^DoK TT^NCISCO «DeJ ^JJEVED ÓYYILLE9AS ©ÖWABLÖ IvIODEl^ANVAGEBOk OENoTSPIEGELVOOÏÏ scheCMEK m ROTTE Rf)AM W. L. 6 J. BRUSSE'S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ QUEVEDO LOTGEVALLEN VAN DEN GELUKZOEKER DON PABLO DON FRANCISCO DE QUEVEDO Y VILLEGAS Portret naar een schilderij toegeschreven aan J elaócfuez DON FRANCISCO DE QUEVEDO Y VIL LEG AS VERHAAL VAN DE LOTGEVALLEN VAN DEN GELUKZOEKER DON PABLO HET MODEL VAN VAGEBONDEN EN DE SPIEGEL VOOR SCHELMEN 17de eeuwdche schelmenroman uit het Spaanócb vertaald door Mr. H. H. A. NEUS W. L. & ƒ. BRUSSE'S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ ROTTERDAM 1920 INHOUD Verhaal van de lotgevallen van den gelukzoeker genaamd Don Pablo, het model van vagebonden en de spiegel voor schelmen. EERSTE BOEK Portret van Ojuevedo gereproduceerd naar de schilderij in Apsley House (collectie van den hertog van Wellington). Men zie „het levensbericht". Bladz. 271, noot. Hoofdstuk I. Waarin verteld wordt, wie hij is en vanwaar hij komt Bladz. 3 Hoofdstuk II. Hoe ik naar school ging en wat mij daar wedervoer Bladz. 8 Hoofdstuk III. Hoe ik bij iemand in de kost was als bediende van don Diego Coronel. Bladz. 16 Hoofdstuk IV. Over mijn herstel en ons gaan op studie naar Alcala de Henares . . Bladz. 28 Hoofdstuk V. Van onze aankomst te Alcala, de schatting die ons werd opgelegd, en de streken die men opnieuw jegens mij uithaalde. Bladz. 37 Hoofdstuk VI. Van de euveldaden van de huishoudster en de streken die ik uithaalde. Bladz. 46 Hoofdstuk VII. Van het vertrek van don Diego uit Alcala, van het doodsbericht van mijn vader en van het besluit dat ik voor de toekomst nam Bladz. 58 Hoofdstuk VIII. Van de reis van Alcala 'naar Segovia en van hetgeen mij onderweg wedervoer tot Rejas, waar ik dien nacht vertoefde. Bladz. 63 Hoofdstuk IX. Van mijne gesprekken met een dichter op den weg naar Madrid. . Bladz. 71 Hoofdstuk X. "Wat ik in Madrid deed, en wat mij verder op reis wedervoer tot mijn aankomst in Cercedilla, waar ik overnachtte . Bladz. 77 Hoofdstuk XI. Van de gastvrije ontvangst ten huize van mijn oom en de bezoeken aldaar; de ontvangst van mijn vaderlijk erfdeel en mijn terugreis naar Madrid Bladz. 91 Hoofdstuk XII. Van mijne vlucht uit Segovia en van het voorgevallene op mijn reis naar Madrid ..." Bladz. 99 Hoofdstuk XIII. Waarin de hidalgo zijn reis vervolgt, benevens het door hem beloofde verhaal van zijn lotgevallen en manier van leven. Bladz. 104 TWEEDE BOEK Hoofdstuk I. Van hetgeen mij wedervoer in Madrid vanaf mijn aankomst tot het aanbreken van den nacht Bladz. 115 Hoofdstuk II. Waarin het in 't vorige hoofdstuk behandelde vervolgd wordt,'.benevens andere zonderlinge gebeurtenissen .... Bladz. 120 Hoofdstuk III. Waarin de behandeling van hetzelfde onderwerp wordt voortgezet tot het in de gevangenis geraken van de geheele broederschap • Bladz. 135 Hoofdstuk IV. Waarin de beschrijving wordt gegeven van het gevang en van hetgeen daarin met ons voorviel, totdat wij allen er uitkwamen: de oude vrouw gegeeseld, de makkers aan den schandpaal ten toon en ik-zelf onder borgtocht in vrijheid gesteld Bladz. 139 Hoofdstuk. V. Hoe ik eene kamer huurde en het ongeval dat mij daarna overkwam . Bladz. 150 Hoofdstuk VI. Waarin het verhaal van mijn jongste avontuur wordt voortgezet; en van mijne verdere lotgevallen . , Bladz. 157 Hoofdstuk VII. Waarin het verhaal wordt ver- volgd, met nog andere avonturen en merkwaardige ongevallen Bladz. 166 Hoofdstuk VIII. Van mijne genezing en andere vreemde gebeurtenissen Bladz. 179 Hoofdstuk IX. ^Vaarin ik beurtelings tooneelspeler, dichter en aanbidder van nonnen word, welke rollen op aangename wijze worden beschreven Bladz. 188 Hoofdstuk X. Van hetgeen mij overkwam in Sevilla, totdat ik mij inscheepte voor Indië. Bladz. 202 Levensbericht van Don Francisco de Quevedo y Vill egas, met aanteekeningen over den Spaanschen „schelmenroman" door Mr. H. H. A. Neijs. Bladz. 211 Verklarende aanteekeningen omtrent enkele min of meer gebruikelijke uitdrukkingen, woordspelingen en duistere plaatsen in den tekst. Bladz. 297 EERSTE BOEK VAN HET LEVEN EN DE LOTGEVALLEN VAN DEN GELUKZOEKER EN AARTSSCHELM DON PABLO Don Pablo 1 HOOFDSTUK I WAARIN VERTELD WORDT WIE HIJ IS EN VANWAAR HIJ KOMT Dames en heeren (1), ik ben afkomstig uit Segovia. Mijn vader — moge de Hemel hem bewaren — heette Clemente Pablo en was geboortig in dezelfde stad. Van zijn ambacht was hij — zooals allen zeiden — barbier, maar zijn gevoelens waren zoo verheven, dat hij schaamrood werd, als men hem zoo noemde, zeggende dat hij was een wangen-scheerder en coupeur van baarden (2). Men zegt dat hij van heel goede af komst (2a) was, en te oordeelen naar wat hij dronk, is er reden om het te gelooven. Hij was getrouwd met Aldonza Saturno de Rebollo, dochter van Octavio de Rebollo Codillo en kleindochter van Lépido Ziuraconte. Het volk in de- stad verdacht haar van niet oud christelijke bloede (d. w. z. van joodsche afstamming) te zijn, ofschoon zij door den nadruk op de namen van haar voorouders te leggen, met kracht trachtte te bewijzen dat zij afstamde van het romeinsche driemanschap. Zij moet er goed hebben uitgezien en was zóó beroemd dat tijdens haar leven al de dichters van balladen in Spanje het over haar hadden. Zij moet in het begin, van haar huwelijk en ook later heel: wat wederwaardigheden hebben gehad, kwade tongen beweerden, dat mijn vader klaveren twee van troef uitspeelde om ruiten-aas te nemen (3). Het zijn geen praatjes. Het bewijs is geleverd, dat terwijl hij den baard inzeepte van de klanten en hun gezicht boven de waschtafel in de hoogte hield, mijn zevenjarige broer, op zijn dooie gemak, hen van- den inhoud van hun zakken beroofde. Het engeltje stierf ten gevolge van een dosis geeselslagen, die zij hem in de gevangenis toedienden. Mijn vader trok zich dit erg aan, zoodat allen met hem te doen hadden. Voor die en andere kinderachtigheden had vader gezeten; evenwel moet luj — naar men mn later vertelde, — dë gevangenis met zóóveel eerbetoon verlaten hebben, dat hg begeleid werd door tweehonderd kardinalen (4), alleen had geen hunner den titel van óehor'ta. Men beweert, dat zelfs dames aan de ramen stonden om hem te zien voorbijgaan, want mijn vader maakte altijd 'n goed figuur, hetzn hn te voet ging of te paard. En ik zeg dit niet uit grootspraak; zij die mij kennen, weten hoe die mn vreemd is. Mnn moeder bleef voor rampen bespaard. Een oude vrouw, eene vroegere verzorgster van mij — die haar zeer roemde — zeide mij dat zij bekoorlijk was, dat zij een ieder die met naar te doen had, betooverde; alleen moet zn, naar beweerd wordt, het over haar omgang met een grooten bok gehad hebben, wat haar op den brandstapel had kunnen brengen op grond dat zij het volk in het openbaar behekste. Zg had den roep min of meer halve, maagden en kale en grijze schedels weer op te'fleuren. Sommigen noemden haar 'n oplapster van tanend liefdeleven, anderen de heelmeester, die evenals de chirurg de door eenig ongeval van elkaar geraakte botten weer op hun plaats zet, de kwnnende begeerten weer opwekt, wat zij in ruwe taal noemen: een koppelaarster, gebrand op het geld van anderen. Bq het aanhooren van al die praatjes kwam er een lach op haar gelaat, die haar nog meer de toeneiging van haar omgeving deed winnen. Ik zal niet m bijzonderheden treden omtrent de boete die zij deed. Alleen zij gezegd dat zij haar kamer, waarin behalve ik, omdat ik nog zoo jong was, niemand toegang had, vol doodskoppen had, die volgens haar zeggen, haar de gedachte aan het sterven moesten voorhouden, terwijl kwaadsprekers zeiden dat ze dienden om de levenden een loer te draaien. Haar bed was gespannen met en hing in koorden, waarmede misdadigers waren opgehangen. Ze sprak er mij wel eens over, zeggende: „Wat denkt ge er van ? dengenen, wien ik goedgezind ben, geef ik den raad aan deze dingen te denken en heel omzichtig te leven om zich voor zulk een einde te vrijwaren." Er rezen tusschen mijn ouders groote oneenigheden omtrent de quaestie, of ik in zijn of in haar beroep zou worden opgeleid, maar ik die van kindsbeen af steeds gevoelens van eer en plicht nastreefde, besloot mij noch aan het eene noch aan het andere vak te wijden. Mijn vader placht mij te zeggen: „Mijn zoon, het beroep van dief behoort niet tot de technische, maar tot dé vrije kunsten." Na een korte pauze slaakte hij een zucht en zeide, de handen vouwend: „Wie niet steelt, zal niet leven. Waarom gelooft ge dat de dienaren van de politie en de burgemeesters ons zoo verafschuwen ? Soms toch verbannen zij ons, nu eens geeselen 'ze, dan weer hangen ze ons, hoewel voor ons nooit de dag van onzen heilige aanbreekt (5). Ik kan dit niet zeggen zonder dat mij de tranen in de oogen schieten" •— de goede oude man huilde als een kind bij de herdenking van de vele keeren, dat ze hem de ribben hadden gegeeseld .— „want de reden van den wrok jegens ons is, dat zij niet wenschen dat behalve hen en hun dienaren er nog andere dieven zijn. Maar boven alles helpt ons een goede dosis list. In den tijd van mijn kwajongensstreken hield ik mij veel in de kerken op, waarlijk niet uit motieven van godsdienstigheid. En ik zou reeds dikwijls op een ezel zijn rondgevoerd, als ik had gezongen (6) op de pijnbank. Nooit heb ik gebiecht als aan de heilige moederkerk, en zoo, met die bijverdienste en met wat mijn beroep mij opbracht, heb ik je moeder, op de meest rechtschapen (6a) manier, zooveel ik kon onderhouden."-^„Hoe, ge zoudt mij hebben onderhouden?" voer mijn moeder in groote woede uit, want het ontstemde haar ook dat ik mij niet op de tooverkunst wilde toeleggen — „ik was het dieyW de kost gaf en die je met alle mogelijke kunstgrepen uit de gevangenis hield en zoo noodig je daarin voedsel bezorgde met mijn geld. Als je niet door de mand viel, was het dan door je wilskracht of door de dranken die ik je deed innemen? Aan mijn geheime middelen heb je dat te danken, en als ik niet vreesde dat mén mij op straat zou hoeren, zou ik je zeggen hoe ik door de schoorsteen kwam en jóu door het dak uit het gevang haalde." Zeker zou ze meer gezegd hebben, zóó had ze zich opgewonden — als niet door de heftige gebaren, die ze maakte om haar woorden kracht bij te zetten, van een rozenkrans gemaakt van tanden van afgestorvenen, die ze altijd droeg, de tanden waren losgeraakt. Toen beiden tot kalmte waren gekomen, zeide ik hun dat ik mij vast had voorgenomen met mijne goede voornemens te büjven voortgaan, en dat ze mij daarom op school zouden sturen, omdat men zonder lezen en schrijven niets worden kan. Wat ik zeide, scheen hun wel aan te staan, ofschoon zij nog een poosje over dat naar schoolgaan met elkaar bleven kibbelen. Mijn moe- der begon de tanden van baar paternoster weer aan den draad te rijgen, en mijn vader ging volgens zijn zeggen iemand „snijden", in het midden latende, of hij daarmede bedoelde: den baard of de beurs. Ik bleef alleen, den hemel dankend dat hij mij zulk een geschikt en voor mijn welzijn bezorgd ouderpaar had gegeven. HOOFDSTUK II HOE IK NAAR SCHOOL GING EN WAT MIJ DAAR WEDERVOER Den volgenden dag werd mijn eerste leerboek gekocht en met den meester gesproken. Ik ging naar school, dames en heeren. Hij ontving mij vriendelijk zeggende dat ik een scherpzinnige jongen leek te zijn met een goed verstand. Ik, om hem niet te logenstraffen, leerde dien morgen heel goed mijn les. De meester liet mij naast hem zitten. Ik werd de eerste van de klas, omdat ik vroeg kwam en het laatst wegging, en omdat ik enkele boodschappen deed voor mevrouw, want zoo noemden we de vrouw van den meester. Met dergelijke oplettendheden won ik beider genegenheid. Zij Ueten nog al blijken dat ik in een goed blaadje bij hen stond, hetgeen de wangunst van de andere jongens opwekte. Ik deed mijn best omgang te zoeken met jongelui uit den goeden stand en vooral met een zoon van don Alonso Coronel de Zófriga. Met hem gebruikte ik het namiddagmaal, ging lederen vrijen dag met hem naar zijn huis, en de andere dagen was ik altijd in zijn gezelschap. De andere jongens, óf omdat ik niet met ze sprak, óf omdat ik hun toescheen grootdoenerig te zijn, dienden mij steeds eenige schimpscheuten toe op het beroep van mijn vader. De een noemde mij: heer scheermes, de ander: heer van koppen. Een was er die, omdat hij zijn jaloezie niet kon verkroppen, zeide dat hij mij verwenschte, omdat mijn moeder zijn twee zusjes 's nachts bloed had uitgezogen; een ander zei dat ze thuis mijn vader hadden laten roepen om de muizen te verdrijven, waarom ze hem heer kater noemden, of ook wel riepen ze mij na „zape" (een uitroep om katten te verjagen, vert.) of „miz". miz" (een woord om ze te lokken, vert.). Een ander zeide: „ Ik gooide je moeder met rotte oranjeappelen, toen zij als ob 'upa (7) op een ezel de stad werd rondgereden." Kortom, ofschoon ze mij allerlei scheldwoorden achter mijn rug najouwden, hadden die nooit de gewenschte uitwerking op mij gehad, God zij dank. En, ofschoon ik mij boos maakte, het ik het niet blijken. Ik het het mij welgevallen ... totdat eens 'n jongen het waagde mij te zeggen, dat ik 'n hoere- en heksekind was. Daar hij het zoo hard uitschreeuwde, dat een ieder het hooren moest — had hij het niet zoo luidkeels gedaan, dan had ik 't mij niet zoo aangetrokken .— greep ik een steen en smeet hem zijn hersenpan in stukken. Ik liep hard naar mijn moeder om mij te verschuilen, en vertelde haar de heele geschiedenis, waarop zij zeide: „Je hebt heel goed gedaan en je hebt flink getoond, wie je bent; maar je hebt verkeerd gedaan met hem niet te vragen, wie het hem gezegd heeft." Toen ik dat hoorde — ik die altijd zulke hooge gevoelens had — wendde ik mij tot haar en zei: „Ach, moeder! het eenige wat mij zoo erg hindert is, dat sommigen van hen die er bij waren, mij zeiden dat ik mij dat niet zoo moest aantrekken, en dat ik ze toen niet gevraagd heb, of ze daarmee den jeugdigen leeftijd van den zegsman op het oog hadden." Ik smeekte haar mij uitdrukkelijk te zeggen, of ik dien jongen in waarheid had kunnen toevoegen, dat hij het loog, of... dat ze mij zeggen wilde van mij zwanger te zijn geworden na omgang met anderen ... of dat ik werkelijk de zoon van mijn vader was. Ze lachte en zeide: „In naam van den beul! Weet gij die dingen al zoo bij den naam te noemen? 'n Stommerik zul je zeker niet worden, je bent gezegend met hersens ** ge deed heel goed hem den kop in te slaan, want die dingen, al mogen ze waar zijn, moet men niet zeggen." Dit hoorend bleef ik een oogenblik als wezenloos — en het besluit kwam plots in me op om alles wat ik kon mee te nemen en bij de eerste gelegenheid het vaderhjk huis te verlaten. Zóó werkten die laatste woorden op mijn schaamtegevoel. Ik verborg evenwel, wat er in nnj omging. Mijn vader ging naar het huis van den knaap en behandelde hem met goed gevolg en suste de zaak. Ik keerde weer naar school, waar de meester mij erg boos ontving. Toen hij de oorzaak van dén twist vernam en begreep, dat ik gehjk had, bedaarde zijn woede. Gedurende dezen t^d blééf de zoon van don Alonso de Zuftiga, die don Diego heéttê, nuj bezoeken, omdat hij nnj echt mocht Inden — ik ruilde mijn tollen met die van hem, als de mijne beter waren — ik gaf hem van mijn ontbijt en vroeg hem nooit van zijn eten; ik kocht prenten voor hem, leerde hem worstelen, was de stier als we stierengevecht speelden, en was hem altijd van dienst. De ouders Van den jonker die zagen hoé bln bij was mij als kameraad te hebben, vroegen bnna dagelijks aan de nujne, of zij het goedvonden dat ik met hem at, 's middags en 's avonds en of ik dan mocht blijven slapen. Eens gebeurde het — het was een van de eerste dagen na Kerstmis, toen de school weer begonnen was — dat er door de straat een man liep, die Poncio de Aguirre heette en bekend stond als een listige schurk (8). De jonge don Diego zeide toen tot mij: „ Hola, zeg eens Poncio Pilato tot dien man," waarop hij het op een loopen zette. Ik, om mijn vriend plezier te doen riep hem toe: „Poncio Pilato 1" De man ontstak toen zóó in woede, dat hij me met een ontbloot mes nazette om me te doöden, zoodat ik genoodzaakt was te vluchten in het huis van mijn meester. Schreeuwend trad de man eveneens binnen. De meester verdedigde mij en verhinderde dat hij mij doodde onder belofte mij te zullen bestraffen. En ofschoon mevrouw een goed woord voor mij trachtte te doen, daartoe gedreven wegens de diensten die ik voor haar verrichtte, het hielp niets — meester zei me dat ik de broek moest laten zakken, en mij op mijn achterste slaande riep hij bij iederen slag: „zal je nog eens Poncio Pilato zeggen?" Ik antwoordde: „neen, mijnheer," en herhaalde dit telkens en wel tweemaal bij iederen slag. Ik bleef zoo onder den indruk van deze tuchtiging, en die woorden: „Poncio Pilato" hadden er bij mij zoo den schrik in gebracht dat toen ik den volgenden dag als gewoonlijk de gebeden moest opzeggen en gekomen was aan het credo — let wél op de naïeve slimheid! in plaats van te zeggen: „Hij leed onder Poncio Pilato", toen het mij plots te binnenschoot dat Pilato mij verboden was, opdreunde: „Hij leed onder Poncio de Aguirre". Mijn onnoozelheid en mijn vrees voor de ondergane tuchtiging deden meester in 'n onbedaarlijken lach schieten, en mij omhelzend gaf hij mij de verzekering dat hij mij de eerste twee keer dat ik 'n pak slaag verdiende, zulks zou kwijtschelden. Of ik hierover verheugd was! Intusschen was de vastenavond aangebroken, en de meester die van zins was dat de jongens eens flink pret zouden hebben, verordineerde dat wij het rey de gallos- (hanen-koning) spel (9) zouden spelen. Onder twaalf jongens die hij had uitgekozen werd geloot en het lot wees mij als hanen-koning aan. Ik vertelde het aan mijn ouders en vroeg ze om voor mooie kleeren te zorgen. Toen de dag gekomen was reed ik uit op een ethisch aangelegd, treurig gestemd paard, dat meer uit gebrek dan uit goed-gemanierdheid, bij iederen stap in de knieën zakte, alsof het buigingen maakte. Het achterdeel was als dat van een aap, minus de staart, — de hals was als die van een kameel, maar veel langer —1 in den kop had het maar één oog en dat leek erg op een ei (10). Dit alles duidde op de schelmerij van zijn baas, die hem liet vasten en andere boetedoeningen oplegde, en zich zijn rantsoen toeeigende. Zóó ging ik wiegelwachelend, hossend van den eenen kant naar den andere, als 'n farizeër op de staties van den lijdensweg in de heilige- week (11), en de andere jongens, eveneens opgepronkt, achter mij. We gingen de markt voorbij — de herinnering doet mij nog beven — en kwamen bij de tafels van de groentevrouwen — de Hemel zij ons genadig en redde ons van haar. Van een dier tafels greep mijn paard een kool, die in een ommezien naar binnen was gewerkt, ofschoon de weg door de keel een lange was. De groenteverköopster, als allen van het gilde, een schaamteloos wijf, begon 'n geweldige keel op te zetten. De anderen schoten er op af en met haar het schorremorrie dat men op de markten aantreft, ze raapten enorme knollen en rapen op, ook rotte oranjeappels en ander afval en begonnen daarmede den armen koning te smijten. Ik, ziende dat de slag uitdraaide op een batalla nabal (12) en dat het geen zin had een charge te paard uit te voeren, wilde, afstijgen, maar zóó'n slag gaven ze toen mijn paard op den kop dat het steigerend, omkantelde en met mij terechtkwam — met reverentie gezegd in een hoop st... Hoe ik er uitzag, kunt u begrijpen. Mijn makkers hadden zich fluks gewapend met steenen, ze wierpen de groentevrouwen er mee en raakten twee er van op het hoofd. Bij al dit spektakel was ik na in het vuil te zijn gevallen, de hoofdpersoon (13) van den strijd. De politiedienaren kwamen er bij, pakten groentewijven en jongens op, onderzochten dezen, of ze wapens hadden en namen hun die af, want enkelen hadden hun dolken getrokken, die zij tot opluistering van het feest droegen; anderen hadden kleine degens. Een van de politie kwam naar mij 'toe en ziende dat ik er geen bij mij had, want ik had ze achtergelaten in een huis om ze met mantel en hoed te laten drogen, vroeg hij mij naar mijn wapens, waarop ik, die nog geheel besmeurd was met vuil, antwoordde dat ik er geen andere bezat, als die offensief waren voor de reukorganen. Terloops wil ik u — toehoorders I— nog bekennen dat, toen men mij begon te gooien met rotte oranjeappelen, rapen enz., ik meende, dat men mij, omdat ik veeren droeg op mijn hoed, voor mijn moeder aanzag, en dat zij dachten haar te gooien, zooals ze dat vroeger gedaan hadden (zie noot 7). Ik, dom en nog een kind, begon te roepen: „Goede vrouwen, ofschoon ik veeren draag, ben ik niet Aldonza Saturno de Rebollo, dat is mijn moeder," alsof ze dat niet konden zien aan mijn postuur en gelaat. De schrik moge mijn domheid verontschul- digen, waarbij nog komt dat al die narigheid zoo onverwacht gebeurde. Maar om tot den politiedienaar terug te keeren; hij had mij wel naar het gevang willen brengen, maar deed dit niet, omdat hij geen plek kon vinden, waar hij mij kon aanvatten, zóó vol zat ik met vuil. De menschen trokken her- en derwaarts af, en ik ging regelrecht naar huis tot groote marteling van alle neuzen, die ik onderweg tegenkwam. Thuis gekomen vertelde ik mijn ouders het gebeurde — ze werden zóó kwaad, toen ze mn in dien toestand zagen, dat ze mn wel hadden willen afranselen. Ik wierp de schuld op het twee mijlen lang, uitgemergeld knolle corpus, dat zij mij gegeven hadden. Ik trachtte hen te doen bedaren, maar ziende dat ik daarin niet slaagde, verliet ik het huis en ging mijn vriend don Diego opzoeken, dien ik thuis vond met een hoofdwond, tengevolge waarvan zijn ouders vast besloten waren hem niet meer naar school te laten gaan. Daar vernam ik, hoe mijn paard, bemerkend het gedrang, waarin het geraakt was, met inspanning van zijn laatste krachten met 3e achterpooten nog een paar trappen uitdeelde, ten gevolge waarvan het uit pure zwakte zijn dijen verrekt had, en dat het in de modder bleef liggen en ging sterven. Een terugblik werpend op het gebeurde: een mislukt feest, een in beroering gebracht volk, mijn ouders vertoornd, mijn vriend met een gat in z'n hoofd en het paard dood, besloot ik niet meer naar school, nOch naar het ouderlijk huis te gaan, maar te blijven bij don Diego in zijn dienst of liever gezegd in zijn gezelschap, hetgeen tot groot genoegen van zijn ouders was, omdat ik den jongen zoo'n goed hart toedroeg. Ik schreef naar huis dat het voor mij niet meer noodig was naar school te gaan, dat ik wel niet goed schrijven kon, maar dat, juist met het voornemen om een heer te worden, zulks minder noodzakelijk was dat ik dus van stonde af aan van de school afzag, ook om ze geen kosten te veroorzaken, en dat ik hun huis verliet om ze ergernis te besparen. Ik berichtte ze, waar ik was en welk baantje ik had, en dat ik, tot zij me daartoe verlof gaven, ze niet zou weerzien. HOOFDSTUK III HOE IK BIJ IEMAND IN DE KOST WAS ALS BEDIENDE VAN DON DIEGO CORONEL Don Alonso nu besloot zijn zoon te plaatsen in een instituut, waar scholieren en studenten in de kost waren, deels om hem eens het gemakkelijk leven thuis te doen ontwennen, deels om zelf van die zorg bevrijd te zijn. Hij wist dat er in Segovia een candidaat in de godgeleerdheid woonde genaamd Cabra (14), die er zijn werk van maakte zonen van goede families op te voeden, en daarheen zond hij zijn zoon en mij om dezen tot gezelschap en tevens tot bediening te zijn. Den eersten zondag na vastentijd deden wij onze intrede in het rijk van den levenden honger, want moeilijk is voor die misère een passender naam te vinden. Hij geleek op een geestelijke in den vorm van een blaaspijp, hij was ver boven de middelmaat, had een klein hoofd, rood haar; meer behoeft niet gezegd te worden voor hen, die het ^spreekwoord kennen: hond noch kat van die kleur *?Nzijn te vertrouwen. Zijn oogen lagen zóó diep, dat het was, alsof ze uitkwamen bij den achterkant van het hoofd, alsof hij keek door glazen buizen, zooals de druivenkweekers gebruiken; ze waren zóó ingezonken en duister dat ze leken op den donkeren inkijk van een pothuis. De neus was stomp, als ware hij geteisterd door el mal francéó (15) — het bovengedeelte was weggeteerd door een ontsteking ten gevolge van eene verkoudheid en niet — het moet uitdrukkehjk gezegd — het resultaat van een slecht gedrag... de genezing zou maar geld hebben gekost! De baard was ont- kleurd uit vrees voor den naburigen mond, die uit puren honger scheen te dreigen hem op te slokken; de tanden—verscheidene ontbraken ervan, ik weet niet hoeveel — hadden uit gebrek aan werk hun functie opgegeven; de hals was lang als die van een struisvogel, en het strottenhoofd stak zóó uit, dat het was alsof het uit nooddruft naar eten zocht; de armen hingen als verdord; de handen leken — ieder van haar — op een bos ranken van den wijnstok; hingen ze omlaag, dan hadden ze iets van vorken of passers met lange en dunne beenen. Zijn gang was langzaam, bijna slepend — maakte hij zich druk over iets, dan rammelden zijn botten als Lazaruskleppen; de spraak was naar den ethischen kant, t. w. zacht en hol van toon; de baard was lang, omdat deze nooit werd geknipt — een zuinigheidsmaatregel — naar zijn zeggen maakte de aanraking van barbiershanden in znn gelaat hem zóó onpasselijk, dat hij liever sterven wilde, dan zulks te dulden — een van de j ongens knipte hem dan ook het haar. Was het mooi weer, dan droeg hij een kapoetsmutsje met duizend gaatjes, alsof de muizen er aan geknabbeld hadden en met eene dikke laag vet; dit mutsje was van een stof die een soort doek was geweest — binnen in zat veel baarroos. De soutane (16) of tabberd was een wonderding, want niemand wist daarvan de kleur te noemen. Sommigen die er geen haar op zagen, hielden het voor een kikkervel, anderen zeiden dat het iets niet wezenlijks een droombeeld was, van dichtbij leek het zwart, van verre blauwachtig. Hij droeg geen gordel, evenmin een staande kraag, noch opslagen aan de mouwen — met z'n lange, sluike, dunne haren en schunnige te korte soutane zag hij er uit als Don Pablo 2 een lakei des doods. Ieder schoen had de doodkist kunnen zgn van een reuzenkerel (17). En zijn kamer ? Spinnewebben waren er niet in» want de spinnen zouden er verhongerd zijn. Hg wist de muizen te bezweren uit vrees dat ze hem edtele broodkorsten, die hg bewaarde, zouden afknagen. Zgn bed was op den grond, en hij sliep altijd op ééne zgde, uit vrees het beddelaken te vershjten, kortom hij was de archipauper en het prototype van den vrek. In diens macht geraakten ik en don Diego. Den avond van onze komst toonde hij onze kamer en hield een korte preek die, opdat geen tijd zou worden verspild, van korten duur was. Hg zei ons, wat wij te doen hadden, en den volgenden ochtend waren wij daarmee bezig tot etenstijd. Wij gingen eten. De meesters aten eerst en de knechts bedienden. De eetzaal was een vertrek zoo groot als een halve celcmin (18); vijf heeren konden er zitten aan een tafel. Ik begon te kgken, of ik een kat zag, en daar ik er geen ontdekte, vroeg ik er naar aan een knecht, die er lang had gediend en die door zgne opvallende magerheid den stempel droeg van het huis. Hij begon ontroerd te worden en zeide: „Hoe kunt u van katten spreken? Wie heeft u gezegd dat katten vrienden zijn van vasten en andere boetedoeningen? aan de vetlaag die u siert, kan men wel zien dat gg nog een aankomeling zijt." Deze mededeeling begon mij droevig te stemmen en ik schrok, toen ik bemerkte dat allen die vóór ons in het huis waren gekomen, er uitzagen als priemen, met gezichten die met pleisters waren belegd (19). Meester Cabra plaatste zich aan tafel en sprak den zegen uit; daarna begon men te eten, een maal dat begin noch einde had. De soep werd in houten schotels opgediend, maar was zóó helder dat Narcissus daarvan drinkend in grooter periekel zou zijn gekomen dan aan de bron. Mij trof de begeerlijkheid, waarmede de uitgeteerde vingers doken naar 'n verweesde, alléén achtergebleven erwt (20) die op den bodem lag. Bij iederen slok zei Cabra: „Stellig er gaat toch maar niets boven de olla(2\), men mag zeggen, wat men wil, maar de rest is toch maar minderwaardig en buitensporig." Nauwelijks had hij dit gezegd of er volgden eenige oprispingen. „Deze kost is toch maar gezond en bovendien goed voor het verstand." Dat de duivel je hale'! dacht ik bij mezelf. Terzelfder tijd zag ik een bediende binnenkomen, die veel had van een geest, zeker even mager was, brengende een schotel vléesch, dat er uitzag, of het van zgn ribben Was genomen. Een op avontuur beluste, verdwaalde raap ontdekte ik er in, en de meester zei: „Zoo, eten wij rapen! Voor mij halen zelfs patrijzen er niet bij; toe eet maar, want ik verlustig er mij in u te zien eten." Hij gaf ieder zóó'n klein stukje vleesch, dat ik geloof dat het onderweg bleef kleven aan de nagels en de tan- , den, zoodat het verdwenen was, voor het met de magen van de belanghebbenden in communicatie kwam (22). Cabra keek naar hen en zei: „Kom eet maar, want gijlieden zijt jong en het verheugt me uw goeden eetlust te zien." — U diént er wel op te letten,'dat op die wijze de'spijzen gekruid werden voor menschen, die van honger geeuwden. — Toen het maal was afgeloopen bleven er enkele brokken brood op tafel, en eenige vellen en een paar stukjes been op den schotel. De meester zei toen: „ Dit moeten wij voor de bedienden over- laten, die ook iets moeten nebben, wij kunnen toch niet alles verlangen." Moge de hemel je en je digestie verlammen, oude vrek! dacht ik — wat 'n teleurstelling hebt ge mijn ingewanden bezorgd 1 Hij sprak de dankzegging uit en zeide : „Welaan, laten we plaats maken voor de bedienden, en gaat gijlieden tot twee uur wat lichaamsoefeningen doen, tenzij het eten u mocht bezwaren. Toen kon ik mijn lachen niet meer inhouden en luid schaterde ik het uit. Hij werd erg kwaad en zei me dat ik nog wel wat bescheidenheid moest leeren en haalde nog 'n paar van zulke oude knollen uit den stal, waarop hij wegging. Wij zetten ons weer aan tafel en ik, die voelde dat de zaak niet in orde was en dat mijn ingewanden om voldoening schreeuwden, gebruik makend van mijn meerdere slimheid en kracht, viel op de tafel aan en met mij al de anderen, en ik slaagde er in van de drie stukjes brood er twee gulzig naar binnen te werken, ook een stuk vel. De anderen begonnen ontevreden te brommen. Op het rumoer kwam Cabra binnen, zeggend: „Eet vreedzaam geluk 't broeders betaamt, weest onbekommerd want de hemel zorgt voor u; maak geen spektakel, want er is genoeg voor allen." Hij keerde terug naar zijn plaatsje in de zon en het ons alleen. Ik verzeker u dat er onder de bedienden een was, 'n Biscajer — hij heette Surre — die zóó de methode van eten vergeten was, dat hij een stukje brood dat hij had weten te bemachtigen, niet met de handen naar den mond wist te brengen. Ik vroeg om te drinken, hetgeen de anderen, omdat ze zoo goed als nuchter waren, niet deden; men gaf me 'n glas water en ik had het nauwehjks aan den mond gezet, toen de uitgemergelde be- diende, waarover ik het zooeven had, mij het glas wegrukte. Ik stond op, zielsbedroefd bij de gedachte dat men in een huis was, waar, als op de gezondheid van de maag werd gedronken, die dronk niet werd toegestaan. Ik kreeg behoefte naar een zekere plaats te gaan, ofschoon ik zoo goed als niet gegeten had, en vroeg aan iemand die het langst in het huis woonde, waar het geheim gemak was. „Ik weet het niet, in dit huis is er geen, maar indien gij gedurende uw verblijf hier, het eens noodig mocht hebben, dan kunt ge het doen, waar ge maar wilt. Ik ben hier twee maanden en heb in dien tijd mij niet behoeven te absenteeren, alleen den dag van mijne komst, evenals dat nu met u het geval is, na hetgeen ik nog bij mij thuis, den avond te voren, had gegeten." Hoe zal ik u een beeld schetsen van mijn verdriet en pijn ? Het resultaat was dat, in aanmerking genomen het weinige dat mijn lichaam was binnengekomen, ik niet dorst — al had ik nog zoo'n aandrang — er iets te laten uitgaan. R Zóó brachten wij den tijd door tot den avond. Don Diego vroeg mij, wat hij zou doen om zijn ingewanden te overtuigen, dat ze wat binnen hadden gekregen, want dat ze het maar niet wilden gelooven. In dit huis hadden de bewoners duizelingen van het te weinig eten, evenals men elders duizelingen krijgt van een overladen maag. Het uur van het avondeten was gekomen, het gebruik van een kleinigheid tusschentijds was in dit huis onbekend. De avondmaaltijd was veel korter dan het middagmaal en bestond niet uit schapen- maar uit 'n beetje geitenvleesch. Ziet u, de duivel had niet iets erger s kunnen verzinnen (23). „Het is heel gezond en heilzaam voor de digestie 's avonds weinig te eten, de maag heeft dan 's nachts niets te doen," zei de meester en begon toen een lange reeks van uitspraken van geneesheeren te citeeren, die sedert lang ter helle waren gevaren. Hij stak de lofklaroen over een matig diëet en leeraarde dat een mensch zich in acht moest nemen voor onrustige droomen, terwijl hij toch weten kon dat men in zijn huis van niets anders kon droomen dan van eten. Het heette wel dat men at en dat wij allen aten, maar niemand kreeg feitelijk wat te eten. "Wij gingen naar bed, en gedurende den ganschen nacht kon ik, noch don Diego, den slaap vatten; hij aldoor maar plannen bedenkend om zich te beklagen bij zijn vader en hem te vragen ons van hier weg te nemen, en ik hem aanradend dat te doen. Maar ten slotte zei ik tot hem: „Heer Diego, weet ge wel zeker, dat wij nog in leven zijn ? Zouden ze ons in den strijd met de groentevrouwen niet gedood hebben, zoodat wij nu als geesten in het vagevuur rondzwerven ? Het zou daarom geen zin hebben uwen vader te vragen ons van hier te halen, eerst dienen toch onze zielen door gebeden uit deze plaats bevrijd te worden." Na deze gesprekken konden we tegen den ochtend een beetje den slaap pakken, toen het tijd werd op te staan; het sloeg zes uur. Cabra wekte ons en we gingen allen naar school. Ik vergat u nog te zeggen dat mijn schouders en lendenen zwommen in mijn wambuis, de broek om de heupen enbeenen flodderde en de kousen veel wijder .waren dan den dag te vorenj mijn tanden waren tot vertwijfelens toe aangeslagen, vol wijnsteen (24), en ze waren geel geworden. — Op de school heten ze mij eenige zelfstandige naamwoorden verbuigen, maar mijn honger was zoo hevig, dat ik de helft er van als mijn ontbijt inslikte. En dat alles zal hij gelooven die het verhaal kent dat een bediende van Cabra mij deed. Hij vertelde namelijk dat hij pas in dit huis gekomen, had gezien dat twee paarden van het bekende friesche ras (25) werden binnengeleid, die er twee dagen later uitgingen als verkommerde race-paarden, zoo mager dat de wind ze als veeren kon meevoeren; ook had hij daarin zien binnen brengen slagershonden van het zwaarste soort, die er na drie uur als uitgeteerde windhonden uitkwamen. Het had zeer zijn aandacht getrokken dat tijdens den jongsten vastentijd zoo velen naar dit huis toestroomden, dat sommigen handen én beenen, anderen het geheele lichaam heimelijk in het portaal staken; het duurde heel lang, vele menschen waren uitdrukkelijk met dat doel van buiten gekomen. Toen hij Cabra vroeg, wat dat beteekende, werd deze heel kwaad dat hem die vraag werd gedaan. Later kwam hij toch te hooren dat van die menschen er waren, die schurft, anderen die luizen hadden, en dat al dat ongedierte stierf, als ze in dit huis kwamen, zoodat de menschen er later geen last meer van hadden. Mijn zegsman verzekerde mij stellig dat het waar was. Ik die het huis kende, geloofde hem; ik zeg zulks, omdat, hetgeen hij beweerde, wellicht aan sommigen overdreven toeschijnt. Tot de school terugkeerend, Cabra gaf een. les op en wij leerden die van buiten, en op die manier ging ons leventje voort, zooals ik u reeds vertelde. Eens het hij in de olla gerookt spek doen, omdat men hem, toen hij in een weeldebui een dag vacantie nam, had gezegd dat men bij het eten van olla zonder spek, den schijn op zich laadde van moorsche of joodsche afkomst te zijn (26). Zoo had hij een tinnen bus vol kleine openingen laten maken, zooals voor het strooien van zand op inkt gebruikt wordt; hij deed die vol met spek, daarna maakte hij die weer dicht en hing haar aan 'n touwtje in de olla, opdat deze 'n speksmaakje zou krijgen ■— het spek werd dan een volgenden keer weer gebruikt. Maar dat vond hij toch te verkwistend en in het vervolg doopte hij het spek even in de soep. ^Vat wij met zoo'n dieet hadden te verduren, kan men zich voorstellen. Don Diego en ik zagen ons zoo tot het uiterste gedreven, nu wij eene maand na aankomst de hoop moesten opgeven om aan eten te komen, dat wij een redmiddel trachtten te vinden in het laat opstaan. En zoo kwamen wij tot het plan om te doen, of we ziek waren. Koorts scheen me niet raadzaam, omdat, als men die niet heeft, het bedrog gemakkelijk is te ontdekken; hoofd- of kiespijn is van niet veel beteekenis; wij besloten te zeggen dat wij pijn in het lijf hadden en dat wij ziek waren, omdat wij in drie dagen niet ergens geweest waren. Wij vertrouwden er op dat hij liever dan een paar cuarto'ó (27) te spendeeren, ons geen geneesmiddel zou geven. Maar de duivel had het anders beschikt, want hij, te weten Cabra, had een recept, dat hij van zijn vader, een apotheker, had geërfd. Zoodra hij den aard van onze kwaal kende, bereidde hij een klisteermiddel en een oudje van zeventig jaar, een tante van hem, latende roepen, die hem als verpleegster hielp, zei hij dat zij ieder van ons een klisteer zou zetten. Ze begon met dón Diego «4< de rampzalige deinsde terug en de oude, inplaats van het naar binnen te spuiten, deed den inhoud terecht komen tusschen hemd en rug, zoodat het tót zijn achterhoofd binnendrong. Iets wat binnen als voering van de ingewanden dienst had moeten doen, werd nu een uitwendig versiersel. Cabra kwam en de toedracht van de zaak vernemende, zei hij dat men eerst mij een klisteer zou zetten en daarna weer don Diego zou behandelen. Fluks kleedde ik mij weer aan (om van deze zaak af te komen), maar het hielp mij weinig, want Cabra en een paar anderen hielden me vast, terwijl de oude mij zou inspuiten, maar nauwelijks had ze de injectie verricht, of zij kreeg de volle lading weer terug in haar gezicht. Cabra geraakte in woede op mij en zei dat hij mij uit zijn huis zou werpen, omdat hij heel goed begreep dat alles een schelmenstreek was. Maar het lot heeft dat niet gewild. Wij beklaagden ons weer bij don Alonso, en Cabra deed hem gelooven, dat wij zulks deden om niet te behoeven te studeeren; hierdoor hadden die smeekbeden niet de geringste uitwerking. De meester nam de oude vrouw als huishoudster in huis, zij zou voor ons koken en ons met het noodige helpen. Hij zond den knecht weg, omdat hij hem op 'n vrijdagochtend betrapt had, dat hij eenige van de tafel overgebleven broodkorsten in zijn bovenkleed verborg. Wat wij met de oude hadden te doorstaan, de hemel weet het. Zij was zóó doof, dat ze niets hoorde, alleen door teekens kon men haar iets te verstaan geven; ze was half blind en ijverig in het verrichten van haar gebeden. Eens, terwijl zij daarmee bezig was, brak de snoer van haar rozenkrans en de kralen kwamen in de olla terecht ; ik heb nooit devoter soep gegeten. Sommigen aan tafel vroegen: „Zwartegarbanzoo? Ze komen zeker uit Ethiopië." Anderen zeiden: „Garbanzoó in de rouw ? ter herdenking van welke afgestorvene?" Cabra kreeg zoo'n kraal binnen en bij het kauwen brak hg een tand. Vrijdags kregen we van de oude vrouw nog al eens spiegeleieren, waarin zooveel haren waren dat haar baksel kon soUiciteeren naar magistratuur en advocatuur (28). Tal van keeren roerde ze de soep met de aschschop in plaats van met den pollepel en het was eene uitzondering als in de olla geen ongedierte, stukjes hout, draden vlas etc. dreven; dat alles wierp ze er maar in tot vulling der darmen. Wij maakten die ellende door tot de eerstvolgende vasten, toen in den aanvang daarvan een onzer kameraden ziek werd. Cabra stelde uit zuinigheid het ontbieden van een geneesheer uit tot de patiënt de toediening van de genademiddelen der kerk noodiger had dan iets anders. Toen werd een pas de praktijk beoefenend geneesheer geroepen, die den pols voelde en zei dat de honger hem was vóór geweest met het dooden van dezen mensch(29). Men bracht hem het sacrament en de arme bij het zien daarvan riep: „Heer Jezus het was noodig dat ik U in dit huis zag komen, om mij te overtuigen dat ik niet in de hel was!" Die woorden kwamen hem uit het hart; de jonge man stierf spoedig daarna. Zijn begrafenis, waaraan wij allen deelnamen, had op een armelijke wijze plaats, omdat hg vreemdeling was. Wg allen bleven ons angstig te moede gevoelen. Deze sombere geschiedenis verspreidde zich door de geheele stad en zij kwam ook don Alonso Coronel ter oore, en daar don Diego zijn eenige zoon was, begon hij bevreesd te worden en zijn vroegere dwaling in te zien. Hij moest nu wel de wreedheden van Cabra erkennen en geloof te hechten aan de woorden van twee schaduwen, want wij waren destijds in een allerellendigsten staat. Hij kwam ons van het studentenhuis halen en vroeg naar ons, terwijl we reeds vóór hem stonden. Eindelijk besefte hij onzen treurigen toestand en gaf hij Cabra, zonder dezen aan het woord te laten, duchtig er van langs. ^Vij werden ieder in een stoel uit het huis gedragen; wij namen afscheid van onze kameraden, die ons volgden met de oogen en hun goede wenschen, jammerend en weeklagend als slaven in Algiers, die moeten achterblijven, terwijl ze hun lotgenooten door losgeld bevrijd zien. HOOFDSTUK IV OVER MIJN HERSTEL EN ONS GAAN OP STUDIE NAAR ALCALA DE HENARES Wij kwamen in het huis van don Alonso en men legde ons met veel omzichtigheid in twee bedden uit vrees dat onze knokels uit het lid zouden geraken, zóó uitgeteerd waren ze door den honger. Deskundigen werden gehaald, die met vergrootglazen in ons geheele gezicht gingen zoeken, waar de oogen waren, en ten mijnen aanzien — immers mijn ontbering was grooter geweest en de honger ontzaglijk, ik was toch als een bediende behandeld — duurde het geruimen tijd, eer zij die vonden. Men het geneesheeren komen die order gaven, dat men ons het stof van den mond zou vegen met vossenstaarten, zooals men met schilderijen doet — wij waren toch toonbeelden van de diepste ellende. Ze schreven voor dat ons lichte, versterkende kost en krachtige kippensoep zouden worden toegediend. "Wie zal kunnen vertellen de gelukzaligheid die onze darmen voelden bij den eersten slaapverwekkenden drank en de eerste kippenbouillon? Alles was nieuw voor ze. De dokters ordineerden dat niemand in negen dagen in ons vertrek luid mocht spreken, omdat onze magen zóó hol waren dat in haar de echo van ieder woord weerklonk. Met deze en andere voorzorgsmaatregelen begonnen wij op eenige kracht te komen, maar onze kaken waren zóó gerimpeld en verdroogd, dat zij niet ver genoeg van elkaar gingen en daarom moest er voor gezorgd worden, dat zij weer in hun vroegeren toestand kwamen door ze met een stamper zacht te kloppen. Na vier dagen stonden wij op èn trachtten'voetje vOór voetje vooruit te komen; nog geleken wij op schaduwen van menschelijke wezens en waren zoo geelbleek en mager als kluizenaars, 'n Ganschen dag brachten wij door met God te danken voor de verlossing uit de gevangenschap van den onmenschelijken Cabra en wij smeekten den Heer, dat geen christenmensen in zijn wreede handen zou geraken. Als wij onder het eten 'n enkelen keer dachten aan de tafel van dien snooden pedagoog, werden wij zóó hongerig, dat wij dubbel zoo veel aten als gewoonlijk. Wij vertelden don Alonso, hoe bij het aan tafel gaan Cabra uitvoer tegen de gulzigheid, terwijl hij die in zijn gansche leven niet had gehad, en hij lachte smakelijk, toen wij hem zeiden, dat als Cabra het had over het gebod: Gij zult niet dooden, hij dat uitbreidde tot patrijzen en kapoenen en al die dingen, die hij ons niet wilde geven, en daaronder ook den honger bracht — dat hij het dooden, d.w.z. het stillen van den honger ook tot zonde rekende en daarom een tegenzin had tegen al wat eten was. Na verloop van drie maanden dat wij ten huize van don Alonso toefden, begon deze met zijn zoon te spreken over het gaan naar Alcala om daar in de klassieke letteren te studeeren. Hij vroeg mij, of ik mede wilde gaan, en ik die niets anders wenschte, dan de ruimte tusschen dien kwaadaardigen magenbedrieger en mij zoo groot mogelijk te maken, bood aan zijn zoon te dienen, zooals de uitkomst zou leeren. Daarna gaf don Alonso hem een anderen dienaar mede, die het huishouden moest bestieren en den vader rekenschap moest afleggen van het geld dat hij ons zond door wissels op zekeren Julian Merluza. Wij deden al hetgeen wij mede zouden nemen in een Wagen, namelijk; een klein bed voor don Diego, twee bedden op rolletjes, die onder het andere geplaatst konden worden, voor mij en voor den majordomus, die Aranda heette; wijders vijf matrassen, acht lakens, acht kussens, vier vloerkleeden en alle mogelijke andere dingen die tot een klein huishouden behooren. Wij vertrokken in een koets vóór het invallen van den nacht en kwamen tegen middernacht bij de eenzaam aan den weg staande herberg van Viveros, die ten eeuwigen dage vervloekt moge zijn (30). De waard was van moorsche afkomst en tevens een dief en nooit in mijn leven zag ik kat en hond zoo volmaakt in pais en vree leven als dien dag (31). Hij ontving ons met veel strijkages, wetend wat voor vleesch hij in de kuip kreeg, de karrevoerders toch hadden hem reeds van onze komst verwittigd, want wij reisden zóó langzaam, dat zij eerder dan wij waren aangekomen. Hij kwam naar ons rijtuig, gaf mij de hand om uit te stappen en vroeg mij, of ik naar de academie ging. Ik antwoordde bevestigend. Hij geleidde mij naar binnen, waar twee heden met boeventronies, een soort souteneurs, in gezelschap van een paar vrouwspersonen van lichte zeden waren, verder eèn geestelijke die zijn gebeden opzei, een oude gierige koopman, die moeite deed zijn avondeten te vergeten, en twee slordig uitziende studenten, die trachtten op kosten van anderen zich een maal te verschaffen. Mijn meester nu die het laatst in de herberg kwam, zeide — men denke, hij was nog zoo jong — „Heer waard geef, wat ge hebt voor mij en twee bedienden." „TVij allen hier zijn uwe dienaren," zei een der schavuiten, „en wij wenschen u te dienen. Hola, waard, weet, dat deze heer ons wenscht te onthalen; maak de provisiekelder maar ledig." Vervolgens kwam de ander naar don Diego en dezen van zijn mantel ontdoend, zeide hij: „Gelieve wat uit te rusten, mijnheer." Dit maakte mij zoo ijdel dat ik mij als de meester van de kroeg voelde. Een van de nimfen zeide, doelend op don Diego, „wat een nette, fijne manieren heeft die heer! en gaat hij studeeren? en is u zijn bediende?" Ik antwoordde — in de gedachte dat zij het oprecht meende — dat ik en de anderen zijn bedienden waren. Zij vroegen mij naar zijn naam en nauwelijks had ik dien gezegd, of een van de studenten ging naar hem toe en zeide half schreiend, hem op innige wijze omhelzend: „Och heer don Diego, wie zou tien jaar geleden gezegd hebben, dat ik u thans hier zou ontmoeten. Och ik ongelukkige, dat ik in zoo'n staat ben, dat u mij niet wilt kennen!" Mijn meester en ik waren beiden verbaasd en wij bezwoeren dat wij hem nooit in ons leven hadden gezien. Zijn makker ging naar don Diego en dezen in het gelaat ziende, zei hij tot zijn vriend: „Is dit de heer van wiens vader gij mij zooveel verteld hebt ? Groot is ons geluk hem te ontmoeten en te leeren kennen, vooral nu hij zoo hoog in aanzien is gekomen! God behoede hem," en hij sloeg een kruis. Wie zou niet gelooven, dat zij met ons waren opgegroeid? Don Diego bood hem zijn diensten aan en vroeg hem zijn naam. Juist kwam de waard om de tafel te dekken en van de grap de lucht krijgend, zei hij: „Laat het hierbij, na den maaltijd is er tijd genoeg, want het eten wordt koud." Een der schavuiten kwam en zette stoelen klaar voor een ieder en een leuningstoel voor don Diego, de ander bracht een scbotel. De studenten zeiden tot mijn meester: „Dat u het maal goed moge smaken en, terwijl men voor ons eten zorgt, zullen wij u bedienen." „Neen heeren, neemt plaats, als het u gebeft." De schavuiten antwoordden daarop —< er werd niets tot hen gezegd — „Dadelijk, mijnheer, alles is nog niet klaar." Toen ik zag dat enkelen genood waren, de anderen zich zeiven noodden, werd ik bezorgd en vreesde voor de gevolgen, want de studenten den schotel met sla nemend, die vrij groot was, zeiden zich richtend tot don Diego: „Het zou niet redelijk zijn, dat in de tegenwoordigheid van zoo'n voornaam heer die dames zonder eten blijven. Heer, sta toe dat zij eene bete krijgen." Mijn meester den galant spelend noodde haar uit; zij plaatsten zich aan tafel en tusschen haar en de twee studenten den buit verdeelend lieten zij slechts 'n stronkje en 'n viertal slabladen over, welk restant don Diego kreeg. En toen die vervloekte student hem dit aanbood, zei hij: „U had een grootvader, die de oom was van mijn vader, die bij het zien van sla in zwijm viel — wat was luj een hoogstaand man!" Dit zeggend nam hij een stuk brood, de ander evenzoo. De nimfen namen een heel brood voor haar rekening en hij die het meest at, was de geestelnke, die alléén al met de oogen het eten verslond. De beide schavuiten plaatsten zich ook aan tafel, nadat ze 'n gebraden halven jongen geitebok, twee stukken spek en een paar gekookte duiven hadden binnengebracht, waarna zij zeiden: „Wat, staat ge nog