944 j/J/J^/J^/////////^ I DE STER IN HET OOSTEN EEN TIJDREDE 555Ê Dr. B. WIELENGA F 5 J. H. KOK - KAMPEN DE STER IN HET OOSTEN DE STER IN HET OOSTEN EEN TIJDREDE DOOR Dr. B, WIELENGA J. H. KOK — KAMPEN. r i De kring, waarvoor men een „lezing" houdt, bepaalt eenigermate haar vorm en karakter. Daarom de mededeeling, dat ik deze lezing niet hield vooreen z.g. „academisch" gehoor, maar, hier en daar (in het winterseizoen 1916—1917), voor een vergadering, door een jongelingsvereeniging of comité-voor-winterlezingen belegd. Amsterdam, Sept. 1917. B. WIELENGA. De titel van mijn lezing heeft zeker bij u allereerst de gedachte opgewekt aan het bekende bijbelsch verhaal van de priestermagiërs, die in Jeruzalem kwamen en vroegen: „Waar is de geboren koning der Joden, want wij hebben gezien zijne ster in het Oosten, en zijn gekomen om hem te aanbidden" (Matth. 2:2). Mijn rede houdt, gelijk straks blijken zal, wel verband met de koningsster van Bethlehem, — door Bileam de ster uit Jakob genoemd, — maar toch werd ik in de keuze van mijn onderwerp niet rechtstreeks door dit historie-wonder uit den *ijd van het kind«fce Jezus bepaald. Ik bedoel met de ster in het Oosten eene vereeniging, die weinige jaren geleden in Indië is gesticht, met het doel ■contact te brengen tusschen alle menschen, die gelooven, dat binnen kort een groot-wereldleeraar, een nieuwe leider der menschheid, verschijnen zal, en al het redelijke te doen wat voor de komst van dien wereldheiland den weg kan banen, op de wijze als Johannes de Dooper eenmaal den weg voor den Messias Jezus bereid heeft. Deze vereeniging is zeker onze eerlijke en ernstige belangstelling waardig, omdat zij beschouwd moet worden als de natuurlijke vertakking van een grootsche geestelijke tijdstrooming, die -door den wereldoorlog nog in actualiteit heeft gewonnen, namelijk de Boeddhistisch-theosofische beweging, die ten doel heeft het licht van het Oosten te ontsteken in onze westersche christen-landen. „De meest onveranderlijke factor in de geschiedenis der menschheid," verklaarde Lovat Fraser onlangs in een artikel in •de Daily Mail onder den titel „Azië ontwaakt," „is de golving van Oost naar West, en omgekeerd van West naar Oost." Men moet ziende blind zijn, om niet waar te nemen, dat in onzen tijd weer een wederzijdsche golving tusschen Oost en West plaats heeft, ook in staatkundig en oeconomisch opzicht. Om welk doel voert Europa oorlog? Terwijl aan het West-front, bij de oevers van Arne en Somme, het orkest der Creusot- en Kruppkanonnen zijn helsche muziek van den haat speelt, zijn aller oogen gericht naar de stad aan den Gouden Hoorn, „de poort van het Oosten," de stad door Dr. Kuyper onlangs genoemd de sleutel der wereldgeschiedenis: Konstantinopel! Militaire deskundigen zeggen, dat de beslissing van den oorlog in het Westen zal vallen, en wij gelooven het, maar dan zal in het Westen worden beslist, wie in het Oosten zal regeeren. Want sinds Europa door zijn eigen weelde wies, en expansie zocht voor zijn ontwikkeling in de grootdeels nog onontgonnen landen van Arabië, Perzië, Indië, China, schijnt voor de mogendheden een ster van nationale hoop in het Oosten. Duitsch!and triomfeerde, toen het in dezen oorlog den weg naar het Oosten vrijmaakte, en de eerste Balkan-trein met vlaggen getooid van Berlijn afreed. Engeland op zijn beurt juichte, toen Bagdad bezweek. Maar hoe belangrijk deze militair-oeconomische worsteling om Oostersche sferen van invloed zij, en hoe benieuwd ieder is, hoe straks de kaart van de twee vastgegroeide werelddeelen er uit zal zien, — van onvergelijkelijk grooter beteekenis is de gelijktijdig brandende geestelijke strijd om den triomf van een wereldbeschouwing, een wereldreligie, in de zielen der menschen. De politieke oorlog zal straks, niet uit gebrek aan vuur van haat, maar uit gebrek aan brandstof, uitgewoed zijn, gelijk een brand, een koorts, een delirium, eindelijk uitgewoed is, maar dan zal eerst recht in volle kracht uitbreken de strijd tusschen het heidendom van het Oosten, en het christendom van het Westen, en het ontwakend Azië zal voor het stervend Europa een zware partij zijn. Tot vóór kort was het christendom nog aan de winnende hand. Sinds een eeuw dorst het tot zendingsbewustzijn ontwaakte Westen den strijd aan om het nog slapend Azië te overwinnen voor het koninkrijk Gods. Turkije, Perzië, China, Japan, voor koning Jezus ! — was de strijdkreet van de kruisheffende zendingsgezanten, die in ongebroken rei naar het Oosten trokken, niet met mitrailleurs, maar met bijbels, niet op de vleugelen van den aviateur, maar op de vleugelen van den engel met het eeuwig evangelie. Nooit heeft, zelfs niet in de dagen van Paulus, de kerk zulk een offensief tegen het heidendom begonnen als in deze eeuw. De wereldoorlog, dien wij thans meeleven en meelijden, is zonder gelijkenis in de geschiedenis, maar evenzeer de wereldzending, die de meest verborgen heidenlanden in een worstelperk heeft herschapen. In het jaar 1910 vereenigden zich alle christelijke kerken van het Westen op de zendingsconferentie te Edinburg, om, nu door de Westersche beschaving de toegang tot eeuwenlang verzegelde volken geopend is, met een machtig geallieerd zendingsleger den grooten slag te slaan. John Mott, de „generaal Booth" der zending, achtte het keerpunt in de wereldgeschiedenis gekomen. De wereldheerschappij van het kruis scheen in veler oog aanstaande. Maar in den heiligen oorlog heerscht dezelfde wet als in den militairen krijg. De ééne partij dringt door haar offensief de andere partij tot het defensief. Het Westersch zendingsoffensief is in het Oosten gevoeld, en heeft een heidensch defensief wakker geroepen, ja, het defensief heeft in de laatste 25 jaren het karakter van een tegen-offensief aangenomen. Terwijl wij in Peking en in Djokjakarta christelijke bedehuizen en hospitalen bouwen, stichten de heidenen in Parijs, Liverpool en Chicago, hun Arabische moskeeën en Boeddha-tempels. Terwijl wij het zaad van het kruis-evangelie zaaien in de Oostersche akkers, worden hier over onze landen met geoefende hand de kiemen der Indische wijsheid gestrooid. Zelfs schijnen, sinds Europa door den krankzinnigen oorlog het pad der zelfvernietiging opging, de kansen voor het Oosten gunstiger dan voor het Westen. Een tijdlang heeft Europa de fakkel van den vooruitgang gedragen door de godenschemering van het Oosten. Hier was de zonnekern der beschaving, van hieruit werden de schatten van wetenschappelijke veroveringen, de machine, de spoorweg, de telegraaf, naar het Oosten verbreid, maar, het is reeds langs door profeten als Nordau en Nietzsche gezegd (en wij zien thans voor oogen dat hun somber woord waarheid is): de bloesem-schoone beschaving van het christelijk Westen is innerlijk rot. Er wonen in Europa wel ware christenen, maar de wetenschap, de pers, de universiteit, het maatschappelijk leven, en vooral DE POLITIEK, is niet christelijk! Onder de aan de christelijke overlevering ontleende leuzen en frasen vegeteert een menschdom, dat praktisch (in sommige kringen ook theoretisch) het heidensche evangelie van „de gevulde maag en het vroolijke hart" in de plaats van het evangelie der zelfverloochening en Godsverzoening heeft gesteld, zoodat wij ons voor de heidenen moeten schamen. Spreek ik te stout? Ik meen niet, want het heidendom is naar zijn aard niet ongodsdienstig. Zeker, er waren paganisten, gedemoraliseerde