NEDERLANDSCHE KUNST NEDERLANDSCHE KUNST Een reeks artistieke handboeken ONDER REDACTIE VAN JOH. VORRINK - VIII A. W. SIJTHOFF'S UITGEVERSMAATSCHAPPIJ LEIDEN Nederlandsche Romancières van onzen tijd DOOR M. H. VAN CAMPEN A. W. SIJTHOFF'S UITGEVERSMAATSCHAPPIJ LEIDEN 1921 INHOUD Voorwoord Bladz. Inleiding, Voorgangsters tf^ell Augusta de Wit 21 Ina Boudier-Bakker . 74 Margo Scharten-Antink 104 Bibliographische Notitie . • . i59 VOORWOORD De noodzakelijkheid de volgende studies in die mate te comprimeeren, dat zij in een boekdeeltje van ten hoogste tien vel druks konden worden opgenomen, heeft mij genoopt in de opstellen over Augusta de Wit, Ina Boudier-Bakker en Margo Scharten-Antink belangrijke bekortingen aan te brengen. Die in de eerste en laatstgenoemde studie konden beperkt worden tot het doen vervallen van citaten en een enkele daarvan volstrekt onscheidbare analyse. Ik vlei mij, die, waar noodig, op zulk een wijze door eenige resumeerende zinnen te hebben vervangen, dat het geheel aan duidelijke verstaanbaarheid niets heeft ingeboet. De studie over Ina Boudier-Bakker kon echter niet op deze manier worden bewerkt. De aard van het opstel verhinderde ten eenenmale het door middel van hetzelfde procédé te bekorten. Er bleef derhalve niets anders over dan de inleiding er af te nemen. Daar nu echter zonder deze inleiding eenige opmerkingen in het opstel-zelf den lezer duister zouden zijn, zij het mij vergund een paar hoofdzaken uit het gesupprimeerde hier kortelijk saam te vatten. 10 Het feit dat Mevr. Boudier in het begin har er loopbaan en p-artieel door önhollandsche cultuur zeer sterk werd beïnvloed kan niet uit haar individueele wezen alleen worden verklaard, maar mede uit de positie van ons volk. 20 Die positie is namelijk die van een sociaal en cultureel midden tusschen twee machtige uitersten: de burgerlijkheid tusschen het feodalisme en het groot-industrieel kapitalisme. 30 Het ,,midden"—de termen „midden" en „uiterste" zijn in Aristotelischen zin te verstaan — is immer het meer beperkte, het doffe en vooral in bijna elk opzicht kleinere, tusschen het schitterende, het machtige en heroische der „uitersten". Alle menschen, die zich in een „midden"positie bevinden, mogen zich gelukkig voelen in het meer verzekerde en gevaarlooze hunner situatie, toch hebben de meesten hunner een min of meer onderdrukte begeerte naar het gevaarlijkere maar heroïsche, naar het ongewisse maar ook grooter mogelijkheden biedende, naar het onrustige maar intenser-levende, naar het in één woord gróótschere „uiterste". 40 Vandaar dat Holland bijna immer naar de uitheemsche cultuur, verlangde en die navolgde. 50 De literatuur van het eene „uiterste", het nog feodalistische of feodalistisch-getinte, en niet die van het groot-industrieel kapitalisme zal het voornamelijk zijn, die de kleinere kunstenaars beïnvloedt en een enkelen voornameren in het begin zijner loopbaan, zooals de Scandinavische het Ina Boudier heeft gedaan. Immers: in beide „uitersten" — gelijk trouwens in alle—verschijnt de mensch ons als Goethe's Zauberlehrling — in tegenstelling tot zijn broeder van het „midden", die het groote niet „oproept" en er dan ook niet door beheerscht wordt —\ : in zijn hartstochtelijk begeeren naar grootheid, macht, weelde, heeft hij die geweldigen opgeroepen en nu beheerschen zij hèm, doch in het eene uiterste, het „feodalistische", zijn die geweldigen : gevoelens — bijvoorbeeld : vorstenvergoding, intens godsgeloof, schoonheidsvereering — in het andere echter — het groot-industrieel kapitalistische — zijn het de, eens losgelaten, schier onbedwingbare krachten eener blindelings-heerschzuchtige maatschappelijke werkelijkheid : het mensch-type in dit „uiterste" is niet in de eerste plaats een vorstenvereerder, een geloovige, een schoonheidsbeminnaar en wordt door deze zijne innerlijkheden beheerscht, maar hij is in de eerste plaats een arme of een rijke, een werker of opeter van anderer werk, hij is een maatschappelijk-dader en een duider van maatscha ppelijke werkingen in de allereerste plaats en wordt daardoor, ook in de zich verwarrende vervlechtingen zijner eigen daden — dus door uiterlijkheden — overheerscht, en hij is een psychisch voeler, vooral qualitatief, in de z o ov e e 1 s t e. En nu hebben, hetgeen van zelf spreekt, de kleine kunstenaars, d.w.z. : de zwakste beelders, zich altijd meer tot het psychologisch uitweiden over gevoelens en innerlijkheden aangetrokken gevoeld dan tot het beelden van daadrijke uiterlijkheden .... — Maar er is meer. De noodwendigheidsindruk — zooals ik reeds vroeger elders heb aangetoond, een allergewichtigst bestanddeel van alle kunst — wordt in de hierboven bedoelde Scandinavische literatuur juist gewekt door eene als door ommisting veroorzaakte vaagheid der figuren. Zij worden zichtbaar in een nevel. Zij schijnen zich er uit te willen losmaken, maar kunnen niet, zij verdwijnen er weer in. Het is een zich aan hen hechtende, weeke en toch onweerstaanbare, hen dwingende, want hun gang en richting wijzigende, hen overhuivende en versmorende damp. Die damp voelt men als het Noodlot-van-boven-af. Terwijl bijvoorbeeld in het naturalisme, een literatuur van het andere „uiterste", het Noodlot klaar, hard, staal-glimmerend, met onvermurwbare grijptangen en kneuzende raderen als de machines der grootindustrie is : een meetbaar nootlot, een becijferbaar, in 't kort: een mènschelijk noodlot, van onderen opgestegen. En nu vrage men zich af, niét wat lichter te scheppen is, maar wat den kleineren kunstenaar lichter te scheppen zal schijnen. Hebben zich niet van oudsher alle onmachten op den breeden rug van het „metaphysische" gevlijd ? ... . Hiermede meen ik enkele onmisbare hoofdzaken der bedoelde inleiding tot het opstel van Mevr. Boudier voldoende te hebben geresumeerd, om den lezer het volkomen begrijpen dier studie mogelijk te maken. — Maart 'zo. De Schrijver. INLEIDING Voorgangsters Een groote tijd, als die waarin wij leven is meest zoo vol van kleine zorgen, dat velen het groote van den tijd niet kunnen zien, en menigeen hunner, die, trots die kleine zorgen, zijne grootheid kennen, zal tweevoudig lijden : door de eerste vernederd en ontadeld, vervult hem de laatste met schaamte, zelfhaat en vage wroeging ; een onuitvierbaar verlangst naar andere daadkracht dan immer de zijne was, een knagend gevoel, alsof hij groote zonde op zich laadde door het niet-doen van gene onbekende groote daad — ver-af visioen, dat nimmer nadert — vervult zijn hart. Zoo menig kunstenaar — waar bleef zijn trotsche overtuiging, dat hij der wereld het zéér noodige, het zéér vitale bracht ? Nooit heeft hij zich-zelf overbodiger geleken : een verkluizenaard priester, die voor een bigotte secte, in een wijdomme eenzaam en verlaten oord, spreekt, de inwaart ziende oogen half-geloken, over zoete droomen, in zelfbedwelming, een egoïstisch waangeluk, terwijl de moederwereld kraakt en brandt en duizendtallen naar hun eindend noodlot ijlen, en aller harten nooit geweten diepten worden opengebrijzeld • hun diepten van heldenmoed, hun diepten van haat en pijn' hun diepten van angst en machtelooze liefde, waarover vrede zoo kunstig-bedrieglijk vlechtwerk van stroowisch, zoden en bloemen had gelegd, dat 't alles vaste aarde scheen, een effen vlakte. O, Vrede en Oorlog beide, goddelijke jagers, hoe hebt ge feilloos vervuld, waartoe ge geroepen waart het onvermoed-diepe hart den al te genisten geest tot een val te stellen, waarin, door al schijnvastheid heen, hij opgejaagd stort en zich wringt op de spietsen van een borend voelen . —Want de kunstenaar, die zóó zich-zelf en zóó deze wereld ziet, hoe zou hij 't wagen te spreken over wat weaenanascne Kunst VIII hem 't liefst was. Het bewustzijn zijner uiterste kleinheid legt hem de hand op den mond. Zoo hij zijn aard begreep als die van een scheppend onderrichter — er is thans een leeraar opgestaan, die door zijn majesteit alle anderen noopt tot zwijgen, aan wiens voeten hij-zelf zich met manlijken moed moest zetten, één indrinkende luistering ; van wiens daadwerkelijke leering hij niet het geringste mag missen. En zoo scheppen en dat alleen zijn behoefte en verlangen was-*— wie zal naast dézen tijd als schepper staan : maakt hij niet van eiken, ook den vlaksten, mensch een levend gedicht, een zang van zelfopoffering en toewijding, van liefde of haat, een krijgslied, een vredesgebed, of in één fel uur, 't al met" eenen ? Worden niet allen schoon van grootheid door hém ? . . . . En 't kleine menschje, verachtelijk in zijn veilig huis, zou schéppen ! Hij de plots zoo arm aan en gering van gevoel gewordene, omdat de anderen tot zoo bovenmatigen rijkdom en grootheid zijn gestegen .... En allicht herinnert hij zich en het is hem dan als een weeë schaamte : was het denken aan een nieuw schriftuur, dat in hem schuchter naar wording streefde, niet immer een aanglorende feestelijkheid èn een geheimend aandreigende, dan telkens weer verwonnen angst, beiden vol prikkeling van teruggenomen en herschonken belofte ? Zoo hem dit nu weer gebeurde — welk een geringe bruut-egoïstische vreugde, wat armzalige angst zou dat nu zijn .... Zoo zit hij en pijnigt zich-zelf en voelt zich verstooten uit het groote en louter kleinheid in zich . . — Want zulk een weet ; hij kan zich niet bedriegen: hij is te groot om eigen kleinheid niet te zien. Hij wéét: de oorzaak van dit wankelend en alzijds naar steunsel moeten tasten is geen andere, dan dat als eiken nog te zeer onvolgroeiden geest, hem, in het uur der benauwdheid, het psychisch bewustzijn van 's levens almachtige en waarachtige grootheid heeft begeven ; een nabije hand, uitgespreid voor zijn oogen, belet hem het zien van de verre zon .... Waarom dan stoot hij haar niet weg, of richt zich op en rijst haar te boven ? .... — Hij wéét, dat Tijd slechts is: getravestiseerde Eeuwigheid, en nochtans bekommert hijzich, en kan het niet laten, om de maskers, die het der altijdzelfde, der altijd-welgeruste behaagt te dragen, het masker van den oorlog of het masker-van den vrede ; het masker der nooddruft of van den overvloed, van het zelf vergeten heroïsme of der zelfvoldaan-knorrende zatheid .... Hij die weet, dat zij achter die alle haar sereen-wijzen glimlach lacht, haar stoorloozen geluksdroom droomend .... En die armzalige annotator van Noodlots schaakpoëem, ként eigen dwaasheid, die den tijd der openbliksemende beslissing groot, en dien der verrukkelijk-feillooze voorbereiding, der aarzelloos in elkaar grijpende zetten kleiner achtte Waarom verwerpt hij dan die dwaasheid niet ? .. . . Omdat, helaas, van het rijke en innige weten-en-doorvoelen hem alleen het dorre en arme verstandelijke wéten is gebleven, en zoo het psychisch-voelen er naar streeft zich weer kenbaar in zijn bewustzijn te maken en hem de kracht ter zegepraal te geven, hij die poging wantrouwt en haar belet: een van de verdwaasde vreezen der door eene uiterlijke oorzaak geëxalteerden en uit hun evenwicht geworpenen, de vrees voor het aanvaarden der waarheid, zoo deze tevens een zelfs schijnbaar egoïstisch begeeren bevredigt, is de zijne geworden. En zoo, schoon hij het wist en weet, dat ieder mensch te eiker tijd lijdt of geniet naar de behoeften en krachten van zijn wezen, dat geen boven zijn broeders begünstigd wordt in grootheid van lijden of genot en de daaruit voortspruitende macht van gevoel ; schoon hij weet dat niets ons genaakt dan wat wij-zelve roepen en de kennis van de diepste nooden en verlangens onzer ziel geen andere dan de kennis van haar lot is — dit alles troost en helpt hem niet, want, zegt hij zich-zelf, zoo het al schoon en goed is dit te bedenken, is het dit wel onder alle omstandigheden ? Is het 't ook, als de dènker in veilige kamer genietend werkt, terwijl de anderen lijden ? Zoo een dergelijk twijfelaar zijne twijfelingen komt te boven, het is niet wijl hij ze overwint, maar omdat hij er van wordt genezen. En nauwelijks weet hij hoe hij genas, want Natuur heelt haar zwakkelingen onder narcose, de doffe narcose, die de gewoonte is, het gewoon worden aan alles, alles, dat maar lang genoeg duurt. Maar, o heil en onverarmbare rijkdom der menschheid, er zullen ook andere kunstenaars zijn, er zullen de grooten en sterken wezen, die niet worden genezen, maar overwinnen, door eigen vaste en diepe kracht. Er zullen de innerlijkmachtigen leven, die, gaande langs de oevers van den stroom, die de kleinen overdavert, nauwelijks zijn bruischen hooren, verloren als zij zijn in eigen droom,, en er zullen ook weder die andere grooten zijn, die zich moedig in hem storten en wien hij een glinsterend pad van opvaart wordt tot hoogste macht. Zoo zal het ook nu zijn, want gebeurde het zoo niet immer ? Het was in een kenteringstij d als deze en zwaar van de onrust, die werelds groote geboorten voorafgaat, dat twee vrouwen, dochters van het oud en mat geworden Holland, hun verzwakte vok het heuglijk en sterkend geschenk hunner genialiteit brachten. Zij zelf behoorden tot de wonderen, de onverwachte gaven van dien tijd, zij waren een regeneratie in zich zelf, want zien wij nu nog naar hun werk, dan is het ons, of in het zuivere kristal van hun geest, brandglas en prisma tegelijkertijd, Holland's meest eigen glans nog eenmaal straalt en, versterkt en vermooid, neerfonkelt in regenboogstralen op 't land ; de vaarten en de velden, de huizen en de menschen, worden, schoon de meest vaste werkelijkheid gebleven, een kleurige droom. De stoerheid en de kracht, toen wel grootendeels het land uitgeweken ; de mildere godsdienstzin wiens hoofdbestanddeel verdraagzaamheid en liefde is ; de ondoofbare levenslust van zelve openbloeiend in frissche geestigheid en diepen lach-en schuldelooze jokkernij ; dat alles hadden zij eens in wezen en ziel van Vader Holland ontvangen en met hun eigen beminnelijk en gul gebaar legden zij 't in zijn handen weer, toen die het ledigst waren. Wolff en Deken ! Ik zou hen nu hebben herdacht, ook al had deze kenteringstij d mijn blik niet in de richting van den hunne geleid, ook al had gene niet den onze geleken in buitenlandsche beroering, in krijg, in opblinken van ver-sterrige beloften, met glinsteroogen aangestaard. Want wie zou, in welken tijd ook, over hollandsche romancières kunnen spreken en geen hulde brengen aan die allergrootste, die Holland heeft gehad, ónhollandschliterair alleen als zij tóen waren in het niet hinkend volgen van den vreemde, ónhollandsch alleen in het in menig opzicht ver overtreffen van den uitheemschen voorganger, den zoo ruim en terecht bewonderden Richardson ; hoog en beminnelijk voorbeeld als zij zijn en zullen blijven, voor elk een, maar voor elke vrouw in 't bijzonder, die naar beste weten en kracht, onafhankelijk, in trouw en eerlijkheid de literatuur poogt te dienen. Zou het, zweeg ik over hen, niet zijn of ik, de verdiensten der kinderen prijzend, dezen de hen allen overschitterende glorie van den stamvader en grondvester van hun huis onthield ? Want in geen mindere verhou- ding dan die staan zij tot onze huidige romanschrijfsters, zij de waarachtige grondvesters der realistische epica in ons land ; gehjk het dan ook onbetwijfelbaar waar is, dat zoo Holland al de eindeloos-herhaalde verwijten moet hooren, dat het sinds zijn gouden eeuw geen eigen groote literatuur bezit, die ter vergelijking met de buitenlandsche voor kan treden, het althans zou kunnen antwoorden: „Wellicht hebt gij voor het grootste deel gelijk, wellicht — ik geloof het niet, want gij verwart dunkt mij, den geestelijken of socialen inhoud der kunst met haar aestetisch wezen ! — maar indièn ge voor 't óverige gelijk hebt, dan wijze ik u er op, dat eens deze twee vrouwen uit mijn volk opstonden en wrochtten uit mijne kracht iets, waarvan ge in hun tijd vergeefs de wederga, ook de uitheemsche, zoudt zoeken, een voldoende reden dunkt mij, om met uw apodictisch oordeel wat voorzichtiger te zijn en mij niet, stekelige bijtjes, omdat gij te weinig van mijn honing te puren verstaat, van den ochtend tot den avond om de ooren te vliegen zoemen in één-tonig gebrom. Vloogt ge toch tegen de een of andere lamp!" — Ja, ik wilde wel dat Holland dit eens hadde gezegd, gebulderd desnoods, met de zwaarste stem, die kan opdreunen uit zee-geharde borst met Freryk de Harde's stem, al ging het dan niet met die eene verwensching alléén l . . . En nochtans : schoon zij al die vuurproef kunnen doorstaan, het ware niettemin onbillijk, de opmerking achterwege ,len' ~ men het werk der ^ouwelijke kunstenaars van Wolff en Deken's tijd niet met dat der mannelijke mag vergelijken, zonder erbij te voegen, dat de kansen der laatstgenoemden op het bereiken eener zekere voortreffelijkheid uitteraard heel wat grooter waren dan die der eersten. Du haut de sa grandeur zag de man-meester neer, hij zag daarom wonderwel de aarde en — indien hij zich niet in tè valsch romantische of sentimenteele bui bevond ! — even goed de gelaten en gebaren, en daar doorheen de geesten en bedoelingen, van hen, die zich voorbij hem bewogen. Maar de vrouw zag uit haar kleinheid, uit haar sinds menschenheugenis naarstiglijk-gekweekte en zoete afhankelijkheidsbewustzijn o p ; zij zag gestadig: n i e t de aarde, maar het illusoire wolkenspel van lucht en hemel, zij werd vóór alles de himmelblickende, en, gleed haar blik omlaag, wat zag zij anders dan de haar godinnerig- of speelpopperig- „vereerende" galante beuzelaars, dan wel de te haren behoeve in welwillend-beschermende heiligheidsplooi getrokken gelaten der heeren-en-meesters ? Alleen het autochtthoon genie met de ingeboren ideeën, het genie, dat, gelijk Heine van zich-zelf getuigt, de gewaarwording heeft, of er een wezen achter hem staat, dat hem toefluistert de schoonheid en waarheid; het genie met het enorme devineervermogen, dat ziet, ook zonder stoffelijk te zien, en doorvoelt, ook zonder stoffelijk te voelen, dat kon hier doorschouwen en begrijpen. Wolff en Deken bezaten het, als menschscheppend vermogen, en zóó : niet één andere vrouw van hun tijd. Talent kon hier niet baten. Het talent verbetert, versiert, het genie schept. Het talent maakt aan en op iets groots iets kleins, het genie maakt van iets kleins een ongedachte grootheid. Geef het genie een ster en het schept u een hemel ; geef het talent een hemel en het borduurt een mooien, gouden en heel correcten sleutel op St.-Pieter's rok. Wat het talent dan ook niet opgemerkt heeft en betast en meest ploeterend cerebraal verwerkt, dat kent en bezit het niet. Maar dat opmerken, we nebben het reeds gezegd, en weinigen zullen het bestrijden, werd der vrouw deels door haar sociale omstandigheden, deels ook door de geslachtén lang gekoesterde en inhaerent aan haar wezen geworden afhankelijkheidsneigingen belet. Zoodat.... Letten we even op de toch brillante vermogens van de barones de Staël. In 1788, luttel jaren dus na „de Sara Burgerhart" en „Willem Leevend", publiceertzij hare„Lettres sur les écrits de Rousseau." Een andere omgeving, een andere afkomst, een ander land dan die van het dienstmeisje, de arme remonstrantsche wees Agatha Deken, dan die van de burgerlijke domineesvrouw Elisabeth Wolff zijn de hare. Haar land is in hare jeugd een dreigende vulkaan, zijn flanken groenen van kiemende beloften als geen andere streek. Zijn dreiging wekt in de zielen een verzwegen en neerge- duwde maar des te feller gevoelde angst voor vernietiging, zijn bloeiende velden een smachtende hoop, die de harten verteedert en de oogen vochtig maakt, op een oogst van geluk, als nimmer nog in menschheids schuren werd geborgen. Welke van beide zal in vervulling gaan. De-wijsten vermoeden: beide ten deele. Maar wie zal wéten, weten met voldoende zekerheid, dat zijn hart niet klopt van vrees en hoop ; zijn hoofd niet gloeit van fantastische toekomstdroomen : dat hij rustig werke en wachte onbewogen ? Welk een rijke, • welk een machtige tijd — voor een geniel Hoe zullen al zielebloemen beven op zijn stormen en velen worden weggerukt, maar velen ook openbloeien tot hun diepste, geurend hart, en hun meest verholen vruchtbeginsel doen rijpen onder den bloedregen van dien tijd, dien dauw van den rooden morgen, welke een zonsondergang met eenen was, als kwame nu Jesaja's voorspelde tijd van dag-noch-nacht en een welgelukzalig en nooit meer te verduisteren licht voor alle menschen. Niet aldus was Holland : in slapheid en klein krakeel wachtte het Weinig meer van eigen kracht en bijna 't al van buiten .... — Hoe anders ook haar afkomst en engere omgeving. In de salons van haar vergoden vader, onder den koesterenden blik van dien man, dan wien zij nooit één mensch hooger heeft liefgehad, schittert haar blijde jeugd ; de intellectueele en geboorte-adel van Frankrijk omringt en bewondert haar. Zij is het wonderkind, het brillant vernuft en, zeldzame combinatie, het diep-gevoelig hart. Haar conversatie is in dien uitgelezen kring het verfijndste genot van alle. Men huldigt haar, men vleit, men taquineert en schertst, en dat alles om maar haar geestige reparties te mogen hooren. Men bazuint ze rond, ze worden de bewondering, de bon-mots van tOU£" i Men doet haar' bijna een kind no8» confidenties, raadpleegt haar Zoo ééne vrouw de kans geboden was, ook groot als mènschbeelder te zijn, dan was 't deze. En evenwel ! Zoo sterk lag die neiging tot het himmelaugig idealiseeren, o zeker ook in haar tijd, maar vooral en enorm versterkt in haar sekse ; zoo weinig werd die geneutraliseerd door menschscheppend genie als dat der nederige hollandsche schrijfsters, dat men zelfs moet weifelen haar menschbeeldingen talentvol te noemen. Laat ons wat hare „Lettres sur les écrits de Rousseau" betreft ter mindering onzer eischen wel bedenken, dat 't een jeugdwerk, haar eersteling, was ; laten wij ons haasten erbij te voegen, dat het vol critische fijnheden, soms glanzend van stylistisch schoon is, en duidelijk de merkteekenen draagt dat het 't werk van een schoonheidsbeschrijver, een ontdekker van levenswaarden is, die als zoodanig zonder eenigen twijfel een ontluikend genie moet worden genoemd, maar hebben we dezen blijden plicht vervuld en men vroege ons naar onze meening over de waarde van de menschschepping, de Rousseau-beelding in haar essai, wij zouden, gelukkig dat wij zoo straf oordeel niet zelf behoefden te formuleeren, met Socrates' woorden, en 'n onweerhoudbaar ietwat sarcastisch glimlachje varf ons kleine zelf, antwoorden ik meende in mijn onnoozelheid, dat men omtrent ieder ding dat men prijst, de waarheid behoort te zeggen, en dat dit de grondslag behoort te zijn, en dat men juist daaruit het schoonste moet uitzoeken, en dat zoo sierlijk mogelijk ordenen .... Maar dat was, zooals 't me nu lijkt, volstrekt de schoone manier niet van welk ding ook te prijzen, maar men moet de klinkendste en schoonste woorden wijden aan zijn onderwerp, of die waar zijn of niet. Als het leugens zijn, doet dat niets ter zake" x). Maar dan, maar later 1 Madame de Staël is tot vollen wasdom geraakt. En wat den tijd betreft : veel verwachtingen mogen niet in vervulling zijn gegaan ; veel idealen neergesleurd ; ergst van al, schoon het minst geacht: de mond, die het eerst de moderne socialistische gedachte uitsprak in het zaagsel van de guillotinemand zijn dichtgesmoord ; het is niettemin die zelfde tijd, die schoon, die krachtig genoeg was den Uebermensch Napoleon te doen verrijzen, het is dezelfde tijd, dat Henri de Beyle, zich zonnend in den gloed van dat genie en vreugdig dienend in zijn legers, in zijn geweldigen geest de stof van Stendhal's meesterwerken gaart en laat bezinken. Het is in 1802 dat Mad. de Staël de Delphine, in 1807, dat zij Corinne ou 1'Italië publiceert. Het is het allerbeste wat door een vrouw in het groote buiten- ') Dr. P. C. Boutens. Platoons Drinkgelag. land met de enorme levensmogelijkheden en wisselingen wordt gepubliceert en toch — wèt is het qua menschschepping naast het werk der beide vriendinnen ! Welnu, laat mij 't maar niet pogen te verzachten of verbloemen : het is daarbij vergeleken bijna niets ! Tegenover Sara Burgerhart en Tante Santje, tegenover Abraham Blankaart en Jan Edeling, Zuster Cornelia en „Broertje", tegenover Freryk en Martha de Harde, de stralend prachtige Daatje Leevend en nog zóóveel, véél meer staat uit beide de StaëTsche werken één beelding van gelijke waarde : Mad. de Vernon uit de Delphine. — Het wellicht duidelijkst sprekend bewijs van de ontstentenis van werkelijk menschscheppend genie bij deze groote schrijfster is, dat zij het nooit verstaan heeft in hare figuren de deugd aan de kracht te huwen. De nobele Oswald is een zwakkeling, één weifeling, één krachteloosheid, en de oogenblikken zijn talrijk, waarop hij bij den lezer geen andere emotie kan doen ontstaan, dan de begeerte hem met alles wat vind- en grijpbaar is om de ooren te slaan. De Mondoville, Delphine-zelf zijn — dupen. Het eenige waarachtige leven, dat in Oswald wordt gevonden, is een zonder eenige menschscheppende fantasie getransponeerd stuk zieleleven van Mad. de Staël zelve: hare wereldvervullende liefde voor haar vader, en zoo Corinne, het aesthetisch-critisch en lyrisch genie lééft, het is alweer aan niets anders te danken dan dat Corinne en haar schepper één zijn, één in de soort genie, één in de omstandigheid, dat zij beiden de afgod van de eerste mannen — behalve den allereerste! — van hun tijd zijn, één ook in de charme van causeurs zonder wederga te wezen. HeelParijs beweegt zich om de jeugdige mademoiselle Necker, heel de Romeinsche geestes- en geslachtsaristocratie sfeert om Corinne. De parallel ware verder te trekken, laat 't echter genoeg zijn. Hoe geheel anders is dit bij onze twee groote romancières. Men mag in Anna Willis Agatha Deken herkennen ; in Sara Burgerhart en de sprankelend geestige Daatje Leevend Betje Wolff, daarmee is 't ook uit ; de andere figuren zijn menschbeeldingen dan welke er „objectiever" nimmer uit kunstenaarsgeest zijn voortgekomen. En het zou een raadsel zijn, hoe déze twee vróuwen een Freryk de Harde, een Blankaart, een Cornelia Slimpslamp en Broer Benjamin hebben kunnen scheppen, zoo niet de aan- wezigheid van een machtig genie er de afdoende verklaring van gaf. Twee eigenaardigheden hebben alle p s e u d o-menschscheppers gemeen, ten eerste : het verzoeten hunner nobele figuren tot dupen en engelen — welke twee begrippen, als men de gewikstheid der duivelen daarbij in aanmerking neemt, vrij wel elkander dekken I — ; zij doen dit zuiver instinctmatig, of wel : een onduidelijk bewustzijn van hun onvermogen, in de menschschepping de aesthetische schoonheid te bereiken, doet hen streven naar de ethische, welk streven tevens tot gevolg heeft dat zij hun ignobele schepselen zoo zwart maken als de satan zelf is, daardoor wordt de ethische schoonheid langs een omweg bereikt: de lezer voelt, hoe boos de auteur op zijn figuur, hoe verontwaardigd hij is, het ethisch schoon bevindt zich dus in den auteur-zelf I En als het tweede dezer eigenaardigheden moet genoemd, dat de pseudomenschschepper, hetzij min of meer bewust van zijn onvermogen als zoodanig, hetzij zelfs geheel onbewust daarvan en instinctief, de menschbeelding op het zooveelste plan doet terugwijken en het bijwerk brengt op het allereerste : het bijwerk van de „intrigue", van de taal, van de natuurbeschrijving, het bijwerk van alles en nog wat. Schiep de Heer in zes dagen heel de wereld en één menschenpaar, zij besteden dunkt mij, volle zes dagen aan het scheppen eener menschenlóóze wereld en stelen vijf minuten van den sabbath, om honderd menschen te maken ! Die menschen zijn er dan ook naar .... — Hebben wij straks gezien, dat Mad. de Staël het eerste kenmerk eigen was, het tweede komt nog sterker bij haar uit. Maar omdat zij in alle door haar beoefende literaire kunst, behalve menschbeelding, een genie was, hebben wij haar een décor van ongeevenaarden rijkdom, van wondere schoonheid te danken. Hare beschrijvingen van Italië's kunstschatten en natuur zijn zoo vol van mijndiepe, duister-lichte, schampfonkelende, rotszware en dan weer luchte weelde als de taal— ja, ik mag toch wel, zonder u te storen het ongelijksoortige en van elkaar verre met elkander vergelijken, daar immers toch aller tijden schoonheden elkaar de handen reiken gelijk bergketens aaneengerijd over ravijnen en om lage landen — als de van zwaar sieraad glanzende taal van Vondel's vorstelijk minnenden Salomo. Wanneer ik in Madame de Staël eene statige schoonheid als deze zie — en het wemelt van dergelijke in haar werk — ,,On dirait que 1'ame des justes donne, comme les fleurs, plus de parfum vers le soir", dan zou ik het billijken, dat er geen prijs der schoonheid zóó hoog geheven hing, of de hand, die dit schreef moest haar kunnen grijpen ; dan is het mij als overtrof niets meer, als ware zelfs alles beneden het genie, dat een hoog wijsgeerig en psychologisch levensinzicht aan de gave dat zoo lyrisch te ver-beelden paart. Dat komt dan echter, omdat als zulk een „wolk des Heeren" ons hart vervult, de dienende priesters van onze herinnering en oordeel buiten treden, maar is Hij heen getrokken, dan hervatten zij den dienst en onderrichten fluisterend en zachtzinnig, dat men geen commentaar der schepping zóó mag eeren als een schepping, die tevens — haar eigen commentaar is ... . — Op het gebied van zulke wijsgeerig-lyrische schoonheid als de zooeven geciteerde treden de beide vriendinnen nooit. Zij is hun vreemd. Maar kan men zich al te zeer daarover verwonderen ? Immers, gelijk het een der kenmerken van den pseudo-menschschepper is, dat het literair en ander décor bij hem de hoofdzaak en de menschbeelding het bijkomstige wordt, is bij den echten en genialen het tegenovergestelde 't geval. De allergrootsten kenmerkt zelfs iets als een ademloos voortjachten, terwijl zij hun figuren vormen, een brandende van geen rustpoos onderbroken aandacht, daarop alléén gericht, waarvan men de koortsklop in hun proza hoort. Bij den een lijdt dit van het décor eronder, bij den ander dat, maar bij allen iets, uitgezonderd dan die ééne, de unique Flaubert, voor wien het werken dan ook inderdaad een bovenmenschelijke marteling was ; hij de eenige, die het wonder vermocht zijn zon en sterren aan één hemel te doen stralen. — Dat ook de beide vriendinnen volkomen door hun menschscheppend genie werden beheerscht, wie twijfelt er aan, als hij hun vreugdigen geest met den élan van een triumphator al dieper en verder ziet trekken zonder aarzeling of verpoozing het wonderland in van het menschelijk hart. Men voelt hun opgetogenheid over hunne ontdekkingen, de opgetogenheid om eigen kracht, alzijds in hun wer- ken — het onbedriegelijk kenmerk van groote kunst. Zij zijn dan ook de eenigen, die over de hoofden heen der latere zuster-kunstenaressen, de hand hebben kunnen reiken aan de moderne hollandsche romankunst. Zij zijn in niets verouderd, in niets ons vreemd. Om van Elisabeth Hasebroek en de enkele fijne gedachgen, die zij heeft gegeven maar niet te spreken — men moet wel een allerverstoktst archaeoloog-grafschenner zijn, om in de min of meer griezelige verwachting aan een enkele mummie een gouden versierseltje te kunnen bewonderen, die donkere gewelven te doorzoeken l — zelfs der groote Mevrouw Bosboom is dat niet gegeven geweest. Haar tijdgenootelijke levensbeeldingen: „Majoor Frans", „Langs een Omweg", „Frits Millioen" lijken ons amusante romannetjes, ongetwijfeld met dieper en weidscher bedoelingen, maar — wier verwezenlijking grootendeels werd gemist. Ons geslacht ziet met een glimlach naar al die twijfelachtige toevalligheden en romantische personages, een glimlach niet spottend, o heelemaal niet, maar weemoedig en gelukkig tegelijkertijd : het is die waarmede bijvoorbeeld de zoon eener oudere en ietwat vermoeide civilisatie de wonderlijk-avontuurlijke verhalen van een jonger volk hoort, dat in de belangrijkheid en hooge waarde van dat alles gelooft, zóó vast, als hij in die van de stoomboot, die hem van zijn ver vaderland daarheen heeft gebracht, of in die van de nuchtere en zakelijke redenen, welke hem noopten de reis te ondernemen .... Maar toch .... is dit wel zóó ? .... Is het niet iets innigers, zachters, iets meer nabij, waaruit die glimlach over onze trekken droomde ? .. .. Ja, ongetwijfeld, want er is meerdere liefde in, de liefde voor een ongerepte en onbewuste voornaamheid van ziel. Het komt het sentiment nabij, waarmee een volwassene, goelijk benijdend, kinderen beluistert bij hun spel : aardig, aardig ! .... en zich iets dergelijks uit eigen jeugd herinnert.... maar, gelijk zulk een volwassene na een pooze van gedroom en glimlachend staren recht voor zich uit, plotseling opspringt met een slag op den arm van zijn leunstoel, in een schrikkerige ontevredenheid, omdat hij zoo z'n tijd zat te verbeuzelen, terwijl die zaak, daar op kantoor .... — zóó lezen wij wel dergelijke boeken en bekennen ons gaarne, dat zij ons nebben geboeid, en wij hebben ons dezer bekentenis niet te schamen, er staan zoo heel fijne, heel mooie dingen in ... . maar dan, het boek eens dichtgeklapt en vlug weggeborgen, loopen we, haastig voortstappend over de straat, te glimlachen tegen de onder onze voeten wegglijdende keien : wat waren de menschen toen toch kinderlijk .... en al die futiliteiten, die zoo gewichtig werden — Maar nu Betje en Aagje ! Ik zou waarlijk wel eens willen weten, welke zaak mij gewichtiger kan schijnen dan die zij mij vertellen ! Dat zijn mijn zaken, dat Is mijn leven. Dat is mij zoo waar, zoo eigen, zoo gewichtig, zoo echt, als alles, het geheele leven, dat ik waar en echt en gewichtig zal vinden, tot ik levensmoede zal zijn geworden en mijn hoofd zal afwenden van den rijken dag . . . — Ach, ge zult het niet willen gelooven en blijven denken, dat ik scherts — en zonderling : ik scherts dan ook werkelijk, maar alleen, om uit 'n soort van vrees voor belachelijkheid, u den ernst te verbergen, dien ik nochtans wil dat ge voelen zult 1 — neen, ge zult het, gelukkig, niet gelooven, mdien ik u nu zeg, dat ik heel echt en diep op die hoekige en scherpe Daatje Leevend verliefd ben en haar overal achterna zou loopen — trots het gevaar door Betje als een nieuw model voor een anderen Lovelace aan haar verafgoden Richardson te worden uitgeleverd — indien de lieve en zeer beminnelijke mij niet hadde beloofd, mij elke week één uurtje in, den huize Rijzig te ontvangen en mij dan op haar goddelijk-dolle manier voor de mal te houden en met haar wonder-diepe en guitige kijkers aan te zien — Ik hou van Betje ook, heel, héél veel, maar laat mij 't bekennen : voor Betje ben ik ook een beetje bang I Wist ze van mijn vereering, ze zou mij vast en zeker een vinniger briefje sturen, dat ze Saartje aan Jacob Brunier liet schrijven. — Maar Aagje O, als ik aan Aagje denk, besterft mij zeKs de schijn-scherts op de lippen, vóór ik ten minste ééns moedig-ernstig ben geweest ... Ik voel het zoo heel zeker, dat ik Aagje lief heb op dezelfde wijze als een neef een oude tante met een zacht en teer oude-vrouwtjes gezicht, de zuster van zijn lieve moeder, die niet meer leeft. Zondagsmiddags, als het herfstig licht al wat ouder is en de straten leeg, kuisen en plechtig-feestelijk van blanke helderheid gen tusschen de ingetogen-blinkende huizen, waar ik de kinderen nu aan de knieën der ouders te spelen weet, of die ouders te praten met een genoeglijken vriend, of te kijken stil-blijde neer naar de in spel verdiepte hoofdjes — op zulke Zondagmiddagen trekt mijn hart naar haar ; dan ga ik feestelijk door de stille straten, haar te bezoeken. Mijn vrienden mogen daar wel om lachen, maar zij weten ook niet wat al zachte herinneringen dan hun leven herbeginnen in mij, als ik naast haar zit, zij wat hooger dan ik in haar breeden armstoel, terwijl haar oud gezicht mij aanziet met die stille gerustheid en 't geduldig afwachten, dat nauwelijks-vragen, zoo berustigend als ware 't een stelpend antwoord op elke onrust en elke weifeling, dat een voorrecht van den wijzen ouderdom is. Haar lieve, oude, dorre handen liggen gevouwen op haar zijden schort. Neen, mijn vrienden weten zeker niet wat innigheid mij dan rijk maakt... . Hoe zouden ze kunnen lachen O, de aandoenlijkheid dier oude, dorre, dier koordig-dooraderde handen, die een heel leven hebben gewrocht en geslaafd, in eerlijkheid en trouw ; welke in vreemde huizen meidenwerk gedaan èn meegebouwd hebben aan Holland's groote kunst; welke onbevlekt en edel bleven ook in 't ontvangen, dat moeizamer is, dan t in het geven te zijn Er is niets op de wereld zoo heilig en om te koesteren als zulke handen Het gezicht maakt je van innige, borst-verdiepende liefde warm en stil — Dan praat ze veel over Betje — ik ga altijd op een uur, dat Betje met 'r hondje wandelt ; ik zei t al : ik ben béng voor Betje's geestigheid, ik had Kinker, of beter nog, veel beter, Heine bij Betje willen zien, en ik achter de deur, buiten het „gedrang", een veilige luistervink. Maar als ze over Saartje en Daatje begint — dat hart van goud denkt altijd meer aan Betje's kinderen dan aan 'r eigen familie — dan word ik waarachtig verlegen als 'n verliefde jongen van vijftien Soms is ze wel, hoe zal ik 't zeggen, zoo'n beetje eigengerechtigd, zoo n beetje Anna Willis-achtig : „Jonge, je hebt weer over ons geschreven, wat moet dat toch we komen 'r daarzonder ook wel, we houen niet van dat opgevijzel, dat onder jelui, jonge literatortjes, mode schijnt te zijn!" En ik toen maar: „Zeker, juffrouw Aagje, dat weet ik wel, ik doe t ook met voor U of juffrouw Betje, maar voor — me-zelf. t Is nog m n beste, m'n eenige kans misschien, om te worden gelezen !" Dan glimlacht ze ontwapend. Maar wee mij, wee ! waar had ik mij moeten bergen, als Betje dat antwoord hadde gehoord 1 .. .. Ter wille der te boekstaven waarheid, vergeve mij de lezer deze kleine fantasie : der waarheid, dat de toch zeer aanmerkelijk oudere romans van Wolff en Deken ons zoo veel nader staan, een zoo onvergelijkelijk sterker indruk van levenswaarheid op ons maken dan de meer recente van Mevrouw Bosboom. De oorzaak lijkt mij geen andere, dan dat de laatste meer een schepper van „intrigue", van verwikkelingen was, meer ook een symbolisch-vermenschelijker van de groote geestelijke stroomingen, die de ideëele drijfkrachten waren van het historisch gebeuren, dan een eigenlijk menschenschepper. Had zij de gave voor het laatste in even groote mate als die voor de eerste bezeten, zij zou een epische voortreffelijkheid hebben bereikt, dan welke er geen hoogere bestaanbaar is. Nu echter kon het niet anders of zij moest in haar geschiedkundige romans zooveel beter dan in haar tijdgenootelijk werk slagen. Niet alleen immers, dat in de beelding van het meer avontuurlijke verleden, ook de meest fantastische intrigue niet licht zoo onwaarschijnlijk zal lijken als in die van het zooveel nuchterder heden — het heden ook van Mevrouw Bosboom — maar anderzijds zijn ook de geestelijke drijfkrachten van voorbijgegane tijdperken, die reeds geboekstaafde historie zijn geworden, zoo onvergelijkelijk lichter te door- en overzien dan die van den wordenden tijd, den tijd waarin men leeft, dat wie al het vermogen tot het peilen der eerste bezit, nochtans door een afgrond kan zijn gescheiden van de geniale macht het ook de laatste te doen en zijn menschscheppend talent of genie wel sterk genoeg voor het eene kunstgenre maar niettemin te zwak voor het andere kan wezen x). Het is ongetwijfeld waar, dat haar werk nog een andsr element van vroegtijdige veroudering bevat, dat in het werk van Wolff en Deken *) Wat ik vroeger te dezen plaatse schreef over den psychologischen biograph — De Gids, Januari 1914, blz. 123 — geldt ook in niet geringe mate voor een bepaalde soort schrijvers van historische romans. volkomen afwezig is : een zekere geaffecteerdheid, een gekoesterde keurigheid en distinctie, soms doorgevoerd tot cemaniereerd-wordens toe ; hare schrijftrant mist te eenenmale de frissche natuurlijkheid, den ongerepten eenvoud van die der beide vriendinnen. Bij haar niet minder dan elders, dan overal, waar het insluipt, wreekt zich fel en wreed het misverstand, dat men als heer of dame hooge, blijvende en innig-menschelijke kunst kan maken. Men kan dat alleen als man of vrouw. Kiesehheid en keurigheid zijn mooi en goed en zelfs kieskeurigheid is soms niet kwaad, maar, eens met de groote epici op reis getogen, is het een feit, dat men er niet voor terugdeinzen mag, gevaarlijke en rotsige paden te begaan en wat erger is, kwalijk riekende moerassen te doortrekken. Wil men dat niet, kan men dat niet, dan laat dat illustre en wegwijze gezelschap u onvermijdelijk verre achter zich en het is meer dan waarschijnlijk, dat ge verongelukt in uw eentje. Een bergtocht en gelakschoende damesvoetjes, een bergtocht en een dame, die nu en dan tot haar reisgenoot zegt, dat ze daar niet kan loopen omdat er een plas ligt en ginds niet omdat het aas van een gier haar reukorgaan wellicht minder aangenaam zal aandoen — dat zijn twee die elkander niet goed verdragen. Men is wel vaak geneigd, een dergelijke houding bij een schrijver een kenmerk van geestesaristocratie, van zielsvoornaamheid te achten — en zeer zeker bezat Mevrouw Bosboom die — maar ik zou mij schuldig maken aan een ergerlijke verbloeming mijner waarheid, zoo ik er niet in één adem bijvoegde, dat er omstandigheden zijn, waarin uit dit kostbare en al te vast bezit het gemis van iets nog oneindig kostbaarders blijkt: een zóó machtig genie, dat het, indien noodig, dien schrijver zou hebben gedwongen, hem dat bezit ten offer te brengen. Want nog nimmer is het voorgekomen, noch zal het ooit gebeuren, dat iemand zijn genie aan iets anders heeft opgeofferd, en dit om de eenvoudige reden, dat het genie zien niet offeren laat, maar integendeel onverbiddelijk den beheerschten mensch en het liefste dat deze bezit, aan zijn bedoelingen ten offer brengt. Het talent moge u vragen uw dierbaarst kind, maar zich ten slotte tevreden stellen met een — bok, die niet eens van u is; het genie neemt uwlieJste kind, maar hergeeft het ook der wèreld als eene andere Iphi- genia, eene broeder- reddende priesteres : hooge kunst, nieuwe wetenschap.... — Ons onbewuste wezen grijpt immer bij het gewaarworden yan een leemte of gebrek naar een binnen zijn bereik liggend iets, dat ter compensatie of verheling van dat gebrek of die leemte kan dienen. Zóó doet ons lichaam en zóó niet minder onze geest. En hoe beter onze onbewustheid daarin slaagt, hoe eerder het ons zal gebeuren, dat wij wat gevolg is, in het daardoor ontstane innerlijk proces, voor oorzaak zullen houden en wat oorzaak is voor gevolg ; dat wij wat eigenlijk ziekte is, een bewijs van stralende gezondheid zullen achten en, volkomen te goeder trouw, zullen prat gaan op iets, dat eigenlijk op niets anders dan een tekortkoming onzerzijds berust, als ware het een hoogst waardeerbare handelwijze of bezit. Levert het zieleleven van bijvoorbeeld Hildebrand een wel aardige illustratie van het laatste, dan namelijk wanneer hij meent, dat hij het schrijven eener tweede Camera heeft achterwege gelaten, omdat de „tijd van spelen" voor hem voorbij was, terwijl mijns inziens de waarheid is, dat zijn onbewuste wezen hem wijs maakte, dat de tijd van spelen voorbij was, omdat hij geen tweede Camera meer in zich had — wat het eerste betreft, is het niet alleen opmerkelijk hoezeer het ook in Mevrouw Bosboom's geval de keurigheid en voorname distinctie lijkt, die haar beletten volledig de taak van een episch genie te volvoeren — terwijl natuurlijk de waarheid is, dat 't het ontbreken van dat genie was, gelijk wij meenen reeds te hebben aangetoond, dat haar des te keuriger en gedistingeerder maakte — maar ook hoe zij er een eer in schijnt te stellen de intrigue — haar andere „compensatie" — zoo ingewikkeld te maken als die, gelijk Betje met kwalijk verborgen sneer zou hebben gezegd, van „de door een verwartste comedie van eenen Lope de Vega". In al deze en dergelijke gevallen werkt dezelfde eeuwige en onontkoombare natuurwet en zij, die dit eigenaardig geestelijk gebeuren veroorzaakt, is geen andere dan die, — één voorbeeld uit vele — om ons te redden, ons lichaam noopt, den hartspier te versterken wanneer het klapvliezenstelsel zijn zuivere werking verliest. En redt zij daarmee ons leven, in gevallen als de zooeven omschrevene Nederlandsche Kunst VIII 2 behoudt zij iets nauwelijks minder kostbaars voor ons : ons zelfvertrouwen, onzen moed tot en lust in ons werk De fantasie der romantische verwikkeling is, jammer genoeg, geen hollandsche gave, en terwijl dan ook Betje en Aagje, de twee ras-epici, al in taal en stof, in merg en nieren hollandsch, dit ook zijn in de soberheid hunner „intrigue", versterkt het excessieve harer fantasie Mevrouw Bosboom's toch al in 't oog vallend aspect van meer uitheemsche, cosmopolitische schrijversfiguur. Met welk een zwier, en in hoe sierlijk en onvermoeibaar een vlucht onderneemt haar literaire ooievaar niet telkenmale de reis, om franschige kindertjes bij hollandsche ouders onder dak te brengen ! Had Sand kennis kunnen maken met Majoor Frans en Langs een Omweg, zij zou allicht hebben uitgeroepen : „M'n hemel, ik wist niet dat mijn Lucienne de Valangis zulke aardige stiefzustertjes in dat water- en polderland had!"