NEDERLANDSCHE KUNST NEDERLANDSCHE KUNST Een reeks artistieke handboeken ONDER REDACTIE VAN JOH. VORRINK VII A. W. SIJTHOFF'S UITGEVERSMAATSCHAPPIJ LEIDEN HET NEDERLANDSCHE CABARET § DOOR EDMOND VISSER MET DRIE-EN-DERTIG PORTRETTEN A. W. SIJTHOFF'S UITGEVERSMAATSCHAPPIJ LEIDEN — 1920 Aan mijn' goeden kameraad: Jean Louis Pisuisse, den eminenten zanger van het internationale levenslied INHOUD Bladi. VOORWOORD i | 2 HET PARIJSCHE CABARET 3—24 Le Chat Noir — Goudeau — Bruant — Privas — Botrel — Yvette Guilbert etc. HET UEBËRBRETTL 25— 32 Ada Sorel — Bierbaum — Wedekind — Von Liliencron SVEN SCHOLANDER 33— 37 HET NEDERLANDSCHE CABARET Van Gelder 38^- 44 Speenhof! en mevrouw Speenhoff-Prins 45— 54 Pisuisse 55— 64 Hemsing 64— 69 Jacobs en Liket '. . . 70— 74 Breemer en Coenraads . ^. 1", <^f ( 75—• 83 De heer en mevrouw Clinge Doorenbos 84— 90 Willy Corsari : . . . . 91— 94 Davids en Maggie Morris 95—100 Van Riemsdijk 101—105 De Vos 106—112 Witte 113—117 Mevrouw Manna de Wijs-Mouton 118—121 Barger p ... 122—125 Collin 126, 127 Lola Cornero 128—131 Antoinette van Dijk 132—139 Heynen /' . . 140—143 Hullebroeck 144—146 Tholen en Van Lier 147, 148 Fientje de la Mar 149—153 Ruys en Lobo 154 Wallig 155. 156 Gadeskov 157—161 Lili Green 162—164 Gertrud Leistikow 165—169 Angèle Sydow 170—173 NAWOORD ... V 174—176 VOORWOORD Ik hoüd van het cabaret. In het cabaret is de weemoed, de zoet vlijmende ; er is de ironie, die de dingen ernstig zegt, maar ze anders meent; er is het sarcasme, dat je door het hart gaat. Maar ook is er kunst, die spreekt tót het hart, kunst van gevoel, van sentimentaliteit ook, van tijd tot tijd. In het cabaret wordt je van de eene stemming in de andere gedeind of gesmeten, het is als in een bioscoop, waar je intusschen alleen „platte" kunst (in den letterlijken zin) krijgt voor je geld : rrrt een ander mouvement. In het cabaret, in de kroeg, bedoel ik nu, drink je je 'n jeneverroes : „Le cabaret est la terreur de la mère de familie active et laborieuse" zegt Toussenel ; in het andere cabaret is de roes nooit van jenever, maar van kunst, die in je brein werkt als champagne, die goud-geel tintelt m fijn-geslepen glazen of als donker-roode bourgogne in ronden kelk of als fleurige rijnwijn in glazen op zeer hoogen voet. Of 't is als absinth, 'n drank, aristocratisch, die de weelde verwekt van melancholie. In het cabaret is klein-kunst, dat is : fijn-kunst; het cabaret is luxe, dat is : geluk. Het cabaret is frivool, misschien equivoque, maar scabreus nooit. Het cabaret is erotisch, maar nooit vulgair : het spreekt van zinnenlust of duidt die aan. Maar gezien „door de lens van 'n temperament." Cabaret-kunst is de kunst van het temperament. De kunst in het cabaret is nooit vervelend, nooit taai. Ze is als 'n zeepbel, als 'n vlinder, bontkleurig. iteusuanascne ruinst Vil Cabarettiers zijn gulle kerels, die met kwinkslagen gooien en met geld. Cabarettières zijn liève juffers, die 't hart met 'n glimlach verrukken. Zwervers zijn ze van nature, kabotijnen van aard. Hatelijk is hun de „bourgeois satisfait", de philister. 't Gestel is sanguinisch, al is de pose soms flegma. Zóó is het cabaret en de cabarettiers zijn zóó en als 't niet steeds klopt, dan .... wel nu, dan deügt er iets niet. HET PARIJSCHE CABARET Het woord cabaret beteekent herberg of kroeg. Dat weet u zoo goed als ik. Maar dat is zoo maar een aanloop en ik wil u zeggen dat ik niet eens zoo veel heb tegen de kroeg als zoodanig. Hoe velen hebben niet hun moed, hun kracht, hunne.... inspiratie geput uit den sterken drank in dezen of in genen vorm. Schreef Verlaine niet zijne beste verzen als hij lichtelijk in 'n roes verkeerde ? En heeft Horatius niet schoone oden gedicht op den wijn ? Dat zou hij heusch niet gedaan hebben, als hij „teatotaler" — vergeeft mij 't anachronisme — geweest ware. En ik kan u vertellen dat Socrates, Propertius, Ovidius, Virgilius en zijn vriend Gallus wel eens in de herberg verwijlden. Ja, ik wil u zelfs 't geheim verklappen dat Gallus eene „kellnerin" daar leerde kennen en haar kennen was liefhebben tevens. Antonius en Cicero kwamen vaak bij den herbergier Macula, bekend om zijn goeden wijn. En Shakespeare, vele eeuwen later, frequenteerde te Londen in de city 'n kroeg, waarvóór op 't uithangbord 'n zwaan was geschilderd. Wat hij daar dronk, weet ik niet — interessante studie voor commentatoren ! — maar zooveel schijnt zeker dat hij daar zijn drama Hendrik IV heeft geschreven. Cromwell zat in „De roode Leeuw" vaak met den varkensslager Price te discussieeren en met Harisson, den bakker. En dat waren nog wel puriteinen ! Goethe's Auerbach-Keller te Leipzig, waar hij de vlooienballade creëerde, behoef ik u nauwelijks in herinnering te brengen. En nu gaan we 'n reisje maken naar Parijs ! Het oudste, beroemde cabaret scheen „la Pomme de Pin" geweest te zijn. Onder Karei VII is 't gebouwd. Villon placht zich daar te bedrinken, maar later deed hij als zekere dametjes, die onder den preekstoel gaan zitten : Hij bekeerde zich. Hij schreef — of dit vóór of na zijne bekeering is geweest, weet ik werkelijk niet — „les belles dames du temps jadis." Het volgende schoone vers stond te lezen op de deur van „le Cabaret de la Fosse-aux-Lions" : „Profanes, loin d'ici 1 que pas un homme n'entre Qui soit du sang de ceux qui trahissent leur ventre, Qui fraudent leur génie, et d'un coeur inhumain Remettent tous les jours a vivre au lendemain." Een zeer antiek „Freut euch des Lebens" was dit dus. Een illuster gezelschap van „beaux esprits" frequenteerde dit cabaret, doch later gingen zij over — niet steeds is de liefde bestendig van duur — naar „1'Epée royale." In 1789 waren er „cabarets des libertins", waar veel sans-culottes samenkwamen. Om nog eenige cabarets te noemen om de beroemde mannen, die er kwamen : In „le Mouron blanc" schreef Racine zijn „Plaideurs" ; Cyrano de Bergerac bezocht het cabaret van Renard; „la Mère Sagette" werd bezocht o. a. door Victor Hugo en door Alexandre Dumas. Eugène Sue heeft „le Lapin blanc" beroemd gemaakt. Hij liet zijne helden uit zijne „Mystères de Paris" daar hunne daden bedrijven. Wij springen door de eeuwen heen. Het is een overzicht in vogelvlucht. Mocht u zich vervelen : Eén troost, 't duurt niet lang. En dan — u kunt ook hier en daar wat overslaan. Tot de curiositeiten van Parijs behoorde langen tijd het cabaret van Paul Niquet. Daar kwam zoo'n beetje het uitvaagsel van Parijs : voddenrapers, zwervers, dames en heeren van verdacht allooi. De politie vond daar vaak wat zij daar zocht. Paul Niquet had een mechanisme uitgevonden, een mechanisme, dat ik zeer in de aandacht zou willen aanbevelen van degenen, die aardappel-oproertjes, bolsjewieksche woelingen en dergelijke onlieflijkheden te bestrijden hebben. Als er gebakkeleid werd in Paul Niquet's lokaal, dan werd er een koudwaterstraal op de menigte losgelaten. Succes verzekerd ! Menschen, die voor 8 sous een copieus diner wilden genieten, mits zij genoegen wilden nemen met 't bijzijn van een zeer gemengd gezelschap, konden dit doen in „la Californie." Op den hoek van de rue Bréda en de rue de Navarin bevond zich (bevindt zich?) het „cabaret Dinochan", waar vele nu beroemde, doch toen arme auteurs — beroemd en arm is eigenlijk een pleonasme — te zamen kwamen, o. a. Charles Mouselet, Henry Murger, Alphonse Daudet, Baudelaire. LE CHAT NOIR Het meest bekende en voornaamste cabaret te Parijs was stellig wel „le chat noir", waarvan Rodolphe Salis de oprichter en de ziel was. Adellijk van afkomst, was hij misschien edel van gemoed, maar arm als een kerkrat. Althans aanvankelijk. Zijn vader, graaf de Salis, was distillateur te Chatellerault en beleefde niet veel plezier van Rodolphe, die op school lang geen brave Hendrik was en later schilder werd. Er is voor distillateurs geen grooter verdriet denkbaar dan dat hun zoon .... „artist" wordt. Zoo heb ik gehoord van een eerzamen notaris in ons goede land, wiens eene zoon schilder werd. Toen nu de tweede zoon acteur was geworden, zei de brave man en vader : „Nu moet m'n derde maar clown worden, dan hebben we drie kunstemakers in de familie." Maar om op Rodolphe Salis terug te komen : Als schilder verdiende hij niet veel geld en daar hij evenals de meeste menschen van oordeel was „dat men toch leven moet" ging hij voor een magazijn van godsdienstige prenten werken en maakte vooral veel kruiswegen. Zijn baas kon het op den duur niet goed met hem vinden, hunne wegen kruisten zich en hij kreeg het heilige kruis na. Toen ging hij weer naar zijn vader terug, 't Is altijd prettig voor vaders als verloren zoons arm en vernederd thuis komen, want dan is er gevoegelijke aanleiding tot het slachten van een gemest kalf. Maar 't zwerversbloed trok Rodolphe weêr naar Parijs, kort daarop trouwde hij én spoedig daarna werd „le chat noir" opgericht, waarvan nog vele geslachten, die van klein-kunst houden, zullen gewagen. Eigenlijk werd 't niet opgericht, 't ontstond zoo gaandeweg. Op de boulevard Rochechouart was een winkeltje, dat tegelijkertijd het atelier was van Salis. Nu hield hij veel van menschen „zien" en vele vrienden, kunstenaars natuurlijk als hij, kwamen bij hem. Er werden dan verbijsterende paradoxen gelanceerd en er werd veel bier gedronken en daar ieder langzamerhand zoo eens iets „deed" : de een 'n liedje zong, de ander 'n gedicht declameerde, kwam Salis er toe op zekeren dag „a s'improviser gentilhomme cabarettier." Hij bleef bier schenken aan artisten, die dorst hadden, maar hij deed méér. De muren werden behangen met oude tapisserieën, met schilderijen, met teekeningen en met andere snuisterijen, hem door de daar samenkomende vrienden gebracht. Een zwarte kat, die aan verschillende artisten tot model had gediend, werd 't embleem van het etablissement. Voor degenen mijner lezers, die van nauwkeurigheid houden, kan ik melden dat 't lokaal zeven meter lang was en vier meter breed. Ten minste volgens de chroniqueurs. Toegang werd verstrekt „aux seuls gens qui vivent de 1'intellect." Zooals 't gaat in de wereld : De een vertelde er den ander van, iedere vriend bracht zijne vrienden weer mee en spoedig werd het daar de verzamelplaats van 't jonge, kunstlievende Parijs. Salis ging artistieke soirées organiseeren, waar verschillende debutanten konden optreden, die daar langzamerhand Europeeschen roem gingen verwerven, 't Woord „Europeesche roem" doet me denken aan 'n Leidsch professor — ik mag wel eens even afwijken van mijn onderwerp, niet waar ? Bij dien Leidschen prof dan liep 'n jonge, wel talentvolle, maar hoogst pedante student college. Toen de professor hem nu iets vroeg en 'n andere student even interrumpeerde, zei de prof : „sst, meneer X. is bezig aan z'n Europeeschen roem te werken." Zooals gezegd, de vrienden brachten teekeningen, schilderijen en zoo veel meer meê. U zult verbaasd zijn dat niemand minder dan Steinlen en Willette daar zeer decoratieve paneelen hadden geschilderd, maar die waren toen niet zoo bekend als nu, ja, ze hebben zelfs hunne beroemdheid misschien in zekeren zin wel te danken aan de „chat noir" waar ze exposeeren konden. Eene groote schare stroomde eiken avond samen, zóó groot dat het winkeltje spoedig te klein werd. En — Salis en de zijnen gingen verhuizen. (Het oude winkeltje werd omgedoopt in „le Mirliton", waar nu de groote Aristide Bruant, van wien wij nog spreken zullen, zich vestigen ging). Die verhuizing was zeer eigenaardig : Eerst een fanfarecorps, daarachter twee hellebaardiers, dan Salis in het kostuum van prefect, twee chasseurs met de vaan waarop een zwarte kat stond afgebeeld. Vier, als académiens gekleede knechts droegen een schilderstuk van Willette. Verder fakkels en flambouwen. Dit alles geschiedde des avonds te n uur. Zoo toog de stoet naar de rue de Laval, naar het nieuwe tehuis. Dat was in 1885. 't Zag er wel zonderling uit, dit cabaret. Op den drempel het devies : „Passant, sois moderne." Vóór de deur twee geweldige hellebardiers. Boven de deur de Zwarte Kat in een halven maan. De bezoeker komt binnen in 'n zaal stijl Henri II, in 'n soort voorportaal. In de benedenzalen kon men de vier paneelen van den schilder-dichter Willette bewonderen ie. Pour le roi de Prusse, 2e. le Moulin de la galette, 3e. la Névrose, 4e. Requiem de la fantasie. Verder is nog 't volgende picturale te zien : le Sabbat des chats van Steinlen ; le Rêve du Dante van Théo Wagner ; zeer merkwaardige landschappen van Henri Rivière enz. en ten slotte de fantastische versierselen, ontsproten aan het brein van Salis. De schoorsteenmantel werd gestut door twee zonderlinge katten. Overdag kon 't publiek daar goede muziek hooren. Op de eerste etage was het theater. Daar kwamen de menschen 's avonds bijeen en ook op de tweede etage, die eigenlijk een groot atelier was. Daar hingen de schilderijen van Willette : le Paree Domine en la Vierge au chat. Kwam men binnen dan zag men de welgelijkende koppen van Salis, van den schilder Rivière, van den teekenaar en caricaturist Caran d'Ache, van Willette en van de chansonniers Jules Jouy, Albert Tinchant en nog eenige anderen meer. Eiken avond was er een zeer afwisselend programma. Niet alleen werd er gezongen. Ook schimmenspelen werden er gespeeld, o. a. L'Epopó, la Tentation de Saint Antoine. De voornaamste man ven het schimmenspel was Rivière. Wij noemen van hem nog la Marche a 1'Etoile met muziek van Flagerolles, 1'Enfant Prodigue, Phryné. Rivière werd de ideale verwezenlijker van de inspiraties der dichters. Sinds de opvoering van L'Epopée was de chat noir er: Allerlei beroemdheden kwamen kijken, 't Was avond aan avond propvol. Onder de bezoekers merkte men o. a. den beroemden criticus de Sarcey op. Hij was zóó vriendelijk dat hij in die kring „notre oncle" genoemd werd. Groote dichter-zangers traden op. Wij noemen o. a. Jean Rameau, Armand, Emile Goudeau, Mac Nab, Albert Tinchant, Victor Meusy, Jules Jouy. Aan eenige van hen zal ik hieronder enkele woorden wijden. Salis is de trait d'union tusschen de artisten en de zaal, Salis, seigneur de Chat-noir-ville-en-Vexin was de conférencier. Iedereen kon in de chat noir z'n zegje zeggen. Wie maar artist was kon daar optreden en men hoorde 't meest onverwachte. Dan zag men opeens 'n groot dichter opduiken, dan weer 'n lid van de Académie — de kellners waren ook gekleed als leden van de Académie — dan plotseling een bekend acteur of een beroemd zanger. In 1884 was er eens verkiezing voor de Kamer. Toen zag men aanplakbiljetten, waarop Salis zich candidaat stelde in de volgende bewoordingen : „Electeurs ! Qu'est Montmartre ? Rien. Que doit-il être ? Tout ! Dans sa fréquentation avec ce qu'on est convenu d'appeler la Capitale, Montmartre n'a rien a gagner que des charges et des humiliations . . . ." In 1882 richtte Salis een weekblad op, eveneens genaamd le Chat noir, dat geestige verzen, artikelen vol esprit, aardige schetsen en leuk neergeworpen teekeningen bevatte. In ,,het Tooneel" van September 1918 laat Frits Lapidoth een kijkje nemen aan de redactie-tafel, op een achtermiddag dat men er plannen maakt voor het volgende nummer. Wij ontleenen aan het geestig geschreven artikel het volgende : „Le chat noir, met een kop ontworpen door den bekwamen teekenaar Henri Pille en voorstellend den heuveltop van Montmartre met den befaamden plattekoeken molen (Moulin de la Galette), waarbij een danshuis, waar menig midi netje tot minui t-netje werd en haar leutig mutsje zwieren liet tot hoog boven de molenwieken uit. Op den achtergrond links, nog een molen, waaraan echter geen duivelsche herinneringen verbonden zijn. De redactie van de chat noir is éénhoofdig. De „g e n t i 1h o m m e" Salis heerscht oppermachtig, despoot onder de Republiek. Maar zelfs een tsaar had wel ministers. Waarom zou de seigneur de Chatnoir-ville die dan niet hebben hij, die open tafel houdt voor zijn medewerkers .. ." En verder : „Met hem aan de vermaard geworden zware houten tafel, zit, in de eerste plaats, een der oudste vrienden van den Chat noir, Adolphe Willette, de dichterlijke teekenaar en schilder, zich gaarne vermommend als Pierrot, een der allerfijnst begaafde artisten van den Berg der Martelaren, ontwerper van een groot tafereel, uitgevoerd in gebrand glas, voor den nieuwen Chat noir en voorstellend de universeele aanbidding van het Gouden Kalf." En voorts : „Willette heeft later onaangenaamheden met Salis gekregen. Hij is toen medewerker geworden van Le Courrier francais, het groote artistiek geïllustreerde weekblad van Boulanger en van den droppastillesfabrikant, den apotheker Géraudel. . . Ook heeft Willette een tijdlang een eigen orgaan gehad Le Pierrot, dat echter slechts kort heeft bestaan. In de eerste jaargangen van Le chat noir vindt men de eerst gepubliceerde teekeningen van hem. Salis heeft zijn talent misschien wel „ontdekt." Naast Willette met het zeer typische, bol-bleeke glad geschoren Pierrotgezicht, dat eerst na vele jaren zich zou verscherpen en waarin het korte pijpje hing als in een sneeuwpop, zit de, hier te lande nog veel meer bekend geworden teekenaar Steinlen, die later de liederen van Aristide Bruant illustreeren zal (Dans la rue), die een der hoogst gewaardeerde medewerkers zal worden van Le Gil Bias illustré en zich een der vinnigste teekenaars toonen, die het Leed der Armen in de kapitalistische Republiek laten zien, nm.1. in het anarchistische blad Le Père Peinard. In den Chat noir is hij nog zoo ver niet. Voor de oudere jaargangen levert hij geestige studies van katten en muizen, enkele grappige series en eenige verbazend geestige en welgelijkende portretten van „le patron." Naast Steinlen aan de redactietafel zit, als vriend en gast, Aristide Bruant, steunpilaar van het Cabaret op den boulevard Rouchechouart." „Jules Goudeau geeft in den Chat noir korte humoresken, die in de schildersateliers zeer worden gewaardeerd en die de literatoren prijzen om den pittigen stijl." „Henri Rivière heeft in het weekblad humoristische teekeningen en zeer goede illustraties gegeven bij den tekst van begaafde letterkundigen, zooals bij (de novelle) La Casserole van Oscar Méténier, ook een welbekend type uit den kring der Montmartrianen." Ook de deftige Caran d'Ache was een trouw medewerker. En zoo velen meer. Ook onze landgenoot Henricus." Dit zij aan Frits Lapidoth's artikel ontleend. Nog wil ik vertellen dat Salis zich reeds vroeger had doen uitroepen tot „roi de Montmartre." Later ging de chat noir „reizen'*, de provincie in, en die reizen waren even zoo vele triomfen. Ten slotte werd Salis moe. Hij trok zich terug in het kasteel Nintré. Drie maanden later stierf hij. In 1896 verdween de chat noir. In 1907 heeft Johan Chagot haar weêr als een phoenix uit hare assche doen verrijzen. Nu ga ik over tot enkele, door mij genoemde cabarettiers, steunpilaren van de chat noir. Bijna alle, ook later door mij te bespreken, zangers of dichters zijn daar wel eens opgetreden. EMILE GOUDEAU Goudeau was niet zoo maar 'n dichter, niet zoo maar 'n liedjeszanger, doch ook 'n zeer fijn letterkundige en oprichter van 't exclusieve letterkundig gezelschap „les Hydropathes." Bovendien 'n beroemd romancier en 'n goed Graecus. Hij was de eerste, die de letterkunde, meer bepaaldelijk, op Montmartre bracht en, hy was om zoo te zeggen, de rechterhand van Rodolphe Salis. Bekend zijn van hem o. m. les voyages d'A Kempis, Fleurs de Bitume, Poèmes ironiques. Ook was hij hoofdredacteur van „le journal les Quat'-z Arts." Hieronder volgen eenige coupletten (1, 3 en 4) uit een vers, getiteld : L'impossible rêve. 1 Pauvres êtres humaines, pauvre foule éphémère 1 Prisonniers évadés du ventre de la mère, Conceptions des nuits, naissances des hasards, Jeunes greffes, bourgeous d'hier, 6 milliards D'individus — parfois femelle, parfois homme — Projetés au soleil sans savoir quoi ni comme.... Néants qui du Néant reprenez le chemin.... Parasite de la Terre, vieux genre humain Attaché pour toujours a la terrestre fange, O fantastique roi des Bêtes, qui fuis 1'Ange.... A boucier tes désirs, résigne-toi, petit 1 Au niveau du repas borne ton appétit.. .. Quelques milles en 1'air, et voila ton couvercle. Lorsque tu veux marcher tu voyages en cercle. Fermé partout, la haut, la bas, plus loin, toujours, Quels que soient tes espoirs, tes luttes, tes amours, Les crampes de ton cceur, les rêves de ton ventre, Une force t'attire a jamais vers le centre Du globe ridicule oti nous sommes liés, Energique prison qui nous tient par les pieds. 2 Oh ! s'échapper 1.... Rêver qu'on flotte dans 1'espace Que la terre au-dessous de nos ailes s'efface.... etc. 3 Ah! plutöt que lutter contre la Force immense Plutöt que de lancer nos désirs en démence Vers les clartés d'En-Haut, pleines d'obscurités, Puits d'oü ne tombe pas sur nous.la Vérité, Plutót que d'assaillir le dieu des Nébuleuses, Roi du Chaos et des Etoiles fabuleuses, Subissons les arrêts de ce despote dur : Couchons-nous, et dormons sur notre lit obscur I Laissons 1'odieux Ciel insondable I Qu'on ferme L'espace fou qui n'a commencement ni terme! Dormons! et, repliant les bras, courbant le dos, Que nous n'aimions plus rien, sinon le grand repos... . 4 Plus d'inconnu! plus d'infini! plus d'hirondelles 1.. .. Bondir, pour retomber brisés ? .... Coupons nos ailes. Mac. Nap was employé bij de posterijen. Mager, lang, teringachtig. Hij droeg een lange overjas, bleef altijd serieus, strak van gezicht. Zijne handen bewoog hij alsof zij van hout waren. Léon de Bercy zegt van hem : ,,Tout en lui était en bois : 1'allure, le geste, la voix." Zijne poesie was aanvankelijk geïnspireerd op Baudelaire en Edgar Poe. Deze sombere poesie had niet veel succes. In zijn Poêles mobiles maakte hij reclame voor 'n fabriek. Deze liederen sloegen in en zoo schreef hij later Pommade Galopeau, reclameverzen voor 'n pedicuur. Hij begreep dat z'n genre 't vroolijke wezen moest en hij bundelde zijne Poêmes mobiles. Zijne vroolijkheid was lichtelijk ironisch en hij hekelde actueele gebeurtenissen : 1'Expulsion des Princes", „le Meeting de Métropolitain" etc. Hij behoorde niet, gelijk zoo vele der chansonniers tot de revolutionairen, hij was, wat men zoo noemt „bourgeois." Victor Meusy was employé bij de spoor vóórdat hij als zanger optrad. Hij creëerde o. a. „O Sacré-Coeur de Jésus", dat zeer spoedig opgang maakte. < In 1895 richtte hij het Cabaret du Chien noir op met Jules Jouy, Armand Masson, Paul Delmet, Jacques Ferny, Vincent Hyspa en anderen. Dit zijn alle bekende zangers, maar plaatsgebrek noopt mij ze slechts te noemen. Vóór Salis trad reeds op M a r c e 1 L e g a y. Hij zong in verschillende cabarets tegelijk. O. a. zijn van hem bekend zijne „Le Semeur", „Au clair de lune." Georges Montorgueil, aan wien ik ook, omtrent 't volgende nogal wat ontleen, schrijft van hem in „La vie a Montmartre" : „révolutionnaire par habitude, qui n'avait de drapeau que ses cheveux." Gustave Nadaud zong bij de piano zijne eigen liederen. Hij deed dat niet in 't café chantant, maar in fijne gelegenheden zooals b.v. le Caveau en la Lice chansonnière, maar ook in ondeftiger gelegenheden als La Lyre bienfaisante. Daar kwamen gewoonlijk mindere luidj es, maar langzamerhand ook beroemde auteurs. Populair was les Rayons X in de rue Lipic. Daar zei Mimi Pinson' hare geliefkoosde romances. In het cabaret des Quat'z arts zong Suzannae Drc e 1 hare oude rondeelen. ARISTIDE BRUANT. Hij was een eenvoudig werkman en had 'n zeer persoonlijke manier van zeggen. Montorgueil beschrijft zijne figuur aldus : „C'était un gars trapu, tanguant du torse, qui affectait un parler oü 1'accent du terroir le disputait a la canaillerie du faubourg." Hij had lange haren en eenigszins het uiterlijk van een monnik. Steeds droeg hij hooge kaplaarzen, een fluweelen broek, een klein wambuis en een' grooten deukhoed. Voorts 'n roode cache-nez, een^ knuppel in de hand. Jouy had hem ontmoet en hem meegenomen naar de chat noir. Zijn voordracht was zeer gekruid en had onverwachte wendingen. Als het zoo viel, ging hij boven op 'n tafel staan. Zijn genre ontleende hij' aan een lied, getiteld „A Montmartre" van Richepin, Tansi en Maurice Bouchor. Dit lied speelt zich af in den 4lJd va*1 de commune : Een mooi meisje was toen 'n heldin „a Montmartre." 't Was 'n tijdperk van bloed en moord „a Montmeurtre." Zóó dichtte Bruant Tout' jeune on la mit a 1'Ecole A Batignolle On 1'appelait Toto Laripette A la Villette. Op die wijze schildert Bruant zijne helden, die hij uit de dievenwereld en uit die der prostituées recruteert. Hij beschrijft ze in al hunne nuances : In hunne laagheid, in hunne hebzucht, maar ook in hunne cameraderie. Hij neemt geen blaadje voor zijn' mond, maar zijne „chansons rosses zijn ontsproten aan een edel hart. Onder het zingen drinkt hij half gevulde glazen bier. Zijne specialiteit was grotheden naar het hoofd van zijne cliënten te werpen, die hij dwong de refreinen mee te zingen. Grof was hij tegen ieder, wie en wat hij ook zij. En kijk, dat vonden de menschen aardig. — In 'n Hollandsch cabaret moest je dat met wagen. — Maar in Frankrijk is men minder „deftig" en zóó aanvaardde men het dat hij de luidjes van divèrse pluimage tutoyeerde. Hij lanceerde b.v. deze elegante woorden : . „Què que tu prends ? Elle est gironde, ta gonzesse. Maïs quoi qu'elle a è faire sa gueule ?" Het „fatsoen" verbiedt mij u deze woorden te vertalen, want 't is gepeperd. Men lachte, 't Was immers Briiant. En die mócht. En banaal is 't stellig niet. En, niet waar, als je den heelen dag wordt gevleid, dan is t wel eens aardig te worden uitgescholden. Bruant is er rijk aan geworden, aan zijne grofheid niet alleen natuurlijk, voornamelijk aan zijne liedjes. Wij zullen eenige crteeren. Eerst eenige regels uit zijn bekend gedicht „Su 1 pave. Dit eindigt aldus : Je n'sais pas c'qu'y aurait a faire, Mais vrai, c'qu'on en voit d' la misère Su' 1'pavé 1 Et j'prétends qu' dans 1'siècle oü nous sommes On n'devrait pas voir autant d'hommes Su' 1'pavé. Bruant houdt van de menschen uit 't volk en van de beesten : Over 'n hond schrijft hij deze aandoenlijke strophen : Malgré qu'ca soy' que des bêtes I's ont d'la bonté plein les yeux. Als hij kamerlid zou zijn : Je parierais des petits sieux, Des filles-mères des pauvreg vieux Qui, 1'hiver, gèlent par la ville lis auraient chaud, corame en été, Si j'étais nommé deputé A Belleville. Er volgen nog veel coupletten met 't zelfde entrain, met de zelfde „cri de coeur." Wij hebben reeds gemeld dat Steinlen zijn bekenden bundel „S>rf la rue" heeft geïllustreerd. Later verscheen nog een bundel „Sur la route." In 1870 heeft Bruant deelgenomen aan den oorlog. Hierover deze vier regels : Vla 1'oent-treizièm' qui passé 1 Bon-Dieu 1 quel régiment! Faut qu'ca pèse ou qu'ca casse Quand il marohe en avant. Maar de soldaterij heeft hare schaduwzij. WijFciteeren uit A Biribi1): h A Biribi, c'est la qu'on crève, De soif et d'faim ; C'est la qu'i'faut marner sans trève, Jusqu'a la fin ; Le soir, on pense a la familie, Sous le gourbi: On pleure encore quand on roupille A Biribi! Eén van zijn gevoelige liedjes : BUCOLIQUE II a partagé tout son bien Entre ses garcons et ses filles. Maintenant il vit comme un chien Supporté dans un jeu de quilles. II est tellement ennuyeux Qu'on le foudrait bien a la porte Avant que le bon Dieu 1'emporte, Le vieux. Quand dono pourra-t-on 1'enterrer Ce vieux têtu qui mange encore Et qui ne peut plus labourer Et qui s'empiffre et qui dévore ? ... Pourtant il mange avec les bcsufs, Car pour ne plus le voir a table On 1'a remisé dans 1'étable Le vieux. *) Afrikaansch strafgarnizoen. Le jour, oublié dans un coin, II contemple les champs, la plaine.. .. Et le bois qui s'enfuit au loin... . Et tout ce qui fut son domaine. La nuit, quand il ferme les yeux, II voit tous ses enfants, en rêve, Prier le bon Dieu pour qu'il orève: „O père, qui êtes aux cieux „Et qui gouvernez sur la terre, „Quand vous plaira-t-il qu'on enterre Le vieux?" Voelt ge u het hart niet breken ? En is dit niet de meest navrante illustratie van het spreekwoord : ,,Eer brengt 'n arme vader met vreugd tien kinderen groot dan dat tien rijke kinderen hem steunen in den nood." Gaarne zouden we nog citeeren zijn mooi lied „Serrez les rangs", dat Pisuisse hier met zoo veel bezieling voordraagt en nog zoo veel anders, maar wij moeten voortgaan. Nog zij opgemerkt dat onze, thans overleden zanger Edouard Jacobs sterk onder Bruant's invloed heeft gestaan, hetgeen wij hieronder nog wel eens aantoonen zullen, als wij de Hollandsche cabarettiers behandelen. XAVIER PRIVAS ,,Le prince des Montmartrois." Ik heb eenige persoonlijke herinneringen aan hem. Hij trad met zijne vrouw en met Léon de Bercy, die kleine, fijne man, met grijs sikje en grijze snor, die politieke liedjes zong te Scheveningen op en we zijn toen veel samen geweest. Zij waren de gasten van Ellen Forest, de toenmalige Lucy d'Audretsch, met wie ik ook bevriend was en nog ben. Daar hebben wij gesoupeerd en gelachen en gedronken en ernstige gesprekken gehouden óók. Ik zie hem nog vóór mij, Xavier Privas, al is 't vele jaren geleden nu. Hij was dik en breed, had een zwarte sik en zwarte snor en een lintje in het knoopsgat. Hoe hij bier drinken kon ! In één groote slok de beker leeg. Hij leek een ridder uit den ouden tijd. Ik moest voortdurend denken aan Cyrano de Bergerac. Zijne zware stem was ontroerend. Als hij ,,le Xavier Privas Travail" ook wel voor ons zong, of „les heures sont roses", dan bracht ons dat de tranen in de oogen. Alles aan hem was goedheid. Bijna naïef was hij. Wij hadden hem in vereering een krans gezonden. Dat was toch niet zoo bizonder. Hij zal zoo veel kransen gekregen hebben in zijn leven. Maar hij was er toch zijne Hollandsche vrienden zóó dankbaar voor. Hij omhelsde ons allen, „monsieur Prince", zooals het dochtertje van Lucy hem noemde. Hij zou ons Parijs eens laten zien, als wij er kwamen. Ik heb meer spijt dan haren op mijn hoofd dat ik er nooit gebruik van heb gemaakt. In een boekje van hem heeft hij 'n opdracht aan mij geschreven. Het boekje is mij dierbaar gebleven, ook om zijn inhoud. Zijne verzen doen mij veel denken aan die van Verlaine. Aanvankelijk was hij cavalerie-officier. Hij houdt van het lied en van „das ewig Weibliche." Hij haat de domheid en de middelmatigheid. In 1892 trad Xavier Privas op als chansonnier de Montmartre." Hij zong toen o. a. Les Thuriféraires, Les Chimères, Les Résignés. Eerst betrad hij de planken van de chat noir, maar had daar niet dat succes, dat hem toekwam. Hij ging toen over naar het Cabaret de 1'Ane Rouge, waarvan de broer van Rodolphe Salis, die met dezen gebrouilleerd was, eigenaar was. Daar werd Privas door de kunstenaars, die daar veel kwamen met warmte ontvangen. Later treedt hij op in de Qat'-z-Arts, vervolgens wordt hij een der directeuren van het Cabaret des Arts. Het eerste deel van Privas' werk is getiteld : Chansons chimériques. Verder noemen wij Chansons humaines. Wij zullen citeeren zijn lied: LE TRAVAIL Si tu veux être libre et fort, Travaille I Si tu veux gagner sans effort, Le Repos final de la mort, Travaille I Si tu veux être respecté, Travaille! Nederlandsche Kunst VII 2 Si tu veux garder ta fierté, Ta belle humeur et ta santé, Travaille! Si tu veux soutenir tes droits, Travaille 1 Si tu veux que ta grande voix Ait plus de force qu'autre fois Travaille 1 Si tu veux forcer ton destin Travaille I Si tu veux que sur ton déclin Ton père te tende la main Travaille 1 Welk „entrain" zit er in dit lied, niet waar ? Ik kan de verzoeking niet weerstaan u dit aandoenlijke lied nog te copieeren : LA CHANSON DES HEURES A qui sait aimer A qui sait souffrir Les Heures sont roses Les Heures sont noires, Car c'est le Bonheur Car c'est la Douleur Qu'elles font germer, Qu'elles font mürir, Dans L'Eden sécret Dans 1'ame blessée Des Amours écloses Du choc des déboires Les Heures sont roses Les Heures sont noires. A qui sait aimer. A qui sait souffrir. A qui sait rêver A qui sait mourir Les Heures sont grises Les Heures sont blanches, Car c'est le Souci Car c'est le Repos Qu'elles font lever, Qu'elles font fleurir Dans 1'ame troublée Aux cceurs détachés Par d'ambres crises Des vitales branches. Les Heures sont grises Les Heures sont blanches A qui sait rêver. A qui sait mourir. En hiermee neem ik afscheid van dezen grooten zanger, dichter, componist. THÉODORE BOTREL Wij zullen een kort woord nog zeggen over dezen „Bretonschen bard." Zijne schoolontwikkeling was slechts zeer taïS^u*: T°ch bracht hij het tot spoorwegbeambte. In 1895 debuteerde hij in de Chien-noir. Toen hij inzag dat mj van zijne pen zou kunnen leven, nam hij ontslag. Hii houdt veel van zijn geboortegrond. Zeer bekend zijn van hem La Paimpolaise; Dors, mon gas; La Vilaine: La Jalouse. De Academie francaise heeft zijn bundel , Les Chansons de chez nous" bekroond. Wij zullen La Paimpolaise citeeren : Quittant ses genéts et ses landes, Quand le Breton se fait marin, En allant aux pêches d'Islande, Voici quel est le doux réfrain, Que le pauvre gars Fredonne tout bas: J'aime Paimpol et sa falaise, , Son vieux olocher, son grand „pardon" J'aime surtout la Paimpolaise Qui m'attend au pays breton. Quand leurs bateaux quittent nos rives Le curé dit: mes bons fieux, „Priez souvent Monsieur Saint-Yves, „Qui nous voit des cieux toujours bleus." Et le pauvre gars Fredonne tout-bas : Le ciel est moins bleu, n'en déplaise A Saint-Yvon, notre Patron, Que les yeux de ma Paimpolaise Qui m'attend au pays breton. Guidé par la petite Etoile Le vieux patron d'un air trés fin, Dit souvent que sa blanche voile Semble a 1'aile d'un séraphin. Et le pauvre gars Fredonne tout-bas: Ta voilure, mon vieux Jean-Blaise, Est moins blanche au mat d'artimon Que la coiffe a la Paimpolaise, Qui. m'attend au pays breton. Mais souvent 1'Océan qu'il dompte Se réveille, lache et crue!, Et quand le soir, on se compte, Beauooup de noms manquent a 1'appel, Et le pauvre gars Fredonne tout-bas: Pour combattre la flotte anglaise, II faut plus d'un moussaillon. J'en ferons deux a la Paimpolaise, Qui m'attend au pays breton. Puis, quand la Vague le désigne L'appellant de sa grosse Voix, Le brave Islandais se résigne En faisant le signe du Croix Et le pauvre gars, Quand vient le trépas: Serrant la médaille qu'il baise, Glisse dans 1'Océan sans fond, En songeant a sa Paimpolaise Qui 1'attend au pays breton. WETTE GUILBERT Wij kunnen niet nalaten, als wij over het Fransche cabaret spreken Yvette Guilbert, de beroemde cabaret-diva te vermelden. Vóór eenige jaren hebben wij haar in Amsterdam gehoord en zij zag er uit als een jong meisje. Bij die gelegenheid ben ik bekeerd geworden van mijn denkbeeld dat eene vrouw geen .... genie kan zijn. Later ben ik van die bekeering weêr bekeerd, want wat ik voor genie aanzag was ,,flair" ; misschien ,,manier", maar toch we zagen Yvette o.a. een scala vrouwenfiguren uitbeelden : Het jonge meisje, de jonge vrouw, de oude vrouw ; . . .. de Vrouw, het liefste canaille, dat denkbaar is. Is de Vrouw niet.... het canaille, de verleidster voor.... ons"? Yvette zag er uit als een jong meisje en toch heb ik in hare levensbeschrijving gevonden dat zij — 't is ongelooflijk — geboren is in 1869 *e Parijs. Natuurlijk te Parijs. Ware zij elders geboren en na één maand naar Parijs gegaan, dan zou zij dat zekere iets, dat ondefinieerbare, niet naar buiten kunnen brengen. Ze was winkeljuffrouw. Zóó begon ze haar loopbaan. Misschien moest ze toen al comediespelen, zooals alle winkeljuffrouwen. Hoe 't zij spoedig trad ze op als figurante. In 1889 kwam zij aan 't théatre des Variétés. Daarn aaan de divan japonnais, een kroeg voor dronken zeelui, die zij wist te overstemmen en te imponeeren. Zij treft meer door de originaliteit van haar dictie dan door hare stem. Zij was — wat men zoo noemt „chanteuse de genre" en zij trad veel op in café chantants. Zij creëerde het genre „chanson fin de siècle", maakte Xanrof, den jongen advocaat-chansonnier, wiens liedjes zij zong populair (men denke aan le Fiacre en aan les Quat' z Etudiants) en Lemercier. Bijtend, iets of wat droog is hare dictie, maar wat ons treft is de modulatie in hare intonaties. Soms moduleert zij één lettergreep ettelijke malen. Hare gestes zijn bijna hoekig, maar dat is geen linksheid, het is opzet om een effect te bereiken. Zij maakte „school." In vele variétés werden er „des chansons Yvette" gezongen. Zóó maakt hier b.v. Speenhoff school, 'n Zekere Dumont zingt liedjes in zijn genre, al zijn ze 'n beetje anders en al hebben ze 'n specifiek socialistische strekking. Maizeroy beschrijft Yvette's uiterlijk aldus : „Un maigre corps svelte et souple, invariablement moulé en desfourreaux de soie ; le masqué pale, étrange, oü luisent les yeux moqueurs de gavroche ; un cou qui n'en finit plus ; une poignée de cheveux blonds qui pointe en toupet de clownesse." En hierbij laten wij het. Gaarne zouden wij nog even Georges Fragerolle, den musicus behandelen, die o. a. muziek componeerde op het dichterlijke Chat Botte van André Gill ; verder Maria Krysinska met hare mooie oogen, die fijne literaire producten op Montmartre bracht, Armand Masson die korte rijmpjes maakte ; Delmet door de vrouwtjes aanbeden ; Hyspa, die een grappenmaker was, Rictus en zoo vele andere meer, maar daar het Neder1 a n d s c h e cabaret ons eigenlijke onderwerp is, zien wij daarvan af. Maar we moeten nog even iets zeggen over de „forains de la butte" en over Le Ciel et 1'Enfer, na geconstateerd te hebben dat de „moulin rouge", waar o. a. de cortège de Vénus gegeven werd en de Folies Bergères eigenlijk een markt is voor de cocottes, zonder veel charme en eene speculatie op de vreemdelingen, naar ik uit betrouwbare bron heb vernomen. Alleen toonen de vrouwtjes dat zij met ongeveer niets nog heel mooi gekleed kunnen zijn. De voornaamste j/forain de la butte" was Maxime Lisbonne, ex-colonel van de Commune. Zijn „grap" was dat hij in uniform optrad. Eigenlijk was hij eenkabotijn, die zijn rol serieus opvatte. Helaas was hij invalide. Later — men ziet dat hij even excentriek was als Hannibal, die de staart van zijn hond afsneed, opdat er maar over hem gesproken zou worden — liet hij zijn haar groeien, zette een hoogen hoed met omgeslagen randen op en droeg hij een wapperende das van zwarte zij. Hij kwam op volksvergaderingen, stelde rare moties voor, kortom, hij parodieerde zich zelf, om zoo te zeggen. In de rue des Martyrs richtte hij la Taverne du bagne op. Hij gaat nu aardappelen verkoopen. Begunstigers stelden hem daarna in staat de Divan Japonnais, de zeemanskroeg, waarvan ik hierboven al gesproken heb, te exploiteeren. Daar treedt hij als compère op in de revues van zijne hand. Zeer stichtelijk waren die niet. Zóó was 'n „attractie" 'n vrouw, 'n zekere Cavelli, die niets deed dan zich aan- en uitkleeden : „La Coucher d'Yvette." Habrekorn, schrijver van „chansons sexuelles" volgde Lisbonne op, die nu de Casino des Conciërges opende. Gasta bezong daar de galante avonturen van dien tijd. Opnieuw verzon Lisbonne iets excentrieks. Hij ging nu rondrijden in een rood geschilderd rijtuig en in eene vóórhistorische diligence. Een andere meneer van dat soort was Leclerc, die Aristide Bruant ging naapen in zijne kleeding. Jammer genoeg had hij diens talent niet. Hij exploiteerde de Casino des Conciërges, die hij omdoopte in „Cabaret Bruyant." Bruant werd boos, ging tegen hem procedeeren, maar verloor dat proces. De eischen, die meneer Leclerc stelde waren niet zeer hoog : Voor 'n bock van 13 sous zong hij een liedje. Dan treedt er 'n meisje van 16 jaar op, annonceert een lied van Gasta : „Je sens que je deviens vache." Dit cabaret schijnt in het teeken van de dierenriem te staan, want den bezoekers wordt bovendien toegeroepen : „Tous les clients sont des cochons, la faridondon, la faridondaine ; surtout les ceusses qui s'en vont, la faridondaine, la faridondon." Na een lied zei Leclerc „un ban :" Une, deux, trois. Dan werd er drie keer in de handen geklapt. Dan is er 'n cabaret de la Mort : le Néant. Daar treedt o. a. 1'Esprit de Montmartre" op. Dat is... . 