Grieken, atheïstische Romeinen, voor wie het brandend woord van Paulus gold : „Welker mond vol is van vervloeking en bitterheid ; hunne voeten zijn snel om bloed te vergieten ; vernieling en ellendigheid is in hunne wegen", en zulke heidenen leven er nóg; maar er is ook een heidendom, dat nu al veertig eeuwen in de Levant gedroomd heeft, en door het z.g. licht der Westersche beschaving tot ontwaken wordt gedwongen; het heidendom van Indië, China, Japan, tezamen evenveel inwoners tellend als de overige wereld, volken aan wie God in zijn algemeene genade zóó fijn mystiek en moreel gevoel heeft gegeven, dat hun, pas ontdekte, literatuur, bij Westersche denkers bewondering wekt. Het is een heidendom, dat niet genieting, maar onthouding, niet haat, maar mededoogen predikt, en in zijn kennis van de symboliek der natuur, en in zijn eerbied voor het leven van ieder schepsel, voortreffelijker dan het christendom schijnt, want nu geldt niet voor het Oosten maar voor het Westen (zie op onze slagvelden, lees onze bladen, hoor onze diplomaten en parlementsleden): „Welker mond vol is van vervloeking en bitterheid, vernieling en ellendigheid is in hunne wegen." Komt er een licht op uit het Oosten terwijl de godenschemering over Europa is gedaald? Het is zeker geen onvruchtbaar werk deze vraag nauwkeurig te overdenken, ook voor den christen, in wiens hart een morgenster opging. Wij interesseeren ons tot ziek wordens toe voor de kansen van den wereldoorlog, wij verlangen 's morgens naar het avondblad, en 's avonds naar het ochtendblad, om te lezen de berichten uit de legerkwartieren, die tezamen een stuk wereldgeschiedenis vormen. Wij zijn benieuwd naar het verloop der Russische revolutie en het lot der neutralen, maar laat ons nu eens, zonder romantische ontroering te zoeken, het tooneel van den anderen strijd tusschen Oost en West beschouwen, een strijd, waarbij Nederland niet neutraal kan blijven, en ook niet gebleven is, want daarginds in het Oosten aan den evenaar ligt ons Insulinde, dat in oppervlakte ons land 60 maal, in inwonersgetal 7 maal overtreft. Na Engeland is er geen Europeesch volk, dat zooveel belang heeft bij de Oostersche kwestie als Nederland. Er schijnt een ster in het Oosten. Als ge goed ziet, zijn er meerdere sterren. Er is het licht van Oud-Egypte, Isis (door de theosofen ontsluierd), er is een Persisch licht, Zoroaster (door Nietzsche geprezen); er is licht van de Chineesche wijzen, Confucius en Lao-tse, ook het Indische licht der Brahmanen en Hindoe's, maar al deze lichten kwijnen bij de ééne ster: Boeddha, wiens eigenlijke naam was Siddharta Gautama, een Indisch vorstenzoon, geboren 623 v. C, die door het Brahmaansche pessimisme gekomen tot het martelend besef, dat al het leven, ook van koningskinderen, dat jeugd, gezondheid, rijkdom, ijdelheid is, op 29-jarigen leeftijd zijn paleis en gezin verliet, zich met een zwaard het haar afsneed, zich kleedde in het gele boetekleed der asceten en 7 jaren lang in de pijnlijkste onthouding (de legende luidt, dat hij tenslotte één rijstekorrel per dag at) zielevrede zocht, zonder dien te vinden, tot hij eindelijk onder den Bodhi-boom door mystieke zelfbeschouwing het licht in zijn eigen hart ontdekte, de waarheid namelijk, dat het leven zelf lijden is, de oorzaak van het lijden dus de begeerte om te leven en de weg ter verlossing, dat de waan van de begeerlijkheid des levens wordt verscheurd, en de mensen door de loutering der verschillende bestaansvormen in de onbewustheid van het Nirvana met de kosmische al-ziel één wordt. Deze Boeddha was de groote profeet, de Messias van het Oosten. Zijn naam, Boeddha, beteekent de verlichte! Zijn naam was een evangelie. Hij was het licht van Azië. De beschrijving van het boeddhistisch stelsel ligt buiten mijn bestek, maar toch is noodig, zullen wij het modern verschijnsel, „de Ster in het Oosten", dat het thema van mijn rede uitmaakt, oorzakelijk begrijpen, de karakteristiek van het Boeddhisme, waarvan „de Ster" een reïncarnatie is, te verstaan. Gij moet daarom weten, dat de boeddhistische leer volgens haar oorsprong geen godsdienst is, — Boeddha zelf verklaarde, dat God en goden voor den mensch onkenbaar zijn, — maar ten deele wijsbegeerte, verklaring van het ge- heim van het wereldbestaan (dhamna is de wereldorde, de wet van worden en vergaan, leidend naar het Nirvana, de eeuwigheidsrust), ten deele zedeleer, levenskunst (karma is de wet, waardoor ieder zijn eigen lot bepaalt en oogst wat hij zaait). Een reformator wilde Boeddha niet zijn. Op zijn sterfbed sprak hij tot Ananda: Wie zijn eigen licht en toevlucht is, die is mijn ware discipel. Alleen indirect is Boeddha godsdienststichter geweest, doordat hij sangha's (monnikenorden) organiseerde en zoo een groot terrein van invloed schiep, waar het woord van Boeddha als leer, als boeddhisme, ja, eindelijk als nieuwe godsdienst, werd erkend. Zulk een prediking van inwendige verlichting door zelfbespiegeling moest ingang vinden in de Indisch-mystieke zielen, en, zij het ook in verschillenden graad, hebben 3 a 400 millioen Oosterlingen den doop van dit religieuse pessimisme ondergaan, — maar ook moest het boeddhisme opgang maken bij het levensmoe geslacht in het Westen, dat in zijn schitterende cultuur geen zielevrede had gevonden. Er ontstond een boeddhistische zending in Europa, — niet uitgaande van de Oostersche priesters (want zij kenden ons niet), maar van Westersche profeten. Schopenhauer was één der eersten, die het boeddhisme ontdekte, en het, als zijnde idealistisch, pessimistisch en atheïstisch, boven het christendom huldigde. Maar de wereldpropaganda voor het Aziatische licht begon met mevrouw Blavatsky, die, door de Mahatma's van Tibet in de geheimen van den Oosterschen godsdienst ingewijd, de theosophische orde der algemeene broederschap stichtte, welke het gelukt is door wijsgeerige vormen en occulte inmengselen het Aziatische evangelie voor het Westen aannemelijk te maken. Kolonel Olcott stelde den boeddhistischen catechismus op, die reeds in 20 talen vertaald is, en van Annie Besant, de geniale opvolgster van Mevr. Blavatsky wordt gezegd, dat zij met meer recht dan Christus het licht der wereld genoemd kan worden. Wèl ontkennen de theosofen, dat hun stelsel bepaald boeddhistisch is, en het is waar, dat men bedoelt een samensmelting van alle godsdiensten, het bouwen van een tempel, waarin allen aanbidden, omdat ieder daar het wezen van zijn eigen godsdienst terugvindt, de Hindoe's de waarheid der immanentie, de Perzen de reinheid, de Joden de gerechtigheid, de boeddhisten de kennis, de christenen de zelfopoffering, maar juist de idee dezer verbroedering typeert de theosofie als boeddhistisch, omdat ze tegen de absoluutheid van den godsdienst strijdt. Bovendien blijkt uit de propaganda der theosofen, dat bij dit godsdiensten-amalgama iedere godsdienst verliest behalve de ééne, die geloof blijft eischen in de leer van de reincarnatie, van de hiërarchische ladder, de Witte Loge, het karma, de bodhisatva's en het nirvana. Er schijnt een ster in het Oosten, en velen worden verblijd als zij de ster zien. In Duitschland, Engeland, Amerika, werken groote uitgeversmaatschappijen, die met boeddhistische catechismussen en traktaten het volk zegenen. Geleerden als Dr. Neumann bepleiten het boeddhisme op wetenschappelijke gronden, in 't voetspoor van von Hartmann, die meent, dat de toekomstige wereldreligie de