—Met voordacht weidde ik hier niet uit over hare historische romans ■— ongetwijfeld dat deel van haar werk, waarin, gelijk ik reeds aanduidde, haar zeer bijzonder saamgestelde en groote genialiteit het best tot haar recht komt — : de historische roman valt niet binnen het kader dezer studie. Mijn doel was slechts te doen uitkomen, dat zoo de hedendaagsche hollandsche schrijfster van realistische romans den blik tot het verleden mocht keeren, omdat het haar lief zou zijn daar vrouwelijke zielen en harten te beluisteren, die één met haar zijn in aesthetische overtuiging, één in epischen hartstocht voor de waarheid en in trouwe liefde voor de onvervalschte, zilt-frissche, stoere hollandsche taal, één ook in gedweeën deemoed jegens de inspiratie van het leven en het genie, zij er geen zoo waarlijk groot, geen zoo natuurlijk-schoon, geen zoo speelsch en ernstig, zoo diep en luchtig zulle/i vinden als deze Agatha Deken en Elisabeth Wolff-Bekker. Van Holland's grooten materieelen regenerator, de zee, waren hunne werken de geestelijke en klare spiegeling: zoo plechtig en vroom onder den wijden hemel van Agatha's avondlicht, zoo bruisend en fonkelend onder Elisabeth's zonnestralen . . . Hadden de weeïg-zoete domineesliteratuur, de huilerige en valsche romantiek, het rethorisch vaderlandslievend gebral, dat zich zoowel kon verdragen met de imitatie-manie ten opzichte van het uitheemsche, het niet belet, men zou hen eerder als groeten en machtigen hebben erkend. Hildebrand zou niet opnieuw der hollandsche taal „het staatsiegewaad hebben moeten uirtrettor,» ^* u~aj'L:-. _.VTB ^CWdaa ■mr ii . m—. —wj , uo.1 ïiauucii zii reeas eeaaan —. Multatuli niet van voren af aan tot puinhoopen hoeven te rameien, wat zij reeds hadden verbrijzeld, — de mannen van '80 zouden het verschrikte Holland niet als beeldensTorrnenS revolutionnairen verschenen zijn : veel van het essentieele dat dezen hebben verkondigd, hadden ook zij ingezien Sf,ng^fh?VCn miI?ï?0& tot bl°eienden akkergrond van" hun kunst gemaakt ). De volheid van hun beider tot ^;aTfinSm7t6n gemt'? geen .der moderne vrouwen ten deel fnlt! Zoo moest & t t hen gaan> vó6r ovef spreken, want het was mij, of ik, hen huldigend, den grooteren oorlof tot spreken over de kleineren vroeg .... Moeë de eene onzer tijdgenootelijke kunstenaressen hen op zijde strekt- kloekheid .en stoerheid van taal ; de andere in de gelukkige vereeniging van sociaal en aesthetisch inzicht; een derde zich hun verwante voelen in het hooge vermogen een psychologisch begrip tot een levend mensch om te beel- ) Het zij mij veroorloofd hier twee aanhalingen te geven, een uit het kortelings verschenen nieuwe deel van Klooi', Nieuwe LU. Cesch. en een uit de Voorrede voor den tweeden druk van de Sara Burgerhart die in sterke mate voor de waarheid dezer bewering getuigen. (De cursr^eering £2 Ui* NieUm Lit Gesch- * van Kloos: „Maa^ XTrff ti,den gestadig voortgaan, kunnen wij verder en ruimer-ziend staan dan hij SiZi l • n°i rrm00ht- En w« vn«8n dus nïet langer aan een retoh schrijver: Hebt gij dat, wat gij schrijft, werkelijk zóó gezien van uw observatieplaatsje, en lijkt het dus haarfijn op wat gij waarnaamtmaar uitsluitend: Zou, wat gij schrijft, reëel kunnen zijn? d. w zifhet georganiseerd in zijn fijnste elementen tezamengesteld, van binnen en van SeTd dat° w h61 . de^rke»jke merkelijkheid óók zou moeten wezen, gesteld dat het daar een deel van uitmaakte, en niet alleen maar bestond op t papier?' u ^e^vennUofd^';VL0rrede,,,, Vf" Sara Bureerh^t: ;,Men heeft in bedenking SSïïïï' * • ^6 a"ersleStste karakters niet te sterk, te overdreven gesohüdert zijn; men heeft gevraagt: zijn er zulke menschen; ja, en da? IT^a*' UTm 6r Zulke menschen Wij vinden het niet nood¬ zakelijk de eerste vraag duidelijk te beantwoorden, dewijl wij zeker gerechtvaardigd zijn zoo rasch men begrijpt, dat zij er zijn kunnen -, méértoSJ, wij m dit opzicht niet te bewijzen". w*m den l niet alleen, dat geen al hun gaven vereenigt,maar aUen missen die êene : Betje's hóóg juichende en fijne geestigheid, terwijl daarentegen weer aften, wier °eteekerus * iri deze studie zal pogen te schetsen, dit, gelukkig, met hunne geniale voorgangsters gemeen hebben, dat de groote geheefeïhunner werken uit vele levende atomen zijn opgegrond. Gelukkig, zei ik, want dat wat men de groote lijn m het leven -aïinde kunst noemt, kan in waarheid nooit anders dan een stippellijn wezen ; elk zoo een stipje is een kvens-détad, Sn levende gedachte der voorgestelde figuren, een handelt, IS gelaatsvertrekking, een gebaar, een woord : te ïïmen beelden zij de figuren en deze ^ tarnen weer 1het lévende werk. Een waarlijk levend beeli^J^ra^urel5 een sterrenbeeld : elk zoo een stens een durend licht , elK eS mom?nt van verrukking en liefde des scheppers : tezamen? het flonkerend juweel van onzen nacht veel openbarend van 's menschen lot; veel bevrijdend, berustigend en richtend .... — Oct-Dec. 1914* AUGUSTA DE WIT Er zijn diepten in onze ziel, die het ongeduld niet bereikt. Van de koorts van het leven, het armenstrekkend verlangen dringt een roep daarheen, en hij wekt niet dan een dróóm • een vage, kleurige schijn glijdt voor slaaps donker-holle, éven zichtbaar geworden wanden, onze ziel heeft duister geglimlacht, murmelend gesteund, en het is voorbij Het is die diepste psyche, die roerloos wacht, en weet nie't dat zij wacht, op een ongekenden bevrijder, een ongekenden tijd. Tot die gekomen zijn, is zij als een land, waarover goudzoekers loopen en splijten daar den grond en graven hier, en wekken een dreun, een siddering in de vaste diepte niet meer, en vinden niets en gaan ontmoedigd heen ; maar eens en plots de bevrijder komt en slaat zijn spade en delft de aarde open en juicht en draagt een schat naar boven in het flonkering-wekkend licht Wat en waarom is dit ? . . dat m onze jeugd en soms nog jaren later, leed fel in ons boort, vreugde klinkende in ons dringt, en wij voelen vaag dat als een ver in ons verborgen iets nu naar buiten kon treden en zich paren aan die vreugde of dat leed, er een schoonheid en een schittering zouden worden geboren En wij wachten lang vergeefs Maar zelden of nooit gaat een leven voorbij, zonder dat de bevrijder is gekomen Want er is niets wat leeft in heel de wijde wereld of het is een goudgraver in de menschenziel. De vogel die zingt, de bloem die geurt — zijn zingen is een vragen naar dien schat, haar geuren een overzwevend vorschen naar dien schat; de wereld met hare ontelbare wezens en krachten wordt niet moede te graven in, te pijnigen de ziel, tot zij dien riikdom aan het zonlicht beurt. Zelfs leehjkheid, zelfs afzichïeliikhSd die voor dat bevrijdingswerk de zwakste handen hebben? bevriiden sóms .... Zoo zal het wel bij elke ziel iets anders'ïin mLr schoon iets kleins een groote ziel kan bevrYiden schHnt het dat iets overmachtig groots dit niet een kletoé kan doen : het is alsof het geweldig.houweel van dirreuzien delver slaat bezijden die kleine plek. Daarom- te weten wat een mensch totzi nhoogstenlevensSaat Ten^ kunstenaar het eerst tot het bewustzijn zijner mïïhtlTachrstelt soms in ^^ff^^^SS treedt te kunnen meten, en zoodanig is ook het voorreen*, dat ons te beult valt b j het beschouwen der kunstenaarsbuur van Suste de Wit: het zal ons bli ken, dat het een laSd ak ee^"SSSd. dat het Indië was dat haar wekte, Indië, dat hare schatten ontgroef — . . . ... Oosten Ik had wel immer het Oosten, het fabelrijke Oosten willen kennen, maar hoe lief ware mij bovenal nu die Cnnis geweest, nu zij mij wellicht zou hebben ontsluierd, ! wïaro^lndïnet moest zijn dat haar aan £»£££" haarde Want immers het schijnt niet zóó te zijn geweest, daf %H voor het éérst uit het koude en schemertmtige Holland lekomen, het al-rijke wonderland voor zich zag, maa? ~ reXhet tweede hoofdstuk van „Facts and.FanSeïabout Java» verklapt het ons - vWrdierL!hadzu veel ! eereS' de ervaringen van land en voTksIéve^m^o^d, SS^ii 'later zou gebruiken om er haar eenvoudig diep en scnoon Het duregMoederschap" uit op te bouwen, de kenms ook vaA'^Slere vaderlandsche streken, zeden en zwoeg?evenTooa?s in de beide vroegere, uiünuntende fscheen Nellis"en Vrijage"blijkt,dataUe&JOsJ^Jiaiereeüs ge wSerT vóÓrSjS^^ dan nofnnUtr^^ nfar^^ ^^SKÏ Maar dan : datzelfde mystieke element schijnt mij zoo versoberd en getemperd in haar door de voorzichtige reserve van wetenschappelijk-ontwikkelde westerlinge, en zich zoo wonderwel te verdragen met een zekere soliede effen koelheid en practischen blik van wellicht ook een weinig verengelschte Hollandsche, dat er geen enkele reden zou zijn op te" noemen, waarom de keltische mystiek, die haar reeds vroeger s gees^eenhoogste vermoffen in dien staat, is dat van Augusta de Wit. Dezelfde " leSS dezifdedele voortreffelijkheid zijn in haar eerjte werk !Jsïn haar jongste ; geen ^P^ffi*™^ beloof ik zullen eens in haar laatste zijn. Zoo het weder m oe glkomst moge" gebeuren - want het is ^«ed-gg^d dat nèg meerdere wetenschap, een grooter onderwerp een clans van voller rijkdom over eenig harer werken m^en soreiden — het schoone vermogen dat het schiep, lïïtoiiïïSStaiii, zooals dit ook in het verleden het geva was duidelijk herkenbaar hetzelfde zijn. Waarom £ dit met' zoo groote zekerheid waag te voorspellen? Veroorloof Sff u ergde verklaring van te geven. Het schijnt mi toe, da'de Natuur nimmer den *fA<™J^tït^ öm meerdert of haar laat groeien, óm haar rijk te maxen, om haÏÏ tdoengroeien alleen.' Zij is zeer spaarzaam en: hafr sPaïza\mheid is juist het JW^^^ST vreks die het eoud ophoopt om het bezit van het goua Sftchenkt geenerlei rijkdom, en dus ook niet aan geestelijke mach?, afn een harer kinderen dan uit de■ noodwend^heid, Se héél haar oneindige gemeenschap weldoend beheerscht. Het doel ook van de kleinste harer daden is ons, door intuïtie en oefening, voelbaar als het doel van haar Geheel. En dus zekerlijk niet vermeerdert zij eens enkelings rijkdom of doet hem groeien, indien hij tot hen behoort, die, genoeg bezittend om hunne schoonheid- en geluk-brengende taak voor het door hen te beïnvloeden deel der gemeenschap te volvoeren, tevens zoo geaard zijn, dat zij haar niét kunnen volvoeren in de storm- en drang-periode van den groei. Zulk een dan, op het innerlijk en zwijgend gebod der natuur, verwerft geen nieuwe rijkdommen meer, maar komt tot het volle bewustzijn van die hij bezit: ze worden in zijn hand gegeven, en het is waarschijnlijk dat hij als een harmonisch wezen ons verschijnt: hij rust van het ontvangen in het geven uit. Hij rüst en wordt sereen ; hij gééft alleen en zijn handelen is een éénheid — ongelijk aan hen, die gedoemd zijn te ontvangen en te geven in éénen, te groeien èn zwaar werk te doen, die onharmonisch moéten zijn door het zwoegen en lijden en beurtelings strijden tegen het eene verlangen of de andere drift... — En wanneer ge dan van den aanvang van het levenswerk tot wellicht reeds zijn middelpunt, zóó klare rust, zóó volmaakte evenwichtigheid aanvoelt als in dat van Augusta de Wit, dan gelooft ge : zoo zal het blijven. Deze is dat wreedere niet voorbestemd, maar tot het einde zal haar glimlach effen, haar gevend gebaar gelijkmatig en kalm zijn. Dat wreedere zou déze schoonheid vernietigen en die, ge voelt het zéker, is tè rijk, heeft nog tè veel te geven, dan dat hare vernietiging nabij zou zijn .... — Zoo ik dus een sterken nadruk legde op het feit, dat in het werk onzer schrijfster een immer duidelijk herkenbaar grondrhythme, eenzelfde geluid aanwezig zijn, deed ik dit niet, om een bewijs harer echtheid en oorspronkelijkheid te geven — wie die de kunst van hare indringende psychologie en mensenbeeldend vermogen en, door heel haar werk, de aanwezigheid van haar nooit verslappend of toegeeflijk kunstenaarsgeweten heeft gevoeld, zou hieraan kunnen twijfelen ! — maar ik deed het, om den lezer vóóral waarschijnlijk te maken, zoowel het bestaan harer innerlijke harmonie, als het verkeeren van haar scheppend vermogen in een toestand van groei-stilstand, want is ons dit zeker of waarschijnlijk geworden, dan is s het ons tevens mogelijk de verklaring te vinden eener schijnbare tegenstrijdigheid in haar levenswerk : Augusta de Wit is niet alleen een rijke kunstenares, zij is ook een voortreffelijke journaliste, maar terwijl zij in de eerstgenoemde hoedanigheid, naar mijne meening, tot hen behoort, die naar het diep-bezonken herinneringsbeeld scheppen, reproduceert zij, in de laatste, het beeld zooals zij dit in de materiëele werkelijkheid ziet en, naar men wellicht met slechts géring-intrinsieke overdrijving zou kunnen beweren: , op het eigen oogenblik dat zij het ziet 1 En het is waarlijk niet te veel gezegd, indien men de aanwezigheid van zoo tegenstrijdige vermogens en beide zóó sterk en volmaakt uitgegroeid als hier, vreemd en zeldzaam noemt. Want de psychische reden waarom zoo vele uitnemende literaire kunstenaars zoo slechte journalisten zijn is juist, dunkt mij, geen andere, dan dat zij, als kunstenaars, scheppen naar het herinneringsbeeld. De gehaaste journalistiek gedoogt dit echter niet, en zoo wordt hun journalistisch werk deerniswekkend soms van een wanhopig grijpen naar hun hooger ik èn van een vertwijfeld loslaten daarvan. Houden zij het vast, dan worden zij te ,,zwaar" en te langzaam, laten zij het los, dan worden zij bijna — niets ! Augusta de Wit werd door hare wezenheid voor dit. dilemma behoed : deed haar aard van gewekte-na-veel-te-hebben-gezien een schepper naar het herinneringsbeeld in haar vermoeden ; maakte ook haar kunstenaarsnatuur van niet-groeiende, bezittende en tot rüst gekomene het waarschijnlijk, dat de zich ~ bewust wordende herinnering haar rijkste bron van inspiratie zou zijn; tevens wordt het ons duidelijk dat die groei-stilstand door de buitengewone harmonie, die hij mogelijk maakte, zulk een eenheid in de geheele persoonlijkheid stichtte, dat de „grootere makker", wanneer de kleinere zich ten behoeve van diens arbeid aan hem leent, niet, zooals bij die andere kunstenaars, hem óf volkomen overheerscht óf grimmig verlaat, maar voor zoover dat mogelijk is, bescheiden en éven en hier-en-daar, een „finishing touch" aan het werk geeft, die het, schoon 't kleiner dan kunst latend, toch plots tot iets hoogers maakt dan journalistiek. Hier is de „grootere makker" een Cyrano, die uit het schaduwdonker zijn Christian een diep of fonkelend woord toefluistert en met een weinig van zijn eigen overvloeienden zielsrijkdom den geringeren vriend vorstelijk vermooit .... x) II Keeren wij ons thans na een vluchtig beeld van den scheppenden geest te hebben ontworpen, tot zijn werk En ongetwijfeld, dit is immer een daling, een daling van den toren, die de stad ver te boven rijst en uitziet over al haar straten en huizen en heel haar menschenwemeling. Nu zullen er de muren zijn, die den blik begrenzen ; de menschen-gelaten en -handelingen zullen wij van nabij zien en niet immer zal, als toen wij in vogelvlucht op het kleurig geheel neerschouwden, onze gewaarwording een louter aesthetische zijn : ons sociaal gevoel zal allicht worden gewekt, onze liefde en onze haat, en er zullen oogenblikken komen, waarop wij zullen vergeten, dat wij hier kwamen alleen om schoonheid te genieten en dat wij ons zelf beloofd hadden alles achter te laten daarginds m de droeve wereld, dat ons daarin zou kunnen hinderen — maar het zullen dan ook niet meer dan oogenblikken zijn, want telkens zal van uit de beheerschende hoogte het klare en metalen carillon, het altijdt-zelfde carillon, door zijn klankensprenkeling onze ziel vermanen, wijs en vredig te zijn en de schóónheid te zien.... — Het was toen de nederlandsch-indische Ietteren iri ergerlijker mate grootheid en voornaamheid misten dan de hollandsche in Wolff en Deken's tijd, dat Augusta de Wit, eene andere regeneratnce, de beteekenisvolle daad verrichtte, die ook hun herboorte in de wereld der kunst belooft: zij publiceert haar „Facts and Fancies about Java." Dit boekje is een loflied op, een jeugdig juichen over het zich openende leven en nimmer was wel loflied meer ont-dekking van schoon en ') De m. i buitengewoon gelukkige uitdrukking van: „grootere makkervoor „genie of artisticiteit" is van Mej. de Wit. Men zie De Godin die Wacht: het gesprek tusschen den franschen schilder en Van Heemsbergen minder versiering daarmede. En hoe zou dit ook anders hebben kunnen zijn : de eerste vreugde der zelfontdekking doortintelt het in zijn beste deelen overal. Want schoon wel allen kunstenaars, de eeuwen door, ten dage dat zij ter eerste maal zich buigen over levens stroom, het geluk der Miltoniaansche Eva te beurt zal vallen : de weerkaatsing van eigen schoonheid te zienèn te meenen dat het die eens anderen is, en moge het gevolg daarvan, bij een elk zoodra hij begrijpt, dat nij zichlelf zag, het zelfde zijn : het oprijzen van een sterk gevoel van eigen waarde en zelfvertrouwen, dat zoo het fle dankbaarheid kent, ook den deemoed niet mist; het klaar worden van het bewustzijn der roeping en daardoor een opstaan van kracht, moed en liefde in hem, om tot der wezens kernen door te dringen en, door die te beelden, hen te verheerlijken -slechts bij een plots in g e r ij p t e kracht en tevens voor 't eerst zichzelf aanschouwenden geest zijn die oorzaak en dat gevolg zoo duidelijk zichtbaar als hier. Men moet de critiek van een Borel op dit kleine boekje hebben gele'zen, om te beseffen welk een indruk het juist en vooral, ; naar ik geloof, door diè eigenschap van levens-ontdekker i en niet van versierder te zijn — uiterst zeldzaam m een eerste werk ! — maakte op een kunstenaar-literator die tegelijkertijd wetenschappelijk kenner van de behandelde stof : de Indische toestanden, is als hij. Zijn enthousiasme brengt hem tot eene der schoonste daden, waartoe eenig mensch wel komen kan : de zelfvernedering, het offer van het eigen geringer geachte ik, ter meerdere verheerlijking van de bewonderde meerdere. „Het is dan toch waar,''zoo roept hij uit, „hoe vernederend het ook voor me is, het mooi was er Wél in Indië, maar ik was zelf niet mooi genoeg om het te zien" 1). Hij schijnt dit dan voor zichzelf te hebben verklaard uit het vermeende feit dat de schrijfster in tegenstelling met hem-zelf, mëer naar de natuur dan naar de Indische menschen heeft gezien, een verklaring, die niet alleen in dit bijzonder geval een dwaling was, maar, mijns inziens, gedoemd is te allen tijde, en in welk geval ook toegepast, een dwaling te blijken, omdat zij een prmcipieel-onjuist inzicht ») Henri Borel, „Schoonheid uit Indië." De Gids, 1898. IV, blz. 75. in de verhouding tusschen wereld en kunstenaar tot grondslag heeft. Het is echter onnoodig thans daarover verder uit te weiden, want hier heeft zich de tijd met het geven van een afdoend tegenbewijs belast en den heer van Deventer gelijk gegeven, toen deze, in een bespreking van den tweeden druk van het werkje, den vroegeren criticus tegemoet voerde : „Ik ga zelfs verder en acht de veronderstelling geoorloofd, dat haar haast altijd liefdevol oordeel over menschen en menschelijke aangelegenheden uit dezelfde bron voortsproot als haar bewondering voor het strand, de ugetï r!e va.n Java" xh Want ongetwijfeld : dat „haast altijd liefdevolle oordeel", het komt bij haar voort uit niets minder dan haar „tout savoir" van kunstenaresse. Ook zij is een „ontdekster der noodwendigheid" en hoe zou zoo begreep6611 gev°elen voor hetgeen zij zoo volledig Doch er is ook, en rijkelijk, wellicht al te rijkelijk, eene andere soort van visie dan die eens kunstenaars in dit boek : er is het scherp zien en weergeven van de uitmuntende journaliste, zoowel met diepgaanden kijk op de sociale belangrijkheid der menschen en dingen «), als met frisschen en ^onbevangen psychologischen en natuurgevoeligen blik, zooals wij die ook in haar jongsten bundel mogen waardeeren 8). ün schoon wij niet te lang willen verwijlen bij dit werkje — want zoo het voor Indië van niet minder beteekenis is dan haar latere arbeid, voor de hollandsche litteratuur was dit engelsche boek niet meer dan een belofte — wij wenschen er toch lang genoeg bij stil te staan, om, allereerst, het scherp onderscheid tusschen hare artistieke en journalistieke behandeling van e en ze Ifd e onderwerp te laten zien, en daardoor het verschil op 't duidelijkst te doen uitkomen ; dan, om reeds T^tOVe-l^?ëeh}k Uildit haar eerste werk te bewijzen, dat, gelijk wij betoogden, haren vermogens? toen reeds dezelfde voortreffelijkheid en rijpheid eigen waren als thans. Zooveel mogelijk, want zoo men ter volvoering van het eerst- IV)bïr'l£ ^ Deventer' "Drie boeken over Indie-" Dt Gids, 1900, *) Men zie bijv. blz. 49—51. s) Natuur en Menschen in Indië. genoemd bedoelen, zich geen beter gelegenheid dan dit werkje biedt kan denken, wijl het m zijn journalistieke deelen beeldingen bevat, die in later werk zuiver artistiek zijn behandeld — het hierboven genoemde bewijs er uit te putten, wordt in groote mate belemmerd, zoowel door de omstandigheid, dat het niet in der schrijfster moedertaal is geschreven, als, én vooral, door het feit, dat het geen novellistischof episch kunstwerk is. — . . Ziehier dan in journalistische èn artistieke beelding den Tjerimai en het hem omringende heuvelland. - De journalistieke: „...and among these places, the idyllic grace of which has not been marred by railroads and hotels, few can surpass in loveliness the country round about the Tjerimai, where it was my good fortune to spend severai pleasant days, last June. , r„_ t, 2 ïL^ ;<ï V „The Tjerimai, a spur of the lofty Preanger range is sitüated on the confines of the Preanger Regencies and the Cheribon district, the broad green plams and marshy- coast of which its finely-shaped summit dominates — a landmark t0 ,^On°startingfrom the railway station, I'had■ thoughrthat, in half an hour or so, we would have reached the hill-range, which bounded the-plain in the north. ?ut the clear atmosphere has a perspective of its own, confusing to ejes unax?ultomed to it. After about two hours of rapid driving,w were still in the valley — on either side of us, ^niense tracts of soft bluish green, full of the thousand lights and shades that form the peculiar beauty of these terraced ricefields ; and, all around, the circling summits which. seemed not sensibly nearer than at first. At every turn of the rozd, I expected to reach the base of the huls, and, a^gauii and jagam, they appeared to recede as we advanced, until the fancy was stirVed to the idea ot some magie wall still environmg the captive, whithersoever he might turn : and the wish to fmd an exit out of this hill-bounded plain grew almost to a fever. At length, we reached it — a narrow def 1 e between two steep green heights : and the road began to ciimb . U En nu de artistieke (uit: „De Godin die Wacht, .)„ln een breed-gezwaaiden half-kring, waarvan de uitemden wegdommelen tusschen luchtblauw en rondmg van wolken, staan zij hier statig tegen den zuiderhemel geschaard, top naast blinkenden top. Achter de noordelijkste rij, van voet tot kruin van uit de vlakte zichtbaar, komen er hoogere, en weder hoogere daarachter en nogmaals steilere spitsen in de verte boven die hoogten uit, als edelsteenen klaar en zuivergeslepen glorend in de zon. Rondom den Tjerimai heen wiens driehoekigen top het landschap overheerscht, verdringt zich een drom vanheuvel s, breedgeschoft, met,gladde ronde koppen en trage flanken, bultend en inzinkend onder de groene ruigte derrijst. Talloosk?Ppig, groep achter groep, komen zij uit de verte er aan; een ontzaggelijke kudde reuzenbeesten,, opgeklommen uit de wegrondende diepte achter den horizont als uit een w e r e 1 d s t r o o m - r a v i j n de donkere b o s c h - v a c h t e n, zwartig van afdruipend nat en wolken-ademend tegen de zon. En hun hemelhooge herder de Tjerimai, staat blinkende"1). Blijkt in de eerste beschrijving de auteursgeest weinig anders te zijn dan het doorgangshuis van het ontvangen en uittredende beeld, waar dit vrijwel alleen het strikt noodzakelijke werd verstrekt: een kleed van wat losjes omgeslagen woorden — al mogen wij ook hier, bij de welgeslaagde stemmmgsweergave der door het heuvelland verwekte obsessie, den invloed van den „grooteren makker" niet miskennen — in de tweede kunnen we de auteursziel niet anders zien dan als het vorstelijk paleis, van waar na lange jaren van voorbereiding in een sfeer van veler verrijkende toewijding, een vorstenzoon in kostelijke statie den kroningstocht onderneemt. — De tegenwerping is hier te verwachten, dat zoo ik nu al beweer, dat het onderscheid tusschen deze twee beschrijvingen die tusschen journalisme en literatuur is, een andere opvatting : dat het veroorzaakt wordt door de grootere artistieke kracht, gewonnen in de vier jaren die tusschen het verschijnen der beide werken liggen, een winst die ik ontken, bestaanbaar is. Maar op zulk een tegenwer- *) Spatieering van mij. Nederlandsche Kunst VIII o ping zou ik wenschen te antwoorden, dat het mij toeschijnt, dat er in de journalistische beschrijving geen oogenbhk aan het geven van een kunstbeelding gedacht of er, zij het onbewust, naar gestreefd werd en mij integendeel overduidelijk blijkt, hoe de schrijfster, juist omdat zij voelde dat deze machtige visie van den Tjerimai eerst in haar bezinken moest | er artistiek niet aan wilde raken en zich er toe bepaalde journalistiek te geven. En dit laatste zal een ieder des te aannemelijker worden zoo ik nu ten bewijze, dat wanneer zij kunst schept ook in dit eerste werkje, haar artistieke macht op geen lagere hoogte staat dan in haar latere, nog eenige citaten laat volgen : „The great sun stands flaming in the dizzy heights • from the scorched field to the incandescent zenith the air is one immense blaze» a motionless flame in which the tall tamarinds stand sere and grey, the grass shrivels up to a tawny hay, and the bare soil stiffens and cracks. — ihe intolerable day is past. People returning home from the town, see a roseate sheen playing over roofs and walls, a long crimson cloud sailing high overhead. Those walking on the Plein behold an apocalyptic heaven and a transfigured earth — a firmamental conflagration — eruptions of scarlet flame through incardined cloud, runnels of fire darting athwart the melting gold and translucent green of the horizon : hill-tops changed into craters and tall trees mto fountains of purple light." — Welk kenner van haar later werk zou willen beweren, dat klankgehalte en beeldende kracht in deze natuurbeschrijving onder die in haar meer recente staan ! Of wie, dat het haar toen nog ontbrak aan die zelfde - wijde en waarachtig-poëtische visie, die haar m later jaren Ltot zoo sterke proza-dichteres zou maken, wanneer hij, aan het slot van dit kleine stukje, zoo natuurlijk-bevallige voorstelling mag bewonderen: „One day I sawabroad, brick-laden barge, that had thus come lumbering down the stream, run aground on the shallows: the men jumped out, and began puiling and shoving to get it afloat again. The water dripped from their legs and their tucked-up sarongs, and their backs gleamed in the sunshine, as, almost bent doublé they urged the ponderous thing forward. But still, the bright red heap remained stationary. Suddenly, a young boy, who had just stripped for the bath came down the embankment with a running leap and giving the boat a sudden sharp push sent it darting"l orwafd. The n he ;°°t UP' laughing and shook back the shock of black hair which had fallen over his eyes. He looked like a duskï youngrivergod, who out of his kindness Ir C?e to a s s i s t his votarie s." *) Maar deze aanhalingen mogen voldoende zijn/om mijne wJeH"fgïraiChtlg te °nde«teunen, ik wenschte nochtans ïSnS. 4i 6rt0i overffmg' n°g eens Borel's fraaie recensie te lezen : er komen daarin zoovele uitmuntendgekozen citaten voor, welke ik mij natuurlijk niet te dezer plaatse veroorloven mag opnieuw te geven, dat ik mijn betoog onnoodig zou verzwakken, indien ik er niet zijn aandacht op vestigde. Hoe dan ook onzer schrijfster mitaphoelwh6^0^ - m<* h*re beschrijvingskunst enTndSnfi /ï7 • miek Vir,1.Jv^el i!e eemge z"iver-artistieke elementen, die dit niet-novelhstisch werk uitteraard bevat — reeds des- i^ZKr £aC5tlguWaf aStoen ziJ dat beeld van den Tjerimai, „een blinkende herder", te bewonderen gaf, het valt mi gemakkelijk, 't u met een paar voorbeelden te bewijzen : In ï^^rh?18 m°SaiCS' the 5gïre reP"*ented is entirel? eclipsed by the magnificence of the background : the eve must grow accustomed to the splendour of the gold and Hnes of £n^V°Un(^ ï' before * can take in £™J 4 iïn a Similar manner, no surmise can be formed as to the character of Batavia social life before the charm has at least in part, passed off, which ite setting casts over the critical faculties." Ondergingt ge hier zelf n ef ffTect-'dïr^-^18? Ver*elHking' ^^n dat „dazzhng ellect der Bataviasche samenleving ? — En ziin óok deze SSJSS^Staf « g taJ geworden' „ Silence and night all around : and overhead like some pale river winding along between shores of darkness! *) Spatïeering van mij. the gleaming course of the sky between the dark waringin tops." .... Want al is het ongetwijfeld waar, dat m geen dezer schoonheden de majesteit en grootschheid van het hollandsche citaat worden gevonden, wie die begrijpt, dat elk kunstwerk een dubbelgesternte is, waarvan het onderwerp de donkerder, de beelding-zelve de lichtere ster is, en dat de eerste, ofschoon nauwelijks en terecht door den kunstgevoelige, bij het aesthetisch genieten, geacht, desalniettemin baan, kleur en schittering van de laatste mède-bepaalt — wie die dit begrijpt zal aan de beeldingskracht wijten, wat zoo duidelijk mede door den invloed van het onderwerp wordt veroorzaakt? En overigens ! .... Is het niet iets zeer verwonderlijks te achten, gelijk ik reeds liet gevoelen, en tevens iets, dat getuigt van de uitzonderlijke geest-kracht dezer vrouw, dat het mij mogelijk was de bewijzen mijner bewering te putten ook uit dit in 't Engelsch geschreven werkje ? Want men behoeft het nog niet volstrekt eens te zijn met Goethe's woord, dat iemand, die van een vreemde taal gebruik maakt, slechts gestempelte Phrasen" kan te voorschijn brengen, om te voelen, dat zulk een, ook al méénen hij en allen die zijn werk lezen, dat hij haar volkomen machtig is, daarin niet zoo vrijelijk zijn denkvoelen zal kunnen uiten als in zijn moedertaal Hem onbewust, wordt toch allicht zijn élan bedwongen, zijngeest van diens beste werk afgeleid. Getransponeerd op een lager plan is de verhouding tusschen een vreemde en demoedertaal te vergelijken met die tusschen de schrijfmachine en de pen Ik mag zeggen," hoorde ik onlangs een zeer vooraanstaand journalist verklaren, „dat ik mij zou durven meten met de beste en handigste beroepstypisten hier m Holland en toch . . stellen kan ik niet op de machine. Het schijnt, dat ik zonder het,te weten, toch nog te veel moet letten op wat mijn handen doen Het is niet als de pen, die van zelf voortglijdt " — Zou, waag ik het te vragen, onze kunstenares niet wel eens later hebben gevoeld, dar dit werk nóg meer kunst, minder journalistiek, vóller vooral, rijker vooral, zou zijn geworden, zoo zij bij het schrijven niet de engelsche machine maar de hollandsche pen hadde gebruikt ? III Wat echter van dat alles zii Fartc r wmtwim geen mensch leeft of hii heeft ^.'