943 - OVER DE S CHEPPLNG. VAN ^^^Ki^ PLANTEN. ■ r -MBsi^^H?^E^^Éf^^S^&jS'1' - van « - EMANÜEL SV/EDENB0R6 • h^- -^^^^^ftp 17 TH! CL .NE W rCHU P C H 1 9 13. mi over de SCHEPPING van DIEREN en PLANTEN. over de SCHEPPING van DIEREN en PLANTEN. » - in uittreksels uit een werk van - » - EMANUEL SWEDENBORG - - en in het Nederlandsen overgezet - ACADEMY OF THE N EW CHURCH. Bryn Athyn. Pa. U.S.A. 19 13. De verhandeling die hierachter volgt, is de derde in eene reeks van vier. De beide voorgaande waren getiteld: De Goddelijke DrieEenheid verklaard volgens de Geloofsbelijdenis van Athanasius en De wetten der Goddelijke Voorzienigheid in de zaligmaking van den mensch. De vierde zal spoedig volgen: Over de Alomtegenwoordigheid en Alwetendheid Gods. Alle vier zijn vertaalde uittreksels, uit hetzelfde Latijnsche werk van Emanuel Swedenborg waarvan de Nederlandsche Titel zou zijn: De Apocalypsis verklaard (A. V.) en naar de nummers van dat werk verwijzen de nummers achter iedere paragraaf. 's- Gravenhage. G. BARGER. INHOUD. Het geestelijke is overal in de Natuur. — Het geestelijke in de dieren. — Het geestelijke bij de bijen. — De ziel van dieren is genegenheid, — Dieren in de geestelijke wereld . . Blz. 1 — 12 Het onderscheid tusschen mensch en dier. Het geestelijke in de planten. — Het geestelijke in de natuur. — De natuur zelve is dood. Drang naar den menschelijken vorm. Blz. 13—24 Over geestelijke krachten. — Dieren en planten in den hemel. — De graden in de hemelsche planten. — Er is een zelfde ziel in dieren en planten. — Nut is hun oorsprong. — De natuur brengt alleen niets voort .... Blz. 25 35 OVER DE SCHEPPING VAN DIEREN EN PLANTEN. 85. Nu zal iets gezegd worden over het leven van dieren, en daarna over de ziel van - planten. De geheele wereld met de algemeene en bijzondere dingen, welke daarin zijn, ontstonden en bestaan door den Heer, den Schepper van het heelal. Er zijn twee zonnen, de zon der geestelijke wereld, en de zon der natuurlijke wereld. De zon der geestelijke wereld is de Goddelijke Liefde des Heeren, de zon der natuurlijke wereld is zuiver vuur. Vanaf de zon die de Goddelijke Liefde is, begon alle werk der Schepping, en door de zon die vuur is, is het voltooid. Alles wat voortgaat uit de zon, die de Goddelijke Liefde is, wordt geestelijk genoemd, en alles wat voortgaat uit de zon, die vuur is, wordt natuurlijk genoemd. Het geestelijke heeft uit zijnen oorsprong het leven in zich, maar het natuurlijke heeft uit zijnen oorsprong niets van het leven in zich. En omdat uit deze twee oorsprongen van het heelal, alle dingen, welke in beide werelden zijn, ontstonden en bestaan zoo volgt daaruit, dat het geestelijke en het natuurlijke in alle geschapen dingen in deze wereld zijn, het geestelijke als ziel en het natuurlijke als lichaam, of het geestelijke als inwendige en het natuurlijke als uitwendige, 1 of het geestelijke als oorzaak en het natuurlijke als gevolg. Dat deze twee, in geen enkel ding kunnen worden gescheiden, weet iedere wijze, want indien men de oorzaak van het gevolg scheidt, zal het gevolg teniet gaan, en indien het inwendige van het uitwendige, zal het uitwendige teniet gaan, en evenzoo als ziel en lichaam gescheiden worden. Dat deze verbinding in elk afzonderlijk ding is, zelfs in de kleinste bijzonderheden der natuur, heeft men tot dusverre niet geweten. Dat men zulks niet weet, komt door onbekendheid met de geestelijke wereld, met de zon die daar is, en met het licht en de warmte aldaar, en ook door de dwaasheid van zinnelijke menschen, die alles aan de natuur toeschrijven, en zelden iets aan God, behalve eene Schepping in het algemeen, terwijl er toch in de natuur niets is en ook niets zijn kan, waarin het geestelijke niet is. Dat dit in alles en in elk ding in de drie rijken der natuur is, zal in hetgeen volgt gezegd worden. (A. V. 1196). 86. Dat het geestelijke en het natuurlijke in alles en in elk ding der wereld, op dezelfde wijze vereenigd zijn, als de ziel met alles en met elk ding van het lichaam,- of zooals de werkelijke oorzaak in alles en in elk ding van het gevolg, of zooals het voortbrengend inwendige met alles en met elk ding van zijn voortbrengsel is, kan worden toegelicht en bevestigd, door onderwerpen en voorwerpen uit de drie rijken der natuur, die alle dingen der wereld omvatten. Dat er zulk eene vereeniging van het geestelijke en natuurlijke in alle en in elk der onderwerpen en voorwerpen van het dierenrijk bestaat, blijkt uit de wonderen, welke in dat rijk door geleerde mannen en genootschappen zijn opgemerkt, en overgelaten aan de navorschingen van hen die oorzaken overpeinzen. Het is van algemeene bekendheid, dat dieren van iedere soort, groote en kleine, zoowel die op de aarde loopen en kruipen, als die welke in de lucht vliegen, en in het water zwemmen, weten, uit iets dat ingeboren en ingeplant is, en instinct genoemd wordt, en ook natuur, hoe zijne soort moet worden voortgeplant, hoe die na de bevalling of na de verlossing moeten worden groot gebracht, hoe en uit welk voedsel die moeten worden gevoed ; eveneens kennen zij hun voedsel alleen door het gezicht, de reuk en de smaak, en waar hetzelve te zoeken en te vergaderen is. Eveneens weten zij hunne woning en plaatsen van verblijf, zij weten ook waar hunne gezellen en maten zijn op het hooren van hun geluid, en ook uit de wijzigingen van dat geluid, wat zij begeeren. Zulk eene kennis, op zich zelve beschouwd, is geestelijk, evenals de genegenheid waaruit die voortkomt; wat haar omhult is uit de natuur, evenals datgene wat door haar wordt voortgebracht. Daarenboven is een dier geheel en al gelijk een mensch wat betreft de organen, ledematen en ingewanden van zijn lichaam, en wat hunne functie betreft. Evenals menschen hebben de dieren oogen en daardoor gezicht, hebben zij ooren en daardoor gehoor, neusgaten en daardoor reuk, een mond en eene tong en daardoor smaak, en ook gevoel in de huid met de variaties daarvan in verschillende plaatsen ; en wat het inwendige van het lichaam betreft, hebben zij gelijksoortige lichaamsingewanden, zij hebben twee hersenen, een hart en longen, maag, lever, nieren, milt, mesentirium, en ingewanden met alle andere organen voor de chylificatie, de bloedvorming en de repurgatie, buiten dien de organen voor afscheiding en de generatie organen ; eveneens zijn zij gelijk wat betreft de zenuwen, bloedvaten, spieren, de huid, kraakbeenderen en beenderen. Zóó is de gelijkenis, dat een mensch, wat die dingen betreft, een dier is. Dat alle deze dingen bij den mensch eene overeenstemming hebben met gezelschappen des hemels, is op vele plaatsen in de „Arcana Coelestia" aangetoond; bijgevolg is dit hetzelfde bij de dieren ; uit welke overeenstemming blijkt, dat het geestelijke in het natuurlijke werkt, en zijne uitwerking daardoor voortbrengt, zooals eene principale oorzaak door hare instrumentale oorzaak. Maar dit zijn slechts algemeene teekenen, welke in dit rijk van verbinding getuigen (A. V. 1197). 