synthese van boeddhisme en christendom zal zijn. In Parijs wordt de boeddhistische mis gelezen voor vrome adepten. Het boeddhisme zit in de lucht, men wil er aan, het heeft een geopende deur. Een zoon van een Amsterdamsche familie werd in Britsch-Indië tot priester gewijd. Een Hervormd predikant, Dr. Baehler, beantwoordde de vraag: Kan uit Indië iets goeds komen? „Och, mijne vrienden, alle goeds is uit Indië". Een Engelsch geestelijke in de Hoog-kerk ordende een paar zendelingen naar Indië met de woorden: „Gij moet niet allereerst heengaan met de gedachte aan de heidenen iets te geven, maar met de gedachte van hen te leeren en te ontvangen". Vóór jaren reeds, kort na het wereld-congres van godsdiensten te Chicago, in 1893, schreef een Japansch hoogleeraar : „Nu de christenen zelf verklaard hebben, dat het christendom zich overleefd heeft, en het boeddhisme bestemd is zijn plaats in te nemen, is alle reden voor de christenzending vervallen." En wanneer de mode de meest onmiddellijke uiting, de eerlijkste reflex, is van de zielsgesteldheid der menschen, 'dan is er geen sprekender bewijs voor den invloed van het Oosten, dan het feit, dat de boeddhistische kunst op de mode der Europeeërs haar stempel heeft gezet. In Amsterdam en den Haag worden in kunstmagazijnen als Liberty de Oostersche artikelen, Indische vaasjes, wierook, tapijten, kalenders, boeddha-legenden in mystieke bandjes, boeddha-beelden in alle mogelijke en onmogelijke houdingen, geëtaleerd, en tot de onmisbare bestanddeelen van het moderne ameublement behoort een echte, uit Indië geïmporteerde Boeddha, met de zonnekrans boven het hoofd. De ster van Indië straalt droom-schoon in Westersche oogen, want bedenk, het is niet alleen een aesthetisch, maar ook een moreel licht, dat zij uitschijnt. Alle godsdiensten en kerken hebben gehaat, getwist én bloed vergoten, maar, zegt de Oosterling trots, in den naam van Boeddha is nooit één droppel bloed in oorlog of vervolging gestort. De boeddhist neemt zelfs de dierenwereld op in de sfeer van zijn wereldomkoesterend mededoogen. Wij, christenen, zijn humanistisch groot met onze model-klinieken voor de lijdende menschheid van allerlei orde, maar de boeddhist sticht hospitalen ook voor gewonde dieren, waar zelfs een zieke rat erbarming vindt. Wij houden bidstonden, waarin wij treurende weduwen en stervende soldaten gedenken, maar de boeddhisten in hun meetings hebben de gewonde paarden op het slagveld met medelijden bedacht. De boeddhistische monnik laat de vischjes in den vijver leven, blijft liever thuis, dan dat hij in gevaar zou komen een wormpje op den weg te vertrappen, en zeeft het water, vóór hij het drinkt, opdat hij niet oorzaak zou zijn van den dood van het minste levend wezentje. Geeft de ster van Boeddha niet edeler licht dan de ster van Bethlehem ? Ja, de vraag kwam op, of niet alle adel van christelijke gedachte en christelijk moreel gevoel in het boeddhisme zijn diepsten oorsprong heeft, of het licht van het christendom niet het maanlicht is, dat slechts het licht der boeddhistische zonne-ster weerkaatst? Het zou een belangrijke triomf voor het Oosten zijn, wanneer kon worden uitgemaakt, niet alleen, dat Boeddha de meerdere is van Christus, maar dat hetgeen het christendom als echte wijsheid en moraal bezit, aan Boeddha is ontleend. Voor de geleerden is geen ding onmogelijk. Duitsche onderzoekers hebben „bewezen", dat de bijbel zijn wijsheid uit Babel heeft, waarom zouden anderen niet kunnen aantoonen, dat diezelfde bijbel een copie van Indische boeken is? Een Nederlandsch wijsgeer (van den Bergh van Eysinga) sprak het nog als een waarschijnlijkheidsmeening uit, dat de Indische overlevering invloed heeft doen gelden op de oude christelijke evangeliebeschrijving, maar anderen zijn „gelukkiger" geweest en hebben „bewijzen" gevonden, dat de evangeliën licht-reflexen uit het Oosten zijn. De bijbel zegt, dat Jezus was de Zoon van God, uit de hemelen tot de menschen afgedaald, maar in Indische boeken werd eeuwen vroeger verhaald, dat Boeddha vóór zijn geboorte in den hemel was. De bijbel zegt, dat een zekere Simeon aan Jezus' moeder groote voorspellingen deed aangaande de toekomst van- haar kind, maar de Indische overlevering meldt van Boeddha, dat de grijsaard hem, toen hij nog een kindeke was, in de armen nam en zeide: „Deze zal eenmaal de Boeddha, de verlosser der wereld worden". En deze parallellen gaan door, de heele levensbeschrijving van Jezus schijnt copie van Boedhistische legenden, want Boeddha had ook jongeren, waarvan één, Ananda, de lievelingsdiscipel was, en een ander Dewadatta, de verrader. Boeddha heeft ook zaligsprekingen uitgesproken, is ook verheerlijkt, en ten hemel gevaren. De ster van Indië begon zóó welig te fonkelen, dat de ster van Jakob er bij verbleeken moest.J) Het kon niet uitblijven, of de boeddhisten van het Oosten werden, toen zij met de christelijke beschaving in aanraking kwamen, zelf hun z.g. geestelijke superioriteit zich bewust. Wanneer de christen zich vrijwillig in dienst stelt van een heidensche wereldbeschouwing en daarvoor propaganda maakt in zijn eigen christenland, zou dan de heiden niet zich hoog voelen in zijn religie, en het christendom verachten? Tot dusver was de Indische zending alleen door Westersche bekeerlingen gedreven, maar allengs maakte de boeddhistische priester zichzelf op, om zijn evangelie aan de Westersche heidenen te prediken, niet zoozeer uit fanatieke voorliefde voor zijn stelsel, maar uit menschelijk mededoogen met het diepgezonken christendom. ') Tot goed verstand van deze zoogenaamde overeenkomst bedenke men, dat In de legenden van bijna alle volken aan het christendom en zijn historie verwante gedachten schuilen. Dat van copie of zelfs van invloedsoefening door Indische overlevering bij de bijbelschrijvers geen sprake is, heeft o. a. Oldenberg op wetenschappelijke gronden aangetoond. Zie o. a. Dr. H. Bouwman, Het Boeddhisme. Denk u in, welk een gloeiende weerzin het hart van den oprechten boeddhist beroert, wanneer hij met onze z.g. christelijke maatschappij in oppervlakkige aanraking komt. Stel u voor, dat hij de straten van één onzer moderne hoofdsteden doorwandelt, en de christelijke cultuur in haar publieke vertooning gadeslaat. Hij ziet voor het eerst een restaurant-paleis, grootsch, luxueus, tot op straat de gasten zittend met hun „drinks", en op zijn informatie wat die menschen drinken hoort hij: dat is alkohol, dat zijn likeurtjes, bittertjes, whiskey's, die de be-, schaafde Europeanen gebruiken om zichzelf in een zekere „stemming" te brengen of zich zachtjes te benevelen. Dan roept de heiden uit: „Bedwelmen de menschen opzettelijk het edelste wat ze hebben, hun verstand, hun geest ? Wat een barbaren!" Op zijn verdere wandeling door de stad ziet de vreemdeling op een reusachtige slagerswinkel, waar geëtaleerd aan haken, bloedige stukken vleesch hangen, opengespalkte lichamen van kalveren, afgesneden pooten en koppen van koeien en lammeren, en hij vraagt: „Waarvoor stelt men hier deze dierenlijken zoo opzichtelijk ten toon ?" En als het antwoord luidt: „De christenen eten die lijken op, ze vinden carbonades en beefsteaks heerlijk", slaat de heiden wederom verbaasd de handen samen en zucht: „Wat een barbaren 1 Wat een barbaren!" Op zijn verdere reis door de christelijke stad wordt zijn oog geboeid door een ontzaglijk gebouw, door welks poort in- en uitgaan jonge