^7 worde, hoe er inzichtsvolle en ?o^ïïÏÏ5. °6IÏ omnngen met veel stincten is : of zelfs om * hoogste levensin- niet anders ILt^ kracht in een mensch, niet door zijn medemenschen in haar waarachtigen adeldom wordt gekend maar slechts in hare misvormde, door duizend half-versperde psychische kronkelwegen zich baan brekende gevolgen, zulk een mensch wordt bejegend met welwillendheid, die nutteloos is, omdat zij niet begreep en, hèm hardheid schijnend, hem terugstoot in zijn bruutheid (N e 11 i s); of hem slechts de kus der vluchtige dankbaarheid en gestreelde eigenliefde ten deel valt — en dan nog tot den prijs van -abjecte belachelijkheid en een verwoest leven! —- waar hij zoo innig op die der wederliefde had gehoopt, (V r ijage) ; of hij, een groot kunstenaar, om wat uiterlijke omstandigheden door een voornaam heer, die kwam om hem te huldigen en te eeren, ten slotte slechts een handig werkman wordt geacht (De M e e s t e r-G 1 a s w e rker) ; of zelfs van zulke wezens, die de personificaties mogen heeten van de heroïsche ouderliefde, de een gedoemd is voor eeuwig te verzinken, met elke menschelijke heugenis aan zijn goddelijke daad, op dat zelfde hoogste levensmoment van toewijding en zelfopoffering waarop hij haar volvoert (De Vader); de andere, heerlijke heldin, liefde-kreet, wreekslag van Natuur-zelf, een misdadigster wordt geheeten (De Hoogste Wet); of de man van kracht en trouw, zij het dan kracht en trouw in haat, slechts een te bemeelijden en primitief bijgeloovige wordt geacht (V ij a n d s c h a p). Het afgebeelde en doorlichte leven in dezen bundel schijnt dus in zijn geheel de eeuwige tragedie van het onbegrepen-individueele te beelden : de mensch de dupe van zijn niet-verstaan-worden door zijn medemenschen ; menigmaal ook : de mensch dupe van het eigen wanbegrijpen zijner omhoog bruisende en onbeheerschte kracht. Maar zoo troosteloos als dit alles schijnt, is het,toch niet. Want Augusta de Wit had toen reeds de zelfgeruste, met mystieken zin begaafde en veilig m diep weten zetelende niet moeten zijn die zij nu is ; zij ware toen nog niet de wijze dichteres geweest, die thans zoo innig de evolutionaire gedachte blijkt te verstaan en deze dart ook nog zoowel in recent critisch werk als m haar jongsten bundel zoo uitmuntend heeft verwoord, hadde zij niet verder gezien en geweten, dat alle menschelijke tragediën het bliksemend-strijdende geluchte zijn, waarboven onverstoorbaar-sereen de hemel der welgelukzaligheid straalt. Hoe leert ons dan ook het doorlichte leven harer verhalen, waar dit mogelijk is, dien hemel zien. X Niet dat van N e 11 i s, het eerste verhaal. Nellis' ziel is nog te zeer omwolkt van eigen hartstocht, van onwetenheid en ruwheid, dan dat hij, dan dat wij den hemel zouden kunnen zien, die boven hem als boven allen is. Een zoutsmokkelaar en barre geweldenaar, leeft hij in krijg met de samenleving : op een zijner nachtelijke tochten gewond, wordt hij door een ouden, goedhartigen dominee verborgen en verpleegd, en nu wil het die diep inJierri_^exhoJen ^^kjrach^diejverbpr^en bron van goed- en zachtheid, dat hij ^yrTweldoener dank~ën~genegenheid ga betuigen, hij doet dit dan ook — op zijn manier : stroopt 'n paar hazen en brengt ze den dominee ten geschenke. Deze, ontsteld door die daad, wil den strooper aan het verstand brengen, dat hij iets zeer slechts heeft gedaan .... te vergeefs : hij begrijpt den geestelijke niet, deze hem evenmin. Ten slotte neemt de in zijn beste voelen gegriefde en de rechtvaardigheid der tot hem gerichte verwijten niet inziende strooper, „ongelukkig en geheel verward van gedachten", de hazen weer op en na nog een snauw van de meid te hebben gekregen staat hij op straat : „Hij kon niet duidelijk denken. Hij voelde alléén maar, als een doffe pijn ergens binnen in hem, deze zekerheid : de eenige, die ooit goed voor hem geweest was, wou z'n dankbaarheid en zijn geschenk niet hebben." Dan stapt-ie baloorig een kroeg binnen, verkoopt het wild aan den waard, verdrinkt het geld en wordt dronken op straat gesmeten. Zoo is bij hem dej^g^iftj^ri het onbegrejen-zijn tragediejggbjeyen. En bïJdP^rwiT^rmriPA ? Niet minder. Als Nellis heengaat verward en ongelukkig : „De dominee weerhield hem niet. Eene'bitterheid steeg op in hem tegen dezen mensch, die Gods genade verachtte, volhardend in zijn boosheid." Ook zijn gemoedsrust is verstoord erdoor, Qok_J^^Jijdtorld£r^^ .... trots hij alles deed om wéPbegrepen te wordem Maar in de tweede novelle is het reeds ietwat anders : \ een flauwe gloor schemert door den tragischen nevel. V r ija g e is het verhaal van een goedigen, verlegen sul van 'n iongen, een postcommies, die „zich altijd eens ieders mindere voelt" en verliefd wordt op een tuindersdochter. Hij hoort toevallig, dat een ontslagen werkman het huis van den tuinder in brand wil steken. De gelegenheid dunkt hem te schoon, om door een flinke daad de schoone Nelia zijn ongelukkige linksheid en sulligheid te doen vergeten, dan dat hij die zou mogen verzuimen. Dies vraagt hij s nachts de wacht bij het huis te mogen houden. Zoo waakt hij dan nacht na nacht, zonder dat er iets gebeurt. Wanhopig omdat men hem hem uitlacht en begint te gelooven, dat hij maar een praatje heeft verteld, sticht hij-zelf brand, bekent het misdrijf ten slotte en loopt naar huis, om zijn gevangenneming af te wachten. Maar hier blijft het tragische, gelijk ik reeds zei, niet gehéél onverhelderd. De wereld moge hem niet anders dan verachtelijk en krankzinnig vinden, Nelia heeft begrepen, en terwijl hij als ledig van al gedachten en gevoel in zijn kamertje zijn gevangenneming zit af te wachten, snelt zij bij hem binnen, omhelst hem en vlucht weer heen. — . Deze beide verhalen beelden echter slechts het kleine leven : het leven van hen wier ziele-toppen met boven hare wolken reiken; met De M e e s t e r-G 1 a s w e r k e r Ltr^den wiUiei^nbjï^ HnTlndêze~sfèer^^ het troebelst leed als de fonkelende klaarheid der oppervlakkige vreugde van de blanke gelukzaligheid der ziel al. Op de tragiek van het leven deint zij gerust, en mhare schoone naïveteit grijpt zij naar sterrenspiegeling en zpnne- straal in den stroom, daar zij op vaart Een adellijk echtpaar, bekoord door een kunstwerk, een glazen bokaal, bij Graffi, in Venetië, ten toon gesteld, vraagt den direkteur der inrichting den naam van den maker. Zij vernemen, dat hij reeds zeer oud is, maar niettemin nog den geheelen dag in zijn kamer, in het P a 1 a z z o F a 1 e r werkt. Zij gaan er dan heen Eert ontzettende teleurstelling ! De man, wiens naam, A 1 v i s o B e r o v i e r i, in hun denken met de pracht van zijn werk een „harmonischen samenklank" gaf, verschijnt hun als een afgeleefd, armoedig werkman, „dor en kromgetrokken als een uitgedroogd stuk hout" ; het atelier is tevens slaap- en woonkamer : naakte muren, kreupele meubels, 'n versleten jas aan 'n spijker, 'n hoop vischgraten overgebleven van het pas genuttigd maal.... en dit alles na de voorstelling, die zij zich van den kunstenaar en zijn omgeving hadden gemaakt: „Hij zag het als een tafreel uit het Italië der Renaissance — den ouden kunstenaar, gezeten in een zaal van het prinselijk paleis, goud en glas en kleurig emailhanteerend, in het licht dat door de slanke boogvensters op zijn geneigd hoofd viel, en zijne schoonheidwerkende handen". De edelman kan niet gelooven, dat hij den grooten kunstenaar hier werkelijk voor zich ziet: zeker een misverstand, die man is een glasslijper, een werkman in dienst van den Maestro .... Maar neen toch, het onmogelijk-geachte blijkt waar : hij is Beroviéri zelf ! .... Of hij die schaal, die op gindschen tafel staat, zou willen verkoopen ? Het antwoord luidt, dat hij niets verkoopen mag Even later : Waar of toch nevens het fabrieksmerk van Graffi, des kunstenaars handteekening staat ? de edelman zoekt 'r tevergeefs .... De oude vertelt, dat hij niet mag teekenen : „Alleen de rijken, die voor zich zelf werken. Ik ben altijd in dienst geweest". De Jonge vrouw schijnt iéts van die eenvoudige groote en majestueuse ziel te zullen begrijpen, maar ach, toch slechts betrekkelijk weinig, want als zij verneemt, dat hij nimmer vrouw en kind heeft gehad, klinkt het haar, der jonggehuwde, gelukkige, als een noodkreet, „een schreeuw uit de ellende-diepten van dat leven, van dat bestaan zonder vroolijkheid, zonder welvaart, zonder eer of aanzien, zonder geluk, zonder liefde, teederheid of trouw, van vreugdelooze jeugd tot kommervollen ouderdom niet anders dan arbeid, ontbering en van alles verlatene eenzaamheid. „En in een oproerige ontzetting harer ziel, in een terugrillen van haar warm jong bloed vopr erger dan den donkeren dood : „O !" riep zij hartstochtelijk, „O ! dat is geen leven !" " En. intusschen ! . . . . Zijn de bezoekers heengegaan, dan zit hij nog een poosje werkeloos : zij hebben zijn stemming verstoord ; hij moet nu eerst zichzelf en zijn eens zoo vastgegrepen schoonheidsdroom heroveren .... Eindelijk slaagt hij daarin, en — voelt niets anders dan kracht en scheppingsblijheid »meer in zich.... — triomfantelijk zeker. \ Hier vervult de verborgen bron het leven van haar beizitter met een eindeloos geluk. Wat zou het hem deren, dat hij door die vreemdelingen niet werd begrepen — het bracht hem zoo weinig smart, als het wèl begrepen worden hem vreugde zou hebben gebracht. Het leed van het nietbegrijpen vervult hèn, het voorname paar, dat henen gaat, ("'ontstemd en bedroefd doordat zij achter den armelijken j schijn de vorstelijke wezenheid niet vermochten te ontI dekken. —* Hebben wij aldus drie van de zes verhalen van dezen bundel schijnbaar-uitsluitend ter betere doorgronding van den aard van het afgebeelde leven beschouwd, dit geschiedde toch niet zonder de overtuiging, dat ook het onderzoek .daarvanons weer een schrede dichter de psyche def^sctoijfsteF zou doen, hanteren. Want zoo 'de lezer ,nïü"~aoor le tnteenzetting^van het gebeuren in die drie novellen voldoende ingelicht en overtuigd, voorloopig zonder verder bewijs, wil aannemen, dat ook de drie overige, gelijk ik beweerde, zich om geen ander hoofdmotief dan dat zelfde der „verborgen bron" hebben gevormd, dan zal hij ongetwijfeld als ik, aanvankelijk van meening zijn, dat wij hier voor een zoo sterk-bewust en als cerebraal-opgezette bedoeling schijnen te staan, dat hare aanwezigheid niet alleen vreemd lijkt in den geest van een jong auteur, die dan met deze bedoeling zijn eerste feitelijk-menschschèppend werk zou zijn gaan maken, maar ook moeilijk in haar schijnbaar droog-intellectueele voorbedachtheid vereenigbaar kan worden geacht met dat onbewust en min of meer verward opwellende en zich dan geleidelijk ordenende, dat wij in de meeste gevallen ajs- een van de omstandigheden moeten aanmerken, waaronder de geboorte van een kunstwerk zich in den geest voltrekt. En is er niets vreemds in gelegen, indien in het brein van een machtig genie de conceptie van een episch kunstwerk opbliksemt, dat een geheele maatschappij omvat, en alle deelen van zulk een werk, in hun diepsten kern van afgebeeld leven, het beeld dier oerconceptie blijken te dragen, het is wel zeer vreemd, dat een uiterst harmonische geest gelijk die onzer schrijfster als grondslag van een reeks van werkjes ééne menschelijkpsychische eigenschap kiest. Zij, die haar welgeordenden en omvangrijken rijkdom immer onder het bereik harer kalme, zeker bewegende hand heeft liggen, waarom, in stede van te grijpen naar dit èn dat, moest zij zich bepalen tot dit ééne ; waarom zich zoo welbewust te verarmen, daar zij ter eerste maal ten hoogtij harer eigen ziel ging ? .... Kan het uit het bewustzijn zijn geweest, dat met hoe geringer middelen kunstenaarsvermogen zijn doel bereikt, des te grooter zijn kracht blijkt, des te verdienstelijker zijn arbeid? Maar mij dunkt, zoo het al geoorloofd zij, bij een coquetten en ijdelen geest iets dergelijks te onderstellen, bij een voornamen, hoog-ernstigen en geheel van zijn werk vervulden als de hare dit te doen, ware wel volslagen dwaasheid. En bovendien : het is, ofschoon natuurlijk niet geheel onmogelijk, toch al zeer onwaarschijnlijk, dat zich op zulk een basis een overal uitmuntend doorvoeld kunstwerk voltrekt. Verwerpen wij dan ook maar gerustelijk elk vermoeden van cerebraal-vooropgezette bedoeling en wagen wij - liever eene andere hypothese. Herinneren wij ons dan, dat wij het als zeer waarschijnlijk hadden bevonden, dat onze schrijfster reeds veel gezien, veel ervaren, doorvoeld en doorleefd had vóór haar Indië haar kunstenaarschap ontdekte. En zoo dit niet te vermetel is, pogen wij ons even de verrukking van dat ontdekken van eigen rijkdom voor te stellen. Want zijn wij hierin geslaagd, dan, van zelf, bloeit ons deze hare stil-glimlachende namijmering open : hoe Ij kwam dat, dat ik nu pas dürven kón ... hoe kwam' 't, dat ik nu gehoorzamen moest èn zoo gaarn ! gehoorzamen wilde aan dien drang mij te uiten .... waar : was al dien voorbijen tijd, die zekerheid, die vreugde van te kunnen in mij verscholen, die ik nu^vcel.... van waar nu dat klaar worden van al mijn denken en voelen, dat gestalte-aannemen en tastbaar leven gaan in mij van al wat nevelig was en onbestemd, en ongeacht voorbij trok .... n Waar was Ik in mij verborgen heel dien tijd ? . . . . — En zij peinst gelukkig-vragend verder en herinneringsbeelden uit de ommewereld mengen zich in haar mijmering. Zij denkt aan die Aïssa, dat stok-oude, verdorde vrouwtje in 't Indisch woud, uit wie zich plotseling een ongebogen, groote ziel met de majesteit van eene geweldige natuurkracht openbaart, zóó dat haar lichaam als een schijn wordt, en dat groote wat in haar verborgen was de éénige werkelijkheid, en zij denkt aan Mian, den wraakgierige, die als een onbewogen zèker-wachtend noodlot aan het strand der zee zit en uitziet of hem de éénoogige krokodil nog niet verschijnt, waarin de ziel van zijn gestorven vijand moet zijn gevaren, opdat hij dien nu nog, na zijn menschelijken dood, in het dierenlichaam versla, en zij doorvoelt de haatkracht, de haat-trouw van dien man .... Zij denkt aan David Machiel, den geweldigen Kelt met de groote ziel, die na door zijn zoon te zijn verlaten en alle gemeenschap met hem te hebben verbroken, zich door zijn liefde voor hem, zijn eenig kind weer overmeesteren voelt; dan in de openbaring van het „tweede gezicht" aanschouwend, dat en hoe zijn zoon eens tot hem terugkeeren zal, uit die liefde en dat geheime weten de kracht put, tien lange jaren met een van hoogen ouderdom gesloopt lichaam in een beestenhol op een barren rotskaap te leven en eiken avond het wachtvuur te ontsteken, dat de zee moet verlichten, als de terugkeerende bij nachtelijke schipbreuk daar naar het strand zal worstelen, en ten slotte na die tien jaren wachtens, den avond dat het gebeurt, onmachtig is, nieuw hout op het vuur te werpen om dit hooger te doen opvlammen, en dan in een uiterste samenraping zijner krachten, met het hoofd zijn buskruitvat in de vlammen stoot.... Zij ziet al die kleinen en grooten : den kunstenaar in Venetië, Nellis, Gerrit den postcommies .... en zij denkt: ja, zóó is 't: niet alleen blijft vaak en lang de kunstenaar verborgen in den mensch, maar ook vaak en lang en soms voor immer blijft de Mensch voor aller oogen in het menschje verborgen . . .. Q laatmij dam W4e-riu^n_st^m.is ge?e^mIS]^Saak van_al dle^vërholënuefde enJkrachT^nJxeldenmoeaên grooffiSd zijn".... Wat gedoemd was"7 haat en verachting, onverschilligheid en spot te gemoeten — door mij za| het liefde verwerven, door mij eerbied, door mij toewijding en genegen zachtheid .... Ik, naar mijn vermogen, klein of groot, zal, zooals dat een trouw kunstenaar betaamt, met de vergetelheid^worstelen en haar overmogen; in mij zal iets van al het miskende, al het vertrapte, al het verlorene herleven, in mijn werk zullen de kleinen hunne grootheid toonen .... — Neen ! het was geen cerebraal bedenksel, maar de warm-opwellende, de onweerhoudbare, gelukkigmakende inspiratie, geboren uit het terugblikken op de eigen kunstenaa r-w ording, opstralend uit het aanvoelen van het op andere levensgebieden daarmee verwante, dat haar tot dat ééne hoofdmotief voor het door haar te beelden leven zich deed bepalen ; dat het ééne licht in dit nochtans veelzijdig fonkelend werk werd. En neen, het was dus geen zelfbewust zich verarmen, maar, dubbel tegendeel: een door het Onbewuste met grooten rijkdom gezegend zijn .... En .... zoo moge ik dit dan ook niet langer een hypothese noemen, maar, gehoorzamend mijn innerlijkst voelen : de waarheid .... IV Zoo nu al de lichtere ster van het dubbelgesternte mijn gretiger aandacht lokt, en de beschouwing der beelding en dus der eigenlijke aesthetische waarde mij tot grooter uitvoerigheid mag nooden — ik, die van onzer schrijfster kunst zoo innig heb genoten moge niet vermoeid worden van het herproeven en uiten mijner bewondering, de lezer mijner studie, vrees ik, maar al te zeer .... De omstandigheid trouwens dat, zooals ik schreef, de kunstenaarsmacht van onzen auteur zich overal gelijk blijft, veroorlooft mij, zoo ik den lezer slechts een deel van1 het werk nu toone, geen oogenblik de vrees te moeten koesteren, aanleiding tot overschatting te geven. En schoon het waar is, dat, indien ik, gelijk ik van plan ben, thans dus alleen de paar laatste novellen behandel, ik de schrijfster minder in hare hoedanigheid van^ajist dan van nm^anticus doe kennen — want terwijl Njê^Tfsi en_V r tTag e, vooral het laatste, zuiyer-realistische verhalen zijn, bevinden wij ons met D e Vader en pë"H oog sTe W e t in volle .romantiek — van een daardoor ontstanè_leemté~kan mijns inz!ëns~geen sprake zijn, want, zoo gelieve ook de lezer wel te bedenken : zou het in 't algemeen al zeer vreemd zijn, indien iemand, die de macht bezit zoo sterk-romantische gegevens voor ons tot onbetwijfelbare realiteit te maken, falen zou waar het een realistisch onderwerp geldt, vrijwel een onmogelijkheid Wordt dat, wanneer het tot realiteit maken bereikt wordt op de wijze, waarop eene voorname kunstenares als Augusta de Wit, het bereikt. En behoeft het al nauwelijks meer gezegd te worden, dat de realiteitwording, althans aanvankelijk, immer op suggestieve ^Smgen, berust, een suggestie, die van uit den autéursgëësTdoor rrilaael van het kunstschrift den lezer zachtkens maar onweerstaanbaar wordt opgedrongen, niet overbodig lijkt het mij in dit verband er nadrukkelijk de aandacht op te vestigen, hoe enorm uiteenloopend de wijzen zijn, waarop zij uit verschillende kunstwerken zich aan ons voltrekt, en hoe niets naar mijne meening zoo zeer in laatste instantie de houding van onzen geest jegens het kunstwerk en zijn maker bepaalt, dan juist die wijze, dan juist de middelen, die de laatste heeft aangewend, om ons zijn voorstelling als werkelijkheid, als leven te suggereeren. Veronderstel dat ge twee kunstwerken leest, die beide in gelijke mate geslaagd zijn, maar waarvan het eene, op hetgeen ik zou willen noemen : de groote, en 't ander op de kleine manier suggestief is, dan zal uw houding, al zegt uw critische capaciteit U duizendmaal, dat zij beiden even sterke waarheid en leven geven, toch tegenover dat van de „groote manier" eene geheel andere dan jegens dat van de „kleine" zijn : bewondering en plotse overgave voor en aan het eerste, slechts goedkeuring en waardeering van het tweede.... j i ÊÊ$%Mk Wij menschen zijn vaak beminnaars der waarheid, doch wellicht vaker hebben wij de illusie lief en zoo is voor beide onze liefde wankelmoedig ; maar vereenen zij zich, versmelten zij zich,.wonderlijk, tot één, dan is ons hart niet meer verdeeld, en duurzaam wordt onze liefde, onwankelbaar trouw. Zeker hebben eens in overoude tijden deze twee goddelijken om het bezit van ons hart in langen en moeilijken kamp geworsteld, en eindelijk, toen geen de ander overmocht, vrede gesloten op dit verdrag : Waarheid zou onze liefde moeten winnen door Illusie's bekoring, Illusie haar slechts behouden door Waarheid's strengen adeldom. Beide zouden zich telkenmale elkander offeren, beide telkenmale elkander winnen, en voor hun offer aan het een-zijn in een liefdevollen en dankbaren glimlach der groeiende Menschheid het loonend geluk ontvangen...! Sindsdien stond onze gedraging voor eeuwig vast. Zie! daar rolt Fantasia's reiskoets den wijd-open weg op naar uw slot, een fanfare trillert, de gastvrije poort vliegt open, de wonderschoone Illusie treedt eruit.... Haar te zien, voelt ge, is haar lief te hebben .... Roept zij uw gastvrij heid in voor een dag ? . . . . 0 mochten het jaren zijn! Neen, zóó, ge weet het, zoudt ge Waarheid niet beminnen noch zóó ontvangen. En evenwel ! De torenwachter riep nog het volgend uur niet af, of ook de stem van het oeroud verdrag heeft in uw ziel geklonken. En ge nadert de schoone in een angst voor een aandreigend en nooit te vergoeden verlies en ziet haar steelswijs aan maar uw hart juicht óp, nu ge haar geheim ontdekt, nu plots in haar verstrengd gelaat ook die andere ziel ging open en 't is U of ge haar nu eerst moógt beminnen en ge U niet voor uw liefde te schamen hoeft : Zij is óók : Waarheid — Welnu, deze IllusieWaarheid, deze twee-éénheid, die wij duurzaam beminnen, voor wie onze liefde het wankelmoedige niet kent, verschijnt ons slechts in kunst en immer in kunst, maar — zóó plötsehng-hartverwinnend als ik 't daar schetste, verschijnt zij ons slechts, indien de groote kunstenaar haar mysti- sche eenheid heeft gezegend En indien al, na de eerste verrukking, U op eenig spanningsmoment een twijfel overvalt — één blik dan slechts op het aangezicht zijner schepping is U voldoende : ge ziet dat die schoonheid waarheid, die waarheid schoonheid is. — Zoo dan wordt de houding van uw geest eene van liefde en volledige overgave Anders dit alles bij den kleinere : ge aarzelt, ge vergelijkt onwillekeurig en nauwelijks bewust met de realiteit om U heen ; ge past en meet, ge wikt "en weegt, ten slotte keurt ge goed, ge kunt niet anders zeggen dan: dit is kunst dit is goed werk. Ge gaaft U gewonnen aan het streng-gekeurde feit ; het was geen „coup de foudre", er was geen overgave. — Dit alles móet zóó zijn, wijl de kleineren U de realiteit hunner voorstelling suggereeren louter door de zeer zeker zuivere, zeer zeker psychische, maar in de ver- houding der geestelijke krachten klein blijkende middelen der realistiek, terwijl de grooteren deze wel niet verwerpen maar evenmin wezenlijk van noode hebben Hün suggestie straalt onmiddellijk van de hevig-voelbare aanwezigheid hunner scheppende individualiteit in het werk uit; ge weet diè dadelijk zoo hoog-ernstig, zóo echt zoo waar, dat ge niet anders kunt dan, dat 't u natuurlijk wordt, al wat zij zeggen, al wat zij beelden, diep-m, zonder één twijfel, te gelooven ; als waarheid tastbare realiteit te hooren en te zien. Tot dezen behoort Augusta de Wit. Lees het begin van De Vader, die paar eerste bladzijden, waarin de verhouding, de liefde tusschen moeder en zoontje worden geschetst, en ge voelt onmiddellijk den hoogen ernst, de volle echtheid ; ge voelt te mogen beminnen zonder een angstvallig onderzoek of dit nu wel uw liefde waard is ; ge voelt u vèilig. . Spreekt het van zelf, dat een dergelijk kunstenaar niets wil beelden, dat zich zijn innerijk gezicht niet als een realiteit had vertoond, en is het dus feitelijk al bij voorbaat zeker dat heel zijn werk het onmiddellijk treffend kenmerk van waarheid en echtheid zal dragen — het van romantiek . en occultisme buitengemeen onwaarschijnlijk gegeven van De Vader biedt te schoon een gelegenheid, om aan te toonen hoe ook het ons meest vreemde tot werkelijkheid wordt, indien dat innerlijk zien er bij den kunstenaar was èn op zijn volkomenst werd verwoord, dan dat wij naar zouden mogen verzuimen. Ik doel hier op die episode waar romantiek en occultisme hun hoogtepunt hebben bereikt: de beelding van dat moment, waarop den te vergeefs naar ziin zoon smachtenden David Machiel het „Tweede Gezicht gebeurt; en hier ongetwijfeld zal het voor de meeste lezers zulk een spanningsmoment blijken te zijn, waarop zij angstig-vragend Ap Illusie-Waarheid m het schoone geT laat zien. - Laat dat stukje beschrijving van dit moment van bovenzinnelijke helderziendheid éven anders zijn dan het is ; laat het éven te sterk aangezet, het gebeurende té zeer als een bijzónder gebeuren voorgesteld zijn, doordat, dij voorbeeld, de twijfelende bijgedachte in de schrijfster was . „hoe maak ik voor mijn nuchtere Hollanders zóóiets tot waarheid" ; of het zij daarentegen iets te zwak en een weinig weifelend geschreven, doordat de begeerte in haar leefde, niet voor iemand te worden gehouden, die zelf, „in zoo iets gelooft", en ziedaar : het wekken der waarheidsimpressie wordt zeker gemankeerd, terwijl thans, nu de kunstenares dit wonderbaarlijk gebeuren met even groote psychische zekerheid heeft gezien, als zij al hare werkelijkheden ziet, mogen zij al dan niet in hun oorsprong van louter geestelijken aard zijn, zij er niet aan denken kón, dit gebeuren, déze realiteit op eenige andere wijze te beschrijven — óf met een ongeloofwaardigen over-nadruk, óf quasisupérieur erboven-staande — en haar relaas dan ook precies zóó scherp, zóó klaar en duidelijk begrensd is als dat van het optreden van haar zoutsmokkelaar ! — Op dat „niet denken-kón" komt het aan. Ware het anders geweest, de beschrijving zou niet in die mate geslaagd zijn. Psychisch bezit men slechts waarheid, indien men door haar bezeten wordt, en slechts dan zien ook anderen haar als waarheid, zoo de kunstenaar de gezant en de waarheid de gebiedster is : niet in het omgekeerde geval. En moge het ook ongetwijfeld in groote mate van de receptiviteit des lezers afhangen of de fijnere nuances, stemmingen en gewaarwordingen van den kunstenaarsgeest in den zijne zullen overgaan, er zijn van die diepere, grootere mouvementen, die onfeilbaar, soms zelfs verhevigd, van den een in den ander dringen : schoon met gansch andere middelen, een van Looy'sche voortrTffelnkheid 5antebnrltVL?ia^bij ïem' t aarde e^St£JSdï Ik £X u- ' het hCiht en den schemer aan uw oogen voelt ^ tler V00,ral aan die meesterlijke beschrijving in SS'S^r i!52.° k°rt bestek' aan het begin vÏÏ on? veï vtn gedu end^tlrf ^iï"** h^S ^tetl!J£l ISschouwH" Hio Jhichtigen, maar geheelen, reisdag aanschouwd , die goudwuiving van het opkomen verglH- ^ifie7^mïi of £^ueeZegd *J* ^°el.een hardnekkigen hTgenomen ei' ui & Vf af miJn in deze studie eens want die daar zoo duidelijk blijkende, gedrongenVn S?' mm breedweergevende schrijfwijze, dii macht tot de Srach tig-synthetische greep, welke hetVermaHok ^ analytisch te zi n, omdat haar analyse-niet sSniidt en ISn^' "a ééne Van de wezenlijkste In^^schoorSreigen" scnrnfster trorT^^6 ^icht' die deze ^nzSSge «°3 • •' } 0tt hare ^«zinnigheid en hoogheid cok populair m den besten zin des woords bij de groote mén°ie van het beschaafd en ontwikkeld volk hebben geniïS Want nergens wordt het in haar werk gemist dit wnttfe tisch toonen van de analyse, dit an^ïis^ de synthese, dit korte èn veelzeggende, dit vangen van den hal van het essentieele, tdch : In den korf van het bijkomstige Zou dif vermogen wel op iets anders kunnen beruste? dan op een zoo sterk zien door den kunstenaar van zijn innerïiikvisioen, een zoo uitsluitend daardoor geboeid SSdit dlïrneven geen bijvoorstellingen künnen opkomen entekeuzfdS^vertl&endi woorden beïnvloeden ; een zóó sterk rijk en volmaakt schouwen, dat de visie vo&omen ïüUend de woorden, hen glanzend spant en in luchte zweving houdt ; zoodat'de drang tot het ste len eener compenJatfi ") die ook hier in het tegengestelde geval optreedt, Set 'vin noode heeft het gedeeltelijk ontbreken der visiekracht door iets anders te verhelen ? Wat hiervan zij, ae aanbid van dtt werk wordt door deze oniitowgg^tjg. mWertiid zuiver, berustigend en eenvoudig als natuur-zeit, %?U$iiïiïÏÏ^& als die van een.™ ^Jgg bewust wordend wónder. Want ge ziet het sTnthTtisch voor U, als ge een benden mensch JJorU ziet, d'ie zich nochtans op dien eigen oogenblik door lach, gebaren, spraak, onbewust voor U o n t l e e dt, en ge ziet het als een wondér, omdat, gelijk in gene poe tisch-kabalistische beschrijving der Merkabah wlke verhaalt hoe wel Seraphim en Cherubijnen den troon des ^hoïS^chijnJn te dragen maar Deze in^ werkelijkheid alles en dus ook de dienende engelen draagt, ge U duidSiik bewust wordt, dat hier het Wezen zijne dienaren de ïrÏÏrden^raaït terwijl het U toch toescheen alsof deze het WezerdVoelfen ErTwaarlijk : slechts in kunst waar zóó aitTverr°scgh1?nt de Wezenheid woorden vaak als engelen schoon Dat deze scnrijisxer S vïrsïaln endit befeikt heeft is des te,rneer- making wereld neergezet, de wereld der suikerplanters ; we wonen door zulk een planter aangerichte feesten bij, die een halve ton kosten; we hooren van een Mr. Bossing, die „z'n achtduizend per maand verdient" ; we worden heen en weer geëlleboogd en geduwd bij een vendutie, waar onder het oog van een deftig en onbewogen inlander—een zoon van het lagere en overheerschte ras ! — een eerbiedwaardige telg van het hoogere en overheerschende de jeneverflesch aan den mond zet en 'r leegdrinkt.... Ik zeg U: wij krijgen genoeg te zien, om Gode innig er voor te danken, dat tot zijn ,,mills, who grind so exceedingly fine" de kunstnaars, de het miskende en vertrapte wrekende kunstenaars behooren, en weinig scheelt het of de voorstelling wordt in ons gewekt, dat daar in het vorstelijk weelde-paleis Indië een zeer ordinair gezelschap is afgestapt, dat in zijn akelige parvenuschap er zoo weinig begrip van heeft, waartoe al de het omringende weeldevoorwerpen dienen, dat het, evenals wijlen die Oostersche vorst, de portières voor zakdoek gebruikt. . . . enzoovoorts .... We krijgen zooveel van dien aard te zien, dat het bijna het vermoeden in ons wekt, als wachtten de nu nog slaafs-zwoegende dienaren slechts op een gunstiger tijd, om in de lang-onderdrukte uitbarsting hunner verontwaardiging het geheele gezelschap mèt viezen pak en zak de deur uit te werken. Maar, let wel : we krijgen die voorstellingen slechts bijna, en hoe dieper we dit werk verstaan, des te onjuister blijken zij ons, zoodat we hen ten slotte verwerpen. En door wat anders zou dit wel kunnen worden veroorzaakt, dan door dat de „mills of the Gods", de wonderbaarlijke eigenschap hebben — en ware dit niet zoo, dan zou hen toch al te weinig van de molens der menschen onderscheiden— dat een groot deel van hetgeen als onkruid er in komt hen als zuiver en voedzaam meel verlaat ? Dat liefdevol hart, / dat geniaal sch^pperid vermogen onzer schrijfster, ontdekt j in alles, ook in het leelijkste, den kern van schoonheid ] enjjr^oiheid. Zeker : die vendutie is een afgrijselijke pan, maar welk een offervaardigheid, welk eene solidariteit 'blijkt er niet meteen uit dat betalen van waanzinnig-hooge prijzen voor allerlei prullen. Het geschiedt toch alles maar, om den zieken en repatrieerenden houtvester, ten wiens v behoeve de vendutie plaats heeft, zooveel mogelijk geld in handen te spelen. En die de Bakker, die suikerplanter, die oud-koloniaal, hij is een grove kerel, maar toch: wat een eigenaardige deferentie heeft diezelfde man voor zijn verfijnde vrouw, die telkens een snoepreisje naar Parijs maakt, en, naar het schijnt in alle eer en deugd, dan zoo 'ns met een intelligent artist komt teruggefladderd; welk een deferentie ook voor èn genialen kijk op de talenten van den hoogen van Heemsbergen, en bovenal, hoe goed is de groote kant van het veroveraar stype blootgelegd in hem! Of dan die Mr. Oldenzeel met z'n papagaaienkop l Hoe houd ik toch van dien man om zijn diepe liefde voor zijn mislukkenden zoon. Welk een zachte ontroering wekt dat oude, moegewerkte paar, hij en zijn echtmoederlijke vrouw, niet bij mij op in hun aarzelend-beleden verdriet en zorgen, in de verzwegen dof-pijnende teleurstellingssmart hunner groot-kleine zielen. En dan in te zien, dat al dit innig-menschelijk leven zich beweegt voor een indisch natuur-decor, zoo weelderig en toch sober, zoo beeldend en kleurrijk gegeven, dat ge ook hier weer telkens en telkens opnieuw aan de wonderbare werking van van Looy's proza moet denken ! . . . . Maar bij deze indrukken alleen blijft het zelfs niet, want het afgebeelde leven in dit werk laat niet na, ons het aanvankelijk misprijzend oordeel, zij 't slechts over zijn ethisch gehalte, op goede gronden te verwijten. Ge moogt nu wel, aldus verstaan we zijn stem, indien ge alleen naar de De Bakker's en de Oldenzeel's ziet, beweren dat onze overheersching van Indië, ons optreden daar als de „oudere broeder", door het bezit van geen enkele hoogere moreele eigenschap gerechtvaardigd wordt, maar zou U die bewering niet berouwen zoo ge ook ziet naar mijn Ada, mijn van Heemsbergen, mijn Professor de Grave, mijn van conciergeszoon en , studentenduvelstoejagertje omhoog geklommen prachtigen Controleur Hendriks en zijn kloeke vrouw ? En inderdaad — en hoe blijde zijn wij het te mogen erkennen — die bewering berouwt ons dan. Want zoo wij wenschen, dat de volwassen-mensch Holland er wat aandachtiger op lette, dat hij in zijn economischen haast en financiersverstrooidheid geen schoon speeltuig in de hand van het kind Indië verbrijzelt, gelijk wij 't zoo droevig zagen gebeuren in Orpheus in de Dessa, dan begrijpen wij meteen, dat hij deze liefdevolle aandacht nooit zal kunnen bereiken dan voor hij zelf weet kind geworden is, géén kind als dezen voor wie wij zijn liefde vragen, dat worden kan en mèg hij niet meer : géén kind aan eens ouderen broeders knieën, maar een aan Alvader's schoot : een ópen-oogig beminnaar van schoonheid, een die verliefd de handen uitstrekt naar een ideaal! En wat zijn deze Ada, deze de Grave anders ? . . . . Maar voorzeker zullen vélen hunner moeten komen, om den adel van het Westen boven dien van Indië te doen schitteren. Want hoe beteekenisvol, hoe diep en waar blijkend, wordt de laatste zoo menigmaal in een enkel trekje blootgelegd En wanneer van Heemsbergen, thuis gekomen van het feest bij Mr. Bossing, als koortsig van de indrukken, sinds dien morgen opgedaan, een brief aan zijn Ada gaat schrijven en plotseling merkt, dat hij zonder het te weten zijn overstelptheid heeft geuit: „Het is geen kolonie, het is een wereld", hoe voelen wij dan in één plotse openbaring de dreiging maar ook de belofte van zuik een land ! . . .. VI Zoo ik reeds vroeger in deze studie Augusta de Wit een dichteres noemde, geschiedde dit niet slechts in dien ruimeren zin, waarin men dien eerenaam elk waar kunstenaar toekennen mag. Ook was het toen niet, omdat haar werk vol van die voorname en lichtende détail-schoonheden, is, welke wel de als plechtig ten toon stellende en verkostbarende omsluiting van metrum- en rijm-snoer kunnèn ontberen, maar toch onmiddellijk daaraan denken doen, zooals losse edelgesteenten aan de fraaie zetting welke hun wel niét ontbréékt maar toch wel voègen zou. En evenmin bewoog mij daartoe het weten, dat zij een schrijfster van prozagedichten is, dat wil zeggen van geheelen van decoratieve, stemmings- en hooge taai-schoonheid, waarin de eigenschappen van het episch proza op den achtergrond zjn geweken en van de zooeven genoemde en lyrische waarden grootenr deels de werking afhangt, gelijk haar Aan het Strand, van welks verschijnen ons nu reeds veertien jaar schei- den, of haar meesterlijk Godenland, De Jager, HetZwervende Zeevolk roept den Wind, die wij nog niet lang geleden te dezer plaatse mochten genieten. Neen, schoon dit alles de benaming zou hebben gewettigd, ik ben er zeker van, dat ik deze toen slechts buiten elke verdere overweging, neerschreef om hare door mij zeer sterk gevoelde innige verwantschap met twee groote dichteressen, die ik liefheb en bewonder : Henriëtte Roland Holst en Elisabeth Barrett Browning. Wat de eerste betreft blijkt die verwantschap uit niets anders dan het geluid, maar op wat dat zeggen wil, zal ik hier geen nadruk behoeven te leggen. Onzeschrijfster heeftdezeUdjevaste, klarejj^delstrenge a^ltsSfil als Mevrouw~HöTst ën ligt~ayteiTTniet zoo diep alfLfliejder laatste, zjj_jie^ftjiar£oo^ Wijlen verrassend tot zonnigër~^ang["fe kurrnierr-sl-ijgèn ; en wat haar verwantschap met de gröbtë ëngëlsT*ë~dichteres-romancière aangaat, die voel ik diep in den overeenkomstigen aard van beider v i s i o n n a i r-zijn : beiden zijn wevers van ^edaj=sjujej^prn_^kelmgs-figuren ; lichtend en wazig jEgéjIjjgertijd wordlêïrKunneJJïgmen^ menschelijke of andere gestalten, daardoor fwazigT^mdat het sluiers zijn, lichtend omdat die van lichtdraad zijn geweven, glanzend goudlicht bij Elisabeth Browning, gedempt, dof zilverlicht bij Augusta de Wit. Tot beiden als tot Fra Angelico, komen God's engelen, zuiverst-schoone boden der Natuur, om hun beeldingen te voltooien ; bij Elisabeth Browning, de hooger begenadigde, zijn zij dagelijksche gasten, Augusta de Wit's penseel nemen zij slechts op, als haar lager zelf in volkómen passiviteit is verzonken en alleen haar hooger innerlijk leven werkt en waakt En beiden hebben dezelfde, wat ik zou willen noemen : psychischen emphasis, de eerste enorm sterk en nagenoeg immer, de laatste vaak en zwakker, maar zij bezit hem dan toch, dien emphasis, die alles verplechtigt, alles verdiept en ook het kleinste ding zielsaandacht waardig keurt. Waarom ik dit alles nu juist opmerk ? Omdat ik het nimmer zoo duidelijk zag, al zijn die momenten verspreid door heel haar werk, als in de beelding van de stralend groote figuur van Ada Grave en van dingen, die met deze in enger verband staan. En zooals ik bij van Heemsbergen's aanvankelijk de meester en de wijze zich voelen en daarna, in zijn gebrokenheid, zich diep buigen voor Ada en in haar wezen de goddelijke ster en hulp van zijn leven zien, ver boven hem verheven en toch hem, onwaardige, zóó goddelijk-liefdevol nabij — zooals ik toen aldoor moest denken aan Romney Leigh, ook deze „een zoeker naar het leven" en een die ,vele wegen" ging, zoo erkende ik ook de hooge zieleliefde tusschen Ada en van Heemsbergen van hetzelfde geslacht te zijn als die tusschen Romney en Aurora en den glans in beider liefden béélding, schoon bij de een van zwakker ster gedaald dan bij de ander, bij beiden : van den hemel.... Het zal overigens een elk, die de verwantschap tusschen de beide schrijfsters doorvoelt, wel moeten opvallen, dat iets wat Elisabeth Browning in hooge mate bezit en dat zich zeer actief toont in haar werk : het verjnip^erijtothe^koudscherp en raak beelden door één geniaaljèvojideriwoord, blfAugüsïa de WitjrjJëstalJ^Ltent is. OnjfièSir^clvterjwordt heTrnet door •haSrTÈh wie, benieuwd geworden "doof het opniërkènT^êTgênoemde verwantschap, ook naar uitingen van dit vermogen speurt, zal juist in De Godin die Wacht, zich in 'meer dan ééne schoone vondst kunnen verheugen. , Eén enkele zij hier aangehaald : „Het tenger manneke zag zijn knappen krachtig-gebouwden metgezel aan met de bewonderende aanhankelijkheid van een zijner zwakheid zich bewuste zwakke aan den sterkere, in wien hij zijn wenschen daden ziet worden, zijn p 1 a a t s v e r v a n g e nd e n 1 e v e n s h e 1 d." Ik heb zelden een gelukkigerbeeldende uitdrukking als de hier door mij gespatieerde genoten, geniaal zoowel van een breed en diep psychologisch inzicht als van macht tot zoodanige verwoording, dat het verwoorde, schoon het den lezer gansch nieuw moge zijn, hem iets hervonden eigens lijkt, zóó dadelijk wordt het innig door hem begrepen. En zoo zijn er meer in dit boek, vooral van psychologischen aard. De verklaring ligt voor wie mijne uiteenzetting heeft gevolgd voor de hand : den kalm-zekeren en harmonischen schrijver is meestal •) Spatieering van mij. — de hartstocht niet, zooals bij vele anderen, een geestverhelderend maar integendeel een vertroebelend element; het lyrisch pathos ligt bij hem aan de andere zijde van den evenaar des geestes, dan de macht tot de scherp beeldende woordvorming : wordt deze schaal omlaag gedrukt, zoo rijst gene omhoog. Doch ook nog een enkele andere psychische eigenschap treedt in dit boek zuiverder dan in vroeger werk naar voren en een andere verwantschap licht er uit op, dan waarop reeds de aandacht gevestigd werd. Daar is dan ten eerste dat, inzicht "i en het yoprjanig doorvoelen van het leven, dat men van zijn eeuwig-psycRlschen kant: mvstisch. van zijn tijdelijke maatschappelijke verhoudingszijde : occult heeft genoemd. Het bleek reeds in De Vader, maar bij al de scheppingsmacht, die ons toen het gebeuren voor oogen stelde, was er misschien iets al te „objectiefs", wellicht juist door de uiterste scherpte en klaarheid van de beelding, hier voelen wij daarentegen een sterk subjectief element in deze ; zij is verinnigd. Heeft wellicht de schrijfster ooit zelf dergelijke invloeden, laat ons ze gemakshalve telepatische noemen, ondergaan, of berust in hare ziel een sluimerende capaciteit daartoe, die haar veroorlooft zich s u b j e c t i e f-diep in zulk ^gebeuren in te denken ? Ziehier een vraag, wier oplossing den toekomstigen biograph moet worden overgelaten. Ons zij de zekerheid genoeg, dat één der twee vermoedens feit moet zijn en der kunstenares aanleiding heeft gegeven tot het schrijven van zulk een heerlijk tooneel als dat tusschen van Heemsbergen en Ada bij het godinnebeeld in 't bosch. En denk ik daaraan èn aan de verwantschap, waarop ik nog wilde wijzen, dan voel ik mij wel onontkoombaar verplicht nog even over Ada te spreken op een wijze als ik tot nu toe niet, althans niet duidelijk heb gedaan, en zelden heb ik iets liever willen zeggen dan dit, maar zelden ook, schuchterder tegenzin tegen eenig zeggen gekend dan juist daartegen .... Maar helaas, hij die althans póógt kunst-matig over kunst te schrijven mag niet toegeven aan de kieschheidsweifelingen van zijn lager ik... . Ada de Grave is psychisch een vrouw van de hoogste orde, een zeldzame zieleschat van zoete vrouwelijkheid en rijkste krachten, èn Nederlandsohe Kunst VIII 5 Ada in het diepste en meest essentieele van haar wezen, is — Augusta de Wit. Ik deed het U wellicht reeds gevoelen, toen ik U m TTeTfijstplantende Ada met „de koele hand , de literatuur-scheppende Augusta de Wit met het kalme en vaste gemoed weerspiegeld toonde, maar ook Ada s zich wijden in onverzettelijke liefde aan haar levenswerk is het hare; ook Ada's zachtmoedig begrijpen van veel, zóó veel zwak-menschelijks is het hare ; en het ragfijne intuïtief doorvoelen hebben beiden gemeen; dezelfde bloeiende en bloem-geurende intellectualiteit straalt uit beiden, en de Godin der Beperkte Wijsheid in het indisch woud zal wel zekerlijk weten dat twee zusters haar gelijkenis dragen en dat beiden in dezelfde vurige liefde voor het Oosten in Haar zijn vereend -1) Ik voel dit alles zóó sterk, dat ik het waag te beweren : zoo Ada de Grave kunstenares ware geweest, zij zou denzelfden sereenen, en toch soms gloedenden, den rijken èn soberen, den vasten enjbevalliglenigöW&il hebben geschreven en in haar schoone naiveteffvan scfeppende kunstenares en pure vrouwelijkheid haar hoogste bereiken hebben gevierd in de schepping van eene figuur als die van Augusta de Wit! Maar zoo de lezer mijne zekerheid nog niet mocht deelen, dan herleze hij dit werk en merke hoe de schrijfster bóven al hare figuren staat, behalve deze eene — hier voelt men geen superieurmaar een gelijk-zijn — en dan wijkt voorzeker zijn twijlel, hii begrijpt waarom dit zoo is. Of de figuur van Ada hem er niet te liever om worden zou ? Ik meen van wel, want een schepping ziet men des te schooner I en grootscher, naarmate men haar minder als schepsel en meer als geobjectiveerd deel van des Scheppers wezen, iheid beseft. VII ^ Zoo Indië het land is der vurige heroïek, Holland is dat der schijnbaar-èl-te-koele beheerschtheid, waaronder zich >).Een zeer schoone verwoording dezer liefde komt vóór op een paar der eerste blz. van Boek II. echter een schuchtere innigheid versteekt. Is in Indië de wijd-open wereld-zelf den menschen een voedsel, warmte en gerief verschaffend huis, in Holland schijnt hun huis hun vaak de wereld. En lokt in 't eerste land de zonnevreugd het leven naar buiten en spreidt het dit in scherpkleurige vormen gescheiden als ver uiteen, in het laatste stolpt de lage nevellucht het leven eng te zamen, bij warmzachten schijn van haard en lampen en verdoezelende schemertint. Hier zijn de vlammende hartstochtoogen van# ginds de schoonste niet, maar de gouddoorschenene van eene aandachtige en dienende liefde. Hier geen vorstelijke gestalten van macht en rijkdom, juweelen-getooid op boezem en hoofd, schrijdend tusschen marmeren en bloemomkranste pilaren, maar hier blijkt wel het edelst de gebogen gestalte van wie waardig het leed der armoede draagt, en de eeltige hand van den arbeider boven de bestoven werkbank is bijkans de eenige, wier gebaar we in 't diepst van ons hart een beaïa geste kunnen achten. Het openluchtleven der tropische gewesten maakt de menschen blij en\ wijs in mystiek n a t u u r-begrijpen : het leert hun oog de groote geheelen zien ; de nevel der noordelijke streken doet hen berustend den blik naar binnen keeren, en in het dage- ! lijksche huis- en werkplaatsleven, bij het intieme kamerlicht: 1 't licht der détails, leeren zij beter dan de Oosterling het onderscheid tusschen waren en valschen menschadel kennen, doorgronden zij het sociale leven beter. Indië is | het land van het verspillende leven, der schokkende en sprin- \ gende lijn, Holland dat der rechte of in zachte overgangen ] flauw gebogene, der wijde vlakten en van den welbezonnen f arbeid en rust. En als na het overdadig genot van een rijk, ) orgiastisch festijn, zal het eerste door zijn vurige weelde- I zelf de vermoeide ziel doen verlangen naar zelfbezinning I in stilte en afwezigheid van zoo fel licht; naar Holland's \ koelenden waterdronk. En zoo ook, dunkt mij, keerde Augusta de Wit, na haar ontwaakte kunstenaarsziel te hebben uit- en moe-gevierd in de beelding van het oostersch leven, om laving, koelte en rust naar de visie van menschelijk I leven en lijden in ons storm-zuivere land aan de stoer- ƒ makende en hardende zee. Zij schept Het Dure Moederschap. Zij schrijft erin uit haar verlangen naar heimkeer ; naar de koelte als een zegening om het kloppende hoofd en de gloeiende handen ; naar den daverenden opstand van de vaderlandsche zilte winden : een zielsbehoefte na den loomen zonnevree daar ginds. De neiging naar oostersche > romantiek en mystiek, nu rijkelijk bevredigd, zinkt terug, en de andere zijde harer individualiteit, de meer practi; sche, de koele, de klaar-oogende, zal thans hare bevrediging \ vinden. De her-ontwaakte nobele en ingetogen Westerlinge, wendt zich af van de al te weelderige praal: langs den weg der Ada-visiën heeft ze zich huiswaarts gespoed, en daar herkent hare nimmer-falende intuïtie als het edelste en beste het lijden der nooddruft en de grootere innigheid, de aandachtiger liefde van het westersch, bezonken gemoed. Tegenover de indische, wrekende Moeder Aïssa : de zich-zelf en eigen liefde aan haar kind offerende hollandsche Moeder, de lieve innige, onvergetelijke Marretje. Tegenover de overspelige Dalima en lichtzinnige Djalil: de hun ouder- en broederliefde nooit verzakende en geduldig-wachtende Marretje en Tijmen. Hoe superieure figuren ! En welk een heil, na in den vreemde te hebben geleefd en gewerkt en stralende droomen van schoonheid te hebben gedroomd, zoó het vaderhuis te hervinden, vertrouwd als vroeger, maar dierbaarder geworden door afwezigheid, maar verschoond omdat verlangende liefde het ziet. Welk een geluk, dat nu als het waarachtig en innerlijk schoonste te voelen. Want aldus moet het haar zijn geweest, hoe had zij anders zóó dit boek kunnen schrijven O, de zachtmoedige wreekster der kleinen en verdrukten, die hen hier met een schuchter-innig verklarende sfeer van allerteerste genegenheid omvlijt ; de vrouw met de van ontroering vochte oogen en de troost en liefde murmelende lippen .... Stil, ween niet om de grauwe ontbering der armen, welke ge bij het lezen dier bladzijden zult voelen; dat alles, dat 't U doet kroppen in de keel, al dat ontzettende m dit boek : het tuberculeus worden en verdorren van jonge kinderen in de vlasspinnerijen, het sterven van den geliefden man uit het armoe-ondermijnde geslacht, het wegbrengen door de arme Marretje van haar eenig overgebleven bezit, haar lieve, lieve kind, naar de vreemde, njkè vrouw, die het tot haar zoon wil maken — omdat 't bij haar, de moeder, ziek worden en sterven zou als zoo velen dier zwoegerskinderen .... ween daarom niet, het is toch maar zoo'n klein, heel klein deel van de weeën die de wedergeboorte van het proletariaat schijnen te moéten voorafgaan .... als ge eens toegaaft aan dien drang, ge zoudt uw oogen uitschreien .... schrei zelfs niet, als ge Marretje in den vriesnacht voor de licht-uitstralende ruiten van het heerenhuis naar binnen ziet staren, naar haar kind, voor het de groote reis naar het Zuiden begint. Zij mag geen afscheid van hem nemen, en door niemand geweten ziet zij het aan hoe hij heengaat. Schrei niet, dit alles gaat zekerlijk voorbij . . .., en schreien is zoo nutteloos en zoo klein .... Zoo ge u üiten moet, dan — strijdt voor de kleinen en verdrukten .... Maar het zij gij weent om hen of voor hen strijdt, laat dit zijn als het leven-zelf met zijn stoet van worstelende gestalten voorbij U vlaagt in storm en vuur, maar zoo Hij, de Kern des levens, U verschijnt in den zacht-ruischenden ademtocht der Schoonheid, val Hem te voet en schaam U niet gelukkig te zijn. Want kunst puurt uit diepste smart geen hoogste vreugd om niet. En de essentieele Vóór-Beeltenis des levens volgt niet op zachtredende voeten zijn donder-dreunende stappen na, om dezelfde verschrikking te brengen als hij. Wees daarom nü niet bedroefd maar laten bewondering en liefde U leiden tot een zachte rust, als ge een onsterfelijke bladzijde leest, als die, waar Marretje onder den sneeuwval, in den donker, door de ruiten van het heeren. huis haar aan vreemden afgestane kind bespiedt.... \ / Met de geheel andere stof dan die der indische verhalen, /wijzigden zich ook weer de elementen van den stijl, behalve jdan het grond-rhythme der harmonische ziel, die 't alles schiep. Blinken in de indische verhalen de Tjeremai en de heuvelen óp, doffen de wijde groene vlakten néér ook in den stijl, in dien van dit werk strekt zich het ver in den einder verloren gaande of nevel-gedekte, het onomheuvelde laagland uit. Het dichtbevolkte van het kleine rijk en 't intieme, het schemerlicht in het koelend en kabbelend water, 't leeft alles in het compacte en egale, in 't rustig en effen voortruischen van dien stijl, zonder heuvelend pathos en ook zonder daling. Maar zoo dan al dit boek een volkomen-af, een meesterlijk kunstwerk is, het is mede niet anders dan (een rustpooze in der schrijfster levenstaak. Indië won haar en (ontdekte haar aan zich-zelf, en zij behoort het voor immer. En keerde zij naar Holland terug als naar het vaderhuis, eens daar, moet haar geest toch dra weer hebben verlangd zijne bestemming te volgen. Want gelijk een vrouw haar plichtenvol zorgen voor man en kinderen j?el een wijle wil verlaten, om in het ouderlijk huis haarrand- en meisjesleven nog eenmaal in zoete herinnering te doorleven, zoo drijft ook onze ziel eens weer een begeerte naar haar geboortestreek, maar zooals ook zulk een vrouw dan dra weer terugverlangt naar haar gezin, zoo haakt onze ziel weer naar de streek harer bestemming. Want leven is: heen en weder reizen tusschen geboorte-sfeer en sfeer van voorbestemde ontwikkeling, zooals de méést wèldoende rust van den ouden dag niet anders mogelijk is, dan in de laatstgenoemde sfeer herdenkend te mogen verblijven tot den dood .... Het zou vreemd mogen heeten, dat tusschen Het Dure Moederschap en haar eerstvolgend werk, een indisch : G o d e nl a n d, zeven jaar moesten verloopen, indien het niet waarschijnlijk ware, dat Christian hier Cyrano het spreken heeft belet. Of ik dit betreur ? Neen ; we zouden dan haar journalistischen, maar hoe voortreffelijken en fraaien jongsten bundel: N a t u u re n Menschen in Indië niet alleen hebben gemist, maar ook hare drie jongste zuivere kunstwerken — het hierboven genoemde en de sublieme De Jager en Het Zwervende Zeevolk roept den Wind — zouden dan niet zóó glans-levend van weelde, zoo oostersch-rijk van gracievol-gedragen juweelen zijn geweest. Want juist, dunkt mij, in dat rusten als kunstenaar eenige jaren lang — nevens de terugkeer tot de beelding van het louterinlandsch leven — mogen wij een der oorzaken zien van het herverschijnen van het lyrisch pathos, dat, en, ik zei het U reeds vroeger in deze studie : rijker en guller straalt dan we 't zelfs aantroffen in haar eerste werk ; hier als daarin is het de rijkdom van het opgespaard bezit; het , land hare diepste ziel heeft zijn rustjaar gevierd en alle korrelen zaads nu erin geworpen, blijken korrelen schats te zijn, en wel zeer bewijst het weder de harmonie van dien geest èn dat 't voor een kunstenaar gewenscht is, ook bij het oogsten de „koele hand" te bezitten, dat zij dien rijkdom te bemeesteren wist .... Toch slechts één der psychische oorzaken, zoude de andere — die van het meerdere — niet zijn : het nu meer onbevangen staan tegenover de wereld, het dieper kunnen binnengaan in deze dan haar vroeger mogelijk was ? Zou het niet zijn, dat hier een dieper wetenschap dan eertijds door haar bezeten een glans van grooter rijkdom over haar werk heeft gespreid ? Men kan daaraan nauwelijks twijfelen, zoo min als aan het feit, dat Indië, haar ontdekker, thans ook haar leeraar is geweest, de Ida Bagoes, van wiens schijnbaar kinderlijknaïeve woorden zij den diepen zin voor goed heeft verstaan. De oude jager, die van hetzelfde wonderland den eerbied en teedere liefde leert voor het levensrecht van al wat leeft, zal het U hebben gezegd hoe veel ook zij geleerd en hoe diep zij begrepen heeft. *) En nergens wellicht meer dan daar ziet mendan ook „de synthetische greep, die het vermag tegelijkertijd analytisch te zijn." Natuurlijk : want ook waar bleek duidelijker dan daar, dat het Wezen, het Inzicht, de Woorden draagt, die Hem schijnen te dragen ? .. . . — VIII Ook Augusta de Wit behoort dus niet tot die allergrootste maar eenzijdige menschenscheppers, voor wie het mensenscheppen hoofdzaak en het andere bijkomstig wordt. Maar ook hier heeft hare irmejrlijk^_eyenwichtigheid haar aanleg het beste en hoogste doenbëre^end^Fdezè bereiken kon, en het werd haar gegeven overtuigend en hartverwinnend, in héél haar werk te zijn. Maar tevens moet ik als mijne meening uiten, dat, zet haar geestelijke ontwikkelingsgang zich door in de lijn, waarin zij zich nu beweegt, het prozadicht met de subjectieve lyriek, met den mensch louter als symbool van één menschelijke neiging of kracht, sterk naar voren zal treden : dat zekere mystieke inzicht, indien het ') De Gids, 1912, II. — 1 blij ft groeien, zal langzamerhand haar lust en drang tot (naturalistisch of realistisch werk al meer en meer doen verI flauwen. Want schoon er een sfeer denkbaar en zelfs op aarde aanschouwd is, waarin het abstracte en het concrete geen tegenstellingen meer zijn en ook deze tot een eenheid in den gelukzaligen geest zijn versmolten, bij ons menschen, allen, schoon wereldafstanden van genie en adeldom ons mogen scheiden, schijnen de liefde tot de abstractie en die tot het concrete niet werkdadig neven elkander bestaanbaar te zijn. De eene wordt latent waar de andere heerscht. .En mystiek, zekere grenzen te buiten, is voor óns : liefde tot het abstracte ; realistische of naturalistische kunstbeelding : liefde tot het concrete. Doch er schijnt mij toe één binnen het bereik ónzer schrijfster liggende kunstsoort te zijn, waarin de liefde tot het zich vergeestelijkend schouwen zich huwen mag in een gelukkig samenleven aan die tot de menschbeelding : de beelding van den hoogeren mensch, den kunstenaar of denker. Die kunstsoort is de psychologische literaire essai. Want hoe voortreffelijker zulk een essai is, hoe grooter zijn onderwerp, des te minder houdt hij zich bezig met den lageren mensch en des te meer met het Scheppend Vermogen in hem. En grootendeels herschept hij geen mensch maar vermenschelijkt hij de Scheppende Natuur, en zoowel de drang tot menschbeelding als het mystisch en vergeestelijkt schouwen kunnen dus in hem bevrediging vinden. Dat deze kunstsoort aan onzer schrijfster gaven geëigend zou zijn, wel niemand zal het betwijfelen, die haar critische werk heeft genoten, dat meer journalistiek-vluchtig als het mag zijn, nimmer, gelijk geen enkele harer uitingen, de veredelende hulp van haar „grooteren makker" ontbeert. Maar ik denk nu voornamelijk aan dat edele, innige en roerende opstel over wijlen Mevrouw Bilders van Bosse1). Is dat reeds voortreffelijk, schoon zij daar de kunstenares door eens anders oogen moest keuren, hoe voortreffelijk zal dan wel een essai niet zijn, waarin zij uitsluitend ver-beeldt, wat éigen klare, vaste en harmonische geest doorzag. De vaderlandsche literatuur zal er werk door winnen dan schooner er, naar mijn innigste overtuiging, wel van niemand te wachten ') De Gids, 1900, III, blz. 497. zal zijn. Zij zelve .... „Indien dan ik het waag, aan zoovelen mijner meerderen voorbij uit de rijen te treden, om hier te spreken van haar, zoo is het omdat van die allen ik de allergrootste schuld van dankbaarheid jegens haar heb ; eene schuld te éenenmale ondelgbaar, en waarvan de levenslange trouw aan hare nagedachtenis niet meer dan de eeneenvoudige erkenning zijn kan." Zij zelve die dit nobelinnige van de gestorven moederlijke vriendin schreef, zal er het geluk door voelen, dat ook na het verscheiden dier hooge vrouw deze het toch was, wier liefde, in haar wederliefde herboren, haar daardoor bewoog, de eerste schrede te zetten op een weg, waar nieuw scheppingsgenot, nieuwe dankbaarheid haar zeker zijn .... Zoo straalt ons het licht eener ster, nog na haar dooveh. En in den dood verdonkerd moge een geliefde ziel zijn — ons blijft haar invloed en licht .... — Nov. '14—Mrt. '15. INA BOUDIER-BAKKER1) Paradoxaal moge het klinken, waarheid is 't mettemui, dat zoodra men de individueele oorzaak inziet, die onze thans toch zoo sterke kunstenares zóó zeer Ontvankelijk maakte voor die aan ons volk eigen neiging tot het ondergaan van vreemden invloed, men tevens inziet hoezeer een geboren schepper zij is ! Want deze oorzaak blijkt dan voornamelijk geen andere dan dat de scheppingsdrang en het scheppend vermogen zich in haar openbaarden, voor de stol voor zekere soorten van scheppingen in haar geest aanwezig was of zich althans gegroepeerd en ontwikkeld had. Men merkt deze omstandigheid 't eerst, wanneer men het kunstmatiggeconstrueerde. het gezocht-bedachte, het onwaarschijnlijke en toevallige in sommige deelen van haar eerste werk ziet en in andere deelen van datzelfde eerste werk volstrekt mist. De a a nwezigheid van den scheppingsdrang, de a t wezigheid der stof, ziedaar dan de oorzaken, zoo begrijpt men, van : de onwaarschijnlijkheden en toevalligheden in haar werk : de niet aanwezige stof vervangt zij door bedenksels, en, zoo goed en zoo kwaad 't gaat, maakt zij allerlei voor allerlei pasklaar en nu zij geen tooneelen van vernoodwendigd gebeuren ziet openstralen uit haar onbewustheid, construeert zij zulke tooneelen bewust en kunstmatig, bijstelt zich dan, dunkt mij een zeker probleem : gegeven zus en zoo !) Men zie het Voorwoord. geaarde menschen, geplaatst in deze en die omstandigheden, hoe zullen die reageeren op elkander en op die omstandigheden ? En zij lost het probleem dan op, heel knap dikwijls, omdat althans die eene en groote componeerende factor van een kunstschepping, de scheppingsdrang — de waarachtige : het uitvloeisel van het scheppend vermogen en niet van de begeerte naar roem of geld — in haar aanwezig is ; maar die oplossing blijft toch maar alleen „knap werk" en bereikt nooit dat karakter van hoogheid en ongerepte natuurlijkheid, dat wij aanwezig voelen in zulken arbeid, waar ook de andere factor, de zich van zelf ontwikkelende stof niet in de onbewustheid ontbrak. Ziedaar dan ook de oorzaken, zoo denkt men verder, van : het behandelen van psychologieën, die zij niet voldoende doorgrond heeft; terwijl m.i. na dit alles te hebben overwogen, het verband tusschen het feit, dat zij vreemde invloeden onderging op de wijze als alleen de veel kleineren dan zij die plegen te ondergaan, en de bovenbedoelde oorzaken, geen toelichting meer behoeft. Maar toch, omdat er inderdaad nog één individueele reden bestaat voor de ontstentenis van alle landgenootelijken invloed, welke in het Voorwoord tot dezen bundel niet werd gereleveerd, zij het mij vergund deze nog aan te wijzen. Ik noemde dan Mevr. Boudier een geboren schepper — ik had er wel in een adem mogen bijvoegen, dat men dezen term hier in zeer beperkte beteekenis heeft te verstaan, zij is het namelijk in dien hoogen maar eenigen zin, dat ze een m e n s c h e nschepoer is. En is zij in deze beperktheid" het tegendeel van bijv. Augusta de Wit, is zij het niet minder in het feit dier zooeven besproken prioriteit van de scheppingsdrang op de scheppingsstof, zij is het evenzeer omdat zij als s c h r ij fs t e r in den meest eigenlijken en engen zin van het woord — werker met taai-materiaal — niet de geringste hoogere zelfstandigheid of oorspronkelijkheid vertoontl). De liefde tot de taal om haar zelfs wil, de liefde tot een wezen of ding, dit zoo doordringend, dat dit wezen of ding straalt van die liefde, vermooid wordt door die liefde, leeft van haar en haar l) Men zie ter nadere toetsing dezer drie verschillen mijn opstel over Augusta de Wit. eigendom is ; die liefde, die alleen bestaan kan van den schepper tot zijn schepsel, en déze liefde nu tot de taal — zij kent haar niet. Haar taal is niet de hare, maar die van nóg honderdduizenden andere beschaafde Nederlanders, die geen kunstenaars zijn en nochtans — zelfs wel eens met meer nauwkeurigheid schrijven dan zij. Soms, een enkel maal, spitst plots een eenzame, eigendommelijke uitdrukking op als — een grassprietje tusschen de klinkervoegen op een steenweg .... Maar dan gaat het weer mijlen verder : baksteenen en klinkers, klinkers en baksteenen .... Of het wel billijk is zooveel aanmerkingen op een weg te maken, wanneer zich daarop zoo talrijke menschen, zonder buiteling of ongeval ongedwongen voortbewegen, 't geen tenslotte toch wel de deugdelijkheid van den weg bewijst ? Neen het is niet billijk, maar vergeet niet, dat ik u nog een verklaring schuldig was, en ge ziet wel: ik heb u haar reeds gegeven : wanneer men zoo uitsluitend menschenschepper is, wanneer men zoo alle woordkunstig talent mist, wanneer men snakt naar romantische, zeer gemouvementeerdege gevens en weinig of geen eigen fonds nog bezit, hoe zich dan in de jaren 1898—1903 op Hollandsche voorbeelden te inspireeren. Het is nagenoeg een onmogelijkheid, niet waar .... Maar intusschen ik heb nu zooveel beweerd, dat 't waarlijk meer dan tijd wordt te pogen, van het weinige dat in zaken als deze te bewijzen is, het bewijs, zoo kort mogelijk saamgevat, te leveren. De aanwezigheid van het onwaarschijnlijke en toevallige in het begin-werk. Onwaarschijnlijk zijn zoowel de grondslag als het gebeurensverloop in het tooneelspel Verleden. Ziehier den kortsaamgevatten inhoud : Dolf Verduin, een jonge man, vergrijpt zich in Amerika aan eens andermans eigendom en ondergaat daar deswege een jaar gevangenisstraf. In het vaderland teruggekeerd hervindt hij er zijn familie en woont weer in het ouderlijk huis ; zijn meisje, dat hem zielslief heeft, blijkt hem trouw gebleven; hij gedraagt zich uitstekend, en alles zou dus opperbest gaan, indien maar niet het wantrouwen van zijn vader, dat ook de achterdocht zijner andere familieleden weer wekt en ten slotte aan den dag doet treden, hem geestelijk dwong zijne verloving te verbreken en weer in den vreemde te trekken. Onwaarschijnlijk nu in den grondslag is het, dat van de daad en de straf niets buiten de familie uitlekt. Te onwaarschijnlijker is dit, omdat de diefstal ter voldoening van speelschulden is gepleegd en er dus een min of meer groote kring bij betrokken was, terwijl de jonge man in een bankzaak werkzaam is en tot handelskringen behoort, die natuurlijk veelvuldige relaties met het buitenland nebben. Amerika wordt hier voorgesteld als het land-waar-geenland-meer-achter-is en waarmede nagenoeg elke verbinding ontbreekt, ongeveer zooals het voor onze betovergrootvaders bestond. En het geval deed mij weer eens denken aan dien ouden plattelands-rebbe die zei: „Amerika wat is Amerika l .... de 'oulöm habó *) bestaat .... want dat is door God en_ Mozes-zelf verklaard, maar Amerika ? .. .. wie heeft ooit iemand uit Amerika gezien, wie weet of Amerika bestaat ?" — Deze onwaarschijnlijkheid echter hindert den gemiddelden, meer oppervlakkigen lezer of toeschouwer niet zoozeer, omdat zij de basis vormt, die het spel draagt en zich dus buiten het eigenlijk lichaam daarvan bevindt, zooals het iemand, die de schoonheid van een bouwwerk bewondert in het minst niet deren zal, dat het op onsolide fundamenten rust. Maar de deskundige, die dit aan zekere symptomen wel merkt, betreurt het en weet het een sterk element van vergankelijkheid En ook de bedachte, kunstmatige constructie onthult zich duidelijk in dezen opzet, immers blijkt deze laatste bij nadere beschouwing niet het product van eene onwillekeurige of uit nonchalance begane fout te zijn, maar integendeel expres zóó geconstrueerd te wezen, om het mogelijk te maken een gebeuren te laten afspelen, waarin alleen reeds de geestelijke druk van het verleden machtig genoeg blijkt, iemands leven te verderven, daar immers, ware wèl iets van daad en straf uitgelekt, óók de maatschappelijke en materieele gevolgen x) 'Oulöm habó: toekomstige wereld, hiernamaals. en niet slechts de geestelijke, de oorzaken van het verderf zouden zijn geweest. — Onwaarschijnlijk in het gebeurensverloop is het spel, omdat niet noodwendig uit de geaardheid der personen en van den toestand volgt, dat Dolf voortaan het verblijf te midden zijner familie onmogelijk zal worden gemaakt. Integendeel: karakter en temperament van den evenwichtigen, inzichtsvollen en verstandigen broer Herman geven de sterkste aanleiding van deze te verwachten, dat hij zijn maar aldoor achterdochtigen vader zal duidelijk maken, dat hij moet ophouden, Dolf zoo te wantrouwen en, vooral, deze dat wantrouwen te laten merken. De schrijfster heeft dit waarschijnlijk zelve wel gevoeld : zij heeft daarom dan vader ziekelijk gemaakt, iemand van wien de dokter gezegd heeft, dat men hem sparen moet en niet mag opwinden. Maar — men mag nog zoo handig kunstmatig-construeeren, zóó zelfs dat die constructie precies een steenen muur gelijkt, in waarheid is en blijft zij een tooneeldecor en met één duwtje ligt ze omver : indien immers Herman met het onvermijdelijk aan zijne persoonlijkheid1verbonden verstand had nagedacht, dan zou hij aldus hebben redeneerd : Als iets Vader ziek maakt, dan is het dat wantrouwen en niet alleen dat 't hem ziek maakt, maar, zooals Moeder terecht meent, zal hij er den jongen zoo het leven door verbitteren, dat die 't hier in huis onmogelijk langer zal kunnen harden .... en ja, als dat gebeurt, dan zal dat den ouden man pas goed de genadeslag geven, want we hébben dat toch al gezien : hoe heeft 't hem niet geknakt, toen Dolf in Amerika was Koni» dat moet ik Vader 'ns allemaal zeggen en ik zal 'm erbij uitleggen, dat-ie toch nou waarachtig niet bang hoeft te zijn, dat de jongen weer zoo iets uithaalt want nu heeft-ie niet alleen leergeld betaald, maar daarginder stond-ie alleen : 'n wilde, onverstandige rakker, zonder steun of raad van menschen, die hij liefhad en vertrouwde, en hier heeft-ie niet alleen ons allen, maar ook z'n meisje waar-ie dol op is .... Hij kan eenvoudig, met zijn liefde en in haar dagelijksche nabijheid, niet aan uitspattingen denken, die hem weer .... Welnou dan ...." — Zóó zou Herman, meen ik, hebben geredeneerd en dan zou-ie naar zijn vader gegaan zijn en zoo overtuigend hebben gesproken, dat deze, indien hij al niet van zijn wantrouwen ware genezen, dan toch zou hebben ingezien, dat hij 't nooit ofte nimmer mocht laten merken, wilde hij niet zijn zoon weer in den vreemde drijven en diens meisje en zich-zelf en allen, die hem lief zijn, in meerdere of mindere mate, ongelukkig maken. En indien nu de schrijfster of mijne lezers niet mochten gelooven, dat Herman krachtens zijn in het stuk blijkend temperament en karakter aldus had künnen spreken, of van wegè de ziekte zijns vaders het tot dien had mogen doen, dan wil ik te hunnen gerieve gaarne dat stukje dialoog schrijven en het voorts bij alle psychologen en hartspecialisten van Holland laten circuleeren, ter overtuiging dat Herman het had kunnen zeggen en de oude heer Verduin, inplaats van erdoor te sterven, er heelemaal van opgeknapt zou zijn!! Maar, helaas, de zaak is, dat Mevrouw Boudier-Bakker Herman niet aldus mócht laten spreken, want dan immers — zou die heele geestelijke druk van het verleden niet het dramatisch conflict kunnen hebben veroorzaken, waarzonder het tooneelspel nu toch eenmaal niet kon. En dit alles, ziet ge, is het gevolg van bewuste, kunstmatige constructie, van het zich niet als ware 't automatisch ontplooien, ontwikkelen en groepeeren van de stof indes auteurs Onbewustheid. — Toevallig is, in den roman Wat Komen Zal, dat Vos, die met het plan rondloopt Trees Stolk, die hij innig liefheeft en van wie hij niet weet, dat zij zich reeds een ander heeft gegeven en van dien een kind heeft, ten huwelijk te vragen, juist een oud vriend blijkt van Dr.Bolke — van welke vriendschap we tot dan niets gehoord hadden en die ons nu even terloops en als gehaast wordt medegedeeld ! — die Trees Stolk in haar zwangerschap heeft behandeld, en niet alleen een vriend van hem is, maar juist in dien en geen anderen tijd zijn tegenzin om uit zijn dorp naar stad te reizen, overwint èn hem opzoekt, zoodat hij op 't onverwachts alles van dien Dr. Bolke aan de weet komt. Toevallig is voorts, dat niet alleen de jonge man, wien Trees zich heeft gegeven is gestorven, maar dat het kind ook sterft, hetgeen 't Vos mogelijk maakt Trees toch tot vrouw te vragen, waartoe hij, zonder dit weldadig dubbel-gebeuren zich-zelf nooit had kunnen brengen, immers hij voelt wanhopig-duidelijk niet met haar te kunnen leven, terwijl de vrees, dat die vroegere minnaar op een kwaden dag voor hem zou staan, zijn ziel zou pijnigen, of zelfs maar de bloote gedachte in hem zou sarren : diè man weet dat ik mijn vrouw niet rein heb gekregen. En bovendien, het is ook makkelijk te bevroeden, dat, al is Vos nou nog zoo'n goeie kerel, dit 'n weinig onreglementair ter wereld gekomen voorkind hem op den duur ook wel een al te zwaren lastpost zou blijken te zijn, zoodat het zonder eenigen twijfel maar voor alle betrokken boekmenschen buitengemeen goed is, dat Dood op het denkbeeld kwam deze „finale uitverkoop' te houden Jawel: voor alle betrokken boekmenschen — maar voor ons ? waar blijven wij ? Hebt ge soms ooit meer van een predestinatie gehoord, die wel alleen scheen te bestaan, om een zij het trouwhartige en zeer begaafde schrijfster ter wille te zijn en haar roman aan een vriendelijk en zoetsappig einde te helpen, zonder dat u het grimmigst wantrouwen uide ziel drong ? Wat mij betreft, ik ben voorzichtig naderbij geslopen en heb — de muze der critiek moge het mij vergeven _ als een echte kwajongen een ruk aan den baard van dit toeval gegeven, en daar waarachtig . ... had ik 't niet gedacht daar bleef-ie me in mijn hand zitten en uit de vermomming kwam het blossig en een beetje gegeneerde gelaat van Mevrouw Boudier te voorschijn, die zelf vriendelijk tegen haar schepselen en zich-zelf was geweest en — weer eens kunstmatig had geconstrueerd I En ach, vooral dit doet mij leed : wee ons, dat onze Rede zoo grof wraakzuchtig is 1 In het werkelijke leven zegt zij nederig tot de feit geworden Onwaarschijnlijkheid: „Helaas, mijn inzicht schoot te kort, ik heb mij in uw wezen vergist" ; tot het T o e v a 1: „Vergeef mij dat ik u Toeval noem, het is een naam beneden uwe waardigheid, ik voel wel, dat gij Noodwendigheid zijt, doch mijn blik is te zwak, om u als zoodanig zekerlijk te herkennen", maar ontmoet zij deze beide in fictie, d4n scheldt zij de eerste: „Gij zijt Ongeloofwaardigheul en het tweede : „Gij zijt Onwaarschijnlijkheid", aldus beider karakter nog verlagend. En tot beide heb ik haar zelfs menigmaal hooren roepen : „Scheer je weg, ginds moet ik voor jelui bukken, hier ben ik de baas, ik wil je niet zien." Maar dan : is de Rede niet vaak het redelijkst, als zij ons bibberig verstandje, alleen gewend krenten te wegen in de sfeer der stoffelijkste en stoffigste werkelijkheid, op het ónredelijkst verschijnt? En zoo, ge zult het gemakkelijk inzien, is het ook hier. — Psychologieën die de schrijfster niet genoegzaam heeft doorgrond. — Zij het voldoende ten voorbeeld te geven eene geheele psychologische categorie, zooals die in verschillende figuren in het begin-werk voorkomt: die van de geestelijkheid der Moeder .... Het zijn alle schimmen van moeders. De moeder in Verleden: een goedzakkige, onbeteekeneade vrouw ; de moeder van Trees, in Wat Komen Zjf 1 : een dorre, droge vrouw; de moeder in Het Bkë loofde Land: een Scandinavische-literatuur-moed% ; de moeder in het stuk van dien naam is de beste, maar ten slotte is zij weer zoo vaak : een theatrale-moeder: soms acteert zij en peinst en voelt alsof een tjokvolle schouwburgzaal naar haar zat te kijken en morgen den dag een Barbarossiaansche recensie — in het van nuchter ontgoochelingslicht overgrauwde ochtendblad — over haar eeuwig wel of wee zal beschikken .... Zij is wel waarlijk een zeer verduivelde dubbelzinnigheid, zóó netjes-en-voorzichtig-in-elkaar-gezet, zoo op-'t-kantje-af-goed en tegelijkertijd, ja waarlijk : zoo héél goed .... Zij is .... ja beter kan ik 't niet zeggen : de verechte onechtheid of misschien wel : de veronechte echtheid .... Zij is 'n mannequin in moederlijke kleeding, maar het kan waarachtig ook wel zijn, dat zij 'n moeder in mannequinchic is... . Ik weet 't waarlijk niet Zoekt u 't nou maar uit, en als u 't hebt uitgezocht, nu ja, dan roept u misschien : „Nü weet ik het: zij is een uitstekend-geslaagde maar kunstmatige constructie, en die twijfel in u werd dus veroorzaakt door de werking van het uitstekend-geslaagde eenerzijds en die van het kunstmatige, het programmatisch vooraf-ingestuudeerd-glad-van-stapel-loopende, anderzijds". En ik dan, ter wille van mijn prestige : Wel allemachtig, Nederlandsche Kunst VIII 6 wat bent ü 'n psycholoog geworden, maar u moet nu niet denken, dat ik dat ook niet zeker wist, maar als je die twee woorden „kunstmatige constructie" nu al 'n vijfentwintig maal hebt gezegd, dan laat je 't voor de zesentwintigste keer graag 's 'n ander doen !. ... Het ondergaan van uitheemsche invloeden op de wijze, waarop kleineren dan zij die plegen te ondergaan. — Noorsch getint is, in D e Fabriek (in den bundel Machten) het „oude vrouwtje met de heldere oogen", de goede genius van de streek en van het — zwaar-Noorsche — volk, in wier „zielen de donkere ernst van de reuzenhooge sombere bosschen .... de melancholie van den eeuwigen zachten klaagtoon der pijnen, die plotseling in den storm kon aanzwellen tot een wilde jammerklacht van vertwijfeling" was ; zij, de ziel van „de fabriek, die gebracht had het wereldleven van werk en strijd te midden der zwijgende bossche n". — Ja, ik durf er een lief ding om te verwedden, dat dit oude vrouwtje, deze Margreet Falk nog een verre achternicht is van Margareet Celsing üiGöstaBerling:in die haar moeder en haarzelf zat dat ook, dat stokoud-worden èn dat „alle mans te erg zijn", die stille en onbuigzame kracht, die ten slotte alles voor haar wil doet buigen. En ja waarachtig 1 ... . ook dat schijnt het noodlot in die familie te zijn : beiden liggen, stokoud, óp, stervend of bijna stervend, nochtans te wachten met sterven, tót in het geluid van de weer ontwakende fabriek, het weer beginnende werk, in den klank van den eersten stoomhamerslag, hün het wiegelied ter groote en eindelijke rust zal zingen. Sterk Noorsch getint zijn in Het Allerhoogste (in den bundel Machten) Gideon de dominee en Liesbeth, de forsche vrouw, die hem liefheeft, doch niet Noorsch getint, maar heelemaal Noorsch, op end' op Noorsch, zóó Noorsch, dat je er geen Hollandsen touw aan kunt vastknoopen, of je moet 't aan 'n zeeschip binden, dat zeilree voor Scandinavië ligt—dat is: Het Beloofde Land. In dit werk heeft de uitheemsche invloed zich niet slechts tot de samenstelling van het gegeven of den aard van deze of gene figuren bepaald, maar hij heeft zelfs volkomen de schrijfwijze veranderd. Deze auteur, van nature forsch, innig en eenvoudig en met nagenoeg niets van eene het decadente naderende subtiele en verfijnde sensitiviteit of sentimentaliteit in zich ; deze schrijfster, volkomen vreemd aan alle woordkunst en hanteerend, zooals ik dit vroeger reeds heb gezegd, een doodgewoon niet al te accuraat gesteld beschaafd-Nederlandsch ; deze kunstenares, ten slotte, wier werk bijna alleen uit het menschscheppend vermogen schijnt te ontbloeien — zij beluistert in dét boek de stemmen van den wind en ontdekt er de echo's van menschelijk leed en vreugde, verlangen en weemoed in ; zij schrijft déér lyrische intermezzo's, dikwijls van een zwoele, zinnelijke schoonheid, dikwijls ook compositorisch slecht, omdat zij gebrekkelijk een dialoog vervangen of, weidsch gebarend, voor een eenvoudige meditatie van een der figuren in de plaats treden, hetgeen den indruk van gezwollenheid verwekt, dan wel wijdloopig een verklaring geven van iets, dat die niet behoeft; zij styleert die zorgvuldig-woordkunstig, zooals zij nimmer vroeger gedaan heeft noch later doen zou ; zij blijkt, schoon ook hier haar natuurbeschrijving dikwijls een gemeenplaats blijft, verliefd op de schoonheid der heide; in 't kort: zij is heel en al door den Noorschen invloed aan zich-zelf ontvoerd, slechts haar innigheid en warmte zijn van haar eigenlijk wezen overgebleven en men kan waarlijk zeggen, dat dit werk nu eens de hoogste apotheose is van wat invloed vermag, méér — zij schrijft dien dan ook uit zich, zij raakt hem kwijt voor goed. Reeds in het eerste boek, dat volgt op dit, in W.a t Komen Zal, is déérvan geen spoor meer te vinden. — Wat nu de oorzaken dier beïnvloeding en der ontvankelijkheid daarvoor betreft, wij meenen ze in 't hieraan onmiddellijk voorafgaande en in het Voorwoord te uitvoerig te hebben blootgelegd dan dat het noodig zou zijn er hier nog op terug te komen. Gelukkig I Want wie zou, als eens de krachtige kunstenares-zelf in de gehoorzaal zijner aandacht is getreden, niet zoo geboeid worden door haar trots alle jeugdfouten toch immer belangrijke kunst, dat hij dengeen, die hem over dier wordensgeschiedenis zou willen onderhouden, zoo uitvoerig als ik deed, niet kort en goed de deur wijzen zou ! . . . Zoo moge, in dit hoofdstuk, slechts nog een korte bespreking van enkele schoonheden in het begin-werk volgen en de verklaring van het feit, dat één werk uit die groep, hoewel niet in meerdere mate dan de andere van schoonheid misdeeld, toch als aanmerkelijk minder gelukt moet beschouwd worden. — Over het algemeen dan is het meest individueel-echte en schoone daar bij onze schrijfster te vinden, waar de groote lijnen van haar arbeid — men zie de Inleiding tot deze studiën — stippellijnen zijn ; waar zij de figuren zelf hun wezen, leven en essentieele voorgeschiedenis laat kenbaar maken door handeling, dialoog, gebaren, niet waar zïj verhaalt en een langdurig gebeuren in een kort bestek comprimeert. Zoo is, in den bundel Machten, Angst beter dan De Fabriek, beter ook dan Moeder, beide verhalen, waarin een langdurig gebeuren min of meer is saamgevat, al treft in de laatstgenoemde novelle de beelding van den gebrekkigen zoon vaak door een zeer bijzondere psychologische fijnheid en indringingskracht. Angst is inderdaad — laat mij t groote woord maar zeggen-uitmuntend. Het geheele novelletje is niets anders of meer dan de uitbeelding van den gemoedstoestand van een medischen specialist, die, geroepen een vriend te behandelen, bij zijne meening, afwijkend van die der andere geneesheeren, volhardt, uit diepe, innige overtuiging, dat hij het geval begrijpt. Er is geen intrige en geen voorgeschiedenis, de tijdsduur van het gebeuren strekt zich over niet meer dan eenige dagen uit. Maar de analyse van des dokters denk-voelen, zijn zekerheid doorhuiverd van twijfel, als de koorts stijgt en stijgt en iedereen gelooft, dat de patiënt verloren is ; zijn rampzaligheid als hij 't zich indenkt, dat dit zijn schuld dan zal zijn ; al zijn gebaren en woorden en ook die van de anderen : den huisdokter, die in boosaardige triomf komt speuren naar teekenen van twijfelangst en zwakheid bij den specialist ; de schuchtere ongerustheid zijner liefhebbende vrouw ; en dan ten slotte de ontslaking, zijn opperste vreugd, als hij toch juist blijkt te hebben gezien — het is alles prachtig, er is waarlijk zooveel in dit stuk bereikt, als er viel te bereiken. Anders dan ook dan in H e t Allerhoogste, anders dan in De Fabriek is de schrijfster hier reeds volmaakt zich-zelf, de menschenschepper, die de sterke scheppings- kracht èn het gebeuren uit éigen psychische wereld voelt stijgen en zich ziet ontplooien. — In Wat Komen Zal treft vooral de juiste beelding van het dagelijksche leven. Is de ouwe, goedhartige Bes, bij wie Trees Stolk in haar zwangerschap op kamers woont, niet even voortreffelijk als Buurvrouw Tabbe in Geertje? Hoe goed is ook dat doen van moeder en zuster als't kind van Trees bij hen in huis is en zij het uitgeven voor het dochtertje van den juist overleden zoon en broer en, bekrompen en dor maar goedwillend, alles doen om Trees' misstap te verheimelijken en haar huwelijk met Vos mogelijk te maken. Al dat ruzieachtig heen-enweer-gepraat, al dat kleine tegenover de groote moeder-sentimenten, hoe fraai van juistheid is 't geworden, hoe compositorisch-raak in zijn tegenover-elkander-stelling. „De moeder-sentimenten !" roept hier de lezer uit, dien ik het liefst heb, de critisch-aandachtige, „en ge zeidet straks ?" • • • • — Zeker, en ik blijf daarbij, want déze sentimenten behooren niet tot