'n buikspreker. Sténégry vertoont daar 'n spiegel. Wie daar in kijkt ziet .... z'n vleesch van 't lichaam vallen. Van een doodshoofd maakt hij 'n bloemenvaas. Ten slotte dood gewone „trucs." 't Doodsgedoe was zeer en vogue. Zoo waren de zetels lijkkisten. „Soyez les bienvenus a la mort, asseyez vous a droite et a gauche ; choisissez votre cercueil" werd den bezoekers toegeroepen. Of : „Une belle mère ! Préparez la boité de sapin." Tot 'n jonge vrouw : „N'est ce pas malheureux de crever a ton age!" etc. Een aangestoken vetkaars wordt in de doodskist gestoken: „Voila qui te guidera sur les bords du Styx. Donne tes quinze sous." Het parool is : „La mort te guette, la mort te veut, la mort t'aura." Nu komt men met kaarsen in de hand in „le four crématoire" door onderaardsche gangen. Iemand uit het publiek gaat op een draagbaar zitten. Een lijkkleed wordt over hem uitgespreid. Het orgel speelt. Dan ziet men den dood zich meester maken van die persoon. De levende wordt een skelet. Le Cabaret du Ciel. Aan de voordeur een engel. Dan komt men in 'n groote zaal. Daarin staat 'n tafel met dranken er op. De dienaars zijn seraphijnen met witte tunicas, de krans van de onschuld op hunne blonde haren. „Ma soeur, patientez un instant: vous irez au bonheur quand tous nos frères seront arrivés." De Heilige Maaltijd heeft plaats. Een kerkdienaar wijdt daaraan zijne zorgen. Hij is van de orde der Montmartrois (Dus niet bepaald een kloosterbroeder). En toch houdt een kloosterbroeder de preek. Maar hij is le premier role du ThéatreMontmartre (Misschien is hij daar wel le „jeune premier" oftewel „jeune amoureux"). Dan wordt er eene cantate gezongen op den god Poreus, wiens heidensche beeltenis wordt rondgedragen. Deze cantate is in gescandeerd proza. Dan de benedictie, 't Wordt nacht. Op de verlichte muren ziet men naakte, of bijna naakte vrouwen verschijnen (le nu aesthétique). De eigenlijke „Ciel" is op de bovenverdieping. Gaat men naar beneden, dan komt men in 'n soort grot, de verblijfplaats der gelukzaligen. Men ziet daar tableaux vivants en fantasmagorieën. Vele engelen. Een toeschouwer wordt in zoo'n hemeling veranderd : Hij heeft vleugels, stijgt op naar de hemelen van Mohamed, welks hemelen bevolkt zijn met iioo maagden. Naast le Cieil „1'Enfer." Hoe kan 't anders? Door 'n geopende drakenbek gaat men naar binnen in de verblijfplaats der verdoemden. Men ziet slangen, die vlammen spuwen. Op tafels, die in vuur schijnen te staan schenken de duivelen drank. Wat zien de menschen als de reden tot hunne verdoemenis ? Goud en vrouwen. Vóór mij liggen eenige Ansichtskaarten met afbeeldingen uit „1'Enfer", een souvenir, dat men meekrijgt naar huis. We zien Mephisto met dreigend vooruitgestoken hand. En dan allerliefste vrouwen, die verbijsterd kijken (wederom „le nu aesthétique"), dan eenige mannetjes en wijfjes, die ketelmuziek maken. Vuurspuwende draken daar om heen. Kortom zooals in 't boekje staat: L'Enfer, cabaret unique au monde. Tous les soirs de 8 h. J a 2 h. du matin Attractions Diaboliques, Supplice des Damnés, Ronde des Damnés, La Chaudière, Les Métamorphoses des Damnés etc. etc. Le Spectacle, le Bock et le souvenir i fr. 25. Sirops et Liqueurs 0.50 de supplément. En hiermede eindig ik mijne „conférence" — vat het asjeblieft niet te zwaarwichtig op, vooral niet als eene wetenschappelijke verhandeling — over het Parijsche cabaret en ik hoop u zoo'n beetje 'n indruk daarvan te hebben gegeven. En nu gaan wij over tot het Duitsche „Ueberbrettl". HET UEBERBRETTL Mef een zweem van de slang in haar houding en gang, met een vieren en bieden en geven f^pl? van 't gesmijdige lijf stond daar 't heerlijk jong wijf als een hymne aan al 't schoon [van het leven. Deze versregelen van Pol de Mont, doemden bij mij op, toen ik in het Centraaltheater Ada Sorel, aangekondigd als „Deutschland's erste Kabaretkünstlerin" zag en hoorde. Dat was ras, temperament, plastiek. Zij zong hare liederen van hartstocht en van wellust, hare liederen, die wel eens zoo zoo hm hm waren, zóó brillant, met zulke prachtige armbewegingen, met zóó'n volle.... Hingabe dat ik besloot eens met haar te gaan praten, omdat zij — al kon ik niet beoordeelen of zij d e eerste cabaretkunstenares van Duitschland is — toch tot de eersten zal moeten worden gerekend. Dan had ik nog eene nevenbedoeling en wel deze: Tallooze pogingen heb ik gedaan om iets te weten te komen over de geschiedenis van het Duitsche Ueberbrettl en al mijne pogingen faalden, om de doodeenvoudige reden dat.... 't Ueberbrettl geen geschiedenis heeft. Wij weten dat von Wollzogen het van de Franschen heeft afgekeken, in München in 1901 een Ueberbrettl heeft gemaakt —'t woord „Ueberbrettl" is wel aardig — later in Berlijn en dat het Ueberbrettl nooit gereüsseerd is zóó als het cabaret in Frankrijk en nu eigenlijk dood is. Wij dachten nu zóó : Als Ada Sorel van haar levensgang vertelt, dan hooren we van zelf iets van wat we niet uit de boeken te weten kunnen komen, want, voor zoover ik weet, bestaat er slechts één boek over het Ueberbrettl getiteld : „Das Cabaret" van Hanns Heinz Ewers, maar dat is uitverkocht. Ik schreef den schrijver naar Düsseldorf, waar hij woont of gewoond heeft, maar kreeg geen antwoord. Nu wil ik eerst wat uit mijne herinneringen putten. Er was hier te Amsterdam jaren geleden een goed Duitsch Ueberbrettl. Vele avonden ben ik er geweest en vele avonden heb ik er genoten. Conférencier was baron Oscar von Fielitz. Hij was gedistingeerd gekleed en toch armelijk. Dat kun je zoo hebben. De snit van z'n smoking was keurig, maar hij was kaal. Hij hield 'n aardig praatje, heette 't publiek welkom, wenschte vóór alles „Stimmung, Stimmung" enfin, 'n inprovisatie, die je al dadelijk in 'n goed humeur bracht. Deze inprovisatie was uit 't hoofd geleerd, tusschen twee haakjes. Ook hield hij aardige voordrachten, o. a. gaf hij eene aardrijkskundeles en deed of de menschen uit 't publiek zijne leerlingen waren, die hij dan tot de orde riep. Dan had je Alfred Müller, die aardige dingen van Rideamus, den bekenden Duitschen humorist zei, o. a. uit „Willi's Werdegang" en „Mademoiselle Aschenbrödel." Het aardige was dat hij alles even droog, even onbewogen deed, alsof hij een lesje opzei. Hij stond met knikkende knieën, met de handen slap langs 't lijf als 'n geknakte lelie. Dan kwam Dina Dietrich, zijne vrouw, met het onschuld-snuitje en die zong in Biedermeiercostuum Biedermeierliedjes. Ik herinner mij „Schlafe mein Prinzchen, schlaf ein." Staller, die zich zelf bij de piano begeleidde zong ondeugende liedjes, die heel geestig waren en Thea Degen was eene vrouw, die door haar temperament triumfen vierde, 't Was bijna altijd leeg in de zaal. Ook dit herinner ik mij nog. In Berlijn heb ik alle cabarets afgeloopen, maar — of ik het slecht getroffen heb of dat het altijd zóó was — veel zaaks heb ik er niet gezien, 't Ging niet boven de variétékunst uit. 't Was gezellig, je dronk er goeden wijn, maar wat de kunst betreft. . . zooals gezegd. Ik hoorde 'n juf- frouw, die ik jaren geleden ook in Scheveningen had gehoord met precies dezelfde liedjes, 'n juffrouw, die meer bas dan alt was, 'n meneer, die a 1'improviste gedichtjes maakte op rijmwoorden, die men hem opgaf en, ja, 'n enkel aardig liedje hoorden wij ook. De „boerencabarets" waren wel echte kroegjes, waar je naar binnen gesmeten werd en waar de „boeren" tegen de dames „süsse Maus" zeiden en ze vroegen je om 'n biertje en stootten met je aan en zeiden wat brutale dingen. Kunst — ho maar. In Frankfort een gedistingeerd wijncabaret gezien. Geen verdere indruk. En dus .... dacht ik, Ada Sorel weet meer. En dat bleek ook. En nu kom ik met wat gegevens, met wat namen zoo maar zoo'n beetje door elkaar, want ons gesprek was weinig systematisch. 't Is prettig met 'n mooie vrouw te praten, want dat is Ada Sorel en 't is prettig met 'n gezellige vrouw te praten, want dat is Ada Sorel ook. 't Is prettig met 'n ontwikkelde vrouw te praten, want dat is Ada Sorel eveneens. Zij vertelde ook van wat ze al zoo gezien had, ook op 't gebied van tooneel en van wat ze al zoo gelezen had en 't was alles levendig en onderhoudend. En ze vertelde van haar loopbaan. Zeven jaar geleden was ze voor 't eerst opgetreden in de „Fledermaus", een bekend cabaret in Weenen. Eén der mooiste en intiemste cabarets, vertelde zij. Daar debuteerde zij met „der König der Zwerge", muziek van Leo Ascher, woorden van Beda. Die Beda bleek eene grootheid te zijn op 't gebied van liedjes. Dan zong zij „Der Page Bohemund", muziek van Oskar Steiner, woorden van Beda. Zij zat eens aan tafel met Beda en toen schreef hij, op haar geïnspireerd „Das Katzenlied." Ik weet niet of dat 'n compliment is voor 'n dame of 't moest 'n poesenlied zijn, maar ik vermoed dat dat meer op haar „gesmijdige lijf" dan op haar karakter zal zijn geïnspireerd. In de „Fledermaus" zongen ook bekende kunstenaars en kunstenaressen en zij noemde Claire Feldern, Theo Körner, Thea Degen (die ik ook gehoord heb. Zie boven) en de zeer beroemde Nelson. Eigenlijk weet ik niet of die allen in de „Fledermaus" zongen of dat zij die maar alleen als cabaretsterren noemde. In elk geval trad daar wel Willi Ferna op en dat schijnt eene groote grootheid te zijn, want toen ik dien naam opschreef, heeft zij dien onderstreept. Nu vond ik het oogenblik gekomen om haar eens iets over zich zelf te laten vertellen en dat deed zij bereidwillig. ,,Ik geef me zóó in m'n liedjes," zei ze „dat ik gewoonweg óp ben als ik af ga. 't Is me moeilijk 'n „toetje" te geven, maar als de menschen aanhouden dan doe je 't tóch. Dat neemt niet weg dat ik eens 'n avond van acht tot tien uur gezongen heb en wel in den oorlogstijd ten bate van oorlogsweduwen in Dortmund. Ik was in langen tijd niet opgetreden, maar wilt u wel gelooven je moet zingen. Na dien avond was ik als het ware „aufgelöst", maar de menschen bleven zitten. Ze wilden al meer, al meer. Ik begon met „stimmliche Lieder", toen licht, toen dramatisch, toen pikant. Ik kreeg prachtige recensies. Eén recensent schreef 't volgende en dat is wel typisch : „Echte Kabaretluft wehte zu uns herüber." Later heb ik meegezongen in eene revue, maar dat was geen gewone revue, maar eene revue in cabaretgenre. De naam is ,,U. a. w. g." De muziek was van Victor Hollander en 't was in het Edentheater in Berlijn. Ik durf te zeggen dat ik de menschen in mijn tooverkring breng door mijne liedjes en — als ik me zelf eens prijzen mag — jalousie ken ik niet." Ik vroeg haar naar dat heele pikante liedje van haar „Was wir Madchen traumen" dat wij van haar hadden gehoord, 't Is 'n liedje van wat blonde meisjes, bruine meisjes, roode meisjes droomen. Meer vertel ik er niet van. Zij vertelde dat de woorden waren van Eddy Beuth, dezelfde die dat prachtige „Czardaslied" gemaakt heeft, van die gravin die met een ouden graaf was getrouwd en door een Zigeunerlied gelokt, met den speler méétrok, totdat deze haar liet zitten. Dan in 'n nachtkroeg hoort zij opnieuw zijn lied na jaren, 'n Pracht-lied dat ook Pisuisse met zoo veel succes zingt. Met Pisuisse is zij ook eens opgetreden in Scheveningen. Dan heeft zij een maand eene tournée gemaakt door Bohemen. In Berlijn trad zij op in „de chat noir", waarvan Nelson de manager was. In München bij Benz, 'n bekend cabaret, waar ook Mary Irber optrad. In Keulen in „de Metropol." In Hamburg in „die Hölle." Op hare tournées trad zij veel met bekende menschen op, o. a. met Elli Glaizner en met den zeer beroemden Jean Moreau, voor wien de „Czardas" was geschreven en die zoo heel veel succes had in dat liedje, getiteld : „Die drei Wanderer." Dan noemde zij als eene groote cabarettière Gussi Holl, Trude Hesterberg, die dat bekende liedje van „die Marquise von Lavallière", dat Pisuisse bij ons, zingt, creëerde. Voorts Pia von Moosburg, Mela Mars en den beroemden componist Bela Losty, die Mela Mars aan de piano begeleidde. Dan de arme Dany Gürtler, die krankzinnig is geworden. Zij was daarbij. Hij zong „Meine Kirche ist die Welt", toen er een schijnwerper brak. Hij vroeg hem de scherven te brengen. Men bracht hem die en toen sneed hij zich over de hand. Daarna werd hij weggevoerd. Dat was heel tragisch. Deze en andere gebeurlijkheden in Ada Sorel's leven hebben haar rijp gemaakt. Zij vertelde mij nog dat zij vroeger ook last had van Bühnenfieber, maar nu niet meer. Vele kunstenaars studeeren voor den spiegel. Zij kan dat niet. Zij neemt 'n liedje eenige malen door en dan zingt zij het, terwijl zij zich op haar gevoel laat drijven. Wij bleven nog wat praten over het Ueberbrettl. Van de zomer denkt zij naar Christiania te gaan. Ook daar zijn cabarets. En heel goede in Praag en in Lucern. In Zürich is een bekend cabaret „die Bonbonnière", waarvan Schneider Dunker de manager is. In München zijn of waren de bekende cabarets de Simplicissimus en vooral de ii Scharfrichter, waar Wedekind, Bierbaum en von Wolzogen, die de oprichter daarvan was, zijn opgetreden. Ten slotte zullen wij 'n paar liedjes van Bierbaum, één van Wedekind en één van v. Liliencron citeeren. DER LUSTIGE EHEMANN (Bierbaum) Ringelringelrosenkranz, Ich tanz mit meiner Frau, Wir tanzen um den Rosenbusch. Klingklanggloribusch, Ich dreh mich wie ein Pfau. Zwar hab ich kein so schönes Rad, Doch bin ich sehr verliebt Und springe wie ein Firlefink, Dieweil es gar kein lieber Ding Als wie die Meine gibt. Die Welt, die ist da draussen wo, Mag auf dem Kopf sich stehn 1 Sie intressiert uns gar nicht sehr, Und wenn sie nicht vorhanden war, Würds auch noch weitergehn : Ringelringelrosenkranz, Ich tanz mit meiner Frau, Wir tanzen um den Rosenbusch, Klingk langgloribusch, Ich dreh mich wie ein Pfau. ROSEN (Bierbaum) Als ich im kurzen Röckchen ging, Da wusst ich gerne jedes Ding Und Hess der Mutter keine Ruh: Warum? Weshalb? Wieso? Wozu? Schwer war es, Antwort sagen Auf so viel schwere Fragen: Du, Mama, sag, Mama Wozu sind denn die Rosen da? Sprach Mama: Eisasa Rosen sind zum Brechen da. Nun trag ich schon ein langes Kleid Und bin selbst fürchterlich gescheit Und darf nicht jeden stellen : Du, Warum ? Weshalb ? Wieso ? Wozu ? Und hab doch viel zu fragen. Was würde sie wohl sagen, Früg ich : Du,* sag, Mama: Wozu sind denn wir Madchen da? Sprach Mama: Eisasa Madchen sind zum Kussen da. Wat Wedekind betreft : Ik houd niet van zijne kunst. Hij heeft eene onreine phantasie en ik geef als een staaltje van zijne mentaliteit het volgende gedicht: DER TANTENMÖRDER. Ich hab meine Tante geschlachtet Meine Tante war alt und schwach; Ich hatte bei ihr übernachtet Und grub in den Kisten-Kasten nach. Da fand ich goldene Haufen, Fand auch an Papieren gar viel, Und hörte die alte Tante schnaufen Ohn Mitleid und Zartgefühl. Was nutzt es, dass sie sich noch harme — Nacht war es rings um mich her — Ich stiess ihr den Dolch in die Darme, Die Tante schnaufte nicht mehr. Das Geld war schwer zu tragen Viel schwerer die Tante noch. Ich fasste sie bebend am Kragen Und stiess sie irn tiefe Kellerloch. — Ich habe meine Tante geschlachtet, Meinte Tante war alt und schwach; Ihr aber, o Richter, ihr trachtet Meiner blühenden Jugend — Jugend nach. Van Detlev von Liliencron het bekende DIE MUSIK KOMMT Klingling, bumbum und tschingdada, Zieht im Triumph der Perschershah ? Und um die Ecke brausend brichts Wie Tubaton des Weltgerichts, Voran der Schellentrager. Brumbum, das grosze Bomhardon, Der Beckenschlag, das Helikon, Die Piccolo, der Zinkenist, Die Türkentrommel, der Flötist, Und dann der Herre Hauptmann. Der Hauptmann naht mit stolzem Sinn, Die Sohuppenketten unterm Kinn, Die Scharpe schnürt den schlanken Leib, Beim Zeus! das ist kein Zeitvertreib. Und dann die Herren Leutnants. Zwei Leutnants, rosenrot und braun Die Fahne schützen sie als Zaun, Die Fahne kommt, den Hut nimm ab, Der sind wir treu bis an das Grab. Und dann die Grenadiere. Der Grenadier im strammen Tritt, lm Sohritt und Tritt und Tritt und Sehritt, Das stampft und dröhnt und klappt und flirrt, Laternenglas und Fenster klirrt. Und dann die kleinen Madchen. Die Madchen alle, Kopf an Kopf, Das Auge blau und blond der Zopf, Aus Tür und Tor und Hof und Haus Schaut Mine, Trine, Stine aus. Vorbei ist die Musike. _J '/ * Klingling, tschingtsching und Paukenkrach, Noch aus der Ferne tont es schwach Ganz leise bumbumbumbum tsching, Zog da ein bunter Schmetterling, Tschingtsching, bum, umd die Ecke ? SVEN SCHOLANDER, DE ZWEEDSCHE ZANGER BIJ DE LUIT Het zou toch t e jammer wezen, wanneer wij niet de gelegenheid te baat zouden nemen dat deze groote zanger of beter gezegd voordrachts-kunstenaar en luitspeler in ons land was, om met hem te gaan praten. Wij hadden hem eenige malen gehoord vroeger vóór den oorlog en wij dachten: „Hij zal nu wel een oude heer zijn geworden." Maar neen, hoor, „Sven" is en blijft jong. Het is zijn vriendelijke aard, die hem jong houdt, zijn goed humeur, zijne goede gezondheid en — naar hij zelf vertelt — „het lied, dat een jeugdbron is." Wij hoorden hem weêr en bewonderden zijne heerlijk exuberante voordrachtswijze : Een lok een beetje anders gestreken en een ander physionomie. Dan 'n ridder, dan 'n kleermaker, dan 'n varkenshoeder, b.v. in dat alleraardigste liedje van „die dumme Liese." Het typeerende talent heeft hij vóór boven alle zangers, die ik ooit heb gehoord en — gezien. Een allergenoegelijkste „olie Troubadour" zooals hij zich zelf, gekscherend, noemt. En zóó was hij ook in ons gesprek, toen hij mij in zijn gezellig hotel ontving, waar, zooals hij mij toevertrouwde „papa de waard" tevens portier was en mama de waardin bediende mèt de juffrouwen, d'r dochters." Wij spraken over „het cabaret" en Sven zei: „Voor mij zijn mijne avonden eigenlijk zooals ik het ideale cabaret zie. Ik noem het wel liederenavonden, maar eigenlijk is het veel intiemer. Het is cabaret, het samenkomen van het publiek en mij, terwijl dat publiek naar mijne voordrachtsliederen luistert. Maar wat men gewoonlijk „cabaret" noemt, bevalt mij niet. Ten eerste is het Nederlandsohe Kunst VII 3 half variété en dan de sigarenrook en het bedienen. Ik geef cabaret-kunst, maar niet in die omgeving. Ik geef het Sven Scholander cabaret. Hoe het in Skandinavië is ? De Deensche dichter Holger Drachmann, een groot dichter met Ibsen en Björnson te noemen — hij is zoo om en nabij 1911 gestorven — heeft gestreden voor het literaire cabaret. Hij heeft één opgericht in Kopenhagen, waar hij o. a. zijne verzen voorgelezen heeft. Bij hem traden alleen de allervoortreffelijkste kunstenaars op. Hij gaf alleen het allerbeste. Maar men wilde 't niet. Ik zelf heb gedurende den oorlog 'n paar maal in Stockholm en Christiania in het cabaret gezongen, maar het waren pijnlijke avonden. Het was niet zooals ik me dat had gedroomd. En weet u wat ook het nadeel is van „het cabaret ?" Ik heb drie liederen noodig om mijn publiek te „hebben." In 't cabaret heb je in 't geheel 2 of drie liedjes en je gaat af. Dan komt 'n nieuw nummer op de proppen. Ik moet 'n heelen avond hebben om ze te vangen. Het publiek komt, is koud. Dan wordt het warm, warmer, al warmer, tot het kookpunt toe. Zóó moet 't gaan. Ben ik 'n zanger ? Wel nee, m'n stem is niet zoo bizonder. Die in mij den zanger waardeert, kan net zoo goed 'n raaf gaan hooren. Ik heb nooit stem gehad, maar dat wat ik aan stem heb, dat kan ik beheerschen. Daarmee doe ik wat ik wil. Voordragen dat is de zaak. Heeft men geen stem dan gaat 't toch. Ik ben 't bewijs daarvoor. 't Luitspelen is erfelijk in mijne familie. Mijne grootmoeder van vader's kant bespeelde al als amatrice de luit. Die had al groot succes ten tijde van Bellman, die de eerste luitspeler en zanger was. Mijn vader leerde het van mijne grootmoeder en ik weêr van hem. Eerst deed ik het als amateur — ik was oorspronkelijk beeldhouwer — en op mijne reizen verzamelde ik veel liederen, volksliederen en de rest. Ik trad — zooals dat gaat — op weldadigheidsavonden op en vandaar kwam ik er toe voor het publiek op te treden. Toen begon ik te begrijpen dat dat eigenlijk mijne roeping was en de rest heb ik er toen aangegeven, want men kan geen twee heeren te gelijk dienen — dat staat al in den Bijbel en dat is ook zoo. De oorlog was ook — artistiek — voor mij een nare tijd. Ik kon niet in het buitenland reizen en üc had dus alleen Scandinavië tot mijn gebied. Zooals gezegd, ik trad toen wel op in „cabarets", maar ik kwam niet tot m'n recht. De stad, die 't best opgevoed is voor cabaret is Christiania. Daar heb je 't beste publiek, daar heb je bijna 't ideale cabaret, maar, helaas, er wordt toch gerookt en toch gedronken. Dit cabaret werd opgericht door eene zeer bizondere luitzangeres, door Bokken Lasson, die uit zeer voornamen kring gekomen was — haar vader was generaal of zoo iets. Daardoor kreeg zij de „beau monde" daar. Zij had mij beluisterd en daardoor voelde zij zich geïnspireerd óók te gaan zingen en daaraan is het ontstaan van dit cabaret te danken. Later verkocht zij het aan een directeur, die het gaat verbouwen en 't wordt nu dubbel zoo groot en elegant. Ik ga er ook nog es zingen, maar ik vrees dat het niet meer zoo intiem blijven zal. Wat ik van het Hollandsche publiek denk ? Het is excellent. Het prettige is dat de ligging van het land zóó is dat alle intellectueelen behalve hunne eigen taal, drie vreemde talen verstaan. Ziet u, in Zweden en Noorwegen, daar moet ik de liedjes in de vertaling brengen en dan gaat er natuurlijk 'n heeleboel van de mooiigheid af. Het beschaafde publiek daar, kent zelden Fransch, wel Duitsch óf Engelsen, en weêr zelden Duitsch èn Engelsch. Maar bij u in Holland kan men alles volgen. Nu zal ik ieder jaar hier komen om in alle provinciesteden ook op te treden. En dan komt mijne dochter, dan komt Lisa meê. Nu ging dat niet. De reis had te veel bezwaren. Maar Lisa verlangt zóó erg naar Holland dat 't bijna niet te zeggen is. „Ik geloof" zegt ze altijd „dat ik in mijn vorig leven eene Hollandsche was." En gehuild heeft ze toen ik alleen naar Holland wilde gaan. „Hè" zei ze — en dat was haar troost — „ik verheug me op volgend jaar, want hoe dan ook, dan wil en zal -ik meê." Nou, 't is ook een groot verschil of je alleen of met je tweeën optreedt. Dat merk je aan je kleêren — grappig u heeft 't zelfde soort pakje aan als ik, ziet u wel, hetzelfde patroon — als je alleen optreedt, dan ben je doornat en op je duettenavond net als nu. Leuk is in uw land dat de afstanden zoo klein zijn : Morgen b.v. naar den Haag. Da's 'n peulschilletje, hè ? Den volgenden avond zing ik hier in Amsterdam — komt u ook ? Welkom ! Natuurlijk in de pauze even bij me komen. Niet vergeten, hoor Lik moet u dan nog even 'n pootje geven — en den dag daarna in Middelburg. En dan dadelijk naar Noorwegen waar ik nog zeventien maal achter elkaar optreed. Nou, ik kan zeggen dat ik dit jaar hard gewerkt heb en wat hard ! Ik dorst nu niet naar Duitschland. Ik hoor tot de bannelingen daar. En weet u waarom ? Ik wilde neutraal blijven toen de oorlog uitbrak : Niet vóór en niet tegen Duitschland. En dat hebben ze me erg kwalijk genomen. Nu nog krijg ik soms briefjes, waarin staat: „Je kunt nooit meer bij ons terug komen, Scholander !" 't Is een merkwaardig psychologisch feit: Nu zijn ze daar allemaal tegen den oorlog, maar zij vergeven mij nooit dat ik er toen tegen was. En weet u, mijn beste gebied was Duitschland, waar je in duizenden steden optreden kan. Enfin" Even zag ik een wolk van weemoed over Scholander's overigens zoo vroolijk, zoo jolig gezicht strijken. Maar gauw was het voorbij toen hij weêr enthousiast verder vertelde: „Ik ben ook in Parijs geweest. Verder nergens in Frankrijk. Ik heb daar groot succes gehad en ben er toch maar kort gebleven, want de impressario zei: „Hoor es, je wordt de clou als je hier blijft. Maar dat duurt 'n half jaar vóór 't zoo ver is." Nou, mijn tijd was te kostbaar daarvoor, waar heel Europa voor mij open staat. Ik heb eene groote matinée gegeven voor de abonné's van de „Figaro." De Figaro, moet u weten, geeft vaak middagen voor hare abonné's : five o'clock teas. En weet u wat 'n criticus van de Figaro over mij schreef ? „Daar komt een ons geheel onbekende meneer uit Stockholm en leert ons onze eigen liederen kennen. En hoe mooi is zijn uitspraak !" Als u nu bedenkt hoe chauvinistisch de Franschen zijn en hoe ze luisteren naar 't accent en al heel gauw zeggen dat iemand een „Pruisisch" accent heeft, want 'n vreemd accent noemen ze „Pruisisch." Yvette Guilbert_ heeft, nadat ze mij gehoord heeft bepaalde volksliederen in haar repertoire opgenomen, die in dien tijd dood waren. In Engeland ben ik ook geweest. Lisa en ik gaan volgend jaar weêr naar Londen-. Daar hebben wij veel privé engagementen : five o'clock teas bij particulieren. Dat is daar 't voordeeligst. Om er „in" te komen, moet je eerst 'n paar openbare concerten geven voor reclame, maar dat kost geld, omdat de advertenties er zooveel kosten. Maar die particuliere avonden zijn heel voordeelig." Toen kwam er 'n schilder of 'n andere artist binnen — hij had althans lange haren — om „Sven" te feliciteeren omdat hij den dag te voren zestig jaar was geworden en na een hartelijken handdruk — hoe h a r t e 1 ij k is Scholander, alsof je hem al jaren kent — nam ik afscheid. „Hè toe, stuurt u me es dat Hollandsche boekje van u als 't uit is. Hier is een kaartje : „Sven Scholander Djursholm". Zet er Zweden bij en 't komt terecht. Ik wil 't wel betalen." „Maar daar is de uitgeversfirma Sijthoff te gul voor", dacht ik, „die sturen Sven Scholander stellig een presentexemplaar." HET NEDERLANDSCHE CABARET Hoe de volgorde te kiezen? Kunstenaars zijn ijdel en als mijne persoonlijke appreciatie — die uiteraard subjectief zou zijn — die zou moeten bepalen, zou deze of gene zich béleedigd of miskend kunnen achten. Ik heb dus deze regeling getroffen : Eerst Max van Gelder, de stichter van het cabaret bij ons te lande, dan de Speenhoffs — het zal wel de „communis opinio" zijn dat Speenhoff de eerste man is in ons land. Dan Jean Louis Pisuisse en zijn accompagnateur Hemsing, dan wijlen Eduard Jacobs en Zijn' collaborateur Martin Liket. Vervolgens alphabetisch : Eerst degenen, die èn de liedjes hebben geschreven èn ze voordragen. Dan alphabetisch : degenen, die alleen of vooral liedjes van anderen zingen (ook al hebben ze de melodieën zelf gemaakt). Ten slotte den kunst-danser en de kunst-danseressen. * * * Wij beginnen met het begin. Wie is nu de eerste, die het cabaret hier in Nederland heeft geïntroduceerd ? Mag ik u voorstellen den heer MAX VAN GELDER, impressario, een' man van ongemeene bekwaamheid, tact, artistieken èn practischen zin ? En 'n aardige vent bovendien. Ziet z'n portret. Is 't geen innemend gelaat — 'n knappe vent hoor ik mijne lezeressen al zeggen, die meer verstand daarvan hebben dan wij van het mannelijke geslacht — en zie je niet tevens de kloekheid, die uit zijne gelaatstrekken spreekt, om 't eens in boekjestaai uit te drukken. Nu dan, toen „Max" — we zijn altijd heel familiaar over „artisten" als ze er niet bij zijn — wel nu dan toen „Max" zijn vijfentwintig jarig jubileum als impressario vierde, zijn wij hem eens voor „de Hofstad"^ artistiek Weekblad voor Nederland (dir. Couvee en v. Dantzig) gaan ^interviewen." Mij dunkt het beste dit interview voor een groot gedeelte over te nemen. Het geeft een beeld van de wijze waarop ik hem zie. Den ioen December anno dei 1917 was het gedenkwaardige feit van zijn jubileum. „Dan gaat men toonen hoe dankbaar men hem is voor de goede kleinkunst, die hij ons heeft gebracht. Want aan de groote Kunst (met een groote K) heeft hij een broertje dood. Niet waar, iedere schoenmaker behoort zich bij zijn leest te houden. Gevraagd of hij ons het een en ander uit zijn veelbewogen leven wilde vertellen, voldeed hij na vele strubbelingen — hij is o, zoo bescheiden — aan dit verzoek. En dus zijn wij dan volgens afspraak met hem naar 't Centraaltheater gegaan, en nadat we dien avond „de dans van alle tijden" hadden aanschouwd, nadat de pauze verstreken was en Speenhoff goed en wel op 't podium stond, heeft de beminnelijke „Max" ons in zijn privékantoor gelaten, eene gezellige ruimte met aan de muren photographieën van allen, die groot zijn in 't rijk der „kleine kunst". Eerst zagen wij een bloemenstandaard met daaraan een plaatje, waarop gegrift stond : „Als blijk van sympathie van B. en W. en Stads-archivaris, Hoofdemployé's en andere exposanten, Amsterdam 27 Mei—16 Juli 1911". „Of we zoo onbescheiden mochten zijn te snuffelen ?" „O ja. Dat was van 't marktfeest Oud Holland." Toen werden we gestoord. Een juffie, dat pas opgetreden was en 'n vioolsolo had gespeeld in antiek costuum en met 'n helblonde pruik, kwam klagen : „Ze hadden d'r uilgelachen zoo net, allemaal." „Ja, dat costuum dat moest nu maar" was 't antwoord. „En ze woü niet." „Nu dan 'n ander costuum, dat mooie andere van u. Ja, schat. Goed." En ze was tevreden. „Lastig volkje, maar als je met ze weet om te springen .... 't Is alles tact.... dan eten ze uit je hand" expliceerde Max. En 't bleek. Even later : „Meneer Georges, wat wenscht u ?" „M'n schoenen zijn gestolen." En weer 'n woord op z'n plaats. En toen werden we niet meer gestoord, en hebben we gepraat, gepraat. En nu ga ik maar vertellen. „Hoe hij impressario geworden is ?" „Ik ben begonnen als variété-agent. Eerst was ik bij Willem Boesnach op kantoor, maar later voor eigen risico. Ik ging toen naar Parijs, naar Berlijn, naar Hamburg, naar Londen en naar overal. Daar bezocht ik variété's en music-halls. Relaties had ik vele, zelfs met Amerika, maar niet met Holland. Ik maakte tournées door Oostenrijk, door Zweden, door Noorwegen en door de heele wereld. Ik reisde met eene „Bühne ohne Manner," met „40 Wienerinnen." „Nou, dat beviel u wel, hè ?" „Ja toen wèl: ik was 22 jaar. En de mannenrollen zongen de vrouwen ook. Later maakte ik eene tournée met 36 Russen en Russinnen. Dat was in 't genre van de Wognummers, die later ook onder mijne impresa zongen. Ook met een Russisch orkest van 40 dames. Eene heusche prinses was dirigente. Hier heb ik 't Cabaret gebracht en 't Ueber-Brettl : von Wollzogen, von Filitz en Alfred Müller. En de Franschen: Yvette Guilbert en Eugénie Buffet. En hij toonde me het portret van de geniale Yvette en een karikatuur van haar. „En Xavier Privas, Montoya, Hyspa, Henri Enthoven. Die gaan anders niet uit. Ze zijn zelf directeuren van 'n cabaret. Maar uit collegialiteit doen ze 't voor mij. In Duitschland werkten onder mijne impresa verder Martin Stein, Ziehrer, Strauss en nog vele beroemdheden meer. En dansers en danseressen lanceer ik ook — alles als 't maar geen hooge kunst is : Mata Hari is opgetreden en Angèle Sydow enz. Dan Pisuisse, Blokzijl, Hemsing, Anna Klaasen .... ik kan wel aan 't opsommen blijven, is 't niet ?" „Avonturen heb ik ook gehad" vertelde hij verder. „Een spoorwegongeluk o. a. Dat was, toen ik reisde met die Russische troep. Twee Russinnetjes verongelukt. 0, dat was ijselijk. 't Was in den nacht en gillen en bidden deden zij. Huiveringwekkend. Het koddigste dat ik heb meegemaakt is dit — nou ja, voor mij was 't niet zoo prettig — stel u voor : er was eene werkstaking uitgebroken bij eene Wiener operette. De leden van het orkest, weet u, vroegen loonsverhooging. Goed, die werd hun gegeven. Maar 't koor had daarvan gehoord en dat wou niet onderdoen voor 't orkest. Vlak vóór de tentoonstelling gingen de hoeren en dames toen maar staken. Wat te doen ? Ik kwam op 't tooneel om het publiek de zaak uit te leggen. Maar de kapelmeester kwam aan de andere. zijde staan om z ij n zaak te bepleiten. En in het midden de meneer van het ballet. Dat was me daar 'n toestand ! En brand op 't tooneel heb ik ook eens meegemaakt ! In Gouda, toen het gezelschap van 't Rembrandt-theater daar speelde. Ja ja, ik kan u veel vertellen. Weet u, hoe ze mij in Duitschland noemden ? Der Fliegende Hollander. Dat is daarom : Ik vind 't leuk de menschen te verrassen, 's Avonds zag ik eene voorstelling, 's Nachts ging ik dan weg. En zóó was ik in Frankfort en zóó in Hamburg." Wij zelf hebben dat eens gemerkt. Wij waren in Düsseldorf, stonden voor een „Waarenhaus". Hij stond daar ook. We spraken even, heel kort : hij had weinig tijd. Den volgenden dag vertrokken wij naar Wiesbaden. 's Avonds laat — we wilden juist 'n café binnengaan — daar wandelden Max en zijne vrouw. Toen hebben we gedronken en geklonken op eikaars gezondheid. „Vollstedt heeft een ding gecomponeerd" vervolgde hij. „Dat heet „Max, der fliegende Hollander." O, ze hebben meer composities op me gemaakt. Armand Haagman, een cabaret-wals. Op den avond van mijn jubileum wordt die door 40 orkesten in Nederland gespeeld. Wel moppig. Weet u wat nu minder algemeen bekend is ? Dat ik ook particuliere feesten inricht. Dat is een vak van vertrouwen, weet u." Zijne stem klonk heel geheimzinnig, toen hij zeide : „Ook voor de aller-aller-hoogste kringen, de a 11 e rhoogste." En wij begrepen, wij raadden : voor H. M. de Koningin. „Ik sprak van feesten voor particulieren" vervolgde hij. „Maar ook voor vereenigingen en maatschappijen, b.v. de Maatschappij Zeebad 't Kurhaus, weet u — de Werkende Stand, de Groote Club, Doctrina et Amicitia, de Industrieele Club. — Weet u wat aardig is: Van de week heeft mij 'n meneer zijn inschrijvingsbiljet voor mijn feest persoon 1 ij k gebracht. Dat is op zich zelf niet zoo bizonder. Maar toen hij trouwde heb ik het feest ingericht, toen zijn dochter trouwde ook en toen zij een zoontje kreeg nog eens .... In den Haag arrangeer ik ook feesten in groote sociëteiten. En .... in Indië. Paul de Groot zit daar als mijn vertegenwoordiger. Hullebroeck is er geweest en nu Poldi Reiff o. a. — De meeste „strijkjes", die men zoo in Nederland hoort, zijn door mij aangebracht. Nu nog 30 stuks in dezen slechten tijd. In Buenos Aires zitten er zelfs, in Milaan en in Caïro. Grappig, hè, zoo'n impressario in Amsterdam die dat bezorgt. Sterker nog : Ik becorrespondeer dat een orkest uit Budapest gaat naar Buenos Aires. U begrijpt wat een wederzijdsch vertrouwen daar voor bestaan moet. Dat gaat over duizenden guldens voorschot. | Nooit engageer ik iemand als ik hem niet zelf heb gehoord. Daar maak ik verre reizen voor, zoodat ik nooit rijk word", voegde hij er glimlachend bij. „Ik sprak zooeven van vertrouwen. Dat is alles in ons vak. Ik moest eene tentoonstelling arrangeeren in Semarang. Ze zonden me f 40.000 vóór ik nog iemand had geëngageerd. U kijkt naar die linten daar. Die kreeg ik van vereenigingen, die ze niet aan de artisten gaven, maar aan mij." „U is zelf artist en geen kleine" zei ik, ,,u heeft den fijnen speurzin." „Druk dat 't hier is" zei hij, mijne gemeende vleierij negeerend, „hier op kantoor komen soms menschen van vijf, zes nationaliteiten tegelijk : Franschen, Duitschers, Engelschen, Negers. Artisten ja, aardig volk, maar je moet ze door en door kennen. Ik heb wat nieuws ingesteld — o ja, u is Maandag binnengeloopen, hè ?" „Ja om u te spreken over dit fameuse interview. „Maandagmiddags, dan houd ik hier zoo'n soort van markt. Alle artisten, die geëngageerd willen worden, mogen dan 'n mopje zingen of dansen of voordragen. En nooit zeggen we „nee." Eerst kijken, 't Kon toch wel eens iets goeds zijn, niet ?" „Wat dunkt u van a. s. Maandag, van uw jubileumavond ?" „O, 't zal prachtig worden. U heeft gezien allerlei artisten treden op : Pisuisse en Lola Cornero en Anna Klaassen en mr. Kamp en nog heel vele anderen. En dan is er nog een schitterend plan. Ik mag niet uit de school klappen, maar het publiek zal er meê ingenomen zijn. Da's zeker. Eene verrassing van de feestcommissie. Een groot bedrag is^ er voor mijn feest ingekomen. Prettig, maar haast gênant. Ziet u, als er een groot artiest gehuldigd wordt, dan '. . . . enfin .... Potstauzend, ik moet er uitscheiden. Is Speenhoff al af ? Ik hoor de muziek daar al. Wat is 't gauw laat geworden. Dag, dag !" En wij stonden te denken en te bepeinzen, wat hij ons zoo al vertelde, 't Was als een kaleisdoskoop. En wat we uit dit alles puren : Een sympathieke, energieke kerel is die man, een zakenman en toch artiest. En wij wenschen zoo van harte dat Maandag 10 December nu zonder phrase een onvergetelijke dag zal zijn voor „onzen Max." En het was een onvergetelijke dag, maar niet alleen voor hem. Ook en misschien niet 't minst voor ons, die zijne gasten mochten zijn. U is misschien nieuwsgierig wat dat aardige idee van de feestcommissie was, waarvan hij mij vertelde. Ik zal uwe nieuwsgierigheid bevredigen. Het tooneel stelde voor een feestzaal, het wis een feestzaal. Aan een mooi versierde disch — 't diner was zoo juist afgeloopen, de champagne parelde nog in de glazen — zaten alle executanten van den avond : Pisuisse èn Hemsing, èn Anna Klaassen, èn Kamp, èn Clinge Doorenbos èn Lola èn Willy Corsari en nog zoo heel, heel veel meer, benevens de feestcommissie, waarvan Jan Feith de praeses was. In het midden zaten v. Gelder en zijne vrouw. Toen hield Feith 'n speech die klonk als een klok. Anderen volgden. En er werd gedronken en geklonken, dat 't 'n lieve lust was. En toen stond ieder, die op het programma stond op — 't waren er heel, heel velen — en zongen een liedje of hielden een voordracht, 't Liep erg vlot van stapel, want van de champagne waren ze heel erg nuchter. De typische kellner met zijn kuitbroek, die op gewone dagen des middags de „tea" serveert bij Hirsch, schonk al maar door. En toen .... toen 'n souper, aangeboden door Max v. Gelder op de promenoir van het Centraal-theater na eene receptie in het Panopticum. Dat souper was misschien het fijnste dat ik ooit heb meegemaakt. Champagne na champagne en wijn na wijn. En toen gingen de beenen van de vloer. En om 4 uur in den morgen waren we allemaal nee, dat gaat u nou lekkertjes niet aan. Gezellig was 't., Dol gezellig en we hebben er nog lang eene vreugdige herinnering aan. C v. Gelder is eene specialiteit in het geven van feestjes. Zóó heeft hij de Engelsche en de Belgische en de Fransche en de Duitsche geïnterneerden op een gezellig middagje vergast. Dan werden er liedjes gezongen door welwillende artisten in de taal van het desbetreffende land. Toen Max vijf en twintig jaar getrouwd was, werden wij des middags ook geïnviteerd in het Centraal-theater. Eene heel oorspronkelijk gestelde invitatie : „om een leuk middagje te komen doorbrengen, en een kopje thee te komen drinken met wat lekkers er bij." En leuk en gezellig was 't. Een ware bloementuin. Bloemen en kransen van al de — ik mag wel zeggen — honderden vrienden en vereerders, die het echtpaar v. Gelder heeft. En we hebben er zoo wat den heelen middag gezeten en gebabbeld met dezen en met genen. Gul is Max in hooge mate. En „fair." Pisuisse zei het zoo juist bij zijn jubileum : „Als v. Gelder zijn woord geeft, dan houdt hij het. Dan is er geen zwart op wit meer noodig." Rustig in den omgang is hij, beminnelijk, goed, zonder „des buurmans gek" te zijn, want hij kan ook wel van zich afbijten als 't noodig zijn mocht. Vermelden wij 'ten slotte dat alle of bijna alle artisten, die ik hieronder ga behandelen onder zijne impresa optreden of wel eens opgetreden zijn. Mevr. Speenhoff J. H. SPEENHOFF EN MEVROUW C. SPEENHOFF—PRINS, ALIAS „KOOS" EN „CAES" ZOOALS DE VOLKSMOND HEN NOEMT. 