NELLA NOVEEM VAN HET JALOERSCHE HART . L. J. VEEN - AMSTERDAM . VAN HET JALOERSCHE HART VAN HET JALOERSCHE HART EMOTIES UIT EEN MEISJESLEVEN DOOR NELLA NOVEEM L. J. VEEN *- UITGEVER - AMSTERDAM Boek-, Courant- en Steendrukkerij G. J. Thieme. Nijmegen Van het jaloersche hart, dat te vèèl eischt in zijn zelfzucht, en daardoor immer opnieuw teleurstellingen lijdt. I Gejaagd liep het kind over den weg. 't Hoofd voorover gebogen, om toch maar niemand te zien. — „Hóe kon het! Bah! hoe kón het! Verschrikkelijk! En het was toch wel zoo; het was wel waar; 't was heusch geen griezelig verzinsel van Mien de Rooy, want. nu ze er eindelijk over ging nadenken hoe hadden ze thuis laatst gemeesmuild, toen zij, Liesje opmerkte, dat die lieve, jonge mevrouw van hiernaast zoo eng-dik werd en: laat 's kijken drie maanden, nee! 't was pas twee maanden geleden — ze had juist met moeder goed gekocht voor een winterjurk, — kwam er een kennisgeving van Carla's geboorte. Toen — had zij heelemaal geen verband gezocht, tusschen dat ze had maar steeds over dien wonder- mooien, vreemden naam gesufd — en dien een paar keer voor zichzelf herhaald. — „Carla! Carla! Hè! Wat een beeldige naam — zij zou later haar kindje — ze wou een dochtertje, beslist geen zoontje (want meisjes kon je zoo schattig kleeden) ook nèt zoo noemen — had ze zich voorgenomen. Brrrr ze huiverde. Jaloersche hart. 1 Ajakkes! nee hoor! nou wou ze geen kindje, geen dochtertje niks Bah! Ze had wel zoo haar schooltasch op de straatsteenen willen smijten, om aan iets te koelen — de ellende van haar kinderhart. Ze durfde bijna niet op te kijken•— zoo schaamde ze zich — naar de voorbijgaande menschen die wisten ook dat Nee zij, Liesje Verschoore. nooit hoor! nooit trouwen! Kun je begrijpen! Jakkes jakkes! —• „Liesje" — Ontsteld •— met strakken blik — keek ze in het vroolijke jongensgezicht van Jan Heins, die naast tante Lize woonde, en vaak daar kwam. — „Over je sommen aan het peinzen, éh Lies? — „Och" - — „Gut kind! Wat krijg je een kleur! Biecht eens op, wat je uitgevoerd hebt, zeg ?" Plagend trok hij haar aan de lange, blonde vlechten. Het meisje weerde hem knorrig af en snibbig kwam ze; —> „Blijf van mijn haar!" A> Toen keek ze verward een anderen kant op, den mond zenuwachtig vertrokken: ze kon jongens niet uitstaan i— noü — „Wat doe je kribbig, kind?" ■— Ze wierp het hoofd in den nek. „Kind" verbeel je! têt ,,'k Moet naar huis" — zei ze stug, — „Noü, ik zal je niet tegenhouden. Saluut!" Na nauwmerkbaar knikje liep ze verder; dadelijk weer bereid, om over dat eène, groote, pijnlijke feit te suffen en over die akelige Mien. Een spook was ze. Zij, Liesje, had echt 't land aan haar. En al zou ze haar, dat nare schepsel, nog honderdmaal zien, ze zou 'r honderdmaal voorbijloopen zonder groeten — en ze zou haar hoofd omdraaien ook, hoor! Lekker I Al had dat schaap de waarheid gesproken, toch, hoor! Tóch! Maar begon ze te weifelen als dat griezelige heusch zoo was, dan zou moeder of vader...... of nee* tante Lize het wel verteld hebben? „Nee! vader niet die niet " Ze kreeg 'n kleur van vreemde verlegenheid; waarom) ze kon het zich niet verklaren. En moeder dan......? Och nee, die oök niet, want daar was ze niks vrij mee. Gunst neel die vond haar misschien te klein ook. Minachtend haalde ze de schouders op: Moeder vond 'r te klein of te groot, al naar dat het haar uitkwam. 't Was altijd, als ze iets vroeg — „Gut kind! Wat 'n kinderachtige vraag?" Of. — „Hè! Wat ben je toch ouwelijk, wie vraagt er nu zoó iets op jouw leeftijd!" — •— Maar tante Lize, „moeke" ? Met die was zij, Liesje, toch erg goed, echt vertrouwelijk; vodral — toen tante nog bij haar in huis woonde. Als die het nou maar verteld had, zooals het echt, écht gebeurde — dan had ze zich nou niet met dat spook de Rooy behoeven in te laten, dan had ze uit de hoogte kunnen zeggen: .— „Och kind 1 Hou je kletspraatjes voor je, hè!" — zich minachtend kunnen omdraaien en weggaan. Maar nü was ze er tè nieuwsgierig voor geweest; nu kon ze niet weg. Bah! Wat keek dat schepsel 'r aan, om de uitwerking van haar misselijk vertelsel gade te slaan — of zij, Liesje daar nou niet van opkeek, — zij! Liesje — die, vaag aan den ooievaar nóg geloofde. De ooievaar het was om te gillen, om van te proesten zoo mal zooiets aan te nemen, als je al twaalf was vond dat kind de Rooy. En Liesje, met wrok — en diepe teleurstelling tevens •—1 in haar kinderhart, het zich uitlachen zonder verweer. Werd stil onder: het ongewetens. — „Wat ben jij nog een onnoozel schaap; wat ben jij nog groen l" — riep het andere kind vinnig. Dat zei het schepsel Stel je voor of zij. Lies dat helpen kon 'n Tikje op de ruiten deed haar opschrikken. — Hemeltje 1 Ze stond vlak voor tantes huis; was opgemerkt door haar. Zou ze naar binnen ? Of niet? Nee! maar niet doen. Hè! 't Was zoo lam over allemaal andere dingen te praten, als je zoo iets engs hadt En te vragen van dat. nee hoor, nee, dat dorst ze niet. «•» „Kindje toch!" —• Tante's hef, eenvoudig gezicht boog zich uit het nu opengeschoven raam. — „*t Is net of je te beraadslagen staat: zal ik nu naar binnengaan — of niet?" — „Och!" — kwam Liesje verlegen. — „Maar eventjes dan, hè tante?" — aarzelde het kind, toen de jonge mevrouw zelf 'r opendeed. — „Zoon haast, madame?" — vroeg deze. — „„Vreeselijk" veel strafwerk — of „ontzettend" veel huiswerk? En heelemaal geen tijd voor een knuffeltje met de oude tante, hé?" —■ Liesje ging er niet op in, doch met eene lievere, zachtere uitdrukking, in de eerst zoo norsch-starende oogen, keek ze op naar de meest geliefde van alle tantes. Gearmd gingen ze naar de zitkamer. — Hè! Wat rustig hier! Heerlijk! al die bloemen! Op een laag stoeltje viel ze kinderlijk lawaaiig neer, éven bevrijd van haar narigheid. Zoo heel anders dan thuis, peinsde ze. Zoo in-knus! Haar tante, dat was eerst een lieverd! Om zoo echt van te hoüen en alles aan te vertellen. Nee, nee; niet alles, want o jakkes! dat griezelige Nee! Nu maar eens probeeren, er niet aan te denken. Kijk! die tante nou weer's leuk bedrijvig van de theetafel naar het buffet tippelen. Wel! ze deed nog net, als zij, Liesje zelf, en ze was toch niks jong meer, al drie en twintig. Laatst hadden ze nog samen gebald en gebikkeld verbeel je bikkelen, dat was van haar, Liesje, al zoo flauw, kinderachtig! Ja! Dat was de goeie tijd nog, voor tantes huwelijk, toen die bij vader en moeder nog inwoonde. Die schat! Maar toen kwam die man, die oom en nam tante weg om met 'r te trouwen. En jaloersch oordeelde ze: dien oom niks an, hoor! heel anders dan die snoes, z'n vrouw. Wat had ie mal gekeken toen met dat bikkelen...... ! Liesje proestte even. Tantes woorden waren over haar heen gedwarreld, maar nu begon ze toch aandacht te schenken! Wat 'n grappige dingen beleefde die tante toch altijd. Nou weer met 'r meid. — „En daar staat me warempel, die nuf voor mijn spiegel met mijn grooten hoed te pareeren, schuift mijn hoofddeksel, dat ik zelf zoo zorgvuldig ontzie, dan naar links, dan naar rechts; duwt het naar achteren, duwt het naar voren, muit aan mijn rag-fijn voiletje. O! hemeltje; ik dacht, dat het onder haar grove vingers in flarden ging. Toen — kon ik het niet langer verdragen; 'k sloop, behoedzaam nader en zei opeens poes-liefjes: — „Heel aardig! Werkelijk, heel aardig, Keetje!" — Rechtop in haar stoeltje, zat Liesje. Het kind was er heelemaal „in". — „O! tante — en schrok ze niet erg ?" — — «Dat kun je begrijpen! Ik denk, dat ze zoo in haar eentje te mopperen stond; dat wij, -~ haar lui — toch maar een fijn leventje hadden; met zoö'n hoed — en dat zij zoo haar vrijer ook heel wat meer bekoren zou." m> Haar vrijer! Liesje schrok op; 'r stemming sloeg weer heelemaal om. Dadelijk soesde ze weer over dat akelige. Ze kon tantes woorden niet meer vatten, al praatte die er nog zoo leukjes over door. O! Bah! Heelemaal in opstand kwam ze. En tante Lize die sprak maar sprak maar en die God! die wist het toch ook van dót en die deed misschien Nee! Nee! Ach God! Nee! Oom en tante...... die zouden niet..... Ze durfde bijna niet doordenken. Die, die. hadden immers geen kinderen Maar vader en moeder dan Haar eigen, goeie vadertje...... 't Sloeg als de bliksem op haar in. 't Brandde in haar. 't Stormde om haar. Haar pas-ontdekte ellende folterde fólterde...... Plots sloeg ze de hand voor haar oogen, vuurrood werd ze in haar gezichtje van de vermeende schaamte...... zij Liesje was misschien zélf- op die manier op die, die manier gebor...... — „Tante; tante Lize?" — viel 't kind haar heftig in de rede. — „Vader is toch heel goed? Niet? Toe! tante?" — — „Maar liefje! maar natuurlijk Zeker is papa een goed mensch." j— — „Ja waar, tante?" kwam ze gretig. — „Laatst drong vader er nog zoo op an, om die zwervende kat op te nemen. Moeder wou het natuurlijk niet. Toch echt schattig van papa, hé tante ■— want hij houdt heel niet van beesten En 's avonds — als ik in bed hg — komt ie me altijd nog 's instoppen, dan zegt ie zoo bef: — „Lig je nou heusch lekker, vrouwtje?" ~ Dat weeke-vertroetelende, dat innige — dat ze zich deelachtig wist — iederen dag, iedèren avond opnieuw — dat deèd het haar: ze barstte in snikken uit — 't zenuwachtig, opgewonden kind. — Er was verdriet; er waren tranen het zonnige was heel uit tante Lize's gezicht weggevaagd: het werd bleek, strak en diep-ernstig. Wiè was het, die het kind, haar pleegkind kwaad berokkend had ? De waarachtige moeder in haar, leed vol meegevoel. Er was Lies iets aangedaan iets hards ze had echte droefheid, ze had veel tranen; geen tranen, die maar zoo makkelijk rolden en makkelijk weer gedroogd werden neenl moeilijk bedwongen ontsnapten ze haar kinderoogen. Dat voelde de jonge vrouw. — „O! mijn meisken I Weet je niet, dat ik van je hou, en dat er verdriet is, dat 'n kind niet alleen moet dragen? Ik — Liesje — ik hou zoo van je; daarom wil ik je zoo innig-graag-begrijpen; het leed mèt je voelen; toe!" — Ze was neergeknield voor het kind en troetelde haar hoofd tegen Liesje's teere lijf; omkneld door Liesje's verlangende armen. De bijzonder-lieve vleiende manier, dat zich „klein" maken, het niet lichttellen van wat kindertranen. maakte het meisje nog weeker. — „Ach moeke! Moeke!" — „Zeg het me, kleine!" -—■ — „Ach! Ik durf, durf niet!" — — „Wel kleine; je durft wel." i—i — „Ach! Nee! nee!" — — „Probeer het." — Toén — aarzelend, beverig, zoekend naar woorden, meer kuisch, dan zij ze gehoord had, begon Liesje: er kwamen gesmoorde klanken tot tante's oor; sommige zinnetjes ook pijnlijk-duidelijk Van mannen en vrouwen Van kinderen krijgen Van dat nare dier de Rooy hè! zoo afschuwelijk — zoo leelijk alles " Ai! Tante Lize wist het. — „Kleine vrouw; wat hebben ze je gedaan? Mijn ziekelijk-overgevoelig meisje, wat hebben ze je 'n zwarten bril op je neus gezet! Nu zie je alles zoo anders; zoo hinderlijk leelijk. Hoe heeft men je iets, dat heerlijk-mooi kan zijn zoo miserabel-leelijk voorgesteld! zoo on- sympathiek-terugstootend verklaard. Een kind zeg je?". „Nog wel dertien, zeg je? Nou! een knap, fijngevoelend meisje, hoor! Een pak slaag verdient ze." — „Het is dus niet waar, toe? moesje?" — De jonge vrouw zocht tijd te winnen; wikte en woog en onderwijl sprak ze levendig, verontwaardigd door „de Rooy, heet ze, hè? dat schaap?" — — „Moesje! zeg nou! Zeg het gauw is het dan wel waar? Toe?" — — „Vrouwtje! Kom! Laten we samen 's gezellig op de divan gaan zitten." >— Rustig kalmeerend klonk de stem van groote Lize. Uit haar nederige, gebukte houding, aan de voeten van het bedroefde menschje, stond re peinzend op. Ook zij, tante Lize, had geleerd. Als zij later een dochtertje mocht hebben zoo weekdroomerig en teergevoelig, en ze brachten ook haar zoo klakloos wreed, dat ongewetene — nee, nee; nooit mocht dat gebeuren. Zij. zijzelf, moest het jonge meisje, in haar armen nemen, zij, zijzelf moest dat openbaren, haar lippen zouden het broze zieltje ontzien, het in extase beroeren O! en dan een Goddelijke zienswijze om het rechte moment te bespeuren: tot ingrijpen; tot verklaren van het önQewctenc Dat gave de Heilige Macht — amèn! Stil. O! Doodstil was het in de kamer. Alleen de klok — tikke-takte. tikke-takte. Wat rustiger nu, vleide het meisje zich tegen de geliefde pleegmoeder aan, vertrouwend opziende, naar het zachte, peinzende gelaat. Haar „moeke", zooals ze vroeger vaak placht te zeggen — tot jaloersche ergernis van ma — diè zou haar niet voorjokken, die zou het haar vertellen: zooals het was. Want ze had nu het recht: te weten; en weer drong ze aan: — „Het is dus tóch waar? Toe dan toch, tante?" — Hè! Lies had zoo zielsgraag het tegenovergestelde willen hooren; ze had gewild dat tante levendig opgevlogen was en uitgeroepen had: dat Mien de Rooy stapelgek was, of. zoo iets. En dan had ze willen vernemen iets ja ietsfijners, iets meer sprookjesachtigs niét, zoo iets misselijks. Of - Bijvoorbeeld zoo iets: dat een meneer en mevrouw alleen maar een klein kindje kregen, door vreesehjk veel van elkaar te houden. Ja maar, zoo gewóón houden — zie je — zooals zij, hier van tante — met zoo nu en dan een kus.... maar niet eens veel kussen. Gut! Maar ze begreep al tante zou het niet tegenspreken Jasses nog toe!"— — „Het is dus toch waar?" drong ze onstuimig. Stilte. — „Het is dus waar!" — zei ze met lage stem, alsof ze een vonnis uitsprak. Tante Lies zweeg. Tante Lize zweeg. Zwijgen was toestemmen. O! Wat vreesehjk! Tante Lize wikte en overwoog: hoe het te zeggen, zoö schoon, zoó kuisen, zoo verheven-reüv opdat het als een ideaal-fljne levenslijn voor Liesje's meisjes-tijd mocht zijn, en de diepe, wondere heerlijkheid van een gansch vrouwenleven. Dan — weifelend langzaam-aan, legde ze uit, in overwogen, aandoenlijke woorden, die veel in zich borgen: een huivering-wekkend schoon. En ze sprak in ontroerende verrukking. — „Of ze wel gelet had, op het zacht-zorgende in het edele Moedergelaat van de Madonna. Des Christus' Moeder, (op de plaat, die zij, tante, aan 'r gegeven had): de Maagd Maria met Heur Kindeke Jezus. Nu, die Vrouw had heelemaal niet zoó zoó leelijk gedaan. Want Lies vond het immers zoo leelijk?! Die had zoó maar Ons Klein Kindje gekregen, omdat ze zoo rein, zoo edel, zoó zeldzaam goed was. Zoó maar! Van en door God. Maar nu moet ieder meisje, trachten — een afschaduwing, der Maria Maagd te zijn, dat wou zeggen : Al was er geen eèn vrouw Haar gelijk, al kon niemand Haar nabijstreven; toch Moést zij Het Voorbeeld zijn: Moest zij opwekken tot béter, opofferender leven. Zoo werd een bruid, in haar licht gewaad juist zoo iets heel liefs; niet om het soepele, witte kleed alleen, om den geurenden oranjebloesem, evenmin. O! Neen! Maar omdat ze zoo heel eerbiedig, het andere leven — het huwelijk inging, waarin zij hoopte het Moederschap deelachtig te worden. De bruid, die wist, dat ze waarschijnlijk wel een kindje zou krijgen, als het Gode behaagde. En daarom trachtten allebei, man en vrouw, inniggoed te worden — dan werd hun kindje vanzelf, een hef mensch. Hoewel ongeboren, droegen de ouders het tóch bij zich; ze moesten zoó leven, dat ze met'n gerust geweten, hun zoontje of dochtertje, verwachten konden, in de zekere overtuiging dat het veel goeds, en weinig leelijks van hen overgeërfd had. Als dus een man of vrouw, iets onaangenaams in zich had, dan moest die daar van de ander aanmerkingen op kunnen verdragen, opdat die zich beterde. Want nou moest Liesje niet denken, dat alles rozegeur en maneschijn was in het huwelijk; dat er alleen maar getrouwd werd, om een eigen, klein huisje te hebben, en samen maar te wandelen en uit te gaan. Nee hoor! Je moest net zoo goed nare pUcitsdingen blijven doen; een huwelijk was een samengaan door dik en dun; door modder en langs bloeiende, door de zon-gekleurde bloemen, door het alledaagsche gedoe en het intiem schoone. En dan na den verplichten arbeid, mocht je pas veel mooie boeken en verzen samen lezen en bespreken, in verfijnd genot. En mocht je hooge, serieuze muziek samen gaan genieten. En mocht je samengaan naar den Tempel God's, vol vromen eerbied. En o 1 je mocht veel mooie dingen zéggen: maar ook nooit vergeten kleine-goede dingen stille dóen. 't Was toch zoo ontroerend-mooi: man en vrouw je werd dan heelemaal één — volgens simpele natuurwetten en wonderbaarlijk-schoone zieledrang. Drang ja! Zoó was het lichamelijke toch ook niets eng, het was juist zoo begrijpelijk altijd bij je eigen man te willen zijn, zoo vlak bij — in zijn armen, waarin hij je zoo eerbiedig-teer vasthield — en dan je armen om zijn hals te slaan en te denken: Misschien krijgen wij nu samen, zoo'n klein, popperig menschje, ons eigen, kleine kindje. En je niet heelemaal weg te laten gaan — in dót wat Liesje zoo leelijk vond. Je bewast blijven, dat wou jè. Dat was liefde, in haar Opperste Schoonheid, liefde van den Meest Goddelijken oorsprong. En o! Als je het wist, dat je het hebben mocht zoo'n klein, schatterig popje, dan wilde je uit louter innigheid heel edel, heel grootsch staan tegenover de gansche wereld. Veel vergeven — en in nederigheid — graag vergeving ontvangen. Zoo vormde zich onder je hart — je afgebeden kindje — een evenbeeldje van het beste, wat in je beiden was: van je goéden man en van je meest goede zelf. Dan wilde je als een tempel eeren: je loome lijf...... Een vroom bedrijf, moest dan je lichaam worden. „Er moest je iets schoons geworden." — Zoo moest je bang, al het onreine mijden, want de Godheid boekt je daden, in 't weeke lot van het kind: zoodat je bijvoorbeeld nooit kwaadspreken mocht, enz., want, dan had je de kans: het kleine schepseltje, deed later ook zoó. Begreep Liesje dus wel: Och! Dèt enge was nu heusch maar bijzaak en toch weer niet in dézen zin: Het was juist zoo verrukkelijk-mooi, als dan de moeder, zoo'n teer kindeke. met oogjes al en pieterige handjes en voetjes al; kortom: een miniatuurmenschje, heel voorzichtig en bezorgd droeg in haar, als 'n porseleinen schat, die beveiligd moest worden. In extase had moeke gesproken. Nu zat ze stil voor zich uit te staren, alsof ze een visioen van schoonheid genoot. Al had tante Lize vaak in moeilijk te begrijpen woorden haar opvatting verklaard, het stond toch in Liesje's ziel gegrift. Het kind — heel onder den indruk — peinsde: het was dus wél waar, en toch weer niét waar. Maar altijd, bleef 't voor haar. óm van te huiveren. Al was hét mooi Was het goed dus ook van. vader: begreep ze. herademend. O! Goddank! In haar droomerig, sentimenteel zieltje, groeide de eerbied voor tante Lize. — „Weet u, moeke, dat ik " ze brak af. De jonge vrouw knikte bemoedigend. „dat ik zoo, jaloersch eerst was, op oom; toen u trouwde met oom. U — niet mama — was 'n moeder voor me." -— ,— „Kindje!" — — „U luisterde altijd naar mij. U en pa: maar dien zag ik zoo weinig. Aan u had ik veel meer. Nou heb ik u eigenlijk verloren, en ik ben uw meisje niet meer." — — „Jawel! Tóch! Mijn meisje." — m „Ziet u! Ma. die vindt alles zoo raar van me. Ik...... ik heb 't land aan *r." — — „Foei, Lies!" ■— —, „Nou, en zij aan mij. Laatst zei ze nog aan Mevrouw Bloker: — „Dat kind van me is toch zoo'n raar, overdreven schepseltje; ik zou 'r graag anders willen." <— Neen heusch! Dót zei ze. Hé! Dat klonk zoo naar en omdat dat nou aan dat vreemde mensch te vertellen " — „Stil kind. Het is je moeder. En zeg! Lies: 'n beetje anders dan andere meisjes ben je toch ook wel! Heusch, kleintje!" — — „Kleintje?" pruilde het kind. — „Ik ben al twaalf; twaalf jaar en zes maanden en laat 's kijken even geduld, tante — twee en een halve week. Dus! bijna dertien jaar." ~ 'n Kwartiertje later tippelde Lies — met 'n klein, vroolijk sprongetje nu en dan — naar huis. Heel haar gang gaf haar opgeluchte gemoedsstemming weer. 't Was toch maar goed, bij die engel te zijn binnengegaan. De thee echter, die ruim een half uur op het lichtje gestaan had, die was niet om uit te drinken geweest, zoo bitter. Brrr Liesje's heele gezichtje lachte, 'n Klein puntje van haar tong wipte even schelmsch naar buiten. O! Jé! Die tante; wat 'n vergeetachtige schat! Nè het eten — waaronder ze haar huisgenooten, moeder, vader en een huisvriend, door den „zwarten" bril bezag, want het enge domineerde nog heel sterk in haar kinderziel en kinderlijf, vloog ze de trap op, naar haar kamertje. Daar hing. de Maria. Wat had ze dit altijd prachtig gevonden, dit geschenk van moeke. Die had 't ook over de plaat. — Of ze wel gelet had — op — het zachte ja en dan nog een woord in het Moedergelaat. Het meisje ging er op een stoel voor zitten, ziende, en toch niet bewust ziende Almaar verwerkte ze de woorden, die nog bleven hangen in haar opgewonden hoofdje. O! 't Was misschien wel mooi, maar moesje kon het enge — griezelige — toch niet wegpraten, hoor! Beslist niet. Maar als zij, tante Lize. dat zoo prettig vond 't Kwam als een bliksemflits: Dan zou zij ook wel een kindje nemen Vast! — Ach! Ach! En wat dan? Al het ondervondene: deez' dag, zonk in het niet, scheen 'n nietsje, bij deze wanhopige „verdenking", dit bang vermoeden: Dan zou zij ook een kindje willen. Ol Dat dat het kon, het mocht niet Ze was haar moedertje. Van haar was ze. Och! Oom die troggelde 'r haar, Liesje, zoo niet af. Ach God! Maar misschien zou er nu een ander meisje komen, een eigen Liesje, dat vóórging. En dan werd het nichtje opzij geschoven, hè! Nee! Het mocht niet. „O! Lieve, Heere! als 't U belieft, niet, toe?" smeekte ze, de handen gevouwen. O! Ik zal probeeren heel goed en braaf te worden, als dót niet gebeurt. Heusch, lieve Heere! Geloof me! Wat had zij van middag ook gezegd haar moeke: — „Mijn meisje!" — «Echt waar?" had zij, Liesje gevraagd, i—■ „Mijn meisje!" „Hè lieverd!" — had Liesje toen nog geroepen, en ze had tante gepakt en geknuffeld. Fijn gewoon! Niet met een woord — was er over een eigen kindje gerept. Maar och hemel! Als Moeke het zoo dol vond. een baby. dan zou — zou Krampachtig balde ze 'r hand: En zij dan — Liesje? En zij? Jaloersche hart 2 Omstuimig wierp ze zich op haar bed, snikkend om de gedachte alleen: een ingebeelde, groote smart, die haar martelde. 'r Schorre stem vroeg, door 'r snikken heen. — En ik dan? En ik?" — II Op school. — „Mals un officier entra, et se fit remettre lè prisonnier. Après quelques phrases. qu'il échangea en allemand avec ses soldats, il se tourna vers Dominique en lui dit rudement, en trés bon francais: — „Vous serez fusillé dans deux heures." — De stem van de onderwijzeres galmde over Liesje heen als een vage klank...... zoó was ze weg in haar getob. Werktuigelijk keek ze opmerkzaam naar de juffrouw, die goed voorlas; maar 'r gedachten vertoefden bij wat ze gisterenavond opgevangen had van een gedempt gesprek, tusschen haar ouders. — „Wat ziet je zuster er zwakjes uit; als ze er maar doorkomt, Huub!" En toen een waarschuwende blik van vader naar moeder; een wenk, die teloor ging. — „Als het er maar was!" merkte ma toen weer op. Het kind — in verscherpten argwaan — had genoeg; het holde de kamer uit — den kouden, winderigen tuin in. Sinds gisterenavond verlangde ze steeds: Bij de groote vriendin te zijn en het te weten : öf het zoo was of niet — maar: het te weten, zekerheid te hebben, al kwelde die. Misschien — ze was nu eenmaal wantrouwend — hadden ze thuis wat anders bedoeld Zij, Lies, had er toch nog niks van gemerkt, troostte ze zich. Godl Hoe hoopte ze dat! — „Lize Verschoore!" Ze schrok. Haar naam. — „Lize! Tracht in zoo goed mogelijk Fransch het voorgelezen hoofdstuk te vertellen!" Daar had je het. Liesje wist er geen zier van. O! Op een anderen tijd, zou ze wat goed opgelet hebben; had het idee: 1'Attaque du Mouhn van Zola te lezen, haar — Liesje met zekeren trots vervuld. Omdat zij het in 't Fransch las en Ma in 't Hollandsen. Ook en dat vooral: de schrijver was zoo'n beroemde, veelbesproken man, die zoó gevaarlijk heette te schrijven. Flauw! Ma sloot alles wat Zola was — voor 'r wèg. Maar nou! Het kon haar wat schelen; ze had 'r lak aan! De leerares maande ongeduldig: — „Kom kind! Begin nu! Laat me niet zoo lang wachten." — Achter haar werd voorgezegd en ze repeteerde: terwijl ze meer naar achteren schoof. — „Les Prussiens avaient battu 1'empereur " Weer de stem van 't meisje achter haar, maar heel onduidelijk. De onderwijzeres animeerde — „verder" — en hielp. — „Bien sur, qu'ils tomberaient sur le village pendant la pendant la Kom dan toch, kind!" — Ja. „la" ! Wat „la" ? Ze wist het immers toch niet; er kwam ineens 'n machtelooze woede over Liesje. Ze had immers veel te veel verdriet, om op te letten. Waarom zanikte dat mensch zoo; die moest nou toch al lang gesnapt hebben, dat ze het niet kon. .—■ „Heb je weer niet geluisterd?" lies knikte effen van „ja". Toch wel. Wèl geluisterd. .— „Kun je het niet in 't Fransch?" — Lies knikte effen van „nee". — „In het Hollandsch dan ? 't Is de vraag, of je weer opgelet hebt, zoó sufferig als je vandaag ben. Wat ben je dom! Je wordt nog de achterlijkste in de klas, als het zoo door gaat." •— Het meisje wierp 't hoofdje in den nek. Sufferig dom achterlijk Wat 'n beleediging in het openbaar. Nou vertikte ze het heelemaal. De heele klas hoorde het; die wezens hadden nou pret, en zouden elkaar aanstooten; gichelen. Die genoten van 'r nederlaag, hé! —- „Kom alsjeblieft; geen koppigheid. Laat dan hooren, dat je geluisterd en begrepen hebt." <— Lies zweeg; de lippen stijf op elkaar. — „Gauw wat, als je blieft?" — De stem der juffrouw klonk streng. Liesje's oogen werden heel hard. Ze verdraaide het toch. Ze probeerde het lekker niet, besloot ze koppig. Gekoejeneerd te worden, als je zoo ongelukkig was. — „Kijk niet zoo brutaal, kind! Weet je wat..... met jouw onwilligheid heb ik niets te maken. Begrepen? Versta je? Niets. Schrijf jij maar 's netjes het tweede hoofdstuk in 't Fransch en in 't Hollandsch uit En nu jij, Marie Laan!" — Ziezoo! Nou ontsloeg de allebedil 'r meteen van verder opletten. Uitstekend! 't Kon haar niks schelen. Zij was toch de domme, onbegrijpelijke baby; de gehoonde, de verlatene...... van iedereen. Ja, ja! van iedereen, ook van haar — moèke. Niemand hield van haar, zoo heelemaal van haar alleen; zelfs tante Lize, diè had iets anders noodig. Maar éls zij 'n kindje genomen had Lies balde 'r hand ■— dan zou zij het doodbidden; ze zou. Ja! ze wou Bevend van opgewondenheid keek ze rond, en opeens zakte 'r drift Kijk nou! Niemand nam notitie van 'r. Die juffrouw die zei maar: „Goed zoo Marietje; uitstekend, kind!" — „Francpise et Dominique étaient dans la. la." — „Cour" hielp de juffrouw. —I „Le père Merlier revint: Ce n'est pas demain, que je vous mariais!" — „Marierai" — verbeterde de juffrouw. " Liesje was er „in". Marierai" — dat beteekende: ik zal trouwen. O! zij; ze verstond best Fransch, hoor! Uitstekend zelfs; ze was zoo onnoozel niet. Trouwen! Ja, dat leek 'r fijn! Dan hadt je iemand, die uitsluitend alleen van jou hield. Van jou alleen, en dol-veel ook. Die man deed dan alles wat je wou, en wat je mooi vondt, dat kreeg je van hem. Maar zij, Lies, toen ze nog zoo jong was twee jaren geleden, 'n echt kind nog, had ze zich voorgenomen geen man te nemen. Ze vond het zoo èng toen. Gek! Nou vond ze dat zelfs niet zoo griezelig meer; ze zou nu best 'n man willen hebben — later ■—»! Och dat trouwen......! Kun je begrijpen! Ze bleek in alles zoo ongelukkig. Met haar moeder trof ze het niet..... en papa — ja! papa was goed, was hef, maar bijna nooit thuis — en met tante Lize ? En de school? die onrechtvaardige juf, en die nare meiden? Geen man natuurlijk ook. Alles warrelde. 