mannen, allen in dezelfde uniformen gekleed. Op zijn informatie wat al die jonge, gezonde, mannen doen, ontvangt hij het antwoord, dat zij worden afgericht om, wanneer er oorlog met een ander christenvolk over een of andere kwestie mocht uitbreken, in den kortst mogelijken tijd zooveel mogelijk van die mede-christenen uit te roeien. En hij zucht: „Wat een barbaren!" En wanneer hem nu bij dieper studie van het Europeesche cultuurleven blijkt, dat, afgedacht van den militairen oorlog, hier een eeuwige maatschappij-oorlog wordt gevoerd tusschen „kapitalisten" en „arbeiders," en een moordende concurrentie-oorlog tusschen werkers en handelaars in hetzelfde bedrijf; als hij allerwege hoort het morren der ontevredenen, het ophitsen tot revolutie, en daartusschendoor ziet de onafgebroken jacht naar ijdel genot, waar- voor zelfs de armsten hun spaarpenningen offeren; als hij kennis, neemt van den groei der misdadigheid, zelfs onder de kinderen ;. als hij op kerkelijk gebied ontwaar wordt groepen van elkaar verdoemende christenbelijders, en hoort van duizenden en tienduizenden, die met alle religie en kerk finaal hebben gebroken,, en den naam God nauwlijks anders dan lasterend op de lippen nemen, — dan is zijn slotsom: deze christenen, zijn véél slechter dan wij! Barbaren zijn het, barbaren! En terugkeerend naar zijn land, waar hij het somber relaas van zijn bevindingen meedeelt,, weet hij niet beter te doen dan zijn geloofsgenooten op te wekken aan de ontaarde Westerlingen het licht van Boeddha te brengen.. Zulk een oproep tot boeddhistische zending onder de christenen bevat de brochure „Het christelijk barbarendom in Europa," verschenen in het jaar 1903, in de serie „Boeddhistische Zending." Daar hoort ge de hartstochtelijke prediking van een verontwaardigden priester uit Tibet: „Geliefde Broeders! Het land der heidenen,. Europa genaamd, wordt bewoond door menschvormige wezens, in zelfbegoocheling omstrikt, van zelfzucht doordrongen, omdat zij de eenheid der liefde niet erkennen. Hun natuur gelijkt veel op die der demonen. Enkelen zijn er in wie het licht is, en uit liefde tot het goede het goed doen. Maar het hoogste ideaal der meesten is de voldoening der lusten. Gij, broeders, hebt nog nooit met uwe lichamelijke oogen het land der demonen aanschouwd, maar ik zal ontrollen het tafereel van de duivelsche zeden, waarvoor de goden hun aangezicht verbergen. De christelijke horden zijn afgodendienaars, die gelooven ongestraft naar hunne lusten te kunnen leven, niet doende naar de leer van hunnen Christus, die 19 eeuwen geleden voor hen gekruisigd is. Zij hebben groote uitvindingen gedaan, electrische wagens gemaakt en met gas gevulde kogels, waarmee zij door de lucht vliegen. Zij verstaan zelfs de kunst zich van een rad te bedienen om zich te verplaatsen, maar op de godsvonk in hun hart letten zij niet. Zij vermorsen millioenen aan vernielings-werktuigen, terwijl duizenden in armoe kwijnen, zoodat het bij hen op een verdelgingsoorlog^ moet uitloopen. Zij overvoeden het verstand, terwijl de ziel hongert. Werkgevers en werkvolk leven in onafgebroken strijd. Door hun uitvindingen vermenigvuldigen zij hun behoeften, zoodat niemand:. tevreden is. Zij berooven zich opzettelijk van het verstand door bedwelmende dranken. Zij vergiftigen zich met ziekten. Zij folteren de dieren ter proefneming (voorwaar, een doodgemarteld varken staat hooger dan zijn beul!) Hun krankzinnigengestichten zijn vol. Hun literatuur is vol misdaden. Als roofdieren eten zij de lijken der dieren op. Het kind in den moederschoot is niet veilig. De wetenschap der barbaren is de dood. Vreeselijk is de vloek, dien zij op zichzelven geladen hebben. Gij, broeders, zult niet aarzelen het goddelijk licht onder de heidenen des christendoms te verspreiden. Gaat heen, en onderwijst deze verworpelingen, leert deze barbaren, dat zij menschen zijn. Leert hun, dat de verkeerde opvatting van hun eigen godsdienst de reden is van hun gezonkenheid, of beter nog is den nieuwen wijn niet te gieten in oude vaten. Predikt hun uw licht!" Zoo bestraft een oude heiden den modernen christen, en wie durft zeggen, als hij aan de verworden en misvormde wereld van Europa denkt, dat deze lama in elk opzicht ongelijk heeft? De ster schittert in het Oosten, en verwonderd, aanbiddend, ziet de in het christendom teleurgestelde, met het christendom mislukte, Europeeër haar aan. Maar natuurlijk kon de Oostersche beweging niet in dit stadium van theosophische ontwikkeling blijven. De bedoeling der Westersche Boeddha-aanbidders ging verder dan een pure hernieuwing van de Indische religie, men voelde ook in het Westen, dat voor den nieuwen wijn nieuwe lederzakken moesten worden vervaardigd. Men zocht de schepping van een werkelijk nieuwen godsdienst, die de alle religies in zich opnemende wereldreligie zou zijn. De theosofie als zoodanig was daartoe onvoldoende, ze was wel algemeen, maar niet genoeg religie, want het kenmerk van alle religie is, dat ze een verlossingsmacht vertegenwoordigt, m.a.w. dat ze een Heiland heeft, een verlosser predikt. Iedere godsdienst beroept zich op een groot leeraar, een religieus genie, in wiens ziel de nieuwe waarheid is ontsprongen: de christenen hebben hun Jezus, de Perzen hun Zoroaster, de Grieken hun Orpheus, de Germanen hun Balder, en, wilt ge de boeddhisten ook noemen, zij hebben hun Boeddha. De nieuwe religie, zal ze werkelijk wereldreligie zijn, moet dus ook een Heiland hebben. Hij is er nog niet. Maar, hij wordt verwacht, en hij komt! De nieuwe ieeraar, die, in onderscheiding van alle godsdienststichters, wereldleeraar zijn zal, komt 1 Zijn Ster is gezien! In het Oosten! Uit deze overtuiging is geboren de vereeniging, die ik in xlen aanvang noemde (en gij merkt nu, dat al wat ik over de boeddhistische beweging zeide, noodzakelijke inleiding was tot mijn onderwerp), de vereeniging, die een der opmerkelijkste verschijnselen is onzer zoogenaamde cultuur, een der meest karakteristieke teekenen des tijds : De Ster in het Oosten! Op 11 Jan. 1910 werd zij gesticht te Benares in Voor-Indië onder den naam „De •orde van de rijzende zon", in Juli van datzelfde jaar omgedoopt in : De orde „de Ster in het Oosten". Aan het hoofd staat een Indiër: Krishnamurti, terwijl Annie Besant de beschermvrouw en voornaamste propagandiste is. „De Ster" heeft haar afdeelingen in Berlijn, Petersburg, Kopenhagen, Amsterdam, San-Francisco, over de geheele wereld, en, hoewel door den oorlog gehinderd in haren groei, kruipen de ranken van deze exotische plant in fijne vertakkingen gestadig voort. Een officieele belijdenis, gelijk andere gods-diensten, heeft de orde niet. Zij wil plaats geven in haar rangen aan de belijders van alle religies, en volstaat daarom met deze ééne beginselverklaring, waarmee naar men hoopt Jood en Mohammedaan, boeddhist en christen, en, onder die christenen, Roomsch en Luthersch en Gereformeerd, en ook wie niets van dit alles is, zich vereenigen zal: „Wij gelooven, dat een groot Leeraar spoedig in de wereld zal verschijnen, en wij wenschen zóó te leven, dat wij waardig" zijn Hem te kennen, wanneer Hij komt. Wij willen Hem steeds in gedachten houden, en alle •dagelijksch werk doen in zijnen naam, iederen dag een bepaald ■werk doende, dat zijn komst kan voorbereiden, trachtende toewijding, standvastigheid en zachtmoedigheid tot kenmerken van •ons dagelijksch leven te maken." Aan deze orde zijn