't Allereerst kwamen wij bij den dichter-zanger, bij onzen dichter-zanger, bij den eersten, den besten, den dichter-zanger van ons lieve vaderland. In zijne liederen klopt het Hollandsche volkshart. Zóó als Hildebrand in de „Camera" deed weerspiegelen wat er in z ij n' tijd hier te lande leefde, zóó doet Speenhoff dit voor dezen. Hij heeft alle snaren op zijn boog — pardon op zijn guitaar. Zijne liedjes zijn gevoelig, sentimenteel, of ook ironisch en sarcastisch. Hij ontroert je tot weenens toe, dan opeens klatert de lach door de zaal. Hij mag alles. Hij mag zijn publiek plagen, het vermanend toespreken, het opvoeden zelfs. Ja, er zit een paedagogische Kracht in z'n liedjes, de meesten hebben 'n tendenz. Hij mag alles. Hij durft alles. Hij durft te spotten met Hollandsche hobbies, hij durft de partij op te nemen voor hen, die door „het volk" worden gesmaad. Hij is 'n k e r e 1, 'n figuur, 'n persoonlijkheid, 'n . . . . dichter. Men kent zijn portret : Het strakke, effen snuit. Krullend kroeshaar, — ik heb enkele grijze haren betrapt — de lange, zwarte „gekleede", die zijn uniform is. In het pension in onze lieve stad Amsterdam, waar hij een maand optrad in het „Centraaltheater" trof ik hem in 'n kakelbont jasje, 'n soort van chambercloak, maar niet precies 'n chambercloak. Hij was vriendelijk, hartelijk, joviaal, onhandig, bovenal önbanaal. Hij scharrelde raar in 'n buffetje om ons op iets te onthalen. En we hebben iets zeer bijzonders weten te waardeeren, o Koos ! Ik zeg niet „Koos", ik zeg heel netjes „meneer Speenhoff." Maar „Koos" i s 't nu eenmaal en „meneer Speenhoff" klinkt haast als huichelarij. Maar de wereld is nu eenmaal bedriegelijk en wij huilen met de wolven in het bosch. Dichter-zanger ? Willen wij hem recht doen wedervaren dan is hij : schilder-dichter-zanger-prosaïst-journa- list-tooneelschrijver. Behalve dat nog psycholoog en nog zoo heel veel meer, waar andere menschen hun leven lang op studeeren, b.v. wijsgeer. Van 'n zonderlinge wijsheid, van 'n intuïtieve wijsheid, van 'n diepzinnigheid, die zóó maar opdoemt, glad-weg, rechtuit zonder systeem. Ik wil niet zeggen de hoogste wijsheid, maar de ... . leukste wijsheid. Dwaasheid, die wijsheid is, wijsheid, die dwaasheid is. Zóó praat hij 'n beetje in boeken-zinnen. Dat is ironie. Zelf-ironisatie. Is er iets dwazer dan 'n „interview ?" Iemand, die bij 'n ander komt met 'n potloodje in zijn hand, met 'n papiertje vóór zich en die dien ander dan 't hemd van zijn lijf komt vragen. „Geboren ?" En zou je dan niet haast geneigd zijn te zeggen : „Ja, dat ziet u." of „Nee uit het hoofd van Jupiter gesproten." Maar dwaas of niet, wij hebben ons nu eenmaal tot taak gesteld de dames en heeren van „de kort-gerokte Muze" te interviewen, en u, mijn lief lezerspubliek de „vox viva" oftewel de levende stem te doen hooren van hen, die ge op de planken bewondert, als ge bewonderen kunt (want ook dat is nog 'n kunst). En Speenhoff wilde slachtoffer zijn. Zijne welwillendheid verbood hem te weigeren. Maar hij vindt zich zelf niet belangrijk, mij niet belangrijk, u niet belangrijk, 't Leven alleen is belangrijk. En dan alleen omdat 't zoo dwaas is. Dat is mijne meening misschien, de zijne stellig, of ik moest 'n slechte menschenkener zijn. Uitgesproken heeft hij 't zóó in elk geval niet. „Vertel me maar es 'n beetje uw artistieke levensgeschiedenis" begon ik. En hij, zooals 't in 'n boekje zou kunnen staan, zonder rimpeling van 'n glimlach, met 'n effen facie : „Eerst heb ik bij de marine gevaren, toen kwam ik in de zaak van mijn vader. Die was van de firma Speenhoff & Co. te Krimpen aan de Lek en dat was 'n fabriek van isoleermateriaal. Maar ik kon me niet bepalen, had schilderneigingen. Toen huurde ik 'n atelier met Koes van Dongen. Ik had altijd veel van schilderen gehouden. Aan 't zingen raakte ik toevallig. In 1903 ontmoette ik Bets Ranucci en Lize Servaes en Pieter Koomen en nog enkele anderen meer. Die hadden 'n klein tooneelclubje, gaven matinées in „Tivoli" te Rotterdam. Ja, die liepen ook zoo'n beetje in Rotterdam. Ik kwam er bij. Ik was 't vijfde rad aan de wagen. Ik schreef wel eens rolletjes over en zoo. Op 'n Zondagmiddag zou er 'n voorstelling gaan bij ,,'t Vrije Tooneel" — zóó heette dat gezelschap — en toen werd plotseling één van de heeren ziek. Zij vroegen mij daarvoor in de plaats maar es wat matrozenliedjes te zingen, die ik had gemaakt en die ik vroeger bij de marine wel had voorgezongen. Voor 't eerst was ik op de gedachte gebracht voor matrozen te zingen — gemaakt had ik de liedjes / al eerder — door Jhr. Mazel, thans meubelfabrikant te Batavia. Nou, ik zong op die matinée : „Van 'n marinier" en zeemansliederen. Johan de Meester, Henri Dekking en Mari Brusse waren in de zaal. Ik zong ook van de „goedgezinde meid", „de brief uit de Nor" en nog 'n paar dingen meer. Ze werden dadelijk aardig gevonden en de Pers schreef dat. Plotseling was ik tot dichter-zanger gepromoveerd. Toen ik daar 'n poosje meê bezig was, kreeg ik aanbiedingen van directeuren om voor 'n beetje geld op te treden. Toen op 'n dag vroeg Nap de la Mar mij met hem en met Eduard Jacobs te willen zingen in „Odeon" te Amsterdam. Ik kwam in de zaal, maakte kennis en werd ook voorgesteld aan 'n zekere mejuffrouw Prins, die weldra mijn hart stal, de moeder van mijne dierbare kinderen werd en mijne trouwe en dierbare gade. Van toen af heb ik mij met zeer veel bijval op liedjes voor het Nederlandsche volk toegelegd en nog steeds is dat mijne hoofdbezigheid. Als er 'n onderwerp is dat me lijkt, op politiek, sociologisch of ander terrein, dan maak ik 'n liedje en dan zing ik dat. M'n eigenlijke vocatie was schilder. Wat nu door vooraanstaande jongeren wordt gemaakt, dat principe heb ik al voor 15 jaren voorvoeld. Wij willen innerlijk gevoelsleven in kleuren zetten zonder bepaalde voorstellingen weêr te geven, 't Kubisme is maar 'n klein onderdeel van die richting. Ik had dat gedaan vóór er iemand aan dacht. Twee of drie tentoonstellingen heb ik toen met succes gehouden. Nu aquarelleer ik veel. Juist maakte ik 'n serie van 12 tooneeltjes uit 't volksleven in herberg en op 't platte land. Ze zijn tentoongesteld in Rotterdam, hebben niet de aandacht van de pers getrokken." „Dan schrijf ik ook „tooneel." Nu dat wisten wij wel en ook gij, mijne lezers. Wie kent niet die prachtige „éénacter" : „de Voet" met die pétillante dialoog, met die pétillante korte zinnetjes en wendinkjes. De wijsheid in zakformaat. De wijsheid in den vorm van 'n ironietje. Die geschiedenis van den man-met-de-mankevoet, die rare, dat zijn: oorspronkelijke en eigenlijk doodeenvoudige, eerlijke, alleen maar niet gebruikelijke, dingen zegt tot de vrouw op 't bal. En die dan haar hart wint, voor 't moment of misschien voor langer, ondanks — of om ? — 't manke been. En dat hij nog meer „éénacters" geschreven heeft : „Cultuur", „Kiekeboe" enz. enz., die opgevoerd zijn met succes, dat weet ge ook allicht. Maar wat ge niet weet en wat ik ook niet wist, is dat er vijf stukken in 3 en 4 bedrijven liggen, getiteld : „De Vruchtbaarheid", „de Stem der dingen", „Communisten" (communistisch, ironisch blijspel), „De aarde draait", „de Anti-Christ". Alles ironie. Alles korte dialogen zooals in „de Voet". Speenhoff strijdt — als je dien zachten vorm van ironie strijden noemen wilt — voor communisme, maar voor 'n ander soort communisme dan 't gebruikelijke van thans. In z'n communistisch blijspel leven we in 'n maatschappij, waarin munten alleen gebruikt worden in internationaal verkeer, waarin niemand het recht heeft om arm te zijn, waarin ieder arbeiden moet. Het gebruikelijke communisme acht Speenhoff te chaotisch en hij wil geen wapengeweld. — Verschillende directies vinden zijne stukken nog niet geheel voor opvoering geschikt en hij werkt ze nog steeds bij. Mij heeft hij 'n stuk voorgelezen uit zijn spel „De stem der dingen" en ik heb er aan gesmuld. Het is kostelijk van ironie en van .... weemoed. Een componist, die weet dat elk ding zijn klank heeft. De klop op de tafel, 't scheuren van 't papier of wat je maar wilt. Die getrouwd is met 'n freule zonder geld. Die beschuit- en theeloos is met 'n schat van composities. Hij brengt 't kleed van juffrouw Flesch, zijne hospita, naar de lommerd, hetgeen zij onbehoorlijk vindt. Maar 1 't is zijn „hooger recht." Dan „de stem der Dingen . .." Een impressario, Soep, wordt gevonden. Exploiteert „de stem der Dingen." De componist, nu rijk, woont in Noordwijk. Groot concert van „de stem der Dingen." Kanonnen en ander rumoer, 't Publiek valt op de buik. Dan hoort men in eens bazuingeschal: Julie, de vrouw, heeft gezorgd voor de uitvoering van 'n echte compositie van haar man. Maar daar wil 't publiek niet aan, 't publiek, noch de impressario. Dat is, notabene, Kunst en Kunst is bedrog, Kunst is maar Kunst, nee.... de stem der dingen van kanonnen en zoo meer, dat is je ware. Dan plots.... de figuur van Christus, 't Volk trekt meê. Dat tooneeldirecteuren dit en zijne andere stukken niet opvoeren willen, niet opvoeren durven misschien, is begrijpelijk, 't Is allemaal ongewoon en niet van echtbreuk. En Speenhoff ziet 't wel goed in. Als hij éénmaal dood is, ja dan .... We gaan voort met wat hij ons vertelde : „Ik publiceer veel. In „de Telegraaf", in ,,'t Rotterdamsch Weekblad", „de Revue der Sporten", de „Oude Groene" en „Uiltje." Dat wat m'n journalistiek betreft." Ik vroeg hem hoe hij 't vond voor de soldaten te zingen. Men noemde hem „Overste Speenhoff", zooals ge weet. En z'n antwoord was : „O, we hadden erg veel plezier, 'n Dankbaar optreden was 't. Wij werden uitgenoodigd door verschillende commandanten en door „Ontwikkeling en Ontspanning." Soms zongen wij geheel kosteloos, soms tegen vergoeding van reiskosten en verblijf. Zóó gaven wij in den mobilisatietijd wel 300 avonden. Soms anderhalve maand achter elkaar. Veel waardeering hadden wij van officieren, onderofficieren en minderen. Wij deelden het soldatenleven, getroostten ons opofferingen en ontberingen, die we graag over hadden voor de mannetjes. Zóó deden wij onze plicht voor 't vaderland. We hebben wel eens drie weken in 'n automobiel doorgebracht, verscheidene nachten daarin geslapen. We hebben alles meêgedaan, we hebben vanaf keukenwagens gezongen. In tenten en schuren hebben we gekampeerd. Generaal Snijders heeft onze verdienste erkend met hartelijke toespraken en woorden. Veel liedjes Nederlandsohe Kunst VII 4 heb ik voor de soldaten gemaakt. Sommige worden nog veel in de kazernes gezongen, vooral „Holland ons." Dat zingen ze vaak op marschen. We hebben ons volk goed leeren kennen in dien tijd. De kern van 't leger bestaat uit mannen, die de ernst van hunne taak gevoelen en die in tijden van moeielijkheden zeker hun plicht zouden doen." Hij vertelde verder : „Ik ben nu 50 jaar. Ik gevoel dat ik nog zeer flink ben naar lichaam en naar geest. Ik meen en hoop in staat te zijn nog tien jaren voornamelijk voor de Nederlandsche tooneelletterkunde te kunnen werken en iets ernstigs te bereiken. 't Is in verschillende steden zoo anders. In Rotterdam wordt 'n kunstenaar gehuldigd, in den Haag bekeken, in Amsterdam voelt hij zich kunstenaar. Een Rotterdammer geeft, 'n Hagenaar ziet, 'n Amsterdammer oordeelt. Wat mijn innerlijk leven betreft: Ik ben 'n echte huismosch. M'n ideaal zou zijn ergens buiten te kunnen wonen, liefst aan de rivier. Ik voel veel voor handenarbeid. Zelf doe ik aan koper-drijven en ons slaapkamerameubelement heb ik zelf gemaakt, 't Is waar : De menschen, die over de arbeiders oordeelen kennen de arbeid niet." Toen kwamen de kinders binnen, de lekkere, de heerlijke dotten van meisjes, de kleine „Mas" en de kleine „Caes" met haar fijne gezichtje en die zoo aardig schildert, naïef, maar wel echt en die speelt met 'n soort van poppenkast met zelf gemaakte decors. En „Masje" danst, zóó dat Angèle Sydow zegt dat 't mooi is en „Koos", de zoon, de oudste, gaat in den handel, maar eerst leeren voor smid en hij moet fameus piano spelen ook. Hij is 'n aardige, ferme jongen en hij vertelde ons ook nog wat. Dat z'n vader nog eens tooneeldirecteur was geweest met Cor v. d. Lugt. En dat gezelschap heette : ,,'t Is anders." En dat ze veel doen aan sport, aan jagen, visschen en aan varen. „Die reizen, hè, naar 't noorden" zei hij. „Naar Oostwold b.v. Wat je dan meêmaakt. Naar Groningen eerst. Naar Winschoten dan. En dan naar Oostwold. 'n Meneer uit Winschoten zou piano spelen. En 't tooneel was heel klein en meneer Speenhoff stond daar te zingen.. En visschen was „wat fijn." Ze hadden 'n groot, vierkant net, 't grootste net van Rotterdam. En in Arnhem waren ze er bekeurd, want ze vischten in water waar je niet visschen mocht en in Goes hebben ze 't vlak voor de deur van den veldwachter gedaan. En dan hadden ze nog zoo'n aardig jacht : „de Caesarine". En dan stond je 's nachts om 3, 4 uur op en dan werden de reepjes (lange vischlijn) uitgelegd en dat was me 'n leventje, hè, van jawelste. Toen kwam Koos Sr. weêr op de proppen en zei: „O ja, één aardige mop moet ik nog vertellen. Ik had gezongen op de internationale meeting van de S. D. A. P. 's Nachts zou ik bij Krasnapolsky logeeren. 't Was erg vol en ik sliep in dezelfde kamer met 'n verschrikkelijken man, 'n halven bolsjewiek uit Duitschland. Die had drie dagen in de trein gezeten en hij baadde zich gauw en ging toen naar bed. Ik stelde me eerst es op de hoogte wie naast me sliep en of die man gevaarlijk was. Nou, dat zou wel losloopen en ik ging naar bed. Maar 't duurde niet lang of die vent snorkte als 'n os, zóó hard dat ik er niet van slapen kon. Ik vluchtte m'n kamer uit en ging m'n nood klagen bij den portier. „Portier", zei ik, „dat is om krankzinnig te worden." „Welke kamer heeft u dan ?" zei hij. „Die en die kamer" zei ik. „O" zei de portier „dat is die Speenhoff, die zoo snurkt. Daar klagen ze allemaal over." „Maar ik ben Speenhoff" zei ik toen. „Wel nee, vent" zei de portier toen „jij bent die bolsjewiek." „En u wilt zoo mijn levensgeschiedenis ook weten" zei mevrouw Speenhoff. Natuurlijk wilde ik dat, want wij hebben eene groote bewondering voor haar. Weinige menschen op het tooneel of van het cabaret spreken ons zóó tot het gemoed. Hare ingehouden vibreerende stem als zij de door haar' man gemaakte kinderliedjes zingt, is zóó ontroerend dat je er tranen bij schreien kan. Wij voor ons zijn dol op die stem en op die liedjes. En mogen er al menschen zijn, die mooier zingen, ontroerender stellig niet. „Ik ben in Antwerpen geboren" vertelde zij. „Mijn vader is een Luxemburger, mijne moeder eene Duitsche, maar toch ben ik in mijn gevoel Belgisch. Ik voel mij den laatsten tijdlietwat beschamend van wege t annexionisme, alhoewel hunne — ik zal maar zeggen — uitlatingen m. i. te wijten zijn aan 'n soort van jalousie Sgenover het broedervolk. Ik geloof ook bovendien aan den indruk van hetgeen zij geleden hebben, want ik ken de Belgen te goed als 'n au fond aardig en joviaal V°OÓrspronkelijk had ik nooit aan optreden in 'n cabaret gedacht. M'n ideaal was altijd geweest aan de opera te gaan en later om toneelspeelster te wezen. Nu eigenlijk nog. O ja, we dwalen af. Nu goed, toen ik twee maanden oud was gingen wij naar Brussel en daar ben ik ook op school geweest. Ik was een zeer teer kindje en toen ik twaalf jaar was ben ik voor m'n gezondheid naar Luxemburg gegaan. Daar begon ik toen te zingen m 'n.café concert, want we waren zeer, zeer ongefortuneerd Ik werd daar zoo wat het wonderkind genoemd, want ik had zoo jong als ik was, het geluid van 'n volwassen vro^w Twee jaar later was ik beter en ik ging toen naar Antwerpen, waar ik geëngageerd werd in 't ,,Palais indien op de Keizerlei. Maar mijn optreden werd door de politie verboden, omdat je niet onder de zestien jaar optreden mocnt. Toen ging'ik naar ,,'t Scala' waar ik me - nood breekt wet — voor ouder heb uitgegeven dan ik was. Maar ze kwamen er gauw achter, want ik was een chetif, klein kindje. Toen maar weer naar Brussel. Voor het eerst heb ik daar weêr gezongen in 'n cabaret artistique Vö£ ik optrad kreeg ik W twee rauwe eitjes vanwege de rook, die daar hing. Eigenlijk geloof ik dat ik: die te danken'had aan 'n Russische familie me: wie^aar kennis maakte en waaraan ik nog veel meer te danken had. Die familie bestond uit 'n ouën heer, 'n dochter en 'n zoon. Zij interesseerden zich voor mij •— voor mijn geluid, bedoel ik - en aangezien ik, zooals ik al zei onlefortuneerd was en ik moest optreden om aan de zoo lure boterham te komen heeft die familie heelemaal m'n studie bekostigd. Dat heeft zoo wat 'n jaar of drie geTenrsiotte had ik alleen nog maar spraaklessen noodig en dan was ik klaar voor de opera. Ik zou nu — ik was intusschen 'n jaar of 17, 18 — aan de opera de „la Monnaie" verbonden worden. Maar intusschen werd ik hier uit Holland gevraagd, waar ik vroeger ook wel eens was geweest in de zomertijden. En wel om met Jacobs, Nap de la Mar en Manuel Lefèbre en nog iemand op te treden. Die „nog iemand" met wien ik kennis maakte was 'n sombere meneer. Hij heette Speenhoff. Kort daarna kreeg ik 'n engagement in 't circus Pflaging in Rotterdam. Dat was toen 'n groot établissement. Speenhoff stond me daar wel op te wachten en, kort en goed, ook door mijn voorspraak kreeg hij met heel veel moeite een engagementje daar. Grappig, aanvankelijk begreep ik niet veel van z'n liedjes — ik zelf zong in 't Fransen, — die ik nu zoo door en door voel. Hij kreeg dus 'n klein engagementje, ofschoon Pflaging dacht dat z'n geluid niet sterk genoeg zou zijn voor zoo'n groote zaal. Maar 't liep heel anders dan hij gedacht had en dan ik zelf had gedacht. Hij had zooveel succes dat na eenige dagen de politie te paard er bij te pas moest komen om het volk tegen te houden dat naar binnen drong om Speenhoff te hooren. 'tt Einde, dat iedereen weet, is dat ik Speenhoff's vrouw ben geworden en de moeder van z'n dierbare kinderen. Tot voor korten tijd had ik nog altijd 'n beetje schroom voor het Hollandsche publiek — door de taal — een soort bescheidenheid ook, die nu langzamerhand voorbij gaat, want ook ik heb veel waardeering gehad bij ons jubileum. Ik zing altijd Koos' liedjes, nooit iets anders. Dat zou ik niet kunnen. Sommige menschen denken dat je geen geluid moet hebben voor die liedjes, maar dat is 'n vergissing. De stem moet aanspreken. Nu voel ik me absoluut aangetrokken tot 't cabaret. Ieder woord van de liedjes, die ik zing dringt tot m'n gevoel door. Ik weet wat Speenhoff met ieder woord bedoelt. De liedjes studeer ik nooit in. Ik lees ze door én dan draag ik ze voor. In gedachten prent ik me de woorden in. Zelfs Koos hoort ze dan 's avonds voor 't eerst. Maar als ik ze zing is 't 'n inspanning, al zijn 't nog zoo eenvoudige liedjes. Ik doe 't allemaal als in 'n droom. Ik ben in 't liedje, zie niets in de zaal, ik besta niet. Ik ben 't kind in m'n kinderliedjes. Ik denk me dan in in 't zieleleven van m'n jongste kindje. Die heeft „zulke aardige uitlatinkjes." Dit was 't „interview" met deze zoo sympathieke vrouw. Er was bezoek gekomen, ook van dr. Hein Boeken, die 'n gedicht op Speenhoff heeft gemaakt, dat hij mij veroorloofde over te nemen. SPEENHOFF door Hein Boeken Voor toga, tunica of stool omzwaaien De panden van een zwart gekleede jas — Naar de oude snit, die is wat ruim van pas, De rijzige gestalt'. Van geen scharmaaien Weten de handen, die bedachtzaam aaien Als waar' hij troubadour, zijn luit of bas, Als lach, die smoort, wekkend akkoord of kras. Nauw schudt hij 't hoofd, den haar-dos, zwarten, fraaien Zijn geest als wandel-gast, doorzwerft de wereld, Deelt geen belangen van één enklen stand, Maar overal de dwerr'ling, die daar dwerrelt, Peilend met 't schiet-lood van zijn hel verstand, Speurt waar getreden 't menschelijk gemoed Wordt door belang of domheids lompen voet. Jean Louis Pisuisse JEAN LOUIS PISUISSE Het zal zoo ongeveer 1908 zijn geweest dat ik Pisuisse leerde kennen. Eenige jonge literatoren : Sam Goudsmit, Han van Loon, Benno Vos hadden — 't woord „cabaret" was, waarschijnlijk onder invloed van 't Duitsche Ueberbrettl dat we toen pas gehoord hadden, in ons aller mond — nu dan, de genoemde jonge mannen en nog eenige anderen hadden een „cabaret" opgericht. Dat bleef een onder-onsje. Misschien zouden we later — de schrijver van dit boekje behoorde ook tot dit ..cabaret" — wel eens optreden. Wie weet ? Aanvankelijk ging het goed. De één las een door hem gemaakt schetsje voor, een tweede speelde iets op de piano, een derde droeg wat voor, totdat wij op het onzalige denkbeeld kwamen er ook kleine acteurtjes in te halen. Die verpestten ons de stemming en om die nu weer op peil te brengen, besloten eenigen van ons Pisuisse en Blokzijl te vragen of zij ook toetreden wilden, 't Woord „cabaret" was genoeg om hen dadelijk- bereidvaardig te stemmen en zij kwamen. Het spreekt vanzelf dat zij al heel gauw de ziel werden van ons gezelschap. Ons „cabaret" stond dadelijk op die hoogte, welke wij altijd hadden gewenscht, maar.... toen Pisuisse en Blokzijl naar Indië waren vertrokken, stortte ons „cabaret" ineen. Vanaf dien tijd dagteekende onze kameraadschap. Toen zij uit Indië terugkwamen — ik herinner het mij nog heel goed — ontmoette ik Pisuisse onder de Rotonde te Scheveningen. Zij traden daar op in het — nu heusche — „cabaret" van Max van Gelder en Pisuisse noodigde mij dien avond te komen luisteren. Hij was hard vooruitgegaan. Het was toen niet meer amateurswerk, ofschoon het eigenlijk nooit „dilettantisme", in den slechten zin van het woord, was geweest. Nog later werd er hier in Amsterdam „de Kunstenaarskring" opgericht. „De Kunstenaarskring" was een soort sociëteit, waarvan alle kunstenaars lid konden zijn en ook een zeker percentage „burgers". Er was een aardige leestafel aan verbonden : verscheidene „vakboeken" kon men daar vinden, mevrouw Mann had een damessalon doen inrichten, 't Werd een kring grootendeels bestaande uit tooneelspelers, maar ook Pisuisse en Blokzijl waren lid en ik ook, zoodat ik hem ook hier weer bijna dagelijks ontmoette — als zij ten minste niet op „tournée" waren. Zij waren het, die ook hier artistiek leven brachten, want, ofschoon zij toen overal reeds veel geld verdienden, gaven zij belangeloos artistieke „soirées" eigenlijk „nuits" na de voorstellingen der verschillende tooneelgezelschappen en zij hadden het grootste succes bij ons, hunne kameraden, met welk succes zij in hun hart gelukkiger waren dan met het applaus van het betalende publiek. En zóó heb ik dan Pisuisse goed leeren kennen als een warme kerel met een gouden hart, als een vent met een mooi karakter, van eene onbeperkte bereidwilligheid, waar hij iets op pooten kon zetten, van een werkkracht, die zijns gelijke schier niet heeft en van eene zeldzame loyauteit. Ja dat is waarschijnlijk wel zijne meest eminente eigenschap. IJdel is hij in mindere mate dan de meeste artisten en hiermee is zijn psychisch portret wel geteekend. Wij zijn een groot bewonderaar van zijne „chansons" en wij laten geen gelegenheid voorbijgaan om hem te hooren. Telkens en telkens weêr ontroert ons zijn warm geluid en verrukt ons zijn sublieme voordracht. Een avond hem te hooren, vroeger met de pianobegeleiding van Blokzijl, thans met die van den hoogst artistieken Jan Hemsing, beteekent een avond van verrukking. En natuurlijk zijn wij bij hem gaan praten. „Mijne stemming ten opzichte van het cabaret", zeide hij, „is buitengewoon pessimistisch. Het eigenlijke cabaret — 't is tegenwoordig niets gedaan. Ik bedoel, zooals jij en ik ons dat voorstellen, zooals 't b.v. vroeger in Frankrijk was. Vandaar dat ik de bakens heb verzet en nu in de operette in Carré zing.1) < Je weet 't : „de Millioenendief" met muziek van Max Gabriel, waarin ik de hoofdrol vervul. Jij kunt 't jammer vinden dat ik aan de operette ben gegaan maar misschien ') Intusschen al weêr geëindigd. breng ik 't soort er wat door naar boven. Ten tweede houd ik wat v r ij e n tijd, zoodat ik mijn „intiem theater" beter kan exploiteeren. Ten derde hoef ik niet eeuwig te reizen en te trekken. En teri vierde heb ik zes vrije matinées en vóór elke première vijf vrije avonden, waarin ik dan met mijne „chansons" optreden kan en zal. Bovendien verdien ik veel geld. Ik kan wel zeggen dat ik de best betaalde artist van heel Holland ben. En wat het cabaret betreft. Ik heb op verschillende manieren geprobeerd het ingang te doen vinden, maar ik heb er geld meê verspeeld. Ik heb pogingen gedaan in Rotterdam, twee maal in den Haag, in Zandvoort en in Utrecht. In Utrecht alleen ging 't goed door de Jaarbeurs. Het Nederlandsche publiek blijkt niets te voelen voor zoo hoog mogelijk opgevoerde amusementskunst in een intiem kroegje, want dat is toch eigenlijk 't „cabaret". En in 't buitenland is 't op het oogenblik dezelfde misère. De kunstzinnige cabarets, die ons voorbeeld waren, zijn nu, naar ik hoor, geheel veranderd en óf theater geworden, of caféconcert. Ik voor mij geloof dat 't het caféconcert is, waar 'n groote toekomst in zit. Hoe grooter de zaal, hoe meer omzet in de consumptie en dat mag nou heel prosaïsch klinken, maar 't is toch zoo en ik zie dat het „chanson" zich in die omgeving zal ontwikkelen. Ook in Parijs worden Botrel, Privas, Bruant, Gaston Secretan en zoo, op 't oogenblik niet gezongen. Ik heb stapels liederen m m'n kast, die uitgekomen zijn den laatsten tijd, maar zè zijn vroolijk zonder veel humor of banaal ernstig : Van 't verleide meisje. Misschien zal dat, nu de oorlog uit is, beter worden, maar voorloopig zie ik daar niets van gebeuren. Hier in ons land houden de menschen wel van „chansons", maar niet van het cabaret. Je moet die twee dingen niet met elkaar verwarren. Voor mij is het cabaret een zaal of eene gelegenheid, waar de uitvoerende artist contact heeft met het auditorium, dat als t goed zou gaan, eigenlijk meê moest werken. Dat contact heb ik wel eens kunstmatig in 't leven geroepen, maar dat is een persoonlijk iets, want bedenk eens dat er geen enkele „conférencier" in ons land is, behalve ik. Als ik een concert geef, want eigenlijk is 't 'n c o n- eert, wanneer ik met Hemsing optreed, al praat ik er wat bij, dan heb ik volle zalen, maar als ik met een heel programma, met een echt cabaret kom, dan is de zaal dikwijls lang niet zoo bezet. Wel in de provincie : in Arnhem, in Maastricht, in Groningen. Daar heb ik volle schouwburgen, schouwburgen, begrijp je, maar dat is toch eigenlijk ook geen cabaret, meer een „bunter Abend", een „spectacle coupé." Nee, de amusementskunst op 'n hoog plan, pakt de menschen niet. En wat de cabarettiers betreft: Let er op. „Nap" scheidt er uit, ik ben me in hoofdzaak aan de operette gaan wijden en vele anderen zullen ophouden net als wij of — en zoo zie ik 't in de toekomst — zij zullen optreden als attracties bij bioskoopvertooningen — ik bedoel tusschen de bioskoopnummers in — of zij zullen in de grootere of de kleinere caféconcerts optreden, zooals ik b.v. heb gedaan bij Pschorr in Rotterdam. Aanvankelijk heb ik mij daar steeds tegen verzet, maar ik heb er met buitengewoon veel plezier gewerkt, 't Is mogelijk dat 't cabaretpubliek blasé is en dik gaat doen, terwijl 't andere n biertje drinkt en dankbaar is voor alles wat 't daar nog bij krijgt. Mijne liefde voor 't chanson is niet verminderd en ieder die met goeie nieuwe liedjes komt, kan bij mij terecht. En dat stemt me wel vreugdig : het Nederland s c h e chanson wordt goed. Er worden heel goede dingen gemaakt zonder dat ze in het Speenhoff- Schablone vervallen. Ja, er worden goede „levensliedjes gemaakt. Dat woord levenslied is zóó ontstaan : Max Blokzijl en ik zaten in Indië en daar noemden we ons — zooals vroeger hier ook — „journalisten-chansonniers", totdat de een of andere venijnigerd in de pers zei: „Ze noemen zich journalisten, maar dat zijn ze niet." Betrekkelijk was dat wel zoo en „goed", zeiden wij, „we zullen ons alleen chansonniers noemen, vertolkers van 't chanson. Maar waarom zouden we het F r a n s c h e woord chanson blijven gebruiken ? We zaten — ik herinner 't me nog — in 't „hotel des Indes" te Batavia daarover te praten. ,,'t Beschrijvende lied" opperde één van ons. Nee, dat was toch niet goed. Het lied van 't leven. Beter. Het levens- lied. Ja, dat was 't. En we noemden ons vanaf dien dag „vertolkers van het levenslied." Aardig was : Sommigen dachten dat 't de titel was van één bepaald lied. Maar — zooals je opgemerkt zult hebben — hier in Holland lijdt alles aan imitatiezucht — nauwelijks treedt Rubini op of er is ook 'n Morini — de eejste, die zich 't woord „vertolker van 't levenslied" toeeigende was Eduard Jacobs, toen hij in Indië optrad. Wij gunden hem dat, maar toen ging iedereen 't doen. Toen was 't woord er in. Maar voor mij werd dat zelfde woord toen wel eens irritant, vooral, omdat er zoo veel „Schund" verkocht werd onder dat motto, terwijl de liedjes, die ik in 't Fransch en 't Duitsch zong zoo echt contact hadden met 't leven. Speenhoff en Jacobs zijn voor mij de eersten geweest, die de menschen hebben opgevoed tot het chanson, tegelijk met de twee Duitsche „Ueberbrettls", die we hier in de negentiger jaren voor 't eerst hadden. Die leerden de menschen dat 'n liedje 'n zekere kunstwaarde kan hebben. Vreemd misschien, maar de Fransche liedjes, die hier door groote menschen, door Privas b.v. of door Marcel Legay gezongen werden, hadden niet veel succes. Ik schrijf dat toe aan het feit dat de voordracht voor hen meer bijzaak was en 't lied hoofdzaak. Toen kwam hier de „Umwertung" van het chanson door Yvette Guilbert en door Scholander. Zonder dat hij dit wist was het Scholander, die 'n groote duw heeft gegeven aan ons optreden. Op zekeren dag zong Scholander hier en toen vroeg de oude journalist Berckenhoff mij — dat was in 1907 — „Vind jij dat nou mooi?" „Ja", zei ik. „Maar" zei hij „dat kun jij ook." In de journalistenvergaderingen — ik was toen aan het „Handelsblad" — had ik vaak voor de aardigheid op feestavondjes gezongen. Toen dacht ik zoo bij me zelf : „Ja, eigenlijk kon ik dat voor m'n brood wel gaan doen. M'n heele familie speelde goed comedie en ik herinnerde me nu dat m'n vader, toen ik eens op zekeren dag uit Londen, waar ik correspondent voor „het Handelsblad" was, terugkwam, — hij had mij eens 'n liedje hooren zingen, — zei: „Waarom ben je niet aan 't tooneel gegaan ?" Maar, enfin, verder werd daarover niet gesproken. Toen, op zekeren dag, zat ik in de Hollandsche club in Londen — dat was in 1906. Het stortregende en tegenover mij in 'n portiek van n bierkroeg stond 'n kerel met 'n guitaar en toen zeiden wij : „Die zullen ook niet veel verdienen." „Nou , zei 'n ander „dat zou je meevallen." Toen dacht ik er over, als journalistiek avontuur, in Londen als straatzanger op te treden, maar vóór dat 't daartoe kwam werd ik als chef-verslaggever naar Amsterdam overgeplaatst en toen ben ik in Nederland gaan „straatzingen" met Max Blokzijl. Dat maakte opgang en toen we weêr terug waren vroegen telkens menschen of wij eens bij hen wilden komen zingen. Op den duur ging dat niet, omdat wij op de zelfde afdeeling op ,,'t Handelsblad" zaten en zij daar moeilijk twee menschen tegelijk konden missen. We zongen bij de „straatzangenj" en later op die soirées typische chansons : Italiaansche, Engelsche, Fransche en Duitsche. Toen kwam er aan „het Handelsblad nooidredacteurs-wisseling en dit, gevoegd bij andere omstandigheden, gaven mij aanleiding wat meer van de wereld te gaan zien — het avontuur en andere dingen te doen dan andere menschen, trok mij altijd aan — en toen hebben Max en ik er de journalistiek aan gegeven en in Mei en Juni 1908 eene tournée door ons land gemaakt. Ofschoon 't smoorheet was, hadden ^ we 't avond aan avond stampvol en Willem Stumpff, die onze impressario was, verdiende veel geld aan ons. En die verhuurde ons daarna in het cabaret bij Max van Gelder in Scheveningen, waar ik toen tevens ineens als „conférencier" optrad. Dat bracht mij dus voor de eerste maal in contact met een cabaret, dat op Fransche en Duitsche leest was geschoeid. In September van dat zelfde jaar zijn wij naar Indie gegaan en op de reis daarheen heb ik voor het eerst het cabaret in Parijs, waar wij vijf dagen bleven, gezien. Wij liepen die natuurlijk allemaal af en zoo zagen wij j de chat noir, 1'Araigné oftewel het „cabaret des Truands (= vagebonden) en zoo veel meer. Toen heb ik — om zoo te zeggen — m'n doop gekregen. Aan boord van de „Rembrandt" heb ik mijne ervaringen in praktijk gebracht door daar cabaretjes te maken. Ik liet iedereen daar zingen. We zaten in de rooksalon. Daar waren allerlei kleine lampjes en die werden allemaal uitgedraaid. Een van ons ging bij 't schakelbord staan, draaide 'n willekeurig lampje aan en wie daar onder zat, moest 'n liedje zingen. Zoo herinner ik me dat 'n zeer hooggeplaatst Indisch ambtenaar daar 'n schoon lied zong met deze verheven woorden : „Sla, kroten en andijvie, die sla ik in m'n lijvie." Zooals je ziet, de menschen kwamen los. Nou goed dan, in Indië gaf ik eerst m'n eigen repertoire, chansons. Maar in Djokja heb ik 'n cabaret ingericht dat nou precies was zooals ik 't altijd heb gewild. Dat kwam omdat 't daar zoo leuk primitief was met aardige stoeltjes en bamboewanden. Daar gaf ik Fransche en Hollandsche liedjes. „Fietje" (Fie Carelsen, de bekende actrice bij de K. V. „het Nederl. Tooneel"), die toen bij 't gezelschap-Kimmel was, zong Speenhoff liedjes in mijn cabaret. Ook trad bij mij op baronesse van Bentheim de Villeneuve onder den naam van Mignon de Benville en die droeg Duitsche liedjes voor. We hadden buitengewoon veel succes, maar ik had daar 'n leelijke finantieele „strop", want 'n bediende ging er met f 2000 van door. Ik bracht met de Julianafeesten verder 'n cabaret in Soerabaja: „De Kattebel." Daar traden met ons op Fietje en Mien Vermeulen en Mignon de Benville en aardig was dit: Fietjes moeder, mevrouw Cecile Carelsen was in Indië 'n heel bekende actrice en die trad in mijn cabaret op onder den naam van Siebertje Wieberts. Ze stelde 'n Friesche voor en ik had 'n conférence gemaakt, die ze in 't Friesch moest zeggen en die o. a. behelsde de reden waarom zij zoo heette. En 't grappige was dat niemand haar herkende. In verschillende plaatsen van Indië gaf ik cabaretvoorstellingen : dan eens met dilettanten, dan weêr met beroepslui. Zoo heb ik in Medan 'n Seremissimus-scène gegeven met den „ouden" Chrispijn en met Blokzijl. Maar ook onder de dilettanten heb je in Indië aardige krachten. Met Max Blokzijl alleen heb ik verder 'n kunstreis gemaakt door Japan en China, 't Eerst en 't best werden wij bij de Duitschers geïntroduceerd. Die stelden je 'n zaal ter beschikking en zeiden : „Laat nou maar zien wat je kunt." Dat gebeurde b.v. in Jokohama. 't Eerst in de Duitsche club, waar ook Engelschen en Franschen kwamen — 't was toen nog pais en vree. Ik zong daar m'n internationaal repertoire. Toen kwam de Fransche consul bij ons en verzocht ons voor de alliance francaise uitsluitend Fransche chansons te zingen. Ik stelde 'n conférencetje op en leerde 't uit m'n hoofd. Daarna begon ik te zingen. Daar kwamen ze in de pauze met hun ratelfransch bij me en begonnen met me te praten. Ik antwoordde ze in 't school-Fransch, enfin in 't Fransen met hollandismen en ze dachten dat ik dat uit de aardigheid deed, — ik moest toch wel verbazend goed Fransch kennen, — want ik imiteerde, volgens hen precies de chansonniers, wièr chansons ik zong. Nou wilde 't toeval dat ik de meesten nooit had gehoord. Zij wel. Wat dus bewijst dat ik hunne persoonlijkheden intuïtief puurde uit hunne liederen. Naderhand kreeg ik ook introductie bij de Engelschen, waar ik uitsluitend Engelsche liederen zong. In Tientsin zong ik Fransche liederen voor de Franschen, Duitsche voor de Duitschers, Engelsche voor de Engelschen. Zoo heb ik mij het oostelijk halfrond doorgezongen en toen gingen wij door Siberië en Rusland weêr terug naar ons land. In Siberië en Rusland hebben we toen niet gezongen. In 1911 was ik dus weêr in Nederland en heb daar hevig het cabaret aan de gang gezet. In Augustus trad ik te Scheveningen op bij van Gelder. En toen met Max Blokzijl 'n geweldige tournée door Nederland. In 1912 continueerde zich dat en ik bleef 't chanson dienen. In 1912, '13 en '14 trad ik o. a. in Scheveningen met Fietje op en we zongen Bretonsche duetten, apache-duetten en oud-Fransche. Dat was dus 't begin van scènetjes, zooals ik ze naderhand in 't groot heb gebracht. Je herinnert je wel m'n Italiaansche scène, 'n brokje Italiaansch leven met Italiaansche straatjongens en zoo, m'n oud-Hollandsche boerenliederen : boeren en boerinnen in hunne omgeving klinkend en drinkend en zingend, m'n studentenliederen, m'n apache-scène. Je moet dat wel doen, want al beweren sommigen — jij ook — het tegendeel: Het chanson alleen biedt niet voldoende afwisseling. Nou moet je niet denken dat ik in '12, '13 en '14 hokvast ben gebleven. O nee, in 1912 maakten Max Blokzijl en ik 'n uitstapje naar Boekarest. Daar hebben we gezongen voor Carmen Silva. Ik heb 'n portret met onderschrift van haar gekregen en 'n paar gouden manchet-knoopen. Op instigatie van Jack Grein kreeg ik in 1913 'n uitnoodiging om in Londen 'n cabaret te openen. Dat heette : ,,the cave of the gold calf." Dat was 'n zeer modern ingericht keldertje, futuristisch beschilderd. Directrice zou zijn mevrouw Strindberg, één van de vrouwen van den grooten August Strindberg, „den gigant van het noorden", maar die vrouw bleek stapelgek te zijn, 'n geweldig warhoofdige juffrouw. Ik heb daar eene moppige ontmoeting gehad. Ik lunchte eens met genoemde directrice en met 'n meneer. We praatten in 't Fransch en in 't Engelsch. En 't bleek toevallig dat die meneer 'n Hollander was : Lou Teilegen. Verder maakte ik in 1913 'n uitstapje, weêr naar Indië. In drie maanden uit en thuis. Ik vertrok 9 September en 27 December was ik weer in Mokum. Toen 'n tournée door Nederland en door Duitschland. Vooral in Duitschland had ik geweldig veel succes. Ik zou daar zijn gebleven als de oorlog niet was uitgebroken. O ja, in 1911 maakte ik nog 'n uitstapje naar Moskou en naar Petersburg. Ook met veel succes. De rest weet je : dat ik ook bij m'n cabaret-voorstellingen vaak „éénactertjes" heb>> gsbracht. In Indië speelde ik al stukjes met Chrispijn en zijne vrouw. Ik voel veel voor het tooneel, zou waarschijnlijk 'n goed tooneelspeler worden als ze me maar es in de gelegenheid zouden stellen te laten zien wat ik kan. Maar Hollanders zijn zoo laks, zoo sleurderig en zoo jaloersch. Toen ik met Blokzijl met m'n liedjes begon als amateur vond iedereen 't aardig, Parijsch. Nauwelijks deden we 't voor ons broodje of mis was 't. We kregen vaderlijke vermaningen van de perslui: dat we vooral niet denken moesten dat we op zouden kunnen tegen zóó veel anderen als Scholander b.v., die al zoo lang hun beroep daarvan hadden gemaakt. Toen ik comedie ging spelen, de „één- acters", vielen ze als wolven op mij aan. Heeft iemand persoonlijk succes, dan voel je van alle kanten de jalousie. Ze komen je opzoeken en feliciteeren, maar eigenlijk zouden ze veel liever hebben dat ze konden zeggen : ,,Jammer, je kunt zoo veel, maar dit of dat is je toch niet gelukt." Nu probeer ik allerlei gaven, die Onze Lieve Heer me gegeven heeft te perfectioneeren. Voor zoover 't chanson mij daarbij dienen kan, zal ik 't met vreugde doen." En hiermee was ons „interview" geëindigd en we hebben 'n borrel gedronken en bleven nog wat praten. Misschien interesseert 't u nog dat Pisuisse gedurende de mobilisatie reserve-eerste luitenant is geweest en dat hij vroeger — misschien nu ook nog — veel rose briefjes kreeg en dat hij in 't kostuum der Montmartrezangers: fluweelen broek, blauwe trui, optreedt. De meeste chansons, die hij zingt, zijn niet door hem zeiven gemaakt, maar enkele heeft hij toch geschreven, o. a. ,,'t Lied van de thee", „het Concertgebouw", „de Fancy fair", „de Fransche gouvernante". JAN HEMSING Het spreekt wel van zelf dat ik onmiddellijk na Pisuisse zijn onaf scheidelijken accompagnateur — in twee beteekenissen zijn' begeleider—ga bespreken. De onafscheidelijkheid is als van Shang en Eng : denk je aan Pisuisse dan denk je aan Hemsing en denk je aan Hemsing dan denk je aan Pisuisse. En typisch is ook de wederzijdsche achting, bijna eerbied, waarmee ze over elkaar plegen te praten. Vroeger was 't net zoo tusschen Pisuisse en Max Blokzijl, die hem vroeger op den vleugel begeleidde. Ik kan niet nalaten daarover eene anecdote te vertellen. Hullebroeck, de Vlaamsche zanger, die noch Pisuisse, noch Blokzijl kende, was eens voor een Nutsdepartement ergens in de provincie opgetreden. Het toeval wilde dat Pisuisse, die zeker niét erg spraakzaam was dien dag — althans het was niet tot een gesprek gekomen — in de zelfde coupé zat. Spoedig daarna stapte een andere meneer in, die bestuurslid bleek te zijn ook van 'n Nutsdepartement ergens op 't platteland en die raakte zoo met Hullebroeck aan het praten. „En" vroeg die meneer „is u nou zoo al in alle negorijen van Holland bekend ? Kent u b.v. het plaatsje Blokzijl ? Zou u dat nou op de kaart weten te vinden ?" „Nee" zei Hullebroeck, „maar ik zou toch dicht bij Pisuisse gaan zoeken." Toen stelde Pisuisse zich voor en reisde met zijn Vlaamschen collega naar Haarlem en hoorde hem dien avond voor den eersten maal zingen. Ik ben dus ook op bezoek bij Hemsing geweest, die mij in zijn artistiek werkkamertje ontving. Eenige kransen, half verwelkt en niet verwelkt, getuigden van zijn roem, want al is hij „de tweede man" van het gezelschapPisuisse, toch is hij in zijn soort nummer één. Want alle accompagnateurs van zangers zijn nog geen kunstenaars en Hemsing is zeer zeker een kunstenaar, en ieder, die hem ooit heeft hooren begeleiden, zal dat geen oogenblik betwijfelen. En ook zijne levensgeschiedenis zal dit bewijzen. „Als kind, toen ik 'n jaar of negen was — 't begon vroeg —" vertelde Hemsing „wilde ik al pianist worden, maar dat wilden mijne ouders niet, zooals zulks gebruikelijk is. Ik had wel succes gehad op eene uitvoering van leerlingen van de muziekschool, maar dat was nog geen reden genoeg om het netelige pad der kunst te betreden. Maar op m'n zestiende jaar, toen ik dus meer bewust was van mijne roeping, kwam ik opnieuw met aandrang op mijn verzoek terug: pianist te mogen worden. „Nee" oordeelde mijn vader „word maar eerst eens iets d e g e1 ij k s". En zoo raakte ik dan later op een expeditiekantoor te Rotterdam verzeild, waar ik drie jaar bleef. Op mijn een en twintigste jaar — ik ben van 1871 — dus in 1892 ben ik me dan toch aan de muziek gaan wijden, maar ik was van idee veranderd : ik wilde zanger worden. Ik heb eerst les genomen bij Arnold Spoel, toen aan het conservatorium te Amsterdam o. a. bij Daniël de Lange en — in September 1893 toog ik naar Frankfort a/Main, waar ik zangles nam bij den beroemden Stokhausen, terwijl ik mij verder muzikaal trachtte te bekwamen op het conservatorium, waar je allerlei dingen leert, die d'r bij hooren als contrapunkt-leer, partituur lessen, diri- Nederlandsche Kunst VII 5 geeren en nog 'n heeleboel meer. Ik kreeg dus, wat men zoo noemt, eene grondige muzikale opleiding en eenige jaren later trad ik toen op als concertzanger. Ik herinner me nog heel goed hoe ik in Bingen debuteerde in een oratorium van Handel. Dirigent was 'n Hollander : Louwerse heette die. In 1897 ging ik weêr naar Frankfort, waar ik nu leeraar werd aan het conservatorium, maar tegelijkertijd nog les nam, nu van Frau Prof. Schröder— Haufstaengler, eene hoogst begaafde, talentvolle zangeres. Maar ik wilde mij steeds meer bekwamen en toen ik in 1899 leeraar werd aan het conservatorium te Wiesbaden ben ik nog eenige lessen bij Sistermans gaan nemen. In 1904 kwam het plotseling in mij op dat ik aan de opera wilde. Toen ben ik naar München gegaan en heb les genomen, speciaal voor spel bij professor Wierx, die toen regisseur aan de Hofopera was. Bij hem heb ik twee winters gestudeerd en toen hij 'n tournée maakte naar Londen en met zijn gezelschap in de Covent Garden optrad zong ik bij hem 'n paar kleine rollen. Tusschen twee haakjes: Dat werd goed betaald. Intusschen leerde ik allerlei partijen van buiten en natuurlijk accompagneerde ik mezelf daarbij. Dat had ik bij veel andere zangers voor. In 1906 werd ik aan de opera te Mainz geëngageerd. Mijn eerste rol, die ik daar zong was de Leporello in ,,Don Juan." Ik had die rol door en door bestudeerd, zoodat de menschen dachten dat ik al jaren lang op de planken had gestaan, maar ik heb 'n goed gehoor en ik was zeker van me zelf. Ik hoefde nauwelijks naar den dirigent te zien. Op de repetities was 't wel eerst: „Schauen Sie auf mich", maar al heel spoedig „Singen Sie nur." 