opvoering, aan den niet onverdienden roep van „gedurfdheid" van dit onbeholpen en in meer dan één zin grove tendenzstuk mag worden toegeschreven. Het tweede werk „viel". Oostenrijk-Hongarije — ik zeide het reeds — heeft ons meer belangrijk werk gebracht dan Duitschland! Ik denk in de eerste plaats aan den Hongaar Molnar, dan aan Schnitzler. Van des eersten werk is mij zijn , Sprookje van den Wolf' het liefst. Dat is de ware hooge humor, die glimlacht over het leven, die ook over eigen désilluzies glimlachen, geestig glimlachen kan. Inderdaad — een prachtig stuk ; — en voor Mien Duymaer van Twist (onder leiding van Cor van der Lugt Melsert) haar beste rol. En dan is daar het interessante tooneelgeval van zijn ,Duivel'. „Beim Theater ist 's immer anders", kan de auteur van dit stuk wel zeggen .... Het werk werd te Weenen geheel volgens zijn bedoelingen gespeeld ; en viel. Te Berlijn eveneens. Op enkele tooneelen en in de provincie had het echter veel succes ; en zoo kwam het „Nederlandsch" ertoe het ook te gaan spelen. Chrispijn Sr. was régisseur en vervulde de rol der titel-personnage. Consciëntieus werden weer de aanwijzingen in den tekst en de ook uit dien tekst zeiven blijkende bedoelingen des schrijvers gevolgd ; .. . . het stuk viel wéér 1 En toen Verkade, directeur van Die Haghespelers geworden, een paar jaar later de caprice had, het voor zijn gezelschap aan te vragen, liet het „Nederlandsch" het dan ook met plezier schieten. Verkade verdraaide het karakter van de duivelrol geheel naar eigen smaak, neiging en effect-vermogen ; maakte er, althans uiterlijk een soort „duiveltje-uit-een-doosje" van —. Meer nog, sedert Enny Vrede de rol van Seiden Mizzi, het modelletje opnam, werd die ook gegeven op een — naar uit den tekst blijkt — stellig door den schrijver niet bedoelde manier, het werd een zeer pervers typetje ; dat dan ook door Piet van der Hem met groote toewijding op het doek werd vereeuwigd. En ziet! de „duvelrye" op deze wijze opgediend, had een reusachtig succès, een succès van een paar honderd voorstellingen ! De Oostenrijker Schnitzler is ten onzent veel gespeeld. Allereerst zijn simpel-geconstrueerd, nogal conventioneel, maar althans niet onzuiver gevoelde „Liebelei". Dat dankbare dingetje namen verschillende troepen op hun répertoire. Verkade speelde voorts ,Pararcelsus' — één van zijn eerste daden als tooneeldirecteur ; dan, — één der weinige belangrijke voorstellingen in het jaar van den z.g. „trust" — ,Der Ruf des Lebens'. Ook ,Die Gefahrtin' en ,Literatur' x) heeft hij op het programma gebracht; keuzen die hem eer aandoen ; wat het laatste stukje betreft (waarin hij niet zelf als acteur optrad), deed ook de voorstelling hem eer aan. Maar een ware artistieke triomf was zijn opvoering van ,Professor Bernhardi'. Aan ,Der einsame Weg' — dat reeds in vertaling in de Wereldbibliotheek verscheen — is hij, al had hij er plan op, niet toegekomen2). Dit ter kenschetsing van den Duitschen invloed. — Dat ook Duitsche klassieken Werden gespeeld (,Don Karlos' door Verkade — Nederlandsch Tooneel —, ,Nathan der Weise' door Heyermans en, last not least, ,Faust' door Royaards 1) daarover behoeven we, althans in dit hoofdstuk, niet uitvoerig te zijn. Het zij even geconstateerd — mèt het feit, dat ook Fransche classieken — we denken aan Royaards Misanthrope-opvoeringen — Engelsche (Shakespeare, door Het Nederlandsch Tooneel, Verkade en Royaards), Grieksche (Oedipus) en Latijnsche (de Menaechmi, ') No. 4 der 'Lebendige Stunden'. 2) Het stuk is in het seizoen 1920—1921 met weinig succès door Het Schouwtooneel gegeven. in Couperus' vertaling door het Nederlandsch) op 't répertoire voorkwamen. We wijzen hierop alleen, omdat zulke feiten iets van beteekenis zeggen omtrent het peil van het répertoire, niet omdat ze ter kennis van de richting der tijdscultuur van belang zijn. Wat dit laatste betreft, nog een enkel woord over den Scandinavischen en Russischen invloed. Om dan te komen tot onze oorspronkelijke tooneelschrijfkunst. Björnson, Ibsen en Strindberg zijn de groote Scandinaviërs wier werk hier veel is gespeeld. De Russische tooneelschrijvers zijn hier, wat de voorstellingen betreft, nagenoeg onbekend; men speelde Gorki's ,Nachtasyl', van Tolstoj ,Het levende lijk'; voorts bewerkingen voor het tooneel van Tolstoj en Dostojewski ,Anna Karenina', ,Opstanding', ,De gebroeders Karamazov'. Tsechow's ,Meeuw' is meermalen bij de tooneeldirecties ter sprake gekomen ; ik meen ook wel — wat trouwens niet veel beduidt — op de beloftenlijst gezet als lokbrood voor de abonné's, maar gespeeld is 't niet. Maar de groote Scandinaviërs althans mogen zich niet over ons beklagen. Van Björnson en Ibsen is ongeveer al het werk dat ze na hun oefentijd hebben geschreven, opgevoerd; van Strindberg zagen we ,Met Vuur gespeeld' en „Onweer" (Ned. Tooneel, ,Freule Julie' (Tooneelvereeniging'), ,Vader' (Tooneelvereeniging), ,Doodendans' (Royaards), ,'n Roes' (id.) en ,Paschen' (Schouwtooneel')'). Konden de vroolijke pessimisten in Shaw voldoening vinden, voor de behoeften der meer zwaar-op-de-handsche zorgde dus de onvergelijklijk technische Ibsen ; en Strindberg leverde er de obsessies en hallucinaties bij. Natuurlijk is de laatste, althans in zoo volkomen hallucinair werk als ,'n Roes' in onze lage landen niet al te best begrepen. Vele ernstige jongedames van ') En onlangs seizoen 1921—1922 ,Droomspel' door Het Nederlandsch Tooneel. beiderlei geslacht hebben op grove onwaarschijnlijkheden" in dit werk gewezen.... * Zoo komen we dan eindelijk tot het oorspronkelijkNederlandsch répertoire. — Het zal moeilijk zijn in den ruim voorzienen en ietwat warrigen kruidtuin — het een lusthof te noemen, zou wat veel gezegd zijn — van onze vaderlandsche tooneellitteratuur het belangrijkste uit te lezen ; en nog: het durend-belangrijkste te kunnen onderscheiden mag de tijdgenoot niet hopen. Ik stel dus nog eens, ook hier, voorop, dat het hier indrukken, niet een „historisch overzicht" geldt. Het naturalisme is de richting welke in de aanvangsjaren dezer eeuw nog de heerschende is. Wat is naturalisme ? De naam duidt erop, dat de auteurs zich aan „de natuur" hebben willen houden, gelijk de realisten, die de weinig verschillende consequentie van het streven dezer kunstenaars hebben gebracht, met hun zelf-benoeming te kennen willen geven, dat zij zich wenschen te houden aan de „werkelijkheid". Als alle technische termen in zake kunst, zijn ook deze vaag. Hoevele kunstenaars, sedert de renaissance, hebben verklaard, zich aan de „natuur" te willen houden ! Boileau stelt dit als een schibboleth van den classicist; de burgerlijke-drama-schrijvers stellen hetzelfde beginsel als speciaal het hunne op den voorgrond, de romantici1) „épateeren" de classici op denzelfden grond met hun doorgekapte verzen ; en zoo gaat het door. Men heeft steeds meer behoefte elk bjo v e n-natuurlijk element in zijn vizie te ontkennen.... al is een zekere levensb e s c houwi n g toch onmiskenbaar — even onmiskenbaar als onmisbaar trouwens ! — in al deze, en in de natu- ') Zie Pellissier — Le réalisme du romantisme. ralistische en realistische kunstwerken. „Chassez le surnaturel, il revient au galop", zou ik willen zeggen. Het verschil tusschen de verschillende kunstrichtingen sedert de renaissance tot heden, is eenvoudig, dat men telkens in „de natuur", in „de werkelijkheid", iets anders ziet als het belang r ij k e; men is twee eeuwen lang steeds meer beteekenis gaan toekennen — dat is het, waar het om gaat — aan den invloed van stoffelijke omstandigheden. Als men het volkomen materialistisch streven der toenemende democratie in de naast achter ons liggende eeuwen nagaat, vindt men in deze staatkundige zijde der strooming een treffende bevestiging der hier gegeven zienswijze. Men vergeve mij de korte uitweiding. Het naturalisme dan, voornamelijk van Frankrijk nagevolgd, vond hier een vertegenwoordiger van groot talent, die zeldzamen indruk maakte, en niet alleen in ons land, in Herman Heyermans Jr. Deze auteur, behalve als tooneelschrijver ook als ongemeen talentrijk schrijver van een groot aantal schetsen en van enkele minder geslaagde romans bekend, debuteerde op de planken in 1893 met het weinig beduidende ,Dora Kremer' ; in hetzelfde jaar gevolga door ,Ahasverus' ; dat hij aanbood als een vertaling uit het Russisch, een werk van den — niet bestaanden — schrijver Ivan Jelakowitch ; van wien, door een mede-samenzweerder, een levensschets, „aan een Engelsch letterkundig tijdschrift ontleend" aan de bladen werd toegezonden. Dit stukje, tooneelen gevend uit de Jodenvervolgingen in Rusland, is reeds zeer karakteristiek voor Heyermans' dramatische manier ; rijk aan effect en aan milieu-verzorging. Na enkele kleine dramatische schetsen zet hij dan zijn reeks overbekende werken in met ,Ghetto' (1898, gevolgd door den éénacter ,Nummer 80' (1898) ; ,Het zevende Gebod' (1899) ; ,Eén Mei' (1900) ; ,Op Hoop van Zegen' (1901) ; ,Het Pantser' (1902) ; ,Ora et Labora' (1902) ; , Schakels' (1903) ; ,Bloeimaand' (1904) ; den eenacter ,Buren' (1904) ; ,Allerzielen' (1904) ; den eenacter ,Feest' (1906) ; ,Uitkomst' (1907), ,Vreemde Jacht' (1907) ; ,De Opgaande Zon' (1908) ; ,De Groote Vlucht' (1908) ; ,De Schoone Slaapster' (1909) ; ,Beschuit met muisjes' (1910) ; ,Glück Auf' (1911); ,Robert Bertram & Co.' (1914); ,Eva Bonheur' (1916); .Dageraad' (1917); ,De Wijze Kater'(1918)x). Wie het werk van een auteur te beoordeelen heeft, moge zich in de eerste plaats afvragen : Wat heeft hij bedoeld uit te drukken ; in de tweede plaats : welke middelen heeft hij daartoe aangewend ; en in hoeverre is hij, naar onzen persoonlijken indruk, geslaagd ? De bedoelingen van den heer Heyermans zijn duidelijk genoeg. Hij heeft zijn maatschappelijke, en als achtergrond daarvan nu en dan zijn levens-overtuiging, tot meesleepende uitdrukking willen brengen. Daartoe heeft hij deels tafereelen uit het dagelijksch leven afgebeeld, met van hun werkelijkheid overtuigende détails ; tafereelen die voorts door keuze en samenhang de democratisch-révolutionnaire bedoelingen van den auteur tot ons moeten doen komen en liefst op ons moeten overbrengen. Bij dit werk heeft dus — ik wil dit nog even nadrukkelijk herhalen — de „natuurgetrouwheid" deze beteekenis: dat ze de aanschouwers-massa overtuigt, dat het alles werkelijk zoo i s, als de auteur het uitdrukt, dat daar voor hen zich dus het werkelijke, het dagelijksche, hun eigen leven wordt gegeven ; en in dat geheel van werkelijk leven worden idealiteiten voelbaar gemaakt, en ook die moge men dan in het eigen leven als een schoone essentie aanvaarden. Als verder element van overtuiging ') Daarna nog ,,De Vliegende Hollander". Nederlandsche Kunst IX 2 wordt het betoog niet versmaad. Aanvankelijk — b.v. in Ghetto — beheerscht de auteur zich in dezen nog weinig ; de porte-parole zijner ideeën slaat hier nog een enkele maal door op een in verhouding tot het dramatisch gebeuren bedenkelijk uitvoerige wijze. Dit wordt mettertijd verbeterd. En dan is in deze „werkelijkheidsafbeelding" de humor een groot en zeer effectvol deel. Hij is in de eerste plaats óók realiteitsafbeelding ; de humor is altijd een even groot als beminnelijk element van den volksgeest geweest. En dan heeft die humor een belangrijke ontspannende werking ; hij geeft rust van emotie, en verhoogt daardoor de kracht om het nog volgende gedeelte van den emotioneelen climax mede te maken. Reeds het melodrama had Heijermans in dezen den weg gewezen. Dit alles geldt voor een groot deel van Heyermans' werk ; voor het eerste deel. En hoewel bij weinig over zijn kunst heeft geschreven, wat zijn werkelijkheids-hartstocht betreft, mag ik bij deze uiteenzetting verwijzen naar een in 1899 *er zake door den auteur uitgesproken belijdenis, — men vindt er een en ander van in de voorrede van ,Het zevende Gebod'. Het is, gelijk meer met belijdenissen het geval is, een betoog waarin het gevoel het belangrijkste element is ; over de historische verwijzingen zou ik gaarne met den auteur eens van gedachte willen wisselen. In alle groote perioden der kunst, zegt hij daar ongeveer, in alle perioden waarin de kunst tot groeibodem het leven van een volk had, was ze werkelijkheid. Ik vrees dat een dergelijke uitspraak berust op een, ongetwijfeld eerlijk bedoelde, misvatting van het woord „werkelijkheid" ; — en dat, zelfs als we dit woord aanvaarden in de beteekenis waarin de auteur het bezigt, zijn voorstelling geenszins door de historie wordt bevestigd. Het is voor een kunstenaar, die zijn werk altijd als een soort openbaring voelt — en terecht — moeilijk zichzelf en zijn arbeid tevens te zien als een onderdeel van geestelijke beweging. Als de heer Heyermans niet te veel afkeer heeft van het woord „burgerlijk" om eens nauwkeurig de geschiedenis van het burgerlijk drama te bestudeeren, zal hij opmerken, dat deze kunstsoort, waarvan hij, of hij wil of niet, een zeer kenbare voortzetting leverde, bij duidelijke overeenkomsten, toch ook ontzaglijke verschillen vertoont — vooral wat de verhouding van kunst en dagelijksch leven betreft — met de kunstperiodes welke hij hier zoo genoeglijk met zijn werkelijkheids-drama's in één adem noemt. Maar Heyermans heeft ook andere stukken geschreven. Hij kon niet ongevoelig blijven voor de symptomen van een nieuwe kunstrichting ; daarvoor leeft hij te veel in — wel laten we zijn woord overnemen — in de werkelijkheid ! En zoo kwam — o groote stieringen en stroomingen in de wereld, die spelen met onze prachtigste en parmantigste theorieën! — zoo kwam hij tot de symboliek; — gesymboliseerde werkelijkheid dan natuurlijk ! ! D. w. z. hij kwam tot de erkentenis, niet alleen theoretisch, maar ook prac- . tisch, dat hij behoefte had, voor alles zijn vizie te geven op het wezenlijk leven, meer dan op het werkelijk ; op het innerlijk, meer dan op de verschijning. De omkeering had niet ineens plaats ; ten volle heeft ze trouwens nooit geheel plaats gehad. .Allerzielen' en ,De Schoone Slaapster' en ,Dageraad' om het voornaamste te noemen wat Heyermans in deze kunstsoort tot stand bracht — zijn, in onderling verschillende mate, stukken welke een levensvizie geven met véél realisme, zoowel in de handelingen als in den gedachtengang der personnages ; maar meer dan in het werk waarmee hij begon, wijkt de schrijver hier opzettelijk van het gebeuren der werkelijkheid af ; — door den meer poëtischen stijl; door opzettelijk gebruik van bepaalde kleuren (de groene japon van Rita in Allerzielen) , door voelbaar-making anderszins van de meer algemeene strekking, welke hij aan de handeling van zijn personnages toekent. — Het dichtst bij de werkelijkheidsstukken staat ,AUerzielen' ; hief is wat den tekst betreft alleen in wat meer lyrisch getinte gedeelten de afwijking van de tot-dien-tijd-toe gevolgde werkmethode voelbaar. In ,De Schoone Slaapster' accentueert het rhythme het meer dan realiteit bedoelen ; ook de namen der personnages (o.a. Sero = ik zaai), Droomelot, enz. ,Dageraad' vertegenwoordigt, als een gedramatizeerde historie-inminiatuur van de uitvinding der machine (waarbij dan natuurlijk de noodige aanwijzingen omtrent de meest wenschelijke toepassing niet zijn verzwegen), een zeer eigenaardig genre van tooneelkunst. Is het reeds in 't algemeen moeilijk de verschillende werken van een schrijver te rubriceeren, dubbel bezwaarlijk is dit, waar het den arbeid geldt van een voor velerlei levensgevoel ontvankelijk auteur als Herman Heyermans. De humorist — die echter zijn roeping als verkondiger van democratische idealen ook dan niet ontrouw wordt — vertoont zich in zijn fantastisch vlieger-stuk ,De Groote Vlucht' ; en b. v. in ,Robert, Bertram & Co.' ; terwijl in ,De Wijze Kater' de tirade van revolutionnaire strekking op sprookjesachtig-fantastische en daardoor wel zeer smakelijke wijze wordt voorgedragen door den sprekenden 9jp<»s sTtéw/jiog van het stuk.... Dat Heyermans geslaagd is in zijn bedoeling : een brok leven, in dramatische bewerking, op bepaalde wijze te ; doen spreken tot zijn volk, — zijn verbazingwekkend succès ' is daar, om het te bewijzen. Détailcritiek op de wijze waarop '• hij dit succès bereikt, is niet huius loei. Men heeft Heyermans sentimentaliteit verweten; gebrek aan psychologische diepte ; beperktheid van milieukennis. Deze verwijten mogen geen van drieën geheel ongegrond worden geacht; de lichamelijke gebrekkigheid bijvoorbeeld van één der weinige als sympathiek bedoelde figuren in .Beschuit met Muisjes', en van Jasper in ,Eva Bonheur' — om slechts een paar voorbeelden te noemen — is ongetwijfeld, voor deze personnages erg „zielig" ; — maar het werken met een zoozeer uiterlijk effectmiddel om de vriendelijke gezindheid van het publiek voor een personnage te winnen, is óók 'n beetje „zielig". De „filozofische" beschouwingen van dien Jasper zijn*#oorts ongetwijfeld onbeduidend ; — en dat dit op het tooneel, mits zulke beschouwingen maar met de noodige fijnheid en overtuiging worden voorgedragen, heel wat lijden kan — men denke ook aan de diepzinnigheden van Narcis in Brachvogel's stuk —, dat zal ook de schrijver vermoedelijk niet als een verdedigings-element naar voren willen zien brengen! Wat hier van Jasper wordt gezegd, mag trouwens ook van Heyermans' stukken in-'t-algemeen gezegd worden : de „filozofie" van de voorgestelde „gevallen" is veelal zéér vlak. Wat meebrengt, dat een levensbeschouwing tegengesteld aan die van den auteur nooit ook maar op eenigszins behoorlijke wijze aan 't woord, laat staan : tot haar recht komt. En dat zou toch voor een ook intellectueel-belangwekkend dramatisch conflict zeer gewenscht zijn ! Men kan dit alles gevoelen en beamen, en toch des auteurs talent hartgrondig bewonderen. Een hoofdeigenschap van dat talent is zijn zeldzame kijk op „wat tooneel is". Men kan dezen „kijk" hooger of minder hoog waardeeren ; deze „handigheid" te veroordeelen in een tooneelschrijver gaat in elk geval te ver. Ik begrijp levendig, dat een pur-sang-litterator er niet anders dan „handigheid" in ziet; — maar een litterator is — men zal dit nog wel eenige duizenden malen moeten herhalen, voordat het als waar wordt erkend, maar het i s intusschen waar ! — een litterator is iemand die een totaal ander kunstgenre beoefent ; en met precies evenveel recht als waarmee hij de raak treffende actie-vondsten van den tooneelman veroordeelt, zou deze de raak-treffende vondst van een door rhythmenval en gedachte-associaties ongemeen fijn gevonden dichterwoord als „handigheid" mogen misprijzen ! Ik stem toe, de vondsten die Heyermans in dit opzicht doet — en bijna ieder acte-slot is er één —, zijn niet steeds van een ook ons intellect bevredigende diep-zinnigheid; ik gaf al aan, dat men die niet bij hem moet zoeken. Maar ze werken krachtig op ons gevoel. Ik denk aan de laatste scènes van het eerste bedrijf van ,Op Hoop van Zegen'. Daar is Geert, de uit de gevangenis ontslagen matroos, een oogenblik alleen in het ouderlijk huis. In verband met al wat voorafgegaan is, en als voorduiding van wat later komt, moet ons — óók in verband met Geert's gemoedstoestand — de zwijgende en ontzaglijke macht van de zee worden voelbaar gemaakt ; al het lief en leed der zeelieden is een wankelheid die op de zee drijft. En . . . — eigenlijk is dit voor den schrijver het primaire geweest, dat hem tot „de vondst" bracht —: er moet op stemmingrijke wijze iets worden aangebracht om het tooneel met dien alleenen man in de kamer, pakkend te doen eindigen. Wat gebeurt er nu ? Er wordt een klok geluid. En de zeelieden, die de bemanning van een schip bij de aankomst zijn gaan afhalen, komen treurig terug. Wat is er geschied ? De klok, met zijn klank somberheid aan ons meedeelend, vóór we het eigenlijke weten — beduidt : Er was een doode aan boord. Wie is dat ? Geert hoort het van de met hangend hoofd langs het raam komende vrouwen: „Arie is dood". „Jezus — Arie .. . is-tie — dood." Let erop, hoe zuiver tooneelmatig deze werking is. De dood van Arie die voor het stuk van geen belang is, waarvan we dan ook in het vervolg niets meer hooren, is hier eenvoudig de dood. Is hier het gevaar, dat om den zeeman is — méér, nu hij weer uit de — toch veilige ! — gevangenis is ontslagen. Het is slechts een stemmingwerking ; maar van huiveringwekkende kracht. Zulke werkingen schept alleen de ras-tooneelman, die — als een onder 't werk telkens even van zijn doek terugwijkend schilder — zijn personnages, en de groepen zijner personnages, vóór zich ziet, levend. Met zijn prachtig voorstellingsvermogen heeft Heyermans zoo zooveel onsterfelijke momenten en typen — meer dan karakters! — geschapen. Aan de gaafste — een Pancras Duif (Schakels) ; een koster Langebier (Allerzielen) ontbreekt nooit een schamplichtje van humor. * Ik ben over Heyermans uitvoerig geweest. Toch geloof ik dat dit, zelfs in het verband van dit tot gedurige beperking dwingend overzicht, niet verkeerd was; want we hebben maar één auteur die over de heele wereld, tot in Japan, wordt gespeeld ; maar één auteur die de óooste1) opvoering van een tooneelwerk (alleen de opvoeringen in het Nederlandsch gerekend) heeft beleefd; dat laatste is zelfs vóór dezen in onze heele tooneelgeschiedenis niet voorgekomen, zelfs niet bij een stuk dat eeuwen op het répertoire bleef als de ,Gysbreght' .... En ,de Hoop' — de tooneelspelers spreken altijd van dit stuk als van ,De Hoop op Zegen'; waarschijnlijk door de behoefte aan een substantief, ') Noot bij de correctie (twee jaar nadat het bovenstaande werd geschreven). Lees: 800ste. met lidwoord voor de korte aanduiding! — ,de Hoop' dan is nog maar twintig jaar oud ! We komen dan tot een ander auteur, ook een schrijver van ideeënstukken ; die ook meer dan gewoon succes met zijn werk heeft gehad — meer nog in Duitschland dan ten onzënt — ; zij het, dat hij niet den „kijk op het tooneel" heeft van Heyermans. *" Ik meen Dr. Frederik van Eeden. In zijn eerste schrijversjaren debuteerde hij als tooneelauteur met ,Het Rijk der Wijzen' (gedrukt — zonder naam van den schrijver — in 'Nederland'). Daarna kwamen de blijspelen, ,Het Poortje of de Duivel te Kruimelburg' (1882) ; ,Het Sonnet' (1883) en ,De Student thuis' (1885). Zijn ,Don Torribio'1) een veel meer beduidend, satiriek, maar van hoog standpunt gezien spel van standenstrijd (1887) sloot deze eerste periode zijner werkzaamheid voor het tooneel. Met scherts en goedige ironie begonnen, waren zijn tooneelstukken nu een ernstiger element rijk geworden. Dan schrijft van Eeden meer gedichten, romans, studies Echter, in 1894 en 1897 komen er nog twee dramatische gedichten van hem uit, namelijk ,De Broeders'2) en ,Lioba'. De ervaringen met zijn vorige stukken hadden den auteur — zoo deelt hij ons mede3) — geringschattend over het tooneel leeren denken. „Van 1889 4) tot 1905 (zijn eerste bezoek aan het Deutsche Theater) bleef ik van meening dat er van het Bijzonderheden omtrent de opvoering dezer stukken vindt men in het 'Voorwoord' van 'In Kenterend Getij' (Amsterdam, W. Versluys, 1913). *) Bij den tweeden druk, in 1912, heet het stuk 'De Broederveete'. *) In het zooeven reeds genoemde 'Voorwoord' bij 'In kenterend Getij'. *) Het jaar waarin zijn, pas in 1903 — en toen met weinig succès —* vertoonde Don Torribio door het Nederlandsch Tooneel werd geweigerd. bestaande tooneel niets te wachten was en achtte ik het verloren moeite om voor zulk een instelling te schrijven. Mijn dramatischen aanleg echter kon ik niet onderdrukken, ik schreef in 1894 een tragedie — ,De Broederveete' — die op geen tooneel gespeeld kon worden en waarin ik décor en mise-en-scène verving door epische poëzie, die natuurlijk door geen technische eischen in haar fantasie werd belemmerd." Of ,De Broederveete' inderdaad op geen tooneel te spelen zou zijn, betwijfel ik. Maar we behoeven deze quaestie hier niet te onderzoeken; het stuk behoort alsnog niet tot ons répertoire. ,Lioba', in 1896 geschreven, is in 1912 door dilettanten gespeeld ; de heer Van Eeden zegt „op schitterende wijze"1). — Na ,Lioba', dit naar vorm én inhoud schoonlegendarisch drama van trouw, keerde dan Van Eeden tot het tooneel en de „werkelijkheid". Maar de verheven schoonheid, die hij in ,Lioba' had bereikt, bleef achter. Hij schreef na 1905 de volgende stukken: 1. ,De Zendeling' (niet opgevoerd) ; 2. ,Minnestral' (niet opgevoerd); 3. ,De Stamhouder' (niet gespeeld); vervolg op ,De Zendeling', en samen met dit stuk uitgegeven onder den titel ,In Kenterend Getij' ; 4. ,IJsbrand', (dat, opgevoerd door „Het Nederlandsch Tooneel" en later door de Tooneelvereeniging, een succèsstuk is geworden en gebleven); 5. ,Het Beloofde Land' (opgevoerd door de „Ned. Tooneelvereeniging"); 6. ,Het Paleis van Circe' (opgevoerd door „Het Ned. Tooneel"). Dat is de derde periode •) De geestdrift, door dezen auteur telkens aan dilettanten-voorstellingen besteed, moet allen, die met ook maar eenigszins zaakkundigen blik het spel dat men daar ten beste pleegt te geven met de opvoeringen van het beroepstooneel kunnen vergelijken, een niet al te hoog denkbeeld van *s heeren van Eeden's blik op het tooneel geven. van Van Eeden's tooneelwerkzaamheid. Over zijn bedoeling met deze werken spreekt hij in zijn „Voorwoord" tot ,Het Paleis van Circe'1). Een „woord", dat ter lezing zij aanbevolen ; eenige onplezierige zelf-reclame en de schampere schijnhoogheid van den auteur maken dat deze lectuur niet altijd aangenaam is, maar ze is belangrijk voor de kennis van den auteur van Eeden, en ze geeft een m. i. goeddeels juiste karakteristiek van Ibsen. Alleen verbaast men zich over des auteurs verklaring, die na deze karakteristiek komt, de verklaring, dat hij — zij het min of meer — Ibsen's procédé, zooals hij dat ziet (een overgang geven tusschen in zich zelf beseft „hooger schoon" en „het daarvoor nog zoo onvatbare publiek") heeft toegepast in zijn laatste zes werken! Er is veel zonderlings en iets ontstellends in deze vooze hooghartigheid ; het is moeilijk, zich een dichter voor te stellen, die inderdaad de in hem levende schoonheid niet ten volle geeft, maar daarvan een kleine dosis sterk aangelengd met door hem zelf minderwaardig gekeurde substantie, het vulgus voorwerpt. Deze uitleg, die de ontkenning is van alle waarachtige nederigheid en van alle dichter-psychologie, is wel een bewijs te meer van de zeldzaam warrige verwordenheid van Van Eeden's geest ; vooral .... als men ze niet gelooft. Onder de hier genoemde werken neemt ,Minnestral' een zeer eigenaardige plaats in. Het is in.zekeren zin een vervolg op ,Don Torribio'. Ook hier wordt de standenstrijd van een hoog standpunt gezien; de mogelijkheid ontwaard, en klaar te kennen gegeven, dat eer van den materieel-verzadigde „kapitalist", dan van hem die alleen in bezit zijn mindere is, idealisme en verzaking zijn te wachten ; het stuk is een sterke, geestige en schoone omschrijving van ') Amsterdam, W. Versluys, 1910. de ironische waarheid, dat in deze wereld altijd de één het geld, en de ander het „sociale gevoel" heeft.... Maar Minnestral, wiens intuïtie hem naar den machtige van geest drijft, den beste, — dien hij bekeert, — Minnestral, de wondere knaap die de stemmen van woud en luchten verstaat, valt als het slachtoffer van de duistere machten die eens door zijn sterken vriend in verbond waren opgenomen. , Dit stuk is nooit gespeeld. Het is één van Van Eeden s beste werken. Ook speelde men niet het dubbel-drama ,In Kenterend Getij'. Dit komt mij minder jammer voor. Hier krijgen we de eerste drama's, waarin de onevenwichtige, hoogmoedige schijn-liefde verheerlijkt wordt; de drama's met de valsch-naïeve helden der liefde; die zich als Jezus voelen. — Lucas van Gelder en zijn neef en discipel geven zelfs een niet malsche critiek op den Godmensen ; de auteur stelt hen als meerder voor ; — hoewel hij toch de betoovering van den zoeten naam, als hij dien op 'n moment voor 't „effect" noodig heeft, niet versmaadt aan te wenden1). Leeft in een stuk als ,Minnestral' eendoor liefde doorlichte wijsheid, in ,De Kentering' vooral, maar ook in vele der volgende stukken, is de liefde door schrilgillende hysterie vervangen. En daardoorheen breken dan telkens brokjes klank vol schoon besef; waardoor voor zwakke geesten dit afschuwwekkend werk met zijn schoonen, valschen schijn verleidelijk wordt. Men zal misschien opmerken, dat mijn toon hier niet den rustig qualificeerenden klank heeft van dien van den geschiedschrijver. Inderdaad, maar ik moge eraan herinne- ') Zooals men weet, is Dr. Van Eeden thans, (Dec. 1921), na vele bulletins omtrent zijn voortgang in deze richting te hebben laten uitgeven, bezig Roomsch-Katholiek te worden (noot bij de correctie). ren, dat ik vooropstelde „indrukken" te geven. Zoo zie men in deze woorden slechts een reactie mijnerzijds op het verschijnsel van Eeden ; een verschijnsel dat nu eens geïnspireerd schijnt door de zuiverste schoonheid, maar dan telkens weer — ik kan het niet anders zeggen — satanisch aandoet ; en met afschuwelijk valsche accenten de warrige massa van zijn veelsoortige uitingen overgiert. Van Eeden is een man van merkwaardig veel partieel inzicht, van groot talent, ook in 't dramatische ; maar er blijkt in hem telkens een mogelijkheid te zijn, dat de afschuwelijkste surrogaten de zuivere tonen der liefde moeten voorstellen. En er is een zelden sluimerende zin voor plebejische zelf-reclame. Voor een uitvoerige bespreking zijner werken is het hier niet de plaats; wel meende ik, door de groote rol die zijn werk in de ideeënsfeer van ons land en onzen tijd speelde, iets langer bij zijn arbeid te mogen verwijlen dan bij dien der hierna volgende auteurs. Van het groote succes van ,IJsbrand' — het tooneelsucces van Van Eeden — gewaagde ik reeds. De dramatische tegenstelling is hier grover dan in de vorige werken; de wel eenigszins goedige, maar volmaakt buiten alle geestesbeschaving staande pensionjuffrouw, — de wed. Hardendop — is geplaatst tegenover den wel uitermate zweverigen, en zalvend-zweverigen IJsbrand — ; de andere elementen aan den kant van de wed. Hardendop zijn niet veel beter dan zij. Alleen met een zekere objectiviteit is de professor in de psychiatrie geteekend. Een objectiviteit, die sarcasme niet uitsluit, en dat sarcasme schijnt ons nu juist, althans in die mate — waar de andere partij de wel zweverige, maar daarom nog geenszins als waarlijk superieur gedemonstreerde IJsbrand is — op niet geheel bevredigende wijze te zijn aangebracht. Frisscher doet de ironie aan van ,De Idealisten' ; het stuk is zeker belangwekkend, door de zeer goede, beknopte en dramatische, karakteristiek die hier wordt gegeven van „de idealisten" ; die idealisten namelijk, die zonder helderheid van blik en zonder humor de wereld willen verbeteren. Maar de wijze waarop hier met den naam van Jezus wordt omgesprongen, bederft mij veel. Een indruk van schoonheid trouwens rezulteert er voor mij niet uit dit werk. Want het slotwoord van den lieven braven dominee Idse: „En toch, — en toch, —en toch zal LIEFDE WINNEN !" maakt, door deze personnage gesproken, niet den gewenschten indruk. Immers we voelen niet, dat deze zwakke brave zich onmogelijk vergissen kan ; we krijgen hier wel een echt „slotwoord", maar niet één dat de meesleepende rezultante is van een overtuigende handeling. Maar erger, jammerlijk voos is het idealisme van den Joodschen violist Baruch Rosenow, die in ,'t Paleis van Circe' een hoofdrol vervult. Het stuk had weinig