verbonden, ten deele zelfstandig, ten deele als onderafdeeling, een drietal andere orden, die de hoofdorganisatie in de propaganda dienen, namelijk de Orde der Rozenkruisers, die studie maken van verborgen teekenen, vooral in de sterrenwereld, waaruit men de komst van den wereldleeraar berekenen kan; de Tafelronde, een vereeniging van knapen en meisjes, die beloven „rein te leven, waar te spreken, onrecht te herstellen en den Koning te volgen", en verder de Orde van de Dienaren van de Ster, een vereeniging van jonge lieden, „die hun geluk willen deelen met minder bevoorrechten", en medehelpen, door het houden van cursussen, het verspreiden van traktaten en vooral door maatschappelijk werk onder de ellendigen, om „den weg te bereiden voor de komst van den Leeraar". Den naam heeft de groote orde, gelijk ge zeker reeds vermoed hebt, ontleend aan het evangelisch verhaal in Mattheus, het verhaal van de ster, die de wijzen als teeken beschouwden, dat een verlosser-koning was geboren, en die ook werkelijk hun het spoor wees naar Bethlehem, waar het kindeke lag in doeken gewonden, — maar meer dan een symbolische overeenstemming in het teeken is hier bij de nieuwe ster in het Oosten niet, want in onderscheiding van, ja, in tegenstelling met, de Messiasverwachting van den christen (ook van den oudtestamentischen christen), die insluit het geloof in de voleinding aller dingen, de glorieuse redding en zaligmaking der kerk, door het komen van Christus als wereldrechter, die de levenden en dooden oordeelen en daarna het koninkrijk aan den Vader overgeven zal, — belijdt deze orde het geloof in de komst van een leeraar, die de wereldgeschiedenis in een nieuw tijdperk van hoogere beschaving en algemeene verbroedering inleiden, en de menschheid, nu wel rijk aan wetenschappelijke kennis en cultuurgoederen, maar arm aan innerlijk leven, met een hoogere geestelijkheid doorgloeien zal. Hij zal daarom de leeraar zijn niet van één volk, maar van alle volken, niet van een zekere groep geestverwanten, die één afgesloten kerk of godsdienst vormen, maar van de geheele menschheid zonder onderscheid van ras, of stand, of klasse, of godsdienst. Hij zal, mede uit het materiaal der reeds bestaande godsdiensten, een grooten tempel bouwen, de tallooze zuilen dragend één koepel-dak, waarin allen zullen komen om te aanbidden, en de wondere bekoring van den tempel is, dat ieder er zijn eigen religie in herkent, omdat de zuilen van den tempel de oude godsdiensten der wereld zijn. En de gronden, waarop de Orde van de Ster haar heilsverwachting bouwt? Ten deele zijn deze ontleend aan het zielkundig-godsdienstig -verschijnsel, dat er bij alle religies, vooral bij nationale religies, ■een uitzien is naar een groot leeraar: de Joden verwachten hun Messias, de christenen de wederkomst van Jezus, de Indiërs hun Krishna, de Perzen hun Sao-shyant. Al deze verwachtingen zijn slechts de verschillende historische vormen van ééne verwachting, de diepe, nog sluimerende, verwachting der ééne menschheid, en al deze Messiassen zijn de verschillende gestalten van den éénen Messias, den Wereldleeraar, wiens naam is de Heer Matreya (dat is de Heer van het Mededoogen), die voor allen komt. Ten deele is de theosofisch-messiaansche verwachting ook op astrologische en geschiedkundige berekening gegrond. De moderne sterrenwichelaars hebben reeds in 1910 het teeken van de komst •des leeraars gezien in den stand der planeten, die de figuur vormden van een kruis, een rangschikking, die in duizenden jaren niet is voorgekomen. Ook leert, volgens de theosofen, de geschiedenis, dat de vorming van een nieuw menschenras steeds gepaard gaat met de verschijning van een nieuw cultuurleider. •Op het oogenblik verkeeren wij in het laatste stadium (het zesde onderras) van het vijfde wortelras. In Amerika heeft men door schedelmetingen geconstateerd de vorming van een nieuw menschlype. De komst van het zesde wortelras is dus aanstaande en -dus ook de groote leider die dit ras vertegenwoordigt. Deze leider zal tevens de wereldleeraar en koning der menschheid zijn. De bekende theosoof Leadbeater stelt zich zelfs voor, in verband met •de verschijning van den leeraar, het ontstaan van een wereldrijk, waarin alle natiën in één verband zijn vereenigd. Nederland zal in dat rijk een eereplaats innemen, omdat het gedurende den wereldoorlog de lamp des vredes heilig heeft doen branden, en het zal alsdan niet meer Nederland, maar Vredeland heeten. Ook rspreekt de, tot het Engelsche ras behoorende, Leadbeater de nederige veronderstelling uit, dat in het nieuwe wereldrijk alle menschen een op het Engelsch gelijkende taal zullen spreken. Zoo begint het licht der Oostersche ster al zaliger te stralen, ■en al grooter wordt het getal dergenen, die in knielende bewondering haar mystieken glans begroeten. Het schijnt, of de ^geschiedenis der Oostersche wijzen zich herhaalt: „Als zij nu •de ster zagen, verheugden zij zich met zeer groote vreugde", (Matth. 2 : 10). De leden van de Orde van de dienaren der Ster dragen openlijk het symbool van hun geloof, een vijfpuntige zilveren ster aan een blauw lint, op de borst, opdat ieder in hun heilsverwachting zou deelen, opdat zij persoonlijk een ster zouden zijn, die anderer nacht verlicht. Eerst scheen het of de Europeesche oorlog het ideaal der steraanbidders vernietigd had. Hoe kan, zoo vroegen velen twijfelmoedig, in deze oorlogshei de bloem van de nieuwe religie van het mededoogen wortel schieten ? Hoe zal op deze bloedgedrenkte slagvelden de Heer Matreya zijn tempel bouwen ? En werkelijk hebben sommige theosofen hun geloof herzien, zeggende,, dat door den oorlog, die een werk is van de zwarte machten, de komst van den Wereldleeraar belangrijk wordt vertraagd. Maar bij anderen, men kan gerust zeggen bij de meesten, is door de aanschouwing van het oorlogsdrama, dat het einde van een oude en het begin van een nieuwe periode in de wereldgeschiedenis beduidt, veeleer het geloof in de komst van Heer Matreya gesterkt, het heimwee naar zijn komst verinnigd. De Nederlandsche theosoof van Ginkel zegt (in zijn belangrijke brochure „Oorlog"), dat juist de anarchie, die op ieder gebied heerscht, de verschijning van een Geestelijk Despoot noodig maakt en dus voorbereidt. Lieftinck („De Orde van de Ster in het Oosten en hare beteekenis voor de huidige wereldgebeurtenissen") merkt op: „Nu zal de Wereldleeraar komen om te spreken het woord van vrede, dat den strijd der natiën beslechten en de kampende klassen en rassen vereenigen zal. De kans van de komst van een leeraar is nu grooter dan vóór den oorlog, want de akker der wereld is diep omgeploegd, de menschheid is met zichzelve beschaamd, en van de eenzijdigheid harer beschaving, waarin de geestelijke ontwikkeling geen gelijken tred hield met den verstandelijken vooruitgang, overtuigd geworden." En Lena de Beer („Het Keerpunt — Het wereldgebeuren theosofisch-astrologisch beschouwd") spreekt in denzelfden toon : „Wij beleven nu de donkere dagen vóór Kerstmis. Het is nu : Welt ging verloren. Maar straks : Christ ward geboren. Lucifer kondigt den dag aan. De Morgenster is verrezen. De oude tijdcyclus is voorbij. De klokken luiden, luiden dien (cyclus) uit. Uit dit duister, rijst de luister, van een nieuwe heerschappij."' „Waarvoor denkt gij", zoo vraagt Annie Besant zelf, „dat al* dit lijden dient, dat al die stralende gezichten worden uitgedoofd, en die jonge lichamen daar liggen, gespleten door sabelhouwen,, vertrapt in de bloedroode modder ? Waartoe die gebroken harten,, die rouwende families, die beroofde gezinnen, die groote wereldsmart ? Deze oorlog is een gansche andere dan de vroegere oorlogen om vergankelijke doeleinden. Nu strijden machtige beginselen. Het gaat nu om een nieuwe beschaving, om een wereldrijk.'