't Ging best. Mijn emplooi heette : Buffo-basfach. Ik bofte in Mainz, want ik had in dat emplooi toevallig niemand voor m'n neus. In 1907 van 8 tot 25 Mei hebben wij in Parijs Duitsche opvoeringen gegeven van ,,Salome" onder Richard Strauss. Ik zong daar den vijfden jood. Spoedig al kreeg ik goed werk in Mainz en zong o. a. Alberich in de „Ring der Nibelungen" en Beckmesser in „die Meistersinger." Wij werkten onder Hofrat Steinbach. Ik bleef daar twee jaar. Toen hoorde prof. Lohse uit Keulen mij — ik gaf daar gastvoorstellingen — en engageerde mij, maar nu in 'n ander emplooi. Ik was daar in het Spiel-bas-fach. Het eerste jaar dat ik in Keulen was heb ik wel twintig nieuwe rollen moeten leeren, want ik zat nog niet in dat nieuwe emplooi, ik die al dien tijd Buffobas was geweest. Kijk hier heeft u kritieken over mij in „die Kölnische Zeitung" van toen ik daar „gast" was." Ik verzocht Hemsing of ik er iets uit over mocht nemen, daar ik het aardig vind eens te laten hooren hoe de buitenlandsche pers over dezen Hollander oordeelt. „Den Alberich vertrat für den erkrankten Herrn Wiedemann Herr Hemsing aus Mainz in vornehmer, den ehemaligen Konzertsanger verratender Weise, ohne dass es ihm in der Fluchszene an genügend kraftvollen Akzenten gefehlt hatte. In einem zweiten Gastspiel auf Anstellung wurde uns Herr Hemsing als Beckmesser vorgeführt. Die Leistung war im allgemeinen sehr zu rühmen. Herr Hemsing charakterisierte sehr scharf und war der komischen Wirkungen, ohne diese zu übertreiben und zu verzerren sicher." Enz. „Ik bleef" vervolgde Hemsing „van 1909 tot 1913 in Keulen. Toen was m'n contract daar afgeloopen en ik ging terug naar Holland, want ik wilde m'n jongens — ik heb er drie — graag Hollanders laten blijven. Goddank, want anders hadden ze misschien ergens in Noord Frankrijk hun graf gevonden. Ik ging naar Holland terug met 't idee later weêr naar de opera in Duitschland te gaan Begin 1914 ben ik in de Covent Garden te Londen opgetreden als Klingsor in „Parcifal." In Mei als Klingsor en Beckmesser. In Augustus was 't oorlog en ik was al in correspondentie met verscheidene Duitsche theater-agenten, maar toen boden ze, door den oorlog, zulke miserabele contracten aan, dat ik ze niet kon aanvaarden. Ik zat wel 'n beetje in de penarie, moet ik zeggen. Toevallig zat ik eens met Sibmacher Zijnen, den muziekcriticus toen van „het Handelsblad", te praten. Ik zei zoo lachend : „Bij 't steuncomité helpen ze iedereen, maar kunstenaars, ho maar !" Toen zei hij : „Vraag eens aan Pisuisse of je daar niet als zanger in zijn cabaret kunt optreden." Ik dacht naar huis loopend : „Pisuisse en Blokzijl. Blokzijl gemobiliseerd. Ik ga me als a c c o mpagnateur aanmelden." Ik kan goed accompagneeren, want ik had in Keulen vaak aan heldentenoren partijen ingestudeerd en hen daarbij geaccompagneerd, trouwens, zooals gezegd, ook mezelf. Goed, ik kwam bij Pisuisse en die zei: ,,Ik heb met Blokzijl zeven jaar gewerkt, 't Is best mogelijk dat ik u kan gebruiken. Speelt u maar eens op proef bij mij. Laat ons maar eens samen gaan werken." En zoo accompagneerde ik hem in September op vier cabaret-avonden in den Haag. De eerste keer was op 17 September. We zagen dat het ging en nu ben ik al 1130 keer met hem opgetreden. Nu zal 't wel weêr 'n poosje duren vóór 't opnieuw gebeurt, omdat hij nu aan de operette is. Ik vind 't heel prettig met Pisuisse te werken en hij is 'n beste kerel en 'n goede kameraad. In 't begin was mijn werk niet makkelijk. Denk eens aan : Ik kwam van het zware Duitsche werk ineens in het Fransche chanson en ik voelde mij aanvankelijk als 'n kat in 'n vreemd pakhuis. Ik had mij vroeger nooit erg in „het cabaret" verdiept. Alleen herinnerde ik me dat ik Mare Henri in Keulen eens had gehoord en dat ik me verbaasde dat er zoo iets moois in klein-kunst kon worden gegeven. En dat is zoo. Dat ziet u aan Pisuisse. Die heeft ook voor, dat hij oermuzikaal is en 'n stoere werker. Veel liedjes heeft hij mij voorgefloten. Dan schreef ik ze op en maakte de begeleiding er bij. Ik harmoniseerde ze. Nu accompagneer ik verschillende andere cabarettiers en dansers, b. v. Wallig en Gadiskov, den merkwaardigen danser. Moeilijke muziek. Terwijl voer ik op 't kantoor van Pisuisse administratie. Ik kan m'n kunstenaarschap met „practisch werk" vereenigen. Dat is nou iets dat ik uit m'n kantoortijd van vroeger heb overgehouden. Ons heele land heb ik met Pisuisse doorkruist en ik heb aardige herinneringen. Op 'n avond moesten wij eens in Emmen optreden. De sneeuw lag voeten hoog en we zouden van Assen met de trein naar Emmen. Maar hoe dan ook, we hadden de aansluiting gemist of zoo, in elk geval we moesten de reis verder per auto doen. En midden op de Drentsche hei 's avonds om half zeven bleef de auto steken. Dat zag er leelijk uit. Met behulp van landarbeiders togen wij samen aan 't werk — Pisuise's lorgnet raakte nog in de sneeuw verloren en we moesten daar naar zoeken — en zóó kregen we de auto los en 's avonds om kwart over elf kwamen we in Emmen. Die hadden zich getroost, want er zou bal na zijn en ze hadden toen de boel maar omgekeerd : Bal vóór. En wij hebben van half twaalf tot half twee gewerkt. Verder heb ik niet veel meer te vertellen. O ja, als concertzanger ben ik ook nog eens naar Rusland geweest en trad daar op in Rival, Moskou en Libau. Ja, nu weet u 't voornaamste." EDUARD JACOBS en MARTIN LIKET Het heele Amsterdamsche pierewaaiend publiek van olim en het heele provinciale pierewaaiend publiek van olim dat ,,de groote stad" wel eens kwam bezoeken, kende Eduards Jacobs en „de Sphinx". „De Sphinx" was niet een vogel, uit de assche verrezen, „de Sphinx" was — o schrikt niet, blozende lezeressen — een nachtlokaal waar zich — hoe zal ik het discretelijk zeggen ? — de mannelijke jeunesse dorée en de vrouwelijke jeunesse adorée verzamelden. Daar deed de Amsterdammer Eduard Jacobs, wat de Parijsche zangers wel deden : Hij striemde het hem betalende publiek, hij zong het hatelijke liedje van „Het aristokraatje", hij hekelde de prostitueerenden en de prostituees en menig meisje liep met beschreide oogen weg uit de sociëteit. Den volgenden avond was zij er weer. Nog zie ik hem vóór me met z'n feilen kop, die iets had van den ,,chat noir", die men wel uitgebeeld ziet op Fransche plaatjes : Zwarte snor hoog op. Zijn hoofd was kaal, zijne oogen waren bijtend, zijne stem snijdend, 't Was uiterlijk één en al hatelijkheid, innerlijk misschien één en al goedheid. Iets satanisch had hij over zich, maar als je onder de piano keek, waarbij hij zich staande begeleidde, zag je in stede van den bokkepoot 'n paar gelakte schoenen. Hij had gegrasduind in de Fransche cabaret-literatuur, heeft ook liedjes, vooral „chansons rosses" van Aristide Bruant, met wien hij wel zielegemeenschap zal hebben gevoeld, van Xanrof, van Yvette Guilbert, in het Hollandsch vertaald of verwerkt. Ook zong hij vele liedjes van Martin Liket en omdat die hem dus wel goed gekend moest hebben en hij bovendien ook voor het huidige cabaret liedjes schrijft, veelal onder den naam van Sam Trip ben ik eens met hem gaan praten. Hij vertelde me van Jacobs nog het volgende : Hij debu- Martin Liket teerde in „de Haps", eene pijpela in de Quellijnstraat en wel in 1896. Toen was het dat de Hotel en reiswezententoonstelling was geopend, toen werd er nog gefoven, en vele rijke jongelieden — want goedkoop was Jacobs niet met zijne kunst — dwarrelden daar binnen. Lange, lange jaren bleef „de Haps", ook wel genaamd „de Kuil" bestaan en al ging Jacobs met het centenbakje rond, wie er minder dan zilveren munt in wierp, smeet hij het geld in 't gezicht. Daar zong hij de Hollandsche verwerking van „le petit cochon" (het Zwijntje) en van „les Vierges" (de Lellen). Men ziet: Hij noemde het kind bij z'n naam. In de Haps zat een kastelein — Herzberg was zijn naam — die de zaak eigenlijk op touw had gezet. De consumptie was duur, Jacobs kreeg procenten van den verkoop en ook wat in het „centenbakje" kwam was voor den zanger. Hij verdiende veel en 't zal hem wel niet berouwd hebben, dat hij uit 't diamantvak, waarin hij vroeger werkzaam was geweest, is gegaan. Na eenige jaren in „de Haps" te hebben gezongen begon men het hem lastig te maken. Het was in den tijd dat men razzia's begon te organiseeren tegen nachtgelegenheden en toen men politieverordeningen daartegen ging maken. Goede raad was duur, maar „weet je wat" dacht Jacobs, „ik ga een sociëteit stichten." Dat was de beroemde Sphinx in de Warmoesstraat. Men kon 'n zekere som betalen, dan was men lid. Of men betaalde die soms niet en men was toch lid. Jacobs zelf was voorzitter, een andere strooman werd gevonden, die secretaris was. Och, iedereen weet dat en zoo waren er ook in den Haag nacht .. . . sociëteiten in ... . de dagen van olim. Maar of 't nachtleven Jacobs begon te vervelen of 't eerzucht was, die hem prikkelde, of hij een nog selecter dan het selecte publiek wilde bereiken, hij ging in fijnere lokalen optreden en bracht Liket's liedjes en zijne eigene — vele liedjes van Liket hadden nu ook eene politieke strekking — 't eerst in „Odeon", daarna in 't Rembrandttheater en hij bleef toen geregeld in die aanzienlijkere lokalen optreden, ook in 't Bioscooptheater in de Reguliersbreestraat, in „Flora", in 't „Casino" in Rotterdam, in „Scala" in den Haag, ja zelfs in ons Amsterdamsch Concertgebouw. Maar zijne liedjes bleven brutaal. Toch was de mode toen : Men moest Jacobs hebben gehoord. Den 4en December 1914 overleed Eduard Jacobs, den man, die zeker een stootje heeft gegeven aan de verdere ontwikkeling van het cabaret in ons land. Nu zal ik nog eene mystificatie vertellen : Op zekeren dag ging er in 't „Grand Theater" bij van Lier een tooneelspel : „Het Paaschlam". De schrijver had een vreemdklinkend pseudoniem uitgekozen. Maar al spoedig ging het gerucht rond : Eduard Jacobs was de auteur. Dat wist toen iedereen te vertellen, maar wat niet iedereen toen wist was dat niet Eduard Jacobs, maar Martin Liket de schrijver was. Schwab speelde de hoofdrol in dit stuk : Het verhaal van 'n jood, die verdacht was in de Paaschweek een kind te hebben vermoord. Hij werd gearresteerd, totdat ten slotte bleek dat een Christen-baron het had gedaan. En toen wij zoo over „het Paaschlam" zaten te spreken, vertelde Liket mij dat hij een nieuw stuk had geschreven — De Wildeman — hij heeft trouwens verscheidene stukken geschreven, o. a. „De weduwe Hansen", een blijspel in drie bedrijven, dat destijds door het gezelschap, dat onder directie van Caroline v. Dommelen stond, is opgevoerd. Om nog even over Liket oftewel Sam Trip als maker van liedjes te spreken : Hij heeft liedjes vervaardigd, die door Henri Wallig worden gezongen, voorts door Anna Klaassen, dan heeft hij nog Pierrot-liedjes gemaakt voor Marcel Barger. Ook zes Duitsche liedjes, waarmee Eduard Jacobs in Duitschland veel succes heeft gehad. Eén der meest succesvolle liedjes, door Jacobs vaak gezongen, en door Liket vervaardigd, laat ik volgen : HET BOTERBRIEFJE (Een fabel) Daar waren eens twee jonge lijsters Op 'n zomerschen dag in de Mei. Die gingen, om samen te paren, Wat veêrtjes en strootjes vergaren En bouwden hun nest in de wei. Hun nestje was heerlijk gelegen Op 'n knotwilg, die stond langs de sloot; Daar konden zij ongestoord vrijen, Terwijl ook de man tusschenbeiën Voor 't vrouwtje zijn minnezang floot. Maar eens, op een triestigen morgen, Toen kwam daar toevallig een kraai. Die bleef naar dat minnespel kijken, Maar 't scheen hem volstrekt niet te lijken, Dat vrijen vond hij niet zoo fraai. Hij zei tot den mannetjes-lijster : „Als jij dat zoo openlijk doet, Dan geef je maar aanstoot aan andren, Geloof me, dat moet je verandren.... Zóó vrijen, dat keur ik niet goed." De mannetjes-lijster vroeg angstig: „Eerwaarde, wat moet ik dan doen?" De kraai zei toen: „Wacht maar eens even, 'k Zal jullie een middeltje geven, Dat 'n waarborg is voor je fatsoen." De kraai ging, maar na een kwartiertje Was hij alweer terug bij het nest Met 'n vettig papier in zijn klauwen. Hij zei toen: „Hier kan je op vertrouwen, Dit middeltje is opperbest Ik nam dit papier van 'n vat boter, Dat even had open gestaan; Hang dat voor je nest als gordijntje En maak je dan samen een gijntje, Dan stoort er geen vogel zich aan." Het lijsterpaar had nu begrepen, Dat openlijk vrijen niet mocht. Zij werden nu voor elk pleziertje Gedekt door dat boterpapiertje.... En 't was ook heel goed voor de tocht. Maar eens op een morgen, toen kwam er Een mannetjes-puttertje aan. Hij bleef even staan'voor 't papiertje En keek net zoolang door een kiertje Tot lijsterman heen was gegaan. Toen wipte de putter naar binnen, Maar welke bedoeling hij had, Dat zou je aan den kraai kunnen vragen, Die zag hoe de volgende dagen Dat morgenbezoek werd hervat. Maar lijsterman keerde eens vroeger Dan anders terug, want 't was slecht weer; Verbaasd bleef hij staan voor 't gordijntje; Wat hij er kon zien, was een schijntje, Maar hooren kon hij des te meer. Hij bleef nog een oogenblik wachten. Toen schonk hij aan 't jiaartje de rest; Hij scheurde 't gordijntje aan stukken, Ging toen met den putter aan 't plukken, En trapte zijn vrouw uit het nest. Toen heeft hij een andre genomen, Maar 't nestje bleef zonder gordijn. Dat was naar den zin van zijn liefje, Zij vond ook dat zoo'n boterbriefje Toch enkel maar was voor den schijn. Toen kwam weêr de kraai. Maar de lijster Riep woedend: „Toe, scheer je van hier ! En als wij je mochten gêneeren, Steek dan maar je kop in je veêren, Maar houd je schijnheilig papier 1" Eduard Coenraads JOPIE BREEMER en EDUARD COENRAADS Stelt U voor een klein smal gangetje met kleine huisjes, 'n soort van hofje. Vóór eén van de huisjes sta je stil. Je gaat op je teenen staan en reikt. Je hand tast naar .... het dak. Op de dakrand ligt.... de huissleutel, die toegang geeft naar — wat wij noemden — het „Jopiehol". Eerst een voorportaal. Dat is de vestibule, waar de mantels, de jassen, de rare hoofddeksels worden afgelegd. Moeizaam wordt een steile trap bestegen en je bent in het heilige der heiligen, in een vierkant hok, behangen met liberty doek. Een petroleumlampje walmt. Ziet men rond dan ontwaart men een kist vol met kussens, met libertydoek bespannen. Deze kist draagt den wijdschen naam van divan. Op 'n stoeltje zit Jopie, de gastheer vóór een pot met thee. Daarnaast koekjes en de stereotiepe apenootjes. Wat ware Jopie zonder apenootjes, wat apenootjes zonder Jopie. Jopie heet je welkom, je vleit je neer op de divan. We gaan dadelijk een zwaren boom opzetten en Jopie is het eens. Hij is het a 11 ij d eens, hij is 't met iedereen eens, hij is de traitd'union, die de meest heterogene polen verbindt, den verwoedsten anarchist met den meest reactionairen conservatief, den futurist met den maker van schaapjes anno zeventien honderd en zooveel. Hij is d e paisibele, de ... . spotter tevens, want nauw heeft eén der gasten de hielen gelicht of Jopie bootst hem na : zijne houding en gebaren, zijne eigenaardige smak- of hikbewegingen, zijne hem eigene tusschenvoegsels als „alala" als ,,ho zeg" en zoo meer. Welkom is bij Jopie iedereen, iedereen, die ,,artist" is. De een brengt den ander meê. Je ziet er schilders, schilderessen, schrijvers, schrijfsters, tooneelspelers- en speelsters, menschen van de krant en zoo al meer. Ik spreek in ,,den tegenwoordigen tijd", 't Is voor de levendigheid van de stijl. Helaas, ook het, Jopiehol" behoort tot het verleden. Her en der zijn de gasten verstrooid. Deze week ontmoette ik een jong echtpaar, acht jaar geleden naar Indië vertrokken, nu weêr terug in het vaderland. „Hij" en „zij" hadden elkaar bij Jopie leeren kennen. Vele „hij's" en vele „zij's" leerden elkaar bij Jopie kennen. Na eenigen tijd is het „hol" vol, boordevol. Men zit op stoelen, men ligt op de divan, men zit op den grond. Meer en meer komen er. De nabijheid is als van sardinetjes in 'n busje. Na de zwaarste onderwerpen te hebben afgehandeld, na vinnige gesprekken, vurige debatten, doordrenkt van rook, terwijl de gastheer thee schenkt, al maar thee, wordt 't vreedzamer. Ieder der gasten krijgt zijn bak met apenootjes en spoedig klinkt het : „Jopie doe es wat." Jopie weigert eerst, bezwijkt voor den zachten aandrang. Hij doet van „het dikke jongetje". Dat is 'n imitatie van hoe 'n dik jongetje dat met maatje wandelt doet en gebaart. Dan „de pop van Gerson" : De trekken verstijven, Jopie i s de pop. Dan ter afwisseling reciteert er éen. De jonge dokter — helaas nu gestorven — heeft het over de „Traumdeutung" van Freud. Ieder vertelt wat hij gedroomd heeft. Dan zingt Eduard Coenraads zijne eerste, zijne nieuwste liedjes, zich zelf begeleidend op het oude clavacimbel. Of Tom Schilperoort, onvervalscht bohémien, tokkelt en zingt met verweerde stem het eeuwige lied van „de haring". En weêr klinkt het: „Jopie doe es wat" en Jopie, de veelzijdige — hij is teekenaar, violist, imitator, dichter — reciteert zijn nieuwste poeëm, poeëmen van waanzin, nu met andere Jopie-anecdoten, verzameld in 'n bundel, die niet in den handel is. „Maar Jopie, doe dan toch es wat" En Jopie zegt „Nou goed dan m'n nieuwste vers." En hij zegt een vers van waanzin, van een reis naar Afrika die een meneer maakt en die daar een leeuw ontmoet en zegt dat men dien wegduwen moet: „Nu duwen, duwen flink en allen meêduwe(n) Want anders wordt mijn vrouw daarginds een weduwe En zoo in dien trant gaat het door. Toen Jopie ons dit vers had voorgelezen zeiden wij : ,,'t Is mooi, Jopie, 't is poëtisch, 't is geweldig, maar één ding, zie je, we zitten in 'n zekere onzekerheid. Hoe heette die man ? Hoe heette zijn vrouw ? Is hij later nog eens naar Afrika gegaan? Kwam hij er heelemaal heelhuids af?" Jopie legde zijn wijsvinger tegen zijn voorhoofd — denkershouding — en zei: ,,Ik ben er, ik zal in twee regels jullie nieuwsgierigheid bevredigen. En Jopie dichtte : Zij vroeg: „Zeg Jan, heb jij 'n wond uit Afrika?" „Ik ga er nooit meer heen, ik ben nog gaaf, Rikal" Zoo zou ik U nog andere verzen kunnen citeeren, het verheven gedicht van „Juffrouw Kip" of Het huwelijk is een touw Waaraan steeds is gebonden Een man aan eene vrouw, maar u heeft nu een indruk van wat Jopie éénmaal was. Zooals gezegd, ook Eduard Coenraads hoorde tot die kring. Ja, toen Jopie verhuisde heeft hij het zelfde huisje gehuurd en we kwamen bijeen en hij zong, hij zong voor ons. Ja, even nog 'n anecdote uit den Jopie-tijd. Vele deftige mama's en vele deftige tantes vonden het maar zoo zoo dat haar dochters en nichtjes in het Jopiehol kwamen en eene van haar kwam tot het onzalige denkbeeld er eens een inspecteur van politie heen te zenden. De dienaar van den Heiligen Hermandad kwam. Jopie noodde hem te gaan zitten en 't duurde niet lang of de inspecteur zat met'n kopje thee vóór zich en 'n bak met apenootjes in zijn schoot. Bij zijn vertrek wierp hij het gebruikelijke dubbeltje in het busje, dat aan de wand hing voor de onkosten van thee, koekjes en apenootjes en hij zei : „Ik ben nu als inspecteur van politie gekomen ; ik hoop dat ik nog eens als gast terug mag komen." En dit werd hem genadiglijk toegestaan. Mijn vriend Eduard Coenraads heeft tijdelijk zijn vak er van gemaakt: van 't zingen van liedjes, die hij zelf had gemaakt en daar hij nu te ver van Amsterdam is om hem te gaan interviewen, verzocht ik hem mij per brief 't een en ander meê te deelen en hij zond mij de volgende aardige causerie in de Kollewijnsche spelling: Beste Edmond, Hoe komt iemand ertoe liedjes te maken ? Tja, zeg nu zelf : uit louter plezier, vermeerderd met een pietsie ijdelheid en eerzucht. Dat laatste moet er nodig bij, anders schei je er al gauw mee uit. Ik zong voor mijn genoegen vele liedjes van anderen : van Fransen als Aristide Bruant, Xavier Privas, en overige Montmartre-lui. Zelf harkte ik daar 'n piano-begeleiding bij, want ik ben een slechte noten-lezer, een echte dilettant-musicus. Ik droeg ook Speenhoff voor. En zo vaak moest ik dan denken : 't is mooi wat die Speenhoff maakt, maar och, je wilt eens iets anders, een ander wijsje en ik dacht : Als i k, musiceerende dilettant, eens een liedje maakte, dan zou ik.... Nog één stap verder, en je draagt je eigen liedjes aan het klavier voor : toegeknikt, vertroeteld, geknuffeld door de aanmoediging van slechte vrienden. En wie zich eens den duivel gaf, komt zo gauw niet van hem af. Toen Jopie geestelik overleden was en het hol vrij kwam waar hij mildelik tee (met de fijne witte puntjes van zijn geest) vloeien liet, namen wij een kloek besluit. W i j is geen pluralis majestatis, hoor ! Ik bedoel dat mijn onvergetelike neef en vriend ( die tans rooilijnen in Arnhem trekt) en ik samen het hol van Joop huurden en op die klassieke bodem gingen tee schenken en muziek maken. Nu, de rest weet je zelf wel. Er werd een platte piano gevonden in den achterhoek van Gelderland ; tien pop kostte hij. Daar ging ik aan zitten, en iedere Vrijdagavond kwam daar de schare der dikke vrienden en vriendinnen opdagen. Van P. C. Hooft heeft men gezegd dat zijn drempel wert gesleeten door kunst'naars, zangers en poëten. Bij mij was 't op die Vrijdagavond net als bij Hooft, 't Was goddelik ! Herinner je je die éne vettige, dwepende bakvis, die maar niet wist in welke bochten zij zich wringen moest om maar artistiek te lijken ? Herinner je je de blondgebaarde archi- tekt, die hele volksstammen krankzinnig maakte doordat hij met ernstige ogen zijn helse fantazieën uitkraamde ? Of de journalist die tegen alle mensen zei dat ze onbeschoft waren, maar de vlees-geworden Onbeschoftheid zelf was ? De heerlike ruzies van al die lui, afgewisseld door verzoeningen, omslaand in omhelzingen ... tot het gerinkel van de centenbus alle uitzinnige vrouwtjes en mannetjes weer tot de orde riep, en er geofferd moest worden. Onder de zware walm van lichte sigaretten en onder de lichte walm van de zware petroleumlamp, galmden dan de divanklanten de refereinen mee : Een kroontje op de sofa, Een kroontje op 't buffet, Een kroontje op de kapstok En op het cabinet.... Of de melankolieke wals die aan Puk, de jonge bedelaar van het Damrak, gewijd was ; of mijn sentimenteel-kwelende ballade aan Roosje : 'k Zing hier mijn ballade Op de Leidsche kade.... Of de uitbundige kadans van de vrijage in 't bosschage bij de Nieuwe Meer en de Karnemelksloot. Of het honen van de Oranjelol van 1913. Velen die toen meebrulden, zijn tans reeds steunpilaren van beurs en burgerwacht. Tegelijkertijd verschenen die liedjes in. de Groene, later in de Mosgroene : woorden èn muziek ; en een tekeningetje erbij van Hildo Krop, of van Jan Sluyters of Willy Sluiter. Ik werd bepaald populair, — maar toch altijd maar in een bepaalde kring. En nu een bekentenis, Edmondo di Amicis : ik had daar wel eens verdriet van. Waarom worden de liedjes van een ander — wiens werk ik voor de rest ook wel waardeer — zoveel méér gezongen dan de mijne ? Zijn die van mij zó veel minder ? Ik geloof het niet. De oorzaak zal wel zijn, dat mijn liedekens een beetje t e literatuurderig zijn. Ca ne passé pas la rampe, mon cher. En nu een twede bekentenis : ik heb daar al lang geen hartzeer meer over. Ik doe ook helemaal niet mijn best meer, om dichter bij de smaak van het publiek te komen, al erken ik natuurlik dat — om met Róssing en Francisque Sarcey te spreken — het publiek eeuwig en altijd gelijk heeft. Ga maar eens mee naar een podium, Edmond, en aanschouw de intelligente gelaten van Jan Publiek : dan zie je zó, op 't eerste gezicht, dat dat de mensen zijn die per se gelijk moeten hebben. Vooral als ze in smoking zijn en drie pop voor een plaats betalen. Ieder moet maar zingen zo als hij gebekt is, weet je. En als dan de ééne chansonnier gezongen wordt op alle bruiloften en partijen, en je eigen liedekens vinden genade in de ogen van Jeanne Kloos (die indertijd heel waarderend schreef over „üe Appels") dan blijf ik maar bij mijn zóéte appels. Ik weet, gelijk de loze vos, heel héél zeker dat de druiven der populariteit zuur zijn. Ze zijn zuur hoor. Vis, ik bezweer het je ! Toch : één brok van de algemenere getaptheid werd ook m ij n deel. Het bleef niet bij de beperkte kring van tamme en revolutionaire intellektuelen. Neen ! Bereikte mij niet, beste Edmond, nog vóór 1919 ter kimme neeg, het vererende aanzoek mijn „Drinklied" mechanies te laten reproduceeren, (Zo noemt men zulks. Men bedoelt : voor de gramofbon-snijkamer prepareren). „Niet doen," zei de allerbeste vriendin die ik ter wereld heb. Maar ik ben behalve o ! zo literair, ook nog prakties huisvader en bon bourgeois, en ik heb de tiende Muze — d. i. die van de gramofoon — hartelik omhelsd. Arm liedje ! Ik hoor je al knirpen op de ongevoelige plaat, ik hoor je al drenzen langs de daakjes en alkoven van de Govert Flinck, driehoog-achter in A'dam op een druilige, paraplu-achtige Zondagmiddag.... Zelfs mijn trouwe Bello zal er niet „his master's voice" in herkennen, 'k Zal de proef voor de aardigheid eens nemen. Dan hoef ik er meteen zelf niet naar te luisteren. Mijn hond vertelt mij dan wel of het mooi is. Die heeft niet zo gauw last van koppijn. Waardering heb ik werkelik nog al eens gehad, wanneer ik hier of daar liedjes van mijzelf en anderen ging voordragen. In Holland deed ik dat wel voor „tante Nut", de welbekende maatschappij tot Nut van 't Algemeen ; in Indië voor de kunstkringen die je daar op de hoofdplaatsen vindt en in mijn studententijd in Zwitserland voor vrinden en bekenden. Naar Indië gaan, — dat kan ik iedere betere dilettant op dat gebied sterk aanraden. Beroepslui niet. Die denken altijd nog maar, dat ze er met zakken, uitpuilende van goud vandaan komen. Nee, dilettanten moeten erheen ! Zijn ze al te dilettanterig, dan moeten ze vooral tuis blijven. Maar steken ze 'n beetje boven 't middelmatige uit, dan zullen ze een leuke en prachtige tijd in Indië hebben, zo als ik er zelf ook onvergetelike maanden heb doorgemaakt. Ik vroeg alles, stelde mij van alle mogelike toestanden op de hoogte, reisde dwars door het verrukkelike eiland Bali, dwars door Sumatra, te paard door oerwouden. Kan ik je aanraden, zeg 1 Rijk-worden wilde ik er niet, maar ik zag heel die geweldige natuur, bestudeerde rassen en volkeren, en kwam terug in Europa: rijker aan geestelike en stoffelike goederen. Dat laatste had ik te danken aan mijn . . . dilettantisme. De Hollanders in Indië dwepen op artistiek gebied met beschaafde dilettanten. En uiterlik beschaafden hebben de voorkeur boven innerlik beschaafden. Maar och, is dat nu een speciale eigenschap van dat arme, gesmade Indië ? De hand op 't hart: heb je in beschaafd Europa nooit hetzelfde luchtje geroken ? Nou dan 1 Er wonen malle kwasten in Indië. Maar heus alleen maar onder de Europeanen. En ook wonen er beste hartelike mensen, echte mensen zie je, in Indië; lui die dolgraag een vlaag van de grote kunst in Europa opvangen, — voor zo ver dat werelddeel nog kunst te bieden heeft. En die dus ook zuiver en echt le genre du petit drame (alweer Sarcey!) waarderen, dat ik daar nu en dan om mij heen strooide. Zülke mensen — vooral in die Kunstkringen zaten ze op de loer — hadden veel plezier in mijn lezingen, causeriën, voordrachten over het Chanson. Ook in mijn eigen liedekens en in die van Dirk Witte. Trouw zong ik er b. v. „Peerken", dat ik überhaupt mijn beste liedje vind. Het nadert zo'n beetje het chanson pbilosophique dat Privas, die heerlike meesterzanger van. Frankrijk, zo fijn hanteert en het nadert ook het ridendo dicere severe. Weet je wat mij op 't idee bracht van dat ding ? Een cents- Nederlandsche Kunst VII 6 prent, zo als je die nog in sommige Vlaamse dorpen kan krii- EtSï DT htl TJ eens over 2ulke Pinten gesproken en kort daarna bracht ik er tien uit Turnhout mee? tot grote vreugd van elk die houdt van Vlaamse leute en ihXSSÏ 0p^n vaP dle Prenten kwam, in grappige, pittfee hout sneêtjes, die historie van Peterken met den Duve voor En zo werd mijn filosofies mopje geboren. 'k Wou dat ik nog eens zo iets maakte. Niet haasten, niet lorceren. Er komt wel weer eens wat uit mijn platte piano KESP?' ?f Ult my\luit' Want in Zwitserland beoefende S^«SgJS,5fr,,,*^,wnt met *buikje-Dat wisteti Salut et fraternité: E. C. Met toestemming van de uitgevers G. Alsbach & Co waarvoor onzen dank — nemen wij het aardige liedeken van „Peertje" oftewel „Het Zieltje" over • "eaeKen Peterken hield veel van jolijt, — 't Was in de goeie ouwe tijd, — Peterken was z'n duiten kwijt, Wat te beginnen? Toen kwam de duivel op zeek'ren dag, En toen hij 't arme Peerken zag, Dacht hij: Hier sla ik mijnen slag 'n Zieltje te winnen l „Peterken — sprak de Duivel toen — „Wat wilt ge met Uw zieltje doen, „Wilt ge voor vijfhonderd dubloen ,,'t Aan mij verkoopen?" Wel —, zoo dacht Peerken — dat klinkt niet zot 't Is er een schoon profijtelijk bod, En in m'n zielken komt straks de mot Binnengeslopen. Vijfhonderd schijven, welgeteld Peterken voelt zich welgesteld, En hij verteert het lieve geld In brasserijen. Hij roept met uitgelaten geest: Komt, mijn vriendinnekens, viert nu feest, Heft de bokalen, — wie drinkt het meest? — Blaast de schalmeien I Doch 't wierd met Peerken een slimme tijd, Hij raakte z'n gezondheid kwijt, En ook z'n ziel en zaligheid En ook z'n duiten. JÉlfj Zoo is ons Peerken doodgegaan, En toen hij klopte bij Petrus aan Werd hem de poort niet opengedaan, — Men liet hem buiten. Thans zijn de tijden vreemd van aard, Is er mijn ziel dubloenen waard? En kan mij Peerkens hellevaart Vreeze aanjagen? Vond ik een kooper voor m'n ziel 'k Wed dat ik om den hals hem viel, 'k Zou hem zelfs twee, drie achterwiel Niet overvragen. 'k Bood laatst m'n ziel den duivel te koop Hij sprak: Ik heb er nog zoo'n hoop, Want zelfs waar men van zalving droop Vond ik m'n gading. Had ik geweten, dat deze tijd Aan een te groote zieligheid lijdt, Dan had ik Peerken nimmer verleid Door overlading. Boos is de Duivel heengegaan Hij liet me met m'n zieltje staan, Wie Uwer is met mij begaan, Wie weet waar baat is? 'k Blaas in m'n liedekens nu alarm, 'k Loop met m'n zieltje onder den arm, Dat men zich over mij erbarm Voor het te laat is 1 De melodie is van den dichter zelf en Dirk Witte componeerde de pianobegeleiding bij het liedje, welke begeleiding mèt het liedje is uitgegeven bij de firma G. Alsbach & Co. DE HEER EN MEVROUW CLINGE DOORENBOS Als ik ergens gezellig gepraat heb dan was het wel daar in dat mooie villatje te Bussum, waar het jonge echtpaar woont. Hij, 'n aardige .... jongen — zou je haast zeggen — met leuke jongensachtige gebaren en wendingen, zij 'n „femme du monde", die weet te ontvangen. Ongekunsteld. Lief. Charmant. - Heel aanvankelijk vonden ze 't maar zóó zóó, geloof ik, 't idee van in 'n boekje. Maar toen toch wel erg leuk: 'n Boekje over „het cabaret", waar zij zoo veel voor voelen. Moet ik Clinge Doorenbos bij u als vervaardiger van liedjes introduceeren ? Is er wel 'n dorp, 'n gehucht, 'n vlek in ons land, waar niet iedereen „Het vogeltje op Nelly's hoed" of „Het meisje aan de lus van lijn 2" kent ? En dat hij zelf zijne liedjes zingt met zijne vrouw als accompagnatrice aan de piano, wie die soldaat is geweest in „de mobilisatie" of maar een soldaat kent of wel eens een soldaat uit die dagen gesproken heeft, zou dat niet weten ? Maar wij geven hem zelf het woord : ,,'t Is heel eigenaardig. Op school maakte ik al spotliedjes op menschen. Iets zit er bij je in of niet. En op school hield ik al van opstellen maken in tegenstelling met mijne medeleerlingen, die mijne liefhebberij niet deelden. Nou, je begint dan te zingen, als je liedjes hebt gemaakt, zooals dat altijd gaat, op familiepartijtjes. Geen dergelijk feestje was er of 't moest gebeuren. De kring wordt uitgebreid : Na je debuut op familiefeestjes, krijg je 'n zekere vermaardheid. Vereeniginkjes in den omtrek hebben van je gehoord. Ze noodigen je uit. Je zit er eigelijk meê in. Maar vindt 't toch wel streelend voor je ijdelheid, al ben je nog zoo weinig ijdel. En na zoo'n avond zeg je tegen je zelf : „Verdikkie, dat is leuk dat de menschen 't aardig vinden." „Ik houd 't meest," vervolgde hij, „van 'n eenvoudig, eerlijk spheertje. En — nee dat bedoel ik niet in dat verband — in 'n eigenlijk „cabaret" ben ik nooit opgetreden — ja ééns, toen Max van Gelder zijn 25 jarig jubileum vierde. Nü kan ik best 'n avond vullen, maar vijftien jaar geleden kon ik dat niet. Weet u wat ik begon te doen ? Ik liet de menschen in de zaal op briefjes 'n onderwerp zetten. Daar fantaseerde ik dan 'n liedje op. Allicht waren er bij de vele onderwerpen 'n paar, die zich daar toe leenden. Je zoekt, je rijmt en 't is of Onze Lieve Heer je op 't laatst "n eigen woord stuurt. En, kijk, zóó is ons repertoire uitgebreid. Zóó treed en trad ik dan vaak op in Nutsdepartementen. Maar de mobilisatie deed de deur dicht of — beter gezegd — de mobilisatie deed de deur wagenwijd open voor m'n liedjeszingerij. Ik was eerst gewoon korporaal bij de landweer en ik lag in Maarssen. De avonden waren vervelend en lang en ik dacht: Ik zal 'n pretje maken en ze wat voorzingen. Ik zong voor 'n klein kringetje, laat me zeggen voor vijftig jongens. Maar dan gingen er drie weg of twee of een en ieder kwam weêr met 'n paar mannetjes terug, die ze uit de kroeg hadden gehaald. En in mijn' soldatentijd heb ik de waterlinie en de forten langs gereisd. Ik was niet zoetelijk : De grootste standjes gaf ik ze soms, maar in den vorm van 'n grapje, 't Heele land trokken wij door, m'n vrouw en ik. Nu was er voor andere menschen 'n heele soesa noodig vóór ze op reis gaan konden in dien tijd en toen we eens in Tilburg waren, begreep generaal Weber niet hoe w ij zoo makkelijk reizen konden. Weet u hoe dat kwam ? Mijn kapitein vroeg doodeenvoudig niets aan. Dat was nog is 'n kerel met initiatief, zooals wij er weinig hebben. Al heel gauw werd mijn liedjes zingen dienst. Generaal Kleynhens vroeg of ik naar den Haag wilde komen, in de ontspanningsdienst. En toen heb ik wel 400 avonden door 't heele land gegeven en ik kan gerust zeggen dat ik tot de allerslechtst betaalde artisten behoorde : Ik kreeg 30 ets. per dag. In negorijen zong ik en daar kwamen dan ook wel notabelen. En dat heeft dan ook weêr de stoot gegeven voor ons verder werk. Wij werden gevraagd uit liefdadigheid op te treden voor dit en voor dat. We doen dat graag, want mijn eigenlijk v a k is het liedjes zingen niet. Ik ben particulier secretaris van dr. Janssen. En die is een bekend philanthroop. En zoo is dat secretariaat al weêr de schakel voor mijne liefhebberij. Zóó doen wij wat voor de volksontwikkeling, treden graag en bij voorkeur op voor „Ons Huis", voor „de Speeltuinen" en zoo meer. O, d'r zit zoo'n macht, zoo'n opvoedende kracht in. Mijn hoofdprincipe is : 'n Liedje mag zijn zoo 't is, maar nooit scabreus. Als je moeder, je meisje of je dochter er niet bij mogen zitten, dan is 't geen eerlijk liedje. En zoo vind ik 't ook erg jammer dat zoo veel makers van liedjes zich blind staren op ,,'t bedrogen meisje". Makkelijk is 't niet om altijd stof te vinden. Geloof me, drie avonden achter elkaar met verschillende van je eigen liedjes te vullen in „Salvatori" te Amsterdam b. v., valt niet meê. Om nog es even op m'n soldatentijd terug te komen : Ze smokkelden wel eens niet-soldaten meê. 