succès, en Van Eeden gaf het toen uit met een schimpende voorrede. Hiermee eindigt de derde periode van zijn tooneelwerkzaamheid (19fo). Vijf jaar later is, naar 't schijnt, een vierde periode, een romantisch-historische, begonnen, met ,De Heks van Haarlem' (1915) en ,De Bokkenrijder of het Skelet' (1918). Een onderhoudend stuk is ,De Heks', .treurspel der onzeekerheid', waarin de zekerheid zelfs van wie een moeilijken plicht verrichten, wordt betwijfeld. De zekerheid toch van den schout Cousaert, die zijn schoonzoon wegens landverraad aangeeft, wordt evenzeer als waan voelbaar gemaakt als de zekerheid van den half waanzinnigen Godsgezant Ds. Baltens. Voor détailcritiek is het hier de plaats niet ; ik gaf ze elders*); en zou alleen, na herlezing van het stuk, met nog meer nadruk op de gewrongenheid van het slotbedrijf en de levens-onechtheid van een figuur als Barbara, zoo als die in dit laatste bedrijf wordt gegeven, willen wijzen. En, als bij vorige spelen van Van Eeden is het ook hier meer filozofische theorie dan schoonheidsbevrediging wat wij ervan meedragen. Of men zelfs dat kan zeggen van Van Eeden's tot heden laatste tooneelwerk, ,De Bokkenrijder of Het Skelet', een allerzonderlingste, in de 18de eeuw geplaatste mystificatie, betwijfel ik zeer. De strekking van het stuk is : de macht van een leven na het aardsche te betoogen. Die macht wordt zelfs geducht door den slechtsten mensch,.... als hij ze zien, hooren en voelen kan. Nu, daaraan ontbreekt niets: er zweeft zelfs een geprepareerd skelet door de kamer op en neer om ons deze waarheid voor oogen te stellen. Maar is de demonstratie van „hoogere" machten op een zoodanige wijze niet wat al te ... . populair ? Als we ons overzicht van de werken van Van Eeden rezumeeren — een overzicht waarvan de lengte gerechtvaardigd wordt door de plaats die dit werk in de aandacht van het intellectueele Nederland inneemt —, dan merken we op, dat het belangrijkste, o. i., is bereikt in het midden van zijn tooneelschrijversloopbaan ; in de tijden van Lioba en Minnestral. Zijn afdaling tot het publiek, daarna, schijnt ons inderdaad .... een afdaling; en een afdwaling. We wachten het vervolg. Intusschen is Van Eeden in dit opzicht belangrijk in onze kunstgeschiedenis, dat hij, althans eenige malen, ernstig getracht heeft naar een meer geestelijke ') O. a. Groot-Nederland, XIII—I, 509. kunst, en, na het naturalisme, het leven meer heeft gezien met religieuzen blik en met een perspectief van eeuwigheid. * * * Waar we het huidige tooneel beschrijven, komen vele namen voor onze aandacht ; het aantal tooneelschrijvers is tegenwoordig grooter dan het misschien ooit ten onzent was. Daar hebt ge Emants, den knappen stylist, die meer dan één kunstperiode heeft beleefd, en wiens werk door zijn wezenlijke qualiteiten, door zijn zuivere en sterke — altijd zich aan ,,de werkelijkheid" houdende — karakterschildering, stand kon houden. Zijn groote succès heeft hij behaald met ,Domheidsmacht', dat achtereenvolgens door Het Nederlandsch Tooneel en Het Rotterdamsch Tooneelgezelschap is gespeeld ; het met aardige vondsten uitstekend consequent uitgewerkte stuk laat ons zien hoe een vrouw, goedig maar dom, door haar domheid alleen, haar telkens op fatale oogenblikken optredende domheid, een menigte ellende over haar omgeving brengt ; hoe zelfs de overleggingen van den ongemeen intellectueelen man met wien zij getrouwd is, tegenover deze macht het onderspit delven. Als het meeste — en vooral: het kenmerkende — tooneelwerk van Emants doet dit stuk in zijn détails zeer realistisch aan ; het is trouwens één van de bekende principes van den auteur, dat hij zich stipt aan de waargenomen werkelijkheid wil houden; beschuldigt iemand hem een onwaarschijnlijk détail in zijn werk te hebben gebracht, dan zal hij triomfantelijk in 't midden brengen, dat hij dat détail precies zóó uit zijn omgeving heeft gecopiëerd ; — en meenen, dat hij daarmee volkomen zijn pleit gewonnen heeft.... We zullen over de waarde van deze beschouwingswijze niet redeneeren ; noemen nog, als het tweede succès van Royaards' artistieke belijdenis1) ; — een woord, waarvan hij zich, blijkens de nadere toelichting, toen nog niet de verste strekking voor de. tooneelkunst bewust was; althans : het begrip „verbeelding" wordt hier alleen toegepast op de inlevings-faculteit van den speler ten opzichte van zijn personnage. Toen hij, zelf gerezen, had leeren zien, hoe overheerschend de beteekenis van de regie voor het geheel der voorstelling is, heeft hij ze toegepast op de totale voorstellingswijze. Fantaizie — in haar wezen beperkt door den tekst, maar haar vlucht nemend waar maar een mogelijkheid in dien tekst wordt geduid. De voorstelling waarmee Royaards, leider van een eigen gezelschap geworden, opende, was als een daad geworden program. Hij gaf — den isten September 1908 was dat — Vondel's ,Adam in Ballingschap' ; voordien nooit ten tooneele gevoerd. Geenerlei traditie bond hem dus ; enkel dit zag hij als zijn taak : de ziel van den XVHde eeuwer Vondel, Katholiek en renaissance-man, Hollander uit den zinnelijke-pracht-lievenden bloeitijd, doch die voor zich zelf al het zinnelijk waarneembare voortdurend voelde als emanatie en beduidenis van dén goddelijken geest, — het was Royaards' taak het wezen van dezen man, zooals dat zich uitsprak in „aller treurspelen treurspel", in zijn bedwelmende en gewijde schoonheid meevoelbaar te maken voor onzen tijd : ons schouwburgpubliek daarmee te betooveren. Men kan het ook wel heel wat beknopter zeggen, mits de hoorder zich rekenschap geeft, dat men dan eigenlijk precies hetzelfde zegt. Namelijk zoo: dat Royaards' streven was, zijn stukken in stijl te geven. In den 17de eeuwschen „stijl" nu was het, muziek, schilderkunst, danskunst te stellen in dienst van dat algemeene ") In T.A.V.E.N.U. begrip: de kunst van het tooneel; door de samenwerking van al deze middelen met een bewegings- en declamatorisch geheel, dat in overeenstemming was met de statige verzen, Vondel's werk zijn volle recht te geven. Men mag getuigen, dat dit ideaal grootendeels vervuld werd ; — zonder daarbij te vergeten, dat er enkele figuren uit den stijl vielen. Zoo bijvoorbeeld de Eva-figuur van mevrouw Royaards, opzich-zelf heerlijk om aan te zien ; maar te rank-middeneeuwsch ; en van stemklank te modern voor zoodanige creatie. Stemming-wekken ; een gevoelstoestand suggereeren. In de eerste plaats moest daartoe het complex van speelkrachten machtig en tot in détails worden beheerscht ; — de regisseur moest het geheel immers „in de hand" hebben. Royaards is van deze waarheid zoozeer doordrongen geweest, dat zich wel eens de gevolgen ook in malam partem hebben vertoond; de beheersching heeft wel eens het karakter gekregen van dressuur ; een gevolg waarvan de schuld — in niet altijd gelijke verhouding — tusschen meester en leerlingen mag worden verdeeld. Het domineerende van den eersten mag menigmaal de artistieke persoonlijkheid van de spelers hebben aangetast, — de mogelijkheid van een dergelijk zelfverlies wijst op zwakheid ; een zwakheid die allerminst in het ideaal van de regie-methode, volgens welke Reinhardt en Royaards werken, wenschelijk mag worden geacht! Immers alleen „het zich voegen in het geheel" mag worden verlangd ; het „zich" blijft het „zich". Een groot belang krijgt ook het — immers bij het stemming-wekken mee-spelende — décor. Met het gebruik maken van de „kamers", „straten", „bosschen" welke de verschillende schouwburgen voor den gaanden en komenden man in voorraad hebben, moest' worden gebroken. Een decor moet — en dat kan bijna nooit alleen door verschillende licht- werking worden bereikt — de stemming mee-vertolken, waarin de regisseur een bepaalde scène, in verband met het geheel van het stuk, heeft opgevat; Heinz Herald heeft hiervan, in zijn boek over Max Reinhardt, goede voorbeelden aangehaald. Royaards nu heeft, naar men weet, een zeldzaam geluk gehad in dezen : hij heeft aan zijn onderneming voor de decors en costumeering een paar kunstenaars van groote beteekenis kunnen verbinden : Frits Lensvelt en Nel Lensvelt-Bronger. En ik wijs, om iets te noemen, op de eerste tooneelen van Driekoningenavond, als een bijzonder geslaagd voorbeeld van stemmingvolle ensceneering : eerst die indruk van wijdheid en licht, die den toeschouwer dadelijk onder zoodanigen indruk brengt, als de heerschende vöor den avond moet zijn ; — dan dat mistig strand-tooneeltje, dat de stemming van ontredderd 'aan wal raken zoo overhuiverend weergeeft. Geenszins echter wensch ik de décors als „het belangrijke" van Royaards' voorstellingen te noemen. Men heeft het ten onrechte vaak zoo voorgesteld ; misleid door het opvallende feit dat deze tooneelleider een in dezen bestaande achterlijkheid op zoo schitterende wijze bijwerkte, — en in dezen grooten invloed oefende op de andere gezelschappen. Zoo ver ging die begripsverwarring, dat velen de begrippen „regie" en „aankleeding" een tijdlang als identiek hebben beschouwd, een opvatting, waartoe de beteekenis, waarin het woord „régisseur" gewoonlijk in Frankrijk wordt gebruikt, mag hebben bijgedragen. Neen, Royaards is wel in den volsten zin van het woord de „spelleider", de onvermoeide regelaar der door hem gegeven opvoeringen geweest; die vooral niet minder aandacht hééft gewijd aan het levend dan aan het dood materiaal. Om een enkel typisch voorbeeld voor zijn leiding in dezen te stellen naast dat hetwelk ik zooeven gaf betreffende de onder zijn leiding tot stand ge- komen décors, wijs ik op de handwerkersscènes in Midzomernachtsdroom ; waarlijk modellen van theatrale compozitie. Voortdurend vormen die menschen een vermakelijk-onbeholpen geheel; maar telkens is één van hen, naarmate de dialoog dit eischt, het hoofd-moment, en trekt onze, over dat in actie blijvend geheel verspringende, aandacht. En voortdurend wordt meteen weer een nieuw moment voorbereid ; vervoegen zich, in weloverwogen, natuurlijkaandoenden overgang, de deelen. En het geheel heeft een karakter van onbeholpenheid .... dat slechts met zorg te bereiken is ! Het is doodjammer, dat zulke tafereeltjes niet door middel van kleurenfilms (en gramofoon) worden vereeuwigd ! Welk een kostelijk materiaal voor de tooneelgeschiedenis zou men dan hebben ! Het is wel zeer te hopen, dat de — in het eind van 1919 opgerichte — vereeniging .Nederlandsch Centraal Film-archief' zijn werkzaamheden ook op dit gebied zal uitstrekken. Dan zal het woord van Sch iller, ,Dem Mimen flicht die Nachwelt keine Kranze" tot het verleden gaan behooren! En — als men dan uit eeri oogpunt van regie belangrijke tooneeltjes opneemt, dan mogen zeker aan die handwerkerstooneeltjes van Royaards de vergaderingsscène uit Professor Bernhardi, zooals Verkade die ensceneerde, en het krijgsraadtafereel uit ,De Meteoor', één van de tot heden laatste en beste regie-werkzaamheden van Jan Musch worden toegevoegd. Als we het repertoire van Royaards' gezelschap nagaan, vinden we daarop o.a. : ,Adam in Ballingschap', .Lucifer', ,Warenar', ,0edipus' — helaas in de verminkende bewerking van Hugo von Hoffmannsthal — ,De Misanthroop', ,Driekoningenavond', ,Midzomernachtsdroom', ,De vroolijke vrouwtjes van Windsor', ,Faust', ,De Barbier van Sevilla', ,Mercadet', ,Cyrano de Bergerac', Becque's ,Parisienne', Strindberg's ,Doodendans' en zijn ,Roes' — (die meer hallucinatie is)x). Behalve onze klassieken — dat is te zeggen: Vondel, en een gering aantal Warenarvoorstellingen — speelde hij weinig Nederlandsch werk *) ; van de dubbele artistieke taak van den tooneeldirecteur : het beste werk van alle tijden en van alle volkeren te spelen, én: het werk te geven, dat uit eigen tijd en volk opkomt en daarom van — zij het ve elal tijdelijk—belang is, van die tweeledige taak heeft hem vooral het eerste gedeelte aangetrokken. * * * Een veelszins van Royaards verschillende leiderspersoonlijkheid, ja, in zekeren zin zijn antipode, is Eduard Verkade. Het zou, gold het hier een werk van grooter opzet dan het geven van enkel een indruk van ons hedendaagsch tooneelleven, ongetwijfeld aanbeveling verdienen, dit verschil toe te lichten door een vergelijkende beschrijving der beide persoonlijkheden ; de kunstenaarseigenschappen te beschouwen en te beschrijven in verband met die van den heelen mensen. Waar het tijdgenooten geldt, zou dit procédé echter — althans wat het „beschrijven" betreft — eigenaardige bezwaren opleveren! We volstaan dan met tegenover Royaards, den man der echte theaterpractijk, Verkade te stellen als iemand van meer litterair-getinten aanleg. Er zijn meer verschillen, die we voorloopig maar even naast elkaar zullen zetten, zonder ons er dadelijk om te bekommeren, of we de syntheses van al die uiteenloopende qualiteiten, d.i. ') En: Claudel's .Maria Boodschap', Strindberg's .Droomspel.' J) Van Eeden, J)e Heks van Haarlem'; Emants, .Minnebrieven'; Vaa Epen, .Prolongeeren'; Fabricius, .Dolle Hans'; Goedhart-Berker, éénacters; Ranuooi-Beekman, .Sirocco'; Roelvink, ,De Gordel van Hippolyta' en ,Freuleken'; Schurmann, ,De Violiers'; Verhagen, .Marsyas'. of we de persoonlijkheden aan onze lezers vertoonen. Royaards dan heeft sterke sympathieën voor de Duitsche kunst; Verkade's hart — hoewel ook hij Reinhardt een poosje als leermeester heeft gehad — gaat uit naar al wat Engelsch is ; wat tooneelverzorging betreft, zijn de idealen van Gordon Craig de zijne. Verkade heeft noties van een moderne aanduidende, symbolische kunst — al overtuigen zijn theoretische uiteenzettingen op dit stuk allerminst van een doordacht of helder-voor-oogen-gezien systeem; in Royaards is, bij al zijn fantaizie, voortdurend het verband voelbaar met de naturalistische school waaruit hij, zij het als een gedeeltelijke reactie, is voortgekomen. Royaards is uiterst nauwgezet bij de afwerking van een voorstelling ; eischt dit ook van de tooneelspelers die hij leidt ; hecht veel aan techniek — Verkade is niet zelden slordig, en bleek geneigd bij de acteurs, bij wie hij aanleg en intuïtie ontwaart of meent te ontwaren, de technische ontwikkeling van betrekkelijk geringe beteekenis te achten. En de ware liefde voor en toewijding aan „het vak" zijn bij Royaards grooter. Trachten we dan nu Verkade, na onze schets van Royaards in 't kort te karakteriseeren, dan mogen we als de qualiteiten waaraan hij zijn beteekenis dankt in de kunstwereld — en alleen op de artistieke qualiteiten lettende — noemen: zijn smaak; en zijn door intuïtie voorgelichten scherpverstandelijken zin, waardoor hij dadelijk dé essentie van een tooneelwerk, de bedoeling van zijn maker voelt. Die hem voorts in staat stelt onmiddellijk en voortreffelijk zijn gewaarwordingen — bij lectuur en instudeering — te formuleeren. Dit zijn goeddeels criticus-eigenschappen; en het critische deel van de regisseurstaak was dan ook bij den heer Verkade in goede handen. Ik prees Royaards' meerdere toewijding. — Inderdaad leggen we, van toewijding sprekende, den vinger op de wonde plek van Verkade's leiders- en acteurs-werkzaamheid. Wie zijn artistieke carrière zooals die tot heden verliep van nabij heeft gadegeslagen, heeft gezien hoe deze rijkbegaafde man telkens, met verwaarloozing van artistieke mogelijkheden, naar machtspozitie streefde. Hoe hij zijn inzicht, zijn fijne menschenkennis, zijn charme, zijn helder verstand telkens weer in dienst het treden van zakelijke overwegingen. Er is in de wijze waarop hij, verleid door een mondain succes (Die Haghespelers) — terwijl zijn werk toen toch wel toejuiching van beter gehalte verdiende — in I9i5 zijn groote trust ineenzette („Die Haghespelers", — „Rotterdamsch Tooneelgezelschap", — „Nederlandsch Tooneel") een zekere mercantiel-organisatorische grootheid;-die ik allerminst geneigd ben gering te schatten; maar die te zeer uiterlijk is gebleven, om voor de kunst iets te beteekenen. Integendeel, die trust leverde een tooneelseizoen van zoo weinig waarde, als men in jaren met had beleefd Toch waren hier prachtige artistieke mogelijkheden : de beschikking over de beste schouwburgen en over de groote meerderheid der beste krachten op tooneelgebied, die zeldzaam mooie bezetting van de op te voeren werken mogelijk maakten. Maar de leider — die, ook in tegenstelling met Royaards, de gave mist om zijn menschen voor belangrijke functies-onder-hem te kiezen *) — ging op in de ,,zaken", die de reusachtige onderneming meebracht: en in de diplomatieke onderhandelingen, waartoe die zaken aanleiding gaven. Een groote voorliefde voor door hemzelf goeddeels in de dilettantenwereld, „ontdekte" krachten! waarbij hij in zijn geringschatting van technische ontwikkeling en vak-routine, te zeer geneigd was de intuïtie waar hij die maar meende waar te nemen te overschatten, bemoei- «) Hoe deze eigenschap van den menschenkenner Verkade een gevolg is van bepaalde karaktereigenschappen, zij hier opengelaten. Hikte daarbij zijn verhouding tot de artisten; tot de regisseurs vooral, wier zelfstandige hulp hij zoo uiterst noodig had Zoo werd de „trust" een ontzaglijke, ook financieele débacle . . waaruit de heer Verkade zich weer met onvergelijkelijke handigheid redde naar een voordien niet bestaande pozitie van algemeen artistiek leider bij ,Het Nederlandsch Tooneel' ; een positie, eerst door hem, uit naam dan van zijn medeleden van den Raad van Beheer, aan den heer Royaards aangeboden. De geschiedenis dezer onderhandelingen te verhalen behoort niet tot mijn taak ; maar karakteristiek voor beide tooneelleiders is deze geschie- denis wel. Sft&X . . *«v^v»«f Verkade, in 1878 geboren, is eerst eenige jaren fabrikant geweest; terwijl evenwel reeds zijn belangstelling voor het tooneel toonende als dilettant, en ook, vooral op zakenreizen in den vreemde, als een ongemeen belangstellend en begriprijk toeschouwer. In 1902 begon hij de voetlicht-carrière door in verschillende plaatsen Van Looy's Macbeth-vertahng voor te dragen ; het mag als een kenmerkende bijzonderheid worden vermeld, dat hij bij die voordrachten gehuld was m een ongemeen schoon, door hemzelf ontworpen gewaad. Daarna verbond hij zich bij Het Nederlandsch Tooneel, waar hij 1 Januari 1903 debuteerde in den Rey der Edelinleïen als Aerend van Aemstel in den .Gijsbreght'; intusschen bleef hij les nemen bij Jan C. de Vos en bij de spr^eerares mejuffrouw Dusault. We teekenen hierbij aan dat hij als expressief „zegger" ongemeene qualiteiten heeft getoond zr£ heele tooneelloopbaan lang. Zijn lichaam, hoewel zeer lenig, heeft door zijn bouw weinig V^^T^^t maSge actie, maar zijn stem is altijd indrukwekkend, tthd» indertijd eens in een critiek gezegd, dat men een ideaalschoonen indruk kreeg van de wijze waarop■ hi, rol vervulde, wanneer men, met de oogen toe, alle aandacht Eduard Verkade concentreerde op zijn stem: een oordeel dat als spot is opgevat, maar slechts als qualificatie was bedoeld • er is inderdaad geen acteur in ons land, wiens stem mij zoo veel zegt als die van Verkade — in de hem „liggende" rollen —; maar zijn actie schaadt gewoonlijk, min of meer, dien indruk. Maar er zijn rollen, waarin de aqtie "HfUL"'* Waadn wiide Smaden de tooneelmatige ongeschiktheid van zijn lichaamsbouw verhullen (de titelrol m ,De Dienstknecht in het Huis' bijvoorbeeld), en die hii dan ongemeen expressief weet te geven. En dan is er een rol, de rol die hij steeds als d e vervulling van zijn kunstenaarsdroomen heeft gezien, die van Hamlet, waarin hij, door innerlijk beleven, uiterlijke fouten weet te doen vergeten. Die rol heeft hij trouwens, de jaren door, tot een steeds grootere, en zeer groote, volkomenheid gebracht Na een seizoen (1906—1907) de Reinhardt-Schule te hebben bezocht en ook met Gordon Craig een poosje te hebben samengewerkt, begon zijn idéaal : als leider op te treden zich te verwezenlijken. Eerst organizeerde hij, met Royaards* samen, in den zomer van 1907 opvoeringen van ,Elckerlijc' 'Lanïloet Sandrijn' in het Gooi; in 1908 süchtten én Royaards én Verkade hun eigen gezelschap. Een vergelijking van répertoire en speeltrant tusschen deze ?°FePen' '?iC H^hesPelers' en, Het Tooneel', ware «structie voor de kennis van hetgeen er in deze jaren aan idealen op tooneelgebied in ons land heeft geleefd. Deels was beider répertoire „klassiek" ; Shakespeare bijvoor- V°°r °P beMer Speellijst'' bii Verkade ft Wj door Hamlet, Romeo en Julia, en Macbeth vertegenwoordigd ■ïïïïnf W^S,ee«°Pmerkelijk Verschil in de ten-tooneelevXenl" a ^ ~" dCels Duitech oorbeeld vojgend — de renaissance-pracht van Shakespeare haar voüe recht, bij Verkade werd meer getracht in zinTi^ sober^ Nederlandsche Kunst IX 5 faeid van decoratie een projectie van Shakespeare te geven in de wereldvizie van den symbolisch-aangelegden régisseur. En ieder die wil doordringen in de bedoelingen van den tooneelleider, zal moeten erkennen, dat Verkade in zijn richting ook véél heeft bereikt; dat dit slechts door weinigen is erkend, zal men voornamelijk hieraan moeten toeschrijven, dat het theaterbezoekend publiek in de jaren 1908 — 1915 nog weinig voor deze richting gevoelde ; terwijl de tooneelspelers hem, ondanks zijn groote helderheid-van-verklaring nog minder begrepen. Inderdaad, bi] het voortdurend botsen met zijn acteurs, dat de loopbaan van Verkade kenmerkt, zal men dit laatste dat tevens zijn voortdurend zoeken naar krachten van buiten het vak eenigszins verklaart, niet uit het oog mogen verhezen Maar men mag óók niet uit het oog verhezen, dat hij, deels door zijn gebrek aan artistieke toewijding, in zijn pogen om zich te doen verstaan, zijnerzijds te kort is geschoten, en met zijn geloof, dat dilettantische krachten hem zooveel beter ^ zouden begrijpen, zijn menschen heeft gegriefd. En dan trad weer vaak zijn ijdelheid, en het commercieele in_ zijn aanleg naar voren ; en gaf overvloed van gelegenheid tot spot en geringschatting .... Ik geloof, dat we Verkade het meest juist kenschetsen, wanneer we in hem den voorlooper van een nieuwe richting erkennen, maar een voorlooper in wiens wezen het te troebel en warrig gesteld was dan dat hij tot bezield volgen kon brengen. Een brochure, door hem in het najaar van 1916 uitgegeven, en waarin hij met behulp van zijn toenmaligen letterkundigen adviseur, den heer Tos van der Velden, een uiteenzetting wilde geven van zijn geestelijk tooneel-ideaal, is al zear weinig duidelijk of overtuigend. „ , Behalve Shakespeare heeft hij uit „de oude doos ook in zijn eigen gezelschap ,Lanseloet ende Sandnjn - en „Elckerlyc"-voorstellingen gegeven. Hier, in het middeneeuwsche genre kon zijn geestelijke opvatting, zijn zien — om het kort te zeggen — „in twee dimenzies" tot het volle recht komen. Royaards heeft óók Elckerlyc" doorgespeeld, een soort „concurrentie" dus; en de rijkdom van Royaards' mise-en-scène, de meerdere technische kracht van zijn gezelschap, verzekerden hém de meeste sympathie van het publiek. Ik durf zeggen : ten onrechte. Doch laat ik niet bezwijken voor de verleiding onevenredig veel plaats te besteden aan een gedétailleerde vergelijking der beide voorstellingen. Aan de Fransche klassieken heeft Verkade zich niet gewaagd, aan de Duitsche slechts zelden en op niet fortuinlijke wijze (Hebbel's Maria Magdalena; Schiller's Don Karlos). Van Ibsen speelde bij Hedda Gabler. Maar naar het Engelsche werk ging zijn hart uit. Sheridan's „Rivalen" heeft hij in het begin van zijn leiderschap gegeven, en, later met succes weer opgenomen ; het waren — vooral de eerste reeks, — zeer smaakvolle opvoeringen. En dan heeft hij tal van moderne Engelschen gespeeld. Wilde's ,Ideaal echtgenoot' was één van de groote successen, van hem en zijn vrouw, de talent- en temperamentvolle actrice Enny Vrede; Shaw's „Candida" evenzoo; het was het stuk waarmee Die Haghespelers hun carrière begonnen, en Verkade gaf toen nog wèl él zijn aandacht en al zijn kunnen aan de voorstelling ; — maar kon toen nog niet over de acteurs beschikken, die hem later ten dienste stonden .... Sedert 1912 is onze wereldberoemde naturalistische auteur Herman Heyermans ook als tooneeldirecteur opgetreden. Het was eenigszins een optreden vi coactus : de Nederlandsche Tooneelvereeniging liquideerde ; Van der Horst was al eerder uitgetreden, Ternooy-Apel en zijn genooten konden den struggk niet volhouden. En er was geen tooneelgezelschap, waar Heyermans' stukken met kans op aanneming konden worden aangeboden. Al waren ze nog zoo „dankbaar", het — „Koninklijke" en met koninklijke subsidie gesteunde — Nederlandsch Tooneel' zou deze socialistisch gestemde werken, die, behalve hun kunstwaarde, een zeer sterke propagandistische beteekenis bleken te hebben, niet willen spelen; van Royaards was ook niet te verwachten dat hij voor dit naturalistisch tooneel veel zou voelen ; Verkade ook zou, althans voor verreweg het grootste deel, dit oeuvre niet naar zijn smaak achten. Moesten de stukken op het répertoire blijven, dan was het wenschelijk, dat de auteur zelf, die reeds menigmaal aandeel had gehad in de régie van zijn werk, de „zaak" verder exploiteerde. En dat heeft hij gedaan. Hij heeft de leiding van de — nu niet meer „Nederlandsche" — Tooneelvereeniging op zich genomen. Hij heeft zich allengs verzekerd van de hulp van voortreffelijke krachten — o.a. werkte Van der Horst, in 1914, tengevolge van den oorlog, uit België teruggekeerd1), twee seizoenen met hem samen ; ook Jan Musch had een poos aandeel ia de leiding —; en hij heeft, vooral in de latere jaren, eenige zeer goede voorstellingen gegeven. Geestelijke leiding in een bepaalde richting gaf hij echter, als tooneeldirecteur, niet. Zoomin als de directie van Het Rotterdamsch Tooneelgezelschap en die van Het Hofstad Tooneel2). i) Van der Horst had zich in Sept. 1911 als waarnemend directeur en régisseur bij Royaards verbonden; en had het volgend jaar, samen met den heer Bertrijn, de directie van den - gemeentelijken - Koninklijken Vlaamschen Schouwburg te Antwerpen op zich genomen. *) In 1919 richtten Van der Horst en Jan Musch ,Het Schouwtooneel' op. HOOFDSTUK III De spelers Voorop : Louis Bouwmeester1)! Natuurlijk — par droit de naissance ; maar ook par droit de conquête ! Want met zijn ontzaglijk en zeldzaam spelerstalent is hij nog steeds de reus, de groote geweldige speler van ons tooneel, deze 77-jarige. Dat is hij. Hij is niets meer. Hij is geen geletterd man; hij is zelfs ternauwernood wat men een beschaafd man noemt — in de oorspronkelijke beteekenis van het woord is hij dat zeker niet. —Hij is een on-beschaafde en on-beschaafbare knoest; een brok stoere en woeste natuur ; maar één waar dan ook de oerkrachten der natuur zich hebben vastgezet ; een kérel vol temperament en intuïtie. Uit zichzelf heeft hij de tooneelspelersloopbaan niet gekozen. Hij wou naar zee ! Maar zijn vader, de acteur L. F. J. Rosenveldt, dacht er anders over; hij dwong den jongen — tot ons aller heil ! — comedie-te-spelen. Het is hier niet de plaats om de genoeglijke voorvallen uit die eerste *.) Ter gelegenheid van Bouwmeester's veertigjarige tooneelloopbaan is door den heer Arnold van Raalte (in 1901) bij de firma Cohen Zoneneen gedenkschrift uitgegeven. In 1910 (50-jarig jubileum) wijdde de heer J. H. van der Hoeven hem een omvangrijk boek, waarin men vooral veel tijdschrift- en courant-artikelen vindt geciteerd en aangewezen. Bovendien geeft deze uitgave (verschenen bij de L. O. S. C. O.) een veertigtal voor de tooneelgeschiedenis belangrijke portretten van den Meester in verschillende rollen. periode — waarin meer dan eens is betuigd, dat het jongemensch het tooneelspelen nooit zou leeren — na te vertellen ; de liefhebbers van biografieën — er zijn er velen, die daarvan houden — vinden in de noot hieronder de aanwijzing, hoe zij hun verlangen in dezen kunnen bevredigen. Maar de eerste groote rol, die tevens het eerste groote succes van Louis Bouwmeester was, die viel hem in 1862 ten deel, toen hij bij het gezelschap Boas en Judels in den ,Salon des Variété's' door een gelukkige bestiering ineens Raphaël in ,Marmeren Beelden, Ijskoude harten' (,Filles de Marbre' van Barrière en Thiboust) te spelen kreeg. De emoties, welke deze plotse kans „om er te komen" bij den jongen Louis opwekten, de geweldige ontroering, waarmee hij zijn succes beleefde en die na veertig jaar nog niet verbleekt was, kan men met Bouwmeester's eigen woorden weergegeven vinden op blz. 10 van Van der Hoeven's hierboven genoemde werk. ,Marmeren Beelden, Ijskoude harten'!! — In welke sferen verplaatst ons zoo'n titel! Volksstuk — draak — melodrama .... Bouwmeester is in zoodanige artistieke omgeving opgegroeid ; heeft er zich altijd thuis gevoeld, en voelt er zich nog thuis — Maar hij voelt zich ook thuis in de personnage van Richard III, van Shylock, van Oedipus . .. De quaestie waar het op aan komt is, dat Bouwmeester zich overal daar op zijn plaats voelt, waar „sterk spel" te geven is. Overal waar de hartstocht, het bruisende leven is. Voor dezen man, die nog in zijn oude jaren weinig slaapt, laat naar bed gaat, vroeg op is, om toch vooral zoo min mogelijk van het heerlijke leven te missen, voor dezen oersterke is tooneelspelen, dat tooneelspelen dat versterkt léven is, leven meer-dan-levensgroot! En of de aanleiding daartoe gevonden wordt in een als een wonder zoo schoon gecomponeerd spel als ,Oedipus', in een renaissance-kleurenpracht als ,De Koopman van Venetië', in de valsche, maar schei-klinkende, melo-heerlijkheden van een d'Ennery, in de na-romantiek van van Riemsdijk, dat laat hem — ik zei het al: hij is geen geletterde ! — Siberisch-koud. Bouwmeester is : de man van het hartstochtelijk sterk leven ; en als hij dat maar even aanvoelt in een stuk, dan is het hem allang goed, en als hij dat aanvoelt in een stuk, dat toevallig een „draak" is — dat wil zeggen: een stuk, dat drijft op slecht-gemotiveerde, onevenredig-sterke speelscène-effecten — dan doet hij 't onzinnige vergeten door de machtige levenswaarheid van zijn persoonlijkheid. En als men dan ook zegt dat Bouwmeester de man is van een vorige periode, en in het heden „verouderd" aandoet, dan moet dat zoo begrepen worden: dat de richting der huidige tooneellitteratuur — die natuurlijk een van de zijden vertoont van de algemeene geestesstrooming, welke in het heden heerscht — niet meer zóó is, dat dergelijke krachtige krachten in het compositorisch geheel der voorstelling op hun plaats zijn. En ook: dat de klassieken, in den modernen geest van den régisseur geprojecteerd, er in die projectie, veelal althans, zoo uitzien, dat ook daar zelfs voor zoo'n oerkrachteling geen plaats is .... In de naturalistische periode, ja, dat ging; en ,Voerman Henschel', de vader in Sudermann's ,Heimat' (vertaald onder den titel ,Thuis', ,Haar Thuis' en ,Magda'), Pancras Duif in Heyermans', .Schakels' zijn prachtrollen Van den Meester. Maar om de Zwischenstufen van het redeneer- en salon-stuk over te slaan, en alleen het allerbedenkelijkste te noemen : Kan men zich Bouwmeester denken in een stuk van Maeterlinck ; in werk, waarin het eisch is niet een levend mensch, maar een symbool voor te stellen ? Nu, het hoeft dan ook niet gezegd te worden, dat hij van zulk werk een stevigen afkeer heeft. Hij had dit al veertig jaar geleden van die stukken, waarin „een kleed gelegd werd" ; dat wil zeggen : stukken in kamers — Bouwmeester is een man van de open-lucht, van de openlucht op het tooneel dan ! De verleiding is groot om bij deze kracht- en prachtfiguur, deze glorie van Holland, die ook in het buitenland, tot in het huis van Molière zelf, voor zijn geweldige actie, voor de nu in binnen- en buitenland vervallende kunst van mimiek vooral, eerbied afdwong, — om bij dezen heerlijken kerel langer stil te staan ; en ik geloof, als ik den lezer niet kon verwijzen naar het boek van Van der Hoeven l) — dat ik voor die verleiding bezwijken zou 2). * We blijven nog even in de familie ; Bouwmeester's zeven jaar jongere zuster, mevrouw Theo MannBouwmeester, vereischt onze aandacht. Bij een groote overeenkomst in tooneelspelen, een typisch verschil van karakter-eigenschappen. De overeenkomst: bij beiden datzelfde „urwuchsige", dat diep-menschelijke, dat hen dadelijk zich doet vereenzelvigen met een personnage, zoodra zij er maar iets menschelijks in hebben ») Voor een beknopt overzicht van Bouwmeester's loopbaan (directeurschappen, engagementen, tournees enz.) zie men ,Onze Tooneelspelers'. Tweede druk. Rotterdam, Nijgh & van Ditmar, 1913. *) Alleraardigste détails vindt men in dat boek, bijvoorbeeld over Bouwmeester's reis naar Parijs; over de receptie bij den gezant, en hoe hij, na de emotie van het ontzaglijk succes, gauw „een grooten grok" wou gaan koopen om die emotie eronder te werken, en op de trap een haag van ,,kellners" vond, althans heeren in rok: Fransche confraters — en van de grootste waren er onder hen — die hem allen eerbiedig kwamen begroeten. gespeurd. Zoo volkomen worden ze dan die ander, dat, inderdaad, er „geen kunst" meer aan is in den dubbelen zin van het woord. Vandaar dat Louis Bouwmeester kon verklaren, dat komedie-spelen heusch niks beteekent1) ; en dat mevrouw Mann-Bouwmeester voor een ') En één ding — en dat is nu geen flauwe bescheidenheid, of deemoedige aanstellerij van me — dat heele komedie-spelen als vak is, volgens mij, niets, niets, niets. Waarachtig niets I ... 