87. De bijzondere teekenen die hetzelfde getuigen, zijn nog grooter in aantal en nog treffender ; zij zijn bij sommige soorten van dieren zoodanig, dat de zinnelijke mensch, die niet denkt dan alleen in de stof, die teekenen welke bij de beesten zijn. vergelijkt met die welke bij de menschen zijn, en uit een dwaas verstand besluit, dat de staten van beide levens hetzelfde zijn, zelfs na den dood, zeggende dat indien hij zelf leeft, zij leven, of zoo zij sterven, hijzelf eveneens sterft. De teekenen die getuigenissen zijn. en toch den zinnelijken mensch tot dwaasheid voeren, liggen in den schijn alsof er bij sommige dieren gelijke voorzichtigheid en scherpzinnigheid, gelijke liefde voor samenvoeging, gelijke vriendschap en bijna liefdadigheid, gelijke reehtschapenheid en goedwilligheid, in één woord eene gelijke moraliteit bestaat, als bij de menschen. Zoo bijvoorbeeld: weten de honden, door eene ingeborene genie, alsof het uit talent voortkomt, als getrouwe wachters te waken ; uit de doorschemering van de genegenheid huns meesters, weten zij als het ware zijn wil, zij vinden zijn verblijf uit hetgeen uit zijne voetstappen en kleeding uitstroomt, zij kennen de omstreken en doorloopen die om thuis te komen, zelfs door omwegen en door dichte bosschen; en doen andere dergelijke dingen, waaruit de zinnelijke mensch oordeelt dat een hond eveneens kennis, verstand, en wijsheid heeft; wat niet te verwonderen is, wanneer hij dergelijke dingen bij hen. en ook bij zichzelven aan de Natuur toeschrijft. Het is anders bij den geestelijken mensch, hij ziet dat het iets geestelijks is, dat hier stuurt, en dat dit met het natuurlijke vereenigd is. De bijzondere teekenen zijn ook, dat vogels weten hoe hun nest te bouwen, daarin hunne eieren te leggen, die uit te broeden, de jongen uit den dop te helpen, en daarna uit liefde, die „storge" genoemd wordt, hun warmte te geven onder hunne vleugels, en voedsel uit hun bek, tot dat zij veeren hebben en gevleugeld zijn, wanneer zij eveneens uit zichzelf al de kennis hunner ouders hebben, uit het geestelijke dat voor hen de ziel is, door welke kennis zij nu zichzelf kunnen verzorgen. Bijzondere teekenen zijn eveneens al die, welke in de eieren bevat zijn, waarin het weefsel van den nieuwen vogel in stilte verborgen ligt, en waarom heen alle elementen gelegen zijn, welke voor de formatie van het jong in de schaal dienen, van af het beginsel in den kop tot het volledige organisme van alle deelen van het lichaam. Kan zoo iets door de natuur worden beschikt r Want dat is niet alleen voortbrengen, maar het is scheppen, en de natuur schept niet. Wat heeft de natuur gemeen met het leven, dan alleen dat het leven door de natuur wordt omkleed, en dat het uitgaat en zich in een vorm als dier voordoet? Onder de bijzondere teekenen welke hetzelfde getuigenis geven, zijn ook de rupsen der planten, die wanneer hun tijd voor metamorphose gekomen is, zich inspinnen als in eene uterus, om wederom geboren te worden, waarin zij zich veranderen in poppen en „chrysalliden", en na voltooiden arbeid en tijd zich veranderen in schoone vlinders, en in de lucht fladderen als in hunnen hemel, waar zij spelen als gezellin met gezel, zooals eene echtgenoote met een echtgenoot, en zich voeden uit geurige bloemen en eieren leggen en daarmede er in voorzien dat hunne soort na hen voortleve. De geestelijke mensch ziet dat dit een evenbeeld is van de wedergeboorte des menschen, en eene voorstelling van zijne opstanding en dus geestelijk. Teekenen die nog treffender zijn merkt men bij de bijen op ; bij dewelken een bestuur be- staat in den vorm van de besturen bij menschen. Zij bouwen zichzelven kleine woningen uit was, volgens de regelen der kunst, in rijen met gemakkelijke doorgangen, om heen en weer te gaan, en vullen die met honig uit de bloemen. Zij stellen over zich eene heerscheresse aan, uit wie als uit eene algemeene moeder, de nakomelingen moeten voortkomen, deze woont boven haar volk, temidden van wachthebbende bijen, die haar volgen wanneer zij hare eieren gaat leggen, en achter haar een woelige zwerm vormen, terwijl zij van de eene cel naar de andere gaande in elk daarvan een eitje legt, en dit voortzet tot dat haar baarmoeder is uitgeput, en dan naar hare woning teruggaat, en later datzelfde nog eenige malen herhaalt. Haar wachters welke darren genoemd worden, en geen ander nut doen, dan als eene groote schare eene heerscheresse op te wachten, en misschien haar met eenige geslachtsdrift te bezielen, en die niets werken worden nutteloos geoordeeld, en om deze reden en opdat zij den voorraad en den arbeid van anderen niet zullen aanvallen en verteeren, worden zij naar buiten gedreven en van hunne vleugels ontdaan, en aldus hunne maatschappij van nietsdoeners gezuiverd. Wanneer later het nieuwe geslacht volwassen is. doet een algemeen geluid zich hooren, als een gesuis dat hen beveelt uittegaan en zichzelf eene woning en voedsel te zoeken. Zij gaan dan weg en verzamelen zich eveneens in eenen zwerm, en in eenen nieuwen korf vestigen zij eene zelfde instelling. Deze en vele andere dingen, die onder- zoekers hebben opgemerkt, en in boeken bekend gemaakt, zijn niet verschillend van de besturen welke in koninkrijken en republieken, door menschelijk verstand en wijsheid, door middel van wetten van rechtvaardigheid en oordeel, zijn ingesteld en verordend. Ook doen zij gelijk de menschen, alsof zij wisten dat er een winter komt, voor welken zij, om niet van honger te sterven, voedsel bijeenbrengen. Wie kan ontkennen dat zulke dingen uit hunnen oorsprong geestelijk zijn ? Of kunnen zulke dingen uit eenen anderen oorsprong komen ? Alle deze dingen zijn voor mij argumenten en bewijzen van eene invloeing van het geestelijke in natuurlijke dingen en ik ben verbaasd, dat zulke dingen argumenten en bewijzen kunnen zijn voor de werking der natuur alleen, zooals zij dat zijn voor sommigen, die door eigen intelligentie verdwaasd zijn (A. V. 1198). 88. Niemand kan weten wat het leven is van de beesten op aarde, van de vogelen des hemels en van de visschen der zee, indien hij niet weet wat hunne ziel is. Dat ieder dier eene ziel heeft, is eene bekendheid, want,zij leven, en het leven is de ziel, daarom worden zij in het Woord eveneens „levende zielen" genoemd. Dat de ziel in haren uitersten vorm, welke lichamelijk is, zooals zij zich voor het oog vertoont, het dier is, kan nergens beter worden gekend dan in de geestelijke wereld; want daar ziet men evenals in de natuurlijke wereld, alle soorten van beesten, alle soorten van vogels en alle soorten van visschen, en zoozeer gelijk in vorm met die welke in onze wereld zijn, dat zij daarvan niet kunnen worden onderscheiden, Maar het verschil is, dat zij in de geestelijke wereld schijnbaar ontstaan uit de genegenheden van engelen en geesten, zoodat zij verschijningen zijn van genegenheden, daarom verdwijnen zij eveneens zoodra als de engel of de geest weggaat of zijne genegenheid ophoudt. Hieruit blijkt dat hunne ziel niet anders is dan genegenheid, dat er bij gevolg even zoovele geslachten en soorten van dieren zijn, als er geslachten en soorten van genegenheden zijn. Dat genegenheden, die zich in de gaestelijke wereld door dieren vertoonen, geene innerlijke geestelijke genegenheden zijn, maar dat het uiterlijke geestelijke genegenheden zijn, die natuurlijk genoemd worden, zal in hetgeen volgt worden gezien ; alsook dat er in ieder beest niet een haar of een draad wol is, in iederen vogel geen vezel van een pen of veer, en in iedere visch geen punt van een schubbe of vin, welke niet is uit het leven hunner ziel, die dus niet is uit het geestelijke, omkleed vanuit het natuurlijke. Maar eerst zal iets gezegd worden over de dieren, welke zich vertoonen in den hemel, welke zich in de hel en welke zich in de geestelijke wereld vertoonen, welke laatste in het midden is tusschen den hemel en de hel (A. V. 1199). 