'n Koetsier of 'n arme naaister en die was dan wat blij eens 'n oogenblikje met d'r gedachte uit de distributiemisère te komen. Maar de dienst was zwaar. Op den tweeden Paaschdag kregen wij een regeeringstelegram of we ons beschikbaar wilden stellen. En we hebben toen op dien éenen dag op drie forten gezongen. Drie soirées op één dag. Zoo'n soirée eindigde dan met „het Wilhelmus". Dan gauw in 'n auto en naar 'n ander fort. Uitstekend hielp ons bij dat alles dr. de Hartogh van de Plantage Middellaan in Amsterdam. Dat was d e man. Ik sprak van 'n kracht ten goede, die wij uitoefenen konden. Ik was maar korporaal, maar ik spaarde de spot niet, ook niet de spot op de hoogeren. En dat lieten zij zich best aanleunen ook. Op de Harskamp was er eens groote ontevredenheid. Ik deed wat ik kon, sprak de menschen toe : „De officieren zijn toch ook in dienst. Laten we nou niet kankeren. Als iedereen nou doet wat ie doen moet, dan gaat 't toch wel." En zoo'n gemoedelijk praatje gaat er dan wel in. Op Kattenburg zong ik vaak 'n liédje : „Holland, pas op !" Dat is 'n propagandaliedje op de Burgerwacht. Ik zing 't nog altijd. Nou zijn ze op Kattenburg niet erg burgerwachterig en zóó zei eens een bewoner van die buurt tot me : „Als u g e z e g d had, wat u z o n g, dan leefde u niet meer." Weet u wat zoo eigenaardig is op Kattenburg : Die lui voelen zich altijd de minderen in de wereld en zijn door en door goedhartig. Zóó gaven ze ons een rammelaar voor ons kind cadeau en ze speechten : „Daar u devrijpostigh e i d heeft tot ons af te dalen." Miine vrouw is vóór alles huismoeder" vertelde Clinge Doorenbos verder, „dan pas artiste. Maar dat is ze tochook, want zij accompagneert me niet alleen, maar ze maakt ook de wijsjes op m'n liedekens. Ze kan met de mooiste melodietjes bezig zijn, maar als de wasch dan b.v. komt, dan laat ze de melodietjes rusten." Natuurlijk ontkende mevrouw dit laatste. Vrouwen ontkennen altijd wat niet te ontkennen valt. En de geloofwaardigheid des mans op deze en ook op andere Punten, lieve ltzeressen .... enfin, ge weet 't beter dan ik het Ze|flar wij'geven weêr het woord aan Clinge Doorenbos : Dan heb ik nog een reserve-accompagnateur : Henri U Diipont uit Nijmegen. Die staat dag en nacht klaar om met mij meê te gaan, waar het ook zij, als mijn vrouw verhinderd is en hij is een buitengewoon gevoelig begeleider. Ofschoon mijn vrouw en ik niet Katholiek zijn treden wij vaak op voor Katholieke kringen. Zóó voor de Joseph s Gezellen Vereeniging, dan b.v. te Haarlem voor den Katholieken Vrouwenbond. Nou was vroeger hun wensch eerst de liedjes eens in te mogen zien vóór ik ze zong. Maar dat wilde ik niet en zij berustten. En zie, zij behooren nu tot het prettigste publiek. In drie tellen zijn ze in de spheer, waarin ik ze hebben wil. De paters zingen zelfs mee. Van welke liedjes ik 't meeste houd ? Ach, t is zoo moeilijk te zeggen. Misschien wel 't meest van de liedjes op m n kinderen Die zijn het intiemst. En dan meer van de ernstige liedjes. Ik ben 'n beetje 'n schoolmeester. Ik houd van liedjes met 'n moraal. En 't glijdt er bij de menschen m. Och, 't maken en zingen van onze liedjes is zoó zeer een onderdeel van ons leven dat we 't voor geen geld zouden willen missen. Als je je eigen idee in 'n liedje kunt leggen, is * Uczei u dat'we graag voor eenvoudige menschen zingen. Maar 'n enkele maal is 't toch wel eens goed voor een meer select publiek op te treden. Zóó gaven wij éen dezer dagen >n avond in „Diligentia" in den Haag. Daar had je nou niet van te voren die sympathie, die je in andere kringen hebt. Die menschen daar zijn dus onbevooroordeeld. Uaar moet je de sympathie m a k e n. En dat is eens goed om je talent te toetsen. En ik zou durven zeggen dat we eroot succes hadden, ook daar." Toen was onze zanger zoo vriendelijk een paar liedjes v°°.r °"s te zingen en mevrouw accompagneerde bereidwillig Een zeer intiem liedje van hem is „Bloemen", waarin hij schetst welke rol de kinderen Flora's spelen in elk stadium van het leven van den mensch. Als 't kindje geboren wordt zijn er bloemen ; als de grootmoeder sterft. En hij declameerde voor ons „het smerige handje" : ue moeder, die het kind berispt, omdat zijn handje zoo smerig is, maar met weemoed aan dat smerige handje denkt als het kindje gestorven is. Nog vertelde Clinge Doorenbos ons dat hij ook voor particulieren liedjes maakt. Ze vragen hem wel eens : „Mijn broer gaat trouwen. Die en die gegevens. Maakt u eens 'n liedje." En dat doet hij dan ook met ple- z1?a i £ ^A1J van alle mogelijke vreemde menschen uit dankbaarheid dan weêr mooie cadeaux op zijn trouwdag, wij heter mij vele zien. 't Alleraardigst was wel een album met de verschillende handteekeningen van de militairen, voor wie hiji had gezongen, van af den Prins tot den minsten soldaat. Uns oordeel over Clinge Doorenbos als artist komt overeen met dat van Max Blokzijl, die dichtte : „Eenvoudig en echt is het levenslied; Wie 't 2 i n g e n wil, — begrijpt het niet; Wie 't u i t wil g a 1 m e n — voelt het niet; Maar wie 't z e g g e n wil, van hart tot hart, Met zijn echte vreugd, zijn diepe smart, Die make van kunst-conventie zich los En zinge als Clinge Doorenbos. Ten slotte citeeren wij twee liedjes, door C. D. gemaakt : een ernstig en een vroolijk. Het eerste is : l DE STOEL MET DE BLOEMEN VAN BLAUW Pa had het de kleintjes verteld al. 2e zeiden 't elkander zacht na: Nu Moedertje nooit bij hen t'rug kwam, Nu kregen z'een andere Ma. Dat Moedertje nu was gestorven Begrepen de drie niet zoo gauw, Haar stoel stond precies op zijn plaats nog, Die stoel met die bloemen van blauw. Op zekeren dag kwam de moeder, De kindertjes keken haar aan, Ze gaven heel netjes een handje, In Vader zijn oog blonk een traan Men zette zich rondom de tafel En Jantje van vijf zei: Mevvou, D i e stoel daar, die is voor ons Moekje, Die stoel met die bloemen van blauw. Begrijpend het teer kinderzieltje Liet zij Moeders stoel ledig staan, Zoo zijn er eerst dagen, toen weken, Toen maanden voorbij gegaan. Op zekeren dag kwam de kleinste, Die pakte haar vast aan d'r mouw Vader zag 's avonds een viertal Op die stoel met die bloemen van blauw. Is dat met een liedje, gevoelig van inhoud ? „Het beste criterium" zei Clinge Doorenbos, „of 'n liedje goed is, is a!f ,m n. vrouw tranen in d'r oogen heeft." Nu, dat zal ze bij J.e dan wel stellig gehad hebben. Ten slotte een vroolijk liedje : DE STRAATJONGEN Niemand voelt zich zóó vrij, Niemand fietst er als hij, Niemand lacht er zóó blij En is overal bij. Niemand loopt er zóó snel, Niemand heeft zóó'n dik vel, Niemand voelt zich zóó wel Na een ruk aan een bel. Niemand die zich zóó uit, Niemand heeft er zóó'n snuit, Niemand die er zóó fluit Met zóó'n schel, schril geluid. . Niemand Jheeft er zóó'n maag, Niemand is er zóó'n plaag, Niemand zingt er zóó graag, Gister, morgen, vandaag. Niemand klimt er zóó hoog, Niemand antwoordt zóó droog, Niemand, die er zóó loog, Met zóó'n levenslust oog. Niemand is zóó vaak zoek Niemand weet er zóó'n vloek, En heeft zóó'n zondenboek En zóó'n gat in z'n broek. ( Niemand heeft er zóó'n schik, Niemand heeft er zóó'n blik, Niemand zegt er zóó „stik" En heeft zóó'n eigen „ik". Niemand is zóó bij de hand, Heeft zóó'n knikkerverstand En zóó'n pret bij 'n brand, Zóó aan dienders het land. Niemand die U zóó tart, Niemand is er zóó zwart, Heeft zijn haar zóó verward En zóó'n goed Hollandsch hart. Niemand is zóó kordaat En tot zóó veel in staat En zóó'n trouw kameraad Als de Koning der straat. WlLLY CORSAR] WILLY CORSARI Vóór eenige jaren trad in het Centraaltheater op als eerste nummer 'n nieuwe juffrouw met den uitheemschen naam: Willy Corsari. Het eerste nummer is het z.g. „schaamnummer". Dan komen menschen van geen of weinig talent vóór 't voetlicht of eene beginnelinge, die al of niet naam zal gaan maken. Willy Corsari dan zong liedjes, die ze zelve bij de vleugel begeleidde en veel indruk maakte ze op ons toen niet. Ze was pas zestien jaar, dus eigenlijk 'n kind. Maar telkens als we haar weêr hoorden, konden wij bemerken dat ze vooruitging : Hare stem werd krachtiger, haar voordracht werd meer gedecideerd en genuanceerd, totdat we eens een liedje van haar hoorden, dat ze zelve had gemaakt en waarbij ze ook de muziek had gecomponeerd, getiteld „Heimwee". Toen kwamen we nog tot 'n heel andere conclusie : Dat was nou wel echt „du cabaret", dat was de zoete weemoed, waarop wij zoo lang hadden gevlast, dat was, nou wel niet 'n nieuw, maar toch voor Holland een heel eigen geluid, 't Was fijn, heel fijn de voordracht. En beschaafd. En we hoorden Fransche liedjes van haar en vooral Duitsche. Weêr 'n poosje later : Nee maar, temperament heeft ze, gloeiende, zuidelijke passie. Dat was toen we haar „Die kleinen Teufelchen" hoorden zingen, de duiveltjes, die aan het champagneglas ontstegen. Toen dachten wij : 'n Rasartiste. En zoo groeide zij steeds meer en meer — lichamelijk, psychisch en geestelijk — en nu T ziA eene cabarettière, die er wezen mag. Wij zijn haar eens gaan opzoeken en zij bleek eene jonge vrouw te zijn van veel eruditie en van eene enorme belezenheid. Daarbij, lieve vrienden, eene schoonheid eerste klas. Oogen als karbonkels, een lieve, lachende mond, eene welluidende stem. Haar uiterlijk sterk exotisch : je zou zweren n Italiaansche. Toch is zij dat niet en ik zal 't maar dadelijk vertellen : Willy Corsari is niet haar eigenlijke naam. „Laat me u eerst iets van mijn vader vertellen," zei ze. „Als kmd, weet u, ben ik in Indië geweest. Mijn vader, die oorspronkelijk operazanger was, vóór zijn trouwen bij Kees v. d. Linden, trad later in Indië op met opera-arias. Mijne moeder accompagneerde hem toen. Maar later heeft hij dat vak er aan gegeven en is hij beeldhouwer geworden. Vroeger had hij voor zijn plezier wel geboetseerd. Nu was er es 'n tentoonstelling in Tilburg en die was gebouwd als de stad Venetië. Hij exposeerde daar beeldjes, die hij onderteekende : Cor S. Zijn achternaam is Schmidt en Elsasser is hij van geboorte. Half uit scherts, en om in de stijl van Venetië te blijven, half ook, omdat 'n profeet in z'n eigen land nou eenmaal niet wordt geëerd en omdat 'n Italiaan veel „interessanter" is, niet waar, dan 'n Hollander, maakten ze er Corsari van. Op die tentoonstelling sprak m'n vader Fransch — een Italiaan kent natuurlijk geen Hollandsch — en zoo werd en bleef m'n vader „meneer Corsari". Zóó werd en bleef i k Willy Corsari en bijna niemand weet dat mijn naam eigelijk Willy Angela Schmidt is. U wil iets over m'n loopbaan weten. Toen ik twaalf was had ik 'n lief stemmetje, vonden ze, en toen stuurden ze mij naar.... Berlijn, waar ik les kreeg van mevrouw Ypes-Speet. Ik bleef daar maar 'n half jaar, want moeder kon niet buiten me. 'n Jaar bleef ik thuis. Toen ging ik les nemen bij Cateau Esser. Ook daar bleef ik 'n half jaar en ging toen naar de tooneelschool en nam tegelijkertijd les bij Caroline van der Linden : Ik wilde operazangeres worden, moet u weten. Drie jaar bleef ik op de tooneelschool, maar ik heb geen eindexamen gedaan, 't Was in dien tijd, dat er dat bekende conflict was op de school en dat de meeste leerlingen weggingen. Jan C. de Vos en mevrouw Holtrop- v. Gelder moesten te veel op reis om hunne lesuren geregeld te kunnen geven en we kregen in de uren, die zij niet konden, b. v. naailes, en nou, daarom ging je toch niet naar de tooneelschool. Jan C, die boven Pisuisse woonde, bracht me met hem in kennis en zóó gebeurde het dat ik op mijn zestiende jaar debuteerde in Laren, waar „Swiep" (dat is de algemeen bekende bijnaam van Pisuisse — niet waar Pisuisse is zoo'n lange naam) een cabaret had, genaamd „de Kattebel" Hij liet me daar twee liedjes zingen : „Das alte Ghetto. Liedchen von Oscar Strauss en „lettre d'une cousine a son cousin" van Scholander. Ik was toén nog op de tooneelschool. Ik ging eerst niet door met het cabaret, want ik wilde immers naar de opera. Maar 'n jaar later trok het cabaret me toch weêr en trad ik in Scheveningen op met de genoemde liedjes. Marcel Barger o. a. was daar m'n collega en toen hij z'n pianiste es kwijt was, heb ik hem geaccompagneerd en ook zong ik 'n enkel duetje met hem. Toen bleef ik aan het Cabaret en trad op in het Centraaltheater, in Diligentia en ik trok — zooals dat gaat — 't heele land door. De liedjes, die er zijn, bevredigden me niet geheel en ik ging nu zelf liedjes maken met muziek er bij : „Heimwee", „Liedje in de schemering", „Zigeunérliedje", allemaal weemoedige dingetjes, maar omdat „Swiep" graag ook eens iets vroolijks wilde, schreef ik een „Liedje van vroolijkheid" met het refrein „Laat ons vroolijk zijn, laat ons vroolijk zijn, want 't leven is maar kort." Ook heb ik muziek gecomponeerd op 'n paar oorlogsliedjes van Moussault. Dan nog 'n „regenliedje", woorden en tekst van mij. 't Meest houd ik van „Heimwee". Weet u wat 't vervelende is in 'n klein land als Holland : Je raakt zoo beklemd in hetzelfde kringetje. Je hangt af van den een of anderen impressario en als je daar toevallig herrie meê hebt.... O ja, weet u wat ik ook graag zing : „het Portretje" van Dirk Witte. Dat heeft veel succes en is ook heel goed : Witte is zoo onhollandsch. Waar ik 't liefst optreed ? In Rotterdam. Misschien vindt u dat vreemd, maar heusch de Rotterdammers apprecieeren mooie dingen en verstaan goed talen. En 't allerliefst zing ik daar op intieme avondjes : de chique koopmansfamilies zijn dan erg aardig en hartelijk. In den Haag ben ik ook graag. Goed, 't publiek is daar misschien 'n beetje stijf, — 't enthousiasme van den buitenlander zit er hier niet zoo in —, maar liever stijf dan grof. O, de menschen zijn soms zoo verschillend. In Groningen is ook aardig publiek. Weet u wat zoo grappig is in ons vak : Als er iemand optreedt, die succes heeft, dan weet je soms: „O, als die succes heeft, heb ik 't stellig niet" of omgekeerde M'n liefhebberijen ? Zeilen en lezen. En dan goeie muziek hooren en mooie stukken zien. En dan is sehr ij ven m'n zwak. Dat is m'n grootste liefhebberij en dat doe ik meestal voor m'n eigen plezier. Ik heb ook wel gepubliceerd, bv 'n feuilleton in 't Handelsblad: „Meidoorn", gedichten ui .Nederland" enz. Ook heb ik eens in „de Groene" n schets geschreven: „Honger". Daar is toen nog al veel om te doen geweest, omdat ze dachten dat ik daar bepaalde menschen mee op 't oog had. Och ja, je maakt zoo veel mee, maar hier in ons land je blijft gedrukt zelfs in o n ze spheer. Daarom : ik zou wel es graag weg. Vroeger was t altijd m'n illusie naar Duitschland...." Toen brak 'n bezoek, dat werd aangediend, ons gesprek af Meer is er ook eigenlijk niet te vertellen. En ik wil eindigen met de woorden oVer te nemen van het mooie liedje „Heimwee" : LIEDJE VAN HEIMWEE Ik vond laatst het kleine briefje 'n Vogel die je Iaat naar buiten, Waarin jij me vroeger schreef: Waar de vrijheid lokkend lacht. Ik zou het niet willen, liefje Keert toch dikwijls fladdrend weder Dat jij altijd bij me bleef." Nog dienzelfden stillen nacht. Ik had eens een kleine vogel Wilde liever dan daarbuiten In 'n kooitje steeds bij me staan In de blijde zonneschijn Ik hield ervan, maar ik heb het In de schemer van een kamer In vrijheid toch laten gaan. In het oude kooitje zijn. Nu wekte me niet meer 's morgens Ach de arme kleine vogel, Het vroolijke vogellied Die jij eens in vrijheid het, Maar een.vogel in een kooitje Vond daarbuiten in de wereld M'n liefje, dat wou ik niet. Toch de ware vreugde niet. Met het briefje in m'n handen.... En zou wel het liefst van alles Bleef ik peinzend voor me zién, Weêr naar 't ouwe huis toegaan, Ach, wat jij hieldt voor eengoedheid En met moede kleine vleugels Was een wreedheid wel misschien. Tegen 't ouwe venster slaan. De weemoedige muziek maakt 't liedje eerst recht stemmingsvol, maar die moet u er maar bijdenken of — wat beter is — u moet maar eens naar Willy Corsari gaan luisteren als zij het voor u zingt. Margie Morris Louis Davids LOUIS DAVIDS EN MARGIE MORRIS Hij tip top in een keurig getailleerde rok, every inch a gentleman, zy in 'n... .'ja is 't wit crêpe de chine, lezeressen ? — in 'n wit crêpe de chine robe, every inch a lady. Zij accompagneert, hij zingt. Hij zingt met 'n droog snuit 'n Engelsch liedje, ,,a song" op 'n bekoorlijk wijsje, op 'n wijsje dat je dagen nadat je 't gehoord hebt naneuriet, op 'n wijsje dus dat blijft ,,hangen". En dan wipt zij weg van de piano en hij gaat op 't krukje zitten en ze zingen samen of wel hij alleen of wel zij alleen. Beschaafd. Heel heel beschaafd. En dan zingen zij 't liedje in 't Hollandsen, zij 't Hollandsen 'n beetje radbrakend om goed te laten hooren dat zij 'n Engelsche is. Hij is 'n Hollander, hij, die 't Engelsch zoo heel zuiver spreekt. Niet waar, Louis Davids is 'n Hollander ? Maar heel erg verwonderd zou u zijn als u vernam ie. dat Davids geen Amsterdammer is, hij, die de psyche van de Jordaan zoo te doorpeilen weet, maar 'n Rotterdammer, 2e. dat hij niet van „hooge komaf" is, maar uit 'n milieu van kermisluidjes ; van huis uit 'n kind van respectabele, maar héél kleine tingeltangelartistjes. En die afkomst vergeet, noch verloochent hij ooit. Wij troffen hem in 'n café. Vreemd, die kalme, droge chansonnier was nu zeer bewegelijk. Nerveus, zeer nerveus. Pas uit Indië. Bezig 'n revue in elkaar te zetten, 'n nieuwe revue, die over eenige weken „gaan" zou. Kwiek in zijne bewegingen, rad van tong, haast niet bij te houden. Hoe hij begonnen was ? In 'n primitief tingeltangel. Met 'n bakje rondgegaan om centen op te halen, centen, meneer, op kermistournéetjes met vader en moeder, beiden artisten. Maar h ij is 't ook geweest, die 'n zestienjarig joggie nog, 't eerst den strijd heeft aangebonden tegen dat bakjes-rondgaan-systeem, 'n artist onwaardig. Een strijd, hardnekkig, gestreden tegen onwil en gekanker van menschen en die dachten, dat 't om hun broodje gaan zou, 'n strijd ten slotte gewonnen. Al heel gauw kreeg hij afschuw van de rommel. In Rotterdam was hij geboren. De Zandstraat was z'n element. En hij was begonnen als „wonderkind", hij en later ook z'n zusje, die nu 'n bekend revue-artiste is met ras en temperament. Toen heeft hij talen geleerd. En met z'n idealen getracht 't peil van z'n liedjes op hooger plan te brengen — „daar zijn we altijd nog aan bezig" vertelde hij. Goeie teksten en nooit, nooit gemeen. Maar laat ons eerst even 'n kort overzicht geven van 't leven van dezen pienteren jongen. Pienter is hij en — wat de Amsterdammers noemen — „tof". Op z'n 25 jarig jubileum — hij is nog maar iets over de dertig — heeft 'n feestredenaar gezegd : „Er zijn drie groote Louis : Louis Bouwmeester, Louis de Vries en Louis Davids, maar Davids is de „tofste". Toen David wat ouder was kwam hij in Amsterdam in tingel-tangels in Warmoesstraat en Nes. Geroutineerde „jongens van de vlakte" kenden in vroegeren tijd die buurten op hun duimpje — nü zijn we goddank, heel erg zedelijk, heel, heel erg zedelijk als op 'n hofje, hier in Amsterdam —, maar in dien ouden, nog slechten tijd (haast had ik me verschreven en „goeden" tijd gezet) was de „Vic" in de Nes 'n héél bekend variété-établissement, waar ook nog Solser ih zijn Flipjes-creatie'in de „artisten-revue" successen had van jawelste. Toen dan, in dien Nestij d maakte Davids zelf al zijne coupletten. En de muziek. Na de Nes naar Frits van Haarlem, naar den grooten Frits van Haarlem, „primus inter pares" van de variëteiten-ondernemers. Die nam hem meê naar Londen. Dat was 'n nieuwe wereld. Davids, handig, vlug van aannemen, dacht, na 't zien van schitterdend gemonteerde revues : „Ken ik nou zelf zoo'n ding niet in elkaar flansen ?" En kort daarop, jawel, ging in Amsterdam zijn revue „Koning 'k Ziezoowat in Amsterdam". En nog vele, vele na deze. Later is hij ook naar Duitschland gegaan, zong daar met z'n bekend „lef" in 't Duitsch, oogstte succes,, applaus en geld, dook weêr op in Amsterdam, creëerde Tinus — wie kent Tinus niet ? — in de revue „Loop naar den Duivel!" Toen met 't zelfde „lef" naar Engeland, in 't Engelsch gezongen, al kon hij van Engelsch geen woord. Maar de Berlitzschool en 't hooren van de taal was voor den „toffen jongen" genoeg. Succes. Margie Morris en Fientje de la Mar argie Morris In Engeland ontmoet hij Margie Morris, Margie uit 'n chique milieu, officiersdochter. Haar zien en haar beminnen is synoniem. En zij beantwoordde die liefde. Brak met sleur en met vooroordeel en volgde hem, dien zij had uitverkoren. Davids in de operette, deze veelzijdige, in ,,de Kinokoningin". Daarna mobilisatie. . . . pok Margie werd gemobiliseerd. Daarover straks meer. Toen onsterfelijke roem met de muziek, gecomponeerd bij Bouber's „Bleeke Bet". Wie kent niet het lied van ,,de roode en witte radijs ?" En daartusschen door telkens optreden in 't cabaret in het Centraal-theater met hun beiden, Louis en Margie. Na deze opsomming geven we Davids zelf 't woord : „Ik heb dan veel rondgereisd : in Frankrijk, Oostenrijk, Duitschland, Engeland, België en ten slotte zooals u weet ben ik naar Indië geweest. Ik zing nu veel in 't Engelsch, want daar is 't in de „musichall" waar de muzikale kunst, die van mijn gading is, 't beste gedijt. Prettig en beschaafd. Weet u dat ik de eerste Hollander was, die in Engeland in 't variété gezongen heeft ? Nu dan, in 't begin kon ik met dat Engelsche chanson nog niet zoo goed overweg. Je voelde 't rythme dan nog niet zoo. Nu wel. Ook 't Hollandsche liedje tracht ik te brengen en beschaafder, beter, mooier, muzikaler. En weet u, niet alleen de menschen die f 3.50 entrée betalen, maar ook de arbeider moet leeren lachen en huilen om 'n frisch of gevoelig liedje. Als je nou alleen sterk literaire of visionaire liedjes zingt, och lieve menschen, dan gaat ze dat voorbij. Lieve hemel, die menschen kennen toch ook niet Shakespeare, Lessing en Schiller van buiten. Eigenlijk is 't zóó : Ik ben 'n soort liedje gaan schrijven voor de meer en voor de minder intellectueelen, beiden. De „upper ten" hebben d'r net zoo goed wat aan als de gewone luidjes. Eigenlijk is 't cabaret nog niet genoeg gegroeid. We staan nog aan 't allereerste begin. De tekst moet goed zijn èn de melodie, zoodat 't de menschen in de ooren blijft. Daar heb je nou dat liedje : „Had je niet die mooie blauwe oogen.'' Is er 'n gewoner geval denkbaar ? En wat had 't niet 'n succes 1 In Engeland, ha ! daar worden liedjes, door groote Engelsche „stars" gemaakt, door de allereerste uitgevers uitgegeven. Enfin. Zooals gezegd, banaal ben ik nooit. Wel misschien ruig. Want ja, de Jordaners laat ik geen salonNederlandsche Kunst VII 7 taal praten. Die praten nou eenmaal van „de bokkum in de sem" (jam) zooals ik die menschen in m'n liedje, dat zoo ingeslagen is, in „In 't bosch, in 't bosch, in 't groene bosch" laat zeggen. Die luidjes in de Jordaan hebben 't nou eenmaal niet dagelijks over caviaar. Ik ben al maar bezig, met liedjes en met revues. De menschen vinden 't schitterend, maar gelukkig ben ik niet ijdel en weet ik zelf dat er nog wel kaf onder 't koren is en menig ding dat z ij mooi vinden, vind ik gewoonweg leelijk. Die Tinuscreatie mag aardig zijn, maar ik heb hoogere aspiraties. Ik wil ook de revue verbeteren, ik wil 'n meer literaire revue gaan schrijven. Nou ja, geen hooge literatuur natuurlijk, maar u begrijpt me wel. 't Is eigenaardig : Margie en ik, we staan eigenlijk op vijf beenen. Café chantant, revue, operette, cabaret en — ja daar zult u van opkijken — eigenlijk ook comedie. Zal ik u es wat vertellen : Misschien ziet u me nog es op 't Leidsche plein. Haast was ik verleden jaar geëngageerd voor. . . . den Nar in Shakespeare-stukken. En nou zal ik u nog es wat vertellen : Comediespelen is stellig minder moeilijk dan m'n vak van nu, waarin je 'n publiek soms heel alleen of met je tweeën den heelen avond moet bezig houden. Daarvoor moet je telkens nieuwe liedjes maken bovendien, want Holland is 'n klein land, niet waar ? En als je dan bovendien geen concessies wilt doen aan je kunst-principes, als je 't nu eenmaal vertikt om te vervallen in dat grove, realistische genre, waarin jeugdige auteurs zich zoo zeer uitputten, als je 't nou niet wilt hebben over den ouën mainteneur en 't jonge meisje, dan komt er heel wat kijken. Nee, Speenhoff, dat is 'n kerel ! Er gebeurt wat — alle dagen gebeurt er wat — en rrt, hij maakt er 'n liedje op. Dat is 'n kunstenaar ! Ik beklaag me er eigenlijk heelemaal niet over dat ik vroeger in 't tingeltangel was. Zal ik u eens m'n stelling verkondigen : Bovenal uit circus- en café-chantantartisten komen veelzijdige talenten. Die zijn immers vaak. jongleur, clown en mimodramakunstenaar tegelijk geweest. Ik voor mij vind nou b.v. de tooneelschool niets gedaan. Daar leeren ze je zelfs grimeeren. Alsof je dat leeren kunt. Dat ken je of dat ken je niet, net als schilderen. En aan de „Schmiere" krijg je immers veel meer ervaring. En dan hebben ze 't zoo veel over de afkomst. Als 'n Jor|}aner — gesteld hij is artist — 'n meneer moet voorstellen, dan lapt je 't em, maar laat 'n meneer es'n Jordaner voorstellen ! In I?dië hebben we triomfen gevierd. Ze smalen wel es op Indië, maar ze moeten daar evenmin iets hebben van def*^~doenerii als van tweederangs prutserij. 't Peil van 't publiek staat daar hooger dan bij ons. Ik ben daar ook nog „journalist" geweest op mijn manier. Ik ben altijd nogal strijdvaardig._en misschien maak ik me daardoor veel vijanden, maar 'n mensch is nu eenmaal zooals die is. Nu dan m de „Locomotief" ben ik te velde getrokken tegen het dilettantisme in de kunst. Dat is me toen heel erg kwalijk genomen. Wou u nog wat van m'n militairen tijd weten ? Wij hebben het eerste militaire cabaretgezelschap gevormd. Wij hebben onze liedjes gratis op forten gezongen, Margie ei\, totdat ze van hooger hand dat bureau van Ontwikkeling en Ontspanning gingen maken. Daar wou ik niks mee te maken hebben, ik hou niet van dat officieele gedoe en toen ben ik er mee opgehouden. Maar eerst hebben we heel hard gewerkt. En weet u wat u nou gerust schrijven mag : We hebben er nooit 'n bedankje voor gehad. Wel van soldaten en wel op mijn jubileum persoonlijk van m'n kolonel. Maar nooit van hooger hand. En nou moet u es bedenken dat ze in Engeland Harry Lawder, den variétéartist, omdat hij voor de soldaten is opgetreden, hebben geridderd. Nou ja, ik wensch volstrekt geen „sir" te worden, maar 'n gewoon briefje van 'n autoriteit had er toch wel op over mogen schieten. Heel goed heb ik in dien tijd geleerd wat 't volk wel en wat 't volk niet wil hooren. Alle deftigdoenerij nee. Al dat propagan- dagedoe, nationale verbetering van de volkszang de zalen loopen er bij leeg. En 't is prettig voor ,,'t volk"op te treden. Gisteren in 41flversum in 'n volksbioskoopje geweest en 't was uitverkocht ! En voor ,,'t volk" wensch ik 't echte, goede cabaret — niet 't cabaret met clubfau- A i ~7 en * zou wi"en dat dat 't variété zou verdringen. Ook de revue wil ik op 'n hooger peil trachten te brengen. Want 't is tot nou toe nog maar treurig. Eigenlijk zou ik willen meer inhoud, desnoods minder mooie pakjes. Minder bombastisch, mindes grof, minder bruut. Dat is in Engeland allemaal veel beter. Ik geloof dat mijn liedjes rhytmisch zijn, want ze slaan in. Mengelberg heeft op m'n jubileum gezegd dat m'n cabaretliedjes mooi zijn. Ik wou dat ons volk 'n goeie, muzikale opvoeding kreeg. Daarom zijn de volksconcerten zoo nuttig. Wilt u gelooven als ze in het Concertgebouw m'n „mooie witte en roode radijs"muziëk zouden spelen dat de zaal dan meer dan uitverkocht zou zijn.Waarom moet 't allemaal deftig zijn. Ook in de comedie. Ik voor mij zie liever Bouwmeester 'n oue draak spelen dan 'n overfijn „societyplay" van Shaw. Heel mooi om te lezen, maar in den schouwburg gaan al die paradoxen je voorbij. En wat is 't knappe van Bouwmeester in 'n ouë draak ? Dat ie 't onmogelijke mogelijk voor je maakt. M'n liefhebberijen zijn sport, boksen, zwemmen en dan scharrelen in muziek. Margie Morris' liefhebberijen zijn weer heel anders. Die is stapel op astrologie en op handlij nkunde. Dat hoort zoo heelemaal bij d'r frêle persoonlijkheid. Zij is, ofschoon zij 'n aristocrate is uit 'n officiersfamilie, 'n geboren artiste. Eerst wilde zij naar 't tooneel gaan. Maar hare roeping is toch eigenlijk de muziek. De „groote" operette haar ideaal. Zij componeert heel goed. En.... ze is heel erg lief. Ik wil eindigen met 'n klacht: Wanneer wordt onze soort kunst eens behoorlijk gesubsidieerd ? Onze goede cabaretkunst ?" . . Wie meer van Louis Davids' interessante persoonlijkheid wil weten, die leze „Tingeltangel" door Jan Feith (uitgegeven bij Scheltens & Giltay). JAN VAN RIEMSDIJK Op zekeren avond zagen wij op een cabaret-programma vermeld : ,Jan van Riemsdijk, boereliedjes." En we zagen een guitigen kop met lachende oogen van 'n man in boerecostuum. In de hand een soort van harmonica. En hij begon wat te vertellen in Veluwsch dialect van wat er in 't „liedtien" dat hij zou gaan zingen al zoo stond en toen begon ie te zingen, 't Klonk alles zoo oolijk, maar al heel gauw zagen wij dat hij ook wel serieus kon zijn. Hij bezong in zijne door hem zelf gemaakte liedjes 't lief en 't leed van 't boerenland of toestanden van 'tboerestandpunt, nuchter en onbevangen bekeken, 'n Soort van realistische kunst in den goeden zin van het woord. Onbevangen zooals de menschen van 't land zelf zijn : Zij nemen natuurlijke dingen natuurlijk —, maar nooit scabreus. Soms hier en daar zelfs met 'n tikje didaktiek. En we zijn naar Kampen, zijn woonplaats, gegaan en hebben hem geïnterviewd. Hij vertelde ons dat hij in Rotterdam was geboren. Maar al spoedig vertrok de familie van Riemsdijk naar Heerde in Gelderland. Zijn vader was makelaar in tabak en kocht daar een landgoed. Daarbij was een boerderij. Spoedig daarna werd hij helaas ziek. De jonge Jan was daar in Heerde op 'n boereschool, waar hij meer speelde dan leerde — 't dient gezegd. In 't dorp werd hij „Jan van meneer" genoemd. Maar trotsch was hij niet: Hij ging met de boerekinderen om en werd, om zoo te zeggen, in de boerenstand opgevoed. Hij had 'n span bokken, waarmee hij zich zeer vermaakte en hij hield konijntjes. Enfin alles, zooals dat op 't land zoo gaat. Toen hij die school daar afgeloopen was, ging hij naar Wageningen naar de Landbouwschool en toen hij die ook afgeloopen had, ging hij naar Duitschland in de praktijk op 'n groote boerderij en ook nog 'n paar maanden naar Denemarken naar 'n zuivelfabriek. Zijn vader was intusschen gestorven en de jonge Jan ging dus naar Heerde om zijn boerderij te beheeren. Daar stichtte hij een boterfabriek. Maar wat gebeurde ? Toen die aan 't draaien was, gingen de boeren coöperatief werken. Hij zat dus met 'n fabriek zonder melk. Hij was in dien tijd getrouwd met wat 'n lieve vrouw — ik heb kennis met haar gemaakt — en hij had twee kinderen. Die moesten naar 'n goede school en zoo vertrok de familie naar Kampen, 't Boeltje in Heerde werd dus verkocht behalve 5 H.A. grond met wat bosch en 'n klein boerehuisje, waar ze in de vacantie gaan wonen en de „week ends" doorbrengen. Daar doet van Riemsdijk dan nieuwe stof op voor zijn liedjes. Want 'n boer blijft 'n boer en bekijkt nu eenmaal het leven vanuit 'n anderen kant dan de stadsmensen, niet waar ? Hoe was hij nu zoo aan het dichten geslagen ? Och, toen hij in Heerde woonde en de boterfabriek niet meer bestond, had hij niet veel te doen. Hij las zoo z'n krantje of ereis 'n boek, maar vrijen tijd had hij genoeg en toen dacht hij : Kom ik ga es 'n liedje in Geldersch dialect schrijven. Zulke boereliedjes bestonden nog niet en nu nog is van Riemsdijk eenig in zijn genre. Wel had Cremer verhalen uit de Betuwe geschreven, maar dat was allemaal geidealiseerd, wat zoetelijk. Van Riemsdijk daarentegen geeft de boeren in zijn liedjes zooals ze leven en zijn. Men bedenke : Als de varkens biggetjes krijgen dan helpen de kinderen meê ze te „halen." Nu had hij ook harmonica leeren spelen en dus begeleidde hij zich zelf. Op zekeren dag was er in Heerde nu eens een societeitsfuif en v. Riemsdijk „gaf" daar 'n liedje. Ze vonden 't aardig en kort daarna kreeg hij 'n briefje uit Elburg met het verzoek om ook daar eens te komen zingen op 'n fuif. Aldus geschiedde. Zooals men weet logeeren „Nutslezers" vaak bij notabelen en toen Henri Dekking nu eens in Kampen kwam „lezen", logeerde deze bij v. Riemsdijk. Na afloop van de lezing zong hij hem eens 'n liedje voor en Dekking zei: „Dat is zoo best. Daar moet je meê doorgaan." Hij deed dat en maakte meer liedjes. Hij kon zich daar immers geheel aan geven. Toen toog hij eens naar Amsterdam en zong Pisuisse voor. Die vond het uitstekend en nam hem dadelijk meê naar den Haag, waar hij twee avonden in „Diligentia" optrad. Het gevolg was veel succes en mooie kritieken. Zóó werd hij bekend en hij kreeg vele aanvragen voor Nutsavonden. Toen hij daar 'n beetje „in" was, heeft hij eens 'n „tea gegeven bij Boneski in Rotterdam. Daar was ook Johan de Meester aanwezig en die schreef in de „Nieuwe Rotterdamsche Courant" dat het goed was en dat hij daarmeê door moest gaan. Al spoedig merkte van Riemsdijk dat 't wat eentonig werd zoo'n heelen avond te vullen met liedjes door de harmonica begeleid en zóó heeft hij nu 'n vasten pianist, den heer Hendrik Stuurop te Kampen, die met hem meetrekt. Dan kan hij meer acteeren en dan geeft hij ook wel serieuse kunst, zoodat de avond, voor een deel althans, ook iets van 'n concertavond heeft. De heer Stuurop accompagneert uitstekend en componeert sommige wijsjes. Maar ook maakt van Riemsdijk zelf soms de melodieën. Nu heeft hij het heel druk met zijn ernstige en vroohjke kunst, met zijn liedjes, waarin hij ook toestanden en menschen persifleert, maar steeds van boere-standpunt uit. Typisch is het dat bij de meeste menschen, die in het publiek optreden, de drang om iets te laten k ij k e n er al vroeg inzit. Zóó had v. Riemsdijk als kind 'n paardespel opgericht. Dat kwam zóó : Blanus en Cohen, paardespullenaars waren op het dorp geweest. Blanus had gewed met'n boer om vijf flesschen wijn dat hij in één dag een paard zou dresseeren. Hij kreeg nu van 'n boer een hit daarvoor en zie, 't lukte, 's Avonds deed het dier allerlei kunstjes. Toen het paardespel nu verder was getrokken, zei van Riemsdijk tot zijne medescholieren: „Wij gaan ook 'n paardespel beginnen." Boomen werden omgezaagd en een tent werd gebouwd. Karpetjes werden in uitdragerswinkeltjes opgeduikeld. Toen kregen zij van een Maecenas vijf en twintig gulden en daarvoor maakte de kleermaker van het dorp een zeil van katoen, dat later door 'n verver werd besmeerd. Petroleumlampjes aan de wand. 'n Boereknecht speelde achter in de stal op de harmonica. Toen lieten zij omroepen dat er 'n beroemd paardespel te zien zou zijn. Toeren op fietsen werden er vertoond en pantomines. Ook 'n tooverlantaarn. Maar 'n paard mocht toch in 'n paardespel met mankeeren. En ze dachten aan de hit, aan de H i t. En zoo liep die dan ook meê. 's Avonds werd er eene voorstelling gegeven. Het entréegeld bedroeg 10 en 5 ets. Maar kort duurde de vreugde, want de marechaussée kwam : Tegen entrée mocht er niet meer vertoond worden. Dan maar voor de kunst, voor de kunst alleen. Maar ook die vreugde duurde kort, want de onderwijzer gooide roet in 't eten : De kinderen hadden hun hoofd vol van 't andere Heerlijke en van het leeren kwam niets meer. Zóó eindigde de roemrijke geschiedenis van het Paardenspel. Om nog even op den zanger en conferencier v. Riemsdijk terug te komen : Wij zullen een liedje van hem laten volgen, getiteld „Het Peerd" met de conférence, die hij daarbij pleegt te houden : „En noe dames en heeren z'k weer een ander liedtien veur oe zingen en dat heet „Het Peerd". Want als 'n peerd jonk is, hef iedereene schik er van. Zoo'n peerd word dan bes verzorg en verwend. Moar as datzelfde peerd old en leelik is, wil geen mensche het meer zien. Dan mut het 't zwoarste en smeerigste wark doen en krig doarbie weinig te vrêten. En zoo handelt de menschen. Ik heb hierop een liedtien e'maak en zal 't oe veurzingen. Misschien dat de dierenbescherminge het in 't oar knup ! Dus dames en heeren, ik loat 't peerd zelf spréken : Toen ik van d'vullen-merrie ') kwamp, Sprong ik gauw oaverend. Ik heurden, da'k een besten was, De boer was bes kontent. Ik sprong noas moeder in het land, Die volop melk gaf. Moar op een dag bleef ik alleent, • Ik mos van moeder oaf. Ik liep bange, hinnikend rond, Moar was gauw er an e'wend. Ik kreeg veul haver, heui en brood, Toen ward ik fijn verwend. En toen ik goed twee joaren was, Was ik totaal beleerd. En deur mien kolosale gang, Ward ik 'n baronnen peerd 1 ') veulenmerrie = moederpaard. Ik ward beruump op elk konkoers. Mien boas verdienden gold 1 Moar later gonk het niet zoo bes, Toen ward ik al wat old. Toen gonk ik zachies aohteruut, Ik was niet meer zoo stark. Ik kwamp toen op 'n andere plaas, En wel in 't boerenwark. Ik trok de wagen en de ploeg, Een koare mes of grond. Ik was lang niet zoo dikke meer Toch bleef ik goed gezond. Moar toen ik stief en dampig ward, Zei de boas eens tot zien knech ; De broene mut moar noar de mark, Die olde, die mut weg. Ik ward e'kooh deur 'n rondselder, Die mien met d'zweppe sloeg. Die liet mien kolt en hongerig stoan, As hie zat in de kroeg. Moar deur 't geransel, leek ik jong, Ik ward wat op e'smuk ; En noa 'n moand, met 'n bankien wins, Riep hie; hol op,1) geluk 1 't Was 'n boerenventer, die mien koch, En wel veur een melk rit. Die sleut mien botten nog kapot, A'k vast in d'modder zit. Mien bors is rauw, de wagen zwoar, „Dood" 1 is mien grootste wensch. 'k Hoap dat de vilder mien gauw red, Uut d'handen van „de mensoh" ') Houd je hand maar op. HERRE DE VOS Toen ik c.a. twaalf jaar geleden in Amsterdam kwam, waar ik sindsdien woon, nam de toen reeds tamelijk, nu zeer bekende tooneelschrijver Jan Fabricius, die een vriend van mij is, mij meê naar Otto Knaap. Een zeer oorspronkelijke geest was die en dien middag zal ik niet vergeten. Op de sopha lag een jonge man met'n zeer fijn besneden gelaat, 'n beetje lijdend — waarschijnlijk migraine — en hoe 't kwam weet ik niet, maar hij deed mij denken aan den jongen Werther. Deze jonge man was toen op het conservatorium bij Cateau Esser. Hij was zanger en die jonge man was Herre de Vos. Een poos ging voorbij. Toen, op zekeren avond, kondigde een chansonnier in het Centraal theater aan :„...., lied en woorden van Herre de Vos." En telkens als we nadien hoorden: „lied en woorden van Herre de Vos," wisten we dat 't oorspronkelijke, roerende of vroolijke muziek zou zijn en dat de woorden eene oorspronkelijke gedachte zouden behelzen. Hem zelf hebben wij ook zien optreden, maar 't meest waardeeren wij hem als maker van — waarom maar niet weêr dat woord gebruikt — „het levenslied." Zijne liedjes staan bij mij op de piano : „Aan 'n Landweerman," brief van z'n vrouw ; „M'n Spaansche," „Oü jaarsavond" ; „Strooi-avond op 't Atelier" ; „Enfant terrible," woorden van Sam Trip, muziek van Herre de Vos ; M'n Overbuurtje" ; „Neel, je bent 'n Jeweel," Jordaa» Step-duo. Dan zijne „Rosse liedjes" : „Dat....!"; „Haar Antwoord" ; „De Pleureuse". En boven dat al staat, wat kunstwaarde betreft, dat prachtige lied : „Maria-Magdalena." Ik vroeg hem mij wat te vertellen en hij vertelde : „Ik begon muziek te componeeren een beetje uit „dépit" dat ik met m'n stem niet kon wat ik wilde en ik begon met ernstige. In die dagen woonde ik op 'n atelier met Hoogerwaard en met een beeldhouwer. Op diezelfde etage woonde Leo Gestel. Bon. Ingenhousz en alle jongeren waren daar welkome gasten. Daar kwamen Piet v.d. Hem, „Jantje" van „de Nieuwe Groene" en nog 'n heeleboel lui meer. 