't Is louter 'n kwes-* tie van de gave er toe hebben. Je hebt die, — of je hebt ze niet: . .. Als je speelt moet je heelemaal i n je rol zijn. Ze hebben daar een Fransche tooverformule voor. Dat 's heel aardig voor een scheurkalender, en je kunt 't, als je wilt, uit je hoofd leeren. — Maar daarmee kén je 't nog niet. Je moet met huid en haar een ander zijn. Dat is 't heele geheim. Heb ik het kostuum van m'n rol aan, heb ik m'n pruik op, 'n snor of baard aan, of sterker nog, al treed ik net zoo op als ik er nu uitzie, — zoodra ik weet, fdat ik een ander heb voor te stellen, dan ben ik die ander ook, zoolang als het stuk duurt, van de seconde, dat het scherm opgaat, totdat het weer zakt. Als ik een nieuwe rol lees, dan denk ik daar ook niet over. Ik sta ook niet voor een spiegel; ik martel mijn hoofd ook niet met: hoe zal ik hem maken? hoe zal ik hem er laten uitzien? ... Dat komt van zelf. Zoodra ik de rol op de planken speel, is 't er. Misschien is 't niet goed misschien is 't wel goed. Maar daar kan ik niets meer aan veranderen] dat is zoo vanzelf geworden; en zoo blijft 't ook. Natuurlijk is 't den eenen keer wel anders dan den anderen.. Hoewel die verhaaltjes van acteurs, die duizend keer dezelfde rol speelden en duizend keer precies op hetzelfde oogenblik, op dezelfde plaats, op dezelfde manier, precies hetzelfde gebaar maakten ... nou, enfin, 't is kranig; maar ik zou 't niet kunnen. Begrijp me nu goedl Juist omdat ik altijd ben degeen, die ik voorstel, speel ik altijd zoo goed als ik maar kan. Maar den eenen avond is daarom de persoon, dien ik speel, nog niet als een droppel water gelijk aan diezelfde persoon van een avond te voren..." (Jan Feith, in het Handelsblad — 1908 — Bouwmeester navertellend. Aangehaald in het boven vermelde boek van Van der Hoeven, blz. 14Q). paar jaar een boekje over haar tooneelloopbaan kon inspireeren, waarin men vergeefs zal zoeken naar iets over kunstopvatting of „rollenstudie"—Als ik een nieuwe rol heb „kijk ik hem eerst eens in, en dan denk ik : wat voor kleeren heb ik daarvoor noodig," zoo zegt mevrouw Theo ongeveer ; en mijnheer Louis noemt ook in een dergelijk verband als het eenige wat hem bewust steun geeft bij 't zich inleven : kleeding en grime — zie de vorige noot. De rest is: „gave". Het verschil betreft, zooals ik reeds aangaf, meer de karakter-eigenschappen. Mevrouw Mann-Bouwmeester is minder moeilijk in den omgang met, minder veeleischend ten opzichte van hare directie ; — haar loopbaan vertoont dan ook belangrijk minder variaties ; en zij heeft het meer vrouwelijk-plichtgetrouwe bij het instudeeren van nieuwe rollen ; zoodat zij wel iets meer met de literaire beweging van onzen tijd is meegegaan ; al bleef een rol als ,Marguerite Gautier' haar het dierbaarst. Haar lievelingsrollen dan zijn behalve deze Frou-Frou, Tosca, Magda (in Heimat), Medea, Maria Stuart, Sappho, Hanna in ,Voerman Henschel', Suzanne d'Ange in Dumas' 'Demi-Monde', Madame Sans-Gêne. Verzen-zeggen doet zij — in tegenstelling met haar broer — slecht ; er is dan iets gemaakts, en iets huilerigs in haar stem. Maar zij is dan ook wel zoo verstandig om zéér weinig verzen-rollen te spelen. Ongebreideld door maatgang, in het proza van 'tdagelijksch leven, zich te laten gaan in een rol van gevoel, van hartstocht — of in één van schallende Volkstümlichkeit—, ziedaar haar genre, terwijl zij de laatste vijftien jaar — haar zeventigsten verjaardag heeft zij als dit boekje verschijnt, reeds gevierd — de macht van haar gevoel ook in de meer bedwang-eischende moederrollen heeft getoond; ik denk aan haar ontroerende creatie in ,Zeventien jaar'. Als we verder eens om ons heen zien, komen we tot de concluzie, dat van de thans levende en spelende acteurs — voor hen die de oogen- en ooren-lust van een vorig geslacht uitmaakten, verwijzen we naar Dr. M. B. Mendes da Costa's ,Tooneelherinneringen'*) — er een 25 tal in aanmerking komen om te worden vermeld en voorzoover dit met de weinige plaatsruimte welke wij daaraan kunnen besteden mogelijk is, gekarakterizeerd. De rangschikking van deze artisten is zeer moeilijk ; waar door het beperkte aantal speelkrachten van elke der — te talrijke — gezelschappen zoo goed als geen-een zich in één enkel genre heeft kunnen specializeeren. Ik geloof het beste te doen met eenvoudig de dames en heeren maar naar den leeftijd te plaatsen; voortgaande in den tijd zullen we dan toch ook, althans eenigszins, het voortgaan van de tijds-stroomingen Voelen. Eén leeft er nog die ouder is dan Louis Bouwmeester : de vermaarde L. B. J. Moor, in 1837 geboren, eens — ±1864 — een strijder voor de „comédie naturelle", zooals hij die te Parijs had zien spelen ; n.L een wijze van spreken en bewegen, die meer het dagelijksch leven nabij kwam. En op het tooneel zijn, als in het dagelijksch leven, dat was al vanaf 1761 de leus 2) ; — die van dien tijd af met meer of minder kracht in praktijk werd gebracht. En ook van dien tijd af zien we voortdurend, de anderhalve eeuw lang dat de kunstbeweging van classicisme — via burgerlijk drama, ') Leiden, A. W. Sijthoff, 1900. *) Diderot. Entretiens sur le Fils naturel, passim. In 1752 was trouwens Mlle Clairon al begonnen (op haar voyage de Bordeaux) met een min gekunstelde voordrachtswijze. Zie haar Mémoires in de collectie van Barrière (Bibliothèque des, Mémoires relatifs a 1'histoire de France pendant le 18me siècle. — Paris, Firmin Didot, 1857). — Dl. VI, blz. 50. romantiek1), naturalisme — naar realisme zich voltrekt, dat de acteurs in hun jeugd de oudere generatie haar „onnatuur" verwijten ; en als zij op hunne beurt oudere generatie geworden zijn, den jongeren onbeschaafdheid of onbehaaglijke „vlakheid" ten laste leggen. De heer Moor, die — naar in het handige, reeds meermalen genoemde werkje ,Onze Tooneelspelers — wordt gemeld, „minder goed te spreken is" over het tegenwoordige tooneel ; dat „meer een opzeggen, geen comedie-spelen is ; waarbij het goede wordt overdreven, waarbij „stem en dictie kleurloos" zijn, de heer Moor maakt in dezen geen uitzondering. Om de eigenaardige „lijn" die we in deze opvattingen tot in het naaste verleden zien doorgaan, hier even te doen zichtbaar worden, noemde ik hem nog even, — valt hijzelf buiten het bestek van dit boekje, hij verschaft ons een geschikt „aanloopje" óm tot die spelers te komen, die in hun jeugd met de denkbeelden van ± 1888 — zie het vorig hoofdstuk ! — zijn grootgeworden. Ik noemde als den eersten van onze moderne tooneelleiders J an C. de Vos, en stond toen ook reeds even bij zijn acteurseigenschappen stil. Tijdgenooten van hemzijnHenriPoolman, J. H. Chrispijn Sr. en Esther de Boer-van Rijk. Beteekenisvolle namen in ons tegenwoordig tooneel leven. Poolman, een man van 't jaar '53, is iemand die van alle markten thuis is; die „groot werk" in het komische genre gevonden heeft (,L'Avare'), maar ook in de moderne zedenkomedie (vader Rousset in Brieux' ,Blanchette') en in de Ibsen-stukken (Krogstad in ,Nora', Brack in ,Hedda Gabler') uitstekende dingen heeft gedaan. Hij is een eigenaardig type. In 't dagelijksch leven iemand ') Wie aan het realistisch element in de romantiek twijfelen, moge ik verwijzen naar Pellissier's ,Le réalisme du romantisme'. die niet gauw uit den plooi te krijgen is, die weet wat er in de wereld te koop is, en de wereld dan ook met een kalm wantrouwen bekijkt. In zijn vak uiterst consciëntieus ; — zoo consciëntieus als een acteur met een ongemeen slecht geheugen zijn kan. Iemand die het tooneelspelen schijnt te beoefenen met kalme zakelijkheid ; als een ander vak ; maar die dan ook zakelijk en bij'de zaak is. Die niet gauw iets beneden zijn waardigheid vindt ; — zich zeer goed kan onderschikken (ik denk aan zijn rolletje in ,Heerenmode') en ook het kleinste rolletje zorgvuldig getypeerd en af geeft. Die als de omstandigheden dat nu zoo eens meebrengen, ook wel in een revue kan spelen; en dat ook in alle kalmte precies zoo er afbrengt, als het er afgebracht moet worden. Eén van die acteurs, die in de tooneelwereld zeer goed staan aangeschreven ; maar van wie men daarbuiten niet veel spreekt. Al is hij dan in de jaren '89—'94 (met Kreukniet) directeur van den Salon des Variétés geweest. Wij hebben J.H.ChrispijnSr. al genoemd in het hoofdstuk over de „leiders" en zagen, dat hij het was die het initiatief nam tot de stichting van de Nederlandsche Tooneelvereeniging. Laten we nog een enkel woord wijden aan de acteurswerkzaamheid van dezen tooneelman, die vóór alles een kranig régisseur is. Hij is geboren in 1854 ; speelde van '73 tot '81 achtereenvolgens bij Stumpff en Veltman te Amsterdam, bij Valois in den Haag, bij Le Gras, van Zuylen en Haspels te Rotterdam. In die laatste „zaak" bleef hij vijfjaar ,van 1876 tot'8i. Dan is hij twee jaar bij Willem van Zuylen, speelt dan — alles volgens de opgaven in den eersten druk van ,Onze Tooneelspelers' — twee jaar niet, is van 1885—'89 bij de Nieuwe Rotterdamsche Schouwburg Maatschappij ; is dan achtereenvolgens jeune-premier bij Le Gras en Haspels, bij De Vos en Van Korlaar, en bij van Lier. Dan, in 1893, richt hij de Nederlandsche Tooneelvereeniging op, waaraan hij tot 1897 als directeur en régisseur verbonden is. Dan wordt hij régisseur bij „Het Nederlandsch" ; en is thans, na diverse andere omzwervingen, als regisseur bij Het Rotterdamsch Tooneelgezelschap verbonden. Lenig en eeuwig jong, ziedaar in 't kort de karakteristiek van Chrispijn Sr. als tooneelspeler. De eerste qualiteit deed hem o.a. een uitstekenden nar zijn in Driekoningenavond. Overigens — er valt niet aan te denken, ook maar een oppervlakkig overzicht te geven van de honderden rollen die hij in zijn lang acteursleven heeft gespeeld. De huzarenluitenant in van Nouhuys' Eerloos, Chapuzot in ,De Erfgenamen van Rabourdin', Rosmer in ,Rosmersholm', consul Bernick in .Steunpilaren der Maatschappij', Johannes in Hauptmann's ,Eenzamen', de titelrol in Simons-Mees' /Veroveraar ^ — ziedaar eenige van zijn lievelings- en succes-rollen. Esther de Boer-van Rijk; — „Kniertje" zeggen de lezers al bij zichzelf, wanneer ze dezen naam lezen. Ja, Kniertje — maar nog wel meer ook ! Wat hebben we van deze vrouw al vele en voortreffelijke creaties gezien ! Wat Heyermans' stukken betreft, herinner ik alleen nog maar aan haar wondere creatie van de titelrol in ,De Meid' en aan Engel in ,Het Zevende Gebod' — Schitterend; en .... om een onuitwischbare antipathie tegen haar te krijgenl) — En dan ') Mag ik even een typeerende aneodote van Mevrouw De Boer ver: tellen? Ik zou op een middag bij haar thuis de rol van de „moeye" in Mariken van Nieumeghen met haar komen lezen. Om half drie zou ik er zijn; door allerlei andere .Schouwtooneel'- werkzaamheden kwam ik pas om half vijf. Ik had per telefoon mijn noodzakelijke verlating al aangekondigd; maar — 't was toch onaangenaam. Dus, toen mevrouw de Boer mijzelf haar deur opentrok, begon ik maar met naar boven te lanceeren: „Nu hebt ge de moeder in Thérèse Raquin, detooneelbewerkingvan Zola's roman-van-wroeging. Ontzettend, als een hallucinatie was de werking van haar starre zitten, als zij, verlamd, ook in haar spraakorganen, de vreeselijke beschuldiging zou willen uiten — en de haat is in haar oogen en den star-gesloten mond ; maar ze kén niet ; geen teeken kan ze zelfs geven ! Welk een ontzaglijk concentratie-vermogen van alle zielskracht in de gelaatsuitdrukking ! Een Parijsche correspondentie, uitvoerig verhalende van Louis Bouwmeester's wedervaren te Parijs, vertelt hoe een paar actricetjes vooral des Meesters mimiek bewonderden; en 'tbetreurden,dat die kunst over 't algemeen zoo achteruitging op 't Fransche tooneel. De opmerking is juist; en ze geldt niet voor het Fransche tooneel alleen. Maar een rol als de hier genoemde van mevrouw de Boer bewijst wel, dat er ten onzent althans van tijd tot tijd nog ontzaglijke effecten mee worden bereikt! Ik sprak van de antipathie — den hartgrondigen weerzin zou men wel mogen zeggen — welke mevrouw De Boer in sommige rollen wekt; en dat is soms aan gelaats-, soms meer aan stemwerking toe te schrijven. Het is een bewijs voor haar veelzijdig kunnen, dat zij, diezelfde vrouw van De Meid en moeder Raquin, — en we zouden hier, om iets „klassieks" te noemen, haar Beatrijs in ,De Spaansche Brabander' aan kunnen toevoegen — ook zoo ontroerend zacht kan zijn. Ik denk nu niet aan Kniertje — zacht is Kniertje niet ; goddank niet, daarvoor is Heyermans, bij al zijn sentimentaliteit, een veel te raak realist ! — ; maar ik denk ja, men vergeve mij dat ik daaraan denk, en vooral dat ik er hier melding van maak : ik denk aan hare creatie van Mevrouw de Boer, U zult wel ongeveer woedend op me zijn " „O ■een" — luidde 't antwoord, „ik ben zoo kwaad niet; dat zit alleen maar in 't uiterlijk I" mevrouw Helma in ,De Hoogste Wet'; een, ofschoon polizeilich in den Haag verboden, tóch weinig bekend stuk van den schrijver van dit boekje ; er zijn van die stukken, waarbij zelfs déze reclame vruchteloos blijft! Het zou mij aangenamer zijn, als ik een ander even, of desnoods iets minder sterk voorbeeld van een „zachtaardige" rol van onze groote actrice kon aanvoeren ; ik zou daar de kans door ontgaan, dat men mij verdacht, nog even-in-de-gauwigheid de aandacht op mijn eigen werk te willen vestigen ; wat voorzeker, als men bezig is den lof van anderer werk te verkondigen, niet erg sympathiek zou zijn. Maar, zij het dat mijn dankbaarheid in dezen meespreekt, ik weet géén rol, waarin zij zoo innige, warme accenten van zachte moederlijkheid heeft gegeven, zooveel niet-opstandig leed, als hier, waar een eenzame moeder lijdt om twee zoons, en om hun bittere oneenigheid. Bij de rollen van „komische Alte" van mevrouw de Boer o.a. die van mevrouw Dufour in ,Les Faux Bonshommes' van Barrière en Capendu1) — zal ik niet stilstaan. Ik doe het liever niet, omdat een actrice, van wie ik ontroerende herinneringen heb, daardoor den rechten komischen indruk bij mij moeilijk teweegbrengt; en ik mag het laten, omdat inderdaad op het gebied van het komische niet de kracht van deze kunstenares ligt. Liet ons — helaas te versnipperd — tooneelleven een meerdere specializeering toe, mevrouw de Boer zou zich stellig nooit aan komische rollen wagen. In dat opzicht stond wel lijnrecht tegen overhaar een acteur 1) Jarenlang gespeeld onder den titel .Huichelaars en Weerhanen'; in 't seizoen 1920—'21 onder dien |van ,Als het getij verloopt, ...' ten tooneele gebracht. De titel werd veranderd omdat men het fel-afkeurende van „huichelaars" en het licht spottende van „weerhanen" een onwenscheIrjke combinatie achtte. die twee jaar geleden gestorven, in een ook maar eenigszins retrospectief overzicht van ons huidig tooneelleven niet mag worden gemist. Ik meen C o r S c h u 1 z e. Hij, éen van de weinigen, die hun heele loopbaan aan het Nederlandsch verbonden zijn gebleven, was daar,,eerste komiek". Het woord „komiek" beeft in het dagelijksch gebruik een klank van geringschatting; wat een rijkdom van gevóelsnuanceering deze qualificatie echter, tooneeltechnisch gebruikt, in zich kan sluiten, heeft niemand ons zoo heugend en eerbiedig-stemmend bijgebracht als Schulze. Zijn comisch talent was vol humor; sloot in zich die fijne gevoeligheid, die zoo diep roert, omdat ze zich nooit gehéél laat gaan ; omdat ze, met een zekere kuische schaamte, nooit de innerlijkste gevoelens demonstreert; ze slechts even te verstaan geeft, terwijl dan plots, met een modulatie naar 't komische, de betrekkelijkheid van hun beteekenis wordt getoond ; gevoeligheid bedwongen en relatief gehouden door zelfspot. D i e zelfspot, dat was het comische van Schulze. Kan ik ook hen, die hem nooit zagen optreden — voor die hem wél zagen, is 't niet noodig — eenigszins doen gevoelen, hoe fijn zijn gebaar, zijn lichaamshouding, zijn stem was — hoe bij zijn creaties de lach telkens vereerbiedigde tot een glimlach ; den glimlach die niet meer blijheid, maar innerlijke zachte verrukking uitte ; de verrukking om de schoonheid van de menschelijke ziel ? Schulze was geen man voor een klucht, wel voor het blijspel. O, hij kon ons wel heel gul doen lachen ook ! Laat ik een paar rollen van hem noemen, die karakteristiek waren voor hem, en waarin hij kon laten zien, wat hij kon ; en wat er van een rol gemaakt kon worden ! Dan denk ik aan de wijze waarop hij den ouden Lancelot in ,De Koopman van Venetië' speelde. Ik zag dit in de 1915; toen de leiding van dit gezelschap een zeker evenwicht in de opvoering had Nederlandsche Kunst IX 6 hersteld, zoodat niet langer het heele stuk in den schaduw bleef van de emoties der Shylock-figuur. En ongemeen was de bekoring die er toen uitging van de kleine tusschentafereeltjes van den ouden Lancelot en zijn zoon. Zelden of nooit heb ik zulk een wisseling van komische en tragische momenten, zulk een hoog-humoristisch nuanceeren gezien, zulk een voortdurend opwekken én verstillen van den glimlach op mijn eigen gelaat gevoeld. Ik heb oudere en nieuwere herinneringen van waarde aan Schulze, van de oudere treedt naar voren zijn creatie van Mr. Herman van Bommel, in het stuk van Dr. Juris. Voor de beste eigenschappen van Schulze is in deze rol geen plaats ; maar toch houdt hij ervan; wellicht deels ook omdat dit in-Hollandsche stuk, voor hem zoo'n groot succes is geworden x). En — hij speelt ze prachtig, zorgvuldig. Overdrijving vermijdend geeft hij hier met een kleinen, heerlijk beheerschten komischen aanzet —het zit in elke beweging van zijn veerenden gang, in eiken betoogknik van zijn hoofd — den rustigen, op zijn gemak gestelden Hollandschen rentenier; bewoner van een kleine stad, rijk, deftig, niet gewoon zich om iets druk te maken ; maar die dan toch, door zijn ijdelheid en de vrouwelijke leden van zijn gezin — vicieuze combinatie 1 — in de politiek, den zwendel der politiek, maar, alweer : den gemoedelijken zwendel van de gemoedelijke Hollandsche politiek, wordt getrokken. In dat stuk, typisch Hollandsen door onderwerp en Vizie — sterk naturalistisch met een „leuk"-humorisch tintje — moest Schulze zich voelen als een visch in 't ruime water ! Als ik in het boekje ,Onze Tooneelspelers' de lijst naga van i) Hij heeft er dan ook - in November 1903 — zijn vijfentwintig-jartg jubileum mee gevierd. zijn groote rollen — van de „rollen van vroeger" zag ik er zelf bijna geen, van de „latere" nog maar zeer weinige — dan zie ik toch 'vóór me, hoe hij bijvoorbeeld Straforel in .Romanesk', den ouden Weller in ,Pickwick' heeft gespeeld. Dr. Crusius in ,Groote-Stadslucht' zag ik wel op het tooneel; en hoe wist hij al wat er nog fijns en gevoeligs in deze comische verkleinsteedschte figuur zat, te belichten! Wat werd zoo'n kluchtig type 'n mensch, om wien men fijner lachen kon, omdat men ook een beetje van hem kon houden ; omdat men, bij al zijn malligheid toch iets anders ook zag ; omdat men, zoo'n tooneelfiguur ziende, voelde : hij is als wij ! En dan — nog een enkele herinnering vergunne men mij— dan denk ik aan zijn Doolittle in Shaw's ,Pygmalion'; en aan zijn professor in Lothar Schmidt's ,Maar een droom'. In de innige vermakelijkheid van den dood-serieuzen smeerpoetsigen vuilnisman (Doolittle) was iets van die eigenaardige diepe werking, die maakte dat men, als hij verdwenen was, aan iedereen had willen vertellen, dat het zoo onuitsprekelijk geestig was gedaan; — maar als je er iets meer van wilde zeggen, bleven je oogen zoekende: het adjectief voor deze doorleefde geestigheid was nergens binnen of buiten je te vinden — En dan die professor van ,Maar een droom' 1 Een heel klein rolletje; een rol, die, een aanmatigenden cabotin thuisgebracht, met minachting zou worden weggesmeten. Maar Schulze vond ze niet te gering. En weer — men zou, zijn carrière beschrijvend, deze woorden boven iedere bladzij kunnen zetten — weer : alle overdrijving versmadend, (terwijl overdrijving hier een zéker massa-succes hadde gegeven), — integendeel, iedere comische beweging bedwingend, maakte hij van dezen bedrogen echtgenoot, zonder 't comische dat zijn situatie in 't stuk moet hebben, te verwaarloozen, iets onvergetelijks. Een vier jaar jongere kunstzuster van Schulze is M a r i e van Eysden-Vink, één der twee lievelingen van het Rotterdamsche publiek ; een nichtje van den ouden Moor, die heeft geholpen om haar van modiste tot artiste te maken. En niet alleen bij het Rotterdamsche publiek, ook in de provincie is zij gezien. Zij is een van de weinige actrices, die niet meenen, altijd jong te blijven ; die haar répertoire, met haar leeftijd weet te veranderen. Toen het „wonderkind" Jeanne de Groot — over wier ophemeling Dr. Mendes da Costa x) zich zoo vermakelijk verontwaardigd toont — was vertrokken, werd zij de jeune première van Rotterdam. Dat was in 1885. Sedert dien heeft zij in ,Madame Sans-Gêne', ,Rabagas', ,Demi-Monde', ,Mam'selle Tourbillon', .Levensdal', .Boerencomedie', ,Oud-Heidelberg', .MissHobbs', ,Zaza', De vijf Frankforters, Schöntan's Maria Theresia en tallooze andere rollen geschitterd, doen lachen en ontroering gewekt. Ik zei, dat zij haar répertoire met haar leeftijd wist te doen meegaan ; — inderdaad heeft zij méér gedaan : zij heeft ook waarlijk oude rollen gespeeld, toen zij daar nog, qua leeftijd lang niet aan toe was. Dat is voor een actrice iets phenomenaals ; — helaas ! Want dat het iets phenomenaals is, bewijst, hoezeer de gewone vrouwelijke behaagzucht zich handhaaft ook wanneer de vrouw als kunstenares optreedt ; dat wil zeggen : wanneer zij moest opgaan in een behaagzucht van hoogere orde. Mevrouw van Eysden-Vink heeft dan al spoedig moederrollen niet beneden zich geacht; en met het gevoel dat zij in dergelijke creaties tot ons wist te doen spreken, vooral, wanneer dit gevoel een repoussoir vond in een zachte ironie, heeft zij waarlijk niet de minste soort overwinningen op ons hart behaald! Mevrouw Marie Van Eysden-Vink is in den vollen ') la zijn .Tooneel-herinneringen'. eenvoudigen en diepen zin van het woord, „een lieve vrouw"; en waar zij dit op het tooneel, naar de bedoeling van haar rol óók mocht wezen, heeft zij bij ons publiek een ook moreel-schoone taak vervuld. Frits Tartaud is een niet zeer soepel en een niet zeer fijn nuanceerend artist, maar inhet moderne burgerlijke spel heeft hij eenige bij zijn persoon passende rollen gespeeld, die „staan". Zoo was hij een voortreffelijke rector Krol in Rosmersholm en een uitstekende Wilko De Hond in ,De rechte Lijn'. Mari van Warmelo is de naam van éen van die uitstekende tweede-plansacteurs, die een niet hoog genoeg aan-te-slane beteekenis hebben voor de waarde van het geheel eener tooneelvoorstelling. Toen hij, de zoon van een Rotterdamschen wijnkooper, na op de Wageningsche landbouwschool te zijn geweest en zich voor verschillende handelsondernemingen te hebben geïnteresseerd, in 1891 — hij was toen vijf-en-twintig jaar — bij Jan C. de Vos te Rotterdam aan het tooneel was gekomen, sprak de Vos weldra als zijn meening uit, dat Van Warmelo zich aan het tooneel zou kunnen handhaven op een bescheiden plaats; maar dat, als hij zich illusies had gemaakt, ooit een eerste rol te spelen, hij dan beter deed, het tooneel op te geven. Want daarvoor, zei De Vos — en de heer Van Warmelo herhaalde het mij nog voor korten tijd zonder eenige spijt of wrevel, — „daarvoor hebt U noch het talent, noch het voorkomen". Nu, dergelijke illuzies had hij zich niet gemaakt ; het was hem niet te doen om de eerste rollen, maar om de tooneelspeelkunst, die hij vereerde en liefhad, te dienen.... Zooiets wordt vaak gezegd ; het klinkt mooi; maar het is meestal niet waar. Bij Warmelo—zijn daden, al zijn kunstenaarsjaren door, bewijzen het — was het dit wèl. Hij heeft nooit eerste rollen gespeeld *), maar hij heeft die van het tweede-plan op zoo allervoortreffelijkste wijze vervuld, dat er maar één roep over is. Nooit vond hij zijn rol te klein, en nooit zijn de rollen welke men hem opdroeg, met meer toewijding bestudeerd en tot leven gewekt. Men moet zich trouwens dat tweede plan vooral ook niet al te onbeduidend voorstellen. Lancelot Gobbo in ,De Koopman van Venetië' hoorde ertoe ; en Burgess in ,Candida', en Engstrand in .Spoken' ; in Bassecourt in ,Les Faux Bonshommes', en Koster Langebier in .Allerzielen' — De Engstrand-creatie, dat prachtige huichelachtige schurkentype zal menigeen nog voor den geest staan ; en Koster Langebier's „Ik zeg maar : ik zeg niks" en Bassecourt's „Maar" — dat Van Warmelo zoo prachtig gerekt en dreigend kan zeggen! Henri de Vries — Hij is — met Marie Kamde eenige Nederlandsche tooneelspeler die in het buitenland geslaagd is. Het is gelukkig voor hem, maar jammer voor ons, want Henri de Vries is éen onzer beste karakterspelers, en het feit dat hij speciaal in de door-en-door Hollandsche stukken van Heyermans zoo grooten opgang maakte — zijn kunstvolle vaardigheid in ,De Brand in de Jonge Jan' is overbekend — wijst erop, dat hij toch wel eigenaardig hier thuis hoorde. Al behoort ook Petrüccio in ,De getemde Feeks' tot zijn beroemde rollen. Zijn ongemeen succesvolle carrière vindt men uitvoerig beschreven in het meermalen genoemde werkje ,Onze Too- ») De tijd tusschen het schrijven en het verschijnen van dit boekje verloopen, maakt mij weer eens tot leugenaar. In Maart 1920 vervulde hij op kostelijke wijze de titelrol in Van der Wal's blijspel .Zijne Majesteit'. neelspelers'*). Waar hij, nogmaals : helaas, op ons vaderlandsch tooneel de laatste tien jaar geen plaats meer inneemt, meenen we hier niet uitvoeriger over hem te kunnen zijn. Hermann Schwab is weer éen van die kundige vakmannen, die niet schitteren op het eerste plan, ook niet pogen zich daarheen te dringen ; — maar in de tooneelwereld weet men wat ze door hun ondervinding en kennis waard zijn. Schwab begint tot de oude garde te behooren ; hij is weldra 40 jaar bij het tooneel. Wat heeft hij er, en wat heeft zijn vrouw, mevrouw Wilhelmina Schwab-Welman, er gezworven. „Nederlandsch", Saalborn-gezelschap te Rotterdam, Charles de la Mar, Ned. Tooneelvereeniging, van Lier, weer Ned. Tooneelvereeniging, Lyrisch Tooneel, weer Nederlandsch Tooneel, weer van Lier, Verkade, nog weer eens Ned. Tooneelvereeniging, Royaards, weer Verkade.... Enzoovoort. De laatste twintig jaren was hij mede veelal als régisseur werkzaam. Schwab is een Duitscher van afkomst; en heeft veel Duitsch in zijn karakter ; en in zijn spel. Wat hij doet, doet hij degelijk; hij kent zijn rollen voorbeeldig, hij acteert breed, — iets t e breed naar den gemiddelden Hollandschen smaak — hij spreekt duidelijk, en beijvert zich ook in de dictie zijn personnage volkomen te karakterizeeren. Ik kom tot de Van der Horsten. Over de mannelijke helft dezer tweeëenheid kan ik, na hetgeen ik reeds over hem zeide, toen ik hem onder de „leiders" schetste, kort zijn. Al wat hij als acteur gaf, was af en zuiver. Als leider heeft hij nooit van zijn pozitie ook maar het geringste ') Een zeer practisch boekje; gelijk uit de veelvuldige aanhaling in dit overzicht kan blijken. Mijn eenige bezwaar ertegen is, dat het in de antithese Royaards-Verkade niet geheel onpartijdig is. Mevr. W. v. d. Horst—van der Lugt Melsert men vergelijke zijn Mercadet met het type dat hij maakt van het mannetje in 'Der Weibsteufel' (,De Duivel in de Vrouw'). Bouwmeester heeft, gelijk we zagen, dezelfde opvatting van zijn kunst. Van de vrouwelijke actrices nu ken ik niemand, die deze qualiteiten vertoont zóó, als mevrouw Van der Horst. Een als mediamieke werking noemde ik het. En inderdaad ; mevrouw Van der Horst, heeft mij wel verhaald, dat als zij op het tooneel staat, zij inderdaad op wonderbare wijze, een ander leven schijnt te hebben dan in haar dag-bestaan. Zij vergeet al het ,,gewone" ; herinnert zich daarentegen allerlei dat zij als fictie-personnage heeft beleefd, en dat in haar normalen toestand vergeten is. Deze inleving is oorzaak, dat al wat niet bij haar fictie-leven op het tooneel behoort, haar in dien toestand geducht hindert. Er zijn acteurs en actrices — en dat zijn de meesten — bij wie onder 't spel de eigen persoonlijkheid onaangetast boven de gespeelde blijft; die zich nooit door gespeelde emotie laten meesleepen. Coquelin, in zijn werkjes over de tooneelspeelkunst1) stelt dezé wijze van spelen voor als d e manier; dat is zijn theorie, die — zooals alle theorie, constateering van waargenomen practijk is ; en, bevat ze zeer algemeene sententies, niet zelden op te weinig waargenomen practijk berust. Cóquelin's opvatting is eigenaardig intellectueel-Fransch. — Mevrouw Van der Horst dan kan, als zij speelt, niet dulden dat men — zooals zoo vaak op het tooneel gebeurt — allerlei grappen maakt, grappen, die veelal de te spelen situatie belachelijk maken. Bij haar. is het spel leven. Ook als het uitgelaten vroolijk is ! Haar meeste ernstige rollen zijn uitteraard rollen uit het burgerlijke drama: Hanna in Multatuli's ,Vorstenschool', ') ,L'art du comédien' en ,L'art et le Comédien'. Anna in Halbe's Jeugd', Kathe Vockerath in Hauptmann's ,Eenzamen', Rosa in ,Ghetto', Klara in Hebbel's ,Maria Magdalena', Eva Kolberg in Boudier-Bakker's ,Hoogste Recht'. Toen de Tooneelvereeniging in 1895 en 1908 in het Deutsche- en het Hebbel-Theater te Berlin optrad, behaalde zij ook voornamelijk met dergelijke rollen haar. succes. Maar de groote triomfen in dit genre waren haar Jo in ,Op Hoop van Zegen' en Rita in .Allerzielen'. In de eerste rol kon zij al de schakeeringen van haar talent geven: in den aanvang de onbezorgde, jolige meid ; dan in den stormnacht, de benarde, die met al de kracht van haar jongen levenslust den angst wegdringt; dan de verslagene, de opstandige ook, één enkel oogenblik; en de berustende. Heerlijk levenswaar heeft mevrouw Van der Horst dat stoere, blanke visscherskind ^gegeven. Maar een haar liever rol nog — zij het ook dat zij langzamerhand, na honderden keeren, van dit goede wat te veel heeft gekregen — is Rita in ,Allerzielen'; de rol van den natuurmensen — zoo heeft Heyermans het bedoeld x) ; en : de jonge moeder, de blijde ondanks alle leedomstandigheden — tot het ontzettend verlies volgt, het verlies van het allerdierbaarste. Het is een groote triomf van mevrouw Van der Horst, dat zij in deze rol poëtisch gedacht, maar niet zelden wat rhetorisch van uitdrukking, zoozeer weet te overtuigen van levenswaarheid. Dat wij van het symbolische dat Heyermans in dit stuk wilde geven, niet veel merken, is niet de schuld van de vertolkster. Van klaarder, meer doorlichte schoonheid is de rol van Klara in Björnson's ,Boven menschelijke Kracht' (eerste deel), en hier, waar bij de zieke vrouw langdurige concentratie op de stem alleen wordt vereischt — en op •) Een bedoeling, ook in de kleur van Rita's kleed uitgedrukt. gj] achtigheid van die tooneelpersonnage was gewekt. Waarlijk, ten volle het resultaat, dat Royaards zich maar wenschen kon ! Brondgeest, — een temperamentvol acteur, die in de maatschappij heeft gedebuteerd als luitenant bij de huzaren. Op het tooneel debuteerde hij te Purmerend; en wel in het gezelschap-Van Lier. Spoedig ging hij over naar de Vos en van Korlaar ; vandaar voor één jaar naar het Nederlandsch ; vandaar naar Le Gras en Haspels, waar hij twaalf jaar bleef. Toen is hij zelf gaan directeuren ; waarmee de onrust eerst recht begon. Eerst het Brondgeest-Ensemble in den TivoliSchouwburg, toen in Indië, toen weer in Rotterdam, toen weer in Den Haag. Enzoovoorts. Brondgeest heeft „van alles" gespeeld. ,Herodes (in ,Salomé'), Prinzivalle in ,Monna Vanna', Jacques in ,De Twee Weezen' — Zijn ,Dolle Hans', gecreëerd bij Royaards' gezelschap, later voortgespeeld met een eigen klein emsemble, is éen van zijn beste rollen. Gusta Poolman — (Mevrouw de Vos-Poolman) is den i4den Augustus 1920 vijftig jaar geworden. Ik zag haar datzelfde jaar nog als een jonge, exotische coquette ('ntemperamentvolle Hongaarsche) in 'n Duitsche klucht (,Woningnood' — Zwangeinquartierung'); en ze was volkomen overtuigend. Maar nog iets anders viel mij op, toen ik haar te midden van een troepje jongeren van Het Hofstad-Tooneel zag bewegen. Namelijk het rappe, geestig-rake, en het opmerkelijk-knappe, vakkundig knappe van haar bewegen en spreken. „Wat kénnen die menschen van de ouderegeneratie 't vak," zei me een paar dagen nadien 'n „opkomende ster" ! Jawel — en meer nog : wat zijn ze consciëntieus. Dat geldt vooral van de vrouwen van die vorige generatie ; en dat geldt voor Gusta Poolman in bijzondere mate. Zou het ook van de dochter van de eertijds vermaar- de — en nog geenszins vergeten — Christine anders te verwachten zijn ? Zij is een echt kind van de planken. Reeds op haar 15de jaar trad zij op: en wel bij het „Nederlandsch". Daarna was zij korten tijd bij Chris de la Mar ; toen bij den Salon des Variétés, en had als zoodanig haar aandeel in de nieuwe, meer litteraire tooneelbeweging, waarvan haar latere echtgenoot één der leiders zou worden. Toen de Tivoli-Schouwburg in 1890 werd gesticht, kwam zij bij het nieuwe gezelschap. Later is zij bij Le Gras en Haspels, en, het grootste deel van haar loopbaan, bij Het Nederlandsch Tooneel verbonden geweest. In haar Tivoli-jaren heeft zij o.a. Maria in van Nouhuys' ,Goudvischje' gecreëerd, Magda in ,Het ouderlijk Huis' (van Sudermann). Ook in het klassieke répertoire heeft zij gespeeld (Ophelia in ,Hamlet', Beatrice in ,Veel Leven om Niets', Suzanna in ,Het Huwelijk van Figaro') — Maar haar eigenlijke genre is het moderne burgerlijke drama, waarin zij vooral luchthartige personnages geestig tot hun recht doet komen. Lang niet zoo'n langen tijd bij het tooneel, maar naast aan Brondgeest en Gusta Poolman in leeftijd is Louis de Vries. Een kunstenaar van wel zeer verschillend karakter ! Op later leeftijd, toen hij al man en vader was1), heeft hij zich aan het tooneel„vak" gewijd ; waar zijn neiging al jaren lang heenging. Bouwmeester, de groote Louis, heeft hem hiertoe aangemoedigd ; —ven ook in artistieken zin was Bouwmeester langen tijd zijn leidsman; ja, aanvankelijk gaf de Vries zelfs een reproductie van „his masters voice" — wat niet tot zijn voordeel was ; want de stem van 1) Ook over dezen acteur schreef ik een monografietje, ter begeleiding Yan een aantal rollenfoto's; uitgegeven door Jansen's Uitg.