950 & MARIA FAVAI-ICIEVITS STERKE ZOMER C.AJ.VAN DISHOECK. i BUSSUMA B 27 STERKE ZOMER BIJ C. A. J. VAN DISHOECK TE BUSSUM VERSCHEEN VAN MARIA FAVAI-KIEVITS (MIES KIEVITS): BLOESEMS / EEN BUNDEL VERZEN STERKE ZOMER door MARIA FAVAI-KIEVITS BANDVERSIERING VAN W. F. GOUWE UITGEGEVEN BIJ C A. J. VAN DISHOECK TE BUSSUM IN HET JAAR MCMXX ROZENTIJD I. Dit is de tijd der donker-roode rozen, Der purp'ren rozen met de diepe harten En paarse tijm en fijne roosmarijnen, Waarop de zijden vlinders zich verpoozen. En heel den dag, de roep van zwarten merel, Doortrilt het schuim van witte vlierstruweelen. De korens, zwaar van vruchtvoldragen aren, • Buigen in bogewijs hun ranke stelen. Der zonne hoogfeest! Pralende papavers Ontvouwen wapperend haar helle vanen. En driftig, geurendronken, dollen bijen Door 't haverveld met de incarnate klavers. Dit is de tijd der donker-roode rozen, Ontsprongen door een gulden kus der zonne! Nu welt een sterk geluk uit alle levensbronnen, Omvat het gansch mijn hart.... Dit is de tijd! NA DEN REGEN. De vreugde klapwiekt langs het land, Ik voel haar leven: In lauwe lucht, in 't kruiïg gras Waar dropp'len beven, En trillen met wat wederschijn Van helle zon, als kristallijn. De vreugde siddert om mij heen, Ik hoor haar zangen Doorruischen 't huiv'rend looverdak, Waar vruchten hangen: Door zonnekussen rood-gekoond En door het lommer groen omkroond. De vreugde klapwiekt in mijn hart, O! hoor haar juichen 1 Om 't zien alleen van zon op zand, Om bloemen buigen! Om schaduw, die nog schooner schept, Het licht, dat langs de takken rept. De vreugde klapwiekt langs het land, Ik vang haar op met open hand. 'S MORGENS. Stil blauw, nog bijkans grauw, omspant de wijde hemel, In parelblanken wederschijn de weeke zee, Waarin de laatste maanstreep bevende verglêe Voordat de zon ontgloort in spelend kleurgewemel. Het is alsof het hart, — beschroomd voor 't groot gebeuren Der aarde nauw'lijks klopt. De stilte alom vertolkt 't Geheimnisvol bestaan, dat aard en zee bevolkt. . En openklaren zal, in klanken, kleuren, geuren. Dan onnaspeurbaar teêr, omzoomen zilv'ren ringen, Het wazig wolkenveld aan ijlen horizont. Vervaagd is 't nachtmysteer, dat zee aan lucht verbond.. In 't dagend licht begint een vogel zoet te zingen. DE ZON STIJGT. In kristallijnen heerlijkheid, Ligt dauw op 't wijde veld gespreid. Gods adem roert het ranke riet, Dat spiegelt in den rappen vliet Wat mauve schaduw van den nacht Omhuift de heuvels wonderzacht. Uit gras en klaver honing geurt, De zonne teeder 't Oosten kleurt. 't Is of de bergreeks groetend neigt, Nu Zon-Vorstin ten hemel stijgt. BEWOGEN KORENVELD. Trillicht omhuifde, Gulden gekuifde, Wuivende, veerende korenstelen. Zonwaarts opvierend Luchtigjes zwierend, Nu hen de wind met zijn kus komt streelen. Tusschen het graan de Roode gevaande, Wapp'rende, klapp'rende veldpapavers Feestelijk pralend, Vuurgloed uitstralend, Dansen te zaam met den dans der klavers. Stuifgoud bestrooide. Golven geplooide, Suizende, ruischende zee van koren. Zonschijn verklaarde x Heiligë aarde, Waaruit ons blanke brood wordt geboren. VROEGZOMER. Krieken de kersen zoo rood in het groen. Gloren de korens zoo goud in den noen, Vroegzomer waait er zijn zonnevaan Harten en bloemen wijd open gaan! Springt hagedis als gepantserd paard. Hoog van een gerststeel neemt het zijn vaart. Sneller en sneller door 't lage graan, Waaien de vlinders verliefd om een roos, Brommen de bijen als waren ze boos.... Zomerzon straalt in haar