't Was tè veel. Ze snikte het uit viel met haar hoofdje op de bank neer, begroef het in 'r armen; de dikke, lange vlechten bengelden ernaast, aan iederen kant een. De vertelster verstomde. De onderwijzeres aarzelde...... of ze naar het meisje toe zou gaan. Het had nog wel 's zoo'n bui gehad, overdreven, zenuwachtig kind als het was. Echt vrouwelijk, deden tranen 'r altijd pijnlijk aan: Kom! ze zou 'r maar troosten, zoo erg was Liesje's fout niet „Lize." 't Kind — totaal van streek — schreide maar. mm „Lies, kom!" De onderwijzeres legde de hand op 't blonde hoofdje. Driftig onttrok het meisje zich. Door *r snikken heen, brabbelde ze: — „Laat me toch! Niemand...... houdt immers van «oe- Ieder. heeft toch 't land aan me. Ik heb niemand...... niemand " De juffrouw zei niets, deed niets, keek alleen met bedroefde oogen naar 't woest-huilende kind. En ze dacht: een mensch, die niemand had ah! dat was wel iets heel smartelijks; en al overdreef 't schepseltje zelfs de waan was bitter De meisjes verschoven zich onrustig — benauwd onder dat klagend gesnik, dat o! zoo langzaam aan verminderde. Toen streelde de juffrouw het hoofdje dat niet meer weerde. 'n Glas water werd, ongevraagd, aangebracht. — „Nu moet ónze Lies 's drinken," beval de juffrouw rustig. En het meisje moê-gebroken, doch opgelucht, deed het met klapperende tanden; leunde even, als dankend met 'r natte gezichtje tegen den arm der leermeesteres. En ze bleven meewarig stil in de klas. Er heerschte in tante Lize's kamer een atmosfeer van schoonheid, in kunstgenot Als levende wezens had elk der dingen iets te zeggen tot den aandachtigen mensch. Zoo stonden stille-mede te leven: de vleugelpiano, waarvan het bovenblad bedekt was met muziekboeken, en ook niets anders dan dat. Zoo prijkten de vazen vol bloeiende bloemen: goudkleurige en witte chrysanthemen en ook niets anders dan die kleuren in verfijnde nuance tezaam gevoegd. Zoo waren daar varens, veel varens, bloeiende palmen en niét groeikrachtige planten — die werden als 't ware — de zon nagedragen, met teederheid verzorgd. Zoo lagen boeken, veel boeken, een schat van boeken op de étagère, op 'n zijtafel, overal: een intens genot, voor de bewoonster der kamer. Bij het goudkleurig ameublement paste de heerlijkluie divan met het breede, goudgele kleed. Tegen 't geel-bruin gobelinbehang deden mooi de paar schilderijen van exquise fijnheid. Eén was de heveling: een nobele meisjesverschijning. Het vrouwegelaat, zacht, donzig blank, waarvan de roode volle lippen, even geopend, als gleed er regelmatig de adem tusschen; als gingen de maagdelijk-fijne borsten op en neer, onder 't fiuweelig kleed. Een warm, levend wezen gelijk, zoo diep, donker en verlangend staarden 'r oogen de verte in. Er was geen licht nog op. De gloed van 't haardvuur wierp rossen schijn op de voorwerpen. Tegen het plafond was 'n uitgloeiïng van weerschijn. Bijwijlen flonkerden de vlammetjes hooger op; vuriger dan ooit, zoodat plots in 't schemervertrek een feller gloed opvlamde uit feller vuur. En overal overal op den vleugel —• op de bon- heur — op al de omringende dingen trilden nu lichtplekjes. Langzaam week weer de gloed en gelijk voorheen, heroverde de fantastische, milde schemering 'r gebied. 'n Heerlijk, zoete droomerigheid had de jonge vrouw — die languit op den divan lag — bevangen. Ze droomde dodderige droomen. Zal het kleine kindje vaders heldere oogen hebben, en zijn heven lach! Weet! dat ik u hef heb God! om mijn kindjes eersten lach. Ze zuchtte van teedere verrukking; rekte zich uit vol welbehagen. Toen werd er gebeld. Er werd opengedaan. Driftige stappen naderden de deur. „Lies?" — Verrast stond mevrouw op, stak bei haar handen uit naar 't pleegkind. Het meisje negeerde. 't Mutsje scheef, de cape slordig, half dicht stond 't groote kind daar — de oogen even schichtig naar 't losgekleede figuurtje van tante. Ze monsterde, en twijfelde: Merken kon je het niet; als het zoó was. — „Nu kleine, krijg ik geen hand?" — „Tante! Ik wou ik wilde " —r „een kopje thee?" vulde tante aan. „Gauw je muts en mantel af, kind." Lies was te vervuld van de vraag, die ze doen moést, het zij mét moeite. Ze hoorde niets; het gleed al langs haar af. De jonge vrouw stak de lamp aan. — „Neen tante! Hè nee!" ontraadde Lies. Ze be- dacht — als het donker bleef — kon je beter zoo iets vragen. mm „Ja maar; je houd immers zoo van muziek; ik wou daarom voor je zingen; ik heb er zoo'n echten zin in.** — „Och ja! Toe dadelijk," Dan had ze tenminste uitstel. — „Wat vind ik dat aardig van je, nog te komen, kind." Ze schonk het meisje thee in. — „Tante!" drong het meisje heftig. „Zeg tante !" en ze hield de vingers vast, die haar 't kopje reikten. O! ze durfde niet „Nee, nee!" krabbelde ze terug. —» „Ja! Ik moet zingen!" begreep de andere. — „Hè toe!" „Graag," stemde mevrouw toe, op 'r gulle, eenvoudige manier. — „Heel graag zelfs." — „Hoe mooi wil ik zingen, opdat ik het edelste verlangen in me — omzet in verheven kunst. O! Ik wil zoo zielsgraag zuiver weergeven, wat me beheerscht," nam ze zich voor. En terwijl ze bladerde in — „Frauenliebe und Leben"— tuurde ze, bijwijlen, met wonder-vochte, glanzende oogen naar het nichtje, van wie ze innig veel hield: moederlijk en vriendschappelijk tevens. Kon ze haar maar 's iets goéds doen; iets moois toestoppen; misschien was er 'n sympathiek, frisch meisjesboek, dat Lies wel zou wenschen te bezitten. Tante Lize begreep ten volle, dat geluk een warm vuur moet zijn, dat vele mensdien met zich medewarmt. Een paar accoorden en: 'n heel intiem lied ving aan en eindigde: „Kommen wird der Morgen, wo der Traum erwacht, Und daraus dein Bildnis mir entgegen lacht." De zangeres zuchtte van heilige vreugd...... zijn beeldnis Onbewust streek ze met haar hand over haar lijf. de warme woning van het ongeboren kind. En ze streek met een teere, streelende beweging. Ze werd moeder — de levenwachtende. O! Wonder 1 Terwijl ze zoo roerloos zat, was het alsof ze het leven in zich voelde groeien: het kleine, roze lijfje. Een mensch eenmaal. Ze lachte zacht-in-gelukkig. OI Ze had ook voor haar schatje gezongen; de klanken hadden ook de ziel van 'r kindje beroerd. Och! Dat het gevoelig voor kunst werd! Kunst gaf zoo'n troost soms. Heimlijk sloeg ze Liesje gade, die haar gezichtje in 'r handen verborgen had. Het meisje had nu kwellende zekerheid: ze wist. Zooveel Duitsch kon je wel, noü! Zij, Lies, behoefde niet eens meer te vragen — dat lied was als 'n bevestigend antwoord. De mooie, groote, altstem zoo teer en lieflijk gehouden in de haar hatelijke openbaring, raakte haar kunstgevoel niet eens. Want ze wist. O! Ze haatte dat kleine wurm nou al — dat leelijke, kleine mormel, dat schreeuwrig varkentje. Haten! Ze schrok op, alsof ze het luid — gezegd had. Haten! Dat was slecht, dat was onchristelijk; ja! slecht, en ze woü niet slecht zijn. Toch goéd wezen; toch; al waren de menschen nog zoo naar voor *r: of zoo leelijk-zelfzuchtig als tante Lize om 'n kindje te nemen. Nee hoor! Zij — Lies — wou niet 'n egoïst zijn: want ze hield van Jezus, en Jezus was zoo ontzettend-lief. Zoo streed het meisje : kleine Farizeër als ze bleek te zijn. „Moeke" begreep er niets van; was het kind zoo onder den indruk van de muziek, zou Lies niets begrijpen? Er viel haar wat in. Behoedzaam haalde ze 'n pakje uit de bonheur. En zij nam 'r pleegkind de handen van het gezicht weg. — „Kijk eens, vrouwtje!" — 'n Jurkje — nog eens 'n jurkje: 'n manteltje, 'n mutsje, alles wit zooals de witte sokjes, werden voor 't onwilligtoekijkende Liesje op tafel uitgespreid. — „Kind! Wensen je me geen geluk?" — Er was 'n vreemde mooie trilling in tante's stem; een weeke, warme vibratie voortkomende uit 'n zaligheid, die zonder einde scheen. Er werd iets in het meisje geraakt. Ze verhardde zich echter; ze ging rechtop zitten, streek 't haar uit haar oogen, kortom, trachtte zich te overwinnen. Ze voelde dat er iets gedaan moest geworden; dat er niet zoo idioot kon gezwegen worden; dat ze eigenlijk féliciteeren moest; en spontaan — blij ook. Net alsof zij, de beroofde, zich er dol meè verheugde. 't Was om te gillen! — Ik wil geen comédie spelen" — nam ze zich voor want ik zou 't niet kunnen. Maar wijselijk zei ze: — «Ik ik wensch u veel geluk en oom ook," — voegde ze er vormelijk bij; en ze dwong haar stroef gezichtje tot 'n zuur lachje. Tante Lize sloeg warm, de armen om 'r lieveling heen. — „Beste schat dank je. Dank." Lies beefde van boosheid; dat ze dit verdragen moest terwijl ze het mensch graag van zich afgeduwd zou hebben. Nee! Ze hield niet meer van tante; beslist niet — „En we zullen ons kleintje zoo recht liefhebben, éh Lies?" — „En jij zult bijmoedertje zijn!" — „Voel je niet met me mee, zeg kind?" — „Ik heb u immers geluk gewenscht," — kwam Lies heftig op 'n manier, alsof ze te kennen wou geven: Goeie hemel, mensch! Wat wou je noü nóg meer, „moet ik me nou nog meèr uitsloven " Nu viel het de jonge vrouw op. — „Heb je wat?" — vorschte ze teeder. — „Ja zeker; ik heb wat!" — „Kun je het niet vertellen?" — „Och ja wel " — „Toe dan," — smeekte tante Lize in lief verlangen, te kunnen troosten. — ,,'t Was op school ik heb zoo'n standje gehad." Lies zei maar wat. — „Erg?" — informeerde koel-vriendelijk de groote vriendin, wier belangstelling zonk. Het meisje zocht in haar woordenschat, om in een woord het gevoelen te uiten, wat er nu op dit moment tergde. — „Onoverkomelijk!" De tante lachte hartelijk. — „Onoverkomelijk 1" herhaalde 't nichtje driftig. — „Och maar! Wat overdreven! Stel je voor...... 'n standje op school, dat......" Ze schoot weer in 'n lach. Lies keek boos; wierp het hoofdje in den nek. — „Kom! Daar moet je overheen. Voel die sokjes eens aan; lekker zacht hè?" Ruw-onverschillig duwde het kind de schatten weg; 'n jurkje viel van de tafel. — Vóór dat ze 't opraapte, trapte ze 'r even stiekum, met nijdig welbehagen, op. Ze moest zich even aan iets koelen. Toen gooide ze het op de andere babykleertjes. En ze zei het eenige; wat ze zeggen durfde: „Ik ik vind er niks an. M'n groote pop heeft ze ook zoo. Dag tante! O! ja! Eigenlijk vind ik de sokjes van mijn pop nóg mooier!" jokte ze. En eigenlijk vind ik 'n póp net 'n klein kind, maar dan veel zoeter." — „Vind jij!" vroeg tante gereserveerd. — „O! Ja! Beslist — Dag tante! 't Is al laat! Ik ga naar huis. Beslist; 'n pop schreeuwt nooit, en 'n baby bijna altijd. Dag tante!" De moèder voelde zich iets of wat gekrenkt door zulk 'n lompheid, al was Lies een kind nog. — „Adieu!" groette ze kort, en wreef zorgvuldig, stofjes en denkbeeldige stofjes van 't gevallen jurkje af. — „Tante." — „Je komt er wel uit? Hè?" — „Ja. 't Gaat best zonder ü. Dag tante " Thuis schreef ze met hanepooten van letters haar strafwerk in de vertaling. — „Vous serez fusillé dans deux heures!" dat was: „Gij zult binnen twee uur doodgeschoten zijn!" Hè gelukkig óf hoor! Ze was klaar. Vreeselijk voor zoo'n man, voor dien Dominique, om je doodstraf, te hooren. Nou! Maar als ze tegen haar gezegd hadden: „Lies Verschoore je moet binnen een uur sterven;" dan zou 't haar niks kunnen schelen. Met zoo'n geval zou het niemand kunnen schelen om dood te gaan 'n Onmogelijk mensch bleek tante te zijn. Hè! dood! Dan kon je slapen altijd maar door, altijd slapen — er kwam geen einde aan. Maar dan moest je in zoo'n nauwe kist, die dicht toegespijkerd werd, en werd je zoo heelemaal weggestopt in den grond — meters diep. En brrr ze had wel gelezen van wormen, die dan aan je hjf knaagden. Jakkes! Jakkes! O! God! Nee! Niet sterven niét Die vieze, glibberige beesten aan je hjf. Ah bah! Ze werd toch pas veertien — eigenlijk was ze volwassen — maar toch beslist nog te jong om te sterven, hoor! Brrr! 't Kind sprong uit haar bed; op haar bloote voetjes tippelde ze over het zeil. Voor het venster stond een gaatjesstoel, de zitting er half uit. De beenen opgetrokken, ging ze zitten staren naar de flonker lichtjes in den wijden, donkeren hemel. Ze vond dat altijd verzoenend-mooi, die soms trillende sterretjes. Als er één uit de lucht zoó op je schoot kon vallen, wat een massa goud zou het dan zijn, dat pieterige, gele puntje. Huiverend wreef ze haar bloote beenen. Als dat kleine worm maar stierf, dan zou haar leven nog wel gaan. Er om te bidden, dat durfde ze niet, omdat het zelfzuchtig was en slecht. — „Als hét kindje maar stierf," herhaalde ze hardop. Met heel haar hart hoopte ze, dat God het wel als 'n lossen uitroep zou beschouwen — maar hem toch verhooren. Nu had ze er niet om gebeden, hoor! ontdook ze. Ze zei het maar zoó — voor zichzelf — en nu kon 't toch Daarboven verstaan worden. Maar ze bad wél: „O! God; ik wil zélf als 't U belieft niet dood gaan," al had ze te mee éven gewenscht, dit was nu werkelijk 'n losweg-uitgeroepen wensch, hoor Lieve Heer! Want vreesehjk sterven den hemel of de hel; de knagende wormen aan je hjf. daarna. Neen, neen! zélf wou ze niet dood. O! ze zou dan wel, als dank, heel goed trachten te worden. Heusch lieve God 1 Met morgen te beginnen; nee! nü al. Als zij — Liesje, maar leven mocht, — en Jaloersche hart 3 als dat kindje dat mispunt nou ja! niet leefde; omkleedde zij. En Lies viel voor haar bed op de knieën, vouwde smeekend de handen, in onuitgesproken gebed; nog trillend, schokkend van het luguber gefantazeer: die glibberige, vieze beesten aan 't machtelooze lijf. III Vele dagen lang bleef Lies uit tantes nabijheid, voorgenomen als ze zich had, haar, dat koele mensch, nooit meer te willen zien. En als moeder eischte: „Kom! nu moet je toch weer 's met me naar tante Lize? O! Wil je soms weer niet; je deed nog wel, of je zoo gek op 'r was? Raar schepsel! Met die malle fratsen kan ik me niet ophouden, hoor! Nu zal je mee!" Dan antwoordde ze niet eens; haalde de schouders op, wendde zich af; liep weg, als 't 'r verveelde. Toen het kindje ter wereld kwam, en de moeder in levensgevaar verkeerde, kwam mevrouw Verschoore — in 'n opzichtig-mooie japon — het Lies, die te bed al lag, even vertellen. — Op haar lijzige, temerige manier zeurde ze: Tante Lize.... was plotseling.... hard ziek.... geworden. Toen kwam al de spontane innigheid tot 'r „moeke" weer boven. Ze zei alleen, volkomen die ziekte begrijpende : „Doe die leelijke opvallende jurk uit, moeder; ik kan 't niet zien noü." — Dan keerde ze zich zwijgend naar den anderen kant; trok de dekens over haar hoofd, om 'r moeders stem niet meer te hooren. Haar oprechte, dwepende bewondering voor tante dreef even de leelijke, jaloersche zelfzucht wèg uit 'r hart: ze was weer heelemaal tante Lize's kind. Krampachtig vouwde ze 'r handen; ze zwoer duizend eeden van trouw aan God, als zij, haar liefste tante, de schatterigste van alle menschen — toch maar in leven bleef. Ook al stierf 'r kleine kindje niet. — Maar toen — als 'n wonder — de jonge vrouw er door kwam, langzaam aan herstelde, toen kwam dat harde gevoel weer terug. En ze haatte moeder en kind, bei. — Een middag werd ze gedwongen mee te gaan naar tante. „Die rare, onbegrijpelijke nukken moesten worden tegengewerkt" — vond mevrouw Verschoore. Alles was hard en onbuigzaam aan het kind, zelfs de hand, die ze de jonge moeder moest geven — kouden strak voelde die aan. De baby kon ze niet zien; ook kon ze de gelukkige, zacht, glimlachende oogen van haar, de zelfzuchtige tante niet verdragen; ging ze afgewend van 't bed zitten. O! Ze had wel 'n duw tegen de wieg kunnen geven, zoodat het mormel er uit vloog. *— „Als het maar stierf i— dat schaap" .— dacht ze smeekend. Dan zou zij, Liesje, 'r groote vriendin al 36 't verdriet haar aangedaan, wel vergeven; want wat was èdelmoediger dan vergeving te kunnen schenken, aan menschen, die tegen je gezondigd hadden. Dan — zou alles weer goed worden. Hè ■— heerlijk! Ze sloot 'r oogen even bij het doordenken. ~ „Nu gaan we er samen eens mee wandelen, hè Lies?" — vroeg de moeder koel-vriendelijk, zoo onverschilligjes weg. Geen antwoord. Geen blik zelfs. 't Kind kón niet huichelen. En tante Lize, alsof ze niets gezegd had, praatte rustigjes door, tegen haar schoonzuster, „dat de baby heel teer en zwakjes was," volgens den dokter. — „Al groeide ze flink." — „Lekker!" smulde lies. „Dat gun ik je; voor mijn part krijgt het een bult." Er begon onder de dekentjes beweging te komen; het gebalde knuistje ging recht omhoog, spartelende beentjes, deden het wiegekleedje opbollen. Dan fijntjes, doch al dringender, heftiger begon het menschje te eischen. Dadelijk het de moeder zich het kindje geven, nam het sussend in haar armen. „Kleine doezele, donzele schat. Suja, susa, kindje." 'n Aandoenlijk, hef tafereeltje waren die twee. Suja. suja. Het kindje werd zoetjes heen en weer gewiegd; door de meest-behoedzame armen omvat. Het moedergelaat -— nog heel smal en ivoorkleurig, met de vlechten meisjesachtig over dea schouder, boog zich teeder over het kleine hoopje mensch. — „Is mijn kleine dochtertje zoet, ja?" Ze gaf het de roomig-zoete levenskracht; ze gaf het haar leven, haar schoonste en fijnste gedachten. Haar meest ootmoedig, nederig gebed, riep God aan. als Waker over 'r kindeke. Liesje, — die eigenlijk niet kijken wou. kon toch haar oogen niet van dit intiem gedoe afhouden. Mét oogen van haat keek ze haar moeder, 'r moedwillige pijnigster aan. Dat mensch. dat haar gedwongen had, dit, dit bij te wonen. — „Ouwe zeurkous! Wat teem je weer; heb je nou haast genoeg van je visite?" ging het giftig in 'r om. Ze had kunnen schreeuwen, brullen van valsche pijn. Al zouden ze 'r vasthouden, dacht ze opstaande; al zouden ze 'r aan haar stoel vastbinden, losrukken zou ze zich. Want ze moést weg. Ze had hier niets meer te maken. En resoluut liep ze naar de deur; keerde zich daar nog 's om, nam alles nog 's goed in zich op met oogen, die niet scheiden konden. Dan vermande ze zich. — „Ik ga maar vast naar huis, hoor! 't Is hier zoó taai," zei ze ruw, om te ergeren. „Nou, dag allemaal." Weg was ze. — „Ik begrijp dat kind niet," zuchtte mevrouw Verschoore, terwijl ze in den spiegel kijkende, haar krulletjes schikte, „ze was eerst nog wel zoo dol op je! Nü, moest ik haar bepaald dwingen om je te bezoeken." De groote Lize antwoordde niet; zij had wél be- grepen: maar er restte nu geen tijd meer, om te zuchten over het verloren vriendinnetje. — „Suja...... suja," wiegde ze. Ze hield haar eigen kindje zoo dicht bij haar hart; ze drukte 't eigen schatje zoó innig tegen 'r warme borst, dat ze wel had kunnen jubelen van zaligheid en weelde. Èn — wat had ze dan nog meer noodig ? Immers niets. In 'r sterke emotie, vergat ze echt-menschelijk haar mooie rede tegen 't nichtje: heèl edel tegenover de gansche wereld te staan veel te vergeven — „Nü restte voor niets geen tijd meer, voor 'r plantjes zelfs niet, alle dagen en nachten waren door 't kleintje ingepalmd. Zoo bleef er geen minuut beschikbaar, om te treuren over dat dwaze kind," peinsde moedertje, pleitte ze nóg eens voor zichzelf. Luchtig-liefkoozend streek ze met haar wijsvinger over de blonde haartjes. — „Da, da! Krielkipje mijn." De jaloersche smart van Lies wilde zij zich niet inleven, gek, belachelijk, overdreven, vond ze zooiets; en als 'n onwaardige karaktertrek rekende zij het 't nichtje aan. Miserabel, bah! Wat 'n kind! Wat een raar kind! 't Was toch haar eigen troeteltje, haar bloedeigen dochtertje, dat ze met zulk 'n onbeschrijfelijk-teedere gedachte gedragen had „Nietwaar prinsesje? Kindje-mijn." En als ze nu maar 's echt vertrouwelijk, net als toén — dien gedenkwaardigen keer — hadden kunnen praten, zich ö geheel! uitspreken — de groote en de kleine Lize Maar Maar — nadat tante Lize's kindje in n doodenldstje werd gelegd — het huilende stemmetje niet meer om moeder's aandachtige zorg jengelde — toen alles rustig en kalm was als voorheen, toen was er 'n onverschilligheid, 'n koelheid tusschen die twee gekomen, dié blijven zou maandenlang. rv Mevrouw Verschoore keek even vluchtig de kamer rond. Het kind zat natuurlijk op haar lievelingsplekje — in de vensterbank achter de gordijnen — te droomen, hoorde niets, zag niets, was weer heelemaal weg. Precies haar vader! Wat was die Nolding toch anders ~ vol hartstocht en warmte. Heerlijke man — dacht ze — heerlijke man. Ol Hem te hebben in haar armen, aan haar borst. 's Nachts als Verschoore naast haar lag te slapen, waakte zij, droomde zij —- met gesloten oogen. Haar handen gingen tastend, alsof ze hem bij zich had. Haar gretige mond drukte ze op haar kussen, alsof het zijn hoofd was, dat ze beroerde. — „O! Mijn hef!" ■— fluisterde ze dan — „Mijn eigen Üef." Haar armen strekten zich uit, om hem te omvatten. èm „O kom, kom dan toch." Ze nestelde haar week, mollig hjf tegen hem aan. En hij mm hij drukte haar dicht tegen zijn borst; en hij zoende, zoende haar; hij drukte zijn warmen mond op haar oogen, haar lippen, in haar hals overal overal; hij preste haar woest aan zijn hjf; pijnigend wild; waanzinnig, maar toch heerlijk. En ze gaf zich. Ze gaf zich. Haar hoofd tegen zijn hoofd; haar hjf aan zijn hjf, met 'n razend verrukte omknelling van haar armen; een zalig wringen van haar verliefd lichaam. Zij — ze waren in de verzengende, kokende passienacht — met hun bel. Maar dan haalde ze benauwd adem; hoorde de geruste ademhaling van haar man; en ze wist: dit, was slechts woest, krankzinnig gedroom, en moest het blijven. Moest het? Waarom eigenlijk? Ze zuchtte dan en trachtte te overleggen: hoe en wanneer. dót...... Als Verschoore 's op reis en Liesje uit de stad was, of zij ?...... als zij zelf 's quasi naar haar nicht ging, en een paar dagen bleef logeeren. Ja ja dit was beter. Nee, nee — haar kind, haar man streed ze toen weer. En de menschen als diè ' t is ontdekten! En tóch, bóven alles boven moeder, echtgenoote en maatschappelijke dame was ze minnares; drong ze ölles weg — alles — om het bijna onbereikbare: de nacht van zinnen zaligheid die komen moest. Het kostte wat wilde. Die komen moest. Ook nö fantazeerde zij erover en ónder dien invloed moest ze even Nolding aanraken; ze wou zoo graag even het intiem-innige weer tusschen hen weten: daarom kon ze de verzoeking niet weerstaan hem te lief koozen. O! even maar! Vreeselijk eigenlijk, dat je je altijd zoo bedwingen moest. Ja! Ja! Ze begreep best: het was onkiesch — in het huis van Verschoore in de nabijheid van zijn kind, maar ze wisten het immers niet. Liesje soesde toch in de vensterbank. Gevaarlijk was het, maar daarom niet minder verleidelijk. De schemering hing als 'n veilige mantel om haar en hem; en achter hem staande — terwijl hij in 't duister op de piano fantazeerde — nam ze zijn zwarten kop tusschen bei 'r handen; legde geluidloos haar mond op zijn hppen. Telkens opnieuw — als niet te verzadigen Die volle lippen, zoo week en willig, welk 'n broeiend verlangen wekten die altijd opnieuw in 'r op. I— „Schat — schat" — prevelde ze binnensmonds, schichtig omkijkende. Och! haar dochter hoorde toch niets, stelde ze zich gerust. — Maar Lies, in een angstig vermoeden, dat ze al weken met zich omdroeg, was zoo scherp-opmerkzaam, als 'n argwanend mensch maar. zijn kan. Uiterst voorzichtig door een reetje van het gordijn gluurde ze bespiedend naar de twee, die zich vergaten. Ze had moeite het niet uit te schreeuwen; wou dan niet meer kijken, vond het miserabel — en kon 't toch niet laten. Ze speelde voor spion; ja! dat speelde ze; goed! ze was laf, maar hun schuld was het. Vooral! moeders schuld. Hoe kon het, bah! Zij, moeder, was toch getrouwd en daardoor was vader toch 'r eigen man — en het kan niet anders — maar daar moest je toch het meest van houden ■— van je eigen man. Zooals die koppige tante Lize het eens zoo wonderprachtig uitlegde. En hiernaast zat vader — en terwijl ze bij hem behoorde, moest ze hier zitten om te waken. J° maar waarom eigenlijk waken? Ze dorst toch haar stem niet te verheffen; iets te zeggen, waardoor zij konden merken, dat ze afloerde. Kijk nou! Afloeren het woord deed 'r zeer. Giftig werd ze. — „Moeder! Steek de lamp op, hè!" gebood ze heeschig. 't Was net. of er iets op 'r stembanden zat te pratten. Ontsteld trok mevrouw Verschoore zich in een effen, fatsoenlijke plooi; 'r gelaat keek stemmiger, 'r handen speelden met de toetsenlooper. Dat kind ook! Het zou haar waarlijk de stuipen op het lijf jagen; ze het het pianokleedje op den grond zakken, streek nerveus over 'r oogen. O! Vernederend was het toch wel; in de nabijheid van je kind je te vergeten! Nolding, — nooit bang voor eenige ontdekking, onverschillig en brutaal, als hij was — lachte onaangenaam. En onderwijl hij gedempt op Erlkönig fantazeerde, neuriede hij spottend mee: „Siehst Vater, du, den Erlkönig nicht, den Erlenkönig mit Kron und Schweif ?" — „Ze is bang — het kleine kind is bang! Sliep uit! Moesje! zie je den Erlkönig niet?" treiterde hij; doorspelende dacht hij: ze begreep het wel, die kleine. O Vast! Maar. Lies zou toch nooit overkletsen. Want Lies zou het laf vinden te klikken; zoo'n kijk had hij, Nolding wel, op dat katje. Leuk juist, voor hem en dat wijfje Verschoore. — „Och! och! Wat 'n baby ben je nog!" spotte hij en zong dan weer mee: „Und bist du nicht willig, so brauch' ich Gewalt" De moeder had zich hersteld. — „Waarom nu licht aan, kindje?" kwam ze luchtig. — „Musiceeren is zoo gezellig in schemerdonker. Vindt je dan ook niet, dat meneer prachtig speelt?" L> „Daar is wat an!" gaf Lies boosaardig aan Nolding terug; en wrevelig, dat ze zich niet eerlijker uiten kon, beval ze scherp: — ,,'k Zou toch maar licht maken!" — „Ze ziet spoken! Het kleine meisje ziet spoken; ze ziet den boeman, den Erlkönig op 'r afkomen. i— „Daar is wat an," imiteerde hij 'r meisjesstem, en weèr haar nabootsend. — „Ik — de pedante Lize Verschoore — kan 't ook zoó." Hoewel muzikaal — bomde hij ruw neer 't droeve slot: „Het kind was dood." — 't Scheen of hij 't met 't grootste genoegen naar zijn eindje bracht; zoó wild hamerden z'n vingers op de piano. 'n Onharmonisch slotaccoord. Hij had afgespeeld; keerde zich met 'n ruk op de kruk om. Als hij naar z'n gemoed te werk ging, had hij dat nest wel door elkaar willen rammelen. Altijd was ze om en bij haar moeder. Ja en als zij 's middags op de H. B. S. zat, dan had hij zijn kantoor. Net een detective leek het schaap. Maar was ze soms ook op hem ? Hij lachte heimkjk, streek zijn snor op. Nou leelijk opgroeien deed ze niet; 'n fijne, gracieuse meid zou ze worden. Lies stampvoette van woede. Ze heten haar maar praten hè! Voor spek en boonen zat ze erbij, hè! — „Doen jullie, of doen jullie het niet?" sommeerde ze. — „Je moet het bange-kindje's gedoe nu maar eens afkeren, meisken; nü maar niet vreesachtig zijn, kleine!" sarde de ander. — ,,'t Was zoo brutaal-grappig, z'n scherts," vond mevrouw, ingenomen als ze met hem was; tóch — hij maakte het al te bar. — „Nu, nu!" suste ze. — „Plaagt u nu niet? Hè Lies! Meneer mag je niet plagen?" — „Stik Au." Driftig wilde ze de kamer uit; botste tegen 'r stoel op. — „Ga je naar bed, kind?" riep de moeder 'r na, iets of wat onrustig dat Lies heel boos zou zijn. haèr dochtertje toch. — „Ja hoor!" schreeuwde Lies — al in de gang — en in zichzelf mompelde ze: „dan zijn jullie me kwijt, hè!" Ze plukte van achteren aan haar schortje; zoó dat de knoopjes eraf vlogen. Goed zoo! Vooruit maar! Dat luchtte op; als je je woede aan iéts kon koelen. Had ze dien vent maar 's fijn op z'n teenen kunnen trappen! hem in 't gezicht meppen, pats, pats en nog 's pèts! en hier heb je er nog eentje — pöts Terwijl ze de trap op liep, bonkte ze geweldig; boven gekomen, gleed ze geruischloos naar beneê; bleef nu even, met ingehouden adem luisteren voor hun kamerdeur. Zuiver waarnemen kon ze niet; slechts vage geluidjes, drongen tot 'r oor. Toen — was het net of een kus...... In krankzinnige, alles-vergetende drift struikelde ze naar vaders werkkamer aan den achterkant van 't huis. — „Papa! O! papa!" Mr. Verschoore zat rustig-stil in het vuur te staren. Ook hier brandde de bureaulamp nog niet; heerschte schemering. .