89. Omdat de geheele hemel in gezelschappen onderscheiden is, eveneens de geheele hel, en ook de geheele wereld der geesten en de gezelschappen volgens de geslachten en soorten der gehegenheden zijn geordend, en omdat de dieren, die daar zijn, verschijningen van genegenheden zijn, zooals zooeven werd gezegd, daarom vertoont zich een zeker geslacht van dieren met zijne soorten in het eene gezelschap en#een ander in een ander gezelschap, en alle geslachten van dieren met hunne soorten in alle gezelschappen te zamen genomen. In hemelsehe gezelschappen vertoonen zich zachte en reine dieren, in helsche gezelschappen wilde en onreine beesten, en in de wereld der geesten, beesten van eene tusschenliggende natuur. Door mij zijn die dikwijls gezien, en uit dat gezicht werd gegeven de hoedanigheid te erkennen van de engelen, die daar waren en ook van de geesten ; allen worden daar herkend uit de verschijningen, die in hunne nabijheid en om hen heen zijn, en genegenheden worden gekend uit velerlei dingen en ook uit de dieren. Door mij werden in den hemel gezien: lammeren, schapen en geiten, zóó gelijk aan de lammeren, schapen en geiten in de wereld, dat zij absoluut in niets verschilden. Eveneens werden in den hemel gezien tortelduiven, duiven, paradijsvogels en vele andere, schoon van vorm en kleur, eveneens werden gezien visschen in water, maar deze in de laagste deelen des hemels. In de hellen daarentegen werden gezien honden, vossen, wolven, tijgers, zwijnen, muizen en vele andere soorten van wilde en onreine beesten, behalve venijnige slangen in vele soorten, alsmede kraaien, uilen en nachtvogels. Maar in de wereld der geesten werden gezien kameelen, olifanten, paarden, ezels, ossen, herten, leeuwen, luipaarden, beeren en ook arenden, gieren, eksters, pauwen en kwartels. Er werden eveneens samengestelde dieren gezien, zooals door de profeten gezien werden, en in het Woord beschreven zijn (zooals in Openb. XIII : 2 en op andere plaatsen). Omdat er zulk eene gelijkheid is, van de dieren welke in die wereld verschijnen met de dieren in deze wereld, dat zij in het geheel niet kunnen worden onderscheiden, en dat die hun ontstaan ontkenen uit de genegenheden van de engelen des hemels, en uit de lusten van d& geesten der hel, zoo volgt daaruit dat de natuurlijke genegenheden en de lusten hunne ziel zijn, en dat deze met een lichaam bekleed, dieren zijn in effigie. Maar welke genegenheid of lust,, de zïèTTs^van dit of dat dier, hetzij een tam of een wild beest op aarde, hetzij een dag- of een nachtvogel, hetzij een visch van helder of bedorven water ; hier is niet de plaats om dat uit te leggen. In het Woord worden zij dikwijls, genoemd en hebben daar eene beteekenis in overeenstemming met hunne ziel. Wat de beteekenis is van lammeren, schapen, geiten, rammen, bokken, stieren, ossen, kameelen, paarden, ezels, herten alsook van zekere vogels kan men in de „Arcana Coelestia" verklaard zien (A. V. 1200). 90. Na hetgeen voorop gesteld is, zal nu gezegd worden wat de ziel van een beest is_ De ziel van een beest, in zichzelf beschouwd, is geestelijk, want genegenheid, van welke hoedanigheid ook, hetzij goed of kwaad, is geestelijk want zij is van eene zekere liefde afkomstig, en heeft haren oorsprong uit het licht en dewarmte, die van den Heer als zon voortgaan,, en al wat van daaruit voortgaat, is geestelijk. Dat de booze genegenheden welke lusten ge- noemd worden, eveneens daaruit voortkomen, blijkt uit hetgeen over de kwade liefden en daaruit voortkomende dwaze hartstochten van genii en helsche geesten in het voorgaande is gezegd. Beesten en wilde beesten, wier zielen gelijksoortige booze genegenheden zijn, zijn van het begin af niet geschapen, zooals muizen, vergiftige slangen, krokodillen, hagedissen, adders en dergelijken, met verscheidene schadelijke insecten; maar zij hebben hunnen oorsprong genomen met de hel, in poelen, moerassen, bedorven en stinkende wateren, en in plaatsen waar uitwasemingen van cadavers, drek en urine zijn, waaarmede de booze liefden der helsche gezelschappen gemeenschap hebben. Dat er gemeenschap tusschen zulke dingen bestaat, werd mij door ondervinding te verstaan gegeven. Er is zelfs in al het geestelijke een vormgevende kracht, waar homogene exhalaties in de natuur voorkomen, en ook is er in al het geestelijke «ene voortplantende kracht; want zij vormt niet alleen de organen voor gevoel en beweging, maar eveneens organen voor de voortplanting door baarmoeders en eieren. Maar in den beginne zijn alleen nuttige en reine dieren geschapen, wier zielen goede genegenheden zijn. Men moet •evenwel weten, dat de zielen van beesten niet geestelijk zijn in dien graad, waarin zielen van menschen dat zijn, maar zij zijn geestelijk in «enen minderen graad, want er zijn graden in het geestelijke en de genegenheden van minderen graad, ofschoon die uit hunnen oorsprong beschouwd, geestelijk zijn, moeten niettemin gezegd worden, natuurlijk te zijn; men behoort aldus te zeggen omdat zij gelijksoortig zijn aan de genegenheden van den natuurlijken mensch. Er zijn in den mensch drie graden van natuurlijke genegenheden evenals in de beesten. In den laagsten graad zijn insecten van verschillendesoorten, in den hoogeren graad zijn de vogelen des hemels, en in een nog hoogeren graad zijn de beesten der aarde, welke van het begin af geschapen werden. (A. V. 1201). 91. Het onderscheid tusschen menschen en beesten, is als tusschen waken en droomen, of als tusschen licht en schaduw. De mensch is geestelijk en tegelijkertijd natuurlijk. Het beest daarentegen is niet geestelijk maar natuurlijk. In den mensch zijn wil en verstand, en zijn wil is de recipiënt van de warmte des hemels, die liefde is, en zijn verstand is de recipiënt van het licht des hemels, dat wijsheid is. In het beest daarentegen is geen wil en verstand, maar voor de wil is er genegenheid, en voor het verstand is er kennis. De «vil en het verstand bij den mensch kunnen als één werkzaam zijn, en ze kunnen ook niet als één werkzaam zijn, want de mensch kan uit zijn verstand denken, wat niet van zijn wil is, want hij kan denken wat hij niet wil, en ook omgekeerd. Bij het beest daarentegen maken genegenheid en kennis één, en kunnen niet gescheiden worden, want het beest weet, wat van zijne genegenheid is, en is geneigd tot hetgeen van zijne kennis is. Omdat de twee vermogens, welke kennis en genegenheid genoemd worden, bij het beest niet kunnen worden gescheiden, daarom heeft het beest de orde van zijn leven niet kunnen vernietigen; van daar is het dat het geboren wordt in al de kennis zijner genegenheid. Anders is het bij den mensch, de twee vermogens van zijn leven, welke verstand en wil genoemd worden, kunnen worden gescheiden, zoo als gezegd is, daarom heeft hij de orde van zijn leven kunnen vernietigen, denkende tegen zijn wil, en willende tegen zijn verstand; en hij heeft ook die orde daardoor verwoest. Van daar is het, dat hij in louter onwetendheid geboren wordt, opdat hij daaruit zoude kunnen worden ingevoerd in de -orde door kundigheden, door middel van het verstand. De orde in dewelke de mensch geschapen werd, is God lief te hebben boven alles en den naasten als zichzelven, en de staat in denwelken de mensch gekomen is, nadat hij die orde had verwoest, is, dat hij zichzelf boven alles liefheeft en de wereld als zichzelven. Omdat er bij den mensch een geestelijk mentaal is, en dit boven zijn natuurlijk mentaal is, en dat