gloriebaan, Harten en bloemen wijd open staan! OM NIETS. Mijn hartklop zich zoo luchtig rept 't Is of een klepeltje er in klept Uit bergkristal geslepen. Het klepelkleppelt luchtig licht Om stofjesdans in zonnelicht, Om 't gras dat er uit de aarde bruischt, Om spinne die haar webbe kruist, Om onbewogen herrefstdraad, Om 'n wesp die in een zonstreep staat, Om dauwdrop op een donzen blad, Om iets, om niets, om 'n 'k weet niet wat.... Mijn hart zoo wonderzoete beeft, 't Is of het vleugeltjes aan heeft En naar de zon zal stijgen 1 MORGENBEZOEK. Kwam daar zoo maar een vogel klein Terwijl ik zat te schrijven. Eerst op een heggetakje fijn En toen-zoowaar op 't raamkozijn, Sprong 't vogelijn. En 't keek mij aan en keek mij aan Met oogjes als twee kralen En tjilpte zoetjes tjiek, tjiek, tjiek En rekte een pootje en spreidde een wiek En zoo maar op het raamkozijn. Zong 't vogelijn. En 'k zat heel stil en durfde niet Mijn penne te verroeren, Daar klonk 't opnieuw van tjiek, tjiek tjiek Toen vloog het plots'ling weg en liet Mijn ooren vol van zijn muziek, En zoo maar op het raamkozijn Zijn carte de visite. MIJN TUIN. Kom in mijn tuin nu de avond neigt, Mijn wijden tuin met druif-festoen, Dat trossenzwaar, zich feest'lijk rijgt Van boom tot boom in 't diepste groen. Kom langs het land, waar zonnegloed, Voor 't laatst het gulden koren kust, In 't teeder licht van schemer zoet Doorvoelen we de milde rust. De milde rust, na dapper werk. Waardoor de dag zijn heil verkrijgt. Hier in mijn tuin rijst de eeuw'ge kerk, Waarin de ziel zich-zelf ontstijgt. Mijn lief, nu rijpt het ooft en 't graan.... De wind streelt warm mijn open hand.... Wij zoet vereend, heel luchtig gaan Als kind'ren door 't Beloofde Land. THUISKOMST. — En als we wegzijn, zal de tuin ontbloeien — Zoo dacht ik, — niemand zal er plukken. De rozen zullen ongezien verschroeien, m Maar nauw'lijks zijn wij in den hof gekomen, Of zwijgend staan wij in verrukken Te midden van de rozenzware boomen. Een geurenduizeling doorloomt mijn leden, Een kleurenfeest straalt uit het loover, Een toovertuin zijn we betreden! En waar we gaan om beter nog te speuren. Spreidt zich een kleed van afgevallen blaaren. Een rozenkleed in de allerteerste kleuren. Dan staan we stil. *m Ik hoor je stem zoet koozen. Maar vat den zin niet... 'k Sluit mijn oogen, En zie in 't gulden licht niets dan de rozen. VROEG-LENTE. Als blanke knopjes heeft de regen. Zijn kralen aan een twijg geregen. Waar nog geen blaadjen aan ontspruit. Maar door het schaterend gefluit Van kleinen vogel in de boomen, Weet 'k dat de lente al is gekomen. En zoeter nog dan 't vogelzingen, Waait er in bevend klinge-linge Het lied, dat blonde lente zucht, 't Ruischt vluchtiger dan harpenklanken, 't Rept luchtiger dan winde-ranken, 't Is têer als blanke vlinder-vlucht. Daar breekt de zon door! Gouden stralen Licht spatten op het fijn kristal Der zilver-lichte regenkralen. Kleur-carillon dat ijl blijft hangen En saamklinkt met der lente-zangen, Die streelend gaan langs 't jong heelal. IN 'T VERRE LAND. De dorpsstraat ligt in 't zilv'ren licht Van zwoele zomerzonne. De druif rankt om het venster heen, Een duif roekt vragend heel alleen. Op 't muurtje rond de bronne. Daar komt een orgel aangebonkt, De man begint te draaien, Een deuntje, dat ik jaren her Gehoord heb in mijn land zoo ver, Waar tulpengeuren waaien. En 'k zie me als kind weer in het bosch, <—< Met heimweh nooit verwonnen *~ Te midden van gelach en kout En 'k ruik het groen van 't kreupelhout, Waaruit we kransen zonnen. Het orgel draait.... een noot ontbreekt, De maat speelt rare parten.... 