het kenmerkende van het menschelijke moederschap als zoodanig, zij zijn die der instinctieve, dierlijke moederlijkheid, de moederlijkheid, die nog niet in hooger geestelijk verkeer met haar kind leeft, niet kdn leven trouwens, omdat dat kind een — zuigeling is. En daarom is in dit stadium der schrijfster de beelding van Trees' moederschap reeds zoo goed .... — Behoeft het overigens wel gezegd, dat bij dit alles de juiste, soms zelfs fijne, het alledagsleven betreffende psychologische opmerkingen voor het grijpen liggen ? En niettemin is er, gelijk ik reeds zeide, uit deze zelfde begin-periodeéén werk, Verleden, dat, niettegenstaande het al die deugden van juiste observatie, realistische beelding en goede dialoog bezit, niettegenstaande het veelal niet slechter gecomponeerd is dan het zooeven besprokene, toch een wel niet gehéél onwezenlijke en onbeduidende maar een zooveel onwezenlijker en zoo aanmerkelijk onbeduidender indruk op mij maakt. De oorzaak daarvan heb ik reeds gedeeltelijk genoemd, toen ik de onwaarschijnlijkheid van het gebeurensverloop in dit tooneelspel besprak. Het zij mij veroorloofd haar nu wat breeder toe te lichten. Hetgeen ik toen aantoonde met Herman het geval te zijn, dat is het ook feitelijk met alle figuren, uitgezonderd dan het jonge en impulsieve Roosje. Zij voelen niet wat ze moeten voelen, begrijpen niet wat zij moeten begrijpen, zij leven allen onder een vreemden ban, en, daardoor gedwongen, wenden zij ons louter den zwakken, niet ingrijpenden, hulpeloos onhandigen kant hunner persoonlijkheid toe. Uit het feit nu, dat wij niet voelen : deze figuren zijn schimmen en marionetten, maar dat wij voelen : deze figuren z ij n mènschen, doch zij handelen als schimmen en marionetten, blijkt dat onze schrijfster hen wel degelijk als menschen in waarheid heeft ge zien, maar — door haar kunstmatig construeeren van het gebeuren — gedwongen werd hen als schimmen en marionetten te doen handelen. En het is deze hun dubbelnatuur van wezenlijkheid en onwezenlijkheid, die ons eenerzijds niet veroorlooft, onzen geest van het werk te bevrijden met een krachtig beslissend : „het leeft niet, het deugt niet, het is slecht", maar ons anderzijds evenmin toelaat het werk in ons te bewaren als iets dat wij liefhebben en telkens weer opnieuw willen koesteren en bewonderen, en zoo beklijft het dan wel in ons, maar als een onwelkome gast, een kameleontisch wezen van twijfel en dubbelnaturigheid, dat wij liever niet zouden herbergen .... en dit is misschien wel het ergst van alles .... — Schijnt het mij nu toe, dat ik voldoende ook de eigenschappen-zelf van onzer schrijfster begin werk heb besproken, van één klein schetsje in den allereersten bundel Machten het ik toch niet gerept. Het is zoo gaaf en schoon, het is zoo volkomen gelijkwaardig aan der kunstenares allerbesten en volrijpen arbeid en het luidt met zoo glans-sterken klank de zonnigste en liefste en reinste momenten van haar levenswerk in, dat 't mij beter docht het dddrneven te bespreken.. . En ach, half onnutte criticus die wel eens meendet ten nutte èn van auteur èn van publiek te schrijven, hoe komt ge hier, alvast ten deele, bedrogen uit: hoe ként deze schrijfster haar werkl Want zie eens, dat zelfde mooie kunstwerkje van kinderpsychologie, ook zij heeft het waardig geoordeeld het in haar later werk op te nemen .... Lief, klein Jetje, in je korte jurkje en je blauwe manteltje, in je aandoenlijke kleinheid van tenger kind ... met dat groote verdriet in je hartje, omdat je vader je schoolgeld niet had, leg jij je kleine pootje in mijn hand en stap vlug, wip- met-'n-sprongetje, mee over naar mijn vierde hoofdstuk. Wij gaan moois kijken en blij zijn en liefhebben —l). II ' Ik zou, om moed te vatten tot het neerschrijven van wat hier onmiddellijk zal volgen, wel gaarne willen weten, of 't U, groote-stadsbewoners, ooit ging als mij, die eens, mistroostig geworden door de sombere en trieste leelijkheid der rechtlijnige van rook en roet bevuilde arbeidersbuurten, de botte rumoerigheid der ruw elkander voorbijschuivende en wegschouderende menschengroepen rondom de zuur-, paling-, en garnalenstalletjes, de poëzie der rustige en schoone verhoudingen, de poëzie van de lieve aandacht der menschen voor elkander, voor immer te loor dacht gegaan in deze Dis-achtige uitbouwen van Amsterdam, en haar, de lieve engel, toén juist, niet één minuut later, ontdekte in het meest gehaaste, het meest democratische vervoermiddel der groote steden, de electrische tram ! Mijn vermoedens, die speurend om haar heen speelden, slaagden erin, haar te herkennen, juist toen zij met knokige, van veel-wasschen-in-huis-doen, veel trappen-dweilen rood-plompe vingers, wat heele en halve centen uit 'n geweldige en verfomfaaide huishoudbeurs oppeuterden en daarvoor by den conducteur — die glimlachte tegen een coquet en aanhalerig kraaiend kindje op haar schoot — een kaartje kocht. Toen keek ze mij aan, waarschijnlijk door mijn onbewust star-fixeerenden x) Het zal den lezer opgevallen zijn, dat ik geenerlei poging heb gedaan, mijne beweringen omtrent de taal van Mevr. Boudier's werk te bewijzen. De reden hiervan is geen andere, dan dat ik mij zie genoodzaakt, ook van wat ik schoon acht geen citaten te geven. Dit schoon is namelijk vrijwel nergens in de details-van-het-beschrijvend-woord geconcentreerd, maar stijgt •p uit en omgeeft als atmosferische glans het geheel van een werk. Er zijn geen planten en bloemen van schoonheid, waarvan ik u de een vertoonen kan en de andere niet, maar de schoonheid-en-waarheid bestaat hier in een veruiterlijkt innerlijk-licht, waarvan gij slechts kunt genieten, zoo gij-zelf u in zijn sfeer begeeft. Citeeren ook van de allerschoonste passage ware daarom der schrijfster onrecht doen. Hde deze atmosferische glans-van-waarachtigheid nu het werk ontstijgt en zich aan ons verwerkelijkt — ik heb een poging gedaan het te verklagen: aan het eind dezer studie. aHaS blik aangetrokken en lachte ingetogen. En daarna glimlachte ik, en het duurde geen minuut of alle vrouwen en mannenhoofden — zij waren, op mijn woord, ik wil 't niet mooier maken dan het was, zorgen-gegroefd door het leven en vergrauwd — hadden zich schuin en recht naar haar voorovergebogen en zonnig geglimlacht. En daar was één oud heer, die had wat meer tijd noodig vóór hij ontstramde, maar eindelijk dan ook stak hij het kleine wezentje op haar schoot niet meer of minder dan zijn kostbaren, zilvergeknopten, zeventigjarige-jubileumsstok toe, dien hij anders, denk ik, nooit door een ander laat aanraken—uit vreeze, dat de inscriptie zal worden bekrast — en liet hem maar beduimelen door de groezelige handjes .... — Stil, schud niet nu reeds uw hoofd over den weeën aanblik van een critischen demon, die sentimenteel wordt .... Want, helaas, wat zult ge dan straks wel zeggen ! . . . . En ach, misschien is het wel een fluisterende herinnering aan, een vaag verlangen naar mijn verloren hemel van ongecompliceerde gedachten en sentimenten, die mij trots uw ironischen glimlach nu doet neerschrijven, dat ik toen de zoete gewaarwording kreeg, alsof wij allen, vreemden voor elkaar, voor één korte pooze samen in die tram, in waarheid plots als vrienden in volmaakte tevredenheid en zachte stemming bij elkander zaten, en „blij en goed" waren — dien korten oogenblik. Dit was een wonder, zeker ! Maar zoo het niet is om een wonder te doen, waarvoor zit er dan anders een engel in de tram ? En nog wel zoo'n ontraditioneele engel, die van geen dichter nog had geleerd, dat zij niet met geele piekharen en wortelrooie vingers en een huishoud-beurs moet verschijnen; een engel, die nog niet eens van eenig poëet een naam had ontvangen, en die ik, misdeeld van scheppende fantasie, nu moet noemen : de moeder-met-'t-kind-in-detram. O, hoe deze moeder-met-'t-kind-in-de-tram zich dan ook onderscheidt van alle andere moeders en hoe mij de vingers jeuken om u haar zeer uitzonderlijk en beminnelijk beeld te schetsen. Maar heb ik gelukkig haar te veel voor deze studie te danken, dan dat ik hier het verschijnen harer figuur zou moeten verontschuldigen, te weinig anderzijds is het weer, om de introductie van het andere figuurtje te vertragen, dat mét haar de droeve glorie mijner erkentelijk- heid deelt. Het andere figuurtje .... het was een zesjarig meisje, dat schuin tegenover haar zat, met het gezichtje van een héél arm werkmanskind, bleek en met loodig-donkere kringen onder de oogen, een gezichtje, dat, zoo jong als het was. toch al heel wat malen voor de toonbanken van kruideniers en bakkers onder het uitstamelen van door moeder voorgezegde diplomatieke leugentjes zal hebben gebloosd en half geschreid, maar nü . .. O hoe werd ik ademloosgeboeid door wat ik op dat gezichtje zag gebeuren . . . maar nü was het opengebloeid in een verlangen zóó groot en wijd en het maakte zich schoon met zóó lokkende glimlachjes .... En dan, als het kind even tersluiks had rondgezien of niemand op haar lette — was het reeds schaamte, eigen, diep gevoel te laten zien ? — rees een dun armpje omhoog, knipten de teere vingertjes, zooals groote menschen dat doen — o, lief klein meisje, wier grond-eigen voelen een van anderen afgezien gebaar ter uiting moest borgen ! — om maar de aandacht van dat kleine vreemde kindje op moeders schoot tegenover zich te trekken ; dat lokte zij dus met al de glimlachjesschoonheid van haar uitstralende ziel ! . . . . daarheen ging dus dat groot en wijd verlangen !. . Nooit had ik tot dan op kind -gelaat zoo de volwassen moederlijkheid gezien .... Helaas, wij monsters van bewuste intellectualiteit die nimmer meer onbewust van het leven kunnen genieten, maar het moéten analyseeren, die aan de trotsche boomen, aan de lieflijke bloemen van het leven, aan de roode brandzon weerkaatsende ruiten van het leven, onze spinnige gedachten-webben kleven, met de openscheurende, uitzuigende, uitbatende analyse, wachtend en loerend in hun grauwe hart — o ik nu, wien dit zuiverinnige voorval, nu jaren later, hulpmiddel werd,— voel de degradatie ! — bij de verklaring van een literair verschijnsel .... Ik had er lang over nagedacht, hoé dat kwam, dat een schrijfster als Ina Boudier-Bakker, die toch in het begin harer loopbaan, uit gebrek aan gerijpt en bezonken empirisch inzicht, zooveel kunstmatigs zoowel in compositie als psychologie in haar werk had gebracht, zoodra zij voor de allereerste maal, in haar eersten bundel het kinderleven aanraakte, een meesterwerkje schiep. Tót mijn herinnering deze zich plots verwijdende en verdiepende verte openscheurde en mij deed begrijpen : zoo zijn er dus waarlijk kind-meisjes, die reeds in haar prilste jeugd, het verlangen, de neigingen naar en de begrips- en gevoelsgaven van het moederschap in zich dragen. Deze kinderen zullen wel doorgaans bij hun spel, op school, niet minder volkomen dan hun genootjes in de sfeer der kinderlijkheid leven ; misschien, zelfs wanneer zij met hun poppen spelen, geraken zij daar nauwelijks uit; maar zoo zij een jonger kind ontmoeten, dat, door affiniteit met hun wezen wellicht, diens diepen kern wakker roept, dan voorzeker zien zij zulk een kind niet uit de sfeer der kinderlijkheid, maar met den verliefden, den dieppeilenden, den omvademenden blik van het moederschap. Zij worden zich dan natuurlijk niet bewust dat zij dit doen — hun onontplooide ikheid mist nog vooralsnog het actieve dualisme, noodig voor zelf-observatie — zij kénnen ook hun eigen ontdekkingen niet, maar deze bezinken in hun onbewustheid, en eens stijgen zij daaruit op en verleenen plots, terwijl het bewustzijn der jonge vrouw nog ledig is van nagenoeg alle andere diepere, schéppende menschenkennis, daar waar het kinderen geldt schatten van wijsheid en begrip, aldus haar makend tot een heerlijke, wijze opvoedster en moeder en, is zij kunstenares, tot een verrukkelijke beelder van het kinderleven. — Welnu, zulk een kind-meisje moet Ina Boudier-Bakker zijn geweest en niet aan haar heugenis van eigen kind-zijn vooral maar aan de schatten die haar kind -ziel ontving van eigen vroeg-ontloken moederlijkheid, daaraan heeft de Nederlandsche literatuur het te danken, dat zij in de beide bundels Kinderen en in Bloesem een reeks van kunstwerkjes bezit waarvan het eene somtijds wel het andere overtreft, maar niet één, ik zeg het met nadruk, beneden het peil van het meesterlijke daalt. Want hetzij gij nu leest een schetsje als V o o r ' t Eerst, bijna zonder „inhoud" en toch zóó, dat, hebt ge 't ten einde gelezen, de emotie U kropt in de keel.... een klein schetsje met niets dan de blanke, schuchter-blije, als stil-verwonderd openluikende lentebloei van het kind-zijn, hetzij gij medeleeft met verhaaltjes als J e t j e en V a d e r, kinderen in angst en verdriet door de daden en tekortkomingen van volwassen menschen; dan wel de schrijfster, zooals in D i r k, het vroeg-versomberde zieltje van het degenereerende proletariërskind voor U ont-dekt, of in Inkt den joligen moedwil van 'n paar door-'t-dolle-henen schoolmeisjes laat opschateren — ge ziét toch altijd dat ééne gebaar : een moederarm om kinderhoofd gebogen, en het zacht-beglimlachte, of uitgelaten-stoeierige, het beschreide of onder den druk van eigen innerlijk noodlot reeds blijvendvergrauwde gezichtje koesterend en het, met streelhand onder de zachte kin, omhoog heffend. En als ge dan neerziet in die kindergelaten — is het de teerheid van die moederaanraking, die hen zich doet geven, of is het uw eigen ontroering, die uw ziel verreint en tot begrijpensmacht verklaart, of wel zijn het beide ? — dan ziet ge in die jonge al beelden nog wèchtende oogen de kinderz iel. Bespied in W r a a k en Winkeltje de ijdelheid, den nijd en zooveel andere sentimenten en begeerten .... zie op al deze kleine tooneelen uw eigen gedoe, maar verscherpt en verkleind, als zaagt ge door een kijker, en wel moogt ge dan denken, dat ge u-zelf van verre herziet, en wel in u-zelf mompelen, met een betreurenden glimlach en naar vage verschieten starenden blik, dat ge oud geworden zijt, oud en vergroofd, oud ook, zonder ooit te hebben gezièn gelijk deze waarlijk-begenadigde zag, die dit alles schiep Is de latere bundel, Bloesem, beter, beteekent hij een vooruitgang na Kinderen? Ik geloof het met beslistheid te mogen ontkennen. Is Kinderen in zijn soort wel te overtreffen ? . . . . Het is waar, eenige verhalen in Bloesem bevatten uitvoeriger analyse, maar bekijkt ge na lezing daarvan, weer al het vroegere van nabij, vergelijkt ge, om althans een iéts belovende proef te nemen, het soortgelijke in de drie bundels, dan ziet ge wel, dat het hier de gegevens waren — gegevens waarin ook in meerdere mate volwassen menschen betrokken zijn — die uitvoeriger analyse nu eenmaal noodzakelijk maakten, èn voelt ge tevens duidelijk aan de hoedanigheid van hetgeen erin Kinderen aan kunstenaarsvermogen geboden wordt, dat dit even machtig en volgroeid was als waaruit het zeven jaar jonger werk het aanzijn kreeg. Wordt een schetsje als De Oudste in Kinderen ergens in Bloesem overtroffen ? O, de gevoeligheid waarmede dit jongentje, dat op den jaardag van het sterven zijner moeder, alleen en ongeweten van ieder, bloemen, op haar graf gaat leggen, is gebeeld .... Hoe wordt ook reeds meesterlijk in dit verhaal en in het prachtige vervolg erop — Bezoek in den bundel Grenzen — gepreludeerd, zij het in anderen toonaard, op die wonderschoone episoden in Armoede,1) die de liefde en den omgang tusschen grootvader en kleinkind beelden. Welk een verrukkelijke, maar slechts in het gehéél der beelding stralend blijkende, psychologische fijnheden zou ik in deze beide oudere verhalen kunnen aanwijzen, voorzeker zoo innig en schoon als zij in de latere staan .... — Of wel : beluister die eerste fluisterstemmen der ontwakende vrouwelijkheid, blij, frisch en krachtig in Meisje —Kinderen — vol schroom en zelfs weerzin in Nieuwe P.ag — Bloesem — en erken dat béide voortreffelijk zijn. Ja, meent ge, maar dit laatste is toch een zooveel meer uitgebouwd en „ernstiger" verhaal. Best! maar voelt ge, zoodra ge daarover denkt, niet tevens duidelijk, hoe ge juist hier nu een dier gevallen hebt, waarover ik zooeven reeds sprak, welks gegeven nu eenmaal een wijder ontplooiing mogelijk maakte van de zelfde kunstenaarsmacht, — dezelfde, wat de beelding der kind -menschen betreft en verder strekt zich immers ons vergelijken nu niet uit — zooals die ook in Meisje aanwezig bleek ? —; Intusschen, waar het onmogelijk is, gelijk hier, in detailcritiek de schoonheden-zelf van het werk te toonen, waar ik mij dus zou moeten vergenoegen met een breede en toch vage omschrijving daarvan, die den lezer èn mij-zelf telkens zou ergeren door het duidelijk blijkende feit, dat zij zich nimmer tot den adeldom van die vaak om van te snikken innigheden kan verheffen — waar zoo teer-en-goddelijkschoon a) als goede kinderplastiek en -psychologiek in 't algemeen, en deze voortreffelijke in 't bijzonder niet dan aan hen-zelf kan worden genoten, en dus de critiek, mij dunkt, zich hier het waardigst vergenoege met niet dan de enge en schemer-lichte gang te zijn, die in-leidt tot het wijd en stralend panorama, — daar moet ik mij beperken tot het ') Men zie de diep-dringende besprekingen zoowel van dit werk als van Kinderen in: ls. Querido, Studiën I en en II. *) Men versta hier dit woord g o d d e 1 ij k in den meest eigenlijkenzin. Zie hierovermijnderden„Brief over Literatuur" in deneersten bundel Over Literatuur. weinige dat ik er reeds over heb geschreven, maar wel moge 't mij vergund zijn, zij 't vluchtig, de vraag te behandelen, in hoeverre deze kunst van eene van de grootste kinderpsychologen die wij bezitten het werkelijk verdient kleine kunst te worden genoemd, zooals ik het wel eens hoorde en las, èn in welke omstandigheid de vermoedelijke oorzaak dezer klaarblijkelijk-oppervlakkige meeningen is te zoeken. — Allereerst dan is 't waarschijnlijk, dat de letterkundig-ontwikkelde van dezen tijd, die met kunstwerken van kinderpsychologischen aard, als deze van Mevrouw Boudier, kennis maakt, onmiddellijk denkt aan de A d r i a a n -prozagedichten van Van Deyssel en aan van Looy's verhalen van J a a p j e, en niet minder waarschijnlijk' is het voorts, dat hij, gehoorzamend aan zijne gevoel sindrukken, zonder dier juistheid te onderzoeken, het werk onzer schrijfster, met dat van deze beide vergeleken, klein noemt. Maar als hij de juistheid dier indrukken eens wel hadde onderzocht, zou hij dan niet, althans wat van Deyssel's werk betreft, tot de slotsom zijn gekomen, dat wat hij voor de uitwerking der betrokken kunstenaarsvermogens alleen hield, ten deele veroorzaakt werd door het wereld-wijd verschil der sferen waarin onderscheidenlijk beider beeldingen bestaan ? Mij dunkt van wel, want moet ik erkennen, dat ik nog nimmer zóó het gevoel had gehad van in het allerintiemste leven van het beschrevene te zijn opgenomen als toen ik van Deyssel's A d r i a a n las ; van nog nooit zóó dicht-genaderd, hèt heilig-innerlijkste, het als onaardsch-statige te hebben aanschouwd als daar — even spontaan, even sterk voelde ik óók: er is hier een vrede, een innigheid, een majesteitelijkheid bereikt, die niet van deze wereld zijn. En wat kon het anders wezen, dat mij dit laatste deed voelen, dan de omstandigheid, dat in dit kind-leven de wolkenjachten van het gebeuren, van de handeling, nagenoeg niet bestaan, dat de zon van het zieleleven niet door hen heen bloost, maar licht-naakt staat als aan een onaardsch firmament, den hemel van een leven, gelijk zoovelen van de besten onzer zich dat voorstellen te bestaan na het sterven : het leven van den droomer voor wien de sfeer der handeling niet meer bestaat, maar in wien tot hooger macht dan ooit is gestegen het geluidlooze binnenleven van den geest, het strenge en oer-goddelijke, dat ook wel vele kleinheden en lieflijkheden, veel lachen en schreien en lieven van het lijfelijk bestaan nog kent, ja zelfs vele dingen van nut en weelde door menschenhanden en vernuft geschapen zich herinnert en die, ze verobjectiveerend, door de macht van zijn denken uit zich projecteert,x) maar toch : die alle niet als ze schenen in het aardsche leven, maar onwezenlijker èn wezenlijker tegelijkertijd, want ontbloot van gemeenzaamheids- en gewoonte-schijn en als tot platonische oerbeelden geheiligd. Hoe menig weidsch en luidklinkend opschrift boven die laagstemmige en ingetogen prozagedichten van Adriaan's leven doorvoelt ge als de overgang en verbinding, tusschen de droomsfeer der gedichten en die der handeling, waarin wij toeven. Zij roepen ons, harden en luiden, tot deze teerheid en stilte; wij echter zijn van ons eigen rumoeren verdoofd, dies roepen zij zoo luidklinkend. Wij begrepen ook den zin van dat mysterieus gefluister nog niet, daarom verklaren zij het; in hen waakt éven de droom tot de heftigheid en kleurrijkheid van ons bestaan... Als de gongslag in Augusta de Wits Prinses zijn zij, dien schoonen donder, die in den stillen museumtempel het visioen der gestorven Javaansche sultans-glories éven tot een kleurrijker en heviger leven roept. Daar : de Javaansche prinses, tot herdenken en peinzen het museum ingetreden, hoort en ziet plotseling, en zinkt snikkend neer . . .. — Hiér : ontroerd en getroffen door dien schoonen roep midden ons onschoon leven, neigen wij ons nu althans in gewijder aandacht tot den Adriaan -droom .... Maar als de slag, als de roep is verklonken, is er weer het wevende zwijgen .... Zijn er weer niet anders dan de koelscherpe beeldingen van den diepen, strengen, weidsch- ') Ook bijna alle voorwerpen die Adriaan omringen, ziet men gelijk hij ze ziet, en zijn zien is dubbel verwant aan dat van genen droomer. De eene verwantschap is die van het psychisch kind Adriaan, voor wien de sfeer der heftige handeling niet bestaat; de andere is de van het kind. Deze droomer ziet alles nieuw en ongewend uit de nieuwheid van zijn eigen ontlijfd bestaan; het kind ziet alles nieuw en ongewend uit de nieuwheid van zijn pas belichaamd wezen. plechtigen droom, wezens van stilte, bloot en naakt, in tijdeloosheid gedoopt, zich droom-bewegend op den onbrekelijken maat der eeuwigheid .... — En nu moogt gij vrij, omdat dus de kunst onzer schrijfster deze indrukken niet bij u wekken kan, haar kleiner dan deze noemen — ik wil over de rechtmatigheid van dat motief thans niet met u twisten — maar noem haar daarom niet klein, want zij kan bij u deze indrukken niet wekken, omdat zij, in tegenstelling met gene, u de zielen juist doorheen het aardsche wolkenscherm van gebeurtenissen en handeling laat verschijnen en dit doet immers alle epische en dramatische kunst; en zoudt gij dan heel die kunst klein willen noemen ?! Of, andere vraag : zoudt gij de ongerijmdheid willen begaan van iets klein te noemen , om datgene wat in zijn sfeer — de groote sfeer van het aardsch-levende — juist zijn grootheid uitmaakt ? — Evenwel, eenigszins anders 'blijkt het gesteld, zoo men terdege de verhouding tusschen Mevr. Boudier's arbeid en de J a a p j e -verhalen van Jacobus van Looy beschouwt. Ook daar de ziel, als de m i d d e 11 i j kgeziene levenskracht in het gewas van het vol-aardsche bestaan ; zeker ge ruikt haar heerlijke geuren — en hoé wonderlijk bekorend en sterk ! — maar slechts als de reuk der bottende knoppen die ge ook ziet ; ge ziet haar lenig spel, maar toch alleen als het spel der jonge twijgjes en takken, die luchtig de winden in het ontgramde en oplachend aangezicht slaan. En dit is wel zéér van onze wereld, niet minder dan het werk onzer schrijfster en indien hier een grootere volkomenheid werd bereikt, zoo is dat toch ontegenzeggelijk in dezèlfde sfeer. Schakelen we nu echter uit, voor zoover dat dan uit te schakelen valt, het oneindig, het om-niet-te-vergelijken grooter meesterschap over de taal als plastisch materiaal ; dringen wij tot achter de beelding, in de geheelde psychologie zelf door, en dan zien wij, dat Mevr. Boudier ook in dit opzicht inderdaad wel de mindere is, maar toch door een bijkomstige oorzaak — die niet uit een zwakker vermogen voortspruit — dit ook in grooter mate lijkt dan werkelijk het geval mag heeten. De oorzaak van het eerste is, dat zij haar psychologische kracht lang niet zoo sterk te concentreerenverstaatjer wordt hierdoor vaak, met van Looy's arbeid vergeleken, veel van het lenig-strakke der grootheid in haar werk gemist. Wij zien niet alles als in van Looy's J a a p j e üit den kindergeest en dezen zelf door en in de hoedanigheid van zijn eigen zien, dat is dus uit en in de sfeer van het naïeve, het ongerept-natuurlijke en alzoo aanminnige en groote ; maar wij aanschouwen soms het kind uit den geest der hem omringenden of der schrijfster, dat is uit en in de sfeer van de volwassen-menschelijke liefde, medelijden, gemoedelijkheid, enz. De oorzaak van het tweede is echter het verreweg meer als „intrige" — men verontschuldige dit hier veel te zware woord — gecomponeerd zijn van het gegeven, dan bij onzen grooten schilder-schrijver het geval is. Want alle „intrige", alle verwikkeling in een verhaal van kinderlijk leven, moet noodwendig in ons groote-menschen-bewustzijn den indruk van iets kleins, iets „kinderachtigs" wekken — het tegenovergestelde van wat dedrijfveeren der verwikkeling doen: de hartstochten en gedachten, die, spontaner en meer ongecontroleerd, zelfs heftiger en machtiger werken dan in ons en ons dus integendeel een impressie van grootheid geven — en het is deze indruk die voor sommige onnadenkenden het geheele werk klein doet schijnen. Maar dan en ten slotte .... een werk klein te noemen om wat niet anders hoogstwaarschijnlijk tot oorzaak heeft dan een al te gewillig gebruik maken van eigen veelheid van indrukken, veelzijdigheid van voorstellings-vermogen en jeugdiger scheppingsdrang ! . . . . maar een kunst klein te noemen omdat zij de mindere blijkt van die van Meester Jacobus van Looy 1 . . . . Waarlijk, noem dan maar groote beeldende psychologen als bijvoorbeeld een Couperus of een Emants klein omdat er een ontzaglijk beeldend en psychologisch epicus als Balzac heeft geleefd .... III Niets toont in hooger mate de aanwezigheid van onzer schrijfster sterke doorvoelingsmacht aan, niets zoozeer de waarachtige grootheid van haar scheppend vermogen, ten eersten tijde reeds dat zij niet meer behoefde kunstmatig te construeeren omdat het haar niet langer aan zich van zelf uit het onbewuste ontplooiende en groepeerende stof ontbrak, dan het voortreffelijk tooneelspel Het Hoogste Recht. Had zij vroeger de psychologie van het moederschap, zooals wij meenen te hebben aangetoond, niet of slechts zeer vaag begrepen — hoe onvergetelijke moederfiguren leven daarentegen in dit spel. De patricische moeder-heerscheres,Mevrouw Kolberg, wier wezen zich niet kan vergenoegen met het opvoeden en leiden van het geslacht, dat onmiddellijk uit haar voortkwam, maar die, als hoogste dan levende verpersoonlijking van de eigenschappen van haar familie en als deemoedig te eerbiedigen hoofd daarvan, haar invloed wil, móet uitstrekken over eenige geslachten — èn, naast deze, haar tegenover, het burgerlijke kind-moedertje Eva, die, eindelijk uit de speelsche onbewustheid harer jeugd ontwaakt, ziet hoeveel haar door de vingers is geglipt en dan het zoemende harpje harer liefde en kwijnende berusting met het gevaarlijk wapen van een sterk geloof in eigen goddelijk, hoogste recht verwisselend, uit haar kleinheid de groote en sterke overwint. Beide moederfiguren, zóó felle tegenstelling vormend, zijn uitnemend geheeld zoowel in hun wezen als in hun strijd. Hoe jammer toch, zoo overweegt men, als men aan den laatste denkt, dat de geschiedenis van ons geslacht, zoo vol van de historiën zulker Davids en Goliaths, ons niettemin nog nimmer heeft kunnen leeren, dat de slechtste voorbereiding tot eiken strijd de nimmer rustende voorbereiding tot dien strijd is, omdat die het wapen wel scherpt, maar de persoonlijkheid, welke het wapen moet voeren vergrooft en doet verdorren, en de beste : het spel, het spel der vrijheid, het spel der zinnen en dat der ziel, het spel van het lichaam en dat van den geest, dat een volk gelijk een mensch frisch en lenig houdt als pas ontloken en hem met steenenslinger het gevecht doet winnen van den zwaardvoerenden en gepant * serden reus . . . . -— Dwaalde ik af, meent ge ? Het was toch niet dan in schijn, want wat anders veroorzaakte deze afdwaling dan het breed-menschelijke der kunst — hoog boven de beperking der geheelde figuren-alleen uitrijzend — waarover ik schrijf ! . .. . Wie zou het den bewonderaar van een Pieter de Hoogh euvel duiden, dat het verwonderlijkdiepe perspectief eerder en langer zijn aandacht trekt dan de voorgrond van het schilderij ? En met dat al, hoe is ook hier Nederlandsche Kunst VIII 7 die voorgrond prachtig : die eeuwig-lachende, die voortdurend, zonder te willen treiteren, treiterend-lacherige Marius, de koude, heerschzuchtige echtgenoot, evenbeeld zijner moeder .. ., van Leent, die Eva zoo trouw en sterk liefheeft, Hein de reeds wijze en diepvoelende zoon, Lize, het onbedorven, maar door een niets begrijpende opvoeding, een opvoeding, niet bij machte haar liefde te winnen, naar het verderf reeds nèigend kind.... Maar hoezeer is onze schrijfster ook voortgeschreden in het begrip der sexueele liefde. Lees een novelle als L 7 d a V a n e in den bundel Grenzen, waar zij zoowaar het waagstuk aandurft de botsing tusschen die liefde en de kunstenaarsbezetenheid te beelden, en dit meesterlijk doet. En toch, als bijna-ondef inieerbaar-vreemd nasmaak je van het zoo rijke geestelijk gerecht, blijft er na het lezen van een verhaal als dit, nog iets als een nuance van uitheemschheid èn een, zij het nauwelijks merkbare, wansmaak van — gewrongen constructie soms over*). Eerlijk gezegd : dit laatste mist men alleen — schoon ook dan niet immer — in de zuiver Hollandsen geaarde verhalen. Een van de beste daaruit, wellicht hèt beste, is dat prachtig-analyseerende èn volkomenfeillooze Een Dorre Plant. Hoe diep is hier dat schijnbaar zoo onbelangrijke en toch zoo teedere en fijngevoelige figuurtje Jonas Velders begrepen ; hoe komt hier logisch zonder den minsten stoot of storing uit het eene levensvoorval het andere voort; met welk een essentieele volledigheid is dit heele menschenbestaan van honderd jaren in zoo luttel aantal bladzijden beschreven, en dan de ingehouden ironie, de altijd even onder de oppervlakte maar toch duidelijk zichtbare satire-stekeltjes in dit kalme, Hollandsche water ! Krijgt het verhaal niet iets grandioos-caricatu- raals, als al die dorre, ongevoelige fatsoensmenschjes den honderdsten verjaardag van den vader, dien ze zijn heele leven hebben geringgeschat en geminacht, uitbuiten tot verhooging van éigen glorie, en den tegenpruttelenden maar ten slotte natuurlijk weerloozen grijsaard in een versierden stoel voor de ramen zetten, om — zóó ook voelt hij zelf het: *) Sterker nog dan daar, merkbaar in het verhaal Een Schuld, in denzelfden bundel. — — „als een wild dier te worden aangegaapt" ? Maar toch, hoe voortreffelijk deze beeldingen van volwassen-menschenleven mogen zijn, hun schoonheid verbleekt naast die van dat tegelijkertijd warm-innige èn koel-streng exacte, dat teedere èn zéér monumentale werk, den roman Armoede. Deze teederheid en dit monumentale zijn daarin tegelijkertijd, en elkander ondersteunend en versterkend, aanwezig, gelijk in een harmonischen en machtigen bouw, aan wand, in nis, fijnzinnige beelden peinzen, terwijl èn het warminnige èn koel-streng-exacte er leven, mèt en in elkander verweven leven, als in den opbouw en het wezen van al Natüür's schepselen. Laten wij niet spreken van het kinderleven in dit boek, van de fijne Amelietje met 'r vioolspel en haar verliefde Bernstein-dweperijen ; van de robuste Jet, het ontluikende Jopie, den lieven bengel Berry, en toch . . . ja .... hoe zou ik als ik aan Berry denk, künnen verzwijgen niet te gelooven, dat na Dickens iemand zoo innig de lieve en aandoenlijke verhouding tusschen een oud man en een kind heeft weergegeven als Mevr. Boudier het deed, toen zij den omgang van meneer Terlaet met zijn kleinzoon beeldde. Maar dan, laten wij niettemin daarover niet verder spreken na hetgeen wij er reeds in deze studie van zeiden en maar stil genieten en berustend in ons-zelf denken, dat er aan het loven geen eind is bij zulk werk .... Doch van de vervolmaking van het tot dan onvolmaakte, die dit boek bracht; van de voortreffelijkheid, die niet zóó aanwezig was, kón zijn, in vroegeren arbeid, der gansche uitgebreide compositie — daargelaten een wellicht al te opzettelijk-schijnende doorvoering van het „armoede"-motief in een enkele figuur : in het aanbrengen van het pathologische element in Paul — ; van het warm-atmosferisch-levende der groepen en individualiteiten ; daarvan niets te zeggen — het ware, na lange reis. juist op het oogenblik, dat men het schoonste deel van het landschap doortrekt, de gordijnen van den reiswagen nederlaten ! Hoe innig leeft de ouderliefde in dit boek, nog wel gebeeld met zoo geringe middelen, in een lichtzinnige, betrekkelijk zoo kleine persoonlijkheid als meneer Terlaet. Hoe juist staat er, in al zijn vertoonde aspecten, de liefde tusschen man en vrouw. Zie eens hoe alle schuilhoeken dezer veelbewogen innerlijkheden, van een de Brière, een Ada Vervoort, zijn doorlicht en hóe verreikend een Ammy Terlaet in haar afwerende koelheid, haar weerzin tegen sexueele hartstochtelijkheden is begrepen. Ën soms — welk een plastiek, door bijna niets dan zich niet opdringende herhaling van één trekje, één toets bereikt! Zie Jan Terlaet's zwaarmoedige bisonskop, hóór zijn stuggen stok bekloppen de drempels en trappen. Ge vergeet hem nooit. En denkt ge aan hem, dan herdenkt ge ook in schrijnenden weemoed, zijn nobele, onbaatzuchtige liefde voor de gestorven schoonzuster, de verafgode Amelie, die voor zijn oogen en ooren, voor zijn in het verleden rondtastende zinnen en ziel, nog altijd leeft midden de oude stemmingen van het oude huis. En als ge dan terugwijkt van die grootheid en U te binnen brengt, hoe ook het kleinere leven in dit werk is geheeld 1 .... De zoo goede, en toch zoo gemaniëreerde, ja in nagenoeg heel zijn doen en laten veronechte de Corte.Welk een heerlijke schepping is deze figuur! Hoe allernauwkeurigst is hij ontleed èn synthetisch levend gehouden, voortdurend, zonder één fout, in dl zijn uitingen — zijn prachtig en met buitengemeen fijn begrip volgehouden rethorisch spreken bijvoorbeeld! En o,, de aandoenlijkheid van zijn plots opvlammend zelf-inzicht, en bovenal dat schitterend-juiste en aangrijpende van hoe de verwrongen, kleine, gemaniëreerde geestelijkheid van dien man plots en immer tot die van een eenvoudig natuurmensen wordt, als hij alleen is met zijn heerlijk frissche kind, met zijn Jet — En, na deze twee uitersten, zie ook naar het middelmatige leven : die zachte, bescheiden liefde, die van eigen offers niet weet: in Lena, Professor Terlaet's concubine — Hoe eenvoudig en ongekunsteld is toch dit werk : hebben wij niet nagenoeg al zijne figuren wel eens in het werkelijke leven ontmoet ? Denk aan Lot, de arme kinderlooze, de lievelingsdochter van meneer Terlaet, die haar tijd tusschen vader en man moet verdeelen en ten slotte geen van beiden tevreden kan stellen ; denk aan dien man-zelf, dien prachtkerel, in zijn opofferende liefde voor zijn krank-nerveuze vrouw en in zijn zoo goed door de schrijfster geziene en geheelde reactie daarop ; zie hem loopen met het opgetogen Jopie op zijn schouder op Hogher-Heide, en de geheele scène die zoo waarachtig-natuurlijk daaruit voortvloeit .... Hogher-Heide ! dit meesterlijk aangebrachte, prachtig-atmosferisch, stemmingsvol gegeven landelijk intermezzo in het zorgelijk getob van het stadsleven, met die fijne figuur van Barones Verschoren en die van de kindsche Adeline .... En vooral, laat mij dat niet verzwijgen : hoe behoudt midden de aandoenlijkste beschrijvingen de auteur haar h e e r schersbewustzijn, haar koel doordringingsvermogen, haar erbovenstaan ; let op de zelfvoldane gedachtetjes van meneer Terlaet over zijn eigen nog sterke gezondheid, als hij de oude, merkbaar achteruitgegane barones, na wat haar laatste bezoek op Hogher-Heide zal blijken te zijn, in haar rijtuig helpt .... En dan kort daarna — eeuwige ironie van het leven ! — het sterven van meneer Terlaetzelf, welk een diepe stemming van eindigheid en overhuivende noodlottigheid is hier bereikt.... In Robbers' uitmuntenden Roman van een Gezin die zich trouwens in velerlei opzicht met dit werk laat vergelijken, wordt bij het sterven van Emma Croes een zelfde atmosfeer van innerlijk-ontredderende smart-ontzetting geschapen als hier. Robbers bereikt dit op verwonderlijk-eenvoudige manier, hoofdzakelijk namelijk door één zinnetje. Na te hebben beschreven hoe de ademhaling van de stervende geleidelijk zwakker wordt en eindelijk heeft opgehouden, zegt hij : „Dit nu werd een stilte, zooals geen van de kinderen Croes nog ooit had gehoord . . . ." Welnu, met wellicht nóg soberder middelen werd die atmosfeer van als wild-lichtende smartontzetting hier opgetrokken. Met middelen zóó sober, dat het moeilijk valt te zeggen waarin zij bestaan. Zijn het schijnbaar-onbeteekendende zinnetjes als bijvoorbeeld : „Daar binnen zaten de kinderen Terlaet zwijgend en bleek bijeen op de wanordelijk, in schrik door elkaar geschoven stoelen ...."