daar, vader? Kom en neem wat, want don Diego onthaalt ons allen." Nauwelijks was dit gezegd, of de pater zat al aan. Toen mijn meester zag, dat allen zich aan hem hadden opgedrongen, begon hij zich bezorgd te maken. Ze verdeelden alles onder zich en gaven don Diego wat beentjes en de vleugelkluifjes van de duiven; al het overige verslonden de geestelijke en de anderen. De schavuiten zeiden: „Eet niet te veel, heer, het zal u mogelijk kwaad doen," en de ellendeling van een student: „En bovendien is het u geraden thans weinig te eten met het oog op het leven dat u in Alcala wacht." Ik en mijn jonge meester smeekten den hemel om het hun in de harten te leggen dat zij iets overlieten. En toen zij alles opgegeten hadden en de geestelijke voor de tweede keer de kluifjes van de anderen onder handen nam, kwam een van de schavuiten terug en zei :„ Om hemelswil 1 wij hebben niets overgelaten voor de bedienden. Komt hier, mijne heeren. Heer waard, geef hun alles wat ge hebt, hier is een doblón (32). Terstond sprong de verwenschte bloedverwant van mijn meester op — ik bedoel de student — en zei tot dien schavuit: „U moet mij vergeven, edele heer, u schijnt weinig met hoffelijke manieren bekend te zijn; ik twijfel, of gij mijn neef wel kent, hij zal zorgen voor zijn bedienden en ook voor de onze — als wij ze hadden — zooals hij voor ons heeft gezorgd." „Maak u niet boos," hernam de ander, „dat wij hem zóó hebben miskend." Bij het opmerken van die groote geveinsdheid, wenschte ik dat hij vervloekt mocht worden. De tafel werd afgenomen en allen zeiden tot don Diego dat hij naar bed moest gaan. Deze wenschte het maal te betalen, maar zij merkten op, dat dit wel den volgenden ochtend kon geschieden. Zij bleven nog wat praten. Mijn meester vroeg den student, hoe hij heette, waarop deze antwoordde: 'n zekere don Coronel. Dat de leugenaar in de Don Pablo 3 ergste hei moge branden, waar hij zich ook mogé bevinden! De student keek naar den gierigen koopman die sliep en zeide: „Wilt gijheden lachen? Laten wij een grap uithalen met dezen ouden kerel die op de geheele reis uit zuinigheid slechts een peer heeft gegeten, en schatrijk is." De schavuiten zeiden: „Ga uw gang, heer candidaat, doe wat recht is." Daarop naar den slapende gaande trok hij van onder zijn voeten een knapzak, maakte dien open en haalde er een doos uit, terwijl allen er om heen stonden, alsof het een in den oorlog gemaakten buit gold. Hij opende deze en zag dat ze met suikertabletten gevuld was; hij nam er die allen uit en deed daarvoor in de plaats: steentjes, stokjes en al wat hij maar in de buurt zag, daarna deed hij zijn behoefte in de doos, en legde daarop een dozijn' stukjes gips of krijt, die daar lagen. Hij deed de doos dicht en zei: „Ik ben nog niet klaar, want hij heeft nog een lederen flesch met wijn." Na deze te hebben genomen, het hij er wat wijn uitloopen en vulde haar met werk van hennep en wol, die hij haalde uit een hoofdkussen, dat in onze koets lag, en maakte de flesch weer dicht. Hij legde alles weer in den knapzak en plaatste een groóten steen in de kap van den reismantel, waarin de man was gewikkeld. Daarna ging hij met de anderen een uur of zoo slapen. Toen het tijd was om op te staan, werden allen wakker, behalve de oude man, die nog sliep. Men wekte hem, doch hij kon niet opstaan wegens de zwaarte van den steen die in zijn kap lag. Hij keek wat het was, en de waard — mede in het komplot — deed, alsof hij twist met hem zocht, en zei: „Hemel beware me, hebt gij, vader, niets anders kunnen meenemen dan dien steen? Wat denkt u Wel mijne heeren, ik zou er goed aan toe zijn geweest, als ik het niet ontdekt had! De zaak is dat ik dien steen op meer dan honderd dukaten schat, omdat hij een goed middel is tegen maagpijn." De oude bezwoer herhaaldelijk dat hij dien steen niet in de kap had gelegd. Daar het tijd was om te vertrekken, maakten de schavuiten de rekening van het gelag op, welke op zestig realen (33) kwam te staan. De studenten zeiden: „ Hoe zullen wij u in Alcala hebben te dienen, want wij dragen bij in de vertering." Wij ontbeten een weinig en de oude man nam zijn knapzak, en opdat wij niet zien zouden, wat hij er uithaalde om niet aan iemand iets behoeven te geven, greep hij een bevuild stukje kalk, dat hij haastig in den mond deed en met de eenige kies en met 'n halve tand, die hem restten, trachtte naar binnen te werken, maar het scheelde weinig, of hij verloor ze beiden. Hij begon te spugen en te doen, alsof hij moest braken. Wij allen gingen naar hem toe, de geestelijke vooraan, vragend wat hij had. Zonder te antwoorden ging hij geweldig te keer, vloekte en gebaarde of hij zijn ziel aan den duivel wilde- verhandelen; den knapzak het hij vallen. De student naar hem toegaande zeide: „Wijk van mij, Satan, ziedaar het kruis!" De ander opende een brevier en beiden deden hem gelooven dat hij van den duivel was bezeten, totdat hij eindelijk zeide, wat hij had en den wensch te kennen gaf zich den mond te spoelen met wat wijn, dien hij in een flesch bij zich had. Ze heten hem zijn gang gaan; hij opende de flesch en een weinig er van in een klein glas schenkend, kwam er met wol en werk een vocht uit zóó harig en ruig, dat het niet drinkbaar was. Toen begon de oude zijn geduld te verhezen, maar hoorende het ongemanierd schatergelach rondom hem, meende hij de wijste partij te kiezen met te zwijgen en met de schavuiten en de vrouwen in den wagen te gaan. De studenten en de geestehjke gingen gezamenlijk tegen elkaar gedrukt op een ezel zitten, en wij in de koets. Nauwelijks waren wij op weg, of allen begonnen ons te bespotten en er op te pochen dat ze ons zóó bedot hadden. De waard riep ons toe: „Heer groen, een weinig meer van zulk handgeld zal je meer ervaring geven." De kapelaan zei: „Als geestelijke zal ik zorgen dat men u daar missen opdraagt." De vervloekte student schreeuwde ons toe: „Heer neef, een andere keer moet ge krabben als het jeukt, en niet daarna." De ander zei: „Datje de schurft moge krijgen, heer don Diego." Wij deden ons best er niet op te letten, maar de hemel weet, hoe kwaad we waren. Wij kwamen ten slotte in Alcala, stapten af in een herberg, en den geheelen dag — we kwamen 's ochtends negen uur aan — besteden wij met het uitrekenen van de kosten van den vorigen maaltijd, maar konden daarmede nimmer tot klaarheid komen. HOOFDSTUK V VAN ONZE AANKOMST TE ALCALA, DE SCHATTING DIE ONS WERD OPGELEGD, EN DE STREKEN DIE MEN OPNIEUW JEGENS MIJ UITHAALDE Vóór het donker begon te worden, verheten wij de herberg en gingen naar de woning, die men voor ons had gehuurd, en gelegen was buiten de poort van Santiago aan een plein, waar veel studenten huisden, ofschoon in onze woning niet meer dan drie verschillende gezinnen waren. De eigenaar, tevens medebewoner, behoorde tot hen die in God gelooven uit courtoisie, of dat geloof maar voorwenden ; het volk noemt ze mor 'ucoé (34) en er zijn velen onder hen die bovenmatige neuzen hebben en den reuk van spek niet kunnen verdragen, Ik zeg dit, hoewel ik de voortreffelijkheid van de besten onder hen erken. Hij ontving mij zóó nijdig, alsof ik de personificatie van het hoogheilige sacrament was, zoo mogelijk nog nijdiger. Ik weet niet, of hij dat deed om ons reeds van den aanvang af meer eerbied in te boezemen, of omdat hij van nature zoo was, want het is niet te verwonderen dat hij die geen goed levensbeginsel er op nahoudt, een slecht karakter heeft. Wij brachten er onzen boedel, plaatsten er de bedden en de overige dingen, en shepen daar dien nacht. Toen het dag werd, kwamen in onze slaapkamer al de studenten van de buurt in hun hemd de patente (35) vragen aan mijn meester. Deze, niet wetend wat dat was, vroeg mij wat ze wenschten. Ik was intusschen uit voorzorg voor hetgeen gebeuren kon, tusschen twee matrassen gaan hggen, alléén mijn hoofd er buiten stekend, zoodat ik ge- leek op een schildpad. Zij vroegen vier-en-twintig realen en kregen die. Daarop begonnen ze met een helsch lawaai te zingen: „Lang leve onze studiegenoot, moge hij opgenomen worden in onze vriendschap, moge hij genieten van de voorrechten van de ouderen, moge hij de schurft krijgen, vol vlekken zijn en honger hebben, evenals wij." Vervolgens — let wel op die heilwenschen en „voorrechten" — vlogen ze de trappen af. Wij kleedden ons en sloegen den weg in om naar de respectieve scholen te gaan. Mijn meester werd begeleid en beschermd door eenige studenten, die zijn vader wel kenden, en zoo deed hij zijn intrede aan de academie; maar ik die onderweg naar een andere school en alleen was, begon van angst te beven. Nauwelijks was ik op de binnenplaats van het gebouw gekomen, of ze hadden mij in het oog gekregen en begonnen te roepen: „nuevo (groen vert.). Ik, om mijn angst te verbergen, begon te lachen, alsof ik het mij niet aantrok, maar het hielp niets, want acht of negen studenten, die bij mij gekomen waren, begonnen mij uit te lachen. Ik kreeg 'n kleur — gave de hemel dat het niet gebeurd was i—' en dadelijk kneep een die naast mij stond, zijn neus dicht en zich van mij afwendend, zei hij: „Deze Lazarus is bezig van den dood op te staan, want hij stinkt." Daarop gingen allen weg, zich den neus dichthoudend. Ik, die dacht mij er mee uit te redden, zei: „U heeft gelijk, dat het hier kwalijk riekt." Dit veroorzaakte veel gelach; zij schoolden samen, er waren wel bij de honderd. Ze begonnen aanstalten tot den strijd te maken en aan het schrapen van de kelen en aan het openen en sluiten van de monden, zag ik dat ze zich klaar maakten om mij te bespuwen. Een hunner, die zeer verkouden bleek, opende het vuur met een vreeselijk projectiel, zeggend: „Dat deed ik". Ik, die mij verloren achtte, zei: „Ik bezweer u, dat gij het..." Ik bleef in mijn woorden steken wegens het snelvuur en den regen van werptuigen die op mij vielen. Ik had mijn gelaat met den mantel bedekt, maar overigens was ik vuil-wit geworden; men kon duidelijk zien hoe nauwkeurig ze mikten. Ik was als besmeurd van het hoofd tot de voeten, maar een dier schelmen, ziende dat ik mijn hoofd bedekt hield, zoodat het schotvrij was, kwam op een vaart naar mij toe, schreeuwend in groote woede tot de anderen: „Scheidt er mee uit, vermoordt hem niet. Ik, die geloofde dat ze er mee ophielden, deed den mantel af om te zien, wat het was en terzelfder tijd shngerde degene, die zooeven dat geschreeuwd had, mij er een tusschen de oogen. Men kan zich mijn wanhoop voorstellen. De helsche bende begon toen zóó geweldig te gillen dat ik er verbijsterd van werd. Uit de stelselmatige wijze waarop de inhoud van keel en luchtpijp als een fontein op mij neerdaalde, maakte ik de gevolgtrekking dat ze om de dokters- en apothekerskosten te besparen, wachtten op de groenen om zich van dat speeksel te ontlasten. Daarna wilden ze mij slaan in den nek, maar er was daar geen gelegenheid voor zonder zich de handen te bemorsen aan het smeersel op mijn zwarten mantel, die nu blank was geworden door mijne zonden. Toen heten ze mij aan mijn lot over en ik zag er uit als 'n kwispedoor uit een oudemannenhuis. Ik ging huiswaarts zonder goed den weg te kennen. Gelukkig was het nog vroeg; ik ontmoette slechts twee of drie jongens, die mij goedaardig toeschenen, omdat ze mij niet meer dan een keer of drie met straatvuil smeten, en daarna heengingen. Thuis gekomen, begon de moriöco, nauwelijks dat hij mij zag, te lachen en te doen, of hij mij wilde bespuwen. Ik, die vreesde dat hij het werkelijk zou doen, riep in mijn angst: „Houd op, huisheer; ik ben geen Ecce Homo" (36). Had ik zulks maar nooit gezegd, want hij gaf mij een geducht pak slaag. Met dit eeregeschenk, half lamgeslagen, liep ik naar mijne kamer, waar met het zoeken naar de plek, waar ik de soutane en den mantal kon aanvatten, een heele tijd gemoeid ging. Ten laatste trok ik die uit, hing ze ergens op een terras en legde mij te bed. Mijn meester kwam, en daar hij mij slapend vond en mijn walgelijk avontuur niet kende, werd hij kwaad en begon mij met zooveel ijver aan de haren te trekken, dat, ware ik niet wakker geworden, ik geheel kaal zou zijn geweest. Ik stond op, schreeuwend en klagend, en hij, nog woedender, zeide: „Is dit wel de goede manier om mij te dienen, Pablo? een ander leven zal voor je beginnen, hoor!" Toen ik hoorde van een ander leven, dacht ik al dood te zijn en zei: „U vroolijkt mij wel op in al mijn misère; zie hoe mijne soutane en mantel er uitzien, het is alsof ze gediend hebben als neusdoek voor de vuilste neuzen die men ooit bij de paóoó van de heilige week heeft zien meeloopen" (zie noot 11), waarop ik begon te schreien. Don Diego dit ziende geloofde mij na onderzoek van mijn kleedingstukken, en kreeg medelijden met mij zeggend: „Pablo, wees op je hoede; ge hebt voor je eigen te zorgen, hier helpen vader noch moeder. Ik vertelde hem alles wat er gebeurd was, waarop hij mij naar mijne kamer het gaan, die ook tot slaapgelegenheid van vier bedienden van de mede- bewoners van het buis diende. Ik ging naar bed, sliep en na goed gerust en 's middags en s avonds goed gegeten te hebben, gevoelde ik mij weer geheel in orde, alsof er niets gebeurd was, maar als rampspoeden eens beginnen, schijnt het, alsof er nooit 'n eind aan komt, het is, als het ware, of ze aan elkaar geschakeld zijn en dat de een den ander aantrekt. De andere bedienden kwamen toen ook op de kamer om zich ter ruste te leggen, allen begroetten mij en vroegen of ik onwel was, en hoe het kwam dat ik al te bed lag. Ik vertelde hun het geheele voorval en dadelijk, alsof er geen kwaad haar in hen stak, zeiden ze na het teeken des krui se s gemaakt te hebben: „Zóó iets zou zelfs onder protestanten niet gebeuren (37). Had men ooit van zóó'n snoode daad gehoord ?" Een ander zei: „ De rector (37a) heeft schuld, hij moest zulke ergerlijke dingen niet toelaten. Zoudt gij ze herkennen?" Ik antwoordde ontkennend en dankte hen voor de mij betoonde welwillendheid. Daarop ontkleedden ze zich, gingen naar bed en doofden het licht. — Ik shep zoo rustig, alsof ik in mijn ouderlijk huis was. Het moet tegen twaalven geweest zijn, toen een hunner mij met luid gillen wakker maakte, roepend: „Help! helpl ze vermoorden me, dieven!" In zijn bed hoorde ik stemmen en slagen als met eene zweep. Ik richtte het hoofd op en riep : „Wat is er" en nauwelijks had ik de dekens opgelicht, of ik kreeg met een dik henneptouw een dracht slagen op mijn geheelen rug. Ik begon te jammeren en wilde opstaan; de ander weeklaagde evenzeer, maar ik alleen kreeg de slagen. Ik begon den hemel om hulp te roepen, doch de slagen op mijn rug volgden elkaar zoo snel op dat mij — men had mij de dekens weggetrok- ken — geen ander middel overbleef als onder het bed te kruipen. Dadelijk begonnen de drie anderen, die tot nu toe schenen geslapen te hebben, ook hard te schreeuwen en daar ik de slagen weer hoorde, dacht ik dat er iemand in de kamer was binnengedrongen en ons allen er van langs gaf. Ondertusschen was de vervloekte kerel, die naast mij zijn bed had, in het mijne gekropen, deed daarin zijn behoefte en na er te zijn uitgegaan, legde hij de dekens er over heen, en ging weer in het zijne. Toen hielden de slagen op, en alle vier stonden op met luid getier roepend: „ Het is een schandelijke, niet te dulden schurkenstreek." Ik lag nog steeds onder het bed, jammerend als een hond die tusschen een deur is gekneld, terwijl ik zóó inéénkromp van vrees, dat ik leek op een hazewind die de kramp heeft. De anderen deden, of ze de deur sloten, ik stond op vanwaar ik was, ging naar mijn bed en vroeg, of ze bijgeval pijn hadden, immers allen kermden vreeselijk. Ik ging liggen, dekte mij toe, keerde mij om en sliep in. In mijn droomen moet ik onrustig heen en weer gewoeld hebben — toen ik wakker werd, kwam ik 'tot de ontdekking dat ik tot mijn achterhoofd vol vuil zat. Toen het daartoe tijd was, stonden allen op en ik bleef liggen, de slagen als een voorwendsel nemend om mij niet aan te kleeden. Zelfs de duivel zou mij van de zijde, waarop ik lag, niet hebben kunnen omkeeren. Ik was totaal verbouwereerd en van meening dat wellicht angst en gemoedsaandoening mij zonder het te bemerken dat naamloos ongeluk hadden bezorgd; ten slotte bevond ik mij onschuldig en tegelijkertijd schuldig, maar ik kon mijn onschuld niet bewijzen. De makkers kwamen bij me en mij vol meewarigheid en ge- veinsdheid vragen, hoe ik het maakte; ik zei: „erg slecht", omdat men mij vele zweepslagen had gegeven. Ik vroeg ze, wat het wel had kunnen zijn, en zij antwoordden: „Waarachtig hij zal ons niet ontsnappen, al moesten we er een wiskunstenaar bijhalen, we zullen het te weten komen. Maar dat daargelaten, laten wij eens zien, of gij gewond zijt, omdat ge zoo kreunt en klaagt," en dit zeggend begonnen ze de lakens weg te trekken om mijn schande aan het licht te brengen. Toen kwam mijn meester binnen zeggend: „Is het mogelijk Pablo, dat ik niets meer over je te zeggen heb? Het is acht uur en ligt gij nog in bed ? Sta op in naam van den beul." De anderen om mij er uit te redden vertelden aan don Diego het geheele geval en vroegen hem mij te laten slapen. Een zeide: „Als u het niet gelooft, dan zal ik u overtuigen — sta op, makker", en tevens greep hij de deken. Ik hield die met de tanden vast, opdat men de viezigheid niet zou zien. Toen ze begrepen dat het op die wijze niet ging, riep er een: „Hemel! wat stinkt, het!" Don Diego zei hetzelfde, omdat het waar was; daarna begonnen allen te onderzoeken, of er in de kamer een stilletje was; zij zeiden dat het hier niet was uit te houden en een schertste: „^Wel dat is zeer goed voor iemand die moet studeeren." Ze keken in de bedden en lichtten ze op om er onder te kunnen zien, zeggend: „Ongetwijfeld moet er iets zijn onder dat van Pablo, laten wij hem overbrengen in een van onze bedden en onder het zijne zoeken." Ik die in deze zaak geen uitkomst zag en begreep dat ze me wilden aanvatten, deed alsof ik misselijk was geworden; ik klemde mij vast aan de bedstijlen en maakte grimassen om te braken. Zij die het geheim kenden, pakten mij beet, terwijl zij hun medelijden betuigden. Don Diego pakte mij aan den middelvinger (38), en eindelijk gelukte het met hun vijven mij omhoog te lichten. Bij het weghalen van de lakens gilden ze het zóó uit van de pret bij het zien van eene struif —- niet het onschuldig restantje van een jong duifje maar een geweldige geschiedenis van een grooten doffer (38 a) — dat de kamer bijna instortte. „Arme jongen" schertsten nog de aartsschelmen, terwijl het weinig scheelde, dat ik flauw viel van schaamte. „Heer Diego, trek hem flink aan zijn middelvinger," en mijn meester met de bedoeling om mij te helpen deed zóó zijn best dat hij dien uit het lid trok. Hierna kregen ze het in den zin om mij de dijen samen te binden (38p) zeggend: „De stumperd bevuilde zich zonder twijfel, toen hij onpassehjk werd." "Wie zal zeggen wat er in mij omging deels uit schaamte deels uit angst dat ze werkelijk mijne beenen zouden vastbinden. Kortom uit vrees dat ze dit zouden doen .— zij bonden mij reeds de dijen samen met koorden maakte ik dat ik braakte, en het was meer dan tijd dat ik het deed, want de schurken die met snood overleg te werk gingen, hadden door hard te trekken reeds de koorden twee vingers diep in iedere dij gedrukt. Ze scheidden er toen mee uit, zeggend: „Hemel, wat ben je 'n flauwe vent!" Ik huilde van woede, waarop zij mij met nadruk toevoegden: „Het is heel gezond, dat je je bevuild hebt, hou je maar kalm." Daarop legden ze mij in bed, na mij te hebben gewasschen en gingen heen. Nauwehjks was ik alleen, of ik raakte aan het overpeinzen, hoe mij in Alcala in één dag veel erger dingen waren overkomen dan alles wat met Cabra was gebeurd. Tegen den middag kleedde ik mij, maakte de soutane zoo goed mogelijk schoon — bij het uitwasschen leek 't wel 'n oude lap i— en wachtte op mijn meester die bij zijn komst mij vroeg, hoe ik het maakte. Al de huisgenooten aten en ik ook, maar weinig, omdat ik geen trek had. Daarna gingen wij allen praten op de voorgalerij, de bedienden vertelden in bijzonderheden de poets die ze mij hadden gespeeld; allen lachten. Mijn schaamte¬ gevoel verdubbelde en ik zei tot mijzelr: „opgepast Pablo, wees op je hoede." Ik nam mij voor om een nieuw leven te beginnen, en —■ vrienden geworden — leefden van dien tijd af al de bewoners van het huis als broeders, en niemand plaagde mij meer noch in de scholen, noch in de binnenplaatsen. HOOFDSTUK VI VAN DE EUVELDADEN VAN DE HUISHOUDSTER (39) EN DE STREKEN DIE IK UITHAALDE „Doe zooals gij ziet doen," zegt het spreekwoord, en het is goed gezegd. Na rijp beraad kwam ik tot het besluit om schelm te zijn met de schelmen en zoo mogelijk allen te overtreffen. Ik weet niet, of het mij gelukt is, maar ik verzeker u, dat ik alle mogelijke moeite daarvoor deed. Ten eerste stelde ik de doodstraf in voor alle varkens die het erf binnenliepen en voor de kippen van de huishoudster die van uit den hoenderhof mijn kamer voorbijkwamen. Eens gebeurde het dat twee varkens met een ronding van vormen zoo bekoorlijk als ik nooit in mijn leven zag, op ons erf terecht kwamen; ik was toen met de andere bedienden bezig met een of ander spel en hoorde geknor. Ik zei tegen een hunner: „Ga eens kijken, wie op ons terrein knort." Hij ging en kwam terug met de boodschap, dat het twee varkens waren. Toen ik dat hoorde, werd ik zoo kwaad, dat ik naar buiten ging en uitriep dat het getuigde van verregaande schurkerij en onbeschaamdheid om op andermans erf zóó te komen grommen. Dit gezegd hebbend stak ik ieder hunner — nadat de deur gesloten was i— den degen door de borst en daarna maakten wij ze af; opdat men het rumoer dat ze maakten, niet zou hooren, hieven wij tegelijkertijd een geweldig geschreeuw aan, alsof wij zongen. Nadat ze den geest hadden gegeven, sneden wij hen den buik open, vingen het bloed op en zengden op het voorplein ze voor de helft de borstels door het stroo uit onze matrassen in brand te steken, zoodat bij de thuiskomst van onze meesters de geheele zaak was afgeloopen, ofschoon niet zooals het hoorde, immers van het bloed en den overigen inhoud was geen beuling gemaakt, en dat wel niet uit gebrek aan haast, want waarlijk, wij hadden om geen tijd te verspillen de helft er in gelaten. Toen don Diego en onze majordomus de zaak te weten kwamen, werden ze zóó kwaad op me, dat de overige gasten die zich niet konden houden van den lach, zich genoopt zagen om ten mijnen gunste op te treden. Don Diego vroeg mij wat ik zou zeggen, als men mij aanklaagde en als het gerecht mij zou vatten, waarop ik antwoordde dat ik tot mijn verweer den honger zou aanvoeren, het toevluchtsoord, het palladi urn van den student, en als dat argument mij niet hielp, zou ik zeggen: „Daar ze zonder aan de voordeur te bellen binnenkwamen, alsof ze in hun eigen huis- waren, dacht ik dat ze ons toebehoorden." Allen lachten om deze verdediging en don Diego zei: „"Waarachtig, Pablo, je begint er al aan gewoon te raken je er uit te draaien." t Was opmerkelijk dat bij de tegenstelling van mijn meester en ik, hij zoo kalm en nauwgezet, ik zoo vol snakerij, de deugd en de onvolmaaktheid zoo tot haar recht kwamen. Onze oude huishoudster kreeg groote reden tot tevredenheid» want wij waren partners geworden in het spel; wij smeedden toch eenkomplot tegen de provisiekamer. Mij was het inkoopen van levensmiddelen opgedragen, en ik was in dat baantje een ware Judas geworden, had althans zeker van hem die voorliefde van den gappenning geërfd (40). Het vleesch eenmaal in de handen van de huishoudster hield zich niet aan de. methode in de. rhetoriek, want het werd steeds van meer tot minder; de keeren dat zij geiten- of schapenvleesch kon krijgen, gaf zij ons geen rundvleesch; van het soepvleesch nam ze van de beenderen eerst het vleesch voor zich zelf af, vóór die af te kooken, zoodat hare olla'd (21) uit pure magerte er teringachtig uitzagen; hare consommé's waren zóó klaar, dat, als men ze met doorkoken had kunnen verdikken, er een halssnoer van kristallen van was te maken. Met de beide Paaschdagen deed zij bij wijze van traktatie om de olla wat vetter te maken er wat afgeschraapte vetkaars in. In mijn bijzijn zei ze: „Gewis er is niemand die beter zijn dienst verricht dan Pablico(4l), als hij maar niet zoo vol snakerijen zat, maar zulks moet men door de vingers zien, omdat hij zoo eerlijk is; het beste van de markt brengt hij thuis." Natuurlijk zei ik hetzelfde van haar, en zoo bedrogen wij de huisgenooten. Indien er een voorraad olie, steenkolen of spek moest worden opgedaan, borgen wij de helft op, en wanneer de voorraad langzamerhand begon op te raken, zeiden wij, de huishoudster en ik: „ Weest u er wat zuinig mee, want werkehjk als dat zóó doorgaat, zouden zelfs de inkomsten van den koning niet voldoende wezen. De olie en de steenkool zijn al op. U moest weer wat opdoen, mijnheer, waarlijk het moest op 'n andere manier geschieden, geef het geld aan Pabhco." Men gaf het mij èn wij verkochten de door ons achtergehouden helft, die met het halve gedeelte van den nieuwen aankoop, die even groot was als de eerste, de volle hoeveelheid uitmaakte, terwijl wij het bedrag van de helft van den eersten koop in den zak staken. En als ik eens op de markt iets had gekocht en daarvoor den prijs die ik er voor betaalde, in rekening bracht, hadden Wn beiden met opzet daarover ruzie. Alsóf zé woedend was, zei ze: „ En jij zoudt willen beweren, Pabhco, dat dat beetje sla twee cuartoi (27) kost." Ik deed, of ik huilde, zette een erge keel op, ging bij mijn meester klagen en smeekte hem dringend om den majordomus naar de markt te zenden, opdat na onderzoek de huishoudster, die met opzet geweldig bleef aangaan, tot zwijgen zou worden gebracht. Hij ging en overtuigde zich dat ik goed had ingekocht, zoodat mijn meester en hij tevreden en erkentelijk waren, èn jegens mij voor mijn eerlijkheid, èn jegens de huishoudster voor de trouwe en ijverige behartiging van de belangen haars meesters. In zijn tevredenheid over mij zei don Diego tot haar: „Ware Pabhco maar even tot de deugd geneigd, als hij te vertrouwen is; de goede trouw is toch maar alles — vindt ge ook niet?" We hadden hen op deze wijze in onze macht, ze uitzuigend als bloedzuigers. Ik zou er om willen wedden dat u zich verbazen zou over de som gelds, die wij in een jaar aldus kregen. Het moet veel zijn geweest, maar ik voelde mij niet tot teruggaaf verplicht, want de huishoudster biechtte en ontving de communie iedere week, en nooit zag ik bij haar schijn of schaduw van eenige neiging om iets terug te geven, noch ontdekte ik bij haar eenigen gewetenstwijfel, hoewel ze, zooals ik reeds vroeger opmerkte, zich als een heilige aanstelde. Ze droeg altijd een rozenkrans om haar hals zóó groot en zwaar dat het minder moeilijk was een takkenbos over een heuvel te dragen. Daaraan hingen bundels beelden, kruisen en aflaten, waarmede ze zei iederen avond voor hare weldoeners te bidden. Zij beweerde te kunnen rekenen op honderd en meer heiligen die haar voorspraak zouden zijn. Dom Pablo 4 fen waarlijk zij had al dié kuip wel noodig óm haai? van hare zonden te verlossen. Haar slaapkamer was boven die van mijn meester, waar zij meer gebeden afratelde dan een bhnde bedelaar. Zij prevelde die in het latijn uit pure aanstellerij, hetgeen op ons aller lachspieren werkte. Ze had nog andere talenten; ze was namelijk eene raadsvrouw voor begeerlijkheden en eene bemiddelaarster van wellustigheden, dat hetzelfde is als koppelaarster, maar zij verontschuldigde zich jegens mij.bewerend dat deze eigenschap door erfelijkheid op haar was overgegaan, evenals op de koningen van Frankrijk de gave van het genezen van kliergezwellen. U zult denken dat wij beiden altijd in vrede leefden? Wien is het echter onbekend dat twee vrienden, die beiden eene begeerige natuur hebben, als ze te zamen leven, trachten zullen elkaar te bedriegen? Ze hield kippen en had er o.a. een twaalf k dertien, die bijna volwassen waren; eens — bij het eten geven — riep zij ze met: „p'to, p'w", hetgeen ze eenige keeren herhaalde. Ik, die dit hoorde, riep haar toe: „ Oh cuerpo de Dioó ! hadt gij maar iemand gedood of valsche munt gemaakt, of 'n andere misdaad bedreven, die ik zou kunnen verzwijgen, in plaats van te doen wat gij hebt misdreven, hetgeen ik onmogelijk nalaten kan ter bevoegder plaats aan te brengen! Wat een groot onheil heeft mij en u getroffen!" Toen zij mij die ongewone gebaren met zoo grooten ernst zag maken, was ze uit het veld geslagen en zei: ,, Pa blo wat heb ik dan toch gedaan ? Als je mij voor den gek houdt, plaag me dan niet langer." — „ Hoe, ik je voor den gek houden, de duivel hale je! Ik kan niet nalaten er kennis van te geven aan de Inquisitie, anders word ik in den kerkelijken ban ge- daan." — „Inquisitie," zei ze, en begon te beven, „heb ik dan iets tegen het geloot misdreven." <— ,,'t Is nog erger," hernam ik, „en spot niet met de aanbrengers (42); zeg dat ge een zottin waart en dat gij die woorden herroept en de godslastering en de oneerbiedigheid belijdt." En zij, bevreesd: „Pablo, als ik ze intrek, zullen ze mij dan nog straffen?" — „Neen, want dan zullen ze u alleen absolutie geven." — „Dan herroep ik het, maar zeg gij mij toch wat, want ik weet het niet, zoowaar als ik hoop dat de zielen van mijn geliefde afgestorvenen de eeuwige zaligheid zullen deelachtig worden." — „Is het mogelijk dat gij het nog niet beseft ? Ik weet niet, hoe het te zeggen, want de oneerbiedigheid is zoo erg, dat ik er nog geheel van einder den indruk ben. Herinnert gij u niet dat ge de kippen riept met: „p'w, pïo'1 en Pio is de naam van pausen, stedehouders van God en hoofden van de Kerk. Het is wel wat al te lichtzinnig om zulks een kleine zonde te achten." Zij was als wezenloos van schrik: „Pablo, ik erken het gezegd te hebben, maar God moge mij geen vergiffenis schenken, als ik het deed met boos opzet. Ik herroep het, maar zoudt ge er geen weg op weten om terug te komen op uw voornemen om mij aan te klagen, want ik zal het besterven, als ik voor de Inquisitie moet komen." — „Als gij zweert op het heilige altaar, dat gij zonder boos opzet hebt gehandeld, zal ik zeer zeker er van afzien u aan te klagen, maar het zal noodzakelijk zijn dat ge mij die twee kippen geeft die bezig waren te eten, toen gij ze riept met den zeer geheiligden naam van pausen, opdat ik ze breng naar een familiar (43) om ze te doen verbranden, daar ze vervloekt zijn, en daarna moet gij zweren niet weer 'n soortgelijke misdaad te begaan." Zeer verheugd, zei ze: „Pablo, neem ze nu maar mee en morgen zal ik den eed afleggen." Öm haar nog meer gerust te stenen, zei ik: „ Het ergste, Cipriana" — dat was haar naam — „is dat ik gevaar zal loopen, want de Inquisitiedienaar zal mij vragen, of ik-zelf niet de persoon in quaestie ben, en hij zal mij in moeilijkheden kunnen brengen. Breng gij ze, omdat ik, op mijn woord, bevreesd ben." i— „ Pablo," zei ze, toen zij me aldus hoorde spreken, „om hemelswil, heb medelijden met mij en bezorg gij Ze, want u kan geen kwaad geschieden." Ik het mij een langen tijd bidden, en eindelijk — hetgeen juist was, wat ik wilde — kwam ik tot een besluit, nam de kippen, verborg ze in mijne kamer, deed alsof ik naar buiten ging en keerde tot haar terug, zeggend: „Het is beter afgeloopen dan ik dacht, de familiarcito (43a) wilde mij volgen om de vrouw te zien, maar ik heb hem mooi er in laten loopen en de zaak afgehandeld." Zij omarmde mij tallooze keeren en gaf mij nog een kip, deze voor mijzelf. Ik ging naar de plek, waar haar Iotgenooten waren achtergelaten, het van het drietal door den kok 'n flinke pastei maken, en at die op met de andere bedienden. De huisgenooten en don Diego kwamen dezen streek te hooren en allen prezen dien op uitbundige wijze. De huishoudster was zóó aan het toppunt van gramschap gekomen dat ze van spijt scheen te barsten, en het had Weinig gescheeld, of zij had mijn bedriegerijen aan het licht gebracht, maar ze had zelf te veel op haren kerfstok. Daar de verhouding met haar nu slecht was en ik haar niet meer in het ootje kon nemen, zocht ik naar nieuwe middelen om mij te Vermaken en begon met wat de studenten noemen: kapen, waarbij mij de grappigste dingen gebeurden. Eens toch, toen ik 's avonds tegen 9 uur —- een tijd dat er weinig menschen op straat zijn i— door de calle Mayor — de hoofdstraat — liep, zag ik in een suikergoedwinkel zoo'n teenen mand met rozijnen op de toonbank. Ik vlug naar binnen, pakte de mand en zette het op een loopen; de winkelier vervolgde mij met zijn bedienden en buren. Daar ik beladen was, begreep ik dat, ofschoon ik een voorsprong had, ze mij zouden inhalen, daarom ging ik bij het omdraaien van een hoek van de straat op de mand zitten, wikkelde fluks mijn mantel om het been en begon met het been in de hand te kermen: „Ai, God vergeve hem, hij heeft mij omvergeloopen." Zij hoorden mij dat roepen en bij mij gekomen, begon ik het gewone refrein der bedelaars op te dreunen: „geboren ter kwader ure en in een bedorven lucht" (44). Zij waren bij mij gekomen en vroegen mij met heesch geluid: „Broeder, is u hier een man voorbij geloopen.".— „Hij is u vóór, want hij trapte mij omver, lof zij den Heer." Hierop begonnen zij weer te rennen. Ik bleef alleen, ging met de mand naar huis en vertelde de grap. Zij wilden niet gelooven dat het zóó gebeurd was, ofschoon zij het resultaat zeer toejuichten; ik noodigde ze daarom uit mij den volgenden avond uit winkels doozen, enz. te zien wegkapen. Zij kwamen en bemerkend dat de doozen en kisten zoover in den winkel waren, dat men er met de hand niet bij kon, hielden ze het voor onmogelijk, te meer, omdat de winkelier, naar aanleiding van hetgeen met zijn collega met de rozijnen was gebeurd, op zijn hoede was. Een dozijn passen naar den winkel teruggaande met de hand aan den degen ■— een flinken stootdegen — liep ik er op af en met den uitroep: „Sterf 1" deed ik een schijnstoot naar den man; deze liet zich vallen en smeekte eerst de geloofsbelijdenis te mogen afleggen.- Intusschen deed ik een uitval naar een doos, doorpriemde die met mijn degen en ging daarmee aan den haal. Mijn makkers waren geheel verbaasd bij het zien van dezen aanslag en lachten zich half dood, toen de winkelier, in de stellige meening dat hij gewond was, hun vroeg, of zij hem wilden onderzoeken. Hij zeide tot hen dat er een man was binnengekomen met wien hij woorden had gehad, maar toen hij rondziende bemerkte dat de doozen door elkaar lagen en dat er een aan ontbrak, begon hij den bij hem uitgehaalden streek te beseffen en maakte daarbij herhaaldelijk het teeken des kruises. Ik moet erkennen dat zelden mn iets zoo goed smaakte. Mijn makkers zeiden dat ik alleen wel het huis kon bevoorraden met hetgeen ik gapte, dat, het zij hier aangestipt, hetzelfde beteekent als stelen en nombre rcveóado (45). Daar ik nog jong was en zag dat men mij prees wegens het vernuft, waarmee ik mij uit de lastigste situaties wist te redden, deed ik mijn best om nog meer streken uit te halen. Zoo had ik — in het voorbijgaan gezegd — den gordel vol van die kleine waterkruiken, die ik van de geestehjke zusters gapte, als ze mij daaruit lieten drinken; door mijn toedoen wijzer geworden gaven ze die niet meer in gebruik zonder er eerst eenige zekerheid, bijv. een pand, voor te vragen. Zoo gebeurde het eens dat ik don Diego en al de makkers beloofde aan de nachtelijke ronde de degens te ontnemen. De nacht was bepaald en wij waren bij elkaar, ik vooraan. Toen ik in de verte de wacht zag aankomen, trad ik met een van onze bedienden vooruit met een ontdane stem vragend: „ De ronde?" Men antwoordde: „Ja" — „Is het de corregidor (46) 7" Wederom luidde het antwoord bevestigend. Ik knielde en zeide: „Heer, het is.in uwe macht om mij bij te staan, het mij aangedane onrecht te wreken en het algemeen belang van grooten dienst te zijn, wees zoo goed van mij een paar woorden aan te hooren, die ik u onder vier oogen heb mede te deelen, als u een goede vangst wenscht te doen." De corregidor scheidde zich van zijn volgelingen, waarvan sommigen het gevest hunner degens omklemden, anderen hunne staven (47) gereed hielden, en ik zei tot hem: „Heer, van Sevilla gekomen, vervolg ik zes van de grootste misdadigers van de wereld, allen dieven en moordenaars; onder hen is er een, die mijne moeder en mijn broeder uit roofzucht heeft gedood, hetgeen van hem bewezen is. Zij zijn vergezeld, zooals ik hem heb hooren zeggen, van een franschen spion en ik vermoed, naar wat ik van hem heb gehoord, dat hij is gezonden — en mijn stem werd fluisterend — door Antonio Pérez (48). Dit hoorende maakte de corregidor een sprong in de lucht en zei: „Waar zijn ze?" „Heer, in een pubhek huis; wil niet dralen, Heer! de zielen van mijne moeder en van mijn broeder zullen het u vergelden door haar voorspraak, en de koning zal u beloonen." „Neen, wij zullen geen tijd verhezen, volgt mij allen, geef me mijn schild." Hem ter zijde trekkend, zei ik tot hem: „Heer, de zaak zal mislukken, als u zóó doet, vóór alles is het noodzakelijk dat allen binnenkomen zonder degens en een voor een, want al die booswichten zijn in hun kamers en hebben pistolen en als ze mannen met degens zien binnenkomen, zullen ze, wetend dat alleen dienaren van het gerecht die mogen dragen, hun pistolen afschieten. Het is beter alleen uw ponjaarden mede te nemen en ze van achter bij de armen te vatten, want wij zijn toch genoeg in aantal." Dit plan vond steun bij den corregidor die een en al begeerte was om zijn prooi te vangen. Toen wij in de nabijheid van het huis waren gekomen, beval hij zijn volgelingen hun degens te verbergen in een veld, dat bijna recht tegenover de woning lag, onder eenig gras. Zij deden wat hun gezegd was en vervoegden zich bij ons. Te voren had ik mijn makker opgedragen dat, zoodra ze de degens hadden weggelegd, hij ze moest nemen en er mee wegloopen, waaraan hij trouw gevolg gaf. Toen de anderen het huis waren binnengetreden, gevolgd door allerlei menschen die van de straat mee waren geloopen, bleef ik de laatste, sloop toen weg, den hoek om in een nauw steegje dat uitkomt bij de Victoria en liep zoo snel dat een windhond mij niet had kunnen inhalen. Toen de ronde was binnengekomen en niets verdachts had gezien, want er waren alleen studenten en picaroó (49), wat geheel het zelfde is, begonnen zij naar mij te zoeken en mij niet vindend kregen ze 'n vermoeden van de waarheid. Ze gingen toen naar hun degens zoeken, maar vonden niets. AVie zal een juist verslag kunnen geven van al de moeite die de rector en de corregidor zich dien nacht gaven ? Zij doorzochten al de binnenplaatsen tot zelfs de bedden van de door studenten bewoonde huizen. Toen ze aan ons huis kwamen, lag ik in bed met een nachtmuts diep op het hoofd gedrukt, in de eene hand 'n brandende waskaars, in de andere een crucifix, naast mij een als geestelijke vermomde makker, die zijn bijstand verleende aan den stervende, en de overige makkers op eene rij geknield, met brandende kaarsen, de litanieën prevelend. De rector, gevolgd door de gerechtsdienaren, trad binnen en dit schouwspel ziende, vertrokken zij, overtuigd dat daar de plaats niet was om een onderzoek in te stellen. Alvorens weg te gaan deed de rector naast mijn legerstede een gebed en vroeg aan de omstanders, of ik reeds de spraak had verloren; zij zeiden van ja, waarop zij heengingen, nog steeds wanhopig zoekend naar eenig spoor, de rector zwerend dat hij den schuldige zou overleveren aan het gerecht, en de corregidor dat hij hem zou ophangen, al ware hij een zoon van een grande. Ik stond op en tot den huidigen dag is deze streek in Alcala nog op aller tong. Om niet te wijdloopig te worden, zal ik u niet vertellen, hoe ik van allerlei op de openbare markt stal, zoodat ik van de opbrengst van al het weggeroofde uit de kramen van lakenverkoopers en goudsmeden, en van de tafels van de groentevrouwen — nooit zal ik vergeten de door haar mij aangedane beleediging, toen ik hanenkoning was -— den schoorsteen van ons huis het geheele jaar door het rooken. Ik zwijg van de schattingen die ik hief op de boonenvelden, wijngaarden, vruchten moestuinen in den geheelen omtrek. Door deze en andere daden verwierf ik algemeen den roep van een loos en geslepen jongmensen te zijn. Ik stond in de gunst van de vrienden van don Diego, die mij nauwelijks in de gelegenheid lieten hem te dienen. Mijn meester heb ik steeds den eerbied bewezen, dien hij verdiende voor de groote genegenheid die hij jegens mij had. HOOFDSTUK VII VAN HET VERTREK VAN DON DIEGO UIT ALCALA, VAN HET DOODSBERICHT VAN MIJN VADER EN VAN HET BESLUIT DAT IK VOOR DE TOEKOMST NAM In dezen tijd kreeg don Diego een brief van zijn vader; in hetzelfde pakket kwam een schrijven voor mij van mijn oom die Alonso Ramplón heette, iemand die op goeden voet was met de deugd en zeer bekend in Segovia, omdat hij in nauwe betrekking stond met de justitie, daar allen die er in de vier laatste jaren tot de galg veroordeeld werden, door zijne handen waren gegaan. Om de waarheid te zeggen, hij was de beul, maar een genie in zijn vak. Hem aan het werk te zien, gaf, lust om gehangen te worden. Deze oom nu schreef mij uit Segovia naar Alcala een brief van den volgenden inhoud: „Mijn zoon Pablo," — want uit pure liefde noemde hij mij zoo — „de gewichtige, werkzaamheden van dit ambt, dat Zijne Majesteit nuj heeft opgedragen, hebben nuj geen gelegenheid gegeven u eerder te schrijven, immers als er eene schaduwzijde mocht zijn aan den dienst des konings dan is het wel de vele daaraan verbonden arbeid, ofschoon dit opgewogen wordt door de eer tot zijn dienaren te behooren (50). Het spijt mij u minder heuglijk nieuws te moeten melden. Uw vader stierf acht dagen geleden zoo moedig als ooit een man in deze wereld den dood tegemoet kan gaan; ik kan het weten, want ik heb hem opgeknoopt. Hij ging op den ezel zitten zonder den voet in den stijgbeugel te zetten; het lange aansluitende, van achter open kleed, zat hem zóó goed dat het scheen of het voor hem expresselijk was gemaakt, en niemand die hem zag met het koord om den nek zou denken een ter-dood-veroordeelde vóór zich te hebben. Hij reed met eene luchthartige onverschrokkenheid kijkend naar de ramen en buigingen makend tot hen die hun werk hadden laten staan om hem te zien voorbijgaan; tweemaal draaide hij de knevels op. Hij gaf het verlangen te kennen dat de biechtvaders die bij hem hepen, zouden uitrusten en hij prees hen voor een of ander treffend gezegde. Aangekomen bij de galg zette hij een voet op de ladder en ging naar boven, niet op handen en voeten, noch langzaam, zooals anderen in den regel doen; ziende dat een van de sporten was gebarsten, keerde hij zich om tot de gerechtsdienaren en vroeg of ze dit wilden doen herstellen ten gerieve van een die na hem kwam, want wellicht was een ander niet zoo moedig als hij. Ik kan niet in woorden brengen de vele blijken van deelneming die hem werden gegeven. Boven op de ladder gekomen ging hij zitten, trok de plooien van zijn kleed wat naar achteren, nam het koord en deed dat om het strottenhoofd en bemerkend dat de Jezuïet (51) woorden van vermaan tot hem wilde richten, wendde hij zich om tot dezen, zeggend: „Ik neem den wil aan voor de daad, zeg mijnentwege maar wat op uit het credo en laten wij er spoedig mee eindigen, want ik zou niet den schijn op mij willen laden van zwaar op de hand te zijn." Alzoo gebeurde het; hij vroeg mij nog om zijn kap een weinig op zijde te zetten en zijn speeksel af te vegen, wat ik ook deed. Hij viel in den strop zonder de beenen in te trekken noch gebaren te maken; zijn gezicht bleef zoo ernstig-plechtig, dat men niets liever voor zich zeiven zou wenschen. Ik deelde hem in vieren en gaf hem den openbaren weg tot graf. De hemel weet, hoe het mij bezwaart hem daar te zien, een open tafel houdend voor eksters en meerkollen, maar ik vermoed dat de pasteibakkers van deze aarde ons zullen troosten door hem om te zetten in pasteien van vier realen per stuk. Van uwe moeder, ofschoon zij nog in leven is, kan ik u bijna hetzelfde zeggen; zij is opgesloten in de gevangenis van de Inquisitie te Toledo, omdat zij zonder eene kwaadspreekster van afgestorvenen te zijn, de dooden weer uit hun graf haalde; in haar huis werden dan ook meer beenen, armen en hoofden gevonden dan eenige kapel ex-voto's bevat. Men beweert, dat zij iederen nacht aan een grooten bok op het oog dat geen pupil heeft, een kus gaf, en dat een van haar minst ernstige misdrijven was exmaagden weer te herstellen en de meest reine jonkvrouwen na te maken. Ook wordt gezegd dat „zij een rol speelde in de auto de fe op den Drieëenheidsdag (52). Het ergert mij dat zij een smet werpt op ons aller goede naam en de mijne vooral, ik, die toch een dienaar des konings ben; deze famihebetrekking staat mij allerminst aan. Mijn zoon, hier zijn eenige goederen van uwen vader die verborgen zijn gehouden, in het geheel ter waarde i van vierhonderd dukaten. Ik ben uw oom en wat ik heb is het uwe; met het oog hierop kunt gij hier i komen, want met hetgeen gij kent van het latijn en van de rhetorica zult gij buitengewoon geschikt zijn voor de kunst van het beulsbedrijf. Antwoord mij spoedig; dat God u middelerwnl onder Zijne hoede neme. Etc. Ik kan niet ontkennen dat ik zeer onder den indruk was van deze mij overkomen nieuwe schande, maar toch voelde ik mij ontlast en was zelfs er eenigermate over verheugd; zóó groot toch kunnen de Ondeugden van de ouders zijn, dat zij, namelijk die ondeugden, de kinderen troosten over de grootst mogelijke ramp die de ouders treft. Het is als het ware voor de kinderen eene verlossing. Ik spoedde mij naar don Diego, die toen bezig was den brief van zijn vader te lezen, waarin hij hem voorschreef thuis te komen en mij niet langer in zijn gezelschap te houden in aanmerking genomen de door mij uitgehaalde streken, die hem ter oore waren gekomen. Hij zeide mij dat hij besloten was te gaan en alles te doen, wat zijn vader hem gelast had, en dat het hem speet van mij te moeten scheiden — hetgeen met mij nog meer het geval was. Hij beloofde dat hij mij aan een zijner vrienden zou aanbevelen om bij dezen in dienst te treden; daarop glimlachte ik, zeggend: „Heer, ik ben veranderd en met mij mijn plannen: ik verlang naar een hoogere positie en naar meer aanzien, want, indien het mij al tot dusver redelijk goed moge gegaan zijn, mijn vader is hooger geklommen." Ik vertelde hoe hij op even eervolle als lang uitgerekte wijze gestorven was, hoe hij in stukken was gesneden en men munt uit hem had geslagen (53), en hoe mijn heer oom, de beul, nuj daarover en over het gevangen zitten van mama geschreven had, en dat ik hem, mijn meester, die mij toch goed kende, dat alles zonder schaamte kon meedeelen. Hij had veel medelijden met mij en vroeg me wat ik dacht te doen. Ik vertelde hem mijne in verschillende zaken genomen besluiten. Den volgenden dag vertrok hij naar Segovia, zeer droefgeestig gestemd,* en ik bleef in het huis, de ramp die mij getroffen had geheimhoudend. Ik verbrandde den brief uit vrees dat ik dien verhezen en dat iemand hem lezen zou, en begon alles voor mijn afreis naar Segovia gereed te maken, voornemens zijnde mij in het bezit te stellen van mijn vaderlijk erfdeel en mijn verwanten te leeren kennen om ze ter gelegenertijd uit den weg te gaan. HOOFDSTUK VIII Van de reis van alcala naar segovia En van hetgeen mij onderweg wedervoer tot re jas, waar ik dien nacht vertoefde De dag kwam dat ik moest scheiden van het genoeglijkste leven, dat ik ooit heb gehad. De hemel weet, wat ik voelde bij het achterlaten van zooveel vrienden en kameraden, die ontelbaar waren. Ik verkocht onderhands, in het geheim, het weinige dat ik had, voor het benoodigde onderweg, en met behulp van eenige listige knepen maakte ik er nog bij de zeshonderd realen van. Ik huurde een muildier en vertrok uit mijn kwartier, waar ik alleen mijn schim achterliet. Wie zal beschrijven het verdriet van den schoenmaker voor het krediet dat hij mij had gegeven, de bemoeiingen van de huishoudster om aan haar loon te komen, het spektakel van den huisheer voor de huur? De een zei: „Ikheb het altijd wel gezegd, 'n stem in mijn binnenste waarschuwde mij," — een ander: „Ze haddenwel gelijk die zeiden dat hij een bedrieger was." Kortom, ik was bij mijn vertrek zóó algemeen bemind dat ik de helft van de stad in tranen achterliet en de andere helft lachend over hen die weeklaagden. Ik hield mij op den weg bezig met de overdenking van deze dingen, toen ik na over het riviertje de Torote te zijn gegaan, een man ontmoette, eveneens op een muildier gezeten, die heel druk in zich zelf sprak en daarin zóó verdiept was, dat hij mij, ofschoon ik mij aan zijn zijde bevond, niet zag. Ik begroette hem en hij mij, ik vroeg hem vanwaar hij kwam en nadat wij elkaar de gebruikelijke vragen hadden gedaan, begonnen wij te praten over de Turken die naar het westen trokken en over de troepen des konings. Hij begon met te betoogen op welke wnze men het Heilige land kon veroveren en hoe men zulks met Algiers moest doen, in welke gesprekken ik begon te merken dat hij gek was in zaken van politiek en van 'slands regeering. Wij zetten ons gesprek voort, zooals vagabondeerende menschen eigen is, en kwamen van de eene zaak op de andere en eindelijk in Vlaanderen aangeland. Toen begon hij diep te zuchten, zeggend: „Die gewesten kosten nuj meer dan aan den koning, omdat ik sedert veertien jaren met een project bezig ben dat, indien het niet onmogelnk ware, want dat is het inderdaad, alles daar eindelijk tot rust zou hebben gebracht." — „Wat kan dat znn," zei ik, „dat zóó geschikt, tegelijkertijd onmogehjk is en niet kan worden uitgevoerd?" — „Wie zegt u," viel hij dadelnk in, „dat het niet uitgevoerd kan worden? Het kan verwezenlijkt worden ** wat betreft de onmogebjkheid er van, dat is 'n andere zaak. En zoo u het niet vervelend mocht vinden, zal ik u vertellen, wat het is; lang zal het niet duren, dat het algemeen bekend wordt, want nu reeds denk ik het te doen drukken met andere geschriften van mn, waarbij ik o. a. den koning twee wegen aan de hand doe om zich van Ostende meester te maken" (54). Ik verzocht hem mij die mede te deelen, waarop hij uit een zijner zakken eene teekening haalde van de verdedigingswerken van den vijand en van de onze, en zei: „U ziet wel dat de zwarigheid van alles zit in dezen inham van de zee; welnu ik geef een middel óm dien geheel droog te maken te weten met sponzen en zóó die hindernis weg te ruimen. Op het hooren van dit dolzinnige plan barstte ik in lachen uit. Hij mij scherp iri het gelaat ziende, zei: ^Iedereen, wien ik dit heb medegedeeld, deed hetzelfde als gij, want allen zijn er zeer mee ingenomen." .