-Mij. te Utrecht. Louis de Vries onder den titel ,De Familie Lehmann' heeft hij honderden malen avond aan avond de toeschouwers ontroerd en verrukt. D e Jood is dit, in zijn gedweeheid tegenover de buitenwereld, in het gezag bij, en de liefde tot zijn gezin ; in zijn onverbiddelijkheid, wanneer één der zijnen het heilige aantast. En al die eigenschappen saamgebracht in de éénheid eener waarlijk diep-levende persoonlijkheid .... Laat ik nog even een andere schoone hoedanigheid van De Vries' talent aanstippen: zijn voortreflijk zeggen van „gedragen taal" ; tot welker effect zijn mooie, melodische en klankvolle stem niet weinig bijdraagt. Zoo maakte zijn Sero, met de wonderlijk schoone, verklaarde creatie die Tilly Lus van Droomelot gaf, Heyermans' te weinig gespeelde , Schoone Slaapster' tot iets zeer schoons. Helaas, de laatste jaren heeft De Vries ons niet gebracht wat wij van hem hoopten. Het succès, ook financieel, de gemakkelijke en massale, zij het dan niet superieure, triomfen wélke hij wist te behalen met tooneelwerk van grover allure, een verwaarloozing van eigen artistieke ontwikkeling, hebben hem tot stilstand gebracht. Moge hij tót de erkentenis komen dat zelfs ,De Dief' en ,Samson' — om nog het beste van zijn „sterke" répertoire te noemen — niet het voornaamste is, wat hij met zijn talent de wereld geven kan. En moge de groote eerzucht weer eens in hem opvlammen, de vurige begeerte om de wereld het beste te geven wat hij kan. Julia Cuypers '— vroeger mevrouw van Lier, thans mevrouw Woudhuysen — is van hetzelfde jaar (1872) als Louis de Vries ; en dat is niet hun eenige verwantschap ! Zij is ook een knappe, ook een „sterke" speelster. Zij is afkomstig van het Vlaamsche tooneel, dat met litteratuur in den edelen zin van het woord weinig te maken heeft, en nog minder daarmee te maken had in de jaren van Julia's jeugd. Het eenvoudigst kunnen we haar talent qualificeeren door erop te wijzen, dat ,Roze Kate' — ,, het treurspel der smeden" ! — voor héér werd geschreven (door Nestor de Tière). Maar het répertoire der Vlamingen moge, als dat van onze volkstheaters, grof zijn, er wordt technisch zeer consciëntieus en met grooten zin voor plastiek gewerkt. En die eigenschappen hebben Julia Cuypers ook ten onzent — zij bleef geregeld in Noord-Nederland wonen sedert haar eerste huwelijk, met den tooneeldirecteur van Lier — een bepaald soort succès gegeven. Zij is „populair", in den ruimen, maar niet den ruimsten zin van het woord, zij vindt vooral onder „het volk" haar bewonderaars. Toch is b.v. de wijze waarop zij een rol als die van de huishoudster in Heyermans',Schakels' creëerde, wel een bewijs, welk een uitstekend materiaal de acteurs van deze soort meebrengen. Belangrijk werk, en een goede régie, — en zulken zijn de spelers, die u het meest zullen „doen". Maar ze moeten door een artistieke leiding behoed worden, hun richting te nemen daarheen, waarheen de verlokkingen van massa-toe juichingen hen roepen. Alida Tartaud-Klein heeft als zoovele tooneelspelers van beteekenis — ik noemde reeds Bouwmeester — aan plotselinge ontstentenis van een oudere kunstgenoot de kans te danken gehad om te toonen wat zij kon. Dat was in 1890 in Den Bosch. Men zou Vorstenschool spelen, met de vermaarde Catherina Beersmans als koningin Louise. Mevrouw Beersmans bleek plotseling ongesteld; en Alida Klein, een 17 jarig bij-loopstertje, viel het te beurt, „in te vallen" voor deze belangrijke rol. Het is één van haar liefste, want beste, rollen gebleven ; en inderdaad, de tragédienne van het Rotterdamsch Tooneelgezelschap heeft alle eigenschappen om de koninklijkheid uit te beelden ; waardoor het ietwat paedagogisch karakter van Multatuli's koningin gelukkig, wanneer z ij de rol speelt, niet al te sterk uitkomt; zij heeft, bij een schoone gestalte, de edele gelaatstrekken, die voor een dergelijk emplooihetideaalzijn. Zoo is dan ook de titelrol in Maria Stuart éen van haar schoonste en meest bekende creaties. Maar het behoeven juist niet koninginnen te zijn, de personnages, welke zij op treffende wijze voor ons incarneert ; en als Medea — die zij in Legouvé's drama, na Kreusa, heeft gespeeld, ons treft, is het meer door haar verhoogde menschelijkheid dan door haar koninklijkheid. De furie-vol-smart Maar ook die in den modernburgerlijken toon overgebracht, een Hedda Gabler, weet zij ons te geven. Ook echter de geroepene van het noodlot, de gedragene door wondere waaiïngen : de Vrouw der Zee Meer-, want zeer veel-zijdig is het talent van mevrouw Tartaud-Klein. Zij beschikt over de zeldzame combinatie van een scherp analyzeerend verstand en een machtig synthetizeerend temperament. Zoo kon zij de vertolkster worden van machtige tragediefiguren én van de fijn-psychologische scheppingen van den modernen geest. Terwijl haar groote belangstelling in de litteratuur haarzelf en ons bevrediging bracht door haar van zeer goed begrip en fijn genuanceerde dictie getuigende poëzie-voordrachten. Jan Musch wordt thans algemeen als onzegrooste acteur na Bouwmeester erkend en gevierd. Dien roem heeft hij eigenlijk pas de laatste tien jaren veroverd ; van 1891 tot ± 1911 was hij wel als een zeer bruikbaar acteur bekend, maar trad niet op den voorgrond; waarschijnlijk doordat op den voorgrond treden niet in zijn aard ligt; en in de tooneelwereld — trouwens, in de wereld in het algemeen — de neiging om iemand alleen op grond van zijn verdiensten de plaats te geven welke hem toekomt, uiterst gering is. Nadat in de oude Tooneelvereeniging hem nu en dan gelegenheid was geboden, eenige belangrijke rollen te spelen—o.a. de Mevr. Alida Tartaud—Klein anarchist in Van Eeden's ,Beloofde Land', koster Langebier in .Allerzielen', — heeft hij door eenige schitterende creaties bij Royaards' gezelschap ,Het Tooneel' zijn volle waarde doen kennen. Zoo als Uriël in Vondel's ,Lucifer' — later vervulde hij ook de titelrol in dit stuk. Voorts als de advocaat Destournelles in Jonkvrouw de la Seiglière ; waar hij, doorgaans onbeweeglijk staande op één plaats, door de concentratie van zijn uitbeeldingsvermogen enkel in de stem, zijn mimiek en eenige uiterst spaarzame gebaren, een ware opgetogenheid bij het publiek te weeg bracht; die zich uitte in — bij dezen speeltrant zeker allerminst geprovoceerd te noemen — „open-doekjes" ; zelfs op avonden, waarop Royaards in de titelrol zijn 25-jarig jubileum vierde, en het publiek dus geneigd was, bijna uitsluitend naar dezen te kijken. Een andere wel zéér andere glansrol van Musch bij dit gezelschap was zijn creatie van Maurits van Keulen in Willem Schürmann's ,Violiers'. Het spelen onder Royaards' straffe leiding beviel Musch echter slechts matig ; en toen hij een geldelijk prachtige aanbieding kreeg van ,Het Nederlandsch Tooneel' en van ,Die Haghespelers', om beurtelings bij deze beide gezelschappen eenige gastrollen te vervullen, nam hij dit aan. In artistiek opzicht echter bracht dit speeljaar hem weinig voldoening. Meer belangrijk werk kreeg hij nadien bij Heyermans; o. a. als de watergeest in Hauptmann's ,Versunkene Glocke', en als Krelis Louwen in Langendijk's stuk van dien naam. Zijn Jasper in ,Eva Bonheur' maakte een ietwat sentimenteel-geschreven rol tot een prachtige werkelijkheid ; als titelheld van ,De wijze kater' vierde hij zijn geestige levendigheid bot. In deze rol bleek opnieuw zijn uitnemende geschiktheid voor typisch-Hollandschen humor ; waarvan hij ook in een prachtige Robbeknol- in dit opzicht in het laatste decennium, dank Royaards en Verkade, een verbetering te constateeren is. Maatschappelijke ijdelheid, zoowel bij het publiek, dat dit te-kort opmerkte — en napraatte — als bij de kunstenaars, heeft dit gebrek, en het feit dat het opgemerkt werd, veelal op onjuiste wijze en in onjuiste verhouding doen taxeeren. We komen hierop aan het einde van dit hoofdstuk terug. Maar dit zij alvast geconstateerd, dat hij die iets van de eigenschappen van een,,heer" in uiterlijk en optreden heeft, iets voorheeft bij het veroveren van een positie op de planken. Gimberg bracht echter weldra meer aanspraken mee; n.1. een uitstekende techniek, die hij verklaart goeddeels aan zijn leermeesteres, mevrouw van Dommelen, te danken te hebben. Zoo kreeg hij gauw belangrijk werk te doen. — Graaf zu Lehdensburg in ,Taptoe' was zijn eerste succes; toen volgde o.a. zijn Cokane in ,De Huizen van den Weduwnaar' ; Crofts — een ietwat ploertig heer, al is 't dan een „heer"! — in ,Mevrouw Warren's Bedrijf'; de markies in ,Miquette en haar Moeder'; en vooral — hoe kwam hem daarbij zijn rustig-gecadenseerde, uitstekende dictie te stade — Olivier de Jalin in de ,Demi-Monde'. Zijn creatie van Papa — in het stuk van dien naam van de Caillavet en de Fiers — was een model-creatie, en moet, dunkt mij, die van den oorspronkelijken vertolker, Huguenin, die niet zóózeer alles voor deze rol meeheeft, hebben overtroffen. K o van D ij k. Toen hij de Tooneelschool verliet — in 1898 ; hij was toen zeventien jaar — werd hij aanstonds bij Het Nederlandsch Tooneel geëngageerd, en men had de grootste verwachtingen van hem. Ik geloof, dat hij thans op weg is die te gaan vervullen. Ko van Dijk is een acteur voor den grooten stijl; vandaar dat hij in den tegenwoordigen tijd niet zoozeer naar voren kwam, als men op grond van zijn talent verwachtte. Vijftig jaar geleden zou hij daartoe de gelegenheid hebben gevonden in het melodrama; in salonstukken is deze krachtmensch minder op zijn plaats. Zoo, wat we gelooven, de toekomst is aan werk als Laudy's, Paradijsvloek', is de toekomst ook aan acteurs als Ko van Dijk, die in dit werk zoo prachtig de wilde wanhoop van Kaïn gevoelen deed. Zijn kreet Vlammen, vlammen, vlammen in het laatste bedrijf, wanneer hij, zelf een dwalende laaiïng gelijk, over het tooneel stormt, zullen wie deze geweldige creatie zagen, niet vergeten. Van Dijk is éen van de weinige acteurs die van-zelf goed verzen zeggen, omdat zij rhythmisch kunnen voelen. Het vers is hem niet een opgelegde fraaiigheid, maar een meegeleefde stileering, een schoonheid die de natuurlijkheid niet schaadt. Zoo was hij ook in Vondel's Samson de ideale tragische zonneheld. Ook Cyrano en Gysbreght speelde hij, ook Michel Brancomir in Coppée's ,0m de Kroon'. De stoere, voor de macht der vrouw bezwijkende gendarme in ,De Duivel in de Vrouw', de majoor van Stoutenburg in Fabricius' ,Meteoor'. ... Maar we willen geenszins een lijst van zijn rollen geven ; en noemen dan nog slechts, om aan te duiden, wat zijn speelkunst vermag te geven in een weeker genre, zijn voortreflijke, ook door den schrijver warm geprezen creatie van IJsbrand, den titelheld in van Eeden's stuk. Cor van der Lugt Melsert is, wat zijn uiterlijk leven betreft, een gelukskind. Opgevoed door zijn zuster en zwager, mevrouw en den heer Van der Horst, werd hem van huis uit een ernstige opvatting van de tooneelkunst bijgebracht. Hij leerde het vak practisch bij het spelers', in 1885 geboren ; behoort dus tot de jonge tooneelspelersgeneratie; waarvan zij één der meest succesvolle leden is. Op haar veertiende jaar kwam zij met haar ouders naar Amsterdam, waar zij — aanvankelijk voor concertzangeres — studeerde aan de School voor Vocale en Dramatische Kunst, onder directie van Cato Esser. Daarna verbond zij zich aan Het Rotterdamsch Tooneelgezelschap ; waar zij reèds spoedig een belangrijke plaats innam. En ,,dat zij niet als zoovelen een één-dags-bloem bleef," schrijft de heer Broedelet in het rijk geïllustreerde monografietje, dat ter gelegenheid van haar jubileum in 1918 van haar verscheen*), .... dat1 „dankt zij aan haar stalen wil, om tot de grooten te gaan behooren." Inderdaad, deze wil, met Duitschen „Ausdauer" in werking gehouden, heeft Else Mauhs er gebracht. Voor geen eisch van haar kunstvak is ze teruggedeinsd. Een typisch voorbeeld hiervan is wel, dat we haar jaren hebben gekend als een stevig dikkerdje ; .... tot ze zich rekenschap gaf, dat voor het emplooi dat zij de eerste jaren werischte te vervullen, een slanker figuur bepaald zéér gewenscht was ! Wel — toen wérd zij slank. Een uit gezondheidsoogpunt niet ongevaarlijke metamorfoze ; maar Else Mauhs is er schitterend doorheen gekomen ; en had zich zoo ook uiterlijk voor de uitbeelding van meer geraffineerde vrouwenfiguren geschikt gemaakt. Ce que femme veut.. . . Uitteraard behoorden de meeste rollen in haar Rotterdamschen tijd tot het Fransche lichte comédie-genre, dat immers een groot deel van het répertoire van dat gezelschap uitmaakte ; en althans het genre was, waar voor de ingénue gelegenheid was tot optreden. In ,De Liefde waakt', Primerose, als Colette, Benjamine behaalde zij triomfen; ') J. W. Jansen's Uitgevers-Mij., Utrecht. maar ook het kermisstuk ,De gelaarsde Kat' was een zeldzame triomf voor haar. Toen haar oude partner Cor van der Lugt Melsert in Den Haag THet Hofstad-Tooneel' oprichtte, ging Else Mauhs, zij het na voorzichtige aarzeling, over naar dit gezelschap, bij welks openingsvoorstelling (Nico van Suchtelen's ,Tuin der Droomen') zij natuurlijk dadelijk een belangrijke rol te vervullen kreeg (het charmante canaille Olga). Ook van de Eva in ,Kasbloem' van mevrouw SimonsMees echter vermocht zij een mensch te maken ; en een triomfante praestatie leverde zij met de rol van haar I21/» jarig jubileum in mevrouw van Ammers-Küller's ,Mijn en Dijn'. Over het eigenaardig talent van Else Mauhs is na het voorafgaande niet veel te defineeren. Zij is de vrouw van wil en raffinement; van wil i n raffinement. Enny Vrede. Zij is niet meer onder de levenden ; maar zóó kort ligt haar ongemeen succesvolle loopbaan nog achter ons, dat een enkel woord van herinnering niet achterwege kan blijven. Haar man, Eduard Verkade, was haar leermeester ; ook, korten tijd, Reinhardt en Dr. Milan. Zij had het zeldzame voorrecht voor een actrice, steeds groote rollen te spelen te krijgen ; die haar aanvankelijk te moeilijk waren. Dat zij erin groeide, en wezenlijk op weg was een zeer groote, veelzijdige actrice te worden, had zij — of liever : hebben wij — te danken aan haar groot talent, door gratie, ongemeen temperament en ongemeene vitaliteit gesteund. Zij speelde vooral society-stukken, maar toonde ook als Julia, als Hedda Gabler, als Christine (in .Antithese') vele en grooter mogelijkheden van haar talent. Zij had een zeldzame natuurlijke beschaving. Ons tooneel heeft héél veel met haar verloren. Cor Ruysisop het oogenblik, voor zoover ik weet — want in de tooneelwereld verandert alles elk oogenblik — onze jongste tooneeldirecteur ; dat is te zeggen : directeur dan van een Indische tournee. En tevens is hij éen van de jongste van de tooneelspelers, over wie we meenen hier iets te moeten zeggen. Hij is namelijk éen van onze beste komieken. Hij meent, dat hij ook veel — en méér — in het tragische genre zou kunnen presteeren ; een meening, die tot-nog-toe in de practijk ook zijner slechts dramatische rollen zeer weinig steun vindt, maar die we, als we eraan denken, dat Molière toen hij jong was hetzelfde meende, toch bijna met eerbied aanhooren. Meer echter verwachten we van hem, als hij zijn lievelingsdroom, den Shylock te spelen, eens verwezenlijken kan ; Shylock is een blijspelrol ; wat voor de 17de eeuw, die wreeder en harder lachte dan onze tijd, nog niet beduidt, dat die figuur ons enkel en voortdurend „blij" behoeft aan te doen. We gelooven dat Ruys de man zou zijn om de nuance te geven, welke, iets minder doorloopend-melodramatisch dan die van Bouwmeester, ons meer historisch juist zou kunnen voorkomen. Of de rol dan het publiek evenveel zou „doen", is een andere quaestie. Dat is dan Ruys' ideaal, en dat vooropstellend geven we zeker niet het kleinste noch het minste element van zijn persoonlijkheid. Het is echter zaak, ook nog even te spreken over hetgeen hij tot stand bracht ; met een enkel woord slechts, — want hij staat nog aan het begin van zijn loopbaan, en dat begin geeft zeker de verwachting van veel goeds, maar nog niet de vervulling. We hebben tot-nog-toe van hem genoten alleraardigste typeeringen; imitaties naar de werkelijkheid, waarin met ongemeene intuïtie het komische element is aangetikt en gechargeerd. Dat is ook het geheim van zijn ongemeen succes bij het nadoen van beroemde confraters : zijn vermogen om het typische van een' persoonlijkheid aan te voelen, gecombineerd met Nederlandsche Kunst IX 8 TlLLY LUS I DIcJ.L.VWich ~ rm ml \ imü I } ba Mimi! i l~\r-\ W.esCW I ( m« &m jkj • -..; smws i .1 ifiM rr ï l «24-: ist: Irs I VI NEDERLANDSCHE KUNST NEDERLANDSCHE KUNST Een reeks artistieke handboeken ONDER REDACTIE VAN JOH. VORRINK IX A. SIJTHOFF'S UITGEVERSMAATSCHAPPIJ LEIDEN ONS HEDENDAAGSCH TOONEEL DOOR J. L. WALCH A. W. SIJTHOFF'S UITGEVERSMAATSCHAPPIJ LEIDEN — 1922 HOOFDSTUK I Het répertoire Wie het huidige répertoire van onze tooneelgezelschappen vergelijkt met dat van een halve eeuw geleden, zal éénige vjertgtering in het artistiek gehalte kunnen constateeren ; een verbetering die men evenwel vooral niet moge overschatten door een te geringe waardeering van het voorafgaande ; van die werken — b.v. het werk van Dumas fils, Augier en Sandeau — welke bij een later geslacht, uitteraard, niet meer die geestdrift verwekken, waarmee ze door de tijdgenooten der auteurs werden ontvangen. Evenmin overschatte men de beteekenis der goden van het heden ; maar ik geloof niet, mij daaraan schuldig te maken, wanneer ik althans Ibsen een schrijver noem die de kunst-waarde van het moderne tooneel belangrijk boven dat der onmiddellijk voorafgaande tijden deed rijzen. En ook dat men Shakespeare — die tot het derde kwart der negentiende eeuw bijna niet dan in de verklassiekte — dat is: jammerlijk vertamde en versnoeide — bewerkingen van Francois Ducis placht te worden vertoond — dat we Shakespeare weer onversneden te genieten krijgen, is een verschijnsel, dat ik, met hoeveel voorzichtigheid ik ook geneigd ben tegen Nederlandsohe Kunst IX een overschattend oordeel betreffende den eigen tijd op mijn hoede te zijn, een symptoom van verbetering durf noemen. Laten we dus voorloopig althans eenige verbetering durven constateeren, en tevens wijzen op een verschijnsel, dat nog duidelijker bij vergelijking van eind-XIXde en begin-XXste-eeuwsch répertoire in 't oog valt: het zéér belangrijk toenemen van het oorspronkelijk Nederlandsche W*Dit laatste verschijnsel mag het meest belangrijke heeten. Voor den bloei van een tooneel is het vóór alles noodig, dat een nationaal répertoire den grondslag van zijn voorstellingen vorme. Ik heb deze stelling elders *) uitvoerig verdedigd ; en, daarheen verwijzend, bepaal ik mij thans ertoe op te merken, dat het voor een zuivere gebarenkunst noodig is, dat de speler en speelster de gevoelens welke zij uit te beelden krijgen, in hun wezen en in hun tot verschillende handelingen voerend verloop, geheel kunnen meegevoelen ; hetgeen bij eigenlandschen tekst in belangrijk sterker mate het geval pleegt te zijn dan waar het stukken van vreemden oorsprong geldt. Zelfs bederft de acteur zijn kunst voorgoed, als hij die geregeld toepast ten opzichte van werk, dat hij niet ten volle kan meevoelen. Dit heb ik in de hiervoor geciteerde redevoering, met aanhaling van eenige — naar ik geloof : veelzeggende — voorbeelden uit de practijk van het tooneelleven, betoogd; echter vooropstellende, dat de waarlijk groote kunstwerken van de tooneelletterkunde der eeuwen zoo veel algemeen- en groot-menschelijks bevatten, dat die, uit welke nationaliteit en uit welken tijd ze ook mogen stammen, niet dan tot schade voor onze beschaving op eenig tooneel kunnen ') Zie Handelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde over 1917, Bijlage II. worden gemist. Hoeveel ze ook door anderlandsche vertolking mogen verliezen, en hoeveel ze in verschillende landen ook mogen verschillen. * * ♦ Geen kunst, die zoozeer wordt beheerscht door wat men eenigszins euphemistisch den „smaak" van het publiek pleegt te noemen, als de tooneelkunst. Een onmiddellijk gevolg van deze omstandigheid is, dat, wanneer men den gang der geestelijke stroomingen van onzen tijd nagaat en aanwijst, het tooneel bij deze demonstratie het best wordt achterwege gelaten ; het is, in zijn „populariteit", te achterlijk om in dezen veel materiaal te leveren. Hier geven niet de kunstenaars en de kenners den doorslag ; maar de groote massa van het betalende publiek. Het zou echter weer verkeerd zijn aan dat publiek de volle schuld van dit verschijnsel te geven ; die ligt hoofdzakelijk bij de artiesten ; die het publiek den doorslag laten geven. Wat is het, dat in alle andere kunstvakken ten slotte de neigingen en voorkeuren van het publiek dwingt ? Het is de kracht van overtuiging der kunstenaars. Zij werken zóo als ze werken, omdat ze het niet anders kunnen. Ze lijden honger als het moet; maar ze doen geen concessies. Maar de „tooneelkunstenaars" — en ook deze term mag vaak ietwat euphemistisch gebruikt heeten — zijn de meest concessie-bereide, de meest onderdanige dienaren van het publiek. Men zou een oogenblik bij dit veroordeelend oordeel kunnen aarzelen, overwegend, dat zij als „reproduceerende" artisten zich slechts tot karakteristieke uitbeelding van éen enkel karakter hebben te bepalen. Een zijblik naar de muziekwereld echter zal wie tot een zoodanige vergoelijking bereid mochten blijken, reeds doen aarzelen. Daar toch zal geen der „uitvoerende" artiesten dit adjectief aan zijn kunstenaarschap toegevoegd, een voldoende motiveering achten ^>m evengoed „mopjes" als waarachtige muziek te spelen. En inderdaad, dat is het juiste standpunt. Wie den kunstenaarsnaam wil verdienen, en te meer: wie op den kunstenaarsnaam eenige pretentie gronden wil, die moet in zijn daden het besef toonen, dat „noblesse oblige". En bij hoe weinigen van onze tooneelkunstenaars heeft dit besef zich laten gelden I * We wilden een overzicht geven van ons huidig tooneelrépertoire ; en breken daartoe de bespreking van de hiervoor geduide quaestie voorloopig af. Het is duidelijk, dat ons répertoire alleen te begrijpen is, nadat we een blik hebben geworpen op de tooneelbeweging in het buitenland, waarmee die ten onzent ten nauwste samenhangt ; zoowel door overneming (vertaling) als navolging. En dan valt het ons op, dat, na het eind-i9de eeuwsch tooneel, dat bijna geheel van Frankrijk afhankelijk was, in de laatste 25 jaar een groote Scandinavische en Engelsche invloed valt waar te nemen. Een nauwkeuriger beschouwing van het Fransche tooneel der laatste kwarteeuw doet dit begrijpelijk worden. Het burgerlijk zedenspel van Dumas fils en zijn tijdgenooten is — het wordt door gezaghebbende Fransche auteurs zelf erkend — allengs verloopen tot een fabriekmatig vervaardigen van overspel-intriguetjes. „II est trés vrai," zegt Emile Faguet1), „que neuf pièces sur dix sont conformes aux „trois unités modern- ') In zijn voorrede tot .L'Evolution du Théatre Contemporain' door Séché en Bertaut (Paris, Mercure de Franoe, 1908), blz. VII. s t y1e" ; de drie vaste figuren van den man, de vrouw, en de(n) noodlottige(n) derde. Hij legt er echter nadruk op, dat het er evenwel slechts negen van de tien zijn; er blijft nog iets anders over — ; en hij wijst erop dat ten allen t ij d e een deel — het grootste — van de tooneelproductie fabriekmatig was ; en dat daarnaast dan toch altijd nog de artistieke voortbrenging haar—uitteraard kleinere — plaats innam, en blijft innemen. Doch als hij dan in een nadere beschouwing treedt van de huidige tooneellitteratuur, en als na zijne introductie Séché en Bertaut zelf het woord nemen, dan blijkt het evenwel, dat er zeer zeker veel verscheidenheid is op te merken ; dat ook het echtbreuk-drama, als men de historie ervan gedurende een halve eeuw overziet, nog wel belangrijke gegevens betreffende de evolutie van maatschappelijke en zedelijke denkbeelden kan verschaffen ; dat de tooneelstukken die speciale maatschappelijke quaesties behandelen, historisch belang hebben ; maar zoomin de auteurs van het boek zelf als de voorredenaar overtuigen ons toch van een groote origineele artistieke productie van beteekenis ; van nieuwe, groote levensvizies. Integendeel — Faguet zegt het zelf aan het slot van zijn inleiding : het groote verschijnsel is, vooral na 1870, „dissolution" . .. Laten we hieraan de opmerking mogen toevoegen, dat zij de teekenen van een nieuwen dageraad hebben misduid of niet gezien. Van Maeterlinck ; van wien alleen , Intérieur' besproken wordt, — nota bene in het hoofdstuk ,Le fait divers au théatre' 1 — wordt de beteekenis volkomen miskend ; Claudel wordt niet eens genoemd — het is waar, dat zijn werk het eerst in latere jaren tot een opvoering bracht. Inderdaad heeft in de laatste tien jaren, toen de republiek en hare materialistisch-democratische idealen het geheele leven in Frankrijk schenen te beheerschen, de werkwijze der industrie ook op tooneelgebied de overwinning behaald. Tot, mede door de onderdrukking der minderheden1), een reactie ontstond .... die evenwel nog slechts haar eerste manifestaties op tooneelgebied heeft gegeven (Claudel, Jammes, Théatre de 1'Oeuvre, Théatre du Vieux Colombier), en nog te weinig voelbaren invloed op ons Nederlandsen tooneelleven heeft gehad, om er hier uitvoerig over te zijn. Intusschen heeft ieder groot tooneelsuccès in Frankrijk hier een min of meer volkomen herhaling gehad ; niet alleen wat het echtbreuk-drama betreft, ook wat een historisch schertsspel als Madame Sans-Gêne, ook wat Cyrano de Bergerac aangaat, één van de laatste uitloopers der romantiek. Het schijnt mij overbodig hier een lijst van allerlei vertaald werk te geven ; er zal successievelijk een en ander van ter sprake komen, wanneer we enkele van de voornaamste rollen onzer artisten vermelden. Alléén op éene omstandigheid wil ik nog wijzen : op de gebleken herlevingsvatbaarheid van de goede Fransche zeden-comedie van ± 1860 ; — die dan ook ongetwijfeld geestiger en onderhoudender is dan het meeste wat daarna kwam. Om iets te noemen : mevrouw Mann wilde haar veertigjarig jubileum (in 1914) vieren in de hoofdrol van Dumas' ,Demi-Monde'. Het werd de gevierde kunstenares natuurlijk toegestaan ; maar niemand van den Raad van Beheer van Het Nederlandsen Tooneel verwachtte, dat de wederopvoering van het stuk een succès anders dan alleen voor mevrouw Mann zou zijn. En evenwel! Het stuk bleef maanden op het répertoire. En dat succès behoeft ons niet te *) Ik meen hier voor nadere uiteenzetting te mogen verwijzen naar het laatste mijner vijf artikelen over ,Het Tooneel te Parijs'in 'De Nieuwe Gids' van 1913, n.1. dat in het Augustus-nummer van-dat jaar. verwonderen. Men was gewoon werk te spelen waarvan de geest weinig nog verschilde van dien van Dumas' stukken ; alleen was het aanmerkelijk slechter van factuur. Het weder opnemen van een stuk dat een kwart-eeuw te voren succès had gehad, beteekende voor de oudere komediebezoekers een allerplezierigste herinnering; voor de jongere een ongekend frisch genot. * Als ik van den invloed van het Engelsche tooneel ga spreken, denk ik niet in de eerste plaats aan Shakespeare. Dat men diens werk, omstreeks het einde der '7oer jaren van de vorige eeuw eindelijk weer eens onverknoeid ging spelen, en niet langer in de verhanselde, „verklassiekte", bewerkingen van Ducis, beduidt zeker een datum in onze tooneelhistorie ; al moeten wij bij onze vreugde over verzuivering van waardeering liefst niet vergeten dat de mogelijkheid van veelzijdige waardeering tevens wijst op een pp-zich-zelf bedenkelijk gebrek aan eigen-tijds-stijl. Sedert heeft men, naar de beginselen van de nieuwere regie, bewust Shakespeare's werk weer willen geven „in het licht", in de bestraling van onzen tijd ; — en Royaards en Verkade, ieder naar eigen trant, de eerste meer naturalistisch, althans wat het spel betreft, de ander op een versoberde wijze, die het symbolische bedoelde — zoo dit al zelden bereikt werd —, hebben Shakespeare met ons doen mee- en verder-leven. Maar ik stelde 't reeds voorop, wanneer ik over den Engelschen invloed op en zijn aandeel in het répertoire van de laatste twintig jaar spreken ga, denk ik niet vóór alles aan Shakespeare, maar aan de modernen. Aan Shaw! Shaw is ons gebracht door Verkade; en wel Shaw op zijn best, op zijn fijnst: ,Candida'. Waarlijk, dat is een onvolprezen stuk ; waarin met waren humor — die humor namelijk, die hóóg staat, en daardoor veel overziet, en van veel de betrekkei ij ke beteekenis waarneemt — de brave maatschappelijke ijver — met al zijn zwakheid en ijdelheid — wordt gezet tegenover het eenzaam-sterke individualisme van den dichter — met al zijn onbeholpenheid en lachwekkendheid en lafheid-in-hetmaatschappelijk leven. Het is een van Verkade's eerste stukken geweest; het was een program en een getuigenis. Een getuigenis niet zoozeer Voor Shaw als wel voor het rank-geestige, dat den Engelschen, het wankele-wereldsche en wonder-bewuste, dat den Ierschen geest eigen is. Wilde's ,Ideal Husband' — met een groote succèsrol voor den heer en mevrouw Verkade — was mee één van de eerste stukken op zijn répertoire. De „Society-stukjes" ,Pen', ,Nina', ,De tweede mevrouw ,Tanqueray', hadden, vooral door het spel van de vrouwelijke eerste-rol, een brééd succes .... met al de gevaren die dit voor het artistiek geweten pleegt mee te brengen ; ja, met al de kwade gevolgen ook. Maar in 't algemeen kunnen we dan zeggen, dat Verkade, die met verschillende Hamietopvoeringen vaak schoon geslaagde grepen deed naar zijn zuivere jeugd-idealen van tooneelspelen ; die Sheridan's ,Rivals' nieuw leven inblies, die behalve ,Candida' nog enkele andere stukken van Shaw speelde — Royaards en het 'Nederlandsen' volgden hem hierin na —, vooral de Engelsche tooneel-litteratuur in haar beste en ook in haar mindersoortige uitingen tot haar recht deed komen. De Engelsche psyche voelde hij aan; wat hij op 't gebied van Fransche en Duitsche stukken heeft gegeven, was zelden volkomen gelukt. We willen nog een tweetal merkwaardige en voor den leider karakteristieke stukken die Verkade ten tooneele bracht, noemen : 'De Magiër' en 'De Dienstknecht in het Huis'. 