—■ „Zoo Lies, wat is er? Heb je genoeg van de muziek?" Het was Lies, alsof alle ellende ineens wegzakte. —i „Ja papa! O ja! Ik heb er zoo genoeg van?" Haar arm maakte 'n breeden, afwerenden zwaai door de lucht. God! Die vader die stumperd. Ze moest iets van troost geven aan dien heven goeierd, dien stakkerd. Spontaan sloeg ze haar armen om zijn hals, kuste hem telkens, telkens weer; dan fluisterde ze, afgebroken. — „Ik hou-toch-zoo-van je. Ik vind-je zoo lief. Ik hou toch zoo dol van je O zoo !" De accenten ontgingen Verschoore. i—■ „Kleine vleemster!" Liefkoozend nestelde Liesje zich tegen hem aan. — ..Moet het heele kleine kindje op schoot zitten net als vroeger 1" — „Och ja papa! Net als vroegerI" Vroeger — dacht ze benijdend — toen was ze nog 'n zorgelooze baby. Nü — een mensch; die veel ondervonden had, en veel leed. Nü nog veel ellende had. Toch — ze zou dien besten vader maar eens 'n genoegen doen — dien stumperd. — „En — wat hadt je nou? Je kwam er zoo invliegen?'* vorschte de vader. — „Niets papa; heusch niets," als bezwerend stak z'n dochter de hand op. Alle hartstochtelijke aandoening was gezonken. Ze deed maar — nam ze zich vriendelijkminzaam voor — als het verwende troetelpopje, des vaders wille, al was ze reeds groot en volwassen; tóch. om hem, dien lieverd. En o! Papa was zoo goed Nee zij, Liesje, zou liever haar tong afbijten dan het te verklappen. Beslist hoor! Bah! Echt gemeen van moeder! Neen! Noü maar niet meer denken. — „Lief vadertje." — „Prinsesje!" Prinsesje! het deftige kindernaampje uit die heerlijke, onbezorgde jèugd, peinsde ze. — „In eens viel haar in: — „Van wie hou je nou 't meest, papa? Van moes of van mij?'* — „Wat 'n vraag!" — „Hè nee! Zeg nou!" — „Van moes en jou, allebei evenveel " 't Kind zweeg minachtend. Je moest maar 's weten, dacht ze. — „Zouden we niet naar moeder gaan?" Zijn vrouw was zoo alleen gelaten met Nolding; onbeleefd tegenover dien man: als de twee andere huisgenooten zich terugtrokken — oordeelde Verschoore. — „Nee!" — beet Lies af. — „Wat heb je eran, papa? Hoor! Ze zingen weer; ze hebben nou toch zeker de lamp aangestoken!" — „Natuurlijk! Nu moeder met hem alleen is anders is het zoo vreemd tegenover dien meneer Nolding." — „Natuurlijk! Anders is het zoo vreemd tegenover dien meneer Nolding," beaamde Lies ironisch. — „Nou! Mijn zegen; laat ze blaêren!" — „Foei Lies!" lachte Verschoore, die zelf absoluut geen muziekliefhebber was. — „Foei; wat koeltjes! Ik dacht, dat jij nog wel zoo'n bewonderaarster van kunst scheen?" 't Meisje ging er niet op in — lag te peinzen. Zou moeder — nu heusch — van Nolding houden, en Nolding van moes. Onbegrijpelijk! Ze dacht, dat zoo iets alleen in de boeken gebeurde, in die van Werner, Corelli en de rest. Zoo gek, hij was veel jonger ook dan ma. Vijf en twintig zooiets. Zou hij nu nooit trouwen, omdat moeder Ja! Dat sprak vanzelf. Hij zou nu wel nooit trouwen. Maar eigenlijk was ma al een beetje oud, al zes en dertig en over twee jaar stak zij, Lies het haar op; eigenlijk zou zij toch beter bij Nolding passen Jaloersche hart. 4 Hè, Lies voelde 't bloed naar 'r wangen stijgen; verlegen stopte ze 'r hoofd weg in vaders arm. — „Vleemster!" fluisterde de vader. — „Ben ik niet te zwaar?" vroeg ze, om toch maar iets te zeggen. — „Welnee!" De duisternis was als een koesterende, fantastische weelde rondom die bei; het roode vuur intiem-gezellig, en de zachte zuivere muziek — van verre —, deed haar toch goed in haar droomstemming. Als als Nolding nu eens van haar — Lies — hield! Je hadt dat wel meèr — dat een meisje van vijftien — met 'n jongen man hep en er later mee trouwde — ook. En Nolding was zoo mooi — zoo groot, zoo breed, zoo zwart, met zoo'n mooie, donkere snor; zoo echt mannelijk — 'n snor. En — hij kon hef ook zijn, als hij wilde. Vleierig en aanhalig; zoö — dat ze het wel eens eng vond, hem af bitste. Dan — als ze haar beklag — ook wel uit wreede vreugde tegenover ma — deed, dan antwoordde die luchtigjes: — „Gut kindje! Meneer Nolding beschouwt je bijna als zijn dochtertje!" Meneer meneèr! Ja! dat was ook zoo'n ergernis voor haar, Lies — dat ze hem nooit bij den voornaam mocht noemen, zooals papa, en moeder. Zooveel ouder was hij toch niet en ze deden net, hij, Nolding vooral, of ze nog zoö'n pukkie was. Nou! en „als zijn dochtertje", als je dat gelooven wou! zij, Lies — niet hoor! Idioot — ma deed altijd zoo kleineerend, als hij leuk tegen haar —» Lies ■— Was Jasses! Het meisje sprong op van vaders knie — kregelig. — „Ik — ga naar bed." — „Goed kindje! Ik moet ook nog werken." — Zijn hand was al klaar, om naar lucifers te tasten. — „Nacht vader!" — „Nacht kind!" Ze kuste hem vluchtig. Haar kinderliefde tot hem werd even overschaduwd door het half-bewust worden van hare verliefdheid op moeders aanbidder. En ze was nü ook jaloersch voor zichzelf. V In haar leelijkste plunje, fietste Lies, omzichtig voorbij hun villatje. Dat ging altijd zoo: was ze in 'n lamme stemming, dan moest ze er lam uitzien ook. De laatste weken werd ze heen en weer geslingerd tusschen drie benauwende gevoelens: het heftig opkomen voor haar vader èn haar kinderlijke verliefdheid op Nolding, waar ze telkens in gekrenkt werd, plus 'n jaloersch benijden van 'r moeders voorrecht. Van haar dacht ze zich lós. Beeldde ze zich in, dat ze heel niets meer om 'r gaf. O! heelemaal niets! Ze haatte 'r; bepaald, dat deed ze. — Er was fijn genot buiten. Loom-wiekend dreven de vogels door de mooie, zonnige lucht. Lies — hoewel ze kinderlijk tobde — voelde sterk de zomerteèderheid diè zich gaf — in bloemen, in zwellende, barstende knoppen — die ook al weer bloemen werden ■—■ in bloemen, niets dan bloemen, bladeren en goddelijk groen. De zomerteèderheid, die zich gaf aan de ver- liefde, juichende natuur. Zacht omwoei de wind, het teere, blonde meisje, dat met welbehagen de zoete geuren opsnoof, dat vol bewondering staarde op de dons-fluweelige, door de zon gekleurde violen, bezijden de huisdeur. Ze was vrouw nu al, en vól van vreemde, zwoele aandoening, van troebele, teedere gevoelens. En ze pleitte voor hèm: misschien was hij de schuldige niet. Ma kon de mannen zoo aanhalen, echt gek. Dat zou zij — Lies — nooit doen, bijvoorbeeld: even de hand op de zijne leggen en zoo Bespottelijk gewoon. Ze moést zekerheid hebben, of ze elkaar beminden Beminden! Welk 'n hemelsch, romantisch woord, 't Moest 'n genot zijn, als zij eens kon zeggen — „Hij bemint me onuitsprekelijk!" Van welken man ook — altijd moest het heerlijk zijn. Vader was al 'n week op reis. Nu hadden zullie het prachtig: zij ■— Lies — weggebonjourd, voor 'n paar weken; de meid met kostgeld i— en moeder, die op het huis heette te passen; terwijl papa bij 'r aangedrongen had, toch mee te gaan met hem. Nee dat huis alleen O; Hemel nee! dat mocht niet alleen staan. Verbeel je — of de menschen het zoo in hun zak zouden steken of — inbreken. Nou en als ze dan zoo bang voor dieven was, waarom borg ze 'r juweelen en 'r geld dan niet op in 'n safe-deposit, en deed ze 'n nieuw veiligheidsslot op de deur, overlegde ze. Maar comédie natuurlijk! De eerste dagen zouden zij wel op hun hoede zijn, had ze bedacht, vol wijs, slim overleg als ze was. Ze moest eerst een weekje wachten, om hun te overvallen. Jal Ja! Op het huis passen, mompelde ze bitter. Behoedzaam-voorzichtig rondkijkende, of er ook menschen in de buurt waren — gelukkig niet, het villatje stond ook zoo eenzaami— draaide ze om haar huis heen. Alle gordijnen waren gezakt. Ze zette haar flets tegen het hekje, klom aan den achterkant, voorzichtig er over heen. Toen! sloop ze op de teenen nader. Haar hart klopte als razend; haar handen waren klam. Brrr eng was het. Nou moest zij eens betrapt worden. Hè, het was toch eigenlijk min — spionneeren. Ze had wel zoo weer terug willen gaan — maar zekerheid moest ze hebben. Het raam van vaders studeerkamer stond 'n kiertje open. Ook daar het rolgordijn gezakt. Als hij er was, dan zouden ze daar wel samen zijn; daar was het veilig. Ze hurkte neer, onder 't raam. Smoezende stemmen. Al had ze het verwacht, tóch was het haar nog een disillusie; — schrok ze — er als 't ware van. Ja! Ze dachten zich veilig — hadden zelfs 't venster geopend voor de frissche lucht, hadden niet eens 't jaloezie laten zakken. Die...... uilen! Toch zij! Lies! Was hun nog te slim af. — God! Wat 'n ellende toch in 't leven Onbewust hepen de tranen haar over de wangen en drukte ze de handen angstig samen. Verstaan deed ze niets. De houding vermoeide haar; toch kón ze het niet opgeven al haar zenuwen waren gespannen Onderdrukte klanken ving ze op; — het schaamtevol geluid van gewisselde kussen. De koude trillingen liepen het meisje over den rug. Stilte. Toen — de ingehouden stem der moeder. — „Lies ziet er wel hef uit, hè?" Het meisje spande zich dubbel in, om toch maar te verstaan; geen woord te missen. En dan hij. — „Ieder zijn smaak; — ik vind 'tniet." Pats! die kwam aan. Lies kreunde even; bleef toch; het zich pijnigen. — „Ieder vindt het toch" — teemde de moeder — „en ze is al zoo volwassen voor vijftien" >—< ruw: — „ik ben eigenlijk al 'n oude vrouw — met zoo'n groote dochter en " Lies kon niet verstaan wat ze verder zei. — „Schei nou uit over Lies!" — kwam hij gemelijk. — Ik ben je eeuwige jaloezie beu. Een kind is ze. Nou, en al was ze negentien, ik vind er niks an; mijn soort is ze niet, zooals zeker iemand wel het is, een donker mollig vrouwtje. " En dan de stem der moeder juichend — niet bedwongen meer...... ,— „Liefste!" Lies ging ineens rechtop staan; rekte zich uit. t Kon er nou toch niks meer schelen, al merkten, die...... die adders 'r...... O! Wat 'n huichelaar...... die vent. En wat 'n rare, goed-geloovige moeder, om zich dat alles maar op de mouw te laten spelden die gekkin. Niks an hij vond niks an haar — èn waarom deed ie dan zoó — zot, hè? Bah! Toen hoorde ze weer de slepende stem der moeder: — „Maar je bent toch wót hef tegen 'r!" — „Moet wel! We moeten 'r te vrind houden, kindje " dan weer eenige woorden, die ze niet verstond — en luid op wreveligen toon „Maar zeur toch niet altijd zoo mal-jaloersch over Lies." — „Zou ze niets merken?" — „Welja; natuurlijk!" — „Wat lam!" — „Niks an te doen, hè! Ze is ook net zoo'n spion, jouw dochter." — „Ja, ja! Dót is ze! Altijd loopt ze om ons heen. Altijd! Je kunt niet van haar afkomen. Als 'n hondje loopt ze je achterna. Nooit ben je 's vrij. Nooit!" Het kind had haar moeder zelden zoo rad en heftig hooren spreken. De tranen drupten op 'r handen; ze merkte 't niet eens. 't Was toch haar moeder; haar eigèn moeder, die zoó over 'r uitvoer; die zoó niets om 'r scheen te geven „Je kunt niet van haar afkomen" — zei ze. 't Was 't beste, zich maar te verdrinken, ach ja! — dan had zij — dat slechte mensch, de vrijheid. Ze kón niet langer luisteren, zich laten kwellen door die twee. die...... lafaards. Schatterig lief in pa's gezicht, hè! Jawel! maar achter zijn rug „en waar zij — Lies — bij was — vergaten ze zich. In papa's eigen woning." Ze kookte van woede. Heel haar dwepende, meisjesverliefdhefd op Nolding was pfff. geblazen. Door z'n eigen woorden. „Daar was aan dien vent niet veel. Hij had zoo n wrat op z'n neus; z'n handen waren altijd zoo kleverig. Er was wel 's uitslag in zijn gezicht en hij...... ja! • wat nog meer! nou in alle gevallen — er was niks an. O! jal Hij brouwde zoo. — „Moeder mag ik brouwen leeren " Ja Henri; brouw maar Roep je broeder Henri maar Ze lachte valsch, ingehouden. 01 Ze zou hun heel wat zeggen; 'n reusachtige massa. Haar vader en haar zoo te beleedigen Haar te vrind willen houden Jakkes! Te vrind. — En dan te doen — of bij op haar — Lies <— verliefd was. Want dat deed ie toch soms — als zij — moeder Heftig sloeg ze met de vuist tegen het raam, hard, onbekookt, dol-drifüg. Doodelijk verschrikt stond mevrouw Verschoore in de kamer, vlak bij de deur, om stilletjes te ontsnappen aan 't dreigend gevaar. Angstig greep ze Nolding bij de hand. — „Ssst! Hou je stil!" fluisterde bij. En zij — even zacht«— „zou — zou Lies het zijn?" — „Waarschijnlijk wel, die meid!" siste hij tusschen z'n tanden, boos dat hij gestoord werd in z'n minnegekoos. — „Nu mócht ze eens wat zeggen aan mijn man?" — „Och welnee!" — „Of— binnenkomen, door 'traam." Ze werd lijkwit. — „Zanik niet mensch! zeggen doet ze 't nooit. Reken daar op! 't Kind is veel te bang voor 't geluk van haar papa." — „Loop op de teenen naar de andere kamer?" smeekte ze; over al 'r leden trillend, van moederlijke schaamte. — „Wel nee mensch! ze zal wel aftrekken." — „Maar Lies " — „Zanik nou niet, hè?" Zélf werd hij iet of wat onrustig, want buiten werd er geschreid zoo klagend en droef. Doodsbleek, verwijtend keek mevrouw Verschoore naar hem op wat Nolding woedend de schuld terug deed werpen. „Had dan 't raam ook dichtgelaten." Ze ging er niet op in; radeloos wrong ze de handen — haar kind, haar dochtertje toch En opeens schoot het in haar: wat zouden de voorbijgangers — als ze er waren — wel denken. Dat deed 'r nog erger aan, dan 't leed van 'r meisje. Lies lag op de knieën, hoorde en zag niets, snikte maar; stamelde onafgebroken telkens opnieuw: — „Och vadertje! 't Is om vader. Och vader!" Spontaan sprong ze op, stond recht en trotsch met brandende oogen voor het bedekte raam; dreigend schudde ze 'r vuist, gilde ze het uit. — „O! Wat bén je slecht, moeder; wat zijn jullie slecht! JuDie weten, dat ik je niet verraden zal, hè! Daar speculeeren jullie maar op, hè! Lafaards!" De aanklaagster zweeg: óp van drift. In de kamer was het wonderlijk stil. „Daar speculeeren jullie maar op." nerveus plukte de moeder aan 'r verfrommeld zakdoekje. Lafaards! bepeinsde hij. Nou kom, laf was het niet; 'n zot was hij, die niet de gelegenheid waarnam, die hem aangeboden werd. Hij had alleen geprofiteerd van dat vrouwtje Kon men het hem nou zoó kwalijk nemen? Maar och! Het werd hem nu toch genoeg — die liaison Misschien maakte hij 't wel uit Moe gebroken had Lies zich omgekeerd, totaal uitgeput van opwinding. Langs de voordeur ging ze nu het hek uit. 't Leek net — uit een roman; je zou 't dan lezen, en zeggen: „het is maar 'n boek." —- O! zij Liesje, wist beter — beter. Wat voelde ze zich klein en hulpeloos; als 'n kindje snakte ze naar 'n groot mensch, om op te steunen. Maar ze had niemand. — Want tante Lize Toch, al was ze daar goed mee, zoo iets kon je toch niet vertellen — van je eigen moeder. 'n Korte snik. Maar ze wierp het hoofdje in den nek; wou, wou niet meer huilen. Ze keek met niets ziende oogen over de wijde, onbebouwde vlakte en zuchtte diep. Ze nam 'r fiets, zuchtte nog eens — toen kwam er een doffe rust over haar — en tuurde ze besluiteloos den grooten weg op. En buiten was nóg even innig het feest der natuur. Aarde en lucht — ze waren van oneindige ruimte in hun wonderpracht. Nóg! De duizelende hoogheid der hemelluchten, het parelend gefluit der vogelkens, het windeke, dat, als in teere, verrukte zuchten door de boomen ademde; nóg was alles er als even te voren. Edoch! Lies Verschoore genoot van niets; liep met neergebogen oogen naast 'r rijwiel — in droef gepeins verloren. Want de dofheid week van 'r; de ellende in haar begon opnieuw; de strijd in haar streed ze opnieuw; en maakte haar onontvankelijk voor den schoonen praal der feestende natuur. VI Een jaar daarna. Einde Juni. Een bloeiende aard, waarover 'n stralend licht. Van uit den hoogen wonderblauwen hemelkoepel werd altijd maar door, gouden licht naar beneden gegoten. Ér was een ruischen — en suizen — en lichtvibreeren — de warme lucht trilde van weelde; sprankelde goud van zaligheid. Met dolle, roekelooze vreugd, regeerde de trotsche, bazige zon over het heelal; had alles in bezit genomen, bloemen — en boomen — en beesten — menschen en kinderen. De zonnestralen flitsten door de boomen, schoten onder het loover dat niet meer beveiligde. Wat groote genade eerst was geweest; werd onbarmhartige tirannie; onredelijke razernij, onbegrijpelijk den mensch, die eerst vergood had. Lies, lui en loom van de ergerlijke hitte, zat lusteloos voor het open raam. Te miserabel om iets uit te voeren, bleef ze maar in 'r eigen kamertje hangen; vermeed in 'r prikkelbare stemming de haar hinderlijke tegenwoordigheid van 'r moeder. Bang voor zichzelf, voor 'r opbruisende drift, die pratte in haar. Wat had ze al niet meegemaakt Nu weer dat met moeder. En twee jaar geleden met tante Lize Om dat kindje van 'r, dat ziekelijke schaap. Haar gedachten doolden in het verleden. Nog was het haar pijnigend, dit herdenken. Haar gelaatsexpressie versomberde; haar strakke oogen staarden naar buiten, zónder te zien. Weer woonde ze de jonge vrouw bij — in haar zorgende zachtheid voor 't zieke wurm — dat schreeuwde, jengelde, altijd door — eén en al duldende teederheid, die onsterflijk scheen. Weer zag ze 'r aankomen, voetje voor voetje, in langzaam, loomengang, — den eersten keer, na den dood van 't dochtertje — het gelaat versteend, onbewogen, in strakke rust. Of ze alles verloren had En was zij er dan niet, Lies? Scheen dan alles begraven voor tante? Al was het haar niet meer zoo'n onduldbare pijniging, als in den beginne, toch deed het weer opnieuw doorleven 'r schrijnend aan, zag ze weer in de starende, doffe oogen van de beroofde moeder; die het nichtje niet eens opmerkte. Zoo tante Lize 'r daarna vriendelijk tegemoet gekomen was, zou ze wroeging gehad hebben, over kleine-kindje's dood. Had zij Lies, het niet doodgewenscht? En had ze niet haar zin gekregen? Toch, toen de groote vriendin, 'r afgemeten houding bewaarde, verdween Liesje's berouw als 'n mooi landschap in den mist 't Hartstochtelijk verlangen om alles weer goed te maken met 'n verdubbeld toegewijde liefde, school weg voor de gehate ongenaakbaarheid der tegenpartij, die sterker was. En ze deed net zoó koel; trachtte althans zoo te doen, al ging het 'r ten lange leste, moeilijk af. Toen! was er gekomen het afschèid, van tante, die met 'r man naar Point-Lima reisde. Het ging goed; beter dan ze verwachte — minder onverschillig. Kwam het door Jan Heins, die toevallig er ook 'n bezoek bracht, dat diè het benauwende wegnam? Ze wist het niet. Tante deed voor het eerst hartelijk. Misschien dat 't Geloof 'r veranderd had, dien idealen godsdienst, waarvan tante zoo schoon wist te spreken dien laatsten keer. Het kon zijn — in alle gevallen: ze deèd hef — en ze had Jan en haar, Lies — op elkander aangewezen. — „Nu moeten jullie elkaar maar troosten, kinderen; elkaar leeren begrijpen. Eèn waren vriend kan men in het leven zoó goed gebruiken. Jullie beiden hebt groote behoefte aan genegenheid. Weest elkaar trouwe kameraden !" Alsof Lies altijd door 'r vriendinnetje was gebleven, zoo deed ze. Ja! Er was wel iets heel liefs geweest in dit afscheid. Ze keek zuchtend rond: haar oog viel op 'r open geslagen boek. Weer zuchtte ze. Zoó innig voelde ze mee, met die ongelukkige, eenzame vrouw. Ze stelde die — uiterlijk — voor als zij — Lies. — Zoo blond en kleurloos, als zij; en heel dat leege leven, dat arme, vertrapte hart was het hare. Ze zou best van 'r eigen ondervindingen 'n boek kunnen schrijven. Natuurlijk had ze niet alles kunnen uitzeggen — nee nee! dat ging niet Niet — dat van moeder. Dat was *n schande, die ze angstig-behoedend, in zich droeg; opdat het toch alleen haar nietig eigendom zou blijven. Ach God ja! Maar, als 'n rat, knaagde het aan 'r hart, ontnam het haar de rust, het pijnigde haar onuitsprekelijk. En er was niets, dat haar de weggevreten rust zou kunnen weergeven; zelfs niet, al brak haar moeder met hem. Ze wilde zich absoluut niet meer herinneren, dat ze nog 's een keer op hem, Nolding, verliefd was geweest, in den tijd, toen ze nog geen volkomen zekerheid had van die twee. 't Scheen als weggevaagd, door het schrijnende weten. Heel haar jaloezie kwam er tegen op; haar vader het was haar vader — zijn partij moest ze opnemen. Ook — haar reine — onberoerde meisjeskuischheid verzette zich tegen het denkbeeld: haar moeder in de armen van dien vreemden vent. Zij, die sinds enkele maanden, dacht lief te hebben, maar die dit heerlijk, droomerig gevoel verborg in den allerdiepsten hoek van haar hart. Zij, die deze teere, jonkvrouwelijke liefde, het voortdurend denken aan hem — al voor iets ongeoorloofds hield, zij kon het zich niet indenken. Onmogelijk! Jan mm Jan Heins. Soms, had zij toch ook wel verlangen, haar hand op de zijne te leggen, of liefkoozend over zijn volle donkere haar te streelen — maar zij deed het toch ook niet. 't Was toch 'n man — een vreemde — je vader niet. En Des tobde verder, over wat ze zoo vaak getobd had. Wel — aangebeden had ze 'r moeder nooit — maar 't was en bleef toch 'r bloedeigen moeder — en zij, als 'r kind — was een deel van haar. Van den tijd af, dat ze de schoone geboorte had hooren verheerlijken, door tante Lize — de levengevende daad, die was als met vele sublieme rêveriën verweven ■ was ze vol breede bewondering. 'n Bewondering, die met het klimmen der jaren, meegroeide voor zoó iets fijns, iets wonderbaarlijks als het moederschap. Ouwelijk, als ze kon zijn, overdacht ze: In zulk een prachtvol levensdoel als het Moederzijn, moest het behoud van iedere vrouw liggen. Er konden — eenvoudig geen afwijkingen bestaan, waar 'n vrouw zoo innig streefde — als 'n louterend voorbeeld voor haar kind uit te gaan. Eens had moeder haar toch gedragen: eens moest ze toch in 'n lieflijker genegenheid, dan deze misselijke verhouding, zijn opgegaan. En nu geneerde ze zich niet eens, in 'r dochters nabijheid met dien laffen, miserabelen vent Jaloersche hart. 5 Bah! Zouden die twee nu ook ai! naar een kindje verlangen ? Ze snakte naar [adem, ging rechtop zitten, met bange, wijde oogen. God! Moeder was immers zoo dol op hem 't Meisje kromp ineen. Nooit had haar achterdocht dit punt geraakt. Zouden ze samen? Zij •— moeder <— en die schurk — waren er toe in staat. En wat dan? 'n Heesche, schorre kreet ontsnapte haar. Verdoemd! Nijdig, hard; spontaan, sloeg ze tegen 'r voorhoofd. En ze had niemand, op wie ze 'n deel van 'r lijdenslast kon schuiven, die het willig zou nemen i— op sterker schouders —■ niémand. Omdat ze haar moeder verraden dan zou, zoo ze dit 'n ander had toevertrouwd. O! Neen! Dat mocht nooit I Alles moest opgesloten blijven in *r eigen hart, en ze moest voortdurend oppassen, opdat toch niets haar ontsnappen zou. O! Ze had nergens geen zin meer in. Had ze maar muziek of teekenaanleg, zoodat ze zich er spontaan met heel 'r ziel op had kunnen toeleggen, tot redding van 'r levensmoed. Maar — ze bezat geen talenten. En mm ze werd pas zeventien — ze was al wel heelemaal volwassen, maar toch nog te jong, om zooveel akeligheid te moeten verduren. Het leven leek 'r moeilijk en tevens vervelend gerekt, met alleen haar H. B. S., waarop ze geen bepaalde vriendinnen had —; haar verontreinigd tehuis — haar verborgen verliefdheid, die ze toch niet zeker wist, öf beantwoord werd. — „Wie was dat jonge meisje, waarmee ik je laatst zag. Jan? Je zuster?'* onderzocht Lies, terwijl ze hem 'n eindje wegbracht — „Welnee 1 'n Achternichtje van me, ze woont pas bij ons in huis, heeft geen eigen moeder meer; haar vader is voor de tweede maal getrouwd." — „O!" Dit het ze onverschillig langs zich glijden. Maar het andere — wat nü 'r vraag zou zijn — dat moest ze weten. — „Ze is wel knap?" ~ vroeg ze, hem strak aankijkende. — Hm! Het kan wel zijn; maar ze is heel oppervlakkig ook. Een beetje wuft — ik hou niet van dat soort. En terwijl Jan, dit kalm, hoog, op ietwat minachtenden toon aanmerkte, vergeleek hij: Wat heeft zij, Lies, een innig-fijn, rein gelaat. — „Ik dacht dat jongens er wel heel aardig zouden vinden?" kwam Lies schuchter. „Jij ook, Jan!" — „Geen sprake van," loochende hij hoog. Wel, was Tine hem juist zoo'n aardige, opgewekte kameraad; maar wat scheen dat in vergelijk met het gevoel, hetwelk hij voor Lies had! 't Meisje ademde diep, als bevrijd. Toch bleef èr — afschuwelijk hinderend — het samen- wonen in een huis van Jan en dat schepsel, dat achternichtje. En zij dan, Liesl Die zoö ver van hem afwoonde, hem zoo zelden zagl Ze voelde z'n oogen op haar rusten; kleurend keek ze naar hem op. — „Wat prettig, dat ik „Kleine Johannes" voor je te leen heb!" zei ze vriendelijk, 'r eigen vermannend. Hij ging er niet opin. — „Wist je, dat ik het had?" i— „Ja," loog hij. „Van tante Lize! Anders was ik je toch niet lastig gevallen?" m „Je hield veel van tante?" — „Bijzonder veel," verklaarde hij enthousiast. „Altijd moedigde ze me aan, met m'n werk, mijn verzen, waarin ze heel veel goeds vond: „die hadden een eigen gevoel en verdiende de opmerking van breeden kring." O! Als ik nog eens hoogstaand werk kon geven Wat 'n ideaal blijft dat altijd voor mij. O! Ik hoop het zoó!" En met opgewonde oogen en trotschen gang liep hij naast zijn fiets, en staarde hij in de verte, of hij visioenen van schoonheid genoot. —< ,,'n Heerlijk ideaal. Ik hoop het voor jou!" In Lize's oogen kwam 'n lieve, droomerige uitdrukking, en ze verzocht: „Declameer eens iets voor mij?" En dadehjk bereid zegde hij 'n teer, verheven liefdevers, met week-sidderende stem; legde hij er al zijn aanbiddende devotie in. Zoö zwol zijn stem tot ongekende kracht, even daarna verminderde die plots! werd dan ingehouden, innig en warm. Toen hij geëindigd had, tuurde hij gespannen naar 'r ver- bleekt gezichtje, 'n Rilling scheen door haar leden te gaan. Ten laatste oordeelde ze stamelend in haar onverstand; „Mooi! hoè mooi is dat. O! Jan!" Het scheen hem, of de dichterkroon op zijn hoofd werd gezet; en hij vond het leven —; zaligheid; van edele waarde. — „En aan wie heb jij 'n, heb jij aan wie is het ■— gewijd?" stamelde Lies. De handen op de borst geprest; als wilde bij zijn hart in beide handen nemen: en het 'r overgeven, fluisterde hij: — „Dat weet jij wel!" Dan zonk haar hoofd; haar lippen beefden. Er was langen tijd, niets te hooren, dan 't geklik-klak der schoenen op den eenzamen weg. Toen opeens bezon zij: — „En dat meisje — dat nichtje — spreek je met die wel 's over je werk?" Hij trok z'n wenkbrauwen op. „Ja — jawel," bekende bij onwillig, als voorvoelend haar ergernis. — „Wat heeft zij daar nu aan; het lijkt me zoo'n ordinair schepsel." — „Dat meen je toch niet," ging hij er koeltjes op in, want haar veroordeeling op 't eerste gezicht, deed hem onaangenaam aan. — „Ik meen het wel," zei ze, opgewonden door z'n tegenspraak. — „En ik wou nog wel beweren, dat ze zooveel van je moeder weg had; dat zal ik nü maar niet doen." Ze bleef staan, ,,'n Beelderig-mooie vrouw," voegde bij er aan toe. — „Nu ga ik terug 1" beslistte Lies kort, onwillig opeens. — „Mag ik je weer terug brengen T' Ze nam hem koel op. —> „Neen." — „Wat ben je ineens koud tegen me!" zei hij verdrietig. — „Zoo! Vind je? Dag!" — „Niet eens 'n hand krijg ik van je!" Vraag die dan maar aan je beelderig-mooie nichtje! dacht ze giftig van jaloezie. — „Och waarom!" weigerde ze snibbig. „Adieu?" — „Adieu dan," kwam hij, nu ook kort, diep gekrenkt. Want waarom deed ze nu zoó onaardig opeens. Was ze dan niet eens vereerd met zijn gedicht aan haar? Langzaam, in beklemmende gedachten verzonken, ging ze terug. Dat schepsel, dat op moeder leek! P®« Ja' Ze was nog al mooi! Jakkes nog toe. Niks an juist; met die enge kleur en dat zwarte haar. Opvallend, dat was nooit mooi en toch scheen Jan het wèl te vinden. En dat schaap woonde nog wel altijd bij hem. Als ze nog maar z'n zuster was geweest; een achternichtje, dat is bijna geen familie. Een wrevelige afkeer voor dat huisgenootje ontkiemde in haar. Als dat kind nou ook zoo deed als moeder, zij zou wel hem durven streelen over het zachte haar. O! ja, vast Lies klemde de tanden op elkaar. Daar zag ze naar uit, het schepsel. — „Lies!" Een arm werd door den haren gestoken; ze keek niet op, wist de stem. — „Laat me los!" snauwde ze. — „Kom liefje; we gaan toch samen denzelfden weg!" ~ „Ja hè: Naar mijn huis; naar papa's eigen huis en dan met haar, hè en ik moet het dragen van jullie...... Jij, jij " Ze rukte woedend; kon niet loskomen. Nolding lachte sarrend. — „Zoo'n klein meisje; zoo'n klein kribbig kindje...... Ze is wat gek op me." — „Je liegt, dat is niet waar," ontkende ze heftig; wanhopig dat ze daaraan herinnerd werd; dat 't weer opgerakeld werd. — „O! Ik heb zoö'n menschenkennis!" plaagde bij. — „Ik, ik haat je, ik verafschuw je!" — „Ben je jaloersch? Je bent toch zoo'n mooi dingetje; hoef je heel niet te zijn." Lies dacht aan dien eenen keer; toen hij het tegendeel beweerd had aan 'r moeder, 't Was haar echter te min, het 'm onder zijn neus te duwen. Bah! — „Och man!" minachtte ze, met opgetrokken neus. — „Kom meid! Sluit vrede met me! Wees niet zoo aanstellerig; je meent er toch niets van " Tranen van woede sprongen in 'r oogen. — „Laat je me los, hè?" .