953 40 cent INHOUD. DOOR WELKEN GEEST WORDT DE NIEUWE HOOFDREDACTEUR VAN „DE MAASBODE" GEDREVEN? EEN VREEMDE AANVAL :: OP HET :: DUITSCHE CENTRUM. HET VERLEDEN, HET :: HEDEN EN DE :: TOEKOMST VAN HET DUITSCHE CENTRUM. EEN VERWONDERLIJKE SYMPATHIE VOOR DE „UNION CATHOLIQUE." BESLUIT: WAT TE DENKEN VAN DE PROPAGANDA VOOR n" MAASBODE"? B Eerste Optreden van een Nieuwen Hoofdredacteur door P. Geurts Professor aan het Groot-Seminarie te Roermond Tweede Duizendtal Roermond —^1914 — J. J. Romen & Zonen Drukkers van Z. H. den Paus en het Bisdom 10 Geschenk van: Eerste Optreden van een nieuwen Hoofdredacteur. Door welken geest wordt de nieuwe hoofdredacteur van „De Maasbode" gedreven ? In de eerste tijden der Kerk was het een vrome gewoonte van de Christenen om de wonden te kussen van de Martelaren en de Belijders, die voor Christus geleden hadden en deze stigmata van den Grooten Lijder als onuitwischbare teekenen van hun onbezweken trouw in hun lichaam omdroegen. Deze daad van piëteit sproot voort uit een gevoel van diepe vereering voor Christus, die in het vleesch dezer bloedgetuigen, belijders van Zijn leer en verdedigers van Zijn zaak, in bloedige letters Zijn naam had geschreven. In onze moderne Europeesche samenleving heeft de Zoon Gods in al die landen, waar de Kerk vervolgd of verdrukt wordt, ook Zijne belijders en Zijne martelaren, die, al werden ze niet ten bloede toe mishandeld en gepijnigd, met die van den oudchristelijken tijd gemeen hebben hunne offervaardigheid en hunne offers, hun overtuiging en hun liefde, hunne standvastigheid en hun trouw jegens de leer en de heiligste belangen van het Christendom. Het zijn de heldhaftige en trouwhartige verdedigers van de Kerk in het openbaar leven, wier ongerepte rechtzinnigheid in de leer en belangeloosheid in den dienst der Kerk slechts geëvenaard worden door hunne wijze voorzichtigheid en gematigdheid, waaraan zij mede, en waarlijk niet op de laatste plaats, den goeden, vaak schitterenden, uitslag van hun optreden te danken hebben. Te allen tijde heeft het gegolden als een onwraakbaar bewijs van echt Roomschen zin, als eene uiting van den onvervalschten sensus catholicus, deze mannen, die ons voorgingen in het vuur en in de eerste rijen blootgesteld waren aan de hitte van den strijd, te eerbiedigen en te eeren. Die vereering kwam ook hier voort uit een gevoel van piëteit, dat ten slotte zijn oorsprong vond in den eerbied en de liefde voor den Christus zelf, Wiens moedige strijders en offervaardige dienaren zij waren te midden van groote gevaren en moeilijkheden, van verguizing en bespotting van den kant hunner tegenstanders, van miskenning en verdachtmaking niet zelden van de zijde hunner geloofsgenooten. Tot vóór enkele jaren blikten alle Katholieken in Nederland met een ontzag en een eerbied, welke aan vrome vereering grensden en de zucht tot navolging wekten, op tot de groote figuren en voormannen van het Duitsche Centrum. Het pauselijk privilegie der onfeilbaarheid kende men hun evenmin toe als het goddelijk attribuut der onzondigbaarheid, maar de hooge waardeering voor hun persoon en hun arbeid bracht ook in de critiek die eerbiedige stemming en dien wel willenden toon, welke die critiek zelve tot een hulde maakten. Hoe anders is het geworden sinds enkele jaren in sommige katholieke persorganen en bij een deel, gelukkig een klein deel, der Nederlandsche Katholieken! Wie geloof hecht aan het oordeel van het katholiek orgaan, dat zich aandient onder den naam van katholiek „grootblad", kan ten slotte geen anderen eindindruk krijgen dan dezen: het is mis met het Centrum, de Centrumsleiders zijn op een verderflijk dwaalspoor geraakt, de politieke organisatie der Duitsche Katholieken is van een zegen in een ramp verkeerd voor de Kerk, de handelwijze der Fransche Katholieken moet hun tot leering en voorbeeld gesteld worden, om hen van hun verkeerden weg terug te brengen! Ik weet