slagvelden, van vergaderingen, van panorama's, die alle door het élan waarmee ze geconcipieerd zijn, door de concentratie van het licht en de schaduw, als picturaal geheel zoo prettig aandoen. Het is waar — en dit is wel zijn grootste tekortkoming —, dat deze soort werken op elkaar gelijken als de ééne druppel water op de andere. In zijn allegorieën, die gewoonlijk één groote voorstelling geven, omlijst door kleinere, welke gebeurtenissen in los verband met de eigenlijke apotheose verbeelden, in die allegorieën herhaalt hij zich evenzeer, maar ook daarin toont hij een smaak en een gevoel voor evenwicht, die ze'telkeris tot een aangenaam geheel maken. De meest karakteristieke zijn die op den dood van Admiraal de Ruyter, en dan de twee pendanten: De Oranje-Spiegel en de Witten-Spiegel. Het moet te zijner eere gezegd worden, dat hij in dezen Witten- Spiegel, die de grootsche loopbaan en den tragischen ondergang van de gebroeders weerkaatst, zich van eiken onwaardigen schimp tegen de groote dooden onthoudt, en slechts hun lotswisseling weergeeft als een beeld van de vergankelijkheid der aardsche macht. Ook in zijn bekende prent met de maar al te gedetailleerde veraanschouwelijking van den laaghartigen en beestachtigen moord, blijft hij objectief. Maar hoe knap hij ook is in het groepeeren en belichten bij het maken van zoo groote en drukke prenten, de teekening en karakteristiek der afzonderlijke figuren valt bij nader bekijken niet altijd mee ; tot het dramatische verheft hij zich niet. Zoo zijn dan ook de meeste dezer voorstellingen wat hol en uniform. In zijn politieke caricaturen, die meestal van later datum zijn, is hij pittiger. Er is een reeks, aan hem toegeschreven, met portretten, waaraan zich dierenkoppen aansluiten, zooals men bij speelkaarten de herhaling van dezelfde figuur ziet, omgekeerd. Zoo loopt het portret der de Witten uit in de omgekeerde koppen van een wolf en een vos, enz. Niet zulk een nieuw verzinsel, maar mooi uitgevoerd, met lijnen, soepeler en blonder dan wij vóór hem gewoon zijn. Een zeker manierisme is in Romeyn de Hooghe's prentkunst moeilijk te loochenen. Hij zet eigenlijk al — maar het is op een gracelijke en joyeuze wijze — den tijd van decadentie in, toch is zijn kunst eerder zwierig en pompeus als de allonge-pruik, waarmee men in zijn dagen het hoofd ging bedekken, waarvan men de krullenlokken nog met bravour schudden kon, dan nuffig en stijf als het staartpruikje. Men kan ook symboliek zien in zijn voornaam Romeyn ; de allegorie der 17e eeuw had altijd haar zinnebeelden van den Romeinschen keizertijd en zijn kunst geborgd, maar niemand had ooit zoo gezwelgd in praal van plooien, in krachtvertoon van spieren als hij. Hij is verNederlandsehe Kunst VI 3 lekkerd op alle mogelijke weelderigheden, weelderigheid van vrouwennaakt, weelderigheid van kapsels, van tournures, van paardenpluimage, van harnassengeschitter, van draperieën. Hij is een uitermate barokke figuur in onze prentkunst, in zijn geestigheid nog te vaak gemaniëreerd, in zijn hoogdravendheid nooit geheel zonder pit. Er is weinig ras-komisch in zijn geest, weinig van Mutterwitz ; hij keek niet, hij alleen onder alle oude Hollanders, keek niet naar het volksleven, had er niets aan te danken, noch aan het voorbeeld van Jan Steen, Brouwer of Ostade. Hij is eigenlijk geen echt oud-Hollander, eerder doet hij soms aan Rubens denken of aan sommige italianiseerende schilders. Dit geldt vooral den allegorist; maar de spotprentteekenaar, ofschoon wel eens eenvoudiger in zijn voordracht, en zelfs wel eens slordiger ook, blijft in zijn zware, erudiete inkleeding, in het vele commentaar dat hij behoeft, eenigszins vreemd aan den volksgeest die de meest treffende caricatuur pleegt voort te brengen. In dat opzicht winnen de vroegere, van uitvoering minder fraaie spotprenten het nog wel eens van de zijne. De voornaamste van zijn grootere prenten — overigens prefereer ik vaak zijn kleinere, waarover straks meer — nemen Jacobus II van Engeland a faire, diens omgeving en diens beschermheer, den koning van Frankrijk. Bij deze voorwerpen van zijn satire sluiten zich dan aan de biechtvader van Maria, Jacobus' gemalin, vader Peters en Peterkin, ook wel genaamd de molenaarszoon, het beweerde ondergeschoven kind van de warming-pan geschiedenis. In 1688 verscheen een „Les Monarches Tombants", ter gelegenheid van de vlucht der koninklijke familie uit Engeland. Een andere prent heet in het Fransch „Arlequin sur Phypogryphe a la croisade Loyoliste" of in het Hollandsen „Armee van de Heilig Ligue van den Jesuiten Monarchy." De twee koningen zitten op een ezel, zij steken de hoofden samen onder één Jezuietenkap. Onder de personages, die dit Jezuietenleger vormen, bevindt zich vader Peters of Petre, op een kreeft gezeten, hij heeft het prinsje, dat zulk een oude pretendent zou worden, in de armen, het draagt een molentje op het hoofd. Achter hem staat de pauselijke tiara met een Fransche lelie bekroond. In de Hollandsche beschrijving heet het kind „de nieuw geborene Antichrist V' Arlequin Deodat en Panurge fungeeren nog op een andere prent, de mislukte expeditie van Jacobus naar Ierland hekelende waarop pater Peters en het ongelukkige kind evenmin ontbreken. Het is teekenend voor Romeyn de Hooghe, wiens prenten in zijn eigen tijd reeds zooveel commentaar behoefden, dat hij een personnage uit de Italiaansche en uit de Fransche satirieke litteratuur er bij sleept om de vijanden van prins en volk te bespotten. Ér is iets cosmopolitisch aan hefn, en iets van den litteraat. Zijn figuren, en vooral de beesten die hij op zijn prenten te pas brengt, zijn overigens somtijds van een zuiver grafische grappigheid. Zooals reeds vermeld is, trok de Hooghe ook tegen 's Prinsen binnenlandsche tegenstanders te velde, en wel vooral tegen het met den derden Willem even heftig als met den tweeden twistende Amsterdam. „Groothans met de Privilegezoekers" is een zijner prenten, waarin de hoofdstad wordt gesmaad om het beroep dat zij op oude privilegieën placht te doen, en aan haar plichten gemaand. „Nieuw liedt van de driedubbele kruysvaart van de ridders en grooten uit Uythangborden gesproten" vertoont een wonderlijk uitgedoste kerel die tegen Oranje optrekt; de leliën op zijn vel zinspelen op het (natuurlijk) veronderstelde heulen met Frankrijk. Meer allegorisch is „Het groot stookhuis der „Gedrukt na de Romeinsche Copy", staat op elke titelprent ; en op de eerste van alle : „En worden verkoft t' Amsterdam bij Sebastiaan Petzold, op het Rokkin in de drie kroonen 1701". De satire in dit tijdschrift, deze periodiek, neemt telkens den vorm van een fabel aan, als staaltje van de doorzichtige beeldspraak moge dienen dit citaat uit de eerste dezer fabelen: „Het verdrag van den Tijger voorgesteld, en tusschen hem, den Eenhoorn, Leeuw en Kat gesloten." De Tijger treedt eerst alleen op, en ziet om zich heen wat er te doen valt. „Maar zacht, daar doet zich voor mij een gewenschte gelegenheid op. De Nazaat van de Gotsche Leeuw, eertijds uit Africa tusschen de Pireneese bergen en Calpe overgezet, legt te zieltoogen. De lafhartige suffers vreezen dat uit zijn dood nieuwe bewegingen en ontroeringen zullen voortspruiten. Hierdoor gevoel ik mijn hoop en moed groeien, ik zal bij dat voorval, mijne klauwen roeren." Heel anders is de opzet van het volgende deeltje, de volgende aflevering zou men kunnen zeggen : „De Toverlantaarn" hier zijn de toespelingen op Lodewijk XIV, en zijn verwachtingen en intriges bij den dood van den Spaanschen koning gekleed in een geheel ander gewaad : een samenspraak tusschen „De Courtisaane, de Basque, de Hidalgo, de Paap." „Het geschil tusschen de Fransche Haan en Lombaardsche Hennen, beslegt door Jupiter" doelt natuurlijk weer op denzelfden politieken toestand. De Fransche haan en de Lombaardsche hennen komen voor Jupiter ; de laatste beklagen zich heftig over „deze groote Haan", die hun hok „vergiftigt met de ondraaglijke stank van knoflook". Jupiter dreigt zijn Adelaar te zullen afzenden op den Haan, Volgens de Qfamtrnfi €off» 1701» Romeyn de Hooghe: „Ptolomeus, Copernicus en Mercuur op de Parnas over de Zonen der Waereld" uit „Esopus in Europa" 1701. en hem evenals Prometheus voor zijn overmoed te straffen. Het prentje hierbij is een van de fraaiste van alle, en toont Romeyn de Hooghe als dierteekenaar op zijn best. Zeldzaam mooi geëtst is ook het prentje ,,de Italiaansche Vos in het geallieerde Tuighuis." Frankrijk komt in vele der fabels voor als tijger, in een der latere deelen verschijnt hij voor Themis' vierschaar. Samenspraken worden niet slechts gehouden tusschen menschen of dieren, ook tusschen voorwerpen : als het Valies, de Myter en het Bonnet of wel: de Ongerste(Hongaarsche sabel) Pailasch, de boere caraffe en de hoerensmeerdoos (blanketsel-doos). De gesprekken zijn soms vernuftig en vaak amusant. Een denkbeeld van de grillige onderwerpen geven titels als deze : „Hikhakken van den Tel" —„De horlende kollendans op Tilburn". (Tilburn is de plaats waar te Londen de galg was opgericht) —■ Het Heydinnetje, de Miguelet en Mooy fraey kiek in de Pireneeën." — op hoeveel manieren wordt de aanleiding tot den Spaanschen successieoorlog hier behandeld ! En langs hoevele wegen leidt de fantasie naar dien Franschen of Grooten Haan ! Men lette op het gesprek tusschen Hecate en Nemesis, waarbij de laatste zegt: „Groote Vorstin, uw driedubbel hoofd, uwe slangeslingers, en mijn zwaveltoorts kunnen ternauwernood bij bullebakken in waarde ophalen, zelf de kinders scheeren de gek met ons ; wij zijn over al dood," —wie zou durven denken dat wij na deze inleiding plotseling midden in de politiek van Lodewijk zijn aangeland ? De satire, ook in den tekst is dus tamelijk gezocht, vol geleerdheid, gelardeerd met citaten, opgekleurd met namen uit allerlei litteratuur, doch dit neemt niet weg dat er zeer veel geest in is, dien wij nu nog zeer wel kunnen savoureer en. Tot de meest eenvoudige en begrijpelijke inkleedingen van den spot behoort de fabel „Ptolomeus, Copernicus, en Merkuur op de Parnas over de zonen der Waereld." Zij gaat samen met een van de zwierigste en mooiste prentjes die Romeyn de Hooghe m.i. ooit teekende, en waarop men den Zonnekoning op krukken geleund ziet staan in den door Madame de Maintenon bestuurden zegenwagen; de teekenen van den dierenriem zijn om hen heen zichtbaar, een eenhoorn (Engeland) en de leeuw (Nederland) bespringen hen. Ptolomeus houdt in de samenspraak tegen Copernicus vol, dat de zon beweegt en de aarde stilstaat. Esopus in Europa neemt aldus afscheid : „Zoo aanstonds wordt ons hier inde Elisesche velden door Merkuur de tijding gebragt, dat het vuur, 't welk lange tijd onder de assche gesmeuld heeft, eindelijk tot een heldere vlam is uitgeborsten, en dat de meeste gewesten van Europa, om welke door Fabelen te stigten, en te vermaaken ik zijn geleigeest derwaarts had gezonden, door hooge noodzakelijkheid in een openbare oorelog geraakt zijn." „Esopus" hield dus op te „stigten" toen de oorlog goed en wel begonnen was. Zijn „stigten" had, zou men zeggen, wat van stoken weg. Uit het feit, dat deze prentjes onze bewondering zoo veel gereeder veroveren dan zijn aparte prenten, mag, meen ik, (buiten beschouwing gelaten het dankbaarder effect van de ets die niet al te groot is) geconcludeerd worden dat Romeyn de Hooghe vooral illustrator was. Men kan zijn werk in zulke uitingen eigenlijk nog beter in verband met een verhalenden tekst waardeeren, dan dat men daarin zelf het verhaal kan zien, waarbij dan ook steeds een tekst ter verklaring te hulp geroepen moet worden. Ik denk dat de inkleeding, die in dezen tijd nu eenmaal altijd allegorisch was, beter aan andere handen of een ander brein was toevertrouwd dan aan de zijne, — en de gezochtheden behoeven wij dan althans niet op zijn rekening te schrijven! Hij bezat een vooral grafische geestigheid, die misschien liever geleid, dan aan zichzelf overgelaten moest worden, en het is wellicht te betreuren dat hij niet meer heeft kunnen samenwerken met een of anderen scherpen pamflettist. Zijn Boccaccio-prentjes behooren mede wel tot zijn gelukkigste werk. Wij mogen nog wel even constateeren dat Romeyn de Hooghe toch de artiest bij uitnemendheid onder de I7e-eeuwsche spotprentteekenaars was, voor wij tot den zoo geheel verschillend geaarden anderen caricaturist uit deze periode van den strijd om de supprematie geraken, tot den groveren maar tevens felleren en ondanks zijn uitheemsche afkomst zoo echt-Hollandschen Cornelis Dusart. IV. CORNELIS DUSART (1660-1704) Thomas Wright, de schrijver van „History of Caricature and the Grotesque in Litterature and Art" {1864) spreekt in dat werk over een „boek" verschenen kort na de Herroeping van het Edikt van Nantes, (waardoor de vrijheid van godsdienst, zooals men weet, den Hugenooten in Frankrijk werd ontnomen) in 1685 „Les Héros de la Ligue ou la Procession Monacale conduite par Louis XIV pour la Conversion des Protestants de son Royaume," een serie van vier en twintig hoogst groteske koppen bevattende, die zulke ministers en hovelingen van den „grand roi" voorstellen als door de Calvinisten het ergst gehaat werden. Hij schijnt te veronderstellen dat een van de uitgeweken Fransche Protestanten de maker is van deze caricaturen. Dit was echter Cornelis Dusart, Haarlemsen schilder, en in zijn schilderwerk navolger van Adriaan van Ostade. Als schilder is hij niet alleen bij verre de mindere van Ostade, doch ook van dien anderen humorist dien wij een enkel maal in de politieke caricatuur hebben ontmoet, van Pieter Quast. Zijn schilderijen zien er uit als aangekleurde teekeningen, de geest is er tweedehandsch, de voorstelling doet niet aan als spontaan uit het leven gegrepen. Evenals zijn tijdgenoot Bega is hij een echte epigoon, doorgaande op de traditie van het boerenherberg-interieur of dorpsgevalletje met muzikanten en dansers, de trouwhartige waarneming en het feilloos picturaal gevoel bezitten zij niet meer. Hun teekeningen echter vertoonen nog vele zeer waardeerbare eigenschappen. Dusart's wel eens wat opzettelijk-grappige scènes uit het volksleven, die zeer dikwijls in zwarte-kunstprenten vermenigvuldigd zijn, zijn typisch door een vaderlandsche drolligheid, wel niet de Hollandsche komischheid op haar intiemst en best, maar toch nog zeer wel te genieten. Hij is grof, hij is plat — in een zijner serieên „de Zintuigen", een onderwerp bij hem en anderen in zijn tijd zeer populair, is „de Reuk" op waarlijk walglijke wijze voorgesteld — maar hij is echt, en de teekening en compositie zijn die van een zijn techniek volkomen beheerschend meester. De graveur J. Gole, die veel van zijn genrestukken in zwart-kunst-prenten vertolkt heeft, maakte ook de mezzotinten