— „Ik dénk er niet an!" Heftig drukte hij haar tegen zich aan; kuste haar over het heele gezichtje. Ze verweerde zich razend; maar hij hield, tartend, bet haar handen in zijn ééne hand. — hMc — ik zeg 't tegen moeder 1" kermde ze — machteloos. — „Ga je gang." — „En tegen vader!" — „Welzeker; doe het!" Hij klemde haar vingers, pijnigend stijf. Ze snikte van drift. En hij sarde: — „Wel! Ik behandel je als mijn dochtertje: dat weet mama best Als mijn eigen kindje, zoo doe ik met je!" — „Ploert!" 't Schalde over de wijde vlakte. Verschrikt het hij haar los en zij zette het op een loopen, de hitte niet tellende, vloog ze, rende ze, als een op hol geslagen paard. Eindelijk stond ze stil, hijgend, doodmoe. Dèt — dat — ze krampte 'r handen. Zooiets moest ze zich laten welgevallen door zoo'n kerel, hè! Bah! Vies, wreef ze met 'r zakdoek ruw over 'r wangen, 'r mond, 'r oogen. En — niemand, die haar gelooven wou! O! vast niet. Dat waren nou weer twee ellendige dingen vandaag. Bah! zij — dat mensch, dat achternichtje leek op moeder. Nou! 't Was vereer end om op haar te gelijken, zij Lies, liever niet, hoor. Bah! Jakkes! Het was een wondermooie avond. Nog hing de gloeiende zonnewarmte over de wijde aard, verminderd wel, niet zoo overweldigend, maar toch nog broeiend genoeg. Door de open tuindeuren, zweefde met de zachte, zoele lucht de geur der volbloeiende bloemen naar binnen. In de takken van een ouden boom gaf een vogelken, — alsof zijn hartje het niet meer dragen kon — zijn ontroerende liefdesnikken. Er lokkende de liefste. Als antwoord, floot het wijfje schuchter en teer, haar weeke, zoete, wegzwevende zilvertonen. Daar trilde eene zinverwarrende heerlijkheid om het jonge, witgekleede meisje, dat in gedachten verloren, in de vensterbank zat. Jan! OI Hem nu bij zich te hebben; zijn wang tegen haar wang; haar hand in zijn hand. Zij, dat spook, kon bij hem zijn, hè; zij kon met hem praten en lachen, hè i— met hem over zijn werk praten, hè! En Lies beefde van boosheid; alles in haar kwam tot opstand om den angst voor nieuwe jaloersche pijn. Zou nu weer iets in haar leven komen, dat ze niet te ovèrmeesteren vermocht? In haar ouwelijke wijsheid verzonk haar verlangen tot liefdeteederheid. Wrok kwam er voor in de plaats, tegenover dat andere meisje, dat veel van moeder weghad. Die elkaar geleken. Jan vond 't zelf. Elkaar gelèken innerlijk misschien ook. Het wroette in haar; terwijl ze in stomme smart zich onmachtig er tegenover wist. Met harde oogen, keek ze even naar 'r moeder, die lief-lachend naast vader in den tuin stond. Samen bewonderden ze de rozen. Ze hoorde 'r langzame stem tellen: — „Een—twee — drie — vier. Neen maar Huub kijk toch eens wat 'n knoppen'....,, vijf, zes, zeven " — „Beste vrouw!" hoorde ze vader's diepe stem liefkoozend prijzen. Opstaande — bespiedde ze hen nauwlettend. Jawel 1 Vader had zijn arm om moeder gelegd, en drukte haar tegen zich aan jawel! Kijk! Die moeder dat valsche mensch nou toch 's schattig opkijken! Allemaal comédie! Bah! — „Wanneer drinken we nou thee?" riep ze wrevelig den tuin in. Vader scheen nog zoo dol op moeder: als hij maar 's van *r wist — noü! Rustig — op hun gemak — kwamen de ouders nader; knikte het ongeduldige dochtertje lachend toe. Met verrukte oogen beschouwde de vader zijn kind. Wat 'n slank, fier meisje toch En dan 'r mooie gezicht, zoo fijn en ernstig Vele mannen zouden haar hef hebben; overdreef hij in zijn vadertrots. Ze had iets waardigs; dat trok» Vergelijk daar nu andere meisjes 's bij, bijvoorbeeld dat niet-onknappe schepseltje, waar Jan Heins daarnet meejiep. Wat 'n opzichtig type. — „Zeg, Lies! Daar schiet me nu juist te binnen, dat ik tante's vriend, Jan, daarnet tegenkwam, met zoo'n aardig, opvallend meisje; zoo'n coquet nest leek ze me," merkte Verschoore luchtig op, zijn dochter over het goudkleurig haar strijkend. Ruw onttrok ze zich. En de moeder, die al van Jan's aanbidding tot 'r dochter, wist — door 'r schoonzuster — schertste: „Hij zal je werkelijk ontrouw worden, je aanbidder." — „Dat is ie niet, hoor!" stampvoette Lies, bezeerd. „Ik ik heb geen aanbidders! Kijk maar naar je eigen " verschrikt hield ze op. — „Wat is dat voor een toon," vermaande de vader stroef. i— „Moeder, maakt me zoo met 'r idioten onzin; ik wil geen aanbidder hoor; ik niet. Wat denkt ze wel van me. Die vent, die Nolding, verbeeldt zich dat zeker ook, hè! Die deed ook zoo eng van middag." — „Lies!" De moeder keek boos. — „Die wou me kussen, van middag, bah! vies! En ik geef niks om mannen hoor, — ik ik vind mannen misselijk. Daar nou weet je het ~ en dien huisvrind van jullie vooral." — „Maar Lies!" Lachend schudde de vader zijn hoofd. — „Och wat! die plaagt je 'n beetje," kwam mevrouw jaloersch, „Meneer maakt grapjes." — „Meneer, meneer!" spotte 'r dochter. — „Wat heb je toch tegen den jongen Nolding?" informeerde de vader. — „Och, onzin. Ze kan niets tegen 'm hebben; ze overdrijft altijd zoo, dat zijn we nu eenmaal van 'r gewend," riep mevrouw geërgerd, „hij behandelt haar als zijn dochtertje; stoeit 'n beetje met haar, anders niet." Lies lachte honend. — „Stoeien? Nou, als je kussen stoeien noemt. laat ie dan maar alleen met u stoeien." !— «Lies!" waarschuwde 'r vader. Nog was in zijn vrouw de jaloezie heviger dan de voorzichtigheid. — „Hij plaagt je maar wat," suste zij zichzelf luid. — „Dat is niet waar? U U jokt U bent jaloersch bespottelijk gewoon," schreeuwde Lies door 't dolle heen. En altijd opnieuw klonk het in 'r ooren: „ik zag Jan daarnet met zoo'n aardig, coquet meisje...... zoo'n aardig meisje Als vader 't nu ook al vond " — „Foei! Schaam je! Het is je moeder! Dat zou toch al te dwaas zijn — als die" — hij brak af; hoewel hij het absoluut niet geloofd, klonk zijn lach geforceerd, om de hinderlijke gedachte alleen. ÉK• „Maar natuurlijk!" beaamde zachtkens zijn vrouw; en onhandig troostend voegde ze erbij: — „Jan komt wel weer tot je terug, kind. Zoo'n scharrelpartijtje heeft ieder jongmensch " Weer stampvoette Lies. — „Maar ik wil...... wil hem niét. Jan niet en Nolding niet. Als dié weer aan me komt dan ja. dan krab ik hem z'n leelijke, fletse oogen uit 't hoofd. Daar 1 U mag hem, hoor!" — „Die toon tegen je moeder komt niet te pas, Lies," wees Verschoore terecht. Dat bij zijn vrouw verdedigde, maakte het meisje nog driftiger. Ook <— er was zoo iets minachtends in zijn stem; tegenover haar — Lies —* net of hij dacht: „Wat doé je min, wat val je me nü tegen." En moeder dan, die nog veel erger zondigde..... in het geniep jal in het geniep stiekum. — „Welzeker! Moet u nou op mij neerkijken?" vroeg ze gejaagd. „Is het soms mijn schuld, dat moeder altijd met dien lammeling samen is, afspraakjes maakt......" Mevrouw Verschoore werd heel bleek; ze stond voor de theetafel, nerveus rammelend met de kopjes. — „Kom genoeg, man! Laat 'r razen. De hitte maakt 'r dol. Wie wil thee?" viel ze 't meisje in de rede. m* ,,'t Is tóch zoo! Ik bèn geen bedriegster; ik raas niet; de hitte maakt me niet dol! Neen vader!" schreeuwde Lies. Alle beheersching over zichzelf had ze verloren. — „Dat is om Jan, dat ze zoo opspeelt; waarom vertelde jij dan ook van dat meisje!" verweet mevrouw Verschoore haar man, onredehjk „Weèt je dan niet, dat ze zoo met hem dweept?" — „Wel nee, vrouw \" antwoordde Verschoore onverschillig. ,,'n Kalverenliefde," dacht hij schouderophalend. mm „Het is dan toch maar zoo; en nu wreekt ze zich op 'r onschuldige moeder," stamelde zijn vrouw, bang vermoedend dat het onheil moeihjk te weren zou zijn. O! ze kende Lies heel goed in 'r uitbarstende drift, die van klein kind af — nooit te beteugelen was. Spierwit •— met gebalde handen —' in haar liefste, hei- ligste gevoelens zich verraden wetende, stond ze dreigend voor de moeder, die zich zelf „onschuldig" noemde. — „Dat liegt u! Ik geef niks om hem, ik ben niet jaloersch; en u bent niet onschuldig. Jij, jehoudt samenkomsten met dien laffen vent, hè — als vader en ik niet thuis zijn, hè!" — „Lies!" Verschoore's stem trilde van bedwongen drift. — ,,'t Is wel vader! Wèl waar!" — „Schaam je! Wat bezielt je toch! Ik ken je niet meer!" — „Kijk me niet zoö aan vader! Niet zoö! zoö niet! Ach God nee! Zie me niet zoo minachtend aan! Nee vader, nee! Doe dat niet!? Want tot zulk 'n leugen zou ik me nooit verlagen nooit " Hijgend hield ze op: in een snik. 't Werd mevrouw Verschoor te machtig; met knikkende knieën zakte ze op 'n stoel neer, hoewel ze zich voornam, tot het einde toe, te ontkennen. — „Och man! ze is ontoerekenbaar. Het kind weet in 'r opgewondenheid niét, wat ze zegt — dat is haar verontschuldiging. Ga naar buiten, 'n wandeling doen...... de warmte maakt je ziek." — „Dat weet ik wèl; ik weet best, wat ik zeg. Ik — ik zweer het." Want nog meèr dan de gelaten, kalme houding der moeder, irriteerde haar het strakke, ongeloovige gezicht van den vader. Gaf ze werkelijk om den jongen Heins, en was het dus wraak." Hij keerde het hoofd af van haar; gekneusd in zijn vadertrots: Hoe min — dat. — „Je doet wel heel unfair," zei hij langzaam, moeilijk sprekend. „Moeder is nóg te toegevend voor jou; ik zou je niet zoö verontschuldigen, ik " Opeens trok hij haar heftig tot zich, staarde diep in haar heldere, eerlijke oogen, die niet van hem weken. Lang, heel lang. Zuchtend het hij haar los en hij weifelde, of het dan tóch — „Vader 1" Zijn lippen trilden. — „Arme, lieve vader!" — „Dus toch!" weende het in hem. Lang, staarde hij voor zich uit, met saamgetrokken voorhoofd zich pogend te herinneren, elke minuut, die hem met Nolding te saam had gebracht in Noor's tegenwoordigheid. Dat —i het kon niet. Ach God! Het kon niet. Dat mocht niet; ze waren toch man en vrouw! Nog kon hij zijn ellende niet ten volle beseffen, — hij, die zelf zijn huwelijksleven zoo hoog had willen houden — wilde zich niet indenken, dien onteerenden toestand. Nee, het kon niet. ; misschien 'n paar hartelijke woorden een handdruk ook ~ hoewel Nolding zijn intieme vriend niet was *m achtte hij hem daar toch niet toe in staat. Afwerend sloeg hij met de hand van zich af. — „Nora!" Er beefde zoo'n diepe angst in zijn stem, dat Lies nu pas tenhalve begrijpen ging .— wat ze in 'r jaloersche smart om Jan — vader aangedaan had. — „Wat zou jouw kind er aan hebben, om zoö te jokken?" bezon Verschoore, langzaam sprekende. En onderwijl klampte zijn vrouw zich vast. Scheiden kan hij niet ■— geen twee getuigen, en je moet op overspel betrapt worden. Er moeten twee getuigen zijn. Twee...... zoo warrelde het in 'r hoofd. Maar geen woord kwam over 'r hopen; onrustig verschoof ze zich op haar stoel, wetend, zijn oogen voortdurend op haar gevestigd. — „Dus? Is ons kind een gewetenlooze dochter?" Haastig kwam 't meisje naderbij; 'r gezichtje hevig bewogen. — „Ik — ik ben niet gewetenloos, vader! Nee vader 1" En nu i— met vlak voor haar de twee die haar veroordeelden, sloeg mevrouw Verschoore's stemming plots om. — „Laat komen, wat komen wil. Als alles me ontnomen wordt — dan bhjft me toch altijd hèm, Nolding. En ze zag zich reeds met hem 'n woning zoeken, klein, maar comfortable. Ze gingen arm in arm — dan — in 'n opwelling, boog hij — Nolding — zich teeder tot 'r over, fluisterend: dit is wel 'n heel verrukkelijke oplossing, Noor! Ze glimlachte op maar dan bewust ziende de strakke gezichten van vader en dochter, trok ze haar vol gezicht in stemmiger plooi. „Wat wil je toch?" — vroeg ze afgeleid — geheel vergeten zijnde zijn bange vraag. Ze stond op, wilde hem de hand op de schouders leggen maar hij week — instinctmatig — terug. — „Ga je van me weg? Mag ik je niet meer aanraken?" — „Dat is uw eigen schuld, dat papa zoo doet," bitste Lies, geërgerd door die vriendelijke gemoedelijkheid, die den schijn van onschuld gaf. — „Ga weg, kind I" Gebood de vader mat. „Laat me alleen met je moeder 1" Er lag 'n slapheid over hem; 'n zoo smartelijke vermoeidheid, dat het Lies tot in 'r hart raakte. — „Nee papa! Ach nee!" bad ze. Alsof hij 'r dadelijk weer vergeten was, stond hij daar roerloos in gedachten verzonken — bij zijn zwijgende vrouw. — „Nora!" beval hij. Als door zijn blik gedwongen, wendde ze haar gelaat naar hem toe. - Ze knipte nerveus met 'r oogen; haar mond vertrok; zweèg. Toen — werd hij ontzettend opgewonden — öm dat zwijgen. En hij greep 'r handen; kneep ze stevig vast. — „Nora, nee! Maak me niet zoo ongelukkig. Zeg dat het niet waar is. Nog wil ik jou gelooven, en jou, jou alleen. Zeg! dat het niet waar is," bedelde hij haar af. „Nora, alsjeblieft," en de weeke, gevoelige man drong zich zelf op het is niet waar; niet: je bent te lief, te goed voor me geweest. We waren te gelukkig samen. — „O! papa!" verweet Lies gekrenkt. „Ik heg niet. Zoó slecht ben ik niet, papa!" Jaloersche hart. 6 De moeder kromp ineen, alsof ze 'n slag verwachtte. — „Nora! Vrouw!" smeekte hij. Zijn hartstochtelijk geloof in haar, deed de overspelige vrouw pijnhjk aan, ze sidderde van wroeging. — „Huub toch!" Ze worstelde, om los te komen, om toch maar weg te kunnen, uit deze verstikkende omgeving — waar haar de moed tot 'n leugen ontbrak. — „Dus heb jij dan toch Nora Nora!" Zijn stem brak. Hij het haar handen vrij. En nóch schold hij haar, noch wierp hij haar van zich, nóch slingerde hij haar tegen den grond, in zijn diepe vernedering, van beleedigden echtgenoot; er was alleen diepe pijn — die hem deed kreunen — woord voor woord. •— „Dat je me dit kon aandoen ik ik kan het denkbeeld...... alleen al...... niet verdragen." Weer droeg hij haar in zijn armen naar den divan, de jonge moeder. Weer zaten ze samen op de canapé, het kindje tusschen hen in, dat stopte 'r poppehandje weg, in hun groote menschenhand. En zijn vrouw bleef zwijgen. — „Dan is het maar 't best van elkaar te gaan dan kun jij met dien man..,..." — „Vader!" Lies schreeuwde het uit; wanhopig. Dat haar schuld was het zij Lies had het gedaan, moeder verraden. Groote God, wat nou! 'm* „Nee vader niet. Ach vader." — „Laat ons alleen!" beval de vader barsch. — „Nee vader! Dat mag je niet wèggaan." — „Wil je nu gaan?" Wat had ze moeder en vader gedaan? Zouden die nu zoö moeten boeten, voor dien ellendigen Nolding, en in 'r omgeslagen stemming, vond ze nü hem alleen de schuldige. Moeder, die was verleid. — „Ik bhjf bij haar, hoor! bij moes!" kwam ze vijandig tegen den vader. „Als u scheiden wilt, dan ga ik met u niet mee, hoor!" ** „Je bent te jong." — „O neen vader! Te jong ben ik niet; ik begrijp best, dat het je zeer doet, vader." — „Wil je ons alleen laten." — „Toch bhjf ik bij moeder, als je zoo hard bent, vader!" en ze scheen alles vergeten; Jan vergeten, het achternichtje vergeten, behalve dit drama, de scheuring van hun familieleven. En ze bad: „Moeder zeg toch wat?" Mevrouw Verschoore, verwonderd en tevens aangedaan, door dezen omkeer in 'r kind; wendde het meisje 'r bewogen gelaat toe en vreemd: dadelijk stak ze haar verzoenend de hand toe. <— „Moeder." Het meisje greep 'r vingers onstuimig: kuste die — radeloos heftig — als om vergeving smeekende. Maar de wrokkende man duwde 'r ruw weg. — „Ga onmiddellijk de kamer uit." Het meisje weifelde. De oogen der moeder hielden haar als gevangen; smeekten haar te blijven. mm „Nee vader nee 1" bad ze. mm „Laat ons alleen 1" — „Mijn moeder; ze is van mijl" — „Ga je nu?" Hij drong haar naar de deur toe. Maar Lies kón niet weg. Almaar keek ze naar 'r vader, snakkend naar eèn woord van hem, dat 'r in hun bijzijn mocht doen blijven. Dreigend keek hij haar aan. Dan, vouwden ze 'r handen; en 'n intens gebed, saamgetrokken uit de meest roerende kinderliefde, werd gestameld tot de Meest-Opperste Macht. En rustiger — in haar vertrouwend geloof mm. ging ze toen weg. VII De oude mevrouw kon niet altijd 'r logeergasten om zich hebben, daarvoor was ze te oud, te ziekelijk, te gauw van streek, zoodat aan 'r dochter en kleindochter, behalve de logeer-slaapkamer, ook nog de bovensalon werd afgestaan in de kerstvacantie. De mooie antiek-gemeubelde kamer was nacht-schemerig verlicht, door met groenkapje omhangen lamp, die op het buffet haar teer licht stond uit te schijnen. Voor den haard zaten moeder en kind naast elkaar, in makkelijke lage stoeltjes. Zooals altijd de laatste weken in dit stille uur, schoof Lies haar hand onder die van de moeder. mm) „Ben je nog boos op me?" smeekte ze, zooals altijd. „Vergeef het me toch maar, toe? Ik heb 't in m'n wanhoop gedaan — dat met dien vent vond ik zoo afschuwelijk." — „Ja!" knikte de moeder. „Ja! 't Is goed! Ik vergeef je." — Dezelfde vraag en het zelfde antwoord van allèn dag. En dezelfde jaloersche verdediging — van èlk uur in haar hart — die zij nu ónmogelijk meer in zich houden kon en luide er uit bracht: — „Maar hij, Nolding, heeft het dien middag toch heusch als plagerij bedoeld, kindr — „Och koml" — „Geloof me!" — „Nou, dan heeft de man het uit plagerij gedaan," beaamde Lies, vredelievend gestemd. — „Want hij vond je een kind." — „Zoo! Blij toe! Dan ben ik maar een kind, mij ook goed; toch die verhouding met u, was zoo hinderlijk voor me, het maakte me dol op 't laatst —» en toen nog die flauwe aardigheid van dien vent er over heen — dien gloeiend-warmen middag " — „Ja r zuchtte de moeder, „ja, 'n benauwende dag die haar altijd heugen zou." Ze rilde. — „Wat je stil bent nog meer dan vroeger......" fluisterde Lies. — „Ik ben stil," bekende ze heeschig; ze werd heen en weer geslingerd tusschen tegenstrijdige gevoelens — nu zus — dan zoo. Op het moment begreep ze niet, hoe ze zoo roekeloos, zoo alles trotseerend, 'n amourette kon aanknoopen m» hoe ze om Nolding — den eerbied van 'r eigen kind prijs had kunnen geven. En, in zoo'n bui, was ze heel niet bitter tegenover het meisje gestemd; kon ze beter in haar jaloersche woede komen, hoewel ze zich vroeger nooit eenig moeite gaf, zich in andere menschen te verplaatsen. —- „Moeder!" Een klein rukje aan 'r hand, haalde 'r uit 'r gepeins. — „Moeder 1 Als het toen niet zoo heet was geweest, en ik had dien bewonderaar van u niet ontmoet, die me treiterde," «$> en als Jan Heins maar geen aardig achternichtje bezat — dacht ze erbij, zuiver als ze voelde. m „Kind!" mm „ dan was dat niet gebeurd. Want heusch het was geen wraak; ik woü u niet verraden — maar ik weet niet — ik begrijp zelf niet, hoe ik er toe kwam. O! Ik kan 't mezelf nooit vergeven, dat geklik." Ze boog het hoofd over de handen der moeder. Langzaam <— eèn voor een — gleden de tranen er op neer. De moeder huiverde. — „Ik geloof je!" — „Werkelijk?" — „Ik geloof je!" !— „Lieve moeder!" — ,,'t Is een troost, dat je mij gekozen hebt." — „Kon ik anders? Ik heb je toch zoo ongelukkig gemaakt, moeder!" Toen herhaalde de andere bitter: „Kon ik anders...... kon ik anders dus —> daar wil je zooveel mee te kennen geven — dat je alleen met mij ging, omdat je boeten wou, voor je schuld." — „O, moeder!" — „Had je liever je vader gekozen?" — „Neen, neen moeder!" Maar mevrouw sprak ongewoon vlug en heftig. — „Denk je niet, dat ik merk, hoe je naar je vader verlangt?" — „Neen, neen moeder! Waarachtig niet!" loog Lies heftig. „Vader is wreed geweest — nee moeder, geloof me — hij is te hard." — ,,'t Is goed!" — „Je doet zoo onverschillig, moeder 1" — „Och!" — „Je bent zoo veranderd I" — „Ik ben veranderd," en ze barstte weer ongewoon uit: „je kunt op niemand meer aan. menschen, waar je huizen-hoog op zou bouwen " 't Meisje stond op. — „Dat is Nolding, dat is die lafaard, dien ze noü betreurt, waar ze zich 't meest om bekommert — en mijn vader, hè — mijn eigen vader — dien eenzamen, armen papa, daar geeft ze geen steek om." — „We gaan naar grootmoeder temee?" vroeg ze stug. — „Maar natuurlijk; we moeten toch eten." — „Kerstmis hier, zonder vader." Liesje's stem beefde. — „Goede hemel! Dat is mijn schuld niet. Ik heb hem bezworen, nu te vergeven, mee te gaan naar grootmoeder," jokte de moeder, bang voor ruziewoorden. „O! Als je wist, hoe graag ik 't ongedaan zou maken? Neen Lies; daar moet je niet weer opnieuw over beginnen ! O! Ik zou er alles voor geven, als papa weer goed op me werdl" En ze meende dit nu oprecht, want waar bleef de minnaar, dien zij tot vergoeding verwachtte? —> „Ach 1 Laat maar, moeder! Laat maar! Haal maar niet meer op." i— „Je vader is wreed." Lies stoof op. — „Hij is goed; hij is braaf. Zeg als je blieft niets van mijn vader." — „Je zei het temee zelf." — „Nietwaar! Niet!" — „Word ik dan doof?" ■— „En 't is tóch niet waar! Niet. Ik zal nooit iets kwaads van 'm zeggen, van mijn vader, en ó moogt mijn vader niet beschenden. Papa. O! papa!" snikte Lies. „Kind! Overdrijf zoo niet!" — „Vertel dan ook niet zulke leugens, 't Is jouw schuld, dat ik hem nou mis. Jij was slecht; jij was wreed, moeder! Je hebt er mij ook zoo mee gepijnigd. Kom niet aan dien goeien man. O! papa. Vadertje!" ~ „Schreeuw niet zoo! Bedaar toch! Temee hoort grootma het." — 't Kan me niet schelen. Die oude vrouw mag van niks weten, omdat 't uw moeder is, hè! Daar moet maar gehuicheld en gekonkeld worden! Bah! Ik ben er beu van!" mm „Je vader wenscht het zelf. Ze heeft 'n half jaar geleden, 'n beroerte gehad; ze is al zoo oud, en blind, en dan " ze weifelde, „ze is zoo streng " — „Als zij dót wist, zou ze erg boos zijn. O! vast!" riep Lies. De moeder boog het hoofd en zweeg. — „Niet moeder?" — „Ze is 'n oude vrouw; een héél, ouderwetsche vrouw, die beziet alles op haar manier." — „Op de juiste manier, hoor! Temee ga je je nog verdedigen, vind je je daad heel gewoon," viel Lies uit. „Je dacht altijd maar aan je eigen; of het mij zeer deed, beteekende niets; ik was maar 'n dochtertje. Die Nolding was je natuurlijk meer waard, hè?" — „Temee moeten we naar grootmoeder, als ik jou was, ging ik me verkleeden." — „Verkleeden? Altijd mooie kleertjes en prachtige hoedjes, jakkes! U denkt niet anders dan aan uiterlijk. U u. Al die nare, gekke kleeren terwijl we zoo- veel verloren hebben, aan papa. Als ik in üw plaats was f — „Ik ga me verkleeden! Adieu!" — „De waarheid wil u niet hooren, hè. Dan loop je weg. Nou ga! voor mijn part. Trek je mooiste japon maar aan. Misschien komen meneer Wely en oom Jan, en ja! ik weet niet Maak je maar mooi voor al die mannen. Jammer dat Nolding " raasde Lies. De moeder, wachtte den zin niet af; hard sloeg ze de kamerdeur achter zich dicht. Daar had je het nou! dacht Lies ineens gekalmeerd. Altijd probeerde je opnieuw zacht, hef en troostend te doen, maar dan aan 't eind, werd het altijd mis. Kon ze zich niet meer bedwingen; barstte haar bedwongene, prattende liefde tot vader weer uit in venijnige woorden tegen de moeder, die hem zoo ontzettend diep gekrenkt en teleurgesteld moest hebben. Ze zuchtte. Morgen was het Kerstmis! Vredefeest! Voor haar niet I Ach God nee! En morgen op dat goede feest, moest ze weer tooneelspelen voor grootmoeder en andere menschen (slechts oom en tante wisten hoe de zaak in elkaar zat). Moest ze de Amsterdamsche luitjes wijsmaken •— moeder en zij hadden zoo erg naar de oude vrouw verlangd, dat ze toch maar kwamen, al lag vader ziek. Mooi ziek! zoo gezond als een vischje. Maar de menschen hier, waren ook niet suf, die zouden op 'n goeien dag best ontdekken, dat moeder van vader gescheiden leefde, en hier, in Amsterdam woonde. Bah! Wat 'n belachelijke comedie! Lies schudde minachtend 'r hoofd; tobbend zooals allen dag. Ze sleepte zich voort door de dagen heen, rust zoekend en nooit vindend. Soms — moest ze zich vrij vechten van 'r aandrift, haar moeder door elkaar te rammelen; booze, ruwe woorden naar 'r schuldig hoofd te gooien en vrij-uit aan vader te openbaren; dat ze bij hem behoorde, alleen bij hem. Ze had in haar lusteloosheid gezeurd om van school af te mogen, als ze toch van woonplaats veranderde. Nu ze haar zin gekregen had, was daar als aanwinst een zee van tijd meer, om nog zwaarder te treuren over 'r vermeend-vernielde leven. Wat nog 'n afleiding had kunnen zijn, verwierp ze dwaas. En ze werd der moeder, 'n vrij-onhandelbare, humeurige dochter thuis. Had ze zich maar op iets moois kunnen toeleggen; öp kunst, zoodat ze 'r ellendigen tijd vermocht om te zetten, in iets edeler, dan 'r heftige driftbuien, waardiger. Maar ze was onmachtig, voelde den innerlijken drang niet genoeg tot werken, op welk gebied ook. Moest dat nu altijd zoo doorgaan, zuchtte de moeder, 't Was om dol onder te worden. Dat nest! Dat spook! Ze balde 'r hand, schudde die dreigend in de richting van Lies. Jij. jij, was maar bij je vader gebleven, 'r zachte stemming sloeg heelemaal om. Zij ze werd maar opgescheept met die lieve, beminnelijke dochter; dat schatje, moest er maar mee optrekken met die. treiter Wat had ze al niet door dat schepsel verloren haar man, haar huis, haar naam en ja Nolding hem Driftig hep ze op en neer, op en neer in de slaapkamer. Die schat van 'n man Natuurlijk had hij niet anders gekund, dan zich voórloopig terug te trekken, maakte zij zich wijs in haar ijdelheid. Niet om zich zelf te sparen. Neen! om haar, Noor. Hij zou wel komen weer — hij was toch zoo gek op haar — hij zou wel komen. Opgewonden wierp ze zich op bed, om éven aan hem te denken, van hém te droomen. En in de eenige opwinding, die zij voelen kon, genoot ze opnieuw al de doorgloeiende vurigheden van haar minnetijd. Als realiteit zoo hevig werd 't haar. Ze waren — in elkanders armen — aan elkanders lippen, zijn warme handen waren vleiend om haar hals, weifelden dan weer om haar lichaam; streelden 'r schouders, 'r armen. Ah! die stille, zoet-zalige momenten waren haar, de gestolen verrukking was haar, bedwelmd van zijn zoenen zwijmde ze weg tegen zijn warm, stevig hjf. En ze snakte snakte lachte vreemd-heesch — haar geest dreef weg in 'n afschuwelijke verwarring. „Voor jou — heb ik alles over m— alles — mijn kind, mijn man, mijn positie, zelfs mijn naam." Waar ben je dan? Waar? O! mijn eenigste lieveling mijn man Ben ik niet van jou? Alleen van jou? En ben ik niet mooi — niet warm — ben ik niet joüw vrouw Kom dan toch! Kom liefste man van mij ! Ze hief haar mooie, donkere hoofd iets op, voor zijn kus — haar hjf vleide ze naar hem toe voor zijn omarming. Haar verbeelding was zoo sterk, dat ze zijn gesmoorde passiestem dicht aan haar oor hoorde. 