zijn geestelijk mentaal zulke dingen overdenken kan, welke van den hemel en van de kerk zijn, alsook dezulke welke van de gemeenschap zijn, wat betreft de zeden en wat betreft de wetten, en daar deze betrekking hebben op „waarheden" en „goedheden", welke geestelijk, zedelijk en burgerlijk genoemd worden, en daarenboven op de natuurlijke dingen welke kundigheden zijn, en op hunne tegenstellingen, welke „valschheden" en „boosheden" zijn, daarom kan de mensch niet alleen analytisch denken en daaruit besluiten trekken, maar eveneens influx ontvangen door den hemel van den Hoer, en verstandig en wijs worden. Dit kan geen enkel beest. Wat een beest weet is niet uit eenig verstand, maar uit de kennis van zijne genegenheid, welke zijne ziel is. Kennis der genegenheid wordt in al het geestelijke gegeven omdat het geestelijke voortgaande van den Heer als zon, licht is vereenigd met warmte, of wijsheid vereenigd met liefde, en kennis is van wijsheid, en genegenheid is van liefde in dien graad welke natuurlijk genoemd wordt. Omdat er bij den mensch een geestelijk mentaal is, en tegelijkertijd een natuurlijk mentaal, en zijn geestelijk mentaal boven zijn natuurlijk mentaal is, en het geestelijke mentaal zoodanig is dat het de „waarheden" en de „goedheden" in alle graden kan overdenken en liefhebben, zoowel in verbinding met het natuurlijke mentaal als afgescheiden daarvan, volgt hieruit dat de inwendige (beginselen) van den mensch, welke aan zijne beide mentalen behooren, naar den Heer door den Heer kunnen verheven worden, en met Hem Zeiven worden verbonden ; van daar is het, dat ieder mensch in eeuwigheid leeft. Het is niet zoo met het beest, dat heeft geen genot van eenig geestelijk mentaal, maar alleen van een natuurlijk mentaal, daarom kunnen zijne inwendige (beginselen) welke alleen van de kennis en van de genegenheid zijn, niet door den Heer worden verheven en met Hemzelf worden verbonden, waardoor het niet na den dood leeft. Weliswaar wordt het beest geleid door zekeren geestelijken influx welke in zijne ziel valt, maar omdat zijn geestelijke niet kan worden verheven, kan het niet anders dan nederwaarts bepaald worden, en naar zulke dingen zien welke van zijne genegenheden zijn, welke alleen betrekking hebben op die, welke tot zijne voeding, woning en voortplanting behooren, en uit de kennis zijner genegenheid kent het die door middel van zijn gezicht, reuk en smaak. Omdat een mensch uit zijn geestelijk mentaal op rationeele wijze kan denken, daarom kan hij eveneens spreken ; want spreken is denken uit het verstand, dat waarheden kan zien in geestelijk licht. Het beest daarentegen, dat niets heeft van gedachte uit het verstand, maar alleen kennis uit genegenheid, kan niets dan geluid maken en het geluid zijner genegenheid afwisselen, naar gelang van zijne behoeften (A. V. 1202). 92. Nu zal iets gezegd worden over het Rijk der Planten en over hunne ziel, welke plantenziel genoemd wordt. Dat die eveneens geestelijk is, weet men in de wereld niet. Onder plantenziel wordt verstaan de aandrang (conatus) en de poging om een plant voort te brengen van af een zaad voortgaande tot zaden en daardoor zich in het oneindige vermenigvuldigen en voortplanten in eeuwigheid ; want er is iets van een denkbeeld van oneindigheid en eeuwigheid in elke plant, want een enkel zaad kan in een zeker aantal jaren worden vermenigvuldigd zoodat het den geheelen aardbol bedekt, en ook worden voortgeplant van zaad tot zaad zonder einde. Dit, tegelijk met het wondervolle proces der groei van af een wortel in een scheut, vervolgens in een stam, dan in takken, bladeren, bloemen, vruchten, tot in nieuwe zaden, is niet natuurlijk, maar is geestelijk. Men ziet hetzelfde ook daarin dat planten in vele opzichten hetzelfde vertoonen als wat er ook in het dierenrijk is, bijvoorbeeld dat zij uit een zaad ontstaan; dat daarin iets is als een voortplantingsvermogen, dat zij een scheut voortbrengen als kind, een stam als lichaam, takken als armen, een kruin als hoofd, een bast als huid, bladeren als longen; dat zij volwassen worden in den loop der jaren, en vervolgens bloeien, zooals nymphen vóór het huwelijk (nuptias), en daarna opzwellen als „uteros" of als eieren, en vruchten zetten als drachten in dewelke nieuwe zaden zijn, waaruit evenals in het dierenrijk voortplantigen of vermenigvuldigingen van dezelfde soort of familie voortkomen. Deze met vele andere dingen, welke door bekwame plantkundigen, die parallellen tusschen deze twee rijken hebben vastgesteld, zijn opgemerkt, toonen aan dat de aandrang en de poging naar zulke dingen niet is uit de natuurlijke wereld, maar uit de geestelijke. Dat de leven Je kracht als principale oorzaak geestelijk is, en de doode kracht als instrumentale oorzaak natuurlijk is, zal men zien in hetgeen volgt. (A. V. 1203). 93. Op welke wijze het geestelijke in de planten invloeit en werkt en dezen aandrang, poging en werking voortbrengt, kan geen enkel verstand begrijpen, indien niet eerst de volgende stellingen worden ontwikkeld J. Dat niets in de natuur ontstaat en bestaat dan uit het geestelijke en door het geestelijke. —^11. Dat de natuur in zichzelve dood is, geschapen opdat het geestelijke door haar vorm zoude kunnen aannemen, welke tot „nut" dient 2 en opdat het daarin zoude kunnen termineeren. III. Dat er twee algemeene vormen zijn, de geestelijke en de natuurlijke: de geestelijke zooals die bij de dieren is en de natuurlijke zooals die bij de planten is. IV. Dat er drie krachten zijn in al het geestelijke : de werkende kracht, de scheppende kracht en de vormende kracht. V. Dat uit het geestelijke door deze krachten de planten ontstaan en ook de dieren, zoowel die welke in den hemel verschijnen, als die welke in de wereld zijn. VI. Dat er een zelfde oorsprong en van daar eene zelfde ziel is in beiden, met het enkel onderscheid van vorm, in denwelken influx plaats heeft, VII. En dat deze oorsprong in het „nut" is. Wanneer dit niet eerst worde ontwikkeld, kan de oorzaak van de zoo wondervolle uitwerkselen in het plantenrijk niet. door het verstand worden gezien. (ƒ). Dat niets in de natuur ontstaat en bestaat dan uit het geestelijke en door het geestelijke, is omdat niets kan ontstaan dan uit een ander, dus tenslotte uit Hem, die in Zich Is en Bestaat; Deze is God, daarom wordt ook God genoemd „Esse" en „Existere", en Jah, uit Esse, en Jehovah, uit Esse en Existere in „Se" (d. i. in Zich), Dat niets in de natuur ontstaat dan alleen uit het geestelijke, is omdat er niets kan bestaan wanneer daarin niet eene ziel is. Al datgene wordt ziel genoemd wat een essentie is, want dat wat in zich geen essentie heeft dat bestaat niet, want het is niet (non Ens), omdat er geene „Esse" is waaruit het is. Zoo is het met de natuur: hare essentie, uit welke zij bestaat, is geestelijk, omdat dit de Goddelijke Esse in zich heeft, en ook de Goddelijke kracht om te werken, te scheppen en te vormen, zooals uit hetgeen volgt zal worden gezien. Deze essentie kan eveneens ziel genoemd worden, omdat ieder geestelijk (ding) leeft, en het levende, wanneer dat in het niet levende werkt, zooals in het natuurlijke, maakt zij het óf zoo, als of het leeft, óf zoo dat het iets heeft van een schijn uit het levende ; het laatste is in de planten, het eerste in de dieren. Dat niets in de natuur ontstaat dan uit het geestelijke, is omdat er geen gevolg is zonder oorzaak. Wat er ook in een gevolg ontstaat is uit de oorzaak, wat