'The Magie' is een werk van Chesterton, die na Shaw's levensbeschouwing in theorie te hebben bestreden, dit ook op het tooneel zou doen. Maar van 'The Magie', hoe goed ook bedoeld als pleidooi voor een geestelijke levensbeschouwing, evenwel meer occultistisch dan mystisch van karakter, gaat niet veel kracht uit. Mede door de in haar geheel niet schitterende opvoering, „deed" het stuk hier niet veel. Eenvoudiger — en zelfs wel wat banaal — was het succesrijke Amerikaansche stuk ,De Dienstknecht in het Huis', een curieus specimen van moderne Amerikaansche onkerksche religioziteit. Dat, onafhankelijk van Verkade's invloed, litterair minbelangrijke stukken als b.v. Sutro's ,Bruggenbouwer' en Jerome's ,Vreemdeling' door het „Nederlandsen" werden opgevoerd ; dat Royaards zijn technisch-knappe melodramatische Svengali-creatie ook in 't begin dezer eeuw eenige malen herhaalde, dat Van der Lugt Melsert en Het Schouwtooneel Verkade's succès in het licht-komische societystuk mee deelachtig trachtten te worden (b. v. respectievelijk met ,Mr. Parable en Zijn Keukenmeisje' e. t. q. en ,Wat eeuwig blijft') moge hier even worden vermeld ; voor den Engelschen invloed als cultuurfactor van ons tooneelleven heeft dit geen beteekenis. Dat Engelsche society-stuk kan men als den opvolger beschouwen van de Duitsche klucht, in 't genre „amusement". Het is wat minder grof, doch wat de zuiver-artistieke waarde betreft, staat het er vrijwel mee gelijk. Maar .... het is mondain ! Duitschland dan. Duitschland heeft in het decennium dat aan den oorlog voorafging, en ook nog tijdens den oorlog, in het tooneelleven een plaats ingenomen als nooit voordien ; — echter meer door de regie zijner voorstellingen, dan — waar het hier op het oogenblik om gaat — door zijn oorspronkelijk répertoire. In dat opzicht was OostenrijkHongarije belangrijker. Wat Duitschland als typisch product-van eigen mentaliteit voortbracht, heeft bovendien uiterst zelden ten onzent voldaan. Schönherr's ,Glaube und Heimat' is in dezen een typisch voorbeeld. Het stuk was in alle Duitsche landen een ongekend succes ; en daarom — het was nog juist vóór de aansluiting van Nederland bij de Berner Conventie — wedijverden twee gezelschappen, Het Tooneel en Het Nederlandsch Tooneel, wie den ander met een opvoering ten onzent vóór zou zijn. En echter, het boeren-stuk, vol patriotisme en ons volk — of liever : ons schouwburgpubliek — verouderd voorkomenden strijdlust-voor-hetgeloof, werd voor beide gezelschappen een échec. Het — dan ook veel meer algemeen-menschelijk gedachte — volgende stuk van Schönherr, ,Der Weibsteufel' daarentegen werd een glorieuze overwinning. Het is trouwens merkwaardig, van welk een vooruitgang Schönherr in dit laatste werk, ten opzichte van het vorige, blijk gaf. Hier alles geserreerd; eenvoudige, scherpe karakterteekening, sobere intrigue, saamgetrokken op drie personnages. Hetgeen evenwel natuurlijk den eisch meebracht, dat deze personnages door eerste-rangs krachten zouden worden vertoond. Nu, dat is gebeurd ; het waren Magda Janssen, Royaards en Ko van Dijk. Alweer : we willen geenszins pogen een volledige opsomming te geven van het uit het Duitsch vertaalde deel van ons répertoire. Dat Fulda's onbeduidende navolging van de ,Menaechmi' (,De Tweeling-zusters') ook in iqio nog door Het Nederlandsch Tooneel werd opgevoerd — in hetzelfde jaar kwam ook Agnes Sorma het bij ons spelen —; dat Max Dreyer's ,Siebzehnjahrigen', een stuk, niet zoo heel belangrijk van gedachte, maar vol „hart", door het subliem spel van mevrouw Mann — één van haar eerste moederrollen ! — een triomf werd, zijn zeker feiten die in een volledige tooneelgeschiedenis van ons land zouden thuis hooren — met tientallen andere, even belangrijke voorstellingen, welke ik oversla —; doch waar we ons bepalen tot het aangeven van de richtingslijnen van den Duitschen invloed, willen we alleen even wijzen op stukken als Paul Lindau's ,Der Andere', dat een wel interessante dramatische bewerking geeft van een geval van tweevoudig bewustzijn ; Salten's drie eenacters ,De Graaf', ,De Ernst des Levens', en .Herrijzenis' (vereenigd onder den titel ,Van den anderen Oever'), mooie sociaal-psychologische studies — die evenwel, voornamelijk door de storing der lange entr'actes, niet veel „deden". Dan Bahr's geestig stukje huwelijks- en beroemde-mannen-psychologie, ,Het Concert' — dat ook door Sorma's tournée-troep ten onzent werd gespeeld — ; en zijn wat te zeer nageshawde, en a la Shaw verkluchte ,Kinderen' — een stuk dat hoe „interessant" ook, door zijn heterogeen karakter (ie bedrijf geestigheden, 2e tragiek, 3e klucht), niet veel indruk maakt; terwijl de spelers niet allen zooveel als mogelijk ware geweest ons over deze klooven van stemmingsverschil heenhielpen Een soms — ,Maar een Droom' — wel fijn, soms — ,Paarlen' — wel heel onbeduidend auteur, Lothar Schmidt, gaf ons Duitsche blijspelen, die door hun veranderde maatschappij- en moraal-beschouwing belangrijk verschilden van wat het vroolijke Duitsche genre van een vorige generatie bracht. Cor van der Lugt, die sterk-versneden bewerkingen van Wedekind's ,Lente' en ,Loulou' niet geheel zuiver aan ons publiek voorstelde, behaalde met het eerste stuk een groot succès ; — dat wel goeddeels, behalve aan de zeer goede den auteur, zijn ,Om de mensen', onder den titel ,Door de praatjes' door Het Hofstad-Tooneel opgevoerd. Ook hier een „geval" van alledags-tragiek ; door de omgeving van veel „echt" Haagsch leven bekorend gemaakt. .Domheidsmacht' dateert van 1906 ; ,Door de praatjes' is tien jaar later gespeeld. Emants had evenwel al een lange loopbaan als tooneelschrijver achter zich. In 1888 — in zijn historische auteursperiode — had hij reeds een tooneelstuk ,Adolf van Gelre' voltooid. In dien tijd schreef hij ook zijn gedichten ,Godenschemering' en ,Loki', die later (in 1910) door C. H. A. Blanche Koelensmid voor het tooneel — zeer goed — zouden worden bewerkt. ,Fatsoen', in het naturalistische genre, dat later „het" genre van Emants zou worden, is van 1890. Dan komt ,Zijn Zuster' ; in 1898 ,Loevesteyn' en „Een Kriezis'. — De eenacter ,Onder Ons', waar een titel vol gemoedelijkheid het satirisch etiket is voor een inhoud van wrangen familietwist, is één van de sterkste uitingen van het ook uit zijn romans zoo beklemmend tot ons komende pessimisme van den auteur ; een duivelsch stuk, maar duivelsch knap ook. Het heeft te lijden gehad onder het noodlot der éénacters ; maar is toch nog vrij vaak op de planken gebracht ; door beroeps- en liefhebbers-gezelschappen. ,Geuren' (1909) en ,Zijn Evenmens' (1912) geven respectievelijk in sarcastischen en in humoristischen toon vervatten spot met verschillende neigingen van den modernen maatschappelijken mensen ; ,Geuren' speelt in Haagsche officierskringen, en geeft ons veel bruutheid te gevoelen onder professioneele „kranigheid". De psychologie is knap ; niet het minst die van den zoon, die met ascetisme tegen de neigingen des vaders — welke ook zijn eigen innerlijke neigingen zijn — reageert; maar het stuk is wat te veel „geval" gebleven. Dit geldt van meer werk van Emants ; Mevr. J. A. Simons—Mees het hangt samen met zijn allerminst synthetische natuur, met het typisch genot — zij het: een wrang genot — aan de werkelijkheid, waardoor hij zich een karakteristiek uitlooper van de renaissance toont. ,Zijn Evenmens' is meer humoristisch opgevat ; het geeft — op wel héél andere wijze dan Van Eeden dit doet in ,De Idealisten' ! —de désillusie van iemand die, door een plotselinge erfenis in staat gesteld zoo veel „goed" te doen als hij wil, door zijn eigen gebrek aan critischen zin, en door de met mooie praatjes gemaskeerden eigenbaat van anderen, danig wordt geëxploiteerd, en meer kwaad dan „goed" doet 1 Ten slotte gewagen we volledigheidshalve van Emants' ,Minnebrieven', dat eeri paar opvoeringen door Royaards' ,Tooneel' beleefde, maar uiterst weinig belangstelling vond. Men heeft het stuk in 't algemeen te arm en onbelangrijk van actie geworden en te wijdloopig in zijn redeneeringen. Dit is ook mijn indruk. Het is wonderlijk hoe ongelijkwaardig werk speciaal die auteurs, die voor het tooneel schrijven, kunnen leveren. Deze opmerking geldt in geringe mate van mevrouw Simons-Mees, die zichzelf vrijwel gelijk is gebleven ; zooals ook al haar werken de uitbeelding zijn van eenige bepaalde conflicten. Het zijn vooral de conflicten tusschen oncharmante degelijkheid en zelfverzaking aan den éénen, en ijdele, semi-kunstzinnige bevalligheid aan den anderen kant ; de strijd tusschen „oud en jong" is een andere veel voorkomende tegenstelling in de werken van deze schrijfster; die een zeer typisch Hollandsche faze van het maatschappelijke „burgerlijk drama" vertegenwoordigen. In de jaren 1889—1900 schreef zij eenig beginnerswerk ; waarvan alleen de éénacter ,Voor het Diner' is herdrukt. Nederlandsche Kunst IX 3 Dan volgen successievelijk haar ,Twee Levenskringen', ,Van Hoogten en Vlakten', ,Een Moeder', ,De Veroveraar' en ,Atie's Huwelijk', ,Sint Elisabeth', ,Zijn Evenbeeld', .Kasbloem', ,Een Paladijn', ,De Nimf', ,Het Einde' en ,Levensstroomirigen'. Onder dat werk na 1900 neemt ,Een Paladijn' een zeer aparte plaats in ; laat ik er dadelijk bij zeggen, dat ik van dit v r o o 1 i j k e stuk het meest houd. Ook ,De Veroveraar en ,Atie's Huwelijk' zijn zéér in den smaak van het publiek gevallen — een oordeel waarmee ik mij gaarne vereenig. ,Kasbloem' heeft een mij niet geheel duidelijk succès gehad ; ,Levensstroomingen', de dramatizeering van een belangrijk probleem van speciaal onzen tijd heeft niet zoo veel gedaan, als ik verwachtte; ,Zijn Evenbeeld' meer. . . . Is het de moeite waard, die verschillende indrukken van het Nederlandsch theaterpubliek en van den schrijver van dit overzicht te vermelden ? Ik weet het niet. Voor mijzelf ongetwijfeld. Wie de hachelijke onderneming eenmaal begonnen is, iets over het kunstleven van eigen tijd te schrijven, iets dat althans zooveel mogelijk 1 ij k e n moet op geschiedenis, zal voortdurend dergelijke vergelijkingen maken ; niet alleen eigen indrukken constateerend natuurlijk, maar zich zooveel mogelijk rekenschap ervan gevend, trachtend naar uitschifting van hun individueele en tijdelijke elementen. En zet hij dan daarnaast de indrukken van het publiek — waar hij zich buiten plaatst, maar waarmee hij toch saam-gevangen is in bepaalde tijdsstroomingen —, dan zal er uit 't samengaan én uit de „chocs" der meeningen wellicht iets zijn op te maken omtrent de eigenschappen der beoordeelde geschriften ; iets dat meer is dan een enkelpersoonlijke opinie, en iets anders dan een constateering van „succes". Het werk van mevrouw J. A. Simons-Mees dan stelt in de eerste plaats telkens deze tegenstelling voorop : de kunstenaar contra den maatschappelijken en huiselijken mensch. Deze tegenstelling is vaak tooneelmatig uitstekend behandeld, maar nooit met eenig blijk van dieper psychologisch inzicht gemotiveerd. De kunstenaar komt er geregeld slecht af. Ja maar — zal mevrouw Simons-Mees wellicht tegenwerpen — die kunstenaars die ik er slecht laat afkomen, bewijzen niets tegen de kunstenaars in 't algemeen ; het zijn niet de beste typen van hunne soort. Het zij zoo, mevrouw, zouden we op deze eventueele tegenwerping antwoorden ; maar waar tooneel geen realiteitscopie is, maar het leven vizionnair, symbolisch, geeft, zullen we toch aan het feit, dat het kunstenaarschap door u voortdurend gezien en gebeeld wordt in een complex van minderwaardige menschelijkheid, eenige beteekenis moeten hechten. Een beteekenis waarover ik hier niet wil gaan discussieeren ; het discours zou anders interessant kunnen zijn, geloof ik ; het zou ons waarschijnlijk zeer spoedig leiden tot de vragen :. h o e groot de rol der ijdelheid is — en : hoe groot die noodwendig moet zijn — als motorisch element bij de artistieke voortbrenging. Hoe we voorts, niet enkel van een maatschappelijk-zedelijk, maar ook van een aesthetisch standpunt af over die ijdelheid — indien ze noodwendig onderdeel der artistieke voortbrenging is — zouden moeten oordeelen. Mogelijk zouden we in dezen tot een niet zoo heel veel verschillend oordeel komen ; in élk geval kan er geen reden zijn voor een kunstcriticus, om mevrouw Simons haar zienswijze, welke die ook zij, „kwalijk te nemen". — Maar wat ik haar, als kunstcriticus, wél 'n beetje kwalijk neem, dat is, dat zij zooveel kunstenaars-personnages kon laten optreden en daarbij onze nieuwsgierigheid naar hare psycho- logie van den kunstenaar zoozeer onbevredigd laten. Zoo banaal als haar kunstenaars-personnages zelf, zal die toch, hopen we, allicht niet zijn ; terwijl we bij werk van moreelfilozofische richting als het hare ons toch ook niet met het principe: de auteur geeft eenvoudig menschen ; en als die menschen bestaanbaar zijn, mag men niets meer van hem vergen, zouden kunnen tevreden stellen. Mogelijk zou het dankbaarder werk zijn, te trachten deze kunstenaars-uitbeelding te verklaren uit mevrouw Simons' wezen en levensomstandigheden. Voortgekomen uit een gezeten Rotterdamsche koopmansfamilie, heel iets anders willend en doend dan haar omgeving; — maar toch, door de tradities der familie, telkens wantrouwend tegenover dat „andere", het kunstenaarschap, gestemd. Het kunstenaarschap, dat zij tevens — o tragicomiek des levens — zelf in haar leven belijdt! Is dan haar houding tegenover de kunst een gevolg van zelfverheffing; plaatst zij zich onder hare confraters, betoogend: al kom ik in jelui midden, ik heb toch een heel wat nobeler aard ? Of ligt er in deze soort scheppingen een zelf-belijden ten grondslag: ik voel dat (het kunstenaarschap iets is vol jammerlijk-minderwaardige elementen ; en 't best wat ik met mijn kunstenaarschap kan doen, is het mij onvermijdelijk zondigen te verrichten al bekennende deze minderwaardigheid ?! Wellicht wisselen deze twee gevoelens elkander in den geest der schrijfster af. Wellicht ook heb ik het met al mijn gissingen mis ; — gelukkig dat niemand van den schrijver van dit répertoire-overzicht de oplossing van al dergelijke problemen kan verlangen ! Echter — en men zal gevoelen, dat deze quaestie niet buiten verband ligt met de vorige — is ook zeer curieus het telkenmale optreden in mevrouw Simons' werk van het puriteintje, dat — in soms min, soms meer diepe verborgenheid — een genietstertje is. Wel, mogelijk gevoelt mevrouw Simons-Mees, die zich in haar laatste werk met de religieuze strooming onzes tijds bezig hield, zich nog wel eens geroepen ons te laten zien, hoe puritanisme en genotzucht één bevredigende rezultante kunnen opleveren ; die reikt in de sferen boven genot, boven geluk zelfs ; die der ondeerbare zaligheid. Het is niet alleen bij hare uitbeelding van kunstenaarsnaturen, dat mevrouw Simons-Mees wat heel simplistisch te werk gaat. In haar verlangen om ons dadelijk precies te doen begrijpen, precies, goed, stevig, secuur te doen begrijpen, wat voor personnages we voorhebben, en hoe we ze moeten zien, legt zij het er niet zelden — speciaal dan in de eerste acte — te „dik" op. — Zoo zijn de gezegden van de „aesthetische" vrouwelijke hoofdpersoon tot haar moeder, in de eerste acte van ,Kasbloem', bijna caricaturaal, maar meer: pijnlijk-grof; de vader van de Kasbloem is van een eveneens, door overmaat van „duidelijkheid", bijna caricaturale gemoedelijkheid. Het eerste bedrijf van Levensstroomingen vind ik bijna niet om aan te hooren van nadrukkelijke schoolmeesterachtigheid — allemaal om der duidelijkheid wille —, terwijl het stuk dan inderdaad in verwonderlijke mate — vooral verwonderlijk na dit begin ! — fijner wordt. Andere gevolgen van die overdreven en, mij althans, door hun onderschatting van 't publiek irriteerende — zorg voor duidelijkheid zijn de lange gesprekken ; „laten we ons nu eens uitspreken", zegt één van de personnages; en dan, — o schouwburgbezoeker, wien 'tniet behaagt uitvoerig bij uw „uitgaan" te worden opgevoed, berg u dan ! Want een gelijkmatige, druilige regen van verhelderend inzicht staat over u uitgestort te worden. Ik zou nog kunnen spreken over enkele ondanks al deze zorgen — althans op mij — niet den verlangden indruk makende personnages; b. v. de allernaarst als-maar kwijnende moeder in ,Zijn Evenbeeld'. Maar .... laten we meteen eens erkennen, dat ,Zijn Evenbeeld' een mooie „serie" heeft gemaakt; en een degelijk, echt goed-Hollandsch publiek volkomen heeft bevredigd. En zoo weerspreekt het succes veelszins mijn oordeel. — , Kasbloem' is een „reuze"-succès geweest.... Ik concludeer, dat ons publiek- in 't algemeen heelemaal niet zoo bang is voor wat nadrukkelijkheid en voor wat opgevoed-worden als ik. Dat dus de schrijfster meer in overeenstemming is met den geest van de lieden voor wie zij schrijft, dan met den mijnen. Dat zij dus, laten we zeggen : „gelijk heeft". Maar, gelukkig voor mij, ik stem ook in veel opzichten met het publiek overeen in zijn gunstig oordeel. Als ik over deze détails die mij tegenstaan, die Germaansche eigengerechtigde didactiek, heen ben, dan blijft er in dit werk nog genoeg te waardeeren over om tot "een wezenlijke bewondering te komen. Daar is het speelsch vernuft, niet alleen geestig uitkomend in dialogen, maar ook in de vondst van situaties. De schrijfster gunt zichzelve en ons maar zelden het vrije genot aan deze eigenschap, die zij waarschijnlijk als een minder belangrijke beschouwt dan haar neiging tot s e r i e u z e zielsanalyse ; maar éls ze er ons van laat genieten, — zooals in eenige tooneelen van ,De Veroveraar', van ,Atie's Huwelijk' en vooral in ,De Paladijn' — dan waardeeren wij haar talent ten volle. En dan : in een stuk als ,St. Elisabeth' is een uitstekende psychologie van zwakke, zichzelf begoochelende zielen, die zuchten onder door zichzelf of door een ander opgelegd en aangepraat plichtsgevoel; al wenschen we ook hier, als zoo vaak, dat ons liever nog meer veelzeggende situaties dan veel-sprekende menschen voor oogen werden gezet. En, nóg een groote verdienste: in het 2de en 3de bedrijf van Levensstroomingen is de kanteling der menschheid in onzen tijd naar geestelijke levensbeschouwing voortreffelijk uitgedrukt. Het werk van mevrouw Simons-Mees is een eigenaardige uitlooper van het burgerlijk drama, zeide ik. Het is typisch „burgerlijk" in zijn vooropzetting van derdestands-moraal en plichtsbesef. Het zal voor den historicus van later eeuw onwaardeerbaar materiaal zijn, zooals de Fransche burgerlijke drama's uit den tijd der Encyclopaedisten dat zijn voor ons. Het zich uitleggen van de menschen — dat echter bij mevrouw Simons-Mees, laten we het zeer dankbaar erkennen, lang niet zoo simplistisch geschiedt als anderhalve eeuw geleden, en ook geenszins als het belangrijke wordt gegeven — is in dezelfde mate winst voor den historicus, als het voor den kunstbegeerigen tijdgenoot bezwaarlijk en wat de personnages zelf betreft, verstarrend werkt. Laten we nog een enkel woord wijden aan de talrijke overige dramatische auteurs van onze dagen. Daar is Fabricius, wiens eerste stuk van belang het sobere en zuivere .Eenzaam' was ; die daarna bedenkelijk handig en effectvol met de tropen ging werken ; maar al handigen-effectvol zijnde toch nu en dan dieper greep; — in zijn .Dolle Hans', en de veel verbeterde editie daarvan, ,De Meteoor'. Daar is Herman Roelvink, wiens ,Gordel van Hippolyta' door zijn eerlijk pogen Royaards tot opvoering verleidde ; die met ,Freuleken' een aardig succès had, schoon de opgelegde 18de eeuwschheid, meer in 't — dan ook „aantrekkelijk" — kostuum en enkele zegswijzen dan in psychologie en situatie, een hoofdbekoorlijkheid van 't werk was; waarna 'Lentewolken' en Mrs. O. al meer enkel-uiterlijk werk bleken ; — om alleen de belangrijkste van zijn stukken te 'noemen. Willem Schürmann ook begon met psychologie, (,Paddenstoelen', „Veertig') en ging — zonder nochtans al te veel te bederven — daar meer uiterlijk effect bijvoegen, toen hij ,De Violiers' schreef ; een stuk met blijspel- en drama-elementen, die niet tot een harmonisch geheel zijn samengevoegd, maar.... „het doen". — Daar is Dekking, die na zijn,Gouden Kuiken' een waarlijk fijne en beduidenisrijke satire gaf met .Kwakzalvers'; en van zijn vlucht nederdaalde op ,Het Stadhuis'. — Daar is Ina BoudierBakker, die twee huiselijke drama'tjes gaf, , Ver leden' en ,Het hoogste recht', van zuivere, maar niet hoog-uitslaande werking ; en toen alleen excellente romans en schetsjes bleef schrijven. Daar is Van Rossem, die, na veel beginnerswerk, een geestige satire gaf op zaakwaarnemers met en zonder academisch praedicaat, ,Pomarius' ; en na nog een ander stuk, dat knap genoeg was om succes te hebben, maar niet genoeg persoonlijkheid inhield om verdienstelijk te zijn, ons met het alleraardigste ,Femina' beschonk ; waarvan als mede-auteur de zenuwarts Soesman wordt opgegeven, en dat een zeer fijne, op Fransche wijze behandelde, dramatizeering geeft van Freud's droomtheorie; voor wie die theorie kennen zeer piquant, voor alle toeschouwers zeer amuzant. Een mede allengs-meer onder Franschen invloed werkend auteur is de actrice mevrouw Bets Ranucci Beekman ; die in eenvoudige gevoeligheid begon met ,Sirocco',; toen een stuk gaf spelend in de tooneelwereld, ,Monsieur le Directeur', dat aanvankelijk juister, maar minder effectvol ,De Vlam' heette ; vol aardige dialogen, en spelend in de het publiek altijd hevig interesseerende tooneelsfeer, maar wel wat „geval"-achtig van inhoud. Dit stuk werd gevolgd, en qua succes overtroffen, door ,Dat wat je niet hebt'. —- Dat wat je niet hebt,... wil je altijd hebben, en als je 't hebt, bevredigt het je niet, is de moraal van dit stuk; dat ons een meisje laat zien dat weelde verlangt, en in de weelde ook niet gelukkig is. Tot ook de weelde verdwijnt en het arme meisje haar baron, die zonder geld schrikkelijk hulpeloos is, wil helpen ; en dan ook wel met hem wil trouwen. Want de arme meisjes, en de arme menschen in 't algemeen en zelfs de menschen die eens arm geweest zijn, zijn bij mevrouw Ranucci-Beckman altijd edelmoedig. Men kan iets voor deze moraal voelen — geld en gewoon-zijn aan rijkdom hebben zelden een veredelende werking op een mensch —, zonder de theorie onvoorwaardelijk te willen aanvaarden. Maar de theorie is niet het belangrijke van dit werk ; dat is de geestige, prachtig-rake typeering ; de schitterende dialoog; het telkens treffende acte-slot. Mevrouw Ranucci's kunst mag er wezen ; vooral dan die van haar laatste en verreweg best gecomponeerde en ook qua inhoud belangrijkste — of wil men: minst onbelangrijke — comedie. Zij is van levensvizie een verwante van Heyermans ; maar wel zeer verscheiden in haar uitingen ; men kan niet zeggen, dat alle sentimentaliteit in wezen haar vreemd is ; maar de waarlijk-geestige ironie in de uiting ervan geeft haar arbeid een pétillante werking. Mevrouw v. Ammers-Küller is beter in haar romans dan in haar tooneelwerk. ,Roeping' was een zuivere poging, ,Mijn en Dijn' heeft aardige effectrijke tooneelen ; maar de prachtige beschrijvings-qualiteiten die de beste van deze schrijfster zijn, komen in tooneelwerk uitteraard 't minst tot uiting.1) Dan hebben we nog Dr. Jan van Epen;wiens ,Als de kersen bloeien' wezenlijke tooneelschrijversqualiteiten toonde (ik denk b.v. aan 't slot van de eerste acte) ; wiens ,Prolongeeren' echter min belangrijk bleek, terwijl *) Sedert schreef zij nog 'Een Spaak in 't Wiel.' ,Amor op 't Dak' — dat eenigszins 't gegeven van Bahr's Konzert behandelt — wat te uiterlijk blijft. Hendrik van der Wal schreef een stuk ,Nero en Agrippina'; koel, maar zeer knap van eruditie en compozitie ; een paar één-acters, en een blijspel ,Zijne Majesteit' ; arm van handeling, maar met een paar beproefde blijspel-figuren en weer met kenneHjken kijk op het tooneel in elkaar gezet. Mevrouw Suze la Chapelle-Roobol beleefde veel plezier van haar , Boete' ; Balthazar Verhagen's ,Marsyas' is niet mooi van verzen, maar heeft toch, mede door Royaards' ensceneering en Diepenbrock's muziek, een aantal voorstellingen beleefd. Canter ook mogen we niet vergeten, al werd slechts één zijner talrijke stukken — ,Poppenkast' — ,en dan nog maar door dilettanten, opgevoerd. Hij heeft een opmerkelijken, raken, geestigen, alleen te veelaan Shakespeare herinnerenden dialoog. De bouw van zijn stukken is zelden zoo, dat ze verwacht kunnen worden tot het einde te boeien ; het tweede gedeelte is te vaak een herhaling van 't eerste, maar een werk als ,De Gijzelaars' — waarvan dit niet geldt — verdient alleszins het voetlicht te zien. Helaas, deze auteur heeft door een merkwaardig onaangenaam optreden, door een tweetal allerlasterlijkste schotschriften — de „romans" ,De Geraffineerde' en .Mombakkes' — een paar tooneelleiders afgestooten;.... en ieder die iets voelt voor behoorlijke manieren, ten zeerste van zich vervreemd. Maar wat deze schrijvers — en de vele, die ik niet noem — ons niet brachten, dat was de zoo innig verlangde monumentale kunst ; de kunst van grootsche allure, die we toch noodig hebben, zullen we in de waarde van onzen tijd gelooven. Gelukkig, dat ik dit répertoire-overzicht kan besluiten met op een lichtpunt in dezen te wijzen. Ik meen niet het werk van de revolutionnaire dichteres Henriette Roland Holst — haar drama's zijn te zeer litteratuur; ,De Opstandelingen' is, voor zoover ik weet, het eenige van haar stukken dat gespeeld is; en nog, ondanks de toewijding der spelers en de volkomen bereidwilligheid van de talrijk opgekomen partijgenooten, om deze kunst als zuiver in de proletarische leer met moordend lawaai toe te klappen, bleef het bij zeer enkele, toch eigenlijk artistiek uiterst weinig bevredigende opvoeringen. Neen, het licht in dezen is het oude licht van Rome geweest. Die het op de vaderlandsche planken ontstak, was Alphonse Laudy, wiens ,Paradijsvloek' — ondanks wat rhetoriek, en wat moderniteiten en onder de grootschheid der totaalconceptie blijvende banaliteiten — een waarachtig grootsche tragedie bleek. Een tragedie van de eerste zonde, die doorvreet in het verbannen ras, en die in strijd en broedermoord voort zal blijven gaan, tot de Man des Kruises de wereld vrijkoopt. Door zijn prachtig poëtische schilderingen — bijvoorbeeld van den uittocht uit het Paradijs —, zijn soberen en statigen gang, zijn immer bewogen dramatiek mag dit werk waarlijk grootsch heeten. Het alom ontwakende geestelijke levensgevoel, waar het sedert de renaissance steeds consequenter-materialistische denken heen-zwenkt, vindt in dit werk zijn eerste monumentale manifestatie op het vaderlandsch tooneel. 