't Doortrilde haar Doorschokte haar Haar hart bónsde wilder en wilder. Dón *m 'n dof ontwaken uit haar troebel verlangen. Hij, waar bleef hij? Bleef hij weg voor Lies? En met de wanhoop eener hartstochtelijke vrouw, wier liefde wordt bedreigd, besloot ze onmiddellijk: Dan moest het kind maar weg, dadelijk weg, naar haar vader toe. Dan kon die met 'r optrekken; twee zedenmeesters, saaistokken bij elkaar; dat zou wel beter gaan, die pasten samen. OI Als ze zekerheid had, dat hij, haar liefste, daarom niet kwam, dan kón zij Lies niet langer houden, dat was van haar niet te vergen. Loom stond ze op; rekte ze zich uit. Traag stak ze licht op. — Ze was geen vrouw, rijp van schranderheid en bezonkenheid, geen diep-doordenkend mensch, geen opofferende moeder. Nooit had ze daar aanleg voor getoond. In haar jonge meisjestijd, in de jaren van opgewonden onrust bevangen door zoet-zwoele droomen, snakkend naar passieweelde, grof liefdegenot — kwam op juisten tijd Verschoore in haar leven — die. behalve dat banaal genoegen 'r iets hoógers had willen geven en terugontvangen. Maar, om haar tot 'n meer supérieuren rang in de möreele wereld te doen opklimmen, daar was hij niet in geslaagd. Ze had hem voor 'n zedenpreker uitgemaakt, dat was het eènige. wat hij bereikt 'had. Des ondanks — de idealist bleef haar liefhebben — wetende 'r minderwaardigheid als mensch. — Terwijl ze zich zwieriger kapte, viel het haar opeens in. dat haar man toch wel 'n heel braaf echtgenoot was geweest, zoo solide, en zoo werkzaam, en zoo vriendelijk altijd. En dit werd de eerste stille waardeering, die zij voor hem had en ook de eenige die zij ooit zou hebben, want — door en door vervelend en zeurig bleef hij toch. Neenl Dan waren er heel wat aardiger, opgewekter mannen. En heel zachtjes zei ze tot dien ander, alsof ze met hem sprak: —' „Ik heb jou hef, joü alleen." Maar dat nam niet weg, dat er bij de oude moeder na het eten ook aardige heeren zouden komen, waarvoor ze zich goed moest kleeden — haar broer met zijn compagnon Wely en Kalden. Kom! ze zou 'r wijnroode robe maar aantrekken, die stond 'r zoo goed, en de mannen moesten 'r mooi en verleidelijk vinden, op 'r verliefd worden; dat was léven! Jammer, dat die Lies 'r altijd in den weg stond. VIII Kerstmis, een korte wintermiddag; vier uur. Het sneeuwde dol: op het blije feest van den winter. In dolle wemeling stoven de vlokken naar alle kanten uiteen. Een eindloos neerdwarrelen. Een verrukte, joelende massa. Kleumend hulden boomen zich in 't blanke-bontwarme kleed; zoetjes aan verborgen de daken zich onder de witte vacht; want als even de wind zich legde, zweefde de sneeuw zachtkens neer en werd als 'n kleed van donzige, witte veertjes. Avondschemering zakte naar beneden, als 'n breede, zwarte sluier de groote, ouderwetsch-gemeubelde kamer overdekkend. In de open haard kwijnden de vlammen zich doovend in grijzige asch. Roerloos stond Lize's moeder bij den leunstoel der grootmoeder, ze hield niets van donker, en staarde verveeld naar buiten. En ze zuchtte van ergernis. De oude vrouw zat heel stil; de lange, verschrompelde handen saamgevouwen zat ze daar, haar stille, blinde oogen dof-starend naar een punt. — „Moeder!" De dochter legde haar zacht de hand op den mageren schouder. Dat zwijgen, was in deze stemming haar ondraaglijk; ze moést iets zeggen eén woord maar. — „Ik ben zoo teleurgesteld...... kind; ik dacht Verschoore " — „Hij is ziek, moeder." Geduldig repeteerde ze haar les, eiken dag opnieuw, tegen de hardnekkig-zeurende oude vrouw. — „Altijd is hij er geweest iedere Kerstmis. " En ze schudde nadenkend het grijze hoofd. — „Hij vindt het zélf onaangenaam, moeder." — „Is hij heèl ziek?" vroeg ze zooals allen dag. „Is hij dan heel ziek?" — „Influenza! Noemt u dat gezond? Anders was hij toch ook gekomen 1" — Je had bij hem moeten...... blijven." Weer schudde ze 'r hoofd. „Je had hem. moeten verplegen man en vrouw het is vreemd onbegrijpelijk " — „Tob daar toch niet over, moeder, het maakt u zoo nerveus, het is niet goed voor u." De oude mevrouw streek over haar zwarte schort. — „Je hoorde bij je man." — „Maar u dan, moeder — en Kerstmis — het familiefeest?" De hulpelooze blinde oogen keken den kant der dochter op. Jaloersche hart 7 — „Je had thuis moeten blijven." — „Verschoore stuurde me zelf weg, naar u toe." — „Is dat werkelijk waar?" De oude versleten stem klonk nu scherp-dringend. Het was de immer-opnieuw gedane vraag. De dochter gordde zich aan: nu niet beven, kalm zijn en koel •— rustig spreken •— eer wrevelig, alsof het 'r verveelde. En gewild — boos klonk nu haar toon ï*» zooals nooit tevoren. — „Maar natuurlijk. Wat doet u toch eigenaardig; zoo argwanend! Belachelijk is dat!" De bezorgde vrouw haalde verlicht adem. — „Waar is het kind?" .— „Ze zal zoo dadelijk wel komen." — „Dat is goed," haar toon was nu heel tevreden. „Kerstmis, dat is zoo'n hoog feest. Vrede op aarde, kind. Ik ben toch blij, dat jullie er tenminste zijn." — „Moeder." Mevrouw Verschoore — nerveus — bedwong moeilijk een snik. —' „Is het goed, met het kind?" — „Ja moeder!" mm „Ze lijkt op haar vader, dien besten man?" — „Ja moeder!" — „Is ze innerlijk ook hèm gelijkend, ook zoo hartelijk en week-gevoelig ?" — „Ze is ook zoo sentimenteel," beaamde 'r dochter op bitteren toon. — „Ik wou als ik haar maar éénmaal kon zien," barstte de grootmoeder uit „Mijn oudste kleinkind. Wel hard is het Wèl hard." — „Moeder!" — Verdrietig wendde de dochter zich af, ze kon nu eenmaal niet tegen narigheid, en ineens, spontaan, tastten haar vingers op de gladde, kil-aanvoelende schoorsteen naar lucifers. De kamer leefde geheel op; haar zwaar hart — ze had nü, grillig als ze was, weer eens 'n droefgeestige bui — leek haar gemakkelijker te dragen, toen het licht tot in de verste hoeken doordrong. De oude vrouw bewoog zich onrustig, de oogen gesloten: — „Ik had het nog maar gelaten!" — „Maar ik hoor Lies aankomen, ze zou tegen iets öp kunnen loopen." De grootmoeder luisterde gespannen, ging rechtop zitten. Na 'n licht tikje op de deur, kwam het meisje, rustig op de teenen, de kamer binnen. Teeder boog ze zich over 't magere, ingezonken gelaat. — „Grootmoes! Hoe is het noü met u, grootmoe?" fluisterde ze week. — „Mijn laatste Kerstmis kan het zijn, kind!" — „Neen, neen grootmoeder; neen!" Hartehjk-stijf omklemde ze de knokelige hand. innig- teer kuste ze de vale wang. En de beenderige vingers, in wederhartelijksheid betoon, tastten langs 'r jonge, slanke hjf omhoog; zochten *r geliefd gezichtje, gleden koozend over haar oogen, haar zachte haar. — „Ik kan je niet zien! Niet zien! Sinds vier jaar heb ik je niet......" Ze brak af, in 'n gesmoorden snik. Lies kón het niet aanhooren, die smart, van ieder jaar opnieuw. En met diepgevoelde aandoening fluisterde ze. ■— „Lieve, engelachtige grootmoes, ach toe! Wees niet zoo bedroefd!" Zachtkens trok ze het bewogen oud-vrouwengezicht aan haar borst; koesterde haar grootmoeder als een klein, troostbehoevend kind; wiegde 'r in haar armen. — „Lig je zoö lekker?" vroeg ze vlemend. „Nietwaar! Zoö hg je toch lekker tegen je eigen kleine meisje an?" m „Je vader is ziek! — „Ach God ja! grootmoeder! " Ze streelde het grijzig haar, zoende het gerimpelde voorhoofd. !— „Was je graag bij hem gebleven, kind?" De oude bekende vraag! Lusteloos het ze haar grootmoeder los. De vraag, die zooveel wakker riep! „Zeg het maar!" moedigde de oude vrouw'r aan. De moeder echter, die achteloos in een stichtelijk boek bladerde, keek Lies veelbeteekenend aan. En het meisje gaf eenigszins gevarieerd, het begeerde antwoord. — „Ik zie u ook zoo innig-graag." — „Kind!" — „Grootmoeder!" m> „Heeft hij koorts?" — „Nee!" Het meisje dacht na. „Ja! ja toch: hij heeft koorts." mm „Hij is zoo alleen, je vader, en dan ziek!" „Onze vertrouwde meid is toch bij hem!" mengde de moeder zich in 't gesprek. Begon het oude mensch waarachtig nou al weèr met 'r uithooren; 't was om ongeduldig onder te worden. mm „Maar hij is toch zoö alleen. Jullie hadt bij hem moeten blijven." De heesche stem klonk bedwongen-heftig. Het vond zijn weerklank in de kleindochter. — „Ja grootma! Ja! We behoorden bij papa," stemde Lies in. Ondanks haar oprechten wil zich te beheerschen, raakte ze leelijk uit de haar opgelegde, ondankbare rol, begon ze wanhopig te snikken; viel ze op haar knieën bij den leunstoel neer. — „Huil niet kind. Hij wordt wel beter." Maar Lies kon niet ophouden, van overspanning. — „Hij wordt wel beter," troostte de doffe stem. Toch schoof de oude vrouw onrustig heen en weer; in haar moe hoofd warrelden angstige vermoedens. „Je maakt me bang," zei ze heeschig. — „Lies overdrijft altijd zoo, moeder." Zenuwachtig wreef mevrouw Verschoore met 'r zakdoek over haar rood gezicht. „Sta toch op kind. Je maakt Grootmama zoo van streek; ze zit te rillen van inspanning." Ze had haar dochter kunnen slaan. Zou ze 'r daar alles weer gaan bederven, zooals dien eenen keer, die haar altijd heugen zou. Moest 't schepsel 'r grootmoeder, nu oök weer gaan opzetten, tegen 'r moeder, de eigen dochter? ~ «Neen laat maar; het arme kind. Hij was wel eeo heel-goede schoonzoon voor me een heel-lieve. zoon " |p „Nietwaar, grootmoes! Ja! Hij is zoo'n lieverd. en nu heeft hij, niemand " snikte 'r kleindochter. — „Waarom ben jij dan niet gebleven?" De grootmoeder deed moeite recht op te blijven; haalde zwaar en moeilijk adem. Stilte. De oude vrouw schudde het hoofd. ~~ W* v»nd dat alles zoo vreemd. Het is wel vreemd Is hij ? Hij is toch niet ?" — „Hoe komt u daarop?" stamelde 'r dochter, die niet zeker wist, waar de moeder heen wilde; alleen angstig giste. „Hij is ziek influenza." — „Het is vreemd!" hield de oudere vrouw hardnekkig vast. Toen werd het mevrouw Verschoore te machtig. Foei! Wat zeurde dat oude mensch, om dol onder te worden. — „Wat dom! Nu heb ik mijn zakdoek bovengelaten. 'k zal ze even gaan halen, moeder!" De oververmoeide vrouw knikte loom. Wat werd ze benauwd, net of ze geen lucht kon krijgen. Hij, Verschoore was dood of er was iets~ anders, iets. ergers Lies had zich niet aangeboden het voor de moeder te halen; begreep het gemaakte — natuurhjk 'n voorwendsel. Zou het mensch die comédie eindelijk ook 's afschuwelijk gaan vinden. Ze kwam den leunstoel naderbij. Een onverwachte, gelukkige gedachte kwam in 'r op — een laatst redmiddel. Grootmoeder..... zou die een oude, afgeleefde vrouw, 'n geliefde schoonmoeder...... zou diè niet helpen kunnen ? Als diè vader bij zich komen het de ouders trachten te verzoenen — de handen zegenend op hunne hoofden — zoodat ze haar ter wille, niet anders konden, dan zich vredelievend te verzoenen Een laatste innige wensch van haar, grootmoes Wel was 't haar op 't hart gedrukt, de oude vrouw te sparen niet lang geleden 'n beroerte gehad...... maar zij, Lies, begreep het best, hoor! Moeder was bang voor grootmoeder — vond 'r streng in haar oordeel. Want zij, de verstandige, eerlijke, oude schat zou boos zijn op moeder en met recht. Een kille, verschrompelde hand tastte naar het peinzende kleindochtertje. — „Waar ben jij?" 't Meisje overlegde. Hoè het te vertellen. — „Ben je zoo bedroefd, kind?" — „Grootmoeder." — „Lize." mm „Ik ik ben graag bij u." — „Goed kind! Net haar vader zoo hartelijk...... zoo zorgzaam " moeilijk, gebroken sprak ze. Roerloos zat ze in haar stoel; roerloos in elkaar gevouwen lagen haar handen. Ze wachtte ■— de oude vrouw. Op iets...... Op wat......? Ze wist 't niet. Maar — ze wachtte. Ze wist ook niet of ze wenschte te hooren: de waarheid. Ze schrok waarheid? En toch — het was — of ze in 'n net van leugens gewikkeld werd. Het onzekere kwelde — kwelde. Vlak bij haar stond de kleindochter en overwoog. Hoè te beginnen, of. zou ze wel beginnen 't Hart sloeg haar als een hamerende vuist in de borst. God ze durfde niet. Moeder was toch haar kind. Grootmoeders eigen kind. Ze kreunde licht. — „Kind, schrei niet!" De stem der oude vrouw klonk vreemd-heesch, van verborgen droefheid. Haar levenlooze oogen zochten onbewust in de zwarte duisternis naar het blonde hoofdje, het meisje van haar goeien zoon, hartelijker dan 'r eigen kinderen. — „Waar ben jij? Ik kan je niet zien!" kreet ze nog eens en haar hoofd boog in wild verlangen naar voren, dan naar achteren, en ze staarde en staarde; wendde het hoofd links, wendde het rechts. Zag niets niets Haar handen tastten rondomme. Ai! 'n vochtig iets gleed over haar beverige, uitgespreide vingers. — „Grootmoeder! Help ons!" De oude vrouw hijgde. — „Er is iets," sprak ze gejaagd. — „Help ons toch! Vader en moeder die zijn " <— „Er is wat," knikte de oude vrouw. „Ik wist het ik voelde " — „Ze leven gescheiden. Ze zijn van elkaar af, grootmoeder." — „Wie had schuld? Aan wiè ligt het?" jaagde de opgewonden oude vrouw. „Nee! Zeg het maar niet» bezon ze toen. „Hun kind. van allebei het kind....,." En zonk terug in haar stoel, als verlamd. Toch de kleindochter, bang. dat grootmoeder, moeders moeder, partij zou trekken voor het bloedeigen kind, oordeelde dadelijk heftig. — „'t Was moeder, niet vader, moeder's schuld." De andere knikte: „Ik dacht het wel." — „En, ze is üw dochter?" Daar begreep Lies nu niets van. De bejaarde moeder schudde 't hoofd. Herinneringen van vroeger, werden weer benauwend-levendig voor haar reeds afgesleten geheugen. Ook haar oprechte blijdschap, toen de rechtschapen, solide Verschoore om haar Noor kwam. Toen werd ze gerustgesteld; kwam er 'n einde aan de scharrelpartijtjes, die zoo ongelukkig voor 't warme, hartstochtelijk dochtertje hadden kunnen verloopen. Hoe tevreden was zij* de angstige moeder, niet geweest. Nog net bijtijds had ze begrepen. Zoö leek Noor haar behoed voor veel kwaad, zij, met haar wufte natuur, haar absoluut gemis aan degelijken ernst: Zoo het kind een man had, en een braven, goéden man, zoo was ze wél veilig, was het goed. Scheen 't haar. Maar — eens, toen Noor, zonder Verschoore, bij haar logeerde — Lies, was nog een heel klein ding «H had ze waarachtig weer iets aan de hand gehad, met 'n vrind van haar zoon, Noor's broer. Onbegrijpelijk! zuchtte de oude moeder nog na! Het was niet te begrijpen! Gelukkig werd ze gewaarschuwd door 'r schoondochter, en zij, de nog flinke, doortastende vrouw, had er kordaat een eind aan kunnen maken, het ook onder den dekmantel weten te stoppen. 'n Moeder, wat doet 'n moeder niet voor 'r schoonzoon, dien ze gelijk 'n zoon hef heeft, als ze dien leed besparen kan? Nu had ze een paar maanden geleden weer hooren mompelen — vaag wel — over Noor en haar man. Ver van 'r af hadden ze gestaan — haar schoondochter en haar eigen jongen — en ze had de eerste — die Noor haatte — driftig over 'r hooren uitvallen. Maar zij, oude vrouw had wijs willen zijn, had niet willen aandringen dat te weten, wat voor haar verborgen moest blijven. En mm haar schoondochter — alhoewel misschien rechtvaardig, was en bleef Noor's vijandin; met zoo eène kon men zijn eigen kind niet bebabbelen. Dat ging niet. Toch — haar argwanend moederhart had het wel begrepen! Er was iets met Noor. Later had ze gedacht, dat het gesust Er kroop iets naar 'r keel. dat er 'n schroef omlegde zoo benauwd zoo ze werd zoo benauwd geen lucht ze kon geen lucht krijgen meer.. Een vreemde, rochelende zucht — „ t Is om dien lammen vent, Nolding, omdat die met moeder, omdat die. ze waren verliefd op elkaar, en ik, ik heb 'r verraden. Ach grootmoes!" De oude zat onbewogen. En zweeg, de oogen wijdopen. — „Gemeen van me, hè grootmoes, maar ik deed het in mijn wanhoop." Het meisje greep de lange, beenderige hand, preste tallooze heete kussen erop. — „Bent u boos op me! Wilt u 't dan met begrijpen ?" De oude vrouw zat stil; 'r hand viel, eenmaal losgelaten, terug op haar knie. Ze bleef — onveranderd — stil. — „Grootmoes! Ach Omoe!" stamelde 't meisje, dicht bij baar oor, „zeg...... toch iets? Help...... me toch?" Woord voor woord, stootte ze uit. — „Als u...... vader vraagt hier...... te komen...... dan komt het wel goed. Ik ben er toch...... grootmoes; en ik ben van...... allebei, ik, kan me toch niet verdeelen...... zeg hem. dat...../' 'n Stille, smartelijke angst, kneep haar de keel toe. Zoo niets te zeggen — zoo beangstigend zwijgend zat de oude vrouw. Deemoedig knielde ze voor haar mm het éénige — alles van haar verwachtende. De oude handen bewogen zich niet, legden zich niet zegenend op het hoofd van het kleinkind: alsof alle zegen reeds vergeven was. <— „Grootmoes! Als 't u belieft! Groote God!" En ze bleef koud, onbewogen, de onbegrijpelijke grootmoeder. — „Ik ben bang; zoö bang. Spreek een woord; een énkel woord. Toe dan! Niet zoo......! ik...... O! God! Zeg nóg eens — „kind". Streel me nóg 'sl Kijk! Ik lig toch voor je neer voel het maar...... hier hier...... ik ben het ik Liesje." En re schudde de kille, verschrompelde hand; ze kneep in den knobbeligen onderarm, ruw van onuitsprekelijken angst; ze omvatte 'r knieën — ze schokte van dolle vrees. — „Jezus!" Met radelooze oogen keek ze naar de zwijgende op. Begréép. — „O! O f kreunde ze, „bang 'k ben zoo bang." Dan pakte een heftige, razende wanhoop 'r aan. — „Mijn schuld!" snikte ze. „Ik heb 't gedaan haar vermoo " Ze brak af, ineenkrimpend, schuw om zich heenkijkend. In bange haast stond ze op; stortte ze naar de deur, vloog ze als dol de kamer uit. Weg moést ze. Ze kon, kón, durfde niet blijven. — „Hanna! Hanna! Moeder dan toch! Och als je blieft kóm toch! Hanna I" De oude getrouwe meid kwam met een pannetje in haar hand, aanschrommelen. — „Wat is er? Wat heb u?" 't Meisje wenkte. „Daar daar. Grootmoeder ze is Ach! God nee! Ik kan 't niet zeggen !" Ze vloog de trap op naar boven, bang als 'n schuldbewuste misdadigster. — „Ach grootmoes!" bezwoer ze de doode. „Ach! Heusch! Zoo heb ik 't niet bedoeld. Niet grootmoes! Niet! Geloof me toch!" In haar verward hoofd dreunde het, „niet, niet, niet," en nog eens „niet!" Maar ze vluchtte toch, wèg van haar slachtoffer, dat daar zat roerloos en ijzig-strak in haar verstijvende rust. IX Een jaar daarna. Stormachtig, de armen naar hem uitgestrekt, ijlde, de groote volwassen Lies met het damesachtige kapsel, op haar vader toe. Vast drukte zij zich tegen hem aan. kuste hem op zijn wangen, zijn voorhoofd, zijn oogen. en dan weer op zijn voorhoofd, zijn wangen. Onverschillig wierp ze haar hoed. haar mantel af op een naastbijzijnden stoel, vloog dan weer op hem af. En ze zei maar eèn woord. — „Vader." Met den ouden, koozenden klank. — „Kind!" — „Vader!" — „Ik heb je zoö gemist. Lies! — „Ben je daar nou weer! Ben je daar dan eindelijk weer! stamelde ze. „Liefste van mij; schat! schat!" Haar vloed van opgewonden verrukking het hij kalmghmlachend over zich heen gaan; hij begreep maar vaag hoe sterk haar liefde was en haar brandend heimwee. Want — had ze niet. haar. de moeder, aekozen? 't Meisje werd rustiger nü, bleef stil even, haar gelaat tegen het zijne. Weer passeerde het verleden aan haar voorbij I Droevig schudde ze het hoofd; liet ze 'r armen plots' langs zich glijden; stond ze op. — „Die andere!" wrokte ze, „diè!" Zoo warm ze gevoeld had, het was of er 'n ijskoude wind over haar kinderliefde streek. Hij, vader, had het best zonder zijn eenigst kind kunnen stellen; waarom had hij anders dat andere mensch getrouwd, hè? — „Kind!" Verschoore voelde wat in haar omging, wilde haar weer naar zich toetrekken, teeder verzoenend. Maar het meisje week terug. — „O! Lies!" Hoe innig en week was zijn stem! Een kreunende snik ontsnapte haar. — „Het is ik weet niet ik ben geschrokken toen de meid zei, dat u hier " verstopte ze haar verdriet. —- „Och kom!" kalmeerde hij. „Ben je nu zoo ontdaan, nu je je eigen vader weer ziet?" — „Je bent zoo lang weggeweest, vader!" verweet ze. — „Kom toch bij mij. Zoö, is het zoö goed, in mijn armen, hè? Lig je zoo goed?" Zacht liefdevol hield hij haar tegen zich aan, zijn kind — oud vrouwtje en klein troetelkindje tevens — maar vooral zijn kind, dat hij nü weer bij zich had en knuffelen kon. «Lig ze. zoo goed?" stamelde ze hem na. Weer 'n korte, harde, niet te bedwingen snik, van zalige ontroering. En ze bracht dat lieve teere vraagje weer in verband met dien een en keer. in vader 's schemerig studeervertrek, toen in de huiskamer Nolding en moeder En onder die schrijnende herinnering, vergat ze die andere, die tweede vrouw van papa, leed ze weer mee met haar vader en zichzelf. O! die mispunten, die lafaards ! Overweldigd van liefde drukte ze hem hartstochtelijk tegen zich aan en klaagde weer. — „Ben je er dan eindelijk? Ben je dan toch eindelijk 's gekomen! Hoe heb je het zoö lang zonder me gedaan ik ik hou toch zoö van je! zoo dol hou ik van je!" <— „Prinsesje!" Weer was er de herinnering aan vroeger — toen had hij, vader — ook zoo met 'r gevleemd. — „Nee! zeg dat niet neen. Je doet me er zoo'n pijn mee!" verzocht ze. W „Maar kind !" —» „Maar papa " Boven alles, boven haar moeder, ja! boven Jan, had ze hém hef, haar eigen vader, stelde ze vast. Er was toch ook niets, dat haar zijn gemis vergoedde, overwoog ze. En spontaan ineens, smeekte ze — de bijomstandigheden niet tellende: — „Vader! N eem me mee! Ik wil mee!" Dan — als schaamde ze zich over haar aandringen — borg ze haar hoofd weg, aan zijn borst. — „Waarom, als je heimwee hadt, heb je me niet geschreven?" vorschte Verschoore. Dat andere heb je me toch ook wel verteld." — „Neen," kwam ze kort. — „Dat had je toch best kunnen doen!" ■— „Je kon me immers missen!" Geroerd door haar bitteren toon, die heel haar jaloezie vertolkte, klemde hij haar vast aan zijn borst — „Mijn kind missen jou mijn eigen? Je moest eens weten, hoe hard het me gevallen is, je af te staan! Maar heeft men je soms opgezet?" onderzocht hij aarzelend. — „Ik, ik laat me niet opzetten." Ze wilde van zijn knie af. „Nee! Hou me niet vast vader! Ik ben heel boos op je, dat je zoó iets zegt, durft veronderstellen. Je bedoelt zeker, dat mijn moeder en dat heb je heelemaal mis, Nee laat me los! Ik wil weg!" — „Neen! Ik laat je toch niet gaan, kind! Ik laót je niet los!'. — „Blijf dan maar weg, als je m'n moeder komt be- leedigen. Je mag niks van haar zeggen ik ik ben dol op haar. Ze is goed ze is hef. ze zet me niet op!" overdreef Lies nog steeds wurmend, om van z'n schoot af te komen. Haar moeder. Ze was van haar. — „Bhjf dan maar bij je schattige vrouwtje. Wij hebben je niet noodig!" Dat jaloersch zijn voor 'r moeder en voor zichzelf, dat warme, heftige, dat bij zoo hef in 'r had, trok hêm meer tot zijn dochter, als dat 'r boosheid hem afstiet. Jaloersche hart. 8 — „Kom! Daar meen je toch heusch niets van, vrouwtje? Al heb je mij, zoo je beweert, niet noodig; ik heb jou maar al te graag in mijn huis." — „Laat me los!" verzocht nijdig haar mond. „Maar haar hart gauw verzoend, wist éven innig zijn aanhankelijke kinderliefde." — „Verveel je je hier!" zette bij zijn onderzoek voort. ■— „Ja ! nee ! Ach vader !" Ze keek hem aan, als bezwerend niet verder te tasten in haar tegenwoordig leven. — „Kom! Ga dan maar mee! Trek je mantel aan!" 't Was eene opwelling, hij dacht niet verder door. Maar de dochter begon: — „En moeder dan?" Hij keerde zich af, zwijgend. — „Moet moeder dan alleen blijven?" Hij bleèf van haar afgewend. — „In alle geval moet u moeder vragen of ik mee mag ?" — „Waar is ze?" vroeg hij toonloos. — „Ik geloof, juist thuis gekomen; ik hoorde juist den sleutel in 't slot omdraaien." — „Waar was ze, ging ze naar toe?" onderzocht Verschoore. — „Weet ik het!" wou Lies antwoorden; maar ze bedacht zich nog bijtijds dat dit een leelijken schijn op haar moeder kon werpen. En dat behoefde nu niet, vond ze. Hij had toch 'n andere vrouw. — „Gaat dat u aan?" kwam ze snibbig. — „Nee!" zei hij diepademhalend. „Nee! Het gaat me niet meer aan." Ging de meid nou maar aan moeder zeggen, dat papa er was, hoopte ze. Dat zou haar er van terughouden, binnen te komen. En de gewezen echtgenoot wist zelf niet. wat hij verlangde, haar te zien of niét te zien. Maar1 de voetstappen naderden. Niettegenstaande. Ze keken elkaar aan, ontdaan. De vader legde de hand op den schouder der dochter, als 't ware steun willende geven, door zijn aanraking. t Meisje wrong *r handen, om de onafwendbare kwelling, die ze komen zag voor haar moeder. Dadehjk — bij het openen der kamerdeur — liep ze op haar toe. — „Wees — niet — schrik — niet — wees — toch — niet — boos?" stotterde ze. Het harde, strakke gezicht der moeder verontrustte haar. en nogmaals bad ze: „Ach toe nee! lieve moes. niet boos worden?" De gewezen mevrouw Verschoore. die zich totaal onverschillig dacht voor den vader van haar kind. die andere mannen bóven hem verkoos, kwam tot de ontstellende ontdekking, dat er toch nog wel iets van genegenheid in haar was. hetwelk 'r aan hem bond. Maar hoewel ze inwendig trilde van ontroering, haar hart wild klopte in jachtend bonzen: zoo overwon zij. - hetzij met enorme inspanning - deze smartelijke zwakte en ze huichelde een rust. die ze oprecht begeerde, al had zij ze niet verkregen. - „Waar ga je naar toe?" vroeg ze kalm. Verschoore negeerende. — „Ik wou vader, die wou. ik wilde. " O! Wat was het moeilijk, te zeggen, dat ze met papa meeging. — „Je wou?" — „Vader, die kwam om 1" — „Je wou?" De dochter nerveus, begon te schreien. — „Wees niet boos, moeder! Vader meent het goed. Verdraag hem toch Toe! Kijk niet zoo leelijk ? Verdraag hem toch wees toch goed met hem om mijnentwil." Hartelijk sloeg ze haar slanke armen om de moeder heen; streelde dan weer vleiend haar wangen, legde haar gezicht even tegen dat andere, dat strakke ■— alles — tot troost, die sterken moest. — „Bederf mijn leven niet verder?" fluisterde ze, bang voor harde woorden, die zouden kunnen vallen. De schuldige vrouw beefde. Bederf het niet vérder. Ze weerde het meisje. — „Je meent daar niets van! Laat dat!" — „Wel moeder; wèl!" — „Ze meent het wel!" bevestigde warm de vader. „Me dunkt dat ze van je houdt." — „O! ja!" peinsde de moeder bitter. „Nou doelt bij natuurlijk op haar meegaan met mij. Och! Dat was om haar wraak zoö veel mogelijk goed te maken, anders niet. En nu beviel het Lies niet langer bij haar en had ze hem zeker geschreven, om 'r weg te halen! Zoo •— achter haar om." - Temee zouden ze wel samen En zij — bleef achter ~ eenzaam. Er hing 'n vreemde, gedwongen stilte. Geen, die zich uitspreken kon. De moeder keerde zich van hem af, begon geluidloos te schreien. Haastig wischte ze echter 'r tranen af en zoo weinig psychologisch inzicht had ze op 'r gewezen echtgenoot, zoo onderschatte zij hem, dat ze oordeelde: nee! ze mocht geen verdriet toonen, geen behuilde oogen hem laten zien; later zou hij zich met die „tweede" vroolijk maken over 'r. Dan — zich beheerschend, wendde ze hem haar bleek gelaat toe. — „Je wou met je vader mee zeker, niet waar? Ga dan! Ga maar heen!" riep ze verbitterd. „Ik hèb immers gezondigd, kwaad gedaan. Laat mij maar alleen achter. Ga maar met hem. En zie toe, of zijn tweede zónder fouten is Of diè vlekloos " Verschoore keek haar smeekend aan, innig met haar begaan. „Maak je niet zoo van streek, Noor! Waarachtig, ik bedoelde niets kwaad; niét om je te berooven van je kind. Ik meende. Lies mocht als afleiding " — „Wat doe je bier?" viel ze hem heftig in de rede. Hij weifelde. — „Het is om 't kind!" Maar zijn eerste vrouw lachte smartelijk. — „Och wat! Spionneeren dat wil je. Je dochter uithooren. Zien hoe je slet van een vroegere vrouw " — „Moeder!" — „Nora!" ~ Hoe je slet van een vrouw het zonder je maakt, om dan straks met die andere *' — „Niet moeder niet I" Wanhopig schudde Lies van „neen". — „Ik wou ons kind zien," herhaalde hij geduldig. — „Die andere, die op alle punten onfeilbaar is." — „Ik