die als „Les Héros de la Ligue" zijn uitgegeven. De zwarte-kunst-prent of mezzo-tint (Duitsch: Schabkunst) is het resultaat van een bewerking der koperplaat, geheel verschillend van graveeren en van etsen. Bij de kopergravure wordt de lijn met den burijn direct in het koper gegrift, bij de ets de plaat door een soort vernis bedekt, waarin dan de lijnen gekrabt worden die het sterke water moet uitbijten. Bij de mezzo-tint-gravure wordt de plaat eerst ruw gemaakt, om het licht er dan al teekenend uit te schrapen of schaven. Men krijgt hierdoor een afdruk, die meer op een schilderij of een gewasschen teekening lijkt dan op een lijnteekening, een picturaal effect, en het procédé is dan ook veel gebruikt ter vertolking van schilderijen. De vijftien koppen van den Zonnekoning, Madame de Maintènon en hun ministers en creaturen zijn in deze techniek bewaard. Hoe ze er op Dusart's teekeningen precies hebben uitgezien, weten wij dus niet, maar in allen gevalle zullen Gole's prenten er de uitdrukking wel voortreffelijk weergeven. v. \ Het minst scherpe van de portretten is eigenlijk dat van ,,Le Roy de France, Phome immortel chef de la ste Ligue" want het is niets dan een zon met een gezichtje er op geteekend in een monnikskap, en het gezichtje in kwestie is in geen geval een heel hatelijk caricatuur van den zonnekoning. Het versje vergoedt dat gemis aan felheid : Mon soleil par sa foroe eclaire 1'heretique II chassa tout d'un coup les brouillards de Calvin. Non pas par un zêle divin. Mais a fin de cacher ma fine Politique. Maintenon, bij wie in het brute monnikenmasker dat haar voorstelt niets van de vrouw is overgebleven, besluit haar berijmde alleenspraak met de woorden : ,,et si j'ay reussi c'est par ma seule intrigue." Fuchs heeft in zijn „Die Karikatur der Europaischen Völker" terecht opgemerkt, dat in deze serie voor het eerst het gechargeerde portret in de spotprent te ontmoeten is (afgezien van enkele vrij twijfelachtige gevallen). Nu zijn deze charges wel ten deele gefantaseerd, geconstrueerd meer naar mondelinge overleveringen dan uit feitelijke gegevens zooals werkelijke portretten, maar het t is daarom niet minder waar, dat de teekenaar de personen heeft willen treffen door hun werkelijk of verondersteld karakter uit hun trekken te doen spreken. Hoe zonderling dat ons nu voorkomt, deze methode, thans zoo algemeen en vanzelfsprekend, was toen geheel nieuw ; wij hebben gezien hoe noch in de prenten tegen Alva, noch in die tegen Oldenbarneveldt, de Witt of Cromwell van zoo iets sprake is. De geestelijke en wereldlijke raadslieden of satelieten van Lodewijk, door Dusart geportretteerd, zijn onder zijn handen de weerzinwekkende vertegenwoordigers geworden van arglist, wreedheid en onbeschaamdheid. Er zijn er die met duivelsche valschheid grijnzen, er zijn er die zich met een gulzige tong de lippen likken, er zijn sluwe verzopen satyrs onder met tronies door alle hoofdzonden te gelijk gesigneerd, er zijn glimmend vette huichelaarsfacies als Palissier : Hypocrite a 1'Eglise aussi bien qu'a la cour, Je me ris de la conscience, Er zijn er met hijgende open bekken, met wellustig glurende oogjes tusschen huilende oogzakken, er zijn er met door puisten en karbonkels bezaaide huiden, met barbaar sche kakementen, er zijn er met gluipende lachjes om mummelende oude lippen, er zijn er met wreede frettentanden of met knauwende gebitten waarvan in bloeddorstigen wellust het speeksel druipt. Het zijn charges zoo bijtend erg, zoo drastisch, zoo overloopend van moedwil en afkeer, zoo vol van bijna demonische kwelzucht, zoo varieerend door onuitputtelijk kwaadaardige verbeelding, dat men zich kan verklaren hoe Wright er tce kwam ze toe te schrijven aan een der door laaghartige vervolging ten doode verbitterde Hugenootsche refugiés zelf. Toch waren deze meesterlijké caricaturen, die in felheid nauwelijks door Daumier's charges van de machthebbers gedurende het burgerkoningschap zijn overtroffen, het werk van een genoeglijk Hollandsch genre-schilder, in zijn geschilderd werk de niet bijster belangrijke navolger van Ostade, in zijn overige prenten wel grappig en wel kundig, maar laag-bij-den-grondsch en niet volstrekt origineel. Hoe sterk moet nog in dien tijd de haat van den protestantschen Hollander zijn geweest tegen de macht die zijn vaderen onderdrukt, vervolgd en gemoord had, en die nu weer, in een ver land, den kop opstak, angst en schrik verspreidende, welvaart verwoestende, gezinnen beroovend en opjagend! Maar ook, welke mogelijkheden tot een waarlijk groote spotprentkunst schuilden in onze kunstenaars, wanneer een tweede-rangsschilder als Dusart dit bleek te kunnen! En hoe weinig zijn deze vermogens tot hun recht gekomen in de geheele 17e en 18e eeuw 1 De „héros de la ligue," hoe groot ook de fantasie in het détail is, waarvan de teekenaar blijk geeft, zijn wat uniform door den opzet en ook door den geest; als veelzijdigscheppend en zich telkenmale vernieuwend kunstenaar wil ik Dusart niet met Daumier vergelijken! Maar er is ondanks het woest-f anatische van den spot, trots het benepene in den geheelen opzet dezer serie van alle naar dezelfde methode uitgevoerde personen-charges, van in één zelfde stemming van nijdigheid bedachte grofheden aan verschillende adressen, er is veel in dit werk dat getuigt zoowel van groot beeldend vermogen als van zeldzame geestkracht. Het voortreffelijke model der koppen, dat anatomisch juist, en te gelijker tijd volkomen dienstbaar is gemaakt aan den haat waarmee zij bezien zijn, het zoo zeer levende van de uitdrukking dezer mensch gebleven monster-maskers maakt het nauwelijks aan te nemen dat het caricatuurportret hier zijn eerste woord spreekt. Toch is dit inderdaad zoo. Het zou lang duren eer in ons land iets soortgelijks terug zou komen — gaven en gemoed der beste 18e eeuwers wezen elders heen. De prenten verschenen in 1691. Er is nauwelijks grooter verschil in temperament, smaak en geest denkbaar dan tusschen Romeyn de Hooghe en Cornelis Dusart de beide hoofdfiguren der spotprentkunst van dezen bloeitijd. Maar het zijn deze beide kunstenaars die ons land die belangrijke plaats doen inruimen op het gebied der internationale caricatuur, waarop het zonder hen niet de minste aanspraak had kunnen maken. V. DE ACHTTIENDE EEUW Na den dood van den stadhouder-koning begon de verslapping. Willem III had in Holland zijn macht, in Engeland zijn eerzucht gevestigd. Hij was voor Engeland een zijner beste koningen (ce n'est pas jurer gros) maar verzuimde voor ons land een goed stadhouder te zijn. Hij bestreed de oligarchie door oligarchie, het nepotisme door nepotisme. Hij verving Loevensteinsche regenten door Orangistische, en het soort was er over het algemeen niet op vooruitgegaan. Achteruitgang was trouwens het kenmerk van den tijd. Achteruitgang in welvaart, — maar deze deed zich nog niet zoo dadelijk voelen. Achteruitgang in energie, ondernemingsgeest en in prestige. Als „groote mogendheid" hebben we na 1713 wel zoowat afgedaan. Het eerste evenement voor de caricatuur is de Windhandelcrisis in het jaar 1720. Er bestaat een soort van boek, in vele uitgaven verschenen „Het groot tafreel der Dwaasheid" waarin alle satirieke geschriften en prenten op deze geschiedenis verzameld zijn. Men moet met deze collectie erg oppassen, want er is in woord en prent veel bij, dat öf gecopieerd van Fransche voorbeelden, óf eenvoudig herdruk van vroeger werk is. Zoo vindt men er de oude prent op den dwazen tulpenhandel terug, één naar Quast die al eens (ook al na zijn dood) dienst heeft gedaan tegen den keurvorst van Beieren; zelfs prenten naar Hieronymus Bosch en Brueghel zijn te onpas opgewarmd. Er is ook een heele serie „het dwergentooneel," zeer vermakelijk, maar niet oorspronkelijk, want het is Oostenrijksch werk (Der Wiedererstandene Callot). Men copieerde deze dwergen op allerlei wijze, en gebruikte ze ook in combinatie als randen voor prenten. Meestal bederft de grove of saaie uitvoering wat er aan deze prenten grappig bedacht is. John Law, de man van den actiehandel, de grootscheepsche financier die misschien als hij succes had gehad, met eer zou zijn overladen, fungeert op deze prenten als Quincampoix, of ook wel als Bombario. Het café Quincampoix was de beurs voor den actiehandel. De catastrofe van 1720 die alleen te vergelijken is met de débacle van de spoorweg-speculanten ruim een eeuw later in Engeland, heeft meer prenten doen ontstaan dan alle buitenlandsche politiek in die kwart eeuw, en zou een uitvoerige behandeling vergen, zoo ik mij niet had voorgenomen hier vooral van opzichzelf belangrijke caricatuur te spreken. In die voorstellingen van Quincampoix op een ezel, of van den „kornet van vuil gewin," „op zijn mager doch nieuwlijks gemest varken uitschreeuwende „de Company is vol" of met De schijnschoone Aotie-sphinx springt hier zichzelven dood Zoo dra als Edipus het vals geheim ontbloot, in die prenten is echter meer malice dan geest of schoonheid, Nog zijn er een paar aardige „bladen" met kleine prentjes, zooals „Aprilkaart of kaartspel van Momus", en een allegorisch : Vonnis van Apol over de bubbels en de woekerende en belaggelijke lothandelaars." Origineel en buiten den trant van alle andere vallend zijn een paar dillettantrige prentjes van J. de Ridder, maar het beste wat ik op den actiehandel zag zijn een paar zeer smakelijke teekeningen in O.-I.-inkt en sepia. Quincampoix zit in een rinkelstoel en wordt door een aap voortgeduwd. Aardige jongetjes staan bellen te blazen of laten windmolentjes draaien, een medaillon toont een varken en een schaap. De andere teekening laat ons de lijkstatie van den Bubbelhandel zien, ook hier staan aardige jongetjes bij ; echte uit het volksleven gegrepen figuurtjes. Wie zal overigens zeggen of de teekeningen waarnaar die andere grauwe prenten gestoken zijn, er niet even prettig hebben uitgezien ? Hoezeer ook nog in dezen tijd in het bijzonder bij dit soort werk de Hollandsche gravure onnoodig kleurloos is, toont ons een prent van Hogarth „The Southsea-Bubble," in den atlas Muller onder deze bubbel-caricaturen verdwaald. Hoeveel meer pit en gloed is daarin 1 De Oostenrijksche successieoorlog, waaraan Engeland en de Republiek aanvankelijk alleen met geld deelnamen, doch later, toen Frankrijk te veel macht scheen te krijgen, ingrepen, bracht o.a. één zonderlinge maar om het origineele wel een vermelding waardige prent „Aanmaning van die groote personaassie zittend op een misthoop na zijn lieve haan." Men vindt er een meermin met een lelie op, een wakker geworden leeuw, en een oranjeboom, alles eenigszins naief geteekend, een verademing tusschen al het conventioneele. Het wansucces in dezen oorlog had het tweede stadhouderloos tijdvak doen afsluiten met de benoeming van Johan Willem Friso's zoon, Willem IV, die in 1733 huwde met George U's dochter Anna. Wat de buitenlandsche verhoudingen betreft, zien wij het officieele Holland zich van nu aan nog nauwer bij Engeland aansluiten. Wat de binnenlandsche betreft, beginnen zich zwakke en verwarde democratische bewegingen te openbaren. Oppositie tegen den steeds meer in zwang gekomen ambten- Nederlandscha Kunst VI 4 verkoop, tegen het verpachten van de belastingen ; strijd voor deelneming van de burgers aan de stedelijke regeeringen, (die der doelisten), het waren ongetwijfeld voorboden van den nieuwen tijd. Maar de toestand was verward. Beide partijen onder de regenten, de prinsgezinden en de anderen, schenen nog meer gespitst op het onthouden van macht aan de andere dan op het uitoefenen van eigen gezag. De prins zelf, werkzaam maar zwak, tusschen de invloeden van Bentinck aan de ééne, en die van zijn oude Friesche vrienden, de van Harens, aan den anderen kant wankelend, wist niet beter te doen dan den dikken hertog binnen te halen, Wolfenbuttel „dien valschen Mof, den dikken." Lodewijk Ernst, Hertog van Brunswijk-Wolfenbuttel kwam hier als veldmaarschalk, om het leger te reorganiseeren. Toen Willem IV gestorven was, en het Friesche kabaal op de gouvernante „Anna" meer invloed kreeg, bleek de hertog echter voor niets beter dienst te kunnen doen dan voor zondebok. Aan den zevenjarigen oorlog deden we, ten spijt van Engeland, niet mee, wij vestigden onzen naam als smokkelaars. Anna stierf, Brunswijk werd baas ; een schandaal had Onno Zwier van Haren verwijderd. De nieuwe voogd lag onder één deken met de regenten en de partij verhoudingen werden heel anders. Willem IV had een bijna monarchale positie bekleed. Brunswijk had die nu, te zamen met dat deel der regenten, dat voor schipperen te vinden was, geërfd. In de oogen der radicalere burgerij en der intellectueelen — niet voor het volk in engeren zin — hadden de Oranjes dus hun aureool van democratie verloren. En onder Willem V bleef dit zoo. En juist in dezen tijd komen de democraten op, die zich met de aristocratische regenten verbonden, een waar mon- steryerbond. Bij de denkbeelden van de opkomende democratie kwamen ook die van het rationalisme, bij den Prins en zijn omgeving, bij de rechtzinnige dominees en bij het plebs gehaat. Zoo is de Hollandsche democratie in de 18e eeuw «en democratie, waarvan Demos niets weten wil. Maar daarom was de strijd niet minder een van het nieuwe tegenover het oude. De nieuwe partij noemde zich die der patriotten en de democraten onder hen werden nog meer uitgesproken antiPrinsgezind, toen de opstand der Noord-Amerikaansche kolomen tegen Engeland uitbrak, en het stadhouderlijk huis zijn sympathieën voor het moederland en George III toonde. Al wat in Europa de nieuwe denkbeelden aanhing, voelde voor Amerika, en van dezen tijd af begonnen de patriotten ook het Amerika bijspringend Frankrijk te beminnen. De koopstad Amsterdam met haar regentenkooplui en met haar overwicht in Holland leverde graag aan de Amerikanen, ook het door de Engelschen als contrabande beschouwde scheepstimmerhout en zoo stond Willem V tegenover een meer dan ooit eensgezinde partij van patriotten. Hieruit kwam een oorlog met Engeland voort, die voor ons ongelukkig afliep, wat den Prins en Brunswijk werd geweten. Van dien tijd af woei een patriotsche wind, die tot 1787 aanhield, toen de Pruisen kwamen. Deze uitwijding is niet overbodig om de spotprenten uit het midden der 18e eeuw te verklaren. Sommige der aardigste caricaturen uit den tijd zijn nauwelijks politiek te noemen, eigenlijk van particulieren aard. Zoo zijn er drie op enkele frauduleuze kooplui Vier fielten ruimen Amstels beurs Uit vrees voor 't recht en crediteurs wier slede door een ezel wordt voortgeduwd, — geestiger dan menige prent op grootere gebeurtenissen. Onder de anti-Engelsche spotprenten is niet veel opmerkelijks. Men moet bedenken dat juist in dezen tijd de caricatuur in Engeland, afstammelinge van die van Romeyn de Hooghe, groot begint te worden! Hier was vooreerst van werk dat daar mee concurreeren kon, nog geen sprake. Iets vermakelijks is wel in een prent met het vers : O Boston, Delawarel O Washington 1 o Fransohenl Zoo mogt Mylord welhaast een hangmans hornpijp dansen 1 De Batavier houdt nog uw bankspel in den haak. Vermeetle, loon die trouw of vrees gerechte wraak 1 Geestiger is een aquatint, zwak geteekend (het is merkwaardig hoe vaak de geestigheid bij die oude Hollandsche caricaturen haar toevlucht zoekt bij het dillettantisme!) waarop men Paul Jones, den kaperkapitein, Brittannië ziet geeselen. Beide prenten dateeren blijkbaar van voor den oorlog, en zijn bewijzen van de sympathieën voor Amerika en de contrabande. Als een van de interessantste prenten tegen Brunswijk moet de zwakke maar heel grappige „lijkstatie van den ouderwetschen Nederlandschen patriot" genoemd worden, waarbij het gedicht behoort dat ik reeds citeerde, eindigend met de betuiging (en) dat naar oogenschijn zich alles wel zal schikken, Zoo men slechts van ons weert, dien Valschen Mof, den dikken. De „ouderwetsche" enz. was een weekblad, prinsgezind. „Ecce Proditor" is een waarschijnlijk bij een pamflet behoorend prentje op Brunswijk, een zijner aanhangers, de redacteur van genoemde „ouderwetsche" van Goens en ECCE PRODITOR J. Waldorp (?). Spotprent op Willem V, den hertog van Brunswijck en van Goens. 