't Gehavend lied doet me zoo zeer — In 't verre land vind ik me weer, Met 't zelfde kinderharte. STILTE. Een witte bloem bloeit in den tuin Zoo'n wonder-têere lentebloem, Stil staat haar kelk hoog opgericht Gedragen op wat bevend licht. Een witte bloem spreidt in mijn hart Zoo'n wijd verbreide, blanke rust.... 't Is of een wonder wordt tot daad.... 't Is of de stilte zingen gaat. KINDERSPELE. En van je ras ras ras Daar rijdt de koning door de plas! En ringel ringel rei rei rei, De vink slaat in de Mei! , Kruip maar door, sluip maar door, Wat heb je liever meisje, Een rooie bloem of 'n hart van glas ? En van je ras ras ras. De zuster klapt haar naar de klas. En in de school daar staat het bord, Zoo zwart, zoo zwart! En Mimi ziet er cijfers staan. En buiten hoort ze vogels slaan — In 't hoofdje zingt het wijsje: „Wat heb je liever meisje Een rooie bloem of 'n glazen hart?" Ze denkt aan 't tuintje voor haar huis, Zoo ver, zoo ver.... Een roode bloem.... een open tulp, Met bloemenblaadjes als een schulp En heel diep in een gouden ster.... „Dus twee en een en drie zijn zes." Zoo klinkt de les. „Wie zegt nu zonder griffelhulp, Hoeveel zijn vier en twee min zes ? ... Jij Mimi antwoord." — 'N roode tulp. En als het lachen is gedaan. Dan moet ze in de gang gaan staan. Kruip maar door, sluip maar door 1 En van je ras ras ras Een glazen hart ligt in de plas En ringel ringel rei rei rei De vink slaat toch voor mij 1 OPMARSCH. Van verre klinken hel trompetten, De bekkens schett'ren, zanggeroes En tromgebrom Alom, alom In dollen drom. De klanken wassen rapper aan, Dat zijn de jongens, die ten oorlog gaan Ik zie het wapp'ren van de vanen: Rood, wit en groen, ontplooiend op de wind cadans In speelschen dans, In zonneglans. Hoog op de vlag! ... de vlag vooraan. Dat zijn de jongens, die ten oorlog gaan Bejuicht en groetend gaan ze verder. „E Viva 1" als geldde het een feest. Bloemenbestrooid, bloemengetooid... Slechts enk'le vrouwen zwijgend staan, Zien hoe haar jongens ten oorlog gaan. LUCHT EN LICHT. De wolken weven om het huis Hun nevelkleeden. De wijngaard, 't bergpad zijn geheel In mist vergleden. Er is slechts één geluid, heel ver: Het staage klotsen Der zee, die woede-ronkend beukt Langs stomme rotsen. Dan zie, verdruppeld door den wind. Dunnen de wolken. En klaterregen klettert neer In kleine kolken. Langzaam verheft zich uit het grauw 't Nabije koren.' En uit het niets dan „Lucht en Licht" Rijst de aard herboren. ZON OP ZEE. Aan d'einder ligt de zee omlijnd In zilv'ren randing, En aan den oever schuimt ze los In blanke branding. De golvenzee speelt goud geschubd In blij vermeien. En flonkerlicht in flonkerlicht Gestaag verglijen. Dan plots een wolk de zon omwaadt En 't licht geschater Vergaat. In strakke eentonigheid, Ligt grauw het water. VLUCHTENDE KLANKEN. Wij hebben saam den nacht beluisterd, In aandacht vroom, En langzaam voelde ik mij ontkluisterd Van d'ouden schroom, Die mij weerhield vrij uit te zeggen: Bekentenis, Waarin 'k mijn hart zou openleggen Zooals het is.... Toén teer begon een klok te klingen Door stille lucht.... Mijn woorden, koude en doode dingen, Ze zijn gevlucht. POPULIEREN. De populieren vieren op ten hooge Blauw-lauwe lucht, hun gulden voorjaarslast, En 't licht, dat lilt langs blaad'ren luw bewogen Schijnt lekkend water, dat noch ebt noch wast. Hoe popelt op die peppels 't spelend koozen Van