't Was 'n berucht atelier daar in de Jan Steenstraat, want 't ging er lustig toe. Daar stond 'n oude piano. En de een speelde mandoline, 'n tweede cello en soms, ter vermeerdering van de feestelijkheid, werd er 'n groote teekenhaak op de piano gelegd om de onaangename klank te verhoogen. Behalve sommige avonden waren de Zaterdagmiddagen daarvoor gereserveerd. Als het kleed was uitgestoft, begon het concert. We dronken veel (thee), ook als we wel eens niet te eten hadden. W Er is wat uitgespookt op dat atelier. En wij allen denken met weemoed aan dat gelukkige jaar iSfiS, Zooals gezegd, ik maakte toen heel ernstige liedjes, heele bundels, die ik nooit heb uitgegeven. Cabaretliedjes waren het niet, want eerst later maakte ik beter kennis met het cabaret. Er werd toen nog niet zoo gelevensliederd — trouwens *t begint nu weèr te verminderen. Toch werden er wel Fransche liedjes gezongen, uit Parijs afkomstig en ook Eduard Jacobs was er al en Speenhoff. Toen ben ik ook maar es gaan probeeren 'n paar liedjes in dat genre te maken. M'n eerste was „De Pleureuse". Daar had ik 'n malheur mee. Ik had het naar „de Groene" gestuurd en het zou die week worden geplaatst. Maar het toeval wilde dat het werd uitgesteld. Het was net in den tijd dat die quaestie aan de gang was dat de Joden niet in „Trianon" mochten komen en toen heeft Piet v. d. Hem een spotplaat daarvoor geteekend en die moest er natuurlijk dadelijk in van wege de actualiteit. Zóó gebeurde het dat 't liedje 'n paar weken later werd geplaatst. En in dien tijd had Speenhoff — de toevallen regeeren de wereld — 'n liedje in de Telegraaf gezet dat net zoo heette als mijn liedje : „De Pleureuse". En als 'n bewijs hoe hetzelfde denkbeeld tegelijkertijd bij twee menschen kan opkomen mag ook dit dienen: 'n Paar jaar later plaatste ik in „de Kunst" 'n lied „Ou jaars-avond," de geschiedenis van'n juffrouw van de vlakte, die op dien avond alleen en verlaten zat, en Speenhoff vertelde : „Herre, ik had precies het zelfde idee." Een liedje gaan zitten maken op dit of op dat oogen- blik kan ik niet. Als het naar me toekomt, als het bij me aantikt, schrijf ik het op. Dat liedje van Maria-Magdalena b.v. voelde ik al lang, maar ik was vreesachtig te beginnen. Ik heb 'n paar jaar gewacht vóór ik 't opschreef. Ik zei dat ik aanvankelijk niet met cabaret-liedjes begon. Hoe ik nu den smaak te pakken kreeg ? Een zeer merkwaardig type kwam in de stad en in onzen kring : Tom Schilperoort. Dat was nou es 'n echte kabotijn en die kwam regelrecht uit Parijs. Die zong met zijn heesche stem, met zijn verweerd orgaan bij de guitaar van v. d. Hem dolle liedjes, die hij hier en daar gehoord had in zesde rangs cabarets in Parijs. Toen ging ik ook guitaar leeren en ik begon met luchtige uitingen over „faits divers", want dat zijn de levensliedjes eigenlijk, niet waar. Ben je eenmaal begonnen, dan kan je niet meer uitscheiden daarmee. Dat is net als met 'n acteur, die eenmaal de Schmink geroken heeft. Als je 'n idee hebt, ben je niet tevreden vóór 't er uit is. Je neemt je soms voor 't niet meer te doen, maar je kunt 't niet laten. Ik sprak van 'n lustige uiting, maar 't kan ook 'n tragische uiting zijn in luchtigen vorm en dan is 't heel navant. Dat hebben de Franschen wel bewezen. Denk eens aan Verlaine. Levensliedjes zijn eigenlijk instantaneetjes. Daar heeft u „Neel, je bent 'n Jeweel," een Jordaanlied :Ik ben Amsterdammer en . .. Jordaner. Voor de Jordaan heb ik me altijd erg geïnteresseerd en ik heb vele Jordaanliedjes verzameld. Tot groot vermaak van artistieke menschen zing ik die wel eens bij de guitaar. Als kind deed ik eigenlijk heelemaal niet aan muziek. Mijne moeder is vroeg gestorven. Zóó zwierf ik van familie tot familie en .... zij waren allemaal erg orthodox. Ik ben op kantoren geweest, op werkplaatsen, op magazijnen, maar 't ging allemaal niet: Ik had geen zit. Ik speelde vrél eens op het harmonium bij 'n familie, maar dat beviel ze niets, want ze hoorden andere dingen van mij dan waaraan zij gewoon waren — dat spreekt. Toen kwam ik op de drukkerij van Binger. A. D. Loman zette daar 'n nieuw plannetje op touw. Hij wilde 'n krant uitgeven, die ,,Heden avond" heette, zoo iets als de tegenwoordige ,,Theatergids". Mijn dagelijksche taak was veranderingen aan te brengen in de tekst. Nu weet u dat Loman 'n bekend musicus is, en 'n neef van meneer Binger, Max Cosman, verklikte hem dat ik nogal 'n goeie stem had. Loman vond dat ook en die ging met mij naar Jos. Tijssen, die me les begon te geven. Kort daarna richtte Loman 'n operettegezelschap op en Tijssen bracht me op zijn beurt weèr naar Loman, want „dan ben je meteen in de praktijk" was zijn oordeel en Loman engageerde me. Zoo maakte ik alle verdrietelijkheden mee van den debutant. Na eenigen tijd is dat zaakje uit elkaar gesprongen en kort daarna ben ik getrouwd. M'n vrouw was ko riste aan ,,de Fransche opera" en ik kwam daar ook en zong kleine partijen. Twee jaar hebben we 's winters in den Haag gezongen en toen zijn we 'n paar jaar in Frankrijk aan verschillende opera's geweest en 's zomers traden wij wel op in het Covent Garden Theater te Londen en daar zongen we Fransch, Duitsch en Italiaansch. Toen was ik met de vacantie eens in Amsterdam en, ofschoon ik nooit harmonie-les had gehad, componeerde ik „liedjes voor Mimi" (woorden van Christine Wassenburg). Toen ging ik les nemen in harmonie-leer bij meneer Garms, die leeraar was op het Conservatorium van Cateau Esser en zóó kwam ik daar op school als „gesalarieerd leerling." Drie jaar ben ik daar geweest. Na dien tijd trad ik op in operettes in 't Rembrandt-theater en heb o.a. twee honderd maal in „de Dollarprinses" gespeeld. In verloren oogenblikken zong ik liedjes, ja, ik trad zelfs op in „draken" en in revues. Sommigen zeggen dat dat niet artistiek van mij is, maar ik heb het eens mijn' bakker en mijn' huisbaas gevraagd en die vonden van wel. Ook heb ik een operette gecomponeerd. Die zou aanvankelijk „De Koningskinderen" heeten, maar net kwam Humperdinck met een opera, die dien naam had. Nu had ik Direktor Edmund, die toen directeur was van die operette, die in het Rembrandt-theater speelde, mijne compositie voorgespeeld, omdat ik die in Duitschland wilde introduceeren en die zei, toen ik hem over den titel sprak : „O, ich leiste kolossal in Titel" en hij raadde mij aan het „Der Storch hat sich geirrt" te noemen en dat deed ik. Inderdaad is 't in Duitschland gespeeld: Dr. Ernst Huldschinsky heeft het in 't Duitsch vertaald, 't werd overal in Duitschland gespeeld, maar ik heb er geen cent aan verdiend, want 't was net in den oorlog. Later ben ik in het „Rozentheater" opgetreden, waar ik om de 14 dagen een eén acter met muziek moest maken: „Mottige Aal", „Toetertje", „Vossenstaart" en nog 'n heele boel van dat. fraais meer. Binnenkort vier ik mijn twintigjarig jubileum dan zal de dilettanten-vereeniging „Phoenhc" voor mij, den beroepsartist, „De Ooievaar heeft zich vergist" opvoeren." Ten slotte citeer ik met muziek en al „Maria-Magdalena. Aan Mevrouw ANNA KLAASEK. Maria -Magdalena. Herrede vos. Dirk Witte DIRK WITTE Als ik es met hem praten wou, moest ik maar op „kantoor" komen. Het kantoor is dat van Pisuisse, die daar de zetel van de „N. V. Intiem Theater Pisuisse Mij. tot Exploitatie van Kunstprogramma's" heeft en waar Witte procuratiehouder, d.i. leider van Pisuisse's „zaken" was. Wij gingen en werden in 'n aardig, min of meer stemming makend boudoirtje — men kent dat: zoo'n beetje beige — ontvangen. Achter in het boudoirtje een tooneeltje, dat ook weer een boudoirtje voorstelt, dus — alle gekheid op 'n stokje — heel knus. Witte heeft 'n aardigen kop, zooals u op z'n portret kunt controleeren en hij is 'n aardig causeur, hetgeen ik van harte hoop dat u uit dit „praatje" kunt distilleeren. „Hoe ik er zoo toe kwam liedjes te maken ? Dat weet ik zoo niet. Onder invloed van Speenhoff denk ik. Toen ik zestien was, zong Speenhoff in de oude „Pan" (d.i. het Panopticum" voor wie het niet weten mocht) en ik was toen gek met hem, trouwens ik ben altijd nog gek met hem. Toen in dien tijd deed ik veel aan liefhebberijtooneel, zooals veel menschen in kleine plaatsen — u weet: ik kom uit Zaandam — en zoo zong ik dan wel eens op die avonden een enkel liedje van Speenhoff en ook zelf gemaakte liedjes, spotliedjes op plaatselijke dingetjes en zoo, enfin snertliedjes, die niets waard waren— ik heb ze niet eens bewaard. Maar kijk, op 'n zekeren keer had eene zangvereeniging in Zaandam dringend geld noodig en toen kwamen ze bij mij om 'n liedje. Toen heb ik „M'n Eerste" geschreven, u weet wel ,,'t Meisje van de zangvereeniging". 't Deed 't enorm. En dus schreef ik maar door, nog 'n paar liedjes. Zoo b.v. „De zegen des Vrouwenkiesrechts" dat ik op 'n vergadering voor vrouwenkiesrecht, waar ik een voorstander van was en ben, zong. Daarna heb ik 't jaren lang laten liggen. Ik had toen Pisuisse nog nooit gehoord en toen ik hem voor 't eerst hoorde, kwam ik tot de ontdekking dat hij zoo goed als geen Hollandsch zong. Dus ben ik naar z'n Nederlandsche Kunst VII 6 inpressario, naar van Gelder, gegaan en ik vroeg of 'n paar van m'n liedjes niet iets voor Pisuisse zouden zijn. Toevallig gaf hij drie dagen later met Blokzijl 'n avond in het Concertgebouw en toen de avond was afgeloopen, heeft van Gelder mij aan Pisuisse in zijne kleedkamer voorgesteld. En meteen — want hij heeft altijd weinig tijd, dat weet u wel en dat was nog 't gunstigste oogenblik — meteen zijn wij de zaal maar weêr ingetogen : hij, Blokzijl, van Gelder en ik en dan waren er nog 'n paar suppoosten, die stil moesten zijn en moesten blijven zitten, en de juffrouw van de garderobe. Toen heb ik gezongen ,,'t Meisje van den Winkel", 'n liedje, dat 'n beetje melancholiek is. De inhoud is heel gewoon, maar de vorm was misschien een beetje aantrekkelijk, enfin, ofschoon hij het voor zich zelf niet gébruiken kon, wilde hij graag meer hooren. Dienzelfden week ben ik bij hem thuis geweest — hij woonde toen nog op de Leidschekade — en daar zong ik meer liedjes o.a. „M'n eerste" en daar was hij erg meê ingenomen — ja daar was hij erg meê ingenomen. Toen heeft hij dat voor 't eerst in Bussum gezongen en hij schreef mij dat 't veel succes had gehad. Intusschen had ik 'n ander liedje : „Lente" geschreven en 'n volgenden avond zong hij dat ook, in het Concertgebouw. Ik herinner me nog : na de pauze kwamen er allerlei „premières" van Hollandsche auteurs, o.a. „Het taschje" van mevrouw Manna de Wijs, „Stijn de Matroos" van Eduard Coenraads. Aardig : Toen Coenraads in Indië was, had ik de tekst van dat liedje noodig. Ik kreeg die, maar zonder muziek. Ik heb er toen zelf muziek op geschreven en 't leuke was dat Coenraads mijn muziek beter vond dan de zijne en dat hij die in 't vervolg zong en nou is het in druk. — Dien avond was er ook 'n liedje van Breitkorl, dat 'n pseudoniem was van „Uiltje", dat ook weèr 'n pseudoniem is, zooals iedereen begrijpt, en dat liedje heette ,,'t Politieinspecteurtje". Heel aardig. Maar veel van die liedjes bleven niet op het repertoire. Alleen „Het taschje" en mijn liedjes. — Als zoo iets nou eenmaal gaat, dan komen er meer liefhebbers om en dan schrijf je door. Ik schreef ook liedjes, die alleen door 'n vrouw konden gezongen worden en zoo zong Coba Kinsbergen in hetzelfde jaar „Voorbij" en t was in het Cabaret in Scheveningen — „Het meisje van den winkel" en zij had er veel succes mee. Op het oogenblik heb ik nog verscheidene liedjes in manuskript en drie zijn in druk. Die drie vormen eigenlijk te zamen één cyclus. Ze zijn getiteld: „Nocturne", n Ouejaarsavond" en „Opgang." Ik schreef ze naar aanleiding van de roman „Martje Vroom" van mevrouw Goedhard-Becker, éen van de zuiverste boeken, die ik ooit heb gelezen. Ik heb ze ook aan haar opgedragen. Voor de rest weet u dat de soldatenliedjes in m'n soldatentijd zijn ontstaan. Grappig, maar 'n algemeen verschijnsel : De aardige dingen uit je diensttijd blijven in je herinnering en de beroerdheid vergeet je in 'n maand tijds. Ik zing zelf ook, maar niet bij voorkeur. Ik hoor 't het liefst van 'n ander, als die 't goed doet ten minste. Toen ik voor 't eerst mijn „Memento vivere" door Pisuisse hoorde zingen, had ik volkomen de sensatie, die ik had toen ik 't liedje schreef. Dat was de ideale vertolking. En gisteren was ik in den Haag — ik trad op bij 'n fuif voor candidaat notarissen in Pulchri Studio —, maar vóór dien tijd kwam ik in de Gramophoon Company — u weet wel van „his masters voice" — en daar hoorde ik 't lied door Pisuisse gezongen weèr en opnieuw had ik dezelfde sensatie. Wat wel aardig is : Pisuisse heeft „M'n eerste" ui München voor 'n besloten kring gezongen in het Hollandsch, nadat hij 't eerst had verklaard en 't had veel succes. M'n levensloop ? Veel kan ik u niet vertellen. Tot m'n veertiende jaar was ik op school in Zaandam. Toen kwam «r-?,p kantoor als jongste bediende bij de oude houtfirma Wilham Pont. Daar ben ik gebleven tot 1918, maar toen was ik geen jongste bediende meer. Toen ben ik met Pisuisse gaan samenwerken. Maar in September trok ik me weer terug in 'n zeer gewonen burgerlijken werkkring bij de Holland Zuid Amerikaansche Handels Maatschappij. En..me.er heD & eigenlijk niet te vertellen. Wij willen eindigen met het citeeren van het o.i. prachtigste lied van Witte „Memento vivere" oftewel „Mensen durf te leven 1" (uitgegeven bij de firma C. Alsbach & Co te Amsterdam) die zoo vriendelijk was mij toe te staan het over te nemen. Je leeft maar heel kort, maar een enkele keer, En als je straks anders wilt, kun je niet meer I Mensch, durf te le - - - - ven! Vraag niet eiken dag van je korte bestaan: Hoe hebben m'n pa en m'n grootpa gedaan? Hoe doet er m'n neef en hoe doet er m'n vrind ? En wie weet, hoe of dat nou m'n buurman weer vindt ï En — wat heeft het „Fatsoen" voorgeschreven 1 De menschen bepalen de kleur van je das, De vorm van je hoed, en de snit van je jas En — van je leven I Ze wijzen de paadjes, waarlangs je mag gaan, En roepen ,,o foeil" als je even blijft staan, — Ze kiezen je toekomst en kiezen je werk, Ze zoeken een kroeg voor je uit en een kerk. En wat j'aan de armen moet geven. Mensch, is dat leven? De menschen — ze schrijven je leefregels voor, Ze geven je raad, en ze roepen in koor: Zóó moet je leven I Met die mag je omgaan, maar die is te min. Met die moet je trouwen, — al heb je geen zin. En daar moet je wonen, dat eischt je fatsoen, — En je wordt genegeerd als je 't anders zou doen, Alsof je iets ergs hadt misdreven. Mensch, is dat leven? Het leven is heerlijk, het leven is mooi, Maar — vlieg uit in de lucht, en kruip niet in een kooi Je kop in de hoogte, je neus in de wind, En lap aan je laars hoe een ander het vindt 1 Hou een hart vol van warmte en van liefde in je borst, Maar wees op je vierkante meter een Vorst 1 V/at je zocht kan geen ander je geven I Mensch, durf Met welk 'n „Schwung" zingt Pisuisse dat lied en hoe wordt hij toegejuicht hij en Witte door 'n publiek, dat.. . met durft te leven of als 't al zou durven, het nietjkan. Mensch, durf te leven 1 te le • - - ven I MANNA DE WIJS—MOUTON Ik geloof dat ik niemand te kort doe, als ik zeg dat mevrouw de Wijs-Mouton d e beste vervaardigster van Hollandsche „levensliedjes" is. Dat weet iedereen. Wat niet iedereen weet is dat hare eigenlijke liefde is het boetseeren, het maken van figuren in was. Het was op een feest van het Verbond van Kunstenaarsvereenigingen dat wij mevrouw de Wijs-Mouton hare liedjes hoorden zingen, zich zelve begeleidend op de luit. En zij vertelde hoe ze er toe kwam haar liedjes te maken. Zij zal stellig 'n geestige vriendenkring hebben en als de vrienden bijeen zijn, dan geven zij een Onderwerp op ; Mevrouw Manna de Wijs-Mouton neemt 'n potloodje en schrijft, rrt, 'n liedje. Langzamerhand zal dat wel 'n „flair" geworden zijn, maar een wonder is het toch dat vele van die liedjes literaire waarde hebben. Zij maakt zelf ook de muziek op hare liedjes. Van sommige heeft Jan Hemsing de pianobegeleiding gemaakt. Luistert eens wat eene aardige alliteratie b.v. in^ haar liedje „De Leugen" : „Lieve, lieve, leepe leugen zij eerbiediglijk gegroet." 't Meest populair is haar liedje „Het taschje". 't Best geslaagd vindt zij zelve „Het gouden brilletje". Maar ook haar schooierslied en zoo vele meer, zijn juweeltjes. Wij zullen — de Nieuwe Muziekhandel was zoo vriendelijk ons dit toe te staan — de woorden van „Het Taschje" overnemen en met goedvinden van de firma G. Alsbach & Ce die van „Het gouden brilletje". HET TASCHJE (de muziek naar de zangwijs van de dichteres is van Max Blokzijl) „Meisje, wat heb jij daar in je taschje ? 'n Doos met wat poeier en 'n poeierkwas'je, 'n Beursje en 'n boekje van de trem, 'n Zakdoek en 'n lange brief van „hem", 'n Kammetj'en 'n schaartje, 'n Nagelpolissoirtje, Manna de Wijs Mouton 'n Spiegeltj'en 'n kladje van je kas... Meisje, aardig meisje, Toe, vertel mij eens, wat heb je in je tasch 1 Meisje, wat heb jij daar in je hartje ? Wat pretje of geheimpje of 'n liefdessmartje, Wat niemand op de wereld weten mag En waar je over piekert nacht en dag... Dolle sympathietjes en coquetterietjes. Wanneer je zoo brutaal de wereld tart, Meisje, aardig meisje Toe, vertel me eens, wat heb je in je hart. Meisje, wat heb jij daar in je hoofdje, Wat schotsch en scheef begrip of verward geloofje, Wat Grieksch en wat Latijn en algebra En 'n boek, dat je niet lezen mag van Ma... 'n Klein geheim schandaaltje 'n Levenswijs verhaaltje, Waaraan je in je onschuld vast gelooft... Meisje, aardig meisje, Toe vertel me eens, wat heb je in je hoofd. Meisje, wat heb jij daar in je taschje V 'n Doosje met wat poeier en 'n poeierkwas'je, 'n Beursje en 'n boekje van de trem, 'n Zakdoek en 'n lange brief van „hem". 'n Kammetj' en 'n schaartje, 'n Nagelpolissoirtje, 'n Spiegeltj'en 'n kleedje van je kas... Meisje, aardig meisje, „Met je hoofdje en je hartje-èn-je-tasch." HET GOUDEN BRILLETJE Oud heertje leest couranten Als oude heertjes doen. Hij voelt het leven veilig Verzekerd door pensioen. Hij toetst precies elk dingetje Aan zijn besloten kringetje, Hij draait steeds om zijn spilletje, Kijkt over 't gouden brilletje, En zegt met pausigheid: ,,'t Was anders in mijn tijd". Oud heertje kijkt naar buiten Loert in de stille straat, Ziet daar een heel jong paartje, Dat gichelend verder gaat. uil -„!_.. ja V.nli«+i> i lij 5U11UUL fluceuww^ Zucht heim'lijk om dat lolletje, Kijkt guitig over 't brilletje, Denkt bij dat jeugdidylletje Toch met wat spijtigheid: ,,'t Was anders in mijn, tijd." Oud heertje glundert knusjes: Daar aan den overkant Loopt kittig, frisch en blozend Een dienstmeid, heel parmant. Hij knikt voor 't aardig dingetje. Zij staakt haar wandelingetje, Giert 't uit om dat paskwilletje Het heertje met zijn brilletje. Hij denkt.gegriefd vol spijt: ,,'t Was anders in mijn tijd." Zijn kleinkind komt naar binnen, Ziet zonder groeten rond, Gooit hoed en tasch op tafel, Gaat spelen met den hond. En opa ziet, dat kereltje, Dat hoort niet in zijn wereldje Zoo'n bruut, respectloos willetje En over 't gouden brilletje Kijkt hij met streng verwijt, ,,'t Was anders in mijn tijd." Oud heertje gaat wat rusten, Dut suffend even in. Oud heertje schijnt te droomen Een traan drupt langs zijn kin. Een zenuwschok, een rilletje En op zijn schoot valt 't brilletje. Het fonkelt daar in 't zonnelicht: Oud heertje heeft een droomgezicht. 1n Visioen, dat stil verglijdt.;.. Hij leeft weer in zijn tijd.... Op mijn verzoek om mij eens iets over haar werk te schrijven, was mevrouw Manna de Wijs zoo bereidwillig mij het volgende briefje te zenden: Haag, 28 Maart 1920. Zeer geachte Heer, Ik wil gaarne nog eens 't een en ander over het tot stand komen van mijne liedjes vertellen. Ik ben wel geen mensch voor lange verhalen en alles ging zoo dood gewoon dat u het sensatie zoekend publiek niet zult kunnen vergasten op deze nuchtere opsomming. Het is mij nooit gegaan zooals de meeste artiesten, die bij 't zien van iets treffends eene ingeving krijgen en dan tot in den nacht zitten te dichten. U zult wel aan mijn liedjes gemerkt hebben dat ik eigenlijk slechts eenvoudig heb weer gegeven „precies zoo als het is." Nu zoowat 6 jaar geleden kwam mijn eersteling op papier. Ik speelde het wijsje op mijn guitaar, er de woorden bij zingend. Toen er zoo een twaalftal gekomen waren ging men mij zoo als ze dat noemen „opmerken" en van dat „opmerken" heb ik maar ten deele plezier gehad. 't Is waar, mijn liedjes worden veel verkocht, en de menschen zijn altijd vriendelijk tegen mij, maar wat kijk ik met heimwee terug naar dien eersten tijd toen ik zoo heerlijk stil voor mij zelf 't innigste wat ik dacht en vond kon uiten zonder dat er nog aan getornd en getrokken werd.f/Over cabaret kunst heb ik mijn leven lang nog niet nagedacht vandaar dat die gewone versjes daar niet direct bij thuis hooren. Ze slaan dan ook bij 't gros niet in omdat ze uit zijn voor ze ze begrepen hebben. Voor een cabaret wordt iets anders gevraagd. Sensatie effecten met kanongebulder en tranen op 't eind of een refrein dat Jan en alleman kan meezingen.KHet is een feit dat als het er niet duimen dik boven op ligt een Hollandsch publiek liever een bioscoop voorstelling ziet; die is kant en klaar te aanvaarden en kost minder geestelijken arbeid. Nu weet ik niets meer te vertellen. Misschien nog dit, dat ik 170 liedjes maakte in 6 jaren. U zult wel lachen en denken aan eene spoedbestelling ! 't Lijkt dan ook wel wat vermoeiend ! U moet maar in Uw boekje zetten wat u wilt nemen uit dezen brief. U kunt er gerust stukken uit laten hoor ! Ik zou hier nog wel een paar recensies willen bij voegen, maar och, die zijn zoo tegenstrijdig dat de waarheid van 't geheel in gedrang komt. Met veel vriendelijke groeten en veel succes ! (Wanneer verschijnt Uw boekje ? ik ben zoo benieuwd !) Hoogachtend (w.g.) M. A. de Wijs-Mouton. MARCEL BARGER Een tengere, slanke, bleeke jonge man met diepe, donkere, bruine oogen. In zijn Pierrot-gewaad komt hij op de planken, met zijn Pierrot-liederen heeft hij naam gemaakt. Mooi is zijn heldere tenor, zijn schoon getimbreerd geluid. Betere zang dan wij dat in het cabaret gewoon zijn. Maar niet alleen zijn zang is mooi, ook zijne bewegingen, zijn mimiek. Zie, hoe hij de slanke vingers beweegt, zie hoe hij doet met zijne handen, met zijne bijna vrouwelijke handen. „Zijn beenen zijn als bloemenstengels" hoorde ik eene van onze beste actrices eens zeggen, toen zij in verrukking naar hem geluisterd en.... gekeken had. Thérèse Schwartze heeft hem als Pierrot bijna levensgroot geschilderd. Eene hulde aan zijn talent, voorwaar ! Marcel Barger is niet zijn eigenlijke naam. Hij is van Russische afkomst, zijn moeder is eene Francaise, hij zelf Nederlander. Hij is nog jong : 27 jaar en hij is éen van de succesnummers van het cabaret en .... hij laat zich goed betalen. Op z'n achtste jaar tingelde hij al op de piano en zong hij met fijne stem 'n liedje. En ook hield hij toen al van actie: Hij speelde comedie, zoo maar voor de aardigheid. Hij had eveneens aanleg voor teekenen en voor schilderen. Een — wat je noemt — knap kind was hij dus. Maar het meest had hij toch altijd gevoeld voor muziek en toen hij zestien jaar was, dacht hij er over concertzanger te worden. Hij ging dus lessen nemen bij mevrouw Jacoba Dresden-Dhont, wier eerste leerling hij was. Van haar heeft hij veel geleerd. Zij gaf hem een compleete opvoeding in de muziek : Solfège, muziekleer en wat daar meer bij hoort. Het meest waardeert hij in haar dat zij hem vrij liet in eigen opvattingen en zoo beeldde hij zich vooral uit in het Fransche en in het Italiaansche repertoire. Die rnelodieuse talen trokken hem het meest aan. Hij had vier jaar les gehad toen hij — hij was dus 20 jaar — in de bekende dilettanten-operette-vereeniging „Phoenix" ging zingen. Marcel Barger Die vereeniging geeft vaak liefdadigheidsavonden en zóó zong hij in verschillende operetten hoofdrollen : in „Boccacio", „la grande Duchesse" in „monsieur et madame Denise" van Offenbach. Uit deze vereeniging ontstond een dilettanten-cabaret. En daar zong hij voor het eerst zijn Pierrot-lied : „Bonsoir, madame la lune", waarmeê hij zijn naam heeft gemaakt. Een toeval hoe hij daar zoo toe kwam : Zijne moeder, die goed zingt en goed piano speelt en die eene — volgens Barger — groote artiste is van nature, had Mare Henri en Maria Delvard in het Concertgebouw gehoord. Henri had daar dat lied gezongen. Zij speelde en zong 't hem voor en Barger besloot dit ook op zijn repertoire te nemen. Op z'n bed studeerde hij iedere beweging, dacht zich in hoe Pierrot liep, keek, deed als hij „gegriseerd" raakte, leefde zich In in dezen Pierrot. Later had er een feest van de Handelsschool in den Stadsschouwburg plaats en daar zong hij dat wederom. Toen Max van Gelder hem nu eens in Zandvoort ontmoette, zei hij tot hem „Kom eens bij me." Marcel Barger kwam, zij spraken samen, „maar," zei hij, „goedkoop ben ik niet." Hoefde ook niet en v. Gelder besteedde hem uit op particuliere soirées. Daar had hij veel succes en nu kwamen de engagementen van zelf. Hij ging nu door met het cabaret-genre, ofschoon hij er wel eens aan had gedacht operazanger te worden, maar hij voelde zich daartoe physiek niet sterk genoeg. Maar hij wilde vooral mooi zingen en hij is van oordeel dat als je technisch je stem in je macht hebt en je artist bent, de voordracht eigenlijk van zelf komt. Op z'n gramophoon heeft hij een plaat van Caruso en hij bewondert vooral diens tremolo's en dat tremolo tracht hij door hard studeeren ook te krijgen. Hij studeert elke toon van elk liedje. ^ Hij bleef ook nog les nemen, nu van Signorita Marguérite Bevignani, operazangeres aan de Italiaansche Opera. Hij studeert thans veel voor zich zelf, legt zich toe op het „bel canto", de fijne Italiaansche zangkunst: Het uitspinnen van de tonen in een eenvoudig liedje. Zijn oordeel is dat als je goed zingt de expressie nog beter is dan bij „zeggen". Als bewijs voert hij hiertoe aan dat zijn succes veel minder is, wanneer hij slecht bij stem is en hij de dictie aandikt. Hij voelt zich nog aan het begin van zijne carrière staan en zijn ideaal is naar het buitenland te gaan en daar — o wat is hij nog jong ! — veel naam te maken en artistiek succes te verwerven. Hij leeft sober en houdt veel van zijn gramophoon. Eens beeft hij Caruso zelf gehoord en dat was hem eene openbaring. Van het zien van Caruso heeft hij veel geleerd : Alles was in harmonie, de stem, de plastiek, de mimiek. De Pierrot is niet zijne lievelings-creatie, al is deze zijn voornaamste succes. Iedereen wil den Pierrot, hij moet telkens het Pierrot-lied zingen en wat je moet.... Hij houdt veel van het lied, waarin hij 'n apache moet voorstellen, maar het allerliefst zingt hij de Espagnolle : la Romanichelle. Ook houdt hij veel van de „Dame de piqué" dat sterk dramatische ding, waarin een minnaar valsch gaat spelen om aan de grillen van zijne liefste te kunnen voldoen. Thuis zingt hij veel opera-liederen uit de „Bohème", de „Tosca" en andere opera's. Toen de mobilisatie begon heeft hij eerst vier maanden actief gediend. Toen vroeg generaal Kleynhens hem of hij militair zanger wilde worden. Hij stemde toe, op voorwaarde dat hij militair bleef tot op de planken, maar dat hij dan als artist moest beschouwd worden. Dit gebeurde. Toen dan ook in 'n klein stadje een overste, gedurende zijn optreden, op 'n kopje tikte : Een kellner moest hem 'n kopje thee brengen, hield Marcel Barger met zingen op, totdat de kellner had bediend. Een luid applaus volgde. Zóó heeft bij zeven maanden lang voor de militairen gezongen en hij doorkruiste ons land van noord tot zuid, van oost tot west. Menig avontuur heeft hij meegemaakt. Zóó herinnert hij zich hoe hij in Rottumeroog voor eenige matrozen gezongen heeft in 'n loods met geladen geweer naast zich, want als er Zeppelins boven het eiland kwamen moest daar op geschoten worden. En midden tusschen den avond gebeurde dit en moesten zij aantreden. Hij trad gewoonlijk op met den tegenwoordigen acteur bij de K. V. „het Nederlandsch Tooneel" Anton Ruys, die leider was en drie anderen, dilettanten. Vaak hadden zij leuke ontvangsten. Zoo in het vliegkamp te Soesterberg, 's nachts vaak in kleine plaatsen op planken, met kaarsen als voetlicht. Bij zijne voordrachten draagt hij speciale costuums. Zelf heeft hij twee chansons geschreven. Van het eerste is 't idee van hem, maar de woorden zijn van Martin Liket. Van het tweede zijn de woorden en de muziek van hem. Het eerste heet: „Maantje, wil je mijn Pierrette zijn ?" Het tweede : „Pierrot Seigneur". PAUL COLLI N Eén van de vaste comparanten op Pisuisse's artistieke avonden is de heer Paul Collin, een man van c. a. 35 jaar volgens mijne schatting — mocht hij jonger zijn, dan hoop ik dat hij mij mijne schatting niet kwalijk neemt en als hij ouder is, zal hij dat stellig niet. Collin heefteen aangenaam getimbreerde tenor en zingt zijne Fransche liedjes met een zuivere en sobere voordracht. Hij moge al geen ster van de allereerste grootte zijn, wij zouden hem toch noode op Pisuisse's programma's missen. Toen wij met Witte op Pisuisse's kantoor gingen praten, troffen wij daar Paul Collin en we maakten van de gelegenheid gebruik om hem bij 'n knoop van z'n jas vast te houden. Hij kon niet veel vertellen : Zijn levensloop zou de lezers niet interesseeren, meende hij, noch zijn ware naam (Collin is een pseudoniem), noch zijn vroeger beroep, noch het waarom hij aan het zingen was gegaan. De bescheidenheid zelve, zooals ge ziet. Eene goede eigenschap misschien, maar voor mij, den schrijver, zit daar weinig „copie" in. Wat hij wél vertelde : „Ofschoon ik Hollander van geboorte ben, tracht ik het Fransche lied te propageeren. Het grootste deel van mijn leven n.1. heb ik te Parijs en te Brussel doorgebracht. Ik zing „chansons de genre, sentimentales, etc. en le chanson vécu oftewel het levenslied. Hoofdzakelijk leg ik mij toe op liederen van het betere genre, b. v. van Paul Marinier „Repos de dimanche", en „le Printemps chanté". Dan liedjes van Botrel : „la petite moucheronne" (= snuitje,) „Quand la maman pleure", „Lilas blanc". Vervolgens van Delbret „la Légende des flots bleus". Ook zing ik liedjes van 'n vroolijker gehalte : „L'amour au Chili", „la petite Bretonne", ,,1'amoureux sauvetage", „les mains de femme", „Avec Ninette et Rintintin", een succesliedje van Dominus, den Montmartre zanger die zelf voor eenige jaren bij Pisuisse is opgetreden. Paul Collin Ik ben nooit anders dan bij Pisuisse geweest — vertelde hij verder —, nergens anders voor 't voetlicht verschenen. Ik trad vroeger vaak op voor liefdadigheidsdoeleinden, en ook op intieme soirées. Meer heb ik werkelijk niet te vertellen." Later hoorden wij hem nog — heel verdienstelijk — ook Hollandsche liedjes zingen. En trad hij op in het „Gouden Hoofd", een café in Amsterdam. LOLA CORNERO A verry jolly girl. Yes indeed. Als zij op het tooneel huppelt en trippelt in haar origineel toilet — 'n beetje gewaagd, nou ja, ze dürft — en als ze te midden van haar ,,rags", hare Engelsche liedjes, d'r grapjes lanceert, zoo heel losweg, è 1'improviste, die we weten te waardeeren al zijn ze 'n beetje pikant soms of juist ómdat ze 'n beetje pikant zijn soms, dan . . . dan hebben w» 't zoet genot van 'n aardig nummer in 't cabaret. Dan hooren we wat en we zien wat tevens, 'n Knappe vrouw op de planken te zien bewegen, zóó gracieus als Lola dat doet, is toch óók 'n genot op zich zelf. En dezelfde mousseerende emotie, die ze op de planken te weeg brengt, bracht ze in ons gesprek, 'n Beetje van de hak op de tak, zoo maar 'n praatje in de hall van hotel de 1'Europe, waar zij, femme du monde en weeldekindje, woont. Ze was gebruind dóór de zon, door de Scheveningsche zón, maar Scheveningen was tóch niets en daar zij, verwend door 't leven, toch schadevergoeding hebben moet voor 't minder prettige dat 't leven toch ook wel eens brengt, zal zij in December maar eens 'n reis ondernemen, 'n échte reis door Zwitserland, naar Parijs, naar Nice, naar Montecarlo. Dan is 't daar het seizoen : bataille de f leurs en zoo en hare kennissen, de aviateur die en de aviateur zoo hadden gezegd . . . En natuurlijk, ja gevlogen had ze ook op de Elta, honderd keer wel: ze kende immers al die luidj es en die gingen wat graag op met Lola Cornero, die dan ook wat opgang maakte, ook in den figuurlijken zin. Want iedereen kent Lola Cornero, de modieuse, de elegante, de ... zich met excentrieke durf kleedende Lola Cornero, de exotische, de charmante. Het heele kleine Holland kent haar, maar zij kent de heele groote wereld, heeft als kind al gereisd door Engeland, door Duitschland, door Italië en later door België, Frankrijk, ja door Afrika. Op haar zesde jaar was ze al op 't tooneel geweest nog vóór ze naar school ging. En na de schooljaren ... in Praag gedebuteerd. Variété : song and dance. Maar variété- artiste is zij niet — anders zou ik hier niet over haar schrijven — haar talent is anders en eigen. Zij is, wat men in Engeland noemt: „comédienne". Zij zoekt haar liedjes, hier, daar, overal. De vele kennissen dragen ze aan: Bergen vol, maar 't liedje is maar voorwendsel voor 't praatje, dat haar kracht is. In Londen spreken groote artisten gedurende 't zingen van hun liedjes met 'n komiek, 'n soort van dialoog. Lola spreekt mei haar publiek : Een monoloog, en 't publiek antwoordt met 'n schaterlach of met 'n stillen glimlach. Zij verstaat 't publiek en het publiek verstaat haar. Zij is geen conférencière en toch ook weer wel. Zij vertelt kleine verhaaltjes. Wat haar zoo invalt zegt ze. Als Pisuisse beslist dat haar nummer twintig minuten moet duren, goed, dan zingt ze haar drie liedjes in vijf, in acht minuten en daar tusschen door praat ze, praat ze, den eenen keer gezellig, den anderen keer wat minder aardig, al naar gelang 't publiek van dien avond. Want het eene publiek spreekt beter aan, 't andere minder. Met sommige menschen schiet je beter op dan met andere, niet waar ? Zóó is 't met 'n publiek voor 'n cabarettière, die contact zoekt vóór alles, 't Is telkens anders. Ja, weet ze 'n bepaalde mop, nou, dan lanceert ze die en als die inslaat natuurlijk avond op avond, totdat iedereen die kent. Ze heeft boven alles tact. Brutaal is ze, maar niet t e brutaal, 'n brutaliteit, die eigenlijk vrijmoedigheid is. Misschien is 't „erg" wat ze zegt, maar toch aardig. Ze weet hoe ver ze met d'r publiek kan gaan, zij, die 'n „femme du monde" is, zij, die 'n buitenlandsche is : Deensch Amerikaansche. In Holland vindt ze 't wel fijn, al zijn de menschen wat „narrow minded". Daarom altijd in Holland blijven zou ze niet willen. Reizen, trekken. En dan misschien weèr naar Holland terug, Holland, den veiligen haven. Maar eerst naar Frankrijk, naar Parijs. Nieuwe ideeën opdoen, frissche indrukken, die je dan later verwerken kunt. In Engeland daar staan de artisten er toch nog anders voor dan hier. Zoo'n Zaterdagavond nou. Dan is de werkweek afgeloopen. Dan gaan ook de artisten op reis den Zondagmorgen. In de trein komen eerst de artisten aan de beurt. Zitten die goed^ dan de andere menschen. Die 1 o o p e n voor ze. Als er 'n bekende komiek aankomt, dan zeggen Nederlandsohe Kunst VII 9 de medepassagiers : „Mag ik dit, mag ik dat voor u dragen ?" Hier worden de artisten weggedrongen, dood gewoon. Daar zijn 't kleine goden. De menschen hebben hier kleine cöterietjes en artisten zijn artisten en er wordt geen of weinig verschil gemaakt. De menschen van de planken zijn nu eenmaal wat openlijker, maar verder voor de rest.. . 't „Memento vivere" is niet sterk in ons land. Eigenlijk is het 'n toeval dat Lola Cornero naar Holland is gekomen. Zij was bij de operette bij George Edwards in Londen, toen 't oorlog werd. Nou, boven Londen waren al 'n paar Zeppelins geweest en Holland had ze nooit gezien, dus . . . haar „Wandervogel''natuur trok haar naar dit neutrale land van melk en honing. Ze was hier nog maar kort of ze kon al wéér engagement in Denemarken krijgen, maar hoe dan ook, ze is hier gebleven. Ze wilde eigenlijk „filmen" gaan En ze heeft „gefilmd", vier jaren lang tusschen de bedrijven door. In 1915 kwam ze aan de Hollandia film. En 's avonds verveelde ze zich, ging toen 's avonds aan 't cabaret. Prettig. Alles is prettig, ook 't filmen, maar ook 't dramatische is heel mooi, maar niet haar genre. Prettig bovenal vond zij die film van de American girls : Zij en Louis Davids en Margie Morris en Beppie de Vries en Annie Bos en nog 'n paar meer. Zooals gezegd, 's avonds aan 't cabaret. Want operette in 't Hollandsch, de vreemde taal, die ze tusschen twee haakjes nu „perfectly" spreekt, dat ging toch niet en dan Holland is niet groot, dus elke avond hoefde niet, want aan gebonden zijn, te zeer gebonden zijn, daaraan heeft Lola 'n broertje dood. In de provincie nou b.v. : Ja, je moet je laten zien, maar zoo min mogelijk liefst. Toch heeft ze in de provincie ook en soms juist veel succes, al gebeurt 't wel eens dat deze of gene haar Engelsch niet heel goed verstaat. Maar wat doet 't er toe ? Aardig is de verschijning toch en 't gedoe, 't Praten over haar toilet en haar haar. Ze durft wat meer gedecolleteerd te zijn dan 'n ander en vertelt dan : „Bij ons in Amerika zeggen ze : beautiful show, how better you go." Of „Ja meer kan ik niet laten zien." Dat is heel brutaal, maar de menschen willen wel zoo. Dan is 't weer over haar frisuur met krulletjes. „Iedereen weet" zoo babbelt zij,, dat dat niet m'n eigen haar is. Hoe vindt u m'n haar ? Allernieuwste mode. Goed dat 't zoo goedkoop is : f 10.50." En dan over de liefde : „That is what I call love. Als je mooie diamanten geeft. Dat is nou 't verschil tusschen de liefde van 'n meisje en van 'n jongen. Diamants that is what I call love." In 't Kurhaus droeg ze eens 'n briljanten armband om haar enkels. Dat was toen mode en de suppoost zei toen : „Mevrouw u verliest uw kouseband." Dat is nou'n mopje, dat gebeurd is, echt gebeurd. Liedjes, o liedjes bij de vleet. In Amerika schudden ze die dingen uit hun mouw. Daar heb je b.v. ; om 'n paar te noemen, Nat. D. Ayer, Dazvressky, Paul Rubens. Soms worden haar behalve de liedjes ook de moppen aangebracht, 'n Dame in Zandvoort vertelde haar 'n aardige en die lanceert ze nou. Lola vertelt dan dat ze op 't strand liep en twee jongetjes Engelsch hoorde praten. Natuurlijk keerde zij zich om en bleef 'n momentje luisteren, 't Eene jongetje zei toen : „Jimmy, can you teil me what I have got to do ? I want to teach a girl how to swim." Jimmy antwoordt: „Yes of course : you gently take her by the hand and then you gently lead her to the water, you put your arms around her waists and gently . . . ." Wait a moment" says the other boy „it is my own sister." And Jimmy : „Why did not you teil me at the beginning. If it is only your sister you push her into the water." O, Lola, krijgt soms aardige brieven en soms ook gekke brieven. Zoo wou 'n jong mensch eens heel galant zijn en schreef dat hij graag eens kennis wilde maken. Hij zou haar dan ook aan z'n meisje voorstellen en 't zou geen „flirt" worden, werkelijk niet. Hij was 21 jaar, schreef hij, dus nog heel jong „bij u vergeleke n." Dan 'n briefje van 'n dame : Of ze 'n kopje thee wilde komen drinken zoo af en toe. De dame had pas les gehad op de Berlitzschool en wilde haar Engelsch graag nog wat perfectioneeren. En zoo vertelde ze nog meer van haar ervaringen en van haar kunst, maar 't aardigste heb ik nu gereviewd. ANTOINETTE VAN DIJK 't Is mij vaak opgevallen dat „Netje van Dijk", zooals ik haar nu eenmaal noem, al heet ze oorspronkelijk Anna, niet dat succes heeft in het cabaret, waarop ze aanspraak maken mag. In kleinen kring is dat succes grooter en de reden is niet ver te zoeken : Zij is 'n fijne artiste, die met 'n enkel haaltje in hare stem 'n heeleboel doet en de kunst, die zij brengt is van eene zeer bijzondere geaardheid. Indien we nu in Holland 'n echt c a b a r e t-publiek hadden, 'n publiek dat goed doordrongen was van 't verschil tusschen het cabaret en de „variété", dan zou men tot de erkenning komen dat Antoinette van Dijk tot de allerbeste cabarettières gerekend moet worden. Helaas te velen gaan naar het cabaret om „lol" te hebben, niet om schoonheidsontroering te beleven en al kan Netje ook vroolijkheid brengen, toch is de ernst, 't literaire, meer haar eigenlijke „fort". Wij zijn eens met haar gaan praten en omdat zij toevallig eene lieve vriendin van ons is, is dit gesprek misschien wat langer geworden dan met hare bescheiden heid is overeen te brengen. Ik moest dat vooral vertellen, want zij wist eigenlijk niet of zij zooveel plaatsruimte wel vergen mocht. „Nu, dat neem ik dan voor mijne rekening" heb ik geantwoord en dat doe ik dan ook, te meer omdat ik haar — zooals gezegd — eene zoo bizondere artiste vind. Zij is eene zoekster, eene streefster, zooals eigenlijk alle artisten zijn en als zij één fout heeft dan is het deze : dat ze t e bescheiden is en wat te weinig zelfvertrouwen heeft. Als persoon 'n lieve meid met snel wisselende stemmingen : van vroolijkheid spoedig omslaand in ernst. Haar lach is parelend, hare oogen zijn wat melancholiek. Dan nog beeldschoone handen. Dit wat haar uiterlijk betreft. Wij troffen haar thuis tusschen twee reizen : Gisteren in Bergen geweest, van daag moest zij naar Hilversum notabene in 'n tuin gaan zingen. Zooals gezegd zij is eene zoekster en ja, ze wilde wel eens afwisselen, niet zoo altijd zingen, maar ook wel es declameeren, misschien raakten de levensliedjes Antoinette v. Dijk wel es uitgeput, niet waar ? Maar aan den anderen kant, dan zou haar werk, waar zij oorspronkelijk mee was begonnen en dat eigenlijk hare liefde heeft, daaronder weer lijden. Ze voelde zich immers altijd aangetrokken tot 't oud-Hollandsche lied. „En nu", vertelde zij „heb ik 'n aardig boekje in handen gekregen : ,,'t Groot Hoorns, Enkhuyser, Alkmaarder en Purmerender Liede-Boek, vercierd met veel mooye Bruyloft-Liedekens en Gezangen." Maar de groote moeilijkheid was nu : geschikte wijsjes te vinden. „Ik zoek dan maar altijd, in Duyse's „Het oud Nederlandsche Lied". Daarin vind ik de Wereldlijke en Geestelijke liederen uit vroegeren tijd, die ik zoo graag zing. De teksten vind ik daarin en de melodieën. En ook aanteekeningen, waar de gegevens te vinden zijn. Kan ik nu geen wijsje vinden, nou, dan maak ik er zelf maar een op de luit. Dr. Scheurleer in den Haag is bezig om het boek van Duyse te completeeren door alle melodieën, die nog niet gevonden zijn, in zijn bibliotheek — die kolossaal uitgebreid is — op te zoeken." „Er is 'n jubileumuitgave op til van Bredero met melodieën : 20 liedjes uit z'n liefdeleven. Die wil ik gaan zingen voor 'n meer literair publiek, want ze zijn werkelijk nogal moeilijk voor menschen, die zich niet graag inspannen, weet u. Meer succes heb ik stellig met de liedjes uit 't volksleven. Daar voelen de menschen wel 't meeste voor. Röntgen heeft nieuwe wijzen voor Messchaert van Bredero-liedjes gemaakt. Hier heb ik ze. Ik ben toch wel 'n ploeteraarster : Ik zou ook wel de melodieën van Hooft-liedjes willen vinden. Waarom ik met Bredero begonnen ben ? Omdat 't aansloot met de viering van dat 't 300 jaar geleden was dat hij werd geboren. Nu waren de menschen er juist 'n beetje warm voor. En dan draag ik meteen wat voor uit zijn „Moortje". Ik zing van alles wat oud-Hollandsch is. 