1784. Prins Willem V. Van Goens is op een soort schandpaal gezet, de anderen staan er bij ; Willem huilt. Het niet onfraaie etsje zou van J. Waldorp zijn. Maar overigens is er iets zieligs in de caricatuur uit dezen tijd van nauwelijks vermomden burgeroorlog. Of doet het niet grappig aan, het Oranjegezinde vischwijf Kaat Mossel te hooren betitelen : 't Booze hoofd der plunderende oproergieren," of den nogal tammen Prins te hooren toebulderen „Neen, heilloos dwingeland 1" De arme prins kreeg er in de jaren die voorafgaan aan de brutale aanhouding van Willemijntje en de daarvoor door haar broer genomen wraak, geducht van langs. Hij heet het Geldersche zwijn ; een al of niet bestaande verhouding tot gravin van Lynden wordt hem zwaar aangerekend; hij krijgt de schuld van de nederlagen in den Engelschen oorlog, van de arrogante houding van Jozef II. Hij wordt voorgesteld als een Janusfiguur, half Bacchus, half zichzelf. Hij braakt uit een rijtuig, wat door kippen wordt opgegeten. Hij treedt met den bakker Trago, dominee Hofstede, Kaat Mossel en andere aanhangers op in het Politicq Marionettenspel in de tent d'Oranjeboom. Een der knapste en aardigste prenten uit die dagen beeldt de onderteekening van het „zoopies request" te Rotterdam af, een Orangistische plechtigheid, waartoe men — volgens de tegenstanders — door zoopjes werd gepaaid, de figuren zijn grappig getypeerd ; een analphabeet zet er met veel moeite zijn kruisje. Maar de bordjes werden verhangen. De patriot werd gedwongen het teeken van zijn partijschap, een keeshond, verborgen te dragen. De raven hadden, met Pruisische hulp, de overhand. Hendrik Hooft, de patriottische burgemeester, moest zeggen : ik verzoek pardonneer. De kannekooper m Witmond, zijn kop uit een kan stekend, vraagt angstig : ,,Zijn de Franschen er al ?" De anti-Prinsgezinde dominee Broek gaat op de vlucht, de patriotten gaan op het publiek geheim gemak. Het is allemaal heel provinciaal. Noch de dames Catharina Mulder en Cornelia Zwencke, noch ds. Hofstede, de heer Witmond of andere helden en slachtoffers der caricatuur uit dien tijd schijnen voor de wereldgeschiedenis van groot belang, wat hier gebeurde was echter een weerklank van machtige toekomstmuziek. De prins maakte van zijn hernomen macht het gebruikelijke misbruik, doch verzuimde hervormingen in te voeren. En in 1793 verklaarde de Fransche republiek hem, niet zijn volk, den oorlog, — Pichegru kwam, en het volk loosde den prins. Deze laatste halve eeuw vóór den Franschen tijd bracht dus, zooals ik zei, veel spotprenten tegen personen, — wil dat zeggen dat de personencaricatuur, het charge-portret een goeden tijd beleefde ? Neen. De meeste portretten van den „tyran" Willem V of het „ondier" Kaat Mossel zijn te dillettanterig en leelijk, dan dat daarvan sprake zou zijn, en zoo is het met de rest. De straks geroemde prent Ecce Proditor (en er zouden nog enkele andere te noemen zijn) biedt een uitzondering ; er is althans iets geestigs verkregen in de penibele uitdrukking van den op de kaak gestelden van Goens, de prins en de dikke hertog zijn stellig „portret". Maar eerst in Engeland zou deze Oranjevorst eigenlijk weten wat rake caricatuur was : Gillray nam hem herhaaldelijk onderhanden. Vooral de prent waar de prins, een mollig cherubijn, met welgevallen tusschen de oranjeboompjes rust die hij geplant heeft — de gravin van Lynden schijnt opvolgsters te hebben gehad—is onbedaarlijk koddig. Maar dit is uitwijding. Het is evenwel niet kwaad dat ik tsa, lustigh aan, gij keezen. Prent op de patriotten. 1787. r James Gillray, den Engelschen caricaturist, beroemd door zijn prenten op de binnen- en buitenlandsche politiek, hier eens noemde. Want de beste prenten die nu volgen, in Holland, Duitschland en elders, zijn meer of minder navolging van de zijne. Tot de beste van zijn navolgers behoort David Hess, een Zwitser, die in 1787 te Den Haag bij de garde diende. Zijn reeks ,,Hollandia regenerata" is lang voor werk van Gillray of een ander Engelschman gehouden, men ziet er de comité's van „noodlijdende" enz. straf over den hekel gehaald. Ook Peter van Woensel, die zelf de illustrator is geweest van zijn almanak of jaarboek „de Lantaarn" stond onder Gillray's invloed, hoewel er in hem toch meer oorspronkelijks is. VI. DE LANTAARN EN PETER VAN WOENSEL „De Lantaarn" is de naam van een vijftal kleine boekjes, verschenen te Amsterdam „in 't Nieuwe Licht", in de allerlaatste jaren van de 18e eeuw en de allereerste van de 19e eeuw, door „Amurath Effendi Hekim Bachi". De auteur en teekenaar, in beide hoedanigheden een geestig man zooals er in zijn dagen ten onzent weinig waren, een wijsgeer die het nieuwe licht wist te aanvaarden en tegelijk de grootspraak der nieuwlichters doorzag, was Dr. Peter van Woensel. „Het is met de litteratuur een vreemd geval," zegt Busken Huet in het artikel dat hij den begaafden Bataafschen Republikein in de Gids van 1863 wijdde. „Een helder hoofd een scherpe blik, eene puntige pen, veel boeken- en veel menschen- en wereldkennis, een rustige mannelijke leeftijd na eene met reizen doorgebrachte jeugd, waarom is zelfs dit alles te zamen (in van Woensel werd het vereenigd aangetroffen) niet genoeg om in de wereld der 'letteren iemand tot den adelstand te verheffen ?" „Impopulair is Van Woensel nooit geweest. Zijne jaarboekjes beleefden tweede drukken. Zelfs viel aan dat van 1800 de onderscheiding te beurt vandoor de Amsterdamsche politie op den Index geplaatst en zoodoende als van hooger hand aan eene nog algemeener verbreiding geholpen te worden." Een zonderling figuur die Van Woensel! Karakteristiek voor hem is zijn op jeugdigen leeftijd geschreven, door Huet aangehaalde verhandeling over anatomie en vivisectie, en waarbij hij aanraadt vivisectie op misdadigers toe te passen, en zijn artikel over den oorlog, waarin hij er voor pleit dat men den belager in uiterste gevallen, om een oorlog te voorkomen, bedreigen mag met het verspreiden van pestkiemen ! Anti-kerkelijk was Van Woensel ongetwijfeld, overigens blijkbaar noch kees noch raaf, zeer weinigFranschgezind, doch ook niet reactionnair. Hij had in zijn jeugd in de Krim vertoefd (en had Potemkin en zijn systeem goed gekend) was een vrijdenker naar den aard van Gibbon, een sceptisch man die van de menschelijke natuur geen zeer goeden dunk had. „Een slof observateur der bienséance, zoo wat ex cynicorum familia" noemt hij zich ergens. Zijn vaderlandsche platheid brengt hem vaak op een komiek werkende beeldspraak. „Iedereen bemoeit zich met opvoeden enseigner Phistoire, la géographie etc. Ik ken een land waarin lieden die in dit of geen ambacht brekebeenen waren, zich de kost niet konden winnen, komen opdagen als „instituteurs, gouverneurs, intendants de Peducation" van den grooten en kleinen adel. In dit mijn hoogwijs vaderland wordt een apteker, te veel aan den drank om goed een klisteer te zetten, catechiseermeester, evenals of 't moeilijker was te vinden den ingang des endeld.. .ms, dan te vinden den ingang des eeuwigen levens." — Was de hoofdrol van Prins Potemkin's leven — zoo vertelt van Woensel ergens anders — „privaat, zijn dood is publiek. Wij hebben in plaat afgebeeld 't sterven van Epaminondas, van den chevalier Bayard, van den generaal Wolfe. Zij stortten hun bloed voor 't vaderland. Even zoo hebben wij den dood van Prins Potemkin, die hem in eene der vlakten van 't katharinaslawsche gouvernement overviel, in prent afgebeeld. Ook stortte hij zijn bloed. Hij stierf aan den rooden loop." „Deze soort van gemeenheid" zegtHuet, „is welsprekend." Peter van Woensel, redacteur en vermoedelijk eenig medewerker van „de Lantaarn" en tevens zijn eigen illustrator, was dokter der Marine. Op zijn gemoedelijk-redeneerenden trant behandelt hij in zijn meestal satirieke opstellen allerhand onderwerpen ; hij schrijft over huismiddeltjes zoowel als over de binnen- en buitenlandsche politiek, over de opvoeding zoo goed als over de West-Indische bezittingen. Zijn toon is die van den genoeglijken praatvaar, dien wij met een Goudsche pijp in den mond zien zitten, maar ondertusschen is hij niet zelden bijtend scherp in zijn critiek op het verward Hollandsch wereldje van zijn dagen. Busken Huet, in zijn zooeven aangehaald Gids-artikel, constateert dat van Woensel, ondanks al zijn kwaliteiten, eigenlijk geen werk heeft gemaakt dat tot de letterkunde behoort. Hij noemt hem een journalist, die de gaven had om een Hollandschen Tristram Shandy of Gil Bias te schrijven, maar zich aan het bespreken van actualiteiten heeft gewijd en . . . daardoor niet zoo leesbaar meer is als men wel zou wenschen. Inderdaad lijkt zijn stijl met de vele fantastische uitwijdingen, het telkens verlaten van het thema in behandeling, zoowel als zijn geest met de vaak wat opzettelijk-ruwe, familiare beelden, op die van Sterne, dien hij stellig zal hebben gekend. Daarbij mag echter worden opgemerkt dat „Yorick" zelf in zijn schrijfmanier meer journalist dan romancier was, en zijn boeken nauwelijks beantwoorden aan de eischen, die men zelfs in zijn tijd aan „verhalen" kan hebben gesteld. Van Woensel is een typisch journalist, dat wil dan natuur- •0081 w3a u-reujuin SP %m T-iBBd 9upsuB3.to.ij_ ;gq uba oa.^ : lasNao/ft nva yaiaj lijk zeggen, een journalist van de soort waaraan het hoofdartikel, niet de reportage is toevertrouwd. Hij is een journalist, en geesten als de zijne weerden zich in dien tijd van de trekschuit op dezelfde wijze als in dezen van de motorfiets, zij ruimen aan denkbeelden en vooroordeelen van hun eigen dagen een groote plaats in, zij beroepen zich op voorbijgaande gebeurtenissen, bestrijden voorbijgaande populariteitjes, verdiepen zich in kleine problemen, en verspelen de aandacht der nakomelingschap voor een deel. Maar van Woensel was behalve een schrijver, wiens geest veel van een almanak had, een teekenaar, en als zoodanig hebben we hier met hem van doen. Bij dien teekenaar zijn wij geneigd diezelfde eigenschappen die hem als schrijver meer tot een caustiek pamflettist en essayist dan tot kunstenaar maken, veel warmer te waardeeren. Wanneer wij nu al die eindeloos flauwe en grove prentjes van patriot en oranjeman, Kees en Raaf, nieuwbakken democraat en prinsgezind krentenier hebben bezien, en komen dan de zijne tegen, dan denken wij: hier is voor het eerst weer een geestig man en een artiest aan het werk. Een journalist misschien, maar het schijnt hier van minder belang. Hoeveel origineeler, hoeveel minder pruikerig en quasi-Fransch is hij ook dan de knappe gravures van de tamme mondaine prenten vóór hem, zelfs een Buys of Picart. Voor het eerst na Romeyn de Hooghe een artiest, en voor het eerst na Dusart een kerel van ras ! Voor het eerst een caricaturist, dien men naast Hogarth en Gillray genieten kan ! Voor het eerst komt die eenig-reddende eigenschap van de cerebrale 18e eeuw hier verzoenend optreden : de geestigheid „Politieke" prenten zijn de zijne eigenlijk slechts indirect. Zeer zeker, zijn gepruikte aap, die het oude licht, in een blakertje op een slaperigen ezel staand, met een domper uitmaakt, terwijl een andere aap in een boek leest: wij zijn apen gebleven, bedoelt niets vriendelijks tegenover den geest die de Franschen ingehaald had, en zijn personnage met den langen neus, dat aan dien neus getrokken wordt door een predikant en een man met een vrijheidsheld op een stok, is juist geen vleiend portret van Demos. Zijn „Slingelandiana" (Peter van Slingeland was Raadspensionnaris van Holland van 1727—1736) zijn „Regeeringloosheid ons Erfdeel" en vele andere opstellen brengen hem op politiek gebied, en zijn „Historie van een Trojaansch Paard" is de ondubbelzinnige, ofschoon in metaphoren verhulde, scherpe hekeling van hen die het inhaalden. Het Trojaansche Paard, dat dadelijk als het binnengehaald is, zich zeer tyranniek begint te gedragen, beteekent natuurlijk het Fransche leger en in het algemeen de Franschen in ons land. Een van de geestigste passages is wel die, waarin het aanmatigende ros wil dat men hem een karrépruik opzet, die „enkel door de Potentaaten en souvereinen van Bestiania gedragen werd", een incident op den omslag geïllusteerd door een paardekop met genoemde pruik getooid. De eigenlijke illustratie bij dit opstel is echter een langwerpige ets. „Intree van 't Trojaansche Paard in Bestiania, het XVIIIe jaar na de geboorte van den Heere C. Kattekwaad." Het Trojaansche paard is natuurlijk het Fransche leger en zijn aanhang. Het paard schijnt rijp voor den vilder : een toespeling op den toestand der soldaten van de Republiek die hier gevoed en gekleed moesten worden. Om den nieuw aangekomene heen is een vroolijke volksverzameling, een jongmensch gooit zijn hoed op met zijn stok, kinderen strooien bloemen, men buigt en groet. Op een verhooging is iemand geklommen die een clown en een aapje met een vrijheidshoed bij zich heeft, hij toont de Rechten van den Mensch aan de Menigte, zijn positie en gezelschap doen hem bedenkelijk veel gelijken op een kwakzalver — en de papegaai die „rechten Lorretje" roept, moedigt ons ook niet aan zijn woorden en zijn waar te gelooven ! Op den voorgrond drinkt een jonge werkman koffie bij een heksig maar gemoedelijk wijf — heeft hij soms maling aan die „Rechten" die de drie burgers naast hem met wellust bestudeeren . .. . ? Ook nog op den