dart'len wind, die deinend komt gesneld, Zoet streelend eerst, en dan met sterk geweld, Boogt hij de masten stoer, als riet zoo brooze. De populieren zwieren door de lage Vaal-zware lucht hun têere voorjaarslast — Een bliksemrits flitst in de hoogste mast Zijn gele speer... De popel valt geslagen. DE BERGSTROOM. Hoe kolkt en golft en stuwt dat wilde stroomen Door 't wijde bed — in grillig vrije bogen Waarvan de weeke boorden niet vermogen. Den speelschen vaart te leiden of te toornen. Hoe gulpt hij gauw langs gladde kiezelsteenen En spat zijn klare dropp'len, als juweelen, Op 't overhellend loof van frissche abeelen, Die winde-suizend heen en weder deenen. 't Is al geluid en gang en lichtgeklater Bewegen in een eeuwig jong herleven, Dat aan den hemel nieuwen glans zal geven.... O wond're wêergeboort' van 't levend water. NECROPOLIS TE SIRACUSA. De blanke doodenstad ligt zonbeschenen, Omkoepeld door een hemel van azuur, En 't zengend licht van 't vroeg namiddag-uur, Beeft op de grotten en de marm'ren steenen. Verweerde grootheid, die der eeuwen duur Wêerstond. Al wat der menschen was, is henen, Maar de onaantastbaarheid der stomme steenen, Werd één in harmonie met de natuur. Uit geurig blanke rijmen bijen peuren Heur ambren honing, en in dol gezoem Doorzwermen grotten, rijk met ranke omgeven. Zoet speelschgewijs twee kind'ren naarstig speuren In schrijn en grot naar hagedis of bloem Het gouden leven heeft den dood verdreven. MAANOPGANG. Over zee over dal Over 't al glijdt de gloed Van de zon die verbloedt Pralend paars dat vergaat In een mat stralend goud, Dat verreint, zacht verreint En slechts flitsend omlijnt Verre spits eenér kerk. Dan, als 't zwerk is verlucht Door den naglans der zon, Heft de mane zich blank Als een bloem die ontbloeit, Op het veld van de lucht. BESPIEGELING. In aandacht gaan, dan wordt zoo rijk het leven. Beluister in het bosch, 't gefluister van de bron, Hoe zoet zij zingt, of zie een spinweb beven, Bewogen door den wind, wordt goudster in de zon. In aandacht gaan, langs luidlooze avondwegen, Doorvoel de koele rust van 't slapend akkerveld, Waar 't blauw van dauw als zegen is gelegen, Waar ied're halm en knop, sapkrachtig openzwelt. In vorschend' aandacht schouw'n, in't strijd verdeelde wezen» Verscherp den wensch tot wil, uit leed een doel herleid, Scheid 't kaf van vage smart, om 't gave graan te lezen, Dat levensbrood ons biedt, door vreugd' gebenedijd. MIDDAGVAL. De middag staat omstraald door gulden purperglans Van een brokaat-fluweelen feestgewaad, Geweven uit het web van zonnedraad, Gekroond tot Majesteit door blanken wolkenkrans. De middag hangt gezwollen als een rijpe vrucht. Vol droom-aroom en loom van zongekoos, Of als een kelk van open zomerroos, Of als een niet te toornen, vrome vrede-zucht. Dan nader schrijdend, spreidt de nacht zijn schauw En traag vereent het land zich met de stille lucht... De middag is gevallen als een rijpe vrucht. Die dof neerploft in paarlende' avonddauw. DAN STIJGT DE NACHT. In vlammend goud en purper-paarsen schijn, Verzinkt de zon in klaat'rend kleur-gewemel. Ver aan den einder nu de heuv'len zijn, Diep rood gedrenkt in gloed van zonne-wijn. Dan stijgt de nacht, gelijk een bange smart, Die traag de zwaarheid van haar last voelt zwellen, En eind'lijk zich in stillen snik ontspant.... De nacht stijgt huiv'rend op van 't slapend land. ADAGIO. Kom, waar de zonne goudverglanzend, In nacht verglijdt, En waar de rust met blanke vleugels Een tente spreidt. Ik voel mijn hart zoo vroom bewogen. Tot dank geneigd. En 't is, alsof het licht onttogen, Het leed ontstijgt. HERFSTLAAN. Laat ons gaan door de laan, Waar de stille boomen staan, Met hun hooge, ijle kruinen Waar de lichte lucht ombeeft En de zon haar glans doorzeeft. 