? Is het de reeds in het begin van het betreffende hoofdstuk gevoelig aangebrachte stemming van dien als symbolisch zacht maar onweerhoudbaar overhuiverenden sneeuwval, die er toe medewerkt ? Of de meesterlijke wijze waarop de auteur ons het sterven als van binnen uit den stervende laat meevoelen ? Of zou het hoofdzakelijk wel niets anders zijn, dan dat onze kunstenares, evenals Augusta de Wit tot die groote en volstrekt échte schrijvers behoort, wie te hooren onvermijdelijk en onschokbaar gelooven beteekent ? En ja, ik denk, dit laatste zal het wel zijn. En zoo men mij zou tegenwerpen, dat ik hiermede de moeilijkheid slechts heb verplaatsten niet opgehelderd, en men vroege mij : „Maar door wat spreken dan tot u die grootheid en echtheid van haar, die gijzelf immers zulk een poover styliste acht ?"Ik zou antwoorden : door de onveranderlijk zelfde wijze, waarop zij open en aarzelloos zoowel haar tekortkomingen als haar deugden toont. Haar gebrek aan nauwkeurige verwoording, een gebrek dat zij nergens te verbergen poogt, het is een aangeboren lacune in haar talent, geen slordigheid, die zij zou kunnen vermijden maar niet vermijdt, en uit welks aanwezigheid dus tevens een gemis van ernst en zelfachting zou blijken, die onzen ernst en onze achting dooden zou. Hare vele en groote deugden, zij dringt ze nergens op den voorgrond. In het kort, zij poogt nergens meer of anders te schijnen dan zij is, maar ook uit liefde tot het Scheppend Vermogen, dat zich in haar manifesteert, hoedt zij er zich voor, ooit minder te schijnen dan zij is. Eéns is zij van deze gedragslijn afgeweken, wij hebben dit besproken en verklaard — eens en nimmer meer. Hierdoor dus, door deze in haar volrijp werk uit eiken regel blijkende standvastigheid, dit artistiek geweten, gelooven wij diep en innig wat zij ons zegt. Maar, en ook dit dient men niet te vergeten, zoo zij als beschrijvingsstyliste slechts gering kan worden genoemd, als bouwer van essentieelen dialoog is zij welhaast onovertreffelijk .... Dialogiseerend, beschrijft zij, beeldt zij schitterend .... O, dat snikkende gillen van Ammy Terlaet, in haar vaders huis, als zij de Brière's ontrouw heeft ontdekt; ge ziet haar in wanhoop wankelen, ge hoort, sidderend en meegegrepen, haar hijgen, haar hortende woord-kreten als de rauwe gillen uit de van wee verdiepte borst van een gewond en voor den dood vertwijfelend dier .... — In dit werk is de hooge en reine eenvoud, die het volmaakt-pure en onopgesmukt-natuurlijke kenmerkt en hier is dan ook de wijd-gespreide „aura", de stemming-wekkende, die ook al het natuurlijke als een stralende invloed omgeeft. Deze roman is een arbeid, als geboren om een verleider van pasbeginnenden te zijn ! „Hoe makkelijk, zoo soms slordig-weg, zonder eenige woordkunst geschreven". Jawel ! vraagt het Byron en laat hij U het antwoord geven, dat een profetie, een verklaring en een der kunstenares waardiger lof dan de mijne meteenen is : i „ Whom nature guides, so writes, that every dunce, Enraptured, thinks to do the same at once ; But after inky thumbs and bitten nails, And twenty scatter'd quires, the coxcomb fails." Dit werk is dan ook weer echt Hollandsen, niet alleen wat het onderwerp, maar ook wat de compositie betreft: afwezigheid van een ingewikkelde intrige. En denkt men aan deze eigenaardigheid en bemerkt men, hoe ook in den jongsten voortreffelijken arbeid onzer schrijfster, De Ongeweten Dingen, deze verzameling van zes uitstekende novellen, dezelfde eigenschappen aanwezig zijn, dan ziet men tevens allicht in, dat na de geestelijke omzwervingen harer jeugd, Mevrouw Boudier voor goed nu het vaste weten heeft verworven, dat een literair kunstenaar onverbrekelijk aan eigen volk is verbonden en slechts uit de kracht en naar aard en wijze van dat volk zijn scheppend werk kan doen. Wenscht hij niettemin het leven van vreemden te beelden, hij doe het zoo, dat hun uitheemsch-zijn den lezer duidelijk voor oogen sta, opdat diens waardeerend gevoel zich niet verwarre, terwijl nochtans des schrijvers visie op hen die van zijn in eigen volk gewortelden aard moet zijn. Want zal ten slotte der jeugd, ook een door de dwingende omstandigheden bij voorbaat veroordeeld streven naar een „uiterste"1) niet misstaan en zelfs tot geestelijk voordeel strekken, de jaren der rijpheid kunnen geen andere begeerte meer hebben dan te willen wat het Lot wil en op de plaats daar het 't wil, ook al is die plaats er eene van het onromantische, onheroïsche, bleeke en doffe „midden".1) En bovendien is het niet juist dédr, dat Schoonheid tot den kunstenaar troostend spreekt: „Berust toch blijde in uw staat: straal ik ginds vaker dan hier in de verschijningen en daden der menschenwereld-zelf, hier zetel ik niet minder vaak — ken dan toch uw uitzonderlijk geluk ! — in den glans Uwer uitbeelding van hen" .... Sept.—Nov. '15. ') Zie het Voorwoord. MARGO SCHARTEN-ANTINK I „De schrijfster van Sprotje" — zóó heeft de warme bewondering der spraakmakende gemeente Mevrouw SchartenAntink gedoopt. En haar daarmede eene hulde gebracht, zoo vol dier geestigheid van onbewusten aard, als slechts uit de frissche ziel van die gemeente kan wellen. In alle dergelijke gevallen immers — maar vele zijn er niet ! — is het de doorzichtige vloei-overplakking van den naam des schrijvers met dien zijner schepping, waarbij de persoonlijke eerzucht van den bewonderde, indien die er mocht zijn, al evenzeer wordt gediend als zijn bescheidenheid; het is een heffen en een aanbieden van den wijsheidsbeker der oude Indiërs — de kunstenaarsnaam worde verzwegen, alléén de schepping leve voort — maar op 't oogenblik dat de gevierde allicht denkt: wee mij, wat zwaren wijn zal ik nu moeten teugen, kon ik maar zeggen dat ik geheel-onthouder ben, wendt de schalke schenker zich met een knipoogje om en plengt den drank op — het altaar der ijdelheid. Zulk eene hulde mag streelend en vleiend heeten, zelfs voor een groot auteur als Mevrouw Scharten is, zij beteekent immers roem èn populariteit. En dit niet alleen. Want bekijkt men zulk een geval niet meer van zijn gevolgelijke maar van zijn oorzakelijke zijde, of liever : niet meer van buiten af maar van binnen uit, zoodat van zelf het vlammetje onzer belichtende waardeering beschut is voor den tocht der speelsche spotlustigheid, dèn zegt men: Ei, dat moet toch wel een héél stérke lichtbron zijn, die schuil gaat achter de wemeling van eigen licht! En dit beteekent meer dan roem, dan populariteit, het beteekent kracht en waarde. En toch, mooi en heerlijk als dit alles is — ook hieraan wordt de minder schoone keerzij niet gemist. Schuilt er in deze al te eenzijdige uiting van bewondering voor het vertroetelde Sprotje geen lichte denigratie voor haar zusters en broers ? En zou de Moeder-zelve niet wel eens mijmeren: waarom mij naar dit eene bevoorrechte kind genoemd ? .... De anderen, waren die zóózeer minder schoon en minder liefde waardig ? .... En dan die anderen zelf ! . . . . Wat zal de niet op haar • mondje gevallen Catherine, wat het arme Komm i e s k e, die nu eenmaal zoo stokstijf op z'n recht placht te v staan — om nu maar van de overigen te zwijgen — er wel van zeggen, zóó uitgebannen, zóó afgesneden te zijn .... — „Ach", weemoedigt de oude Mendelssohn, die vergulde maar kleine schakel tusschen den grooten Mozes en den grooten Felix, tot Max Heine, „Sie haben gut gethan dass Sie nach Russland gegangen sind. Sie haben sich hier einen eigenen Namen erworben. In Deutschland Waren Sie, bei allen Ihren eigenen Verdiensten, immer nur der N e f f e von Salomon Heine und der B r u d e r von Heinrich Heine geblieben". — En is dit niet juist gezien en gaat het met de vergeestelijkte, de essentieele-menschen, die boeken zijn, al niet evenzoo als met de menschen-zelf ? . . . . — Lieve, van leven tintelende, hunkerend-trotsche Catherine; innigmenschelijk, algemeen-menschelijk Kommieske; naïeve Vogelaars, gij prachtig-van-waan-omnevelden, parmantige lichtjes in doorrossigden mist, en gij anderen, allen, gij kunt nergens wijken waar men ook uw beroemder zuster niet kennen zou .... maar toch, als gij wilt komen in dit mijn kleine rijk en daar naast haar — ja, 't is maar een palliatief ! — den roem wilt vesten van uw uiterlijk en innerlijk leven, er uw immer van-natuurlijkheid-schoon bewegen toonen wilt, en zin en bedoeling die u stuwen,dan zou het wel kunnen zijn, dat juist in dit geringe en kleinsteedsche landje, omdat daar, dorpelijk, de aandacht langer bij één object verwijlt, uw ware aard zou blijken, zóódanig, dat men niet meer zóó vaak van „de schrijfster van Sprotje" spreken zou, maar eenvoudig van Margo SchartenAntink, die niet alleen reeds oorspronkelijk, stoer èn teeder in hare eerste schepping was, maar ook : in een harer laatste zelfs boven „de schrijfster van Sprotje" is uitgerezen. — II. Het is ontegenzeggelijk waar, dat het meest vermaarde en gelezen verhaal onzer schrijfster een meesterstuk is, dan 't welk onze taal er zeker op geen rustiger en schoon-eenvoudiger kan wijzen. Het is waar, dat gedurende heel deze openbaring van rein-armelijk leven de liefdevolle aandacht niet éénmaal het intensief-wakend oog gesloten en zich een korten sluimer heeft gegund ; dat zij alle wegen die het misdeelde kind in haar korte lijdensleven ging, mede is gegaan. Soms zien wij haar als een, die uit liefde en angst een ander op gevaar-dreigenden tocht nagaat, van verre, om niet door den beschermde te worden gezien; maar soms, en dit is nog beteekenisvoller, bemerken we, voelen wij haar vaag als eene wademing tusschen het kind en het meest-vijandige kwaad, die, zonder dit vijandige te doen ontaarden of te verzwakken, het kind beveiligt: de liefde van den grooten kunstenaar, welke wel beschermend als een neveling deint om hen, die hij door 's levens dorten voert, maar nimmer zijn Daniël beschermt, door leeuwen tot lammeren te verzachten .... — Zeker, dit alles en nog veel meer prijselijks is waar. Maar daarnèven — indien ik het werk moest aanwijzen, waarin Margo Scharten's zéér rijke, oer-natuurlijke schrijversindividualiteit èn schoon-menschelijke aard zich het volledigst en stout-krachtigst, bijna woèst-krachtig hebben uilgezegd, dan noem ik u Catherine. — De moederlijkheid in haar ééne uiting : de overal om haar kind henen, voor haar kind uit, zorgende, beveiligende, rusteloos-bezige, stoere kracht; de smartvolle, de wétende moederlijkheid, in den angstigen blik der wijdopen oogen overstarend het leven van haar kind, zij is, en op meer dan ééne wijze, in Sprotje hèilig-menschelijk van diepte en stoorlooze trouw .... Maar nevens deze, die evenzeer, wellicht wat jong-hartstochtelijker, wat minder bezonken, aanwezig is in Catherine, bloeit óók in het laatstgenoemde werk, en veel sterker dan overal elders, de moederliefde in hare andere uiting : van lustig-blije teederheid, die niet aflaat haar kind te versieren, dan met een kleurig strikje in 't bestreelde haar, straks door een kneepje in 't mutsje, een fijn-plooiïg kraagje .... die dan naziet achter het venster, hoe in den dansenden gang* van 't kleine figuurtje op de straat, dat strik-kleurtje meedanst in 't haar op het aandoenlijke rugje die moederliefde, welke de ontspanning, de vreugde van gene zorgelijke is .... Gelijk ook in Catherine, en daar alléén, de liefde straalt van de minnende vrouw, die zich zou willen opofferen voor den man ; deze andere liefde, welke niet minder dan die der moederlijkheid als grondsentiment van Margo Scharten's psyche is te voelen. — Waar dit alles in Catherine wordt gevonden ? .... O, slechte lezer van dat mooie boek ! ik zou u ten straf tot straks heeten te wachten, zoo ik-zelf 't u niet zoo gaarne zei : die kleurtjes, die strikjes, die versierende aanrakingen, en het nazien, het langdurige nazien in lustige blijheid der liefde — die blijheid welke nog iets van de stroefheid der overwonnen zorgelijkheid in haar glimlach toont — dit alles lééft, en aanstonds zal ik 't u toonen, in sommige idyllische beschrijvingen in Catherine. En de liefde van de opofferingsreede vrouw ? .... O, maar zijt ge dan heel de hartstochtelijke neiging van Catherine voor den beeldjesman, haar lijden en worstelen, hem ter wille, vergeten ?!.... — En dat idyllische element-zelf in Catherine, weet wel, het was reeds daar, stérk, en langer aangehouden door het waas van eigen innigheid fonkelend, vóór ge 't kondt yinden, éven in Holland, éven in DeVrouw met de Pruik. Zooals ook de genegenheid onzer schrijfster voor het romantische. Lees Het Geld van den dooden Man, Een Eenzame, De Vrouw met de Pruik, en ge ontdekt de romantiek zoowel in den aard der personen als in de omstandigheden, waaronder zij leven, lees S p r o t j e en ge hervindt haar in den aard der persoonlijkheid alléén, maar in C at h e r i n e, hoe is daar alles in haar gedrenkt, hoe viert zij zich daar overal uit, tot zelfs in den stijl der natuurbeschrijving. En ook de neiging tot wat men bij den eersten aanblik het theatrale zou willen noemen, tot dat schijn -theatrale, dat in waarheid een bestaansvorm van het g e s t y 1 e e r d e is : een allervluchtigst ietsje ervan in Sprotje, een indicatie ervan in De Vrouw met de Pruik, is zij echter in Catherine op twee plaatsen hei-duidelijk te onderkennen.— Zoo bemerkt men alras, wanneer men het geheel van onzer schrijfster arbeid zelfs niet dan vluchtig dverziet, hoe zich in dit allereerste rijke boek al hare kunstenaarscapaciteiten, voorkeuren en liefden gezamenlijk hebben getoond, die zich in haar lateren arbeid afzonderlijk, in dit werk deze, in een ander werk weer gene, zullen manifesteeren. En indien het mij ter verduidelijking veroorloofd is, met een term aan een ander gebied van geestelijke werkzaamheid ontleend, de ontwikkelingswij ze van dezen levensarbeid te kenschetsen, dan meen ik te kunnen zeggen, dat zij een deductieve is: Catherine het al-omvattende kracht-algemeene, dat zich, splitsend, bevestigt in het bijzondere van elk volgend weik, en in deze zelf-analyse tot een verreinende en verinnigende bezinning komt, zoo diep ten slotte een bezinning, dat over de voorstellingen de goelijk-spottende of hoog-koel betreurende glimlach van den beschouwenden geest opgaat, nadat deze zich van den scheppenden had gescheiden en op een afstand geplaatst. Want is de beschouwende geest al de sattelliet van den scheppenden, het is alleen in de pure, wolkenlooze nachten van het dièpst-begrijpende in-vrede-zijn, dat zijn glans zoo blank en ver op het gebloemte en geboomte van den laatsten ligt, en dit in 't innigst-waarachtige van zijn kleinheid, zijn nachtverlorenheid, zijn geluidlooze verdeemoedigingen toont. III. Maar nu toch eerst de jeugd-blije schepping in de gloeiïngen van de uitbottende kracht, in de zonnefonkelingen van den vroegen morgen ; waar de kunstenaarsgeest nog als een ongetemd paard dan die richting uitrent, dan weer gene, en overal in het landschap, op de hoogten der heuvelen en voorbij de glooiing der bermen, de vliedende schoonheid van zijn trotsche gedaante, zijn dansenden gang wordt gezien ; — waar de bezinning en het stille neerneigen en overbuigen niet die zijn van een beschouwenden en rustig-wijs ter zijde staanden kunstenaarsgeest, maar die van de algeméén-menschelijke moederlijk- heid ; — nu eerst Catherine. — Gelijk de heel kleine en onbewuste uitinkjes, een nerveus beweeg van de handen, een verschikking in het gelaatsmasker, den inzichtige een veel betrouwbaarder gelegenheid bieden tot het kennen van iemands aard dan diens daden en gezegden, welke allicht onder den dwang van het waaksch geworden bewustzijn verkeeren, zoo zijn er ook in een boek van die héél kleine feitjes, welke, in bekoorlijke tegenstelling tusschen hunne uiterlijke nietigheid en innerlijke beteekenis, u een wereld blootleggen, die ge anders niet zóó klaar zoudt hebben doorschouwd. Bemachtigd door de critische aandacht worden zij als ware 't kleine steentjes, die, door haar geworpen, tot in de uiterste diepte van den menschelijken zielsafgrond geraken: volgt uw gehoor het geluid van hün val, dan kunt ge zijn diepte raden, en anders niet. — Zulk een gering en toch zoo beteekenisvol feit is, dat het jonge meisje Catherine, van het begin tot het einde van het boek, nooit anders door de auteur dan „het kind", tenzij dan bij haar naam, wordt genoemd. Deze nukkige, schuw-trotsche,half-verwilderde deern uit een verworden steenbikkersgezin moge voor haar nagenoeg idioten oom een treiterende duivelin zijn ; voor de andere versloofde, door hun kerels uitgevloekte en neergetrapte steenbikkerswijven, die haar des te feller hoonen naar mate zij haar heviger benijden om haar onbuigzamen trots, een kwaaie meid, die 't achter de mouwen heeft en 'n ongeluk voor 'n man zou zijn ; voor den voerman Lambert de liefde van zijn hart niet minder dan van zijn jonge zinnen, die hem klaarblijkelijk rustiger en zachter maakt dan de anderen van zijn slag — voor de schrijfster is zij dat alles èn toch niets dan : h e t kind. Zoodra ge dit kleine feit in zijn groote en ontroerende waarde hebt doorvoeld, beseft ge reeds de moederlijkheid het machtige grondsentiment te zijn, waaruit hier veel ontbloeide, dat de kunstenares tot zoo schoon een beeld van wezen en leven kon vormen ; de moederlijkheid de aanleiding tot ontplooiing dier stoere kracht, waarmee zij blootarmig op den vlonder met resolute bewegingen van aanpakken en raak-doen, de lijnwaden der taal van hun oude beduimeldheid wascht en ze ineen wringt en uitwringt tot kantige en hoekige ballen, en klets weer uitflappen laat over het geurige grasveld onder de zuivre zon .... In al dat geurende en blinkende, daar zal zij straks haar kind in kleeden, en, zijt ge geen blinde dwaas, zoo zult ge dan wel raden bij het zien van 'r een beetje hardhandige doen, wat liefde haar tintelt in de vingertoppen, en hoe achter haar 'n tikje norsch gezicht de aandachtig-zorgelijke en toch leutige, ja zelfs weekhartige, teerheid deint en deint, tot éven en plots — let op ! — zij door de oogen strddlt en ge haar ziét. Met de wisselende stemmingen dier moederliefde verandert ook telkenmale de a a r d van het verhaal. Waar zij is hetgeen ik noemde ,,een lustig-blije teederheid, die niet aflaat haaf kind te versieren", daar wordt het verhaal fijn- en sterk-p 1 a s t i s c h, en men weet dan nauwelijks wat men meer bewonderen moet: de kleurrijkheid, de bevalligheid van het voorgestelde-zelf, of wel het dan soms zéér verfijnde kunstenaars-onbewuste, dat 't dit heel kwetsbare mogelijk maakte zoo zonder éénige deernis uit te treden. De schrijfster heeft dan vooral oog voor de uiterlijkheid van het kind, het innerlijk blijkt u in en door het uiterlijk. Geheel anders echter wordt de aard van het verhaal, zoo de moederlijkheid is „de smartvolle, de wetende1 moederlijkheid, in den angstigen blik der wijd-open oogen overstarend het leven van haar kind". Dan worden i n 't zorgelijk tobben de lieflijkheid aller jong-lichamelijke bevalligheden en kleurige versierselen vergeten. Het verhaal wordt dan streng-, soms naakt-psychologisch. En evenwel wordt de weldoende eenheid daardoor allerminst geschaad, want die verandering blijkt ons dan niets anders dan de fijn-klare afspiegeling te zijn van de s t e m m i n gwisseling in het grondsentiment, waarin het geheele werk als in een warm 't leven dekkende atmosfeer staat gedrenkt en harmonisch saamgewdlkt, saamgelicht. En dus is het juist soms die oppervlakkige gebrokenheid, welke, contrasteerend met de dieper-liggende eenheid, ons dié telkenmale des te sterker doet voelen. Van deze beide stemmingsstaten der moederlijkheid, en dientengevolge de wijziging in den aard der kunstenaars-visie op Catherine, vindt gij, wat de blijde moederlijkheid betreft, voorbeelden op blz. 24-30 en 32-33. Wèl is daar, dunkt mij, de moederliefde, die, in heimelijke opgetogenheid over de rijke, sterke jeugd en gezondheidsschat van haar kind, in haar diepe hart al diens onbewust natuur-geneugt voelt herbloeien, meteen echter in haar tot een hóóger leven van weemoedig-overschouwend bewustzijn gevoerd. Wèl is dit de vreugde, de toch èven^ gedempte, der naoogende moeder aan het venster en wèl ook die vroolijke moederliefde, welke niet moede wordt haar kind te versieren, zoodat maar allen, die het zullen ontmoeten, het aanzien zullen met blikken van bewondering en genegen-zijn en knikjes zullen geven elkaar. O, dat oude grootmoedertje Idylle, als ze in haar oneeuwsche winkeltje de bebloemde en bevlinderde zijdjes uit de oud-oude commodes haalt .... Zij zou u geschièdenissen kunnen vertellen .... neen maar, geschièdenissen ! . . van hoe bijvoorbeeld zelfs de machtige grondvester van het grootste naturalistische warenhuis, toch bij haar in haar vergeten hoekje terecht moest komen, toen het de uitzet gold van zijn lieve en teere Angélique ! .... En ge hoort haar verhalen gaarn' : in de beminnelijke zwakheid van den sterke ligt iets dat boven, alles beminnelijk is. En daarom ook vindt ge die bekoorlijke tableaux van onze schrijfster zóó schoon. Gij bemerktet er allicht wat al te opzettelijks in... . Ja, maar wat zou dat: ge voeldet immers ook hier het beminnelijke zwak van den sterke weer .... Want wat is fièr-sterker dan deze moederliefde ? En zie dan dairneven, die andere, de smartelijke, aan het slot van het werk. En ge zult merken dat in dat slot wellicht de innigste uiting leeft van gene weemoedige, van het vruchteloos peinzen en bestieren afgematte en nu maar in het onvermijdelijke berustende moederlijkheid, die er in 't heele boek is te vinden. Het is aandoenlijk als een afscheid, een afscheid van een levensstaat, waarin men nog hopen en overwegen en van een gelukkige toekomst droomen kon, en droevig als een aankomst in een de ziel aanvreemdend oord, waar veel verdrietelijk werk, veel onbegrepen-blijven, veel eenzaamheid haar wachten, en waar reeds in den aanvang een duidelijk voorgevoelen van heel haar volgend somber leven tot het einde toe, haar overhuift. Hier heeft niet slechts de blijde sierlust, maar ook de bestierende en verzorgende macht van het moederschap uit. In dadenlooze berusting vouwen zich de handen. Zij zullen geen strikjes meer vlechten, geen kraagje meer plooien .... Noch rustig meer liggen in beweeglooze wachting, tot het kind-Hevende toekomstplan is volpeinsd, en dan fel opwaken en rap zich weren in de volvoering .... Dat werk, wat geen werk was, is gedddn.... Niet juist lijkt mij dan ook van Deyssel's opmerking, dat de verandering in den aard van het verhaal zich aldus zou afteekenen, dat er na de ontmoeting met den winkelman geen beschrijving meer in de novelle zou voorkomen, waarvan de bedoeling is : het geven „eener „ „mooie" voorstelling, iets, waarvan het zien aangenaam aandoet." Ook in het allerlaatste deel der novelle, blz. 177-178, wordt immers nog zulk een beelding gevonden. Ik meen te mogen zeggen, dat ook van de daar ter plaatse voorkomende beschrijvingen de bedoeling is „een soort van aesthetisch effect te geven", 't geen dan ook zeer natuurlijk heeten mag, want — en ziedaar waarom het voor mijn betoog van belang was deze opmerking te maken — Catherine's levensomstandigheden mogen al geleidelijk zoo geworden zijn, dat de smartelijke, de tobbende moederlijkheid — zich uitend in de psychologische ontledingen van de auteur — van zelf de blije en sier lustige van de eerste plaats verdringt, óók die laatste blijft niettemin zoolang bestaan als haar object bestaat: de toch nog altijd kinderlijke Catherine, die zich nog geenen man heeft gegeven. En deze moederlijkheid bereikt zelfs daar haar climax : in plotse verrukking, het koeler opsieren van het kind moede, springt zij op e n speelt, hartstochtelijk-van-liefde, met het kind mede, dompelt zij zich in diens levensdronkenschap, want in de laatste regels van dit door mij bedoelde stukje — o, luister toch met uw fijnst innerlijk gehoor — in dat„snik-lachte in ademloosheid, praatteluidop vaak in allerlei uitroepen, of ze met een heele bende was"*), vindt ge geen beschrijving meer dier dronkenschap, maar die woorden zijn dier ver-geluide wezenzelf : zóó was de hen uitende in haar opgegaan. Wel is dat bachantisch-heftig stukje dan ook een waardig tegenhanger van ditnobel-teere en fijne: dan zouden ze het raden met elkaar, alles begrijpen .... dat de man. was gekomen .... Ze zouden opvliegen, de keibikkers, de vrachtlui, de vrouwen .... hem zoeken .... hem doodslaan .... „,,0 God, o God 1" steunde het kind, hartstochtelijk. „En zij, die hem zoo helpen wou, wat stond ze daar nou als een durf-niet, als een flauweling .... moest ze hem nou maar stil naar de kapel laten gaan, dat haar grootmoeder hem zag .... moest ze nou niets voor hem doen . ... ? „E en vreemde, stille glimlach, langzaam, ontlook over haar ontdaan, bleek gelaat1). „Was het dan geen bestiering van de heiligen, dat hij nu tóch dien middag nog gekomen was, dat ze hem nu alles nog zeggen kon, van de kapel, en van den tocht van dien nacht. . . . ? „En al wijder en wijder ontlook op het achterover gezegen gezicht die vreemd-zoete glimlach, wonderlijke lach van overgave, van smart en van genot tegel ij k1). „Dan zich omwendend, stil, plechtig bijna, met grooten ernst van bewuste zelf-gave, ging zij het bosch weer in. „„Laat hij mij dan maar nemen 1" zei ze nog in zichzelf. „„Laat hij mij dan maar nemen! . . . .1) Maar onze kerels mogen hem niet zien. Ik wil hem nu helpen !"" De blijde moederlijkheid versiert het kind, de smar- v telijke sublimeert het. 1) Spatieeringen van mij. Nederlandsche Kunst VIII Ik weet wel: men heeft mooi redeneeren over de subtiliteiten in literatuur, door-redeneering-b e w i j z e n is daar bijna immer onmogelijk. De „logische redenatie" blijkt daar, wellicht meer dan overal elders, een brug, die plotseling ophoudt, lang voor ze den oever van het onomstootelijke zou bereiken. De arme begrippen staan daar dan, teleurgesteld, te bibberen aan den rand .... — Dat wéét ik, gelijk gij, lezer, wel weet, dat niémand ze naar de overzij kan halen dan üw Gevoel.... — Jawel! meent ge, maar gij hebt dién jolleman zoo min als Charon te gebieden .... Als zij zelf hem niet kunnen vermurwen .... — En ik zie 't helaas ook wel: ook mijn begrippen staan nog altijd op den brugrand. „Moederlijkheid ? zoo praat mijn even literair-fijnzinnige als hardvochtige veerman, „Moederliefde ? . . . . het is de gewone scheppende kunstenaarsliefde voor Catherine als voor de rest".— En — de Heer moge 't hem vergeven — hij legt nog een extra knoop in het meertouw. En evenwel, ik zegge u, o öngeloovige veerman des Gevoels ! de houding der schrijfster jegens Catherine is essentieel een andere, dan die tegenover de Bult,tegenover den voerman Lambert, tegenover de grootouders; zooals ook haar houding jegens Sprotje eene andere is dan die tegenover de zusters, de moeder en Hein. Indien het waar is, wat ik vroeger schreef, dat zoowel de h e e r s c h e r als de m i n n a a r in den grooten menschenschepper leven, en indien ik hieraan nu mag toevoegen, dat, zoodra die beiden elkaar niet langer binnen hunne rechtmatige machtssfeer beperken, de objectiviteit geheel of ten deele verdwijnt en de geest overhelt öf naar den kant der liefde óf naar dien van het heerscherschap — dan wordt het duidelijk hoezeer jegens Catherine zoowel als Sprotje de liefde óverwoog, tegenover de grootouders, om één voorbeeld te geven, in één bepaalde scène het heerschersbewustzijn. Catherine en Sprotje zijn de lièvelings kinderen van deze ziel ; de grootouders, in die scène vooral, hare gebochelde hofnarren. En evenwel, in haren staat van objectiviteit zouden haar Catherine noch Sprotje, de grootouders noch welke der figuren ook, ooit iets anders dan schepselen zijn geweest. Van Deyssel noemt — prijzend — de bedoelde voorstelling der grootouders eene caricaturale ; ik die van Catherine — niet minder lovend — eene verfraaiende, en, een enkel maal, een sublimeerende ; maar zoomin als het gecaricaturiseerde en het verfraaide ooit van het wezen van het object-zelf kunnen zijn, zoo kunnen de gemoedstoestand en handelingen, die deze beide veroorzaken, ooit tot de objectiviteit behooren. En welnu, dit relatief te-veel aan liefde jegens Catherine, jegens Sprotje, herkennen wij aan een ons allen noodzakelijk vertrouwden toon als veroorzaakt te zijn door het moederlijk gevoel, de moederliefde. Zoodra dan ook door de overgave aan den man, Catherine van kind onkeerbaar tot volwassene is geworden, zoodra zij dus uit de eigenlijke invloedssfeer der moeder treedt, houdt de innerlijke noodzaak haar te beelden voor onze schrijfster op. Met die overgave eindigt het boek. * * „Waar zooveel liefde viel" — en dan diè liefde — kon zij niet anders dan innigheid over heel het leven breiden, stimuleerend ook de andere liefden tot dieper toegewijdheid. Als de schrijfster spreekt van het groen en de bloemen — en de drang naar hetimiteerenvaneen soort heroïsche romantiek dooft het zachter voelen niet — dan doet de innigheid harer lievende aandacht haar spreken van : „eene badende r a n k", „bremstruiken hei-goud vlinderend in de zon" ; de vogelwikke met haar blauw-g e v 1 a g d e bloemtrossen"1). Stil, gelijk na een spotharden lach schaamroode zelfinkeer verschoonend een gelaat verteedert, nadert die innigheid — lees die voortreffelijke blz. 183—185 ! — dan ook hoofdgebogen zelfs de grootmoederHoe is zij nu veranderd, dat wijf, dat we kenden als „een ') Spatieering van mij. smerig, verweerd, vaal-vies pak scheurige kleeren, dat Hep en gebaren maakte als een bezetene". In wat schoonen glans van aandoenlijkheid staat zij nu ? ...... Of ge 't niet wist: het is het licht der liefde, dat, eindelijk opgegaan en het wezen openbarend, diens schijn vervagen doet. * * * Onmiddellijk hierna de romantiek in Catherine te behandelen, vooral die van den beschrijvingsstijl, het kan zijn aanmerkelijk voordeel hebben — het kan den lezer er allicht voor behoeden, in die meermalen door mij vernomen dwaling te vervallen, welke de kracht onzer schrijfster van meer manlijken dan vrouwelijken aard achtte. Want zou het martiale-om-zich-zelfs-wil, dat zich een enkel maal in dien beschrijvingsstijl toont, ook hem tot die meening kunnen brengen, nu hij pas zooeven heeft gevoeld — of dacht hij dat ik 't niet zag, hoe de veerman straks mijn begrippen van de brug haalde ? 1 Ik dééd maar zoo „bescheiden" i — 0p hoe vruchtbaren grond van vrouwelijk sentiment die kracht berust, zal hij allicht overwegen: is d a t martiale wel van haar-zelf of niet veeleer een van die imitatieve literatuur-reminiscenties, gelijk ze zich zoo vaak in eerste werk toonen ? En inderdaad, ik geloof, dat, leest hij een passus als die op het einde van het eerste hoofdstuk, zijn twijfel wel spoedig in eene uit vaste overtuiging geboren bevestiging van zijn laatste vermoeden zal overgaan. Men behoeft haar maar aan te zien, deze langgerekte passage, waarin het woud als een de bergtoppen bestormend leger wordt voorgesteld, en zelfs naar een zooveel mogelijk volledige voorstelling van een slagveld schijnt te zijn gestreefd 1), om duidelijk te merken, dat men hier niet met iets te doen heeft dat als spontane visie in de schrijfster-zelve is ontstaan, noch zelfs uit onbewuste remi- ') Dit laatste bijv. hierin: „Lage bosschen van akkerhout hurkten in massa op den grond, klaar om zoo op te vliegen; of ze lagen plat voorover op den buik, in hinderlaag, de wapens in den arm. „En voorbij ze heen stormde weer ander groen naar omhoog, de schachtwanden langs in triomf van bijna boven zijn...." enz. enz. niscenties voortgekomen, maar met iets, dat zij-zelve wel degelijk kende als reeds bestaand en meermalen gebruikt motief, waarin zij — naar ik mij voorstel: vaag en halfbewust — voelde slechtseen ver doorgevoerde plastische détailleering als het eigene te kunnen brengen. Vandddr immers het gerekte der voorstelling. — Het was — en het is te vermoeden, dat zij ook dit wel wist — een dier geniale beeldingen reeds in den eersten Nieuwe-Gids-tijd ontstaan, waarnaar zij haar — ongetwijfeld zeer fraaie qualiteiten vertoonend — schilderij maakte. Het grond-motief der voorstelling is immers geen ander dan: het zien van het roerlooze als het bewogene. De geest van dien tijd — hoe heb ik al zijn ontzaglijke schoonheid liefgehad, hoe bemin ik haar nog met geen geringer liefde, en voel mij wortelend in hem ! — het op de spits gedreven individualisme, waarin de drang naar zelf-analyse der menschheid tot uiting komt, dreef, naar zijn aard, onweerhoudbaar naar de analytische visie: het bewogene werd tot het méér bewogene; de handeling, die zich aan ons bewustzijn immer als ééne had voorgedaan, in de beelding getoond uit z e e r v e 1 e handelingen te bestaan ; vandaar de minutieuse détailleering van de voorstelling, die vooral den eersten Nieuwe-Gids-stijl heeft gekenmerkt. Bleek het drinken van een slok water zelfs niet uit een reeks van niet-zoo-eenvoudige manipulaties te bestaan ? En het roèrlooze, met welks ondeelbaarheid in bewegingsmomenten deze analytische drang geen vrede kon hebben, werd als het bewegende gevoeld, het bewegende echter in zóó langzamen gang, dat zijne fijne mouvementen slechts als in versneld tempo en vergroote beelding aan het aanschouwersbewustzijn konden worden kenbaar gemaakt. En het is merkwaardig ook hier weer te zien, hoe de kunst, de vondsten en methoden der wetenschap soms mée-, maar ook soms vóórvoelde en de laatste wel eens vóór haar in praktijk bracht. Want met deze splitsing der handeling werd een deel van de verbum-analyse der wetenschappelijke taalkunde op kunstgebied getransponeerd, en met het openbaren van het roerlooze als het bewegende anticipeerde de kunst die mechanische wetenschappen, welke door een ingewikkeld procédé van photographische opname en weergave ons tot zelfs de bewegings momenten van het groèien aanschouwelijk hebben gemaakt Wie echter aldus het ontstaan en de ontstaansoorzaak van het bovengenoemde visionnaire motief heeft begrepen, hoe ver ziet hij onze schrijfster daarvan verwijderd, als hoe oneilenairdig zijne aanwending door hdar ! Zij zulk^een indifidualiste ? Geborenwoordkunstenares — en ik bedoel hier dezen term wel degelijk in den «"geren "n -'* vervuld van eene duidelijk merkbare, en op affmiteit berustende, diepe bewondering voor de „tachtigers , bleek zij niettemin zoo sterk sociaal beaanlegd ^ «JJJ^tmmbu haar naar de nauwelijks navoelbare subt»htel^ *f vidualistische auteurs tevergeefs zou zoeken Wan het is niet anders dan haar sterk sociaal instinct, dat haar overal ieemeen-navoelbaar blijven doet. Bi haar geen excessieve détlmeSng; bij haar niet „de allerindividueelste^ expressie van de allerindividueelste emotie", en evenmin bij haar de lutosu^ggestievespanning.dealskunstmatigeopvoerhïg der* concentratie^ - een Westersche moderniseering aergOosïersche Yoga-praktijken - die ten slotte het visioen zfet, dat eene waarheid openbaart voor anderen ongaar gebleven, voor de menigte onzichtbaar blijvend. Zij moge ongetwHfeld, gelijk alle ware kunstenaars, ernaar streven nalr^ïn^ *oo ^ï^nfSrS'te mogelijk te houden, nimmer heeft zij, om dit doel te bSen den haschisch van het geestelijk-ascetiseerend iSdualisme gedronken, zich met zijn opium-dampen ^veld Maargdeuren en ramen van haa^ wj ^pen of het uitzag op Gods vri e natuur, dan wel gfeSe^waf midden de hutten der armsten, heeft zij, deze sterk-gezonde vrouweziel hare natuurlijke en ónkoortsige aandachten doorleefd. Neen, daar is eene andere romantiek in den beschrijvingsstijl van dit boek, die van,hddr * - *g welke in het zoet-idyllische leeft, dat ik u straks aeo getoond En daar is ook zelfs een martiale romantiek, een fSre martialiteit, welke de hare is. Het geh^e dfde hoofdstuk is er geweldig van dreunende kracht door geworden Zii leeft in de geheele beschrijving van de worstelingen van Camerme, als de beeldjesman gevaar loopt, door den idioten oom, door den jaloerschen Lambert, door het geheele bigotte gehucht ten doode toe te worden mishandeld — zij leeft in diezelfde beschrijving, welke vól is van „de liefde der minnende vrouw, die zich-zelf zou willen opofferen voor den man" het andere grondsentiment van Margo Scharten's psyche1). Maar dit is dan ook de martialiteit, de brekende en scheurende kracht, om der wille niet van dier eigen schoonheid, maar terwille van „het kind". En dit feit is treffend, als elk zuiver ontstaan symbool. In èlk wezen leeft een zwaar gewapend krijger, maar in de vrouw, de sterke-en-zachte vrouw, wélke geestes-houding zij moge aannemen in het leven, wat zij moge spreken en zelfs denken, waarvoor zij ook moge lijden en vechten — zoodra hare diepste verlangens, hare zuiverste verbeelding opwaken, zoodra zij in diepste waarheid zich-zelf ontdekt, ziet zij, dat de machtigste strijder in haar, roerloos, in wankellooze volharding op wacht heeft gestaan, altijd, de jaren door — die jaren, dat zij met héél haar kracht voor iets anders dacht te vechten ! — altijd voor één paleis, dat der toekomst: het kind. Het zou bijna overbodig mogen heeten, zoo de volledigheid het niet eischte, van mijne bewering, betreffende de aanwezigheid der romantische visie in het gehééle werk, te pogen het bewijs te leveren. Leeft er niet overal de romantiek van een achterlijk land — romantisch ook in zijn ongebreideld-wilde natuur — ,van een bigot, bijgeloovig en dom-gelaten volk ? Lees van den tocht naar Waramme — en welk een rijk plastisch en psychologisch vermogen toont zich in de beschrijving daarvan ! — en ge hebt een van de beste romantisch-naturalistische stukjes, die ge maar zoudt kunnen vinden. En de bultige grootmoeder, inderdaad een „ver- ) En niettemin is het, vergis ik mij niet, tot heden de eenige plaats in onzer schrijfster oeuvre, waar dit sentiment op eenigerlei wijze is geuit. — Er zijn van die verholen innigheden, waarover sommige hoogstaanden alleen kunnen spreken in het tijdperk van den vóór-droom der schoöne daden: de jeugd, en in dat van den na-droom dier daden: den ouderdom, maar niet in het tijdperk der schoonste en gewichtigste daadnjkheid-zelf: den middelbaren leeftijd.... Daarom: de eenige plaats b 1 ij v e n, dat zal het n i e t. duivelde heks" met „weergasche oogen in haar kop", welk een romantisch gedrochtje is dat! Maar bovenal zie nu, na den beschrijvingsstijl, na dit alles, aard en wezen van het meisje Catherine. Ontbreekt haar psychisch iets, om eene heroïne der romantiek te zijn, der goede romantiek wel te verstaan 1), die wel verre van een half-malle, lichtschuwe tooverkol te zijn, een soort Marquise Tullia Fabriana is ? Een schoone, die ook buiten den schemer van haar bevalluikt en middeleeuwsch-omwald paleis een schóóne is. Een voorzeker ook ietwat vréémde dame in haar door negers bewaakte kasteel; jawel, maar ge vindt in dat zelfde kasteel ook nuchter-trillende electrische schelletjes, en, zijt gij onbescheiden genoeg, ge moogt, wat haar betreft, haar rustig vragen, welk licht haar schoonheid wel het beste past, onze Marquise, die aan haar jeugd een fabuleuze geleerdheid paart, zou u „zonder een krimpje" antwoorden : „Het licht van een uwer rationalistisch-psychologische booglampen, mijnheer I" Zóó is de góede romantiek. En hoe is Catherine ? Wel, zij is fier, onbuigzaam en tartendspotlustig, boven heel haar omgeving uit; de idealen van de dorpsgenootelijke vrouwen zijn de hare niet; zij droomt van een ander huwelijksleven dan het hunne. Zij is sterk, uitermate verstandig, en toch is zij het kind van klaarblijkelijk vroeg-gestorven ouders, en met een idioten oom en een paar ontoonbare grootouders behept. Natuurlijk : de romantiek leeft bij tegenstellingen en heeft een hekel aan de accountantachtige levensverificaties der herediteitstheorieën. De voerman Lambert, die mij een knappe kerel lijkt, is dol op haar — welk ander gehuchtsmeisje zou niet blij met zoo'n vrijer zijn geweest — zij wordt verliefd op den stadsman. Het is trouwens juist om haar romantisch bijzonder-zijn, dat zij door de gehuchtsvrouwen wordt benijd en gehaat . . . Zij is dat alles en doét en ondergaat dat alles, en toch leeft zij in iedere beweging, iedere gedachte, ieder woord. Het is de waarmaking van het romantische, langs den weg van het naturalistische procédé, door een talent, dat beide bemint, omdat het in ') Zie mijn Over Literatuur, eerste bundsl, blz. 224. dier beider vereeniging de kenmerkende eigenschap van eigen wezen ziet verbeeld: kracht-in-zachtheid. Want zooals een kind vaak voor den spiegel staat, in onbewusten drang zich-zelf te kennen, te peilen het wonder, dat hij-zelf is, zóó wij voor den spiegel onzer geestelijkheid. En ons leven lang pogen wij allen het tooneel te stichten onzer innerlijkheid, om als bewogen aanschouwers vóór ons eigen wezen te zitten. Alleen : de kunstenaar die noodt daar anderen bij. Hoe begrijp ik dan ook onzer schrijfster drang, op haar tooneel het sterke Naturalisme te zien optreden ; te zien hoe het lievend zijn arm slaat om de kiriderlijkgeloovige zachte Romantiek ! . . . . Welk een rijke veruiterlijking harer innerlijkheid .... — En nochtans, hoe zwaar-wegend, dit is niet het eenige motief, dat ons in staat zou stellen veilig te voorzeggen, dat deze kunstenares romantisch zal blijven, tot in haar laatste geschrift. Er is nog een ander, minder strikt individueel, méér algemeen: voor deze — als alle waarachtige artisten — van nature excessieve die zich echter angstvallig voor de „uitersten" hoedt, is het exces, dat romantiek heet, de veiligheidsklep, brengt dat exces ontspanning in den dwang, dien zij hare krachtig-beweeglijke, telkens weer uitschieten willende kunstenaarsnatuur heeft opgelegd .... — * * * Van het romantische naar het theatrale is het geen lange weg. Zijn beide geen uitingen van dat kinderlijke of zwakke in onzen geest, dat „schreit, omdat zijn boterham niet vet genoeg gesmeerd is" ? Zijn beide, anders gezegd, niet de strevingen van een ziel, die de werkelijkheid, zooals zij haar ziet, te leelijk vindt en deze daarom op de een of andere wijze schooner wil pogen te zien ? Zeker, maar er is toch een groot onderscheid tusschen de twee. De romantiek, 't zij in herderstooi of hofgewaad gekleed, legt zich — in zoo aesthetisch-mogelijke houding ! — te slapen en hóópt in haar dróóm een schooner werkelijkheid te zien ; het theatrale blijft klaar wakker en knutselt met lijm, carton en verf een schooner werkelijkheid in elkaar. De een wacht op natuurlijke inspiratie, de ander stelt zich met maakwerk tevreden. De romantiek is kinderlijk, het theatrale is kinderachtig. En, wat erger is, déze Esau, zoon van een zwakzichtigen en op lekkerbeetjes belusten vader, is niet slechts een geweldig jager —op effect! maar blijkt nog met alle ondeugden die weleer Jacob had, erbij behept: vermomd bedriegt hij son père et tout lè monde èn doet dan of hij iets zeer prijslijks heeft verricht.... — Het is dan ook volmaakt onmogelijk, dat een sterke kunstenares als onze schrijfster ooit theatraal zou kunnen zijn, maar het „schijn-theatrale dat stijl is,", dèt is in haar werk aanwezig. Vergun mij, u zijne aanwezigheid even aan te toonen. Het komt op twee plaatsen in Catherine voor. De voorstelling op de eene, welke reeds door van Deyssel werd aangeduid als een stukje, waarvan de „schikking" eene van „theatralen schijn" is, in weerwil waarvan echter de auteur „toch juist binnen de perken van het naturalistisch ware en waarlijk-geziene (weet) te blijven", zij het eerst geciteerd : De idiote oom wacht woedend, tusschen de andere keibikkers en wijven aan de schacht op de ondeugende Catherine, die hem weer niet op tijd zijn eten brengttoen plotseling, klonk van boven, luiduit, het schelle joedelgezang van een hooge meisjesstem, in dol-holle echo terugklinkend uit de gaping van de groef, en op de hoogte-kentering, waar het pad daalde naar ze toe, maar van den andefen kant dan men wist, dat ze komen moest, — stond, tegen de lucht, de silhouet van het kind, stil midden op den weg tusschen de boomen, als een jonge boom zelf, zóó sterk en recht opgeschoten uit stevige planting van haar bloote voeten op den grond .... „Allen zagen naar haar op, even uit verwondering niet vindend wat te zeggen in afwachting". Ongetwijfeld lijkt de gehééle schikking van dit stukje theatraal, maar toch, bij diepere analyse blijkt één factor de verreweg voornaamste oorzaak daarvan te zijn. Het is die, welke in het staan-blijven van Catherine ligt. Door dat staan-blijven zien de anderen — in verwondering zwijgend — uit de schacht-d i e p t e naar haar óp, tot haar op de heuvel-hoogte .... Een apothéose, een tableau-vivant, niet waar ? Dit stukje nu zou wérkelijk theatraal zijn, indien Catherine daar was blijven staan, omdat de régisseerende aute u r,sgeest dat zoo een b i jzonder-aardige introductie voor haar vond, en haar optreden, om nu eens een heel fraai tooneel t je te geven, zoo in elkaar had gezet. Dit is echter niet aldus. Catherine heeft namelijk wel wat anders te doen dan aan dan leiband onzer schrijfster te loopen ; uit eigen wil en welbehagen blijft zij daar kampjes staan : zij treitert haar oom. Is in dit stukje het schijn-theatrale van visueelen aard, in het andere wordt het, op mijns inziens zeer merkwaardige wijze, primair langs auditieven weg veroorzaakt. Dit tweede stukje komt in 't achtste hoofdstuk voor. In een geweldige herrie komt daar een troep dronken jongens bij de grootmoeder naar binnen geholderd. Zij hebben de bedoeling haar te troosten over het feit, dat héér kapel in Waramme wordt nagemaakt. Zij beloven, van die namaakkapel geen steen op den anderen te zullen laten. Dit gaat zoo : „Hou je maar stil, moeder .... hou je maar stil .... lamenteer maar niet.... wij zullen ze wel, daar in Waramme.... ze krijgen geen kapel.... laat ze maar beginnen .... Wij gooien den boel tegen den grond .... wij donderen alles in mekaar .... ze krijgen geen kapel.... die kapel is van jou.... verd.... die kapel is van jou .... I" En dan even later nog : „Wij donderen den boel in mekaar .... die kapel is van jou !'