voorgrond rijdt een oude koopman een kruiwagen met kool! kool! kool!, een uitroep die wel niet alleen op zijn waar slaat. Van Woensel is altijd vol van zulke malicieuze grappen die men bij goed bekijken van zijn prenten pas ontdekt, en die zelfs ten deele gezocht moeten worden onder de prent, door oplichten van luikjes — naar een oude Hollandsche gewoonte. Op den kruiwagen kan men door opslaan van een lipje eerst „Vrijheid, Gelijkheid, Broederschap" lezen, en dan bij herhaling van dezelfde beweging „Eigenbelang, Wraak, Heerschzucht." Niet al des teekenaars zinspelingen zijn even begrijpelijk voor ons. Wie is b.v. de heer C. Kattekwaad, die geboren is 18 jaar voor de komst der Franschen ? Dr. H. E. Greve, de uitstekende kenner van Hollandsche caricatuur, heeft de meening geopperd, dat het Napoleon zou zijn, maar deze werd in 1769 geboren, en het jaar van den Franschen inval is, zooals A. M. Broadley terecht opmerkt, en dr. Greve had kunnen weten, niet 1787, maar 1793- Wie is dan C. Kattekwaad — is het de ruzie met Engeland in 1775 ? Ik voor mij geef dit raadsel op. Dr. Greve heeft nog een andere theorie over deze prent, die ditmaal door Broadley (Napoleon in Caricature) niet bepaald wordt tegengesproken, maar toch verzwakt. Mijn hooggeschatte vriend meent namelijk, dat in een figuurtje met tulband, sjerp en wijden mantel, dat met de armen over elkaar staat toe te kijken, een zeer vroeg caricatuur van dienzelfden Napoleon Bonaparte gezien moet worden, — over wien van Woensel in het zelfde deeltje (1800) schrijft. „Als men het figuurtje goed beziet," zegt Dr. Greve „kan men bijna niet twijfelen of hier is Napoleon bedoeld, afgebeeld in een fantastisch gedacht TurcoFransch uniform tijdens den Egyptischen veldtocht." Nu wijst Broadley er op dat Bonaparte's Egyptische veldtocht in 1798 plaats had, en dat er dus weinig aanleiding was om hem in 1793 in zulk een kostuum te doen aanwezig zijn. Maar ik heb nog meer redenen om te gelooven dat een toevallige type-gelijkenis, gevoegd bij de bekende houding met de gekruiste armen, dr. Greve in de war hebben gebracht. Waarom zou generaal Bonaparte moederziel alleen, zonder zijn soldaten, onder het Hollandsche volk staan ? En wat voor motief kon van Woensel in 1800 hebben, om den zegevierenden generaal, toen eerste consul, in zoo direct verband te brengen met het lot der Bataafsche republiek ? Ik heb een andere, veel prozaïscher meening over dat eene Turksch gekleede ventje in het Hollandsche publiek. Ik houd hem voor Amurath Effendi Hekim Bachi, alias Peter van Woensel zelf die met een sceptisch lachje de vreugde en de kale drukte aanziet. Dat hij op z'n Turksch is uitgedost, is toch waarlijk niet vreemd. En wat meer is : in het deeltje voor 1798 vindt men, bij een grooten dobbelsteen, een personnage staan dat „de kat uit den boom kijkt" met een pen in den mond en een boek in de hand, (de auteur dus vermoedelijk) die het zelfde gladde gezicht met forsche kin en neus heeft als de man op de prent met het Trojaansche paard, en die evenzeer een grooten tulbandachtige muts en een wijden langen mantel draagt! En nog op een prentje komt die Turk als personificatie van den schrijver voor, n.1. op het frontespiece van 1800. In „de Lantaarn" van 1798 vindt men — om van deze kwestie nu maar afscheid te nemen — nog een groote uitslaande plaat op de politiek. Het onderschrift luidt: „Waar zal 't toch heen, Burgers Representanten 1 indien men tot het aannemen of verwerpen van eene constitutie, zonder onderscheid elk en een iegelijk toelaat ?" Om het „Plan van Constitutie," dat is aangeplakt, verdringen zich werklui met schoppen in de hand, een bedelaar op krukken, een Joodsch marskramer, straatveger, enz., terwijl enkele blijkbaar patricische burgers, heel klein van stuk of ongezind zich in het gedrang te wagen, met wanhopige gebaren wegloopen. Een dwergachtig mannetje met een krullende pruik, schijnt arglistigen of ironischen raad ten beste te geven. Op een „rarekiek", waarin een handwerksman zijn zoontje zal laten kijken, staat: „Nooit zo meer Vertoond 1 Kijk maar recht uit, Hier heb je 't!" Het is weer een los slipje papier waaronder men leest: 189ste plan van eene constitutie Anno 1962." Van Woensel behoorde blijkbaar tot de gematigde hervormers die door de al te snelle ontwikkeling der dingen schuw werden voor de democratie. „En" besluit hij in zijn almanakje voor 1798 het opstel „van de diabolocratie" „zij die, jaloers van 't aanzien van hun vaderland, voor achttien jaren zuchtten over de abuisen van 't oude gouvernement (in welke klasse ik gedwongen ben mij te rangschikken) zullen berouw hebben hunne klagten niet te hebben gesmoord ; en de eerlijke luiden onder de sloopers van dat gouvernement bloozen over hunne mislukte onderneming. 't Geen God verhoede !" „Amurath Effendi invenit omnes — P. W. fecit omnes" leest men onderaan sommige omslag-prentjes der Lantaarntjes. De veronderstelling schijnt dus niet te gewaagd, dat van Woensel de teekenaar van alle prentjes in deze boekjes is. Het zijn pittige, duidelijke etsjes, in enkel omtrekken getrokken door een geestige en gevoelige hand. De figuren, zonder al te caricaturaal te zijn, werden levendig en snedig getypeerd. Er is kleur en beweging in zijn grootere composities, al zijn ze wat weinig open. Hij is niet zoo knap als een de Hooghe of Dusart, maar wèl zoo komisch, en bij al zijn gewilde platheid voelt men in al zijn uitingen den beschaafden man. Tevens breekt hij geheel en al met het geleerd-allegorische, hij geneert zich niet voor de realiteit, voor het huiselijke. Hij is onze laatste, en verreweg beste caricaturist der 18e eeuw. Muller stelt de vraag of een in zijn Atlas voorkomende losse prent op de Bataafsche Republiek ook van Van Woensel zijn kan. De geest is dunkt mij, verwant, maar de manier anders. Men ziet er een magistraat die een boer het gat likt, Willem V die zijn piek schuurt en andere toespelingen op de gebeurtenissen van den tijd, alles aardig geteekend. Het zelfde beeld dat van Woensel gebruikt, ziet men nog op een andere, leelijker prent gebezigd : dat van de paruik die de achtbaarheid beteekent, welke den regent wordt ontnomen. — ,,'t Is nog niets" (sic) zegt een der weeklagende heeren „als we maar geen afrekening moetten doen van het geld." Het beeld is symbolisch. De pruikentijd was uitgeluid. H. Fock: Spotprentje op den terugtocht uit Rusland. 1813. VII. DE ANTI-NAPOLEONTISCHE CARICATUUR Dat gedurende het geheele tijdperk der Fransche overheersching de politieke caricatuur hier te lande gezwegen heeft, behoeft wel niet vermeld en verklaard te worden. De goed-Hollandsche, beminnelijk-burgerlijke Jacob Smies hield er zich angstvallig buiten en zijn medewerker Marcus eveneens. De eenige Hollandsche teekenaar van caricaturen tegen de Franschen, (welke na Napoleon's val begonnen te verschijnen) die in waarheid een kunstenaar mag heeten, is H. Fock. Hij is te Amsterdam geboren en overleed in 1822 te Franeker als teekenmeester. Hij heeft zich voor het overige vooral op het landschap toegelegd. Zijn bijdrage tot de Napoleon-bestrijding bestaat in een zevental kleine etsjes. Zij zijn geestig gedaan, raak van vinding en zeer oorspronkelijk van teekening. „Fransch lot, getrokken in de Mossekowsche loterey" heet een ervan. Frankrijk heeft de kous over den kop gekregen een n i e t getrokken. Met druklettertjes zijn allerlei echt-Nederlandsche grapjes in de ets geschreven. Die waagt, die wint. — Vuurwerk (op den brand van Moskou). Artelary. Op den achtergrond, bij de poort van het kerkhof, wacht de Dood. Dezelfde figuur met zijn zeis zien we ook klaarstaan bij het Winterkwartier op een ander van de prentjes, Nederlandsche Kunst VI achter een Fransch soldaat, die op een ijsblok bij wijze van stoof staand, zijn tong tracht te ontdooien aan het ouderwetsche olielampje dat bij ons „snotneus" heet. Na „Lypzieg" draagt men een doodkist, waar het geraamte uitkijkt, naar Parijs, een groepje gekroonde rouwdragers (Napoleon's creaturen ?) volgt het. Of de prentjes zinspelen op de Spaansche peper, die Wellington tot zijn beschikking heeft, op de „voeracie" die op is. Of op de conscriptie : een vrouw waarschuwt : „loope, loope jongens voor de kinderdieven." Klein als deze prentjes en de daarop geteekende figuurtjes zijn, weinig berekend als ze schijnen op een mededinging met de machtige, fantasie-rijke caricatuur van dien tijd, knus en gemoedelijk als ze zich voordoen — de voor zich heen opgeteekende speelsche gedachten van een geestig man meer dan de door haat geïnspireerde uitbarstingen van den lang onderdrukte, — acht ik ze niettemin het beste wat hier in dien tijd van dezen aard is gemaakt. Want W. Esser, met zijn van bedoeling genoegzaam heftige, bont en blauw geverfde prenten (Dr. Greve merkt geestig op dat de vaardige aquarellist die ze opkleurde zelden vergat om Napoleon een blauw geschoren gelaat te geven als de keurigste lakei uit de Hofstad) — hij is toch niet anders dan een tam, schoolmeesterachtig teekenaar, arm van vinding, saai van manier. De prenten van dezen „kunstkooper in de Spuistraat No. 31 te 's-Hage" vertoonen den kop van Napoleon altijd in dezelfde houding en profil, en met dezelfde vrij impassible uitdrukking : of de Engelsche bull-dog hem als de „nagtmerri van Napolion of papa Violet" op de maag zit, of hij in Elba in de kooi of in het Dolhuis zit. Esser'a grapjes zijn allerakeligst, zijn bewerking van de détails peuterig en zonder fut. De heer Mr S. van Gijn te Dordrecht heeft een wel zoo compleet mogelijke collectie van de Hollandsche Napoïeon! SS^ST^* 2ijn'me6Stal eVen min kuns'tzinni ïn™ H • Het b6Ste ~ maar is ze wel Hollandsch ? -? is nog die waarop men den keizer, slank, en met een her sar rrssr-de pers ~ s £ Wat word hij thans geperst, wat hem de ribben kraaken Daar door genoodzaakt al 't geroofde uit te braaken Hij barst wel half van spijt (platgedrukt worden, en dan nog te bersten van spijt!) Hij barst wel half van spijt, maar t helpt hem egter niet, Wijl hij zijn trotsche waan op eens verijdeld ziet. Men ziet, dit leedvermaak is niet eens welsprekend! Iets aardiger is het volgend versje, bij een prent van Esser. RECEPT. In eene pot op kooien in feilen brand, Stop Ney, Davoust en den braven Ber'trand. Voor geur voegt er bij, maar in goede conditie, Saverij de chef van de Fransche politie. Doet alles wel koken en schuimd na believen Zoo krijgt gij de ware Azijn der vier dieven. veriaten? *"* ™ W°enS*l> waarom had & ons toen reeds Zeer curieus is, in genoemde collectie nog geheel aanwezig, een papieren pop om aan te kleeden, zooals men ze nog wel aan kinderen geeft. Het is „Corsicaansche duivel of Bonaparte in de costuums van zijn onderscheidene rangen als luitenant, generaal kolonel, keizer, veldheer en eindelijk zijne terugkomst me de kous op het hoofd uit Rusland.» Dit is een van de laatste malen, dat die echt oud-vaderlandsche aardigheidjes met lipjes of luikjes, die men moet opslaan, of prentjes die men moet vouwen of uitleggen en die dan telkens andere figuren of opschriften laten zien in onze politieke caricatuur voorkomen. Het lijkt mij niet noodig bij de Hollandsche spotprenten op Napoleon lang stil te staan. De geesteshouding, die een gevallen vijand beschimpt, is ten slotte te ordinair om veel belangrijks op te leveren, en de artistieke waarde der prenten is nihil. Zelfs de groote prent van C. Bock, „Vlugt yan Napoleon" met de Nederlandsche vrijheidsmaagd, (moeder van de reeds weer smadelijk verwijderde „Naatje van den Dam"), in het midden, en vol grinnekende figuurtjes, doet wel vrij levendig aan, maar ziet er bij nader bezien droevig liefhebberig uit. . Karakteristiek voor de prenten in dien tijd is de gulle bekentenis, dat het anderen zijn, die ons hebben bevrijd. Er zat niet veel in dit geslacht, en er kwam niet veel uit. De tijd was lang voorbij, van Romeyn de Hooghe, dat wij onder de voorsten konden zijn in de gelederen die een dwingeland stonden. We waren ons des wel bewust, en de besten onzer waren huiszittende Democntussen m den trant van Van Woensel geweest. Nu echter kwam een periode, waarin wij zelfs zulke menschen niet hadden of niet aan het woord heten. VIII. BEGIN EN MIDDEN DER 19e EEUW Als de mogendheden ons niet na Napoleon's val genadiglijk met het erg van ons vervreemde België hereenigd hadden onder het bewind van een koppig vorst, als zij niet in 1831 hadden goedgevonden het slechtgehuwde paar weer te scheiden, zou er in het begin van de 19e eeuw misschien heel geen politieke caricatuur bij ons geweest zijn. De oprichting der Nederlandsche Handelmaatschappij in 1824, begunstigd door de regeering, gaf aanleiding tot een niet onaardige en vooral knappe prent ,,De Groothandelaar". Een Neptunus-achtig monster van een slokop, met een Hollandsen matroos, vlaggen en wapenen op zijn hoofd, laat uit zijn geweldigen opengesperden monopolitischen muil de schepen de zee in varen, in zijn uitgestrekte handen draagt hij twee groote Oost- Indië-vaar der s. Deze en een slechte plaat op de suiker- en stroop-bataille is al wat de binnenlandsche politiek verder oplevert. Maar veel belangrijker voor den ontwikkelingsgang van de caricatuur dan de politieke constellatie, is de uitvinding der lithographie of steendruk. De Nederlandsche caricaturist van voor dien tijd — en de caricaturist in geheel Europa, die zijn leerling was, met hem — was groot geweest in de parafraze. Een bondige, oningewikkelde snedige manier van zeggen was hem nog niet eigen, hij gaf geen moment van onmiddellijke werking, geen flagrant feit, maar een omstandig tafreel, waarbij niet zelden veel verklarende tekst, veel sierend bijwerk te pas kwamen. Wel was een Van Woensel meer epigrammistisch dan de 17e eeuwers, maar ook hij vermeit zich zooals we zagen, in geestig bijwerk, in luikjes met onderschriften, in lettertjes bij de figuren. De caricatuur is tot dusverre vaak illustratief, al is ze soms de illustratie van een tekst die in de prent zelf is vervat. De aard van onze voorouders, secuur en gemakkelijk, de tijd dien zij voor maken en beschouwen van een prent beschikbaar hadden, de tijd dien zulk een prent had te vervullen voor er een andere verscheen, de kostbaarheid en bewerkelijkheid van de gravure, en het karakter van gravure of ets zelf, waarbij de lijn alles moet doen, en dat zoozeer verleidt tot detailleerend vertellen, dat alles heeft hier wel samengewerkt. De teekening wordt op den steen met vet krijt of vette inkt (tusch) aangebracht, dan wordt de rest van den steen ongevoelig gemaakt voor elke vette materie. Dan wordt de steen nat gemaakt ; de drukinkt pakt wel op de eens vette gedeelten waar de teekening is, doch nergens anders, en drukt de „litho" af. Hoewel deze wijze van vermenigvuldigen eener