niet is uit de oorzaak wordt afgescheiden. Zoo is het met de natuur; ieder ding en de allerkleinste bijzonderheden daarvan, zijn gevolgen uit een oorzaak, welke eerder is en inwendig daarin is, en meer verheven is en ook onmiddellijk is van God. Want •er is eene geestelijke wereld, die wereld is eerder, inwendig in en meer verheven dan de natuurlijke wereld, daarom is alles van de geestelijke wereld oorzaak, en alles van de natuurlijke wereld gevolg. Er is weliswaar eveneens in de natuurlijke wereld een ontstaan van het eene uit het andere voortgaande, maar dat is door oorzaken uit de geestelijke wereld, want waar de oorzaak van een gevolg is, daar is ook de oorzaak van een werkend gevolg; want ieder gevolg wordt werkende oorzaak in volgorde tot aan het laatste waar de werkende kracht ophoudt; maar dit geschiedt aanhoudend uit het geestelijke, waarin alleen deze kracht is. Dit is dus de reden waarom er niets in de natuur ontstaat, dat niet uit het geestelijke is en door middel daarvan. Er zijn twee middelijke oorzaken in de Natuur, waardoor ieder gevolg wordt bewerkt, of iedere productie of formatie, welke daarbij optreedt; de middelijke oorzaken zijn licht en warmte ; licht wijzigt de substanties, en warmte zet die in werking ; beide zijn van de tegenwoordigheid van de zon daarin. De tegenwoordigheid van de Zon, die als licht verschijnt, maakt de werkzaamheid der krachten of substanties van elk individu naar mate van den vorm waarin het uit de schepping is, dit is de wijziging. De tegenwoordigheid der zon welke als warmte wordt waargenomen zet de individuen uit en produceert de actieve en uitwerkende kracht naar mate van hunnen vorm, door den aandrang (conatus) in werking te stellen, waarin zij uit de schepping zijn, de aandrang (conatus) welke door de warmte eene werkende kracht wordt, zelfs in de kleinste vormen der Natuur, is uit het geestelijke, in hen werkende en op hen inwerkende. (A. V. 1206). 95. (2). Dat de natuur in zichzelve dood is, geschapen opdat het geestelijke door haar vorm zoude kunnen aannemen, welke tot nut zoude dienen en zoo dat het zoude kunnen termineeren. De natuur en het leven zijn onderscheiden twee. De natuur begint van de zon der wereld en het leven begint van de zon des hemels. De zon der wereld is zuiver vuur, en de zon des hemels is zuivere Liefde ; wat voortgaat van de zon die zuiver vuur is, wordt natuur genoemd, en wat voortgaat van de zon die zuivere Liefde is wordt leven genoemd. Dat wat van zuiver vuur voortgaat, is dood, daarentegen dat wat voortgaat uit zuivere liefde, is levend. Hieruit blijkt duidelijk dat de zon in zichzelve dood is. Dat de natuur dienst doet om het geestelijke te omkleeden, blijkt uit de zielen der beesten, welke geestelijke genegenheden zijn, dat deze bekleed worden door stoffen welke in de wereld zijn; dat hunne lichamen stoffelijk zijn is welbekend ; even als de lichamen der menschen. Dat het geestelijke kan worden bekleed door het stoffelijke, is omdat alle dingen welke in de natuur der wereld ontstaan zijn, zoowel de atmosferigen, als de waterigen en de aardachtigen, wat die allen individueel betreft, gevolgen zijn, welke door het geestelijke als oorzaak zijn voortgebracht; en gevolgen maken met hunne oorzaken één uit, en stemmen daarmede geheel en al overeen; in overeenstemming met het axioma, dat er niets ontstaat in het gevolg, wat niet in de oorzaak is. Maar het onderscheid is, dat de oorzaak eene levende kracht is, omdat zij geestelijk is, en het gevolg daarvan eene doode kracht is, omdat die natuurlijk is. Daaruit is het, dat er in de natuurlijke wereld zulke dingen voorkomen welke geheel en al overeenstemmen met die welke in de geestelijke wereld zijn, en dat zij kunnen Samengevoegd worden. Vandaar dan, dat er gezegd werd dat de natuur is geschapen geworden, opdat het geestelijke uit haar zich met vormen zoude bekleeden, welke tot „nut" zoude dienen. Dat de natuur is geschapen geworden, opdat het geestelijke in haar zoude eindigen, volgt uit het gezegde dat de dingen in de geestelijke wereld oorzaken zijn, en dat die welke in de natuurlijke wereld zijn, gevolgen zijn ; en de gevolgen zijn terminaties : daér waar een eerste is, is in alle gevallen een laatste, en omdat in het laatste tegelijkertijd bestaat, al het tusschenliggende, vanaf het eerste, zoo is het scheppingswerk in het laatste voleind. Met het oog op dit doel is de zon der natuurlijke wereld geschapen en door de zon, de natuur en ten laatste de aardbol, opdat daar de laatste zelfstandigheden^ zouden zijn in dewelke alle geestelijke (dingen) J zouden termineeren, en in dewelke de scheppingj? zoude bestaan. Voor dit doel is het ook dat het scheppingswerk déar voortduurt en blijft voortduren, hetwelk geschiedt door opeenvolgende geslachten van menschen en dieren, en door aanhoudende ontkiemingen bij de planten, en met dit doel, dat van daar alles naar den Eersten terugkome, vanwaar het kwam, hetgeen door den mensch plaats heeft. Dat tusschenliggenden in de laatsten tezamen bestaan, blijkt uit het axioma, dat er niets in het gevolg is, wat niet in de oorzaak is, dus door den samenhang van oorzaken en gevolgen vanaf den Eersten tot het laatste. (A. V. 1207). 96. (3). Dat er twee algemeene vormen zijn, de geestelijke en de natuurlijke; de geestelijke zooals die van de dieren is en de natuurlijke zooals die van de planten is. Vandaar komt dat alles van de natuur, behalve zon, maan en atmosfeeren, drie rijken vormen: het dierenrijk, het plantenrijk en het mineralenrijk, en dat het mineralenrijk alleen een voorraadschuur is, waarin zich bevindt en waaruit genomen wordt, wat tot samenstelling dient van de twee rijken van planten en dieren. De vormen van het dierenrijk, welke in één woord dieren genoemd worden, zijn alle in overeenstemming met de vloeiing (fluxes) der substanties en der geestelijke krachten ; welke vloeiing uit den aandrang (conatus), die daarin woont, naar den menschelijken vorm streeft, naar alles en ieder van hare afzonderlijke deelen, van hoofd tot voeten, dus in het algemeen naar de productie van organen der zintuigen en organen der beweging, alsook van organen voor de voeding en ook van organen der voortplanting. Hierdoor is het, dat de geheele hemel in zulk eenen vorm is en dat alle engelen en geesten in zulk eenen vorm zijn en dat menschen op aarde in zulk eenen vorm zijn, en ook alle beesten, vogels en visschen, want bij alle zijn er dergelijke organen. Deze dierlijke vorm verkrijgt den aandrang naar dergelijke vormen van den Eersten, van Wien alle dingen zijn, Die God is, en daarvan dat Hij Mensch is. Deze aandrang en de daaruit voortkomende determinatie van alle geestelijke krachten, kunnen uit niets anders komen en ontstaan, want zij zijn in de grootste en in de kleinste dingen, in de eerste en in de laatste, in de geestelijke wereld en vandaar in de natuurlijke wereld; maar met verschillende volkomenheid volgens de graden. De andere vorm daarentegen welke de natuurlijke vorm i.