't Heele woud, schilfert goud, Gulden blaaren, blauw bedauwd, Beven aan de bronzen twijgen, Luchtig als een donzen vêer, Zeigt een berkenblaadje neer. Laat ons gaan door de laan, Waar de hooge boomen staan. In deez' windestilte stilte Wordt uit 't zijn, de droom gebaard. Wordt de daad door rust verklaard. Laat ons gaan Waar de stille boomen staan. HERFST OP CAPRI. Een warr'lend wingerdblad als roodgewiekte vlinder, Waait willoos voortgedreven door den wind. Een blauwe vlinder met half saamgevouwen vleugels, Rust als een bloemenkelkjen op het grint. Ten allen kante staan de volle myrthenstruiken Met paarse vruchten, en de wilde roos. Rankt reppend hare warme, rood-ontgloeide bottels. Blank dragend nog één bloeme, brekens-broos. Een zwoelig zoete geur van overrijpe vruchten Hangt walmend over 't bloeiensmoede land.... De zee, gedwee weerkaatsend 't blauw van strakken hemel. Ontplooit met loom gebaar haar golven over 't strand. HET IS ALSOF IK SCHEIDEN KON. De lucht was heel den dag, alsof het reeg'nen zou, Nu, voor het stijgen van den killen lentenacht, Verreint zich 't doffe grauw tot teer doorzichtig blauw, Aan d'einder wast een gouden wolkenvracht. Het donzen sneeuwdek van den verren bergentop, Is saamgevloeid met lager wolkenlucht. En meer nabij boort recht een ruige rots zijn kop, Omspeeld door mauve en roze kleurenvlucht Verklaard is de avond na den zonneloozen dag, Al wild geluid verstild tot ingetogenheid. Het is, alsof een vrome geest zich nederspreidt. Het is alsof ik scheiden kon nu, met een lach. ZIGEUNERLIEDJES. BI! DE ZWERVER. Rink'lende bellen der paarden Klinken hel op in de lucht, Moeizaam, langzaam, traag'lijk aan Op den weg de hoeven gaan. Vrij mensch ben ik geboren 1 Hop dan mijn paardje, trek aan. Wil je wat wijn uit de bronne, Honing uit 't hart van de zonne, Brood uit het goudene koren. Melk van de zilveren maan? Zullen we hier overnachten. Spreiden we hier onze vachten? De aarde geheel is ons bed.... Sluiten We stilaan onze oogen 't Luchtruim spant schuttend zijn bogen Windezang is ons gebed. Rustende bellen der paarden slapen moe naast ons op de aarde. HET KLEINE MEISJE VRAAGT I. „Moeder, waar komt de maan, 's Nachts toch vandaan?" — Vraag het den wind, mijn kind. „Moeder, de wind heeft mij Heel zacht omvangen— Heeft mij gekust, gekoosd, Heet zijn mijn wangen. 01 en de maan stond blank Bleek-blank daarboven.... Moeder, waar komt de maan 's Nachts toch vandaan?" .— Vraag het den wind, mijn kind... „Moeder, de wind is wild Om mij gevaren. Heeft dartel los gewoeld Mijn zwarte haren. O! en de maan stond rood Bloed-rood daarboven.... Moeder, waar komt de maan 's Nachts toch vandaan ? — Vraag het den wind, mijn kind. „Moeder, de wind heeft mij Van zich gestooten.... Heeft met zijn wilden lach Mij uitgefloten.... O! en de maan was geel Dood-geel daarboven.... Moeder, waar komt die maan Zoo vreemd vandaan ? II. „Moeder, zal ik als ik groot ben, Net als jij een kindje sussen? Zal het mij, zooals ik jou nu Op mijn arm en handen kussen? Zal ik 's avonds, als ik groot ben, Niet alleen in bed meer woelen, Zal ik, net als jij nu vader, Iemand wakend naast mij voelen? Moeder, toen ik laatst alleen was, Heel alleen, 't was in den nachte, Hoorde ik zacht