* Mabel Collins meent zelfs, dat hoogste Leider der Evolutie deze uitbarsting heeft tot stand gebracht naar de wet van Karma, om de beschaving tot hooger niveau op te voeren. Naarmate het verlangen toeneemt naar een verlosser, groeit (dit is 'een zedelijke natuurwet) ook de zekerheid, dat hij komt, en deze zekerheid stelt (dit is ook een historische wet) zijn komst al dichter nabij. Leadbeater is overtuigd, dat het thans levend jonge geslacht den Leeraar nog zal zien. Een voornaam theosofisch leider, dien ik persoonlijk leerde kennen, wist zelfs het jaartal der messiasverschijning. Uit de Witte Loge, de vergadering van groote leeraren, die de wereldgeschiedenis leiden, zou aan Annie Besant meegedeeld zijn, dat de leeraar in 1934 komt. De leeraar, die door de Loge als Wereldleider is aangewezen, zou dezelfde Christus zijn, die vóór 19 eeuwen op aarde verscheen» Daar zijn profetisch werk reeds na drie jaren door den kruisdood werd afgebroken, zou hij nu door een nieuwe incarnatie gelegenheid ontvangen zijn volle kracht te ontwikkelen. Gelijk eenmaal Jezus van Nazareth zijn lichaam afstond aan den leeraar Christus, zoo zou nu een ander voor datzelfde doel bereid zijn gevonden. Het portret van dezen nieuwen Jezus, die straks Christus zal worden, circuleert reeds onder de theosofen. Het is een Ier. Maar evenals de Christus voor de eerste maal kwam als antwoord op de gebeden der vromen en zijn werk begon na de wegbereiding van Johannes den Dooper, moet ook nu zijn verschijning worden ingewacht als vrucht van gebeden en werken. Daarom legt Annie Besant in een legerorde haar volgelingen dit gebed van theosofisch heilsverlangen op de lippen: „o, Heer van liefde en van mededoogen, daal wederom af tot de aarde, die u zoo noodig heeft, en kom de menschheid te hulp, die naar uw tegenwoordigheid smacht. Kom met de kracht uwer liefde, kom met de majesteit uwer macht, kom, o Heere, kom I" Ik wil thans de vraag beantwoorden, wat wij, naar ons christelijk beginsel, over het religieus verschijnsel, waarvan „De Ster" het zinnebeeldig teeken is, hebben te oordeelen. Een van de moderne profeten heeft eens gezegd, met het oog op de crisis, die wij doorleven •• Laat ons toezien, dat de vrucht van dezen tijd ons niet ontga. Dit is een wijs woord, dat wij als een christelijke vermaning ■overnemen, en het doel van mijn rede is ook geen ander, dan ■dat de Godsopenbaring dezer wonderbare, criterische, tijden, waarin volken en vorsten in barensnood zijn, aan ons vruchtbaar zij. De „Orde van de Ster in het oosten" is een der teekenen, waaraan wij dezen tijd in zijn karakter kunnen herkennen. Maar zoek dit verschijnsel dan diep en in zijn oorzakelijk verband te vatten. Velen, die met journalistieke vluchtigheid het boek der wereldgeschiedenis lezen, volstaan met een beweging als „De Ster" een „interessant" verschijnsel te noemen. Dat is immers het doel waartoe men leest: de ontroering van interessante dingen te beleven. Maar wat zegt het woord interessant? Wat noemt men interessant? Interessant is de vrachtduikboot der Duitschers, die, onder de Britsche vloot door, van Bremen naar New-York vaart. Interessant zijn de gepantserde auto's, de tanks, waarmee ■de Engelschen op het slagveld verschrikking brengen. Interessant is op kerkelijk gebied de modus vivendi, en op oeconomisch gebied het regeeringsvarken. Op dezelfde wijze kan men op religieus gebied de orde van „De Ster" een interessant verschijnsel noemen. Maar voor het jacht maken op interessant-heden is het leven, is onze tijd, te ernstig. De vraag is, of gij in al deze •dingen verstaat de sprake Gods, die zijn wereld, en u in die wereld en met die wereld, naar het einddoel, de verwerkelijking van zijn raad, henenleidt? De vraag is, of gij in deze dingen voelt den polsslag der «ïerveuse menschheid, die in onbewuste siddering op de naderende eeuwigheid wacht ? Dan alleen hebt gij het recht uw zielsaandachr bij deze bizarre feiten te bepalen, wanneer het u er om te doen is uzelf, den mensch, uw tijd, er uit te leeren kennen, m.a/w.. wanneer ge deze dingen psychologisch zoekt te doorgronden. De mensch is een geheimzinnig wezen, iedere mensch, ook de gewone mensch: de onbekende heer, die tegenover u in de spoorwegcoupé zijn ochtendblad zit te lezen, zonder dat hij door iets excentrieks uw aandacht trekt; de bleekewinkeljuffrouw, die met een wassen-beelden-gezicht u helpt de stof voor een nieuw mantelpak uit te zoeken; de doodbidder, die met gehuurde plechtigheid achter de rouwkoets stapt, al die gewone menshen, temidden waarvan wij leven, en waartoe wij ook zelf behooren, die menschen met hun ontspanningen en ruzie's, met hun sportparken en lunchrooms, zijn wondere, ondoorgrondelijke, gevaarlijke, wezens. Elk menschenhart is een mysterie. Het is als de zee, héél wijd, héél diep, de zee, die met haar golfjes stoeit op de vlakke kust, waar de strandstoelen en de badkoetsjes staan, maar straks, als de storm opsteekt, verbolgen brult, zoodat de schepeling zijn noodseinen geeft in den nacht. Uit de onnaspeurlijke diepten van dat menschenhart komen de tegenstrijdigste dingen voort: de vredesbeweging en de wereldoorlog; de vereeniging „De Nederlandsche Vloot" en de vereeniging van dienstweigeraars; „Rein Leven" en het satanisme; vervroegde winkelsluiting naar wettelijk voorschrift en het anarchisme. In, dat menschelijk hart nu is ook geboren de gedachte: De Ster in het Oosten! Gij kunt er dus uw hart, uzelf, uit leeren kennen,, hetgeen het beginsel van alle verlossende wijsheid is. Begin, wanneer gij „De Ster" zuiver wilt beoordeelen, u voor twee dingen te wachten; overschatting en onderschatting. Te zwaarwichtig denken over „De Ster" moet ge niet. Voor een belangrijk deel is deze orde, en heel de Oostersche beweging, die er achter zit, een modegril van het wisselzieke menschenhart, dat de sensatie van het nieuwe noodig heeft, om op den duur het leven aan te durven. De dame, die in Liberty een snoepig Boeddhabeeldje koopt, met een groen-fiuweelen uitgave van de Tripitakai (een boeddhistische bijbel), zal straks, als de mode verandert,, met hetzelfde genoegen op haar winkeltocht een Nieuw-Testamentje. met een ivoren crucifix uitzoeken, om er haar boudoir mee te ■ornamenteeren. Als het maar mode is willen de menschen zelfs ■christelijk zijn. Op het oogenblik echter is in het groote kaartspel der mode het Oosten troef, het boeddhistisch mysterie lokt. Het is chic en gewichtig te gaan naar de boeddhistische mis, zich te 'besprenkelen met water door saffraan geparfumeerd, bloemen te leggen voor het altaar en mee in den kring te staan met het mystieke gele koord in de handen. Ook in de schouwburgen oefent het Oosten invloed op het répertoir. Simson en Salomé, •Cléopatra en Vasantasena, worden ten tooneele gevoerd. In Frankrijk heeft men getracht den ouden Egyptischen Isisdienst weer in eere te brengen. En een adellijke Engelsche dame bedacht nog pikanter zet: Zij ging met haar beide zoons tot het Mohammedanisme over. Onze conclusie is, dat een deel der menschheid het niet zoo héél ernstig