teekening, die vlugger en goedkooper is dan het drukken van ets of gravure, al dadelijk veel meer mogelijkheden opent voor den beeldenden kunstenaar door de veel grooter capaciteit om tinten, volumen, lijnen van verschillende dikte aan te brengen, heeft de Hollandsche teekenaar daar in den beginne weinig gebruik van weten te maken. De lithografieën uit dien tijd zijn ajL nog heel dikwijls met dunne penlijnen geteekend, en van gravuren nauwelijks te onderscheiden. De teekenaars zaten nog te veel aan de oude methode vast. Veel meer dan hier bewerkte het nieuwe procédé in Frankrijk een nieuwen, grooten stijl (Daumier, Traviès, Grandville) ook 'van caricatuur. Bij ons zou die eigenlijk eerst, en alleen, door Holswilder worden gecreëerd. Maar dit is vooruitloopen. Toen mist de lithografie haar invloed op de caricatuur ook hier niet. De prent, goedkooper en vlugger te produceeren, verschijnt drukker, en reeds daardoor vervalt de reden om op een prent zooveel te zeggen, en in herhalingen te treden, zichzelf te illustreeren. Het ligt ook niet meer voor de hand ze van veel tekst te voorzien. De vereeniging met België was in België niet populair, en de Belgen zelf waren het hier niet. Wij hadden daar den Roomschen Clerus tegen ons, den adel, en de nieuw gevormde partij der liberalen die naar Frankrijk scheeloogden. Veel belangstelling had men intusschen hier niet voor de zaak. Wel zijn er enkele anti-clericale caricaturen aan te wijzen, die indirect anti-Belgisch mogen heeten. Niet onverdienstelijk is een reeds in 1815 geteekende prent van Marcus, de compagnon van Smies, op den uittocht van ZuidNederlandsche priesters en adellijken. De spichtig-magere contouren, die roepen om invulling met kleurtjes, typeeren scherp de heeren, die zich met zooveel aandrang hadden gericht tegen de Vereeniging der Nederlanden. Nog is er een andere knappe prent, later, op concessies, door Willem I aan de Belgische katholieken gedaan, n.1. het facultatief stellen van het Collegium Philosophicum," waar de katholieken, zwarte raven en vleermuizen, de universiteit verlaten. In België begonnen onderwijl meer en meer prenten tegen de regeering in den Haag te verschijnen, en waarschijnlijk om de kwade werking daarvan te neutraliseeren, werd een album van litho's uitgegeven „Les Rencontres" door den Brusselschen teekenaar Van Hemelrijck, waarin de koning op alle mogelijke manieren wordt geprezen als humaan, democratisch en tactvol vorst. De zelfde van Hemelrijck, met wien ik mij meer zou bezighouden als hij tot mijn onderwerp behoorde, maakte een reeks vermakelijke en , wel mooi gelithografeerde spotprenten op de in 1827 in België ingevoerde schutterij, met een meneer van der Snuif, type van een filister, in de hoofdrol. Van Hemelrijck is niet zonder humor, maar wat burgerlijk en zoet van stijl. Van de Belgische caricaturen uit dezen tijd, die over het algemeen superieur zijn aan de Hollandsche, bevallen mij beter dan de zijne „Les Comediens du Nord," een litho met veel kleur en geest, en enkele andere klaarblijkelijk van dezelfde hand. Men weet dat de Prins van Oranje wel was te vinden geweest voor een kroon van België, een overigens niet mooie prent geeft het volgende gesprek tusschen twee een borrel pakkende ambachtslui: „Qu'est ce qu'ils nous chantent avecleur Princed'Orange ? Avant trois mois il mettrait la Belgique au Lombard." „T'as raison, pas ca." De moed der vrijwilligers wordt in verdenking gebracht. „Aux armes, Jantje Kaas !" „Laissez moi ! Je meurs d peur, je crois que j'ai vu une blouse !" „La force d'un Citoyen Beige" laat ons zien hoe de Belgische vrijheidsman ezel en beer, den koning en van Maanen bij den neus leidt. Tot de beste Belgische caricaturen, als litho zoowel als wat de vinding betreft, behoort die waarop de koning te den Haag de Staten-Generaal opent. Koning en afgevaardigden zijn allen aarden kruiken (cruches). In ons land nam een niet heel frissche verontwaardiging de plaats in die de spot toekwam Zie hoe der Belgen muitelingen, Dolzinnig om hun vrijheid springen. Spotprent op de leiders der Belgen. 1830. Maar een prent van J. H. Halbertsma op de Potter, die zich voor de Belgische geestelijkheid in de bres stelde en gevangen werd gezet, een herinnering aan de fabel die de kat voor de apen de kastanjes uit het vuur laat halen, is toch wel geestig. En dan : twee Hollandsche teekenaars van dezen tijd hebben prenten gemaakt, die, ofschoon niet uitbundig aardig, op fantasie en geest wijzen. Het zijn Albertus Verhoesen, landschapschilder, in 1806 te Utrecht geboren en P. G. C. Poelman, die Rijksmuntmeester geweest is en in 1845 te Pisa stierf. Kramm zegt van den eerste dat hij „pluimgedierte op;bevallige wijze heeft geschilderd" en van den ander dat hij „ondershands menige geestige karikatuur en spotprent vervaardigde." In 1829 verscheen van Verhoesen een in lijnen scherp en wel karakteristiek geteekende prent, waarin het gebruikelijk beeld van de pers of mangel is gebezigd. Eenige Belgische onruststokers liggen er onder te spartelen en braken hun „ondankbaarheid, zedenbederf, trouweloosheid" enz. uit. De duivel zit boven op de dwarslat. Hoe ook mijn duivelsplan in Brabant is verzonnen, Zie ik door Hollandsen kracht mijn listen overwonnen. Voorbarige zelfvoldaanheid van Hollands kracht! Misschien is ook van Verhoesen de spotprent (in 1830) op de Belgische verdedigers van Brussel. Men meent den spitsen, drogen trant te herkennen, waarmee de bekende Belgische figuren uit den opstand — de oudgediende met het houten been ontbreekt niet, noch de Potter, van Halen en de gewapende amazonen der lijfwacht — geportretteerd en getypeerd zijn. Zeer stellig door Verhoesen zijn twee personen-charges, waarin wij „het dwergentooneel," uit de 18e eeuw bekend, nog eens zien voortgezet. Rogier en de Weyer zijn er op heel niet onvermakelijke wijze uitgebeeld. De tekst is minder spiritueel: (Op De Weijer) Zie hem hier als Vlootvoogd, in zijn Zondagspak getooid Met een bril voor de arendsoogen, pruik en das op 't fraaist geplooid. Zoo iets zegt men nu toch alleen, als men niets te zeggen heeft ! „De ridder Kessels, commandant van de Stoomwalvisch bij de belegering van Maastricht", (hij had vroeger met zulk een dier rondgereisd), is een niet onaardige plaat op een van de Zuid-Nederlandsche leiders, mogelijk is deze fantasie, die in den Atlas Muller gekleurd voorkomt, ook van Verhoesen (het adres is hetzelfde als bij prenten van hem.) Men ziet er een walvisch-kar met een stoompijp, soldaatjes staan op zijn rug en tusschen zijn baleinen, en schieten kanonnen en trompetten af. Maar Poelman geeft in zijn waarlijk geestige prent „Le Dindon de la farce" iets dat al veel meer gaat lijken op rake en treffende caricatuur. België is de arme kalkoen die geplukt wordt door Engeland Frankrijk, Jezuiet en pastoor. „Ah, qu'il me coüte de plumes pour un jour d'Indépendance de Nationalité." roept hij. De Hollander geeft er in wanhoop de brui van, en een diplomaat (Talleyrand ?)schrijdt grijnzend langs. „Les despotes de Downingstreet" is een andere voortreffelijke prent van dezen teekenaar. Leopold van Saksen Coburg, echtgenoot van de jong gestorven prinses Charlotte, wordt door den Engelschman naar den overkant geschopt om er zijn kroon in ontvangst te nemen. De Engelsche regeering, waarin Palmerston, Wellington had vervangen, was, na eerst den Prins van Oranje te hebben begunstigd, nu sterk voor den schoonzoon van George IV. Met Leopold worden België's voorwaarden, eerst door het congres geweigerd, binnengehaald, maar Willem I, door den oorlogslust die door het Noorden ging, gesteund, gaf den strijd niet op. De kroonprins, met zijn vader (die zijn politiek op eigen houtje eerst kwalijk had genomen) verzoend, leidde den Tiendaagschen Veldtocht. Het was hier een ongekende opleving van vaderlandsliefde Van Lennep schreef zijn „Het dorp aan de Grenzen". Predikanten fulmineerden van den kansel tegen de oproerlingen. Vrijwilligerscorpsen meldden zich aan. Aanvankelijk overwon men ook. maar de Franschen kwamen Leopold te hulp en van toen af was de zaak verkeken. Weer teekent een prent van Poelman den toestand geestig. „Les Protecteurs désinteressés" is de titel. Begië, een haasje, loopt gearmd tusschen een luipaard en een jachthond, Engeland en Frankrijk. „Het „armee de la Meuse staat in de verte gereed. Een klein haasje komt aanhollen „j entends encore le canon de Louvain." Dit is een prent, zooals men zou willen dat de Hollandsche caricatuur er meer had afgeleverd. Ze is eenvoudig, schalk en smaakvol. Het haasje tusschen de twee geduchte beschermheeren, die hem al beschermend wel zoo'n beetje opbrengen is zeldzaam fijn getypeerd, aardig aangekleed in de karakteristieke nationale „blouse". Er is beweging zoowel m den flaneerenden stap der hoofdgroep als in den draf van het kleine haasje. De prenten van Poelman zijn misschien de eenige onder de Nederlandsche caricaturen in de eerste helft van de 10e eeuw, die vroolijk en hartelijk doen lachen ten koste van hun onderwerp. Zij doen niet onder - ik zal niet zeggen voor ^n H ' T-Ü1*' ÏÏL TT de middelde Engelsche spotprenten van dien tijd, zooals Seymour en de fijne lithograaf H.B. (John Doyle) ze teekenden of voor de Fransche van Philipon of Grandville. Het is innig jammer, dat er niet meer van zijn In kunst-encyclopaedieën heet deze begaafde caricaturist een kunstminnaar en dilettant. Ik wilde wel, dat de Hollandsche politieke prentkunst meer zulke dilettanten onder haar beoefenaars geteld had ! Wij speelden in die dagen weer een rol — voor het oogenblik — op het internationaal tooneel, onze vijanden waren een Talleyrand, een Metternich, een Palmerston! Vandaar dat wij ook in onze prentkunst rekenden op een Europeesch publiek — men zal de Fransche teksten bij de meeste van deze caricaturen hebben opgemerkt. Daarbij maakte deze en gene dan wel eens een flatertje, zooals hij, die het onderschrift bij een lang niet kwade charge van Talleyrand : „de manke Duivel" (Talleyrand had een „paardevoet") vertaalde door „Le Diable manqué.", in plaats van „Le Diable Boiteux" naar het bekende verhaal van Le Sage. Als de Belgische historie afgeloopen is, volgt wederom voor de spotprentkunst een slappe tijd. Een groote litho, geestig en met begrip van het steenteekenen gedaan, ofschoon ongetwijfeld dilettantenwerk, stelt een programma voor van de feestelijke opening van den Engelschen spoorweg. De minister van binnenlandsche zaken, Schimmelpenninck had met een heer Enthoven samen een voor ons nadeelig contract met Engeland gesloten. De feestelijkheden, die beginnen met het tot ridder slaan van Enthoven, eindigen dan ook met een pak voor de broek, hem door de Nederlandsche maagd toegediend. De kleine prentjes, vlot en grappig, geven caricaturen van de twee beklaagden in een rijtuig, dineerend, speechend enz. Merkwaardig is, dat blijkbaar niet is gerekend op het omgekeerd afdrukken door den steen, de prentjes zijn van rechts naar links genummerd. Het uitvoerige bijschrift laat den minister in zijn rede de vermakelijke opmerking ten beste geven, dat de spoorweg zoo aan de Engelschen is verkocht dat de koopsom niet ten laste van onzen staat of van de belastingschuldigen komt 1 Er zit Schimmel op den Penning zegt elders de Hollandsche burger tot dezen Schimmelpenninck, een woordspeling, die wij den caricaturist zouden vergeven als zijn prent beter was. Nu volgen een betrekkelijk groot getal vrij zoutelooze aardigheden over het tweede huwelijk van den koning, die als Willem Kaaskooper wordt aangeduid, dan een niet kwade prent op studenten-oproertjes te Delft, en eindelijk op het ontslag van het ministerie van Hall. De leeuw brult en rukt aan zijn ketting, en de ministers roepen elk een zinnetje, waarin op geenszins ongezochte wijze hun naam voorkomt. Dat was in 1848, het revolutiejaar, ook hier gekenmerkt door de opkomst van het liberalisme en de instelling van het constitutioneel koningschap. Overigens heeft de spotprentkunst hier weinig over deze groote gebeurtenissen te zeggen. Meer heeft ze zich ingelaten met de April-beweging der protestanten tegen het herstel der katholieke hiërarchie. De prenten op deze aangelegenheid zijn echter meer heftig dan mooi. Het schijnt wel alsof er een tijdlang een ietwat liefhebberige neiging was geweest om lithografische prenten te teekenen en of deze, meer dan belangstelling in de politiek, de oorzaak was geweest tot het ontstaan van een aantal prenten in de jaren 1830—1845. Er volgt nu althans een onbegrijpelijke leegte, tot, na de afschaffing van het dagbladzegel in 1869, de pers, en daarmee de periodiek verschijnende politieke prent, een macht wordt die, zich doet gelden. Wel ontmoeten we nog in 1857 een prent, vreemd van ordonnantie, waarop men een predikant op een eenigszins onhandige manier een bijbel in een school ziet hijschen aan een touw, monniken zijn echter daaraan gaan hangen en een R.K. priester, die er glunder bij is gaan zitten (hij is wel grappig), houdt ook tegen. Wien Neêrlands bloed door d'adren vloeit En 't vrij van smetten kent. Wiens hart voor land en koning gloeit, Drijv' woeker met deez prent. De Nederlandsche maagd smeekt den koning : Oranje geef mij hoed en speer Gods outer en zijn bijbel weer. Ook een paar prenten op buitenlandsche politiek in 1859/60. „Europa na den vrede van Villafranca" is een stijf geteekende prent die meer op een droge houtgravure lijkt dan op een litho. Waarschijnlijk van dezelfde hand is een landkaart, „Aanschouwelijk oorlogstooneel" die lang niet onaardig de toenmalige situatie weergeeft. Buiten elke pers-publicatie om — zoover ik kan nagaan, zijn nog eenige kleine prentjes op de nieuwe Schoolwet van Veridicus, goed geteekend en tamelijk grappig, een paar knappe litho's van P. H. Testas, waaronder een met de personificaties van twee kiesvereenigingen Burgerplicht en Grondwet; een grootere bepaald moderner uitziende : Calvijn en Rome gaan hand aan hand, Dat God behoede Ons Vaderland. en een reeks koppen, waarin het katholicisme wordt voorgesteld als „De Zwarte Internationale Colorado-kever." Van dit diertje (d. w. z. de echte Colorado-kever) hoorde men toen veel onrustbarends in verband met de aardappelen en andere gewassen, en het Algemeen Handelsblad gaf zelfs een gekleurd plaatje uit met de afbeelding op ware grootte. J. Schmidt Crans : Amsterdam 18 Mei 1876. Maar in dien tusschentijd was „de Nederlandsche Spectator" verschenen, die geregeld platen gaf, meestal politieke, van de hand van J. M. Schmidt Crans. Schmidt Crans is de eerste onzer geregelde spotprentteekenaars, en hoewel zijn werk zelden boven het middelmatige uitkomt, is het bekwaam genoeg in zijn goeden tijd. Hij is de eenige die Thorbecke nog geteekend heeft, van wiens rechte, stramme