geklop aan 't raamglas En een stem, die vleiend lachte Later droomde ik, dat 'k een nestje Met een eitjen in het bosch vond, Toen 'k er blij mij overbukte Sprong een adder naar mijn lach-mond. Moeder, zal ik, als ik groot ben, Niet alleen des nachts meer woelen? Zal ik iemand, als ik groot ben, Wakend aan mijn zijde voelen? DE JONGE MAN SPREEKT: „Meisje, in je rood, rood kleedje. Weet-je dat in 't slapend graan, Wonder-kelken vol met honing In den maannacht open gaan? Luister niet naar grijze meue, Leutertaai spreekt 't oude volk Zien in sterre en maneteekens, Heel de toekomst in een wolk 1 Ik en jij, wij jonge menschen, Wenschen slechts deez manenacht, Nu de wind in weeldefluist'ring. Zuchtend uitzingt mijn gedacht, Jij en ik 1 Aan ons heel de aarde Waar de wonderkelken staan Honing vol en maan omhuiverd.... Meisje, kom in 't slapend graan. DE OUDE VROUW SPREEKT „Laat je niet vangen, 's Nachts sluipt de wolf Door 't zwarte bosch, Zacht zijn z'n gangen Op 't mollig mos. 's Nachts lacht het maanlicht. Over de zee. Speelt er wat mêe.... Ver blijft de maan, Hoog-veilig ver Lacht met een ster.... 't Water onrustig Stuwt zich omhoog.... 't Wil naar de liefste, 't Steunt in het diepste Der diepe zee.... Wild bruischt een golf op Met witten schuimkop, Dan stort hij weder Krachteloos neder In eigen wee.... Laat je niet vangen — 's Nachts sluipt de wolf 1" WIEGELIEDJE. Hoei, hoei, de wind met zijn gapenden muil Hapt in de takken Hoor hoe ze krakken 1 Hoei, hoei, de wind met zijn krallenden klauw Scheurt van een wolk Vanen van rouw. Hoei, hoei, de wind drijft de maan als een boot Dol door de luchten. Waar kan ze vluchten ? Wolken als schuimende golven daar gaan.... Hoei hoei de wind Draaft steig'rend aan. Slaap maar m'n liefste, m'n lang zwarte haar, Weert het gevaar. 'k Lach om den wind, die de boomen doet rillen I Hoei, hoei de wind vergaat in zijn gillen.... M' n armen zijn sterker dan hij, m'n kind.... Hoei, hoei de wind 1 MIJN LIEF. Mijn lief had kollen in heur haar gevlochten, Die samen gloeiden met den blos van haren wang Mijn hef kon lachen als wij voor haar vochten.... De kollen dansten op den dans van haren gang. Wij hoorden saam 't gelok, op zwoelen avend, Eens tortels, die zijn gaaike zocht Toen op mijn mond was hare mond mij lavend, Als rijpe vrucht: zon-warm en koel van vocht. De wind heeft slim mijn liefje's hart gevangen, De kollen, die zij schoon-rood droeg. Zijn bleek verbloed. Ik trek door 't bosch en lange Hoorde ik den wind, die met een tortel loech. DE VERLATEN LIEFSTE. Ik heb de rozen lief, de purper-roode rozen, Die geureüzwaar in zomerzon ontgloeien, En waar de zonnestralen zwoel omstoeien ...» Ik heb zoo innig lief de purper-roode rozen. Mijn Üef heeft mij gebracht roo-rozen uitgezochte, Die ik gewonden heb tot blijden bloemenkrans. De nachtwind kwam, ontnam heur geur en glans Een doornenkroon had ik mij-zelf gevlochten. HEKSENNACHT. Over den weg speelt de maan met de schaduw. Rap, rap, rapper mijn paardje! Over de bergen rust reeds de nacht. Hoor je den uil in den eik, die lacht? Over den weg danst de wind met de blaaren, Rap, rap, rapper mijn paardje! Tusschen je hoefslag een rits'ling was, Alsóf 'n slang sloop door 't slapende gras. Over den weg waait het kleed van de maanvrouw, Rap, rap, rapper mijn paardje! Blank ligt de wereld in schemerglans, Dit is het uur van den kollendans. Hoor je de stem van den wind langs de aarde? Rap, rap, rapper mijn makker! Voordat de kolle met ijz'ren kloef, Onzichtbaar