neemt met „het licht uit Azië". Voorloopig is er nog geen gevaar, dat Europa zich aziatiseeren zal. En bij name de theosofie zal niet bij machte blijken de massa te boeien. Het theosofisch stelsel is zóó abstract, zoo ingewikkeld, dat alleen wie werkelijk wijsgeerigen aanleg heeft de structuur er van doorziet. Annie Besant verklaarde, dat haar systeem afgetrokkener en subtieler is dan de wijsbegeerte van Hegel. Tot dusver is de theosofie in hoofdzaak een aristocratische liefhebberij van weinigen. En wat de orde van „De Ster" betreft, zij zal nooit een réligieuze macht worden, om de zeer afdoende reden, dat ze te weinig religieus bloed in de aderen heeft. Wie van de orde nauwkeurig studie maakt zal bevinden, dat ze slechts voor een gering procent godsdienstig is. De orde verwacht den wereldleeraar niet als een Heiland, die gebondenen vrijmaakt en voor hen den hemel opent, ■maar die de wereld rijp maakt voor een hooger evolutie-stadium. Naar haar wezenlijk karakter is de Ster niet een religie- maar een cultuurverschijnsel. In de praktijk bestaan de werkzaamheden der „Ster" in het beoefenen van een doodgewone humanitaire moraal. Verschillende progamma's der onderscheidene orden doorlezende vond ik daar vermeld, (behalve de veelvuldige „aandachten", waarbij men de gedachten concentreert op voorwerpen van mededoogen), vergaderingen, die ten doel hebben de bestudeering van het occultisme, van de wereldgodsdiensten, de vrouwenbeweging, de drank- ■bestrijding, en voorts de beoefening der stenografie en het esperanto. De jonge leden van de Tafelronde worden vermaand des winters de hongerende vogels te voeren, aan dorstende honden drinken te geven, en te zorgen dat verflensende bloemen water krijgen. Een groot réligieus gevaar dreigt dus van de zijde der orde niet. Maar ge zoudt u evenzeer vergissen, wanneer ge om de genoemde redenen de orde der „Ster" met een lachje van minachtend medelijden voorbijgingt. Al is de orde in haar praktisch werk onschuldig, soms lieftallig, in verband met de groote geestesbeweging, -die door de moderne wereld vaart, is zij wel waarlijk een teeken des tijds, een teeken van de herleving van het Oosten, waarmee de Westersche menschheid straks om de wereld-hegemonie worstelen zal. In het reeds genoemde artikel van Fraser „Azië ontwaakt" wordt gezegd: „De groote gebeurtenis der 20ste eeuw zal straks blijken te zijn niet de wereldoorlog, maar de herleving van het Oosten." Terwijl het verdwaasde Europa doodbloedt bij de geweldspoging met imperialistische handen het Oosten te grijpen, waakt ginds de millioenen-massa op, gelijk een reus, die lang sliep, maar nu de oogen uitwrijft en zijn speer omklemt. China werd in 7 jaren tijds van een keizerrijk eenrepubliek. De conservatieve Chineezen •snijden zich de staarten af, verbranden hun opiumpijpen. Hun zonen zwermen uit naar de Europeesche universiteiten om met onze beschaving winst te doen. Japan is reeds door onze cultuur tot een nieuw vólk herdoopt. Zijn fabrieken zwoegen mee in den oeconomischen wedstrijd, en zijn vloot ligt op den loer om den Westerling uit Azië te bannen. Hoe lang zal het duren, dat wij nog trotsch naar ons verre Nederlandsen Indië zien? Misschien beleven onze kinderen het, dat het Japansch Indië zal heeten. De Sarikat Islam is trouwens een verschijnsel, dat op de zeifontwaking, wie weet, de zelfbevrijding, van onze koloniën heenwijst. En ook wetenschappelijk schijnt er een morgen van nieuw leven in het Oosten te dagen. Te Benares heeft de onder-koning van Engelsch-Indië met groote plechtigheid den eersten steen gelegd voor een Hindoe-universiteit, ontstaan uit de centrale Hindoe«hoogere School, waarvan de stichting te danken is aan... Annie Besant. En wordt de met den Nobelprijs gekroonde Indische •dichter Tahore (door Frederik van Eeden in ons land geintrodu- ceerd) niet de koning van alle thans levende dichters genoemd ? Er schijnt een Ster in het Oosten, en het is in veler oog een morgenster. Want, vergeet niet, de Oostersche beweging beteekent in hoofdzaak wel een politieke-oeconomische macht, maar er is, omdat zij cultuurstrooming bedoelt te zijn, toch duidelijk merkbaar een godsdienstige drijfkracht. Het zou te verwonderen zijn, als het anders was, want de mensch is naar zijn aard een godsdienstig wezen, en ook in het aan de uitwendige religie ontzonken, menschenhart is de vonk van het Godsheimwee niet geheel uitgedoofd. De orde van de Ster met haar modern Messias-evangelie mag als een bewijsteeken worden beschouwd, dat de Oostersche beweging in haar diepe kern religie is, niet christelijke, maar heidensche, boeddhistische, religie. Wel ontkennen de theosofische woordvoerders, dat zij aan den boeddhistischen godsdienst de voorkeur geven, en de taal, die Annie Besant spreekt, — ze predikt van verzoening, wedergeboorte en opstanding, — is ook werkelijk ten deele aan de christelijke heilsleer ontleend, maar christelijke woorden, zelfs christelijke ideeën, in een heidensche gedachtenwereld ingevoerd, verchristelijken die wereld niet, maar omgekeerd wordt zulk christendom door het heidendom gepaganiseerd. Zoo is ookdespecifiek christelijke gedachte van Jezus' wederkomst, ingeschakeld in het theosofische systeem, — dat de wereld maakt tot een emanatie Gods en God zelf in de evolutie der wereld betrekt, dat het karma en de reïncarnatie stelt in plaats van de zedewet, en occulte uitdenksels, van gnomen en sylphen, tijdperken en rassen,, planeet- en zon-manvatara's, hierarchiën van Deva's, manifestaties van Sat over billioenen jaren, Witte Loge, astraal-, mentaal- en causaal-lichamen, — van haar christelijk karakter en van haar heilige glorie beroofd. Het is niet christelijk, maar (hoewel onopzettelijk) een beleediging van het christendom, de terugkomst van den Christus te prediken, onder de leuze dat hij zijn door tegenstand der menschen afgebroken werk voltooien en een nieuwe beschavingsperiode inleiden zal. En in het algemeen is het een ontadelen van de christelijke religie, die met de pretentie der absoluutheid optreedt, en niet alleen den weg naar de hemelen tot het liefdeleven met God, maar ook den weg naar den sabbat van broederliefde op aarder door het kruis heeft geopenbaard, haar met heidensche religies te willen opsmelten in een algemeenen wereldgodsdienst. De „Ster in het Oosten" met haar bekorend christelijk schijnsel beduidt een godsdienstige antithese, een worsteling om het bezit van Gods schepping, van Gods Sion, nu niet door het Nero-zwaard of de Alva-inquisitie, niet door moderne wetenschap of Multatuliaanschen spot, maar door een valsch profetisme, dat, met de sympathieke bedoeling het christendom te huldigen, het den levenswortel afsnijdt. Op zichzelf is de orde „der Ster" een teeken, dat het christendom een smadelijke nederlaag leed. Het is niet tot eere van het christendom, dat zulk een boeddhistisch messias-evangelie in onze christelijke landen wordt gepredikt en geloofd. De „Ster" is een teeken, dat den christen verontrust, omdat het de paganiseering van het christelijk Europa verkondigt. Is Europa, zoo vraagt de christen, die op de teekenen der tijden let, werkelijk aan het einde ? Heeft Europa zijn beurt gehad in de christelijke bedeeling, en is God bezig hier het licht te dooven, terwijl in verre landen een nieuw licht aan den hemel ontgloeit? Het zou niet voor het eerst zijn, dat God met het oordeel van uitblussching van evangelielicht tot