figuur hij welgelijkende afbeeldingen, zooal niet direct geestige caricaturen maakte. Zijn werk in den Spectator is veel beter dan wat hij later in Uilenspiegel maakte, waar hij Holswilder een paar jaar naast zich had. Het is, zonderling genoeg, in twee zeer verschillende soorten te verdeelen, want hij placht soms met krijt in toon te lithografeeren, en dan weer in zeer dunne penlijnen te teekenen. Zijn litho's van de eerste soort zijn verdienstelijk zonder nu juist zeer boeiend te zijn, de andere, de omtrekteekeningen doen wat mager aan. Over het algemeen is zijn werk nooit bepaald slecht, maar erg uniform, en door die schaarschheid van scherpe, weinig kleur of volume gevende omtrekken armelijk. Daarbij komt dat hij niet veel fantasie bezat. Goede teekeningen van hem zijn „Het dwangpak der beginselen" en „Het ministerie zonder hoofd, bezig de kamer het hoofd te bieden" beide in 1861. Op beide ziet men de lange magere figuur van Thorbecke. Van Schmidt Crans valt overigens niet veel meer te zeggen. Zijn werk gaat in den zelfden geest door, ruim twintig jaar lang. Hij kreeg den ouden Heemskerk te teekenen, Kappeyne, van Lynden, Kuyper, Schaepman enz. Zij zijn alle herkenbaar, hun portret is nooit een creatie. Humor bezat hij in even schaarsche mate als fantasie. Maar het ware onbillijk, niet vast te stellen, dat er in onzen tijd reputaties zijn, die op losser gronden rusten dan zijn reputatietje. Hij wist b.v. wat een litho is, wat Braakensiek, met al zijn meerdere vaardigheid en veelzijdiger verbeelding, nooit getoond heeft te beseffen. In den Fransch-Duitschen oorlog, in de jaren toen Pruisen bezig was te annexeeren, verschijnt bij Jac. C. Robbers te Rotterdam een zeer felle anti-Bismarck-prent. De ijzeren kanselier en zijn keizer verslinden Elzas enz. „Waarschuwing aan alle Jan Salies" heet de prent. Bismarck en Wilhelm I zijn beide zeer woest en wreed voorgesteld. ,,Een lijst van landen, die beschouwd kunnen worden als deelen van Duitschland, als de gelegenheid zich voordoet," ligt gereed. „Past op, en wordt niet onder het drinken van Saliemelk overvallen." De prent is niet mooi of geestig, maar bekwaam van teekening en welsprekend genoeg. Het schijnt vreemd, maar ter gelegenheid van dien voor Europa's toekomst zoo geweldig belangrijke en toch ook in zijn eigen tijd zoo schokkenden oorlog van 1870/71 is er geen Hollandsche caricatuur van eenige beteekenis te vinden. De Spectator is het eenige blad met politieke prenten dat reeds bestond, de anderen moesten nog geboren worden. Los uitgegeven prenten als de daareven genoemde schijnen er niet veel geweest te zijn. IX. HET EINDE DER 19e EEUW EN HET BEGIN DER 20e. BESLUIT In den i4en jaargang van „Uilenspiegel", 1882 beeint naast Schmidt Crans, Jan Holswilder Le tewerken We vindt men ,n 1880 al een enkele teekening van hem' be- hoerende tot een soort serie „Haagsche Penkrassen", waarop Kuyoer tracht menschen terug te houden van de koepok! nalwe"" ^ ^ herkent men .nS" *eTï UilensPie«el"Plaat is niet-politiek, maar al spoedig volgt een charge van Louise Michel als pétroleuse en dadelijk daarop „Een nieuw-model-monitor, dimÏÏS SLi?™?^ ,Sin.'e;k,aas-^enk aangeboden door Uilenspiegel." Holswilder teekende voor Uilenspiegel Z woonhjk met krijt op kornpapier, wat een eSct geeft doXT g °P dat Van een ^o. Dit model fs een doodkist, met een geraamte met drietand op de daarop aangebrachte „brug", een stoompijp, en een rtaTaÏÏÏÏ adder (naam van den monitor). Heel desteekenaarTvlotte sober-zwierige manier is hier al, hij werkt er met het don-' tint *H^v-,nVlClfel00S Wit enéénenkeletusscnen. ünt Hoeveel hij echter ook met pen lijnen wist te bereiken blijkt uit een kort daarop verschenen groote plaat uit zes kleme bestaande „de tinnen soldaat»? een sprookje van %^iFmU?ne*"' betrekk*g hebbend op conceslfes 6 deld, er is een breedheid in de lijnen en een kleur in de ook met enkel lijnen gemaakte tusschentinten, als waartoe weinigen deze techniek hebben opgevoerd. En hoe kostelijk en bondig is al dadelijk de vinding, om de geschiedenis van dat soldaatje uit Andersen's sprookje toe te passen, en hem zijn leven in het vuur der debatten te laten eindigen tegelijk met het ballet-danseresje „concessies" ! Met Holswilder op zijn best zijn wij op een hoogtepunt, beweegt de Hollandsche caricatuur, na bijna een eeuw van strompelen, zich opeens met gemak en zwier op het terrein der beeldspraak, zij is thans ontdaan van alle allegorische plechtstatigheid zoowel als van alle dillettanterige nonchalance, ze iswaarlijk kunst. Jan Holswilder was in 1850 geboren en stierf in 1890. Zijn werkzaamheid als caricaturist beslaat — zoover ik heb kunnen nagaan — de laatste tien jaren van zijn leven. In 1885 werd door Jan C. de Vos, Berckenhoff e.a. een halfmaandelijksch blad opgericht, dat den zelfden naam kreeg als Peter van Woensel's almanakje. Jan Holswilder werd er de teekenaar van. Hij debuteerde met een caricatuur van Johannes Verhulst, den musicus, maar zijn tweede plaat , Het gewichtigst oogenblik bij eene stemming m /stands raadzaal" ontstond in het politiek milieu, waaruit hij al zoo menige geestige plaat voor Uilenspiegel had meegebracht „De Tweede kamer." uii Holswilder, Hagenaar, was op het Binnenhof thuis, hij kende de afgevaardigden van elk gezichtspunt (dit in letterlijken zin). Hij kende de stemmingen, de sfeer. Kostelijke prenten wist hij te maken, voor beide bladen waaraan hij meewerkte, van momenten in 's lands raadzaal, werkelijke, denkbare, of gefantaseerde. Hij gaf de kamerleden zooals zij zich daar laten zien, en dit geeft aan zijn politieke prenten iets intiemers, dan iemand, wie ook, zou kunnen bereiken, die naar foto's de figuren construeert. Het schijnt niet overbodig, hierop te wijzen, want Holswilder is de eerste onzer caricaturisten, die zich oo deze Wlize daadwerk-ik in /)» i. • , _ ■> — — — K"""--i>.i; wciciu mieeiae. tn zijn aard was er zulk een, dat de uitkomst deze zijn methode onmiddellijk loonde. Hij was iemand die zich aan de werkelijkheid inspireerde, die een sfeer, een stemming wist te vatten, het best op dreef waar hij zich een geval als een gemeenzaam gebeuren kon denken, voorvallende m een omgeving onder wezens die hem van nabij bekend waren. Hij had nooit —zijn prenten op buitenlandsche politiek bewijzen het, want zij zijn zooveel minder bijzonder — op fantasie kunnen teren die slechts gevoed werd door nuchtere documentaire gegevens; hij moest de situatie kunnen zien. iSffibi Is er iets genoeglijkers en f ijner-geestigs dan zijn „Heemskerk in het doode punt", de schrandere kop in blonde lijnen chargeerend geschetst, rustig achterover leunend in zijn zetel, zooals de teekenaar hem kan hebben zien zitten ? Of dan dien laatsten der conservatieven. Mr. W., opstaande om te spreken, omgeven door zoo verschillend op zijn optreden reageerende collega's. De groote charme van Holswilder's prenten is deze, dat hij steeds, (ik zonder nu bepaalde mislukkingen uit, zooals er al te veel door zijn oeuvre heenloopen, want hij was onberekenbaar) zulk een sfeer van werkelijkheid oproept, ook daar, waar hij fantaseert. Schaepman als tempelridder met Keuchenius als schildknaap achter zich, de groote logge doctor waarlijk gezien als een dier geduchte krijgslieden-prelaten der middeleeuwen, brengt zijn imposante gemoedelijkheid uit de werkelijkheid in de verbeeldingswereld mee. Die prachtige wilde herrie in dat meesterstuk „Toekomstmuziek"die volle prent met het hoorbaar kabaal van instrumenten en kelen bij tientallen, is door hem gedacht en gecreëerd als een werkelijke scène in een groote zaal, waar de politieke heeren van zijn kennis in hun eigen houding zitten te luisteren. Zelfs in zijn meer schetsmatige prenten is men er dadelijk in, is er geen papier met lijnen, is er een geval dat bestaat en interesseert, zelfs hem dien het onderwerp geen belang meer inboezemt. Hij doet den geest, waarin hij concipieerde, voor ons leven door de impulsieve, schilderachtige vegen waarmee hij de teekening opzet, al dadelijk. Hoever zijn wij af van de op zijn best "correcte, uitgerekende, onvroolijke en onbezielde nuchterheid der politieke gravures der 17e eeuw, of van de een aardig grapje illustreerende lithografen der 19e eeuw ! Bij alles heeft de artiest voorgezeten, die groeit in de schoone kansen welke het procédé hem biedt, die zich verkneutert in zijn spel met de personages die hij zoozeer van den vermakelijken kant weet te zien, die opgaat in de gelegenheid om een picturaal geheel van bijzonder karakter te scheppen. Hoeveel heeft hij weten te maken van eenvoudige en weinig romantische gegevens, alleen door dat hij ze kon doen plaats grijpen in een kerk of school, waarvan hij den lichtval zoo mooi kon karakteriseeren, in een landschap met boos weer, in een stadsdeel met een eigen typisch aspect! Of doordat hij er een echt Hollandsche lucht met voortijlende wolken boven kon teekenen of een zee met lichtende golven kon doen bevaren door vlugge zeilscheepjes. Welk een wind staat er in zijn „Vliegerwedstrijd" waar Heemskerk de Grondwetsherziening oplaat. Tot nog toe waren de politieke caricaturen in ons land óf gelegenheidswerk geweest, óf het welgeslaagde grapje van een op dit gebied liefhebberend eenling, óf ook wel het knappe werk van een vooral illustratief aangelegd artiest. Ze stonden apart van de kunst van hun tijd, zelfs die van een Dusart, wiens overige werk karakteristiek is voor zijn tijd van décadence der genre-kunst. Ze stonden soms boven andere praestaties in de kunst van ons land, in hun tijd, zooals m het geval van Romeyn de Hooghe. In Holswilder voor het eerst leeft de politieke caricatuur met de kunst van haar tijd mee, wordt bewogen door haar idealen. Er is verwantschap, in zijn intuïtief streven naar atmosfeer en stemming, met de schilders der Haagsche school, met Mauve en Bosboom in het bijzonder. Er is zelfs verwantschap in zijn impressionisme van groote plans en sterke contrasten, met Breitner, zijn jongeren tijdgenoot. De politieke kant van Jan Holswilder's werk is spoedig besproken. Zijn prenten behandelen immers zulke een kort tijdvak ! Hij teekent voor twee gedecideerd anticlericale bladen, m de dagen der ministers van Lynden, Mackay, Heemskerk en Kappeyne, in de dagen van dr. Kuyper's groote organisatorische successen, van Dr. Schaepman's invloed op het sterkst, van Domela Nieuwenhuis' kortstondig kamerlidmaatschap. Zijn charge-portretten van de genoemde leiders, van de Savornin Lohman, Lintelo de Geer van Jutphaas, Hafmanns, en zoovele anderen, in zoovele verschillende lezingen, tellen onder het allerbeste wat in ons land van dien aard is gemaakt, en hebben dat onopzettelijke, dat later kunst zelden heeft bereikt. Als ongemeen fraaie prenten van zijn hand wil ik nog noemen de Lohman en Schaepmann als kornaks bij den olifant 2e kamer, de anti-revolutionnaire rattenval, de droomen van Keuchenius, in Uilenspiegel. Hij gaf in dit blad nog wat tot dusverre een groote bijzonderheid in onze caricatuur was : een prent in kleurendruk : „De Glazen koets op het Binnenhof te 's-Hage», een van zijn altijd levendig gecomponeerde en waarlijk bewegende optochten. Als eén van de mooiste schatten uit Holswilder's artistieke nalatenschap zou ik nog willen noemen zijn vroolijk sati- rieke uitbeelding van een in die dagen opkomend en door organisatie machtig wordend ras, dat der anti-revolutionnaire deputaten, der „doleerenden", zooals het toen heette. Het is onmogelijk de raakheid van de karakteristiek, de echtheid der typeering niet te erkennen in die dorpsburgemeesters, schoolmeesters en ouderlingen, lieden van taai en koppig Hollandsch ras, zooals hij ze in hun meegaandheid met den sedert in faam nog zoo gestegen leider teekende. Zijn schuren en scholen met deputatenvergaderingen zijn klassieke genrestukken. De litho's in de Lantaarn verdienen, ten deele althans, nog hooger lof. Ik denk aan den prachtigen Vliegerwedstrijd, zoo vol zwier en leven, aan die wapperende vlaggen in de uitgestorven straat. „Hedendaagsche Vaderlandsliefde", aan het „Landschap met opkomende buien", aan dat onvolprezen monsterconcert! Een kortstondige, schitterende verschijning heeft Jan Holswilder in onze caricatuur gemaakt. In zijn beste werk beweegt hij zich op het hoogste plan, is hij de gelijke der grootsten. Hij heeft ongetwijfeld eenige aansporing — meer niet — te danken aan Daumier . Zijn oorspronkelijkheid is daar geen zier minder om, want zelfs in de behandeling van het lithografisch procédé wijkt hij van dezen meester af. Iets vóór de „Lantaarn" werd de „Amsterdammer", het weekblad van de Koo opgericht. Johan Braakensiek was er, van den aanvang af, teekenaar. Braakensiek. die nu meer dan vijf en twintig jaar met zijn politieke prenten het commentaar levert op de gebeurtenissen van onzen tijd, heeft altijd opmerkelijke illustratieve gaven bezeten, maar het temperament van den caricaturist gemist. Ik wil daarmee niet zeggen dat hij Johan Braakensiek: Dwingt ze om in te gaan 1892. binnen zekere grenzen van belangstelling en waarneming, geen humor bezit. Het is de ietwat vergemeenplaatste en in dezelfde mate verouderde humor dien wij mooier bij Bakker Korff en David Bles vinden. Het is de smaak voor het genre-achtige, voor zekere theetante-knusheid, voor het ouderwetsche en plaatselijke typetje: baker, vischboer, doodbidder, koster. Er is iets stemmigs en keurigs in zijn beste werk, hij kan zich lekker thuisvoelen in een wat afgepast-burgerlijke grappigheid of verontwaardiging. Men kan de eerlijkheid in dit werk, dat steeds zich zelf blijft, erkennen, er de bekwaamheid van waardeeren, de veelzijdigheid, het aanpassingsvermogen, het conscientieuse, gedocumentariseerde, en zelfs de tot zekere hoogte vruchtbare vinding bewonderen, zijn vermogen om zijn personnages herkenbaar (wat nog niet altijd wi\ zeggen gelijkend) te maken — men kan dit alles, en nochtans voor al deze verdiensten in een caricaturist koel blijven. Want afgezien van het buurvrouwachtige van den geest op zijn best, en het makke van de satire, is er in den teekentrant zelf iets droog en preutsch-corrects, zijn de lijnen hard en ongevoelig, de waarden schoolsch en berekend, is er, kortom, nooit iets dat verrast of verrukt. Het beste dat men van zijn werk zeggen kan, is dat het oprecht, duidelijk en deugdelijk is, het ergste, dat het eigenlijk niet heelemaal aan kunst toe is. Dit daargelaten, zou men kunnen zeggen dat Braakensiek een eens toch niet onverdienden roem overleefd heeft. En niet geheel door eigen schuld, ofschoon zeer zeker zijn werk in later tijd achteloozer geworden is. Maar hij past niet recht meer in dezen ongemoedelijken tijd van rauwe tegenstellingen, en er is iets bijna tragisch in de lauwe commentaren, die deze