wou ons kind zien, anders niet!" — „OnsT herhaalde ze hartstochtelijk. „Ons kind." en ze werd aangegrepen door die innige verklanking van beider bezit. En even stemde het haar weeker. — „Je wil me haar ontnemen?" — „Ik ontneem niet. Ze is van jou zoowel als van mij." — „Ons", zei ze onhoorbaar. „Ons". Luid vroeg ze: „Gaat ze met je mee, nü nog?" — „Voor een poosje — een paar dagen — ik dacht als afleiding " — „Dan blijft ze wel wèg! Dan komt ze nooit weerom. Dan heb ik niets meer! Ach God!" zuchtte ze. alle trots het ze zakken, in haar armoedig gevoel van eenzaam, achterblijvend mensch. Dat was binnen korten tijd! Verschoore, Nolding, Lies. Nolding, ook die. Nooit had hij meer naar haar getaald: maar 'r dochter had ze behouden, aan haar had ze aanspraak, dat was tenminste iets. En haar veranderlijke natuur deed haar vergeten, hoe ze Lies weggewenscht had, omdat die tegenwoordigheid van 'r dochter haar van 'r minnaar beroofde, naar ze eens dacht. — „Je moeder is ook dood!" zei hij zacht-hartelijk. Ze knikte, te bewogen om meer te doen dan dat. Dan keek ze naar het bedrukte gezichtje van 'r dochter, die plots door vernieuwde wroeging aangepakt, 'r hoofd in haar handen verborg. — „Hartverlamming, nietwaar?" kwam de vader, niets bemerkende. — „Ja! Hartverlamming!" knikte de moeder bevestigend. Lies, toch al opgewonden, snikte nu opeens 't uit. Beiden, de ouders staarden naar hun kind, en schudden langzaam hun hoofd, bedroefd om haar droefheid. En begrepen dit wel. O! maar al te wèl — voelden dit mee. Want beiden, de ouders, wisten. Lies had het niet kunnen verkroppen, deze ellende, en had die schor van onderdrukt snikken, als daartoe gedrongen bij de moeder uitgestameld. Ook den vader, had ze geschreven haar misdaad, zooals zij het noemde. Maar, ook beiden, haar vader en moeder hadden haar getroost, ieder op de hun eigen wijze, maar beiden met het oprecht verlangen, het hun kind te doen vergeten, opdat ze niet langer zoo leed onder haar berouw. — ,,'n Oude vrouw; een wel heel oude, afgeleefde vrouw, voor wie de dood een zegen was." Nu, had de vader, ondoordacht, zich versproken. — „Laat maar!" wenkte zijn gewezen vrouw, als hij naar Lies toe wilde. „Dat doet haar goed, dat uithuilen." Dan meden ze elkanders oogen. — „Het is koud buiten." — „Ja, koud!" i— „En zoo'n wind." — „Ja. Het is bar winderig." Eindelijk, geheel opgelucht droogde Lies 'r nat gezicht af. Ze knikten 'r vriendelijk toe — hun kind. En aarzelend, tejrwijl een hef lachje over 'r vlekkerig gelaat gleed, kwam Lies naderbij, nam van elk een hand. En zoo stonden ze zwijgend. Het kind weggaan en nooit weeromkomen, en zij alleen hier blijven de moeder voelde zich zoo arm. en als n bedelares smeekte ze: — „Laat haar mij? Het eenige — wat me nog over is — laat haar mij!" — „Liefste moeder!" — „Maar Nora! Ik ben heel niet van plan 'r op te eischen. Enkel voor een paar dagen, zoolang als Lies zelf verkiest." — „Laat haar mij! Als ze weggaat " Ze wachtte en slikte iets weg. „Ze komt nooit weerom!" — „O! Moes!" — „Lies, kind; bhjf bij mij; vergeef me toch, dat van vroeger, ga niet weg! Ga nietl" — „Moedertje!" — „Nora!" — „Ik — ik ben slecht geweest; ik heb gezondigd. Ja zeker! Dat heb ik. Maar straf me niet verder. Neen, neen! Goeien God, om die éene verkeerde daad " Ze vernederde zich. ze maakte zich klein, om hem te vermurwen; ze had nog wel slechtere daden op zich willen nemen, alleen maar om hem meelij af te persen. Een meelij, die toe zou geven. Ze wrong vertwijfeld haar handen; haar oogen blikten dof. Ze had gezegd, wat gezegd moest worden, meer, was er niet aan te doen. Na deze, voor haar ongewone uitbarsting die ze als een diep-opgevorderde vernedering voor haar — die zich nier zoo schuldig gevoelde — beschouwde; zakte haar plotselinge heftigheid weer weg. ,,'t Was goed zoo; meer was er niet aan te doen," dacht ze gelaten. Kom I ze zou haar kleeren maar wegbergen nam ze zich voor. Lusteloos deed ze haar bontmantel af; trok haar spelden uit haar bontmuts, keek ze éen voor éen aan, om op hun gezicht te lezen, wèt ze besloten. Weggaan, of niet. Toen, omdat ze er niets wijzer van werd, ging ze langzaam de deur uit, prevelend 'r geluidlooze woorden. Nou gaat ze weg en wat dan ik? En ik? En al het verleidelijke van alleen-wonen, vrij te kunnen ontvangen dien zij wilde, dat was alles onzichtbaar voor haar, omdat de natuurlijke moeder er vóór stond en dit genotvol beeld aan haar oog onttrok. En wat dan ik? Ik bhjf als een uitgestooten mensch, een paria in mijn stille huis. Alleen. Verschoore, die niets had kunnen zeggen, onmogelijk, streek schorrig-kuchend over zijn oogen. - „Ga naar haar toe, troost haar ?" verzocht hij week. Het meisje knikte hem dankbaar toe, begreep zijn gevoel, dat nog niet verstorven was — de oude band. — „Dat is hef van je, vadertje I" Ze liep de kamer uit, onmiddellijk bereid haar meeste liefde te geven aan diegene der twee. die er het meeste behoefte aan had Dat was nü, moeder. Als een vreemde, die zich niet opdringen mocht, bleef hij achter — onrustig — geschokt, tot in het diepst van zijn denken. Hij voelde voor het eerst heel zuiver, hij was tè hard geweest, te weinig edelmoedig; hij had niet willen begrijpen haar hevige, warme natuur, die veel zelfbedwang, een hooge suprematie eischte om te beteugelen. Meer dan eenig andere vrouw was haar de hartstocht ingeboren. En dan zoo'n vent als Nolding in haar nabijheid; zoo'n beroerd soort man, waar sensueele vrouwen dol op zijn, verlokt door hun overmoedige, bruuteischende verliefdheid. De oogen gesloten, doorleefde Verschoore opnieuw voor de zooveelste maal zijn smartelijkste levensmoment, de hatelijkste aller tdeuretellingen. Hoe had hij ze zelf tot elkaar kunnen brengen. Stom en onhandig als hij was, bleef hij de onnoozele. bedrogen gastheer Nolding maar steeds animeeren. Wel had hij — Verschoore — geboet voor zijn weinige menschenkennis en overgroot vertrouwen. Die ellendeling. Driftig balde hij zijn hand. Maar, waar hij eerst absoluut geen verontschuldigingen voor zijn vrouw had willen vinden, daar vond hij die nu bij tientallen. Toén was zij een onverschillige, kalme vrouw geweest, die ontkende, noch bekende. Nü stamelde ze haar schuld zoo eerlijk uit. het verteederde hem meèr dan hij wilde, en maakte hem in eigen oog tot een tiran. Wat deed hij wreed te scheiden. Het was natuurlijk zijn banale jaloezie, die hem zoo deed handelen, omdat 'n ander dan hij zelf, zijn vrouw in de armen had gehouden, haar volkomen bezeten had. Verdomd! die lafaard! Nijdig sloeg hij met de vuist op de tafel. Alsof er niets anders dan haar lichaam was, zoö had hij — Verschoore — gehandeld. En geen hart, dat toch waarschijnlijk aan hèm hing en aan zijn kind. O! Nu besefte hij volkomen dit: Al was Nolding zijn vrouw afgevallen, toen ze weer vrij Noor Elten heette, (zoodat ze hem — dien lammeling — dus niet begeerlijk genoeg scheen als wettige vrouw) hèm — Verschoore — bond ze nog met vele banden. Nog was er het kind. Nog de vele jaren van samenleven als man en vrouw. Nog de familie van haar, aan wie hij zeer gehecht bleef. Kon het teniet gedaan? Nooit! Wel scheen een lieve, sympathieke, meer ontwikkelde vrouw, haar plaats geheel en béter ingenomen te hebben, een flinke kameraad, die in zijn werk deelen wilde, wier bewondering hem was streelend gewin. Maar waar was dat aanhalige, vlemerige, vrouwelijke, dat hij zoo noode miste. Niet in haar, de tweede. Eigenlijk moest het inférieur zijn, dat hij nog van zoo sterke, lichamelijke toeneiging voor Noor, was vervuld, 't Maakte hem schuldig, tegenover Anne. zijn wettelijke echtgenoote, die zich inbeeldde hem zoo geheel te bezitten. De waan was haar, het weten was hem. Zoo moest het blijven. Immer door. Altijd. — „En?" drong hij, begeerig den afloop te vernemen, dadelijk bij Lize's binnenkomen. — „Het is goed, ze vindt het nu heel goed, dat ik meega, deelde ze opgetogen mee, 'r koffertje al in de hand. „Ik. ik vind het heerlijk met je mee te kunnen, vadertje. Hier voel ik me zoo eenzaam, met niemand, die me begrijpt" Ze hield verward op, bang, dat ze te veel losliet, en ze moeder zwart zou maken door die opmerking. „Ik bedoel ik meen " — „Je meent?" Verschoore nam haar hoofd tusschen bel zijn handen; kuste haar zacht op 't gladde, blanke voorhoofd. 't Scheen hem, dat hij aangeklaagd werd. „Hier voelde ik me zoo eenzaam......" En hij, de vader, vond geen enkel woord ter verontschuldiging; hij, die bij haar behoorde en haar kalmweg opgegeven had. Heftig sloeg ze haar armen om hem heen. — „Als ik moeder niet zoo alleen achtergelaten had, was ik zoo maar bij u gekomen, had ik ineens voor 'r oogen gestaan, al was er die tweede." Verschoore staarde even stil, om zich heen. — „Die lammeling 1" siste hij, de hand tot 'n vuist. En Lies onmiddellijk hem vattend: — „Een adder, een slang! O het is zoo'n zoo'n reptiel." En beiden vloekten ze den man, die zoo zoetlachend, zoo schijnheilig, eens in hun leven trad. — „Arme Noor!" prevelde hij aangedaan; aarzelend om weg te gaan, dan terwijl hij de omgeving nog eens nauwkeurig in zich opnam, wendde hij zich zuchtend naar de deur. Ze kwam toch niet terug; zijn vrouw. — „Laten we nu opstappen, papa!" — „Ja kind! Laten we gaan." Op straat, keerde hij zich nog eenmaal om, keek op naar de ramen van het huis, waar zij, inwoonde, en terwijl hij afgetrokken op Lize's vragen antwoordde, stelde hij zich voor, hoe de moeder daarbinnen aan 'r tafel zat: eene stille vrouw, in 'r stille woning. Die te laat besefte —- het verloren geluk. X Met neergeslagen oogen stond het meisje voor de tweede vrouw van haar vader. Ze hoorde hem zacht «utleggen. «~ „Lies had heimwee naar mij; ik dacht wel, datje het goed zoudt vinden, ik 'r meebracht." — „Maar natuurhjk; zeker vind ik dat," beaamde 'n lieve, warme stem. „Wat lijkt ze op jou, net zoo blond, zoo blank. Wil je me geen hand geven. Lize?" Het meisje verroerde zich niet Even keek ze schichtig op; had 'n indruk van de „tweede", die 'r bang-jaloersch maakte, een heel lange vrouw, met rustige, voorname houding, en een zacht-ernstigen oogopslag. Verschoore schoof haar zijn dochter toe. — „Het is haar zoo vreemd," verontschuldigde hij, zijn vrouw veelbeteekend aanstarend. — „Ik kan er inkomen," zei ze zachtkens. — „Als zij nog maar leelijk was geweest" dacht Lies. „Dan was 't niet zoo erg, als ze maar heel leelijk " Nu was er een groote, hatelijke onwil in haar, dien ze zoo maar niet verduwen kon. Zij, die tweede met 'r kalme, reine gezicht, haar lieve stem had moeder en haar — haar Liès — verdrongen, vast. En altijd was er nog een stille hoop door 'r gekoesterd: deze vrouw was door papa genomen, omdat hij nu zoó zielig alleen moest wonen, nu hij moes en haar niet had. Dat gevoel glipte nu ook al weer weg. 'tWas alweer een teleurstelling. Hij, papa, moest bepaald van dit „mensch" houden, zoo innemend was haar uiterlijk. En woedend werd ze door dezen nieuwen tegenslag. Ze wierp 't hoofd in den nek. Dan keek ze de nieuwe mevrouw Verschoore recht in de oogen; legde als antwoord haar handen op den rug. — „Lizer Verschoore schudde 't hoofd. Begon dat nu alzoö! Zoo innig-graag had hij vrede in zijn huis. <— „Ja, vader T' Ze vroeg het uitdagend, hard en koppig door 'r versch Verdriet. De vader zocht naar een verzachtende uitdrukking voor haar ergerlijke houding; kon geen geschikte woorden vinden. Vooral wilde hij geen ruzie, die Lies minder voordeelig zou doen uitkomen, 'n alles overheerschenden, slechten schijn op zijn dochter zou werpen, ruw-driftig als ze kon uitbarsten in haar wrevelbui. Zijn kind toch. — „Ik...... ik wil maar liever...... ik zou maar liever, naar bed willen, als u 't goedvindt " stamelde Lies. Mevrouw Verschoore, heel bleek, met 'n zorgelijken trek in 't fijne gezicht, nam 'r handwerk zuchtend op. De tegenzin, tot zijn kind, dien ze overwonnen dacht, kwam overweldigend terug. Wat een schepseltje, zoö kort en onheusch. Maar natuurlijk zat die eerste daar achter, dat miserabele mensch. Zij, Anne, zou zijn dochter nooit winnen, dat begreep ze wel. Waarom kwam dat meisje dan hier, wat deed ze hier, als 't alleen was, om haar onrust nog te vermeerderen. Dacht dit kind soms. dat zij als tweede zoo dol gelukkig leefde, als in een paradijs ? Rozengeur en maneschijn? Trok ze partij voor haar moeder? Ol Die was ook een mooie. Enfin, het bloed kruipt — „Wilt u dan niet iets gebruiken?" vroeg ze stijf. „Koffie?" — „Neen dank u mevrouw." — „Dat moet je niet vragen,'' kwam de vader geërgerd, „die had je allang moeten inschenken voor ons." Ze negeerde zijn hinderlijke aanmerking, een steek op haar onhartelijkheid. Onhartelijk zij, die het zoo goed bedoeld had. Wat zou dat meisje genieten! — „Geen kop thee dan?" — „Neen, dank u mevrouw." — „Het is béter, dat ze nu maar naar bed gaat, hè Lies? Ze is 'n beetje nerveus. De opwinding heeft haar zoo moe gemaakt/' verontschuldigde Verschoore gedempt tot zijn vrouw. — „Zooals ze wil." Geen boos woord welde over haar lippen, al had ze het zich zoo heel anders gedacht. Zij had 'r best willen doen, als het meisje ook haar best deed; zich inschikkehik betoond had. En nu dit. Het meisje weifelde. Zou ze niet liever opblijven; zich trachten te beheerschen, al was 't maar om vader. Mevrouw Verschoore stond op. — „Nu, goede nacht dan Liesje! Slaap wel!" Liesjè, Het kindernaampje. Hoe wist die vrouw Ze werd heel week ineens, ondanks 'r opgewekte boosheid en wrevelig verdriet, 'n Teere, zoetklinkende snaar was beroerd. „Liesje". Moeilijk bedwong ze 'r tranen, hefdeverlangend als ze was. Met vochtige oogen staarde ze in het zachte, beheerschte gelaat der „tweede". ,. ~ ';,Ik;* kan niet zoo hef. doen zoo maar..... direct, barstte ze uit. „Ik ik vind alles zoo moeilijk. ik kan me niet dwingen. Ach! begrijpt u me toch; begnjp tóch als 't u belieft?" Meewarig knikte de andere haar toe. Toch Lize's eerste houding had 'r te zeer verbitterd, om zich nu ineens, week en deelnemend, te geven. ~ „Ik had gedacht, in vrede met je te leven, hartelijk en eensgezind. Liesje." De klank van haar stem was koel en afwijzend. Haar man viel 'r bij: - „We hadden het ons zoo aangenaam gefantazeerd. Jaloersche hart. Q Mijn vrouw rei altijd: „Als Lies nog 's hier mocht willen wonen, dan geven we haar die kamer, en die makkelijke stoeltjes." Een hef, vroolijk behang en daarop heelmooie gravures. — Hij wilde nu ook graag rijn vrouw in 'n helder schoon daglicht stellen. „Een paar heel-mooie gravures", repeteerde hij. Het moést goed gaan, die twee; re waren elkander verwand. Hij rou r'n best wel doen, re tot elkander brengen. Overstelpt door deze beeldende vriendelijkheid, wreef het meisje zich over 'r voorhoofd. — „Dan val ik dus tegen? Stel ik teleur, vader? Ik, ach vader, ik kan niet anders. Stuur me dan maar heen. Breng me weg, als ik jullie te veel " Slikkend van driftige pijn, poogde re verder te spreken, maar uit haar droge keel wilde geen geluid. — „Te veel. Ieder te veel!" hortte het eindelijk. Had moeder haar niet graag prijsgegeven voor dien Nolding, als hij maar gekomen was. En dan — plots beseffend, hoe re haar armoe blootlegde — lei ze spontaan haar hand op den mond; keerde zich snikkend af. — „Kom 1" smeekte de vader. „Kom, je bent zenuwachtig. „Je weet niet meer, wat je zegt. Ik ral je naar je kamer brengen." — „Ja, doe dat," fluisterde r'n vrouw. — „Ach jal Breng me weg! Ik wil weg. Ik ben zoo moe. Ach God, ik ben toch zoo moe. Mevrouw," mompelde ze, de oogen neer. — „Kind! Slaap wel." — „Dank u, mevrouw." Mevrouw Anne Verschoore-Verweg^e was twintig jaar. toen ze geheel ouderloos werd 9 Van gekoesterd vergood kind en kalme, phchtbetrachtende onderwijzeres, bleef slechts het laatste over Alleen haar taak bleef haar deel. Al de zorgende teederheid, die haar eens gewerd was met de moeder weggezonken in het diepe gral Er r VerWC9C te rCsten' d- de koelf wd! en haa JT ^ ^ * ^^1. en haar moedig opnemen, van wat nü éénmaal was. Kustig m haar pension, vriendelijk, beleefd tegenover haar medeonderwijzeressen, onverstoorbaar geduldig Tn haar klas bleef zij zich steeds gelijk. 9 hieW- dat ^JL^' i£der °P ^and hield, dat verbood; gezeUig met haar over de kleine dingen des levens te babbelen; verbood: te raken aan de groote wondeplek. „verlatenheid" in haar. eenL" achterbhjvend mensch. zaam ziin2^*' iT W VCrIiChtin9 Van leed had kunnen ara, haar. kalmweg, onthouden werd- Als iets dat zij. de kalme, wijsbedaarde juffrouw öeel liefs in zich had; soms. in haar oogen, haar heele manier van doen. altijd in 'r mooi. getLbreerde slem van n zilverachtige klankkleur. En het verwónderde een ieder, dat ze zoo weinig vermocht op de menschen, hen zoo weinig inpakte, met zulke aangename voorrechten. Haarzelf het meest in bezeerende zelfverwondering. In volheid van wreede, diepe pijn had ze het wel uit willen snikken bijwijlen. Soms berustte ze er gelaten in, dan kwam in haar eenzame kamer haar studieboek 'r leven vullen, duwde 'r hindernis weg; maar als ze even afdwaalde, verwijlde bij de collega's op school, hoe zij samen konden schertsen en haar onverschillig voorbij heten gaan, met een luchtig „Juffrouw Verwege", dan kwam er iets in haar oogen, dat er als een floers overheen zakte en seconden lang hangen bleef. Ze wilde er niet om schreien; wilde niét; maar tóch hing er de sluier over 'r oogen, blééf het pijnlijk wegslikken in haar keel, dat hinderlijk benauwde. Er was zoo niemand, die om haar gaf. Niemand. Het hoofd in den nek werpend zei ze dan luid, zichzelf dwingend tot hoogmoedigen trots: — „Maar ik héb toch ook immers niemand noodig." Dan kwam er in haar gezicht het onwrikbare, dat 'n moedeloos, rusteloos gevoel verborg onder strakke onverschilligheid. Dón eischte ze van zich zelf, dat haar trotsche zelfstandigheid, haar méér zou zijn, dan iets ter wereld. Ze dwong het zich af; terwijl dadelijk daarna, de mist voor haar, zich verraderlijk verdichtte, en ze met gebalde hand, stamelde: — „Ik kan ook niets...... ik kan niet eens. me beheerschen." En de tranen, zoo moeilijk bedwongen, stillekens zich uit den mist oplosten; langzaam wegsluipend, éen voor éen. Traag sleurden de jaren zich heen. Ze werd leerares in het Engelsch aan een meisjesschool, leerde zich meer aanpassen; leerde haar manieren tot haar voordeel gebruiken en haar verkregen menschenkennis. Maar, terwijl zij bereikte, wat ze eens zoo gaarne, zoó zielsgraag had willen zijn: een wèl zeer beminde leerkracht door het schoolpersoneel en door de leerlingen, — was haar hef verlangen versleten, verbruikt en opgeteerd in hunkerend begeeren. Er was niets dan kale plicht haar gebleven. Toen — kwam er als 'n ongehoopt, groot, bevreemdend geluk Verschoore op haar weg. Die haar bewonderde. Om haar gaf. In haar vond, wat 'n andere, mooiere vrouw hem niet schenken kon. Zij, Anne, groeide eronder, bloosde eronder, hep trotscher op; met oogen glansvol van groot geluk. Werd een warm-levend, in-gezond mensch. Ze had hem verworven, die de hoogste waarde aan haar leven zou geven en ze schonk hem haar diepe dankbaarheid en vereering in ruil. Onbegrensd was haar vertrouwen. Ze wist, hoé zijn vrouw hem krenkend tegenviel, dat zij hem minderwaardig bleek; zoodat de scheiding hem onvermijdelijk scheen. Zoo wist zij het; had zij het opgevat Zij zag daar niet in, zijn jaloersche smart; neen! Slechts hooghartige, minachtende verontwaardiging moest hem redelijkerwijs zoó hebben doen besluiten. Zijn eerste was hem onwaardig; hij moest haar verachten, nu. Hij kón niet anders. Zij. Anne. zou hem beter begrijpen, hem nabijstreven in duldende goedheid, hem hooghouden. Dat zou ze. En zoo huwde zij hem. Toen wós — na een kalm. tevredene stemming der bruidsweken, waarin zij zich als de dankbare, nederige gevoelde - onmerkbaar een stille, heimkjke wrok in haar gekomen. Zoo hevig voelde zij haar recht als zijn vrouw, dat ze wrokte tegen zijn kind. wrokte tegen zijn eerste, wrokte tegen de jaren des levens, waarin zij niéts voor hem was geweest en andere menschen alles. alles. Als God — in Zijne Wijze goedheid — hem haar toch eerder had doen ontmoeten, overpeinsde ze bitter. Waarom pas nó? Hij was toch voor haar bestemd geweest. Waarom nü pas! Nu hij het grootste gedeelte zijns levens doorleefd had? Dwaas-jaloersche opwellingen beheerschten haar. Oplettend zag ze hem soms aan, zag naar zijn blonde hoofd, met de peinzende, ver-wegge oogen, en ze wrokte: Waaraan denkt hij; waarom spreekt hij niet tegen mij, of kijkt hij niet naar me? Haar oogen dwongen zijn aandacht: „ik wil nu, dat je naar me kijkt" In haar overspannen bui ergerde haar zijn kalm doorlezen. Bij die eerste, dat miserabele mensch zou hij wel anders geweest zijn, daar zou hij wel mee geschertst hebben, of ai, dat kind eens aangehaald hebben. Hun kind. Als haar gedachten dit teere punt raakten, klemde ze haar handen ineen, haar oogen werden beneveld, werden wel heel dof. Dan snikte ze stil voor zich heen. Beseffend haar machteloosheid. Het verleden, zijn verleden, voor hem wèg te bannen, dat vermocht zij nooit Zij, Anne, was maar zijn kameraad, jawel! Je moet maar eerst wuft en liefdeloos zijn om een man te kunnen boeien, en z^n kind hebben gedragen onder het warm, kloppend hart Verstandig evenwel het ze zelden iets van haar smartelijke ergernis blijken. Alle uiterlijke, rustverstorende gevoelens sloot ze huiverig in zich op, opdat toch niets haar ontsnappen zou. — Toch — nü was daar Lize gekomen — dat kind van hem en van haar. Ze had het in nerveuze spanning gewacht Zoekend had zij het meisje aangezien Om te weten, wat zij aan 'r had Toen begreep ze: er zou zijn een stille, hardnekkige strijd, door ieder op zijn manier bestreden. Want er was iets, dat zijn kind altijd ver van haar houden zou. De diepe kindergehechtheid aan de moeder. Die andere vrouw zijn eerste. — „En?" vroeg ze luchtig weg. — „Ze is wat van streek." — „Zei ze nog iets.... over mij?" <— „Neen." — „Ze was niet heel vriendelijk; vindt jij wel?" polste Anne voorzichtig. — „Dat vind ik werkelijk, heel begrijpelijk; zij neemt het op voor haar moeder." Haar mond vertrok krampachtig. Niet eens 'n verontschuldiging over Lize's gedrag, dacht ze bitter. Schouderophalend wendde ze zich af. — „Een kop koffie?" — „Graag." Zij kwam naast hem staan, terwijl hij dronk, streek langs zijn wang uitlokkend iets van teederheid, dat haar goed zou doen, nü. Hij reageerde niet. In haar pratte het. „Je vrouw, zag je haar?" Hoe voelde je je toen ? Had je toen nog liefde voor haar? Maar tot uiting kwam het niet; er ontbrak haar de moed. Over haar oogen gleed een zware mist. — „O! Huub," zei ze hartstochtelijk. „Huub, liefste!" Beschaamd wendde ze zich weer af. Toch trok hij haar tot zich, vriendelijk verzoenend, goed willende maken zijn stilzwijgendheid. En terwijl hij vertoefde in de kamer van zijn eerste, prees hij: — „Wat is het hier toch goed I Bij jou — zoo rustig. Kijk daar hggen mijn couranten al klaar. Je bent toch een zorgzame vrouw." Plots kon zij zich niet meer beteugelen, Ik moét het weten, dacht ze. Ik moet. Dan heb ik zekerheid. Dat is niet zoo kwellend. Ik zal trachten zoó voorzichtig mogelijk er op aan te sturen. — „Blijft ze hier?" Hij sloeg de courant open. — „Blijft zij hier voor goed, of — maar voor een paar dagen ?" Hij weifelde. — „Dat — dat kan niet dadelijk vastgesteld. Dat hangt hoofdzakelijk van mijn dochter af. Waarom vraag je dat?" — „Alles wordt met haar tegenwoordigheid zoo anders. Jij, jij bent zelfs anders. Jij, die toch moet inzien, in welk een moeilijke positie je me plaatst......" Heftig viel hij haar in de rede. — „Mijn Lies zal zeker een aanwinst voor ons zijn." — „Voor ons?" Hij nam haar koud op. — „Ze is een allerliefst, warm kind." — „Zal ze dat —« ook voor mij zijn?" — „Ook voor jou," antwoordde hij kort, wrevelig gestemd. — „Een allerliefst kind — zoo-zoo 1 Wat 'n opgewonden vadertrots!" zei ze schorrig. — „Een zuiver oordeel, meer niet." — „Allerliefst. Is ze zoö lief als die moeder van haar. die vrouw, die je bedrogen heeft." Korzelig schoof hij de Rotterdammer van zich. — „Die is ook heel innemend." — „O!" — „Ze heeft ook dat vleierige, dat lieve." — „Dan begrijp ik toch maar niet. waarom die meneer Nolding haar niet getrouwd heeft," kwam ze schamper. „Zoo'n juweel moet 'n man toch in waarde houden." Hij roerde ruw in zijn leegen koffiekop. 'n Machtelooze woede tegen dien vent welde weer in hem op, sterker dan ooit, nu hij wist, hoe eenzaam ze daar zou zitten. Zijn vrouw. Anne Verschoore zuchtte. Ze was niet alleen jaloersch op zijn verleden. Den laatsten tijd had ze reden te over om aan zijn genegenheid tot haar te twijfelen. Dat kwelde nog meer dan al het andere. Ze moest het weten. Ze wist, hij was eerlijk genoeg, de waarheid te geven, indien die werd opgevraagd: zich volkomen uit te zeggen; huichelen kon hij niet, zelfs niet terwille van hun huisehjken vrede. Maar hoe te beginnen, aarzelde ze. — „Ben je nu geheel — los — van haar?' — „Hoe bedoel je?" vroeg hij korzelig. — „Of je niet meer voor haar voelt, -ik meen ik hedoel heb je geen beroüw, dat je mij " — „Anne, Anne." Hij schudde z'n hoofd. Ze preste 'r handen krampachtig tegen haar borst. — „Ik...... ik wil het weten. Spaar me niet." — „Of ik nog van Noor hou?" — „Ja, of je nog van haar houdt" — „Zoo." Er was lange stilte. Met ver-afwezenden blik zei hij voor zich heen. — „We hebben samen ons kind...... zoo iets kan nooit losgemaakt zoo'n band. Maar dat is ook 't eenige." Zijn vrouw zat heel stil, het hoofd gebogen. Dan richtte ze zich driftig op. — „Dat je, aan zoo'n mensch nog hangt," minachtte ze, opgewonden uitvallend in 'r bittere, jaloersche pijn. Alleen —- om het kind — zelfs het kind zou mij, in jouw plaats " Haar gezicht eerst bleek, werd rood van verontwaardiging, alsof 'n ruwe, onbesuisde hand 'r midden op had geslagen. „Het kind zou mij met binden in jouw plaats; mij niet" Stuk voor stuk brokkelde af van haar broos geluk. „Zoo'n ordinaire, vrouw, zoo'n wuft, naar mensch, die je kalmweg bedroog, die je naam door het slijk sleurde. Dat je nog in haar huis wil komen, in haar tegenwoordigheid, ik begrijp je niet ik kan er niet bij; ik ik zou haar verafschuwen zoo'n zoo'n slèt....." In haar dollen angst solde ze zelf ruw met zijn genegenheid tot haar, 'n genegenheid, die hoofdzakelijk berustte op eerbied en hoöge waardeering. Maar ze was te vèr weg in haar ijverzucht, om haar zelfvernedering volkomen te beseffen. — „Anne, jij, die ik zoo respecteer, zeg jij zulke woorden. Wie zonder zonden is " Zijn stem klonk haar minachtend. — „Toch kan ik er niet bij," hield ze aan. — „Daar moet je maar bij kunnen; dat moet je dan maar leeren." Naast haar doodsbleek gezicht, dat plots vermagerd, ingevallen scheen, dook op de mooie, frissche verschijning, glinsterden de warme oogen van Noor. Die zoó verlaten achterbleef, dacht hij meevoelend. Had hij het immer langs zich laten glijden, als ze over zijn vrouw 'n boos woord vallen het, nü was het hem te veel, nu ergerde het hem onuitsprekelijk; want had zij niet genoeg geboet? Zijn vrouw? — „Je hebt zelf den eersten steen geworpen; zelf heb je haar veroordeeld, anders was je niet van haar gescheiden." — „Och zwijg toch," barstte bij uit. — „Anders was je niét. van haar gescheiden," herhaalde ze langzaam. Het was waar, dacht hij bitter. Helaas, waar. — „Hoe deed zij, hoe was jullie wederzien?" dwong ze onhandig, nu maar direct het heèle verloop willend vernemen. Verschoore vermeed haar oogen. Hij had niets misdaan, er was niets gebeurd, wat niet behoorde; hij had zijn dochter willen zien, anders niet, maakte hij zich wijs. Onder haar strakke, bespiedende oogen, werd het bezoek aan Lies hèm een dwaze, onbehoorlijke daad. Zoó rekende zij, Anne, het hem aan — hij voelde het in wrevel. Toch, ondanks zijn verbittering, wilde hij haar zachter stemmen. — „Dacht je nu heusch, Anne, dat mijn dat Noor en ik elkander om den hals vlogen?" — „Dat moest er nog bijkomen," viel ze hem schorrig in de rede. — „We hebben elkaar als vriendelijke kennissen behandeld, al was er het kind, dat hier onder leed." — „Ze moet noodig opkomen voor 'r moeder," spotte zijn vrouw. — „Tot het kind alleen ging onze belangstelling, over haar ging ons gesprek. Natuurlijk deed het de moeder pijnlijk aan, dat Lies met me meewilde, maar " — „Natuurlijk, zoo'n goede, zorgzame moeder," hoonde de andere. — „Maar we zijn toch tot een resultaat gekomen." — „Hoe lief van 'r." —■ „Ze schikte zich erin, terwille van 'r dochter." — „Wat een onzelfzuchtige vrouw!" Alles wat week en goed in haar was, het beste in haar, werd teniet gedaan door 'r verwoestende jaloezie. Hij zuchtte. ~ „Ik heb meelij met haar, Anne!" — „Ik ook." — „Och kom, spot er niet mee, als je blieft." — „O! neen, dat dat doe ik toch heelemaal niet. Dat zou ik niet durven." —i „Ik begrijp je niet. Eigenlijk val je me hierin tegen." ,— „Natuurlijk val ik tegen. Als 'n man eerst zoo'n volmaakte vrouw heeft gehad " Ze lachte uitdagend. —- Hij stond op, schoof zijn stoel ruw weg. Anne werd volmaakt ernstig. 