—> „Dat kan ook niet anders," hernam ik, „na het vernemen van een zoo nieuw gezichtspunt en van een op zulke deugdelijke gronden steunend ontwerp ; maar u mag er wel op letten, dat, al mocht u er in slagen het water dat er toen in was, uit te halen, de zee wel onmiddellijk terug zal keeren en er meer inbrengen." .— „Dat zal de zee niet doen," antwoordde hij, „want ik heb die zaak goed onderzocht; buitendien heb ik eene uitvinding gedaan om de zee op die plaats twaalf vadem uit te diepen." Ik dorst niet een wederantwoord te geven, uit vrees dat hij mij zeggen zou een plan te hebben uitgedacht om den hemel naar omlaag te halen; nooit in mijn leven heb ik zóó'n grooten gek gezien. Hij zei me dat Juanelo (55) niets had verricht; dat hij thans een ontwerp had gemaakt om al het water van de Taag naar Toledo op te voeren op 'n veel gemaklijker manier, en hiernaar gevraagd zei hij, dat het ging door eene bezwering. Eilieve! wie hoorde ooit zóó iets dwaas in de wereld! En ten slotte zeide hij mij: „ Ik denk er niet aan het project-Ostende in uitvoering te brengen, als de koning mij niet eerst tot den adelstand verheft, trouwens ik zou mij die eer waardig toonen en ik bezit een zeer eervollen door het gerecht bevestigden stamboom." Onder dergelijke verwarde en zotte gesprekken kwamen wij te Torrejón, waar hij bleef om eene verwante op te zoeken. Ik ging verder, hartelijk lachend om de plannen, waarmede hij zich voortdurend bezig hield. Het duurde niet lang, of ik zag van verre een muil- Don Pablo 5 dier dat los liep en een man er bij staan die in een boek kijkend eenige Hjnen trok, welke hij met een passer afmat. Huppelend sprong hij heen en weer, en nu en dan een vinger op den ander leggend stelde hij zich in tallooze wonderlijke houdingen. Ik nam hem op een flinken afstand aandachtig waar en erken dat ik geruimen tijd in de meening verkeerde dat hij een toovenaar was, zoodat ik bijna niet dorst hem voorbij te gaan. Eindelijk besloot ik het te wagen en dichter bij gekomen merkte hij mij op; hij deed het boek dicht en den voet in den stijgbeugel willende plaatsen, gleed die uit, zoodat hij viel. Ik hielp hem bij het opstaan en hij zei tot nuj: „Ik nam niet de juiste helft van de verhouding om de cirkellijn bij het opstijgen te doen." Ik begreep er niets van en merkte terstond wel wat hij was, want excentrieker zot is er nooit uit eene vrouw geboren. Hij vroeg mij, of ik naar Madrid ging in eene rechte lijn, of dat ik den circumflexen weg nam. Ik antwoordde, ofschoon het me niet recht duidelijk was: „den circumflexen." Ook vroeg hij mij wiens degen het was, die aan mijne zijde hing; ik zei dat het mijn rapier was, waarop hij opmerkte: „De beugel van het gevest behoort grooter te zijn om de houwen, die op het centrum er van gericht .zijn, te kunnen opvangen." Hij begon zulk: een wartaal uit te slaan, dat ik mij genoodzaakt voelde hem te vragen in welk vak hij onderricht gaf. Hij zei dat hij meester op den degen was en dat hij zijn man op elk terrein kon staan. Ik kon niet nalaten te lachen en merkte op: „Om de waarheid te zeggen, toen ik u op het veld al die cirkels en kringen zag maken, hield ik u voor een toovenaar." ■— „De reden van mijn overpeinzingen en studies," hernam hij, „is deze, dat ik onlangs te maken had met een schijnstoot, een truc, van de tegenpartij, namelijk een uitval van een kwartcirkel, gemeten met een groot formaat passer; nu is het de quaestie den degen van den tegenstander in bedwang te houden en dezen te dooden zonder hem den tijd te laten tot biechten, opdat hij niet te weten kome, wie hem dien stoot heeft toegebracht." Hij ging voort dat uit te leggen met mathematische termen. „Is het mogelijk," vroeg ik, „dat hier de mathematiek in het spel is?" ■— „Niet alleen mathematiek, maar theologie, philosophie, muziek en geneeskunde." — „Wat die laatstgenoemde wetenschap betreft, daaraan twijfel ik niet, want bij deze is het toch ook de quaestie om te dooden" (29). — „ Gij behoeft er niet den draak mede te steken," hernam hij, „want gij zult nu een afweerstoot van mij leeren en ook de wijze van het toebrengen van zwaardere kwetsuren, waartoe ook behooren de spiraallijnen van den degen." .— „Ik begrijp tittel noch jota van hetgeen gij nuj zegt." «— „AVelnu, in dit boek vindt u alles, het heet: „„De voortreffelijkheden van het rapier"" (56): het is een uitmuntend werk en het bevat verwonderlijke dingen. En opdat u het zult gelooven, zeg ik u dat gij mij in Rejas, waar we moeten overnachten, mirakelen zult zien verrichten met een paar braadspitten, en dan zult u niet meer betwijfelen dat hij, die dit boek bestudeert, zooveel heden kan dooden, als hij maar wil." — „Als dat waar is dan een van beiden,' zei ik, „of dit boek leert de methode om pest te verwekken, of het is geschreven door een geneeskundige" (29). — „'n Doktor zeer zeker, in ieder geval een groot geleerde." Met het voeren van dergelijke gesprekken kwamen wij in Rejas en namen onzen intrek in een herberg; maar bij het afstijgen schreeuwde hij mij den raad toe dat ik een stompen hoek met de beenen moest maken, ze dan in evenwijdige Innen in de vorige houding terugbrengen en ze eindelijk in loodrechten stand op den grond plaatsen moest. De herbergier, mij ziende lachen, begon ook te lachen. Hij vroeg mij, of de heer die op zulk eene wijze sprak, uit Indië kwam (56). Mijn reisgenoot ging naar hem toe en vroeg: „Heer waard, ik wensch van u twee braadspitten om twee of drie hoeken te maken, ik zal ze u dadelijk teruggeven." — „ Geef u ze maar hier, dan zal mijne vrouw ze wel braden, ofschoon dat vogels zijn, waarvan ik nooit heb gehoord." — „Het zijn geen vogels," hernam de ander, en zich tot mij wendend: „ziet u nu eens, wat het is onwetend te zijnl Geef mij de braadspitten die ik alleen wensch om er mee te schermen; en wat u mij thans zult zien doen, zal u van meer belang schijnen, dan alles wat u in uw leven heeft waargenomen." Ten slotte bleken de braadspitten in gebruik te zijn zoodat wij ons moesten behelpen-met twee pollepels. Zóó iets belachelijks heb ik nooit beleefd. Hij deed een vluggen sprong en zei: „Met deze beweging kom ik vooruit en win tevens de graden van het profiel, thans trek ik voordeel van een verzuim van de tegenpartij om hem op natuurlijke wijze te dooden; dat stelt voor een steek en dat een houw." Hij bleef op geruimen afstand van mij en draaide maar in het rond met zijn pollepel; en daar ik ook niet stil bleef, had het er veel van of wij onze pollepels zwaaiden boven 'n denkbeeldige olla, die boven het vuur dreigde over te koken. Toen tot mij het woord la richtend: „Nu ziet u wel —■ dat is de ware kunst, 't is niet het onzinnig gedoe dat die schelmen van schermmeesters u onderwazen, die lui. kennen niets als drinken." Nauwelijks had hij dat gezegd, toen een groote mulat (56) uit het nabij gelegen vertrek stapte met zware opgetrokken knevels als slagtanden van een ever, een hoed zoo groot als een parasol, een leeren wambuis met linten en strikken overladen, de knieën binnenwaarts staande als die van een keizerlijken adelaar, het gelaat gemerkt met het per aignum crucit de inimicLó mLó (57) en een ponjaard met meer traliewerk aan het gevest dan dat voor de deuropening van een spreekvertrek van een nonnenklooster. Naar den grond ziende, zei hij: „Ik ben een geëxamineerd meester en heb mijn diploma bij mij en bij de zon die het graan doet groeien, ik zal in stukken houwen die kwaad spreekt van de kameraden, die het edele beroep van de schermkunst uitoefenen.' Ik, een twist voorziende, kwam tusschenbeide en merkte op, dat mijn reismakker niet met hém had gesproken, dat er dus geen reden was om beleedigd te zijn. „Trek uw rapier, indien gij het hebt, en laat ons zien wat werkelijk schermkunst is en werp de pollepels weg." Mijn arme makker opende het boek en zei met verheffing van stem: „ Dit boek zegt het en het is gedrukt met de koninklijke goedkeuring, en ik zal staande houden dat de inhoud waar is, met pollepel of zonder pollepel, hier en elders, en zoo men het niet gelooft, laten wij het dan meten," en zijn passer nemend, vervolgde hij: „Deze hoek is stomp," waarop de meester zijn degen trok en zeide: „Ik weet niet wie Hoek is en wie Stomp heet, maar met dezen kling in de hand zal ik hen in stukken houwen." Hij viel den armen drommel aan, die op de vlucht ging, vlug springend naar het huis, roepend: „Hij kan mij niet verwonden, want ik heb gewonnen de graden van het profiel." De waard en ik, en 't volk dat er bij was gekomen, herstelden de vrede tusschen hen, ofschoon ik van den lach bijna omviel. De goede man werd in zijne kamer gebracht, waar ik mij bij hem vervoegde. ^Vij gebruikten ons avondeten en allen van het huis gingen naar bed. Omstreeks twee uur stond hij op in zijn hemd en begon al tastende door de kamer te gaan, nu en dan een sprongetje makend, onderwijl in mathematische termen duizende zotheden uitkramend. Hij maakte mij wakker en daarmede niet tevreden wekte hij den herbergier hem om hebt vragend; hij zeide een bepaald punt voor den dwarsstoot op het koord van den boog gevonden te hebben. De waard verwenschte hem naar den duivel, omdat hij hem gewekt had, maar de ander kwelde hem zóó lang, dat hij hem eindelijk voor een gek uitmaakte. Daarop kwam hij terug en zeide mij dat, als ik wilde opstaan, ik de fameuze methode zou zien, die hij had uitgevonden tegen den Turk en diens korte kromme zwaard; hij voegde daaraan toe dat hij dadelijk hiervan kennis wilde geven aan den koning, omdat zijne uitvinding voor het Christendom van het grootste belang was. Het was intusschen dag geworden; wij kleedden ons allen en betaalden het logies. Wij brachten beide schermbazen tot verzoening; de mulat zei bij het weggaan dat wat mijn reismakker betoogd had wel goed was, maar dat het meer gekke dan goede schermmeesters maakte, omdat de meesten er niet het minste van begrepen. HOOFDSTUK IX VAN MIJNE GESPREKKEN MET EEN DICHTER OP DEN WEG NAAR MADRID Ik zette mijn reis naar Madrid voort en mijn zonderlinge tochtgenoot nam afscheid van mij om een anderen weg te gaan. Nauwelijks was hij vertrokken, of hij kwam terug met groote haast mij luidkeels roepend; bij mij gekomen, fluisterde hn mij, ofschoon wij op het open veld waren en niemand ons hooren kon, in het oor: „Om Hemelswil zeg niets van de allergewichtigste geheimen die ik u heb medegedeeld over de schermkunst, maar houdt dat voor u, ik vertrouwde u dit toe, omdat gij een man zijt met een gezond oordeel." Ik beloofde het hem, waarna hij zijns weegs ging. Ik moest lachen om dat potsierlijk geheim. Meer dan een mijl reed ik voort zonder iemand te ontmoeten, mijmerend hoe moeilijk het is eer en deugd te betrachten, immers het was noodig de geringe dosis van die eigenschappen van mijne ouders verborgen te houden en tevens van deugd en eer zooveel voor nuj te behouden dat men de ouderlijke hoedanigheden niet in nuj herkende. En zoo eervol schenen mij die overpeinzingen toe dat ik mij er mee gelukwenschte, en tot mijzelf zei: „Ik heb mij toch daarmee gelukkiger te prijzen — ik die/toch niemand heb gehad die mij de lessen der deugd leerde — dan menig ander die zulks van zijn voorzaten heeft geërfd. Ik was geheel verdiept in deze beschouwingen, toen ik een zeer ouden geestehjke op 'n muildier gewaar werd eveneens in de richting naar Madrid. Wij raakten in gesprek en hij vroeg nuj vanwaar ik kwam. Toen ik zeide van Alcala, viel hij in: „Vermaledijd zij dat ellendige volk, want onder hen allen is er niet een met gezond verstand.' Ik vroeg hem, hoe hij dat kon beweren van eene plaats, waar zooveel geleerde mannen woonden. „Geleerden? Ja zoo geleerd dat in de veertien jaar dat ik in Majalahonda (58) kerkbewaarder was en de liederen voor het Corpus Christi en het Kerstfeest maakte, zij mij bij gelegenheid van de tournooispelen en het ringrijden geen prijs toekenden voor eenige gedichten die ik, opdat u moogt beseffen het onrecht dat mij is aangedaan, zal voorlezen." En hij begon als volgt (59): Herders, is het niet 'n grappig iets dat het heden is el óeüor dan Corpus Cbriótel Thans is het de dag aan den dans gewijd waarop het smetloos Lam zich zoo vernedert, dat het onze pensen opzoekt, en tot deze gelukzaligheden behoort ook die welke in 's menschen [keelgat komt. Laat de lieflijke koehoorns schallen •daar het ons heil betreft, Herders, is het niet 'n grappig iets, enz. En hij voegde er aan toe: „Zou zelfs de uitvinder van de boertige herdersliederen iets mooiers hebben kunnen zeggen ? Let wel, bid ik u, wat 'n mysteries dat enkele woord „herders" in zich sluit; dat woord alleen heeft mij meer dan eene maand studie gekost." Ik kon mij niet weerhouden het uit te proesten van het lachen, en na eindelijk op adem te zijn gekomen, zei ik: „Het gedicht is wonder- baarlijk, maar alleen merk ik op dat u spreekt van el senor san Corpus Christe, terwijl dat niet een heilige is, maar de dag van de instelling van het zeer Heilige Sacrament." „Dat is fraai 1" antwoordde hij, met mij den spot drijvend. „Ik zal hem u toonen in den kalender — dat hij heilig is verklaard, daar wil ik mijn hoofd onder wedden." Ik kon niet met hem redetwisten, geheel uit het veld geslagen door het lachen bij het hooren van zóó groote onwetendheid; integendeel zei ik tot hem dat zijn verzen zeker een prijs waard waren en dat nuj in mijn leven nooit zoo iets komiekerigs was ter oore gekomen. „Niet?" hernam hij, „dan moet u eens hooren 'n stukje uit een boekje dat ik heb geschreven ter eere van de elf duizend maagden, voor ieder van haar heb ik vijftig verzen, elk van acht regels, gemaakt, een heel mooi gedicht." Om van het aanhooren van zooveel millioenen van dichtregels verschoond te blijven, verzocht ik hem mij thans niet zoo iets goddelijk moois voor te dragen, en toen begon hij een komedie op te zeggen die meer tooneelen telde dan dagreizen van hier naar Jeruzalem. Hij zeide mij dat hij het in twee dagen had geschreven en dat dit nog het klad was en dat het in het net ongeveer 'n vijftal riem zou zijn. De titel was: De Arke Noachs, de rollen waren toebedeeld aan hanen, muizen, ezels, vossen en wilde zwijnen, evenals in de fabels van Aesopus. Ik prees zoowel den opzet als de vondst van dit werk, waarop hij antwoordde: „Deze arbeid is niet zoozeer boven allen lof verheven, omdat het van mij is, maar omdat er nog nooit zoo iets in de wereld gemaakt is, bovendien is de gedachte geheel nieuw, en indien het mij gelukt het opgevoerd te krijgen, zal het 'n geweldigen opgang maken." ~~ „Hoe zal het gespeeld kunnen worden," merkte ik op, „als daarin optreden de door u genoemde dieren die toch niet spreken kunnen." — „Ditis juist de moeilijkheid, als die er niet was, zou er dan wel iets verheveners denkbaar zijn? Maar ik heb er aan gedacht de rollen te geven aan papegaaien, merels, eksters, dieren die spreken kunnen, en als kluchtig element tusschen enkele tooneelen laat ik apen spelen." — „Voorzeker, dit zal iets subliems wezen." i— „Maar nog veel heerlijker dingen heb ik gedicht voor de vrouw die ik hef heb, en hier zijn negenhonderd en een sonnetten en twaalf rondeelen (60), — het had er veel van of hij rekende met eacudo'ó en maraeedi'ó (61) — gedicht ter verheerlijking van de beenen van haar, die ik aanbid." Op mijn vraag, of hij die beenen ooit gezien had, verzekerde hij mij op zijn woord van priester, dat zulks niet het geval was, maar dat de voorstelling die hij zich daarvan maakte, als het ware voortsproot uit een profetischen blik. Ik moet de waarheid belijden dat, hoewel het aanhooren van hem mij vermaakte, ik bevreesd was voor zulk een legio van slechte verzen, daarom begon ik het gesprek eene andere wending te geven, zeggend dat ik hazen zag, waarop hij snel inviel: „Dan zal ik maar beginnen met een vers, waarbij ik haar met dat dier vergelijk," en dadelijk ving hij aan dit op te zeggen. Ik, om hem van dat onderwerp af te brengen, zei: „Ziet u wel die ster, die bij dag reeds zichtbaar is?" — „Als ik met dit sonnet klaar ben, zal ik u het dertigste voordragen, waar ik haar eene ster noem; u schijnt den geheelen inhoud van mijn gedicht te kennen." Het ergerde mij zóó, dat men niets kon noemen, zonder hij er iets onzinnigs op gefabriceerd had, dat ik mijn vreugde niet kon inhouden, toen ik bemerkte dat wij Madrid naderden, van meening zijnde dat hij daar althans uit 'n gevoel van schaamte zou zwijgen, maar het was juist het tegenovergestelde, want om te toonen wie hij was, verhief hij de stem, zoodra wij in de stad gekomen waren. Ik smeekte hem er mee uit te scheiden, hem er op wijzende dat als de jongens in de stad eenmaal van een dichter de lucht kregen, alle koolstronken en rotte appelen, die maar in hun bereik waren, ons nagegooid zouden worden en zulks naar aanleiding van de omstandigheid dat de dichters werden verklaard gekken te zijn in eene proclamatie die door de overheid tegen hen was uitgevaardigd van de hand van een die tot hen had behoord, maar tot inkeer gekomen was. Zeer bekommerd verzocht hij mij hem die voor te lezen, zoodra ik die had. Ik beloofde zulks in de herberg te doen. Wij kwamen er bij een, waar hij gewoon was zijn intrek te nemen en vonden er aan de deur meer dan een dozijn blinde straatzangers. Enkelen daarvan kenden hem aan den reuk, anderen aan de stem; allen hieven een verward geschreeuw aan als eene verwelkoming. Hij omhelsde allen, en toen begonnen sommigen hem te vragen naar een gebed op rijm aan den Judto Juez (62), dat in plechtigen en verheven stijl moest zijn en zóó dat het diepe ontroering zou verwekken; anderen verzochten om herdenkingsgedichten ter eere van de afgestorvenen. Zij waren daarvoor hierheen gereisd en hij ontving van ieder acht gewaarmerkte realen. Hij nam afscheid van hen en zeide tot mij: „Van deze blinde straatzangers krijg ik meer dan 300 realen en daarom zal ik mij — met uw verlof — thans een poosje moeten verwijderen om enkele verzen te maken; na den eten wil ik gaarne de proclamatie hooren." Armzalig bestaan! dacht ik, want geen bestaan is erger dan dat van de gekken die hun brood verdienen van hen die het eveneens zijn. HOOFDSTUK X WAT IK IN MADRID DEED EN WAT MIJ VERDER OP REIS WEDERVOER TOT MIJNE AANKOMST TE CERCEDILLA, WAAR IK OVERNACHTTE Mijn reisgenoot trok zich een wijle terug om eenige profane zotheden voor de blinde straatzangers te dichten. Intusschen was het etenstijd geworden, wij zaten aan en na afloop van den maaltijd verzocht hij, of ik de proclamatie wilde voorlezen. Aangezien ik niets anders te doen had, haalde ik ze voor den dag en las die voor. Ik plaats ze hier, omdat ze, naar het mij voorkomt, den dichterlijken zotteklap op snedige en passende wijzehekelt. De inhoud was als volgt: „Proclamatie tegen zotte, smakelooze prulpoëten." De kerkbewaarder proestte het uit van het lachen en zei: „Ik zie het al, wat u daar zegt is heel goed, maar het is niet van pas op mij. Goede Hemel ik dacht dat het op mij betrekking had en het is alleen gericht tegen dichters van minder allooi." Het verheugde mij hem dit te hooren zeggen, alsof hij tot het fijnste merk behoorde (63). Ik sloeg den proloog over en begon met het eerste hoofdstuk dat luidde als volgt: „ In acht nemende dat dit soort van aardwormen die zich dichters noemen, onze naasten en medechristenen zijn, ofschoon van een slecht soort; ziende dat zij al hun tijd besteden met het aanbidden van wenkbrauwen, tanden, zijden linten en vrouwemuilen, andere afschuwelijke en wrevelwekkende dingen nog daargelaten — zoo is het dat wij bij dezen bevelen dat in de Pinkster- week al de openbare en vagebondeerende dichters bij elkaar worden gepakt, evenals zulks voor de vrouwen van slechte zeden is bepaald, en dat gezorgd worde hen te overtuigen dat zij zich op een dwaalweg bevinden, en dat zij bekeerd worden; weshalve wij te dien einde bij dezen huizen van boetvaardige poëten aanwijzen. „Item, lettende op de zwoeldrukkende hitte tijdens de hondsdagen en de nooit afkoelende, als rozijnen door de blakende zon gestoofde en gedroogde verzen van dichters, leggen wij hun een eeuwig zwijgen op aangaande de hemelsche zaken en stellen wij in — evenals wij voor zekeren tijd de jacht en visscherij sluiten — verboden maanden ten,aanzien van de muzen, opdat zij niet uitgeput raken door overmatigen arbeid. „Item, in aanmerking nemend dat deze helsche sekte van heden, die veroordeeld zijn tot levenslange geestige invallen (64), deze verkrachters van woorden en verdraaiers van idtdrukkingen, de zooeven vermelde ziekte van de poëzie op de vrouwen hebben overgebracht, verklaren wij dat wij ons beschouwen als quitte met haar te zijn betreffende het kwaad dat wij haar hebben aangedaan, en datgene hetwelk zij sedert de schepping van de aarde ons hebben berokkend. En om te voorzien in al de zoo dringend noodige behoeften van dezen benarden tijd, verordineeren wij dat al de verzen door dichters ter eere van de vrouwen gemaakt, verbrand worden als oude franje; voorts dat al de kostbaarheden als: goud, zilver en paarlen, waarvan in de meeste hunner verzen aan die sekse sprake is, in beslag worden genomen." Hier kon de kerkbewaarder het niet meer uithouden en zich driftig oprichtend zei hij: „Ga niet verder, men zou even goed ons have en goed kunnen ontnemen. Houd op met lezen, want ik wensch van dat besluit in hooger beroep te gaan en niet bij de een duizend, vijf honderd (65), maar bij den mij toegewezen rechter, om geen schade te doen aan mijn kleed en mijne waardigheid en — dat zeg ik u — om recht te verkrijgen zal ik alles, wat ik bezit, ten offer brengen. Het zou fraai zijn als ik in mijn qualiteit van geestelijke dien schimp zou moeten lijden. Ik zal bewijzen dat de verzen van een dichter, die een kerkelijk ambt bekleedt, niet onderworpen zijn aan die proclamatie, en dadelijk wil ik dit , door de justitie laten onderzoeken." Ik had het wel bij het lachen kunnen laten, maar om tot een einde te komen — want het begon mij wat laat te worden, zei ik: „Heer, deze proclamatie is als kortswijl bedoeld, ze is noch van eenige kracht, noch van eenige verbintenis, daar haar alle wettelijk gezag ontbreekt." — „Om Hemelswil!" zei hij zeer verstoord. „Als u mij dit eerder had gezegd, ware ik gespaard gebleven van deze angst. Kunt u wel beseffen, wat het beteekent voor iemand die zeker wel een voorraad van acht honderd duizend verzen heeft, om zulke dingen te moeten hooren? Gaat u voort met dit stuk en de Hemel moge u den schrik vergeven die u mij heeft aangedaan." Ik ging voort: „Item, gewaar wordend dat velen sedert zij ophielden mooren te zijn, ofschoon zij nog aan eenige -overblijfselen van heidensche vereering vasthouden, herders zijn geworden, waarvan de kudden vermagerd zijn door het drinken van hun zilte tranen, verzengd door het vuur dat in hun zielen brandt en zóó bekoord door hun muziek dat ze vergeten te grazen; bevelen wij dat zi/ dit beroep laten varen, en dat aan hen, die de eenzaamheid liefhebben, Huizenaarsverblijven zullen worden toegewezen en dat al de anderen — want dat is ook een vroohjk en tot veel geestige, scherptongige uitlatingen en tot kwinkslagen aanleiding gevend bestaan .— het beroep van muilezeldrijver zullen uitoefenen." Woedend viel de sacristein hier in, schreeuwend: „Een schandjongen, een hoorndrager, een knapenschender, een jood is hij die zoo iets heeft gelast, en als ik wist, wie hij was, zou ik eene satire op hem maken, waarin ik hem duchtig er van langs zou geven en ook allen die het lezen. Nota bene, hoe zou een man, baardloos als ik, goed passen in eene kluis? En iemand matig als ik — die nog wel een kerkbewaarder ben — zou muilezeldrijver moeten worden? Wel, senor, dat zijn afschuwelijke clingen."— „ Ik heb het u reeds gezegd," antwoordde ik, „dat het een grap is en dat men dit stuk als zoodanig moet opvatten." Ik vervolgde: „Item, om de groote diefstallen tegen te gaan, bevelen wij dat geen verzen van uit Aragonië naar Kastilië mogen worden uitgevoerd op straffe dat de dichter die zulks toch mocht doen, goed gekleed moet gaan en bij herhaling van deze overtreding gedurende een uur schoon behoort te wezen." Dit viel zeer in zijn smaak, want hij droeg een soutane die uit pure ouderdom geheel kaal was, en waarop het vuil zóó dik zat, dat men om zich te begraven niets anders had te doen als zich daarmede het bovenlijf in te wrijven; de lange lijfrok was voldoende om twee flinke stukken bouwland te bemesten. Wijders zei ik hem dat er ook een artikel was, waarbij gelast werd dat „Vrouwen die verliefd werden op dichters van professie, gelijk zouden worden gesteld met zelfmoordenaars die zich ophangen, of zich in den afgrond storten, en evenals dezen niet in gewijde aarde mochten worden begraven. En dat, lettende op den grooten oogst van redondillaó (66), liederen en sonnetten die deze vruchtbare jaren hebben opgeleverd, wij gelasten dat de handschriften, die wegens hun minderwaardigheid zijn ontsnapt aan de handen van de kruideniers, zonder eenigen vorm van proces bestemd worden voor de zekere plaatsen." De laatste paragraaf luidde: „Edoch, overwegende in de volheid van onze ontferming dat er in den Staat drie soorten van heden zijn in zóó'n allermiserabelsten staat dat zij niet kunnen leven zonder zulke poëten, te weten: tooneelspelers, blinde straatzangers en kerkbewaarders, gelasten wij, dat er zullen mogen wezen eenige beoefenaars van bedoelde kunst, onder voorbehoud dat zij in het bezit zijn van door de hoofdheden van hun gilde afgegeven verklaringen dat zij aan de eischen hebben voldaan, evenwel met deze beperkende bepaling—voordetooneelspeldichters, dat zij de tusschenakten niet met scènes van afranselen, noch met het opvoeren van duivelen mogen aanvullen, en de komedies niet met huwelijken mogen besluiten—voor de blinde straatzangers, dat zij niet mogen bezingen de gebeurtenissen in Tetuan en moeten verbannen de woorden: broederlijk, eendrachtig en pundonoreé (67) — en voor de kerkbewaarders, dat zij niet de oude afgezaagde Diana enamorada (68), noch dingen uit de Paaschzangen mogen opzeggen, noch met woorden spelen, noch hun verzen zóó in elkaar flansen dat zij met verandering van naam voor iedere feestelijke gelegen- Don Pablo 6 heid konden worden aangepast. — En ten slotte bevelen wij aan alle poëten gezamenlijk dat zij moeten laten schieten: Jupiter, Venus, Apollo en andere heidensche goden, op straffe, dat zij hen in de ure des doods als bemiddelaars moeten hebben. Zij, die mij de publicatie hoorden voorlezen, waren er erg mee in hun schik en allen vroegen mij daarvan een afschrift, alleen het sacristeintje begon bij de plechtige vesperdiensten: introibo en kirieó te zweren, dat het eene satire was tegen hem, om hetgeen er in gezegd werd tegen de blinde straatzangers, en dat hij beter wist, wat hij doen moest, dan iemand ter wereld. En hij besloot met te zeggen: „ Gij spreekt met iemand die in een herberg heeft vertoefd tegelijkertijd met Linan, en die meer dan tweemaal met Espinel heeft gegeten en die in Madrid even dicht bij Lope de Vega was als gijheden thans bij mij, en die don Alonso de Ercilla wel duizend keer heeft gezien, en die thuis eenportretbezit van den goddelijken Figueroa, en die de korte broek gekocht heeft, waarvan Padilla (69) zich ontdeed, toen hij monnik werd, en die ik heden nog draag, ofschoon zij in slechte conditie is." En hij het ze ons zien, hetgeen het geheele gezelschap zoo vermaakte, dat men aan weggaan niet dacht. Toen het eindelijk twee uur was geworden en tijd de reis voort te zetten, vertrok ik uit Madrid. Ik nam afscheid van mijn ouden reisgenoot — ik moet zeggen tot mijn spijt — en nam den weg, die over den bergpas voert.. Het behaagde den hemel ^ een krijgsman op mijn weg te voeren en dat kennelijkom mij van kwade gedachten af te houden. Nadat wij een gesprek hadden aangevangen, vroeg hij mij, of ik uit de hoofdstad kwam. Ik zeide dat ik die doorgetrokken was. „Die is ook voor niets beters geschikt, de inwoners zijn een slecht soort heden, en ik wensch liever in de loopgraven tot het middellijf in de sneeuw te liggen, maar in goede gezondheid en met een maag die oud brood, zoo hard als hout, kan verdragen, dan dë bedriegergen, afzetterijen en geweldenarijen te verduren, waaraan daar een fatsoenlijk man blootstaat." Ik antwoordde dat hij toch bedenken moest dat in de hoofdstad volk van allerlei soort was, en dat men er wel eerbied had voor iemand van rang en stand. „"Wat, eerbied hebben?" zei hij verwoed, „wel, ik ben er een balf jaar geweest, trachtend een aanstelling als vaandrig te verkrijgen na twintig dienstjaren, ?n> >ijn bloed, in dienst des konings te hebben gestort, zooals deze wonden getuigen." En hij toonde mij een litteeken van een messteek, ter breedte van eene hand, in de liesstreek, zoo klaar als de zon afkomstig van een verdacht gezwel ; voorts het hij mij aan de hielen nog een paar htteekens zien, bewerend dat zij door schotwonden waren veroorzaakt; aangezien ik echter zelf er een paar soortgelijke had, kwam ik tot het besluit dat zij van wintervoeten afkomstig waren. Hij deed zijn hoed af, waardoor op zijn gelaat een lange houw van oor tot oor, dwars over zijn neus, zichtbaar werd; daarenboven zag ik nog een drietal sporen van houwen op zijn gezicht die het in regelmatige vakken verdeelden. „ Deze," het hij volgen, „kreeg ik in Parijs in dienst van God en koning, deswege is mijn gelaat misvormd, en ik heb daarvoor niets anders als fraaie woorden gekregen, die thans een surrogaat zijn van leehjke daden. Zie deze papieren eens in, en u zult, voto h Cr 'uto l, nimmer een zoo met onderscheidingen beladen man, vive Dioó!, ten strijde hebben zien trekken (70). En hij sprak de waarheid, want hij was geteekend door tal van houwen die kennelijk goed waren aangekomen. Toen haalde hij uit zijn broekzak eene blikken doos en het mij papieren zien, die, naar ik vermoedde, afkomstig waren van een ander, van wien hij zich waarschijnlijk ook den naam had toegeëigend. Ik keek die in en zei duizend dingen tot zijn lof, o. a. dat noch de Cid noch Bernardo (71) hadden verricht, wat hij had gedaan. Opgewonden sprong hij op: „Wat ik gedaan heb ? Voto a Dioa! Garcfa de Paredes, Julian Romero (72) noch andere mannen van naam, pese al diablo l, kunnen met mij vergeleken worden. Destijds was er geen geschut. Voto a Dioó ! (73). Bernardo zou het in dezen tijd geen uur kunnen uithouden. Vraagt u eens in Vlaanderen naar de roemrijke daden van el Mellado (74) en gij zult hooren wat zij van hem zeggen." — „Is udie persoon?" — „Wel, wie anders? Ziet u dan niet de open plek tusschen mijn voortanden? Maar laten wij daarover niet praten, want het past kwalijk een man zich-zelf op te hemelen." Terwijl wij dit gesprek voerden, ontmoetten wij op een ezel een hermiet met een geweldig langen en morsigen baarcTTde man was mager en had een kleed van donkerbruine ruwe stof. Wij begroetten hem met het gebruikelijke: Deo gratiaé en hij van zijn kant begon uitbundig de genadebewijzen van den Heer in het te veld staande koren te prijzen. De soldaat vloog op en zei: „ Vader 1 Dichter dan de graanhalmen heb ik de pieken op mij gericht gezien, en voto a Cbriótol ik deed wat ik kon bij de plundering van Ant- werpen, (75) ja., Jura a Dioó!" (73). De hermiet berispte hem, dat hij . zoo vloekte, waarop de soldaat hem antwoordde: „Men kan wel zien dat u geen krijgsman is geweest, daar u mij berispt om het beroep dat ik uitoefen." Zijn voorstelling van het soldaatzijn deed mij hartelijk lachen, en ik begreep dat hij de een of ander schelm was, die, evenals het uitschot van dien stand, van dat mooie beroep alleen de slechte gewoonten aannam. Toen wij aan den bergpas kwamen, begon de hermiet zijn brevier op te zeggen, daarbij zijn rozenkrans aflezend die bestond uit groote houten ballen, zoodat bij iedere Avemaria het klonk als de stoot van de ballen in het argolla spel; de krijgsman maakte vergelijkingen tusschen enkele rotspunten en de bevestigde burchten die hij gezien had, merkte op welke plekken door hare ligging sterk en het meest geschikt waren om stukken geschut te plaatsen. Ik nam beiden op, en was even bevreesd voor den rozenkrans van den hermiet met de geweldige ballen, als voor de leugens van den krijger. „Wat zou het gemaklijk wezen een groot gedeelte van dezen pas met kruit op te blazen," zei de laatste, „en hoe nuttig zou dit voor de reizigers zijn!" Onder het voeren van deze en andere gesprekken kwamen wij in Cerecedilla. Wij gingen met ons drieën gezamenlijk in een herberg, daar de nacht reeds begon te vallen. Wij bestelden ons avondeten ; het was Vrijdag en onderwijl zei de hermiet: „Laten wij ons met het een of ander den tijd verdrijven, want lediggang is de oorsprong van alle kwaad, laat ons om Avemar'uu spelen," en te zelfder tijd het hij uit zijn mouw een spel kaarten vallen. Ik schoot hierop in den lach vooral met het oog op de reuzekralen van zijn rozenkrans. De soldaat zei: „Neen, laten wij vriendschappelijk spelen om de honderd realen die ik bij nuj heb. Ik, begeerig naar winst, gaf te kennen, dat ik gelijke som wilde inzetten en de hermiet, om geen spelbreker te zijn, nam het aanbod aan en zei dat hij het bedrag hetwelk hij had gekregen voor de olie van de lamp in zijn kluis, zijnde ongeveer een tweehonderd realen, wilde verspelen. Ik beken dat ik die olie wel wilde opdrinken, maar moge het den Turk met zijn voornemens gaan als mij met de mijne! Wij speelden het alburedspel (76) en het fraaiste was dat onze makker zei het spel niet te kennen, zoodat wij het hem eerst moesten leeren. De eerwaarde het ons een paar trekken winnen, maar gaf ons daarna er zoo van langs dat wij beiden onzen geheelen inzet kwijt waren, zoodat hij onze erfgenaam werd tijdens ons leven. De schurk graaide gretig met de vingertoppen de geldstukken naar zich toe, het was om te huilen; hij het ons slechts één spel winnen tegen de twaalf die hij listiglijk won. De soldaat het ieder keer dat hij verloor, een dozijn vloeken en even zoovele verwenschingen hooren als: „dat de duivel u hale", „stik" en „bij God". Ik at mij de nagels op, terwijl de monnik de zijne in mijn geld zette. Er was geen heilige, dien hij niet aanriep; hij eindigde met ons geheel uit te plukken. Wij vroegen hem op onderpand te spelen, maar hij — na de -600 realen van mij en de 100 van den soldaat te hebben gewonnen — sloeg dit af zeggend, dat wij maar uit .tijdverdrijf hadden gespeeld en dat wij broeders waren en wij daarom maar niet aan iets anders moesten denken. „Gij moet niet zóó vloeken," — zei hij — „wat mij betreft, omdat ik God er om gebeden heb, is bet mij meegeloopen. En daar wij de bedrevenheid van zijn vingers en handgewrichten niet kenden, geloofden wij hem; en de krijger zwoer niet meer te zullen spelen, hetgeen ik eveneens deed. „Dat de duivel mij hale," zei de arme vaandrig (want hij zei mij toen, wie hij was), „ik heb onder Christenen en mooren geleefd, maar ik heb nooit zoo'n berooving ondergaan." De hermiet glimlachte bij al wat wij zeiden en begon zijn rozenkrans af te lezen, gebeden prevelend. Ik die geen rooien duit meer had, vroeg hem, of hij mijn avondeten en ons beider logies wilde betalen tot onze aankomst te Segovia, daar wij geheel uitgekleed waren. Hij beloofde het te doen, verorberde 'n zestig eieren — zoo iets zag ik in mijn leven niet! — waarop hij zei zich ter ruste te zullen begeven. "Wij sliepen gezamenlijk in eene groote zaal met andere lieden, die daar eveneens verbleven, omdat de kamers door anderen waren in bezit genomen. Ik legde mij ter ruste, zeer verdrietig gestemd; de soldaat riep den waard en gaf dezen zijn papieren in een tinnen bus en een bundeltje afgedragen hemden in bewaring. Wij gingen slapen, de hermiet maakte het teeken van het kruis, en wij kregen van hem den zegen; hij sliep in en ik bleef wakker, overleggend hoe ik hem het geld afhandig zou maken. De soldaat sprak in zijn droom over de honderd realen, alsof hij ze niet onherstelbaar kwijt was. Toen het tijd werd op te staan, vroeg hij heel haastig om een licht; men bracht het hem en de waard gaf hem het bundeltje, vergetende de papieren. De arme vaandrig deed het huis van zijn geschreeuw schudden, eischend dat men hem de dervlciod(77) gaf. De waard geraakte in verwarring, daar alle aanwezigen hem toeriepen dat hij ze geven moest; hij hep weg en kwam terug met drie... stilletjes zeggende: „Hier is er een voor een ieder van u. Wilt u er nog meer?" en zulks in de veronderstelling dat wij buikloop hadden. Toen geschiedde het dat de krijgsman in zijn hemd met ontblooten degen den waard naliep en dezen bezwoer hem te zullen dooden, omdat hij hem voor den gek hield en hem «* die Lepanto, St. Quentin en andere gevechten had bijgewoond —■ geheime gemakken had gebracht in plaats van de papieren, die hij hem in bewaring had gegeven. Wij allen hepen den woesteling na om hem vast te houden, wat ons niet gelukte. De herbergier zei: „Heer, u wenschte óervicioé te hebben,; ik kon niet weten dat in het militaire spraakgebruik zóó de papieren, die de heldendaden vermelden, heeten." Wij brachten hen tot bedaren en keerden naar onze zaal terug. De heremiet die de zaak niet vertrouwde, bleef te bed, voorgevende dat de angst hem kwaad had ge"daan. Hij betaalde voor ons beiden en wij vertrokken uit deze plaats naar den bergpas, verstoord wegens het gebeurde met den heremiet en geërgerd dat wij hem het geld niet hadden kunnen afnemen. Wij ontmoetten een Genuees — ik bedoel een van die bankiers, anti-christenen als ze zijn, die Spanje's goudstroom droogleggen. Deze — het type van een geldwolf—trok eveneens door denbergpas, gevolgd door een bediende met een parasol. Wij vingen een gesprek met hem aan en steeds bracht hij dat op geldzaken, omdat hij tot een slag menschen behoorde, dat geboren is voor beursspeculaties. Hij begon met te spreken over Besancon en of het al of niet raadzaam was zijn geld toe te vertrouwen aan Besancon; dat woord had hij zóó vaak in den mond dat de soldaat en ik hem vroegen wie die heer was, waarop hij lachend antwoordde: „Het is een stad in Italië, waar de zakenmenschen, die men hier te lande boerenbedriegers noemt, samenkomen om den koers van muntstukken en wissels te bepalen; waaruit wij de gevolgtrekking maakten dat Besancon de verzamelplaats van de woekeraars was. Hij onderhield ons gedurende de reis over allerlei zaken en deelde ons mede dat hij in het ongeluk was gestort, omdat de bank, waarin hij meer dan zestig duizend daalders had gestoken, gesprongen was, en dit alles bezwoer hij ons op zijne goede trouw en geweten, ofschoon ik van meening ben dat die beide artikelen bij de koopheden zijn als de maagdelijkheid bij een zeker soort van vrouwen, die ze verkoopen zonder ze te bezitten. Immers, bijna niemand van de tot den handelsen bankiersstand behoorende heden heeft een geweten, omdat zij, gehoord hebbende dat het een weinig kan steken, het maar van zich afwerpen als een navelstreng bij de geboorte. Onder het voeren van deze gesprekken waren wij de muren van Segovia genaderd, hetgeen mij verheugde, ofschoon de herinnering aan het doorleefde met Cabra (pag. 16 en vlg.) mij veel van het genoegen ontnam. Komende bij de stad werd ik reeds bij den ingang mijn vader gewaar, die aan den grooten weg wachtte. Dit ontroerde mij 'zeer —* ik kwam in de stad, veel veranderd sedert ik haar verhet, want ik begon een baard te krijgen en was goed gekleed. Ik verhet mijn gezelschap en overleggend bij wien ik het best inlichtingen omtrent mijn oom kon inwinnen, buiten den kring van zijne gewone werkzaamheden — de galg — wisi: ik niemand tot wien mij te wenden. Ik sprak verscheiden menschen aan, hen vragend naar Alonso Ramplón, maar niemand wist mij aangaande hem eenig bescheid te geven, een ieder zei hem niet te kennen. Ik verheugde mij zóóveel fatsoenlijke menschen in de stad mijner geboorte te vinden, toen ik den openbaren omroeper zijn trillers en rollers hoorde slaan en het stemgeluid van mijn oom vernam. Er kwam een stoet van heden, half gekleed en allen blootshoofds, mijn oom achter hen met een geesel-roede in de hand en spelend een paéacalUé (78) in de ribben van vijf luiten, die in plaats van snaren stroppen om den hals hadden. Ik stond daarnaar te kijken met iemand wien ik, inlichtingen vragend, had gezegd dat ik een persoon van aanzien was. Mijn oom, nuj gewaar wordend, stormde op mij los om mij te omhelzen, mij neef noemend. Ik dacht het van schaamte te zullen besterven en zonder mij te wenden tot den zooeven genoemden persoon volgde ik mijn oom, die mij zeide: „Hier kunt gij blijven, totdat ik met deze menschen klaar ben, want wij zijn op den terugweg, en heden zult gij ten mijnent eten." Ik, die op mijn muil zat, bedenkend, dat ik daardoor in dien stoet niet minder in het oog viel, dan zij die gegeeseld werden, zei dat ik hem hier in de buurt zou wachten. Ik verwijderde mij een weinig, zóó beschaamd zijnde, dat, had niet het ontvangen van mijn erfdeel van mijn oom afgehangen, ik nooit meer met hem gesproken zou hebben, noch in zijne nabijheid opgemerkt zou willen worden. Nadat hij de ruggen van die menschen nog eens bewerkt had, keerde hij terug en bracht mij naar zijne woning, waar wij den maaltijd zouden gebruiken. HOOFDSTUK XI VAN DE GASTVRIJE ONTVANGST TEN HUIZE VAN MIJN OOM EN DE BEZOEKEN ALDAAR; DE ONTVANGST VAN MIJN VADERLIJK ERFDEEL EN MIJN TERUGREIS NAAR MADRID Mijn waarde oom woonde bij het slachthuis, in de woning van een waterverkooper. Wij traden binnen, en hij zei: „Mijn verblijf is geen paleis, maar ik verzeker u, neef, dat het juist geschikt is voor mijn beroep." Wij klommen naar boven op een ladder, waarvan ik benieuwd was te weten, wat mij er boven wachtte, of ze namelijk in iets verschilde van een galg. Wij traden in een laag vertrek, waardoor wij met gebogen hoofde hepen, alsof de zegen over ons werd uitgesproken. Hij hing de geeselroede aan een der spijkers, aan de anderen hingen stroppen, strikken, messen, haken en andere gereedschappen behoorende tot het ambacht. Hij vroeg mij, waarom ik niet mijn mantel uittrok en niet zitten ging. Ik antwoordde dat ik dit niet gewoon was te doen. De hemel weet, hoe ik mij gevoelde, toen ik zóó herinnerd werd aan het ellendig beroep van mijn oom 1 Hij zei mij dat ik het goed trof hem juist thans ontmoet te hebben, dat toch een goede maaltijd nuj wachtte, daar hij enkele vrienden had uitgenoodigd. Te zelfder tijd trad iemand binnen met een moerbeikleurig tot de voeten hangend overkleed, een van die menschen die aan de kerkdeuren om geld vragen voor het heil der zielen; en zijn geldbus met den inhoud latende rammelen, zei hij: „Evenveel hebben de zielen mij heden opgebracht als aan jou de geeselslagen; hier heb je mijn hand." En bij wijze van vriendschappelijke begroeting grepen ze met de vijf vingers eikaars kin. De voor de zielen aalmoezen inzamelende booswicht nam zijn langen rok op, door welke beweging een paar sikkelvormige beenen én een kniebroek van grof linnen zichtbaar werden, en begon te dansen; hij vroeg of Clemente al gekomen was. Mijn oom had nauwelijks gezegd van niet, of, gewikkeld in een soort monnikspij met kap, op klompen, kwam iemand binnen, dien ik aan zijne kleeding en den zwaren hoorn, welken hij in de hand hield — beter ware het geweest als hij dien op het hoofd had gedragen — als 'n zwijnehoeder herkende. Hij begroette ons op zijn manier, en achter hem kwam een mulat, linksch doende en scheel ziende, met een hoed voorzien van een geweldigen bol en enormen rand, met een degen waarvan het beugelwerk aan het gevest met meer traliewerk was voorzien, dan zich bevindt aan de hekken van het koninklijk jachtterrein, en met een buffellederen halskraag. Zijn gelaat had zooveel litteekens, dat het precies naden waren van aan elkaar gezette lappen. Hij ging zitten, het gezelschap groetend, en zei toen tot mijn oom: „AVaarachtig, Alonso, de Stompneus en de Klouw zijn heden wel toegetakeld." De man van de zielen sprong op en zei: „Vier dukaten gaf ik aan Flechilla, den beul van Ocana, om den ezel vlug te laten loopen en niet den dubbelen geesel te gebruiken, toen ze mij er van langs gaven."