'SIP HOOFDSTUK II De Leiders Voor wie, als de auteur van dit boekje, een beschrijving te geven heeft van het tegenwoordig tooneelleven ten onzent, is de beteekenis van directeur en regisseur zeer veel grooter dan die van den tooneelspeler. Men kan de mogelijkheid overwegen van een geheel nieuwe, meer democratische wijze om een tooneelvoorstelling tot stand te brengen; maar dit is toekomstmuziek. Een verwerkelijking van de denkbeelden die over dit onderwerp in enkele hoofden, min of meer helder, aanwezig zijn, en die in het verlangen naar een „regie-raad" hun eerste uiting hebben gevondenx), zullen we met belangstelling afwachten ; voor het „hedendaagsch tooneel" is het orgaan, dat — zij het na het inwinnen van een letterkundig advies — het repertoire, en daarmee den geestelijken inhoud van de tooneelvoorstellingen van een gezelschap, bepaalt: de directie. Dan is er één man aan wien de keuze der spelers voor het hem toegewezen stuk en de leiding bij het voorbereiden der voorstelling is overgelaten2), dat is de regisseur; terwijl de spelers de verschillende personnages, naar des regisseurs opvatting en in het door dezen aan te geven verband, zullen moeten levend-maken. Dit is het schema van de verdeeling der artistieke werkzaamheden. De directeur — of één der directeuren — kan tevens regie-werkzaamheden verrichten ; ook optreden als speler; dit is zeer vaak het geval. Voorts is er aan sommige gezelschappen een „letterkundig adviseur" verbonden, wiens taak het is, voorlichting te geven bij de stukkenkeuze ; in zake coupures, aanvullingen en andere veranderingen in de aangeboden stukken aan auteurs en directie voorstellen te doen ; bij de opvoering van tooneelwerken uit een vroeger tijdperk alle noodige inlichtingen van cultuurhistorischen en taalkundigen aard te verschaffen, en dergelijke. Soms heeft een zoodanige functionnaris den, aan het Duitsche tooneelleven ontleenden, titel van ') Bij de N.V. Tooneelvereeniging, directeur Herman Heijermans, is voor het seizoen 1919—1920 zulk een raad ingesteld. ") In de practijk wordt die keuze helaas zeer vaak door allerlei overwegingen beperkt. dramaturg; een titel die op meerdere medewerking bij de voorbereiding der voorstelling duidt. Het spreekt bovendien vanzelf, dat aanwijzing van stukken, geschikt geacht voor opvoering door een bepaald gezelschap, van welke zijde die aanwijzing ook komt — spelers, letterkundigen, andere in het tooneel belangstellende personen — met opmerkzaamheid pleegt te worden ontvangen. Ook dat de regisseur zich in betrekking heeft te stellen met ontwerpers en uitvoerders van décors, requizieten en costuums — waarvoor de laatste jaren ook gewoonlijk aan de tooneelgezelschappen één of meer vaste krachten verbonden zijn — ; en dat hij bij zijn werk moet kunnen beschikken over technisch personeel ; waarbij de man-van-het-licht soms een belangrijke plaats inneemt, natuurlijk in 't bijzonder, wanneer de aard van het werk of de bijzondere opvatting van den regisseur de aanwending van vele of eigenaardige lichteffecten vereischt1). Voor een juist begrip echter der verschillende waarden in het tooneelleven houde men vooral in het oog deze drie Stufen : de directie, die — wat haar artistieke functie betreft — door haar stukkenkeuze de pozitie van een gezelschap bepaalt in het cultuurleven der maatschappij ; de regie, wier opvatting van het door de directie gekozen stuk „maszgebend" is voor het geheel der uitvoering ; en de uitvoerders zelf ; die het stuk voor 't publiek brengen. Als we dus een beeld willen geven van den tegenwoordigen toestand van ons tooneel, zullen we voor alles onze aandacht hebben te wijden aan degenen, die leiding ') Om een enkel heel eenvoudig voorbeeld te noemen, wijs ik op het vierde tooneel van het tweede bedrijf van Björnson's .Boven menschelijke kracht' (Het — langzaam en aanvankelijk ongemerkt —• licht worden van het Christusbeeld aan den wand). geven. Het is merkwaardig voor den aard van de ontwikkeling van ons tooneel, dat i°. de beteekenis gehecht aan het leiden der voorstelling in de laatste kwarteeuw belangrijk is toegenomen ; 2°. dat men voor de bevoegdheid om die leiding te geven in den laatsten tijd niet per se een groot speeltalent bij den leider noodig acht. Als we nu eens nagaan welke figuren in het tooneelleven van de laatste kwarteeuw naar voren treden als leiders, dan noem ik Jan C. de Vos, Chrispijn Sr., Ternooij Apel, Adr. van der Horst, Willem Royaards, Eduard Verkade. De volgorde van deze namen is de historische volgorde. Om deze nader toe te lichten, zullen we eerst even een terugblik moeten werpen. * * Róssing heeft in het belangwekkende gedenkboek ,Eene Halve Eeuw ; 1848—1898'*) ons een denkbeeld gegeven van den jammerlijken toestand, waarin het tooneel in de midden-decenniën der 19de eeuw verkeerde ; hoe het, al hebben in dien tijd ook de goede speelkrachten niet ontbroken, vrijwel alle aanraking met het hooger geestelijk leven, met den ideeënstroom van den tijd, met de litteratuur, — en zeker allermeest met de beeldende kunst — had verloren. Eén van de eerste pogingen om hierin verbetering te brengen, was de stichting der ,Tooneelvereeniging'1), in 1887, een vereeniging van jonge menschen, belang stel- ') Historisch Gedenkboek, uitgegeven door ,Het Nieuws van den Dag' bij de inhuldiging van Koningin Wilhelmina (Amsterdam — J. L. Bevers & J. Funke — 1898) II, 343—392. *) Niet te verwarren met de tooneelgezelschappen N.V. .Nederlandsche Tooneelvereeniging' (opgericht in 1893) en N.V. .Tooneelvereeniging' (opgericht in 1915). lende in de kunst van het tooneel, en die zich ten doel Stelden, eens naar den inhoud artistiek belangrijk werk op het tooneel te doen brengen. Men hoopte hiervoor eenige goede tooneelspelers te kunnen bijeenkrijgen ; maar, lukte dit niet, dan moest het maar door liefhebbers worden gedaan ; hoofdzaak was, dat er eens een artistiek-belangrijk stuk werd gegeven. Ibsen maakte toen in Duitschland een ontzaglijken opgang. Welnu, in hem had men dan nu een tooneelschrijver die werk gaf, belangrijk uit een oogpunt van moderne,psychologische wereldvizie, en die daarbij een uitstekend tooneelman was. Men zou een stuk van hèm nemen. En dan wilde men óók eens een blijspel van den te lang verwaarloosden, door het burgerlijk drama verdrongen Molière zien. De combinatie dier twee plannen was kenmerkend voor de beweging ; men besefte het belang, dat de in eigen tijd levende denkbeelden moeten hebben voor wat wezenlijk kunst heeten mag; maar men zocht tevens steun in het schoonste en belangrijkste, dat historisch was geworden. Zooals trouwens de heele tooneel-beweging, die zich in de '8oer jaren gaat ontwikkelen, niet-toevallig, gepaard gaat met een zich ontwikkelende belangstelling voor het klassieke. De .Tooneelvereeniging' dan speelde in Maart 1888 ,Nora' en .Belachelijke Hoofsche Juffers'. Het waren, naar het algemeen oordeel, modelvoorstellingen. En toen ze dit volbracht had, toen werd de Tooneelvereeniging ontbonden. Maar het denkbeeld dat aan haar ten grondslag had gelegen, werd door anderen overgenomen ; in de eerste plaats door Kreukniet, den directeur van den kleinen Salon des Variétés, wien Henri van Kuyk als een uitmuntend regisseur ter zijde stond. De Salon des Variétés ging nu de nieuwe, geruchtmakende tooneelwerken spelen : Ibsen, Hauptmann, Sudermann, Maeterlinck ; ook Brieux ; —waar- mee men Het Nederlandsch Tooneel (in 1866 opgericht, en officieel steeds het eerste gezelschap gebleven1)) in den schaduw stelde. Hier hebben we den groeibodem van het moderne, artistieke tooneel; of, laten we, om ons niet te euphemistisch uit te drukken, zeggen : van het artistieke element in ons moderne tooneel. De Salon was een schakel in het internationaal artistiek tooneelleven ; hij hield verkeer met het Théatre Libre te Parijs, met de Freie Bühne te Berlijn. En nu komen we tot Jan C. de Vos — nu Sr. In 1876 had hij in ,Sofonisbe' bij het Nederlandsch Tooneel gedebuteerd, waar hij weldra het emplooi van jeune-premier, én enkele raisonneursrollen, vervulde. Na zes jaar bij het ,Nederlandsch' te Amsterdam te zijn gebleven, toen een paar jaar — tot de opheffing, in '84 — bij de Rotterdamsche afdeeling van dit gezelschap te hebben gewerkt, en daarna naar Le Gras & Haspels te zijn overgegaan, werd hij een paar jaar journalist : hoofdredacteur van de Haagsche Courant ; terwijl hij tevens (in 1885) het kunstweekblad ,De Lantaarn' oprichtte. Spoedig echter verliet hij de journalistiek weer voor het tooneel. Hij ging naar Le Gras & Haspels terug en bleef daar tot het einde van het seizoen 1889—1890. En dan, 1 September 1890, begint zijn werkzaamheid als directeur ; met Van Korlaar, nu ook aan te duiden als Van Korlaar Sr.2) en thans directeur-gérant van ,Het Nederlandsch Tooneel'3), trad hij op als leider van den toen nieuw gestichten Tivoli-Schouwburg te Rotterdam. Het ') Waarschijnlijk om het, in 1882 verleende praedicaat „Koninklijk"; en het geregeld spelen in den verreweg besten schouwburg der hoofdstad. 5) W. van Korlaar Jr. is nu directeur van de Nationale Opera. ') Noot bij de correctie: Tegenwoordig administrateur van het HofstadTooneel. is maar een klein theatertje ; niet erg frisch ; bedenkelijk nauw met het Tivoli-café verbonden, en vooral wat de kleedkamers betreft, is het berucht; „het ruikt er naar dooie muizen", zeggen de artisten. Men — publiek en artisten — voelt de gebreken van dezen schouwburg echter tegenwoordig wellicht sterker, doordat men vergelijkingen maakt met den Grooten Schouwburg1). Maar zooals op zolderkamertjes gewoonlijk de meest bezielde kunstwerken worden geschilderd en geschreven, zoo Was ook de onaanzienlijkheid van het toen trouwens nog keurige, juist-gebouwde Tivoli-Schouwburgje, geen bezwaar voor De Vos en Van Korlaar om met groote geestkracht en toewijding idealen te gaan verwezenlijken. De Vos had bij dit alles de artistieke, Van Korlaar de administratieve leiding. Het was een mooie tijd voor De Vos — voor Van Korlaar, den beheerder van de kas, was hij wel iets minder mooi. — Maar De Vos kon nu eens dat spelen, waarnaar zijn hart uitging. Hij had van jongsaf liefde voor de litteratuur gehad. In zijn jeugd had hij gemeend die liefde door de universitaire, later door de akte-studie in de Nederlandsche letteren te kunnen bevredigen2) ; dit was hem toen een voor hem weinig aanlokkelijke weg gebleken ; zeer begrijpelijk : bij de wetenschappelijke studie van de Nederlandsche taal en letterkunde bleef in dien tijd (± 1874) hetaesthetisch element zeer op den achtergrond ; en vooral: De ') In 1886 geopend. ') Zie .Onze Tooneelspelers'. Rotterdam, Nijgh & van Ditmar's UitgeversMaatschappij, 2de druk, blz. 167; waar men —o ironie van het alphabet I — het begin van De Vos* levensbeschrijving geflankeerd ziet door een heroïsch portret van Albert Vogel, in Romeinsch costuum — Albert Vogel, over wien hij (naar aanleiding van een boekje van H. de Boer over den voordrachtskunstenaar) zoo honend in den .Spectator* heeft geschreven I Nederlandsche Kunst IX 4 Vos' hart ging uit naar het moderne, het in die jaren allermodernste : het naturalisme. Dat had zijn liefde ; en dat was — dienovereenkomstig — zijn kracht. Zoo gaf hij, voor dien tijd ongemeen zorgvol voorbereide, voorstellingen van Sudermann's Heimat, waarin hij overste Schwartze speelde; in Giocosa's ,Droeve Min' (,Tristi amori'), vertaald door Mr. J. Kalff, speelde hij Giulio1). — Maar hij deed ook veel — en in dit opzicht was hij één der eersten —ter aanmoediging van de vaderlandsche tooneellitteratuur. Zoo heeft hij Van Nouhuys' eerste werk, ,Eerloos' ten doop gehouden. De Vos speelde den ontvanger Halma; L. H. Chrispijn (Sr.) den huzarenluitenant Karei Halma ; een rol die één van zijn bekende creaties is gebleven. Het was dan een succes, dit stuk, dat een eigenaardig specimen is van den overgangstijd, van de liberalistische sociaalpsychologische kunstsoort, die, na den korten bloei der romantiek ten onzent, opkomt. En geen wonder ook, dat toen Van Nouhuys het volgend jaar met zijn ,Goudvischje' kwam — banaler van vizie, maar meer voor het groote schouwburgpubliek geschikt — de Vos ook dit speelde ; en hij voerde het weder ten triomf. Ook Van Nouhuys' beste tooneelstuk, ,In Kleinen Kring' heeft hij opgevoerd, Couperus' .Noodlot', ,Lotos' van mevrouw Snijder van Wissenkerke — enzoovoort. De Vos had dan als tooneeldirecteur deze beteekenis, dat hij het tooneel, in meerdere mate dan waarin dit de kwarteeuw vóór hem het geval was geweest, tot vertolker maakte van het geestelijk leven van zijn tijd en van zijn volk. Dat geestelijk leven was toen sterk naturalistisch „angehaucht", in aansluiting aan de Fransche kunst van •) Een rol die hem blijkbaar lief was: hij heeft er in Maart 1902 zijn 25-jarig jubileum mee gevierd. dien tijd; en De Vos was de man die daarvoor voelde. Een modern mensen in een colbertje, of in een ander hedendaagsch heerencostuum, die zeer alledaagsch over de planken-wereld heenstapt, — dan plotseling verward raakt in, een verband van moeilijke levensomstandigheden ; een „gewoon" mensch, liefst één van buiten 'n beetje ruw en 'n beetje ruchtig — kortom een potige kerel, maar met een hart — ziedaar het type dat De Vos ons kon geven als géén ander acteur. En tot uitbeelding van dat type gaven tal van 19de eeuwsche „burgerlijke drama's" gelegenheid ; een gelegenheid die de directeur De Vos graag aangreep, terwijl de regisseur De Vos met smaakvollen werkelijkheidszin die gestileerde dagelijkschheid meeleefbaar en ontroerend voor ons zette. Vijf jaar heeft zijn directeurschap geduurd. In 1895 ^moest het Tivoli-gezelschap worden ontbonden ; De Vos ging over, voor de derde maal, naar het gezelschap Le Gras 8t Haspels, nu niet alleen als acteur, maar ook als regisseur; van 1898 af was hij mededirecteur. Als in 1900 de oude „firma" ontbonden wordt, gaat hij naar Amsterdam, waar hij sedert 1901 jaren lang een eervolle plaats innam bij Het Nederlandsch Tooneel1). Maar zijn groote tijd, waarin hij als leider van ons tooneelleven op een belangrijke post stond, dat waren die jaren 1890—'95; in het nu zoo armzalige Tivoli-theatertje, waar het naar dooie muizen ruikt. En waar hij had samengewerkt met Chrispijn —als „den ouden" hoefde men hem toen nog niet aan te duiden; zijn zoon verliet pas in het jaar van het uiteengaan van dit gezelschap de Tooneelschool. — Ook was daar, evenals De Vos na velerlei zwerven in litteraire regionen, Mari J. Ternooy Apel aan het gezelschap verbonden. En ook de ') In 1921 heeft hij zich van het tooneel teruggetrokken. bij de oprichting van het gezelschap nog maar 22-jarige Adriaan van der Horst, die in 1886 de Tooneelschool had verlaten en het volgend jaar bij de Nieuwe Rötterdamsche Schouwburg Maatschappij was geëngageerd, waar hij onder Chrispijn-als-regisseur had gespeeld. Deze drie vormden nu, met Henri van Kuyk, den kern van de in 1893 te Amsterdam opgerichte .Nederlandsche Tooneel-Vereeniging' ; waarvan aanvankelijk Chrispijn directeur was. In November werd Ternooy Apel sociétaire ; na den dood van Henri van Kuyk nam hij diens plaats in als regisseur. Van der Horst werd in December 1893 secretaris en administrateur; van 1 Mei 1896 tot den zomer van 1911 was hij directeur-voorzitter, toen volgde Ternooy Apel hem als zóódanig op. Deze data- en functiesvermeldingen om toe te lichten, dat we. . inderdaad de genoemden wel als de leidende krachten mogen beschouwen van die prachtige artistieke onderneming, die de Nederlandsche Tooneelvereeniging in ons land is geweest. Zóó toch mogen we haar wel qualificeeren. Ze heeft op ï schitterende wijze de verwezenlijking voortgezet van de idealen die den inititiatiefnemers van de Nora- en Précieusesvoorstellingen in den Salon des Variétés (in 1888) voor oogen stonden ; en tot welker vervulling ook Jan C. de Vos het zijne — zij het dan speciaal in het zijn persoonlijkheid passende genre — te Rotterdam heeft gedaan. Het beste te geven, van klassieken en modernen, dat ideaal heeft bij de Nederlandsche Tooneelvereeniging in de twintig jaar van haar bestaan steeds voorgezeten ; aan dat ideaal is ze nooit ontrouw geworden ; al heeft men dan dat artistiek belangrijke werk, om den broode, afgewisseld met één of ander stuk dat de minderwaardige tooneelverwachtingen van de massa bevredigde. Dat men hiertoe niet veel méér zijn toevlucht heeft behoeven te nemen, en dat men zóó veel goeds kon brengen, dat is voornamelijk te danken aan het feit dat, na de eerste zes jaren van het bestaan der vereeniging, Herman Heyermans haar geregeld zijn stukken heeft laten opvoeren. Die stukken beleefden een ongekend groot aantal voorstellingen; en hadden zooveel éclat, dat men daardoor, vooral buiten Amsterdam, de .Nederlandsche Tooneelvereeniging' als „het Heyermans-gezelschap" ging beschouwen ; het gezelschap, dat ,Heyermans' speelde ; en dan, nu ja, zoo nu en dan ook nog wel eens iets anders. Inderdaad was de toestand geenszins zoo. De ,Nederlandsche Tooneelvereeniging' heeft twintig jaar lang én het beste speelbare werk van eigen land- en tijdgenooten, én het belangrijkste moderne werk uit het buitenland, én veel van de klassieken voor het Amsterdamsche publiek gebracht. Alleen dit laatste is misschien te veel gezegd ! „Het Amsterdamsche publiek" heeft zijn belangstelling op bedenkelijk-eenzijdige wijze getoond voor Heyermans' werk ; en heeft — over het algemeen — aan de andere praestaties van dit gezelschap niet die aandacht gegeven, die deze toch evenzeer verdienden. Een merkwaardig bewijs — voor wie het nog niet wisten —, hoeveel meer werk dat eigentijdsche sociale belangstelling en sympathieën bevredigt, op de menigte vermag, dan enkel artistieke bekoorlijkheid. Om iets van het repertoire van dit gezelschap te noemen : men speelde o.a. Hooft's Warenar, Brederoo's Spaansche Brabander, Langendijk's Wederzijds Huwelijks Bedrog. Het schijnt mij zeer goed gezien, dat men de vaderlandsche klassieken in de eerste plaats met b 1 ij s p e 1 e n introduceerde; althans bij het publiek van den Hollandschen Schouwburg. Van de moderne vaderlanders noem ik, behalve dan Heyermans, wiens stukken hiervoor reeds nader zijn genoemd, Boudier-Bakker (,Verleden' en ,Het hoogste recht'), Van Eeden (,Het Poortje', ,Don Torribro' en ,Het beloofde Land'), Multatuli (.Vorstenschool') — als we dit nog bij de „moderne" kunst mogen rekenen ! — Mynssen (,Uit eigen wil'), Jacqueline Reyneke van Stuwe (,Zonde'), Rafaël Verhulst (,Semini's Kinderen'). Van de buitenlanders sieren de lijst o.a. Shakespeare (Driekoningenavond), Molière (,De Burger Edelman' en ,De ingebeelde Zieke'), Hebbel (,Maria Magdalena'), Ibsen (,Rosmersholm', ,Een vijand van het volk'), Björnson (,Boven menschelijke kracht I en II'), Hauptmann (.Eenzamen, Hannele's Hemelvaart') Halbe (Jeugd') Bernstein (,Langs een Omweg'). Dit moge volstaan om den lof te motiveeren, die dit gezelschap voor zijn repertoire is gebracht. Maar dat het repertoire goed is, is niet voldoende om goede tooneelvoorstellingen tot stand te brengen. Al is het natuurlijk, uit een oogpunt van cultuur, verreweg de hoofdzaak, en al gaat er van bezield en bezielend werk een kracht uit, die steeds de uitvoering in belangrijke mate ten goede komt. Maar van de voorstellingen van de ,Nederlandsche Tooneelvereeniging' behoeft men de beteekenis niet alléén in het repertoire te zoeken. Ze trokken van den aanvang af de aandacht door hare zorgvuldigheid en toewijding. Was „de oude" Chrispijn reeds toen een technisch bijzonder knap vakman, Ternooy Apèl, afkomstig uit een milieu van hooge geestelijke ontwikkeling, was een man vol letterkundige belangstelling ; Adriaan van der Horst, iemand die aan grooten studielust — hij bezit een bijzonder mooie bibliotheek op tooneelgebied — een zeldzame nauwgezetheid paarde. Hij was en is in de tooneelwereld d e man, op wiens woord men vertrouwen kan; én de man, wiens woord gezag heeft in kunstzaken, zoowel wat het litteraire als het uitvoerende deel van de tooneelkunst betreft. En hij was ook de belangelooze voorthelper van jonge krachten. Het klinkt altijd ietwat bedenkelijk, wanneer men zooveel nadruk legt op de karaktereigenschappen van een kunstenaar ; vaak wordt dit gedaan door biografen die niet veel goeds van de artistieke qualiteiten van den beschrevene te zeggen hebben ; — die toch voor het publiek verreweg de belangrijkste, zoo niet de eenig belangrijke, zijn. Dat we de karaktereigenschappen van Van der Horst op den voorgrond stellen is echter alleen toe te schrijven aan hare zeldzaamheid, en daardoor aan hare opvallendheid in de tooneelwereld I Hij toch heeft als directeur door litterairen smaak, als regisseur door stemmingsbesef — vooral waar het naturalistisch werk betrof — een zeer belangrijke plaats ingenomen. Als acteur is hij zelden op den voorgrond getreden, al is de lijst zijner rollen, alle gave en weldoordachte praestaties, groot. Curieus is, dat deze sympathieke man in min of meer „onaangename" personnages wel eens het antipathieke te sterk geeft (Malvolio in .Driekoningenavond', Marius Kolberg in ,Het hoogste recht'). Het verdient vermelding, dat de Tooneelvereeniging in 1908 eenige vooistellingen van Hollandsche en Duitsche stukken te Berlijn gaf, die zeer de aandacht trokken1). * * * Er resten ons nog onder de tooneelleiders van het naaste verleden en van het heden twee opmerkelijke figuren: Willem Royaards en Eduard Verkade. Royaards, afkomstig uit den deftigen Amsterdamschen handelsstand, uit een familie waar de liefhebberij voor de ') Noot bij de correctie. Sedert 1919 vormt Van der Horst met Jan Musch de directie van 'Het Schouwtooneel'. litteratuur zich ook reeds in zijn grootvader en vader had geopenbaard, heeft, nadat hij na eenige wederwaardigheden*) „bij het tooneel" was gegaan, zijn eerste artistiek-belangrijke verbintenis gehad aan het gezelschap De Vos en Van Korlaar te Rotterdam. Ik vertel dit hier niet, omdat ik in het kort zijn levensgeschiedenis wil gaan ophalen — dat is hier niet aan de orde — ; maar alleen om te wijzen op een kenmerkend verschil van opvatting en aanleg, waarvan hij zich reeds, als jong acteür onder de leiding van De Vos optredend, bewust werd. Er was iets in hem, dat zich verzette tegen het, hem benauwend, realisme, dat hier als h e t principe van de tooneelkunst gold. Er was : een verlangen naar meerder fantaizie. Reinhardt, de Oosterling van afkomst, heeft aan dit verlangen vaster vorm en voorbeeld gegeven. Met alle middelen suggestie wekken, den toeschouwer wegvoeren uit de werkelijkheid, en dat: niet naar een andere werkelijkheid, maar naar, en in, den zieletoestand waarin de auteur den regisseur, toen die het stuk las, heeft doen verkeeren, — dat leerde hij zien als het doel van de tooneelspeelkunst. Zooals in de litteratuur, in de schilderkunst, in de muziek op de periode van eerbied voor den stoffelijken vorm (naturalisme, realisme) een omzwaai is gevolgd, die vooral en alleen het zielsbeleven belangrijk acht, zoo heeft die richting ook op het tooneel zich doen gelden ; gelijk ze zich in godsdienst, in wijsbegeerte, in maatschappijleer den laatsten tijd gevoelen doet. „De technisch allerbekwaamste tooneelspeler zal toch pas door Gevoel en Verbeelding tot kunstenaar gewijd worden", luidde reeds in 1899 ') Zie mijn monografietje over dezen tooneelleider in ,Ma*nen en Vrouwen van Beteekenis' II—3 (Nieuwe Reeks). Baarn, Hollandia-Drukkerij, 1919. Dr. Willem Royaards misbruik gemaakt; hij heeft zijn collega's metterdaad voorgehouden — een helaas allerminst overbodig betoog — hoe alléén de bepaalde eigenaardige geestelijke en lichamelijke geschiktheid den doorslag behoort te geven bij de rolverdeeling. Zoo heeft hij, sinds hij als directeur van Het Schouwtooneel optrad, zelf nog maar één, één klein rolletje gespeeld: zijn oude rol van den „houten" notaris Vertillac in Barrière en Capendu's ,Faux Bonshommes'. Van zijn vroegere rollen noem ik, na die welke ik in het vorige hoofdstuk aangaf, er slechts enkele — maar wie ze ééns zagen, zullen ze zich herinneren — : Mortensgard (Rosmersholm), de Rabbi in ,Ghetto'; Kobus in ,Op Hoop van Zegen'; Pastoor Bronk in .Allerzielen' ; den Grootvader in ,De Opgaande Zon'. Over zijn ongemeen begaafde echtgenoote moet ik iets uitvoeriger zijn. Zij is één van onze waarlijk groote tooneelspeelsters ; volkomen evenwaardig in tragische en pathetische rollen, én in het vroolijke; vooral het schalksche. Wie haar de laatste maanden Eva in Laudy's .Paradijsvloek' en Klaar, de meid, in Langendijk's .Wederzijds Huwelijks Bedrog' zagen spelen1), zullen dit onmiddellijk beamen. Inderdaad, een rol is voor haar als een mediamieke inwerking. Zij is waarlijk en volkomen de meest uiteenloopende personnages, omdat zij met lijf en ziel de personnage die zij heeft voor te stellen, wordt. Royaards heeft eens — in een T.A.V.E.N.U.-artikel — gezegd, dat de acteur als hij gelóóft een ander te zijn, inderdaad een ander i s, dat hij grooter en kleiner zal schijnen naar den eisch der voor te stellen personnage. Hijzelf heeft dat in de practijk bewezen ; ») Van beide rollen vindt men goede, van laatstgenoemde een uitstekende foto in het tijdschrift ,Het Tooneel'. een zwakke stem — toont de groote tooneelspeelster, dat zij ook in deze hachelijke omstandigheden voldoende middelen bezit om te boeien. Maar ik kan niet te uitvoerig worden, en dus niet stilstaan bij al de schoone herinneringen, voor mij aan den naam dezer actrice verbonden. Men zou uitvoerig over haar Nora-creatie willen schrijven ; die rol, dié zoo vaak Tooneelschool-achtig in twee deelen : een luchtig en een ernstig part, wordt gegeven, zonder veel verband of overgang ; maar die zij in prachtige gaafheid deed begrijpen. Er dient hieraan te worden toegevoegd, dat uiterlijke gaven hier de actrice zeer veel hulp bieden. Nora wordt gewoonlijk gespeeld door actrices te jong om de beteekenis van deze personnage geheel te doorvoelen ; eenvoudig hierdoor, doordat de meesten die voldoende levenservaring hebben oni dit wel te kunen, uiterlijk verloren wat de personnage óók vereischt. Mevrouw Van der Horst won, door haar groote intuïtie geholpen, het eene vroegtijdig, en behield het andere lang. Een heel enkel woord nog slechts overéén van haar vroolijke rollen. Behalve de halve Jo-rol in ,Op Hoop van Zegen' staan er mij twee zeer helder voor den geest. De ééne is de titelrol in een Deensch stuk : Erich Schlaikjer's ,Rika van den Domine'. Het stuk heeft geen lang leven gehad op de Nederlandsche planken ; en ik mag het dus niet bij de meerderheid mijner lezers als bekend onderstellen. Maar het andere des te meer. Ik bedoel de rol van Klaar de meid in ,Het Wederzijds Huwelijks Bedrog' van Langendijk; van welke praestatie ik reeds even sprak. De ,Tooneelvereeniging' waaraan de heer en mevrouw Van der Horst negentien jaar verbonden zijn geweest, heeft indertijd een vrij lange reeks— 23 voorstellingen — van dat stuk gegeven; en toen nu de heer Van der Horst, na zijn jaararbeid bij Royaards, na Antwerpen en na zijn combinatie met Heyermans in 1919, samen met jan Musch, de directie op zich nam van ,Het Schouwtooneel', en men, door den Schouwburgnood te Amsterdam, de openingsvoorstelling van dit gezelschap te Haarlem moest geven, was dit klassieke stuk van een Haarlemschen dichter eigenaardig als openingsstuk geschikt. Het werd een triomf, wat men niet had durven hopen ; want voor onze landgenooten — wien men zeker niet kan verwijten dat zij te chauvinistisch zijn of een overdreven sympathie voor de vaderlandsche kunst hebben — is de aankondiging van een oud-Hollandsch stuk niet bepaald een reclame; integendeel. Maar het spel speciaal van Jan Musch als de knecht en van mevrouw Van der Horst, heeft dit wonderbaarlijke bewerkt. Zij hebben door een altijd smaakvol betoonde levenskracht al den gloed en joligheid van het werk op de toeschouwers overgebracht; die als ze op school met plichtmatig respect den tekst lazen, dien „vrij taai" plachten te vinden ! En die heerlijke joligheid zal dengenen, die den smaak van mevrouw Van der Horst kennen, te knapper-gespeeld voorkomen, want .... deze actrice houdt heelemaal niet van „oud-Hollandsche stukken" ! Zij werd voor haar opoffering, om dit toch zoo prachtig te spelen, niet alleen beloond met een univerzeele toejuiching van publiek en pers; maar ook hierdoor, dat zij onmiddellijk nadien een rol te spelen kreeg naar haar hart: de Eva in Laudy's machtigen .Paradijsvloek'. Dit was de groote tragiek : de monumentale en tragische oermoeder te geven in het leed vanhaar ballingschap en in de ontzettende smarten, die haar daarin bestormen. En deze taak—die van het groote tragediespel—, waartoe zij nog niet eerder geroepen was geweest, bleek haar niet te zwaar. Wie zich wel eens verdiept heeft in de moeilijkheden waaronder acteurs leden, die, na alleen tragedie en comedie te hebben gespeeld, geroepen werden in het burgerlijk drama op te treden (± 1761) *), en wie zich op die wijze eens goed rekenschap heeft gegeven van de groote verschillen in speeltrant, welke die verschillende genres vereischea, die zal eerst waarlijk de beteekenis begrijpen van het feit, dat de in het burgerlijk drama opgegroeide actrice plotseling ook tragédienne in den eigenlijken zin van het woord bleek 1 Een tijdgenoot van de Van der Horsten was Willem R o y a a r d s,.dien we vooral als leider bespraken ; omdat hij als leider zijn grootste beteekenis voor ons tooneel heeft. Hier volge dan nog slechts een enkel woord over den acteur; voor meerdere détails moge ik naar het monografietje verwijzen, dat ik over hem schreef in de serie ,Mannen en Vrouwen van Beteekenis'. Hier worde alleen even gewezen op zijn steeds volgehouden lichamelijke en vooral „stimmliche" oefening; die hem tot alle mogelijkheden welke de geest van hem vergt, in staat stelt: op zijn denkbeelden omtrent tooneelspelen — die ik reeds in verband met den speeltrant van mevrouw Van der Horst even aanduidde ; op zijn practijk ten slotte, zooals die zich in enkele van zijn beste rollen openbaart. We stellen voorop —, zonder dat men dit mag beschouwen als „in mindering" te komen van den lof welken wij hem gaan brengen — dat we Royaards als leider grooter achten dan als acteur. Natuurlijk, om een goed leider te zijn, moet men het vak door-en-door kennen ; hoe zou de régisseur met zijn „levend materiaal" kunnen werken, als hij niet precies wist wat de eischen en de moeilijkheden van het vak voor den speler zijn ! Die kennis is echter een theoretische; die de meeste, intuïtief spelende, acteurs niet in die mate bezitten ; en die zelden gepaard l) Z.e Gaiffe, „Le Drama au XVIIIe siècle en France." Speciaal het hoofdstuk „La Reprèsentation". gaat met een krachtige practijk; uiterst zelden met een zoo gloedrijke beelding als die van Royaards .... D e mooie rollen van Royaards zijn voor mij zijn Mercadet en die van den ouden man in ,Der Weibsteufel'. ,Mercadet' heeft hij ingestudeerd in een tempo zooals voordien, althans in de laatste vijf-en-twintig jaren, uiterst zelden op ons tooneel is betracht; een tempo, mogelijk gemaakt door de volmaakte rolkennis, die bij Royaards' gezelschap regel is. En dat tempo, dat nooit een gevaar werd voor de duidelijkheid, heeft ons de ietwat verouderde comédie van De Balzac, in geestige costumeering — wat óók toen een zeldzaamheid was; die in 1908—'12 nog de volle attractie van het nieuwe had — van 't begin tot het eind waarlijk onderhoudend kunnen doen zijn. Het dient gezegd, dat Royaards later wel eens door een daar ietwat kunstmatige levendigheid een stuk dat t e weinig inhoud had, heeft willen doen slagen ; — met hulp ook weer van keurige costumeering; en dat het dan mislukte. Ik denk aan Lothar Schmidt's ,Paarlen'. Maar hebben we voor de keuze van een dergelijk werk minder respect — er is tooneelmatig van gemaakt wat er van te maken viel ! Als tweede opmerkelijke rol van Royaards noemde ik den echtgenoot in ,Der Weibsteufel'. Deze praestatie heeft een bijzonderen indruk op mij gemaakt door de verbazingwekkende metamorfoze waartoe deze acteur hierbij in staat bleek. Immers de stoere, stevig-staande, vaak imposante tooneelspeler, zooals we hem uit zoovele rollen kenden, was hier, — ja was hier waarlijk — een ietwat verschrompeld oudachtig mannetje ; met een 'n beetje krakende en zwakke stem —. En in die mate was het vereischte bereikt, dat de waardeering voor het knappe van deze gedaanteverwisseling, althans tijdens de voorstelling, niet bij het publiek kon opkomen ; daar waarlijk de i 11 u z i e van de waar- , Louis de Vries is veel mooier ! Maar na een jaar of zes was hij geheel zichzelf geworden ; en zoo hij ook toen nog veel aan Bouwmeester denken deed, het was alleen toe te schrijven aan de gelijksoortigheid van hun machtig temperament. Toch, bij Louis de Vries — die niet, als zijn meester, eerst twintig jaar langs volks acteur is geweest, was een mogelijkheid voor werk van meer moderne gedachte. Hij had niet, als Bouwmeester door jarenlange speelgewoonte de romantische school als de eenig-zaligmakende leeren beschouwen ; hij was ook, door meerdere