7 -Toch werd hct n°og tijd, dat je je dochter uit zoo'n milieu wegnam." — „Anne." — „Zoo'n moeder " Hij stampvoette. — „Denk je, dat mijn — dat Lize's moeder zich vergeten zal, in de tegenwoordigheid van het meisje?" — „Wie weet I" — „Van haar kind, dat alleen op haar aangewezen is, nü?" Zijn scherpe stem wilde een bevestigend antwoord voorkomen; wilde een hem bedroevende opinie afsnijden. Ze begreep het maar al te wel. Maar — opeens schoot het in haar: Zou hij nóg ijverzuchtig zijn. Nóg! — „Is ze nóg zoö mooi, zoo verleidelijk?" vorschte ze. — „Anne." — „Het lijkt wel, of je weer onder haar invloed bent" — „Anne, bezin je." — „Heb ik dat zoö mis?" — „Anne, terg me niet met je belachelijken onzin." Hij liep driftig op en neer. — „Belachelijk?" — „Het is te zot; tè zót" — „Hou je dan alleen van mij?" drong ze onstuimig. ■— „Je weet best " — „Hou je dan alleen van mij, behalve Lies en co den band van ouderschap?" — „Niet als je zoó laf doorslaat over mijn vrouw, niet als je mijn kind onhartelijk bejegent." Ze stond vlak voor hem; haar lippen beefden. — „Ben ik je dan niets?" — „Anne!" ~ „Is er dan altijd nog, dat wat geweest is, dat mensch, dat kind. " — „Wees toch kalm." — „Ben ik je dan niets! Waarom heb je dan in God's naam 'n andere vrouw genomen, als je nog vastzit in je verleden; waarom, vraag ik je?" — „Sla niet zoo door." — „Waarom, vraag ik je?" ■ - „Hou je toch rustig." — „Waarom trouwde je mij. Groote God! toch niet...... uit...... wraak?" Ze verkropte 'n snik; gefolterd door dezen plotselingen inval. Verschoore bleef kil, onaandoenlijk. Haar heele houding was hem nieuw en onsympathiek. Zoo iets had hij nooit van haar verwacht, zoo hoog- en rustig-voornaam zij hem altijd scheen. — „Huub!" Zijn oogen gleden langs haar heen, onverschillig, als opnemend, een nieuwe, vreemde gestalte, die geen interesse voor hem bezat. Toch wilde hij haar nog sparen, nam hij zich voor. — „Wees eerlijk," stamelde ze. „Is 't alleen het kind, dat...... je nóg aan je eerste vrouw bindt; anders niets. Wees eerlijk. Laat me het weten." Verschoore miste diè ruwheid in zich, die vernielende wreedheid, die zoovele zelfzuchtige, har- de menschen gebruiken, om van 'n ander af te zijn. Ook had hij geen moed haar te zeggen, dat zij hem, alhoewel schrandere, sympathieke kameraad — inderdaad niets was i— als vrouw. — „Ik hou toch van je," zei hij werend. — „Is dat waar ?" — „Zeker, ik hou van je." — „En van haar, hou je van haar meer. " — „God allemachtig!" stiet hij driftig uit, „schei nou toch uit met dat thema. Je maakt me gek." — „Huub kijk me aan. Je verbergt me de waarheid. Ach Huub !" Langzaam keerde hij zich naar haar toe; het trof hem, hoe lijdend haar lief gelaat er uitzag; uit zijn oogen week het heel-harde. — „Je moet nooit meer dat onderwerp aanroeren, geloof me Anne, het is 't beste." Meteen ging hij de kamer uit; zij hoorde hem naar boven gaan, naar dat schepsel, zijn kind en haar kind. En haar kind. Zij bleef alleen achter, in plotseling rampzalig denken, dat haar strijd om zijn genegenheid — om te behouden wat eens haar was — zou blijken te zijn, vergeefsche strijd. Een droef vernederend kampen, om een afbrokkelend, twijfelachtig geluk. Geluk in schijn, dat haar eens zoo bloeiend, blij had gemaakt het bleek niets dan begoocheling. In haar ooren dreunden het na: Niet, als je zoo laf doorslaat over m'n vrouw. Over mijn vrouw. Ze lachte smartelijk; het gezicht verwrongen als van een inwendig lijden. O! Had ze nü mee kunnen gaan naar boven, naar dat meisje, om ook iets vriendelijks van zich af te geven. Ze was daartoe in staat, ze kon zich bemind maken Den laatsten tijd op school, bleek zij zeer geliefd door het personeel, door 'r leerlingen. Mijn God, ze was dót toch niet kwijt, oók dót nog kwijt Zij sloeg heftig haar handen in elkaar; liep heen en weer, smeekend om sterkende kracht: Dat zij zich toch niet te buiten zou gaan. in haar radelooze, jaloersche drift, tegen Lies, Noor's kind, zoo zij zich dan niet tot hef beid kón dwingen. Als ze dan tenminste de kracht had: hoog en vriendelijk te doen. Al was daar, tartend, het koude verzet in dat meisje, ze moést het overwinnen. En dóór het kind, zou ze den vader Onbewust vouwde ze de handen, als in gebed. En een onzegbaar-mooi verlangen sloop in haar warm. goed hart. ™dead üef...... te vergeven altijd opnieuw. L>es ondanks. Jaloersche hart. 10 XI Boven pakte Lies haar koffertje uit. Als ze maar niet zoo iets vriendelijks had. zoo iets heel pakkends, mokte ze. Ze is zoö zacht en zoo hoog, te gelijk. Ja .— als ze de vrouw van vader niet was mm dan zou ik van haar kunnen houden. Ze trekt me ondanks alles. Maar ik wil — wil — niet om haar geven; ze verdringt moeder en mij immers. En mij. Nee hoor! Ik wil niets voor haar voelen, voor die indringster. En ze zette het groote portret van haar moeder uitdagend op het nachtkastje, biddend: Als die nou maar weer geen kennis aanknoopt met vreemde mannen. Ze is er toe in staat — zoo alleen — met niemand om haar te bewaken. Als ze me diè ellende aandoet Je houdt je goed hoor, bromde ze tegen het portret. Maar neen, je zult nou met Nolding wel je bekomst gekregen hebben. Het eenige aanlokkelijke, om hier bij vader te zijn, leek haar - behalve papa - de nabijheid van jan. Dat was het goude lichtpunt in de betrekkelijke duisternis. Jan. Ze had een briefkaart van hem meegebracht in 'r tasch. Zoo gelukkig was ze met die simpele kaart. Met alleen erop: hoe het met 'r ging, wanneer ze weer terug kwam, en de groeten. Mijn hartelijke groeten. Je vriend Jan. Hartèlijk en „je" vriend. Het deed 'r zoo goed. Dan dacht ze weer aan haar vader, beneden. Ze zouden het zeker over haar hebben, en niet al te welwillend. Papa was boos. Vast. En de „tweede" kon haar - niet uitstaan. Noul Haar een zorg. Als ze het hier niet uit kon houden, dan ging ze, nood gedwongen, maar weer weg. Wèg? Van vader en en Jan ? Ellendig! Ook. sympathiseeren deed ze heel niet met haar eioen moeder. Ol Hemel nee! Ze ademde verlicht, toen haar vader binnentrad. Dadelijk vroeg ze: — „Hoe vindt zij me? Afschuwelijk natuurlijk." — „Je had wel toeschietelijker kunnen zijn, kind." — „Ze is maar een vreemde; ze is niets van me." — „Ze is je gastvrouw." — „En üw vrouw hè? Bah." <— „Ze is mijn vrouw." Haar wrevelige toon beroerde hem pijnlijk, want ongetwijfeld had Anne veel goeds. — „Houdt u nou net zoo veel van haar, als van mij ?" vroeg ze haastig. — „Kind." ÉÉ „Och zeg het toch, als 't u belieft." Verschoore trad naar het venster, schoof het gordijn terzijde, staarde dan zwijgend in den killen, vochtigen avonddamp. Hij geloofde op dit moment heilig, dat hij van niemand ter wereld zoo innig veel hield als van zijn kind, een stuk van zijn ziel. Maar, was het wel verstandig, dit te zeggen? Eene lange stilte, waarin het meisje met gevouwen handen stond te wachten; de oogen strak op hem. Een door jaloezie gepijnigd menschenkind. — „Vader!" hijgde ze dringend. „Toe vader!" Toen keerde hij zich langzaam om en zei ontroerd, heel innig: ~ „Je bent mijn kind; mijn kind. Het liefste wat ik heb." — „Vader l" — „Lies." Ze waren in elkanders armen. In haar oogen was de oude, gelukkige glans, van een mensch, die voelt nóg te bezitten, wat hij eens, in vroeger tijd, bezat. — „Dan ben ik voor u toch de eer " ze brak af. Maar bij, haar vattend, knikte vele malen van ja. — „Kijk," fluisterde ze week, in verteederde stemming. „Kijk! daar heb je moèder." En ze wees met haar vinger, naar het portret, zoó samen willende houden, hun band van drie. — „Lize?" Hij duwde haar weg, teleurgesteld. — „Waarom moet dat..... je pijnigt mij je pijnigt haar ermee — Anne." — „En zij is mijn moeder. Heb ik juist gedaan, met opzet" ■— „Je bent wreed." — „U was wreed. U verstiet haar, mijn moeder. U was wreed; wreeder dan ik. En laat zij niet aan m'n moeder komen, hoor! Als ze dat doet " — „Dat zal ze niet." — „Dat zal ze wel, dat nare mensch. Zeg vader, wat is ze gek lang, èrg leelijk vind ik haar, niks an, lang zoö mooi niet als moeder. en al zoö oud " — „Vind je?" Hij vroeg het met 'n effen gezicht — „Niks an," loog ze. „En ze is jaloersch natuurlijk op ons, op moeder en mij. Idioot om jaloersch te zijn en zij zal vast op moeder en mij hakken......" — „Kind; wat draaf je door?" — „Ze doet het töch, papa, vast; zij, ze kan niet hebben, dat ik hier ben, bij jou, vader, ik weet het; ik voel het." Verschoore stond met stroeve oogen naar 't bewegelijk gezichtje van zijn dochter te staren. Wat was hij begonnen. Hoe moest het gaan, met die twee. Hij er altijd tusschen in, sussend, vergoeilijkend, verdedigend, nu zijn vrouw, dan zijn dochter. Toen vastberaden, rijn gericht streng, omdat hij zijn lieveling moest weerstaan, pakte hij 'r met hooge woorden aan. — «Je zult je aanpassen, kind; je moét, ik wil het Jij moet je leeren schikken, onderdanig en beleefd zijn ze is m'n vrouw en ik wensch haar als zoodanig gerespecteerd. Begrijp je?" — „Neen." Koppig, van jaloezie, die weer bazig optrad in 'r, keerde ze hem den rug toe. En terwijl hij roerloos voor 't venster bleef, in gedachten haar ijverzucht vergoeilijkend, bereid haar weer te verzoenen, smeet Lies 'r losgeknoopte schoenen, ruw van 'r voeten. — „Ga toch weg," beet ze hem toe, op haar brutale manier. Toen ging hij aarzelend de deur uit; weifelend, wachtend op eèn woord van haar. Dat niet kwam. XII Soeme soeme soeme. Hu I Jullie staan toch zoo onvast op jullie stengeltjes, we zouden zoowaar met jullie omslaan. Heijiet! Topzwaar...... topzwaar Drinkebroertjes dronkelapjes Jawel — en jullie beteren je niet — morgen ben jullie toch weer hetzelfde, staan jullie weer met het kopje links, het kopje rechts, en weten van louter verrukking niet op te houden. Soeme. soeme soeme. Adieu! We hebben nou ons buikje vol en gaan naar ons korfje. >.lk nog niet." „Ik wèl." „Ik ook niet." „Ik wel." Dag soeme! 't Was de Goddelijke levensopbloeiing uit zon-dronkene aard' met haar eindelooze geluidwemeling van parelende vogelstemmetjes, schallende kindergeluidjes, haar frissche. jonge menschengejubel. O! Dat zwellen van leven, dat broeiend openbarsten van bloemenknoppen, dat gieten van zonnegoud over de bedwelmde aarde, de sidderende zaligheid van bevende harten. 't Was de wondere weelde; de betooverende pracht. Twee jonge menschenkinderen zaten naast elkaar in het groen. Ze hadden geen woorden van noode; hun oogen zeiden alles, èn hun handen èn hun blije gezichten. „Lize! O! Lize!" trilde zijn stem. En ze het hem maar stamelen, de oogen half geloten, diep genietend de innige beving van zijn geluid. Maar de jonge man kón 't niet uithouden zoo. Hij moest er zien, vlak van voren, nam haar kopje in bei zijn handen. — „Lies — liefste!" Zacht eerbiedig drukte bij zijn lippen op haar voorhoofd. Wat 'n ideaal-mooi meisje toch, dacht hij verrukt gadeslaande het fijne, ovaalvormige profiel, de grijze ernstige oogen met de zwarte wimpers, het goudkleurig haar, dat laag aan den hals was saamgewrongen in dikke knot. Welk een edele voorname schoonheid. — „Schat van mij," fluisterde hij opgetogen. Ze keken eens rond, langs het groene land, naar den hemel, de silhouetten van in verte gaande arbeiders — dan zochten hun oogen elkaar weer in nóg zaal'ger vreugd, in nog grooter ontroering. En droomerig als sprak het meisje voor zich heen in herinnering. *• „Weet je nog Jan, de laatste keer bij tante Lize. Terwijl zij zong, zat je voortdurend maar naar mij te kijken. O! Ik werd er verlegen onder, 't Is al drie jaar geleden bijna, toch is 't net of ze pas een week geleden me deze woorden meegaf. — „Nu moeten jullie elkander maar troosten, mijn beide vrienden." ■— „Ja," vulde Jan aan. „En ze monsterde ons een voor een, alsof ze zeggen wilde, zoo moeilijk zal het jullie niet vallen — te troosten." — „Ze is zoó wijs," zei het meisje weer, „ze begrijpt en voorziet alles." Lies Verschoore had gesmacht, dat het komen zou, het onmetelijke geluk, de wondere liefde; maar nu ze het had, nu was het om bang voor te zijn en toch eigenlijk weer niet, neen, om voor te leven met vroom-saamgevouwen handen en een ootmoedig-dankend hart. Eindelijk zou God het goed met 'r maken; wat een ellende had ze niet doorleefd. En ze was toch pas een beginnehng in het leven, zooals zij, de „tweede" verklaarde: „Zij, Lies, had die jaren nog niet, om het leed in zijn drukkende zwaarte, in zijn vollen omvang, te gevoelen." Nou! maar zij wist wel beter, daar behoef je niet oud voor te zijn, om je ziels-ongelukkig te weten — vast niet. Och heden, nee! Maar nu was er als 'n immense vreugde, de vergoeding van het liefhebben en gehefd worden. Niet eens de jaloezie op dat andere meisje, het huisgenootje van Jan, kon haar dat hemelsche genot rooven, vast overtuigd van zijn liefde als ze bleef. — „Laten we het vader toch nog niet zeggen, Jan ?" drong ze. „Het is zoo'n heerlijk geheim." — „Eerst vondt je het zoo geniepig," kwam de jonge man teleurgesteld. — „Maar het is zoó zalig, en och! goéd is het niet, maar en...... zie je. papa zal vinden...... papa...... die is " — „Papa vindt me geen partij voor zijn aangebeden kind, nietwaar?" Ze aarzelde. — „Je zegt het," zei ze, eindelijk, stijf; gekrenkt door zijn spottenden toon. — „En toch word je mijn vrouw, zoo God wil, liefste van mij," verteederde hij haar. — „Jan." Spontaan sloeg ze haar armen om zijn hals, zoende hem, zoende hem telkens opnieuw, teeder, maar zonder hartstocht En ze strekte de armen wijd uit, alsof ze de heele wereld aan haar borst wilde koesteren in haar weelderig geluk. Dan—als 'n uitgelaten kind het ze zich achterover glijden. — „Jan, Jan!" — De jonge man kon zijn oogen niet van haar afhouden van haar hef jong-meisjeslijf: de teere rondingen der vormen — strak omspannen door de parelgrijze jurk. — de zwellende borst de evèn-welving van den buik, het erop rustende bruine handje, dat mee op en neer deinde. Hij voelde het kloppen van zijn hart sterker dan ooit zijn wanhopige-koortsige aandrift, het zachte, weeke vrouwelichaam te omknellen, te betasten, te De zon was zoo warm, de lente zoo zwanger van levensvreugd...... Hij nam haar wild in zijn armen en haar lijf tegen zich aanpressend, overdekte hij haar met zijn kussen, nam in spontane hartstocht haar vochtig-geopend mondje. Zijn handen gingen langs haar heen, langs haar armen, haar borst. Angstig trachtte 't meisje zich aan hem te ontwringen. „Nee, nee, laat me Jan." Bang-driftig rukte ze zich los; sprong op, stond te beven van vreemde opgewondenheid. „Dat moet je nooit meer doen," zei ze langzaam, met een nerveuze trekking om den mond. Want — nóg was daar niet de tijd, om èen te zijn, al gloeide, in bei dat onstilbaar verlangen, om zich geheel in elkaar op te lossen: Er was alleen voor haar — de rechte weg — (de weg door tante Lize aangegeven), en geen bloeiende, bedwelmend-geurige zijlanen — hoe geheimzinnig en lokkend ook — konden er haar van afbrengen. Hij antwoordde niet dadelijk. Ook opgestaan nu, stond hij nog te hijgen, van den ziedenden hartstocht, die hem beheerschte. — „Kind." . — „We moeten nooit de oogen voor elkaar behoeven neer te slaan, Jan." Er kwam geen antwoord, de jonge man staarde recht voor zich uit; zuchtte. En toch was daar in hem een groote, sterke trots over zoo èene vrouw, zijne vrouw was. Rondom, de wondere verteedering van een lenteavond. Een luchtig, fijn windewaaien door de helgroene boome- takken. Even een twijgritselen. Dan weer onberoerde rust. Het leek zulk een schoone oneindigheid, die blanke stilte. Of er nooit kon zijn een woeligluid tumult; ■ °f — een hart, dat wild snikte in z'n eenzaamheid. Lize zat voor het geopende raam, kin in hand gevat te droom en. Over haar liefste. Dat 't zoö lang — lang nog duren moest — eer ze voorgoed tot elkander kwamen 't Moest wel een verbijsterend geluk zijn, samen te gaan, voor altijd, altijd, al de dagen en nachten, heel den komenden tijd. Hand in hand, door 't verder leven. Dat het zoö lang — lang nog wachten zou zijn...... eer. O! Jan. En als 'n roep, 'n snik, 'n kreunend verlangen, klonk zijn naam — het omzetten in klank — van haar gedachten. „O! Jan." In 't veilig, warme bezit van zijn liefde, waarin ze zich ruim geborgen voelde voor heel haar verder bestaan, huiverde ze van verrukking, de handen als in gebed. Ze had zich het liefhebben gedacht, als 'n koesterende troost, voor wat zij als dochter geleden had, maar dat het was zulk eene overweldigende zaligheid, zulk een golf van weelde, dat had ze niet vermoed. Dit, dit moest wel zijn de diepste genade, die door de Goddelijkheid een menschenhart gegeven werd. Eerst dan werd ze vrouw dan moèder Wonderlijk-zacht werden Lize's oogen. Diep haalde ze adem. Van dit onmetelijk geluk. O! Het leven was goed, was prachtig; het was van rijke waarde voor haar, Lize. Het stond voor haar met verwelkomende, zijde-zachte handen. Dat gaf vreugde. Dat gaf een stille blijheid van rustig vooruitzien. En nu moest zij ook in deemoed, in volkomen nederigheid, zich trachten óp te werken, zien op te bloeien tot een heele heve vrouw, een goéd, verstandig mensch, vol zuiver begrip van de wijde Goddelijkheid èn de bekrompen engheid des levens. — In haar weeke dankbaarheid voor dit, eens ondenkbaar geluk, werd ze timide-rustig kind, voor haar, de tweede. Soms — even botste ze op; herinnerend, wat ze zich wreed voorgenomen had te zijn: weerbarstig en strak, koel, tot in het onbeleefde. Maar als ze nó 'n onsympathieken uitval harerzijds als onwillekeurig opzag in de droeve weemoedige oogen van de andere, dan dacht ze verteederd: — „Dat ik nog zoó hard ben in mijn geluk. Zij, ze verdient toch veel meer mijn achting, dan mijn eigen moeder. Wat blijft zij niet sympathiek en rustig, altijd opnieuw vergetend mijn nukken, met alleen even dien trek van pijn in 'r snoezig gezicht. En ik — toch net een stout, brutaal kind ben ik, weerbarstig tot vervelens toe. Het hjkt me afschuwelijk, stiefmoeder te zijn Noü, 'n heerlijk baantje. Maar ze hield deze zelfbekentenis in zich besloten, verzwijgend haar bewondering — die haar, de tweede, zoo goed zou hebben gedaan, in 'r wankelende tevredenheid. Omdat ze toch geen toenadering tot de vrouw haars vaders wenschte, wijl ze haar niet van noöde had. Was ze niet rijk genoeg met hèm, dacht ze zelfzuchtig. Jan, Jan. Hèm alleen hing ze aan met 'r groote, heftige liefde, zooals ze altijd een mensch noodig had, om zich aan te geven, zich geheel aan te wijden. Nu was die eene wensen. Jan, die alles van *r eischte. Meer teederheid had ze dus niet te missen, het ging eenvoudig niet. Mevrouw Verschoore kwam de kamer binnen en zette zich op den divan. — „Wat een avond 1" zei ze tevreden. — „Mooi ja!" antwoordde Lies afgetrokken; traag stond ze op, tuurde naar buiten. — „Je moest er eens uit." — „Och." — „Kom toch naast me zitten. Je staat daar zoö." — „Och." — „Maar kind!" kwam Anne bedroefd. — „Kom nu eens gezellig met me praten. Ontwijk me toch niet altijd Lies, wanneer we met z'n beiden zijn!" — „Ik zou niet weten, waarom ik u moést ontwijken," zei het meisje hoog. •— „Ik ook niet, kind." — „Nu dan," gedwee zette Lies zich naast 'r. Zoö zaten ze een oogenblik, terwijl ze elkaar zwijgend opnamen. — „Je hebt heel geen vrienden, niet waar?" — „Nooit gehad." — „Waarom niet?" — „Die heb ik niet noodig." — „Je houdt dus van niemand, behalve " — „Van papa en moeder," voegde ze er kleurend aan toe. „Van moeder vooral," herhaalde ze beslist Anne Verschoore glimlachte ongeloovig; ze doorgrondde Lize. — „En behalve die twee, heb je zoo geen ander mensch noodig, is het wel?" vorschte ze. — „Tóch," zei het meisje openhartig. „Een. De oudere vrouw raadde, wat 't meisje bedoelde en — opeens werd ze zwaarmoedig. — „Wil nooit het geluk des levens uit de handen van een, kind," kwam ze bitter. — „Juist wel. Een moet alles voor je zijn." — „O! Neen!" — „En waarom dan niet?" — „Wil nooit uitsluitend de genegenheid van eèn mensch, om je leven rijk te maken. Maak toch nooit iemand tot je middelpunt. Neem mijn raad ter harte 1" En Anne overpeinsde, hoe zij nog zoo zot was geweest op haar leertijd, dót te wenschen — eèn mensch. — „Ik ik was ook zoö dwaas," fluisterde ze voor zich heen, als vergetend de tegenwoordigheid van zijn kind. Het meisje luisterde stil. — „En dan wordt je bitter — later — als het blijkt — dat je in je zelfzucht te veel gevergd hebt, dat je die hefde van dien anderen mensch overschat hebt " Het meisje hield zich doodstil. Alsof dit voor haar ooren niet bestemd was, deze treurige zelfbekentenis, zoó kiesch zweeg ze, en dempte ze haar ademhaling, opdat haór nabijheid deze zwaarmoedige vrouw toch niet hinderen zou. Nadenkend tuurde ze voor zich uit; — wilde begrijpen. Daar buiten was absoluut rust. Daar was niets — dan rust. De beide vrouwen tuurden op naar den hemel — zwijgend. Nu de zon gezonken was achter den horizon, gloeide na de lucht, in een vervloeiing van rood, groen en gouden licht. Maar de eene staarde onbewust naar omhoog; haar gedachten werden te stevig vastgehouden door haar verdriet, om in iets anders belang te stellen. Er was niets anders dan dit vóórhaar. Zelfs, de wondere, wisselende schoonheid der natuur deed haar niets. Alle verzachtende bijomstandigheden waren buitengesloten. Met den dag groeide haar opstandig verzet; ze was nu zoö ver, dat ze het uur vervloekte, waarin hij haar voor het eerst, zijn vriendelijke opmerkzaamheid geschonken had en daardoor onuitsprekelijke dankbaarheid in haar wekte. Nü scheen het haar beter, hem — Verschoore — nooit ontmoet te hebben. Ach! Waarom niet gebleven wat ze was: 'n kalme, eenzame vrouw, in 'r sleurig leven; een mensch zonder emoties. In dit fijn-intiem moment voelde Lies zich gedrongen, haar meest-geheime gedachten onder woorden te brengen; gedachten zoo subtiel, dat het weergeven van zoo iets broos-gedempt, en als fluisterend moest geschieden. — „Dus, dan moet men nooit zijn volkomen vertrouwen 3311 3311 iemand geven, bijvoorbeeld aan een...... een man; dus. dan is de liefde van geen blijvende waarde m üw oogen. maar een kindje dan. een klein, rozig. mollig kindje, dat je in je armen houdt, dicht dicht aan je borst 7' Er kwam geen antwoord. Z°o iets heel liefs en hulpeloos" Ze sprak peinzend voor zich heen - in ondoordacht egoïsme - wetend haar schoon verlangen: moeder te worden, door hèm — Jan. Ze kwam er niet toe, zich te verplaatsen in den toestand der andere, aan wie die verrukkehjke weelde was ontzegd, zijnde een vrouw, even in de veertig. Aan die tweede. Die daar zat met smartelijke oogen en vertrokken mond. En zweeg. Wat Lies bevreemdde en aarzelend deed vragen: 7 "Vindume no9 te i°n9 om daarover te denken ernaar te verlangen?" Anne legde iets heel zachts in haar oogen, terwijl ze Lies aankeek. — „Dat is een verlangen — oud. als de menschheid." * "Ik dacht u vond mij te jong daarvoor. u vond mij erg eigenwijs ouwelijk zelfs." De „tweede" ging er niet op in; wilde niet critiseeren dit vertrouwen-gevende meisje. Al had 'r begeerte, (wat met zoo was), haar bespottehjk-sentimenteel geleken. - „Oud. zooals de menschheid oud is." herhaalde ze week. Jaloersche hart. II — „Ik denk mij dat zoo ideaal," fluisterde Lies droomerig. — „Het moederschap?" — „Het moederschap." — „Kind 1" Wéér namen Anne's oogen teeder, 't hoogernstige gelaat van 't meisje op. — „Als toch alle vrouwen naar het Hoogste streefden in dien tijd," fluisterde Lies. — „O! Dat doen ze, dat doen ze zeker 1" — „Iedere vrouw?" Het meisje schudde 'r hoofd, dacht aan haar eigen moeder. — „Iédere vrouw I Zouden niet schoone gedachten en daden vruchten dragen? Draagt het zaad geen vrucht?" — „Ja, ja 1" kwam Lies opgewonden, pressend de hand tegen 'r borst, van instemming. ■— „O! Ik zou het alle vrouwen willen toeroepen." — „Alle vrouwen!" — „Laat u dan vooral niet meesleepen door uw driften, beheersch u koninklijk: bid, bid eiken avond bij het slapen gaan; bid eiken morgen bij het ontwaken. Laat die tijd eèn gebed zijn, eèn goéde handeling." „God ja! Goed zijn; trachten te zijn." — „En liefde — gegrond op hoogachting en sympathie — dat moet de heilige stuwkracht zijn, om tot het moeder-zijn te komen." En in Anne Verschoore pratte het, terwijl ze haar diepste innerlijk voor dit weekgevoelige schepseltje bloot legde: „Wat heeft de liefde mij gegeven? Geluk in schijn. Doch — anders niets- Niet eens de zoete troost van zijn kind en het mijne. Daar is alleen hün kind, dat daar waarlijk niet altijd tot mijn vreugde is, zooals ze me soms afsnauwen kan." Traag verwerkte Lies Anne's laatste woorden: nu— efadelijk ze in verband brengende met de vrouw naast haar. Die ook gehuwd was — en toch geen Toen — ineens als door een ingeving begreep ze: Deze „tweede", deze goede, lankmoedige mensch, die niets had gewonnen door haar liefde, haar huwehjk; waarschijnlijk niets dan teleurstellingen, onrustigen twijfel en die niet eens zou hebben — een kind — van papa. Hoewel het idee alleen 'r al — in 'r jaloersche genegenheid tot *r vader, bezeerde — was ze toch nü in haar liefde tot Jan, in haar zonnige dankbaarheid te ruim, om niet te willen vatten het moeilijk — verborgen leed van haar tweede moeder. In volheid van ontzaggelijke liefde, die aanbracht een meevoelend begrijpen, zuchtte het meisje diep. Aarzelend strekte ze haar hand uit, trok die weer even schichtig terug, dan — legde ze haar zachtkens op die van Anne. Toen keken ze elkaar even aan; zij, Lies, met oogen vol streelend meelijden ~ zij, de tweede — ontroerd — tot schreiens toe bewogen. XIII Naar haar eigen opvatting was de gewezen mevrouw Verschoore gelukkig. Er was een minnaar — een nieuwe, laaiende passie. Een „goed" vriend, die kwam, als het dagmeisje vertrokken was, een jonge man, wien — ondanks zijn vurige teederheid tot haar ~ zijn maatschappelijke reputatie boven alles ging, zoodat hij als een dief in den nacht haar woning binnensloop. Maar de geboren minnares vernederde dit niet, zooals het vele andere vrouwen vernederd zou hebben. — „Je moest nog veel eenzamer wonen. Meer geïsoleerd," merkte hij op. „Het zou hoogst vervelend zijn, als......" — „Ja, ja!" knikte Noor. „Dat begrijp ik." En ze dacht vergoeilijkend: „Een man moet toch praktisch zijn, niet waar?" Nu ze hem bij zich had, leefde ze weer op, vergetend hoe ze gemopperd had, in de saaie middaguren, waarin ze lusteloos op den divan lag. Want een ergernis, die gaandeweg kwelling werd. was haar het teloorgaan van zoovele liefde-uren, en ze wrokte, al wist ze zijn werk, over zijn verwaarloozing, soms stil, soms luid, nadat 'r bui was. Nu ze hem bij zich had Ze drukte zich vast tegen hem aan; omsloten door zijn armen; haar ergernis was vervaagd, ze had geen gedachten, ze had alleen hèm. Hèm, dien ze van alle mannen het meeste hef had; naar ze meende. Wat zou ze vreemd opgekeken hebben, als men haar had herinnerd, hoe ze met Nolding eèns wegliep; ze zou het in alle ernst ontkend hebben. Het gevoel, dat zij voor dezen minnaar koesterde, had zij nooit te voren voor een anderen man gehad. Beslist. En met huiverend genot, voelde ze zijn mond in haar blooten hals gedrukt. Hartstochtelijk sloeg ze de armen om zijn nek; het het toe; dat hij 'r bijna smoorde, in zijn woesten overmeesterenden lust. — „Ga je mee?" drong hij vurig, wijzende naar de achterkamer. •— „Ja, ja, jij liefste." — „Gauw dan!" dwong hij. — „Ja, ja!" Ze kon bijna niet opstaan, loom van verlangen. — „Gauw dan," hield hij aan. Er werd gemorreld aan de huisdeur. Beiden schokken ze op. 