<=, en waarin alle planten zijn, trekt zijn oorsprong uit den aandrang en vandaar uit de vloeiing (FIuxus) der natuurlijke krachten, welke de atmosfeeren zijn en ethers genoemd worden, in dewelke deze aandrang woont uit de determinatie der geestelijke krachten, welke naar den dierlijken vorm streeft, en uit de voortduring van deze operatie in de natuurlijke krachten, welke ethers zijn en door deze in de stoffen van den aardbol, uit dewelke de planten zijn samengesteld ; dat hieruit de oorsprong is, blijkt uit het bovengezegde, dat iets, gelijkend op den dierlijken vorm, daarin verschijnt. Dat alles in de natuur naar dezen vorm streeft, en dat de poging om dien voorttebrengen, uit het geestelijke, den ethers is ingeprent en dus ingeplant blijkt uit vele dingen: zooals uit den universeelen plantengroei over de geheele oppervlakte van den aardbol, alsook uit den groei van mineralen in dergelijken vormen in mijnen, waar openingen voorkomen, en uit den grcei van kalkachtige stoffen in koralen op den bodem der zee, en zelfs uit de vormen der sneeuwvlokken, welke die der planten nabootsen (A. V. 1208). 97. (4) Dat er drie krachten in al het geestelijke zijn: de werkende kracht, de scheppende kracht en de formeerende kracht. De werkende kracht, omdat het geestelijke voortkomt uit den eersten oorsprong van alle krachten, welke de Zon des hemels is, en deze is de Goddelijke Liefde des Heeren; en liefde is het werkende zelf, en van haar gaat de levendige kracht uit, welke het leven is. De scheppende kracht is de kracht om voort te brengen, oorzaken en gevolgen vanaf het begin tot aan het einde, en zij loopt vanaf den Eersten, door de tusschenliggende dingen tot het laatste. De eerste is de Zon des hemels zelve, die de Heer is; de tusschenliggende dingen zijn de geestelijke, daarna de natuurlijke, daarna de aardsche, uit dewelke ten laatste de pro ■ ducties zijn : en omdat deze kracht in de schepping van het heelal voortgaat van een eerste tot het laatste, daarom gaat zij vervolgens op dezelfde wijze voort, opdat de productie zoude aanhouden, anders zoude deze ophouden. Want het eerste heeft aanhoudend het oog op het laatste als einddoel, en wanneer niet het eerste aanhoudend uit zichzelf op het laatste het oog had, door middel van de tusschenliggende dingen, volgens de orde der schepping, zoude alles vergaan : daarom zijn de producties, welke voornamelijk dieien en planten zijn, voortduringen der schepping. Hierbij komt niet in aanmerking, dit de voortduring door zaden bewerkt wordt, daar het toch dezelfde scheppende kracht is, welke produceert; dat eveneens enkele zaden nu nog worden voortgebracht, blijkt uit de ondervinding van sommige opmerkers. De f ormeerende kracht is de laatste kracht uit de laatste dingen, want het is de kracht om dieren en planten voort te brengen uit de laatste stoffen der Natuur, welke in den aardbol verzameld zijn. De krachten welke in de Natuur wonen uit haren oorsprong, welke de zon der wereld is, zijn geene levende krachten, maar doode krachten, welke niet anders zijn dan zooals de krachten zijn van de warmte in den mensch en in het dier, welke het lichaam houden in den staat, waarin de wil door middel der genegen- heid, en het verstand door middel van overdenking, welke geestelijk zijn, hunne werkingen daarin kunnen influenceeren en uitwerken. Zij zijn ook niet anders dan zooals de krachten van het licht in het oog, welke alleenlijk maken dat het mentaal hetwelk geestelijk is, door dit zijn orgaan zie ; het licht der wereld ziet niets maar het mentaal door het licht des hemels. Evenzoo is het met de planten. Wie gelooft dat de warmte en het licht van de zon der wereld anders werken, dan door de openingen de dispositie van de eigenlijke dingen der natuur voor de ontvangst van de invloeiïng uit de geestelijke wereld, bedriegt zich zeer (A. V. 1209), 98. (5). Dat uit het geestelijke door deze krachten de planten ontstaan en ook de dieren, zoowel die welke in den hemel verschijnen, als die welke in de wereld zijn. Dat deze (planten en dieren) eveneens in den hemel bestaan, is omdat die krachten in het geestelijke zijn, in hare maxima en in hare minima, in hare eersten en in hare laatsten, dus in het geestelijke, zoowel in den hemel als op de aarde : hare eersten zijn in de hemelen, hare laatsten zijn in de wereld: want er zijn graden in het geestelijke en iedere graad is van den anderen onderscheiden, en de vroegere of de hoogere graad is meer volmaakt dan de latere of de lagere. Dit kan worden bevestigd uit het licht en de warmte in de hemelen, en uit de wijsheid der engelen daaruit verkregen ; het licht in den hoogsten of derden hemel, is uit de lichtstraling zóó schitterend, dat dit het licht der wereld des middags duizende malen overtreft; in den middelsten hemel is het licht minder schitterend, maar toch overtreft dat het licht der wereld op den middag honderde malen ; in den laagsten of eersten hémel is het licht gelijk aan het licht der wereld op den middag. Er yijn eveneens graden der warmte,, welke hier de liefde is, en volgens deze graden is de wijsheid, het verstand en de „wetenschap" (scientiaj der engelen. Al het geestelijke is van het licht en van de warmte, uit den Heer als Zon, en wijsheid en verstand zijn uit deze. Even zoovele graden van het geestelijke bestaan er onder den hemel, of in de natuur; dit zijn lagere geestelijke graden, zooals kan bevestigd, worden uit het natuurlijke mentaal van den mensch, en uit zijne rationaliteit en zinnelijkheid ; rationeele menschen zijn in den eersten graad ;. zinnelijke menschen in den laagsten en eenigen in den middelsten graad ; en alle overdenking en» genegenheid van het natuurlijk mentaal is geestelijk. Deze drie krachten welke zijn : de werkende kracht, de scheppende kracht en de formeerende kracht, wonen in het geestelijke, in alle zijne graden, maar met verschillende volkomenheid. Omdat er niets kan bestaan dat niet zijn laatste heeft, waarin het eindigt en bestaat, zoo is dit ook met het geestelijke: zijn laatste is in den aardbol, in zijn gronden en wateren ; en het geestelijke uit dit laatste brengt planten voort van iedere soort, van den boom tot het gras, in dewelke het overgebleven geestelijke zich manisfesteert alleenlijk in eene zekere gelijkenis met de dieren, waarover hier boven gehandeld werd. (A. V. 1210). 99. Nu zal iets gezegd worden over de planten in den hemel; vroeger werd gesproken over de -dieren aldaar. Er zijn in de hemelen zooals -op de aarde planten van alle geslacht en alle soort, er zijn zelfs in de hemelen planten, welke niet op aarde zijn, want er zijn samengestelde igeslachten en soorten, zelfs in oneindige variëteit ; dit ontleenen zij aan hunnen oorsprong ■waarover later ; maar geslachten en soorten van planten verschillen in de hemelen, evenals de geslachten en soorten der dieren aldaar, waarover hierboven gesproken werd. Volgens de graden van licht en warmte -aldaar verschijnen er paradijsachtige tuinen, bosschen, velden en vlakten, en daarin boschages, bloembedden en grasvelden. In den binnensten •of derden hemel zijn er voornamelijk boschages wier vruchten olie uitwasemen. Er zijn bloembedden, waaruit zich heerlijke geuren verspreiden en wier zaden een geurigen smaak hebben door fijne geur en zachte olie; er zijn grasvelden, welke met gelijke geuren overladen zijn. In den middelsten of tweeden hemel zijn er bosschages, wier vruchten wijn uitwasemen, er zijn bloembedden, waaruit heerlijke geuren zich verspreiden -en waarin zaden zijn van delicaten smaak, ook zijn er dergelijke grasvelden. In den laagsten of ■eersten hemel zijn er gelijksoortige dingen als in den binnensten en middelsten hemel, met -onderscheid van genot en bekoorlijkheid volgens ■de graden. Er zijn ook vruchten en zaden in ■den binnensten hemel uit zuiver goud, in den middelsten hemel uit zilver en in den laatsten hemel uit koper; en ook zijn