maatschappelijke ondervinding buiten de kringen van het tooneel, bescheidener en meer ontvankelijk voor anderer denkbeelden; voor denkbeelden uit de letterkundige wereld ook. Hij leefde ook in een tijd, waarin het besef doordrong, dat het er voor den tooneelspeler niet alleen maar op aan kwam, een zoo groot mogelijk publiek met zoo grove en effect-rijk mogelijke middelen te amuzeeren of op hun zenuwen te werken. Zoo heeft hij dan, door zijn later beginnen, en door al deze omstandigheden samen, een tijd lang een groote ontvankelijkheid behouden I voor allerlei werk, en dat op een leeftijd en bij een speelkracht waarbij we dit zelden zien. Zoo heeft hij, van huis uit toch vooral „sterke" speler, toch door zijn fijne intuïtie geholpen, zelfs een zoo teer genuanceerde, fijne en fijnhumoristisch geziene figuur als het Christelijke kleermakertje in Shaw's .Androcles' kunnen creëeren op verrukkelijke' wijze. Er was trouwens in dat figuurtje iets, dat hem, van Joodsche afkomst, wel zeer goed lag : het zachte en weerlooze. In rollen, waarin het meelijwekkende, hetzij tragisch, of burgerlijk-dramatisch, de grondtoon was, toonde De Vries zich nog meer op zijn plaats. Zijn Judas Ish-Kariot herdenk ik met diepe dankbaarheid, met zijn créatie van Sender Lehmann in Hermann Reichenbach's ,Ketten'(vertaald Nederlandsche Kunst IX 7 creatie1) reeds blijk had gegeven; terwijl hij in ,Het Wederzijds Huwelijks Bedrog' — waarin hij bij de Tooneelvereeniging Hans, den zich als juwelier verkleedenden knecht had gespeeld, en waarmee hij het eerste seizoen van zijn eigen gezelschap ,Het Schouwtooneel' opende — op verrukkelijk fantastische wijze Jan creëerde, met mevrouw Van der Horst als Klaar. Het zou de moeite loonen zich te verdiepen in de verschillende momenten van deze rol ; maar wij kunnen hier helaas zoo uitvoerig niet zijn, en moeten ons bepalen tot een verwijzing naar de waarlijk uitstekende hoofdprent van de aflevering van October iqiq van het tijdschrift ,Het Tooneel', waarop een zeer karakteristiek oogenblik uitnemend is weergegeven. De groote, machtige veelzijdigheid van Musch uitte zich bij zijn eigen gezelschap, op verbluffende wijze. O zeker, we hadden er al heel wat van gezien ; Robbeknol — koster Langebier — het Genie — Destournelles. . . . Maar tegenwoordig volgen dergelijke uiteenloopende creaties in de meest uiteenloopende genres elkander met groote snelheid op. Na Jan in ,Het Wederzijds Huwelijks Bedrog' de Adam in ,De Paradijsvloek' waarin hij, met het uiterlijk van Michel Angelo's Mozes, met zoo prachtige archaïstische schoonheid van stemklank het „Kaïn, wat doet ge met uw broeder ?" roept ; — het moment waarin zijn rol voorloopig haar hoogtepunt bereikt; — totdat in de derde acte de wildwanhopige claus kcmt, met den stokregel En Satan pijpt, en Adam gaat voorop Kort daarna speelde hij weer den Inlandschen luitenant in Fabricius' ,Meteoor' ; en scheen verslankt en kleiner geworden, en typeerde prachtig de kleine nerveuze bewegingen en stemklankjes van den Oosterling. . . . ') Brederoo's .Spaansche Brabander'. Caro van Dommelen is éen van die niet meer heel jonge tooneelspeelsters, van wier bijzondere capaciteiten ieder, vooral van de vakgenooten, overtuigd is ; maar die men toch niet vaak ziet optreden. De oorzaak hiervan is wellicht voor een deel te zoeken in een zekere wispelturigheid ; zelfs de niet zoo heel groote regelmaat en de wèl groote stiptheid welke het tooneelleven eischt, zijn voor sommige artistieke naturen te „bourgeois". En dan .... mevrouw Caro van Dommelen heeft geen sterke gezondheid ; en er zijn vele andere dingen waarin zij belang stelt; zij heeft een roman geschreven en interesseerde zich voor politiek,. . . . We mogen deze veelzijdigheid bewonderen, maar voorzoover ze oorzaak is, dat we deze zéér begaafde actrice zoo weinig zien optreden, betreuren wij ze ook. Ik wil één schitterende rol van haar noemen ; omdat die in aller herinnering leeft : Claire Forster in ,De Vrouw in het Spel'. — Ziehier éen, maar een bijzonder sterk sprekend staal van hetgeen mevrouw van Dommelen kan geven ; een fijne nuanceering, een sterke zelfbeheersching in een den indruk van weekheid en onbeheerschtheid wekkende personnage. Nico dejong. ,,'t Is met de grootste bewondering," vertelt ons de polybiograaf van ,Onze Tooneelspelers', „dat De Jong terugdenkt aan de bovenmenschelijke inspanning, waarmee Jan C. getracht heeft een bruikbaar acteur van hem te maken." Zoo ongeloovig als we in 't algemeen zijn in zake de uitingen van artisten bij interviews, we gelooven direct aan die „bovenmenschelijke inspanning". Want Nico de Jong is van-huis-uit een ruwe bonk. Louis Bouwmeester is ook een ruwe bonk; hij wou in zijn jeugd zelfs een zeebonk worden. En hij speelde in zijn jeugd heel slecht — zie hiervóór — en kreeg veel schoppen. Het is maar de zaak de stoere leefkracht van zulke bonken te zwenken naar de weidsche, geweldige levensmogelijkheden en uitlevingsmogelijkheden, die het tooneel biedt; dan . .. wil er nog wel eens iets van hen terecht komen ; en zelfs wel eens iets ontzaglijks. Laten we wat remmen. Iets ontzaglijks heeft Nico de Jong nog niet gepresteerd. Het milieu waarin hij het grootste deel van zijn tooneelloopbaan verbleef, was daarvoor niet gunstig. Niet dat de Rotterdammers niet van tijd tot tijd groot werk deden ; — maar dan stonden er andere menschen vóór hem. De Jong heeft véél, om éen onzer beste acteurs te worden. Ik verkijk mij niet. — Maar hij moet den leider vinden, die in hem het enthousiasme voor zijn „vak" aantikt. Dit wordt, naarmate hij ouder wordt, naarmate de gemakzucht toeneemt, en 't idee „allo, zoo mot 't maar voortgaan", niet gemakkelijker.. . . Maar als die geestdrift wordt gewekt, dan zullen het thuis-zijn op de planken, de kracht, welke hij toonde, hem nog vóóraan kunnen brengen. Gusta Chrispij n-M u 1 d e r is een zeer knappe tooneelspeelster, die echter bij haar collega's en bij andere kenners steeds meer succes heeft gehad dan bij het groote publiek. Een reden te meer om in dit boekje nog eens even de aandacht op hare bijzondere capaciteiten te vestigen. Al wat deze actrice doet, is wei-bestudeerd en af. Ik herinner mij hoe zij in Schnitzler's ,Roepstem des Levens' een zeer klein rolletje speelde, de kolonelsvrouw, die in de tweede acte wordt neergeschoten. Een enkele scène slechts heeft zij daar te spelen ; ze is een bijfiguur; maar hoe „staat" een bijfiguur, en : hoe precies staat die op haar plaats in het geheel, wanneer mevrouw Chrispijn ze speelt ! Als zij, door het doodelijk schot getroffen, neervalt, gaat een schrik door de zaal, als was er werkelijk iemand dood geschoten. De val van haar strak gehouden lichaam, dat neer scheen te komen als een blok — een technisch zeer bijzondere praestatie — verwekte dien indruk ; en, verwekte nauwkeurig den indruk die móést worden gegeven. Het was alleszins de p 1 o t s e afsluiting die hier werd geëischt. Regina in de ,Schoone Slaapster', Polly in ,Beschuit met Muisjes' zijn twee rollen die zij na mevrouw Van der Horst speelde ; en men behoefde deze voorgangster niet te vergeten om mevrouw Chrispijn ook hier te waardeeren. Want het was geen navolging ; het was een eigen creatie, op eigen, harder, persoonlijkheid gestemd. Lou Chrispijn Jr. Een aardje naar zijn vaêrtje ; als het vaertje een lenig, rap speler, met bijzondere geschiktheid voor den modernen, groote-stadschen, ironischen, ietwat slappen en ietwat perversen jongeling. Met vele variaties op dit type ; waarvan ik zijn ronduit volmaakten kellners-rol in Tristan Bernard's ,Café'tje' met zeldzaam genot herdenk. Eduard Verkade was vooral leider ; zijn beteekenis als zoodanig hebben we hiervoor pogen te schetsen. Zijn gestalte stond hem als acteur in den weg. Maar zijn ongemeen expressief gelaat en zijn, in bepaalde genres — vooral fijne, beheerschte ironie (Shaw en society-stukken), ook echter rustige, plechtige waardigheid — uitstekende dictie hebben hem zoowel in vele society-stukken als in werk van het genre ,De Dienstknecht in het Huis' tot een geliefd acteur gemaakt. Zijn lievelingsrol was Hamlet, een rol die hij in den loop der jaren in steeds verfijnende dictie speelde. Rika Hopper. In ,Onze Tooneelspelers' kan men lezen, hoe deze actrice, in 1878 te Assen geboren, oorspronkelijk in de medicijnen wilde gaan studeeren — zij heeft aan die neiging ten slotte eenigszins meer indirect toegegeven, door met een medicus te trouwen —, maar toen haar mooie stem was opgevallen, naar het conservatoire zou worden gezonden ; evenwel, daar ze hiervoor nog te jong werd geacht, ingevolge haar eigen wensch voorloopig naar de Tooneelschool werd gestuurd ; waar zij in 1893 eindexamen deed. Weldra — in Mei van het volgend jaar — werd zij verbonden aan het Nederlandsch Tooneel, waaraan zij ongeveer vijf-en-twintig jaar verbonden bleef.1) Zij heeft daar zeer uiteenloopende rollen gespeeld ; uiterlijk en uitspraak deden haar ook voor het salon-genre niet ongeschikt zijn ; geschikter dan de meerderheid harer kunstbroederen en -zustéren. Maar haar groote succes, de rol waarmee zij den diepsten indruk maakte, was geen salon-rol; integendeel, het was Katuschka in ,Opstanding', het stuk dat men uit Tolstoj's gelijknamigen roman heeft getrokken. Het lijden, en de opkomende en triomfeerende geloofskracht van deze figuur beeldt zij uit met een innige inleving; met een waarlijk Slavische overgegevenheid. Ook in klassiek werk heeft zij de aandacht op zich gevestigd ; ieder herinnert zich haar bevallig-geestige Portia in ,De Koopman van Venetië'. Louis Gimberg, in 1880 in Den Haag geboren, kwam in 1907,, bij het tooneel", en wel aanvankelijk bij Brondgeest's kortstondig Residentie-Tooneel. Alles bij den heer Gimberg was dus in den aanvang Haagsch ; en in zekeren zin is hij Haagsch gebleven, en heeft aan die Haagschheid de bepaalde plaats, het eigenaardig emplooi dat hij in de tconeelwereld vervult, te danken. Namelijk het emplooi van „heer" ; waarvoor de krachten aan ons tooneel gewoonlijk niet overvloedig aanwezig zijn ; zij het dat er ]) De laatste jaren is zij bij Heyermans. gezelschap van Van der Horst, de Ned. Tooneelvereeniging, waar hij i Maart 1898 debuteerde, en tegelijkertijd theoretisch op de Tooneelschool, waar hij de lessen volgde van 1898 tot 1902. In 1906 komt hij bij de Rotterdammers ; in 1915 bij Verkade's ,Haghe-Spelers'. Als Verkade in 1917 Den Haag verlaat, volgt Van der Lugt hem in 't theatertje op de Heerengracht op, en erft het eigenaardige Verkadepubliek. Uiterlijk is dit een groot voordeel voor hem. Of het zijn kunst ten goede gekomen is, is een andere vraag. Het zacht-gevoelige dat hem, als zijn zuster, eigen is; dat we bijvoorbeeld zoozeer in zijn prachtige creatie van Willem Bijlevoorde in ,Eenzaam' genoten, vindt bij het „societyrépertoire" uiterst zelden mogelijkheid zich te uiten, 't Is waar, Fulda's ,Domkop' geeft hij prachtig; en van de hoofdrol in ,Heerenmode' — al haalt hij die rol erg „naar zich toe" — geeft hij ook veel te genieten. Maar meer treedt gelukkig althans een andere familie-eigenschap: rustige, in wezen volkstümliche, „leukheid" op den voorgrond. Met zijn geestige jonge vrouw, Annie van Ees, die voorloopig over meer bekoorlijkheid dan speelkracht beschiktx), neemt hij eenigszins de plaats in die Eduard Verkade en Enny Vrede in de residentie ledig lieten. Ik meende Cor van der Lugt nog geen plaats, in het hoofdstuk der „leiders" te moeten geven. Niet alleen omdat hij nog zoo kort directeur is, maar vooral omdat hij grootendeels in deze pozitie volgde in anderer voetspoor. Dit mag ons twee goede leiderseigenschappen niet doen voorbijzien. i°. zijn veelal zéér zorgvuldige spelleiding ; 2°. het feit dat hij veel modern oorspronkelijk-Hollandsch werk op zijn programma bracht ; — wat hem trouwens ') Dit is één van die onaangename waarheden, die het tegenover een bekoord publiek noodzakelijk is van tijd tot tijd duidelijk uit te spreken. financieel niet onvoordeelig was. Er ontbreekt aan zijn leiding nog één ding : het spelen van „groot" werk —. Nu hij in dit seizoen (1920—'21) over de ook in dit genre geroutineerde krachten van Het Rotterdamsch ïooneelgezelschap beschikt (dat voor 't eerst gecombineerd met het Hofstad-Tooneel onder zijn directie zal optreden) zal wellicht ook deze wensch worden vervuld.1) Emma Morel is éen van die weinige actrices, die ook in de provincie een grooten naam hebben. Immers, zij is bijna twintig jaar lang de „ingénue" van het „Nederlandsch" geweest; — bij het tooneel, wat booze tongen ook beweren, kon men soms héél lang ingénue blijven — ; en ingénue en „provincie", das reimt sich zusammen ! Geen ingénue zoo ingénue als de Duitsche ! Emma Morel heeft ook deze superlatief van haar emplooi menigmaal vervuld. Ondeugend, en onschuldig, 'n pittig en lief meisje, zoo heeft zij tallooze malen voor ons gestaan ; in ,Hofgunst', ,Prinses Lizi' — beide door haar zelf vertaald — ; ook als Miquette in ,Miquette en haar Moeder', ,Sara Burgerhart'. Klassieke rollen: Cathos in ,Belachelijke Hoofsche Juffers', Marianne in ,Tartuffe', enz. enz. Haar ingénue-gebaren zijn wat uniform, voor wie zé heel vaak zagen. Maar het ingénue-type is ook wat uniform in verschillende stukken. En dus zullen we dit liever maar aan de schrijvers, de breedgerugden, wijten, dan aan Emma Morel, die een zeer consciëntieuze, eenvoudige, waarlijk sympathieke actrice is. Else Mauhs is, volgens de opgave in ,0nze Tooneel- ') Noot bij de correctie. Hij heeft sedert dien o.a. Shakespeare's Jutius Caesar' opgeveerd, en La Roche — d en hij overigens minder voor groot werk gebruikt dan wenschelijk ware — Tartuffe laten spelen. zijn verbluffend vermogen om in de . . . . s t e m van een ander te kruipen. Gemoedelijke en ietwat domme en ietwat geaffecteerde society-jongelingen heeft hij bij Verkade's gezelschap bij menigte te vertolken gehad; en hij heeft er ons vaak doen schateren. Maar ook b.v. brommige oude heeren (b.v. in ,,Nina") weet hij onvergelijkelijk komiek weer te geven. Zijn fantaizie is, terwijl hij in een bepaald type ingeleefd blijft, buitengewoon. Hij is een merkwaardig voorbeeld van den rasacteur, die een uiterlijk imiteerend, het daarbij behoorend innerlijk wonderbaar méé over te nemen schijnt. Louis-de-Vries — één van zijn meest geliefde slachtoffers — imiteerend, kan hij een kwartier lang allerlei dingen zeggen, die Louis de Vries wellicht zelf nooit gezegd heeft, maar die typeerend voor hem zijn ; — altijd, naar uiterlijk én inhoud even chargeerend. Het is hier niet de plaats om de quaestie van het imiteeren als essentieel element van de kunst van den acteur hier nader te onderzoeken, we willen er alleen even op wijzen, dat de acteur — als ongeveer alle artiesten — hoofdzakelijk met imiteeren begint ; zijn groote confraters nadoend in de weergave van verschillende gevoelens; — tot hij, die gevoelens uitend, ze steeds meer innerlijk gaat gevoelen, om ze dan naar eigen persoonlijkheid gemodifieerd tot uiting te gaan brengen. Ruys heeft als z ij n persoonlijk element, bij de imitatie de charge gevoegd. Hetgeen een bewijs is van theatraal-vergroot zien. We verwachten nog veel van hem. Hopend, dat hij zich niet te veel op geld verdienen zal toeleggen — wat hem één seizoen bij Nap de la Mar bracht. Als we ook ten onzent eens een symbolisch tooneel zullen hebben, een tooneel, dat met sobere woorden en gebaren voor alles streeft naar suggestie, minder dan naar na-beelding, dan zal op dat tooneel T i 11 y Lus een eerste plaats innemen. Naar den eisch van ons tooneelleven heeft zij vele en de meest uiteenloopende typen enwkarakters moeten spelen. Ze was de brutale onhebbelijke Félicité in Heyermans' .Beschuit met Muisjes' ; maar ze was ook de wonderteere Droomelot in ,De Schoone Slaapster'. Dat was haar eigenlijke genre ; zoo was ook haar Jan, het kwijnende, gehallucineerde achterbuurtknaapje in .Uitkomst', een ontroerende creatie. Het schijnt mij niet noodig, de verschillende rollen dezer actrice na te gaan, die „den man dien zij liefhad volgende", Cor Ruys namelijk, wel in buitengewone mate haar roeping, in de laatste jaren vooral, heeft miskend, o. a. éénaktertjës spelende onder leiding van Nap de la Mar. De betrekkelijk weinige keeren, dat zij speelde wat zij altijd spelen móést: den sterk intuïtieven, als in droom door het leven gaanden mensch, of de aan het leven ontrezen droom-f iguur, heeft zij op mij een onvergetelijken indruk gemaakt; een indruk van verheven, *pure schoonheid, die zich met géén anderen uit ons tooneelleven laat vergelijken. Ziehier .... niet de, maar eenige der acteurs wier spel tegenwoordig het tooneel in Nederland doet leven. Mijn lijst kon niet volledig wezen ; móést een keuze zijn. O, ik ben overtuigd, dat er érg veel aanmerkingen op die keuze te maken zijn ! Waarom die wel, en die niet ? Moest Constant Kerkhoven niet nader worden beschreven, die zulke oergeestige comische typen creëert — moet hij niet even veel ruimte krijgen als Cor Ruys ; hij, de vermakelijke oude heer uit Femina, de prachtige Gobbo Lancelot —. En Roemer, de volmaakte „bourgeois satisfait" met zijn volkomen natuurlijkheid van spel, zoo, dat de gedachte van „een rol spelen" — laat staan „een rol kén- nen" — nooit bij u opkomt En Mien Vermeulen, en Dick Verbeek, die zich in eenige jaren tot éen van onze beste, en éen der uiterst zeldzame voorname jeune-premiers heeft ontwikkeld ? En Ko Arnoldy ; en Hetty Beek, twee prachtige typeurs ? En Mien Schmidt Crans, de ook „stimmlich" zoo beschaafde „oude dame", en .... VVel — iedereen die veel aanmerkingen maakt op dit overzicht, heeft gelijk! Ik heb zelf óók aanmerkingen; en ook veel. — En ik wil me niet uitvoerig verdedigen hoe ik ten slotte, waar een overzicht als dit, een compromis moét zijn, juist dit compromis zóó inrichtte. Ik wil alleen zeggen dit : dat ik van de beste acteurs, die nü spelen én die een solide carrière achter zich hebben, een denkbeeld wilde geven ; en van de jongeren met enkele representatieve figuren meende te mogen volstaan. . . . Laten wij dit overzicht van leiders en spelers besluiten met een enkel woord over hun moreele en materieele pozitie in de maatschappij. De tooneelspeler is in maatschappelijk aanzien de laatste vijftig jaar ongetwijfeld vooruitgegaan. Dit houdt ten nauwste verband met het toegenomen aanzien van de kunst in 't algemeen, en van de tooneelkunst in het bijzonder. De hoofdoorzaak hiervan zal ieder, die eenigszins de geestesstroomingen van onzen tijd heeft waargenomen zien in de kentering en het verval van het in de 19de eeuw overheerschend rationalisme, en, als reactie tegen die verstandelijkheid, de meerdere waardeering van intuïtieve — artistieke en speculatieve — geestelijkheid. Die meerdere waardeering, op alle kunstgebied waarneembaar — vooral op dat der muziek — ziet men ook in het toenemend aanzien van de beoefenaars der kunst. De tooneelspelers waren nog in de eerste helft der 19de eeuw — hoezeer ook toen de verrichtingen van sommigen hunner door enkele intellectueelen werden gewaardeerd en op vaak declamatorischen toon gehuldigd — weinig meer geacht dan andere „spullekerels" ; ze stonden buiten de braafburgerlijke samenleving ; er ging ongetwijfeld een zekere bekoring van hen uit, vooral voor jeugdige excentrieke personen, maar 't was goeddeels de bekoring van de verboden vrucht. Om deze schuwen afkeer van tooneel en tooneelspelers is veel gelachen; ze is echter gansch niet onbegrijpelijk. En, wat voor onze studie van meer belang is: het dient te worden erkend, dat de tooneelspeler van vóór een halve eeuw in elk geval in ons cultuurleven een zeer onbelangrijk element was. Tooneel en [kunst waren elkaar zeer weinig rakende begrippen; althans indien men „kunst" niet neemt in den zin van kunstvaardigheid, van techniek, maar in dien van schoonheidsdienst. — Dat is veranderd, toen het burgerlijkdrama in Frankrijk zijn psychologische faze had bereikt, en deze kunstsoort ook — gelijk door alle eeuwen heen met alle Fransche kunst het geval was geweest, — naar ons land werd geïmporteerd. Die eischte meer van onze kunstenaars, en bleef ook de van alle fijnere nuance vrije „draak" nog bloeien, er was toch — eigenlijk voor 't eerst na de classieke periode — weer een beter tijd in aantocht. En naarmate het psychologisch element meer naar voren trad in, en ten slotte uit het spel van sociale tegenstellingen, werd meerder verfijning eisch. Het tooneel werd langzamerhand weer een kunst-instituut, een cultuur-factor. De vervulling van deze verwachtingen, door de zeer intelligent geleide Tooneelvereeniging voorbereid, werd ten slotte onder Duitschen invloed door Royaards gebracht, dra door Verkade gevolgd. Hun besef van eigenwaarde, de eigenwaarde van den tooneelkunstenaar, werd door hen luid verkondigd. Tooneelvoorstellingen moesten weer — zoo heeft vóór alles Royaards het gewild — tot weidsch-schoone kunstdaden worden; en wie in dit besef met kennis en gevoel met hem samenwerkten, konden zich niet meer beschouwen als 'n soort kermisklanten. Het kon niet anders of deze inzichten drongen aan alle zijden in de maatschappij door. De regeering besefte dat deze kunst, onder exceptioneel moeilijke materieele omstandigheden werkend, moest worden gesteund. Het hoofd van het in 1918 nieuw-ingestelde departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, minister De Visser, benoemde een commissie van advies in dezen. De instelling van een dergelijke commissie op zichzelve is, als symptoom van den drang der tijden, welke hiertoe dreef, niet dan een heuchlijk verschijnsel voor het tooneel te noemen. Ongelukkigerwijs was de samenstelling zoodanig, dat het rezultaat van haar arbeid vrijwel bedroevend mag worden genoemd. Men kon verwachten, dat ze zou zijn samengesteld uit deskundigen, tooneelmannen en vrienden van het tooneel; natuurlijk van de meest verscheiden politieke richting. Dit was inderdaad het geval, maar behalve dezen werden — een novum op het gebied van regeeringscommissies — eenigen tot leden benoemd, die nooit eenig blijk van kennis van het tooneel hadden gegeven, personen die zelfs eenigszins vijandig aan het tooneel konden worden geacht. Blijkbaar was de bedoeling van deze benoemingen, de moreele bezwaren welke bij een groot deel van ons volk tegen het tooneel bestaan, reeds aanstonds van invloed te doen zijn op het door de commissie uit te brengen advies. De taak van regeering en volksvertegenwoordiging kon Jan van Ees aldus reeds eenigermate bij de commissoriale voorbereiding worden verricht. — Deze opvatting vindt steun in het feit, dat deze — bijna allen „rechtsche" — leden over een mate van politiek inzicht beschikten, dat den deskundigen leden vrijwel vreemd was. De beraadslagingen der commissie moesten daardoor echter van den aanvang af een onzuiver karakter hebben. Er werd niet getracht links en rechts in een hoog-opgevatte definitie van kunst tot eenheid te brengen, maar men begon dadelijk niet alleen van kunst, maar ook van staatsbelang en van de meerdere kans op politiek slagen van het commissoriaal advies te spreken. Zoo werd den kunstzinnigen leden met nadruk voorgehouden, dat men, wilde men bij regeering en volksvergadering kans van slagen hebben, wilde men subsidie krijgen, voorop moest stellen, dat de te subsidieeren kunstpraestaties aan voorwaarden op moreel gebied zouden voldoen. Dat van een hooger dan tijdelijk-dogmatisch standpunt bekeken, de kunst altijd goed en zedelijk is, werd hierbij niet ingezien; eigenlijk werd het, door in deze richting te redeneeren, indirect ontkend. Maar, betoogden de politieke leden verder — de beraadslagingen toch laten zich uiterst gemakkelijk reconstrueeren door den lezer van het rapport en van de verdediging daarvan in de dagbladen door de journalisten onder de commissieleden .— het deed er niets toe, een controle uit het oogpunt der zedelijkheid toe te laten, want die zou toch „natuurlijk" op niet bekrompen wijze plaats hebben. Hoezeer gaven de goedgeloovige commissieleden die dergelijke uitspraken aannamen en ijverig nazegden blijk, de praktijk van het politieke leven niet te kennen 1 Alsof niet de zeloten der rechtsche partijen, de heftige tegenstanders van alle tooneel, met arendsoogen iedere subsidieering zouden controleeren, en, liet éen der gesub- sidieerde werken ook maar eenige moreele critiek toe, zouden gaan klagen bij den Minister, en in de Kamer — waar uit overwegingen van partij-discipline altijd ook zij die weinig voelen voor een dergelijke actie, met de luidruchtige woordvoerders plegen mee te gaan. Men moet ook in het oog houden, dat de termen waarin de zedelijkheidseischen zijn vastgelegd, zoo rigoureus mogelijk zijn. Het zal niet voldoende zijn, aan te toonen dat de totaalstrekking van een stuk niet onzedelijk is, neen, een enkele uiting — zelfs van eenig personnage die geenszins geacht kan worden de gevoelens van den schrijver uit te spreken — een enkele uiting die kwetsend is voor het godsdienstig gevoel, kan leiden tot de uitsluiting van een stuk van subsidieering1). Men ziet — het aanvaarden van een dergelijke subsidie legt den kunstenaar op bedenkelijke wijze aan banden. Wij zullen ons niet verdiepen in het nagaan van al de *) De termen van het rapport luiden aldus: „In Jgeen geval kan voor JJsubsidie |in aanmerking komen tooneelkunst, die |de ^ethische grondslagen van ons volksleven ondermijnt. jDerhalve behoort «niet jte ?worden gesubsidieerd: a. |de opvoering Jvan tooneelstukken, Iwelke jrechtstreeks Jof zijdelings tot ongehoorzaamheid aan de wet of het openbaar |gezag aanzetten; b. de opvoering van tooneelstukken, welke hetzij in hun geheel, hetzij in onderdeelen de zedelijke grondslagen, waarop onze maatschappij steunt, aantasten; alsmede een wijze van tooneelopvoering, die zinnenprikkelend op den toeschouwer werkt; c. de opvoering van tooneelstukken, welke door de wijze waarop daarin godsdienstige vraagstukken worden behandeld, of welke door afzonderlijke uitingen' kwetsend zijn voor het godsdienstig gevoel." mogelijkheden die door een dergelijk subsidieeringssysteem — het rapport is door de Regeering overgenomen, en door de Tweede Kamer met één stem meerderheid aanvaard — zouden kunnen ontstaan; noch trachten den invloed te bepalen die op deze wijze op ons kunstleven kan worden uitgeoefend. We willen er alleen even op wijzen, dat nu, onmiddellijk na de beëindiging van de eenige decenniën langen schoolstrijd, door deze politiek de waarschijnlijkheid van een even vinnigen en evenveel verdeeldheid in ons volk brengenden tooneelstrijd is opgeroepen. — Eén lid der Commissie, de heer Heyermans, heeft zijn in de hier door ons gewraakte punten afwijkend gevoelen, bij afzonderlijk rapport, aan de regeering kenbaar gemaakt. En toch — we begonnen reeds met dit te zeggen, en we eindigen ermee — de instelling van de Staatscommissie, dat wil zeggen : het rekening houden van de regeering — en : van een Christelijke regeering — met ons tooneel is een verheugend verschijnsel. Het beduidt, dat in het tooneel een cultuurfactor van belang voor ons maatschappelijk leven wordt gezien. Een ander bewijs van „erkenning", deze door een academischen senaat, werd gegeven door de promotie var éen onzer meest eminente tooneelkunstenaars, Willem Royaards tot doctor honoris causa in de Nederlandsche Letteren, aan de Rijks Universiteit te Utrecht. Of dit het meest eigenaardige eerbewijs is, dat onzen grooten regisseur kon worden gegeven, kan worden betwijfeld ; ik kan de bezwaren begrijpen van degenen die een wetenschappelijken titel uitsluitend gereserveerd wenschen te zien voor wetenschappelijke praestaties ; al laten de termen der wet het dan ook toe, dat met een doctoraat „verdiensten"in-'t-algemeen worden geëerd ; voor eenige jaren is trouwens een andere universiteit — de Groningsche — Utrecht in deze- methode van huldiging voorgegaan. Men begrijpe wel, dat ik, met het releveeren van deze bedenkingen geenszins bedoel, dat de doctorstitel een te groote eer voor Royaards zou zijn; die titel is voor heel wat minder praestaties dan de zijne te verwerven; —wie zou een dissertatie kunnen aanwijzen welke tegen Royaards' reuzenarbeid opgewogen, de schaal aan de andere zijde deed doorslaan ? Maar er zijn andere eerbewijzen, andere titels ook, als 't dan een titel wezen moet, om verdiensten van allerlei aard te beloonen . . . . Hoe dit zij, de Utrechtsche Universiteit heeft een tooneelspeler willen eeren met de hoogste onderscheiding, waarover zij te beschikken had ; en welke men alleen pleegt toe te kennen aan personen van hooge verdienste. Deze gezindheid en daardoor deze daad verdienen onze dankbaarheid. Een andere universiteit, de Leidsche, heeft — het zij in dit verband kortelijks gereleveerd — een ander bewijs gegeven van erkenning der tooneelkunst als cultuurfactor; n.1. door de toelating van den schrijver van dit boekje als privaat-docent in de geschiedenis der dramatische kunst. De geschiedenis der dramatische litteratuur — als onderdeel der litteratuur-geschiedenis in 't algemeen — werd aan al onze universiteiten reeds lang onderwezen ; de instelling van dit nieuwe leervak kan niet anders worden gezien dan als een erkenning van de kunst van het tooneel als een afzonderlijke. Maar nu een andere quaestie — hoe staat het met de ontwikkeling en de erkenning van de groote massa der tooneelspelers ?, ') In 1920 is zoo'n "eerbewijs ook aan ?Royaards Jgegeyen, hij werd officier in de orde van Oranje Nassau. Ongetwijfeld — ik stipte het reeds terloops aan — is er groote vooruitgang in het moreel van dezen geheelen stand te ervaren. Er is, ook bij de jongste krachten, een toeneming in beschaving, vooral in artistieke en wetenschappelijke belangstelling, te constateeren. Hiermee hangt samen, dat de tooneelspelers niet meer uitsluitend, als vroeger, uit de laagste kringen der samenleving worden gerecruteerd ; — waarvan ze dan nog gedeeltelijk de slechtste elementen waren ; die „niet deugden" voor een ambacht; een negatieve reden voor het kiezen van een artistieke loopbaan, welke niet altijd door een pozitieven aanleg werd verklaarbaar gemaakt en gecompenzeerd. Toch, de groote meerderheid van onze tooneelspelers komt nog voort uit het volk en de kleine burgerij. Dit zou ternauwernood vermelding verdienen, indien niet — door de groote plaats welke het „salonstuk", het stuk „waarin een kleed gelegd wordt", in ons répertoire is gaan innemen — de spelers zoo vaak eigentijdsche personen van hooger stand hadden voor te stellen ; een omstandigheid, die noodzaakt een tekort aan houding en manieren als een artistiek te kort te zien en .... te vermelden ; en aldus op onplezierige wijze te herinneren aan een feit, waarvan de bespreking de beoordeelde persoon, hoe „democratisch" hij ook mag wezen, gewoonlijk nog onaangenamer aandoet, dan wanneer hem een ernstige karakterfout of een misdrijf wordt verweten. Laten we erkennen, dat vooral door Verkade's en Royaards' invloed en voorbeeld een groote verbetering is ingetreden ; ook dat fijn aanvoelingsvermogen enkelen de ondefinieerbare hoogere-stands-nuance op voldoende wijze doet benaderen. Maar groote categorieën van tooneelspelers zijn er — en, laten we dit in 't oog houden: het zijn, noch qua karakter, noch wat het „groot spel" aangaat, veelal de slechtste niet — die weinig ambitie in dit opzicht hebben ; er zijn er ook, die de ambitie wel hebben, en hevig, maar absoluut niet slagen. Ofschoon er eigenlijk