klooft je klinkenden hoef. Zie je, daar wenkt reeds het licht van de liefste.... Rap, rap, rapper m'n makker! Halt 1 hoor dien zang in het boomengesuis Tokk'lende tonen als harpengeruisch? Over den weg klinkt een lied teeder lokkend. Stil, stil, stiller mijn makker!.... Bleek breekt de maan door de wolken heen.... Over den weg draaft het paard alleen. GNOMENNACHT. Gnomen hebben stil vannacht, Aan de ranke ranken Van de gouden wingerd-vracht, Druiven opgehangen. En de bokken in de wei, • Sprongen dolle rond daarbij. Zilver-stille keek de maan, Door een wit-wit wolkje, Lachte minzaam van haar trans, Smeed' een zilv'ren stralenkrans Om het gnomenvolkje. De oude vrouwen in haar huis, Maakten met misbaar een kruis, Zeiden tot haar meidekens: „Als de maan zoo helle schijnt, Satan als een bok verschijnt. Bidt en vreest den Heere, Dat hij 't onheil were!" Meisjes in haar huiskens, Sloegen vele kruiskens. Dachten: „Satan als een bok. Zit misschien wel op het hok Van de kleine kuikens.... Eet hen op met huid en haar, 'kZal eens even kijken gaan. Even maar, en is 't niet waar, Dan zal ik gaan slapen." Zeven meisjes dachten zoo, Gingen stil naar buiten, Hoorden zoete fluiten.... Zilver-stille kijkt de maan, Meisjes schuchter verder gaan. Zeven meisjes zijn gegaan In de helle nachte. Kwamen in den wijngaard aan, Waar de gnomen lachten. Zeiden: „Vrouwenhand is reê, Helpt ons ook een beetje meê, Als ge wilt mijn duif kens Snoept maar van de druif kens... Proeft maar, 't is geen zondeke, Met je rood, rood mondeke!" 's Morgens zijn gevonden Hoofd en hals omwonden Met goud-rooden druivenrank. Zeven meisjes zij aan zij, Slapend' in de bloemenwei. En nu ied'ren lichten nacht, i Zeven meiskes houden wacht Zien of, daar de maan hel schijnt, Satan weer als bok verschijnt 1 IN DE STAD. PARIJSCHE VROEGSTRAAT. De morgen gloort door stille straten, Een kar met groenten host voorbij. Een krantenvrouwtje staat te praten En voegt de bladen rij aan rij. De morgen glijdt door grijzen nevel, Een droevig' ezel torscht zijn last. „Marchand d'habits!" op witten gevel. De vroegste zonstreep schuchter tast „Marchand d'habits!" de roep klinkt helle. Een moede vrouw in kleed van zij Komt uit een kroeg.... en ezelbellen Gaan rinkelend aan ons voorbij. De morgenzon gloort door de straten. Een krantenvrouwtje staat te praten. JARDIN DU LUXEMBOURG. Laat mij deez' avond slechts voor mijne blauwe droomen. Een vogel roept, een boom beweegt zijn kruin De stadsgeluiden van heel verre komen, Ik ga al tastende langs den gesloten tuin. Laat mij deez' avond slechts voor mijne dom me droomen... Een vogel roept... Wie is 't die naar mij vraagt ? De nacht is blauw en vult mijn hart met loome Onwilligheid tot daad, die 't leven verder draagt. Laat mij deez' avond slechts; de morgen zal mij vinden Met nieuwe kracht tot d' ongelijken strijd Van lot en wil... Hoe ruischt het door de linden... Hoe wordt mijn hart zoo stil... Hoe is de nacht zoo wijd? HUIZEN. De huizen, de huizen, zij staan er zoo dicht, Zij weren het licht, De huizen ommuren de harten. De menschen, de menschen, zij gaan er zoo snel Eh lijden toch wel, Maar menschen vertreden hun smarten. De lente, de lente, zij zingt er haar lied, Wij hooren het niet.... Want huizen begraven de harten. NACHTSTRAAT. Bonke bonke, dof en traag Klotst een paard zijn pooten. Holder dolder, moe en vaag Hotst de kar met stooten. „Hu! ouw jongen, rep je wat 1 Voerman wil gaan slapen." 