de wereld kwam. In het Oosten, waar het kruis van Golgotha stond, was het eens licht, maar God nam den kandelaar weg uit Jeruzalem, Efeze, Laodicea, Athene, en het licht kwam naar het Westen. Zou het nu te verwonderen zijn als God het oude, begenadigde, maar aan het kruisideaal ontzonken, Europa van zijn eereplaats afstiet, en deze landen aan het heidendom prijs gaf, gelijk Hij weleer met zijn wederstrevig Israël gedaan heeft? Reeds vóór den oorlog, in het jaar 1913, bij gelegenheid der onafhankelijkheidsfeesten, heeft de la Saussaye in een artikel getiteld : „Door het oordeel heen" gezegd: „Het koninkrijk Gods I zal van ons weggenomen en aan anderen gegeven worden. Het j Oosten zal het Westen overwinnen, indien hier geen geestelijke omwenteling plaats grijpt." Maar is die geestelijke omwenteling nog mogelijk? Ze is even goed mogelijk als iedere andere opstanding uit de dooden, even goed als de opwekking van Lazarus, die reeds vier dagen in het graf lag en riekte. De ster, die den magiërs het spoor naar Bethlehem wees, en stil bleef staan boven de plek, waar het kindeke was, is voor ons nog de ster van den geboren koning, die niet op aarde kwam om contact te zoeken met verwante zielen, maar om onwetenden en onmachtigen aan zijn opstanding gelijkvormig te maken. Wat zou Jezus, indien hij op aarde terugkwam anders moeten leeren dan hij geleerd heeft? Wat zou Jezus, als hij terugkwam anders moeten doen dan hij gedaan heeft? Was het dan een waan, een leugen, toen hij stervend riep: Het is volbracht ? Neen, wat noodig, en ook mogelijk is: In plaats van een incarnatie van Jezus te wachten moet het christendom weer ernst maken met de werkelijkheid, dat Jezus er is, nadat hij heenging, en dat hij kwam, vóórdat hij komt. Want hij heeft gezegd: Ziet, ik ben met ulteden, al de dagen, tot aan de voleinding der wereld. Het christendom moet niet volstaan met een dogmatisch ijveren voor een leer, maar zich vertoonen als het „lichaam" van den levenden Christus door de mystieke eenheid met haar „Hoofd" in den hemel. Dan zal blijken dat het christendom niet is een uitgedoofde vulkaan of een ontwortelde boom. Niet het christendom, als geestelijke opstandingskracht, is dood, maar de wereld, die de aansluiting met de christelijke levensbron heeft verloren. Onze groote schuld (dit predikt ons „de Ster") is, dat de geestelijke tegenwoordigheid van Christus in de kerk, in ons leven, niet genoeg werkelijkheid werd. We hebben den Christus niet genoeg „beleefd," de wereld heeft hem niet in ons gezien, en daarom zocht ze den Christus verre, waar hij nabij is. Zou de menschheid den glans van een fantastische Oostersche Ster bewonderen, als hier in u „het licht der wereld" had geschitterd? Ik wil niet meedoen aan het afmaaksysteem, dat al meer, juist door „christenen", op de kerk wordt toegepast. Wie in onzen tijd wijs wil heeten smaalt op de groep der „kerkelijken," en men vergeet, dat de kleine kerk van „onedelen" en „dwazen" wonderen heeft verricht, waarbij de beschavingsheerlijkheid der wereld slechts armoede is. Aan den triomf van het christendom heeft Europa middellijkerwijs zijn grootheid en heerschappij in de wereld te danken gehad, terwijl het Boeddhisme Azie eeuwenlang in onwetendheid en onvruchtbaarheid liet. En nóg is het christendom, waar het opwaakt — zie de zending! — een eerbiedwekkende verlichtende en verheffende macht. Maar déze schande rust op ons: het christendom heeft in onverschoonbare traagheid nagelaten de wetenschap, de kunst, envooral de politiek, met den christelijken zuurdeesem te doortrekken. Het komt achteraan, waar het geldt de groote vraagstukken van het leven tot oplossing te brengen, zoodat de revolutie op schier ieder gebied het evangelie vóór geweest is. Nu zoekt de wereld, in welke het heimwee ontwaakt is, omdat de cultuur haar niet bevredigt, een Heiland, waar hij niet te vinden is, omdat wij niet gepredikt hebben den Heiland, die midden onder henlieden is, en die zij niet kent. Ja, dat is waar, ook die van Jezus spreken kennen hem niet. Ze maken van hem een caricatuur. Elize Linton in haar „Waarachtige geschiedenis van Jozua Davids" stelt den Christus, in moderne omstandigheden herleefd, voor als een anarchist, die meedoet aan de Parijsche commune, voorop strijdend op de barricade, en Frederik van Eeden in het tweede deel van „De kleine Johannes" geeft aan den Christus gestalte in den kermisreiziger Markus Vis, die tegen tante Daatje's en dominee Kraalboom's christelijkheid protesteert, maar tenslotte zelf geen anderen weg dan dien der humanistische liefde weet. Naar zulke feiten moet gij de trouw aan uw christelijke roeping, beoordeelen, gij, die uw evangelie naar de heidenen uitbrengt, en de wereld hier in een nacht van onwetendheid ziet. Nu is het de tijd, door Christus voorzegd, dat de valsche Christussen komen, de tijd, dat men zegt: ziet hier is de Christus, en daar is de Christus. Dit laatste is ook in letterlijken zin vervuld, blijkens de Bahai-beweging in Perzië, waar een eenvoudig man, Baha-o'llah door 4 millioen menschen als wereld-heiland wordt gehuldigd. Deze „Heiland" stelt als doel van zijn „zending" de vereeniging tusschen het Oosten en Westen, niet door geloofsvormea of dogma's, maar door de levende, geestelijke, kracht der liefde. Ziet op deze teekenen de tijd is nabij.... Wanneer gij meer werkelijkheidsmenschen zijt, zult gij ook toekomstmenschen zijn. Hoe meer realist, hoe meer adventist. De 'wederkomst van Christus moet voor u niet zijn een dogma alleen, •maar een heimwee; niet slechts een waarheid ter herinnering in uw belijdenis geboekt, maar een ideaal, waarnaar de ziel zich uitstrekt. Heeft de bruid misschien verleerd het zachte bidden, dat als •een gemurmel van heilig ongeduld van de aarde opklinkt: Kom, Heere Jezus 1 Vooral de calvinist, met zijn grootsche wereldbeschouwing, •dat alles uit de sprinkader van Gods raad voortkomt, en naar den oceaan der eeuwige Godsvervulling heenvloeit, behoort adventist te zijn. In uw adventistische verwachting behoeft geen onrust te zijn. Wèl straalt de ster in het Oosten, en wij zien gaarne naar de sterren. Wij ontroeren van Helène Swarth's sterrenlied: O, de heilige onsterfelijke, sterren hoog boven mijn sterfelijk hoofd. Maar wij weten, dat er sterren zijn, die uitgebluscht worden. Zulk een ster zag Johannes in één zijner visioenen. Toen de derde engej gebazuind had, is er een groote ster, brandende als een fakkel, gevallen uit den hemel, op het derde deel der rivieren en op de fonteinen der wateren. En de naam der ster wordt genoemd Alsem, en het derde deel der wateren werd tot alsem ; en vele menschen zijn gestorven van de wateren, want zij waren bitter geworden. De „Ster in het Oosten" zal vallen, nadat zij haar taak heeft verricht. Onbewust heeft de orde een schriftuurlijke waarheid 'geprofeteerd. Het is waar, dat vóór Christus' komst een wereldleeraar zal verschijnen, dien men niet kruisigen, maar huldigen zal, dien men niet uit den tempel zal bannen, want hij zal in den tempel zitten en zich vertoonen, dat hij God is (2 Thess. 2). De naam van dezen leeraar is echter niet heer Matreya, maar anti-christ. En wie van het alsemwater gedronken heeft zal sterven. Maar gij hebt het profetische Woord, dat zeer vast is, en gij doet wel, dat gij daarop acht hebt, als op een licht, schijnende in een duistere plaats, totdat de dag aanlichte, en de morgenster •opga in uwe harten.