het, men beweert wel eens: het tegenwoordige Centrum is niet meer het oude Centrum, het is een ontaard Centrum, dat met het oude niet meer den geest, maar nauwelijks iets anders dan den naam gemeen heeft. In de lichtzinnigheid, den overmoed en de onzachtmoedigheid, waarmede dit onwaar oordeel wordt uitgesproken, ligt eveneens het gebrek aan piëteit, dat wij hierboven signaleerden als in strijd met den traditioneelen Roomschen zin van het katholiek voorgeslacht. Verstaan wij „De Maasbode" echter goed, zóó als ook „Het Centrum" en „De Nieuwe Koerier" het blad meenden te moeten verstaan, dan gaat haar strijd tegen den grondslag zelf, tegen het interconfessioneel karakter van het Centrum als zoodanig, dus tegen het Centrum van voorheen en thans, niet tegen op zich zelf staande en latere afwijkingen. Des te erger en onbegrijpelijker! Dit oordeel van „De Maasbode" over aard en wezen van het vroegere en het hedendaagsche Centrum en zijne leiders is volstrekt valsch; dat zullen wij later aantoonen. Maar gesteld nu eens, dat er werkelijk een en ander viel af te dingen op hetgeen van het Centrum voorheen en in den laatsten tijd uitging, het vertrouwen in en de piëteit voor deze eerbiedwaardige en hoogst verdienstelijke organisatie had dit blad moeten weerhouden haar voor te stellen als een in den grond verkeerde en verderflijke partij. Alleen de afwezigheid of althans het oogenblikkelijk zwijgen van deze aan het katholieke voorgeslacht gemeenzame gevoelens heeft het mogelijk gemaakt, dat het Rotterdamsche orgaan zóó uitermate boosaardig over het Centrum kon denken, zóó buiten alle evenredigheid kras over zijn grondslag en zijn streven kon schrijven. Stellig is er iets veranderd! Maar deze verandering heeft niet plaats gegrepen in het Centrum, doch in de geestes- en gemoedsstemming van de onder zekeren invloed staande Katholieken, bij welke het vermogen en de neiging om in geloofsgenooten, die tot een andere „richting" behooren, het vele goede te waardeeren geleidelijk weken voor de noodlottige zucht, om steeds nieuwe tekortkomingen in hen te ontdekken en de werkelijk bestaande schrikbarend te vergrooten of toe te schrijven — niet aan menschelijke zwakheid of feilbaarheid, maar — aan innerlijke ontaarding en principiëele verkeerdheid. Hoe komt „De Maasbode" er anders toe, in ons nuchter, gezond en kalm denkend, niet-integraal katholiek Nederland de werkelijk krankzinnige voorstelling te ventileeren, dat de algemeene geloofsafval, welke in katholiek Duitschland als voorbode van den laatsten der dagen in nabij verschiet zou liggen, per slot van rekening mede het gevolg zal zijn van de slechtheid van het Centrum? (}) Hoe het anders te verklaren, dat naar het oordeel van een katholiek blad de Centrumsleiders zich, zelfs in godsdienstige en (!) Wij zeggen, dat „De Maasbode" die voorstelling verbreidt, niet dat zij ze heeft uitgevonden. Het verschil is echter gering. De wijze, waarop ze verbreid wordt, doet duidelijk zien, dat het blad met de sombere profetie (! ?) van een „invloedrijk geestelijke" omtrent de „religio depopulata" erg is inge- zedelijke quaesties, eenvoudig niet wenschen te storen aan Paus en Bisschoppèn? Denk het u een oogenblik in: die 100 door het katholieke kiezersvolk als echt katholiek gekeurde, veelal hoogstaande Centrumsmannen, met een verdienstelijk en schitterend verleden, wier schoenriemen een beginneling in de journalistiek niet waardig is te ontbinden, zouden plotseling allen tegelijk óf nomen en er hoogelijk prijs op stelt, dat ze geloof vindt bij hare lezers, die van de slechtheid van het Centrum niet diep genoeg overtuigd kunnen zijn. Ziehier, wat het blad, de gevolgen van de ontaarding van het Centrum schilderend, door den mond van dien niet genoemden „geestelijke" durft verkondigen: En de gevolgen daarvan ? Een der Duitsche weekbladen publiceert een treffend schrijven van een invloedrijk geestelijke, waarin