't Begint al met de Middeleeuwen : „Het daghet in den Oosten". Toen ik Yvette Guilbert haar oud-Fransche liedjes had hooren zingen, dacht ik : „Waarom zou ik nou niet eens 't oud Hollandsche lied kunnen brengen ?" Te midden van m'n operastudie — daar kom ik straks op — dacht ik daar al aan. Toen op 'n zekeren dag, ben ik ze maar ineens zingend gaan declameeren, dus in 'n andere maat dan 't eigenlijk „hoort", en kijk, toen bleek dat 't vroeger ook zóó werd gedaan, dus niet op die psalmachtige wijs, zooals men dat op concerten doet, ... als men 't al heelemaal doet. Ik heb er zelf 'n eenvoudige begeleiding bij gemaakt. Zóó ook bij dat liedje van de „Koningskinderen". Ik ga van die soort liedjes 'n boekje uitgeven. Als ik nu zoo'n wijsje met luitbegeleiding breng, dan vragen de menschen wel: „Waar staat dat liedje ?" Wel, de wijsjes waren er al, maar ik heb ze geharmoniseerd voor de luit. Rosa Wertheim deed dat voor piano. Ik dorst dat namelijk niet, al heb ik harmonieles gehad. Wij zullen c.a. 10 liedjes uitgeven, vooral geestelijke liedjes en die zijn buitengewoon mooi en worden zelden gezongen, 't Is de kunst maar wijsjes te vinden. Zoo heeft juffrouw dr. Nijland 'n boekje uitgegeven van oude liedjes voor de H. B. S. Ik heb de wijsjes gezocht en die zing ik dan wel voor de H. B. S. Vereeniging. De leerlingen en ook de leeraressen vonden dat bizonder prettig, omdat 't allemaal zoo voor ze ging leven. Zoo ben ik op de geestelijke liedjes gekomen, op de Kerst- op de Maria- , op de Jezusliedjes. 't Is nogal lastig om de menschen te verplaatsen in de spheer daarvan. Ik kan 17e eeuwsche liedjes en 't daarbij behoorende patricische costuum brengen. Ook die Van Bredero in 'n yolkscostuum : wit mutsje en wit schortje. Maar hoe krijg ik bij die geestelijke liedjes spheer ? Ik kan me toch niet in 'n nonnencostuum steken. In Brugge zag ik 'n prachtig costuum van de Heilige Ursula, maar dat is zoo licht. Nu praatte ik altijd maar om atmospheer te krijgen, maar ik heb nou weèr 'n ander idee : Ik wil, vóórdat ik ze zing, lichtbeelden doen vertoonen van de primitieven. Dus eerst de lichtbeelden en dan rustig zingen, 't Is niet overal te verwezenlijken, maar waar 't kan zal ik 't doen. Leuk zou 't zijn dat ook met liedjes uit de 17e eeuw te doen. Nu heeft dr. Scheurleer 'n reusachtige bibliotheek van alle schilderijen, die op 't muziekleven betrekking hebben. Die komen voor in 'n boek, dat hij heeft samengesteld. Kijk, daar is b.v. 'n musiceerend gezelschap van omstreeks 1600. Zie, daar ,,de Luitspeler" van Jan Steen. Hier musiceerende boeren van Adriaan Brouwer. Ik wil de afdrukken daarvan hebben en toen heb ik aan de Lichtbeeldenvereeniging verteld dat dr. Scheurleer het mij toestond en toen voelden zij er zoo veel voor dat zij 't kosteloos zouden doen, als ... . zij ze mochten houden. En waarom niet ?" Vroeger heb ik nog op 'n andere wijze spheer trachten te brengen : Ik heb 'n heele kemenade laten bouwen en daarin in oud-Hollandsch costuum gezongen. Zóó heb ik bij het Speenhoff-jubileum o.a. gedaan, 't Waren groo- tendeels melancholieke liedjes, die ik zong en de menschen gingen het te saai vinden. Ik heb 't heele ding voor 'n prikje verkocht. Ik begreep dat ik bij de oudHollandsche liedjes niet blijven kon en ik ging nu ook „levensliedjes" zingen, 't Meest voel ik voor de liedjes van mevrouw Manna de Wijs-Mouton. Die liggen mij 't best. Van Dirk Witte zing ik ook wel graag, maar er zijn anderen, die dat beter doen dan ik. De zeer krachtige liederen zijn meer berekend op Pisuisse's geluid. Maar b.v. „Voorbij" van Witte is mijn genre. Ook de fijne Hullebroeckjes en een enkel liedje van Herre de Vos. Veel succes heb ik ook met oude Zuid-Afrikaansche liedjes. Mijn lievelingsliedje van het Oud-Hollandsche repertoire is „het Meiliedje". Wij laten 't hieronder volgen : De wijs er van staat in het Nederlandsche Volksliederenboek ; de 2e, 3e en 4e strofe zijn overgenomen uit „Het lied in de Middeleeuwen" Dr. G. Kalff. MEI OF^WACHTERLIEDJE 1. 2. lo wil den Mei gaen houwen Al in dat groene gras. Ende schenken mijn boel') die trouwe Die mi die lieveste was, Ende bidden dat si wil comen Al voor haer vensterken staen Ende ontfanghen den Mei met bloemen, Hi is so welghedaen. ') lief. Ende doe die suverlike Sijn reden hadde ghehoort, Doe stont si trurentlike; Met des sprac si een woort: ,,Ic heb den Mei ontfanghen „Met groter eerwaerdicheyt." Hi cust si aen haer wangen ; Was dat niet eerbaerheyt? 3. 4. Hi nam si sonder truren „Adieu mijn alreliefste, Al in syn armkens blanc. „Adieu schoon bloèmken fijn, Die wachter op der muren „Adieu schoon rosebloeme Die hief op een liet ende sanc: „Daer moet ghescheyden sijn; „En de is daer iemand inne, „Ent dat ic wedercome, „Die mach wel thuiswaerts gaen, „Die liefste sult ghi sijn. „Ic sie den dach opdringhen „Dat herte in minen live „Al door die wolken claer." „Dat hoort ja altijt dijn. Toen „Netje" eens bij ons op 'n avondje was, vertelde zij dat ze nu weer 'n nieuwe snaar op haar viool had : Ze had kinderliedjes gemaakt; de tekst en de muziek en ze zong er ons eenige voor. Zij troffen mij door hun eenvoud, hunne zoetvloeiendheid en 't kon niet anders : 't moest wel aanlokkelijk zijn voor de kinderen, om het refrein mee te zingen, zooals zij dat ook wil. Nu, bij het „interview" vroeg ik haar hoe zij daar eigenlijk toe gekomen was. Het antwoord luidde : „Ik zong eens in den Helder voor eene groote vereeniging van wel 6oo menschen. Het was in Maart of in April 1918. Ik gaf oude liedjes en nieuwe. Ik had groot succes, zoodat 't bestuur vroeg of ik niet eens voor hunne kinderen kon optreden. Ik zei dat dit eigenlijk niet mijn genre was. Ik had geen tijd. Ze drongen aan. Ik nam het 14 dagen in beraad. Ik dacht na en toen heb ik 'n liedje gemaakt: „Kom Marietje". En toen volgden er meer : „Holland", „Op reis", „Brief van 'n kind aan Juhaantje" en nog 'n heeleboel. Ik zing ze bij tooverlantaarnplaatjes, die Annie Kost, 'n schilderesje uit Laren, heeft gemaakt," Alleraardigst zijn die plaatjes : Ik heb ze bewonderd. Ze zijn frisch, natuurlijk en kleurig. „Ik wil eenvoudige kinderen bereiken" vervolgde Netje van Dijk „liever nog dan die van de rijkelui. Juffrouw van Asperen, de directrice van „Ons Huis" apprecieerde ze zeer en haar oordeel was dat de plaatjes en de zang gecombineerd, op de phantasie van de kinderen werken. Te midden van al 't opvoedende leek haar die lichte gezellige, fijne vroolijkheid — dat waren hare woorden —: zoo goed. Ik laat hier „Kom Marietje" volgen : Als de lente is gekomen En de winter is voorbij En de vogels gaan weer zingen Voelt een ieder zich weer blij. Als je dan met al je boeken Voor de open schooldeur staat Is 't of de musschen tjilpen En het klinkt door heel de straat: Refrein: Kom Marietje, kom Marietje Ga je mêe 'n loopie maken Kom Marietje, kom Marietje Want de zon die schijnt zoo fijn Kom Marietje, kom Marietje Ga je mee 'n loopie maken Kom Marietje, kom Marietje Heerlijk is het buiten zijn. Als j'alleen maar 's morgens school hebt Want 't is een halve dag Zit je al vooruit te denken Of je buiten spelen mag. Als dan net de zon gaat schijnen Op de platen aan de muur Zing je zachtjes in je eigen Want het slaat straks 12 uur : Refrein : Kom Marietje enz. Maar daar woont een kind hierover Die haar moeder is zoo ziek En nu moet zij al 't werk doen Vader is op de fabriek Kijk, ze schuift het raam net open Waar 't zonnetje op staat En ze kijkt 's naar beneden Want ze zingen daar op straat Refrein : Kom Marietje enz. Kijk, die Jan maakt zelf een voetbal Van wat lappen en papier Alle jongens willen schoppen En ze schreeuwen van plezier. En die Mien die springt maar touwtje, Kees die ranselt op zijn tol En de heele straat is vroolijk Hoor ze zingen van de lol Refrein : Kom Marietje enz. Ten slotte vroeg ik Netje van Dijk mij haar „artistieke" loopbaan eens te vertellen : „Mijne eerste leermeesteres was Catharina van Rennes. Zij vond dat ik eene goeie stem had en het oorspronkelijke plan was dat zij mij zou opleiden voor hetzelfde vak dat zij had : voor leermeesteres voor kinderen. Behalve van haar, kreeg ik van allerlei leeraren les in bijvakken. Na verloop van tijd haalde ik mijn diploma toonkunst. Een jaar of twee gaf ik toen op lagere scholen solfège-lessen. Men vond dat 't zonde was voor mijne stem en ik ging eerst wat lessen nemen bij mevrouw Ypes-Speet in adem gymnastiek en zoo. Toen naar Parijs waar Emma Nevada mijn leermeesteres was. Die maakte 'n hooge sopraan van mij. Daar bleef ik ongeveer anderhalf jaar. Toen debuteerde ik in Londen in 'n Engelsche opera : „Queen Gweneveve, 'n rol, die ik voornamelijk kreeg om .... m'n haar, Pisuisse was toen correspondent van 't Handelsblad. Daar heb ik hem voor 't eerst leeren kennen. De Hollandsche kolonie in Londen was erg aardig voor mij. Daarna heb ik hier te lande concerten gegeven als concertzangeres, 't Meeste succes had ik met Fransche liedjes, genre Yvette Guilbert, al vielen ze 'n beetje uit 't concert-genre. Daarna ging ik een jaar naar Italië waar ik in allerlei opera's zong. Toen prinses Juliana geboren was, ben ik in de Hollandsche club in Londen gaan zingen. Daar, in Londen, bleef ik drie jaar hangen bij 'n opera gezelschap. Ik reisde er mee door Engeland, Schotland en Ierland. In al die jaren heb ik vele oude liedjes verzameld — dat was altijd mijne liefhebberij — : oude Engelsche, Fransche en Italiaansche. Ik merkte dat m'n stem zwaarder en donkerder werd en in Berlijn aangeland, ging ik les nemen bij 'n Amerikaanschen zangleeraar, die me als 'n kostbare schat mee wilde nemen naar Amerika, maar ik deed 't niet. Toen ik het Duitsche repertoire beter leerde kennen ben ik naar Bayreuth gegaan en studeerde ik een Wagner-repertoire. Ik gaf daar 'n concert. Maar dit zag ik wel in : Mijne stem had niet het volume voor het zware Wagner-repertoire. Juist had ik 'n engagement als „zweite Mezzo", toen de oorlog uitbrak. De engagementen werden geschrapt. Toen, in 't eerste oorlogsjaar, ben ik aan de studie van het oud Hollandsche lied gegaan. Ik voelde dat ik dat in c o st u u m moest zingen en — 't klinkt misschien vreemd — ik wist niet wat „cabaret" eigenlijk was — ja, Yvette Guilbert had ik wel gehoord en ik had ook wel hare leerlnge willen worden, maar ze reisde toen te veel en gaf geen les. Van Gelder was in den Haag in dien tijd met 'n cabaret, waar Pisuisse conférencier was. Dat was uitstekend. Er traden alleen op Speenhoff, Pisuisse, Willy Corsari en 'n meisje dat 'n paar Fransche liedjes zong. Er was net repetitie en ze waren 't cabaret aan het bouwen. Pisuisse herkende me. „Wilt u vanavond eens optreden ?" vroeg hij „dan zullen we es zien hoe 't publiek op uwe oud Hollandsche liedjes in costuum reageert." „Ja" zei ik „maar er moeten dan wat historische bizonderheden in 't programma staan." Nou, 't programma was al gedrukt, ik was 'n extra nummer en Pisuisse oordeelde : „Nou vertel er dan maar wat bij." En zóó gebeurde 't. Ik zong het Meiliedje, nog 'n oud drinkliedje, ,,'t Kwezeltje" in het Engelsch, „Kom man je moet naar huis toe gaan" en ik kreeg .. . 'n pracht-pers. Toen heeft Pisuisse mij geëngageerd en van Gelder heeft weer Pisuisse, Hemsing en mij geëngageerd. En zóó trokken wij door het heele land " „Netje" was bleek geworden Den vorigen avond gezongen — nu weèr zingen . . . 'n vermoeiend interview daartusschen. En. . . ja nog even praten blijven. En toen gingen wij naar huis en zij ging prozaïsch 'n dutje doen. Of zou zelfs haar dutje poëtisch zijn ? CHARLES HEYNEN Ja, 't zal wel eenige jaren geleden zijn dat wij Charles Heynfen eens hoorden zingen in het Centraal-theater. 't Waren liedjes van anderen met muziek van hem zelf en wat ons dadelijk trof was 't frissche, het melodieuse, het sprankelende van die muziek, 't Was of er 'n lekkere, malsche regen over je kwam, die je geniet na te veel zonneschijn, 't Was niet zoetelijk, maar lichtelijk pikant, 't prikkelde even je geest, maar zooals dat gaat in 't cabaret: 'n Artist treedt 'n minuut of wat op en dan wordt de indruk weer vervaagd, want 'n ander vraagt je opmerkzaamheid opnieuw. En zoo zouden wij er misschien niet eens toe gekomen zijn naar Charles Heynen toe te gaan, ware het niet dat de dag- en weekbladen ons plotseling dien naam vaak hadden doen vernemen, omdat er iets op til was, dat voor Holland wel zeer merkwaardig was : 'n zangspel, waarvoor eene groote Hollandsche literatore, Jeanne Kloos—Reyneke van Stuwe de tekst had gemaakt. En de muziek was van Charles Heynen. En daar deze dus in den kring van belangstelling van 't Nederlandsche publiek werd getrokken, zijn wij bij hem ook over zijne cabaret-praestaties gaan praten. „Het eerste liedje dat ik componeerde" vertelde hij „was op de woorden van „het Meisje" van onzen dichter Adama van Scheltema. ik kwam er mee bij Pisuisse, bood 't hem aan en hij zong 't met groot succes. Toen ik nu eens bij hem zat te praten, zei d-ie : „Waarom zing je zelf je composities niet." Ik dacht daar toen wel eens over, maar ik kwam er niet toe, totdat ik op 'n zekeren dag weer eens 'n liedje had gemaakt en dat werd door 'n ander niet naar m'n genoegen gezongen. Toen dacht ik : „Ja zóó kan ik 't ook. Weet je wat, laat ik 't zelf maar eens probeeren." Op die manier ben ik er toen ingekomen. Eerst wel eens in 't cabaret, maar nu treed ik niet meer in 'n programma met 'n troep anderen op. Dat kan ik niet hebben. Mijn genre is in zekeren zin zoo verbazend ondank- Charles Heynen baar, omdat ik aan handen en voeten gebonden ben aan de vleugel. Wanneer ze mij b.v. met Pisuisse vergelijken, dan is zijn voordracht veel en veel beter dan de mijne. Maar als ik aan de vleugel zit, kan ik niet acteeren. Die vergelijking schaadt mijn succes. Maar de menschen vergeten dat zooals 'n ander bij de luit zingt — en die kan zich dan nog bewegen — ik bij de vleugel zing. Ik voel me componist en zanger in de eerste plaats en in de tweede plaats pas voordrager, terwijl om Pisuisse nog maar weer eens te noemen die, hoe goed hij ook zingt, in de eerste plaats voordrachtskunstenaar is. De muziek moet m mijn gevoel voor mij spreken. En o m d a t de menschen nu eenmaal vergelijken, treed ik liever met z'n tweeën of drieën in 'n programma op. Dan ben ik bovendien m n eigen baas en niet aan die paar minuten, die je in 't cabaret hebt, gebonden. Ben je die paar minuten met op dreef, wèg is je succes, terwijl je 't anders nog eens ophalen kunt. Zoo treed ik b.v. vaak op met Gadeskov. Ik draag tamelijk veel voor en ben veel avonden buiten de stad, maar ik ben kieskeurig. In zekeren zin kan ik m'n publiek uitkiezen en dat kun je in *n cabaret nooit. Nee, voor zoo n 14 dagen achter elkaar voel ik niet meer. Nu heb ik soms voor honderd gulden plezier. En zoo veel variatie als er is : Zoo geef ik één dezer dagen 'n avond ten bate van Christelijke padvinders in de Princesse-schouwburg. Tomkins, die die aardige versjes in de Nieuwe Groene schrijft heeft 'n padvindersrepertoire gemaakt. Ik zing uitsluitend Hollandsche liederen, die speciaal voor mij worden gemaakt. Zoo werken voor mij Tomkins, Jeanne Reyneke v. Stuwe, Jan v. Ees en anderen. Kent u dat aardige lied van Tomkins „De domine" — Pisuisse draagt 't ook voor. Wacht, ik zal 't even voor u zingen. En toen luisterden wij met genot naar de mooie stem van Heynen, naar de aardige, pittige melodie en naar de zoo mooi aangeduide voordracht. Met 'n aardig haaltje in z'n stem, licht hij 'n bepaald woord, dat bizonder betoond moet worden er uit. En zoo zong hij voor ons drie padvindersliedjes: „Het Kamplied", een marschlied en „reveille . „Ik doe ook iets aan de opera" vertelde hij verder. „Er bestaat in den Haag de Haagsche operavereeniging en die geven in het Fransen in hoofdzaak opera's, die „de Fransche opera" niet geeft, veelal opera's uit de oude doos of die niet zoo bekend zijn. De solisten zijn opera zangers en ik doe mee. Ik heb er veel succes mee gehad en een mooie pers. Maar 't is moeilijk, ik als Hollander en dan 'n zuiver Fransch accent te hebben naast oude, geroutineerde artisten als Duray en Westphale. Over eenige dagen gaat mijn zangspel: „Autogevaren." Twee jaar geleden kwam mevrouw. Kloos-Reyneke van Stuwe bij mij met een stuk in twee bedrijven. We hebben er drie bedrijven van gemaakt. De tekst staat boven het libretto van de meeste operettes — dat spreekt vanzelf. We hebben eerst met verschillende directies onderhandeld. Eerst waren we met Royaards in onderhandeling, maar ten slotte hebben we de knoop doorgehakt en 't zelf maar gedaan. Daar zit heel wat aan vast. Je moet zorgen voor 'n orkest, voor koren, voor solisten. Eer die allemaal bij elkaar getrommeld zijn. Twintig solisten hebben we maar eventjes noodig. We geven drie opvoeringen in den Koninklijken Schouwburg in den Haag en wat denkt u dat de kosten zijn ? Zes duizend gulden. Nee zonder subsidies kan hier bijna niets bestaan. En alles wat je in den Haag doet, moet tip top zijn. Als 't succes heeft, dan tracht ik elk jaar met iets nieuws te komen. Eén ding kan ik niet uitstaan: de dagelijksche sleur en zoo vind ik 't ook prettig dat ik in die prachtzaak van m'n vader ben — hij is opticien, zooals u weet. 't Is eéne oude zaak, die al 133 jaar bestaat. Over 't cabaret heb ik een zwaar hoofd : Ons land is te klein. Onwillekeurig raak je verplicht in mindere gelegelegenheden op te treden. En omdat 't land zoo klein is, moet je 'n reuzenrepertoire hebben. Dat is de grootste angst. En dan is nog iets heel eigenaardig : Als je eenmaal 'n genre hebt, dan willen de menschen niets anders van je. Zoo willen de menschen van mij 't lichte Fransche genre, 'n beetje ondeugend, 'n beetje pikant, omdat ik daar mee begonnen ben. Ik heb wel dingetjes gemaakt, die meer naar 't concertgenre gaan, maar daar heb ik minder succes mee. Ja, je bent nu eenmaal in zekeren zin de slaaf van het publiek. Als kind van zes jaar heb ik al van 't tooneel gehouden en ik heb altijd wel gevoeld dat ik iets, wat dan ook, op artistiek gebied zou praesteeren. U moet 't niet verwaand vinden, ik zeg 't maar als feit: Op dat gebied ben ik de eenige, omdat ik speciaal componist ben. De meeste liedjes heb ik niet eens op papier. Ik heb ze in m'n hoofd en dan zing ik ze en er mankeert geen noot aan. Wil ik iets uitgeven, dan zet ik 't op schrift, maar anders .... 't houdt me te lang op. Ik zei dat ik componist ben. Maar eigenlijk is dat woord te gewichtig, want ik heb b.v. nooit compositieles gehad. Ik ben als 'n Zigeuner, die op de viool speelt en voila tout. Ik luister maar of 't melodieus is. Ik heb heel gewoon pianoles gehad. Later dacht ik wel eens : „Zal ik eens compositieles gaan nemen ?" „Nee" dacht ik dan weer „me niet binden." Ik maak geen genre, dat populair zal worden, zooals Witte. Of, om iemand anders te noemen, zooals Davids. Ik maak wat muziek, die prettig in 't gehoor ligt, maar 't zal heusch niet op straat gezongen worden. Voor volksmelodieën voel ik niet veel. 't Klinkt al gauw zoo banaal. En toch kan ik wel honderd maal dat lied „In 't bosch" van Davids hooren, en 't verrukt mij altijd, maar 't is nou eenmaal mijn genre niet." EMIEL HULLEBROECK Je zou zweren 'n Franschman. Aardig klein fluweelen jasje, gezellige kop, zwarte moustache en sik. Toch 'n Vlaming in hart en in nieren. Iemand, die het Vlaamsche lied mint en propageert. En geen betere propagandist dan... de paedagoog Emiel Hullebroeck. Want wat niemand kan in ons goede, maar iet-wat stijf-déftige landje kan hij : Hij laat, zoo waar, de menschen in het deftige Concertgebouw, de fraaie dames, en meneeren met gladde bollen meezingen het lustige refrein van de lustige Vlaamsche liedjes, die zijn van René de Clercq, van Théodoor Sevens, van Gustaaf de Mey, van Herman Broeckaert, van Hubert Melis, van Willem Gijssels en van vele anderen nog. Dan zegt hij : ,,'t Is nog niet best, meneeren en mevrouwen" en deze spannen zich nog meer in om het hun „meester" naar den zin te maken, die dan met 'n eigenaardig klankje in zijn stem : „goed" zegt. En dan wordt er gezongen van „de dikke Dahlia" en van „Tineken van Heulen in z'n hemd" en na zoo'n avond van prettige, Vlaamsche kunst ga je opgewekt naar huis. Hullebroeck heeft een aangenaam geluid, een fijne tenor. Hij zingt gevoelig, begeleidt zichzelf en de door hem zelf gemaakte wijsjes zijn prettig meeslepend. Zoo hebben zijne liederen eene zeldzame populariteit verworven : In bijna ieder beschaafd Nederlandsch huisgezin kan je zijne liederenbundels op de piano vinden en op gezellige avonden worden ze uitgegalmd. Van de persoon van Hullebroeck weet ik niet veel te vertellen : Hij woont te ver af om hem te „interviewen" en, daar wij uit de courant weten dat hij het druk heeft met allerlei zaken, willen wij het hem niet lastig maken met schriftelijke vragen. Wij weten nog dat hij eene tournée heeft gemaakt door Indië en dat hij daar minstens hetzelfde succes heeft gehad als hier. Een deel van zijn succes heeft hij stellig ook te danken aan de mooie woorden van z'n liedekens. Die vind ik Emiel Hullebroeck zoo belangrijk dat ik er hier eenige laat volgen. De firma Alsbach & Co, zoomede Emiel Hullebroeck waren zoo welwillend mij hunne toestemming daartoe te verleenen. MOEDERTJE ALLEEN (van René de Clercq) (Wiegelied) Wie zal er ons kindeke douwen En doet het zijn moederke niet ? Wie zal er zijn dekentjes vouwen dat 't sohaarsch door een holleken ziet ? Kleine, kleine, Moederke alleen, Douw- douw- douw- de-ri- deine, Kleine, kleine Moederke alleen, Kan van uw wiegske niet scheên 1 Wie zal naar ons kindeke kijken, Dién bleuzenden stouten kapoen? Wie zal er zijn hemdekes strijken, zijn haarken in krullekes doen? Kleine, kleine enz. Wie zou voor ons kinderke derven, Heur laatste kruimelke brood? Wie zou er, wie zou er voor sterven, En lachen op kind en op dood? Kleine, kleine enz. KERMISLIED (van Hubert Melis) Als 't kermis wordt, als 't kermis In'tlandvanRupelmonde, [wordt, Dan komen de schippers terug naar Van uren in het ronde ; [huis, Dan wordt de blij de trom geroerd, En 't beste bier geschonken, Er wordt geflikkerd en gedanst, Gezongen en gedronken. Van klepper klapetter vanklepklep In 't land van Rupelmonde, [klep Eén kermis maar in heel het jaar, En dansen is geen zonde Van klepper klapetter enz. Nederlandsche Kunst VII Dan kiest de schipper maat zijn lief En doet je lustig draaien, En wie niet stram is en niet stijf, Hij moet zijn beenen zwaaien, Een aardig lief, een kermis-lief, Een lief voor twee drie dagen, Toe, neem dat lief, dat aardig lief, Ze zal niet beter vragen. Van klepper, klapetter enz. 10 Maar als het laat en later wordt, Dan gaat z'in stil gefluister, De wegen langs, de dijken langs, in eenzaamheid en duister. Dan neemt hij 't lief in zijnen arm En zegt haar wondre dingen, En wat hij vraagt en wat zij zegt, dat zal ik morgen zingen. Van klepper klapetter enz. , ' VAN 'T MASEURKEN1) (van Herman Broeckaert) Daar stak, op een morgend, een jong maseurken Zijn kapke door een spleetje van 't kloosterdeurken', Cantemus Dominum I J) Die wangjes ze waren zoo bleek, zoo bleek, En 't draaide zijn hoofdje en het keek, het keek Naar alle kanten om.... Cantemus Dominum 1 En ginder, ei zie, aan de kerk bezijden, Daar zag het er een huwelijkskoetsje rijden; Cantemus Dominum 1 Hoe glimmend dat bruidjen in 't wit, hei-wit 1 Hoe pronkend in 't zwart gelijk zit, daar zit De fiere bruidegom I Cantemus Domjnum I En verder daar stak het zijn kapke door het deurken, En het stond op zijne teentjes het bleek maseurken'; Cantemus Dominum! „Hoe zoet is de tucht", kloeghet aangedaan „In 't klooster van Sinten Arjaan, Arjaan, O zalig heiligdom 1" Cantemus Dominum 1 Toen heeft het zijn hoofdeken ingetrokken, Om rappekes het deurke weer toe te snokken; Cantemus Dominum 1 Het kropte in zijn keelke van grooten nood En 't krijschte zijn oogjes zoo rood, zoo roodl Ach 1 bleeke kloosterblom 1 Cantemus Dominum I *) nonnetje: ma soeur. *) Laat ons den Heer bezingen I Herman Tholen THE JUVENILES (HERMAN THOLEN EN ALBERT VAN LIER) „Jonge jonge wat 'n jonge jongen" aldus Louis Pisuisse toen hij Tholen, die voor 't eerst als Hollandsen zanger optrad, „inleidde". We zagen 'n jongen man zooals er zoo vele optreden in het cabaret, maar wat ons dadelijk opviel was zijn zeer duidelijke uitspraak, zijne goed gearticuleerde r's en s sen ; verder zijne elegante kleeding, zijn aardig uiterlijk en zijn wel vrije voordracht, 't Hout waarvan de cabarettiers worden gesneden. Toen — later — „the juveniles". Hij met Albert v. Lier. De laatste als medezanger en buitengewoon handig accompagnateur. 'n Alleraardigst span. Frisch, vroolijk, zwierig, jong. Voornamelijk Engelsche liedjes. Het spreekt van zelf dat Tholen het in „de zaak" van zijn vader niet uithouden kon ; het spreekt vanzelf ook dat v. Lier 't vertikte om op de Rotterdamsche Bank, waar hij employé was, te blijven. Tholen had al vroeg voor liefhebberij, als dilettant dus, gezongen en dan zeiden die hem hoorden wel : „Jemoetaan 't tooneel gaan." Zijn broer begeleidde op de piano. En zoo trad hij dan wel eens in 't Fransch op voor 'n gymnastiekvereeniging. En hoe weet ik niet, maar door bemiddeling van X of Y had Pisuisse al van hem gehoord en, kort en goed, hij werd daar geëngageerd. 8 November 1918 was 'n historische datum voor den jeugdigen Tholen. Pisuisse was reserve luitenant, had dienst, Tholen moest hem vervangen, had succes met „mad Willy" en met andere liedjes. v. Lier was met zijn niet forsch, maar sympathiek geluid, met zijn teer gezicht en zijn slank figuur „Pierrot zanger" bij Pisuisse. In Arnhem ontmoetten de jongelui elkaar, ze besloten samen te gaan zingen in 't vervolg en aldus geschiedde. Ze studeerden samen, zoo maar zonder lessen, v. Lier phantaseerde wat om de melodietjes heen, 't ging leuk. Enorm succes had 't liedje „Colombo" dat iemand ze eens uit ,,de Bijenkorf" — 't kostte 'n dubbeltje — had meegebracht. Toen Tholen er eens over dacht les te gaan nemen had Pisuisse gezegd : „Dank God dat je 'n natuurstem hebt, verknoei die nou niet." En dat hij goed had gezien blijkt wel hieruit dat de twee Juveniles nu, terwijl ik dit schrijf, misschien juist worden gelauwerd te Kopenhagen waar ze in het Edder Koppentheater triomfen vieren. En hoe hun impressario Gibson op hen gesteld is, blijkt wel hieruit dat ze om te beginnen 'n maand zijn „geprolongeerd" en dat hij met hen door Zweden en door Noorwegen wil gaan. Dan gaan ze misschien naar Engeland en naar Indië. Reislust nebben ze genoeg. En 't begin was goed : Acht maal „gehaald" bij hun optreden te Kopenhagen. De Denen klappen niet hard, maar aanhoudend voor hunne favorieten. En het kenmerk van hun welslagen: Eerst 'n advertentie met kleine letters in de couranten voor hen, de onbekenden, en nu staan ze er met chocoladeletters in. v. Lier wordt zeer gemist door zijne vroegere collega's van „de Bank", die hij z'n liedjes voorzong en door de dilettanten club „the City-folies", waarvan hij de ziel was. Zij hebben hem verloren, de beroeps-kunst heeft hem gewonnen. FlENTJE DE LA MAR FlENTJE DE LA MAR Als „Fientje" optreedt dan is er eene stilte van bewogenheid in de zaal, de stilte, die is eene reverentie aan.... hare schoonheid. Eene mooie vrouw heeft veel vóór, heeft het publiek al half voor zich gewonnen. De heeren richten binocles, de dames worden jaloersch, maar dat duurt maar 'n oogenblik, want dra verrukt ze beide sexen door haar voordracht, die m.i. in het komische, in het typeerende genre het best, in het tragische wel goed, maar niet zóó goed is. Natuurlijk gaat hare liefde dus naar het tragische uit. Dat is altijd zóó : Pisuisse, die 'n schitterend chansonnier is, zou 't liefst tooneelspeler willen zijn, 'n ander, die a.h.w. aangewezen is voor de groote opera wil operette zingen. Maar misschien zou het hen allen gaan als de Japansche steenhouwer in het sprookje van Multatuli. Als Fientje optreedt dan zit haar vader, de boven allen populaire „Nap", die kort te voren het publiek heeft doen schudden van het lachen om zijne afgeratelde moppen, die hij werkelijk buitengewoon aardig vertelt met dat oolijke snuit van hem en 'n knipoogje van „snap-je-em", dan zit „Nap" met een hoog-ernstig gezicht, waarop de trots glimt van „mijn dochter is nou nog es 'n artiste, wat ?" Het heele publiek geniet, maar „Nap" geniet het meest. En in 't aankondigen van 't nieuwe liedje, dat door hem geschiedt, zit iets van eerbied. En zoo kom je dan tot de conclusie : 'n Verwend kindje, dat Fientje. En verwend is zij, door haar vader, door de natuur en door het publiek. 't Was 'n heele moeite om haar te pakken te krijgen — ik bedoel voor 'n „interview". Telkens onttrok ze zich met 'n „heusch, zeg, er is niets bizonders van me te vertellen." En telkens drongen wij weer aan met : „Jamaar 'n boekje over het cabaret waar Fientje de la Mar niet instaat, is geen boekje," totdat zij zich eindelijk liet vermurwen en zij ons ontving. Voor die gelegenheid had zij zich in avondtoilet gestoken : zij prijkte in hare volle schoonheid. En, ploef, wipte zij gehurkt op de divan en ,,'t is hier slordig, hè, we zitten juist in de verhuizing." Maar slordig was 't niet, integendeel, heel leuk was de inrichting en heel gezellig en dan dat mooie uitzicht rechts op t water en vóór je op Fientje. En zij, half boudeerend weèr : „Ja, zeg, wat moet ik nou vertellen, ik heb eigenlijk mets te vertellen, ik ben nog maar zoo heel kort bezig, zeg." Toen begon ik met de inquisitie : „Wanneer is u dan begonnen ?" En eindelijk kwam ze los, ofschoon telkens verzekerend dat 't nou heusch niet zoo veel bizonders was wat ze gaf, dat ze nog ver van d'r ideaal af was, dat t soms heelemaal niet bevredigde, dat zij 't dikwijls zelf slecht vond, al vond 't publiek 't goed en wij verwonderden ons : Dus i j d e 1 is zij eigenlijk niet. Want hare onbevredigdheid was gemeend. En wij verdiepten ons in ons zelf even hierin : Is er niet eenig verband tusschen niet-ijdelheid en lak hebben aan de heele boel. Want iets onverschilligs heeft „Fientje" ook wel, ik geloof eigenlijk n groot „dédain", 't Spijt mij dat ik haar zoo Weinig ken, want 't zou aardig zijn eens te toetsen of dat wat zoo je uiterlijke indruk is met de werkelijkheid overeenkomt. Maar niets van die gedachten liet ik raden en ik herhaalde, kort interviewend : „Wanneer is u dan begonnen ?" „Ik was nog op de H. B. S., die ik op drie maanden na heb afgeloopen, toen ik les nam bij Angèle Sydow. Eerst had ik danseres willen worden en ik leerde dus klassieke dansen. Ik ben zelfs wel eens opgetreden met Angèle Sydow en Lous Chrispijn, de dochter van den „jongen Chrispijn" die toen ook hare leerlinge was. In 't Paleis voor Volksvlijt, zeg, en op dat buiten bij mevrouw Grothe-Twiss in Hilversum en in Leiden en weet ik waar nog meer, maar 't gaf me geen voldoening. Ik was nog op school en ik was geen zoet kind op school." Ik vroeg of ze nog wel es stout was en ik voelde dat ik bloosde. Zóó onschuldig ben ik nog. Ze vluchtigde over mijn vraag heen en vertelde : „Ja, in 1916 was mijn debuut. Dat was in de revue : „Had je me maar". Kort daarna in eene heele mooie operette, in „Madorah". Daarna was m'n vader met z'n troepje in het Centraal theater geëngageerd. Nou had ik voor liefhebberij thuis altijd al liedjes gezongen in verschillende talen, die ik alleen van school ken, de talen — ik bewonder haar om haar zuivere uitspraak — en ia, dat: deed & eigenlijk al van m'n dertiende jaar af. En vader zei dat ik ook maar es mee moest optreden. Nou, * df eddat, maar met angst en beven in m'n hart en kijk, t lukte. Ik zong toen o.a! „Si tu le voulais" en van Bierbaum „Kling, klang, schlug hm das Herz." Nou had ik de gewoonte als ik iemand gehoord had : Lola b.v of Margie Morris of „Caes" om haar te imiteeren. En toen ben ik dat op 't tooneel ook gaan doen en die „imitaties" — dat weet u — gaDe waarheid' is dat die imitaties zeer natuurlijk zijn en de verdienste hebben van geen caricatuur te zijn, zoodat je, als je je oogen dicht doet, zou zweren dat de geïmiteerde cabarettière daar op de planken stond. „Later heb ik ook met Margie Morris duetten gezongen" vervolgde „Fientje en soms maakt zij ook muziek op liedjes, die ik zing. HeeL muzikaal, heel natuurlijk, zoo'n aardig melodietje daWeetnugwte'nu eigenlijk m'n leermeester is ? M'n vader. Die is eigenlijk 'n heel fijn artist en als hij dat ongelukje met z'n arm niet zou gehad hebben zou hij misschien — dat zal u vreemd voorkomen — juist in het tragische genre veel gepraesteerd hebben. Na dat ongeluk — zijn eene hand is verlamd — vond hij 't beter op de manier van nu te gaan doen. En als je éénmaal vastzit m n genre.... Ik zal u es wat vertellen. U kent toch „de Dochter van den tamboer majoor ?" Nou, als hij z'n dochter dan herkent, dan speelt vader dat zóó aandoenlijk dat mij, die m de zaal zat, de tranen in de oogen schoten. Maar het publiek lachte, lachte ... 't Was immers „Nap" en wat die doet is grappig. Maar dat menschen, die er verstand van neDben wel zien wat er in vader zit, blijkt hieruit dat Royaards hem 'n engagement heeft aangeboden. Maar u begrijpt, als je nou eenmaal gewend bent zelf directeur te zijn .... Nou dan, van vader leer ik veel. Ik begrijp hem heel goed, er gaat veel van hem uit en door 'n klein aanwijzinkje kan 'n liedje zoo veel winnen. Dat weet 't publiek zoo niet. Met 'n klein, aardig trucje kan er iets naar voren komen in 'n liedje, dat 't charmant maakt. Vader weet dat allemaal zoo precies en hij berekent het effect. Voldoening geeft 't cabaret genre me eigenlijk niet. Ofschoon soms weer wel. Maar 't is hier zoo'n klein land en ... . ik wil es naar Engeland om es wat anders te hooren. Ach, ik heb nu wel aardiger werk, maar 't publiek is erg critisch. Misschien ga ik wel naar 't tooneel. Ik heb 'n werkelijk mooie aanbieding van Royaards. Vroeger heeft Verkade me ook al es gevraagd. Ik had wel zin, maar aan den anderen kant, je bindt je zoo, 't is zoo hardwerken — ja nou werk ik ook wel hard — maar als je bij je vader bent, is 't toch weer wat anders... je hebt je tijd meer aan je zelf., . en dan, ik laat me niet graag wat zeggen, dan zeg ik wat terug en ja... bij 't tooneel is zoo'n discipline, nee, ik geloof niet dat ik 't doe. Of misschien toch wel. Zoo, vindt u dat ik talent heb voor 't tooneel ? Nou, maar in dat stukje dat u gezien heeft, in „de Dochter" was ik toch voor mijn gevoel heelemaal niet goed. Zoo, vindt u wel ? Nou misschien ga ik naar Royaards. Voor 't cabaret-zingen is niet makkelijk. Je moet goed voorbereid zijn. En toch .... ik maak gewoonlijk mijn repertoire pas drie, vier dagen van te voren, och, en dan zing ik zoo'n liedje es drie of vier keer achter elkaar, en dan ken ik 't en dan ga ik maar weer 'n beetje wandelen. Eigenlijk waait 't me zoo'n beetje aan. Mijn voorkeur ? Als ik dat zelf nou maar wist. Ja toch, 't tragische eigenlijk. En dan treed ik graag op in 'n revue. Met plezier heb ik gewerkt in „Heb je daar last van ?" 