't Paard sjokt glimmend, regennat, 'n Kar met witte rapen, Ver en verder, dof en traag, Klotst het paard gelaten. Dan den hoek om en de straat Ligt weer vocht verlaten. LANGS DE SEINE. In strakken ijsband ligt het water, Fel blaast de wind en door een wolkenvaan, Staart kil het gele doodenmasker der maan mij aan. Beneden op de dokken zwoegen mannen, De gloed van 't laaiend vuur verlicht hun romp, Zwaar beukend bonkt hun slaan op 't staal en echo dof stomp. Ik ga, en in mijn jachtig verderijlen. Rammeit het smeden, 't rhythme van mijn gang En kneust de rust, die 'k zoek te vinden, voor mijn verlang. Als in een strakken ijsgreep stolt mijn denken. Kil blaast de wind en door de wolkenvaan. Staart steeds het stomme doodenmasker der maan mij aan. NOTREDAME. De zilv'ren maan ligt als sneeuw op de daken, Een lichtje in een huis, waar de menschen waken. De zilveren maan schijnt zoo wit op de kerk. Blank marm'ren paleis, als onwezenlijk werk: Vol machtige rust — in deez' rust'loozen tijd «— Met haar toren rank en haar flanken zoo wijd. Onwezenlijk werk/ met zijn somb're bogen Waartegen zoekende chimer' aanvlogen. Versteende chimera, de koppen gebogen Ter aarde en hun vleugels licht overtogen! En peinzend, heel lange wij sprakeloos staan, Op de kade der Seine in de zilv'ren maan. Ê II OUD STADJE. Droef dreunen van den dom de slagen: Zucht slepend zacht. Stil statig staan de blanke zwanen In zwarte gracht. Zon warrelt weif lend door der kruinen Gelend getwijg. Dit is het uur van zelf-inkeeren Vruchtbaar gezwijg, Wijd walmen weg de weeke klanken Van klokkentoon.... Droef deint de deernis in mijn harte Om 't scheidend schoon. NACHTTREIN. Al waar ik zie, heeft somb're nacht Zijn wallen opgetrokken. En razend rent de trein door 't zwart, Steeds sneller stampt zijn steunend hart Met bonzende onrustschokken. Het vuur vüegt uit den wulpschen mond Der ziedende machine. Het sist als duivelsgif omhoog En flitst een feilen vonkenboog Over het ongeziene. De trein sliert door den zwarten nacht Zoo eindeloos verlaten Geen hof of boom in ' t verst verschiet, Slechts snijdend snikt een bang verdriet Saam met het reut'lend raat'len. STRAATJE IN NAPELS. De wasch waait klip-klap klapp'rend in den wind: Geruiten kielen, hemden en een kant, Achter de lakens kieke-boet een kind En geitjes dart'len dolle door het zand. Wat steekt de zon!... Een oude vrouw stookt vuur Midden op straat en blaast de vlam wat aan, Schuift dan d'r kacheltje wat naar den muur Omdat een ezelkar voorbij moet gaan. Gejuich van kind'ren schalt uit krot en hoek. Twee marremotjes slapen op wat stroo.... Een prachtig jochie, naakt als Cupido Rijdt paardjen op een kakelende kloek. INHOUD. STERKE ZOMER. Bk. Rozentijd I 9 Na den regen 10 's Morgens 11 De zon stijgt 12 Bewogen Korenveld 13 Vroegzomer 14 Om niets 15 Morgenbezoek 16 Mijn tuin 17 Thuiskomst 18 Vroeg-lente 19 In 't verre land 20 Stilte 21 Kinderspele 22 Opmarsch 24 Lucht en licht 25 Zon op zee 26 Vluchtende klanken . 27 Populieren 28 De bergstroom 29 Necropolie te Siracusa 30 Maanopgang 31 Bespiegeling 32 Middagval 33 Dan stijgt de nacht 34 Blz. Adagio 35 Herfstlaan 36 Herfst op Capri 37 Het is alsof ik scheiden kon 38 ZIGEUNERLIEDJES. De Zwerver 41 Het kleine meisje vraagt 42 De jonge man spreekt 45 De oude vrouw spreekt 46 Wiegeliedje 47 Mijn hef ' 48 De verlaten liefste 49 Heksennacht 50 Gnomennacht 52 IN DE STAD. Parijsche vroegstraat 57 Jardin du Luxembourg 58 Huizen 59 Nachtstraat 60 Langs de Seine 61 Notre Dame 62 Oud stadje 63 Nachttrein 64 Straatje in Napels 65