— „Vive Dioó!' viel de met htteekens gemerkte in, „ik heb het Lobrezno in Murcia overvloedig betaald gezet dat hij den ezel zoo langzaam als een schildpad het loopen, en de schurk bracht ze mij daarenboven zóó hard toe, dat mijn rug vol striemen was." En de zwijnehoeder merkte, zich krabbend, op: „Mijn schouders zijn nog maagdelijk." ~ „Ieder zwijn heeft zijn St Maartensdag," (5) hernam de aalmoezenier der zielen. — „Ik kan mij den lof niet onthouden," bracht mijn goede oom in het midden, „dat ik van allen, die den geesel hanteeren, de man bén die degenen, welke zich aan mijne welwillendheid aanbevelen, behandel, naarmate ik hun verphcht ben: die van vandaag gaven mij zestig realen en zij kregen daarvoor dan ook eenige amicale slagen met den enkelen geeselriem." Ik, die zag in welk eervol gezelschap mijn oom zich bevond, beken dat ik rood werd van schaamte, zoodat de met vele houwen geteekende dit opmerkende, zei: „Is deze eerwaarde heer degene, die onlangs pijn had, en wien men een zeker aantal slagen op den rug toediende ?" Ik gaf ten antwoord dat ik niet tot hen behoorde die, evenals zij, pijnen hadden geleden. Hierop stond mijn oom op en zei: „Deze is mijn neef, gepromoveerd in Alcala, een man van aanzien." Men maakte verontschuldigingen en deed nuj vriendschapsbetuigingen. Ik had een hevig verlangen dat de maaltijd afgeloopen zou zijn en ik, na de ontvangst van mijn erfdeel, mijn oom zou kunnen ontvluchten. De tafel werd gedekt en door middel van een aan een touw gebonden hoed werd, evenals gevangenen geschenken krijgen, het eten uit een spijskelder, die achter het huis was, naar boven geheschen in een paar gebroken schotels en in brokken van kruiken en aarden potten; ik behoef u niet te zeggen, hoe ik mij over dat alles ergerde. Zij zetten zich aan tafel, de zielenverzorger aan het hoofdeinde, de overigen naar het toeval wilde. Ik wil niet zeggen wat wij aten, slechts dit, dat al de spijzen dorst verwekten. De mulat slurpte drie pinten pure roode wijn in een wip naar binnen. De zwijnehoeder greep telkens naar de wijnkan die hij bij mij zag staan en dronk meer op ons aller gezondheid dan er door ons gesproken werd. Niemand dacht aan water, noch had er eenige behoefte aan. Vijf flinke pasteien van vier realen per stuk (pag. 60) kwamen op tafel. De bovenkorst werd er afgenomen, en terwijl een hunner een wijwaterkwast er over zwaaide, spraken allen een requiem ae ter nam uit voor de ziel van dengene wiens stoffelijk overschot zich vóór hen bevond. Toen zei mijn oom tot mij : „ Herinnert ge u nog, neef, wat ik u schreef omtrent uwen vader?" (pag. 58). — Of ik het mij herinnerde! Zij aten allen er van, maar ik nam alleen iets van de onderste korst, en sedert dien heb ik de gewoonte aangenomen om als ik vleeschpastei eet, een avemaria op te zeggen voor de ziel van den overledene. De wijnkruiken gingen zonder ophouden van hand tot hand, en de mulat en de zielenverzorger dronken dermate dat zij in zóó'n toestand geraakten, dat bij het aandragen van een schotel gebraden saucijzen, die op negervingers geleken, er één vroeg, waarom er zulke fraai toebereide pebeteó (79) werden opgediend. En mijn oom was al zoo ver op weg, dat hij een der saucijzen met de hand uit den schotel halend, met het eene oog half uitpuilend en het andere zwemmende in het druivennat, met schorre en ruwe stem zeide: „Neef, bij deze spijze Gods, die hij naar zijn beeld en gehjkenis heeft geschapen, bezweer ik u dat ik in mijn leven nooit beter donkerkleurig vleesch heb gegeten." Toen ik den mulat het zoutvat zag nemen, zeggend: „Wat is die soep erg heet", en den zwijnehoeder een handvol zout naar binnen zag slaan met de woorden: „Dit is een goed middel om de dorst op te wekken," werkte zulks deels op mijn lachspieren, deels op mijn ergernis. De soep werd gebracht en de man die zorgde voor het heil der zielen, met beide handen den grooten soeplepel nemend zei: „De Hemel zegene de reinheid", maar in plaats van de soep in den mond te gieten, bracht hij die aan de wang en den lepel omkeerend, brandde hij zich aan de soep die hem over het geheele lijf hep; men schaamde zich die dingen te moeten aanzien. In dezen toestand zijnde trachtte hij op te staan, maar viel, daar zijn hoofd wat zwaar was, over de tafel — een breede plank op schragen —• zoodat die omviel en al de anderen den inhoud van de schotels en de soep over zich heen kregen; onder dit rumoer beweerde de zielentrooster dat de zwijnehoeder hem een duw had gegeven. Deze ziende dat de ander op hem viel, richtte zich op en den koehoorn opheffend gaf hij hem er een slag mee; ze kregen elkaar met de vuisten te pakken en fel op elkaar aandringend beet de zielenverzorger den zwijnehoeder in de wang, die door al deze lichaams- en gemoedsbewegingen het zoo benauwd kreeg, dat hij alles wat hij gegeten en gedronken had zijn tegenstander in het gelaat spoog. Mijn oom, die nog de nuchterste van het gezelschap was, vroeg wie al die heeren van de cleresie in zijn huis had gebracht. Ik die bemerkte dat mijn dischgenooten dubbel begonnen te zien, maakte een eind aan het krakeel, scheidde de twee elkaar plukharenden en hielp den zielenherder, die bitter schreide, weer op de beenen. Ik bracht mijn oom in bed; onderweg maakte hij eene diepe buiging voor een houten kandelaar, meenende dat het een zijner gasten was. Ik nam den zwijnehoeder zijn hoorn af; hij was toch niet tot zwijgen te brengen, ofschoon de anderen al te bed waren, en hij zei dat men hem zijn hoorn moest teruggeven, dat er niemand bestond die meer aria's er uit wist te halen dan hij, en dat hij thans orgel wilde blazen. Ik wachtte tot allen sliepen en ging toen uit. Den geheelen namiddag doolde ik rond in de stad mijner geboorte; ik ging voorbij Cabra's huis en vernam dat hij gestorven was — ik vond het niet noodig te vragen aan welke ziekte, wetende dat er in de wereld honger bestaat. Tegen den avond, na eene afwezigheid van vier uren, keerde ik terug naar de woning van mijn oom en vond één van het gezelschap ontwaakt en op handen en voeten in het vertrek kruipend om de deur te zoeken, zeggend dat hij het huis was kwijt geraakt. Ik hielp hem opstaan en het de anderen tot 's avonds elf uur liggen, toen zij wakker werden, en een hunner zich uitrekkend vroeg, hoe laat het was. De zwijnehoeder die zijn roes nog niet had uitgeslapen, antwoordde dat het nog middag en drukkend heet was. De zielenhoeder vroeg, voorzoover hij uit zijn woorden kon komen, naar zijn mantel en zei: „De zielen zijn er wat blij mee, dat zij voor mijn levensonderhoud hebben te zorgen", daarop ging hij naar het venster in plaats van naar de deur en to en hij sterren zag, begon hij de anderen luidkeels toe te roepen dat de hemel midden op den dag vol sterren en er een groote zonsverduistering was. Allen sloegen een kruis en kusten de aarde. Ik die de schelmerij van den zielverzorger doorzag, ergerde mij zeer en besloot op mijn hoede te zijn voor dat soort menschen. Bij het zien van dit schandelijke en gemeene gedoe werd aanhoudend het verlangen in mij grooter om onder heden van aanzien en beschaving te zijn. Het gelukte mij ze een voor een weg te krijgen, daarna bracht ik mijn oom naar bed die, hoewel niet stomdronken, zich toch zwaar in het hoofd voelde. Ik trachtte mij voor den nacht te behelpen deels met mijn eigen kleeren deels met de hier nog liggende plunje van hen, wier zielen God tot zich heeft genomen. Op deze wijze brachten wij den nacht door, s ochtends sprak ik er mijn oom over dat ik wel in kennis met mijn erfdeel en daarvan in het bezit wenschte te worden gesteld, en merkte daarbij op dat ik mij erg vermoeid voelde en niet wist waarvan. Hij stak een been uit bed, stond op, en wij begonnen druk over mijn zaken te spreken; nuj kostte zulks moeite genoeg, omdat hij zoo aangeschoten en lomp boersch was. Eindelijk bracht ik het zoover dat hij mededeelde, waar zich althans een deel — niet het geheel —■ van hètgeen mij toebehoorde, bevond, en zoo zeide hij mij dat mijn vader een driehonderd dukaten, die hij met handenarbeid had verdiend, toevertrouwd had aan eene goede vrouw, die de heelster was van al het gestolene tien mijlen in den omtrek. Om u niet met alle mogelijke bizonderheden te vermoeien deel ik u mede dat ik het geld dat mij toekwam, voorzoover mijn oom het niet had verbrast, en dat was véél, aangezien hij een weinig nauwgezet mensch was, in den buidel stak. Mijn oom had gedacht dat ik door dat geld mijn academischen graad zou kunnen verkrijgen en dat ik door te studeeren wel kardinaal zou kunnen worden, hetgeen hij niet voor moeilijk hield. Toen hij zag dat ik het geld had, zei hij tot nuj: „ Pablo, mijn zoon, de schuld zal geheel aan u hggen, als gij niet Don Pablo 7 vooruitkomt in de wereld en een goed mensch wordt, want gij hebt èen goed voorbeeld vóór u; gij hebt nu geld gekregen, ik heb het u aan niets laten ontbreken en het is mijn wil dat al wat ik bezit, het uwe zij." Voor dit aanbod zegde ik hem mijn grooten dank; het overige gedeelte van den dag brachten wij door met gesprekken over ditjes en datjes en met het afleggen van bezoeken aan de hierboven gemelde dischgenooten. De avond werd besteed met het taba-spel (80) door hetzelfde gezelschap: mijn oom, de zwijnenen de zielenhoeder; de laatste ging op een verkwistende wijze met het voor de zielemissen bestemde geld om. Merkwaardig was het met hoeveel vaardigheid zij speelden, nu eens het knekelstuk als het door de tegenpartij in de lucht was geworpen, met de hand opvangend, dan eens met de vuist het been afwerend. De nacht brak aan, het gezelschap verwijderde zich, mijn oom en ik gingen naar bed, ieder in het zijne, want hij had er voor gezorgd dat er voor mij een matras was. Toen het dag was geworden, stond ik op, voordat hij ontwaakte en ging naar een herberg zonder be-' merkt te worden, keerde terug om de deur van buiten te sluiten en wierp daarna den sleutel door de voor de katten bestemde kleine opening naar binnen. Zooals ik zeide, ging ik naar een herberg om mij schuil te houden en een gelegenheid af te wachten om naar Madrid te gaan. Ik het in de kamer voor mijn oom een gezegelden brief achter, waarin ik hem mijn vertrek en de redenen daarvoor mededeelde, hem berichtende dat hij niet naar mij moest zoeken, omdat ik hem in der eeuwigheid niet wilde zien. HOOFDSTUK XII VAN MIJNE VLUCHT UIT SEGOVIA EN VAN HET VOORGEVALLENE OP MIJN REIS NAAR MADRID Een muilezeldrijver vertrok dien morgen uit de * herberg met een vracht naar Madrid, ik kon van hem een ezel huren en ik verhet de herberg om hem aan de poort buiten de stad af te wachten. Hij kwam volgens afspraak, ik steeg op en begon mijn reis. Onderweg richtte ik als laatsten groet aan mijn oom de verwensching: „Vaarwel voor altijd, schurk, oneer van het menschdom, schrik der halzen." Op mijn tocht naar de hoofdstad, waar niemand mij kende, hetgeen mij tot grooten troost strekte, was ik geheel vervuld met de gedachte dat ik steunen moest pp eigen kracht, op eigen verstand. Ik nam mij voor de thans door mij aan de academie gedragen kleeding af te leggen en mij in Madrid te voorzien van de gebruikelijke korte dracht. Maar keeren wij even terug tot den brief, dien ik mijn oom had achtergelaten en die aldus luidde: „Senor Alonso Rampion. Sedert het Gode behaagd heeft mij met zoovele genadebewijzen te begunstigen door mijn goeden vader van mij weg te nemen en mijne moeder in Toledo in bewaring te houden, waar zij naar mijn beste weten in rook zal verdwijnen, blijft mij slechts één wensch over, namelijk dat u geschiede, wat u anderen doet. Het is mijn streven van mijne familie iemand uit één stuk te blijven, want men kan uit tweeën niet bestaan, zoolang ik namelijk niet in uwe handen val en u mij in stukken deelt, zooals u met anderen doet. Vraag geen inlichtingen omtrent mij, want ik stel er prijs op de bloedverwantschap tusschen ons te loochenen. Dien den koning en God." Het is onnoodig de godslasteringen en de scheldwoorden die mijn oom na ontvangst van dien brief tot mij richtte, te boek te stellen. Keeren wij tot mijn reis terug. Ik bereed mijn grauwtje (81) en wenschte uit den grond van mijn hart niemand te ontmoeten, toen ik uit de verte iemand te voet zag aankomen. Hij had den mantel over de schouders geslagen, den degen op zij, hij droeg naar ouderwetsche mode de nauwsluitende broek en had wijders hooge kaplaarzen, kortom, hij had het uiterlijk van een met zorg gekleed heer, met zwier droeg hij den hals wat open en had den hoed een weinig op zijde. Ik vermoedde dat het iemand van aanzien was, die, wat opwandelend, zijn koets achter zich had gelaten; ik groette hem dan ook, toen ik nader kwam. „Heer student, u zult op dien ezel wel veel gemakkelijker reizen dan ik met al mijn vertoon." Ik, denkende dat hij daarmede bedoelde koets en dienaren, die hem volgden, zei: „Zeer zeker, tenor, ik vind het zóó genoeglijker te reizen dan met een wagen, ofschoon ik er niet aan twijfel dat u in den uwe, die achter u komt, het gemakkehjk heeft, niettegenstaande bij ongelijken weg de schokken hinderlijk zijn." — „Welke koets achter?" zei hij opgewonden; door de onvoorziene en krachtige beweging die hij, zich plotseling omkeerend, maakte, zakte zijn pantalon af, omdat de eenige riem, die dit kleedingstuk vasthield, brak. Hoewel hij zag dat ik in eene geweldige lachbui schoot, vroeg hij mij een riem te leen. Ziende dat zijn hemd niet verder dan de broekband reikte en dat hij in ongelegenheid verkeerde, zei ik tot hem: „Por Dioé, óehor, ik geloof dat u het best doet op uw bedienden te wachten, ik kan u toch niet helpen, omdat ik maar één riem heb om mijn broek op te houden." — „Als u grappen maakt," zei hij, dit Ueedingstuk in de handen houdend, „laat het dan daarmede uit zijn, want ik begrijp niet wat u bedoelt met mijn bedienden." Hij bracht mij daarna aan het verstand dat hij arm was en kwam tot de gulle bekentenis — nadat wij nauwehjks eene halve mijl hadden afgelegd — dat, als ik niet de goedheid had om hem een poosje pp den ezel te laten rijden, hij nooit in Madrid zou komen, daar het gaan, met het te gelijkertijd vasthouden van de pantalon, hem zoo vermoeide. Daar ik werkelijk met hem te doen had, steeg ik af. Aangezien hij dit kleedingstuk niet kon optrekken, hielp ik hem bij het opstijgen. De ontdekking die ik bij deze aanraking deed, vervulde mij met verbazing; immers het achterdeel, waarover tot nu toe de mantel had gelegen, was met. niets bedekt. Hij, die de door mij gedane ontdekking bemerkte, voorkwam heel tactvol eene opmerking van mijne zijde, zeggend: „Heercandidaat, het is niet alles goud, wat er blinkt: het moest u toeschijnen, toen u de elegante wijze, waarop ik den hals open draag, en u mijn zwierige houding zag, dat ik un conde de Irbé (82) was. Hoe vaak in deze wereld bedekt niet pasteideeg deelen die u zooeven heeft waargenomen 1" (83) Ik gaf hem de stellige verzekering dat ik. mij wel een denkbeeld had gevormd van de verschillende zaken die ik had waargenomen. „Laat mij u dan zeggen," hernam hij, „dat wat u tot nu zag, niets is; er is aan rnij zooveel te zien, juist omdat geen deel van mij eigenlijk goed bedekt is. U ziet in mij een edelman van top tot teen, van] goede afkomst en afstammend van een In het gebergte wonend geslacht, en als ik even goed mij voeden kon, als ik mijn stand met eere weet op te houden, zou ik niets meer te verlangen hebben, maar, heer candidaat, zonder brood en vleesch kan het blauwe bloed niet goed gedijen; door Gods goedertierenheid loopt het roode in ieders aderen, en hij kan geen zoon van ieU zijn (84), die nietó heeft. En ik ben tot de wetenschap van de waarde van mijne brieven van adeldom gekomen, sedert men mij, toen ik mij eens, zonder iets gegeten te hebben, in een gaarkeuken bevond, op vertoon daarvan zonder betahng geen. twee sneden brood wilde geven.^Vant die brieven hielden geen letters van goud in! Het beetje bladgoud op de pillen heeft dan ook meer waarde en heeft meer... uitwerking; daarentegen ziet men het verschijnsel dat zeer weinig mannen van wetenschap goud bezitten (85). Ik heb alles verkocht, mijn grafstede incluis, om bij mijn sterven niets over te houden. Al de bezittingen van mijn vader, Toribio Rodrfguez Vallejo Gómez de Ampuero y Jordan — want dit is zijn naam — gingen verloren doordat hij zich stelde als borg, slechts mijn titel van don is mij gebleven om te verkoopen, en ik ben zoo onfortuinlijk dat er niemand is die daaraan behoefte heeft, daar een ieder dien titel bij zijn naam aanneemt, hetzij als vóór- hetzij als achtervoegsel, als bijv.: el remendón, podón, haldón, bordón, (86) enz. Ik moet erkennen dat het verhaal van de ongevallen die dezen hidalgo getroffen hadden, gekruid als ze waren met boertige opmerkingen, mij den tijd aangenaam deed voorbijgaan. Ik vroeg hem naar zijn naam, waarheen hij ging en wat zijn plannen waren. Hij noemde mij nogmaals de namen van zijn vader: Don Toribio Rodriguez Vallejo Gómez de Ampuero y Jordan. Ik vond dezen naam wel bijzonder hoogdravend (87) en met het dan aan het eind en het don aan het begin, ietwat gehjkend op het beieren van klokken: dan dón — dón dan. Hij het er op volgen dat hij naar Madrid ging, omdat een tot op den naad versleten majoraatsheer als hij, in korten tijd muf en suf zou worden in eene provinciestad en daar geen middel van bestaan had, — dat hij daarom ging naar het gemeenschappelijk vaderland, waar met hem zoo velen een goed heenkomen zochten, en waar open tafel is voor ongevraagde gasten — „en als ik maar eenmaal in de hoofdstad ben," vervolgde hij, „heb ik altijd 'n honderd realen (88) op zak, en daar ontbreekt het mij niet aan een bed, een maal en het vermaak van het jagen op verboden terrein; want takt en gevatheid van geest zijn in de residentie als de steen der wijzen, die alles, wat daarmede wordt aangeraakt, in goud verandert." Het was mij bij het hooren van dit alles, of de poorten des hemels zich voor mij ontsloten. En, zooals men zulks op reis als tijdpasseering wel meer doet, vroeg ik hem mij te vertellen, hoe en in welk gezelschap menschen zooals hij, die niets bezaten, in de hoofdstad kunnen leven, want zulks scheen mij een moeilijk iets te wezen; immers ieder stelt zich niet alleen met zijn eigen zaken tevreden, maar bemoeit zich ook met die van anderen. „Velerlei zijn de wegen om er te komen, mijn zoon, vleierij is echter de hoofdsleutel die in zulke groote steden alle harten ontsluit. En om u begrijpelijk te maken wat ik zeg, vraag ik u te luisteren naar wat ik u vertellen ga omtrent mijn lotgevallen en plannen en gij zult van de waarheid van mijne bewering overtuigd zijn." HOOFDSTUK XIII WAARIN DE HIDALGO ZIJN REIS VERVOLGT, BENEVENS HET DOOR HEM BELOOFDE VERHAAL OMTRENT ZIJN LOTGEVALLEN EN MANIER VAN LEVEN „Gij dient dan in de eerste plaats te weten dat in de hofstad, in de aanzienlijke kringen, de domsten en de wijsten, de rijksten en de armsten, kortom de uitersten op allerlei gebied gevonden worden — dat men er de oogen toedrukt voor de slechte elementen en de goede niet verlangt te kennen; dat in die kringen een soort heden leeft .— waaronder ook ik behoor — waarvan men de afkomst niet kent, noch iets weet omtrent den staat van hun vermogen en hun vroegere omgeving. Wij duiden elkaar met verschillende namen aan, — sommigen noemen wij: heerebedelaars, anderen: heden die niet voor vol worden gerekend, menschen die geen smaak hebben, ondervoeden en hongerigen. Wij zijn in de eerste plaats gelukzoekers; wij komen er meestal met leege magen afTwant aan het bestaan van tafelschuimer zijn groote moeilijkheden en lasten verbonden. Wij zijn de schrik van alle goede diners, als de motten gevreesd bij de eigenaars van gaarkeukens en spijskelders, en ongewenschte genoodigden van den gastheer; zoo moeten wij vaak van den wind leven en ons voordoen, alsof wij gelukkig en tevreden zijn. Als wij ons met een schamel maal van prei of knoflook moesten behelpen, nemen wij den schijn aan, alsof wij van den smakelijksten kapoen gesmuld hebben. Mocht iemand ons in onze woning een bezoek brengen, steeds zal hij onze vertrekken vinden vol beenderen van schapen en gevogelte, en overblijfselen van vruchten, de deur versperd door veeren en vellen van halfvoldragen konijntjes. Wij rapen dat alles in den donker op straat op, om er overdag mee te pronken. Zoodra toch de bezoeker bij ons komt, ontvangen wij hem met een verontwaardigd: „Het is onbegrijpelijk, maar ik kan van mijne dienstbode maar niet gedaan krijgen dat zij die dingen wegveegt. Houdt u het mij ten goede, want ik had hier eenige vrienden ten eten, en die bedienden"... etc. Zij, die ons niet kennen, gelooven het en zijn overtuigd dat wij een gastmaal hebben gegeven. „Wat zal ik wijders zeggen van de wijze, hoe men het aanlegt bij een ander te gaan eten? Als we maar een paar woorden met iemand hebben gesproken, weten wij al, waar hij woont, en wij maken dat wij er juist tegen etenstijd zijn, als wij weten dat hij aan tafel zit — wij zeggen dan dat wij onder de bekoring zijn van zijn gezelschap en gezeUigen kout, en dat zóó'n klaar en geestig vernuft nergens ter wereld wordt aangetroffen. Als men ons vraagt, of wij hebben gegeten, zeggen wij van neen, als zij nog niet begonnen zijn — bij eene uitnoodiging wachten wij niet op eene tweede, omdat dergelijke aarzelingen ons dikwijls lange vastenavonden hebben bezorgd. Als men na de uitnoodiging met den maaltijd begonnen is, zeggen wij dat wij reeds gegeten hebben, en dan — hoewel de gastheer op voorbeeldige wijze het gevogelte, het vleesch, of wat er verder op tafel mocht wezen, snijdt ■— zeggen wij om in de gelegenheid te zijn een mondvol naar binnen te werken: „„Sta mij thans toe, uw voorsnijder te wezen, want die en die — en wij noemen een tot het stof zijner voorvaderen verzamelden graaf of hertog, de Heer zij zijn ziele genadig! — placht er meer vermaak in te scheppen mij te zien voorsnijden dan te zien eten." " Dan nemen wij het mes en onder het snijden van kleine stukken, merken wij op: „ „O wat ruikt dat gebraad heerlijk! Wij zouden stellig de keukenmeid een onrecht doen, als wij er niet van proefden; wat heeft ze 'n goede hand van braden!"" En van het woord tot de daad overgaand verdwijnt het eene stuk na het andere, na gediend te hebben als stukken van overtuiging van onze bewondering. Zijn er rapen op tafel, dan zeggen wij dat het onze lievelingspijze is, mocht er spek wezen, dan is dat juist ons hjfgerecht, en alles wat wij maar op tafel zien, noemen wij het heerlijkste, dat wij kennen. Als dat alles niet tot de gewenschte resultaten leidt, hebben wij nog de soep die door een of ander klooster aan de armen wordt uitgereikt; wij gebruiken die niet in het openbaar, maar zóó dat niemand het ziet, latende de monniken in de meening dat het meer een daad van vroomheid, dan van noodzakelijkheid is. „Het is de moeite waard om een der onzen in een speelhuis na te gaan en gade te slaan met welken zorg hij hier en daar diensten bewijst, de kaarsen snuit, de urinepotten aanreikt, de speelkaarten brengt en vol loftuitingen is omtrent alles wat de winner doet en zegt, en dat alles voor een treurige reaal de barato (89). „Wat onze kleeding betreft, wij kennen onze geheele garderobe van buiten, en evenals men in sommige landen gewoon is op vaste tijden gebeden te verrichten, zoo hebben wij bepaalde uren om ons goed te verstellen en op te lappen. Het is interessant om te zien wat verschillende soort dingen wij al niet hebben bedacht om onze misère te bedekken. Ofschoon wij de zon als onze verklaarde vijandin beschouwen, omdat zij bij ons de kale naden en de aan elkaar genaaide stukken en lappen aan het hcht brengt, spreiden wij toch in den morgen de beenen in hare stralen uit en zien dan in de schaduw op den grond, of er losse einden en rafels tusschen onze beenen hangen, om dan met eene schaar die dingen aan de pantalon gelijk te knippen. En daar het gedeelte van de kleedingstof tusschen de beenen zoo aan slijtage onderhevig is, is het verwonderlijk om te zien, hoe wij stukken uit het achtergedeelte snijden om daarmede het voorgedeelte wat op te nikken, en wij zijn gewoon van het zitvlak dat zich deze bewerking met gelatenheid laat welgevallen, zóóvele stukken uit te knippen, totdat het geheel naakt overbhjft — alleen de mantel is in de geheimen ingewijd; bovendien zijn wij in dagen dat het waait zeer op onze hoede, eveneens bij het opgaan van trappen, waar het hcht goed schijnt, of bij het bestijgen van paard of ezel. Wij bestudeeren onze houdingen, wanneer wij aan het volle hcht zijn blootgesteld; zoo wandelen wij bij helder weer met zooveel mogelijk aan elkaar gesloten beenen en, als wij buigingen maken, zorgen wij er voor de knieën bij elkaar te houden, opdat niet de daaraan versleten plekken en gaten zichtbaar worden. Er bevindt zich niets aan ons lichaam dat niet voorheen iets anders is geweest en eene geschiedenis heeft. Zoo ziet u verbi g rat ia deze ropUla(90); eens is dit een pofbroek geweest, kleindochter van een mantel en achterkleindochter van een rouwmantel met sleep, die de oorspronkelijke stamvader was, nu wacht zij om te worden herschapen in onderstukken van kousen en daarna in vele andere zaken. Onze sokken waren voorheen zakdoeken, deze weer afkomstig van handdoeken, die vroeger hemden en deze weer afstammelingen van beddelakens waren; na al deze gedaanteverwisselingen wordt er papier van gemaakt, dat dient om op te schrijven, en van de daarvan verkregen asch maken wij het smeer, waarmede en met andere medicamenten ik de meest onheelbare schoeisels heb zien herleven. Wat zal ik wijders zeggen van de wijze, waarop wij ons 's avonds zoover mogelijk verwijderd houden van het kaars- of lamphcht, uit vrees dat men onze kale mantels en wollooze ropillaó (90) ziet? Want daarop bevindt zich niet meer haar, dan er op een kiezelsteen is, immers het behaagt Gode ons haar te geven in den baard en het aan onzen mantel te onthouden. En om ons geld niet aan barbiers te verspillen, leggen wij het altijd zoo aan dat de een wacht tot de ander eveneens een genoegzamen haargroei heeft, wanneer wij wederkeerig ons knippen en scheren indachtig aan het Evangeliewoord: „ „Helpt eikanderen als goede broeders"". Als wij weten, dat een onzer met dezelfde menschen omgaat als een ander uit onze omgeving, dan zorgen wij er stipt voor niet tegelijkertijd hetzelfde huis te bezoeken. Het is toch treffend te zien, hoe ijverzuchtig de magen zijn (91). „Een onzer hoofdverphchtingen is ons eens in de maand op een paard en als dat niet kan op een ezelsveulen in de meest bekende straten te vertoonen, en eens in het jaar in eene koets te zitten, al was het maar op de bank naast de koetsier of op het achterbankje; maar als wij eene plaats binnen de koets kunnen krijgen, dient er op te worden gelet, dat men altijd eene plaats naast het portier heeft, zoodat men er het geheele hoofd uit kan steken en buigingen kan maken, opdat allen ons zouden zien, en men zóó spreken kan met vrienden en kennissen, al kijken die naar een anderen kant. „Als wij in tegenwoordigheid van dames door een bekend insect gebeten worden, hebben wij manieren om ons te krabben, zonder dat het bemerkt wordt. Gebeurt zoo iets in onze zij, dan doen wij een verhaal van een soldaat die op die plaats juist een degensteek kreeg, en wij duiden haar die plek aan, met de handen gelijktijdig de bijtlustigen krabbend. Als het in de kerk geschiedt, en ze ons in de borst bijten, dan slaan wij er naar, alsof wij het óanctuó baden, hoewel het een introibo moge wezen; doen ze het in den rug, dan staan wij op, gaan leunen tegen een muur of eenig vooruitstekend gedeelte en dan, den schijn aannemend of wij ons oprichten om met belangstelling naar iets te kijken, krabben we ons. ^Vat zal ik zeggen van het chapitre: hegen ? Nimmer komt een woord van waarheid over onze hppen; zoo mengen wij steeds hertogen en graven in onze gesprekken, de eenen tot onze vrienden, de anderen tot onze verwanten makend, er bij vermeldend dat die aanzienlijke heeren ter ziele zijn, of heel ver weg wonen. En wat het opmerklijkste is, is dat we ons nooit toeleggen op de hef de, tenzij om het pane lucrando; de categorie luxe-vrouwen, hoe bekoorlijk zij ook moge wezen, is voor ons verboden waar, en zoo zoeken wij altijd de gunsten te verkrijgen van eene gaarkeuken-houdster voor de eterij, — van eene pension- of hotelhoudster voor het logies,.— van eene stijfster en plooister van kragen voor dit voor den man onontbeerlijke kleedingstuk. En hoewel wij door zoo weinig te eten en zoo slecht te drinken zoo velen niet kunnen bevredigen, is ieder toch met haar aandeel tevreden (92). „Zou iemand die mijne laarzen ziet, gelooven dat er caballeroi zijn die ze dragen op de bloote beenen zonder kousen of iets anders? En die dezen kraag ziet, zou hij kunnen gelooven dat ik geen hemd heb? Wat ook een caballero moge kunnen missen, heer candidaat, alleen een open en gesteven kraag niet. Vooreerst is het een groot sieraad voor den persoon zelf, en wijders is het, na gekeerd en geheel afgedragen te zijn, nog als levensmiddel geschikt, omdat men zich nog voeden kan met de stijfsel, als men dit artikel maar weet te bereiden. Om kort te gaan, heer candidaat, iemand van onzen stand heeft meer ontberingen en nooden te doorstaan dan eene negen-maandsch-zwangere-vrouw; zóó leeft men nu eenmaal in de hoofdstad. Nu eens verkeert men in voorspoed en heeft veel geld, dan eens komt men in een hospitaal te recht; maar ten slotte, men heeft het leven, en hij die weet daarin de moeilijkheden te ovei^vinnen, is koning met het weinige dat hij heeft." Ik had zoo'n genoegen in de zonderlinge levenswijze en de gedragingen van dezen hidalgo, en was daardoor zoo verbluft dat ik opgevroolijkt door deze en andere verhalen, mijn reis te voet vervolgend, zonder het te bemerken in de nabijheid van Rozas kwam, waar wij dien nacht vertoefden. Onze hidalgo, die geen rooie duit bij zich had, gebruikte met mij het avondeten; ik was hem verplicht wegens zijne inhchtingen, daar deze mij aangaande vele zaken de pogen openden, èn mij lust deden krijgen in dergelijke bedriegerijen en streken. Ik gaf hem dit als mijn verlangen te kennen, vóór wij ons ter ruste begaven, waarop hij mij tallooze keeren omhelsde, zeggende dat hij van onze kennismaking af had gehoopt, dat zijne uitingen indruk zouden maken op iemand als ik begaafd met zoo'n goed verstand. Hij bood me zijne diensten aan om mij in Madrid in kennis te brengen met de overige leden van het bedriegersgilde en me wijders aan logies in hun gezelschap te helpen. Ik nam zulks volgaarne aan zonder hem mede te deelen dat ik in het bezit was van mijn vaderlijk erfdeel; met een honderdtal realen en met enkele beleefdheden die ik hem bewees en bleef bewijzen, wist ik zijn vriendschap te verwerven. Ik kocht van den waard drie riemen voor mijn reisgenoot. Deze snoerde zijn broek vast, wij overnachtten in genoemde plaats, stonden in den morgen vroeg op en vertrokken naar Madrid. TWEEDE BOEK VAN HET LEVEN EN DE LOTGEVALLEN VAN DEN GELUKZOEKER EN AARTSSCHELM DON PABLO Don Pablo 8 HOOFDSTUK I VAN HETGEEN MIJ WEDERVOER IN MADRID VAN MIJNE AANKOMST ALDAAR AF TOT HET AANBREKEN VAN DEN NACHT Wij kwamen in Madrid ie tien ure in den morgen en gingen tezamen naar het huis, waar de vrienden van mijn reisgenoot, don Toribio, woonden. Aan het huis gekomen belde hij; een heel oud, armoedig gekleed vrouwtje deed open. Naar de vrienden gevraagd, antwoordde zij, dat ze uit waren gegaan, op goed geluk. Wij bleven tot den middag, tezamen den tijd doorbrengend, hij nuj aansporend om het gemakkelijke leven te leiden, ik naar dat alles luisterende. Om half een kwam er 'n armzalige verschijning in zwart baaien stof, waarvan de naden méér aan den dag kwamen dan het schaamtegevoel bij den drager. Hij en mijn reisgenoot spraken een soort dieventaal, waarvan het resultaat was dat de nieuw aangekomene nuj omhelsde en mij zijne diensten aanbood. Nadat wij een poos hadden gepraat, haalde hij een handschoen voor den dag, waarin zich zestien realen bevonden en een brief, op vertoon waarvan hij dat geld bij elkaar had gekregen, het was namelijk eene vergunning om ten behoeve van eene in berooiden toestand zijnde vrouw geld op te halen. Hij deed het geld uit de handschoen, haalde eene andere uit zijn zak en vouwde ze beiden in elkaar, zooals de geneesheeren gewoon zijn te doen (1). Ik vroeg hem, waarom hij ze niet aandeed, waarop hij antwoordde dat ze beiden van dezelfde hand waren, en dat het maar om den schijn te doen was. Ik had opgemerkt dat hij gedurende zijn bezoek den mantel niet had afgedaan en ik — nog nieuweling in het vak en weetgierig — vroeg hem, waarom hij steeds in zijn mantel bleef gewikkeld; hij antwoordde: „Mijn zoon, op mijn rug heb ik een scheur (2) en daarnaast een opgelapt stuk flanel en bovendien een olievlek ; dit stuk mantel bedekt dat alles en zoo kan ik uitgaan." Hij deed zijn mantel uit en ik zag dat onder zijn bovenkleed iets uitstak; ik dacht dat het een boven de knieën ingenomen korte wijde broek was, destijds in de mode, totdat hij, beginnende zich te vlooien, zijn kleeren optrok. Toen zag ik dat het twee schijven van karton waren die bij wijze van crinoline aan den broekband waren bevestigd en tot de lendenen aangesloten, zoodat men onder den rouwmantel de ronding dier schijven zien kon, en dat was wel noodig, omdat hij hemd noch broek aanhad, overigens geheel naakt was, zoodat hij bijna niets had om te vlooien. Hij ging naar het vertrek, waar men zich ontluist en ontvlooit, en draaide een bordje om, zooals men dat aan de sacristies (3) ziet, waarop geschreven stond: „Men ontluist zich hier", opdat men niet zou binnenkomen. Ik dankte den Hemel, opmerkende hoe deze voor de menschen zorgt met hun vernuft te geven, wanneer hij hun rijkdommen ontzegt. Mijn goede vriend zei, dat hij door het reizen iets aan zijne broek had gekregen, hij moest zich mitsdien verwijderen om die te doen herstellen en vroeg, of er nog eenige lappen overgebleven waren. De oude vrouw die tweemaal in de week in de straten lappen en lompen verzamelde, zooals de voddenraapsters doen, om de ongeneeslijke kwalen van die heeren te genezen, zei dat er niet meer waren en dat bij gemis van lappen don Lorenzo Iniguez del Pedroso, die iets aan zijn ropilla mankeerde, reeds een paar weken in zijn bed had moeten 'blijven. Op dit oogenblik kwam er iemand binnen met reislaarzen en in een grijs pak, met een hoed, waarvan de rand aan twee kanten opgenomen was. Nadat de anderen hem van mijne komst in kennis hadden gesteld, sprak hij mij zeer vriendelijk aan, hij deed vervolgens den mantel uit, en nu bleek het I— wie kan zich zoo iets voorstellen ? ■— dat zijn ropilla. van voren uit een grijze stof en van achter uit wit linnen bestond, en de voering vol zweetvlekken was. Ik kon mijn lachen niet weerhouden, waarop hij heel kalm opmerkte: „U zult u later ook wel in het onvermijdelijke moeten leeren schikken en dan zult u niet meer lachen; ik wil wedden dat u niet weet, waarom ik dezen hoed draag met de randen omhoog." Ik gaf als mijne meening te kennen dat het was om er zwierig uit te zien en een beter uitzicht te hebben. „Juist om zulks te verhinderen," zeide hij, „gij moet weten dat er geen lint om mijn hoed is en zóó kan men het niet zien. Hierop haalde hij meer dan twintig brieven en even zoovele realen voor den dag, zeggend, dat hij die niet had kunnen afgeven; elk had het portomerk van een reaal en zij waren allen gehjk. Ik kwam te weten dat hij de handteekening van den een of ander die hem maar in de gedachte kwam, er op stelde en daarbij iets schreef dat hij maar verzon, en zulks aan zeer achtenswaardige personen, wien hij ze in de hierboven beschreven kleeding afgaf, waarna hij het bedrag voor het vervoeren en bezorgen in den zak stak; dat deed hij iedere maand, iets dat nuj verbaasde en mij 'n nieuwen kijk in het leven gaf. Vervolgens traden er nog twee personen binnen; de een in 'n soort wollen overkleed, dat slechts reikte tot de helft van de wijde pofbroek, met een mantel van dezelfde stof, waarvan de kraag op- stond, opdat de voering die gescheurd was, niet zichtbaar zou worden. De pofbroek was van kemelshaar, maar alleen voor zoover men die zien kon, het overige van rood flanel. Hij schreeuwde binnenkomend zijn metgezel toe, die uit gebrek aan een staanden gesteven kraag een oalona(4) aanhad, op een kruk liep, en een been omwikkeld had met lompen en stukken konijnenvel, omdat hij maar één broekspijp had. Deze had het voorkomen van een soldaat, hij bleek zulks ook geweest te zijn, ofschoon een van het slechte soort en in plaatsen, waar geen krijg werd gevoerd. Volgens zijn zeggen had hij in het buitenland gediend'en als soldaat had hij nu overal vrijen toegang. Eerstbedoelde, de man met de pofbroek, zei: „Gij zijt mij de helft verschuldigd en minstens een groot deel. Als gij mij dit niet geeft, zweer ik u bij God"... „Zweer niet bij God," zei de ander, „want als ik thuis ben, ben ik niet meer kreupel, en zal ik u met den kruk een pak rammel geven." — „Ge zult me die (helft, vert.) geven." — „Gij zult me dat (pak slaag, vert.) niet geven." Van woorden kwam het tot daden, zij werden handgemeen en bij de eerste rukken vlogen de kleeren in stukken in de lucht. Wij herstelden de vrede tusschen hen en vroegen naar de oorzaak van den twist. „Mij voor den gek houden" — zei de soldaat schamper — „Gij zult geen duit krijgen. Gij moet dan weten, mijne heeren, dat toen ik mij bij de San Salvador kerk bevond, er een kind naar dezen armen stakker kwam en hem vroeg, of ik de vaandrig Juan de Lorenzana was. Hij antwoordde daarop bevestigend, omdat hij bemerkte dat het kind iets in de handen had. Hij bracht het toen bij mij en zei, mij met vaandrig toesprekende: „Vraag eens wat dit kind van u wenscht," én daar ik hem begreep, zei ik, dat ik die persoon was. Ik nam de boodschap in ontvangst en tevens een dozijn zakdoeken, en deed een antwoord toekomen aan de moeder, die dit geschenk aan iemand van dien naam had gezonden. Nu vraagt hij mij de helft er van, en eer zal ik mij in stukken laten scheuren, als hem die afstaan; mijn neus zal ze allen in gebruik nemen." De zaak werd ten zijnen gunste beshst: alleen werd hem verboden zich in het object van het geschil te snuiten, en werd hem de last gegeven de zakdoeken af te geven aan de oude vrouw ten bate van de gemeenschap om er eenige manchetten van te maken, die er uit zouden zien als boorden van hemden. Het verbod van het neus-snuiten bleet streng gehandhaafd. De nacht brak aan; wij gingen naar bed en lagen dicht bij- en op elkaar, als heelmeestersinstrumenten in een étui. Het avondeten geraakte van den avond tot den morgen in vergetelheid; de meesten ontkleedden zich niet, omdat zij zoowel bij het naar bed gaan als overdag niet veel meer dan hunne huid tot bedekking hadden. HOOFDSTUK II WAARIN HET IN 'T VORIGE HOOFDSTUK BEHANDELDE VERVOLGD WORDT, BENEVENS ANDERE ZONDERLINGE GEBEURTENISSEN De Heer deed het dag worden; allen maakten hun toebereidselen voor de werkzaamheden van den dag. Ik was reeds op zoo'n goeden voet met hen dat het wel leek, of wij allen broeders waren, en merkwaardig is het dat men deze gemakkelijkheid in den omgang en schijnbare vriendelijkheid steeds vindt onder deelgenooten in kwade zaken. Het was vermakelijk om te zien, hoe er een zijn hemd wel tien maal trachtte aan te doen, hetgeen hem maar niet wilde lukken, omdat het wel uit een dozijn lappen bestond — iedere keer zei hij dan een gebed op, evenals een priester die zich kleedt om naar het altaar te gaan — hoe het been van een ander den weg niet kon vinden in den nauwen ingang van de broekspijpen en het meestal terechtkwam op een meest ongelegen plaats; weer een ander vroeg om hulp bij het aantrekken van het wambuis, waarmee hij een half uur had getobdA Toen deze eerste toebereidselen waren afgeloopen — en ze waren wel de moeite waard om te zien — namen allen naald en draad ter hand om een steek of wat aan de eene of andere scheur of opening te doen. Een was er die om een gat bij een der oksels te stoppen, den arm tegen een muur uitstrekte en zoo een omgekeerde L te zien gaf. Een ander die op de knieën liggend zijne broekspijpen lapte, stelde een S voor. V\^eer een ander had bij zijne werkzaamheden de beenen zóó opgetrokken, met zijn hoofd daartusschen, dat hij op een kluwen garen geleek. Bosco (6) heeft nooit zulke zonder- linge gestalten en grillige houdingen geschilderd, als ik bij deze gelegenheid zag. Zij naaiden maar, en de oude vrouw gaf hun materialen, lappen en vodden van verschillende kleuren, die zij des zaterdags gewoon was bijeen te rapen. Het uur van de opflikkerij ,— zooals zij het noemden — geëindigd zijnde, gingen ze elkaar opnemen om te zien of alles wel goed zat. Daarna besloten zij op stap te gaan. Te voren had ik als mijn wensch te kennen gegeven dat zij voor mijne nieuwe kleeding zouden zorgen, en dat ik de honderd realen voor een pak wilde besteden en mijne soutane wilde opruimen. Zij ontraadden mij dit en stelden voor het geld in de gemeenschappelijke kas te storten, — „wij zullen hem dadehjk in de kleeren zetten," zeiden zij, „uit onzen reserve-voorraad en hem zijn diocees (7) in de stad aanwijzen, waar hij voor zich alleen zijn bestaan kan zoeken en deze wijk op rantsoen kan stellen.' Dit voorstel leek mij goed; ik stortte die som en in een oogenblik maakten ze van mijne soutane eene ropdla, die als rouwkleed dienst kon doen, en versneden mijn langen mantel tot een korter en; met het afgeknipte werd een ouden opgeverfden hoed opgeknapt en ze maakten een hoedlint van iets dat oorspronkelijk een inktlap was geweest. De aan mijn kleed zich bevindende staande kraag werd afgeknipt en de pofbroek versneden, en daarvoor in de plaats kreeg ik eene oud modische broek met een spht alléén aan de Voorzijde — de kanten en de achterzijde bestonden uit schapenvellen. De zijden kousen aan de broek genaaid, waren eigenlijk geen kousen, want ze gingen nie.t verder dan vier vingers onder de knie; daarop sloten de laarzen zich aan, die ik droeg over mijn oude roode kousen. De halskraag was geheel open en erg verfomfaaid. Toen zij mij die aandeden zeiden ze: „De kraag heeft zijn frischheid 'n beetje verloren aan de kanten en van achteren. U moet, als iemand u aankijkt, de voorzijde naar hem toewenden, zooals de zonnebloem zich wendt naar de zon. Voor het geval gij tusschen twee mocht komen te staan en ieder van hen u ter zijde aanziet, ga dan wat achteruit en laat, om te voorkomen dat men u van achteren ziet, de hoed wat op het achterhoofd zakken, zoodat de rand de kraag bedekt en uw voorhoofd geheel wordt gezien; en als men u vraagt, waarom gij den hoed zoo draagt, dan antwoordt gij dat ge met ongedekt gelaat en opgeheven hoofd u overal kunt vertoonen. Vervolgens gaven ze mij -eene doos waarin zich bevond: zwart en wit garen, zijden draad, paktouw en naalden, een vingerhoed, lappen en afsnijdsels van wollen, linnen en grof katoenen stoffen, en een mes. In mijn gordelriem deden ze wat schrijfpapier en in een lederen beurs een vuurslag en tonder, zeggend: „Met deze doos kunt gij de geheele wereld bereizen zonder eenige hulp van vrienden of verwanten: ze bevat al onze heelkundige instrumenten, neem haar en bewaar ze." Mij werd als de wijk, waar ik mijn levensonderhoud had te zoeken, aangewezen het stadsgedeelte bij San Luis en zóó begon ik mijne dagtaak, met de anderen de woning verlatend. Zij hadden mij bovendien om mij in de bedriegerij in te wijden, als muacaiüano (8) tevens als peter aangewezen mijn vroegeren reisgenoot, die mij hier gebracht en bekeerd had. ^Vij beiden gingen op weg met langzame schreden, deftig stappend, den rozenkrans in de hand, en zóó gingen wij naar de voor -mij bestemde wrik. Wij groetten allen die wij tegenkwamen; voor de mannen namen wij den hoed af, hetzelfde wenschende te doen met hun mantels; voor de vrouwen maakten wij diepe buigingen, daar zulks haar welgevallig is, maar nog vermakelijker vinden ze ons het vaderschap toe te kennen. Op deze wandeling zei mijn waarde opvoeder tegen een voorbijganger: „Morgen krijg ik geld", tot een ander: „Gij moet nog een dag wachten, want de bankier had weer eene uitvlucht bedacht". De een vroeg hem den hem uitgeleenden mantel terug te hebben, de ander drong zeer er op aan zijn broekriem weer te krijgen; hieraan kon ik merken, dat hij 'n ware vriend voor zijne vrienden was, immers hij kon niets het zijne noemen. Wij gingen verder, telkens de straat overstekend, zigzagswijze (9), om de huizen van zijn schuldeischers te vermijden. Toch werd hij aangesproken; de een vroeg hem om de huishuur, een ander om de verschuldigde huur van zijn degen, een derde die voor het gebroik van beddelakens en hemden, zoodat het er veel van had, of mijn metgezel zelf een haarcaballero was, als men dit woord bezigen kan', evenals men van huurmuildieren spreekt. Toen zag hg iemand in de verte die hem volgens zijn zeggen wel de oogen zou willen uitrukken, maar niet het hem verschuldigde geld ontrukken kon. En om door dezen man niet herkend te worden, het hij zijn lange haar, dat hij gewoon was achter de ooren te laten hangen, over het voorhoofd vallen, zoodat hg leek èn op een nazarener kop in een zweetdoek (10) en op een caballero met een woesten haardos; daarbij plakte hij fluks een pleister bij een oog en begon met mij italiaansch te spreken. Een en ander had hij gedaan, vóórdat de ander, die bezig was met eene oude vrouw een praatje te maken, hem in het oog kreeg. Het was toen merkwaardig om te zien, hoe de man al maar om hem heen draaide, als een jachthond doet om het wild, alvorens zich daarbij op den grond neer te leggen. Hij maakte meer kruisen dan iemand die den zegen uitspreekt en ging eindelijk weg, mompelend: „Jeóuó, ik dacht dat hij het was; die zijn ossen kwijt is .. ." etc. (11). Ik lachte mij half dood, toen ik zag, hoe mijn vriend zich bij dit voorval gedroeg. Vervolgens ging hij in een deurportaal om zijn leeuwenmanen weer in orde te maken en de pleister af te nemen, tot mij zeggend: „ Dit zijn de hulpmiddelen om van onze schulden af te komen. Leer dit van mij, broeder, want gij zult in deze stad duizenderlei van die hsten in praktijk zien gebracht." ^Vij hepen verder en aan een hoek van de straat gebruikten wij — het was nog vroeg in den morgen — twee sneden koek en een slok brandewijn bij een van de vrouwelijke leden van ons gilde, die het ons voor niets gaf, na mijn leermeester het welkom in de stad te hebben toegewenscht. Deze merkte daarbij op: „Hiermede kan een mensch, wat het eten aangaat, onbezorgd den dag te gemoet zien, immers, al mocht het ons nog zoo slecht gaan, dit kan men ons niet ontnemen." Bij de gedachte dat het twijfelachtig was, of wij eenig eten zouden hebben, was ik treurig gestemd en ik gaf hem deze bekommernis uit naam van mijn maag te kennen, waarop hij antwoordde: „ Gij hebt weinig geloof in den eeredienst en in de orde van de ridders Van den weg (12). De Heer laat het den kraaien en raven aan niets ontbreken, zelfs den klérken en den notarissen niet, zouden wij, ondervoede drommels, dan gebrek moeten lijden? Gij bezit eene beklagenswaardige maag." .— „Dat is zoo," hernam ik, „maar ik ben bang dat zulks nog erger wordt, als er niets in is." Terwijl wij aan het spreken waren, sloeg het twaalf en daar ik nog een nieuweling in het vak was, viel de ontbijtkoek niet in de gunst van mijn ingewanden, en ik had honger, alsof ik die paar sneden niet had verorberd. Daaraan weer herinnerd wordend, richtte ik het woord tot mijn vriend, zeggend: „ Dit hongerdiëet is een harde proeftijd. Van nature ben ik iemand met goeden eetlust (13) en gij laat mij vastendagen houden 1 Dat gij geen honger hebt, verbaast mij niet, want gij zijt daaraan van kindsbeen af gewend —>> zooals die koning, gij weet wel, met het gif (14) — zoodat gij daarvan leeft. Ik zie u geen hevige haast maken om wat tusschen de kaken te krijgen en daarom ben ik besloten om te eten, wat ik maar kan." — „Cuerpo de Diaó," hernam hij, „gij zijt er een! Nauwelijks heeft het twaalf geslagen, en hebt gij reeds zoo'n haast ? Gij houdt er een stipte en kort aangebonden appetijt op na, maar gij dient de bevrediging daarvan met geduld te leeren afwachten. Zoudt gij niets willen doen als maar den geheelen dag eten ? ^Vat anders doen de dieren? Het is nooit voorgekomen dat een ridder van onze orde van te veel eten eene slechte spijsvertering heeft gehad en deze hem buikloop of verstopping heeft bezorgd. Ik heb u reeds gezegd dat God niemand gebrek doet lijden; als gij evenwel zooveel haast hebt, welnu, ik ga naar de soepuitdeeling van het klooster San Terónimo, waar de monniken vet zijn als kapoenen, en daar zal ik mij den krop vullen. Als gij mij wilt volgen, kom dan, zoo niet, laat dan ieder zijn eigen avonturen hebben." — „Vaarwel," zei ik, „mijn behoeften zijn niet zóó gering, dat zij bevrediging vinden in de overblijfselen van het eten van anderen; laat ieder zijn eigen weg gaan." Mijn vriend verwijderde zich met stijve houding en afgemeten stap, nu en dan naar de voeten kijkend. Ik zag hem een stuk of wat broodkruimels uit een doosje halen, dat hij met dat doel altijd bij zich droeg, en zich die in zijn baard en op de kleeren strooien, zoodat het scheen, of hij gegeten had. Ik ging mijn eigen weg, kuchend en de keel schrapend om mijn gevoel van leegte en slapte te verbergen, mijn knevels opstrijkend, mijn borst bol opzettend (15), de mantel over den linkerschouder geslagen, met de vingers spelend met de tien kralen van mijn rozenkrans. Allen die mij zagen, meenden dat ik gegeten had; waren zij van gedachte geweest, dat zekere creaturen zich aan mij te goed deden, zij zouden het niet ver mis gehad hebben. Ik vervolgde mijn weg, vertrouwend op mijne kronen, die ik had achtergehouden, hoewel mijn geweten mij verweet dat het streed tegen dien regel van onze orde, welke voorschrijft dat het hem, die in de wereld leven moet met leege ingewanden, verboden is op eigen kosten te eten — en toch had ik mijn besluit genomen om die vasten te verbreken. Intusschen was ik gekomen aan den hoek van de San Luisstraat, waar een pasteibakker woonde ; ik zag vóór in den winkel een kostelijke, bruingele pastei prijken, zeker een van acht realen, die pas uit den oven kwam en waarvan de damp en de geur mij in den neus sloegen. Plots bleef ik staan, aan den grond genageld als een jachthond die de lucht heeft van een patrijs, mijn óogen waren èr stnf op gericht erf wel concentreerden die zich met zóó n geweldige kracht op de pastei, dat deze verschrompelde, zichtbaar ineenkromp als een die door het booze oog getroffen wordt. Het is wel niet mogelijk zich een denkbeeld te maken van de schommelingen in mijn gemoed, — nu eens kwam het voornemen in mij op om de pastei te kapen, dan weer besloot ik die te betalen. Het sloeg één uur en dat maakte een einde aan dezen tweestrijd; ik kwam tot het besluit een gaarkeuken op te zoeken. Toen ik er een trachtte op te sporen (16), beschikte het de Voorzienigheiddatikmijn academievriend, den candidaat Flechilla, ontmoette, die met een zwierigen gang, de heupen wiegend, door de straat liep; ik zag dat zijn gezicht meer sproeten vertoonde dan kersen aan den boom en dat er zooveel klodders vuil aan den rand van zijne soutane hingen, dat hij wel op een vuilniskar geleek. Toen hij mij gewaar werd — en ik verwonderde mij dat hij mij, zooals ik er toen uitzag, herkende — stormde hij op nuj los; wij omarmden elkaar, hij vroeg mij, hoe ik het maakte, waarop ik antwoordde: „Heer candidaat, wat heb ik u veel te vertellen 1 Alleen spijt het mij dat ik nog dezen avond moet vertrekken." — „Dat spijt nuj ook," hernam hij, „en als het niet zoo laat was, en ik geen haast had om te gaan eten, zou ik bij u blijven, bovendien word ik verwacht bij mijne zuster en haar man." — „Is óehora Ana hier? dan laat ik mijn plan varen en ga ik haar een bezoek brengen, want mijn verphchtingen gaan vóór alles.' Ik had mijn ooren gespitst bij het hooren dat hg nog niet gegeten had, stapte mee en vertelde hem onderweg, dat het nuj bekend was dat een meisje — waarvan hij in Alcala veel had gehouden — hier in de stad woonde en dat ik hem toegang tot hare familie kon verschaffen. Dit voorstel maakte een diepen indruk op zijn gemoed en ik bleef met opzet over dingen praten die hem genoegen deden. Onder het voeren van dit gesprek waren wij gekomen bij de woning van zijne zuster, wij traden binnen en ik bood bij de kennismaking aan het echtpaar mijne beste diensten aan, en zij, niet. anders denkend dan dat ik door juist op dat uur te komen, expresselijk zulks gedaan had, begonnen met te zeggen dat als ze geweten hadden zoo'n welkomen gast te hebben, ze eenige toebereidselen voor mijne ontvangst zouden hebben gemaakt. Ik nam de gelegenheid waar om mij zelf aan den disch uit te noodigen, zeggende dat ik een vriend, ja zelfs een oud vriend des huizes was, en dat men mij een beleediging zou aandoen met het maken van plichtplegingen. Zij zetten zich aan tafel en ik ook. Om mij bij mijn vriend aangenaam te maken «J» hij had mij niet eens uitgenoodigd, had er zelfs niet aan gedacht — bracht ik het gesprek weer op het meisje en zeide hem, dat zij mij naar hem had gevraagd en dat zij hem zielslief had, en soortgelijke leugens meer. Ik trachtte hem op die wijze in eene goede stemming te brengen, opdat hij mijn gretig schrokken door de vingers zou zien, want zóó'n verwoesting, als ik aanrichtte in het eerste gerecht, heeft men nooit beleefd. De olla kwam op tafel en in enkele happen deed ik daarvan een groot gedeelte in mijn maag verdwijnen, zonder eenige kwade bedoeling, maar met zulk een woeste haast, dat het leek, alsof ik tusschen mijn tanden de spijs nog niet veilig genoeg achtte. Zoo waar als God mijn Vader is, verdwijnt een hjk in den zandhoop van la Antigua de Valladolid(l7), waar het, naar men zegt, in vier en twintig uren geheel verteerd wordt — niet spoediger, dan ik het met het hoofdgerecht wist klaar te spelen. Zij hebben zeker wel gezien, hoe ik de soep in geweldige slokken naar binnen werkte, eene bres maakte in den eersten schotel en de beenderen op de meest hardnekkige wijze afknaagde, het vleesch verslond, bovendien, om de waarheid niet te kort te doen, moet ik nog bekennen dat ik bij elke gelegenheid de zakken volpropte met brokken brood. De tafel werd afgenomen, en de candidaat en ik zonderden ons af om te praten over het voorgenomen bezoek aan het meisje, dat ik hem als eene gemakkelijke zaak voorstelde. Terwijl ik aldus aan een venster gezeten met hem in gesprek was, hield ik mij alsof men mij van de straat riep en zeide: „Bedoelt u mij óchor? Ik kom terstond." Ik verzocht mijn vriend verlof nuj even te verwijderen, zeggend dat ik spoedig terug zou komen. Ik bleef weg hen tot heden op mij latende wachten, verdwijnend na het brood te hebben gegeten en in het gezelschap eene leemte te hebben achtergelaten. Later ontmoette ik hem herhaaldelnk, en dan maakte ik steeds mijne verontschuldigingen, hem eene massa leugenachtige uitvluchten opdisschend, die hier niet behoeven vermeld te worden. Slenterend langs 's Heeren wegen, kwam ik aan de Guadalajarapoort en zette mij op een bank voor een der winkels. God beschikte het zoo, dat twee van Zijne schepselen, te weten dezulke die met haar gelaat en hjf borg staan voor het haar gegeven geld — in de winkel traden; zij hadden het gezicht voor de helft versluierd en waren begeleid door een oude vrouw en een jongen bediende. Zg vroegen naar eene zeer fijne kwaliteit fluweel en ik begon, om een gesprek aan te knoopen, Don Pablo 9 woordspelingen te maken op de woorden tercio en peloQ.8), en zei daarbij de grootste dwaasheden en dubbelzinnigheden. Ik bemerkte dat mijn vrij optreden haar in de verwachting had gebracht dat ik haar toestond iets uit den winkel mede te nemen en daar ik niets te verhezen had> bood ik haar aan uit te kiezen, wat haar aanstond. Zij weigerden, zeggend, dat zij niets aannamen van personen die zij niet kenden. Ik maakte de opmerking dat ik moest erkennen dat ik al te vrijpostig was geweest met haar te dezer plaatse iets aan te bieden, maar dat zij mij eene gunst zouden bewijzen met eenige fijne stoffen die mij uit Milaan zouden worden gezonden, aan te nemen, en dat mijne jonge bediende daar.