er bloemen uit •edelgesteenten en uit kristallen. Dit zijn alles ontkiemingen uit ch aarde aldaar, er zijn daar landen als bij ons, maar niets wordt daar geboren uit gezaaide zaden, maar alles uit geschapen zaden; en schepping is daar oogenblikkelijk,, en de duur daarvan somtijds een dag somtijds een oogenblik ; want zij ontstaan door de krachten van het licht en van de warmte uit de Zon des. hemels, die de Heer is, zonder de aanvullende en medehelpende krachten van het licht en de warmte van de zon der wereld; vandaar zijn de stoffen in de aarde van onzen aardbol vastgelegd en de ontkiemingen constant. Daarentegen zijn de stoffen of substanties in de landen,, welke in de hemelen zijn, niet vastgelegd en van daar zijn ook de ontkiemingen welke daaruit voortkomen niet constant. Daar is allesgeestelijk, in eene natuurlijke verschijning: het is anders in de landen welke ondergeschikt zijn aan de zon der wereld. Deze bijzonderheden worden gegeven om te bevestigen, dat in al het geesteliike, hetzij in den hemel, hetzij in de wereld, deze drie krachten wonen, welke zijn: de werkende kracht, de scheppende kracht en de formeerende kracht; en dat deze krachten aanhoudend voortgaan tot hunne uitersten, waar zij eindigen en bestaan, en dit niet alleen in. hunne eersten, maar ook evenzoo in hunne laatsten; van daar is het, dat in de hemelen eveneens landen bestaan, want de landen daar zijn die krachten in uitersten ; het onderscheid is, dat die landen daar geestelijk zijn van oorsprong, en dat landen hier, natuurlijk zijn ; en dat de producties van onze landen gemaakt zijn uit het geestelijke door middel der natuur; maar in de landen daar zonder de Natuur. (A. V. 1211). 100. (6). Dat er een zelfde oorsprong is en van daar eene zelfde ziel in beiden (dieren en planten) met het enkel onderscheid van vorm, in denwelken influx plaats heeft. Dat de oorsprong van dieren, welke eveneens hunne ziel is, eene geestelijke genegenheid is, zooals die bij den mensch in zijn natuurlijke, is hier boven aangetoond. Dat dit ook gelijkelijk de oorsprong der planten is, blijkt voornamelijk uit de planten in de hemelen, doordat zij daar verschijnen volgens de genegenheden der engelen; en doordat ze ook deze voorstellen, zelfs zoover, dat engelen -daarin, als in de typen daarvan, hunne genegenheden zien en de hoedanigheid er van erkennen, en ook doordat zij in overeenstemming daarmede veranderen ; maar dit heeft plaats buiten •de gezelschappen : het eenige verschil is, dat genegenheden verschijnen, als dieren gevormd door het geestelijke, in zijne tusschenliggende, en dat zij verschijnen als planten gevormd, in zijne uitersten, welke daar landen zijn ; want het geestelijke waaruit dat komt is levend ; in de tusschenliggenden, in 'rijn uitersten daarentegen, is het niet levend ; het geestelijke behoudt in zijn uitersten niet meer van het leven, dan wat eene gelijkenis met het levende teweegbrengt ; ongeveer zooals het in het menschelijk lichaam is, waarin de uitersten, welke door het geestelijke worden voortgebracht, de kraakbeenderen, beenderen, tanden en nagels' zijn, in dewelke het levende, dat uit de ziel is, is getermineerd. Dat de plantenzielen uit den zelfden oorsprong zijn, als waaruit de beesten der aarde, de vogelen des hemels en de visschen der zee zijn, schijnt op het eerste gezicht, als of het niet zoo ware, tengevolge van het verschil, dat het eene leeft en de andere niet leeft; maar niettemin blijkt dit duidelijk uit de dieren, en uit de planten, die tegelijkertijd in de hemelen gezien zijn, en ook uit de dieren en uit de planten die tegelijkertijd in de hellen gezien zijn. In de hemelen verschijnen schoone dieren en schoone planten; in de hellen daarentegen schadelijke dieren en dergelijke planten worden engelen en geesten gekend uit de verschijning der dieren, en gelijkelijk uit de verschijning der planten; de overeenstemming daarvan met hunne genegenheden is volkomen, zelfs is die overeenstemming zóó, dat het dier in eene ove eenkomstige plant kan worden veranderd, en de plant in een overeenkomstig dier. De engelen des hemels weten, wat er van de genegenheid in beide gevallen is voorgesteld, en ik heb gehoord en ook waargenomen dat er gelijkenis is. Het werd mij eveneens gegeven die overeenstemming duidelijk te kennen, niet alleen van de dieren maar eveneens van de planten, met de gezelschappen des hemels en met de gezelschappen der hel, dus met de genegenheden daarvan, want de gezelschappen en de genegenheden in de geestelijke wereld maken één. Hierdoor komt het, dat in het Woord in vele plaatsen gesproken wordt van tuinen, hoven, bosschen, boomen, als ook van verschillende soorten van planten, en dat zij daar geestelijke dingen beteekenen in overeenstem- ming met hunnen oorsprong, welke alle op genegenheden betrekking hebben. Het onderscheid dat er dus is, tusschen de planten in de geestelijke wereld en in de natuurlijke wereld, is, dat zij in de geestelijke wereld in een oogenblik ontstaan, overeenkomstig de genegenheden der engelen en geesten aldaar, zoowel de zaden als de ontkiemingen ; in de natuurlijke wereld daarentegen, is hun oorsprong gelegd in de zaden, waaruit zij ieder jaar ontspringen. Daarenboven zijn er tweeërlei aan de natuur eigen, de tijd, en van daar opeenvolging, en de ruimte en van daar uitgebreidheid ; maar deze bestaan niet in de geestelijke wereld als daaraan eigen ; daar zijn het de apparenties van de staten van hun leven ; van daar is het dat uit de gronden aldaar, welke uit eenen geestelijken oorsprong zijn, planten oogenblikkelijk opschieten, en ook oogenblikkelijk verdwijnen, wat echter alleen geschiedt, wanneer de engelen zich verwijderen, maar wanneer die zich niet verwijderen, duren de apparenties voort. Dit is het verschil tusschen planten in de geestelijke wereld en planten in de natuurlijke wereld. (A. V. 1212). 101. (7). Dat deze oorsprong in het „nut" is, is omdat genegenheden betrekking hebben op het „nut". „Nut" is het onderwerp van alle genegenheid ; want de mensch kan niet „geaffecteerd" worden indien hij niets op het oog heeft, en dat iets is „nut" ; omdat nu alle ge-egenheid „nut" onderstelt, en de plantenziel uit haren geestelijken oorsprong genegenheid is, zooals gezegd werd, daarom is zij eveneens een , nut'". En dit is de oorzaak waarom in elke plant een „nut" woont: geestelijk nut in de geestelijke wereld, en geestelijk en ook natuurlijk nut in de natuurlijke wereld; geestelijk nut is voor den verschillenden staat van het natuurlijk mentaal (animus) en natuurlijk nut voor de verschillende siaat van het lichaam. Dat de mentalen worden verlevendigd, opgefrischt en geprikkeld, en dat zij omgekeerd in toestanden van ongevoeligheid, van verdriet en bewusteloosheid worden gebracht door de reuk en den smaak van verschillende planten is wel bekend; en dat de lichamen daardoor, en door verschillende daaruit bereidde lixivia, menstrua en medicamenten gezond wordt, en omgekeerd gedood wordt door vergiften daaruit, is evenzoo bekend. Het geestelijk uitwendige nut daaruit in den hemel verkregen, is de recreatie van het natuurlijk mentaal, en het inwendig nut is de voorstelling van de Goddelijkheden daarin, en dus ook de verheffing van het natuurlijk mentaal : want de wijzere engelen zien daarin de hoedanigheid hunner genegenheden in serie ; variëteiten van bloemen in hare orde, en tegelijk de schakeeringen dër kleuren, alsook de geuren, manifesteeren die