deze voor de uitnoodiging om in een Centrumsvergadering op te treden, bedankt en mededeelt, dat hij uit het Centrum treedt. De weg, dien men het Centrum opstuurt, acht hij in strijd o. m. met de richting aangewezen in den brief namens den Paus door den Kardinaal-staatssecretaris 26 Januari 1914 aan mgr. Piffl van Weenen geschreven, waarin gezegd wordt, dat een organisatie van Katholieken, ook als zoodanig, „zich tot program te maken heeft, op alle gebied van openbaar leven daadkrachtig naar den norm der Katholieke leer te arbeiden". „In Rome bij den Apostolischen Stoel, zoo schrijft hij, is het middenpunt van alle ware eenheid gelegen. Vandaar ontspringt de priesterlijke eenheid, — unde sacerdotalis unitas exoritur, zegt reeds de H. Cyprianus van dien Roomschen Stoel. Mocht men toch heden de voorschriften van den Paus hooren en ze volgen, streng en onvoorwaardelijk". Hij is verder van oordeel, dat men het Centrum gemaakt heeft tot een dier bloote „Ordnungsparteien", die als zoodanig niet de leiding der Kerk erkennen en daarom, zooals Pius X in zijn encycliek van 30 October 1903 juist van zulke partijen zeide, geheel vruchteloos arbeiden. En met ontroering meent hij ten slotte, dat dit alles voor de Katholieke Kerk in Duitschland het begin beteekent van de „religio depopulata", van den ontvolkten godsdienst, die reeds voor het pontificaat van den volgenden Paus is voorspeld,.. Heel merkwaardig, dat aan „De Maasbode", die met bijzondere zorg de integrale bladen doorsnuffelt om er iets uit op te diepen tegen de anti-integralen, geheel en al ontsnapt is, wat dezer dagen de Prins-Primaat van Hongarije aan het adres van de integraal-katholieken zeide (zie elders in deze brochure), ofschoon het verslag van die rede te vinden was op eene in het oog springende plaats van de „Kölnische Volkszeitung" (van 21 Maart). Zóó worden onze Katholieken voorgelicht door het katholiek „grootblad"! hun rechtzinnigheid óf hun hoofd verloren hebben. Het klassieke „Germania docet" dient voortaan — o ironie! — vervangen te worden door „Gallia docet"? In deze plotseling ontwakende sympathie voor de politieke praestaties der Fransche Katholieken overheerscht dezelfde bovengenoemde tendenz, nu zich uitend in een andere richting: doordat ,,De Maasbode" in de denkbeelden en het streven dezer geloofsgenooten zekere geestverwantschap met eigen denkbeelden en eigen streven — hoezeer ten onrechte! — meent te bespeuren, worden zij geprezen en opgehemeld als toonbeelden van katholiciteit en leermeesters der Duitsche Katholieken, al kunnen dezen — in radicale tegenstelling met de Fransche! — op een prachtigen staat van dienst wijzen. Aan de uiting van deze geestesgeaardheid, welke van alles, wat niet tot de „integrale" richting behoort, geen goed wil hooren, is sterk verwant een andere, welke zeer opgemerkt is in het inleidingsartikel van den nieuwen hoofdredacteur van „De Maasbode", onder wiens regiem de bedoelde artikelen tegen het Centrum het licht zagen. De pose, om in deze troebele en verwarde tijden onder de Katholieken op te treden als de heraut bij uitstek van den Paus, qm niet een slap en verminkt maar een kloek en ongeschonden Katholicisme voor te staan; de opzettelijke en breedvoerige ophemeling van eene Italiaansche brochure, die van bevriende en blijkbaar sterk aanverwante zijde uitgespeeld werd tegen schier de geheele katholieke Nederlandsche pers, om dezer voosheid en halfslachtigheid in het licht te stellen; de tendentieuse verheffing van deze, al is het op zich zelf nog zoo voortreffelijke, brochure juist tot een program van beginselen; de met veel ophef ten toon gespreide moed to be a Daniël te midden van de valsche of zwakke broeders — deze vooral in een homo novus zeer opvallende pose wijst ondubbelzinnig op een onsympathiek vooroordeel, dat zich nu reeds in den geest van den nieuwen hoofdredacteur heeft vastgezet. Dat vooroordeel geldt