— en te gelijkertijd wees ik haar op een jongmensch, dat aan den overkant blootshoofd stond te wachten op zijn meester, die zich in een der winkels ophield — die 's avonds zou brengen. En opdat zij mij zouden houden voor iemand van aanzien en van algemeene bekendheid, het ik niet na mijn hoed af te nemen voor allen die voorbijgingen en waarvan ik vermoedde dat ze deftige ambten bekleedden, of caballeroó waren, en zonder iemand te kennen begroette ik ze, of ze tot mijn goede vrienden behoorden. De dames maakten daaruit op — ook door het vertoonen van eene gouden kroon welke ik uit mijn verborgen schat haalde onder voorwendsel een aalmoes te geven aan een arme die er mij om vroeg — dat ik een aanzienlijk caballero was. Zij maakten zich gereed om heen te gaan, daar het reeds laat geworden was en namen afscheid van mij, mij als een geheim toevertrouwend het adres, waar mijn jonge bediende zich te vervoegen had. Ik vroeg haar als gunst- en vriendschapsbewijs de rozenkrans gezet in goud, welke de mooiste van de twee in de handen hield, tevens als een onderpand dat ik haar den volgenden dag vast en zeker zou bezoeken. Zij weigerde aan mijn wensch te voldoen, waarop ik van mijne zijde haar als pand de honderd kronen aanbood, welk aanbod zij afsloegen, en in de zekere verwachting dat zij mij later dubbel en dwars zouden plukken, vertrouwden zij mij den rozenkrans toe, en mij nogmaals het adres van hare woning opgevende, vroegen ze mij, waar ik mijn verblijf, hield. Zij vergaten niet er mij opmerkzaam op te maken dat de jeugdige bediende niet ten allen tijde toegang tot hare woning had, want dat men bedenken moest, dat zij fatsoenlijke vrouwen waren. Ik begeleidde haar door de calle (19) JUayor, en waar deze uitkomt in de calle de lai Carretaö (20), koos ik het mooiste en het grootste huis uit, waar een niet aangespannen koets voor de deur stond, zeggende dat een en ander mij toebehoorde en dit alles met den meester tot hare beschikking stond, en dat ik don Alvaro de Córdoba heette; ik trad daarop de poort binnen zóó dat zij het zagen. Ik moet hier nog bijvoegen dat ik, toen wij den winkel uitgingen, een der jonge bedienden die aan den overkant van de straat stonden, op ontzag inboezemende wijze met de hand wenkte, en het deed voorkomen, of ik zeide dat hij en de anderen mij daar moesten blijven wachten; in werkelijkheid echter vroeg ik hem, of hij de bediende was van mijn oom, den Commandeur. Hij antwoordde van niet, en aldus pronkte ik, zooals een goed caballero betaamt, met de aan anderen toebehoorende bedienden. Toen de avond ver gevorderd was, gingen wij allen naar huis. Binnengekomen zag ik dat de hierboven vermelde soldaat met het in lompen omwikkelde been in het bezit was van eene groote fakkel van was, die men hem gegeven had om daarmede in een lijkstoet te loopen. Deze krijgsman heette Magazo en was geboren in Olias (21). Hij was kapitein geweest — in een tooneelspel, en had tegen de Mooren gestreden — in een spiegelgevecht of in een zwaardendans. Als hij sprak met iemand die thuis hoorde in Vlaanderen (22), dan zei hij dat hij in China was geweest; tegen iemand die uit China kwam, zei hij in Vlaanderen, te hebben gediend. Hij sprak veel over het kampleven, maar was nooit in een kamp of in het veld geweest, dan om er zich te ontluizen; hij had het veel over versterkte plaatsen, maar hij kende feitelijk alleen die op de ocbavoi (23). De nagedachtenis van don Juan van Oostenrijk werd door hem hooggehouden en ik hoorde hem vele malen met den hoogsten lof over andere beroemde personen spreken. Zijn verhalen waren steeds doorspekt met de namen van bekende Turken, galjoenen (24) en vermaarde legerhoofden, hetgeen hij alles gehaald had uit liederen, die toen in ieders mond waren. Maar daar hij niets van zulke zaken afwist, zei hij bijvoorbeeld, als hij verhalen deed van den slag dien don Juan had geleverd bij Lepanto, dat Lepanto een dappere Turk was. Daar in vele zaken zijn domheid aan het hcht kwam, vermaakten wij ons met hem. Weldra verscheen mijn vroegere reisgenoot en opvoeder met ingeslagen neus, het geheele gelaat verbonden met lappen, vol bloed en heel vuil. Naar de oorzaak daarvan gevraagd zei hij te komen van de soepuitdeeling van het klooster San Jeró.nimo, waar hij een dubbele portie gevraagd had, voorgevend te komen ten behoeve van eenige fat- soenlijke maar arn.e lieden. De monniken ontnamen aan de andere bedelaars, wat zij gewoon waren te krijgen om het hem te geven, en deze gasten daarover vertoornd, bespiedden hem en zagen dat hij in een hoek achter een deur bezig was de soep met groote wilskracht op te slurpen. Nopens de vraag of het wel geoorloofd was te bedriegen om zichzelf vol te proppen ten koste van anderen, ontspon zich een woordentwist, van woorden kwam het tot slagen, en van slagen tot builen en bulten op zijn arme hoofd. Zij vielen hem aan met de potten, waarin zij de soep haalden, en de kneuzing aan zijn neus werd hem toegediend door een hunner die hem aan een houten soepnap deed ruiken met meer ijver dan bepaald noodig was. Zij ontnamen hem zijn degen en op het geschreeuw kwam onze portier aangeloopen en zelfs dezen gelukte het niet onder den woedenden volkshoop de orde te herstellen. De arme cabaLLero zag zich in zóó'n moeilijk parket geplaatst dat hij ten einde raad uitriep: „Ik zal weer teruggeven, wat ik gegeten heb," en zelfs dat was hun geen genoegzame voldoening, want het bleef hun een doorn in het oog, dat hij voor anderen soep vroeg, die zelf verorberde en niet voor een met soep bedeelde wilde aangezien worden. Een uit den troep, een student, lid van het bedelaarsen landloopersgilde(25) schreeuwde ons toe: „Kijk eens hoe hij vol lappen zit en er uitziet als een pop voor kinderen, nog miserabeler dan een pasteibakker in den vastentijd; in zijn gezicht heeft hij meer openingen dan een dwarsfluit, meer spikkels dan een getijgerd paard, meer vlekken dan een jaspissteen en meer punten en strepen dan er noten zijn in een muziekboek. Het is fraai, dat er van die menschen zijn die om soep bedelen van den geze- genden heilige, terwijl zij zelf bisschop hadden kunnen zijn; ikzelf ben een candidaat in de letteren uit SigUenza." De portier kwam wederom tusschenbeide, toen' een oud kereltje begon uit te schreeuwen dat hij, hoewel vaste klant van de bedelsoep, een afstammeling was van el Gran Capitan (26) en dat hij aanzienlijke verwanten had. Maar ik zal het hierbij laten, omdat mijn kameraad er goed afgekomen en bezig was zijn beenderen weer in elkaar te zetten. HOOFDSTUK III WAARIN DE BEHANDELING VAN HETZELFDE ONDERWERP WORDT VOORTGEZET TOT HET IN DE GEVANGENIS RAKEN VAN DE GEHEELE BROEDERSCHAP Toen verscheen Merlo Diaz in onze woning die aan zijn gordelriem bucaroé (27) en glazen potten geregen had die hij aan de draaivensters van vrouwenkloosters gekaapt had met geringe vreeze Gods. Hem overtrof nog in de gapkunst don Lorenzo del Pedroso, die een zeer goeden mantel aanhad, welken hij bij het biljartspel verwisseld had met den zijne, waaraan geen schijntje wol meer zat, zoo kaal was die. Hij was gewoon den mantel uit te doen, alsof hij aan het spel wilde deelnemen, hij hing dien dan bij de anderen en den schijn aannemend, of hij geen partij kon maken, ging hij weer naar de bewaarplaats, nam er een die hem het beste toescheen en ging daarmee heen; hetzelfde deed hij bg het argolla- (28) en kegelspel. Maar dit alles haalde niet bij de verrichtingen van don Cosme die korten tijd daarna binnentrad omringd door een hoop opgeschoten jongens, die scrofuleus waren, of kanker, lepra, wonden, lamme handen of armen hadden. Hij beweerde door bidden en belezen te kunnen genezen en wel door middel van eenige mystieke teekenen en het maken van kruisen, wat hij geleerd van eene oude vrouw. Op deze wijze haalde hij meer op dan al de anderen, want men dient daarbij te weten dat, als iemand bij hem kwam om zich te laten genezen zonder onder zijn mantel iets verborgen te houden, noch geld in zijn zak te laten klinken, en er geen kapoenen piepten, er dan van genezing geen sprake was. Hij had de halve wereld in zijn macht, en deed de menschen gelooven, wat hij maar wilde, want zoo n virtuoos in het liegen als hij, moet nog geboren worden; alleen uit onachtzaamheid ontviel hem 'n enkele keer de waarheid. Hij was gewoon te spreken van het Kind Jezus; bij het -binnenkomen van eene kamer zei hij: „Aan Gode de eere" en bij de begroeting : „ De Heilige Geest zij met ulieden.' Hij had een volledige toerusting van schijnheiligheden. Zoo droeg hij een rozenkrans met kralen van geweldig kahber; bij wijze van onachtzaamheid tipte uit zijn mantel een stuk geeselkoord met bloedvlekken — van zijn neus afkomstig. Als de luizen hem beten, maakte hij de menschen wijs, dat het ruig-wollen boetekleed over het naakte lijf hem kriebelde; had hij geeuwhonger .— onze gewone kwaal.— dan zei hij dat hij dat van het vrijwillige vasten had. Hij deed verhalen van verzoekingen van den Booze — bij het noemen van den duivel zeide hij: „ God beware en behoede ons". Hij kuste de aarde bij het binnenkomen van eene kerk — noemde zich zeiven een onwaardige, — keek de vrouwen niet in de oogen, maar wierp wel zoo nu en dan een verscholen blik naar haar schooten en borsten (29). Met dergehjke kunstgrepen hield hij de goe-gemeente zóó aan het lijntje, dat men hem telkens om zijne tusschenkomst en hulp smeekte — maar even goed had men die van den duivel kunnen inroepen. Behalve bovengenoemde eigenschappen was hij niet alleen een aartsspeler, maar ook een valsch speler. Hij misbruikte steeds Gods naam —» was het niet en vano dan en vacio (30). AVat zijn omgang met vrouwen betreft, hij hield er kinderen, en twee van hem zwangere dantercu (31) op na. Wat ten slotte de overige ordonnanties Gods aan- gaat, zij aangestipt, dat, wat hij daarvan niet verbrak, door hem werd verscheurd. Daarna verscheen een andere broeder, genaamd Polanco; deze maakte veel misbaar, vragend naar zijn grauwbruine bedelzak, zijn groote crucifix, zijn lange valsche baard en zijn schel of klok. Tegen den nacht was hij gewoon met die dingen rond te loopen, roepende: „Zijt indachtig aan den dood, broeders, en doet goed aan de zielen van de afgestorvenen". Met dit vertoon kreeg hij veel aalmoezen; hij trad de huizen, waarvan de deuren openstonden, binnen en als er geen getuige was en hij niet gestoord werd, roofde hij al wat hem in handen kwam. Als men hem ontdekte, luidde hij met de schel roepend met eene stem, waaraan hij een boetvaardigen toon geven kon: „Zijt indachtig aan den dood, broeders" enz. Al deze en veel meer andere middelen en zonderlinge manieren om te stelen leerde ik kennen gedurende het verloop van eene maand, die ik onder hen vertoefde. Laten we nu terugkeeren tot dat gedeelte van ons verhaal, waar ik gebleven was, te weten dat ik hun den rozenkrans toonde en daarbij de toedracht van den door mij uitgehaalden streek vertelde. Zij roemden dien zeer, en de oude vrouw kreeg de opdracht het paternoster te verkoopen. Zij ging daarmede langs de huizen zeggend dat het afkomstig was van eene arme jonge dame die zich er van wilde ontdoen om te kunnen eten. Ik moet hier nog bijvoegen dat zij bij iedere gelegenheid een of ander bedriegehjk verzinsel voor den dag haalde. Zij huilde, wanneer ze maar wilde, vouwde en legde de handen met smeekend gebaar in elkaar, en kon op hartverscheurende wijze zuchten. Zij noemde iedereen kinderen; over 'n zeer goed hemd, n lijfje, 'n onder- en bovenrok, en 'n japon, droeg ze een grof wollen gescheurd boetekleed dat ze gekregen had van een haar bevriend kluizenaar, die woonde op de berghellingen van Alcala. Zij had — gelijk hierboven gezegd — het beheer over de garderobe, daarbij gaf ze raad, en heelde en verborg de goederen van verdachte herkomst. , Nu behefde het eens den duivel — die nimmer ledig zit, als het zijn dienaren betreft — dat toen zij de eene of andere japon en andere kleinigheden aan een huis te koop aanbood, de bewoners dit als hun eigen goed herkenden en er de politie bij haalden — de oude vrouw, moeder Lebrusca geheeten, werd gepakt, zij bekende dadelijk de heele geschiedenis, zei hoe wij allen leefden en dat wij caballeroó waren die hun bestaan vonden van roof. Na haar in de gevangenis te hebben gezet, kwam de gerechtsdienaar in onze woning, waar hij mijne makkers aantrof en mij met hen. Hij had een half dozijn dievenvangers — beulen te voet — bij zich, en bracht de geheele broederschap van schelmen en bedriegers in de gevangenis, waar wij, cavaheren, in groot perikel verkeerden. HOOFDSTUK IV WAARIN EENE BESCHRIJVING WORDT GEGEVEN VAN HET GEVANG EN VAN HETGEEN DAARIN MET ONS VOORVIEL, TOTDAT WIJ ALLEN ER UITKWAMEN : DE OUDE VROUW GEGEESELD, DE MAKKERS AAN DEN SCHANDPAAL TEN TOON EN IK-ZELF ONDER BORGTOCHT IN VRIJHEID GESTELD Men legde ieder van ons bij het binnenkomen twee paar ijzers, d.w.z. voet- en handboeien, aan en het ons afdalen ih den ondergrondschen kerker. Toen ik mij daarheen zag brengen maakte ik mij het geld dat ik bij mij had, ten nutte en een gouden kroon (31a) voor den dag halend zei ik tot den gevangenbewaarder: „Seiior, gelieve mij even onder vier oogen aan te hooren." Om hem aan te moedigen liet ik hem het geldstuk zien, waarop hij mij ter zijde nam. „Ik smeek u," zei ik tot hem, „heb medelijden met een rechtschapen man." Ik zocht naar zijne handen en daar deze gewoon waren dergelijke geschenken aan te nemen (32), greep hij het goudstuk, zeggend: „Ik zal de kwaal onderzoeken en als het geen uitstel kan lijden zullen de boeien worden afgenomen." Ik begreep wat hij hiermee bedoelde, en gaf hem mijne erkentelijkheid op bescheiden wijze te kennen, hij stelde mij voorloopig op vrije voeten en voerde mijn kameraden naar den ondergrondschen kerker. Onnoodig acht ik het te verhalen hoe onze komst in de gevangenis en onze tocht te voren door de straten den lachlust van de omstanders verwekten. Wij waren aan elkaar gebonden en kwamen met horten en stooten vooruit. Eenigen van ons droegen een mantel, anderen hepen zonder een, en dan was het merkwaardig te zien hoe door de velerlei lompen die hen bedekten, sommi- gen er gevlekt uitzagen als koepaarden. Hun gezichten staken hierbij zonderling af, met schakeeringen tusschen vuurrood en bleekwit. De dievenvanger denkende ze aan eene stevige plaats aan te vatten, wilde hen bij het bloote lijf grijpen, maar vond daaraan geen houvast, daar ze door den honger erbarmelijk waren uitgeteerd. Bij anderen bleven stukken van ropilbui en broeken in de handen van de gerechtsdienaars. Toen het touw, waaraan zij gebonden waren, losgemaakt werd, vielen de daaraan hangende lompen er af. Tegen den nacht werd ik in eene zaal gebracht, die diende tot slaapgelegenheid voor de broederschap. Men gaf mij een klein bed. Het was de moeite waard om te zien, hoe sommigen geheel gekleed (33) shepen, zonder iets uit te trekken van hetgeen zij overdag aanhadden, hoe anderen zich met ééne gooi van alles, wat ze aan het lijf hadden, ontdeden. Er waren er die zich met een of ander spel bezig hielden, maar ten slotte werden wij weer vastgebonden en werd het hcht uitgedaan. Wij allen vergaten onze boeien. Het gemeenschappelijk gemak bevond zich aan het hoofdeinde van mijn bed en tegen middernacht was het daar een aanhoudend komen van gevangenen en in vrijheid stellen van gevangenen (34). Toen ik dat lawaai hoorde, begon ik mij — aanvankelijk meenende dat het donderslagen waren, — te bekruisen en Sint Barbara aan te roepen, maar bemerkende dat die slagen kwalijk roken, begreep ik dat die niet van den echten donder kwamen. Zij roken zóó dat ik genoodzaakt was den neus in het bed te houden, want allen hadden meer of minder stoelgang (35). Eindehjk zag ik mij genoodzaakt hun te zeggen dat zij hun glazuursel (36) op eene andere plaats moes- ten nederleggen, en nopens de vraag of die al of niet genoegzaam verwijderd was, ontstond een woordentwist. Ik trad hier als mijn eigen rechter op en wierp eeE mijner tegenstanders den halven inhoud van den pot in het gelaat. Deze gleed bij het haastig opstaan uit en wekte door het gedruisch het geheele gezelschap uit den slaap. In de hitte van het gevecht wierpen wij in het duister elkaar den inhoud der potten toe en zulks veroorzaakte zóó'n stank dat allen gedwongen waren op te staan. Kr ontstond toen een geweldig geschreeuw, waarop de cipier, in de meening dat sommigen van de onder zijne hoede geplaatsten er van door gingen, kwam aangeloopen door al de bewakers gevolgd. Aangekomen in de zaal der gevangenen het hij hcht brengen en stelde een onderzoek omtrent het voorgevallene in. Allen wezen mij als den schuldige aan. Ik verdedigde mij met te zeggen dat zij den geheelen nacht mij belet hadden de oogen te sluiten om maar de hunnen te kunnen openen (37). De gevangenbewaarder, in de meening verkeerende dat ik om niet in het hol te moeten afdalen hem wel weer een goudstuk zou geven, nam eene beshssing in deze zaak en het mij naar beneden brengen. Ik besloot hierin te berusten liever dan voor de tweede maal den geldbuidel aan te spreken. Ik werd dus naar den onderaardschen kerker gevoerd, waar de vrienden mij met juichkreten ontvingen. Ik had het dien nacht vinnig koud, daar ik niet genoeg dek had. De Heer deed het dag worden en wij werden buiten gebracht. ^Vij zagen weer eikaars gezichten, en het eerste waarom men ons vroeg, was iets te geven voor het schoonhouden van het gevang op straffe van eene voortreffelijke culebrazo (38) bij met-betaling. Ik gaf terstond zes realen; aangezien mijne makkers niets hadden, werd deze zaak tot den nacht uitgesteld.' In den kerker bevond zich ook een jongmensen, eenoogig, groot, met lange knevels, een nijdig gezicht, breed van schouders, die wél voorzien waren van geeselslagen. Hij was belast met meer ijzer dan Biscaja voortbrengt — hij had dubbele voetboeien en eene ketting om den hals. Hij werd de Hercules genoemd. Volgens zijn zeggen was hij gevangen wegens onbeduidende dingen, en ook ik dacht dat het maar nietigheden waren, dingen ijl als een wolkje hangend om eene bergspits, subtiel als een fijne kanten waaier. Aan hen die hem vroegen, of hij voor een van zulke beuzelachtigheden gestraft was, antwoordde hij ontwijkend bewerende dat het was wegens vergrijpen de atraé (39); ik dacht dat hij daarmee bedoelde overtredingen in het verleden gepleegd, totdat ik te weten kwam dat het was wegens homosexueele handelingen. Als de cipier hem uitschold, wanneer hij den een of anderen streek had uitgehaald, noemde hij dezen: de proviandmeester van den beul en de magazijnhouder van zonden. Eens beet hij hem toe: „ Hoe kunt gij het wagen, ongelukkige, ruzie- te hebben met iemand die in rook moet verdwijnen (40)? Bij God, ik zal u in rook doen stikken, als ik opstijg." Daarmede had hij zijn vergrijp erkend. Zóó boosaardig was hij dat wij allen evenals kettinghonden die een met pennen voorzienen halsband hebben, ons achterste met prikkeldraad voorzagen, en geen onzer dorst zich de geringste ventilatie te veroorloven uit vrees van hem indachtig te maken, waar ons zitvlak zich bevond. Hij had vriendschap gesloten met iemand die Robledo heette en wiens bijnaam wast/ Trepada(4X). Deze zei dat hij wegens zijne vrijzinnige opvattingen gevangen was gezet, maar hem het vuur aan de schenen gelegd zijnde, erkende hij dat die bestonden in zekere behendigheid van de vingers om te grijpen alles wat hem maar in den weg stond. Hij was met geesel en zweep meer bewerkt dan een postrijderspaard, want al de beulen in Spanje hadden hunne krachten op hem beproefd. Zijn gelaat was vol litteekens van houwen en steken. Hij had maar één oor en de neusvleugels waren aan elkaar genaaid, ofschoon niet zoo goed, dat de houw die hen eens scheidde, nog zichtbaar bleef. Op dit paar volgden nog vier mannen, die, scherp van omtrek, geleken op heraldieke leeuwen; zij waren geketend en tot de galleien veroordeeld (42). Zij zeiden dat zij weldra zich er op zouden kunnen beroemen hun koning te land en ter zee te hebben gediend. Men zou niet kunnen gelooven met welke uitbundige vreugde zij hun opzending naar een zeehaven afwachtten. Al dit volkje, er over opgewonden dat mijn metgezellen niets hadden gestort als schoonmaak geld, had onder elkaar de afspraak gemaakt om ze met een expresselijk daarvoor vervaardigd koord een duchtig pak slaag toe te dienen. Het was nacht geworden en wij werden zorgvuldig geleid (43) naar ons onderaardsch verblijf; het licht werd uitgedaan, ik kroop terstond onder de beddeplanken. Toen begonnen twee van hen te fluiten en de derde ging met het koord rechts en links slagen uitdeelen. De goede cavalieren begonnen, zoodra zij merkten dat de zaak voor hen een ongunstigen keer dreigde te nemen, zóó dicht op elkaar te dringen (hun vleesch uitgeteerd door vasten, uitgebeten door schurft en luizen was niet meer dan vel over been) tot zij een schuilplaats hadden gevonden in een nauwe opening, een spleet tusschen de beddeplanken; zóó geleken ze op de eieren van een soort luis die op het hoofdhaar wordt aangetroffen, of op wandluizen die men in bedden vindt. De slagen klonken op de planken, maar degenen, waarvoor ze bestemd waren, hielden zich stil. De boeven gewaar wordend dat niemand klachten uitte, hielden op met slaan en gingen toen met stukken baksteen, keien en straatpuin gooien, dat zij met dat doel hadden opgeraapt, en wel met het gevolg dat het achterhoofd van mijn vroegeren reismakker en leermeester, don Toribio, door een steen werd getroffen, waardoor een buil van twee vingers hoog onstond. Hij begon te schreeuwen dat men hem vermoordde, en de schurken gingen toen allen te gelijk zingen en met de ketenen rammelen, opdat het gekerm niet gehoord zou worden. Don Toribio trachtte zich te verschuilen en wrong zich tusschen de anderen om onder hen te komen. Merkwaardig was het te zien, hoe bij dit verward gedrang hun knoken kraakten als de kleppen van de lieden die besmet zijn met lazaruszeer (44). Hun ropillaó eindigden haar veelbewogen bestaan; geen der lompen die hen bedekten, overleefde den strijd. De steenen en het puin vielen zóó dicht en zonder ophouden dat na korten tijd don Toribio meer builen op zijn hoofd had dan er knoopen aan een openstaand wambuis zichtbaar zijn (45). Geene uitredding vindend tegen die hagelbui die zich boven hem ontlastte en ziende dat hij op het punt stond als martelaar te bezwijken — zonder eenigermate de eigenschappen van een heilige, of zelf s van een bij zonder braaf mensch te hebben — riep hij de schavuiten toe dat zij hem van die plek zouden laten gaan en dat hij dadehjk betalen en zijn kleeren als pand zou geven. Zij stemden daarin toe en ten spijt van het verzet van onze makkers, wien hij tot schut diende, stond don Toribio, zijn hoofd vol wonden, op, en kwam naar de plek, waar ik was. De overigen draalden in het eerst met hetzelfde te beloven, hoewel zij meer afdruksels van dakpannen dan haren op het hoofd hadden, maar zij eindigden toch tot kwijting van bedoelde geldelijke bijdrage hun plunje aan te bieden, in de overweging dat het de voorkeur verdiende in bed te blijven uit gebrek aan kleeren, dan wegens overmaat van wonden. Zoo werden ze dien nacht verder met rust gelaten, maar den volgenden morgen verzocht men hun zich van hun kleedingstukken te ontdoen. Zij deden zulks en nu bleek het dat van al hun gezamenlijke have men niet eens 'n lampekous zou kunnen maken. Ze bleven dus in bed, gewikkeld in een gemeenschappelijken mantel, ruana (46) geheeten, waaromheen allen, in een kring, zich begonnen te ontluizen. AVeldra bemerkten zij dat anderen mede daarin hun toevlucht hadden gezocht, want nu eens verscheen een luis die 'n geweldigen honger bleek te hebben, dan een ander die, een van het gezelschap bijtende, eene achtdaagsche vasten scheen te verbreken — er waren er van ontzagwekkende afmeting, die nauwelijks in het oor van een stier zouden kunnen kruipen. Mijn metgezellen dachten dien ochtend door hen als ontbijt verslonden te worden, zij wierpen de deken van zich af, hun lot verwenschend en zich de huid stuk krabbend. Ik ging den kerker uit mij bij mijn lotgenooten verontschuldigend dat ik hen niet gezelschap hield, daar ik er Op gesteld was van dat andere verlost te zijn. Ik wist den cipier drie stuk- Don Pablo 10 ken ieder van acht realen in de handen te stoppen en wetend wien in deze zaak het opstellen der processtukken was opgedragen, liet ik dezenroepen door een picarillo (47). Hij kwam en ik bracht hem in een vertrek, waar ik hem — na de zaak te hebben toegehcht — te kennen gaf dat ik in het bezit was van eenig geld, hetgeen ik hem smeekte voor mij te bewaren en tevens zich de zaak aan te trekken van een man van eer, die ongelukkig was geworden, doordien hij, slachtoffer van bedriegerij, zich in eene onaangename zaak zag betrokken. „Geloof mij, zeide hij na het geld te hebben opgestreken, „dat de heele zaak van ons afhangt en dat, als wij niet handelen, zooals een fatsoenlijk man betaamt, wij veel kwaad kunnen doen. Ik heb zonder er iets voor te ontvangen, voor mijn plezier, er meer naar de galeien gezonden, dan er letters in een procesakte zijn. Vertrouw op mij en geloof, dat ik u in vrede en in veiligheid uit deze moeilijkheid zal brengen." Daarop ging hij heen, maar voor de deur te hebben bereikt, kwam hij terug om iets te vragen voor den braven Diego Garcfa, den gerechtsdienaar, want volgens hem was het een zaak van belang dezen den mond te stoppen met een zilverstuk — nog gaf hij mij een soortgelijken wenk omtrent den griffier als aansporing voor dezen om de voornaamste zinsneden in de akte van beschuldiging in te slikken. „Een griffier toch aenor, heeft het in zijne macht een christenmensch in het ongeluk te storten door nu en dan groote oogen op te zetten, de stem te verheffen, met den voet te stampen om daardoor den meestentijds verstrooiden rechter oplettend te doen zijn — ook op de wijze, waarop hij de akte van beschuldiging weet te stellen." Ik begreep zijne bedoehng en voegde er nog vijftig realen bij, waarvoor hij, als tegenprestatie, mij opmerkzaam maakte, dat net bovengedeelte van mijn mantel niet goed zat en mij nog twee geneeswijzen mededeelde voor de koude, die ik in de gevangenis had gevat; tot besluit zei hij: „"Werp allen kommer van u af, want met acht realen die gij aan den sleutelbewaarder geeft, zult gij hem zacht stemmen, immers dat volk doet niets uit goedhartigheid, maar alles uit eigenbelang." Ook deze wenk viel bij mij in goede aarde. Eindelijk ging hij heen; ik gaf den cipier eene kroon, hij deed mij de boeien af en gaf mij verlof in zijne woning te komen. Hij had een walvisch tot vrouw en twee dochters, leelijk als de duivel, daarbij onnoozel en, haar leelijke tronies ten spijt, aan den hchten kant. Tijdens ik bij dit gezin vertoefde, kwam de 'man — zekere Blandones de San Pablo, de vrouw heette dona Ana Moraez — tegen etenstijd thuis, snuivend van woede en onwillig om te eten. De vrouw, een standje vermoedend, kwam bij hem en maakte het hem zoo lastig met de gebruikelijke opdringerigheid dat hij uitviel: „^^at heb je te zeggen tegen de bewering van dien ellendigen dief van een Almendros, den huisbaas, die mij, toen wij twist hadden om de huurpenningen, zei dat jij niet smetteloos waart (48) ?" — „ Hoe weet de fielt dat, heeft hij mij onderzocht?" snauwde zij terug. „Bij mijn grootvader, je bent geen man, daar jij hem niet den baard hebt uitgetrokken. Roep ik zijn bedienden opdat zij nuj zuiveren?" En zich tot nuj wendend: „God beware me, die kerel kan mij niet eene jodin noemen, jood die hij zelf is, want hij is voor de eene helft een schurk, en voor de andere een joodsche vrek. Geloof mij, éehor don Pablo, als ik het hem had hooren zeggen, zou ik hem er aan herinnerd hebben, dat hij op zijn rug het teeken van het St. Andreaskruis heeft (49)." Daarop antwoordde de cipier op kommervollën toon: — „ Ach, vrouw! ik hield mijn mond, omdat hij zei dat jij twee of drie malen met dat ras vermaagschapt zijt, en hij had het niet over jou al of niet smetteloos zijn, maar wel over je niet-eten van varkensvleesch." — „Heeft hij dan gezegd dat ik eene jodin ben ? En gij zegt dat maar zoo kalm weg? — wat zijn de tijden veranderd! Is dat de eerbied, dien gij hebt voor den goeden naam van doha Ana MorAez, de dochter van Estefania Rubio en Juan de Madrid, dat God en de geheele wereld weten?" „"Wat," zei ik, „de dochter van Juan de Madrid?" „Van Juan de Madrid," antwoordde zij, „die van Aunón. Zoo waar als God leeft, de schavuit die dat zegt is een jood, een schandknaap, een hoorndrager." Mij tot hem wendend zei ik: —■ „Juan de Madrid, mi óenor, die thans in den hemel is, was een volle neef van mijn vader en ik zal het bewijs leveren, wie hij is en vanwaar hij komt, want dat is een zaak die mij persoonlijk aangaat en als ik uit de gevangenis kom, zal ik den schurk zonder ophouden toonen, dat hij hegt; hier in de stad heb ik de door den rechter zelf bekrachtigde brieven van adeldom in guldenletters betreffende onze beide geslachten." Allen waren zeer blijde met hun nieuwe familielid en hoogelijk ingenomen met wat zij hoorden van den stamboom, en het behoeft nauwelijks gezegd dat ik zoo'n ding niet had en niets van hen afwist. De man wenschte telkens omtrent die familiebetrekkingen op de hoogte te worden gesteld, en om maar niet op een leugen te worden bètrapt, hield ik mij alsof de zaak mij ging vervelen, en uitte dan verwenschingen en vloeken. Dan werd er niet meer door hen op aangedrongen en zij zeiden er niet meer over te willen spreken, noch er aan te denken. Zoo nu en dan het ik mij. echter als uit verstrooidheid ontvallen: „ Juan de Madrid 1 Jawel, de genealogie die ik van hem bezit, is zoo volledig mogelijk." Ook zei ik soms als verdiept in gepeins: „Juan de Madrid, de oudere! vader van Juan de Madrid, was gehuwd met Juana de Acebode, die zoo zwaar was," en dan zweeg ik eene wijle. Kortom, met al die praatjes kreeg ik onderwijl van den cipier voedsel en een onderdak in zijn huis en de brave griffier, op het verzoek van den cipier, en door geld omgekocht, knapte het zaakje zoo goed op dat het einde van de geheele zaak was, dat de oude vrouw op een grijs-gespikkelden muil, met bungelende stijgbeugels, vóór in den stoet reed met een omroeper voorop, wiens refrein luidde: „Deze vrouw wordt wegens diefstal gestraft." Naast haar loopend sloeg de beul op haar ribben de maat op een lied, dat hem was voorgezegd door de heeren van het gerecht. Daarop volgden al mijne metgezellen met ongedekten hoofde op paarden die gewoon waren watertonnen te dragen. Zóó werden ze aan de openbare schande prijsgegeven, gehuld als ze waren in lompen die ter nauwernood hunne naaktheid bedekten. Zij werden verbannen voor vijf jaren; ik werd vrijgelaten op borgtocht door de deugdzame handelwijze van den griffier, die zijn rol meesterlijk speelde: bij het voorlezen van de akte van beschuldiging nu eens zijne gewone stem veranderend, dan weer zacht sprekend, overslaand vele woorden, inslikkend geheele volzinnen. HOOFDSTUK V HOE IK EENE KAMER HUURDE EN VAN HET ONGEVAL DAT MIJ DAARNA OVERKWAM Uit de gevangenis gekomen, bevond ik mij alleen en zonder vrienden; men had mij wel gezegd dat zij op weg waren naar Sevilla op kosten van den Staat, maar ik wenschte niet hen te volgen. Ik ging er op uit om eene kamer te zoeken en het toeval deed mij terechtkomen bij eene jonge dochter, blond van haar en blank van vel, vroohjk en opgewekt en nu eens bijdehand, ja zelfs vrijpostig, dan weer bedeesd en preutsch. Zij hspelde een beetje, was bang voor muizen en beeldde zich heel wat in ten aanzien van haar handen. Om deze te laten zien nam ze iedere gelegenheid te baat. Ze snoot de kaarsen, deelde aan tafel de spijzen uit, hield in de kerk de handen steeds zóó dat ze in het oog vielen, was op straat gewoon te wijzen welk huis den een en wat een ander toebehoorde; in gezelschap was ze voortdurend bezig in haar kapsel een speld te steken, speelde zij, dan was het steeds la pizpirigaha (50) om in de gelegenheid te zijn de handen te laten zien. Ook was ze gewoon — al was het niet noodig — te gapen om haar tanden te toonen en tevens haar handen, makende het teeken des kruises vóór haar mond. Het geheele huis was op het laatst zoo betast en bevoeld, dat zelfs haar ouders dit handengedoe ging vervelen. Men verzorgde mij goed in dit huis, waarvan enkele kamers, die zeer net gemeubeld waren, verhuurd werden aan drie bewoners, te weten: aan mij, aan een Portugees en aan een Cataloniër. Ik werd zeer goed door de huisgenooten ontvangen. Mij scheen het meisje niet kwaad toe om er mee te schertsen en ook vond ik hare tegenwoordigheid in huis gezellig. Ik liet op haar mijn oogen vallen en om de gunst van beide vrouwen te winnen deed ik haar verhalen die ik maar verzonnen had, bracht veel nieuws mede naar huis, al was er heelemaal niets gebeurd, en was haar behulpzaam in all e s, wat maar niets kostte. Ik zei haar dat ik tooverformulieren kende en dat ik deed aan de zwarte kunst en dat ik haar kon suggereeren, dat het huis in den grond verzonk, of in vlammen stond en nog andere vreeselijke dingen, die zij — goedgeloovig als ze beiden waren — als waarheid aannamen. Ik wist, gehjk gezegd, haar genegenheid te winnen, maar wat het meisje betreft, van verliefd zijn op mij was nog geen sprake, en dat was wellicht toe te schrijven aan mijn plunje die veel te wenschen overliet. MVelzat ik door tusschenkomst van den cipier wat beter in de kleeren. Hier zij aangestipt dat ik hem bleef opzoeken en de banden des bloeds met hem bleef onderhouden met de vleeschkost en het brood dat ik aan zijn disch at. Wat mijne nieuwe huisgenooten betreft, hadden zij naar mijn zin niet die beleefden oplettendheden jegens mij die, naar het nuj wilde voorkomen, mij rechtmatig toekwamen. Om in den'roep te komen van een rijk man te zijn en tevens van een die zulks niet weten wilde, besloot ik kennissen naar mijne woning te zenden die, als ik niet thuis was, navraag naar mij zouden doen. Zoo vervoegde zich aan onze woning iemand die inlichtingen inwon omtrent el éehor don Ramiro ?e Guzman, want ik had gezegd dat ik zoo heette, immers mijn vroegere vrienden hadden mij verteld dat het geen geld kostte van naam te veranderen en dat integendeel zulks voordeel kon aanbrengen. Kortom, de man vroeg naar don Ramiro, een man van zaken, rijk en die twee leveringscontracten (51) had met den koning. De vrouw des huizes en het meisje zeiden zoo iemand niet te kennen, maar dat bij haar wel een zekere don Ramiro de Guzman woonde, die er eerder haveloos dan rijk uitzag, klein van postuur was, leelijk van gelaat en arm. „Dat is juist," hernam hij, „degene dien ik bedoel ; wat zijn middelen betreft: ik zou tevreden zijn als jaarlijksch inkomen te hebben wat hij boven de twee duizend dukaten per jaar aan renten trekt." Hij vertelde beiden nog meer leugens, zoodat zij een en al verbazing waren; nog het hij haar in handen een vervalschten wisselbrief, groot negen duizend kronen, dien hij volgens zijn zeggen van nuj te vorderen had, met het verzoek mij dien ter acceptatie te willen afgeven, waarop hij heenging. Moeder en dochter waren nu overtuigd van mijn rijkdom en beiden bestemden mij terstond als echtgenoot. Ik kwam thuis, alsof ik van niets af wist; dadelijk overhandigden ze mij den wisselbrief, zeggende: „ Geld en liefde blijven moeilijk verborgen, óehor don. Ramiro; hoe kunt u voor ons geheim houden wie gij zijt, terwijl wij toch zoo vriendelijk voor u zijn?" Ik deed, alsof ik ontevreden was, dat die man den wissel had achtergelaten en ging naar mijne kamer. Het was vermakelijk te zien, hoe zij van toon en houding veranderden, zoodra zij meenden dat ik geld had; ze zeiden mij dat alles mij goed stond, dat ieder woord dat ik sprak, getuigde van mijn vernuft, en dat zulk een goed voorkomen en zulke goede manieren nergens ter wereld waren te vinden. Toen ik bemerkte dat beiden zoo goed in het lokaas hadden gebeten, maakte ik het meisje mijne genegenheid bekend. Zij hoorde mij zeer verge- noegd aan en zei mij duizend lievigheden — en zoo scheidden wij van elkaar. Om haar geloof in mijn rijkdom te versterken sloot ik mij zekeren nacht op in mijne kamer, die van de hare door een zeer dun tusschenschot was gescheiden, en mijn vijftig kronen voor den dag halend telde ik dezen, telkens weer van nieuw beginnende, totdat zij mij zes duizend kronen hoorden tellen. In mijn pogingen om het te laten voorkomen dat ik in het bezit van veel geld was, was ik, voor zooveel ik maar wenschen kon, geslaagd, want zij deden al haar best om mij te vertroetelen en van dienst te zijn. Een der andere kamerbewoners, de Portugees, heette tenor Vasco de Meneses en was ridder van de Christusorde. Hij droeg een zwarten mantel met een kleinen, opstaanden kraag, hooge stevels en groote knevels. Hij brandde van hefde voor doha Berenguela de Rebolledo, want zoo heette het voorwerp van onze gemeenschappelijke min. Als hij haar het hof maakte, was hij gewoon lange redevoeringen te houden, zuchten slakende als eene beata (52) bij eene preek in vastentijd, daarbij had hij eene leelijke stem. Hij leefde op gespannen voet met onzen medeminnaar, den Cataloniër, die het meest treurige en ellendige creatuur was, dat God heeft geschapen. Hij voedde zich — evenals een anderdaagsche koorts —- eens in de twee dagen, en het brood dat hij at was zóó hard, dat een maldiciente (53) het nauwelijks kon bijten. In zijn streven om haar hart te winnen stelde hij zich aan als een ijzervreter en ware het niet dat hij de gave miste om eieren te leggen, had hij best voor eene hen kunnen doorgaan, zóó kon hij kakelen. Toen die twee zagen dat ik zoo'n voorsprong had, begonnen zij kwaad van mij te spreken. De Portugees zei dat ik een luizige, havelooze gauwdief was, de Cataloniër betitelde mij met lafaard en ellendeling. Ik wist allés, wat zij zeiden en hoorde het soms, maar ik kreeg het niet in den zin om er op te antwoorden. Eindelijk was het met mijn vrijage zoo ver gekomen, dat het meisje mij een welwillend oor verleende en mijne epistels in ontvangst nam. Ik begon die met den gebruikelijken term: „Veroorloof mij deze vrijpostigheid, de bekoring van uwe groote schoonheid" enz.; wijders had ik het er over, dat ik in vlammen stond, dat ik aan kwalen leed, ook bood ik mij aan als slaaf en zette bij de onderteekening een door een pijl doorboord hart. Ten slotte brachten wij het tot het elkaar met »je", „jij" en „jou" toespreken. Om haar vertrouwen in mijne maatschappelijke positie te verhoogen, huurde ik een muil en verscheen aan de woning met ronden rug in mijn mantel gehuld; zoodat ik er uitzag als een klomp bijen op de korf, en vroeg met veranderde stem, of hier de weledele heer don Ramiro de Guzmdn, heer van Valcerrado en Vellorete woonde. „Hier woont," antwoordde het meisje, „een heer van dien naam, klein van postuur." En volgens de beschrijving die zij gaf, zei ik dat hij het was dien ik bedoelde, en ik verzocht haar hem te zeggen dat Diego de Solórzana, zijn rentmeester, die op weg was om de pachten te innen, gekomen was om hem de hand te kussen. Hierop verwijderde ik mij en keerde na korten tijd weer naar huis. Zij ontvingen mij met uitgelaten vreugde, mij verwijtende, waarom ik voor haar verborgen hield dat ik de heer van Valcerrado en Vellorete was; de door den man achtergelaten boodschap brachten zij mij over. Dit voorval gaf den doorslag bij het meisje en vol begeerte naar zoo'n rijken echtgenoot, gaf zij mij om een uur s nachts een rendez-vous op een met traliewerk afgezet balkon, dat uitkwam op een dak, waar zich het venster van haar kamer bevond. De duivel die scherp op alles toeziet, bestierde het zoo dat, toen bij het invallen van den nacht, ik vol verlangen om mij deze gelegenheid ten nutte te maken, op het balkon gekomen was om vandaar naar het dak te gaan, waar het einddoel van mijne wenschen mij wachtte .— mijne voeten uitgleden en ik onverwachts met een hevigen slag terechtkwam op het dak van mijn buurman, een notaris, door mijn val verbrijzelend de pannen, waarvan de afdruksels in mijne ribben bleven. Het hierdoor veroorzaakte geweldige rumoer maakte het geheele huis wakker, en meenende dat het dieven waren — want heden van het evengemelde beroep zijn altijd bang voor dieven.— klommen de buren op het dak. Ik, die dit zag, trachtte mij achter een schoorsteen te verschuilen, hetgeen het kwade vermoeden nog verergerde, want de notaris met zijn broeder en twee bedienden, mij daar bemerkend, ranselden mij af met stokken en bonden mij vast vóór de oogen van mijne gehefde, zonder acht te slaan op hetgeen ik in het midden kon brengen. Het meisje lachte onbedaarlijk, omdat zij uit mijne vroegere verhalen dat ik bedreven was in tooverkunsten, opmaakte dat ik mij had laten vallen uit pure aardigheid met behulp van de zwarte kunst. Onophoudelijk zei ze dan ook dat ik naar boven moest komen en dat het nu genoeg was. Dit gevoegd bij de stok- en vuistslagen die zij mij toedienden, deed mij huilen van smart en pijn, en het fraaiste van het geval was dat mijn uitverkorene, in de meening dat alles maar nagemaakt spel was, niet uitscheiden kon met lachen. De notaris begon toen een schriftehjk relaas van de zaak op te maken en, omdat hij eenige sleutels in mijn zak had hooren rinkelen, zeide hij niet alleen, maar stelde zulks vast op schrift dat het loopers waren die de dieven gebruiken om sloten open te steken, en hoewel de sleutels hem vertoond werden, was het eene onmogelijkheid om dit uit zijn brein te krijgen. Ik zeide hem dat ik don Ramiro de Guzman heette, waarop hij in een lachbui schoot. Ik, droevig gestemd, omdat men mij had afgeranseld vóór het voorwerp mijner liefde, en ik bovendien het vooruitzicht had gevangen te worden genomen zonder eenige reden en met geschandvlekten naam, wist niet wat te beginnen. Ik wierp mij op de knieën voor den notaris en smeekte hem om Godswil mij los te laten, maar dit noch andere middelen konden hem bewegen mij de vrijheid te schenken. Dit alles had zich op het dak afgespeeld en hoewel wij boven de pannen dus dichter bij den hemel waren, legden deze heden valsche verklaringen af. Zij brachten mij daarna naar beneden door een venster dat uitkwam op een vertrek, hetwelk dienst deed als keuken. HOOFDSTUK VI WAARIN HET VERHAAL VAN MIJN JONGSTE AVONTUUR WORDT VOORTGEZET, EN VAN MIJNE VERDERE LOTGEVALLEN Den geheelen nacht kon ik geen oog toedoen, peinzend over mijn ongeluk, dat niet zoozeer bestond in het vallen van het dak als wel in de onbarmhartige en wreede handen van den notaris, en als ik daarbij bedacht dat men de zoogenaamde loopers in mijn zak had gevonden en hoe hij vele vellen papier over deze zaak had volgeschreven, kwam ik tot de slotsom dat er niets zoo goed gedijt als een strafzaak die in de handen is van een notaris. Ook bracht ik den nacht door met het overleggen van wat mij nu te doen stond; herhaaldelijk kwam de gedachte bij mij op hem te smeeken mij vrij te laten om Christuswil, maar de overweging, wat Hij te lijden heeft gehad van dat slag volk, moedigde mij niet aan. Vele malen trachtte ik mij van mijne banden te bevrijden, maar hij bemerkte het terstond en stond op om zich er van te overtuigen dat de knoopen nog goed zaten; immers hij deed meer zijn best om leugens te verzinnen en mij in banden te houden, dan ik om er mij uit te werken. Hij stond op bij het aanbreken van den dag en was zoo vroeg in de kleeren, dat er zich in het geheele huis niets bewoog als hij en zijn slechte geweten. Hij nam een riem en gaf er mij over de ribben duchtig van langs, terwijl hij mij gestreng berispte over de snoode ondeugd van het stelen, dat hij zelf zoo goed in praktijk wist te brengen. Wij bevonden ons dus in dezen toestand: hij nuj er van langs gevend en ik bijna besloten hem geld te geven — immers met bloed worden soortgelijke diamanten geslepen (54) — toen, gedreven en geperst door de smeekbeden van mijne geliefde die, zooals men ziek berinneren zal, mij bad zien vallen en met stokslagen bewerken, eindelijk ontlast van de waanvoorstelbng dat ik betooverd was, tot het inzicht was gekomen dat een ongeval mij had getroffen— de Portugees en de Cataloniër in het vertrek kwamen. Zoodra de notaris hen met mij hoorde spreken, haalde hij de pen voor den dag en wilde hen als medebeschuldigden in het procesverbaal opnemen (55). De Portugees kon dit niet verdragen, gaf eenige leelijke uitdrukkingen (56) ten beste en hem bovendien te kennen dat hij een edelman was, verbonden aanhet Huis des Konings, en dat ik eveneens tot den aanzienlijken stand behoorde (57), en dat het een schurkenstreek was mij gebonden te houden. Hij begon de touwen los te maken, waarop de notaris dadelijk om hulp ging roepen (58). Daarop traden twee van zijne bedienden binnen — half rakkers, half daglooners t— die ik bezig zag op hun mantels te trappen en hun halskragen los te maken, zooals die menschen gewoon zijn te doen om den schijn te geven dat ze handgemeen zijn geweest. Ze begonnen te roepen: „ Helpt, helpt in naam deskonings!" Daarop bonden mijn beide huisgenooten mij los en de notaris bemerkende dat niemand hem bijstand bood, zei: — „Bij onzen Heerl ik ben niet iemand om op die wijze behandeld te worden, en waart gij, heeren, niet die gij zijt, het zou u duur te staan komen, maar maakt dat deze ooggetuigen tevreden zijn en denkt er aan dat ik u van dienst ben zonder er eenig voordeel van te hebben." Ik begreep terstond den zin dezer woorden, nam een geldstuk van acht realen en gaf hem dit, ofschoon ik lust had hem de slagen, die hij mij had toegediend, terug te geven, maar om niet te erkennen dat ik ze gekregen had, liet ik het maar hierbij. Ik ging toen heen met mijn beide verlossers, hen dank zeggend dat zij mij in vrijheid hadden gesteld — mijn gelaat gebeukt door de vuist- (59) en mijn schouders toegetakeld door de riemslagen. De Cataloniër had erg veel schik met het geval, en zei tot het meisje dat zij met mij trouwen moest, en dat men het spreekwoord dat men na van horens te zijn voorzien, geslagen wordt, ten aanzien van mij omkeeren moest in: dat men eerst geslagen wordt en daarna met horens wordt getooid. Hij noemde mij een kloeke en vermetele vent, sarcastisch doelende op de stokslagen; met welke dubbelzinnigheden hij mij hoonde. Als ik hem een bezoek bracht, had hij het dadehjk over het slaan met stokken (60), andere keeren over brand- en timmerhout. Toen ik aldus beschimpt en gesmaald werd en ik bovendien bemerkte dat zij het bedrog omtrent mijn rijkdom begonnen te ontdekken, praktizeerde ik, hoe het best met medenemen van mijn bundel kleeren het huis te verlaten zonder betahng van het bedrag voor kost en inwoning, dat toch verscheiden realen behep. Ik kwam met zekeren Brandalagas, een candidaat in de letteren, en geboortig uit Hornillos (61) en met twee van diens makkers overeen dat zij mij op zekeren nacht zouden komen in hechtenis nemen. Zij waren er op den afgesproken tijd en gaven de vrouw des huizes te kennen dat zij kwamen namens el Santo Oficio (62) en dat geheimhouding verplicht was. Alle huisgenooten kregen den schrik op het lijf, omdat ik mij bij de vrouwen als beoefenaar van de zwarte kunst had voorgedaan. Deze hadden er niets tegen in te brengen dat men mij wegvoerde, maar bij het zien weghalen van wat ik aan kleeren bezat, vroegen ze daarop beslag te mogen leggen wegens het haar verschuldigde, de bezoekers zeiden echter dat die voorwerpen aan de Inquisitie toebehoorden. Daarmede was de mond van iedere nog op aarde toevende ziel gesnoerd. Men Uet ons beengaan — later zeiden ze bet altijd wel gevreesd te hebben. De Cataloniër en'de Portugees beweerden dat zij, die mij hadden gehaald, duivels waren en dat ik van dezelfde afkomst was, en toen de vrouwen hun vertelden van het geld dat ik dien nacht, terwijl zij het afluisterden, had geteld, zeiden zij dat, al mocht het op geld gelijken, het in werkelijkheid zulks niet was; en de vrouwenheten zich door hen overtuigen. Ik was er intusschen vandoor gegaan met mijn plunje zonder betaling van eten en logies. Vervolgens besloot ik op raad van hen die mij van dienst waren geweest, van kleeding te veranderen en voortaan de toen in zwang zijnde mode te volgen, te weten: een broek met nauwsluitende pijpen, een grooten halskraag enz., bovendien trachtte ik mij, uit de geringste lagen van het volk, een lakei en twee jonge bedienden aan te schaffen, dat toenmaals gebruikelijk was. Mijn nieuwe vrienden spoorden mij daartoe aan, mij het vooruitzicht openend van het profijt verbonden aan een huwelijk met veel geld, waartoe ik wel zou kunnen geraken, als ik maar — zooals in Madrid herhaaldelijk met goed gevolg gebeurde — de vertooning maakte van rijk te zijn. Zij voegden er nog aan toe dat zij mij het middel (63) zouden aanwijzen om dit doel te bereiken en mij zouden helpen aan eene partij die mij goed zou aanstaan. Ik, loos (64) van aard en begeerig eene rijke vrouw aan den haak te slaan, het mij gemakkelijk overhalen. Ik liep, ik weet niet hoeveel verkoophuizen af en kocht een trouwkostuum; ik wist, waar men paarden verhuurde, en den eerst volgenden dag zat ik er op een in aanma- tigende en gewichtig doende houding; een lakei had ik niet kunnen krijgen. Ik reed naar de calle JHayor en bleef staan vóór een magazijn van paardentuigen, als iemand die voornemens is iets te koopen. Er kwamen toen twee heeren te paard, die mij vroegen, of ik er over dacht mij het met zilver ingelegd zadel, dat ik in de handen hield, aan te schaffen. Ik antwoordde dat het ter hunner beschikking was, en bleef eene korte wijle met hen in gesprek, ze met beleefdheden overladend. Ten slotte zeiden zij dat ze naar het Prado wilden gaan om zich wat te vermaken ; ik stelde voor om, als ze er niets op tegen hadden, hen te begeleiden. Alvorens heen te gaan zei ik aan den zadelmaker dat hij mijn lakei en pages, als ze hier mochten komen, moest zenden naar het Prado, en na hem de kleuren en de dracht van hunne kleeding te hebben beschreven, wendde ik mijn paard tusschen de beide ruiters, en wij reden voort. Onderweg viel het mij in de gedachte dat voor iemand, die ons zag, het moeielijk was uit te maken, wie van ons lakei en pages had,- wie niet. Ik begon met luide stem te praten over laó cafuu (65) die te Talavera zouden plaats hebben, — over een grijs en blauw gevlekt paard dat ik had — voorts geraakte ik vol geestdrift over een hengst, dien ik hoopte dat mij uit Cordova zou worden gezonden. Iederen lakei of page te paard, dien ik tegenkwam, het ik stilhouden en vroeg hun wiens paard het was, dat ze bereden; ook sprak ik over de teekens en eigenschappen der dieren, en vroeg of ze te koop waren. Bleek zulks het geval te zijn, dan deed ik ze 'n paar keeren in de straat heen en weer loopen, en, al hadden ze geen enkel gebrek, zag ik toch een fout, bijv. in het aanleggen van een toom en zei aan de berijders, wat ze moesten doen om zulks te ver- Don Pablo 11 beteren. En mijn goed gesternte wilde dat ik in vele gevallen werkelijk bewijzen van paardenkennis gaf. De beide heeren waren hierover opgetogen en dachten, zooals ik mij verbeeldde, zeker bij zichzelf: „^Vie zou dit klaploopend heerschap (66) wel zijn?" Een van hen droeg een gewoon ordeteeken op zijn borst, de ander had het commandeurskruis hangen aan een gulden keten met diamanten bezet. Om hun aandacht te trekken, zei ik, dat ik er op uit was om goede paarden te koopen voor mij en mijn bloedverwant, die wij wilden laten uitkomen op de aanstaande wedrennen. Aangekomen aan het Prado, stapte ik af en ging, met naar buiten staande hielen, langzaam wandelen, met den mantel over een schouder geslagen en den hoed in de hand. Iedereen keek mij aan, de een zei: „ Dien heb ik vroeger meer gezien en toen te voet," een ander: „De gelukzoeker ziet er goed uit." Ik deed, alsof ik niets hoorde, en bleef maar wandelen. Beide heeren waren ondertusschenbij eene koets blijven staan, waarin verscheidene dames zaten, en zij vroegen mij, of ik haar een poos met vroolijken en grappigen kout wilde vermaken. Ik ging niet naar de kant, waar de meisjes waren, maar wendde mij naar de zitplaatsen van de moeder en de tante, beiden opgewekte dames van leeftijd, de een was een vijftiger, de andere een ietsje jonger. Ik zei haar tallooze en teedere woorden, waaraan beiden een gewillig oor leenden, want er bestaat ter wereld geen vrouw, hoe oud zij ook moge wezen, zonder eigendunk. Ik beloofde haar op het een of ander te onthalen en vroeg, of de jonge dames gehuwd waren, waarop zij een ontkennend antwoord gaven, trouwens uit de gesprekken der meisjes viel zulks gemakkelijk op te maken. Ik zei de gebruike- lijke complimenten — den wensch uitende, dat zij hare kinderen mochten geplaatst zien, zooals zij het ook verdienden; met dat „geplaabt" waren zij erg ingenomen. Vervolgens vroegen ze mij, waarmee ik mij in de hoofdstad bezig hield, waarop ik haar mededeelde dat ik me op een afstand hield van mijne ouders die wenschten mij tegen mijn zin te doen huwen met eene leelijke, onnoozele vrouw van geringe afkomst, alleen omdat ze veel geld meebracht. „Wat mij betreft, tenorat,'1 vervolgde ik, „ik verkies eene vrouw van goede familie, maar allereenvoudigst gekleed, boven eene jodin met een groot vermogen; want God zij dank, mijn erfdeel geeft nuj ongeveer veertig duizend dukaten renten per jaar en als ik een proces win, dat tot nu toe zich op voor mij bevredigende wijze afwikkelt, heb ik niets meer noodig." De tante haastte zich op te merken: „O, tenor, hoe waardeer ik dat in u!