't Lijkt heel makkelijk, maar 't is soms heel vermoeiend. Vijf keer moet ik me daar in verkleeden. En als je in Rotterdam speelt b.v., dan ga je om vijf uur in den trein en 's nachts om twee uur kom je dan thuis. Maar vader werkt nog harder en hij is 'n heel knap regisseur ook. Nee, zelf heb ik nooit liedjes gemaakt. Ferry heeft wel goede dingetjes voor me gemaakt: 't Wiegeliedje door verschillende typen gezongen en drie kindergebedjes. En Hakkie Davids, de broer van Louis Davids, begeleidde me vroeger altijd op de piano en maakte ook wel wijsjes op de liedjes, die ik zing. Ja, meer kan ik u eigenlijk niet vertellen. Daag." Fientje de la Mar sprak over het aardige liedje van Otto Julius Bierbaum : „Kling-klang schlug ihm das Herz". Dit geeft geeft mij aanleiding het liedje dat eigenlijk „Schlagende Herzen" heet, over te nemen. Het is 'n aardig voorbeeld van Ueberbrettl kunst. SCHLAGENDE HERZEN Über Wiesen und Felder ein Knabe ging; Kling-klang schlug ihm das Herz, Es glanzt ihm am Finger von Gold ein Ring, Kling-klang schlug ihm das Herz. „O Wiesen, o Felder, Wie seid ihr schön I O Berge, o Walder, Wie sind ihr schön ! Wie bist du gut, wie bist du schön, Du goldene Sonne in Himmelshöhn I" Kling-klang schlug ihm das Herz. Schnell eilte der Knabe mit fröhlichem Schritt, Kling-klang schlug ihm das Herz, Nahm manche lachende Blume mit, Kling — schlug ihm das Herz. „Ober Wiesen und Felder Weht Frühlingswind. Im Herzen mir innen weht Frühlingswind, Der treibt zu dir mich leise, lind!" Kling-klang schlug ihm das Herz. Zwischen Wiesen und Feldern ein Madel stand, Kling-klang schlug ihr das Herz, Hielt über die Augen zum Schauen die Hand, Kling-klang schlug ihr das Herz. „Über Wiesen und Felder Schnell kommt er her. Über Berge und Walder Schnell kommt er her. Zu mir, zu mir schnell kommt er her I O, wenn er bei mir nur, bei mir schon war 1" Kling-klang schlug ihr das Herz. COR RUYS EN D. LOBO Cor Ruys, deze gevierde acteur, dé geestige karakterspeler vroeger, bij „het Hofstadtooneel" een cabarettier ? Ja en zeer stellig. Afgescheiden nog van het feit dat hij bij „Nap" in het Centraal theater geéénacterd heeft, afgescheiden van zijne aardige Serenissimus-vertolking, van zijn vliegtuigentocht in een tooneelvliegtuig, waarin hij een zekeren prins voorstelde, is hij „cabarettier" in zijne imitaties van beroemde tooneelspelers. Hij is beurtelings Willem Royaards, Louis Bouwmeester, Louis de Vries, Jan de Vos en hij i s als zij. Doe je je oogen dicht, dan zie je ze voor je. Houdt je ze open, dan zie je hunne gebaren, hunne eigenaardigheden, hun mimiek. Op 'n kunstenaarsfeest zei één van hen : „Meneer van Ruys ik weet niet hoe u mij doet — je hebt weinig kijk op je zelf — maar u doet de andere collega's zóó goed na dat uwe imitatie van mij ook wel juist zal zijn." En wie weet of de bedoelde tooneelspeler daar niet zijn voordeel mee heeft gedaan. Meestal laat Ruys zijne slachtoffers „Jantje zag eens pruimen hangen" declameeren. In dit-verband noemen wij ook even D. Lobo, die zoo schitterend Verkade imiteerde en veel succes had met een aardig Falklandje, waarin hij gelegenheid had verschillende beroemde tooneelspelers, dieéén hunner begroeven, in eene lijkrede te imiteeren. Henri Wallig HENRI WALLIG Die ellendige oorlog, waarvan niets goeds te zeggen is, heeft toch één heel klein lichtpuntje, zóó klein, in verhouding dat.... Ja, 't klinkt haast cynisch en doet me denken aan den beslisten uitspraak van éene onzer actrices, die verklaarde zoo anti Engelsch te zijn, wijl uit Engeland de ,,society-plays" kwamen, waar ze blijkbaar niet mee dweepte. Nou dan, dat lichtpuntje . . . Clinge Doorenbos en Wallig zijn bij de mobilisatie aan 't zingen gegaan. Op 'n Zaterdag werd er gemobiliseerd, Zondagavond stond Wallig al op 'n kruiwagen op 'n dijk te zingen, geaccompagneerd door Max Blokzijl, die op 'n soort harmonica speelde. Eenige maanden later werd hij door generaal Kleynhens aangezocht om door het land voordrachten te houden voor soldaten. Als amateur had hij al voor liefdadige doeleinden gezongen vroeger. Hij had altijd veel gehouden van „levensliedjes" en vooral veel van voordragen. Ook was hij tien jaar geleden aan 't tooneel geweest in Indië onder directie van Kimmel met o.a. den „ouden" Chrispijn en Jan Musch. Tot zes uur 's middags is Wallig geen „artist". Dan is hij koopman. Daarna kan hij zich uitleven, zich geven aan z'n artistieke aspiraties. Toen nu de oorlog uit was en 't stil was in zaken, kwam hij op 't denkbeeld ook geld te gaan verdienen in de kunst. Als je eenmaal sympathie voelt voor de kleine kunst, ga je er niet zoo licht weer uit. Na de mobilisatie dan heeft hij eerst met Max Tak, den musicus, Meina IrwinenHansiGötze, de danseressen, 'n tournee op eigen risico ondernomen. Hij kreeg goede kritieken, huurde 't Centraal theater eerst voor 'ndag, later voor 'n week. Daarna is hij opgetreden in verschillende plaatsen. Van zelf raakte hij zoo in engagementen. Heel veel trad hij op bij particuliere soirées. De menschen komen rechtstreeks bij hem zonder bemiddeling van 'n impressario. Bij voorkeur zingt hij met zijne warme stem liedjes met sentiment en zijne lievelingsdichters zijn Dirk Witte en Manna de Wijs. Zijn speciale voorkeur gaat uit naar voordrachten. Wij herinneren ons zijn bizonder goede voordracht van „de Storm", een voordracht met veel pathos, die uitstekend door hem wordt gedeclameerd, zóó dat 't ons door die voordracht toch weet te ontroeren. Gaarne draagt hij voor „Sjemang Jisroeil" van mr. Pauwels met muziek van Max Tak. Sjewang Jisroeil zijn de eerste woorden van 'n gebed dat bij 't doodsbed van Joden wordt gezegd. Op 't oorlogsveld slaat de eene Jood den anderen dood, maar dan vlucht de eene snel weg als hij den anderen het doodsgebed hoort prevelen. Ook zingt hij gaarne „Gewonde adelaar", eene politieke satyre : Mooie woorden worden er thans gesproken, maar men moet wachten op de daden. 't Liefst geeft Wallig avonden voor arbeiders. Ware hij 'n man van geld, dan zou hij alleen voor 't volk optreden en niet voor de z.g. aristokratie, die allicht blasée is. Dezen winter gaf hij zulke volksavonden te Rotterdam, Amsterdam, den Haag en Arnhem en in nog andere plaatsen. Hij vertelt dan eerst den inhoud van z'n liedjes en hij spreekt gewoon en kalm en wekt z'n hoorders tevens op tot 't Goede. Hij voedt dus tevens door zijne liedjes op. Hij is de gastheer, die ze 'n paar uur bezig houdt. Hij is altijd zoekende naar mooie dingen en hij las me 'n heel mooi vers voor van Kleerekooper : „Gedenk te leven". Ook „Broederliefde" van Martin Liket, 'n vers dat tegen de pogroms toornt, 'n Zeer dramatisch vers. Wallig vindt dat cabaretvoordrachten „beschaafde banaliteiten" moeten zijn. Zijn kracht zit in zijn groot Hollandsen repertoire. Hij kan niet te veel optreden, met 't oog op z'n zaken. Hij prefereert heele avonden voor zich boven het optreden in het cabaret. Hij noemt zich vertolker van het Hollandsche levenslied, naar analogie van Pisuisse, die zich vertolker van het internationale levenslied noemde. Hoogst aangenaam vond hij het met Marcel Barger op te treden in Pschorr te Rotterdam. (Hij heeft trouwens 'n voorkeur voor het Rotterdamsche publiek) Daar heerscht groote discipline. Bij een eenvoudig liedje mag niemand de zaal binnenkomen. En ook mag er gedurende de nummers niet bediend worden. De Rotterdammers zijn daaraan gewoon geraakt. In 't begin vonden ze 't vervelend, nu willen zij niet anders. Irail Gadeskov IRAIL GADESKOV Te midden van de min of meer belangrijke cabaretnummers, gebeurt het wel eens dat we plots geplaatst worden voor een brok schoonheid. Dat is wanneer Irail Gadeskov optreedt. Dan is 't doodstil in de zaal, waarin misschien, kort nog geleden, de lach weerklonk, want d i e schoonheid is zóó treffend dat zelfs de gewone cabaretbezoeker onder den indruk raakt. Een danser in den gewonen zin, is Gadeskov niet. Dat spreekt vanzelf. Want anders zou hij in dit boekje niet worden genoemd. Maar ik bedoel 't zóó : Hij is ook niet 'n danser, zooals Angèle Sydow of Lily Green danseressen zijn. Hij is meer een beelder van mooie standen, 't Is, ondanks beweging, minder te doen om de uitdrukking van 'n stemming dan wel van 'n beeld. Onvergetelijk blijft mij de beelding, die hij Aegyptischen dans noemt en de marionettendans. Een lange, slanke jonge man met melancholieke bruine oogen. Hij woont op het oogenblik in Voorburg en daar ben ik met hem gaan praten. Gadeskov is een pseudoniem : Hij is een rasechte Hollander. ,,Een jaar of zes, zeven geleden — ik was nog op de H. B. S. — las ik op 'n zekeren dag eene advertentie van Jacoba v.d. Pas, de bekende danseres" vertelde hij. „Ik er op af. Zij vond 't leuk : Zij had nooit jongensleerlingen gehad, behalve haar broertjes. Ja, zij vond die ambitie iets heel bijzonders. Eerst nam ik éénmaal per week les bij haar. Na vijf proeflessen keurde zij mij goed. Kort daarna ging ik dagelijks les nemen. Na acht maanden dacht ik : Ik wil verder. Ik had veel gehoord van het Russische ballet en ik ging naar Parijs om 't een en ander op dat gebied te zien. Daar zag ik in de Folie Bergère en in de opera werkelijk het Russische ballet en bespeurde dat daar ook mannen in dansten. Tevens bemerkte ik dat ik in 't b u i t e n 1 a n d, waar ze verder waren dan hier, de techniek moest ontwikkelen.! Ik besloot dus in Parijs te gaan wonen om de studie in ballettechniek te beginnen. In September 1914 zou dat zijn, maar de oorlog brak uit en ik kon dus niet naar Parijs. Toch bleef ik niet hier en 3 October ben ik naar Londen gegaan. Daar heb ik alles op dansgebied gezien. Ik studeerde bij Gené, den grootvader van de beroemde Adeline Gené, die technisch nog meer onderlegd was dan de wereldvermaarde Pawlow|ta. Zes maanden ben ik daar gebleven. Daarna ging ik naar New-York. Daar volgde ik de Italiaansche balletschool. Mijn leermeester was Albert Ieri. Toen werd ik geïntroduceerd bij Mme Paulina Verhoeven, balletmeesteres van 't Metropolitan Operahouse en ik heb daar 't ballet gestudeerd. Ik had haar namelijk met 'n partnerin de Bacchantendans voorgedanst en zij vond die mooi. Met haar — Lovena noemde zij zich — heb ik ook wel buitenom privé-engagementen aangenomen. Wij dansten veel bij Amerikaansche millionairs. Daar kwamen we aan door eene vrouwelijke inpressario. Die milHonairs betaalden ons met prijzen, die voor Holland ongehoord zijn. We deden drie of vier nummers en zij keken niet op 'n duizend gulden. Wij werden ook naar Phiadelphia en Baltimore gestuurd: wij werden schitterend door de aristokraten daar behandeld. Je werd met auto's gehaald en gebracht enz. Toen de oorlog nu ook in Amerika begon, werd dat allemaal minder. Vele dames van de society werden verpleegsters of verrichtten oorlogswerk. Toen ben ik naar Holland met „de Noordam" gegaan en wij zijn nog op 'n mijn geloopen. Dat was in Augustus 1917. Ik had gedacht hier twee maanden te blijven om m'n familie te bezoeken. Zonder koffers en kleeren kwam ik aan. Die kwamen een week later. Maar toen .\.. . er ging geen boot terug vóór Januari. Toevallig ontmoette ik Charles Heynen. Met hem maakte ik toen, onder impresa van de Haan, 'n tournée. We gingen naar Breda, naar Haarlem enz. en traden o.a. in den Haag achtmaal op. In Januari ging wel de boot, maar ik niet, want ik had moeilijkheden met m'n pas. Ik ben toen maar langer gebleven. Wat kon ik anders ? Pisuisse engageerde mij en ik trad met hem in 1918 in 't cabaret op de Jaarbeurs te Utrecht op. Ik had daar veel succes. In April trad ik twee weken in „het Centraal theater" op. Kort daarna weer. Later in het Cabaret te Scheveningen enz. Verleden jaar Augustus kreeg ik toch m'n pas, maar binnen veertien uren moest ik weg. 's Nachts gepakt en op 't laatste oogenblik werd ik nog in de boot geduwd. Dat was de „Nieuw Amsterdam". Haast alle passagiers hadden Spaansche griep. Ik ben er vrij van gebleven. 17 Aug. 1918 kwam ik in New-York aan en toen ben ik dagelijks bij Adolf Bolm les gaan nemen. Die was de beste leermeester op dansgebied. Twee maal per week gaf hij twee Russische balletten in het Metropolitan House en wel „Le coq d'or" van Stravinsky en „Petrouchka" van Rimky Korsakoff. Ik danste daar solo. In „le coq d'or" een grotesken dans, in „Petrouchka" Russische dansen. „Le coq d'or" was 'n ballet en wat de pantomime-spelers deden, werd door het koor van de opera en door de solisten gezongen. Die zaten aan weerszijden van het tooneel in bruine pijen. Wat die zongen beeldden de dansers en danseressen dus in gebaren uit. Driehonderd menschen deden mee in het ballet. „Petrouchka" was alleen ballet. Er waren acht solo dansers en- danseressen, 't Was schitterend gearrangeerd. Intusschen was de oorlog voorbij. De menschen kregen toen weer meer lust in kunst. Ik had in dien tijd een eigen repertoire gevormd en bleef nog les nemen bij Bolm. Eind Mei 1919 ging ik weèr naar Holland. Na zes dagen trad ik met Pisuisse op in het theater Verkade en verder weer veel in cabarets. En nu m'n kunst zelf. Ik ben een aanhanger van Isidore Duncan. Zie, in 't ballet leer je de techniek van de beenen. Daaraan verbind ik de techniek van de armen, zooals Duncan die leert. Zij werd speciaal aan 't Russische ballet geëngageerd om ze de armbewegingen te leeren. Die Russen zijn lenig en soepel als veeren. Mijn leermeester Bolm was de grootste pantomimist. Van dien heb ik veel geleerd. Ik zelf vorm eene leerlinge: Francoise d'Alêr. Met haar treed ik binnenkort in twee dansen op : In ,,1'automne bacchant" van Delibes en in de Wals No. 7 van Chopin : De „pas de deux classique". Muziek is bij mij secondair. Louter accompagnement. De dans is h o o f d z a a k. Ik moet niets hebben van 't vertolken of de weergave van muziek in den dans. Ik combineer dans, plastiek en pantomime. Nu heeft 'teene nummer meer plastiek, 't andere meer pantomime. Weêr andere nummers zijn meer dans. De Aegyptische dans is vooral plastiek. Ik heb Aegyptische reliëfs daarvoor bestudeerd. Ik was in New-York veel bij artisten, bij beeldhouwers en schilders en gaf daar m'n oogen goed de kost. Ik heb ook veel geposeerd. In de Art Galery 59st street te New York sta ik in brons als een soort boschgod tusschen twee pauwen. Alice Morgan Wright, de bekende beeldhouwster, heeft die statue gemaakt. Ook heb ik veel geposeerd voor éene van de beste leerlingen van Rodin, voor Malvina Hoffman, ook als faun op fonteinen. Als een beeld dat tot leven komt. De ballettechniek stamt uit Griekenland. Die deden al aan balletoefeningen. Duncan en hare leerlingen hebben volmaakt de Grieksche dansen weergegeven. De ballettechniek is noodig, zooals 'n pianist gamma's speelt, 't Lichaam moet volkomen beheerscht zijn. Elke spier bijna wordt geoefend en ontwikkeld. In 't geheel zijn er . . . 75 oefeningen. Er komt veel anatomie aan te pas. 't Instudeeren zelf van 'n dans is inspiratie. Ik maak iederen dans zelf. Maar die inspiratie fixeer ik. Dat gaat als met eene schilderij. De schilder maakt eerst een grove schets. Zoo gaat 't ook met den dans. Die heeft z'n figuren. Je kunt er 'n heel teekeningetje van maken. Veel concentratie is er voor noodig. Bij ieder nummer komt grime en costuum in overeenstemming met de uit te beelden figuur, 't Costuum ontwerp ik ook zelf. Hoofdzaak is rhythme. 't Gevoel voor rhythme moet zeer sterk zijn. Die moet je van nature hebben. Anders gaat 't in mijne kunst niet. Ik ben desalniettemin geen aanhanger van Dalcrose. Dat is goed voor menschen, die aan muziek doen, maar m.i. niets voor beroepsdansers. Als je geen rhythme-gevoel hebt, dan kun je evenmin dansen als wanneer je geen beenen hebt. Ik ga nu les geven aan drie actrices van het ,, Hof stad tooneel": aan Lous Chrispijn, aan Nelly Ferguson en aan Annie Westdijk. Ik ontwerp zelf m'n costumes, zei ik. Ik ben ook 'n jaar op de teekenacademie geweest. Mijn aanvankelijk plan was tooneeldecor-ontwerper te worden. Als ik de reliëfs gezien en gerangschikt heb, dan zoek ik daarbij passende muziek. Dan rangschik ik de poses en bouw de dans op. Daarna polijst ik elke beweging! En nu heb ik u 't principe van mijn kunst verteld." Nederlandsche Kunst VII 11 LILI GREEN Ofschoon Lili Green niet tot de eigenlijke cabaretkunstenaressen kan gerekend worden — op 'n cabaretprogramma, althans in ons land, trad zij nooit op en slechts 'n enkelen maal in het „Centraaltheater" — vond ik het toch aardig, daar wij nu eenmaal de kunstdansers en hunne principes bespreken, ook haar een plaats in dit boekje te geven. Dus ben ik met deze ranke, slanke, lieftallige jonge vrouw gaan praten en zal u daar ook wat van vertellen. Al heel vroeg openbaarde zij dans-neigingen en toen zij 'n jaar of vijf, zes was, keurde haar dansmeester haar al waardig om opgeleid te worden voor den dans. Op dergelijke dingen ging men in dien tijd nog niet ernstig in en Lili werd later voor de muziek opgeleid. Op zekeren dag zag zij Duncan dansen en zij vond dat zoo mooi dat zij 't ook zelf eens ging probeeren. 't Ging goed, ofschoon zij er nooit speciaal studie van had gemaakt toen in die dagen. Verkade richtte zijn tooneelgezelschap op en, daar hij toen veelal met dilettanten speelde en Lili Green 'n beschaafde juffrouw was, debuteerde zij dadelijk bij hem als Ophelia in „Hamlet", 't Bleek 'n gelukkige greep te zijn geweest, want zij had dadelijk veel succes en ontroerde door hare frêle gestalte en hare mooie, welluidende, muzikale stem. Trouwens Verkade, of beter gezegd, zijne wijze van regie was toen 'n openbaring in die dagen. Betrekkelijk spoedig echter waren er redenen, die Lili Green het tooneel deden verlaten. Hare oude liefde, die voor de danskunst, kwam weer boven en zij gaf met Andreas Pavley dansavonden in Amsterdam, Rotterdam en den Haag en kreeg, ofschoon zij eigenlijk toen ook nog in den dans debutante was, 'n goede pers. Daarna heeft zij zes jaar in Londen in „musichalls" gewerkt en 't land doorgereisd. Intusschen nam zij lessen, dan hier en dan daar. Zij kwam weêr in 't vaderland terug en haar impressario Bossard liet haar in verschillende plaatsen des lands optreden. In 1914 engageerde Verkade haar wederom, nu om Lily Green te dansen b.v. na de Lanceloet, die niet den avond kon vullen en ook voor stukken. Van dit laatste is echter niets gekomen. Lili Green had voor de techniek het Russische ballet gestudeerd. Daarna ging zij lessen nemen in kunst-dans en danskunst, maar vooral ging zij veel zien. Raymond Duncan, de broer van Isidore had haar eenige oefeningen geleerd, maar zij zelf maakte er bij en eigenlijk heeft zij 't meest aan zich zelve te danken, want zij creëerde a.h.w. op hare inspiratie eene methode. Bij haar is, evenals bij Angèle Sydow de muziek primair. Door de muziek inspiratie, die later vast wordt gelegd. Hoort zij muziek, dan ziet zij een verhaaltje. Hier komt dus de gewezen tooneelspeelster weêr boven. Toen zij de ballade van Chopin hoorde, zag zij 'n stormwind met wolken in hare verbeelding. De bewegmg is voor haar niet voldoende," zij wil ook inhoud. Een ander voorbeeld. Bij de wals van Chopin kreeg zij eene visie van 'n Pierrot, die met 'n luchtballon speelde, 'n Juffrouw met 'n crinoline tracht zijn aandacht te trekken, maar hij acht daar niet op. Dan opeens verandert hij van gedachte en gaat op haar letten. Maar zij ontvliedt hem, terwijl zij zijn luchtballon wegslaat. Eenzaam blijft hij achter. Lili Green ziet dus verband tusschen tooneel- en danskunst en is ook van meening, dat de danskunst, zooals ook met andere kunsten in dezen tijd het geval is, moet verinnerlijkt en vergeestelijkt worden, 't Innerlijke voelen moet naar buiten worden gebracht. Wat 't costuum betreft: Zij ziet niet gelijk Angèle Sydow in hare verbeelding kleuren, maar komt van het verhaal op het costuum. Zij houdt van groote tooneelen, want zij danst graag üit. Zij wil het ballet tot 'n hooger vlak opvoeren en zij vroeg mij daar vooral den nadruk op te leggen. Daarvoor heeft zij eene vakschool opgericht. De menschen, die die school bezoeken, moeten geestelijke „standing" hebben, 't Moeten fatsoenlijke menschen zijn, in den goeden zin van het woord. Aan 't begrip „dame" als zoodanig heeft Lili Green het land. Als zij maar geestelijk innerlijke leerlingen heeft. De cursus duurt vier jaar, want er is heel veel werk voor noodig om een goeden danser of eene goede danseres te vormen. Er wordt les gegeven in gymnastiek — elke spier wordt geoefend — in dans, in plastiek, in costuumkunde — de leerlingen moeten idee krijgen van lijn en kleur —, in kunstgeschiedenis — hoe de ouë dansen zijn, hoe de nieuwe dansen zijn geworden enz. —, zij krijgen les in koorzang van Henk v.d. Berg en voorts teekenonderwijs. Het lichaam moet harmonisch worden geoefend op muziek. Veel zelf-concentratie is daarvoor noodig. 't Lichaam moet elastisch en los worden gemaakt. Als het instrument niet deugt, kan de toon niet schoon klinken. Maar leelijke voeten b.v. kunnen door juiste spieroefeningen tot soepele, lenige, mooie voeten worden hervormd. Zij danst thans vaak met Margaret Walker en met hare zuster Hetty Green. Hare succesnummers zijn „„Oriëntale" op muziek van Caesar Qui, „Arabeske" op die van de Bussy, „De heks" eveneens, „De mot" op 't intermezzo van Brahms. Verder met 17 leerlingen „Carnaval" van Schumann en met Margaret Walker „Bacchanaal" op muziek van Glazounov. Voor dit seizoen is zij als leidster van het ballet en voor solodans geëngageerd bij de Nationale Opera. Zij krijgt twaalf meisjes en twee heeren onder hare leiding. Het ballet wordt dus ook hierdoor van gehuppel en onaesthetisch gedoe tot ware kunst geheven. Gertrud Leistikow GERTRUD LEISTIKOW Gertrud Leistikow behoort tot de allergrootste artisten der wereld. Dit is 'n groot woord, maar wie kunstgevoelig is en dus bewonderen kan, voelt dat hier niet het talentvolle maar het geniale te beleven valt. Haar dansen is niet zoo maar eene levensuiting, het is een universeele drang naar het Alomvattende. De Idee hanteert haar en zóó is zij eene begeesterde. Eene oernatuur drijft haar, maar eene zeer vergeestelijkte natuur,. Zij is de Dionysische, door het apollinische getemperd. Gertrud Leistikow is geen cabaret-kunstenares. Het toevallige feit dat zij eens in het cabaret onder andere „nummers" is opgetreden, is mij slechts voorwendsel om over haar te schrijven in dit boek. De reden is dat ik haar bewonder, dat ik uiting geven wil aan die bewondering en dat ik ook eens van het héél groote wil gewagen en u eens iets wil vertellen van wat ik gesproken heb met deze groote vrouw. ... 1 Gertrud Leistikow heeft die macht over haar lichaam, die ook Bouwmeester heeft. Bouwmeester, die een kleine man is, kan op het tooneel heel groot schijnen. Beter gezegd, de innerlijke imaginatie bepaalt bij groote kunstenaars de uiterlijkheid. Zóó ook bij Leistikow. Soms schijnt zij eene reuzin, lang en slank, maar als je met haar zit te praten lijkt ze eer klein dan groot. Haar gezicht is heel aetherisch, haar lichaam eveneens en het timbre van haar stem is droomerig en zacht. Vervelend moet voor haar wel een gesprek zijn, waarbij je je moet bepal en. Zoo'n interview dwingt je tot formuleeren, terwijl toch het ware wezen van den kunstenaar is te handelen, te scheppen, niet te praten. En toch ... als interview wil jé enkele feiten vermelden. Ziet daar dan eenige : Gertrud Leistikow s vader was een Pool, hare moeder eene Poolsche. Zij werden uit Polen verdreven, trokken Duitschland door en — vreemd genoeg — Leistikow kent zelfs geen Poolsch. Als kind danste zij al, beter gezegd, bewoog zij al rhythmisch. Zij had zich nooit voorgenomen dat te doen. 't Kwam van zelf. 't Moést, 't kon niet anders. Zij bezocht de „Kunstgewerbe schule" te Dresden, leerde daar schilderen, maar danste bij feestelijke gelegenheden. De professoren zagen terecht daarin de uiting, waarop zij hare kunst moest richten en zóó kwam zij er toe ook in Dresden voor kunstenaars te dansen. In Berlijn heeft zij den grooten regisseur Reinhardt voorgedanst, die haar in de gelegenheid stelde in zijn Kanmerspiele-theater avonden te geven. Deze entourage lijkt mij voor Gertrud Leistikow de ware: Een kleine zaal met éen select publiek. Niet in een groote zaal kan hare kunst, waarbij het zoo zeer op nuances, op héél fijne gemoedsbewegingen aankomt, tot haar recht komen. Ernst Stern, de beroemde Ernst Stern, aan het Reinhardt-theater verbonden in de functie ongeveer die Frits Lensvelt en Nell Bronger bij Royaards bekleeden, heeft de eerste costuums voor Frau Leistikow ontworpen. Later heeft zij dat zelf gedaan, ja, voor 'n deel maakt ze zelf hare costumes, die in overeenstemming zijn met de stijl van haar dans. Zij beschouwt echter alles wat niet de dans zelf is als bijkomstigheid, ook de costuums. 'Zij doet haar dansoefeningen in 'n kort zwart kleed om haar aandacht alleen op het bewegen, op het — wat men eigenlijk ten onrechte noemt dansen — te concentreeren. Later komt de bijbehoorende kleur van zelf in hare gedachte en, ja, de dans wordt „gesteigert" — om haar woord eens te gebruiken : Ons interview was in het Duitsch — door de kleur. Gertrud Leistikow danst niet volgens eenig systeem. Zij is geen Dulcaniane, geen Dalcrosiane, zij is geheel zichzelf. Haar systeem — als je van een systeem spreken kunt, maar 't woord systeem is hier onjuist — is haar eigen trouvaille. De techniek van het dansen heeft zij geleerd bij de prima ballerina van het Hof-theater te München, maar slechts heel kort, slechts eenige weken. Natuurlijk blijft zij de techniek oefenen, maar zij vindt zeer terecht dat je wel de techniek onder de knie moet hebben, maar dat het publiek aan het knap-technische niet moet herinnerd worden, het publiek moet, om zoo te zeggen, denken dat het zoo van zelf komt, want de techniek is evenals het Si blfkomstig. Zi heeft ook het Kallmeyer-systeem bestudSrd Harmonische gymnastiek, waarbij Gneksche standbeelden als voorbeelden dienen. Maar van elke school is zij wars. Ook de Dalcrose-methode heeft zij beschouwd. En de Elisabeth Duncan-school te Darmstadt. Als scTool vindt ze die zeer goed : Zij bewonderde het HcMe, het zwevende loopen der leerlingen en z» vindt het ook juist dat een ensemble uit de school is van de een of de ander, maar eene solo dans er es mag dat hl niet. Dalcrose is niet speciaal de kunstenaar voor den dans - hij zegt dat zelf ook - maar tnj wil i e d er mensch iets geven. Hij zegt dat het zijn doel isalle kunstenaars rhythmisch gevoel te geven, ook aan tooneelsoelers. beeldhouwers enz. A _ . ,„ P Zóó zeer is de dans primair bij Gertrud Leistikovjr en al het andere secundair dat ze nu zelf bezig,is dansen m te studeeren geheel zonder muziek. ^K^^^f^ wijze van danskunst. Zij weet nog niet of zijditideaal ten volle zal kunnen realiseeren, maar zij hoopt het. Voor zoover zij tot dusverre op muziek danste, was en bleef die muSk slechts hulpmiddel. Voor haar is de dans eene heilige handeling, maar niet in den bekrompen zin. Zij formuleert dit zóó : Aan de dans moet de religieuse Idee ten grondslag liggen. Zij bedoelt hiermee natuurlijk niet deIdee van dfze olEgene religie, maar het algemeen religieuse, het verheven bezielde. Zij heeft bij het dansen geen voorstelling, geen beeld, slechts gewaarwording. Zij z^t b.v. niet in hare verbeelding eene treurde vrouw, die dit of dat doet, zij voelt slechts de treurigheid en beeldt die uit. Zij wil nooit van de dans eene pantomime maken. (Me na Irwin deed dat b.v. Die s p e e 1 d e hare vaak ^er gepeperde dansen.) In de Nocturne geeft Leistikow b.v. het sombere; het gedempte, de essentie daarvan. Zij maakt daarbij niet de conventioneele treurige geste, zij laat zichi gaan op het gevoel, niet belemmerd door het verstand. Die gevoelsuiting wordt later echter wel vastgelegd. Het is merkwaardig : In de Somberheid gaat a.h.w.te sombere persoon op. Leistikow geeft het Algemeene, zij danst eene kathegorie, eene algemeene bijzonderheid, eene bizondere algemeenheid. Dat is het wat haar tot zulk eene groote kunstenares, tot zulk eene groot-kunstenares maakt. Zooals gezegd, de muziek is bij haar secundair. Hoort zij eene bepaalde melodie, dan is het mogelijk dat zij eene latente dansidee in harmonie daarmee vindt. Goed, dan „steigert" in dat geval de muziek de dans, even als de kleur van het costuum. Bij sommige dansen beeldt zij ééne gewaarwording uit, bij andere dansen „Schwingungen der Empfindung" In de wals van Chopin, die zij zoo prachtig danst heeft b.v. eerst het droeve de overhand, dan de vroolijkheid. De treurmarsen van Chopin is uitsluitend droefenis, 't Meest houdt zij van de tragische dansen, van de marche funèbre van Chopin, van zijn Preludium; van Bach. Nu studeert zij de Pavane van Ravel en eene nieuwe zeer sombere mazurka van Chopin en — zooals gezegd — dansen zonder muziek. Zij bouwt hare dansen op, ze zijn door het gevoel harmonisch geconstrueerd. Welk een mystiek iets : dit gevoel, die intuïtie. Dat zij nooit denkt aan het effect dat hare zielsuitingen op het publiek maken zal, spreekt wel van zelf. Hare groote successen heeft zij dan ook alleen voor *n select publiek. Toch had zij groot succes ook toen zij in een uitverkochte zaal optrad in den Haag voor „Volksontwikkeling." Zij heeft verscheidene tournées gemaakt: door Duitschland om te beginnen. In het kunstzinnige' München heeft zij 't meeste succes gehad. Dan naar Frankfort, naar Dresden enz. In Rusland is zij ook geweest. Zij trad op in Petersburg, in Moskou, in Riga. In Budapest had zij successen, die ovaties waren. Zij is heel graag in ons land. Hef publiek als geheel is vrij koel, maar zij apprecieert den „einzelnen" Hollander zeer, omdat hij zoo diep op iets ingaat en wel begrip en gevoel voor groote kunst blijkt te hebben. Van de dansers bewondert zij zeer Sacharoff, den beroemden Russischen danser en Clothilde von Derp, de bekende Duitsche danseres. Zij zijn samen getrouwd, en daar de een 'n Rus, de andere 'n Duitscher is, zijn zij gedurende den oorlog in Zwitserland geweest. Ook Gertrud Leistikow heeft door Zwitserland gereisd. En zij hoopt ook nog naar Engeland en naar Amerika te gaan. Veel succes hebben Leistikow's Grotesken : haar „Maskentans", haar „Faun". Zij zijn bizonder geestig, de ommezijde van hare tragische dansen. Zij heeft ze voor 't eerst gecreeërd. Natuurlijk heeft zij navolgsters gekregen, maar dat bleef dikwijls uiterlijk. Bij haar is het, zooals zij dat zoo praegnant zei — „aus einem Muss heraus." „Nicht das man tanzen will, das man tanzen muss" dat is het ware criterium, die de danseres maakt tot, eene priesteres van de kunst. ANGÈLE SYDOW Als wij op een cabaret-programma den naam Angèle Sydow lezen, dan weten wij tevens dat ons dien avond althans eenige oogenblikken van al-geheele schoonheidsontroering wachten. Dan zien wij eene opperste levensuiting van schoone kleur, lijn en van schoon bewegen. Dan zien wij de lente vóór ons belichaamd of de navrante melancholie of het zoete herdenken. De vlindervlucht of het angstig ineenschrompelen van het groote, menschelijke lijden. Deze beeldschoone jonge vrouw beeldt, ja b e e 1 d t met haar lijf al 't denken, al 't voelen, al 't lijden en al de verrukking van het leven. Ook met haar zijn wij gaan praten, 'n Nauwsluitend kleed met daarboven 't intelligente, klassiek gevormd blonde kopje met de lichtende oogen. Beheerscht nerveus, bovenal beheerscht, want haar heele musculatuur, elke zenuw, elke pees heeft zij in bedwang. Dat doet de studie. Het begon zóó : ,,Als kind heb ik al veel gedanst" en dan 't eeuwenoude verhaal van de ouders, die er natuurlijk tegen waren dat hun kind „in de kunst" ging : Papa was Rittergutsbezitzer in Posen, waar Angèle werd geboren, maar hij was Duitscher en 't meiske kreeg 'n Duitsche opvoeding, ofschoon de moeder eene Poolsche was. De ouders waren er dus tegen, maar kinderen blijven in dien strijd bijna steeds overwinnaars." Zij nam dan lessen bij den grooten meester Octavi in Berlijn — zij zal toen zoo wat 18 jaar zijn geweest — en reisde hem zelfs na naar Amsterdam waar hij 'n groot ballet instudeerde. Eerst danste zij op 'n groote soirée voor 'n beperkt publiek, dat verrukt was. De techniek had zij toen volkomen onder de knie, maar dat voelde zij : dat de techniek, al is ze nog zoo groot, niet voldoende is. Die gaat vooraf, maar op groote zielsuitingen komt 't aan en daar muziek voor Angèle primair is aan de kunst van het dansen, ging zij voor het muzikale deel studeeren bij Dalcrose op de Hochschule in de tuinstad Hellerau, waar de „Geheimer Regierungsrat" prof. Wolf Dorn, Dalcrose met zeer veel geld steunde en waar hij de „Hellerauer Werkstatte" stichtte. Daar in Hellerau in de Angèle Sydow Sachsische Schweiz waren dus nu mooie stoffen, mooie meubels, mooie bergen. Dus wel 'n oord om vreemdelingen te lokken, 'n propaganda-oord voor Dalcrose en zijne methode. O, als zij, Angèle Sydow zóó gesteund zou worden met geld, wat zou zij dan kunnen bereiken. Ik beloofde haar 'n paar millioen en zij was daar erg dankbaar voor. Ze studeerde dan bij Dalcrose. Daar bleef zij twee Semesters. Maar ook dit begreep zij : Iedere methode is absoluut elementair, zelfs die van Dalcrose voor haar, want 't genie wordt niet gebeeld, het beeldt zichzelf. En Dalcrose begrijpt dat ook. Zijne eigen woorden zijn : „Wir bilden keine Künstler. Das Talent ist eine Götterfunke". „Zie" zei zij, als ik 'n paedagoge ben, dan kan ik 'n talent vergrooten èn zelfs van 'n ongetalenteerd mensch, kan ik dan iets maken. Ik vind de dans de mooiste kunst die bestaat, want rhythmiek, mimiek, tooneelspel en plastiek zijn in de danskunst te zamen, ten minste in de danskunst, zooals die moet zijn. In de eerste plaats rhythmiek, want alles berust op den rhythmus. Waarom keek men zoo laag op de danskunst neer, vóórdat Duncan die kunst in hare waarde herstelde ? Omdat de dans vóór Duncan was „die Verflachung des rhythmischen Empfmdens. Er is verschil tusschen Duncan en Dalcrose. Duncan is geene schepster, zij is de herschepster van den klassieken dans. Bij Duncan is de beweging primair, dan komt eerst de muziek, die bovenal middel is. Bij Dalcrose is 't omgekeerd : Muziek primair. Dus Duncan's kunst gaat parallel met die der Grieken. Deze waren op muzikaal gebied niet zoo ontwikkeld. Wij bezitten althans geen muziek uit den ouden Griekschën tijd. Laten wij 't nog eens zóó jonrmleeren: Bij Duncan ligt 't accent op de beweging, bij Dalcrose op den rhythmus. Dalcrose heeft voortgebouwd op de ideeën van Wagner, die in zijn werk „Das Kunstwerk der Zukunft" schitterend geschreven heeft over rhythmus en dans en dan op die van v. Bülow, die 't gevleugelde woord gesproken heeft: „lm Anfang war der Rhythmus . En dat is toch ook zóó, want zelfs 't ademhalen van n klein kind is 'n rhythmische herhaling. Dalcrose was vroeger leeraar in de muziek aan het conservatorium te Genève en ik zal u vertellen hoe 'n toeval de grondslag was van zijn later streven : Hij had 'n leerling, 'n kind, dat maar niet begreep dat na 'n maatstreep 'n accent kwam. In z'n wanhoop pakte hij 't bij den arm, liep om de tafel en stampte op de 3 kwarts maat: 1 2 3 en op de vierkwarts 11234. En zóó kwam hij op z'n methode. Spoedig werd Dalcrose beroemd en er kwamen groote danseressen, componisten etc. bij hem ter school of eens kijken hoe die beroemde methode eigenlijk was. Zóó kwam daar ook 'n Poolsche prins, verder de nicht van ex-keizerin Eugenie, met wie ik zeer bevriend was en prof. Dr. Max Schillings, den componist van ,,das Hexenlied" en den beroemden Russischen componist Rachmanioff. Toen ik nu twee Semesters bij Dalcrose was geweest, begon ik voor mij zelf te studeeren, want ik dacht aan het woord van Schiller : ,,Es bildet ein Talent sich in der Stille". •Nu zal ik u zeggen hoe ik ga dansen : Ik laat mij een muziekstuk voorspelen. Zoodra ik 't gehoord heb weet ik of 't me ligt of niet. Zoo ja, dan laat ik 't me nog tien maal voorspelen om mij er geheel in te leven. Dan opeerts, zie ik direct de beweging, de vereischte beweging, die 't muziekstuk opwekt, voor mijn geestesoog. Ik zie ook absoluut de kleur van 't costuum dat er bij past, want aan 'n toon zit vorm en voor mij ook kleur. Daarnaar kies ik mijn gewaad, dus naar de tint, die 't muziekstuk heeft. De innerlijke tint realiseert zich voor mij dus in 'n kleur, die ik z i e. Zoo dans ik — om fn eenvoudig voorbeeld te noemen — 'n treurmarsch van Chopin niet in 't vuurrood, maar in 't zwart. Hierin wijk ik af van Dalcrose : Bij hem zouden wij alles in Grieksche tunica's dansen. Ik zoek bij den klassiekeri dans, o, volstrekt gee'n effectbejag, maar wel afwisseling door verschillende costuums. Dat costuum wil slechts aanduiden : 't Costuum laat iets z i e n, de beweging laat iets voelen en op 't gevoel komt 't bij elke kunstuiting aan. Er zijn danseressen die geniaal willen doen en die zeggen dan : ,,Ik hoor muziek en dan dans ik direct". Dat is onzin, 'n Heel enkele maal kan dat gebeuren, maar in 't algemeen gaat 't zóó : — ik herhaal 't neg eens. Ik denk me in in 'n muziekstuk, dan komen klaar en spontaan de bewegingen. Ik zie dan de beweging vóór me. Een enkele maal maar eaat 't anders : 't Preludium 22 van Chopin, dans S al lKg en heb 't nooit gestudeerd. Ik was an de achterkant'n Vriendin van me speelde in de voorkamer. Ik £T? haar drie maal spelen. Den volgenden dag het ik m'n oianist komen en danste. En dan nog eens : Ik hoorde S het^ KurhauT eene humoreske van Dvorak M'n pianist l?et ik he? twee maal spelen en ik danste. Dat zijn geniale momenten, die men maar zelden heeft. AhMemet 'n moeilijk muziekstuk te doen hebt, dan heb ie 'n zeer gedetailleerde analyse noodig. Niet i e der muziekstuk is te dansen,.slechts die muziek die „tonend bewegte Form ist, ^^^^^S plastischen Verkörperung" zóo heb ^.^Sh^tSSt Fn ik heb eens dit geschreven: „Der Gelehrte b e s c n r e 1 d 1 den Fels naTh Mals und Gewicht der Dichter nennt ihn stolz, finster, wild, d h er fuhlt »»c^Jnfa^f h in ein" Zóó als de dichter zich in de rots Jnvoe"> moeten'wij ons iS de muziek invoelen, die waj plastisch weergeven Nog dit: Ik dans de muziek zooals de componist Te gec7mpóneegrd heeft. Nooit schend ik die door coupures. Groote pianisten hebben maj daarom willen begeleiden zooals Hubert Cuypers, die een groot kunsJe^^f* herinner ik mij gaarne den tijd, waarin Louis Schmtzler ml^S%%eéeelé in gymnastiek, W gymnastiek, dans en plastiek. Eén uur duur elke les Éérst eenvoudig, daarna gecompliceerd. Ik zal u rayxn Ssche gyrnnast ek definieeren: „Rhythmische Gymnastak S das ISaum der Bewegungen f» ^«^jST^dS rler Tanz ist Kunst der Bewegung." Ik heb kandertjes onaer ^JSliSSTdie pas vijf jaar zijn Dan denk * wel eens : Wat kan deze generatie gelukkig zijn dat we zoo iet/ bezitten. U begrijpt dat is geen eigen lof, want zoo "Dl^eress'ruit m'n ^hpl****^ treden zijn Else Dankmeyer, Hansi Gotze, Flo"^X» XandJa Stradowska, Darja Collin Eugenie v.d. Made^ Deze dames zullen wel hetzelfde te zeggen hebben als hare leermeesteres : Angèle Sydow. NAWOORD En hiermee is mijn boekje gereed. Ik had nog eene kleine samenvatting, iets van 'n historische lijn willen geven, maar nu ik alles nog eens overlees, zie ik dat die niet te vinden is. Ons cabaret heeft nog geene geschiedenis, evenmin als het Duitsche „Ueberbrettl" er ooit eene gehad heeft. In 't kort gezegd, kunnen wij constateeren dat bij ons het eigenlijke cabaret nooit zou zijn ontstaan als Frankrijk ons niet was voórgegaan, dat wij aan de Fransche cabarettiers veel te danken hebben, dat Pisuisse ons die klein-kunst en ook de Duitsche en de Engelsche in haar oorspronkelijken vorm brengt, dat Jacobs er zich op geïnspireerd heeft en sommige liedjes alléén, sommige met Martin Liket samen heeft vertaald, dat Louis Davids uit Engelsche music-halls zijne kunst heeft geput, dat Speenhoff, misschien op 't Fransche lied geïnspireerd, dat eigenaardige, Hollandsche heeft gebracht en dat de meeste anderen zich weêr op hun beurt op Speenhoff hebben geïnspireerd, al brachten zij weer eigen versvorm of melodie. 't Is mogelijk dat vele cabarettiers en ook vele lezers zullen vragen : „Waarom is deze, waarom is die in dit boekje niet vermeld ?" De reden is dan of dat ik dien kunstenaar of die kunstenares niet gezien heb of geen sterken indruk van hem of haar heb gekregen öf — en in dit geval mijne excuses — dat ik vergeten heb ze te vermelden. Blijkt mij dit, dan hoop ik in den tweeden druk — zorgt er voor, vriendelijke lezers en lezeressen, dat die er komt — mijn fout te herstellen. ' Pijnlijk heb ik er voor gewaakt een boekje alléén over het cabaret te schrijven, dus vooral de v a r i é t ékunst uit te sluiten. Dikwijls is de grens niet precies te bepalen, doch ik wilde liever iets te streng dan te zachtzinnig zijn in dit opzicht, waarin ik niets kwaads ten opzichte van het café-chantant bedoel, maar het is een geheel ander terrein, 't Verschil is dat 't café chantant als zoodanig zich tot het cabaret verhoudt als kunstemakerij (ook met stem en voordracht) tot kunst. Dat ons in het z.g. cabaret veel geboden wordt dat er eigenlijk niet hoort en misschien in het café chantant veel dat eigenlijk best tot 't cabaret zou kunnen worden gerekend doet daar niets toe af of toe. . De dies minores heb ik weggelaten, ook als zij misschien kunstenaars kunnen worden. Van de danseressen heb ik alleen de grootste, die ik ken, geïnterviewd. Elk harer en ook de danser Irail Gadeskov, dien ik het genoegen had te interviewen hebben op hunne wijze „school" gemaakt. Die scholieren heb ik — hoe verdienstelijk zij misschien ook mogen zijn —? buiten beschouwing gelaten. Zij zouden mij principieel niet veel anders kunnen verteld hebben dan hun leermeester of leermeesteressen. De one-two-step-foxtrott dansers heb ik niet opgenomen. Er zijn er zeer verdienstelijke onder, maar ik vind ze niet „du cabaret". Ook hierbij is de grens weêr moeilijk te bepalen. Zoo zou b.v. Combes hier wel een plaatsje mogen vinden en misschien ook wel Tschetchorke en Marheinke en anderen ook, maar ik heb de verzoeking weerstand geboden. Rest mij nog de dames en heeren, die zoo vriendelijk waren, „slachtoffer" te willen zijn en die mij allen zonder onderscheid zoo hartelijk en met zoo veel welwillendheid hebben te woord gestaan mijn oprechten dank te betuigen. Zonder hunne medewerking zou dit boekje, althans in dezen vorm, niet tot stand zijn gekomen. Den lezeressen en lezers hoop ik eén beetje amusementslectuur te hebben gebracht. Mocht m.j dit gelukt zijn en t mocht het oordeel wezen dat die niet van de slechtste! : is, dan zie ik mijne moeite dubbelen dwarsgeloondJ Literaire pretentie heeft dit boekje in geenen deele. En als fthetpubHek wat nader tot het cabaret» mocht hebben gebracht, als ik het mocht hebben opgewekt, wat meet belang té gaan stellen in de echte mooie, ijne kunst die dooTmij zoo zeer wordt bemind, dan zou ik oprecht ver^ heEndnu vaïrrilleïwel, die mijn boekske gelezen hebben.' j