andere katholieke persorganen ten onzent, welke, bij wijze van een onuitgesproken maar niettemin volstrekt onmiskenbare tegenstelling, indirect worden beticht niet in gelijke mate als de nieuwe-titularis aan den Paus verknocht, het katholieke vaandel getrouw, van het algeheele Katholicisme doordrongen te zijn. Het is dezelfde vereenzelviging van eigen richting met de katholieke, hetzelfde wantrouwen en dezelfde kleineering van alles wat haar weerstreeft. Tegenover deze bedekte, maar daarom niet minder te laken, verdachtmaking sta mijn krachtig protest! Dank mijn vroegere positie niet alleen de producten, maar meestal ook den persoon, den geest, den handel en wandel van mijne oud-collegaas kennend, meen ik daartoe volkomen gerechtigd te zijn. Op het stuk van orthodoxie, echt godsdienstige gezindheid en gedweeheid tegenover het kerkelijk gezag is er misschien geen land ter wereld, waar de katholieke journalistiek zóó onberispelijk is, zóó hoog staat als juist in Nederland. Deze laatste opmerkingen dienen slechts om nóg duidelijker te doen uitkomen, door welken geest mijn schrijven bezield en ingegeven is, wat ik er mee wil bereiken, waarom ik publicatie ervan wenschelijk achtte: het gaat er niet om eenvoudig een scheeve voorstelling recht te zetten; wij willen wijzen op en waarschuwen tegen eene richting en — vooral dit — uit een gevoel van piëteit een instelling, die zoo ontzaglijk veel verdiensten voor de Kerk heeft, schoon wasschen van de smet, welke er anders wellicht in niet weiniger oog op zou blijven kleven. Over het verderfelijke van bedoelde richting, door hare eigen voorstanders de „integraal-katholieke" gedoopt en kortheidshalve gewoonlijk de „integrale" genoemd, werd door mij zelf en anderen reeds zooveel geschreven, dat ik er liever over wilde zwijgen. Verlangt men echter, juist in verband met het onderwerp, dat ik hier behandel, iets bijzonder actueels en treffends over het schijnheilig en misleidend karakter dezer allermodernste dwaling te lezen, men geniete het volgende stukske, een uittreksel uit een rede in de allerlaatste dagen door Z. D. H. Mgr. dr. Jos. Esernoch, prinsprimaat van Hongarije, gehouden onder het motto; „de Katholieken moeten geen droomers maar actieve belijders zijn van hun geloof." Monseigneur zeide o. m.: (zie „De Tijd" van Woensdag 24 Maart 1.1.): „Zij (de katholieke werkers) kunnen in de hitte van den arbeid dwalen, ja, zij kunnen zelfs de liefdevolle vermaningen der competente kerkelijke overheid noodig hebben, maar nimmer verdienen zij een meedoogenlooze kritiek en een verkeerde uitlegging van hun bedoelingen door hun broeders. Zij zullen kracht genoeg hebben, om de moederlijke vermaningen der Kerk te volgen, ja zij zullen daarin zelfs de waardeering van hun arbeid zoeken. Maar door de twistzieke vitterij van hun broeders kunnen zij licht van het veld der activiteit worden afgedrongen en zoo wordt de Kerk beroofd van den arbeid der meest waardevolle geesten. „Den laatsten tijd hebben wij in het buitenland met bedroefd hart de verwoesting der kritiek gezien, die juist tegen de meest actieve Katholieken is gericht, en die van een zijde komt, welke beweert nog meer dan katholiek, ja integraal-katholiek te zijn. Het zou mij ongelooflijk leed doen, indien ik uit zekere teekenen tot de conclusie moest komen, dat de integraal-katholieke kritiek ook in ons vaderland haar verlammende, negatieve werkzaamheid zou beginnen. Ernstig moet ik de Katholieken van ons land vermanen, dat zij de toch al niet talrijke werkers voor de katholieke zaak hoogachten en geestdriftig aan hun zijde staan. Bestaan er fouten, dan zullen wij die in der minne trachten uit te delgen. Maar klampen wij, ons toch niet vast aan een misschien slecht gekozen woord, aan een niet gelukkige uitdrukking, houden wij de ware criteria der katholieke actie in het oog: het innerlijke katholieke leven onzer werkers, hun goede inzichten