-men moet alleen trouwen volgens zijn smaak en met eene vrouw van goeden huize; ik verzeker u dat hoewel ik niet zeer rijk ben, ik mijne nicht niet verlangde te doen trouwen, ofschoon zich genoeg rijke partijen aanmeldden, omdat die niet van goeden stand waren. Ze is arm, daar ze niet meer dan zes duizend dukaten ten huwelijk meebrengt, maar wat adellijk bloed betreft, behoeft ze voorniemand achter te staan."—'„Daaraan twijfel ik geen oogenblik," hernam ik. Intusschen hadden de meisjes na een levendig gesprek met de beide heeren te hebben gevoerd, dezen haar wensch te kennen gegeven eenige ververschingen te gebruiken.... Mirabaée eluno alotro, y a todoé tiembla la barba (67). (De een keek den ander aan en huivering doet bij allen de kinnen bibberen). Ik, die begreep hoe van deze gelegenheid voordeel was te behalen, zeide dat ik tot mijn spijt mijn pages niet bij mij had en dus niemand naar mijn huis kon zenden om eenige doozen met bonbons te halen. De dames zegden mij daarvoor dank en ik verzocht haar of zij den volgenden dag in de Caoa del Campo (68) wilden komen, en of ik haar een paar koude schotels mocht zenden. Terstond namen zij zulks aan, zeiden mij waar zij woonden en vroegen mijn adres. De koets reed daarna weg, ik en mijn metgezellen gingen naar huis. Wegens mijne vrijgevigheid in het aanbieden van ververschingen waren zij met mij ingenomen en, mij een dienst willende bewijzen, vroegen ze me, of ik met hen het avondeten wilde gebruiken. Ik het mij bidden, hoewel maar een weinigje, at met hen, gaf daar bevel dat men naar mijn bedienden moest zoeken, zwerende dat ik ze zou wegjagen. Toen het tien uur sloeg, zei ik een afspraak te hebben — 'n liefdesaffaire — nuj bij hen verontschuldigend dat ik wegging; vooraf had ik met hen afgesproken dat wij elkaar den volgenden avond in gemelde zomertuin zouden ontmoeten. Ik bracht het door mij gehuurde paard naar den eigenaar en ging naar huis, waar mijne makkers bezig waren met kaartspelen. Ik vertelde hun wat er gebeurd was, ook van de afspraak voor den volgenden avond. Wij besloten de door mij beloofde koude schotels zonder verzuim te zenden en voor dat collation twee honderd realen uit te geven. Daarna gingen wij naar bed. Ik beken dat ik den geheelen nacht den slaap niet kon vatten uit bezorgdheid hoe ik het huwelijksgoed het beste zou beleggen; wat mij toch het meest in het onzekere hield, was, of ik daarvan een huis zou bouwen, of het geld tegen rente uitzetten, want ik wist niet, wat van beiden de voorkeur .verdiende en voor mij zelf het voordeeligst zou wezen. HOOFDSTUK VII WAARIN HET VERHAAL WORDT VERVOLGD MET NOG ANDERE AVONTUREN EN MERKWAARDIGE ONGEVALLEN Het werd dag en wij stonden op om te zorgen voor de bedienden, het tafelzilver en de verschillende schotels. Daar men voor geld alles krijgen kan en nog niemand daarvoor den eerbied heeft verloren, kwam ik met den hofmeester van een aanzienlijk heer, tegen betaling, overeen, dat hij het tafelzilver zou verschaffen en met drie bedienden de gerechten zou opdisschen. De morgen verliep met het maken van de noodige toebereidselen; in den namiddag huurde ik een klein soort paard en reed op het afgesproken uur naar het paviljoen. Ik had mijn gordelriem vol met papieren, alsof het gewichtige documenten waren, en uit de jas, die losgeknoopt was, kwamen ook eenige stukken uitkijken. Bij mijne aankomst waren allen er al: de dames en de heeren. De eersten ontvingen mij met blijken van groote genegenheid, en de heeren spraken mij aan met je en jij, een bewijs van gemeenzaamheid. Ik had gezegd dat ik don Fehpe Tristan heette, en den geheelen dag was het maar don Fehpe hier en don Fehpe daar. Ik begon met te zeggen dat ik het zóó druk had met aangelegenheden des konings en met rekeningen betreffende mijn landgoederen, dat ik bevreesd was geweest niet aan onze afspraak gevolg te kunnen geven, en dat zij daarom moesten rekenen op een eenigszins gehaast noenmaal. Intusschen was de eerste 'bediende gekomen met al het tafelgerei, het zilvergoed en de bedienden. De dames en de heeren deden niets als naar mij kijken, zonder een woord te spreken. Ik gaf bevel om in bet priëel de tafel te dekken, er bij voegend dat wij onderwijl naar de vijvers gingen. De oudere dames kwamen naar mij toe om mij lievigheden te zeggen. Ik was blij de meisjes zonder voile te zien, want sedert God mij had geschapen, heb ik niet zóó iets liefelijks aanschouwd als haar die ik voornemens was te trouwen: blank van gelaatskleur, blond van haar, met frissche roode wangen, eene kleine mond met fijne en dicht bij elkaar staande tanden, een goedgevormde neus, groote grijze, mooi gespleten, verleidelijke oogen, daarbij lang van gestalte, fraaie, lange handen en iets hspelends in de spraak. De andere zag er niet kwaaor~uit, maar was erg vrij in haar optreden en zg gaf mij het vermoeden wel wat erg afgekust te zijn. Wij gingen naar de vijvers en bekeken alles, wat er maar te zien was, en uit het met haar gevoerde gesprek bemerkte ik dat zij, die de mijne zou worden, in Herodes' tijd gevaar zou hebben geloopen tot de innocenten te worden gerekend. Ze wist van niets, maar daar ik de vrouwen niet als raadgeefsters of clowns wensch te hebben, en ze alléén verlang als bedgenooten — als ze leelijk en erg wijs zijn, dan is het toch hetzelfde als met Aristóteles of Séneca, of met een boek in bed te liggen—'tracht ik voor alle zekerheid die te krijgen die mij het meest geschikt lijken voor het mingenot. Dat gaf mij troost. Wij wandelden dicht bij het priëel en gaande langs eenige heesters kwam mijn kanten kraag in aanraking met een tak, waardoor hij een weinig scheurde. De jonge dame kwam naar mij toe, verhielp het met een zilveren speld en de moeder vroeg mij, of ik den kraag den volgenden dag naar haar woning wilde sturen, opdat doha Ana, want zoo heette het meisje, dien zou verstel- len. Alles was in orde: de koude en warme schotels, het fruit en de bonbons. Terwijl het tafelkleed werd afgenomen, zag ik een heer, gevolgd door twee bedienden, door den tuin gaan en, er niet het minst op verdacht zijnde, herkende ik in hem mijn goeden don Diego Coronel. Hij naderde, en mij in deze kleeding ziende, kon hij de oogen niet van mij afwenden. Hij sprak de dames aan met nicht onderwijl zich telkens omkeerend om naar mij te zien. Ik was bezig met den eersten bediende te spreken en de beide andere heeren, die zijn vrienden bleken, waren in druk gesprek met hem. Hij vroeg hun — zooals later bleek«-• mijn naam, waarop zij zeiden: „don Fehpe Tristan, een algemeen geacht en rijk heer." Ik zag dat hij toen een kruis sloeg. Eindelijk kwam hij naar mij toe in de tegenwoordigheid van het geheele gezelschap, en zeide: „Ik vraag u om verontschuldiging, want bij God, ik hield u, vóór ik uwen naam wist, voor een ander persoon. Ik heb nooit iemand gezien die zóó gelijkt op een bediende welken ik had in Segovia, die Pabidlo (69) heette, den zoon van 'n barbier uit dezelfde stad." Allen lachten hartelijk, en mijn best doende om mij niet door een plotselinge kleur te verraden, antwoordde ik dat het mijn verlangen was dien man te zien, daar men van zoo vele zijden mij gezegd had dat ik zoo treffend op hem geleek. „Jetua/" hernam don Diego, „of er een gelijkenis is ? In voorkomen, spraak, bewegingen, nooit heb ik zóó iets gezien 1 Ik verklaar, u tenor het is zeer wonderlijk." Daarop vroegen de oudere dames, moeder en tante, hoe het mogelijk was dat een zoo voornaam cabaüero op een schelm van zoo lage afkomst kon gelijken; en om alle verdenking van zich af te wenden, zeide de eene: „Ik ken tenor don Felipe heel goed, want hij was het die ons onthaalde te Ocana met het goedvinden van mijn echtgenoot." Ik begreep den wenk en zeide dat het mijn verlangen was en steeds zou blijven om haar, zooveel maar in mijn gering vermogen was, in alles van dienst te zijn. Don Diego bood mij zijn vriendschap aan en vroeg mij verschooning voor de beleediging, die hij mij had aangedaan door mij te houden voor den zoon van een barbier, er nog bijvoegend: „U zult het niet gelooven: zijn moeder was eene heks, zijn vader een dief, zijn oom de beul en hijzelf de gemeenste schoelje, dien God heeft geschapen." Men kan begrijpen, wat ik voelde toen men mij in het gezicht zulke smadelijke dingen zeide. Ik zat — hoewel ik mijn onrust trachtte te verbergen — op heete kolen. Nadat het geheele gezelschap had afgesproken elkaar hier weer te zien, namen ik en mijn twee nieuwe kennissen afscheid en don Diego vergezelde de dames in dé koets. Hij vroeg haar, wat de aanleiding was van deze partij en hoe de kennismaking met nuj was ontstaan, waarop de moeder en de tante hem mededeelden dat ik door erfenis eigenaar was van een landgoed, dat duizende dukaten jaarlijks opbracht, en dat ik met Anica wenschte te trouwen; hij moest maar inlichtingen omtrent mij inwinnen en dan zou hij wel inzien dat het een zaak was, die niet alleen goed overlegd was, maar ook de familie* tot veel eer strekte. Zóó onderhielden zij zich, tot zij kwamen in hare woning in de calle del Arenal, bij de San Fehpe kerk. Wij drieën gingen tezamen naar huis evenals den vorigen avond. Zij vroegen mij om met hen te spelen, begeerig mij te plukken. Ik begreep de bedoeling, zette mij aan de speeltafel, zij namen de kaarten die even nagemaakt waren als vleeschpasteien I— ik verloor in bet begin, maar naaide het weer in en won van hen een driehonderd realen, nam vervolgens afscheid en kwam thuis. Ik vond er mijn kameraden: de candidaat Brandalagas en Pero López, die bezig waren splinternieuwe knepen met de dobbelsteenen te bestudeeren. Zoodra ze mij zagen, scheidden ze er mee uit om mij te vragen, hoe ik het had gehad. Ik deed een verhaal van het gebeurde en zei alleen dat ik leelijk in de knel had gezeten, dat ik don Diego had ontmoet en wat er toen verder was voorgevallen. Zij bonden mij een hart onder den riem mij aanradend mijne plannen te verbergen en, wat er ook gebeuren moge, volstrekt niet van mijn huwelijksplannen af te zien. Wij wisten dat in het huis van een apotheker in de buurt albureó (70) werd gespeeld. Ik kende dat kaartspel destijds vrij goed en was eveneens op de hoogte van allerlei bedriegelijke kunstgrepen en had gemerkte kaarten bij mij (71). Wij besloten hen „dood" te maken (72) — zoo noemt men het „begraven" (73) van een geldbuidel. Ik het mijn vrienden vooruit gaan, die, in de kamer gekomen, vroegen, of men lust had te spelen met een benediktijner monnik die zoo even in de stad was gekomen om zich te laten verplegen in de woning van een paar nichten, en die veel zilver- en goudstukken bij zich had (74). Zij zetten allen groote oogen op en riepen: „Laat de monnik maar komen, hij is welkom." „Let wel,"hernam Pero López, „hij is in zijn orde een man van beteekenis en nu hij eenmaal dat uitstapje doet, wenscht hij den tijd aangenaam te verdrijven en wat te praten." —„ Laat hij maar komen, onverschillig waarvoor."— „Ikzeg het u uit voorzichtigheid..." zeide Brandalagas. „ Wij behoeven niets meer te weten," antwoordde de heer des huizes. Hierdoor waren zij gerustgesteld en de leugen werd geloofd. Mijn beide makkers kwamen weer bij mij, ik deed een doek op het hoofd, trok een benediktijner monnikspij aan — die bij toeval in mijn bezit was gekomen.— zette een bril op en een baard, die omdat hij zoo kort was, mij niet hinderde. Ik trad zeer deemoedig binnen, ging zitten en begon te spelen. Ik het ze een trek maken, maar later gaf ik, die het spel beter kende, hun zoo'n geduchten krab met de nagels (75) dat ik in den tijd van drie uur meer dan dertien honderd realen had opgestreken. Ik gaf hun wat geld (76) en met den groet: „De Heer zij geprezen", vertrok ik, hen uitdrukkelijk te kennen gevend dat zij er geen aanstoot aan moesten nemen dat zij mij hadden zien spelen, want dat het alleen maar was uit tgdverdrijf, niets anders. De medespelers —• die verloren hadden, alles wat ze bezaten — verwenschten zich naar duizend duivels. "Wij verheten het gezelschap en kwamen te half twee thuis en gingen naar bed na de buit te hebben verdeeld. Dit was mij een weinig tot troost na het dien dag voorgevallene. In den morgen stond ik op met het voornemen om naar een paard te zoeken. Ik kon er geen vinden, dat men wilde verhuren, wel een bewijs dat er velen waren die in mijn geval verkeerden. Te voet te gaan werd niet beschouwd zooals het behoort, vooral destijds. Ik ging naar de San Fehpe kerk, waar ik een bediende van een rechtsgeleerde aantrof, die een paard aan den toom hield en op zijn meester wachtte die zoo juist was afgestegen om de mis te hooren; ik drukte hem vier realen in de hand om, terwijl zijn heer in de kerk was, op het paard de calle del Arenal, waar .— zooals reeds gezegd.— de voor mij bestemde woonde, op en af te rijden. Hij gaf zijn goedkeuring, ik steeg op en reed tweemaal de straat heen en weer, zonder iets te zien, bij de derde keer verscheen doha Ana aan het venster. Zoodra ik haar zag, wilde ik haar een bewijs van hoffelijkheid geven, en de gewoonte van het paard niet kennend, en daarenboven geen goed ruiter zijnde, gaf ik het een paar slagen met de karwats, het tevens aan de teugels trekkend. Het steigerde, sloeg tweemaal achteruit, zette het toen op een loopen, zoodat ik over de ooren van het dier viel en in een modderpoel terechtkwam. Mij in dezen toestand bevindend, omringd door kinderen die op het ongeval waren aangekomen en onder de oogen van de dame mijner keuze, begon ik te roepen: „Hoerezoon (77), mijn deugdzaam paard zou dit niet met mij uithalen. Deze waaghalzerijen zullen mij nog eens opbreken. Men heeft mij nog voor die kuren gewaarschuwd en toch stond ik er hardnekkig op om dit dier te berijden." Reeds bracht de bediende het paard, dat terstond na het ongeval stil was bhjven staan. Ik wilde opstijgen, toen don Coronel die in hetzelfde huis als zijne nichten woonde, door het leven opmerkzaam gemaakt, zich aan het venster vertoonde. Hem ziende verschoot ik van kleur. Hij vroeg mij, of mij iets mankeerde; ik zeide van niet, hoewel ik een erg gekneusd been had. De bediende drong er zeer bij mij op aan, dat ik hem het paard terstond zou teruggeven, opdat zijn meester, die naar het paleis moest, bij het verlaten van de kerk mij niet op het paard zou zien. Het noodlot wilde dat, terwijl de knecht mij dat zeide, de advocaat van achteren naderbij was gekomen en zijn knol herkennend, naar den bediende toeliep en dezen, onder het toedienen van eenige vuistslagen, toeschreeuwde dat het een schurkenstreek was om zijn paard aan iemand in gebruik te geven. En, wat het ergste was, zich tot mij wendend zeide hij mij op toornigen toon en met vloeken dat ik moest afstijgen. En dit alles gebeurde in het bijzijn van haar die ik tot mijne vrouw wenschte, en van don Diego. Nooit heeft men iemand zoo vol schaamte gezien, zelfs niet een, die in het openbaar gegeeseld wordt. Ik was in een allertreurigste stemming en er bestond weireden voor, omdattweezulke groote ongelukken mij op zoo'n klein stukje grond waren overkomen. Ten slotte zag ik nuj wel genoopt af te stijgen. De advocaat ging op zijn paard zitten en reed weg. Trachtende een uitvlucht te vinden bleef ik van de straat af met don Diego praten en zei: „Nooit in mijn leven bereed ik zoo'n ellendig dier; mijn roomkleurig paard staat bij de San Fehpe kerk, het is erg hard in den mond zóówel in galop als in draf. Ik vertelde juist aan een paar menschen dat ik hem in vollen ren plotseling kon laten stilstaan, waarop een van hen mij zeide dat er hier een was, waarmede ik het niet kon doen — hij bedoelde het paard van den advocaat. Ik wilde het béproeven en nu kunt u zich niet voorstellen, hoe koppig dat beest is, en dan zoo'n slecht zadel — het is een wonder dat ik er nog levend ben afgekomen." — „Ja, dat moogt u wel zeggen," merkte don Diego op, „en met dat al, hjkt het mij toe, of u wat scheelt aan dat been." — „Ja, ik voel wat," hernam ik, „endaarom wenschik mijn paard, te kalen en naar huis te gaan." De jonge dame was geheel voldaan met wat ik zeide entoonde zich zichtbaar aangedaan over mijn ongeval, maar don Diego kreeg weer ergen argwaan over het gebeurde met den advocaat en over het verder op straat voorgevallene. Hij werd geheel en al de oorzaak van het ongeluk dat mij trof, behalve van de vele anderen die mij wedervoeren. En het grootste en meest fondementeele van allen was dat, toen ik thuis kwam en in een kast ging kijken, waar ik in een reistasch al het geld bewaarde dat mij overbleef van mijn erfenis en van de winst met het spel •— behalve een honderd realen die ik bij mij had-ik bemerkte dat de goede candidaat Brandalagas en Pero López zich er mede hadden belast en verdwenen waren. Ik was geheel verslagen en wist niet tot welk middel mijn toevlucht te nemen. En ik zei tot mijzelf: „ Rampzahg is hij die vertrouwt op onrechtmatig verkregen goed — dat gaat gelijk het komtl Ik ongelukkige 1 wat staat mij te doen?" Ik wist niet, of ik naar hen zoeken zou, of de politie er mee in kennis stellen. Het laatste leek mij niet raadzaam, want als zij gevat werden, zouden ze nuj de vermomming als benediktijner monnik en andere zaken ten laste leggen, en dat was de rechte weg naar de galg, en hoe zou ik hen achtervolgen, ik wist niet waarheen. Eindelijk — om ook niet de kans van mijn huwelijk te verhezen, wantik wilde mij door hethuwelijksgoed schadeloos stellen — besloot ik te blijven om deze zaak op de krachtigste wijze aan te pakken. Na iets te hebben gegeten, huurde ik een paard en ging naar de woning van doha Ana. En daar ik geen bediende had, wachtte ik, om nuj niet zonder een te vertoonen, op den hoek van de straat alvorens die in te slaan, tot er iemand voorbijkwam die er op een geleek en dan reed ik achter dezen, mij van hem als een lakei bedienend zonder dat hij er een was. En aan het eind van de straat gekomen, bleef ik, zóó dat men mij niet zien kon, wachten tot er iemand kwam, dien ik weer als mijn bediende kon verslijten, en reed dan achter hem terug. Ik weet niet, of don Diego de vaste overtuiging had, dat ik de schelm was, dien hij in mij vermoedde, of dat hij nieuw voedsel voor zijn argwaan had gekregen door het gebeurde met het paard van den advocaat, of door iets anders, maar zeker is het dat hij een onderzoek had ingesteld, wie ik was en waarvan ik leefde, en dat hij mijn gangen het nagaan. Hij deed zooveel moeite dat hij ten slotte op de meest buitengewone wijze de waarheid te weten kwam, want, terwijl ik door brieven aan de dames met grooten ijver op mijn huwelijk aandrong, werd hij door haar die eveneens een groot verlangen hadden om het te voltrekken, dringend vervolgd. Gedurende het door hem verrichte onderzoek ontmoette hij den candidaat Flechilla — degene die mij tot den maaltijd uitnoodigde tijdens mijn verbhjf bij de caballeroó ,— en deze die het kwahjk had genomen dat ik hem niet weer eens had opgezocht, kwam met don Diego in kennis en, wetende dat ik diens bediende was geweest, vertelde hem van onze ontmoeting vóór ik bij hem kwam eten en wijders dat hij geen twee dagen geleden mij goed gekleed te paard had gezien en dat ik hem verteld had, dat ik een zeer rijk huwelijk zou aangaan. Don Diego wachtte niet langer met zijn besluit en teruggekeerd naar zijne woning ontmoette hij bij de Puerta del Sol de twee heeren die een paar dagen geleden mijn gast waren geweest, deelde hen mede, wat er gebeurd was en zeide hun dat zij zich moes- ten voorbereiden om mij, als ze mij in den nacbt op straat zagen, de hersens in te slaan en dat zij nuj zouden herkennen aan den mantel dien hij nu omhad en dien ik — daar zou hij wel voor zorgen —< dan wel zou dragen. Zij stemden er in toè en toen ik in de straat kwam, spraken zij mij aan en de drie wisten zoo hun ware gevoelens te verbergen dat ik nooit mijzelf zoo zeker achtte van hunne vriendschap als toen. TVij spraken er over, hoe den avond te verdrijven. Bij het invallen van de schemering namen de twee heeren afscheid en hepen de straat af. Don Diego en ik sloegen de richting in naar San Fehpe. Gekomen bij den ingang van de calla de la Paz zeide don Diego: „Wil zoo goed zijn don Fehpe even van mantel te wisselen, want ik wilde hier langs gaan zonder dat men mij herkent." — „Van ganscher harte,' zeide ik. Ik nam den zijnen zonder eenige argwaan en gaf hem in een noodlottig oogenblik den mijnen en bood hem tevens mijn persoon aan om hem zoo noodig bij te staan, schouder aan schouder, maar hij —• die van plan was mij de schouderbladen in te slaan ,—■ zeide dat hij genoodzaakt was, alleen te gaan, waarop ik mij verwijderde. Nauwehjks was ik in zijn mantel weggegaan, of de duivel beschikte het zoo dat twee lieden, die hem opwachten om hem met het plat van de kling flink te bewerken naar aanleiding van een geschiedenis met een hcht vrouwspersoon, mij met dien mantel voor het uur dat ik gewoon was met haar een onderhoud te hebben — kwam ik bij de deur en die dicht doende, viel een van de twee die mij op verzoek van don Diego afwachtten, mij met een knuppel aan, gaf nuj twee slagen tegen de beenen en wierp mij op den grond. De ander naderde, gaf mij met zijn degen een houw van oor tot oor, nam mij den mantel af en het mij op den grond liggen mij toevoegend: „Zóó moeten bedrieglijke schelmen van lage geboorte boeten." Ik begon te gillen en om de biecht te roepen, niet wetend wie mij dat aandeden, hoewel ik door die woorden vermoedde dat het wellicht de pensionhouder was, van wien ik was weggegaan, listig voorgevend dat zulks op last van de Inquisitie geschiedde, —» of de cipier dien ik zoo lang om den tuin had geleid, — of mijne makkers die aan den haal waren gegaan, — kortom ik verwachtte van zooveel kanten die afranseling dat ik niet wist, wie mij die had toegebracht, maar nooit had ik eenig vermoeden op don Diego en in de ware toedracht van de zaak. Ik riep: „houdt de dieven," (78) totdat de nachtwachten kwamen. Door dezen werd ik opgenomen, en zij, ziende dat ik op mijn gelaat een kloof (79) had ter lengte van een handpalm en dat ik zonder mantel was en niet kon vertellen, hoe de zaak zich had toegedragen, vatten mij aan, droegen mij naar het huis van een barbier die mij verbond, vroegen mij waar ik woonde, en brachten mij daarheen. Ik ging naar bed en bleef den ganschen nacht wakker,onrustig en overpeinzend hetyoorgevallene en mijn toestand: mijn gelaat in tweeën gesneden, mijn lichaam vol kneuzingen en mijn beenen zóó Don Pablo 12 lam door de knuppelslagen, dat ik niet kon opstaan en er zoo goed als geen gevoel in had. Ik was gewond, beroofd en bevond mij in een toestand dat ik niet mijn vrienden kpn volgen, noch voortgang kon maken met mijn huwehjk, noch in Madrid kon blijven, noch vandaar vertrekken. HOOFDSTUK VIII VAN MIJNE GENEZING EN ANDERE VREEMDE GEBEURTENISSEN Den volgenden ochtend bij het aanbreken van den dag verscheen de vrouw des huizes aan het hoofdeinde van mijn bed. Zij was een goed mensch, meer dan 55 jaar, zij droeg een rozenkrans met groote kralen. Haar gelaat geleek op eene gedroogde perzik, of op den bolster van een noot, er lagen voren in zoo diep als van een omgeploegden akker. Zij was welbekend in de buurt; als zij trek had legde zij zich te bed alleen of met zoovelen als er maar lust in hadden; zij stilde de zinnen van hen die wilden genieten, en bracht de menschen, die plezier zochten, bij elkaar. Zij heette la Guta (zie noot 88) verhuurde kamers en deed haar best om andere te huren. Gedurende het geheele jaar was haar huis nooit zonder menschen. Het was de moeite waard om te zien, hoe zij meisjes onderrichtte in het omdoen van de voile, haar er op wijzende welke gedeelten van het gelaat vooral ongedekt moesten blijven. Aan haar, die mooie tanden had, gaf zij den raad altijd te lachen, zelfs bij eene betuiging van leedgevoel; haar, die fraaie handen had, toonde zij, hoe ze er voortdurend mee moest spelen (80); aan degenen met blond haar bracht zij aan het verstand hier een loshangende lok, daar enkele haren op het voorhoofd van uit de sluier (81) en de hoofddoek (82) te voorschijn te laten komen; iemand met mooie oogen leerde zij daarmee lonkjes geven, zooals meisjes op een danspartij doen; iemand met kwijnende oogen, ze te sluiten om ze plots als in extase te openen, en dan omhoog te staren. Wijders was zij zoo doorkneed in het blanketten, dat zij de vrouwen met donkere gelaatskleur, die bij baar kwamen, zóó wist bij te werken, dat bij hare thuiskomst zelfs de echtgenooten in die blonde dames hun vrouwen niet herkenden. Maar hetgeen waarin zij zich-zelve overtrof, was: het opflikken van maagden en het oplappen van jonge juffers. Nauwelijks eene week bij haar yi huis zag ik haar al die dingen verrichten. Om de kroon op het werk te zetten leerde zij aan de vrouwen het geld van de mannen te verbrassen en bovendien de kunst om zich uit de moeilijkste toestanden te redden. Ook zei zij, hoe ze het moesten aanleggen om van de mannen het een of ander sieraad t^ krijgen, de jonge moesten dat klaar spelen door hare bekoorlijkheid, de vrouwen van rijperen leeftijd behoorden het te doen voorkomen als een huldebewijs, dat haar verschuldigd was, en de meer bejaarden als een bewijs van eerbied, eene verphchting. Zij leerde haar vragen om geld en om ringen en andere kostbaarheden. Met een soort trots noemde zij als hare mede-zwendelaarsters: la Vida&a, die woonde in Alcala, en la Planoéa in Burgos. Ik zeg dit alles, opdat men mij moge beklagen in die handen te zijn gevallen, en opdat meer de aandacht zou worden geschonken aan de redeneeringen die zij jegens mij hield. Zij begon steeds met spreekwoorden te gebruiken: „Als men uit het vat voortdurend neemt en er niets bijvoegt, mijn zoon don Fehpe, is de bodem spoedig te zien." „"Wat gij zaait, zult gij maaien." •— „Zóó de bruiloft, zóó de taart." En dan kwamen de vermaningen : „Ik begrijp u niet, noch ken uw levenswijs, gij zijt jong en het verwondert mij niet dat gij nu en dan uit de band springt zonder er aan te denken dat wij zelfs slapend ons graf nader komen. Ik, als heel oude vrouw, kan het u zeggen. Hoe komt het dat men mij gezegd heeft, dat gij veel geld hebt verteerd zonder eigenlijk te weten hoe, en dat men u hier gezien heeft nu eens als student, dan als picaro (83), dan weer als heer ? en dan de praatjes die ik hoorde omtrent het gezelschap, waarin gij waart!" — „Zeg mij, met wien gij omgaat, mijn zoon, en ik zal u zeggen, wie gij zijt." — „Soort zoekt soort." — „Weet, mijn zoon, dat er tusschen de hand en de mond, van de soep veel verloren gaat." — „Loop heen, domkop, als gij naar de vrouwen verlangt, moest gij toch weten dat ik de vaste keurmeester ben van deze handelswaar (84) en dat ik mijn bestaan vind in deze leveranties, immers ik kweek haar op, maak ze daarvoor geschikt en ik heb ze steeds tot mijne beschikking. Ik raad u aan niet om te gaan nu eens met dezen dan met een anderen picaro (83) en niet te loopen nu eens achter eene geblankette (85) slet, dan weer achter eene sluwe bedriegster, die u plukt om het met een ander te houden. Ik zweer u, dat gij u menige dukaat zoudt bespaard hebben, als gij u aan mij had toevertrouwd, daar ik allerminst op geld ben gesteld. Bij de zielen van mijn afgestorven verwanten, en zoo waar als ik hoop op de zaligheid hiernamaals, ik zou u thans niet vragen naar wat gij mij wegens logies schuldig zijt, ware het niet dat ik het noodig had voor wat kaarsjes en kruiden," want zij deed in kruiden en likkepotten zonder drogiste of apothekersvrouw te zijn, en als men haar de handen smeerde (86), zalfde zij zich verder in, zoodat zij 's nachts in rook kon opstijgen (87). Toen ik bemerkte dat zij hare sermoenen eindigde met mij te manen — dat was hare methode in tegenstelling met de meesten die er mee beginnen — verwonderde haar bezoek nuj niet. Sedert ik bij baar in buis was, bad zij mij niet eerder opgezocht, behalve dat zij mij eens opheldering kwam geven, toen het haar ter oore was gekomen dat men mij gezegd had, dat zij aan tooverij deed, dat wil zeggen, dat zij, bij gelegenheid dat men haar in hechtenis bad willen nemen, de straat en het huis zóó in nevel had weten te hullen dat zij onvindbaar Was. Toen kwam zij mij de zaak duidelijk maken en zeide dat die geschiedenis betrekking had op eene naamgenoot van haar, eene andere Guia — en het is niet te verwonderen dat met dergelijke tju 'ias (88) wij allen op den dwaalweg geraken. Om terug te komen op haar laatste bezoek, overeenkomstig haar verlangen rekende ik uit, wat ik haar schuldig was en toen ik bezig was het haar te geven, beschikten èn het noodlot, dat mij nooit vergeet, èn de duivel, die zich steeds mijner herinnert, dat de heden van het gerecht haar wenschten in hechtenis te nemen wegens eene zaak, waarin zij als bijzit van een verdacht persoon betrokken was. Zij kwamen in mijne kamer en, toen zij mij in bed zagen, en haar bij nuj, stormden zij naar mij toe en naar haar, gaven mij een vijftal zeer harde duwen en trokken mij uit het bed. Twee anderen hielden haar vast, haar uitmakend voor koppelaarster en heks. ^Vie zou zich over zoo'n beschuldiging verbazen! Op het rumoer, dat de gerechtsdienaars maakten, en op mijne jammerkreten zette haar vriend — een vruchtenkoopman die in een meer binnenshuis gelegen vertrek vertoefde — het op een loopen. Zij zagen dit en van een ander kamerbewoner gehoord hebbend dat zij zich in mij hadden vergist, Hepen zij dén schelm na, pakten hem en lieten mij met aan flarden gescheurde kleeren en gebeukt door vuistslagen achter. En rhettegen- staande de mij overkomen onaangename verrassingen moest ik lachen om hetgeen de schelmen tegen de oude zeiden. Een, haar aanziende, voegde haar toe: „Wat zal de papieren muts (89) u goed staan, moeder, en wat zal ik mij verheugen, als ik zie dat men als blijk van hulde enkele duizende rapen en rotte oranjeappels naar u gooit.' Een ander zei: „De heeren rechters hebben reeds de mooiste veeren uitgezocht, opdat gij tijdens uw tocht door de straten een schitterend vértoon zoudt maken." Toen zij den schelm gevangen hadden, bonden zij beiden aan elkaar, vroegen mij verschooning en heten mij alleen achter. Het was mij eene voldoening dat mijne goede huisjuffrouw in een harer handelingen waardigen toestand was geraakt; zoo bleef mij geen andere zorg over als bijtijds op te staan om haar mijn rotten oranjeappel te kunnen toewerpen, ofschoon volgens de verhalen welke eene meid van haar, die nog in het huis diende, deed, ik niet veel vertrouwen had dat men haar gevangen kon houden, omdat, naar die meid vertelde, zij vhegen kon en sommige andere dingen die mij niet aanstonden. Ik bleef in het huis een achttal dagen onder geneeskundige behandeling en was na afloop daarvan nauwelijks in staat te vertrekken; ze hadden mijn gezicht op twaalf plekken aan elkaar genaaid en ik moest mij steunen op krukken. Ik bevond mij zonder eenig geld, want dé honderd realen waren verbruikt voor logies en voeding, en ik besloot nu mijn tering naar dé nering te zetten, met mijn beide krukken, die ik uit hét huis kon meenemen, te Vertrekken en mijn bovenkleeren en kragen, die nog in goeden staat waren, te verk'Öö*' pen. Van de opbrengst kocht ik een oud leeren wambuis, een vest van stevig grof linnen, een op- gelapten, langen regenmantel met kap en mouwen, zooals de bedelaars dragen, slobkousen en groote met spijkers beslagen scboenen. De kap van den mantel bad ik op het hoofd, een crucifix huig om mijn hals en verder had ik een rozenkrans bij me. Een bedelaar, een kunstenaar in het vak, onderrichtte mij in de wijze, waarop ik mijn stem moest buigen en in de keuze van de meest uitgezochte smartelijke uitdrukkingen en spreekwijzen bij het bedelen; spoedig daarna begon ik het geleerde in de straten in praktijk te brengen. Zestig realen die mij overbleven, naaide ik onder mijn wambuis en was verder vol vertrouwen op mijn fraai proza. Ik hep een week lang door de straten, jammerend met een klagend geluid en de menschen met mijn smeekbeden achtervolgend: „Goede Christenziel, dienaar van den Heer geef iets aan een armen kreupele, die vol wonden en zoo ongelukkig is." Dit zeide ik op de gewone werkdagen, maar op Zon- en feestdagen veranderde ik mijn uitdrukkingen en zei: „Trouwe geloovigen en vromen in den Heer, in naam van de allerhoogste prinses, koningin van de engelen, Moeder Gods, geeft een aalmoes aan den arme die geraakt en lam geslagen is door de hand van den Heer." Dan hield ik een oogenblik op, hetgeen eene zeer goede uitwerking had en voegde er dan nog aan toe: „ Geboren in een bedorven lucht (noot 44, eerste boek) op een ongelukkig uur, terwijl ik arbeid verrichtte in den wijngaard, verloor ik het gebruik van mijne ledematen; want ik was even sterk en gezond als een uwer. De Heere, Zijn naam zij geprezen, behoede en beware u." Op deze wijze kwamen de koperstukken (90) bij menigten toegerold (91) en ik verdiende veel geld, en het zou nog meer zijn geweest, als niet een mooi en krachtig gevormde jonge knaap, maar leelijk van gelaat, wiens armen stompen waren en die maar één been had, mij in den weg was gekomen. Hij bewoog zich voort op een laag wagentje op wieltjes, deed met nuj in dezelfde straten de ronde (92), haalde meer aalmoezen op dan ik en dat nog wel met ongemanierd bedelen. Zoo zeide hij met schorre stem, die wegstierf in een door persing van de luchtpijp verkregen piepend geluid, bij voorbeeld: „Gedenkt dienaren van Jezus Christus, hoe de Heer mij gekastijd heeft voor mijn zonden; wat gij den arme geeft, geeft gij aan God", en hij voegde daaraan toe: „in den naam van den goeden J&su". Zóó verdiende hij eene ontelbare hoeveelheid geldstukken. Evenals hij zei ik in het vervolg niet meer Jeéuó, maar sprak de laatste o(\ 08) had gelezen. Mitsdien besloot ik in kunst te gaan doen. En biermede en met de actrice en met mijn optreden op het tooneel, ging het leven voort. Sedert onze komst in Toledo was er eene maand verloopen; wij hadden in dien tijd vele goede stukken gespeeld en ook den vroegeren misgreep goed gemaakt. Men noemde mij „kleine Alonso" (109), — ik had gezegd dat ik Alonso heette — en als bijnaam kreeg ik dien van „deWreede"naar eene rol, die ik gespeeld had met grooten bijval van het parterre (110) en van het gemeene volk. Ik bezat drie verschillende kostumes en er waren theaterdirecteuren die mij wilden overhalen het gezelschap te verlaten. Ik nam het air aan, of ik verstand had van het tooneel, zei fluisterend (111) enkele opmerkingen over „de beroemdheden", kritiseerde de gebaren van Pinedo (112), gaf mijne goedkeuring te kennen over de natuurlijke rustige houding van Sanchez, en noemde het spel van Morales vrij goed, en zoo kwam het dat men mij raad vroeg omtrent tooneeldecoratie en requisieten. Als een tooneelschrijver zijn stuk kwam voorlezen, moest ik het altijd mede aanhoor en. Door deze bijvalsbetuigingen aangemoedigd, ontpopte (113) ik mij van dichter in een schrijver van romances en maakte daarna eene klucht, die niet kwaad werd ontvangen. Vervolgens waagde ik mij aan een tooneelstuk en om er eene verheven geestelijke tint aan te geven had ik er overal „Ave Maria's" en „Onze Vaders" ingewerkt. Het begon met jachthorenmuziek, er traden op zielen in het vagevuur en duivels met de toenmaals gebruikelijke kreten van „77, ri" bij het komen en van „boe boe" bij 't verdwijnen. Zeer vielen in den smaak mijn eindrijmen op „Satan" en mijn daarop volgende uitweidingen over zijn val uit den hemel, en meer van dergelijke zaken. Ik had geen handen genoeg om het andere werk af te krijgen, want de verliefde menschen kwamen naar mij toegesneld, zóó'n haast hadden zij; sommigen moesten gedichten hebben op de wenkbrauwen, anderen op de oogen van haar, die zij aanbaden, ook waren er die wenschten dat hare handen, en een enkele romanesk aangelegde verlangde, dat haar hair bezongen werd. Alles had eene vaste prijs, aangezien er echter andere soortgelijke gelegenheden (114) waren, stelde ik de prijs laag, opdat men naar mij zou gaan. En wat kerstliederen betreft ? Om die van mij te krijgen, wemelde het bij mij van kerkedienaren en nonnen. De blinden alleen voorzagen in mijn levensonderhoud — voor ieder lied, dat ik hun leverde, kreeg ik acht realen, en ik deed dat op de manier van hem, die «•* men zal het zich misschien herinneren—dat gedicht van „den Rechtvaardigen Rechter" (men zie pag. 75) maakte, plechtig en vol klanken, waarbij men vele gebaren kan maken. Ik dichtte voor een blinde, welke ze voor de zijnen versleet, de beroemde verzen die beginnen met: Moeder van het menschgeworden Woord, Dochter van den goddelijken Vader, Jonkvrouw, gracievol, maagdelijk, enz. Ik was de eerste die er mee begon om de verzen evenals de preeken te eindigen met: „nu de genade, hierna de heerlijkheid," bij voorbeeld in dat gedicht van een gevangene in Tetudn: Wij bidden met oprecht gemoed Tot den hoogen Koning, alvermogend, Die toch ziet ons standvastig geloof. Dat Hij ons nu geve Zijn genade En hierna, daar, de heerlijkheid. Amen. Door al die zaken ging het mij voor den wind, zóó zelfs dat ik er aan dacht om tooneeldirecteur Don Pablo 13 te worden. Mijn huis had ik netjes ingericht; om goedkoope tapijten te hebben, had ik volgens ingeving van den duivel van die kleeden (115) gekocht, welke men in herbergen vindt en die opgehangen worden. Zij kostten vijf-en-twintig tot dertig realen het stuk, en waren het zien meer waard dan de tapijten, die de koning bezit, immers door de mijnen kon men zien, daar ze zoo versleten waren, hetgeen bij de anderen niet mogehjk is. Nu gebeurde mij eens 'n allervermakelijkst geval dat, ofschoon men er mij om uitlachtte, ik niet nalaten kan te vertellen. Men moet weten dat, als ik n tooneelstuk schreef, ik mijn toevlucht nam in eene dakkamer van mijne woning. Daar had ik het rustig en daar gebruikte ik mijn maal. Eene dienstbode bracht nuj het eten en het het daar staan. Nu had ik de gewoonte om bij het schrijven te acteeren en luid te spreken, even alsof ik op de planken was. Nu beschikte de duivel het, dat juist op het oogenblik dat de meid de trap—die steil en donker was— opging met de olla en twee borden, ik bezig was met een gedeelte, waar een jachtpartij in voorkwam, en uit alle macht schreeuwde: Hoed u voor den beer, wees op uw hoede, Mij heeft hij in stukken gescheurd, Nu loopt hij u na, vol woede. Wat dacht nu de meid.— die uit Galhcië afkomstig was — toen zij mij hoorde zeggen: mij heeft hij verscheurd en hij loopt achter u? dat het waarheid was en dat ik haar raadde te vluchten. Hetgeen zij deed, en in haar verbijstering trapte zij op haar bovenrok en rolde al de trappen af. Zij stortte de olla uit, brak de borden en hep de straat in, gillend en schreeuwend dat een beer iemand had gedood. En hoe vlug ik ook naar beneden snelde, ik vond er reeds de geheele buurt die te hoop was geloopen, mij vragend naar den beer. En ofschoon ik den menschen vertelde dat het de onnoozelheid van de meid was, en dat ik nuj bezig hield iets uit mijn tooneelstuk voor te dragen, toch wilden zij het niet gelooven. Dien dag at ik niet; mijn makkers kwamen het te weten en de heele stad had er pret in. En vele van deze dingen gebeurden mij, terwijl ik in het dichtersvak bleef volharden en dit in slechten reuk staand beroep niet wilde opgeven. Nu gebeurde het dat mijn directeur .— en zij eindigen allen daarmede — toen men te weten was gekomen dat het hem in Toledo zoo goed was gegaan, tot betaling van ik weet niet welke schulden werd aangesproken en in de gevangenis geraakte, waardoor onze troep werd ontbonden en ieder op zichzelf kwam te staan. Mijn kameraden wenschten dat ik mij met hen aansloot bij andere gezelschappen; aangezien ik eigenlijk geen lust had in dit beroep, hetgeen ik door den nood gedrongen had aangenomen, dacht ik, nu ik geld had en goed gekleed was, er slechts aan mij te vermaken. Ik, nam van allen afscheid, zij gingen huns weegs. Ik, die voornemens was om een slecht leven te laten varen door het beroep van rondtrekkend komediant er aan te geven — vergeeft mij als het u ergert — werd een minnaar van het traliewerk (116) en, om duidelijker te spreken, de pretendent van den antichrist, wat hetzelfde is als aanbidder van nonnen. De aanleiding daartoe was, dat ik had bemerkt dat eene non — de godin Venus in eigen persoon — óp wier verzoek ik vele aan de heilige Maagd gewijde hederen had gemaakt, eene genegenheid voor mij had opgevat, toen zij mij in den rol zag optreden van den apostel Johannes in een zinnebeeldig spel met bijbelsche personen. Zij toonde groote belangstelling in mij en bad mij gezegd dat niets baar zoo speet, als dat ik een rondreizend komediant was, want ik had voorgegeven de zoon te zijn van een aanzienlijk caballero .