.... Wij donderen den boel in elkaar !" Dit hun sterk gerhythmeerde spreken en vooral 't refreinachtige „wij donderen den boel in mekaar" en „die kapel is van jou" veroorzaken den indruk van een koorachtig optreden en doen ons daardoor ook plots denken aan operette-matig, voortreffelijk geregisseerd ten tooneele voeren van volksopstootjes en dronkenluisgedoe. — Maar tevens voelen wij onmiddellijk, dat de dialoog, die dezen indruk veroorzaakte, onberispelijk levenswaar is, en wij beseffen : de eenige rer g i s s e u r hier was het afgebeelde leven-zelf, dat zich doorheen den auteursgeest tot een b ij z o n d e r-e v e nwichtig leven, tot een daardoor schoone voorstelling heeft gestyleerd. En evenwel zijn deze styleeringen slechts van zuiverzinnehjke natuur. „Het schijn-theatrale dat stijl is". Wijst de in deze woorden veronderstelde gelijkenis tusschen de twee, èn het feit dat deze stijl zich slechts in voorste 111 n g e n kenbaar maakt, niet op zijn puur-zinnelijken aard ? En veroorzaakt deze omstandigheid niet reeds een vermoeden, dat beide hun oorsprong vinden in een en dezelfde menschelijke sentimentengroep ? En inderdaad : de primitieve volken, te midden van eene hen aandreigende in geen enkel opzicht door hen gekende en beheerschte natuur; die zich, in zwakte en machteloosheid, van duizend onbegrepenheden de weerlooze speelbal voelden, zij stichtten geen anderen dan dezen zinnelijken stijl, het leven styleerde zich niet anders door hen, toen zij zich ter beveiliging Goden schiepen — „plaatsvervangende helden" hünner machteloosheid — die de woeste, wettenlooze wereld wat ordelijker, wat evenwichtiger zouden maken. Onze zin voor stijl is geen andere dan die voor orde. En in deze onze begeerte, orde in de natuur te herkennen, verhullen zich onze angst en ons verlangen naar steun voor onze zóó kleine macht, dat zij op machtelóósheid lijkt. Zoo voelt men wel de zinnelijke styleering niet minder dan èn het theatrale èn de romantiek in datzelfde onvolgroeide van onzen geest te wortelen. Maar er is nog een andere stijl ! Er is een andere styleering van het leven in den menschelijken geest denkbaar, dan eene wier oorsprong in het hulpeloos-zich-Voelen tegenover natuur en wereld ligt. Zij, die integendeel uit het zich-meester-weten van die beide ontspringt; zij, die geen m e n s ch e 1 ij k - ge b r ekk ig e orde in den Cosmos fantaseerend -schépt, maar zijne Goddelijke Orde met haar begrip doordringt en hèrschept; die dan ook het adelmerk van de hooge rust der vergeestelijktheid draagt op het voorhoofd. Is van die kleine kunstenaars, die het niet verder brengen dan tot het — uitteraard incidenteel — voortbrengen van 't eerstbesproken styleerende, de menschheid in hare jeugd en zelfs nog in onze dagen het vóór-beeld, men zou kunnen zeggen, dat gene Grooten, wier werk op de laatstbedoelde wijze is gestyleerd, integendeel het vóór-beeld eener komende menschheid zijn, eener komende geestesgemeenschap, die in haar heilige doorgronding van het leven rustig en heerlijk geworden, in de opperste styleering van dat leven beweegt en maakt en denkt. Eene Pygmaliontische menschheid, die voor haar godenbeeld de goddelijke ziel heeft gewonnen. En geven niet aldus, wat eens de kinderlijke wereld haren kleineren zonen gaf, de Groote haar, tienvoudig en verheerlijkt, weder, een prophetisch geschenk, dat hare komende goddelijkheid voorspelt . . . . ? — Of onze schrijfster, al behoort zij niet tot gene Grooten, eens dien graad van styleering in eenig werk, die hooge-rust-in-stoorlooze-eenheid heeft bereikt ? Het zij mij vergund de beantwoording dier vraag tot straks uit te stellen. Mij, die wel „verliefd ben op stijl", maar .... ge kent immers „die alte Geschichte" ? — zij het althans niet ontzegd mij niet van orde te vervreemden. — IV Mij dunkt, het „gevleugelde woord" leeft zoo lang, omdat het, rappe vogel, altijd de streek vindt, waar de vruchtboomen der aandacht het voedendst voedsel dragen. Wee het strómpelend woord, buiten die streek verdoold. Dat sterft. Het oog leeft van zien, de mensch van liefde en het woord van aandacht .... Ai mij ! . .. . Zou de lezer 't wel hebben opgemerkt, dat ik bij de behandeling van Catherine, de psychologie keurend noch analyseerend heb gesproken ? Komaan, laat mij mij indenken in de zoete verbeelding, dat hij 't wel deed en mij zelfs voor die omissie ter verantwoording riep! .... Die omissie dan, zij was willekeurig. Te spreken over psychologie ware na alles wat ik zei overbodig geweest. Zooals er geen uiterlijk van wezens of dingen bestaat, waarin niet de ziel, voor hem wien het zien is gegeven, zichtbaar is, zoo kan er ook geen waarlijk-doorvoelende beoordeeling van plastiek, beschrijvingskunst of wat dan ook bestaan, of zij brengt, terwijl zij uitsluitend over déze schijnt te oordeelen, tevens hulde aan des kunstenaars psychologisch doorgronden of laakt dit. Zoo dus, in al het veelvuldige dat ik over Catherine zei, beoordeelde ik reeds, schijnbaar zonder deze in het oordeel te betrekken, de psychologie ; die van den mensch, maar ook die van de velden, de planten, de dingen. En voor dat veelvuldige vroeg ik het eerst uwe aandacht, niet slechts omdat ik u wilde toonen, hoe in dat eerste werk reeds al de vermogens der kunstenares naar voren waren getreden, maar omdat de eigenaardige onderlinge verhouding van dat veelvuldige het haar karakteriseerende is. Psychologisch begaafd te zijn kan nooit datgene in een kunstenaar zijn, wat hem van andere kunstenaars onderscheidt — al kan dat de graad dier begaving natuurlijk wel. — Er is geen waarachtig kunstenaar of hij is een ziels-doorgronder. En is zijn psychologisch vermogen zwak, dan kan niets anders waarlijk -sterk in hem, dan innerlijksopenbaarder zijn. Psychologie is der artisten Kreshna : wien zij ook offeren, zij offeren aan haar. En zoo lijkt 't mij een stijging — dat andere gedaan — ons tot dien Kreshna-zelven te wenden, al nemen we ons voor, niet immer stilzwijgend de andere goden voorbij te gaan, maar integendeel, op deze en gene wijzend, wellicht te zeggen : Ook hij, zooals gij, Opperste, spreekt door hem, is schoon. De psychologe dus in Margo Scharten .... De psychologie in haar arbeid, haar werk dus van binnen naar buiten gezien .... Wat zoudt gij u beter kunnen wenschen ter volvoering van dit plan dan den bundel Van Scheiding en Dood? Want gij ziet haar daarin in al hare veelzijdige verscheidenheid, zij het niet in even zoete teerheid, dan toch in geweldiger kracht dan ooit in Catherine en voelt u opnieuw gesterkt in de overtuiging dat er geen groote zielkunde is, die niet deze twee dingen doet: de kiem en grond van hoogere menschelijkheid van iederen, ook den kleinsten, geest ontblooten, in het vertoonde levensspel der persoonlijkheid : hoe deze als bij vlagen, i n heel haar druk zaken-, lijdens- en vermaak-gedoe, telkens, bewusterof onbewusterwijze ernaar streeft die kiem te ontwikkelen, te vinden en te aanschouwen. Zoo geestelijk rijk kan er geen persoonlijkheid bestaan, of wel wetend — juist zij ! — dat er meer in haar verborgen ligt dan zij kent, gaat zij gestadig om door hare zielsruimten, staat speurend voor de gesloten deuren, altijd zoekend, wanneer het felle leven haar éven rusten laat, naar haar eigendom, dat haar bezit nog niet is. En zoo laag is er geen mensch, of hij tast naar iets buiten zijn hem bekende zelf; hij heeft iets liever dan dat zelf, zij het de platste overgegevenheid aan de objecten eener lage hartstocht : in hem ligt de hem onbewuste, maar haar invloed opdringende kennis, dat hij geboren is om rusteloos te zoeken en te streven, slechts weet hij nog niet naar wat .... Het jonge meisje, dat in onbewust verlangen naar het hoogere : het kind, de beesten woesthartstochtelijk vertroetelt, zou het schoone symbool zulker niet-schoone persoonlijkheden kunnen zijn. En daartusschen, tusschen de hoogsten en laagsten, de tallooze graden, de myriaden schakeeringen .... O, wel is dié slechts de gróóte en innig-wijze psychologie, welke in die tusschenwereld fijnhandig de draden der goddelijke weefsels op te lichten vermag en het weef plan laat zien : wat voor Godsverbeel. ding daarin is gedroomd en eens bij het dreunen der getouwen en onder het als onbeheerd en doelloos heen en weer schieten der spoelen zich heerlijk in ieder weefsel verwerkelijken zal.... — Zie nu dat héél kleine mensch je, een van de tusschenwereld, dat Kommieske. Hoe arm en grof lijkt het weefsel van dat leven en toch, hoe fijn blijken de draden ervan dooreengespeeld, nu de psychologie het ons, verklarend, toont. Dit mannetje met zijn duizend pogingen, iets, zij het heel klein, bijzonders te zijn, en zijn evenvele mislukkingen— wat is de schoone Godsdroom, die in zijn leven naar verwezenlijking zou streven ? Is er een kiem van hóógere menschelijkheid, een wijsheids kiem ook in deze ? Het is de subtiele kunst en daarmede de groote verdienste onzer kunstenares geweest, dat zij ons beide heeft getoond, als in hun schil van geringheid gelaten. Het is als een vrucht voor het licht gehouden : door het doorschijnend geworden vleesch ziet ge de pit, den toekomstigen boom .... — Geerlen, ons kommieske, is dien avond in wat men de volle kinderachtigheid van zijn heel kleine wezen zou kunnen noemen, naar de suikerfabriek gegaan. Hij heeft nauwelijks iets anders in zijn hoofd dan het plan, 'n paar gulden van den machinist Boeles terug te krijgen, die hij niet eens noodig heeft. Hij is doodziek, en die meesterlijk-beschreven scène in het ketelhuis, met dien rossigen, woest heen en weer springenden, hem plagenden Hercules, maakt hem nog zieker. Boven in de fabriek, op 't kommiezenkantoor, zondert hy zich af, om even te rusten : dan zwijmelt hij weg in een korte sluimering. En weer na 'n paar minuten ontwaakt ,,leek het hem of er plotseling een kloof zich gediept had, in die luttele oogenblikken, tusschen zijn bestaan van ervoor en nu." En dan volgen die diep-peilende blz. 38-41 (Vier Vertellingen), waarin de aanvang der wijsheid in dezen heel kleine uitlicht en de rust der contemplatie, die de wijsheid met zich brengt. Is deze dichterlijk-zacht gestemde, wijs-berustende, diep-in de dingen aanschouwende en tot eene verklaardheid gekomene — is déze wel dat peuterig-kleine, miezerigeerzuchtige, dat langzaam-koppige ambtenaartje ? Ook gij spreekt allicht van den naderenden dood, maar acht ge dan tevens daarmede het wonder verklaard ? Alsof één, zelfs de dood, ons plots iets psychisch-waardevols kan schenken, alsof wij dit waardevolle niet moeizaam moeten verwerven door het leed en hét zwoegen onzer ziel — die nog iets anders zijn dan „het zweet onzes aanschijns", waarin ons geheeten werd ons brood te zullen winnen, niets meer dan ook dan ons brood ! .... — Maar ach, hebben wij éllen niet wel eens die waarheid miskend ? . . . . zoodat wij waren als dronkaards in den lichtloozen avond, en tèlden met onze rechterhand ons eigen geld in den linker en zegden den denkbeeldigen gever dank voor de gift ? . . . . Neen, diep-in, wellicht reeds zijn hééle teleurstellende leven lang, sluimerde deze wijsheid in het kleine kommieske ; deze mdcht tot wijszijn, zij was nog niet stérk genoeg, zich in hem te openbaren. Zelfs nu wordt zij hèm niet als wijsheid bewust; alleen : zij leeft nu luid-stemmig in hem, terwijl zij vroeger zwijgend leefde. Daar waren altijd zooveel zorgjes, zooveel eerzuchtjes, zooveel willen-wat-niet-kon .... Deze arme dwaas, die zoo wijs was, en nochtans zocht en zocht en niet wist waar te zoeken en naar wat.... Maar ook in zijn jonge dagen, nog zóó lang vóór het sterven, heeft in dit leven zich het streven naar en de weerschijn van het. hooger-menschelijke getoond. Ik weet zeker, dat gij spottend lachen zult als ik het u laat zien. Er is ook geen enkele reden waarom gij niet zoudt lachen. Gij en ik, wij hebben deze dingen in talloozen om ons heen zien gebeuren en vonden ze bespottelijk klein en kleingeestig en peuterig, en nu eene kunstenares als Margo Scharten komt en ons, door hare invoeging van iets dergelijks, in het geheel van het door haar beschreven leven, en door die invoeging alléén1) ons de oogen opent, zijn wij toch nog zóó gewend aan het spotten en lachen .... — Maar komaan, laat ons dan lachend naar dit dwaze gebeuren in 't leven van 't kommieske zien. Ook in zijn jeugd was hij commies op een suikerfabriek, en toen hij er een paar jaar werkte had hij het plan opgevat, in den drang zijner kleine eerzuchtjes en de hoop „later" iets te worden, eene volledige beschrijving van de suikerfabrikatie te maken. Zoo gedacht, zoo gedaan. Dan, gereed met zijne beschrijving in „de mooie, lange zinnen van den officieelen stijl der handboeken", doet hij dit: „Toen het klad klaar was, had Geerlen een boek mooi gelinieerd papier gekocht en met een eindeloos geduld en gedoe was hij aan 't kalligrafeeren gegaan. Een pronkstuk van werk was het geworden, twintig groote vellen schoonschrift, met roode-inkt kantlijnen en onderstreepingen, met geteekende rondschrift-hoofdletters, een preciese punctuatie en zonder taalfouten. „Later had hij er zelf een stevig bruin kaft om geknipt en het boek ingenaaid met een rood zijden sigarenbandje, dat in een geplozen strikje op den buitenrug kleurde". Maar toch — zullen wij nog wel lachen, al houden wij ons niet met dergelijke futiliteiten bezig en al besteden wij onzen ') Ik bedoel: er blijkt uit niets, dat onze schrijfster-zelf de beteekenis van dit gebeuren heeft begrepen. Het zou mij niet verwonderen als men ook hier met een geval van niet geheel of juist begrijpen van eigen schepping door een groot auteur te doen had. Men zie hierover mijn „Over Literatuur", eersten bundel blz. 239, noot, — over Multatull — en vooral blz. 267—269 — over Wolff-Deken — de Blankaart-figuur. Nederlandsche Kunst VIII 9 tijd aan het lezen van diepzinnige boeken of het sluiten van gewichtige transacties ? Zou ik u maar niet liever ronduit stil en ernstig zeggen, dat dit een teer en schoon genegenheidje van hoogeren aard was in dit nederig leven, dat niet eenmaal wist, hoe schoon het bijwijlen en één met het grootere kon zijn, zooals een kaars niet weet, dat zijn licht ook in de zon brandt? Zou ik u niet liever zeggen, dat o ok in dezen kleinen knutselaar, de onbewuste strevernaar-'t-schepper - worden het hoogermenschelijke was ? O, o, ondeugend zijden sigarenbandje, in welk een verbinding verstrik je daar mijn gedachten ! . „ .... les deux premières parties de la J u 11 e, que je fis et mis au net durant eet hiver avec un plaisir inexprimable, employant pour cela le plus beau papier doré, de la poudre d'azur et d'argent pour sècher 1'écriture, de la nonpareille bleue pour coudre mes cahiers De vergelijking dunke u geen heiligschennis : in eiken knutselaar leeft de onbewuste streving naar het schepperworden, en in elke vreugde van den kleinen mensch om zijn geslaagde knutselwerk speelt de weerschijn van de scheppingsvreugde der Grooten. Zooals dan ook in zooveel Grooten de atavistische herinneringen aan den — knutselaar voortleefden. Ook in het wereldgenie Rousseau, van wien ik zooeven een der beminnelijkste uitingen mocht citeeren. Ook in hem ziet ge in zijn hartstochtelijke genegenheid voor het peuterig preciese en calligraphisch muziekcopieeren in 't bijzonder, zijn liefde voor handenarbeid m 't algemeen, die atavistische knutselaar weer ^ftfochTik u dus reeds éven laten zien, dat het de subtiele kunst en groote verdienste onzer schrijfster is, dat zij ons de kiem van wijsheid en hoogere menschelijkheid ook in dit leven heeft getoond, in zijn omhulsel van kleinheid gelaten, nochtans hoé meesterlijk dit is geschied zou u eerst volkomen duidelijk kunnen worden door het lezen van de geheele novelle-zelf, ook al kon ik vrijgeviger met citaten zijn, dan in deze studie, die geen eigenlijke détailcritiek beoogt, van pas mag heeten. Maar één tweede en veel- zeggend voorbeeld zij daarvan hier toch nog gegeven. Na die wijze, als in contemplatieve rust opgegane zelfinkeer van ons kommieske, blijkt hij natuurlijk nog even kinderachtig te zijn gebleven. Van Wamelen, de verificateur, moet den controleur zeggen, dat hij, 't kommieske, niet dronken was ; van Wamelen krijgt z'n „suikerhoek" cadeau, en nog altijd vindt hij, dat 't lesje, dat hij den jongen controleur, dien laatsten avond in de fabriek, uit zijn oudere vakervarenheid kon geven, zijn dan toch eigenlijk gekomen levenstriomf is, waarnaar hij altijd reikhalzend heeft uitgezien ! Beluister deze meesterlijk gegeven dooreenmengeling van zich ontvouwende en doorbrekende wijsheid met het kinderachtige der zieligste kleinheid. Het is een dag of twee dagen voor den dood van het kommieske: „„Vrouw", zei 't kommieske dien middag, „„mijn plaats was toch op de fabriek .... 'k heb wel goed gedaan met er weer heen te gaan .... daar heb ik toch mijn triomf gehad, al willen ze 't niet erkennen .. . . 'k heb er toch mijn triomf gehad . . . . 't kwam wel wat laat, vrouw, nou ik al zoo ziek was .... maar de goeie dingen komen altijd te laat, geloof ik .... bij de meeste menschen, dat lijkt zoo te moeten .... en 't was ook niet heelemaal een triomf, nou de controleur zoo de jeneverlucht rook .... maar heelemaal een triomf heeft geloof ik ook al geen mensch .... dat schijnt ook zoo te moeten .. . ."" Is het niet prachtig van diepste waarachtigheid en deed of toonde de hooge zielkunde, die hier aan den arbeid was, iets anders dan ik u zeide, dat zij immer toont en doet ?. . . . Er zijn twee andere vooral psychologisch-merkwaardige verhalen in dezen bundel. En het meest-bijzondere in hen, wat ik maar kortweg de „hand-psychologiek" *) zou willen noemen, is vooral zoo treffend, omdat, gelijk eenige niet-academische, medische stelsels, het onderzoek van het geheele lichaam onnoodig achtend, den toestand van een zieke leeren af te leiden uit zekere kenmerken in de iris, of den vorm van den hals, zoo blijkt deze ietwat grillig schij- ') Men zie ook hierover een stukje ..Bibliographie", door Mr. J. N. van Hall. De Gids, 1901. Dl. III, blz. 405 e. v. nende, maar niet minder doeltreffende psychologie hare diagnose te wilden gronden, zoo niet uitsluitend dan toch voornamelijk op het aspect der hand. En zou deze handLavatery, door een niet groot artist beoefend, allicht door een al te duidelijk blijkende experimenteele gekunsteldheid en „gewildheid", 't stukje waarin zij voorkomt, ten doode doemen — door 'n groot kunstenaar aangewend, wiens werk van zelf door zijn psychischen oorsprong alle gekunsteldheid vreemd is, verheugt zij ons, niét als een geslaagd experiment, maar zooals de toevallig getroffen aanblik van een zeer zeldzaam natuurverschijnsel ons zou verheugen. En niettemin mag het gelukkig heeten, dat zelfs onze schrijfster de toepassing harer „hand-psychologie" tot slechts twee stukken heeft bepakld : bij veelvuldiger herhaling zoude zelfs hddr voortreffelijke kunst ons niet hebben kunnen behoeden voor het onaangename gevoel der aanwezigheid van iets obstinaat-zonderlings. De voortreffelijkheid beider verhalen is zoomin eene van denzelfden graad als van dezelfde soort: in het tweede, Een Eenzame, voelen wij iets van een oneindig fijner zielkunde en van veel grooter beteekenis te bezitten dan in het eerste : Het Geld van den dooden Man, terwijl dit laatste, een beelding van 'n brok leven van landelijk lompenproletariaat, ons vooral grootsch-eenvoudig van structuur en plastiek lijkt, Een man en vrouw, beiden tot menschdieren verworden in 'n sloversgehucht op de hei; hij een geweldige krachtkerel, die wat guldens opgepot en geheimzinnig heeft verstopt, uit vrees, dat zij er iets van zou kunnen genieten, en die haar dan ook telkens ongenadig met zijn klauwige vuisten beukt, zoodra ze 't waagt zelfs met een enkel woord op het bestaan van dat geld te zinspelen. Maar de man komt op een dag doodziek thuis, en terwijl hij, norsch van haar afgekeerd in het bed, krimpend van pijn te sterven ligt, voelt zij de onbedwingbare begeerte naar dat verstopte geld telkens bovenkomen. Zij moét hem voor hij sterft zijn geheim zien te ontfutselen. Maar ofschoon zij zijn gezicht niet ziet, zijn op de dekens liggende handen houden haar in bedwang. Het zijn die bladzijden,' die wel een buitengemeen-machtig stuk van gedramatiseerde „hand-psychologie" zijn. Wij zien klaar en duidelijk de geheele innerlijke, meer duur- zame, zoowel als momentaneele, gesteldheid van dien kerel, in en door die handen. En wij zien die, zonder dat der schrijfster eenige gewildheid of gewrongenheid kan worden ten laste gelegd, doorheen de angstvisie van een oud schooierswijf ! .. . . — Geheel anders het tweede verhaal. Een echtpaar uit klaarblijkelijk voornamen stand leeft oogenschijnlijk zeer gelukkig, en de lezer mag zelfs vermoeden, dat 't het vrouwtje-zelf onbekend is, dat zij haar man niét gelukkig maakt. Hij echter, vertwijfelend, verzwijgt, een avond met haar over een donkere kade gaande, dat die opgebroken is, en loopt willens en wetens met haar het water in. Zij sterft, hij wordt gered, maar blijft zwak en ziek, en biecht, na wat aarzelens, op zijn sterfbed de daad aan een intiemen vriend, die het kinderlooze echtpaar bijna eiken avond gezelschap hield. Ik heb het reeds meermalen gezegd : het is niet onverschillig voor kunst wat haar gegevens zijn. In elk wezen, in elk ding, kan zij, moét zij, wil zij waarlijk kunst zijn, God-het-Innerlijk benaderen, maar hoezeer verschillend in de wezens en de dingen zijn de wegen naar Hem. En het zijn deze wegen, die de gang der kunst strompelend en struikelend, dan wel gracievol kunnen maken. Men zie ook hier hoe het gegeven van het tweede verhaal, véél fijner en gecompliceerder dan dat van het eerste, eene adequate b e e1dings - macht in onze kunstenares vindend, een kunstwerk heeft helpen stichten, dat, ook in sommige onderdeden beschouwd, van hoogeren aard blijkt dan het kunstwerk van het eerste verhaal. Allereerst in den aard der „hand-psychologie". In Het Geld van den dooden Man leert deze ons niets, dan wat wij klaarblijkelijk uit de geheele uiterlijke wezenheid van den bruten krachtkerel hadden kunnen begrijpen, en ware het niet, dat zij uitsluitend en geheel natuurlijk in het angstspeuren der vrouw tot ons komt, zij zoude moeilijk aan den schijn van een geheel overbodige en gewilde zonderlingheid te zijn künnen ontkomen ; daarentegen in Een Eenzame verschijnt zij als een hoog te waardeeren hulpmiddel, dat ons vóór en beter dan elk ander den weg tot die menschenziel heeft geopend, en behoeft hare aanwezigheid dus geenszins haar rechtvaardiging in het gewaar- wordingsleven eener andere novellefiguur te zoeken. Zij is er rechtens hare eigen waarde en verricht er een verrassenden arbeid, waaruit, bijna van zelf, volgt, dat hare schoonheid krachtiger en plóts-t reffender is. En komt dan ook in de fijner atmospheer, waarin het gegeven dit verhaal plaatst, niet een beeld op, de weerga van welks uitmuntende schoonheid ge vergeefs in de andere schets zoudt zoeken ? . „Niets was in hem dan innig medelijden, —oneindige zachtheid van medelijden met een geheim van smart dat hij niet wist, niet begreep, dat halsstarrig zich niet openbaren wou, maar dat hij tóch had gezien, duidelijk en klaar, zooals men de ellende van gestrand scheepsvolk kan weten aan een wrak op de kust , Maar er is nog iets anders, dat mij de hoogere voortretfelijkheid van dit verhaal schijnt te bewijzen. Ook en juist in het allereerste deel van Het Geld van den dooden Man kan de psychologische doorgronding den zintuiglijken weg niet te boven stijgen : klaarblijkelijk heeft de schrijfster niet uit de geestelijke visie op de vrouweziel en haar angst, het ontzettende wurgers-aspect der handen van den stervende begrepen, maar, omgekeerd, uit de zintuiglijke waarneming dier handen heeft zij, natuurlijk intuïtief, den daardoor aanwezigen angst in de vrouw doorvoeld. In Een Eenzame daarentegen verheft zij zich ver boven den zintuiglijken weg : hoeveel teers en schoons zij ook langs dit pad der zielkunde m deze novelle moge bereiken, het alleredelste en allerschoonste, een zoo fijn en diep doorvoelen als zelfs een sieraad van het werk van welken wereldmeester ook zou kunnen zijn, dat mocht zij in een diep en louter geestelijk doorschouwen bereiken : diè prdchtige vondst, dat deze moordenaar zijner vrouw niet sterft in wanhoop over zijn vreeselijke daad-zelf, maar in wanhoop over het feit, dat hij niet meer duidelijk en vast het gewicht der motieven zijner daad kan inzien, in vertwijfeling over het vervagen van net eens zoo onzegbaar-groote tot iets kleins, waarin hij de ') Spatieëering van mij. beteekenis, die het vroeger voor hem had, de beteekenis, die hem tot den moord dreef, niet meer kan hervinden ! . . .. — Het gegeven niets ? Wie deze beide hier behandelde novellen kent, voelt niet ter dege, hoe de innerlijkste kunstenaarsmacht onzer schrijfster dezelfde was ? Maar de waarheid is, dat de gegevens dezelfde verschillende uitwerking hebben op een kunstenaar, als, bijvoorbeeld, de onderscheiden natuuraspecten op een menschenziel. Dit landschap brengt u tot vlinder-lichte gedachten en schenkt u de hoogere vitaliteit eener bevrijdende vreugde, het aspect van een ander engt en kerkert u in : dit gegeven tilt een zeker kunstenaar tot hoog boven diens vroeger kunnen, het andere laat zijn vermogens wat zij waren of drukt ze ver daaronder neer. Het was het gegeven van dezen geestelijk-verfijnden ongelukkige dat onze kunstenares van zelf tot de hoogste sfeer ophief, die zij nu, en nü pas, bereiken kon. Ook Catherine had in een rijper kunstenaar, mijns inziens, een dergelijk stijgen kunnen veroorzaken, maar — de jonge vogel heeft te veel te doen met in zijn vlucht evenwichtigheid te bewaren, dan dat hij reeds ter hoogste hoogte zou kunnen stijgen, en zóó ook het jonge, woèst-vitale talent van de schrijfster van Catherine, dat intuïtief vooralsnog naar beperking en beheersching begon te streven. Deze gewonnen, voerden het zijn gesterkte vleugelkracht en zekerheid, hier in deze fijne en dunne atmospheer, verder omhoog. Ik moest vreezen, den lezer noodeloos te vermoeien, zoo ik nu nog eene uitvoerige bespreking van de vier overige verhalen van dezen bundel inlaschte. Zij zouden hem zeker geen dieper blik in onzer schrijfster psyche kunnen geven. De drie hier door mij behandelde zijn mijns inziens verreweg de beste uit deze periode harer ontwikkeling. En hunne voortreffelijkheid wijst de mate aan, waarin hare scheppingskracht na Catherine was gestegen. Daarnaast in Hoog Water eenige teruggang te gaan aantoonen, of pogen te bewijzen, dat een stukje als Afvaart, dat, louter beschrijving als het blijkt, toch vooral als zoodanig zeer bijzonder had moeten zijn, dit niét is — het lijkt mij overbodig. Liever verklaar ik hier, het zeer te betreuren, dat Mevrouw Schatten het laatstgenoemde stukje, trots zijn tekortkomingen, niet in haar Vier Vertellingen heeft herdrukt. Want er is in dit schetsje een doorvoelen van het zwaarst, proletarisch zwoegleven, er stekelt een onbewusthekelende voorstelling in van hoe de bourgeois dit zwoegleven ziét, en vóóral: er rijst op het eind een grandioze visie op de kleinheid van het vergankelijke individueele tegen den geweldigen achtergrond van het al-eenig-eeuwige, die eene opname in de zooeven genoemde keuruitgave alleszins hadden gewettigd. — Liever verwelkom ik ook nog die innige liefde voor ons land, het Hollandsche landschap, het Hollandsche klein-knusse leven, in die goede novelle Holland. Nietwaar ? ge hadt zoo zoete genegenheid daarvoor en een zoo diepe vertolking ervan als die buitengemeen innige bladzijden 125-1401), in deze romantische beminnares der Belgische Ardennelanden allicht niet verwacht. En toch, ge kunt dit nauwelijks een nieuwen kijk in haar kunstenaarspsyche noemen. Is de zelfde liefde er niet reeds in 't Kommieske? En wat zou deze tot evenwichtigheid gekomen sterke en zich-beheerschende ten slotte meer kunnen beminnen, dan het Hollandsche leven, dat toch ook een leven "van stoerheid en evenwichtigheid is, uit bezonnen beheersching vooral geboren ? — Al evenmin, vermoed ik, zoudt gij van mij eischen, u in bijzonderheden aan te toonen, hoe ook in dezen bundel hare liefde tot de romantiek zich nochtans niet heeft verloochend. Ik noemde in den aanvang van dit opstel stukken, waarin ge die zoudt kunnen vinden En waar dan ook verhalen als Het Geld van den' dooden Man en Een Eenzame er als in gedrenkt zijn, zou elk woord meer daarover niet dan een herhaling kunnen zijn. En wat het idyllische betreft — allicht kunt ge voor dit meer verholene een aanwijzing wenschen — leeft het niet hier en daar in dat stukje in Holland, op welks schoonheid ik straks reeds wees en vooral in die herinnering van het Sydneysche vrouwtje aan de scène van de kinderen met het vogelnest, bij haar vertrek ? — Genoeg ! zie liever daarginds Catherine staan met die vinnige ondeugdjes van ons geslacht, benijden en eerzucht, op haar frissche land- *) Volgens de pagineering in Van Scheiding en Dood. deerngezicht omgetooverd tot de deugd van openheid en schoonheid van aarzelende dreiging : „Nu komt Sprotje, nu komt Sprotje ! Zou ook hij de verafgode zuster prijzen boven mij ? Of zou ik, Asschepoes, dan toch prinses nog worden ?" .. .. Och Catherine, Catherine, droom toch zoo niet ; het glazen muiltje, dat dit zóó rechtvaardig en exactprecies beslissen kon, is al vóór langen tijd in mijn zak tot scherven gebroken, toen ik, een avond in gepeins verzonken, tegen den boom mijner gewijzigde jeugdmeeningen opliep. Krak, zei 't, en krak zei mijn overtuiging — schoonste dier jeugdwanen ! — der absolute oordeelszekerheid van mijzelf, èn—plots herinnerde ik mij zóóveel:—van alle anderen mede. — Bovendien — een criticus is nooit een prins, sóms wandelt hij in diens gevolg — of in dat eener prinses, wat nog prettiger is — maar .... vérder brengt hij 't niét. V. De fundamenteele voortreffelijkheid van het kunstwerk Sprotje bestaat hierin, dat zijn aard er een is van vergeestelijking, die de zinnen niet vijandig is .... Daar is ééne vergeestelijktheid, als nevel-omweven maanlicht, dat in zijn troebelheid koud en star aan den hemel bléékt en de aarde niet verlicht .... Maar daar is ook een andere vergeestelijktheid, als de zon, die, hetzij ze haar rijken gloed over heel den vorm der dingen of slechts hun contouren doet spelen, ze verschijnen laat in hun scherpst-zichtbare schoonheid, en toch zelf, boven al dat door haar gewekte schoon, het hóógste schoon en diens hart blijft. De eerste vergeestelijking, bijna immer uit bewuste strevingen geboren, zich moeizaam in 't leven houdend, voelt zich-zelf in wankelen staat. Zij vliedt daarom de verlokkingen en het schoon der zinnen, als een ascetisch-levenwillende maar zich zwak wetende jonge man de vrouwen. De tweede vergeestelijking, van zelf uit de bron van dier diepe reinheid over de ziel gekomen, schouwt gaarne en minnend naar der zinnen mooi, zij, in haar welbewuste sterkte, vliedt niets van hen ; ja, zij laat zich mildelijk door deze, die zóóveel zondigden maar ook zóóveel hebben liefgehad, kussen en de voeten wasschen. Het is deze laatste vergeestelijking, die ook nóóit der dingen rhythme in haar greep versmoort, waarom zou zij dat doen, de welgelukzalige Meesteres, die zich-zelf het rhythme der rhythmen weet ? Zij is den edelen, in wantrouwen noch lijfsgevaar levenden heerscher gelijk, zij laat hare onderdanen hun eigen blije, voilé leven leiden, en tóch is haar land vervuld van de zachte beheersching harer majesteit .... — In alles, wat waarlijk waard is literatuur te worden genoemd, lééft óf de streving der zinnen naar het kennen, naar het licht der vergeestelijksheid — dezer lagere literatuur beschouwt een bloem, een dier, een mensch, en streeft naar God-het-Innerlijk in hen — óf er leeft in : een zien van uit de sfeer der vergeestelijktheid naar de wereld der zinnen : deze hoogere literatuur ziet God en vindt hem als Innerlijk in een bloem, een dier, een mensch, terug. — Sprotjeis van uit een zekeren staat dézer vergeestelijking geschreven. Het bijzondere in dit werk ziet men voortkomen uit het algemeene : hier is de hoogere en meer-g e e st e 1 i j k e verwerkelijking van de deductieve tendenzen van Margo Scharten's wezen, die, gelijk ik in 't begin dezer studie aanduidde, in Catherine, in verband met volgende werken, hunne meer-m aterieele verwezenlijking vonden. — Het is merkwaardig te zien, hoe in alles in dit werk de vergeestelijking voelbaar is. Allereerst: er is niets o vertolligs. Natuurlijk : van uit het bindende en volmaakt-eenende algemeene gezien, kan er in het bijzondere niets overtolligs bestaan, zooals daarentegen de visiezelf van den geest, die in de sfeer van het versplinterde bijzondere leeft, noodzakelijk een suggestie van overtolligheid hier en daar in zijn schepping moet brengen. Deze eigenschap van niets overbodigs in zich hebben, van zuiver-een en afgerond te zijn, toont zich den lezer reeds zoo sterk van de eerste bladzijden af, dat als hij in 't begin van het eerste deel die passage leest van den naderenden kinderwagen, hij, vóór hij tot de ontdekking komt, dien kinderwagen door Sprotje' s geest heen te zien, en dus meteen iets van haèr innerlijkheid te aanschouwen, zelfs dit beel- dinkje als uiterst-pijnlijke overtolligheid voelt — dit wat hij in de sfeer van een minder-waardig werk verkeerend, allicht als iets fraais zou hebben beschouwd !1) Tweedens : in den aard van de romantiek. Vermeide zij zich in Catherine in alles wat ik heb aangetoond, dat ze zich vermeide, hier is zij ook aanwezig, maar noch in de gebeurtenissen, noch in de beschrijvingen, noch in den algemeenen levenskijk, maar alleen in den aard van Sprotje. Sprotje is geestelijk een uitzondering sfiguur. a) Haar plaats in het ouderlijk huis, haar als van zelf door dien aard aangewezen ; haar gedachtetjes, hare veelal subtiele gewaarwordingen3), slechts diè alle zijn exceptionneel. De romantiek bepaalt zich hier alleen tot wat men psychistische romantiek zou kunnen noemen. — Derdens : in de styleering. Deze bestaat niet — één plaats uitgezonderd 4) — gelijk in Catherine uit eenige schijntheatrale of tableau-matige zinnelijke voorstellingswijze, maar zij bestaat, en door heel het werk heen, in de zuivergeestelijke rhythmiek van den vertaal toon. Noodzakelijkerwijs vloeide uit dit alles de soberheid en beknoptheid van den beeldenden term voort, want in de sfeer der verbijzondering levend, verbijzondert zich de geest ook in zijn beschrijvingen, en dit niet alleen, maar, op zoek naar het algemeene, wendt hij een ding om en om, in de als onbewuste hoop, dat hij plots door een der zijden een gezicht op het ') Men zie de schitterende analyse van dit stukje in Van Deyssel, Verzamelde Opstellen, negende bundel, blz. 207 e. v. 2) Men zie voor mijne meening, omtrent het verband tusschen romantiek en „uitzonderings"-figuren, mijn Over Literatuur, eersten bundel, blz. 224. 3) Hoe deze zelfde uitzonderlijke aard van Sprotje aanleiding kan geven tot een, in tegenstelling met het mijne, afkeurend oordeel, kan men vinden in denzelfden hierboven vermelden bundel van Van Deyssel, blz. 305 e. v. *) Deze plaats komt voor in Sprotje heeft een dienst, blz. 1, De daar gegeven uiterlijkheidsbeschrijving van vrouw Plas, in niets afwijkend van vroegere uiterlijkheidsbeschrijvingen van dezelfde persoon, doet ons door die daaruit blijkende eigenaardige, vreemdsoortige stabiliteit, onmiddellijk denken aan de niet-veranderende afbeelding van iemand op een schilderij. — De styleering is hier bereikt door een soort van veronbewegelijking in de voorstelling. algemeene verkrijgen zal. Détailleering in de beschrijvingen van het bijzondere is veelal zoekend en hard-op denken aan het algemeene. Daarentegen van uit het algemeene, dat het essentieele is, ziende naar het bijzondere, aanschouwt de geest van zelf het essentieele en uit zich in overeenstemming daarmede.1) „Als vervluchtigende vlokken vielen de bestraffende klanken in haar wonderlijk-leeg hoofd". en 'r teere hoofd was vol heet geschre i". Als Sprotje voor 't eerst met 'r tule muts, in haar kraakzindelijke japon, met haar schoon witte schort, héérlijktrots voor Juffrouw Jonkers boodschappen gaat doen : „Het boodschapmandje onder den arm stevende ze helder en wap p e r i g de straat uit .. .." En is dit alles reeds even sobere als scherpe beelding, niet te vergelijken hiermede, verre daarboven, is het volgende. Sprotje is gehuwd met Hein, in de gezellige avonduren zitten zij huiselijk tegenover elkaar : „Soms keek hij op van zijn krant, vertelde er wat uit, schaamachtig rood en de oogen naakt van trouw".