geroutineerde geestverwant van Smies en Esser levert op de ontstellende gebeurtenissen onzer dagen. Hij beleefde zijn glorietijd toen hij Kuijper als boertje of d e eerste kamer als oude juffrouw kon teekenen, toen hij John Buil in zijn traditioneel costuum met eenigszins gemakkelijken toorn kon te lijf gaan, a propos van Oome Paul en zijn Boers. Toen had hij een graag en een dankbaar publiek. Wij zijn sedert andere dingen gaan verlangen. In Braakensiek's manier met minder capaciteiten uitgerust hebben Jan Linse, Schmidt Crans' opvolger in den Spectator, en van Geldorp gewerkt. In de eerste jaren van de „Amsterdammer" heeft W. Steelink er wel eens platen geteekend, die van geen belang zijn. Toen in 1895 P. L. Tak met een deel der medewerkers de Koo en „de Amsterdammer" verliet, om de „Kroniek" op te richten, werd de hoogbegaafde etser Marinus Bauer bereid gevonden om voor dit zeer vooruitstrevend en verlicht blad der intellectueelen prenten te teekenen. Hij deed dit onder den naam Rusticus. Bauer's litho's hebben de zelfde verrukkelijke eigenschappen als zijn etsen. Zij hebben de charme van het geïmproviseerde, ze zijn van een geboren compositeur met een nooit falend begrip van clair-obscuur, vol leven, beweging en kleur, vlot en raak van karakteristiek. Men ziet het ze aan, deze groote, zwierige prenten, dat onze groote parafraseur van Oostersche werkelijkheid en sprook ze louter uit schik maakte, dat hij den steen vlug vulde met de als van zelf gegroeide, dadelijk effectvolle landschappen, architectuur-complexen of interieurs, ze spelenderwijs stoffeerend met in breede vegen neergeworpen figuurtjes, liefst fantastisch en wijdsch gecostumeerd, soms in-komisch, altijd vol actie. Jammer voor ons, bij dit ons onderwerp, behandelt slechts een gering deel van zijn prenten de eigenlijk gezegde politiek. De Kroniek was een blad van en voor intellectueelen en kunstenaars, eenigszins een onder-onsje, en veel van zijn prenten, zooals die kostelijke „Begrafenis van de Nederlandsche Etsclub", — „Het geval Bredius", „De Nachtwacht" en andere geniale invallen raken de kunst-politiek, die hier niet heelemaal aan de orde is. Weer andere platen, zooals Chronos-Blauwbaard, met het dramatisch binnenvallende, door stoute krassen aangegeven licht, de figuur van een wreeden ouden tijd onthullend, die de arme Fatima 1896 bij de andere doode jaren hangt, — houden met politiek al even min verband. Maar er zijn toch ettelijke „politieke prenten" onder, die door de oorspronkelijke opvatting en uiterst fraaie behandeling voor ons van ongemeen belang zijn. Er zijn, bij groote verschillen, punten van overeenkomst tusschen Bauer en Holswilder. Beide vermeien zich in het verlokkelijk, smeuig materiaal, dat de steen biedt ; beide hebben het intuïtief vermogen, een landschap met zijn karakter, zijn sfeer op te roepen in enkele lijnen en vegen (en Bauer is daar stellig nog het veelzijdigst) beide hebben een speelsch genot in het dramatische, of quasi-dramatische. Maar Bauer, in dien al misschien niet zoo belangrijk en fijnzinnig als caricaturist pur et simple, is zekerder van zijn zaak, kan zich meer ongestraft laten gaan, vermijdt van zelf de mislukkingen die de arme Holswilder niet ontliep. Hij heeft meer in zijn mars, kan door een fantastisch-exotisch figuur, waarvan men het te onpasse graag op den koop toe neemt, door een sprekende lucht of een grillig silhouet van daken alles interessant maken. Het verhoogt de charme, waar het de beteekenis niet vermindert, van zijn plaat op „De Kiesrecht-sfinx en de verleidsters", dat men de sfinx van Houten er opgevrijd ziet door echt Egyptische schoonen in een Egyptische monumenten wereld, en het waarachtig zandwoestijn-landschap geeft aan zijn „in het Oosten, de Mogendheden gaan den vrede her- stellen" met die den tijd hebbende schildpadden en kreeften iets prachtig authentieks. In een andere prent op de Oostersche kwestie, waarop de Russische beer John Buil van schieten weerhoudt, al mag hij dreigen, weet hij de witte torens van Constantinopel met weinig lijnen aan den Bosporus te doen schitteren. Of hij laat den Geest van sultan Soliman klagen, Allah, Allah ! wat hebt Gij van mijn rijk gemaakt !" op een platform, van waar hij de sprookjesachtige Oostersche stad in nachtelijk halfduister overziet. Maar Treub, die een auto-dafé aanricht van sociaaleconomische schriften, Faure en de Czaar, wier beeltenis verschijnen in een feestelijk vuurwerk, Generaal Vetter als triumphator over het neergeslagen Lombok, de Spaansche bevelhebbers, als toreadors elkaar afwisselend tegenover den f ieren Cubaanschen stier, Charles Boissevain en andere dagbladredacteuren, optrekkend ten grotesken kruistocht tegen Atjeh, zondagsruiterlijk te paard en te muilezel, ze bewegen zich in ander, maar niet minder pakkend milieu, met ander, maar niet minder gratievol gebaar. Het geheim van Bauer's kunst is die aangeboren gemakkelijkheid, losheid van handschrift, die alles al aanduidend schijnt op te nemen in zijn geestig tintelend, kleurig lijnbeweeg. Het ware hier een verzuim, niet een woord te wijden aan Bauer's eigen dartele geestigheid, die nog het meest uitkomt in sommige van zijn niet bepaald politieke, maar dan toch actueele prenten als die waar Jan ten Brink de litteraire koetjes melkt, waar St.-Nicolaas-Zilcken de Haagsche schilderschool bedenkt, of waar de organisators van de Reiswezen-tentoonstelling in Oud-Hollandt, te midden van vaderlandsch gecostumeerde huurlingen en even vaderlandsche „stillen" worden onthoofd of door duivels meegenomen ter eere van het glansrijk deficit. Vooral in het „laatste Vuurwerk", waar de heerscher der onderwereld, voor de gelegenheid in den hemel gelogeerd, den held van het nadeelig saldo opwacht met een satansch ordekruis, een olifant het spul uitblaast en de brandweer het vuur der afgedankte gebouwen bluscht. In die prent is al Bauer's fantasie en geest gecomprimeerd en met onweerstaanbare joligheid geuit. Ik mag hier nog wel bijvoegen, dat Bauer tijdens den wereldoorlog van 1914—1918 nog eenige, niet gepubliceerde teekeningen, sterk anti-Duitsch van strekking heeft gemaakt, met een verbeeldingskracht, geest en goeden smaak, dit oudere werk volkomen waardig. Het is een genoegen aan het werk van waarachtige artiesten te denken, en dit mijn onderwerp heeft mij tot dusverre in dit opzicht niet verwend. Het spijt mij daarom te meer dat de politieke en andere spotprenten, waarmee W. A. van Konijnenburg, Rusticus wel eens afloste, liggen in een tijd, toen zijn werk nog weinig van dat belangwekkende had, dat sinds dien velen tot hem getrokken heeft. Ze zijn stijf, cerebraal, en daardoor onvroolijk en zelden pakkend. Toch is er iets van marionnetten-grappigheid in de prent „De Schutterij-wet is jarig". Elke figuur is daar in zijn soort goed, de droge manier past zich voortreffelijk bij de groep aan. Van Konijnenburg was destijds zelden zoo gelukkig, toch is „De Uitvaart van een Staatsman" (Mr. S. van Houten) hoe mager ook geteekend, welgeslaagd. Lang niet kwaad is ook „De Gaskwestie te Amsterdam", met dat onder rapporten begraven Raadslid, zijn dienstmeisje en zijn hondje. Deze prenten zijn echter wel de meest volmaakte tegenstelling met die van Bauer ; juist de sfeer ontbreekt er, ze zijn enkel lijn en nog eens lijn. Van Konijnenburg heeft later nog wel in „de Spectator" geteekend. Antoon Molkenboer, die eveneens Bauer soms placht te vervangen, was daarbij ook wel eenigszins aan het experimenteeren. Van zijn hand zijn eenige prenten met groote poppen zonder eenigen humor bekeken, is de niet onknappe, maar weinig pittige „Europa's ontvoering naar Creta", maar zijn ook eenige werkelijk vermakelijke prenten, zooals „Op de Tentoonstelling" — „Oud Hollandt op zijn* fleurigst" een ommegang van muzikanten in costumes en brood- of anderszins dronken bezoekers, zooals „Schoonmaak op handen" in het Rijksmuseum met den smadelijk weggeleiden Waterloo-held en consorten, of zooals „De Rijwielverordening te Amsterdam", met al de voetgangers en rijtuigen, rechts uitwijkend in de gracht voor den éénen fietser. Beter dan van Konijnenburg wist Molkenboer het papier te vullen ; zijn goede prenten zijn echter in de minderheid, dunkt me. Toorop maakte ook een paar spotprenten voor „de Kroniek" ; ze zijn merkbaar uit den tijd van zijn Delftsche slaolie-affiche, knap geteekend en gelithografeerd, maar te zeer manier, en van een grappigheid die zich tegen zich zelf keert. Wij naderen thans den tijd, waarin een nieuwe partij, voortgekomen uit de socialistische van Domela Nieuwenhuis, een algemeen orgaan ging oprichten, dat het werk van allerlei losse en plaatselijke blaadjes ging overnemen. Die partij was de Sociaal-Democratische Arbeiders Partij, het blad „het Volk". De enkele, in verband daarmee uitgegeven mooie litho's van R. N. Roland Holst kunnen, op slechts één uitzondering na, geen politieke prenten, zeker geen politieke spotprenten genoemd worden. Die ééne uitzondering is „De Russische beer brult Vrede". De prent vertoont den tsaar op den beer gezeten, en zijn hoofd op de kroon leggend om te bidden, terwijl het volk vertrapt wordt en de ongelukkige bannelingen naar Siberië gevoerd worden. Het is een voortreffelijke prent, sober van compositie; in het dramatische landschap op den achtergrond meesleepend expressief. Doch dit zijn „hors d'oeuvre." Ik schrijf hier niets, dat op een cultuurgeschiedenis of op een sociale geschiedenis mag gelijken, en wil ook daarom zoo min mogelijk commentaar leveren op de strekking der besproken prenten. Ik heb de rechtvaardigheid of onrechtvaardigheid der Belgische zaak tegenover ons niet tér sprake gebracht. Maar het moet nu toch even opgemerkt worden, dat er na 1880 een andere geest in de caricatuur komt, die het gevolg is van de meerdere mondigheid in het politieke leven, van een ander volksdeel. Het radicalisme, m verschillende min of meer radicale vormen, krijgt een stem. De volkscritiek dringt door op elk gebied. Er is geen sprake meer van een nationale homogeniteit, van een rassen-vooroordeel dat door dik en dun de regeering volgt tegenover alles wat buiten de landsgrenzen ligt. Dit geldt zoowel voor de „Amsterdammer" als voor „De Kroniek". Dat het intellectueele leven niet meer door een klasse-standpunt wordt beheerscht, getuigt de houding van zulke bladen tegenover Indië, die het duidelijkst naar voren komt m Bauer's Lombok-prenten, maar ook in verschillende platen van de Groene. Aan zulk een geest van critiek dankt de moderne caricatuur in ons land haar vlucht. Ze was voor dien beperkt van gezichtskring, aangewezen op zeer sensationeele onderwerpen, en maar al te vaak op het intrappen van openstaande deuren. Nu, gaande gehouden door een opgewekter partijleven, gaat zij ergernis wekken zoowel als ergernis vertolken, gaat zij, onder geheel niet denkbeeldige bedreiging, strijden voor minderheden, en de publieke opinie evenvaak leiden als volgen. Van het zondagsblad van „Het Volk" het dagblad der S. D. A. P., werd Albert Hahn (1877—1918) eerst langen tijd de eenige, later de leidende teekenaar. Albert Hahn, te Groningen als kind van een arbeidersgezin geboren, was als Holswilder, een man van zwakke gezondheid. Als jongen heeft hij jaren in een ziekenhuis liggend doorgebracht. In later jaren herhaalden zich meermalen die perioden van lichamelijke uitputting. Maar al valt niet uit te maken, hoeveel van zijn satiriek vernuft aan die physieke gesteldheid te danken was, zijn geest was kerngezond. Er is in zijn agressiviteit, in zijn spot een onverbiddelijke logica. De opbouw zijner prenten is van klaren eenvoud, de uitvoering van een taaie, rustige kracht. Ook technisch breekt de caricatuur, die niet langer volgt doch leidt, die propagandistisch is geworden in plaats van commentariseerend, met het verleden. Tot nog toe huldigde men hier de traditie, die de prent als iets afzonderlijks, los van de periodieken deed verschijnen. Het lithografisch procécé maakte dit overigens noodzakelijk. Alleen Uilenspiegel gaf zijn prenten, die clichéwerk waren, tusschen den tekst. Maar het zondagsblad van het Volk, en later de Notenkraker bezigden uitsluitend den lijn-cliché-druk. De teekening, die op papier wordt gemaakt, wordt door fotografie op het zink overgebracht, en dit zink wordt verder door chemische middelen uitgebeten, zoodat de lijnen er, als bij houtsnee, in reliëf op blijven staan. Het'cliché drukt dan mee in de pers. Dit procédé, dat zuiver zwart en wit alleen kan afdrukken, legt den teekenaar aan banden. Wel is het mogelijk, door allerlei hulpmiddelen, als een in het cliché aangebracht film, door spatten of harceeren op de teekening, een soort tinten te verkrijgen, maar de uitgesproken lijn, het wel omschreven vak zijn toch het zekerst van goede reproductie. Maart 1904. Hahn heeft dit dadelijk begrepen en is een meester geworden in de eenvoudigste, strengste der methödé's van zwart en wit teekening. Zijn geheele persoonlijkheid, afgezien van zijn escapades op ornamentaal gebied, werkte aan op krassen, klaren eenvoud ; hij moest begrepen worden door de massa. Rijk en veelzijdig geweest te zijn in het simpele, was zijn groote verdienste. Bij Hahn's beste platen is de compositie vastgeklonken, zijn de groote vlakken positief en sprekend tegen elkaar gezet. Men herkent den voor decoratiewerk opgeleide, den maker van ornament. Maar als hij alleen deze kwaliteiten bezeten had, zou hij nog niet tot onze allerbeste caricaturisten tellen. Hij wist ze in dienst te stellen van een vruchtbaren en feilen satirieken geest. Hij wist, zoo goed als nog niemand het vóór hem gekund had (behalve misschien heel enkele houtsnijders) zwarte en witte vlakken onverzacht, scherp afgeteekend, expressief te maken. Als onovertroffen staal van zijn kunnen in deze keer ik altijd weer terug op dien prachtigen „Houten Schildwacht", Dr. Kuyper, die brandkast en kroon beschermt. Men mag mij eenzijdigheid verwijten, men mag mij voorhouden dat Hahn na dien tijd zooveel meer fantastische, vlijmender, stouter prenten heeft gemaakt, ik zie in deze geestige teekening alles wat ik in hem bewonder: zijn portrettenkunst, zijn vinding in het groot zoowel als in die onverbeterlijke details als het huzarenmutsje met die geschilderde ruigheid in penhjntjes nagebootst, dat onderstuk met de smakelijke wedergave van het gladde ongeverfde hout; de strakke, zakelijk geteekende brandkast met de sierlijke kroon er op die de rechte lijnen even breekt, de zwarte schaduw-massa. . Zlin charges van dr. Abraham Kuyper te tellen of te beschrijven zou onbegonnen werk zijn. Maar de groote kop „Abraham de Geweldigde", is geweldig knappe karakte- ristiek waarin de methode tot iets grootsch wordt, waar in elke lijn tegelijk van waarneming en