— waardoor ze medelijden met mij had. Om kort te gaan, ik besloot haar het volgende briefje te schrijven: „Meer om u genoegen te doen dan uit overwegingen van eigenbelang heb ik het tooneelgezelschap verlaten, maar voor mij is ieder gezelschap zonder het uwe, de eenzaamheid: naarmate ik mij zelve ben des te meer zal ik de uwe zijn. Gelieve mij in kennis te stellen, wanneer er gelegenheid zal zijn u in de spreekkamer te ontmoeten, ik zal dan tegelijkertijd weten, wanneer ik het genoegen zal hebben, enz. De vrouw, die als bode in het klooster dienst deed, bezorgde het briefje. De goede non, in de wolken toen zij mijne nieuwe leefwijze vernam, antwoordde als volgt: „Met het groote u ten deel gevallen geluk wensch ik mij evenzeer geluk, want mijn wenschen en uw heil zijn geheel een. U hebt thans een gewichtig besluit genomen, nu blijft u nog over daarin te volharden, zooals ik ook zal doen. Ik twijfel, of de spreekkamer thans open is, maar verzuimt u niet de avonddienst bij te wonen, want daar kunnen wij elkaar zien, en misschien zal ik iets kunnen vinden om de abdis om den tuin te leiden. Vaarwel.' Het epistel deed mij genoegen, want de vrouw had werkelijk een goed verstand en was mooi. Na te hebben gegeten kleedde ik mij in het kostuum, waarin ik gewoon was de minnaarsrollen te spelen. Daarna ging ik naar de kerk, bad en begon toen met de meeste aandacht door de krullen en openin- gen van het traliewerk voor het koor te kijken, ot zij verscheen. Toen—was het de goede beschikking Gods of de kwade des duivels? — hoorde ik het gebruikelijke herkenningsteeken, en nu begon om de beurt een gehoest. Het was, alsof we pas van eene zware verkoudheid waren genezen, ook had het er iets van, of men peper in de kerk had gestrooid. Eindelijk »— ik was geheel op van het hoesten — verscheen aan het traliewerk eene kuchende oude vrouw, en toen zag ik pas den geheelen omvang van mijn ongeluk. Want in de kloosters is dat signaal allergevaarlijkst in zijn gevolgen, immers als kenteeken gebezigd voor jonge vrouwen, is het tevens eene gewoonte van de oude, zoodat, als men meent een nachtegaal te lokken, er een uil te voorschijn komt. Ik bleef een langen tijd in de kerk, al de vespergezangen hoorde ik aan. Dat is de reden dat de aanbidders van nonnen de „solemneele" verliefden genoemd worden, omdat zij wel de avondgezangen bijwonen, maar nooit den vooravond van den door hen zoo verlangden heilstaat overschrijden, immers de dag van de bevrediging van hun genotzucht breekt nooit voor hen aan. Men zal niet kunnen gelooven het enorme aantal avondgezangen dat ik aanhoorde. Mijn hals was, alleen van het aanhoudende uitrekken om te kijken, zeker wel twee ellen langer geworden, sedert ik mij in deze methode van Hef hebben had begeven. Met den kloosterbediende en den koorknaap was ik bevriend geraakt; door den opzichter van de kapel was ik vriendelijk ontvangen, hij was een opgeruimd persoon, die de gewoonte had zoo stijf te loopen dat het wel leek, of hij braadspitten aan het ontbijt en latten van een hek aan het middagmaal had genuttigd. Ik ging nog al eens naar het plein, waarop de vensters, balkons en gangen uitzicht hadden en daar, hoewel het eene vrij groote ruimte was, moest men vóór twaalven iemand zenden om plaats te bespreken evenals bij de opvoering van een nieuw tooneelstuk (117), zóó wemelde het van vromen. Eindelijk had ik eene plaats gekregen, waar ik de minnaars in de zonderlingste houdingen kon zien. De een staarde onafgebroken in dezelfde richting, zijn buurman stond met de eene hand aan het gevest van den degen, met de andere den rozenkrans vasthoudend, als een steenen graffiguur; een ander, die de handen in de hoogte had geheven en de armen uitgestrekt hield, deed denken aan een serafijn; een was er met den mond wijder geopend dan die van een bedelvrouw, en hij trachtte zonder een woord te zeggen zijn hefde te toonen, alsof die achter in zijn keel zat. Er waren er die als vastgenageld aan den muur het ongenoegen opwekten van de baksteenen en trachtten in onbewegelijkheid te wedijveren met vooruitspringende hoeken van huizen in de straten ~ die met groote stappen heen en weer gingen, alsof zij muildieren waren, die zulks voor de koopers moesten doen —» die een briefje in de hand hadden, zooals de jager een stuk vleesch, als hij den valk roept. De ijverzuchtigen hadden zich afgescheiden. Een groepje minnaars had zich gevormd die lachten en in de hoogte keken naar hun gehefden. Er was er een die verzen las en deze aan het voorwerp van zijn min vertoonde, een ander die met eene vrouw aan de hand op het terrein wandelde om afgunst en nijd op te wekken, een derde die sprak met eene op kondschap uitgezonden dienstbode, die hem een boodschap had overgebracht. Dit alles viel beneden, waar wij ons bevonden, op te merken; keek men echter naar boven in de richting van de vertrekken der nonnen, dan was er ook veel te zien, vooral aan een kleinen toren die geheel vol spleten en reten was en aan een muur met openingen die geleek op eene bus voor strooizand of voor reukwerk. Vóór al die openingen was het eene verwarde verzameling van hchaamsdeelen, hier eene hand, daar een voet, op eene andere plek (119): hoofden en tongen, alleen de hersens ontbraken. Op eene andere plaats was er een heele uitstalkraam te zien; eene non vertoonde haar rozenkrans, ook zag men er eene die met den zakdoek wuifde, anderen die een handschoen of een groen zijden lint heten uithangen. Sommigen spraken luid, anderenzwegen. Er was er eene die wuifde met de nonnenkap als een sein, en dat deed denken aan het optrekken van een werpnet (120), daarbij poogde zij met een herhaald pat de aandacht tot zich te trekken. Het is merkwaardig hoe die aanbidders zich zomers niet alleen warmen in de zon, maar zich er door laten verschroeien, het is erg vermakelijk haar zoo koel en hen zoo heet te zien (121). 's Winters is het voorgekomen dat door de vochtigheid waterkers en zelfs mos op een van ons groeide. Er is geen sneeuw die ons weet te ontwijken, noch regen die heimelijk ons weet te ontkomen. En het doel van dit alles is eene vrouw te zien door traliewerk of door een venster, het is alsof men naar eenrehquie, een knook van een heilige kijkt 1 Het is — als ze praat —> of men verliefd is op een lijster in een kooi, of — als ze zwijgt ■— op een vrouwenportret. De gunsten, die verleend worden, komen allen neer op het betasten en ze leiden nooit tot het einddoel (122), het is slechts eene herhaalde aanraking (123) met de vingers. Ze steken de hoofden door het traliewerk en richten de verliefde woorden door de schietgaten. Zij hebben hef in een Schuilhoek. Om ze te zien moet men zacht en met smeekende stem spreken, en veel Weten te verdragen: een oude vrouw die kijft»— een portierster die een bevelenden toon aanneemt en een opzichtster van de spreekkamer, die liegt en bedriegt. En wat het merkwaardigste is, dat zij ons verwijten haar ontrouw te zijn met vrouwen buiten het klooster, en dan beweren zij dat de waarachtige hefde de hare is, en dan die duivelsche redenen die zij uitvinden om dat te bewijzen I Eindelijk was ik zoover gekomen, dat ik de abdis met éenora, den biechtvader met padre en den kloosterbediende met broeder toesprak, allemaal dingen waartoe een vertwijfelde mettertijd en met den loop van de omstandigheden komt. Eindelijk begonnen ze mij de keel uit te hangen: de opzichtster van de spreekkamer met haar weigeringen, en de nonnen met haar eischen. Ik besefte, hoe duur het mij kostte eene plaats in de hel te erlangen, die anderen zoo goedkoop krijgen en die mij door deze afdwalingen reeds in dit leven was ten deel gevallen. Ik begreep dat ik, voor louter hersenschimmen, ter verdoemenis ging en naar de hel voer alleen wegens de begeerte naar het betasten (124). Als ik met haar sprak, was ik gewoon — om niet gehoord te worden door de anderen die eveneens bij de getraliede vensters stonden — zóó mijn voorhoofd daartegen te drukken, dat twee dagen daarna de indruksels van het ijzerwerk nog daarop zichtbaar waren, en om dezelfde reden sprak ik zoo zacht dat zij mij niet kon verstaan, als zij zich niet van een spreekhoorn bediende. Ieder, die mij zag, zeide tot mij: „^SVees vervloekt, gij nonnen jagende schurk", en erger dingen nog. Dit alles deed mij van den eens ingeslagen weg omkeeren; ik besloot mijne non te verlaten, ofschoon ik daarmee mijn middel van bestaan verloor. Ik deed het op den dag van den heiligen apostel Johannes. Want ik had eindelijk de nonnen leeren kennen. En u behoeft alleen maar te weten, dat dien dag de volgelingen van Johannes de Dooper (125) allen uit kwaadaardigheid heesch werden en de geluiden haar zoo in de keel stokten, dat zij in plaats van de mis te zingen, die weeklagend prevelden, en dat zij haar gezichten niet wieschen en haar oude kleeren aantrokken. En de minnaars der nonnen plaatsten, om het feest in discrediet te brengen, banken in stede van stoelen in de kerk, en zij zorgden dat er vele schelmen uit de buurt (126) kwamen. Na van mijne non, onder voorwendsel van die dingen te verloten, ontvangen te hebben eene waarde van vijftig kronen aan voorwerpen die zij vervaardigd had als: zijden kousen, zakjes voor amber en voor bonbons, vertrok ik naar Sevilla.—■ waar men zich vrijer kan bewegen i— om er mijn geluk te beproeven. Of de non meer verdriet had over het door mij meegenomene dan over mijn heengaan, laat ik ter beoordeeling van den vromenlezer(127). HOOFDSTUK X VAN HETGEEN MIJ OVERKWAM IN SEVILLA TOTDAT IK MIJ INSCHEEPTE VOOR INDIË Ik had eene voorspoedige reis van Toledo naar Sevilla, want ik had mijn bepaald systeem van valsch spelen, bezat dobbelsteenen die gevuld waren met eene tot nu toe niet bekende substantie, zoodat ik bijv., als ik er een in mijn rechterhand hield onder den duim met vier boven, er drie mee kon werpen (128). Ik had een volledig stel valsche kaarten, waarmee ik allerlei knepen wist uit te halen, en zoo kon het geld mij niet ontsnappen. Ik zal u niet andere kunstgrepen vertellen, want als ik ze alle zeide, had ik meer van een bloemruiker (129) dan van een gewoon mensch. Mijne mededeelingen zouden eerder dienen om andere menschen in slechte praktijken te onderrichten, dan dat ze het gevolg zouden hebben dat men ze zou ontvlieden. Maar ik wensch toch een paar trucs te vermelden, opdat de onwetenden gewaarschuwd zouden zijn, en opdat zij, die mijn boek lezen, als zij mochten bedrogen worden, het aan zich zelf hebben te wijten. Vertrouw er niet op, o mensch, dat de kaarten goed gemengd zijn, want terwijl ze eene kaars snuiten, weten ze de kaarten te ruilen; wees op uw hoede dat de kaarten niet gemerkt zijn bijv. door ze te krabben of glad te maken, iets waaraan ze de ongelukskaarten herkennen (130). En als gij een arme schelm zijt, lezer, let er dan op dat onder de lage kringen van het volk (131) er zijn die de kaart met .een speld prikken of in de ongelukskaarten een vouw doen, om ze dan aan zoo'n teeken te kennen. En als gij te doen hebt met een fatsoenlijk slag lieden (132), wees dan voorzichtig voor de kaarten die reeds bij de geboorte (het drukken) in zonde verwekt waren en die bepaalde kenteekenen hebben, welke op het papier gedrukt zijn. Vertrouw niet een schoone kaart en wees indachtig dat de schijnbaar meest schoone (133) kaart vuil is. Let er op dat hij die de kaarten geeft de „poppen" niet meer buigt dan de andere, want dat buigen kan voor u verloren (134) geld beteekenen. Wees indachtig dat bij het primeraspel (135) de kaarten van hem, die geeft, bij het ter zijde leggen niet open komen te liggen, en let er vooral op dat men niet kleur en troef vraagt door teekens met de vingers of door de eerste letters van woorden. Ik wil u niet meer voorlichten omtrent andere kunstgrepen; het bovengemelde moge volstaan om u begrijpelijk te maken, dat gij op uwe hoede moet wezen, want de knepen, die ik voor mij houd, zijn ontelbaar. Ik zeg u alleen nog enkele gebruikelijke termen. Iemand „dood maken" beteekent .— zeer terecht — hem zijn geld ontnemen; reveta (136) noemt men een teeken dat men aan zijn maat geeft en waarop deze uit pure koppigheid niet ingaat; dobleé (137) zijn zij, die eenvoudige Heden aan den speeltafel brengen, opdat die speurders (138) van beurzen hun die zouden kunnen aftroggelen; blanco noemt men iemand, die goed van aard en deugdelijk is als brood, en negro hem, die zijn phchten niet vervult. Met die taal en die kunstgrepen kwam ik te Sevilla; met het gewonnen geld betaalde ik de huur van de muildieren, het eten en het logies. Ik steeg af in de herberg „de Moor", waar ik een vroegeren studiegenoot uit Alcala aantrof, die Mata heette, maar zich uit bluf thans Matorral noemde. Hij deed in menschenlevens, dat wil zeggen dat hij handelde in'degen- en messteken, waarmee hij geen slechte zaken deed. Hij droeg daarvan de teekenen op zijn gezicht, waar hij zijn portie had gekregen. Hij kwam met zijn cliënteele overeen nopens de grootte en de diepte van de steken die hij zou toebrengen, en hij had tot stelregel: „men wordt geen meester in het vak, als men niet zelf zijn deel in houwen heeft gekregen." En dat had hij, want zijn gelaat geleek door al die litteekens op een leeren wambuis, en hijzelf op een wijnzak. Hij noodigde nuj uit met hem en de andere kameraden het avondeten te gebruiken, waarna zij mij weder naar de herberg zouden begeleiden. Ik ging met hem mee, en toen wij in zijne woning kwamen, zeide hij: „Welaan, doe uw mantel af en zie er uit als een man, want gij zult hedenavond al de brave kerels van Sevilla ontmoeten, en als je niet hebben wilt, dat ze allen als een pantoffelheld op je neerzien — sla dan je kraag neer, laat je schouders zakken en je mantel los hangen, want wij loopen altijd met lossen mantel. Draai je knevels naar de hoogte (139) en kijk erg barsch, nu eens hierheen dan daar, en spreek de g uit als b en de b als g." Ik leerde dat van buiten. Hij leende mij een dolk, die zoo breed was als een korte sabel, en, wat de lengte betreft, wel een degen kon worden genoemd. „ Drink nu uit deze kan (140) met wijn, die niet met water is gemengd. Als gij geen dranklucht uitademt, wordt gij niet voor moedig versleten." Wij waren daarmee bezig en ik was door het drinken half verdoofd, toen vier van het gezelschap binnentraden. Hun gezichten geleken wel op voetbedeksels voor jichtlijders, hun gang was schommelend; zij hadden den mantel niet omgeslagen, maar om de lendenen gebonden, de boeden stonden zwierig scheef, hoog op het voorhoofd. Zij hadden een heelen wapenwinkel van dolken en degens aan hun lijf, de degens sloegen tegen den rechterhiel. Zij hepen met starenden blik, de oogen eenigszins neergeslagen, de knevels als een hoorn spits toeloopend, de baard lang, zooals de Turken dragen, gescheiden als de manen van een paard. Zij prevelden een soort groet, mijn vriend verwelkomend met brommige stem. Zij gingen zitten en zeiden geen woord om te vragen, wie ik was, maar een keek er naar Matorrales en den mond openend en in mijne richting zijn benedenlip vooruitbrengend, deed hij een teeken naar nuj, waarop hij, die mij hier had gebracht (141), eveneens met gebarenspel antwoordde, door zijn baard te grijpen en naar den grond te kijken. Allen stonden toen op met luidruchtig vertoon van vreugde, zij omhelsden nuj en gaven mij verdere blijken van vriendschap ik had de gewaarwording, of ik van vier verschillende wijnen den proef had genomen. Toen men met het avondeten zou beginnen, kwamen er eenige schelmen, die door de vechtersbazen met cahoneó (142) werden toegesproken. Wij zetten ons allen naast elkaar aan tafel. Dadelijk verscheen er een schotel met gezouten kappers, waarop zij, als verwelkoming, te mijner eer begonnen te drinken. Vóórdat ik zag dat ze daarop dronken, had ik nooit begrepen dat ik er een had. Daarna kwam er visch en vleesch, allemaal dingen om den dorst op te wekken. In het vertrek was er op den vloer een kuip geheel gevuld met wijn, en als men op iemands gezondheid wilde drinken, zette men, op den buik hggend, daaraan den mond; ik vergenoegde mij met eene penadilla (143). Nadat men op die wijze een paar keeren op eikaars gezondheid, had gedronken, was er niemand meer die den ander kende. Zij begonnen gesprekken te voeren over den oorlog, en de vloeken en verwenschingen volgden elkandersnel op. Tusschen den eenen heildronk en den volgende stierven er wel 'n twintig tot dertig. Zij veroordeelden den stedelijken rechter (144) tot ontelbare dolksteken. Vervolgens sprak men over Domingo Tiznado en Gayon (145), daarna werd wijn in massa uitgegoten voor de ziels-rust van Escamilla (146). Zij, die in erg sentimenteele stemming begonnen te geraken, beweenden op roerende wijze den al te vroeg weggenomen Alonso Alvarez (147). Mijn makker raakte door een en ander zijn laatste bezinning kwijt en met een ietwat schorre stem zeide hij, een brood met beide handen opnemend en starend in het hcht: „Bij dit brood, dat de gedaante Gods^is, en bij dit Hcht, dat uit den mond des engels komt, stel ik u allen voor om, zoo gij het wilt, den gerechtsdienaar, die den armen Eenoog achtervolgde, zijn verdiende loon te geven/' Zij hieven allen een vreesehjk gehuil aan en de dolken trekkend legden zij den eed af en zeiden, terwijl ze ieder van hen de handen op den rand van de kuip legden en hun monden (148) er boven hielden: „Evenals wij nu van dezen wijn drinken, zullen wij het bloed drinken van iederen aanbrenger." — „Wie is deze Alonso Alvarez, wiens dood zoo betreurd wordt?" vroeg ik. „Een jonge man," zeide een hunner, „een dappere vechter, kundig in het hanteeren van de wapenen, en een, goed makker. Laten wij gaan, want ik voel de duivels in mij opkomen." Daarna verheten wij het huis op jacht naar gerechtsdienaars. Daar mijn zinnen door den wijn beneveld waren, besefte ik niet het gevaar dat ik liep. Wij kwamen aan in de Calle de la Afar, waar de ronde ons juist tegemoet liep. Nauwelijks hadden wij die ontdekt, of met getrokken degens vielen wij haar aan. Ik deed hetzelfde en bij het eerste treffen zuiverden wij de lichamen van twee hunner van hun slechte zielen. Het hoofd der ronde zette het op een loopen, de straat in, en riep luidkeels om hulp. Wij konden hem niet volgen, omdat wij dronken waren. Eindelijk namen wij onze toevlucht tot de hoofdkerk, waar wij bescherming zochten tegen de strengheid der justitie en sliepen om den wijn, die nog in onze schedels gistte, te doen verdampen. Toen ik weer tot bezinning was gekomen, verbaasde ik mij bij de ontdekking dat de justitie twee dienaren had verloren en de chef der ronde gewond was, een en ander door een troep beschonken lieden(l49). "Wij hadden het bijzonder goed in de kerk, want op het gerucht dat misdadigers in dit toevluchtsoord waren gekomen, kwamen de nimfen uit de stad naar ons toegeloopen, zich ontblootend om ons te kleeden. Eene van haar, la Grajaleó (150), had zich in mij verhefd, en kleedde mij geheel in hare kleuren (151). Dit leven beviel mij goed, beter dan het vroegere, daarom nam ik mij voor tot den dood met „de Kauw" te leven (152). Ik maakte eene studie van het gauwdievenleven en was in weinige dagen de meester (153) van de andere schavuiten. De dienaren van het gerecht waren niet nalatig in hun pogingen om ons in handen te krijgen en deden ronden om de toegangen van het gebouw, hetgeen niet belette dat wij na het middernachtelijk uur, vermomd, ook onze ronde deden. Toen ik bemerkte dat deze geschiedenis nog lang kon duren en dat het lot mij wreed vervolgde, be- sloot ik, — niet omdat ik benauwd was voor de toekomst, want ik word nooit wijzer, maar omdat ik, verstokt zondaar die ik was, onverschiüig, afgestompt was geworden — na er eerst met „de Kauw" over beraadslaagd te hebben, met haar naar Indië te zeilen, om te zien, of ik, door van land en volk te veranderen, mijn lot zou kunnen verbeteren. Maar daar ging het mij nog erger"-! want hij verbetert nooit zijn toestand die slechts j van plaats verandert en niet van leven en ge- l woonten... (154). LEVENSBERICHT VAN DON FRANCISCO DE QUEVEDO Y VILLEGAS MET AANTEEKENINGEN OVER DEN SPAANSCHEN SCHELMENROMAN Don Pablo 1-4 Het ietwat droge bericht in de meeste levensbeschrijvingen van Quevedo dat zijn geslacht — evenals dat van zijn tijdgenooten, de beroemde dichters Lope^ de Vega en Calderón — afstamt de la monlana, heeft eenige toelichting noodig. Toen Spanje's koning, Rodrigo, na den slag aan de Guadalete, in het jaar 711 voor de steeds opdringende legerscharen der Muzelmannen wijken moest, zocht hij met de overblijfselen van zijn leger de toevlucht in het noordwestelijk gedeelte van het schiereiland. De mannen van het onherbergzaam gebergte van Oud KastUië en Asturië hebben dien strijd gedurende acht eeuwen met afwisselend geluk gevoerd, totdat zij de uiteindelijke zege behaalden en het hun gelukte den laatsten Moor uit Spanje te verdrijven. Woest en onwrikbaar — als de hen ornringende rotsen en even onverzettelijk en geweldig van aard, met iets hards als de erts van het metaalrijke gebergte; ruw, met uitersten als het klimaat van het hoogland dat nu eens brandend heet, dan ijzig koud is —«waren de mannen van dit krachtige, stoere en oorspronkelijke ras, dat van Spaansch Gothischen oorsprong was, en wier schitterende krijgsdaden, van geslacht tot geslacht, in de heldenliederen bezongen zouden worden. Voor den XVI in pamfletten aanvallen en hem daarin verwijten doen omtrent enkele uitlatingen in zijne vroegere geschriften, werpt hij tegen dat die afkomstig zijn uit de jaren van zijn jeugd, dat daarin vaak eene dartele uitgelatenheid doorstraalt, maar dat in den regel ernstige gedachten er aan ten grondslag liggen. „Hoe dit ook moge zijn," zoo vervolgt hij, „sedert dien heb ik „„Het leven van den heiligen Thomas de Vülanueva"" en „„Depolitiek van God en de regeering van Christus"" geschreven, werken die in staat moesten zijn eenige tekortkomingen goed te maken," Hij besluit met de volgende woorden van zijn lievelingswijsgeer Seneca tot de zijne te maken: „Ik weet niet of mijn arbeid goede gevolgen zal dragen, maar ik heb hever dat die achterwege blijven, dan dat ik te kort kom aan het volbrengen van mijn plicht". En in die schoone woorden is weergegeven het hooge karakter van dezen waarachtigen vaderlander en vromen ka thohek, die tot richtsnoer van zijn geheele leven had: hei volbrengen van zijn plicht. Quevedo had de voldoening dat zijn inzichten betreffende de hierboven behandelde strijdvraag gedeeld werden door Rome; in een breve van 8 Januari 1630 werd toch in zijn geest uitspraak gedaan. Maar de zaak was hiermede niet voor goed uitgemaakt, althans in het oog van de revolutionnaire maar vaderlandslievende Cortes te Cadix, die in 1812 besloot de heilige Theresa tot schutspatrones van Spanje te verklaren naast den heiligen apostel Jacobus. In het begin van 1629 keerde Quevedo terug naar Madrid; hij stond toen meer dan ooit in de gunst van het Hof en in de achting van de aanzienlijkste kringen, ook was zijne populariteit groot, hij wordt de heveling van het volk genoemd. De hertog de Ohvares schijnt den steun van den algemeen gevierden schrijver gezocht te hebben, immers hij had de verdediging van zijne door het volk weinig geestdriftig ontvangen maatregelen betreffende het muntwezen door eene welversnedene pen als die van Quevedo zeer noodig. 1 Januari 1630 verschijnt van diens hand eene brochure, getiteld: „Zwijgt!gij lastertongen," waarin Quevedo, zonder der regeering op onwaardige wijze in het gevlei te komen, deze indirect verdedigt door op de hem eigen, geestdriftige, manier te betoogen, dat de tegenstanders 's ministers fmancieele maatregelen wel afbreken, maar er niets beters voor in de plaats stellen. In andere opzichten is hij zoo vrijmoedig, dat hij in zijne critische beschouwingen over het geldwezen van Spanje in de laatste eeuw, de kostbare stichting van het Escuriaal door Phihps II, bij den toenmahgen droevigen staat van 's lands financiën, eene „kinderachtigheid" noemt. Dit geschrift schijnt zijn gunstigen invloed op de publieke opinie niet te bebben gemist. Ongeveer een "aar later volgt de benoeming tot secretaris des konings, meer een eeretitel dan eene betrekking, waaraan werkzaamheden waren verbonden. De eerste minister tracht herhaaldelijk Quevedo over te halen om een diplomatieken post of eenig hoog Staatsambt aan te nemen, zelfs wordt hem de zeer gewichtige gezantschapspost in Genua aangeboden, maar indachtig aan zijn ervaringen opgedaan onder het bewind van den hertog de Osuna in Sicilië en Napels, weigert hij op besliste wijze. In 1632 verscheen van zijne hand eene vertaling van „Rontulus", een boek geschreven door den destijds beroemden Italiaanschen auteur, markies Malvezzi. Hij draagt dezen arbeid op aan den hertog de Medina Ceh. Met medewerking van Antonio de Mendoza schrijft Quevedo in hetzelfde jaar een bhjspel, getiteld: „Hij die het meeste liegt, krijgt het meest," waarbij de huwehjkschestaat in een bespottelijk daglicht wordt gesteld, hetgeen sommigen in den toen 52-jarigen auteur afkeuren. Had deze het besef dat hij met vuur speelde ? Spoedig daarop volgde eene samenzwering van de Madrileensche dames — ernst of kortswijl? — om Quevedo onder het huwelijksjuk te brengen. Tot de conspireerenden behoorde ook de gemalin van den hertog de Ohvares. Quevedo, tot dezen tijd een verstokt celibatair, schijnt wat water in zijn wijn te hebben gedaan, bij eindigt althans een brief aan de hertogin, waarin hij haar de eischen opnoemt, waaraan zijne toekomstige vrouw zou moeten beantwoorden, aldus: „Maar deze willende besluiten met een ernstig woord, moet het mij van het hart, dat ik de vrouw, ware zij, zooals ik haar wensch, hoogelijk zou vereeren, en dat ik haar evenwel zóu weten te verdragen, als zij uitvalt, zooals ik haar verdien." Kort vóór dit vrouwenkomplot, gericht tegen de gemoedsrust van den tot dusver van het huwelijk af keerige, had deze in het voorjaar van 1622, toen hij het Hof naar Catalonië vergezelde, kennis gemaakt met doha Esperanza de Aragon y la Cabra, eene dame van hoogen adel maar met een bescheiden vermogen. Hierin had de meermalen genoemde hertog de Medina Ceh, don Juan Luis de la Cerda, raads- en'leidsman van Quevëdo, de hand gehad. De hertog had den weg tot een huwelijk geëffend en hij stelde er een eer in, dat hij den door hem zoo hoog geschatten schrijver dezen vriendschapsdienst — naar zijn zeggen den grootste, waartoe hij in staat was — had kunnen bewijzen. En dat oordeel steunde op de beste gronden, want doha Esperanza had een edel karakter, daarbij was zij eene allerbeminnelijkste persoonlijkheid en eene bekende schoonheid. In het laatst van 1633 traden zij in den echt. Ofschoon zij aanmerkelijk in leeftijd verschilden — zij had even de dertig overschreden — was het een allergelukkigst huwelijk: zij, met vrouwelijken trots den algemeen beroemden man liefhebbend, hij, gelukzalig in het besef voor het eerst in zijn veelbewogen leven de rus); en den vrede van een gezellig tehuis te hebben gevonden in de gemeenschap van eene hoog ontwikkelde en geliefde vrouw. Hoe belangeloos zijn drijfveeren waren, blijkt uit de omstandigheid dat hij, zelf niet vermogend zijnde, door zijn huwelijk afstand moest doen van een jaarlijksch pensioen van 800 dukaten, dat hij als ridder van de St. Jacobusorde uit kerkelijke fondsen, zoolang hij ongetrouwd bleef, genoot. Zijn groot geluk was van korten duur: acht maanden slechts, die hij grootendeels doorbracht op haar voorouderhjk landgoed in Cetina. Tijdens zijne afwezigheid in Madrid ter behartiging van de financieele belangen van zijne vrouw, die in een proces was gewikkeld—eene wonderlijke beschikking van het lot dat wilde dat ook Quevedo om zijn eigen vermogen voortdurend processen had te voeren — kreeg hij bericht van haren plotselingen dood. De smart van dezen man, die na een zoo stormachtig leven en na een zoo intens en kortdurend geluk, alleen overbleef, was groot. Diep gebukt onder het leed had hij zinspelend op haar naam gezegd: „Voor mij is er geen Esperanza meer" Doch de Hope zou terugkeeren in zijn manlijk hart, want van de trits had hij het Geloof en de Liefde behouden. Gelukkig dat in deze uren de rampspoed die vóór zijn dood, elf jaren later, zijn deel zou zijn, hem nog verborgen was. Deze zware beproeving was van grooten invloed op zijn verder leven. Hem die niettegenstaande al zijn kennis, ervaring en vernuft het leven tot dusver niet had weten te leven, gingen de oogen open — de voorstelling van een hooger leven en van een leven hierna kwam in steeds duidelijker hjnen voor zijn opgeklaarden geest. Den eindpaal zou hij evenwel niet bereiken danna zwaren, moeitevollen strijd. Hij trok zich terug op zijn landgoed ') In de in den laatsten tijd gerezen strijdvragen of dit huwelijk al of niet van korten duur, «n al of niet gelukkig was, voegen wij ons aan de zijde van hen die deze vragen in bevestigenden zin beantwoorden ; de argumenten -voor een en ander wenschen wij achterwege te laten, omdat de mededeeling daarvan ons te ver zou voeren. (De Vert.). La Torre de Juan Abad om troost te vinden in Uteraire werkzaamheid. Op dat gebied is de periode van1634—'1639wel de vruchtbaarste van zijn leven geweest. Hij legde toen den grondslag van „Het leven van JJIarcuó Bruliu", eene bittere satire op den toenmaligen Caesar die met zijn gunsteling, den eersten minister, Spanje tiranniseerde, en hij voltooide destijds het tweede deel van „Politica de Dioó y Gobierno de Cridto" eveneens een bijtend hekelschrift tegen de regeering, waarvan reeds vroeger melding is gemaakt. In de jaren 1635 en 1636 werd geschreven: „Het voor allen aangebroken uur en het redelük geworden geluk", een werk dat door velen, waaronder een der beste kenners van Quevedo's werken, tevens de uitgever daarvan, Querra y Orbe, geprezen wordt als zijn schoonste, geestrijkste en diepzinnigste arbeid. Deze snijdende satire tegen de openbare toestanden in de laatste bestuursjaren van den eersten minister, den hertog de Ohvares, heeft ongetwijfeld tot Quevedo's langdurige kerkering (1639—'1643) bijgedragen. Hij trekt daarin te velde zoowel tegen de toentertijd algemeen heerschende vicieuze toestanden als tegen enkele concrete gevallen van corruptie, waartoe de toenmalige regeering hem genoegzame stof gaf. Inzonderheid is zijne pen scherp in een hoofdstuk getiteld: „De Joden verzamelen zich in Saloniki", dat eerst afzonderlijk als een zelfstandig opstel verscheen entoen „ Het eiland van deJUonopanlen" heette, maar later door den schrijver, na eenige omwerking, in zijn boek is opgenomen. De opzet hiervan is geestig en het gegeven is met veel smaak en vernuft uitgewerkt. De lezer wordt verplaatst in eene vergadering van de onsterfehjken op den Olympus. Don Pablo 17 De grillen van Fortuna hebben de maat doen overloopen en den hemelvader in zijne rust gestoord, nu wordt zij door Mercurius voor de vergaderde hemehngen geleid. De godin komt geblinddoekt staande op een bol; zij heeft haar schoothondje aan een koord en zij wordt gevolgd door hare gedienstige, „Gelegenheid", geheeten. Jupiter brengt de godin onder het oog, dat zij door hare dolle gedragingen maakt dat de heele boel iri het honderd loopt. Immers door haar toedoen gelooven de menschen niet meer in de goden, en dat is haar schuld, omdat zij de eerlijkheid bespot, de ware verdiensten kastijdt en het recht verkracht, daarentegen de misdaad beloont en de gerechtshoven voorziet van rechters, die moesten hangen. Fortuna verdedigt zich flink, zij schijnt niet op haar mondje gevallen. Zij wrijft den Alvader en den overigen gelukzaligen hunne mythologische dwaasheden en pekelzonden onder den neus, daaraan toevoegend dat zij in ieder geval zich aan dergelijke dingen niet schuldig heeft gemaakt. „Daarenboven," zoo eindigt zij meteen beroep op „Gelegenheid", haar ondergeschikte — „de menschen weten de hun aangeboden „gelegenheid" om hun „geluk" te maken, niet aan te grijpen. „Gelegenheid" blijkt niet minder bij de hand te zijn als hare meesteres, ze verdedigt die en beaamt ten volle haar laatste woorden dat er maar zoo weinigen zijn die haar, „Gelegenheid", op het goede moment weten te grijpen. Jupiter moet erkennen dat er in hetgeen door beiden wordt aangevoerd wel eenige waarheid steekt; daarna decreteert hij het volgende: „Gedurende een uur moet vooralle menschen de zedelijke orde hersteld en aan ieder datgene, wat hij verdient, toegewezen worden. Fortuna mag zelf het uur bepalen, waarin zij verstandig en rechtvaardig jegens het menschdom zal zijn." Zij stemt hierin toe en stelt voor er maar dadelijk mee te beginnen. Apollo moet zeggen, hoe laat het precies is, en den 20»ten Juni, 's namiddags vier uur, begint de zedelijke wereldorde op de stervelingen van toepassing te zijn om met klokkeslag vijf weer ten grave te dalen. Als bij een film worden nu een veertigtal taf ereelen ontrold, gevallen van de meest verscheiden aard, sommigen heel eenvoudig, anderen meer samengesteld. Een geneesheer ziet zich op weg naar zijn patiënt plotseling in een beul veranderd. De met den geesel gestrafte en degene die hem de slagen toedient, moeten van rollen verwisselen. Een huwelijksmakelaar moet met de vrouw, die hij voor een ander bestemt, zelf trouwen. En zoo gaat de Schrijver voort het kleine niet versmadend en het, evengoed als het groote, met zorg behandelend. Om een blik te werpen in den geest van den schrijver en van zijn werk, zij hier gewag gemaakt van een origineel verhaal dat met enkele voorafgaande bijzonderheden ontleend is aan Reinhold Baumstark's nauwgezette-studie van Quevedo en van zijne geschriften. Het heeft totopschrift: „De Hollanders in Chili". Een hollandsch schip doorstorm overvallen verzeilt aldaar in eenhaven. De kapitein tracht met de inboorlingen een bondgenootschap en handelsbetrekkingen aan te gaan, hij beproeft daarbij zijn toehoorders een idee te geven van de toestanden van zijn land en van de denkbeelden van zijn volk, waarbij Quevedo van de gelegenheid gebruik maakt om de Spaansche buitenlandsche politiek eens flink de waarheid te zeggen, en waarbij hij de bijzonderheden -te pas brengt die de beroemde Leuvensche hoogleeraar Justus Lipsius vertelt in zijne brieven in dejaren 1624 en 1625 aan zijn Spaanschen vriend. „Met groote moeite en strijd hebben wij onze vrijheid verkregen," — zoo spreekt de Hollander *— „wij werden tot den kamp gedwongen, omdat aan Phihps II de bloedige bestraffing van Egmond en Hoorn meer gelegen was dan het bezit van zoovele en rijke provincies. De moed en de dorst naar wraak gaven ons de wapens in de hand, en in den schier onafgebroken strijd van meer dan 60 jaren zijn aan die twee op het schavot gevallen hoofden meer dan twee milhoen menschen geofferd en werden Vlaanderen's vlakke landen en beemden tot het gemeenschappelijk graf van gansch Europa gemaakt." (Men vergehjke hiermede Schillers don Carlos, vert.). Daarop wordt door den kapitein melding gemaakt van de pas voorgevallen zware verhezen, die de jeugdige republiek aan het Spaansche rijk buiten Europa had berokkend, en wordt aan de Spaansche veroveraars van Zuid-Amerika het verwijt gericht dat zij de bewoners van het land tot op hun graven om het leven hebben gebracht. Die verhalen schijnen wel indruk te maken, maar de Chilenen willen zich bedenken en tot den volgenden dag met eene beslissing wachten. Intusschen geeft de Hollander hun geschenken, waaronder een verrekijker. Terwijl de wilden met verbazing daarin zien, is „bet uur voor allen" gekomen; het Indianenhoofd wijst eensklaps iedere aanraking met de Europeesche beschaving beslist af met den uitroep: „Een instrument dat vlekken in de zon ontdekt, kloven en diepten in de maan vindt en, wat de hemel verbergt, onthult, is een revolutionnair werktuig en kan den hemel niet welgevallig zijn." Gehjke haat, die zij jegens de hun sedert lang bekende Spanjaarden koesteren, valt nu den rebellen ten deel, en het hoofd besluit met het volgende: „De Christenen zeggen, dat de Hemel Amerika gestraft heeft, omdat het afgodsbeelden aanbad. Wij Indianen beweren daarentegen, dat de Hemel de Christenen zal straffen, omdat zij Amerika aanbaden. Gijheden gelooft goud en zilver van ons weg te voeren, maar het is slechts een glanzend verderf dat gij met u brengt... En neemt uw glazen spion, dezen verklikker van het firmament, nü*maar weer terug, want wij hebben dien niet meer noodig, sedert wij met het ongewapende oog meer aan u zien dan ons hef is. De zon moge evenwel den kijker dankbaar zijn, dat gij daarmede de vlekken in haar hebt ontdekt, anders zoudt gij zeker nog beproefd hebben geld uit haar te slaan." Een ieder die dit verhaal met aandacht leest, zal getroffen zijn door de diepe beteekenis van deze aan twee kanten snijdende satire die getuigenis aflegt van het heldere inzicht van den schrijver in de buitenlandsche politiek van zijn land en van zijne kennis nopens de drijfveeren van de opstandige Nederlandsche gewesten. Op zijn 59ste jaar, dus in 1639, toen hij dacht zijn verdere levensdagen in rustigen arbeid te eindigen, werd hij weer, ditmaal onverdiend, door het noodlot beproefd. Aan den avonddisch des konings, onder zijn servet, werd een vinnig hekeldicht gevonden, dat betrekking had op het bewind van den almachtigen gunsteling des konings, den hertog de Ohvares. Zonder onderzoek of proces werd Quevedo in het holle van den nacht in het paleis van den hertog de Medina Ceh opgelicht en te Leon in den kerker onder de cellen van het koninklijk klooster van St. Markus gevoerd. Tot den door hem zoo gehaten man richtte hij zijne smeekbeden en betuigingen van onschuld. Toen men hem vroeg, welke van de vele spotgedichten die in omloop waren, door hem waren geschreven, gaf hij een trotsch, weigerend antwoord. De werkelijke maker van het gedicht werd spoedig ontdekt. Weder wendde Quevedo zich tot den hertog met het dringend verzoek dat hem recht zou worden gedaan. Hij wees op zijne kwalen: zijne slechte oogen — met het linker kon hij niet meer zien—zijne lamme voeten die gekweld werden door rheumatisme, de ontsteking van de luchtpijp, een en ander de gevolgen van den vochtigen, ondergrondschen kerker. Niets mocht baten. De man, die in zijn geschriften op zoo'n scherpe wijze de regeering had aangevallen, moest, hoe ook, onschadelijk worden gemaakt. Zoo bleef hij gedurende bijna vier jaren gevangen. Toen in 1643 de hertog in ongenade viel, brak voor Quevedo de vrijheid aan. Krank van lichaam, maar gelouterd, veredeld van geest, verhet hij de gevangenis. Hij erkende, met deemoedige onderwerping, in het onschuldig ondergane leed de verdiende boete, die de Rechtvaardige hem had opgelegd wegens de schuld van zijn vroeger leven. Hij trachtte zijn ziel op te heffen tot eene hoogere stenuningssfeer en haar te bevrijden van de banden van lagere orde. Kenschetsend voor de gevoelens van Quevedo gedurende zijn gevangenistijd is een brief aan zijn getrouwen vriend, Adam de la Parra, die in den laatsten winter van Quevedo's gevangenschap, wegens zijn standvastige vriendschap jegens dezen eveneens in denkerker te Leon werd opgesloten. In dien brief leest men: „Mijn verborgen zonden, mijn vaak herhaalde hardnekkige beleediging van de Majesteit Gods,hebben mij in dezen toestand gebracht.Hierin ligt de ware oorzaak van de tuchtigingdie mijn deel is, de ware reden van de gevangenisstraf die ik heb te ondergaan. Onschuldig ten aanzien van het mij ten laste gelegde, voel ik, mij schuldig in andere opzichten. Ach, als ik alleen maar dat gedaan had, waarvan men mij beticht, en niet hetgeen,wat ik aan God alleen beken 1 Wel zou ik dan hetzelfde aardsche lijden hebben te ondergaan, dat ik thans moet dragen, maar ik zou niet ter neer gedrukt en verpletterd zijn door het gewicht van mijn talrijke en zware zonden". (R. Baumstark t. a. p. pag. 228). Bij koninklijk bevel van 7 Juni 1643 werd hij in vrijheid gesteld, zooals het heette „wegens ontoereikendheid van het bewijs van verdere vervolging ontslagen", na bijna vier jaren in dien vochtigen kerker te zijn opgesloten. Van Juni 1643 tot einde October 1644 vertoefde Quevedo in Madrid, zijne geboortestad, waaraan hij innig gehecht was. De kranke en moede grijsaard hield zich in die zestien maanden nog bezig met de voltooiing en het uitgeven (op eigen kosten) van zijn twee laatste werken: „JKarcuó Brutua" en „Het Leven van den heiligen apostel Paulus". Tusschen de eerste bewerking van Marcitó Brutud en het in druk verschijnen daarvan waren dertien jaren verloopen, en toch is aan de oorspronkelijke gedachte, om het in twee deelen uit te geven, door den schrijver geen gevolg gegeven; alleen het eerste deel heeft hij voltooid en dit loopt tot de vlucht van Brutus naar Griekenland. Van dit werk getuigt Quevedo in de opdracht aan den hertog de Infantado, wiens zoon met de dochter van den hertog de Medina Ceh verloofd was: „Mochten aan alles wat ik geschreven heb, gebreken zijn, zoo is dit toch het minst slechte, mocht aan vroegeren arbeid nog iets dragelijks wezen, zoo is deze toch beter." q Over het algemeen draagt dit boek den stempel van een ernstige soms ietwat sombere beschouwing van de menschelijke en politieke aangelegenheden. Wat de volkeren en de individuen betreft, is het eigenbelang, meestal het geldelijk, de drijfveer van hunne handelingen. Vaak wordt twijfel geopperd nopens de oprechtheid van tranen gestort om het verhes van ouders, vrouwen en kinderen; die wegens het verhes van vermogen zijn altijd oprecht. Van zeer groot belang, ook voor de hedendaagsche toestanden, zijn de beschouwingen over de beteekenis van de vrouw in het openbare leven, over den invloed, die een naam meestal heeft bij het oordeel van de menschen, over het gewicht van eene hoogere geestesbeschaving als element vóór ieder welslagen van bloot ruwe kracht en physieken moed. „Het leven van den heiligen apostel Pauluó" heeft Quevedo in de eerste maanden van 1643 in de gevangenis geschreven; het is in druk verschenen in Madrid in den herfst van 1644. In de woordenkeus en stijl is op vele plaatsen de invloed merkbaar van het culturisme, in Spanje het Gongorüme geheeten, waarvan later zal worden gesproken, een wansmaak, die mét den geest van navolging van de Fransche letterkunde „den dood der Spaansche nationale literatuur" ten gevolge zou hebben. Quevedo had met de hem eigen wilskracht zich aanvankelijk tegen den stroom verzet, maar moest ten laatste den strijd opgeven. Niettegenstaande de feilen van dit boekje, dat slechts 140 bladzijden, klein octavo, bevat, heeft het vele lichtzijden. De grondgedachte is eene echt troostvolle en echt christelijke: „De mensch kan zich van iederen val weder opheffen". Door het gansche werk loopt als een gouden draad de ongekunstelde en heilige geestdrift van den schrijver voor de grootschheid en schoonheid van het door hem behandelde onderwerp. Het was zijn laatste boek. Tijdens zijn gevangenneming werden vele, alleen in handschrift bestaande, werken bij hem in beslag genomen en enkele daarvan vernietigd; dit laatste is het geval met: „De woorden en daden van den hertog de Osuna in Vlaanderen, Sicilië en Napels" een groot verhes voor de kennis van de geschiedenis van dien tijd, bepaaldelijk van het leven van beide merkwaardige mannen. In November 1644 vertrekt Quevedo uit Madrid en begeeft zich naar La Torre de Juan Abad, waar hij, zooals hij aan zijn trouwen vriend Oviedo schrijft, „meer dood dan levend" aankomt. Hij denkt eenige baat te zullen vinden in de rust en in de verfrisschende en versterkende berglucht van de in de nabijheid zijnde Siërra Morena. Ongelukkig komt er een zeer strenge winter en de grijsaard klaagt, dat hij, die herhaaldelijk in het barre jaargetijde de Alpen en Pyrenaeën heeft doorreisd, nooit zóó van de koude te lijden heeft gehad. In het begin van 1645 trekt de doodziekenaar Vihanueva de los Infantes, in welke welvarende en bekoorlijke stad hij door geneeskundige behandehng verhchting hoopt te vinden, en tevens aangenamen omgang met geestverwanten. Hij blijft zich met opgewektheid, vol belangstelling, bezig houden met de politieke gebeurtenissen van zijn land, en met zijn geschriften. Steeds deelnemende in het hef en leed van het doorluchtig huis van Medina Ceh, waaraan hij zooveel dankt, verneemt hij met diepe smart het overlijden van de hertogin. De lichamelijke krachten nemen af, maar de geest blijft helder. De laat- ste weken vóór het verscheiden houdt hij zich bezig met ernstige overdenkingen over zijn leven en met godsdienstige voorbereiding voor den dood. Hij zag zijne dwalingen in; hij had gestreefd naar eerzucht, zingenot en aardsche goederen, maar hij had ook met een warm hart voorgestaan: waarheid en recht, mét het geloof in God en hefde voor den naaste, 's menschen hoogste goederen. Gelijk het hcht van eene langzaam uitgaande kaars even kan opflakkeren, zoo flikkert de oude geest van humor op bij den stervende. Bij het vernemen van de plannen van zijne omgeving om hem eene schitterende begrafenis met muziek te bezorgen, zegt hij, als men hem zijne medewerking daartoe verzoekt: „De muziek moet degene betalen, die haar te hooren krijgt". — Het uur der verlossing naderde voor den zwaarbeproefden man, hij beval zich aan in de genade Gods en bij den laatstenharteslag dacht hij aan zijn door hem innig gehefd vaderland, welks macht en roem hij steeds dieper zag zinken. Den 8sten September 1645 overleed een van Spanje's grootste zonen; het stoffelijk overschot rust in een der zijkapellen van de hoofdkerk van het liefelijk stadje Villanueva de los Infantes. Hierboven is getracht een overzicht té geven van den arbeid en den levensloop van dezen in vele opzichten merkwaardigen en veelzijdig en rijk begaafden man, het volgende dient nog gezegd betreffende, zijn karakter en zijn plaats in de Spaansche letteren. Quevedo was een man van de daad; „wat hij deed, deed hij goed," getuigt van hem zijn tijdgenoot en levensbeschrijver, de Italiaan Tarsia. Hij was niet een bespiegelend wijsgeer, niet de man waarop het „met een boekske in een hoekske" van toepassing zou wezen, neen, hij had den drang naar daden, den zucht naar roem en eer; het openbare, dikwijls vijandige, leven trok hem aan, ook het verkeer aan het Hof met zijn wellevende vormen, met den glans en schittering aldaar van als meteorieten plots verschijnende en vallende figuranten: krijgslieden, staatsheden, schilders, dichters, die toch ook onder den invloed van die kortstondige fascinatie waren — dat hofleven met zijn franjes, zotteklap, intriges en kabalen, waarvan hij de wuftheid in het leven van don Pablo van Segovia (men leze o. a. pag. 162 en vlg.) aan de kaak stelt. En had hij die hofmenschen, dikwijls echte caricaturen, niet noodig als studie-objecten? Quevedo was een man uit één stuk, niet plooibaar van karakter als zoo menig hoveling van zijn tijd, en toch was hij zulks van huis uit en uit eigen keuze. Hij stond gedurende velé jaren in hoog aanzien bij het Hof, waar hij in de kracht van zijn leven, in 1625, de „geestige hoveling" werd genoemd. Met zijn ridderlijken aard kon hij geen onrecht dulden, ook niet dat het anderen werd aangedaan, in zijn jonge jaren greep hij naar zijn beproefd rapier, later naar zijn machtige, welversnedene pen. Zijn natuur was niet gecomphceerd. Hij ging recht door zee en hield de rechte lijn met groot zelfvertrouwen, met groote zelfstandigheid. Zijne vrienden en vijanden wisten, wat ze aan hem hadden. Hij was trouw in de vriendschap en hij had het voorrecht vele in waarheid hoogstaande mannen tot vriend te hebben die hem in alle omstandigheden van het leven trouw bleven. „Zeg mij met wie gij omgaat en ik zal u zeggen wie gij zijt" ^A^elnu, als deze spreekwijze waarheid bevat, dan moet het oordeel over Quevedo gunstig wezen. Hij had vijanden, ook onder de machtigen der aarde, maar hij ontweek ze niet, trad hen met open vizier ruiterlijk tegemoet, als het kon, of, als dit niet mogelijk [was, met zijn gevreesd wapen, de satire, waarvan men gewoonlijk wist, wie de maker was. Hij gebruikte dit wapen tot verdediging en tot aanval en het berokkende hem hardnekkige vijanden, wier wrok hem jaren van rampspoed bezorgde. Hij is een edelman in den waren zin des woords, op zijn wapenschild rust geen smet. Hij is ridder van „Santiago", die hooge onderscheiding is ten volle verdiend, hij blijft haar zijn geheele leven waardig. Bittere ervaringen in de jeugd hadden hem vooringenomen gemaakt tegen de vrouw, toch zal hij, als hij eene, hem totaal onbekende, maar bescheiden en waardig optredende vrouw van goeden huize in een godshuis door een groot heer op grove wijze ziet beleedigen, voor haar onmiddellijk partij kiezen, den degen trekken en zijn leven, zijn veiligheid en toekomst in de waagschaal stellen. Is hij een vrouwenhater geweest? Zoo ja, dan was hij er een van het goede, niet van dat erg verstokte soort. Immers, hij komt tot inkeer, en tot de bescheiden erkentenis in een brief aan de gemalin van den almachtigen eersten minister, den hertog de Olivares, dat hij eigenlijk geen goede vrouw verdient, waarna hij eenige maanden later in den echt treedt met eene allerbeminnelijkste vrouw,, die hij hoog vereert en innig hefheeft en wier verscheiden hij ) Welke woorden Qu. don Patio's hospita la Guca in den mond legt (pag. 181, zesde regel Tan boven). na een geluksstaat van slechts acht maanden, diep betreurt. Hij is iemand van indrukken, van spontane uitingen, warm is het bloed, dat hem, den zuiderling, door de aderen vloeit, maar zijn hartstochten worden getemperd door zijn groot verstand, zijn scherpen geest, zijn zelf beheersching, zijn gevoel voor recht, voor plicht, voor godsdienst, — zijn goed, groot, edel hart. Hij is een man van hartstochten. Hij had zijn geboortestad (de hofstad), zijn land, zijn volk hartstochtelijk hef, het volk dat hij kende en waarmee hij deelde al zijn hef en leed. En die hefde werd hem ruimschoots vergolden, want hij was de lieveling van zijn volk. Hij voelde zich hartstochtelijk aangetrokken tot de pubheke zaak, in zoover was hij eerzuchtig, maar in de goede beteekenis van het woord. Zijn krachtige geest gepaard aan een krachtig lichaam, gevoed door het warme zuidelijk bloed, had behoefte zich te storten in den pohtieken strijd. Zijn groote belangstelling in de openbare zaak, in de strijdvragen van zijn tijd, in alles wat de ziel van het Spaansche volk beroerde, deed hem telkens op den voorgrond komen, niet uit zelfzuchtige motieven, maar uit die van hoogere orde: zijn gevoel voor waarheid en recht, waarvoor hij moedig, tot vermetelheid toe, in de bres sprong en tengevolge waarvan hij in conflict kwam met de achtereenvolgende regeeringen, waarvan hij de misbruiken geeselde. Hij was niet zelfzuchtig, ware hij dat geweest, zijn pad zou minder met doornen zijn begroeid. Geldzucht was hem vreemd, hij was een onbaatzuchtig en, ook in geldzaken, eerhjk man. Hij had een gering vermogen en was, daar zijn heerlijke rechten op het hem toebehoorend landgoed. La Torre de Juan Abad door de opgezetenen betwist waren, daarover voortdurend aan het procedeeren. Als hoofd van het financiewezen in het koninkrijk Napels heeft hij, gelijk in dit levensbericht werd vermeld, schitterende blijken van eerlijkheid en onbaatzuchtigheid gegeven. Wel is in zijn Sicihaansch-Napohtaansche periode, van 1614—1620, een bescheiden deel van den gouden regen uit de rijken van de gouden appelen in zijn schoot neergedaald, wel. genoot hij destijds groote inkomsten — de onderkoning, de hertog de Osuna, wist ware verdiensten op prijs te stellen — maar voor zijn vele (veertien) en kostbare land- en zeereizen, zijn zendingen naar Madrid, Rome en Venetië, het leven aan de hoven te Madrid, Palermo en Napels had hij veel geld noodig. Op laten leeftijd gehuwd met iemand, die eveneens weinig gefortuneerd was, moest hij — gelijk gezegd — door dat huwelijk de jaarhjksche uitkeering derven van 800 dukaten, die hij als ridder van St. Jacob uit kerkelijke fondsen genoot. In de laatste jaren zijns levens heeft hij met financieele moeilijkheden te kampen gehad. Met zijn vele geschriften heeft hij niet veel verdiend. En teekenend voor de uitgeverstoestanden van dien tijd ishet, dat een van de grootste geesten van de Spaansche letterkunde in de jaren 1643 en 1644, de ongeveer 63-jarige Quevedo, geen uitgever voor zijn gezamenlijke werken kon vinden, terwijl velen