niets tegen zou zijn, deze ietwat vage aanduidingen door namen-noemen te verduidelijken, zal ik dit toch maar niet doen. De tijd zal dit alles langzamerhand verbeteren. En zal de geïncrimineerde tooneelspelers ook doen begrijpen, dat altijd „niets" en „nu" zeggen — en vooral nooit „niks" en „nou" — niet het nimmer falend middel is om een voornaam heer voor te stellen ; en dat Enny Vrede altijd een dame was, al zat ze nog zoo nonchalant in een stoel. Want dat heb ik ook al eens door „confrateressen" van Enny Vrede hooren aanmerken : „van haar vinden ze alles damesachtig ; en dan moet je zien, hoe ze soms in een stoel zit I" Heerlijke voorstelling van de „groote wereld" ; dat men daar altijd schoolsch netjes zou zitten en netjes zou praten ; van „nu" en „niets" ! Ik geloof, dat ik in dit verband niet mag nalaten een enkel woord te zeggen over de staking. Met deze „directe actie" hebben de tooneelspelers die er aan hebben deelgenomen, zichzelf, en daar het een zoo groot percentage was, hun heelen stand, naar ik vrees, in de publieke opinie geen goed gedaan. En, wat erger is, men kan moeilijk beweren, dat de veelgesmade publieke opinie in dezen geheel ongelijk had. Ongetwijfeld hadden de tooneelspelers tegenover hun directies gegronde grieven. Maar die grieven waren niet van dien aard, dat ze een contractbreuk wettigden. De staking brak uit in Januari — in Februari en Maart worden gewoonlijk reeds de engagements-contracten voor het volgend seizoen afgesloten. Het is duidelijk, dat de Vakvereeniging, als zij een werkelijke macht was geweest, steunende op een zedelijk solidariteitsgevoel, het besluit had moeten nemen, dat hare leden — d. w. z. zoo goed Ahnie van Ees als alle tooneelspeelsters en tooneelspelers in ons land — verbood op andere dan bepaalde condities — een bepaalde minimum-gage, bepaalde minimum verblijfkosten, bepaalde pensioensvoorwaarden — een nieuw contract te sluiten. Doch men was zich wel bewust, dat de verleiding velen te sterk zou zijn, die, vreezende op te hooge eischen een engagement te zien afspringen, zich hoogstwaarschijnlijk niet aan dit besluit zouden houden. Wat men zich dus bewust was aan innerlijke kracht te missen, meende men met uiterlijk vertoon te kunnen bewerken. Men kondigde een staking af, die, wat men ook, deels terecht, over de onheuschheid en de onbillijkheid der directeuren moge beweren, geenszins door noodstand goed te praten contractbreuk beduidde. Treurige misgreep. Ook in zuiver verstandelijk opzicht. Men had eenvoudig op een volkomen toegeven van de tegenpartij gerekend. Toen dit niet gebeurde, toen zelfs, dank zij een aantal — om zéér verschillende redenen 1 — niet-stakende, of : door de staking aan-'t-werk-gekomen artisten, alle gezelschappen op één na, so-wie-so hunne voorstellingen konden voortzetten, was het heel gauw met de kracht der stakers gedaan. Dat zij zich nog eenigen tijd konden staande houden, was vooral te danken aan het feit, dat twee gezelschappen, welker leiding aan de eischen der artisten hadden toegegeven, waren blijven spelen ; de hier verdiende gages dienden mee tot onderhoud van de stakende kunstbroeders en kunstzusters. Maandenlang is dit zoo gebleven. Het aldus trouw volgehouden „deelen" van inkomsten, wat voor velen heel bezwaarlijk was, is éen van de mooiste symptomen van samenhoorigheid geweest, welke tijdens de staking waren waar te nemen. HOOFDSTUK IV Het Tooneelverbond. De opleiding der Tooneelspelers. De eenige algemeene Nederlandsche vereeniging, die zich, volgens hare statuten, de bevordering van de tooneelspeelkunst in ons land ten doel stelt, is het ,Nederlandsch Tooneelverbond'. In 1869 werd het gesticht, op het Letterkundig Congres, dat jaar te Leuven bijeen gekomen. Mr. J. N. van Hall, die later ook als schrijver van het Tooneeloverzicht in ,De Gids' zijn belangstelling voor het tooneel zou toonen, deed er het voorstel toe. Het duurde tot December 1870 voor de vereeniging inderdaad werd geconstitueerd. Er werden afdeelingen opgericht in de voornaamste steden van het land *). De eerste belangrijke daad van het verbond was de stichting van een Tooneelschool — waarover zoo aanstonds meer — in 1874. Ook gaf men een tijdschrift uit, dat aanvankelijk Het Nederlandsch Tooneel, later Het Tooneel heette. Ook — reeds in 1872 — trachtte het Tooneelverbond te bewerken, dat de concessie tot het exploiteeren van den Amsterdamschen schouwburg zou worden verleend aan een naamlooze vennootschap, die zou streven naar de verbetering van den toestand van ons tooneel. Die poging mislukte ; maar in 1875 kwam toch een dergelijke vereeniging tot stand, onder den naam ,Het Nederlandsch *) Tegenwoordig telt men er éen te Amsterdam, te Rotterdam, te 's-Gravenhage, te Haarlem, te Utrecht, te Nijmegen, te Zutphen, te Dordrecht en te Groningen. Tooneel' en met een kapitaal van f 100.000.—. In 1876 kreeg zij het bestuur over den Amsterdamschen en den Haagschen Schouwburg. Haar geschiedenis is, bij haar veertig jarig bestaan, wel eenigszins in jubileum-toon, beschreven door den heer J. H. Róssing. Dat haar uitstekende voornemens tot verheffing van het tooneel maar voor een klein deel in vervulling zijn gegaan, moet den lezer uit de voorafgaande hoofdstukken zijn gebleken. Wij hebben bij die geschiedenis hier niet stil te staan ; in de eerste plaats wijl ze zeer weinig karakteristieks heeft — alleen de Ned. Tooneelvereeniging en de gezelschappen van Royaards en Verkade brachten iets eigens — en dan : de geschiedenis van ons tooneel in de laatste halve eeuw leent er zich niet toe, gezelschapsgewijs te worden beschreven. Bovendien is die geschiedschrijving hier niet onze taak. Maar over de Tooneelschool, die blijvend d e stichting van het Nederlandsch Tooneelverbond is geweest, en waaraan die vereeniging ongeveer al haar geld en het overgroote deel van haar bemoeiingen heeft gewijd, moeten we nog een enkel woord zeggen. In de eerste plaats dit : dat die zorg een zeer ondankbaar werk was. Er is veel op de Tooneelschool afgegeven. Goeddeels terecht ; maar instemmend met een deel van de critiek, wil ik niet zoo ver gaan, dat ik de school in haar geheel zou Willen missen. Een ondankbaar werk ; dat is het door de massa niet opgemerkt bijbrengen aan den aankomenden tooneelspeler van allerlei primaire vakkennis, van allerlei algemeene ontwikkeling ook, waaraan de groote meerderheid van hen, die de tooneelloopbaan kiezen, niet rijk plegen — en vooral plachten — te zijn. Dat het Tooneelverbond geen kans heeft gezien naast dit „ophoogen", nog wat meer geld te besteden aan het verheffen van de tooneelkunst, bijvoorbeeld door het doen geven van model-opvoeringen, is jammer ; en het heeft de populariteit van deze vereeniging geen goed gedaan. Mogelijk krijgt zij hiertoe ruimte door de langzaam maar zeker toenemende overheidssubsidies. De school dan. Het grootste gedeelte van haar bestaan (1881—1915) heeft ze onder leiding gestaan van den heer S. J. Bouberg Wilson, die er tevens de dramatische letterkunde onderwees. In 1915 is de heer Balthazar Verhagen tot directeur dezer instelling benoemd. In den 3den jaargang van Het Tooneel blz. 129—136, in Februari 1918 dan, heeft deze heer een geïllustreerd overzicht gegeven van het onderwijs aan de school zoo als het toen was ingericht. Als het welbegrepen doel der school wordt in dit artikel vooropgesteld : „aan jonge lieden, welke de tooneelloopbaan kiezen, zóóveel algemeene vooropleiding te geven, dat zij in elk milieu, waarin zij later geplaatst worden, bruikbaar materiaal worden in de handen van den spelleider, dus : eene opleiding in de richting van het tooneel, maar op de basis van eene zoo ruim mogelijke algemeene ontwikkeling." Men kan dit een wel wat laaggestemd programma voor een vakschool noemen, — en het is duidelijk, dat het zeer ver blijft beneden de taak eener kunst-academie — maar dit programma is een rezultaat van de maatschappelijke toestanden en waardeeringen : de jongeling of het meisje, dat zich voor het tooneel wil bekwamen, heeft ten onzent nu eenmaal uiterst zelden een ietwat zorgvuldige onderwijs-opvoeding achter den rug, en algemeene ontwikkeling is een éérste noodzakelijkheid voor wie zich aan de school komen aanmelden om daar hun vakopleiding te ontvangen. Stuurde men deze jongemenschen terug, eischte men voor de toelating ook maar eenigszins wat feitelijk geëischt moet worden voor de vakopleiding in een kunstbranche kan aanvangen, dan .... kon de school wel gesloten worden, bij gebrek aan leerlingen. En daarmee zou ons tooneelleven niet gebaat zijn x). Een andere vraag, en ééne die ik, en ook als ik hem goed begrijp, de heer Verhagen, zonder aarzelen toestemmend zou willen beantwoorden —is deze : Zouhetniethoogstgewenscht zijn, op dezen primitieven onderbouw van kunst-onderwijs een bovenbouw te zetten van meer wetenschappelijk onderwijs in tooneelkunst ; dat, om waarlijk wetenschappelijk te zijn, speciaal kunsthistorisch onderwijs zal moeten wezen ? 2). Doch laten we ons bepalen tot ons onderwerp : het huidig programma. Dit omvat de volgende leervakken : 1. Tooneelspel ; 2. Declamatie ; 3. Regie ; 4. Stemvorming, uitspraak, zang ; 5. Nederlandsche en algemeene dramatische letterkunde ; 6. Poëtica ; 7. Grieksche en Romeinsche mythologie ; 8. Fransche taal- en letterkunde ; 9. Duitsche taal- en letterkunde ; 1) De sympathieke motiveering welke de directeur der school geeft in het hierboven genoemd artikel (dat mij bij het opstellen van het volgende overzicht belangrijke diensten bewees) heeft, vrees ik, deze ééne fout, dat de begrippen „vak" en „vakschool" hier in te engen zin worden gebruikt. 'Men spreekt toch ook van een „kunstvak". De qualificatie „vak" behoeft dus niet uitsluitend op handwerkersarbeid betrekking te hebben. *) Ik bedoel natuurlijk niet de geschiedenis van de dramatische letterkunde, maar die van de kunst van het tooneel, waarin die der teksten slechts onderdeel is. Nederlandsche Kunst IX 9 10. Costuumkunde ; 11. Teekenen ; 12. Plastiek ; 13. Rhythmische gymnastiek en dansen ; 14. Schermen ; 15. Grimeeren. De beteekenis en de noodzakelijkheid der vijf eerst genoemde leervakken, en van het tiende en vijftiende, zijn evident. Wat de „poëtica" betreft, de directeur heeft het wenschelijk geoordeeld, dat de leerlingen een meer technisch, een analytisch inzicht in het vers kregen. Men kan met hem in dezen van meening verschillen ; althans wat betreft den voorrang van dit vak ten opzichte van verschillende andere desiderata van het tooneelschoolonderwijs; men kan meenen, dat zorgvuldig begrijpend lezen — zoowel van proza als van poëzie — op zijn plaats is in het tooneelschool-onderwijs op het peil waarop dit zich bevindt ; en dat de poëtica meer eigenaardig op haar plaats zou zijn bij de vakken van 't hooger tooneelkunst-onderwijs, waarop ik zooeven doelde, en dat ook de heer Verhagen, aan het slot van zijn artikel, als een toekomstwenschelijkheid beschouwt1). Het is wellicht de classicistische neiging van den dichter van ,Marsyas' welke hem dit belang als zoo groot deed zien ; immers „stukken in verzen" maken ten onzent niet — zooals in Frankrijk — het staande répertoire uit. Aan datzelfde classicisme mogen we wellicht de opneming *) De heer Verhagen kondigt bij zijn bespreking van dit leervak in het hierboven genoemde artikel van ,Het Tooneel' de uitgave, door de Tooneelschool, aan, van zijn handboek voor dit vak. Ik verneem, dat dit boek inmiddels verschenen is. m van Grieksche en Romeinsche mythologie als vak van onderwijs voor een goed deel toeschrijven. Het onderwijs in de Fransche en Duitsche taal en Letterkundex) is zoowel met het oog op de wenschelijkheid, dat de leerlingen de stukken, welke ons répertoire aan die litteratuur ontleent, in het oorspronkelijk kunnen lezen, als in verband met de wenschelijkheid van een goede uitspraak der vreemde woorden, vooral in moderne Nederlandsche stukken voorkomende, noodzakelijk. Ons tegenwoordig acteursgeslacht schiet in dezen nog bedenkelijk tekort, en maakt ook daardoor in salonstukken de illuzie, dat we dames en heeren voor ons zien, moeilijker. Een ,,dame" of een ,,heer" toch met een slechte uitspraak van het Fransch, kan ik mij bezwaarlijk voorstellen. Dat de letterkunde in de gedoceerde talen speciaal de tooneel litteratuur is, spreekt vanzelf. Voor den verlangden „bovenbouw" op de tooneelschool zou, dunkt mij, bespreking van de speeltradities daar naar voren gebracht moeten worden. Het kennen b.v. van de traditie van Molière kan niet anders dan een zekere versteviging brengen in de hoofden onzer jeugdige tooneelisten; die zekere weldadige rust, die er uitgaat van het besef, dat er weldoordachte, door geslachten na geslachten opnieuw overwogen en voorzichtiglijk gemodificeerde schoonheden in hun kunst bestaan. Vak n, teekenen, beduidt het onderwijs in een verwante, immers ook plastische, kunst, die ook practisch — b.v. bij het naschetsen van een costuum uit een schetsboek, het vastleggen van een mooie houding van een acteur op een bepaald moment, en anderszins — den tooneelist van nut kan zijn. *) Het Engelsen hoopt de heer Verhagen zoo spoedig mogelijk hieraan toe te voegen. Vak 12, de plastiek, de ,,kino-aesthetische plastiek", gelijk het met een onfraaie woordkoppeling wordt beadjectièfd, is een aan onze tooneelschool nieuw-ingevoerd vak. De leeraar in dit vak, de schilder G. W. Knap, heeft, naar de heer Verhagen ons in zijn artikel mededeelt, in dezen een voorstudie gemaakt, expresselijk met het oog op eventueele invoering van dit onderwijsvak op de tooneelschool. Als uitgangspunt voor zijn studie nam de heer Knap het na een eeuw nog niet verouderde werk van den smaakvollen. acteur R. Jelgerhuis Jzn., ,Theoretische Lessen in de Gesticulatie en de Mimiek', terwijl ook Max Krüger's , Bühne und Bildende Kunst' hem belangrijke diensten bewees. Ik citeer enkele zinnen uit het betoog waarmee de heer Knap de demonstratie van de resultaten van zijn eerste proeven in dezen, bij het eindexamen 1917, inleidde1). „Daar de tooneelspeler zich-zelf niet zóó ziet als de toeschouwer dit doet, moet hij leeren, zich met een innerlijk oog te bezien. Door het bestudeeren van indrukken, welke spieren en gewrichten ondergaan, wanneer het lichaam bewogen of in bepaalde standen wordt geplaatst, ontwikkelt zich bij den leerling eene capaciteit, een „nieuw zintuig" waarmede hij in staat is, de meest volledige voorstelling omtrent zijne uiterlijke verschijning te vormen en zijne geringste bewegingen onder controle te hebben. Leeken, die niet het minste vermoeden hebben van deze innerlijke kracht, verwonderen er zich slechts over, hoe iemand, zonder zichzelf te zien, zijne bewegingen zoo fraai en welbewust weet uit te voeren. „De vraag is," gaat de heer Knap voort, „hoe deze bekwaamheid geleidelijk tot ontwikkeling kan worden gebracht. Vooreerst dient in het oog gehouden te worden, dat aanleg en geschiktheid dienen aan- x) Aangehaald in bovengenoemd artikel van den heer Verhagen. wezig te zijn, maar overigens kan slechts voortdurende oefening hier de gewenschte ontwikkeling brengen. Velen willen dit alles echter geheel aan het toeval overlaten, zeggende dat het uitsluitend „gevoeld" moet worden. Intusschen moet het ook gedaan worden en de lichamelijke Ongeoefendheid zal aan de gemoedsuiting veelal in den weg staan. Men weet dan „geen raad met armen en beenen". Al steunt het gebaar op de intuïtie, of is het een voortvloeisel uit den zin van het gesproken woord, het lichaam moet toch leeren, nauwkeurig te gehoorzamen en bovendien moeten stand en gebaar beantwoorden aan de eischen eener schoone plastiek. Ook kan men zich niet tevreden stellen met maar „zoowat" te doen, want de speler moet zijn gebaren onveranderlijk en op het juiste oogenblik weten uit te voeren. Hij moet zich daarom nauwkeurig rekenschap geven van ligging en houding der deelen en van het geheel van zijn lichaam en daarbij onderscheiden, hoe zijne bewegingen op een afstand „doen", en dit alles aan den lijve weten te controleeren. Dit eischt eene afzonderlijke studie, bekend onder den naam „Kino-aesthetica" (schoonheidsleer der bewegingen)". Tot zoover de heer Knap. Zijn leervak betreft dus als het ware een oefening van het bewegingsmateriaal, het heele lichaam, zooals de lessen in stemvorming en uitspraak den aanstaanden tooneelspeler speciaal in het tot zijn recht brengen van het woord oefenen. De bedoeling der lessen is dus kort saamgevat deze: het lichaam te maken tot een willig uitdrukkingsmiddel voor den geest, dien indruk wekkende, dien men wekken wil ; op j u i s t e, en op schoone wijze. Inderdaad een belangrijke voor-oefening voor het spelen van eigenlijke scènes ; een vooroefening dan in dien zin, dat ze, als de vingeroefeningen van den pianist, liefst ook door de verst-geoefende kunstbeoefenaars dagelijks moet worden volgehouden. Hoe de heer Knap dit onderwijs in de practijk heeft opgezet, moge de belangstellende zelf in het hierboven genoemde artikel naslaan. Over de beteekenis van de rhythmische gymnastiek, het dansen en het schermen (leervakken 13 en 14) zullen we niet veel behoeven te zeggen. Deze .vakken staan tot de kino-aesthetische plastiek als deze laatste tot de tooneelspeellessen. —En eenigszins als de tooneelspeellessen tot die in regie ; welke, volgens het programma, aan de tooneelschool ook wordt onderwezen, waarschijnlijk dan aan de meest gevorderde leerlingen van het laatste studiejaar. Dat lezingen over tooneelonderwerpen, welke nu en dan 's winters in de school worden gehouden, voorts de bibliotheek, en voorts de ,,vrije entree" tot alle tooneelvoorstellingen te Amsterdam, tot de concerten van Het Concertgebouw, en de tentoonstellingen van eenige schildersgenootschappen, den leerlingen voor de ontwikkeling van hun kunstzin zeer te stade kunnen komen, is blijkbaar. HOOFDSTUK V De To o nee 1 cr it iek Nog moeilijker dan het geven van een critiek op de kunstproductie van eigen tijd, is het de critiek op die kunstproductie te critizeeren. O, het zou een eigenaardig werk zijn, om over een tooneelvoorstelling — liefst over eene die voor al den arbeid, welken ik hier ga voorstellen, een niet al te onwaardige basis ware — al de dag-, week- en maandbladcritieken te verzamelen, dan de voorstelling in quaestie, in verband met den tekst, welke eraan ten grondslag lag, in historisch verband gedetailleerd en grondig te behandelen ; dan zoo voorzichtig en onbevooroordeeld mogelijk de recensies te toetsen aan de feiten, om ten slotte met zooveel mogelijk psychologisch begrijpen en zoo min mogelijk kunstdogmatiek, een poging te doen om de relatieve waarde der verschillende beoordeelingen vast te stellen. Zulk werk, onder goede leiding verricht, zou op zijn plaats zijn aan een leerschool voor journalisten ; — een instituut waar men zoo veel over praat, dat het er misschien eindelijk nog wel eens komen zal. In dit overzicht-boekje is dergelijke schoolsche grondigheid uitteraard buitengesloten. Wat we dan hier van de critiek in 't midden brengen, zal niet kunnen zijn dan enkele opmerkingen, zeer ,,in 't algemeen" gezegd. We verheugen ons in één tijdschrift, uitsluitend aan het tooneel gewijd, — ,Het Tooneel'. Het is tevens het orgaan van bovengenoemde vereeniging, het Nederlandsch Tooneelverbond. In 1871 verscheen dit orgaan voor het eerst. De titel luidde toen „Het Nederlandsch Tooneel — Kroniek en Critiek." Men vindt in die oudste af leveringen zeer interessante bijdragen, o. a. van Van Vloten. Sedert 1880 heet het tijdschrift ,Het Tooneel'. Het is verschillende malen van redacteur en ook van formaat veranderd. De grootste verandering echter was die van 1915, toen het zijn tegenwoordig voorkomen kreeg ; dat sterk aan dat van zijn Franschen naamgenoot, het tijdschrift ,Le Théatre' herinnert. De fotografieën, scènes uit nieuw- of opnieuw-opgevoerde stukken weergevend — ook wel, in zeer willekeurige schikking, de personnages, die in die stukken optreden ! — beslaan een groot deel van den inhoud, waarin voorts critieken op die stukken, soms enkele correspondenties uit het buitenland, voorts artikelen over op tooneelgebied verschenen uitgaven voorkomen ; en nu en dan, maar zelden — naar onzen smaak t e zelden — beschouwingen van wetenschappelijk-tooneelhistorischen aard. Naar onzen smaak te weinig — want we gelooven, dat meer wetenschappelijke beoefening van de tooneelgeschiedenis één van de middelen zou zijn om ons tooneel vooruit te helpen; het vooruit te helpen in maatschappelijk aanzien ; maar ook in meer essentieelen zin ; daar de beoefening van de geschiedenis eenér kunst altijd verreinend, en „verstevigend" heeft gewerkt op het kunstbesef zoowel van publiek als kunstenaars. Het is echter de vraag of het niet wenschelijk zou zijn, dat dergelijke artikelen in een afzonderlijk tijdschrift verschenen. In elk geval zouden ze liefst een geheel afzonderlijke afdeeling moeten vormen in het bestaande tijdschrift; het verschil tusschen eigentijdsche gevoelens betreffende eigentijdsche kunstproductie en reeksen van kunstgebeurtenissen overziende geschiedschrijving moet zeer duidelijk worden geaccentueerd1). Behalve dan in dit speciale tooneeltijdschrift vindt de tooneelcritiek een plaats in enkele algemeene of letterkundige maandbladen. In De Gids heeft Mr. J. N. van Hall vele jaren lang met ijver en uitvoerigheid over het tooneel geschreven ; zijn taak wordt thans vervuld door den heer J. E. de Meester, den bekenden journalist en romanschrijver. In Groot-Nederland hebben achtereenvolgens W. G. v. Nouhuys, Mr. Frans Coenen, de schrijver van dit boekje, en J. Greshoff een ,Dramatische Kroniek' geleverd, terwijl Hendrik Van der Wal er over „Dramatische Literatuur" x) Ik spreek natuurlijk in dit boekje niet over hetgeen op 't gebied van de tooneelgeschiedenis de laatste jaren is gepubliceerd. Worp, Róssing, Kossmann, Sterck, ook tot op zekere hoogte Mendes da Costa en enkele anderen, verrichtten op dit terrein verdienstelijk werk. Dit te reviewen behoort echter niet tot ,Ons Hedendaagsch Tooneel'. schreef.1) Verschillende andere maandbladen geven min of meer geregeld verslag van de gebeurtenissen op tooneelgebied ; zoo ,0p de Hoogte', waar indertijd de ,Planken'rubriek door J. H. Róssing werd verzorgd ; hetgeen vooral een reeks ter-loops gegeven interessante herinneringen aan een vorig tooneeltijdvak voor ons beduidde. Ook ,Onze Eeuw' heeft korten tijd haar tooneelrubriek gehad, die in de handen was van de uitstekende romancière, ook schrijfster van eenige succesvolle tooneelstukken, mevrouw Jo van Ammers—Küller, die tegenwoordig met de redactrice, mevrouw IJssel de Schepper, dezen arbeid in ,De Wereldkroniek' voortzet.2) Zoo zijn we tot de weekbladen gekomen. In dezen staat het weekblad ,De Amsterdammer' („oude groene") vooraan, waar Top Naeff week aan week uitstekend geschreven, alleen maar naar onze meening ietwat eenzijdig-bewonderende Dramatische Kronieken schrijft ; welke van tijd tot tijd in bundels worden verzameld. Frans Mijnssen gaf vroeger, afgewisseld door den pseudonymus Honoré de la Baignoire, beschouwingen over de tooneelopvoeringen, welke hem belangrijk voorkwamen in de „nieuwe groene" ; tegenwoordig valt, voor zoover mij bekend, het tooneel buiten den beschouwingskring van dit sterk vermagerde blad.3) In de ,Haagsche Post' is een tooneelschrijver-acteur aan het woord, die zich achter den pseudo „Habitué" ternauwernood nog „verbergt", en een bijzonder onderhoudenden stijl met een vooral voor 't luchtige genre zeer gevoeligen smaak vereenigt ; diverse weekbladen van een ') Thans verzorgt de heer J. W. F. Werumeus Buning de Dramatische Kroniek. s) Jo de Wit schrijft nu in Onze Eeuw over het tooneel. 3) Sedert overleden, meer plaatselijk karakter als ,De Hofstad', het .Weekblad voor Rotterdam', laten we buiten beschouwing. ,De Wereldkroniek' noemde ik reeds ; ik meen, daar dergelijk werk sedert den dood van Róssing helaas zeer schaarsch is geworden, eraan te moeten toevoegen, dat de schrijver van dit boekje daar in 1919—1920 een reeks geïllustreerde ,Voetlichtjes' publiceerde ; miniatuur-artikeltjes over verschillende onderwerpen van de tooneelgeschiedenis. Verschillende bladen, die nóg meer dan ,De Wereldkroniek' een illustratie-karakter hebben, als ,Panorama' en ,Het Leven' geven ons ook op het gebied van 't tooneel van tijd tot tijd „kiekjes". De grootste invloed op het tooneelleven wordt evenwel uitgeoefend door de critiek in de dagbladen ; en dat is zeer begrijpelijk. Zij geven onmiddellijk, veelal reeds den volgenden ochtend, uiterlijk in het daarop volgend avondblad, den indruk van den recensent ; en de lezer — d. w. z. iedereen ; wie is er tegenwoordig niet op althans één dagblad geabonneerd ? — houdt met deze critieken rekening ten opzichte van zijn schouwburgbezoek. Want de normale, de „gewone" lezer, die tevens de „gewone" schouwburgbezoeker is, heeft als regel eerbied voor het gezag van het gedrukte woord ; al interpreteert hij het op een bepaalde manier ; en al zal hij bijvoorbeeld een critiek die een stuk onbeduidend, maar lachwekkend noemt, veelal opvatten als een aanbeveling om er heen te gaan en tevens als een waarschuwing om over het te verwachten genot achteraf niet te hoog tegenover anderen op te geven.. . . Het is evenwel óók waar, dat de dagbladrecensies alleen geenszins het lot van een stuk bepalen. De theatertheorie, door een ironisch-geresigneerden tooneeldirecteur opgesteld met den regel „Beim Theater kommt's immers anders", is ook hier van toepassing. Er zijn stukken en opvoeringen, welke ook door de prachtigste pers niet tot een succes konden worden gebracht — getuige verschillende klassieken opvoeringen door wijlen de ,Nederlandsche Tooneelvereeniging'. Er zijn stukken door de pers met de meest volkomen hoon veroordeeld — bijvoorbeeld die van Jhr. van Riemsdijk — en door de pers met, wat er misschien nog fataler uitziet — ijskoude „waardeering" besproken — zooals véle der werken van Heyermans —; die alle niettemin (en men kan in al die gevallen toch lóók niet zeggen „juist daardoor") eenige honderden malen voor — en over ! — 't voetlicht konden worden gebracht. Er zijn stukken waarover de pers niet te spreken is en die het premièrepubliek en dat der eerstvolgende voorstellingen diep roeren, en die na enkele avonden toch wegens gebrek aan belangstelling moeten worden „afgebroken", ; enz. enz. Men kan alle mogelijke combinaties van gunstige en ongunstige pers en ongunstige en gunstige en langzamerhand-gunstige en langzamerhand-ongunstige stemming bij 't publiek bedenken, — al die gevallen komen voor. Met dit alles wil ik volstrekt niet betoogen, dat het oordeel der pers over een voorstelling van het gezelschap, dat die voorstelling geeft, van geen belang zou zijn ; een oordeel, dat in eenige duizendtallen wordt verspreid, heeft natuurlijk grooten invloed ; ik heb alleen willen betoogen, dat die invloed soms door andere, goeddeels nog onverklaarde en onverklaarbare elementen kan worden bestreden en soms te-niet gedaan. De grootste pers-invloed wordt natuurlijk uitgeoefend door de groote dagbladen, die het meest verspreid zijnen het meeste gezag hebben. Dat de critiek in deze dagbladen wordt uitgeoefend door de gewone journalisten, komt zelden meer voor ; gewoonlijk is voor dit werk een letter- kundige aan 't blad verbonden1). Ook gebeurt het wel, dat een journalist die zich geroepen voelt tot dezen arbeid, zich al critizeerende tot letterkundige ontwikkelt; het voortdurend zich rekenschap geven van indrukken heeft een zeer opvoedende werking. Ik zal hier niet mijn meening, zelfs niet in den vorm van een totaal-indruk, geven van het werk van de voornaamste letterkundige dagbladschrijvers van ons land. Ik kan zelf meenen — en uitteraard móét ik wel zelf meenen — dat mijn oordeel in dezen eenige waarde heeft, maar ik mag deze overtuiging niet die mijner lezers achten. Ik nóém dan enkel in de eerste plaats den tooneel- (en litteratuur-) recensent van ons voornaamste dagblad, De Nieuwe Rotterdamsche Courant, den heer Johan (E.) De Meester, dan dien van het Algemeen Handelsblad, Mr. Keuls, en dien van De Telegraaf, den onder den pseudoniem Barbarossa critizeerenden heer J. C. Schröder. ,De Nieuwe Courant' en ,Het Vaderland' worden respectievelijk door de heeren Frits Lapidoth en Henri Borel „bediend". x) Hierbij dient evenwel te worden aangeteekend, dat het oordeel van den recensent "„en titre" vaak wordt voorafgegaan en gevolgd door beoordeelingen van ^„correspondenten" in andere steden, waar het stuk ook wordt gespeeld. En die correspondenten — van wie er ongetwijfeld enkelen verdienstelijk werk ook op dit gebied leveren — hebben in den regel hun aanstelling jjniet speciaal aan jletterkundige begaafdheid te danken. HuBERT LA ROCHE NASCHRIFT De lange tijd — twee jaar — verloopen tusschen het schrijven en het in druk verschijnen van dit boekje, is oorzaak dat het in verschillende opzichten niet geheel „bij" is. Ik zie dit, ik betreur het, maar troost mij met de gedachte, dat, was het wèl bij, het toch over twee jaar weer niet „bij" zou wezen. We leven snel! Een enkelen keer heb ik tijdens de correctie der proeven met een voetnootje wat kunnen bijwerken. Ten-vólle bijwerken Rechter -hadde te ingrijpende veranderingen vereischt. Hubert La Roche, die nu wel degelijk weer tot o n s — Noordnederlandsch'— tooneel behoort, en naar het schijnt blijvend, had onder onze reprezentatieve spelers niet onvermeld mogen blijven; Greetje Lobo en D. Lobo hebben vooral in de laatste jaren zich speelkrachten van ongemeene gaven getoond. Annie van Ees, gestuwd door een, zij Jhet te vroegtijdig, succes, heeft jzich in belangrijke mate ontwikkeld ; Jan van Ees (Levensstroomingen, Spaak in 'tWiel, Geuren) wellicht nog meer. Ook wat de cultuurhistorische lijn van het répertoire en van den speeltrant betreft, hebben de laatste jaren belang- rijke duidingen gebracht. Zoo het expressionisme, dat één van de, voor twee jaar nog niet vermoede, wijzen van reactie op het realisme heeft gebracht. Het scheen mij gewenscht, voor den critisch gezinden lezer van dit boekje even te verklaren, dat ook de schrijver niet blind is voor het nieuwe en nieuwste en dit met de grootste belangstelling volgt. Maar il Jfaut juger les écrits d'après leur date. En de datum van dit boekje is 1920. J. L. W. INHOUD Bladz. Hoofdstuk I — Het Répertoire i—43 Hoofdstuk II — De Leiders . . Of) .... 43—68 Hoofdstuk III — De Spelers 69^125 Hoofdstuk IV — Het Tooneelverbond. De opleiding der Tooneelspelers . 126—134 Hoofdstuk V — De Tooneelcritiek 134—140 Naschrift 141—142 NEDERLANDSCHE KUNST EEN REEKS ARTISTIEKE HANDBOEKEN ONDER REDACTIE VAN JOH. VORRINK Gemeentelijk inspecteur van het onderwijs te 's-Gravenhage 1 Prof. Dr. J. PRINSEN J.L.zn. De oude en de nieuwe historische roman in Nederland Ing. f2.25, geb. f3.40 2 Dr. JAC. VAN GINNEKEN, Gelaat, gebaar en klank¬ expressie Ing. f3.75, geb. f4.90 Een psychologische studie met 123 afb. en 75 notenvoorbeelden 3 JOH. VORRINK, Het minnedicht in de zeventiende eeuw Ing. f4.25, geb. f5.40 Met verscheidene portretten 4 J KOOPMANS, Middelnederlandsche romans Ing. f3.25, geb. f4.40 5 J. MATHIJS ACKET, Verzamelde opstellen Ing. f3.25, geb. f4.40 6 CORNELIS VETH, De politieke prent in Nederland Ing. f3.90, geb. f5.- Met 25 afbeeldingen 7 EDMOND VISSER, Het Nederlandsche Cabaret Ing. f4.75, geb. f5.90 ,. f Met 33 portretten 8 M H VAN CAMPEN, Nederlandsche Romancières Ing. f2.75, geb. f3.90