*) Hoe zou iets beknopter gezegd èn tevens verrukkelijker -beeldend kunnen zijn dan dit ? ... . En toch, dit alles, het zijn slechts weinig voorbeelden, laat mij niet verzuimen dit er bij te voegen, gekozen uit vele soortgelijke beschrijvingen, die echter zonder het citeeren van het context niet zoo treffend zouden zijn. Het is mijns inziens ontegenzeggelijk waar, dat in de twee eerste deelen deze vergeestelijking lichtelijk schade heeft gedaan, niet aan de binnenhartsche innig- ') Hoogst merkwaardig zijn die kunstenaars, die in de sfeer der verbijzondering levend, toch ook een helle intuïtieve kennis van het algemeene blijken te bezitten. Henri Hertog is er, in Holland, een van de meest typische en hoogstaande voorbeelden van. Zijn beschrijvingen zijn uitermate gedetailleerd, maar tevens schept hij prachtige metaforen, hetgeen de intuïtieve kennis van het Algemeene noodzakelijk impliceert. J) Alle spatieëeringen in deze citaten zijn van mij. heid der Uefde — dië hier als in Catherine door 't sentiment der moederlijkheid wordt versterkt —• maar aan de hevigheid van haar naar-buiten-vlammen. En nergens valt dit meer op dan onder het lezen van die paar bladzijden, die van Sprotje's afschuw van en angst voor het naarde-fabriek-gaan vertellen. Indien men de innerlijkheden van Sprotje en Goudsmit's Sjimmie Neeter tegen elkander weegt, dan komt men tot de psychologischonbetwijfelbare zekerheid, dat in Sprotje die weerzin en angst veel grooter en dieper moeten zijn dan in Sjimmie. Bij dezen kwieken, prachtigen bengel is het niet meer dan eeri momentaneele angst voor het ontzaglijk onbekende, bij Sprotje daarentegen de instinctieve, hartstochtelijke èn durende opstand van haar zwakke wezen tegen dat wat het verpletteren zal, de doodsangstige vlucht van het fijne en teere voor de worgende klauwen van het geweldige. Maar leest men nu in De Groote Leerschool die prachtige bladzijden, welke de angst van Sjimmie onder het fabriekwaarts-gaan beelden, en daarna die welke de afkeer van Sprotje geven, dan wordt men, naast de helle warmte van de eerste, in de laatste een zekere koelheid gewaar, en men zou waarlijk denken, indien men niet op de psychologische geheelen lette, dat Sjimmie's angstsentiment het sterkste van de twee was ! En evenzeer heeft men een niet minder duidelijke gewaarwording van koelheid, wanneer men de beschrijving van zekere diepe gemoedsstaten in Sprotje met dergelijke in Catherine vergelijkt. Van waaruit dit mag voortkomen, dat vergeestelijking dit gevolg heeft ? . . .. Zou de ziel, hoe meer zij zich vergeestelijkt, hoe meer zij dus den Vuurkern van het universum nadert, zich als uit vrees voor het te-veel en de vernietiging, in intuïtieve afweer met koelte omhullen, en door in-getogenheid zich kleiner maken, gelijk de mensch, bij het plots zien komen van eene overmatige en heilige vreugde, de handen als ter bescherming en afweer van de overstelping op het hart drukt; gelijk de oogen zich haastiglijk met de oogleden beschemeren bij het opgaan van een geweldig licht ? . . . . Wie zal het zeggen .... Wie over deze diepste geheimen van ons wezen spreken, zonder zich te verwarren en öf duister voor zich en anderen, óf, op zijn best, slechts licht voor zich-zelf te zijn ? . . . . Laat mij althans verder over deze dingen zwijgen. Maar wel moge ik nog, en nu des te nadrukkelijker, spreken van de hartdiepe innigheid, die uit dit geheele werkje opzucht. — Daar zijn die onvergetelijke bladzijden, welke de vlucht en het dwalen van Sprotje geven, als ze voor twee gulden haar zuster aan Hein heeft verraden. Hoe snerpt daarin de wroeging over de misdaad-van -'t-verraden, die de oorzaak harer heftige bewogenheid is. Hoe leeft men hier heel den strijd in dit zieltje mee, de doodsangst, de weifelingen. En daar is ook in Sprotjell die heel stille, van een onzegbare liefde verheerlijkte bladzij, waarop Sprotje's na een kenteringstijd veranderde uiterlijk wordt gebeeld, en die andere: de ontmoeting met Hein .... Dit alles is voorzeker schoon van innigheid, maar het allerinnigst en daardoor allerschoonst is onbetwijfelbaar het derde deel, Sprotje's verder leven. En wijl hier niets anders dan innigheid werd vereischt ; wijl in de beelding van de sentimenten der stervende moeder, vrouw Plas ; in die van de schuchtere en teere bruidsgevoelens van Sprotje en hare voorziende zorgen als zwangere vrouw, die zeker weet hare bevalling niet te zullen overleven, voor het nog ongeboren kind — wijl in alle deze beeldingen hartstocht en heftigheid zelfs zeer ongewenscht zouden zijn geweest en als ware 't een element van onreinheid in die blanke zuiverheden zouden hebben gebracht, daarom heeft de vergeestelijking dit deel niet geschaad. O, de diepe innigheid dier eerste 18 bladzijden van dit boek, uit welk een heilig wéten zijn zij geschreven. Laat mij u, schoon elke aanhaling uit zulk werk eene verminking beduidt, één stukje overschrijven. „De zieke knikte nog eens; maar 't was of zij meer beaamde een eigen gedachte, dan de woorden, die zij hoorde. Er was een groote goedheid over haar gelaat en met de zorg van oud moederdier voor het jonge, vroeg ze : ..»»Jij draagt zwaar .... net as ik in mijn tijd .... maar jij bent ook gezond, hè ?" ,„,0 ! gezond !...." zei Sien, ,,,,da's puik ! . . . . maar 'k heb veel lasten". „„En is 't ie goed voor je ?" vroeg de moeder. Zij vroeg het onbevangen, of nooit het vertrouwen van moeder en kind tusschen hen verstoord was geweest, en Sien antwoordde, argloos ook : ,, „Hij het z'n gebreken, hè ? . . . . maar anders zoo goed as de beste . . . . 'k Heb geen klagen .... en achttien gulden in de week vast . . .." „,,Ik zal 't niet meer beleven", zei de zieke, met een plotselinge zwenking der gedachten, en voor het eerst kwam er iets van verlangen en nog hangen aan het leven in haar gelaat. „Sien was opgeschrikt. „„Wat zeit de dokter ?" vroeg ze haastig. „„Hei je veel pijn ?" „„Ze hebben 't je geschreven . . . . 't begin van het eind", zei de zieke ; en verder praatte zij niet over zich-zelf. „Toen gaf zij nog, met dezelfde goedheid van oüd, uitgeleefd moederdier over haar zwakke gezicht, al wat zij wist aan raad voor de aanstaande bevalling.". Was het niet weer de moederlijkheid, die de kunstenares zóó de moèder deed verstaan ? Ik zou wel willen dóórschrijven over dit boekje ; ik zou èlk detail van schoonheid, dat ik vond, 't zacht om en om wendend met mijn streelende handen en dan eindelijk, noode zelf ervan opziende en de kostbaarheid hoog en roerloos houdend tusschen de even aanrakende vingertoppen, u willen toonen. Ik zou, arme dwaas, dan uw glimlach van opgetogen bewondering mij willen zien tegenlachen, die glimlach, die alleen der kunstenares-zelf toekomt .... Laat mij er niet aan toegeven, zeer zeker ware zulk uitweiden hier misplaatst. Maar iéts is er toch nog in dit werk, waarop ik u tot beter begrip van onzer schrijfster psyche nog moet wijzen : de verschijning van het religieus gevoel, van een liefde, die men niet anders dan religieus van aard zou kunnen noemen. De nog min of meer zwakke aanduiding van het treden van des auteurs geest in deze sentimentensfeer vindt men in het volgende stukje, dat een deel der beschrijving uitmaakt, hoe Sprotje voor haar huwelijk met Hein haar huisje inricht: „En iedere maal, dat zij, die dagen, nog in de Zijdveldsche Dwarsstraat kwam, bracht zij iets mee, een matje voor de zoldertrap, een aschbakje op den kamerschoorsteen, iets dat zij zich bezonnen had nog te ontbreken, en dat zij van haar laatste spaargeld dan kocht. Zij zette het er neer met een vrome bedachtzaamheid, alleen in het stille huisje, zooals een Roomsch vrouwtje een bloempotje zetten zou voor een zij-altaar van haar kerk...." —x) Het door mij gespatieerde bevat eene vergelijking, schijnbaar uit eene toevallige en ephemere gedachtenassociatie opgekomen, in werkelijkheid beduidt zij echter de ontluiking van het religieus sentiment, dat men in de beschrijving van Sprotje's laatste levensdagen in vollen bloei zal zien staan. *) In die onovertrefbare bladzijden leefde in de ziel onzer kunstenares die religieuse verklaardheid van de moeder, die haar kind ziet scheiden en in het verslonken gezicht reeds dat van een heilige en een engel ziet.... — Het zou moeilijk zijn, zonder in herhalingen te treden, er thans nog eens op te wijzen, dat, gelijk jegens Catherine, de houding van den kunstenaarsgeest tegenover Sprotjezelf eene andere is dan jegens de andere figuren van het werk, of te willen aantoonen, dat een zelfde oorzaak als in C a t h ef ine ook hier daaraan ten grondslag ligt. Maar waren de bijfiguren in Catherine góed, in Sprotje zijn zij met zulk eene voortreffelijkheid gebeeld, dat het ongeoorloofd ware, ze stilzwijgend voorbij te gaan, al moge een bespreking ervan, na al het gezegde, ons geen dieper blik in de schrijfster kunnen geven. Een enkel woord dus slechts. — Er wordt den lezer in de beelding van 't milieu, waarin Sprotje leeft, van de „nette dienstjes", waarin zij haar zwoegleventje moet lijden, een waarlijk nièt-alledaagsche kijk in het bestaan van het kleinburgerlijk en arbeiders-proletariaat geboden. De sjofele heerigheid van Meester Jonkers met z'n schoolvos-nuffige veeleischendheid ; het binnenshuis-verholen, nooit-verpoozende voortjakkeren van juffrouw Jonkers om haar boeltje, haar parmantigen man en ') Spatiëering van mij. s) Sprotjes verder Leven, blz. 121—124. haar kinderen knap te houden en netjes voor den dag te laten komen ; haar aandoenlijk-kleine eerzuchtigheidj es — denk aan die kostelijke scène met Sprotje als ze haar tule mutsje heeft gekocht! — ; haar schreiend ineenzinken aan de keukentafel bij Sprotje's vertrek, in een wanhopig-voorvoelen van de komende werkoverspanning — de meidenmisère bij den kleinen burgerstand — van welk een innige waarachtigheid is dat alles. En dan Ant met haar pracht i g e n schipper Busselink ; de grootscheepsche baker Diepelink — hoe herinnert haar zich-één-voelen met den „rijkdom" aan Pieternelletje Degelijk met haar, „ónzen koetsier", ónze dit, ónze dat — ; tante Bartje van het hofje met 'r gepriegel ; vrouw Plas, goede, oolijke, flink-aanpakkende vrouw Plas ; Hein in zijn gedupeerde sulligheid .. . . ! Tast waar ge wilt in dit boek, ge zult er niet dan de hoogste voortreffelijkheid vinden .... — Catherine .... Catherine !.... Nu je zóó vertoornd bent op mij en je mooie heksenoogen zóó fel hun bliksems naar mij schieten, nu dwingt mij wel de zorg voor lijfsbehoud je iets te zeggen, wat ik je gaarne gezwegen had . . . . ! Kind, mijn geschrijf is niéts .... Ook al had ik Sprotje niet boven jou geprezen .... Wat zou 't er hebben toe- of afgedaan, wat je hebben gebaat ? . . . . Want luister lieve .... er wès een prins, een die eeuwig leven zal, al was hij geen sprookjesprins, maar maakte van het leven een wazig en kleurig sprookje, waarin men nochtans het leven feller dan in 't leven-zelf zag. Ook bezat hij het glazen muiltje niet, waarmede die vroegere paste en mat, en verdoemde wat er te gróót voor was — een funest bezit! — maar wat hij had — o,^ iets oneindig beters — dat was de diamant van de Fee Bérylune, waardoor men „1'ame des choses" ziet.... Welnu dié prins, had lang, lang vóór ik dit alles schreef, je Zuster al uitverkoren . . . . ! Je ziet mij ongeloovig aan ? . . .. Kind noem ik je zijn naam, je boosheid ebt in tranen van berusting .... Jozef Israëls was die prins .... —l) ») Men zie De Ploeg, 1911—'12, no. 3: L. Simons en W. J. Steenhoff, Jozef Israëls. — De daarin vermelde uiting van sterke bewondering voor Sprotje had in een aan Mevr. Scharten gerichten brief plaats gevonden. Nederlandsche Kunst VIII 10 VI. Wij hebben thans de ontwikkelingsgang onzer schrijfster in haar werk vrij nauwlettend gevolgd ; hare neiging tot het romantische en idyllische ingezien ; in haar stoere kracht en vastberadenheid die der vrouw, die der moederlijkheid herkend ; wij hebben hare visie zich zien vergeestelijken, veralgemeenen en vereenvoudigen ; haar stijl zich verstillen, en ook hebben wij het zinnelijk-styleerende in haar arbeid zich ten slotte zien verliezen in eene styleering van hoogere natuur : de geestelijk-rhythmische. — Mij dunkt, hadde Mevrouw Scharten na Sprotje niets anders dan De Zinkput en De Vrouw met de Pruik gepubliceerd, ik hadde met een zeer korte bespreking daarvan kunnen volstaan en deze studie beëindigen. Door de analyse immers dezer beide stukken kan geen nieuw inzicht in onzer schrijfster vermogens worden gegeven. Wij vinden er zoowel de oude kenmerken als de oude voortrefgelijkheid in: er is de uitmuntende, scherpe karakteriseering der verschillende figuren, en er is, óók in het eerste, weder een idyllisch scènetje : dat aardige van het jonge paar in den tuin onder den appèlboom. Het is waar, er verschijnt ook een zekere oolijkheid en humor in, die er niet in vroeger werk waren .... Men zou de schrijfster kunnen gelukwenschen met haar klaarblijkelijk zonniger geworden kijk op het leven, vermoedelijk voortgekomen uit een diepere, innerlijke bevrediging en rust. Maar zoomin als een achteruitgang beteekent dit een evolutionnair vérder-schrijden van den kunstenaarsgeest. Het duidt op een — wellicht zelfs slechts ephemere — wijziging van de lager -psychische stemming, van de gemoeds stemming. Dat is alles. En wat De vrouw met de Pruik betreft, wie herkent in dit edel-f i j n e, bloeiende verhaal niet de oude liefde tot het romantische ? Zijn de figuren van de Contessa Margherita, met wie wij reeds vroeger in De Vreemde Heerschers mochten kennis maken, en die van de ongelukkige Marianien, vooral de laatste, niet gedrènkt in romantiek ? De geheele levensloop van Marianien en haar artistiek genie bovenal... nietwaar, het is duidelijk. En het idyllische ? Denk aan dat bevallige tooneel van de beide kinderen, Adam-en-Eva-spelend in den tuin» .... — Maar behalve deze stukken heeft Mevrouw Scharten na Sprotje ook nog het als curiosum of type clankondigde Oom van Sili en de Vogelaars geschreven. En deze beide verhalen wijzen onderscheidenlijk zoowel op een, wellicht speelsch en kortstondig, inslaan van een anderen dan den literair-artistieken weg, als op een ho oger stijgende ontwikkeling der kunst -scheppende psyche. Men zou, oppervlakkig-overwegend, geneigd zijn te zeggen, dat het plaatsvinden dezer beide, oogenschijnlijk vrijtegenstrijdige, gebeurtenissen binnen eene betrekkelijk korte tijdsruimte uitgesloten is. *j En toch is dit niet zoo. Want De Oom van Sili verscheen D e c . i 9 1 4 — het is jammer dat Mevrouw Scharten haar werk nooit dateert en wij ons dus met den publicatie-datum moeten behelpen — en De Vogelaars in April van het zelfde jaar. En in De Oom van Sili blijkt mijns inziens de literair-artistieke weg te zijn verlaten voor de letterkundig-journalistieke, terwijl in De Vogelaars de stijgende ontwikkeling der kunst-scheppende psyche duidelijk zichtbaar is. — Alle de dingen en wezens dezer wereld vermoeden wij verbijzonderingen van het Algemeene te zijn, èn tevens zién wij hen als zelfstandigheden. Ons vermoeden, dat tot min of meer groote zekerheid kan groeien, is secundair en beteekent eene overwinning van onzen geest op onze zinnen ; ons zooeven genoemde zien primair, en hoe sterk het is en moeilijk te overmeesteren, blijkt wel daaruit, dat het, ook in den beste onzer, nimmer gehéél verwonnen wordt. Van het oogenblik af, dat het bewustzijn tot de kennis van deze zijn wankeling en zijn strijd komt, kent het — in zijne gewoonte de eigenaardigheden van zijn eigen gewaarworden, eigenschappen van het gewaargewordene 1) „Oppervlakkig overwegend": reeds vroeger heb ik aangetoond, dat enkele gelukkigen zoowel voor zelfs volslagen journalistieken als voor kunstarbeid geschikt zijn. Augusta de Wit en Johan de Meester zijn er beiden frappante voorbeelden van. te gelooven — de dingen en wezens dus als o p e nbaarders maar ook als loochenaars van het Algemeene en wéét het tevens zijn streven erop gericht, die wezens en dingen te dwingen allengskens méér openbaarder en minder loochenaar te worden. En noodwendig voelt het dus tevens het openbarende element in het wezen of ding zijn helper en bondgenoot, het loochenende element erin zijn vijand en bestrijder te zijn, en in dien zin is hem elk wezen of ding een — Tromp, die hem de wapens levert, óm door hem te worden bestreden ! Zoo is dus gemeenlijk, kan men zeggen, de relatie tusschen het hooger-ontwikkelde menschelijk bewustzijn en de hem omringende dingen en wezens. Gemeenlijk : want er zijn uitzonderingen. Het schijnt namelijk ons bewustzijn toe, dat er oqk wezens en dingen bestaan, die, allerminst Trompachtig van natuur, geenszins het helpen in zijn strijd en integendeel erin volharden loochenaar van het Algemeene te zijn en te blijven en volstrekt géén openbaarder te zijn. En tot déze nu behoort de curiositeit. Zooals de theologie Satan èn dé menschen als kinderen Gods kent, maar de laatsten als strevend naar Hem en den eerste als afvallig van en zich verzettend tegen Hem, zóó ongeveer kent het hooger ontwikkeld bewustzijn alle dingen en wezens, en dus ook de curiositeit, als kinderen van het Algemeene, maar de curiositeit als het zijn Vader meest-vijandige kind. Van alle wezens en dingen kan het bewustzijn, in aanmerking genomen hun door hem als dualistisch gevoeld karakter, meenen, dat zij zelve ten deele ernaar streven als het Algemeene te worden doorvoeld, maar de curiositeitals-zoodanig schijnt zulk een dualistisch karakter te missen en zijn eenig streven lijkt het meest verbijzonderde, o p-z i c hzelf-staande ding te zijn : de curiositeit-als-zoodanig wil zeldzaam wezen of zij wil niet zijn, maar zoo zij een unicum mag heeten, dan pas is haar hoogste glorie bereikt! Waar er nu, mogen wij zeggen, geen bewustzijn bestaat, dat zóó naar het kennen van het Algemeene ïn het bijzondere streeft als het kunstenaars -bewustzijn, waar kunst de doorlichting van het bijzondere tot op het merg van het Algemeene is, of zij is geen kunst, daar kunnen wij voorzeker niet zonder schijn van recht, gelijk de theologen Satan het anti-goddelijke noemen, de curiositeit het antiartistieke heeten. Maar bij een schijn van recht blijft het dan ook, bij ons als bij de theologen. Want ai! hoe spoedig blijkt ons dit ,,recht" in niets anders dan de schamelheid van ons eigen bewustzijn te wortelen : Men kan, zoo merkt men alras, in Satan, gelijk in alles, het God niètvijandige goddelijke herkennen, maar dan — moet men een Spinoza zijn! Men kan in de curiositeit het 't Algemeene niètvijandige algemeene herkennen, maar dan moet men — o, Don Quijote de la Mancha, gij kostbaarste aller curiositeiten, steune mij uw getuigenis ! — dan moet men een Cervantes zijn .... — Zullen wij nu wel, na dit alles, Mevrouw Scharten verwijten, dat hare beelding haar curiositeit een curiositeit heef t gelaten ? Dat haar stukje De Oom van Sili, het st ellen en vermelden van een geval, dus journalistiek, en niet de doorlichti n g van het geval, dus kunst, is ? Dat wij een curiosum zien, als zoodanig ongetwijfeld aardig geteekend, maar niet zien, hoe en waar het in het Algemeene wortelt, noch in het algemeenmenschelijke van zijn tijd, die toch ook onze tijd is, noch in het Goddelijk-en-eeuwige-Algemeene, dat het Scheppend Vermogen is ? .... Neen, ik geloof zeker, wij moeten ons van verwijten onthouden. ,,Ook Homeros slaapt wel eens" en wel om de zeer eenvoudige reden, dat hij wel eens slapen moet, wil hij Homeros blijven .... En welnu, dit stukje met zijn gedistingeerden, affen, aan echte kunst herinnerenden verhaalstijl — dit stukje, vluchtig en luchtig en aardig, waarmede wij, eenmaal zijn juisten aard erkend, een Hollandsen auteur vooral, kind van ons zwaarwichtig land, terdege mogen gelukwenschen — het is: de sluimer van den a r t i s t, op wiens gesloten-oogig aangezicht, in wiens sluimer-ademen, nog de distinctie van zijn wakend bewustzijn merkbaar is. Dat wil zeggen : zoo is de stijl van dit schetsje in het algemeen — ik mag niet verzwijgen, dat mij op één moment het geluid van een onmiskenbaar-burgerlijk snurken trof. Mevrouw Scharten schrijft: ,,Plots stond een bruin-geUvreid mannetje voor ons ; gedienstig de hand aan zijn petklep van „„wagon-lits". „,,'t Laatste bericht", fluisterde hij, aan ons oor bijna, of hij een strikt geheim aan ons alleen verraden wilde, ,, ,,'t laatste bericht is, dat ze de express uit Rome om 11.45 verwachten". „Wij schrokken. Nog een uur voor den boeg ! Wij dankten ook voor het zoo vriendelijk uit eigen beweging gebrachte bericht .... Het bruin-gelivreide mannetje bleef voor ons staan, sloeg nogmaals aan ; vaag ging er iets onbehaaglijks door ons hoofd, van dat het toch om een fooitje te doen was geweest . . . ." *) Mooi, mevrouw ! zduden wij willen zeggen. Héél ethisch en zoo echt rooskleurig-menschlievend, zoo braaf-van-alleshet-beste-willende-denken door u gevoeld. Maar eilieve, zoo zouden wij er ook in één adem aan willen toevoegen — en „stappen" we nu maar meteen van onze onheusche snurkvergelijking „af" — valt 't u niet op, dat de meest typische bourgeois-satisfaits na een copieus clubmaal, zoo denken ? . . . . — Een burger, niet waar, van dit edele en verdienstelijke soort, geraakt dan zoo'n beetje onder het dessert en een fijne sigaar aan het soezen. Het is een soort vettige gelukzaligheid, die hem overhuift. Hoe mooi is de wereld toch en hoe goed zijn alle menschen, wat heeft die kok nou niet lekker voor hém gekookt en die fijne Havanna expres voor hem die verre, overzeesche reis gemaakt .. en die lichten en kleuren .... en alles, alles .... het is vól van goedheid en toewijding jegens hem .... en zoo is nou de heele wereld, geluk en vrede met mekaar .... om hém heen.... — Hij zou het, zeg ik u, een heel gewoon ding vinden, als God de Heer nu, gelijk bij Swedenborg's maal in zijn Londensche kamer, in lichtglanzen gehuld bij hem binnentrad, maar inplaats hem, zooals Hij Swedenborg deed, een norsch „Eet niet zoo veel 1" toe te voegen, tot hem zeide : „O lieve en waardige man, voor dit moment, dit schoone en hooge oogenblik, jou zóó te zien eten en drinken, daar- ') Spatiëering van mij. Voor heb Ik nu alles geschapen en van af het begin der dingen heb Ik op dézen aanblik gewacht .... Ach, houd nog niet op .... verweile noch, du vóller Augenblick, du bist so schön .... Kijk, kijk, daar komt Mijn dienaar Raphael al aangevlogen, die je op Mijn bevel voor dessert de appelen van den boom des eeuwigen levens brengt, die dat gansje van 'n Eva zoo dom was te vergeten . . . ." Ik zeg u, dat alles zou-ie heel gewoon vinden, maar hevig zou het hem verwonderen en kwetsen, zoo nu een bediende op hem toetrad en hem influisterde dat het rijtuig voor was, en daarna bleef wachten .... Wat! wil die man een fooitje ; gebeurt dan niet alles op aarde, uit liefde tot en welbehagen in elkander?.... Bestaat er dan zoo iets als geldelijke belooning voor een dienst .... krijgt men dan niet alles, zooals hij nu ook vanavond, gratis ? Foei, hoe onaangenaam .... een fooi .. . . ! alsof dien man en z'n vrouw en kinderen niet alle dagen de gebraden duiven in den mond vliegen .... ,,0, maar nee, nee", juicht z'n ziel, „ik zie 't al, het is niet om een fooi, 't is werachtig wéér om me te helpen m'n jas aan te trekken. Brave, brave kerel!" En, heelemaal vergeten, hoe hij-zelf dien morgen op zijn kantoor op één half percent courtage dreigde dood te rallen, reikt-ie hem, wijn-geroerd, z'n 1 e e g e hand .... — Neen, een dergelijke visie op 'n proletariertje, een dergelijk zoetelijk denken over hem, zijn niet van artistieken aard. Ik weet niet of Gorter gelijk heeft wanneer hij zegt,dat kunstenaars den rijkdom achterna loopen, maar wel ben ik er zeker van, dat zij er zich niet om verheugen, als zelfs zoo een armzalig bruin-gelivreid wagon-lits-mannetje zulk een uilskuiken is, niet in de „wacht te sleepen" wat er te sleepen valt. Het is ook evenmin stérke, flinke journalistiek. Het is ... . Maar komaan, tut tut tut! het moge geoorloofd zijn, dat een criticus als zco menïg ander onderzoeker een vergrootglas gebruikt — bij dit, 't eenige kleine vlekje op het uitmuntende literair-journalistieke geheel der schets, een microscoop te halen, dat ware toch wel t r o p de z è 1 e .... — Neen, nu liever, nu dan eindelijk dat werk, waarmede, gelijk ik in de inleiding dezer studie schreef, Mevrouw Scharten, „boven de schrijfster van Sprotje is uitgerezen", het „prachtig-van-waan-omnevelde D e Vogelaars". Men begrijpt, dat ik dit, evenmin als vroeger werk, hoezeer mij de begeerte aandrijft zooveel schoonheid niet zwijgend voorbij te gaan, gedétailleerd bespreken zal. Mij rest niets anders meer dan aan te toonen, waarin de straks door mij vermelde „hooger stijgende ontwikkeling der kunstenaarspsyche" onzer schrijfster zich heeft kond gedaan. — Van oudsher heeft zich ook bij menig véél-meer-dan-middelmatig auteur het verschijnsel vertoond dat hij zich gaarne moraliseerend, straffend en beloonend tegenover zijne figuren bleek te plaatsen. Dit verschijnsel bij zulk een auteur maakte meestentijds den indruk, alsof hij, door zijn genie of talent boven het bekrompen subjectivisme der preekers en bedillers uitgeheven, telkens weer losgelaten werd en met een rechts en links modder-uitspattenden plomp in het kwalijk-riekende moeras der dufst-ethiseerende preekerigheid verzonk. En het gevolg daarvan was, vooral bij de zwakkere broeders, dat zij zoo ontoonbaar werden en in die mate met de kleverige en slikkerige zelfstandigheid hunner zonderlinge badplaats werden en bleven overdekt, dat de openbare meening, na hen, ze als in een tang vóór zich uithoudend, goed te hebben bekeken, niets beters wist te doen, dan ze als vogel- èn menschen-verschrikker maar stilletjes in de door hen-zelf aangelegde, vaak niet onfraaie, tuinen te laten verregenen en beschimmelen .... Psychologisch is het verschijnsel makkelijk genoeg te verklaren : soms berustte het op een toegeven aan den tijdgeest, die het in deugdzame godzaligheid niet zonder het uitdeelen van belooning maar vooral niet van straf kon stellen ; een ander maal echter vloeide het, dunkt mij, voort uit het min of meer vage vermoeden van den kunstenaar, dat gelijk de Goddelijke Schepper bij tijd en wijle gericht over zijne schepselen hield, de menschelijke dit ook moest doen. En voor déze meening lijkt mij véél te zeggen : er is, dunkt mij geen enkele reden te bedenken, waarom de wijsgeerige opvatting van het bestaan van een God, die de wereld wel schiep maar daarna aan haar-zelve overliet, vertegenwoordigd zou zijn in kunst — het strafst geschiedde dit in het naturalisme —, terwijl de andere opvatting : die van een God, die niet alleen schepper, maar ook beoordeelaar en rechter is, hare weerspiegeling in kunst zou moeten missen. Neen, er is daarvoor geen enkele reden te bedenken behalve -m de onmacht der kunstenaars! Ontleedt men den aard dezer onmacht die ook de oorzaak was van het mislukken van bovenbedoelde auteurs, dan komt men, mijns inziens, tot het volgend resultaat: Als voortbrenger hunner figuren waren zij schepper, als dier beoordeelaar slechts knutselaar; dat is, gelijk ik reeds vreoger in deze studie zeide, een strever naar, een vóórvoeler van het schepper-zijn, en daardoor makkelijk door een geest, die zoowel de een als de ander is, met den schepper-in-zich te verwarren. Deze schrijvers, zij schenen niet in te zien, dat de door hen gedachte Goddelijke Schepper niet gelijk een menschelijk rechter oordeelde en vonnis sprak, maar zijn oordeel en zijn vonnis met o n z i c h t|b a r e vingeren, wonderbaar in het gebeuren-zelf vervlocht, en nimmer, tusschen het donderknarsen' der Karmaraderen van het zuiverst-gehouden causaal-verband en het kreunen of juichen der gevonnisten en vrij gesprokenen, eigen stem mengde. Zoo werd dan het beeld hunner scheppende geestelijkheid aan dat van Neboekadneetsar's droom gelijk : één deel goud van hun scheppend vermogen maar véle deelen roestend ijzer, molmend koper en zelfs slik van hun knutselaarsschap, en zoo deelde het ook het lot van dit beeld : de tijd brak het ineen. — Hoe geheel anders, van hoe oneindig grooter voortreffelijkheid ware hun arbeid geworden, indien zij ook als oordeelend rechter, schepper waren geweest. Men bedenke 't eens welk een schoonheid hier werd gemankeerd ! Want ongetwijfeld : schoon is het zelfbedwang, waarmede de naturalistische schrijver eigen voorkeuren en afkeeren bedwingt en zich houdt buiten het wereldje zijner schepping, en schooner nog voorzeker de scheppingsdrang van dié auteurs, welke zóó machtig hen voortdrijft, dat hun tijd noch gelegenheid blijft voor het opkomen van eenigen lust tot oordeelen en richten .... Maar hoeveel schooner want harmonieuzer-door-volle- d i g h e i d dan dezer beiden kunst moet niet gene zijn, waarin het Scheppend Bewustzijn niet slechts beeldt maar ook oordeelt in en door de beelding. Welk een rijker kunstvaardigheid moet zich hier vertoonen, welk eene subtiliteit in het hanteeren der stof, welk een subliemheid in het verwerkelijken der conceptie 1 Bedènk, bedenk het wèl, wdt dat beteekent: zóó in het weefsel van het oorzakelijk verband, zonder een draad te breken, het oordeel en het vonnis te verweven ; zóó geheel natuurlijk de menschen en dingen hun vrije, slechts door hun eigen aard en de omstandigheden bepaalde leven te laten leiden en toch het oordeel over hen, luid hoorbaar voor ieders ooren, uit dat leven-zelf te laten opklinken ; zóó de menschen geheel natuurlijk te laten spreken, overeenkomstig hunne omstandigheden, stand en aard èn — zij-zelf weten het niet dat zij het doen : — hun eigen vonnis en waarde mede door hun eigen mond te doen verkonden ; hen tot een zelfbespotting te stellen met de wréédheid van een God, met de héérlijkheid van een God .... Dit subtiele, dit sublieme, deze fijner kunstvaardigheid, deze vollediger en rijker kunst, Margo Scharten heeft ze feilloos bereikt in haar De Vogelaars. Men vergunne mij dit hier aan te toonen. De beide priesters, Don Alessio, verfijnd en vurig, en Don Matteo, wat boersch en flegmatisch, zijn bijeen in hun roccolo, om alles voor de wreede vogelvangst in gereedheid te brengen. Zij doen dit met gretigheid en blijdschap in hun werk, in volkomen gerustheid des harten. Zij, „de verkondigers der Liefde", „de dienaren van den Heiland", die den menschen dagelijks in straffe sermoenen, hun ondeugden van wreedheid en bestialiteit verwijten — zij hebben geen flauw begrip van de wreedheid, die zij zoo aanstonds zoo blijde zullen begaan ; van de bestialiteit — het woord is naar mijn begrippen waarlijk niet te sterk — waarmee de jachthond, het roofdier in hen, „priesters van den God der Liefde", daar aanstonds de vogellijfjes zal breken en de teere kopjes verpletteren. Zij zitten daar bijeen, zoo weinig bewust van de boosheid en wreedheid van hun voorgenomen werk, dat de gedachte daaraan allerminst hun denken aan goddelijke en gewijde zaken stoort: „„En toch is de natuur listig, misleidt en verstrikt er velen", zei heftig opeens Don Matteo ; — hij had zitten denken aan hun laatste dispuut, een, dat zij, als zoovele reeds, in e en groot geschermutsel met kerkvaders en scholastieken, niet tot een bevredigend eind hadden gebracht. „„Zij bedriegt er velen en heeft altijd zichzelf ten doel" .... „„De menschelijke natuur—tegenover de genade gesteld", kwam Don Alessio hem aanstonds bondig tegen. Hij kende zijn „„Imitazione" zeker zoo goed als de ander. „„Maar in den heiligen Augustinus staat het: drek en kostelijke zalf kunnen niet met gelijkelijke beroering bewogen worden .... de een geeft een gruwelijke damp van zich en de ander een liefelijke reuke". „„En toch is ten slotte alles volgens de orde der dingen", zei Don Alessio bijna bestraffend. „„Het kwaad is nooit zonder nut ; men moet het geheel en de algemeenheid der dingen beschouwen in de ruimte en in den tijd. . . ." De vangst heeft plaats gehad — ik ga de vele schoonheden en fijnheden der beschrijvingen voorbij — nu komt het slagerswerk : „Don Alessio zat in den hoek der hut bij de korf. Hij had zijn soutanemouwen tot aan den elleboog opgestroopt, en den platten, langen arm schielijk schuivend telkens tusschen de reet van het opgekierde deksel, ging hij al tastend te zoek, temidden van het spartelend en piepend gefladder daarbinnen. „Een voor een werden de diertjes te voorschijn gehaald en gemonsterd, hun kwetsuren bekeken, hun veertjes opgekruifd om te zien of het vel vet en geel zag en er yleesch om de botjes stak. Een paar nog geheel gave mannetjes werden in een lok-kooi ondergebracht; de meeste hadden zich danig toegetakeld, een vlerk ingescheurd, een pootje gebroken. J ,,Met een bedreven kneepje van zijn duim en dunnen, bleeken wijsvinger, drukte Don Alessio het hooge achterkopje in:1) even kraakte er iets, sloeg sidderend een vleugel uit, trok krampachtig een pootje op, — dan wierp hij het slappe plukje, al naar de boutjes gekeurd waren, bij den hoop der vetten of der mageren. ') Alle spatiëeringen in de volgende citaten zijn van mij. „Een vogeltje, dat, bij de haast van het vangen, wat onachtzaam eerst in een ijzer-getralied kooitje was terecht gekomen, had zich, bij zijn zinloos verweer tot ontvluchten, heel het kopje rauw gestooten tegen de snijdende spijlen. De beronnen veertjes staken wit in het blauwige vleesch en met angstige schokjes klopten daaronder de hersens. Toch verweerde het zich nog met kracht tegen de hand, die het omknelde. „„Kleine uilskuikens !" zei Don Alessio met een goedigen spot. Ze deden dat veel, de vogels, zich den kop zoo stuk vliegen .... Zijn duimen wijsvinger gaven hun kneepje, de botjes knapten, en het grijs-witte, weeke hersenmoesje spatte naar buiten. Don Alessio veegde haastig de paar mergspikjes weg, die op zijn soutanemouw waren gesprongen — het werk liet hem bijna geen tijd, maar hij was nu eenmaal precies op zijn kleeren — wischte zich ook den besmeurden vinger schoon; het schamele veerenplukje lag reeds op het stapeltje der anderen. ,,En nog een ander vogeltje vond hij zoo. Het diertje had zich, tot over het kleine kraaloogje, dat uitpuilde of het los zat, heel het veeren-schedeltje stuk gereten. „Don Alessio bezag het aandachtig, terwijl hij het vast in de spanning van ziin hand hield. >i—H oe had-ie 'm dat geleverd, dacht hij hardop; die was toch dadelijk in de teenen vangmand gezet .... hoe had-ie 'm dat klaargespeeld? „Hij schudde niet-begrijpend het hoofd. ,,Ook Don Matte o, met zijn kinderlijk verwonderden blik, kwam bijkijken, en begreep al evenmin. „„Pie .. . .pie . . . .pie.. . ." kreet klaaglijk-verdwaasd het diertje, waarover de twee soutanen zich bogen. „„Misschien hebben de anderen het gedaan", opperde Don Matteo. „,,'t Zijn uilskuikens", zei Don Alessio nog eens ; zijn vingers drukten saam, het kraakbeen-schedeltje barstte en. het grijs-witte merg-moesje vermengde zich met het geronnen bloed. „Toen al de vogeltjes waren afgewerkt en de vangmand leeg was, spreidde Don Alessio zijn blauwen, Don Matteo zijn rood-bruinen zakdoek op den grond, en de deeling begon". . . . .„Zij knoopten hun zakdoeken dicht om den buit. Als Don Alessio zag, dat het grootste van zijn vijftal nog flauw te vleugelkleppen lag, greep hij~het bij den vlerk en sloeg het hardhandig tweemaal tegen den leemen vloer. „„Per Baco !" liet hij zich ontvallen, als het diertje nog bewoog. „Dan werd hij boos, mikte even met den hak van zijn zilvergegespten schoen, en in één raken zet had hij het sidderende kopje verbrijzeld. „,,' t Is jammer voor het figuur, dat het op tafel maakt", zei hij met een lichten spijt. „„Ja, jammer", beaamde Don Matteo". Ge voelt al, hoe reeds hier de scheppende kunstenares haar oordeel en vonnis met onzichtbare vingeren in het gebeuren-zelf verweefde. Maar dit genoegde deze niet minder héérlijk-wreede dan zachtmoedige godin niet. Midden uit die zachtmoedigheid van haar volledig-begrijpen — als een koele dauw over het verhaal gespreid — stijgt nu snerpend en meedoogenloos de prachtige, onbewuste zelfbespotting der onnoozele .priesters .... En ge hoort het oordeel en vonnis van den schepper door den mond der gevon nisten-zelf gesproken: „Als een kweelend en kwinkelend geheim van vrede bleef, in de zoel-doorschenen schaduw, de wachthut achter hen ; argloos nevelde de deining van het net onder de roerlooze boomen, het glanzige grasveld was één wade van rust. 't Geluk van den volschoonen Octoberdag spande onder de wijde hemelen, en van hoog uit, van den klokketoren van Pregasio, vielen, langzaam en zuiver verluidend, de twaalf middagslagen door de stilte van het land. „En terwijl zij al zwijgend het ras stijgende rotspad van Mezéma opklommen, viel Don Alessio plots, als een naklank I nog van hun onderbroken gesprek op het grasveld, een nieuwe I plaats uit zijn Imitazione in ... . Wat kon Don Matteo toch averechts redekavelen ! Het kwade in de natuur .... het i was immers duidelijk ? Nadenkend zei hij :>M ,,,, Indien gij niet kunt verstaan en begrijpen 1 hetgeen beneden u is, hoe zult gij dan ver- j staan en begrijpen hetgeen boven u is." — „En even later: „„Aan wie zijn zinnen j onderwerpt aan den Heer, zal zooveel | licht en kennis gegeven worden, als hem 1 nuttig en noodig is...." m\'■. „Don Matteo knikte werktuigelijk, verlegde zijn 1 vrachtje (de doode vogeltjes, v. C.) op den anderen schou- 1 der. Dan klommen zij, zwijgend weder, verder. Met zoete I haaltjes tjuikte de merel in de schommelende kevie." Met deze kleine schets heeft Margo Scharten het voor een 1 kunstenaar hoogst bereikbare plan betreden. Moge zij I daar na dezen eersten arbeid meerdere werken stichten, I grootscher van structuur, wijder van menschheid-overziend I begrip en monumentaler van breede maatschappelijkheid . . . I — Mijn taak, die ik mij in dit opstel had gesteld, is hier 1 voltooid, en daarnaar ziende, bedenk ik hoe weldoend en j gelukkig het toch is, dat zelfs een begeleider-in-liefde, die j géén leider was, wie hij liefheeft het beloofde land van 1 hoogste zelf-ontplooiing, schoonheid en grootste macht 1 mocht zien binnentreden, 'schoon ook hij, op dien tijd, niets I meer dóen dan afscheid nemen kan .... —*) ') Het zal den lezer allicht niet hebben verwonderd, dat ik het werk 1 van Mevr.. Scharten, in samenwerking met haar echtgenoot geschreven, ,| geheel buiten beschouwing liet. Toch zij, wellicht ten overvloede, dit nog gezegd: èn Een Huis vol Menschen èn De Vreemde Heerschers zijn zoomin werk van Margo Scharten als zij arbeid van Carel Soharten 1 zijn. Maar zij zijn werk van een derde schrijversfiguur, die, uit j de samenwerking van beiden geboren, sommige eigenschappen heeft, die J geen van beiden afzonderlijk bezit. Wenscht men mijn oordeel over werk : dier schrijversfiguur te kennen, dan neem ik de vrijheid naar mijn Over Literatuur, eersten bundel te verwijzen. — Sept. '16—Maart '17. BIBLIOGRAFISCHE NOTITIE. De studies Voorgangsters, Augusta de Wit en Ina Boudie r—B akker werden voor de eerste maal in De Gids gepubliceerd; Margo Schart e n—A ntink in De Nieuwe Gids.