van hen in de twintig voorafgaande jaren met de uitgave van zijne afzonderlijke geschriften goede sommen hadden verdiend. Hij was een goed zoon van de kerk, hij had een vroom gemoed. Velen zijner geschriften, o. a. „De tranen van eene boete Boende ziel," „De heilige Thomas de Villanueva" en „Het leven van den apostel Paulus ' kunnen dit getuigen. Hij had voor zijn tijd eene zeer verhchte denkwijze. Met het destijds almachtige lichaam, de Inquisitie, is hij echter nimmer in conflict geweest; op zijn geloofsovertuiging had het niets in te brengen. En de werkkring van deze instelling, het moet hier uitdrukkelijk gezegd, bepaalde zich uitsluitend tot geloofszaken, het Het Quevedo, en een ieder met hem, vrij op politiek gebied. Aan zijne vroomheid paarde zich zelfkennis, zelfverloochening. Hij was godsdienstig zonder geveinsdheid. In vele zijner geschriften komt dit glansrijk uit. Hij erkende zijne dwalingen, maar nam als levensbeginsel aan: „de mensch kan zich na iederen val weer opheffen" (uit het „Leven van den apostel Paulus"). Het sine fuma flamma non ascendit (Thomas k Kempis III, 49) is toepasselijk op dezen man, maar heeft hij zulks niet met vele groote geesten gemeen? Hierboven is getracht eene beschrijving van Quevedo's karakter te geven; om zijn beeld zoo volledig mogelijk ons voor oogen te stellen, moeten wij, hetgeen tijdgenooten over zijn uiterlijk hebben geschreven, samenvatten met den indruk dien zijn portret op ons maakt l). ') Omtrent het portret van Quevedo valt het volgende op te merken. Uit Malaga gaf ik den directeur van het Prado-museum te Madrid mijn wensch te kennen naar inlichtingen omtrent Qu's portret. Zrjn antwoord dd. 20 December 1919 kwam in hoofdzaak overeen met een bericht van de Comiiión de Iiweétigaciowó 'ArtUtieaö van gemeld museum, die omtrent deze aangelegenheid was geraadpleegd. Daarin leest men : „Het oudste bericht dienaangaande geeft Palomino y Velasco" (schilder en schrijver van naam 1653—1726 N.) in zijn Muóco PUtórico Madrid 1724 dee II pag. 333,. waar wordt medegedeeld dat van de hand van Velasquez nog een portret bestaat, nam. dat van don Francisco de Quevedo . . . hetwelk geschilderd is met bril, zooals Qu. ge- Het machtige voorhoofd en de vastberaden kin geven aan de regelmatige trekken eene uitdrukking van genialiteit en va» wilskracht. Kenmerkend is de bril met groote glazen, dien Quevedo reeds op middelbaren leeftijd wegens kortzichtigheid steeds droeg; in latere jaren was hij aan het linkeroog blind. In de kracht van zijn leven schitterden die oogen van geest en van vuur. Vol, zwart haar viel in golvende lijnen om zijn slapen en achterhoofd. Hij was (en dit valt niet op het conterf eitsel te zien, omdat dit alleen zijn borstbeeld geeft) krachtig gebouwd en middelmatig groot, en hij had, zooals reeds gezegd, van kind af een gebrek aan de voeten, die naar binnen gekromd, gedeeltelijk lam waren. Omtrent de plaats die Quevedo in de Spaansche letteren inneemt, zij opgemerkt dat hij, volgens het eenstemmig oordeel van zijn landgenooten, van de Spaansche humoristen de tweede is in rang; aan Cervantes, behoeft het te worden gezegd, wordt de eereplaats toegekend. Zijn humor en satire zijn vergeleken met die van Rabelais, waarmee hij, wat betreft zijn gebrek aan kieskeurigheid in sommige uitdrukkingen, zijn letterkundige buitensporigheden en duisterheden, die in enkele zijner geschriften voorkomen, eenige overeenkomst heeft. Tot oordeelen bevoegde landgenooten van Jonathan woon was te dragen. Het is niet bekend, of dit portret nog bestaat. Zeker is bet dat bet ziek in Apsley House (collectie hertog van Wellington) bevindende doek een goed gelijkend portret van Qu. is." De vader van den directeur van het Pradomuseum — de Beruete (een bekend schilder en kenner van schilderijen) <—' zegt dat dit portret, waarvan zich in dit boek eene reproductie bevindt, tegenover den titel, een goede oude copie is, ofschoon het volgens hem niet kan worden toegeschreven aan Velasquez; de zoon is dezelfde meening toegedaan. Swift hebben beweerd dat Quevedo den grooten Ier evenaart in zijn bijtende satire en hem nadert in zijn weinig hoogen dunk van de menschheid. Door velen is hij genoemd de Spaansche Juvenahs, de Spaansche Ovidius, de Spaansche Lucianus; men heeft van hem gezegd dat hij dichtte met den eenvoud, het gemak en de gratie van Horatius. Door zijn illustre tijdgenooten in binnen- en buitenland werd hij hoog gesteld. Cervantes noemt hem in zijn „Viaje delParncuo" („Reis naar den Parnassus"), Apollo's zoon, en zoon van demuzeCalliope; LopezdeVega, die werkelijk niet zoo gemakkelijk in zijn oordeel was, betitelt hem in zijn „Laurel de Apolo" met: „prins van de lyrische dichters". Nu dienen deze loftuitingen wel cumgrano salüt te worden opgevat, maar ook Quevedo's tijdgenoot, de vermaarde Leuvensche hoogleeraar, Justus Lipsius, begroette hem in zijn brieven met: magnum decué Hiópanorum. In den bloeitijd van de Spaansche letteren, waar mannen als Cervantes, Lopez de Vega en Calderon zich onvergankelijken roem verwierven, was er geen met een zoo veelzijdigen, veelomvattenden geest als hij. Met een onvergelijkelijk talent bewoog hij zich op het meest verschillende gebied; hij was dichter, staat- en geschiedkundige, godgeleerde, humorist, schrijver van satiren en pamfletten, van verhandelingen over zedeleer, en van romans. Doorzijn uitgebreide taalkennis was hij goed op de hoogte van de oude klassieke schrijvers, en zijn verdere universeele, encyclopaedische kennis, gepaard met de vaardigheid van zijn pen, zijn vernuft en zijn goede smaak, maakte dat hij die kennis op zeer gelukkige wijze in zijn talrijke geschriften wist te pas te brengen. En toch munten deze uit door oorspronkelijkheid, wat Don Pablo 18 inhoud, stijl en woordenkeu sbetreft. Ongeëvenaard is zijn rijke fantasie. Kort en bondig, ineengedrongen is meestal zijn stijl. Vooral in don Pablo de Segovia komen deze eigenschappen treffend uit. Niettegenstaande de verbluffende kortheid van uitdrakking loopt dit verhaal voort zonder horten of stooten, vlot, vloeiend, vlug; er is in het gansche boek geen woord te veel. Bij de lezing denkt men aan een met krachtige toetsen afgewerkt doek van een onzer beste realistische schilders van de 17de eeuw, magistraal van conceptie, prachtig van teekening, harmonisch van lijnen, schitterend van coloriet, kerngezond van realisme. Men beseft dat de schrijver een bijna onbegrensde hoeveelheid stof ter zijner beschikking had en dat hij zich heeft moeten inhouden, en bij de bewerking groote zelfbeheersching heeft in acht genomen, en dit alles zonder dat het hem eenige moeite schijnt te hebben gekost. Bij het schrijven van don Pablo en van andere van zijne beste werken moet het Quevedo zijn gegaan als bij een groot redenaar, die beschikt over een overvloed van denkbeelden, waarvan het eene zich reeds in zijn geest ontwikkelt, vóórdat het andere daarin geheel is verwerkt en uitgesproken, waarvan de eene zinswending zich logisch en redekunstig juist aan de andere sluit, en bij wien de stroom van welsprekendheid wordt ingehouden door den dwang dien hij zich oplegt, allerminst wordt beperkt door gebrek aan stof. In andere werken is de schrijver zijn onderwerp niet zoo goed meester en laat hij daarin de teugels te veel vieren. Dan wordt de stijl ingewikkeld, tot het gezochte, het duistere, het raadselachtige toe. Men^vraagt zich af, of in sommige gevallen de reden hierin kan liggen, dat de schrij- ver bij den lezer gelijke bekendheid met zijn onderwerp veronderstelt, als hijzelf bezit. Soms is het, alsof hij met die onklare voorstellingen een verborgen motief heeft. Een andere keer hindert den lezer een zeker vertoon van geleerdheid, en soms wordt hij onaangenaam verrast, als de schrijver een enkele keer uit den band springt door hét gebruiken van zeer gewaagde termen. Quevedo's neiging tot ontijdig afbreken van een onderwerp dat hem bezig houdt en zijn zucht tot uitweidingen, welke eigenaardigheden zoo nu en dan in sommige zijner geschriften aan den dag treden, werken storend. Het wil ons voorkomen dat in deze feilen Quevedo's onstuimig karakter en vurig temperament zich afspiegelen. Als een bergstroom breken zijn ideeën, meestal oorspronkelijk en vaak fantastisch, zooals wij opmerkten, zich baan, met het frissche kristalheldere, versterkende water ook een enkel onnut en smakeloos voorwerp, en hier en daar een weinig shb met zich voerend, slib dat niet altijd kostbaar goud of radium bevat. Ook Quevedo heeft in zijne werken led défauld de deó qualite'd. Wat zijn don Pablo de Segovia betreft, is het een genot dit boek te lezen, wat van de bestaande, althans hollandsche, vertalingen, gelijk wij later zullen zien, niet kan worden gezegd. Men zij den schrijver erkentelijk voor het vele schoone, dat hij in dit meesterwerk van een schelmenroman gegeven heeft, en men mete de hier en daar voorkomende zwakke gedeelten niet te breed uit. Door sommigen worden enkele van de daarin vervatte buitensporigheden streng gelaakt. Ticknor verklaart in zijn Hidtory of Spanidh literajture niet ingenomen te zijn met de zedelijke strekking van don Pablo. De hoogleeraar dr. Jan Ten Brink zegt in zijne bekende „Studie over den bollandscben schelmenroman (van Dr.N. Heinsius jr. Vert.) der zeventiende eeuw" in 1885 te Rotterdam bij de uitgevers maatschappij „Elsevier" verschenen, (pag. 200) betreffende dezen roman: „Quevedo's platheden rieken naar den mesthoop, zooals sommigen Oud Hollandsche Kluchten,... gelijk de stercoraire aardigheden van sommige overbeschaafde jonge Franschen van heden als Armand Silvestre. Heinsius legt er zich niet op toe verdachte aardigheden te pas te brengen." De overigens schepzinnige, veel belezen en in den regel met kennis van het door hem behandelde onderwerp, hier den schelmenroman, toegeruste hoogleeraar geeft bij deze oordeelvelling van don Pabb, ofschoon hij het overigens èn het boek èn den schrijver niet aan lof doet ontbreken, niet alleen bhjk van een bevangen blik, maar wat meer zegt, hij is tot oordeelen niet bevoegd. Wij zullen zien dat zijn critiek, wat zijn verwijt van „platheden" betreft, even lichtvaardig als onrechtvaardig is. Uit zijn aangehaald werk blijkt dat Ten Brink de spaansche taal zoo goed als niet kent, van het lezen van don Pablo in den oorspronkehjken tekst was dus heelemaal geen sprake. „Ik bedien (door den vert. gecursiveerd) mij", zoo leest men t. a. p. op pag. 63 in noot 3, „van eene vertolking getiteld: „Vermakelijke Historie van den koddigen Buscon (vertaald door een ongenoemde) tot Amsterdam bij Jan ten Hoorn 1699 kl. 8°". Nu moge die anonieme vertaling in enkele opzichten beter zijn dan de vertolking door J. de Lange, te Amsterdam 1642, van „de vermaeckelijcke Historie van den kluchtighen Buscon,"zij istoch slordig, oppervlakkig, met veel weglatingen uit den oorspronkehjken tekst en bijvoeging van eigen grappen van het laagste allooi, hortom allerslechtst en onbetrouwbaar. En nu „bedient" Jan Ten Brink zich van dit knoeiwerk en discht tal van keeren zijn lezers daaruit brokstukken op, soms van vrij grooten omvang. Dat hij dit doet, zal een ieder onverklaarbaar zijn, die zich herinnert dat de hoogleeraar in zijn hierboven aangehaald werk er op wijst dat in het tijdvak 1670— 1800 enkele buitengemeen smaakvolle Fransche schrijvers de schoonste Spaansche kunstwerken eener vroegere periode «— waaronder Quevedo s schelmenroman — voor millioenen Europeesche lezers hebben „toegankelijk" gemaakt, aan welke omwerkingen ook „die roman zijn algemeene bekendheid te danken heeft." Een paar regels verder leest men: „De Schelmenroman behoort aan de Spanjaarden, aan de Franschen daarentegen de eer de beste van dezen heel de wereld genietbaar te hebben gemaakt," t. a. p.pag. 66, (de cursiveering is van den vert). De vraag rijst nu, waarom de heer Ten Brink Quevedo's meesterwerk niet aan de Hollandsche lezers van zijn boek „toegankelijk" en „genietbaar" heeft gemaakt door bij die talrijke aanhalingen van gedeelten van don Pablo de vertolking te geven van die „omwerkingen van enkele buitengemeen smaakvolle Fransche schrijvers", en zich daarentegen wel „bediend" heeft van den hollandschen anoniemen „vertolker". "Waarlijk de beide heeren, de hoogleeraar en deze „vertolker", maken zich al te gemakkelijk van de zaak af, beiden faalt het aan critischen geesten aan verantwoordelijkheidsbesef, alleen is de laatstbedoelde onbekend gebleven en scheidt een tijdperk van anderhalve eeuw hem van den ander. De vrijmoedigheid van die hollandsche vertolkers, (hier worden in een noot de Hollandsche uitgaven genoemd die Ten Brink opgeeft) ') kent geen grenzen. Als voorbeeld moge de „vertolking" van den titel genoemd worden. De juiste titel is in de uitgave van Saragossa 1626. „Historici de la vida del buscon llamado don Pablos, ejemplo de vagamundos y espejo de tacanos", dat in het hollandsch beteekent: „Geschiedenis van het leven van den gelukzoeker (schelm) genaamd don Pablo (Paul), een model (of voorbeeld) voor zwervers en een spiegel voor bedriegers." Nu hebben de genoemde hollandsche vertalers, allen, er van gemaakt: „De historie van den ... Buscon" enz., en unaniem van het zelfstandig naamwoord buscon (dat afkomstig is van busca r-zoéken en gelukzoeker, bij uitbreiding: schelm, beteekent), een eigennaam gemaakt. Prof. Ten Brink verklaart zulks „omdat sommige Spaansche uitgaven in plaats van „elgran Tacaho (de groote Gauwdief) den term: „el Buscon llamado (de lustige Bedrieger) gebruiken". Die vertolking door den hoogleeraar van el Buscon llamado in: /«^^cbedrieger(//a/na^beteekent: „genaamd", *) a. De vermaeckelycke historie van den kluchtighen Buscon, beschreven in 't Spaensch, vertaeld door J. de Lange. — A'dam bij Frans Pels, 1642, 12°. b. Vermakelijke Historie van den koddigen Buscon. — A'dam bij Jan ten Hoorn, 1699, kl. 8'. c. „De hollebollige Buscon", Amsterdam, een boek dat volgens Jan ten Brink door Dr. D. J. Schotel in zijn „Vaderlandsche Volksboeken" wordt vermeld en dat voorkomt in de opgave van Nederlandsche vertalingen van Quevedo's werken door E. Merimée in zijn „E monnik behoorende tot de Theatiner orde, die in 1524 door San Cayetano werd Don Pablo 20 gesticht. Ook werden de jezuïeten wel zoo genoemd; aangezien deze bekend stonden als bekwaam en geslepen, wordt bet woord teatino ook gebezigd om een arglistig, slim persoon aan te duiden. 52. Un auto el dia de la Trinidad. De schrijver heeft hier op het oog de beruchte auto de fe die 6 en 7 November 1610in de stad Logronoplaats had. In den stoet bevonden zich een paar honderd veroordeelden, sommigen tot geesel-, anderen tot doodstraf. Onder de vrouwen waren de meesten van tooverij beschuldigd. 53. Reeds vroeger staat vermeld, dat de beul het hjk van den gehangene in vier stukken sneed, bicele cuartoj; cuarto beteekent ook koperen munt — vier maravedïé (een oude Spaansche munt) (noot 27). ' 54. Hier zij herinnerd dat het beleg van deze stad door den markies de Spinola duurde van Juli 1601 tot 22 September 1604. 55. „Juanelo Turriano, geboren te Cremona, slaagde er in ten tijde van Phihps II het water van den Taag naar het hoogste punt van Toledo" (Toledo ligt op een rotsplateau, 'n paar honderd meter boven de bedding van den Taag) „op te voeren door middel van een ingewikkeld mechanisme, dat gedurende een derde van 'n eeuw met goeden uitslag werkte". Dit is ontleend aan „Toledo in de XVIde eeuw", eene rede, gehouden door graaf de Cedillo bij zijne opneming als lid van de academie van geschiedkunde. 56. Dit boek, verschenen in Madrid in 1600, is van de hand van don Luis Pacheco de Narvaez, een in zijn tijd beroemd schermmeester. De titel van het boek voluit is: „Boek van de „majesteit' (grandezd) van den degen, waarin vele geheimen zijn geopenbaard die afkomstig zijn van den kom- mandeur Gerónimo de Carranza. Het is opgedragen aan Philips III en de hoofdstrekking er van is dat met behulp van de wiskunde en de in dit boek vermelde regelen een goed vechtmeester kan worden gevormd en dat daarvoor het onderwijs van een schermmeester niet noodig is. Quevedo drijft in het verhaal van de ontmoeting met den dwazen reismakker en met den mulat (indio) hiermede wordt bedoeld genoemde Pacheco die afkomstig was van Gran Canaria, een van de eilanden van de groep van dien naam ~- den spot met den inhoud van het boek enhekelt vooral de toepassing van de mathematische regelen op de schermkunst. Deze satire had ook een ernstigen achtergrond. In de woning van graaf de Miranda kregen Quevedo en Pacheco twist over het al of niet geoorloofd zijn van eene schermmethode, de degens werden getrokken en Quevedo overwon, als in zoo menigen strijd, zijn tegenstander. 57. Kruisvormige, zware htteekens. 58. Majalahonda, heden Majadahonda, is een dorp, zestien kilometers van Madrid, in Quevedo's tijd niet bepaald bekend wegens de beschaafde taal en manieren van zijn bewoners. Reeds leest men in deel II, hoofdstuk 19 van Don Quijote: „De geestige en wijze hovelingen spraken 'n taal, zuiver, natuurlijk, elegant en klaar, ofschoon zij waren geboren in Majalahonda". 59. Vertolking van: Paétoreó, & no eó lindo chiöte, (a) Que eó boy el óenor óan Corpuó Chrióte ? Y eó el dia de hu danzcu En que el Cordero óin mancilla Tanto óe humilla. Que o'uita nueótraópanzcu, (b) Y enlre eótcu bienaventuranzcu Ëntra en el huma.no buche. (c) Suene el lindo aacabuche, Pueó nuedtro bien conéióte, Paótoreé, no eé lindo chiate, etc. (a) chióte, grap, grappig gezegde, scherts; (b) panzaé, buiken, pensen; (c) buche, maag van herkauwers, krop van vogels, keelgat. 60. Met rondeelen worden bedoeld gedichten van 13 regels (waarvan de eerste 8 een ander rijm hebben dan de laatste 5) van 8 of 10 lettergrepige jamben. 61. Oud Spaansche munten. 62. Juöto Juez d.i. rechtvaardige rechter (waarmede Jezus Christus wordt bedoeld), de aanvangswoorden.van een gebed. 63. albillo ó moócatel; albillo — edele Spaansche wijnsoort, moócatel, de bekende muskaatwijn. 64. Men zij indachtig dat Quevedo de doodsvijand was van allen overladen, opgeschroefden stijl en van valsch vernuft. 65. mily quinientoj. Er was een laatste en hoogste beroep in rechte, waarvan eene kamer van den Hoogen Raad van Kastilië kennis nam. Als men in alle overige instanties in het ongelijk was gesteld, bleef er geen ander middel over dan duizend vijfhonderd dobldó (een oud Spaansche gouden munt ter waarde van ongeveer tien peseta's) te deponeeren en daarmede de zaak te brengen voor genoemde kamer (men zie de jongste verzameling van Spaansche wetten, d.w.z. die van 1805, de nov'uima Recopilación, lib. IV, tit. V, ley I). 66. Verzen bestaande uit vier regels ieder van acht lettergrepen. 67. Punten, zaken van eer. 68. La Diana enamorada, een werk van Caspar Gil — ook Polo geheeten.— die in de zestiende eeuw in Valencia leefde. 69. Lifian, dichter en tijdgenoot van Lopez de Vega. Vicente Espinel 1544—1634, dichter, toonkunstenaar en schrijver. Alonso de Ercilla y Züniga, 1533—1596, krijgsman en auteur van het meest bekende Spaansche heldendicht La Aracauna, waarin hij beschrijft de roemrijke daden bij de verovering van Chili, waaraan hij deelnam. Francisco de Figueroa,1536—1620 (?), dichter bijgenaamd eldivino. Pedro de Pedilla, een weinig bekend dichter leefde in de laatste helft van de 16e eeuw. 70. Senalado, wordt van iemand gezegd, die zich onderscheiden heeft, enkanookbeteekenen: iemand die een houw gekregen heeft (geteekend is). 71. Bernardo del Carpio, spaansch ridder uit de negende eeuw, een der helden van den slag bij Ronceval. 72. Garcia de Paredes (1466—1530) was een vermaard krijgsman die deelnam aan den Itahaanschen veldtocht; Julian Romero had zich als ruiterhoofd in den krijg in Vlaanderen onder don Luis de Requeséns onderscheiden. 73. Onnoodig wordt het geacht voor de vloeken van dezen krijgsman een equivalent in het Nederlandsen te geven. 74. Letterlijk: wien een voortand is uitgebroken. 75. De plundering van Antwerpen had plaats den 18den November 1576 tijdens het opperbevel van don Juan van Oostenrijk. 76. Een soort lanskenét ? 77. Door Pablo's reismakker zijn de papieren betreffende zijn staat van dienst bedoeld, maar aervicioó beteekent ook: van een deksel voorziene nachtpotten. 78. Een Spaansche dans in een langzaam rhytmus met begeleidende, slepend gezongen, wijs. 79. Donkergekleurde, kaarsvormige tondel om vuurwerk en wierrook aan te steken. 80. Taba, een klein bot of been aan het gewricht van het been — springbeen, tibia. Juego de taba (kootspel): „Een spel dat door het volk gespeeld wordt. Men werpt de koot in de hoogte; degene, wiens koot de meeste keeren met het benedeneind op den grond is gekomen en staan blijft, is winnaar van het spel". (Dicc. Auf). 81. El rucio de la Aiancba, woordelijk: grauw- of appelschimmel van la Mancha, in scherts gebruikt voor ezel. 82. El conde de Irloó ó Dirloó — bezongen in de romance van dezen naam — was de neef van Karei de Groote; hij trok naar het Oosten om den Moor Aharde te bestrijden en het zijne gemalin achter, na met haar te zijn overeengekomen dat zij negen jaren moest laten voorbijgaan, alvorens opnieuw in den echt te treden. Toen vijftien jaren waren voorbijgegaan zonder dat van den graaf eenig bericht was ingekomen, huwde de infante Celinos, na door vervalschte brieven den dood van genoemden edelman in omloop te hebben gebracht, met geweld en met den krachtigen steun van don Roldan, de gravin. Graaf Dirlos keerde, na buitengewone heldendaden te hebben verricht, terug en wilde den hem aangedanen smaad op Roldan wreken, maar de keizer en de edelen herstelden den vrede tusschen beiden en zij maakten dat de echteheden weer werden hereenigd (men zie Menéndez Pelayo, bloemlezing uit gedichten, deel IX pag. 7). 83. Bedoeld wordt: hoeveel uiterlijke schijn bedekt niet de naakte, vaak treurige waarheid. 84. van büo de algo: zoon van iets, is het woord hidalgo afkomstig. 85. Woordenspel met de verschillende beteekenissen van letras; letra beteekent letter, enhombrede letras — geleerde. 86. Deze vier woorden beteekenen onderscheidenlijk: de oplapper(bijv.van schoenen)—-de snoeier van boomen — de beleediger — de pelgrim. De schrijver drijft hier den spot met de reeds eeuwen vóór hem bestaande manie om zich het predicaat don toe te eigenen. Dit misbruiken van dezen eertijds tot zekere klassen van de maatschappij beperkten titel was zoo'n algemeene plaag geworden dat bij den aanvang van het bewind van de Katholieke koningen door hen andere eerebenamingen werden ingesteld. In de XlVde eeuw reeds noemden de joden zich zoo. Men sprak van rabi don Sem Tob, en van don Yuzat, den ontvanger van invoerrechten. Ook vindt men de benaming don Jesucristo vermeld. Juan de Ruiz, beroemd Kastiliaansch dichter, die schreef in de helft der veertiende eeuw, het meest bekend onder den naam van den aartspriester van Hita en door M. Pelayo genoemd „de meest vruchtbare geest en de schepper van de nationale satire", geeselt reeds dit misbruik door spottend te spreken van: don Jópiter, don Melón (watermeloen) enz. 87. Nombre tan campanudo staat er in den tekst, letterlijk: naam zoo klokkenachtig, (campana-Wok), vandaar beteekent campanudo ook hoogdravend, gezwollen. 88. 100 realen =/12.50. 89. De schrijver heeft het hier over de gewoonte om van de winst een enkel geldstuk af te staan aan die omstanders bij het spel, die den een of anderen dienst aan de spelers bewijzen; dat geld, en ook datgene wat de winner vrijwillig aan den medespeler, die veel verloren beeft, geeft, noemt men barato. 90. Ropilla — een soort kort overkleed met lange mouwen, dat over het wambuis wordt gedragen. 91. eótar en celo — letterlijk: bronstig zijn (van dieren). 92. Tanda heeft de volgende beteekenissen: het aandeel dat ieder grondbezitter verkrijgt van een gemeenschappelijk irrigatiekanaal; het dagwerk van een arbeider; de in het spel noodige trekken om het te winnen. TWEEDE BOEK 1. De schrijver bespot hier de gewoonte van de geneesheeren van zijn tijd om hun handschoenen opgevouwen in de hand te houden. Men leest hierover in el libro de todaó las coóaó, colección de autoreé eépanoUó, Rivadeneira XXIII 418a: „Als gij een beroemd geneesheer wilt zijn, dient gij te hebben een fraai muildier, een grooten ring van smaragd aan den duim, opgevouwen handéchoenen, een lange ropilla, en in den zomer een slappen hoed van gladde, zijden stof. En als gij dit alles hebt, verstaat gij — al hebt ge nooit een boek ingezien — de kunst van genezen en zijt gij dokter; gaat gij daarentegen te voet, dan zijt gij, al waart ge Galeno (Claudio Galeno, beroemd Grieksch geneesheer, leefde van 200—131 vóór de geboorte van Christus) in eigen persoon, maar een platicante (beginnend, onder de leiding van een oudere dit beroep uitoefend, geneesheer). 2. In den tekst staat una gatera, hetgeen letter? lijk beteekent: een in de deur gemaakte opening voor de katten, van el gato <-~ de kat. 3. Het bordje aan de deur van bet ontluizings-vertrek (el eópulgadero) doet denken aan dat hetwelk men vindt aan de sacristies, luidende: „Heden wordt een ziel gered" (letterlijk: getrokken) ; vermoedelijk beeft de schrijver hier gedacht aan expurgador in de beteekenis van redden, trekken, uit el Purgatorio (vagevuur). 4. falona een op de borst en de schouders afhangende strook van fijn linnen, die bevestigd was aan den slappen hemdkraag. 5. In den tekst staat callejón, hetgeen beteekent: nauw steegje tusschen twee blinde muren, ook: smalle weg tusschen twee bergen. 6. Bodco, in werkelijkheid Geronimo van Aken geheeten, 1450—1516, was een schilder van de Hollandsche school; geboren in 's Hertogenbosch is hij in Spanje onder den naam Boóco bekend. Zijn werk, dat de aandacht trekt door de origineele, realistische, vaak bizarre behandeling van het onderwerp, is tamelijk goed vertegenwoordigd in Spanje; men vindt doeken van hem in het Escuriaal en in het Prado, Van een zijner bekendste schilderijen: la Adoración de loó Reyed wordt in eene noot van de uitgave van don Pablo, edicioneé de „la Lectura" (cLuicoé caitellanoé 1911) o. a. gezegd: „de guitachtige, schelmachtige voorstelling van enkele figuren uit la Adoración de loó Reyeó van Bosco is van een niet minder realisme dan de meest dartele en uitgelaten avonturen van el Buécón." 7. dióceéid — oorspronkelijk de naam van ieder der negen romeinsche bestuursaf deelingen in KleinAzië, later ook gebezigd voor het geestelijk rechtsgebied van een bisschop of 'aartsbisschop. 8. Priester die alle wij dingen heeft ontvangen en de mis mag lezen. 9. In den tekst staat hacer culebra, hetwelk beteekent zich wenden, kronkelen als een slang. 10. Nazareno entre verónico. Nazareno heeft verschillende béteekenissen. Met een hoofdletter beteekent het Christus, en daaraan ontleent nazarenoó den naam van christenen uit de eerste eeuw onzer jaartelling; ook worden zoo genoemd de boetehngen, die in langen bruinen mantel in de heilige week aan de processies deelnemen. Hier zal wegens de toevoeging entre verónico •— het heihge zweetdoek — bedoeld zijn het beeld van Christus met de doornenkroon. Het bezigen van dit beeld in dezen samenhang door den overigens zeer beschaafden en in de aanzienlijkste kringen verkeerenden schrijver is wel zeer opmerkelijk. Het geeft een inzicht, hoe luchthartig de Spanjaard van dien tijd — de periode van den geweldigen godsdienststrijd onzer voorouders met de sombere figuur van Phihps II den koning-kloosterling, beheerscher van een machtig rijk, op den achtergrond »— dacht over den persoon van Christus, een gevolg van het streven van de geestelijkheid om de vereering van de Moeder Maagd en van de Kerk op den voorgrond te stellen. Velen zal de hier door den schrijver gemaakte cynische vergelijking kwetsen en men vraagt zich af, hoe dit rijmt met de in de op bladz. 282 medegedeelde aprobación voorkomende woorden: „óin ojenéa alguna dc la religiën." 11. Spaansch spreekwoord: a quien bueyei ba perdido, cencerroé se le antojan ~— die zijn ossen kwijt is, verbeeldt zich steeds hun klokken te hooren1 12. Orden de loé caminoé, letterlijk: orde van de wegen. 13. In den tekst staat corner móé que un éabanón, letterlijk: meer eten dan een door vorst ontstane zwelling in hand of voet. De schrijver heeft die woorden ontleend aan de uitdrukking: corner como un éabanón ~ jeuken als winterhanden of voeten. 14. Bedoeld wordt Mithridates, koning van Pontus, wien van zijn jeugd af vergif werd toegediend, opdat dit bij eventueele vergiftiging geen schadehjke uitwerking op hem zou hebben. 15. Arrebozado —* in een dikke klomp bij elkaar, hetgeen van een zwerm bijen, die zich op de korf neerzetten, wordt gezegd. 16. Hacer punta is eene uitdrukking ontleend aan de taal der valkeniers, die gebezigd wordt van valken die in hun vlucht zweven ■— hacer punta ■— nu eens stijgend dan dalend, om daarna op hun prooi neer te schieten (stooten). 17. Afontón de ta Antigua de Valladolid. Onder het volk liep het gerucht dat de aarde van de begraafplaats van de kerk van Nueétra Senora de la Antigua was gehaald van ver verwijderde streken en de eigenschap had de lijken in één dag geheel te ontbinden. 18. Bestanddeelen van het woord terciopelo, fluweel. Tercio beteekent: de derde en ook het derde deel van een geheel, wijders: een van de twee pakken die in gewicht en grootte de gewone last van een muildier uitmaken, ook: periode van vier maanden.— deel van de rozenkrans enz. Pelo is haar, zoowel hoofdhaar als het gezamenlijke haar aan het lijf van den mensch en van het dier, maar beteekent ook eene verharding van de borst van de vrouw ,— pèlado = naakt. 19. Calle — straat. Calle Afayor = de groote, de hoogstraat. 20. Carreta, wagen, rijtuig. Calle de laó Carretaé, Wagenstraat. 21. Ol'uu is de naam van een landschap in de provincie Malaga en ook van een stadje aldaar. 22. Flandeó — Vlaanderen. Lai guerraó de Flandeó werden de oorlogen met de Vereenigde Nederlandsche gewesten genoemd. 23. Op de ochavoó — koperen munt ter waarde van twee maraved'u) — was aan eene zijde een burcht of kasteel gestempeld. 24. Galeoneé zijn de in vroeger tijd in het register van de Spaansche zilvervloot ingeschreven schepen. 25. Gorronazo van het werkwoord gorronear — uit luiheid bedelen. 26. Met el Gran Capitan wordt hier Christophorus Columbus bedoeld. 27. Bücaro —• een soort kruik gebakken van welriekende Portugeesche klei. 28. Een spel zoo geheeten naar de argolla — ijzeren ring of band, die zich aan een in den grond gestoken ijzeren stang bevindt. 29. Faldaó beteekent — schoot, vrouwenrok, sleep, vleesch aan de voorste ribben van slachtvee. 30. Wbordenspel met synoniemen — vano beteekent : ijdel, zonder grond, ledig — vacio: hol, ijdel, ledig. 31. Bewaakster van een heiligdom ook wel inzamelaarster van aalmoezen voor vrome kluizenaars. De escudo de oro, oud Spaansche goudmunt .— gouden kroon of gouden daalder = 24 zilverrealen. I! 32. In den tekst staat: conto óuó palnuu eótaban hecbaé a llevar semejanteó datileó, waarvan de woordelijke vertaling is: daar zijne palmen (palma beteekent palmboom en ook de vlakke hand) gewoon waren soortgelijke dadels te dragen. 33. Envainado beteekent woordelijk: met in de scheede gestoken degen. 34. Woordelijke vertaling van: y a la media noche no hac'tan éino venir preaoa y dollar preöOó. 35. Unoó tratan camaraa y otroö apoaentoó, letterlijk: Sommigen brachten (te voorschijn) kamers, anderen vertrekken. Camara beteekent: kamer en ook stoelgang; camara en apoéento zijn synoniemen. 36. El vidriado — geglazuurd aardewerk. 37. que en toda la noche me hab'tan dejado cerrar loó ojoó a puro abrir loó éuyoi — woordspeling op el ojo dat oog en ook de opening van den endeldarm beteekent. 38. Culebrazo. Een straf die de gevangenen toepassen op hun pas aangekomen lotgenooten, als deze weigeren la limpieza (het schoonmaakgeld) te betalen, welke straf bestaat in het toedienen van vele riemslagen, waarbij allen gelijktijdig weeklachten aanheffen om den leeddragende te kennen te geven dat hij niet de eenige is, welke die boetedoening ondergaat. 39. pecadoó de atród, woordenspel met atraó, hetgeen beteekent vroeger en ook achter. 40. „Woensdag 21 Januari 1637 had de bestraffing plaats van hen die veroordeeld waren wegens het begaan van homosexueele handelingen; de straf van levend verbranden werd voltrokken aan don Sebastian de Mendizibal, de meest onbeschaamde schandknaap die er ooit in de wereld is geweest." Zoo leest men In: La corte y monarqu'ia de Eópaha en loó anoj de 1636 y 37, uitg. Rodrlguez Villa pag. 70. ■41. El trepado — belegsel, zoom van een kleed, stootskant. 42. In den tekst staat condenadoó al hermano de Rómulo, woordelijk vertaald, „veroordeeld tot den broeder van Romulo" d.i. Remo —~remo beteekent ook roeiriem en overdrachtelijk gebruikt: galeien. 43. Ahuchado, verleden deelwoord van ahuchar — geld in de spaartrommel leggen, zorgvuldig bewaren. 44. Melaatschen. 45. "Woordspeling op het woord golpea dat slagen en builen beteekent, maar ook de kleppen of belegsels om zakken en knoopen van bovenkleedingstukken te bedekken. 46. Ruana is de van grof linnen of van ruwe Peruviaansche wol gemaakte deken, waarvan de arme heden zich in hunne slaapplaats gemeenschappelijk bedienen en wel inzonderheid, als zij, in een kring er om gezeten, zich ontluizen. 47. Zoo werden jongeheden genoemd die zich beschikbaar stelden tot het verrichten van kleine diensten, waarvoor ze eenig voedsel, maar geen loon kregen. 48. Limpio beteekent rein, zuiver en bij uitbreiding — van rein, onvermengd oud Christenblo ed. 49. El as pa de San Andr'eó', zoo werd genoemd het kruis van rood doek of flanel op het gele schouderkleed van dezelfde stof, dat bij de autod de fe de afvalligen der Kerk, die weder in hare schoot waren teruggekeerd, op last van de rechtbank in ketterzaken, als teeken van boetedoening, moesten dragen. 50. Een spel van kinderen bestaande in het vasthouden van de handen onder het opdreunen van een liedje, van ongeveer den volgenden inhoud: „Pizpirigaha, | doodt de spin; | een geheel kaal] varkentje, [ wie trok 't de haren uit? | De oude zwerfster | die in de hoek zit. I Houdt de hand omboog, | want een haan pikt je; | een haarband is blauw, | een ander is rood." 51. Aóientoó zijn contracten, die vroeger tusschen Spanje en andere Europeesche zeemogendheden werden gesloten nopens den invoer van negerslaven in de Spaansche koloniën; ook had men aóientoó del tabaco. 52. Beata beteekent in het algemeen eene vrome, in afzondering levende, vrouw, ook wel eene leekezuster in nonnendracht die voor de nonnenkloosters diensten verricht, als bijvoorbeeld: het ophalen van aalmoezen aan de deur, eindelijk wordt, zooals hier het geval is, het woord beata gebezigd in de beteekenis van eene fijne, vrome, schijnheilige. 53. Afaldiciente, woordehjk — lasteraar, hier wordt bedoeld iemand met slecht gebit. 54. Ter verklaring hiervan leze men wat in zijn Teéoro de la lengua Caótellana Covarrubias bij het woord diamante o. m. aanteekent: „Met geen ander middel laat zich een diamant bewerken dan met een anderen diamant of met het bloed van een bronóligen, ouden bok". 55. In den tekst staat eópetar — aan het spit steken. 56. In den tekst staat cursief gedrukt: fidalgo, waarmede de schrijver met de portugeesche uitspraak van hidalgo den spot drijft. 57. De in den tekst met cursieve letters voorkomende woorden: home muito fidalgo is een pla- gerij van den schrijver wat betreft de portugeesche uitspraak van het spaansche: bombre ntucbo hidalgo. 58. In den tekst staat: clamó „Retiótencia"hetgeen woordelijk beteekent: schreeuwde „weerspannigheid" (tegen de wet), een uitroep in gebruik bij de autoriteiten van justitie en politie. 59. El mojicón beteekent vuistslag in het gelaat, en ook marsepeingebak. 60. Varear beteekent o. a. den stier met een lanssteek verwonden. 61. H. ligt in de provincie Valladohd. 62. El Santo Ojkio, rechtbank in geloofszaken, kettergericht, — zoo werd de beruchte Inquisitie genoemd. 63. Arcaduz beteekent pijp om het bronwater te leiden; in overdrachtehjken zin: het middel waardoor men iets verkrijgt. 64. Negro beteekent zwart; in de dieventaal — listig. 65. Een sedert de middeleeuwen meest onder krijgslieden in zwang zijnd spel, te paard, waarbij de deelnemers stokken gebruikten. 66. Tagarote staat er in den tekst; dit woord wordt gebezigd om verschillende soorten van valken aan te duiden. In de meergenoemde Teóoro de la tengua caótellana vindt men bij dit woord vermeld: „zoo pleegt men te noemen sommige tot armoede geraakte hidalgoa die "zich werpen (van roofvogels zegt men: stooten, vert.) op de plaatsen, waar maar eten voor hen valt te krijgen, en aU zij dat gevonden hebben, daarin eene groote verwoesting aanrichten." 67. Deze regel is een aanhaling uit de romance: „de dood van Bon Alonso de Aguilar," waarin eene episode wordt beschreven uit den eersten opstand der Mooren in 1499. De koning van Aragon en Kastilië, don Fernando de Katholiek, trekt op tegen Granada. Hij ziet zich omringd door de bloem van Spanje's adel en door het puik van de vermaarde legerhoofden van zijn beide rijken. Aldus spreekt hij hen aan : i Cual de voóotroé, am'ujod, 'tra a la Siërra manana A poner el mi pendón encima de la Alpujarra (a)? Mirabanse unos k otrosy ningu.noelA ledaba, Que la ida eó peligrosa y dudosa la tornada, Yconeltemorquetieneniiodos tiembla labarba, Si no fuera don Alonso que de Aguilar ée llamaba. „Wie van u, vrienden, zal morgen naar het gebergte .. . [gaan Om mijn banier te planten op den top van den [Alpujarra ? De een keek den ander aan en niemand gaf het jawoord, Want de weg is vol gevaren en de terugkomst on~ [zeker. En de huivering die hen bevangt, doet bij allen de kin- [nen bibberen l Alleen niet don Alonso die zich noemde de Aguilar". En zoo gaat het ridderlied voort te bezingen, hoe" don Alonso optrekt om de Mooren te bekampen en met al zijn strijdgenooten sneuvelt. (a) Een bergtop van de in het zuiden van Spanje gelegen Siërra Nevada, het toevluchtsoord der Mooren in hun strijd van 1492—1568. 68. Een zomerhuis in het Prado, waar in Quevedo's tijd* dë aanzienlijke Madrileenen elkaar ontmoetten. Don Pablo 21 69. Pablillo van Pablo — Ulo is een bijvoegsel van verkleining dat aan bet hoofdwoord de beteekenis van iets teeders, befs, bevalligs, maar daaraan ook iets familiaars geeft. Pablillo zou dus door Paultje moeten worden vertolkt. 70. Albureó — een soort kaartenspel. 71. Porque tenta maó floreé que un mayoy barajaó hechas lindaó, is letterbjk vertaald: want ik had meer „bloemen" (flor beteekent ook een bedriegelijke truc in bet kaartspel) dan er aan een meiboom zijn, en bovendien mooi gemaakte kaarten. 72. Dar un muerto of dar muerte beteekent woordelijk: „een doode maken" of „den dood geven," en wordt gezegd van bet op bedriegeHjke wijze bij het spel winnen van geld. 73. Enterrar una bohd, woordelijk: begraven van een geldbuidel of beurs. 74. In den tekst staat: traia mucho del real de a ocbo y eócudo — die vele realen van achten (real a ocho = acht zilverrealen ongeveer een gulden) en kronen bij zich had. 75. Gatado — slag met den klauw, of krab met de nagels, afgeleid van gato-ka.t. 76. Barato — geld dat de winnaar na afloop van het spel vrijwillig aan de verliezers geeft. 77. Hi de puta voor bijo de puta — hoerezoon. 78. Capeadoreé van capa-ma,ntel, beteekent: boeven die 's nachts de heden van hun mantels berooven, ook stierenvechters die den stier met den mantel tergen. 79. Zanja — lange, smalle greb op de bouwlanden om daarin pijpen voor de waterleiding te leggen. 80. In den tekst staat cV0«/itór-schermen. 81. El manto — een lange en breede zwarte, meestal zijden, sjaal. 82. La toca — een meestal zwart zijden hoofdtooi. 83. JPicaro-schelm. Wij vonden het noodig door het onvertaald laten van dit woord de aandacht hierop te vestigen. De held van dezen schelmenroman, don Pablo, wordt hier als picaro-schelm, gequalificeerd. 84. Vertolking van: yo éoy fiel perpetuo en esta tiara de cóa mercaderia. Het woord fiel beteekent ook opziener over maten en gewichten, ijker, en ook opziener van de stads (speciaal, varkens-) waag. 85. Alcorzada.woordelijk. — met suikerdeeg bestrooide. 86. Untar lod manos beteekent: omkoopen. 87. Eene zinspeling dat zij evenals alle vrouwen van haar beroep eene heks was.; 88. Guia beteekent: gids. 89. La mitra ~ de bisschopsmuts, ook de papieren muts van de tot den vuurdood veroordeelden. 90. Een ocbavo is twee maravedió, en deze = 1^centimo, dat is 1 x\i honderdste deel van een peseta of franc. 91. Trompicar zzz dikwijls en hevig struikelen. 92. Rondar = met de patrouille de ronde doen. 93. In den tekst staat ook rector, dat o. a. beteekent schoolopziener en in Quevedo's tijd ook rector van eene universiteit; op onze hoogescholen hebben wij de waardigheid van rector magnificus, voorzitter van den academischen raad. 94. In den tekst staat: el regalo que hace el Sehor al cristiano, hetgeen vertolkt moet worden door: geschenk, lekkernij,. weelderigheid, genoegen — verschillende beteekenissen van regalo «** dat de Heer den geloovige bereidt (schenkt). Don Pablo 21* 95. Vertolking van: Iba a la parte con doé nihoé de cajeta en Lu éangr'uu que bac'tan de ellaé. Sanaria beteekent: aderlating, maar in Quevedo's tijd ook: het geschenk dat de persoon, die adergelaten was, kreeg. Deze zin komt ons duister voor. 'Sommige vertalers hebben er van gemaakt dat de bedelaar profijt trok van het zakkenrollen door kinderen. 96. Te oordeelen naar de vele keeren, dat bekende Spaansche schrijvers in den aanvang der 17' eeuw melding maken van het hof maken aan nonnen, moet die gewoonte in dien tijd wel veelvuldig zijn voorgekomen. Behalve in don Pablo behandelt Quevedo dit onderwerp in een zijner „Droomgezichten": Het bu 'u der verliefde zotten, en in „De aan de aanbidders van nonnen toegestane inschikkelijkheden". Het verschijnsel laat zich verklaren én door de onder de regeering van Phihps II in verbijsterend aantal verrezen kloosters, zoowel van mannen als van vrouwen, éndoorden aard der Spanjaarden. Voor velen toch was het een soort spiritueel flirten, een onschuldig tijdverdrijf, waarbij de hang naar het romaneske: „de ideale liefde" bevredigd werd, waar men gelegenheid vond zijn vernuft te toonen door allerlei geestige dingen te zeggen en te schrijven, en zich een held te wanen in liefdesavonturen van hooger orde. Maar niet allen werden geleid door die fraaie, platonische gevoelens, er waren er ook die gedreven werden door zinnelijke begeerte en gebruik maakten van de zwakheden van de geestelijke zusters, vooral van haar die zich niet konden voegen in haar lot, en dan eindigde de minnenhandel met ontvoeringen en ontvluchtingen en nog erger schandalen. 97. Renegado, verleden deelwoord van rcnegar— halstarrig verloochenen, afzweren, afvallen (van hei geloof). 98. Eene destijds bekende uitdrukking voor een houw over het gezicht. 99. Barajar — de kaarten mengen. 100. Sabandija — worm, kruipend dier — fig. een klein onaanzienlijk, leelijk mensch ~- een nar. 101. Gozar de una tnujer —• met eene vrouw vleeschelijke gemeenschap hebben. 102. Er bestaat een komediestuk van dien naam van Juan López de Ubeda en een ander van Diego Calleja. 103. Dar codicia ■— woordelijk: verlangen geven, de begeerte opwekken. 104. Entrar en la danza. Ladanza,hoofdbeteekenis : dans, en de daarvan afgeleide begrippen, als: danszaal, bal; ook — moeilijke onderneming. 105. Lego beteekent: wereldlijk, fig.: niet geleerd, niet gestudeerd. 106. JMoroéy crittianoé beteekent: openbaar spiegelgevecht tusschen mooren en christenen. Hay morosy cristianoé = waar ruzie en strijd is. 107. Fray (geestehjke titel). Alonso Ramón, een door Cervantes en Lopez de Vega geroemd tooneelschrijver; hij heeft ook werken geschreven op godsdienstig gebied. Van zijne hand zijn o.a. de komediestukken: „De Spanjaard onder de overige volkeren en de dankbare geestelijke" en „De drie vrouwen vereenigd in eene"; die tooneelspelen schijnen vóór 1615 te zijn verschenen. 108. Garcilaóo de la Vega, beroemd dichter en legerhoofd (1503—1536) was bekend om zijne uitnemende navolging van VirgUhis en vooral van Petrarca. 'Bij Frejus werd hij doodelijk gewond en stierf in Niza. 109. Aloiuete, verkleinwoord van Alonso. 110. In den tekst staat: moaqueteroé, dat zijn de toeschouwers die gedurende de vooretelling in de lagere rangen bhjven staan, en met wier bravo s en gefluit het stuk staat of valt. 111. Murnturar: murmelen, ruischen, — ook: mompelen, fluisteren. 112. Pinedo en de beide hierna genoemden waren in dien tijd beroemde acteurs. 113. Me dUvirgué — woordelijk: ontmaagde ik nuj. 114. In den tekst staat: tiendaó — winkels, kramen. 115. Repoóteroó zijn vierkante kleeden met de wapens van den eigenaar er op, waarmee de lastdieren worden bedekt. 116. In den tekst staat amante de red, dat is: amante de loó enrejadoó del coiwento — minnaar van het traliewerk van het klooster. Enrejado beteekent ook netvormige, geweefde of geborduurde arbeid van garen, zijde of goud, waarop met het oog op het einde van dit avontuur wel dient te worden gelet. 117. In Quevedo's tijd begonnen de voorstellingen in de schouwburgen van October tot Maart om twee uur, 's namiddags, in de overige maanden om vier uur. Vóór dat uur konden de plaatsen besproken worden. 118» Bedbiladod beteekent: borduursel a jour bewerkt. 119. Coooö de éhbado; men moet hier denken aan carne de dabado, dat zijn de buitenste gedeelten van geslacht vee, die vroeger op de vasten van Zaterdag mochten worden gegeten. 120. Arana ~ spin. In Catalonie* en Valencia beteekent het een werp- of sleepnet. 121. In den tekst staat: crudaj en aiadoó —< uitdrukkingen van vleesch; crudo—ongebraden, rauw, en aóado — gebraden. 122. Cabe — een stoot van een bal tegen een andere (bij bet argollaspeï), waardoor hij aan het einde van de baan wordt gedreven. 123. Paloteadico — boerendans waarbij de deelnemers op de maat korte stokken tegen elkaar slaan. 124. El óenlido del tacto. Ik meen aldus de bedoeling van den schrijver weer te geven. 125. Baututaé, zoo worden de nonnen van bedoeld klooster genoemd. 126. De zin van dezen laatsten passus is wel eenigszihs duister. In den tekst staat: y Ioj devoloó de Lu Bautiótcu, por deaautorizar la fieóta enz. 127. lector — lezer; hier is Quevedo niet trouw gebleven aan de in het overige gedeelte van zijn boek gegeven voorstelling, alsof don Pablo zelf zijn lotgevallen aan zijn toehoorders vertelt. 128. Prehado(da) zwanger — parir, kinderen krijgen (werpen van dieren). 129. Flored ~~ bloemen; zóó worden ook de listige bedriegerijen met het spel genoemd. Ramillete beteekent bloemruiker. 130. Azar ~ ongeluk in het spel. 131. Gemeen volk, volk uit de cocina — keuken en uit de caballeriza ~- paardestal. 132. Gente bonrada. 133. Jabonado — ingezeept. 134. Difunto — afgestorven, zalig, voormalig. 135. Een soort kaartspel. 136. Reveöa — terugloopende zee, branding. 137. Doble i— dubbel,ook: dubbelhartig,bedriegehjk, valsch, verraderlijk. 138. Raótrero — speurhond. 139. Hocico — snuit, slagtand van een wild zwijn; tornillo — schroef. 140. Azumbre — maat voor natte waren. 141. In den tekst staat: mi maestro de novicios. 142. Cahones beteekent: voor niets deugende schelmen. 143. Een sedert eeuwen in gebruik zijnd voor drank gebezigd vaatwerk. 144. Aóiétcnte heeft dezelfde beteekenis als hier te lande, namelijk — toegevoegd. De stedelijke rechter van Sevilla wordt aóiótente genoemd. 145. Bekende vechtersbazen uit dien tijd. Quevedo noemt beiden in zijn Jacara, en Lopez de Vega maakt melding van Gayon in zijn „La Esclava de su Galan" — „de slavin van haar minnaar . 146. Eveneens een beruchte houwdegen, die ook in een ander geschrift van Quevedo wordt genoemd, hij eindigde aan de galg in Sevilla, zijne geboortestad. Ook wordt hij herdacht in een paar werken van Lopez de Vega. 147. Alonso Alvarez de Osorio, een bekend dichter en picaro, woonde te Sevilla. Hij stond voor een niet zwaar vergrijp terecht, maar werd door de verbittering van zjjn rechter, el asistente don Bernardino de Avellaneda, op wien hij een spotgedicht had gemaakt, in 1604 tot de galg veroordeeld — tevergeefs werd van invloedrijke zijde gratie voor hem gevraagd. De wijze, waarop hij zijn leven eindigde, wekte de bewondering op van het geheele schelmengilde, en zijne nagedachtenis bleef lang bij hen voortleven. 148. Un racimo de uva; racimo en uva beteekenen beide wijndruif, maar onder racimo wordt ook verstaan een bundel aan elkaar hangende voorwerpen als : kersen, paarlen, en met uva : dronken lieden, i «iw La graja is het wijfje van eene kerkkraai of kauw. \ Wfr. Co lor heeft ook de bet eekenis van politieke kleur. De bedoeling zal hier wel zijn, dat Pablo door zijn omgang met deze zedelijk en maatschappelijk laag staande vrouw, nog meer aan lager wal geraakt. i «WH. Navigar en ansias — met verlangen gaan varen. Antuu beteekent ook lust tot braken, zeeziekte. j 1*62. Rabi — joodsche geleerde, staat er in den tekst. 153. Wat is de reden van het plots afbreken van de geschiedenis van don Pablo ? E. Mérimée in zijn Essai iur la vie el leö oeuvred de Francisco de Quevedo, pag. 161, beantwoordt de vraag: nQucét-'d advenu du Buscón T' met: „II semble que l'auteur ait étë embarassé de éon heros, qu'il abandonne tout a coup a don óort" Wij gelooven dat Quevedo met zijn veelomvattend en scherp vernuft die verlegenheid niet heeft gekend, maar dat veeleer zijn satirieke, bandelooze, zich niet aan de regelen van de conventie storende geest er een vermaak in schiep om op eene excentrieke, sensatie verwekkende wijze den draad van zijn verhaal plots af te snijden. wam