genegenheden en wat inwendig in dezelve verborgen ligt. Want iedere uiterste genegenheid, welke natuurlijk wordt genoemd, ofschoon zij geestelijk is, trekt hare hoedanigheid uit de innerlijke genegenheid welke van het verstand en van de wijsheid is, en deze trekken hunne hoedanigheid van het ,,nut" en de liefde daarvoor. In één woord, niets anders bloeit er uit den grond in de hemelen dan „nut", omdat nut de plantenziel is. Omdat nut de plantenziel is, daarom verschijnen daar, in plaatsen welke woestijnen genoemd worden, waar diegenen zijn, die in de wereld werken der liefdadigheid hebben verworpen, welke de „nutten" zelf zijn, geen grasscheutje noch een enkel kruid, maar louter kiezel en zand. Door nutten welke alleen in de hemelen bloeien, wordt verstaan alle goed in daad, dat van den Heer is, door liefde tot Hem, en door liefde tegenover den naaste. Elke plant daar, stelt eenen vorm van nut voor; en wat ook daarin zich vertoont van haar eerste tot haar laatste, en van haar laatste tot haar eerste, -of van zaad tot bloem en van bloem tot zaad, representeert de voortgang en de uitgebreidheid der genegenheid en tegelijkertijd haar nut van het eene doeleind tot het andere. Zij die bekwaam geweest zijn in plantkunde, scheikunde, geneeskunde en pharmacie, komen na hunnen dood in de wetenschap van de geestelijke nutten uit planten aldaar, en ook beoefenen zij die wetenschap en genieten daaruit zeer groote bekoring. Ik heb met hen gesproken, en heb van hen wonderen gehoord (A. V. 1214). 102. Uit hetgeen tot dusverre werd aangevoerd over het leven dat van den Heer is, en -over het ontstaan daaruit van alles in het heelal, kan elke wijze van hart zien, dat de natuur niets uit zich voortbrengt, maar dat zij alleen bij de productie het geestelijke dient, dat uit de Zon des hemels, die de Heer is, voortgaat, evenals -de instrumentale oorzaak hare principale oorzaak, en even als de doode kracht hare levende kracht dient. Hier uit blijkt hoezeer zij dwalen, ■die de voortplanting van dieren en de productie van planten aan de natuur toeschrijven. Zulke menschen zijn gelijk aan hen die prachtige en heerlijke werken toeschrijven aan het werktuig en niet aan den kunstenaar, of die een beeld aanbidden en niet Gode. Bedriegelijkheden, welke ontelbaar zijn in iedere argumentatie over geestelijke, zedelijke en burgerlijke dingen, springen daaruit voort; want de bedriegelijkheid is de omkeering der orde, en is een oordeel van het oog en niet van het geestelijk mentaal, en is een besluit getrokken uit den schijn en niet uit het wezen van het ding, daarom is het redeneeren uit bedriegelijkheden, over de wereld en over het bestaan van de dingen daarin, gelijk het bevestigen door middel van redeneering, dat duisternis licht is, dat het doode levend is, en dat het lichaam in de ziel vloeit en niet omgekeerd; terwijl het toch eene eeuwige waarheid is, dat er eene geestelijke invloeiïng is en niet eene physique invloeiïng; dat is, van de ziel welke geestelijk is in het lichaam dat stoffelijk is; en van de geestelijke wereld in de natuurlijke wereld; alsook dat het Goddelijke uit Zich, en door dat wat uit Hem zeiven voortgaat, op dezelfde wijze, dat Hij alles heeft geschapen, evenzoo ook alles onderhoudt ; en dat onderhouding eene voortdurende schepping is, evenals bestaan een voortdurend ontstaan is. (A. V. 1215). Van EMANUEL SWEDENBORQ en over de Leer der Nieuwe Kerk, welke met de Wederkomst van den Heere Jezus Christus, die nu *is vervuld, wordt ingesteld, en waarmede het Nieuwe Jeruzalem in Openb. XXI, wordt bedoeld, zijn in het Nederlandsch ook de volgende werken verkrijgbaar: Van het Nieuwe Jerusalem en zij\Hemelsche Leer, alt geopenbaard uit den Hemel, vertaald uit het Latijn van Em. Swedenborg, 95 blz. 40 Cent. Dit boekje bevat een biografie van Swedenborg, eene korte verklaring over den Nieuwen Hemel en de Nieuwe aarde in Opb. XXI en geeft in 23 Hoofdstukken een kort overzicht van de hoofdpunten der Christelijke Godsdienst. Over den Hemel en zijne wonderen en over de Hel naar hetgeen gehoord en gezien is door Em. Swedenborg, met Portret en biografie, linnenband 500 blz. f 1-90. Dit is in waarheid een hoogst belangrijk werk, en wel het meest gezochte van SwedenBORg's talrijke werken, dat de onwetendheid aangaande het leven hiernamaals, in de liefde van onzen Hemelschen Vader, komt verdrijven door eene betrouwbare en uitvoerige beschrijving. In dit boek geeft Swedenborg o. a. mededeelingen. Over den God des Hemels dat Hij is de Heere Jezus Christus. Over de Zon in den Hemel, Over woning, kleeding en werk der Engelen. Over bestuur, godsdienst, spraak, geschriften in den Hemel. Over wijsheid, onschuld en vrede aldaar. Over kleine kinderen, wijzen en eenvoudigen, rijken en armen. Over het huwelijk aldaar, over Heidenen en volkeren buiten de Kerk, die in den Hemel zijn, enz. Hij beschrijft hoe de mensch na zijn dood, de geestelijke wereld binnen gaat maar niet geschikt is voor den Hemel noch voor de Hel, maar eerst komt in eenen middenstaat tusschen Hemel en Hel, de wereld der geesten genoemd, waarmede ieder mensch gedurende zijn leven op aarde in verbinding is, omdat hij reeds voor zijn dood, wat zijn geest betreft, in die wereld leeft. Vele heerschende dwalingen omtrent den toestand na dit leven worden in dit boek weggenomen. Zoo zien wij bijv. dat Engelen en Duivels uit het menschelijk geslacht komen, en eenmaal hier op aarde als mensch leefden. Dat God niemand door onmiddelijke Genade in den Hemel kan toelaten, alleen terwille van een verstandelijk geloof, noch ook dat God iemand als bestraffing in de hel werpt, maar dat ieder mensch na dit leven een engel wordt of een duivel, naar dat hij zich door zijne genegenheden, gedachten en daden, d. w. z. door zijn leven in deze wereld, een hemelsch of een helsch karakter heeft gevormd. Niemand kan in den Hemel leven, die niet den natuur van een engel heeft, ook gaat niemand naar de hel, dan alleen hij, die door zijn duivelen-natuur alleen in de hel op zijn plaats is. Over de Gemeenschap tusschen de Ziel en het Lichaam, door Em. Swedenborg. Geheel nieuwe vertaling met uittreksels uit andere werken van Swedenborg, met betrekking tot het onderwerp. Verder brieven, en levensbeschrijving en een overzicht van Swedenborg's groote beteekenis voor de Wetenschap en Philosophie van dezen tijd. 160 blz. 90 Cent. De Goddelijke Drieëenheid verklaard, volgens de Geloofsbelijdenis van Athanasius door Em. Swedenborg. 75 blz. 40 Cent. De Wetten der Goddelijke Voorzienigheid, in de Zaligmaking van den mensch. door Em. Swedenborg 108 blz. 60 Cent. De Natuur van den Geest en de mensch als een geestelijk wezen door Ds. Chauncey Giles, uit het Engelsch vertaald door D. Diephüis. 190 blz. 50 Cent. Over de Hooge beteekenis der Theologische werken van Em. Swedenborg door G. Barger. Met portret van Swedenborg. 150 blz. 90 Cent. De Swedenborgianen door G. Barger. Uitgave van Kerk en Sekte der Hollandia-Drukkerij, Baarn. 48 blz. 40 Cent. Beknopte verklaring van het Godsdienstig standpunt van menschen der Nieuwe Kerk. De hiervoor genoemde Nederlandsche Vertalingen benevens alle Vertalingen in het Engelsch, Fransch en Duitsch en alle werken in het Oorspronkelijk Latijn van EMANUEL SWEDENBORG zijn verkrijgbaar bij het: Swedenborg Genootschap voor Holland en België. Adelheidstraat 202 's-GRAVENHAGE en in het Zendingshuis van de Algemeene Kerk van het Nieuwe Jeruzalem. Gachardstraat 33 BRUSSEL.