't Eerste wat Noor deed, was in spontaan zelfbehoud den vriend naar de achterkamer te duwen. — „Je bent niet wijs, ik blijf hier," wierp Kalden tegen. Het was 'n afschuwelijk, nuchtere schok, voor de twee. — „Wie?" vroeg hij, de wenkbrauwen optrekkende. — „Wie?" herhaalde ze teleurgesteld en bevreesd tevens. — „Maar ga dan toch," smeekte zij gejaagd. — „Hoe kan er ?" kwam hij korzelig. — „Maar ga dan toch? Verberg je?" drong ze hem naar het aangrenzende vertrek. „Toe. Het is Lies! Lies is het!" begreep ze. „Groote God. De eenige, die zoö het huis in kon komen, den tweeden huissleutel vergeten had af te geven. Lies — haar kind. O! ze liep de trap al op, naderde, naderde! Wat nu! — „Ga toch weg!" bad ze. „Je zult me er oneindig mee verplichten. Toe! Wees barmhartig!" Ze kromp ineen, zakte neer op een stoel, sidderend, tot de lippen bleek. En de vriend, die daar maar staan bleef, die niet verdwijnen wilde uit jaloezie, een ander minnaar vreesde te zien opdagen...... Het meisje bleef met den deurknop in de hand staan, het gezichtje heel wit, de oogen strak; het gevoel hebbend of haar beenen onder haar verlamden en zij zoö aanstonds neer zou slaan. De moeder trachtte zich te beheerschen. — „Zoo kind! Wel, dat is aardig!" En ze stond op, om te redden, wat nog te redden viel, ging met uitgestrekte handen op 'r dochter toe. — „Dat is nog 's een verrassing!" vervolgde ze *— gemaakt vroolijk lachend. — „Dat zegt u met recht," beaamde Lies schorrig. Het volle, bleeke gezicht van de moeder vertrok als in pijn, haar lach brak af; 'n vuurroode blos overdekte 'r heele gelaat, tot over het voorhoofd toe. — „Nee moeder! Nee!" De vrouw, die bei haar armen uitstak naar de eigen dochter, werd driftig afgeweerd. — „Kind, ik " — „Wat „ik"?" En Lies stelde vast. Moeder doet hef, om haar schrik te verbergen, daarvoor doet ze hef, „Bah!" tmk „Ik — vond het — zoo aardig," begon de moeder. — „Zoo aardig?" repeteerde de dochter spottend. — „Dat je gekomen bent." — „Ach kom!" Lize's oogen tuurden even minachtend den kant van den zwijgenden, mannelijken toeschouwer, uit. — „Meneer Kalden, die is 'n broer van oom's compagnon," merkte Noor verontschuldigend op. De jonge man, die fijntjes lachend, een sigaar puntte, kwam naderbij. „Wilt u ons even aan elkaar voorstellen?" Maar het meisje geen acht slaande, keerde zich beleedigend af. — „Moeder, moeder!" kwam ze hoofdschuddend haar de les lezende. — „Kind. ik?" Weer stak Noor 'r armen uit naar 't meisje, dat 'r ruw van zich af duwde. — „Ik dacht —' u miste me," zei Lies toonloos. — ..Ja, ja! Dat deed ik; waarachtig ik miste je zoo." , *"* "Uwas zoo alleen, en u zou zoo naar me verlangen." ~ .Ja, ja! Dat deed ik." — ..Lieg toch niet!" verweet Lies heftig. , 7,.'.'Ik was ~ 200 «Heen en ik verlangde zoo: Heusch kind! En onbewust loog ze, met innige overtuiging; heel zeker van de waarheid: ze hèd Lies gemist. Nu ~ op dit moment, had ze erop kunnen zweren. — „Heusch kind!" — „Bah!" Ongeloovig haalde 'r dochter de schouders op. Ze zwegen, de drie. De jonge man monsterde het hef, helder gezichtje, t fijne ranke figuurtje in de eenvoudige, onopvallende kleeding. „'n Leuk ding!"keurde hij. „Eenvoudig en natuurlijk." En door de charme van haar uiterlijk — die haar beledigende houding tegenover hem te niet deed - ingepalmd vroeg hij vriendelijk: — „U is de dochter van mevrouw? Het moet heel aangenaam voor een moeder zijn. zoo'n meisje te bezitten." Maar Lies — totaal ongevoelig voor de vleierij van moeders aanbidder - zag niets, hoorde niets, keek recht voor zich uit met strak-toegenepen mond. Dat werd den minnaar al te bar. — „U veroorlooft mij heen te gaan, mevrouw? Ik was reeds van plan om op te stappen " <— „Ja doet u dat; doet u dat," ging de moeder er haastig op in, als verlicht. „Mijn dochtertje komt hier 200 weinig " Lies nam haar van 't hoofd tot de voeten op. Die vrouw, die vrouw, dacht ze smartelijk. Wat 'n comédiante, wat 'n spel. „U"; ze zegt u tegen hem. Alsof het een beleefdheidsbezoek is, zoö doet ze. — „Maar eerst uw kopje leeg," verzocht de gastvrouw. — „Ah! Had ik dat nog niet uit!" •— „Neen! 't Zal wel koud geworden zijn! Wacht! Laat ik u even 'n ander inschenken." mm „O! Doet u toch geen moeite, mevrouw?" — „Dat is mij geen moeite, meneer." Lies stond zich op te eten van drift; ze kreeg de aanvechting om woest op den grond te stampen. — „Wil jij ook koffie, Lies 7' vroeg kalm, de herstelde huisvrouw. ~ „Nee!" beet het meisje af. — „Nu moet ik toch heusch gaan, mevrouw!" Ze reikte hem de hand. »— „Meneer Kalden." — „Mevrouw, mejuffrouw." — „Ik kom er wel uit, mevrouw. Blijft u toch boven." mm „Zoo'n kleine moeite." — „Neen! Blijft u nu bij uw lieftallige dochter." Zijn spottend oog fixeerde Lies. Maar het meisje bleef in de verte staren, op eèn punt. — „Afschuwelijk. Het is afschuwelijk," stond ze zich te verknijpen. „Wel. Ik zou hen met de leelijke. valsche hoofden tegen elkaar willen beuken." Ze bleef alleen met haar moeder. Zwijgend, zat de oudere vrouw op 'n stoel; spelend met haar ceintuureinden; en durfde niet op te kijken in de veroordeelende oogen van haar kind. ~ „Moeder!" — „Dat. dat was de broer van Kalden, ooms compagnon. Die zou eerst ook gekomen zijn; ze moesten me spreken over de zaken van grootmama. " loog de moeder stamelend. Theatraal, woord voor woord diende Lies de moeder straf toe. — „Ik — moeder — kom — om — afscheid — van — U — te — nemen." De andere doorvoer een schok; haar handen gaven het spel op, onrustig verschoof ze zich. Dan zakte haar hoofd diep op haar borst Ze wachtte. — „U, u kunt dan rustig doen, wat u verkiest." Geen geluid kwam over de lippen der moeder. O. God! Deze jonge man was wel heel hef — heel vurig wel - maar toch haar dochter haar kind. Het meisje ademde diep. «Ik — wil maar bij mijn vader blijven." En ze stamelde haar martelende waarheid: ~ „Die tweede, die is hef. is goed. is rein. Zoo eerbiedig tegenover papa. Nooit zou ze zoo iets — als u — gedaan hebben. Heel eendrachtig leven wij samen, wij drie. O! Het is heerlijk, bij hen te wonen. Een lust. En zijl Zij is een engel; vooral —i zoö verheven." En Lies constateerde dit, in verband met dien schoonen avond, toen zij en Anne elkander gevonden hadden, als zij — luid — haar vol verlangen overdacht vrouw en moeder eèns te worden. Terstond had die andere, die tweede haar begrepen, en mèt haar gedweept, over deze wonderliefelijke te verwachten vreugde; Nog zag Lies hen daar zitten, ze zag den wijden hemel zich verdonkeren, langzaam aan, en dan de sterren komen zoetjes aan, die zoö eeuwig schoon stonden te trillen, daarboven. En het zacht, zeferisch geruisch van den wind door de boomtoppen — sprookjesfijn — hoorde ze nog. Dit opnieuw herdenken was haar — genot. Moeilijk kon ze zich losmaken van dit gedroom, daar waar de harde, leelijke werkelijkheid haar te wachten stond. Een onherroepelijk afscheid van haar naaste bloedverwant, haar moeder, die haar irriteerde, 'r kwelde met haar levenswijze. Opmerkzaam nam ze de zwijgende vrouw waar. Ze hoorde haar heftiger ademen; haar oogen hield ze gesloten. En Lies dacht: Ik kan het haar niet besparen. Ik ook — ik hjd er zoo onder, maar ik wil nooit meer, nooit hoor, meer bij 'r wonen, nu ik zeker weet. Bah! Neen, ik moet gaan, vast. — „Ik heb het van papa begrepen, dat hij weèr trouwde, hèm vergeven " „En mij?" De moeder stond op; de oogen strak op 'r kind. <— „Neen moeder!" — „Je bent een kind; je kent het leven niet; je weet niét ; - je denkt alleen - een heeleboel. En daar stoken ze je op, maken ze je nóg achterdochtiger. Maar zoowaar ~ zoowaar - ik - ik zweer het, er is niets. Hooi je me, niets." De eed, dien ze indertijd tegenover Verschoore niet had willen afleggen - in zake Nolding - die dróng zich mi uit haar keel; drong zich eruit, om het behoud van haar kind. Verachtelijk trok Lies de schouders op. — „Het wordt tijd," merkte ze koeltjes op, op de pendule kijkende. „Ik moet gaan, papa wacht mij." — „Neen Lies, neen! Eerst moet je zeggen, dat je me gelooft," — „Vader wacht." — „Lies," smeekte de moeder. „Lies. Ach! Wees niet zoo argwanend, zoo hard," en ze tastte naar 'r afhangende hand. — „Neen moeder. Laat dat!" — „Het is niét waar; toch niet Lies. Ik zweer het, Geloof me toch! Dat. met Nolding. dót wel - maar dezen meneer niét. — „Dat jonge mensch komt hier meèr; misschien wel lederen avond," zei 'r dochter met verbluffende overtuiging. — „Neen! Neen!" — „Lieg maar nietJ" En recht keek ze in de oogen der moeder; die schuw ontweken. Haar eerlijke, open blik, deed de schuldige vrouw pijn. — „Moet u moet u dan altijd zoo iets unfairs, aan de hand hebben. O! O! Moeder!" — „Ik ik heb niets aan de hand. Bij God neen! Ik zweer toch geen valschen eed." Verontwaardigd wilde de moeder doen; maar het ging 'r niet makkelijk af. „Wat doe je toch leelijk tegen me! Je moest je schamen. Daar zetten ze je op — zij! Dat andere mensch zet je op! die lasteraarster. " Lies stoof op. — „Ik ik wil niets geen kwaad van dien schat hooren, begrepen moeder?" — „Hou je dan van haar? Hou jij van die 7' fluisterde de gewezen mevrouw Verschoore, heesch; ontzet door die plotselinge gedachte. Lies volkomen begrijpende, die sidderende stem, dien angstigen trek in het moedergelaat, ~ veranderde geheel van houding. — „Moeder!" smeekte ze meelijdend. „Ach toe!" — „Ik ik wil het weten." Haar hand omklemde de vingers der dochter. Er kwam geen antwoord. — „Je houdt van haar," fluisterde de jaloersche moeder. „Van haar. En ik dan. " — „Ach moes!" — „Nou! Ga dan maar weg. Ik kan wel ga nou maar ik kan wel alleen." Ze lachte schor slingerde ruw de hand van 'r kind weg. — „Maar moeder toch!" verzocht Lies week. De lippen der ongelukkige vrouw openden zich tevergeefs; er kwam geen geluid. Dan opeens stiet ze uit: — „Nou! Wil ik maar zoö gauw mogelijk dood. Hoor je! Ik wil dood. Ik wil niet meer leven " en in r moederzucht geheel wegcijferend, wat leven waardevol voor haar maakte - haar minnespel - kermde ze: „Ga jij maar weg, voor goed. Loop jij maar weg van je eigen moeder. Dan kwijn ik weg — sterf ik — van eenzaamheid." •— „Ach moesje." — „Voor joü is 't toch geen verlies; jij hebt toch een tehuis." — „Och, zwijg toch," bad Lies de arme vrouw omarmend. — „Ga weg. — Jij — jij behoort — bij die andere " — „Neen, neen, moeder, neen." — „Weg, ik wil je niet zien. Jij — jij vermoordt me, je maakt me kapot, door je liefdeloosheid. Jij " Lies verhardde onder die kwetsende onwaarheid. — „Zeg nog een woord, moeder," zei ze kalm. „Zeg, dat je dit niet meent. Ik ben niet liefdeloos." — „Ik trek niets in; niets: Je bent wèl liefdeloos, als je niets meer met me te maken wilt hebben. En dat al — om een leelijk zelfbedrog." Het meisje zweeg. — „Zie je wel," kwam de moeder scherp. Ik wist het wel. Jij, je geeft niets meer om je eigen moeder." Er was haat in haar oogen, haar gezicht was verwrongen van woest-jaloersche smart. „Ga weg: je ergert me." Een oogenblik stond het meisje stil naar haar te kijken, ontroerd, tot schreiens toe. „Moeder," zei ze zachtkens, hoofdschuddend. En ze zuchtte heel diep; over haar ernstig gelaat gleed een waas van droefheid. Toen wendde ze zich, om maar heen te gaan, zoó mi zonder iets tot afscheid. — „Lies!" Het meisje keerde zich om, dadelijk bereid, in te binden; met uitgestoken hand ging ze haastig op de moeder toe. — „Dan wil ik u — tot afscheid — de hand geven. Dag moeder — dan wil ik — u " Maar de moeder, plots in 'n andere opwelling, die voortsproot uit den vreeselijken angst het beste en duurzaamste te verhezen, wierp zich om haar hals. Haar heele hjf trilde en schokte. Een benauwd heeschig geluid, dat geen woord wilde worden, drong uit haar keel. Bedwongen snikkend drukte Lies haar vast tegen zich aan en herhaalde week: — „Dag moes." — „Lies! Och God nee! Lies: Niet — niét." — „Jawel moeder — tóch." — „Niet, niét." Maar het meisje vast besloten, onwrikbaar, trachtte zich los te maken. Ze wilde niet meer toegeven en kalm zei ze nogmaals: — „Is beter zoó. werkelijk moeder. Zoo'n jongmensch als van avond, zie ik niet graag weèr. Ik " mm „Ga dan maar," riep de moeder woest. „Ga maar naar dat andere mensch. Ik heb niemand noodig. En als ik ziek mocht worden, ook niet. Ik kan wel betaalde hulp krijgen. Betaalde." Ze lachte schor, krampachtig. „Ga alsjeblief weg. Onmiddellijk. Ik kan je niet meer zien. Nooit meer." — „Dag moeder," zei de andere met toonlooze stem. Langzaam-weifelend gleed ze weg, deed uiterst voorzichtig — alsof er een kranke was — de deur toe. Zoó was het afscheid. Het laatste. Ze zag haar moeder niet lévend weer. xrv Voor de deur wachtte de vader. Zijn eerste woorden waren: — „Hoe is het met je moeder T' Ik mag niets zeggen; ik moet me beheerschen, beslist, was Lize's meening; en luchtig antwoordde ze. ■— „Och, hm, zoö. 'n Beetje nerveus scheen ze me." — „Nerveus," Verschoore herhaalde 't peinzend. „Ach God, die arme vrouw, hoe betreurt ze ons." — „Ik geloof, dat het beter is, dat ik niet meer bij haar kom." besloot Lies kalm. „Werkelijk papa, veel beter, zoo komt ze nooit tot rust, met telkens die herinnering aan vroeger, zoö wind ik haar maar steeds opnieuw op." — „Was ze alleen maar zenuwachtig?" vorschte hij angstig. „Ze is toch niet ziek?" — „Ze was nerveus," repeteerde het meisje, vooral, heel nerveus. Meer niet." — „En moet je daarom wegblijven?" kwam hij heftig, „dan voelt ze zich zeker nog ongelukkiger." Lies begreep, dat 'r vlieger niet opging. jaloersche hart 12 Aarzelend begon ze. „Weet u. zij. ze neemt het me kwalijk dat ik van haar hou. van üw vrouw." — „Is dat dan zoo?" vroeg hij ongeloovig. — „Gelukkig ja," fluisterde Lies zachtkens. „Ik hou. " — „Maar moest je het dan juist haar, je eigen moeder vertellen?" viel hij haar barsch in de rede. — „Uit mezelf zou ik dat zeker niet gedaan hebben; moeder wou het weten, dwong om de waarheid." — „Kon je haar niet sparen?" j— „Neen." — „Harteloos schepsel." — „Vader." ■— „Zeker, dat ben je." En Lies driftig. — „Ik ben niet harteloos —- ik ben niet liefdeloos." Temee — had moeder 'r dat ook al verweten. M'n God, wouen de menschen dan, dat je altijd hun naar den mond sprak? Moest je dan altijd huichelen?" Somber keek Verschoore voor zich uit. — „Zoo iets heb ik nog nooit gehoord, een kind, dat 'n andere vrouw bóven de eigen moeder stelt," barstte hij los. — „Doe ik dat?" — „Dat doe jij." — „Ik hoó van 'r vader; ik hou van üw vrouw — als mensch. Wees eerlijk vader; zijn we niet gelukkig samen, u, zij en ik, zoo met z'n drieën. Ik kon niet huichelen tegen moeder. Ik zou tekort doen aan haar, de tweede" — en 't zou zijn 'n knechten, een vernederen van mijzelf — dacht ze erbij. — „Het leek me niet noodig, het te zeggen," hield Verschoore voL —• „Ik vind liegen zoó laf, vader," verweerde z'n dochter zich. — „Je hebt haar niet eens gespaard," vervolgde hij z'n gedachtengang. „En ze is en blijft joüw moeder." Toen zwegen ze verder. Stapten ze zwijgend in den trein. En bleven zwijgen. Weer doorleefde Verschoore zijn huwelijksjaren, weer zag hij zich zelf, met de kleine Lies op den arm zijn vrouw stond voor hem en boog zich tot hen over. voor hun kus. Haar armen omstrengelden hem en 't kind en zij gaf de kus weer gaf die weèr en op haar mooi. gelukkig gezicht, lag 'n glans van onuitsprekelijke teederheid; als een weerkaatsing van 'r innerlijk gevoel. Zorgvuldig schikte ze de blonde haartjes van klein Liesje. Zorgvuldig legde ze n mooiere strik om kleine kindjes witte jurkje, zooals 'n echt moedertje, zoo deed zij. Die teere. lieve herinnering deed het hem; hij verborg z'n gezicht in zijn handen; verkropte 'n snik. God! God! En alles wat goed was geweest, scheen hem gebleven — alleen — haar zondigen niet. En hij dacht weg. het veel rijker samenleven met Anne en Lies. beiden, vrouwen, die veel meer geest in zich borgen, dan zij, zijn vrouw. Op weg naar huis. drong zijn spontaan verlangen zfch tot een uitweg: Jaloersche hart. 12* — „Als ik haar maar weer 's kon zien!" — „Maar vader!" verweet Des ontsteld. Toen zei Verschoore, wat zijn groote ergernis was, sinds hij Noor zoo wanhopig aangetroffen had. — „Dat ik nu niet eens meer bij haar kan komen." Het meisje trok — ongeduldig — 'r schouders op. Goeie — hemel — moeder, die zou zich wel troosten — zonder hem — met zoo'n anderen man — zoo'n jongen, fatterigen blaag. Bah! — „Dat kan natuurlijk niet," kwam ze kort, afdoende. Verontwaardigd was ze; stel je voor: dat papa zooiets deed, naar die moeder toe ging, terwijl hij getrouwd was opnieuw. En Anne dan; die lieverd! Verschoore gekrenkt viel uit. — „Jij, je hebt je moeder niet eens gespaard vanavond. Om 'r dat voor de voeten te werpen " — „Ik heb 'r niets voor de voeten geworpen." — „Om 'r te zeggen; ik houd van die andere." — „Dat heb ik niet volmondig gezegd, zij vroeg dat en ik zweeg." — „Als je wist wat 'n gelukkige tijd, je moeder en ik, samen gehad hebben. Dat kan niet weg, zoo'n herinnering. Dat andere met dien vent wel — dat heb ik van me afgeduwd." — „Dat had u dan eerder van u af moeten duwen," zei Lies snibbig. „Nu is het te laat" Hij verloor plots zijn kalmte. „Die schobbejak, als die er niet geweest was " „Dan leefden we nu zielsgelukkig verder," hielp Lies. Jawel, dacht ze bitter: dan was er nu 'n andere schobbejak. Daar wil moeder niet buiten kunnen; maar gelukkig schijnt papa, dat anders in te zien. Ze is toch mijn moeder. Ik zou het tóch niet kunnen hebben, als hij op haar hakte, haar minachtte. — „Ik begrijp niet wat je daar deed, in Amsterdam. Lies is wijs genoeg, op zichzelf te passen. Je hadt heusch niet mee behoeven te gaan," verweet mevrouw Verschoore haar man. — „Eerst hebben we familie bezocht," antwoordde hij rustig, ,,'s Middags, was zij — mijn — Noor — niet thuis." — „Familie van haar?" — „Ja, familie van haar en dus ook familie van Lies," kwam hij bits. — „Zoó." — „Had je er wat op tegen? — „En toen heb je Lize's moeder meèbezocht." — „Nee," zei hij heftig, „nee; zanik niet." Had hij niet vurig verlangd, Noor weer te zien; en toch had hij zich beheerscht uit plichtsbesef. — „Och kom! Je zou niet ? — „Nee! nee!" Hij sloeg met zijn vuist op de tafel. „Wat denk je wel van mei" — „Verlangde je heel niet, haar te zien?" Anne stond met krampachtig gevouwen handen. — „Neenl" Hij schreeuwde het uit van drift En hij dacht; Als zij dat toch van me denkt, dan hód ik Noor best kunnen bezoeken. Best. Zijn vrouw, die den ganschen middag, in zenuwach- tlge opwinding doorgebracht had, streek gejaagd over haar voorhoofd. — „Je bent zoö veranderd, Huub, sinds je Lies gehaald heb." — „Altijd hetzelfde gezanik. Je maakt me dol met je onredelijke jaloezie." — „Is het dan niet waar; ben je dezelfde gebleven?" — „Schei toch uit met dat gezanik. Waar is Lies? Nog boven?" — „Neen; praat er nu maar niet over heen. Het is je eerste vrouw, die je trekt. Ontken het maar niet." Hij haalde de schouders op; hetwelk haar nog heviger opwond. — „Lies en je vrouw. Je vrouw en Lies. Ziedaar; waar mijn echtgenoot alleen z'n aandacht aan schenkt." — „Je zegt het," bevestigde hij ironisch. — „Waarom heb je mij dan getrouwd?" ging zij er ernstig op in. — „Waarom heb jij me dan genomen; je wist, dat die er waren. „Ik kan mijn kind toch niet afsnijden." — „Je kind, dat is er ook een," smaalde ze, in haar drift hem willende pijnigen. „Die wordt al net als de moeder; scharrelt voortdurend. " ze hield op. Neen, neen, wat deed ze nu schrok ze. $ Want hoe vreugdig ze geweest was met de toenemende sympathie van 't meisje voor haar, ze had dit al vergeten in 'r bittere jaloezie, in 'r wraak hem te ergeren, zooals hij haar ergerde. De vader werd heel bleek. „Scharrelen? met 'n jongmensch? Ik zeg je, dat het niet waar is." Op den drempel stond Lies. — „Ha! Het is goed dat je komt," riep Verschoore 'r toe. „M'n vrouw zegt iets leelijks van je." Hij vergat in zijn boosheid, hoe hij die twee tot elkander had willen brengen. — „Lies nee! — ik ging me te buiten in m'n drift. Lies. ik meende het niet. Nee Huub, ik bezweer je, zet haar niet op tegen mij," smeekte Anne angstig. — „M'n vrouw zei " Het meisje wierp het hoofd in den nek. — „Laat ze praten." verwierp Lies minachtend, teleurgesteld als ze werd, in 'r bewonderende genegenheid tot 'r stiefmoeder. — „O Lies!" kwam Anne bedroefd. — „Ja! laat ze praten!" riep de vader heftig. „Wees rustig kind, ik geloof je. Joü geloof ik." Toen hoonde Anne, door 't dolle heen: — „Natuurlijk, haar geloof je. Haar zou je altijd meer gelooven dan mij, al beweerde ze dat ik slecht voor haar was. Hoe ben ik haar niet tegemoet gekomen; hoe heb ik mijn best gedaan, haar genegenheid te winnen. Alles voor niets. Nu zegt ze minachtend: laat ze maar praten. Ze weet niet eens. waarover het gaat. Zoo moeder — zoo dochter," voegde zij er onlogisch aan toe. Nauwelijks zich zelf meester, trad hij met gebalde vuisten op haar toe. Alles wat in hem woelde, drong zich tot een uitweg. — „Anne." — „De appel valt niet ver van den stam." kwam ze hatelijk. — „Anne, ik verzoek je, terg me niet. Dwing me niet dat te zeggen, wat niet gezegd moest worden " — „Wat niet gezegd moest worden wat is dat dan. Spreek op ik wil het weten." Als twee vijanden stonden ze tegenover elkaar; maten ze elkaar met de oogen. — „O God!" klonk het smeekend van Lize's lippen. „Vader toch." — „Dat ik je niet, dat ik je — nooit " — „Dat ik je niet, nooit?" — „Neen, neen," krabbelde hij terug. ~ „Dat ik je nooit, nooit?" — „Kom vrouw. We zijn beiden overspannen," suste Verschoore mat. Eèn oogenblik bleef Anne roerloos stil, met vreemde, starende oogen, klein en deerlijk gebroken, zich voelend in haar hartarmoed'. — „Dat ik je nooit heb liefgehad," dót was het, wat hij zeggen wilde, en niet zeggen kón, begreep ze. Een stormende wanhoop deed haar sidderen. — „Jij — jij," hijgde ze. „Waarom doe je me dat aan? Ik heb je toch niets gedaan; ik had je allèen maar hef, ik hield zoo van je — dat is m'n zonde. Waarom doe je me dat aan? Ik ■— had je alleen — maar hef. als een vriend, een edelen, goeden vriend......" Verschoore, afgewonden smeekte: „Anne, toe, ik was driftig, je maakte me boos " Zij hoorde 't niet en fluisterde slechts: „ik had ~ je tm alleen maar lief. dat was mijn zonde." — „Ik ik. zei toch niets; het was m'n ellendige drift, die me deed opstuiven. Anne." Waarachtig! Geloof me toch!" Lize schreide zacht — als een biddende boog ze zich over haar gevouwen handen. Wat die vrouw ook van haar gezegd mocht hebben — het was haar vergeven — van ganscher harte. Vader had haar — in zijn rouw om moeder — natuurlijk diep gekrenkt Die arme! En och! iemand, dien je lief hebt, dien doe je zoo gauw pijn in je jaloersche hart. — „Jij en Lies, jullie geven niets om me? Niets?" <— „Anne." — „Moeder. Moeder." Roerend-schoon klonk het der kinderlooze in de ooren. Langzaam wendde ze zich om naar 't meisje — een schok doorvoer haar — wat was dit voor 'n wonderlijke wending ? Was zij dan tóch iemand tot nüt? Ze snakte naar adem. — „Als — je — dat eerder gezegd had — eerder," stiet ze uit. — „Moeder." — „Als je me eerder zoó genoemd had." — „Liefste moeder." Met haar vochtige, kille vingers, raakte ze de hand der geknakte vrouw. — „Ach moeder." fluisterde Lies week. Anne's lippen trilden; haar oogen werden wazig, met haar hoofd in 'r handen snikte ze hartstochtelijk om de wanhoop van het weten. En — om dat „moeder." Van droefheid en gelukzaligheid tevens, twee saamgevlochten redenen: Snikte ze. Naast haar stond Lies en zag verontwaardigd naar den vader. Verschoore — bevreemd — keek toe: 't was, alsof z'n eigen kind, 'm wèg wilde kijken. Toen streek hij nerveus over z'n oogen — ging dan behoedzaam weg, sluipend zacht — omdat dit voor zijn oogen niet bestemd was. En door dat verdwijnen voelde zijn dochter zich merkwaardig opgelucht; liefdevol sloeg ze 'r arm om Anne's hals, drukte 'r wang tegen de hare. — „Ik hou van u, moeder." In haar bevende stem, in elk van haar bewegingen lag 'n aandoening zoo intens, zoö trillend-zoet dat 't als balsem werd: op het gewonde hart. — „Dank. O dank je wel," stamelde de stiefmoeder. „Lies, ik ben er zoo bhj mee —• met je liefde." !— „Beste moeder." — „En in mijn drift heb ik je nog wel verraden." — „Verraden?" — „Ik wist — dat je met 'n jongen man liep." — „Maar dan heeft papa u er zeker toe gebracht," verontschuldigde Lies 'r gretig. „Hè moes?" in ,,'t Was zoö laf en kinderachtig van me te klikken, en dan nog wel op zoo'n inférieure wijze." — „Iedereen doet wel iets leelijks," verzachtte het meisje, en om de daad van de stiefmoeder te verkleinen, somde ze kinderlijk op: „ik heb nog wel zooveel leelijker dingen gedaan. Wel — ik heb moeder verraden, in m'n boosheid; en ik heb tante Lize's kindje doodgebeden en ik heb uit jaloezie ■— tegen papa beweerd — dat ik u zoo leelijk en naar vond dat was ook allesbehalve mooi....." — „Kind." De andere vrouw glimlachte opgemonterd, al bleef de begane eigen fout haar hinderen, lief vond ze het toch van Lies, deze opgesomde biecht — „Maar nu wil ik nooit meer iets slechts doen, hoop ik. nu ik ü heb en Jan. En nietwaar moeder? U zult nu wel bij papa mijn zaak bepleiten, u moet weten, dat ik in m'n angst om Jan Heins te moeten opgeven, 't voor u en vader verzwegen heb." — „Waarom zou je hem moeten opgeven?" — „Weet u — hij is maar jong student nog — en papa hjkt mij in dit opzicht zoo pretentieus, hij " — „Dat zal hij niet zijn, Lies; ik wil innig graag mijn best voor je doen, je zaak bepleiten bij papa...... als ik er toe in staat ben," voegde Anne er treurig aan toe. — „Kom moes." troostte Lies. „Papa waardeert u zeer." — „Meen je dat?" — „Zeker, hij houdt heel veel van u, bewondert u." overdreef het meisje tegen beter weten in. „Hij houdt veel van u." — „Lief kind," dankte de andere haar. — „Lieve moeder." Mevrouw Verschoore stak haar de hand toe, waarin Lies willig de hare legde. Niet zooals eiken morgen en eiken avond, ging het Maar op een heel andere manier. Dit was alles zooveel vreugde opeens, dat Lies opgewonden in het overvloeiende geluk van dat oogenblik. 'n kwartiertje later naar buiten liep, want ze kón in buis niet blijven. En in 'r blije geluksgevoel met deze nieuw-verworven genegenheid, overdacht ze: hoe schoon en rijk het leven kón zijn, zoo wij. menschen, in zelfzuchtige, jaloerschheid onszelf, elkander, niet iedere kleine en groote vreugde te niet deden. 1911 — 1914