van synthetische scheppingskracht spreekt, en dient afzonderlijk vermeld. Deze kop is één uit vele; ik zou ze niet alle even hoog willen stellen, maar de meeste zijn uitmuntend van gelijkenis en van stijl. Met Hahn komt het ornament, leven geworden en expressief benut, in onze caricatuur. Ik meen dat eerst Beardsley, toen Th. Th. Heine hem erin vóórgegaan waren, maar meer dan hun voorbeeld deed zijn opleiding, deed de nieuwe richting van graphische kunst, die vlakteekening voorstond en tegen het picturale inging, om hem tot dezen trant te brengen. In plaats van nu Hahn's vele mooie politieke prenten, van den tijd der groote spoorwegstaking af tot het begin van den oorlog in 1914, toe, de revue te doen passeeren, wil ik nog even zijn kostelijke vignetten nader bekijken, waarin hij met het pure zwart- en wit zoo intuïtief geestig woekert, zooals het prachtige „van de dorpspastorie naar het torentje, met den koord-wandelenden Kuyper, zooals de Christelijke onderwijzer, zooals „Borgesius de geheimzinnige" of de „liberale jongeling". De scherp-afgeteekende vlakjes markeeren zoo'n figuur als den in een zwarten mantel voortsluipenden Borgesius op een onweerstaanbaar komische wijze. Van dit klein goed, die vignetjes, zijn er tallooze, én ze zijn, dunkt me, niet altijd gewaardeerd zooals ze verdienen. Maar ik wil grooter werk niet vergeten. Vooreerst zoo'n prent als waar die nieuwe eerste komiek, (Mr. Th. Heemskerk) optreedt, met dr. Kuyper als souffleur, voor een zaal waarin witte koppen hem uit het zwart tegenstaren, een prent, van toon en kleur ook al heel mooi gevonden. Of „het Spook van Ommen", waarin ook al van tint iets heel bijzonders is bereikt, en waar door die tint, zonder eenig picturaal effect, de griezeligheid sterk wordt verhoogd. De „ontbrekende plank" is een vinding en een bon-mot, aan den houten schildwacht evenwaardig. Die aan het „kabinet ontbrekende plank is Kuyper alweer, zijn figuur en gelaat zijn door de nerven van het hout met een kostelijke beweeglijke symnetrie gestyleerd. De laatste jaren van Hahn's te vroeg geëindigd rijk leven zijn niet de minst vruchtbare en verrassende. Zij hebben den wereldoorlog tot onderwerp. En het schijnt alsof niemand onder de caricaturisten daar een zuiverder, en waardiger houding tegenover heeft aangenomen. Het lijkt mij alsof niemand beter bewapend oorlog tegen den oorlog voerde. s Het is bij hem de strijd van donkere massa's levend en dood materiaal, die woedt in machines en apparaten, ondergronds en boven in de lucht, die het onmogëlM&Iciimt impressionistisch-illustratief uit te beelden, die*y*J|uiih moet worden uitgebeeld. Zijn prenten op den oorlog zijn op een geheel nieuwe wijze sarkastisch, op een geheel nieuwe wijze pathetisch. Zij zijn creaties van een stout vernuft, zij zijn als in de hardste en taaiste materie straf geconstrueerd en barsch gehouwen. Zij zijn massaal, monumentaal en onverbiddelijk als de oorlogsmechaniek zelf, grootscheepsch als de moderne krijgvoering. Zoo is het ontwerp voor een toegangspoort voor een vluchtelingenkamp (voorbeeld van een satire, die zooals dat vroeger niet mogelijk was, het eigen land aanvalt) zoo is„2oe eeuwscheBouwstijl " Na den oorlog wordt de kathedraal van Reims herbouwd in den stijl, die beter bij de hedendaagsche cultuur past dan de middeleeuwsche gothiek, d.w.z., samengesteld uit projectielen en mortieren, met ijzeren poorten als kerkerdeuren, een gehelmde doodskop als middenstuk boven de hoofdpoort. Er is in Hahn's prenten een streven naar een dwingende logica, een sobere monumentaliteit als in Berlage's bouwNederlandsohe Kunst VI stijl. Die logica is getemperd en, ik zou willen zeggen, gekruid door zijn nooit te loor geganen humor, niettemin is zij oneindig verwijderd van Holswilder's spontaniteit. Is deze laatste misschien wel beschouwd (en met al zijn feilen) nog meer de begenadigde artiest. Hahn is veel stelliger de baanbreker eener moderne Hollandsche caricatuur die aan de eischen des tijds voldoende nieuwe mogelijkheden schept. Het scheen een korte wijle, alsof met Louis Raemaekers de politieke caricatuur hier in haar prompt en gevat reageeren op gebeurtenissen met de meest moderne journalistiek gelijken tred zou houden. Na vroeger min belangrijke illustraties, eenigszins in Steinlen's trant te hebben gemaakt, kwam Raemaekers aan het Handelsblad en ontwikkelde er zich spoedig tot een zeer vaardig en bijwijlen geestig teekenaar. Toen hij naar de Telegraaf overging, waar hem nog meer de vrije hand gelaten werd, steeg hij plotseling tot een hoogte, ik zeg niet van artisticiteit, maar van vindingrijkdom, expressiviteit en bondigheid, als waartoe de Hollandsche spotprentkunst nog niet gereikt had. Hoewel hij ongetwijfeld van Hahn geleerd had, toonde hij zich minder monumentaal zeker, maar veelzijdiger en meer ad-rem dan deze. Het waren de jaren onmiddellijk voor den oorlog, dat Raemaekers dat hoogtepunt bereikte. Zijn door hem zelf bedachte platen en onderschriften waren raak en beknopt, vulden geestig het vlak, gaven een voortreffelijke min of meer gechargeerde gelijkenis van politici. Vermakelijk, slagvaardig, soms bijtend in zijn spot, elk teekenachtig klein incident gebruikend, elk beeld dat zich voordeed op ongezochte wijze exploiteerend, intelligent commentaar of snaaksch bon-mot, dat waren zijn Telegraaf-platen, Louis Raemaekers: Kattenburg: Vrouw, ik ga slapen, als ik dood geschoten word .... zorg je goed voor Pietje ? Louis Raemaekers : Troelstra zingt het „Wilhelmus". op gewoon krantenpapier afgedrukt en toch volkomen af in haar bestudeerde schetsmatigheid. Alleraardigste, treffend gelijkende caricaturen maakte hij op deze wijze van Minister Theo Heemskerk, Talma, Mr. Troelstra, en natuurlijk Kuyper. Troeïstra als Vlootdominé is een van zijn kostelijkste creaties, ze beheerscht een dol-grappige, sober-ingenieuse compositie. Even goed bedacht en uitgevoerd zijn de Lieftinck als Fallstaff, Borgesius als paljas, Troelstra als duivel en als kerstpudding, Talma in een kransje van luxe-broodjes, omzweefd door hoorntjes en krakelingen en geflankeerd door bakker en bakkerhalfwas, als hulde voor zijn wet. Meesterlijk getroffen is zijn profilportret van Heemskerk op het omslag voor zijn tentoonstelling bij Unger en van Mens. Een ding van rasechten humor is zijn prent op'de Kattenburg-schietpartij, waar de vrouw in de kachel kruipt, en de man zich met pijpen en pannen harnast, Pietje (in het fornuis) aanbevelend in haar zorg als één der beroemde huisvredebreukplegende kogels hem treffen mocht. In het begin van den oorlog teekende Raemaekers eenige pakkende en geestige prenten. Ik herinner aan die met den Duitschen kroonprins, „Pa zegt dat ik een veldslag gewonnen heb". Ook later volgden scherpe spotternijen, door groote heftigheid bezield, waarin de hoonende typeering der Duitschers opmerkelijk was. Ik heb niets tegen partijdigheid van een caricaturist, doch let alleen op haar gevolgen voor zijn werk. Bij Raemaekers doodde zij op den duur zijn humor en gaf ons in de plaats een pathos van zeer banalen aard. Zij won hem eerbewijzen te over, een internationale reputatie, maar zij maakte hem tevens tot een soort officieele figuur, hofcaricaturist van koningin Entente. Caricaturist ? Ik zag onlangs iets dat mij bijna het gelaat deed verhullen van schaamte voor mijn landgenoot. Het was erger dan alle allegorieën en apotheosen uit de 18e eeuw. Men zag een soort nationale symbolieke juffrouw, omringd door brave jongens met geweren en enthousiasme, dewelke zij dank en hulde bracht. Het was zoet, het was slordig, het was triviaal, het was huichelachtig, en vooral, het was burgerlijk, akelig suf, dom-burgerlijk. Het was „what the public wants". Maar welk publiek, o goden ! Raemaekers, keer terug tot de caricatuur, als gij nog kunt, en .. . alles is vergeven en vergeten. Na Jan Holswilder's dood in 1890 teekende een korten tijd in Uilenspiegel zekere A. Holswilder, van wiens familierelatie tot zijn voorganger ik niets te weten ben gekomen. Zijn gelijkmatiger werk is verdienstelijk, doch waar het sommige vondsten van den ander blijft toepassen, mist het diens zwierigheid en verrassende geestigheid. Niettemin getuigt het van talent, en ik begrijp niet waarom deze medewerker weer zoo spoedig uit de rij van Uilenspiegel's illustrators verdween. Een ander teekenaar van Uilenspiegel is van der Nat, wiens methode aan die van Braakensiek herinnert. Deze bediende het blad in den tijd van den kiesrechtstrijd, toen de liberale, de katholieke en de anti-revolutionnairé partijen verdeeld werden door Tak van Poortvliet's voorstel. Zijn werk is niet meer dan illustratief, hij brengt geen humor van zich zelf in de behandeling der stof. Iets meer daarvan is in de prenten van Orion (Patrick Kroon) maar de stugge lijn in diens wat opzettelijk caricaturale bedenksels komt niet tot leven. Vinding heeft hij wel. Het hapert bij Orion wel eens aan de gelijkenis der personnages, en in dit opzicht heeft hij een lotgenoot in Toon van Tast (A. v. d. Valk) die ondanks nog meer en ver- rassender fantasie, en meer smaak, het in de politieke prent nooit ver wist te brengen. Deze laatste teekende, behalve in Paljas, een eigen blad dat heel kórt leefde, in „de Ware Jacob". „De Ware Jacob" levert hem, die naar eenigszins belangrijke Hollandsche politieke prenten zoekt, niet veel op. Hahn heeft er in geteekend en Ko Doncker heeft er zich een hoogst enkele maal op politiek gebied begeven, maar overigens kan ik dit blaadje, evenals zijn voorlooper „Abraham Prikkie" wel voorbijgaan. Wat nu voor onze beschouwing over zou blijven, zijn tijdgenooten, en meestal zulke, wier loopbaan als teekenaar van politieke prenten nog maar pas is aangevangen. Twee ervan, Jordaan en A. Hahn Jr. zijn navolgers van den voortreffehjken teekenaar van „Volk" en „Notenkraker". Met meer of minder succes passen zij zijn grafische vondsten toe. De eerste leverde indertijd ook de knappe groote prenten voor het sedert weer opgehouden blad „Dë Wereld", waar ook Winter teekende, in wien ik nooit eenigen aanleg voor dit genre heb kunnen ontdekken. Meer aandacht zijn de prenten waardig, die de „Nieuwe Amsterdammer", door de Koo's opvolger Mr. Wiessing na zijn ontslag als redacteur van „de Amsterdammer" in 1916 opgericht. Eerst was daar de eenige teekenaar P. van der Hem, wiens ontegenzeggelijk groote bekwaamheden en talenten zich echter weinig voor dit werk leenden. De taak werd later gedeeld met Jan Sluyters en Willy Sluiter, wïi6 k1Unstenaars van reeds gevestigde reputatie. Toen vvilly Sluiter, als teekenaar van sportprenten meer op zijn plaats dan in de politiek, hoewel hij ook op dit gebied soms zeldzaam handig werk leverde (denk b.v. aan de prent met Irotzky als raaf en von Kulhmann als vos) naar een vrijliberaal blad overging, behield de uiterlijk mos groene, doch innerlijk rooder dan roode Nieuwe Amsterdammer alleen Jan Sluyters. Zooals in al wat hij maakt, is Jan Sluyters ook als teekenaar van politieke prenten de moderne, de geniale, de man met de biceps. Met de enkele kleur, die in deze platen aan het zwart wordt toegevoegd, doet hij soms zeer veel. Er zijn brutale contrasten in zijn prenten, waardoor zij aan affiches nabijkomen. Er is in Sluyters' geest iets sardonisch, dat met hem en met den wereldoorlog waaraan veel van zijn prenten gewijd zijn, hier voor het eerst in de politieke caricatuur te ontmoeten is. Tot zijn meest barre prenten behooren : „Oorlogken is jarig" waar in iedere lijn een bijtend sarkasme gelegd is, en die andere met den Waanzin die de klok luidt voor de „Vierde Ronde" der ademloos wedrennende fietsers, de mogendheden. Zoo is er veel meer. Deze zelfde demonische teekenaar, meester in het schrille, weet echter ook bijna dartel-geestig te zijn, zooals die kostelijke prent getuigt, waarop de gemobiliseerden aan de grenzen in hun vergeten isolement zijn blijven schildwacht houden tot zij, met den bodem vergroeid, door onkruidplanten bekropen, door gedierte bewoond, schijnen te hebben wortel geschoten. Ware het niet, dat zijn lust in deze taak den laatsten tijd wel schijnt te zijn gaan tanen, men zou van dezen zeldzaam begaafden man ook op dit gebied nog veel verwachten 1 Met de op andere wijze zeer moderne prenten van Tjerk Bottema zal men het nog wat moeten aanzien. Van onze hedendaagsche caricaturisten wil ik er nog één vermelden, omdat hij, evenals Jan Sluyters, doch op een bescheidener plan, een eigen genre heeft ingevoerd. Het is „Jantje". (Felix Hess) die in de (oude) Amsterdammer grappige teekeningen levert op de politiek van den dag, en wel in den trant, waarop een kind teekent. Hij. weet in dien hypernaïeven vorm niet zelden raak te portretteeren en te typeeren, ook de compositie der prenten, hoe kinderlijk ook, is knap. En hiermee is mijn overzicht van de politieke prentkunst in ons land gereed. Zij heeft ongetwijfeld een toekomst waarbij haar verleden arm is. Zij heeft kansen die zij vroeger te zeer miste. De journalistiek, die haar eens te hulp heeft geroepen, zal haar niet meer kunnen ontberen. In plaats van de publieke opinie te vertolken, deze niet zelden slechts op een afstand volgend, zooals vroeger, loopt zij nu op haar vooruit, leidt haar, en wakkert haar aan. Wij hebben in den loop onzer geschiedenis gezien, hoe de gelegenheid de politieke caricatuur maakte. De kansen van nu, die grooter zijn dan ooit, zullen ons weder een groote politieke prentkunst brengen, ook al zou die er op het oogenblik niet zijn. LIJST VAN IN DIT BOEK BESPROKEN TEEKENAARS VAN SPOTPRENTEN (Bij tijdgenooten is geen jaartal opgegeven. Waar bij anderen geboorteen sterfjaar onbekend zijn, werd de periode van hun werkzaamheid aL teekenaar van politieke prenten aangeduid). Robert Baudous (1575—?). , . Biadz. Marinus Bauer .......rs_qi Johan Braakensiek ...... J n Theodoor de Bry (1528—1598).' .' is N Willem Buytenweg (1620—?). . . ™ ~ Cornelis Dusart (1660—1704) 42—46 Willem Esser (werkzaam 1813—1815) H. Fock (1766—1822) ^ Albert Hahn (1877—1918) . . J% ' " ' oa ca Felix Hess [.fT-98 R. N. Roland Holst .' r Jan Holswilder (1850—1890) . ' .'' ' " Romeyn de Hooghe (1645—1708) "oq_Jm jordaan . '. . . 101 W van Konijnenburg .......... ' ' ■ ' ' 91 ^Antoon Molkenboer . : 92 Chrispijn de Passé (de jongere) 0576—?)! \ '. '. ' ' ' • ' 24 P. C. G. Poelman (overleden 1845). . ' ja 7c Pieter Quast (1606—1647) .... 21-T?? Louis Raemaekers.,' . V98—100 J. Schmidt Crans (1830—1907). ' * ' ' ' 7Q an Willy Sluiter. ..... ' " ' 'J™ Jan Sluyters : m 102 Dirk Stoop (overleden 1686) ........ ' ' 25' Adriaen van de Venne (1589—1662). \j Albertus Verhoesen (1806—?) 73—74 Claes Jansz. Visscher (1550—1612) . . . 12 J. Waldorp (1770—1809) '. I '. ' 53 Peter van Woensel (1747—1808) .' .' 56—65