en de gezonde vruchten van hun arbeid. „Niet dezen zijn de integraal-katholieken, die op een verborgen achtergrond, met de scherpe spies der kritiek loeren op de strijders, om hen in een onbewaakt oogenblik te wonden, maar de werkelijke integraal-katholieken zijn de wakkere voormannen en onvermoeibare arbeiders, welke door de liefde Christi tot hun actie worden aangespoord in den strijd tegen de vijanden Christi. De ijver als van samenzweerders, de eigenaardige zelfverheffing, deze drieste veroordeeling en verdachtmaking van anderen zijn echter heelemaal niet katholiek, en nog veel minder integraal katholiek. „Het katholicisme is een positieve kracht, die in het vertrouwen op God werkzaam is en bovenal zijn waarheid bewijst door het zegenrijke resultaat van zijn arbeid. Ex fructibus eorum cognoscetis eos. ,,De Kerk — besloot de Prins-Primaat — heeft geen nieuwen naam noodig. „Katholiek" is een glorierijke, met het bloed der martelaren besproeide titel. Deze is de ware uitdrukking der ware Kerk van Christus, der ééne, heilige en apostolische Kerk. Wie het noodig acht, bij de benaming „katholiek" nog een andere te voegen, hij maakt reeds een onderscheid tusschen zich zelf en de Kerk. Behoeden wij ons toch voor deze gevaarlijke schrede en blijven wij allen toch Katholieken, kinderen der Kerk, elkander liefhebbende broeders vol levenskracht en arbeidslust!" Een vreemde aanval op het Duitsche Centrum. Om nu reeds aanstonds de verdenking af te weren, dat ik van den aanval der „Maasbode" op het Centrum een overdreven voorstelling zou gegeven hebben, wil ik hier meteen letterlijk aanhalen wat genoemd blad schreef. Ziehier welke conclusies „De Maasbode'' trok uit de redevoeringen, welke op de groote Centrumsvergaderingen van 15 Februari en 1 Maart te Essen en te Keulen gehouden werden: Men wilde absoluut van geen invloed der Kerk, dus ook niet ten opzichte van den zedelijken kant der politieke vraagstukken, weten; men moest op politiek terrein vrij zijn en onafhankelijk; over het Centrum hadden Paus en Bisschoppen niets te zeggen; men stond op den grondslag van de grondwet, die den afgevaardigden immers volle vrijheid en onafhankelijkheid waarborgde en in het beschermen daarvan hun de noodige middelen desnoods aan de hand zou doen. „Tal van citaten" beweert „De Maasbode" te kunnen overleggen, om aan te toonen, „dat dergelijke dingen niet alleen in den geest en de bedoeling der sprekers lagen, maar met evenveel woorden gezegd werden en werden toegejuicht." Uit den rijken voorraad van citaten heeft het Rotterdamsche orgaan natuurlijk de meest ondubbelzinnige en ergste gekozen. Wederom zullen wij die met groote zorg gekozen aanhalingen letterlijk uit „De Maasbode" weergeven. Zij luiden: Justizrat Schmitt verklaarde bijv. te Keulen: „Een confessioneele partij uit het Centrum maken (bedoeld moet worden: de werkzaamheid van het Centrum in overeenstemming houden met de katholieke leer, daar hier alleen sprake van is) zou de grootst mogelijke dwaasheid zijn, ja een ongeluk voor onze Kerk. Als confessioneele partij zou het Centrum aan de voorschriften der kerkelijke autoriteiten onderworpen zijn. De afgevaardigden zouden tot nietswaardigheid verzinken; hun aanzien in het parlement zou zware schade lijden." Een eind verder had dezelfde spreker het over het woord „ultramontanen", dat hij „met trots en vrede" aanvaardde, voor zoover daardoor aanhankelijkheid jegens Rome werd aangeduid. „Maar in den mond van tegenstanders en vijanden, zoo ging hij dan voort, hebben wij deze uitdrukking als een beleediging beschouwd en beschouwen wij haar nog. In dat woord ligt het verwijt, dat wij onze politieke leiding in Rome halen moeten, dat wij geen onafhankelijke politici zijn".... Te Essen zette Pfarrer Wacker uiteen, dat, wanneer men aan de gestelde eischen toegaf (dus nog eens: verklaarde de werkzaamheid van het Centrum principieel in overeenstemming te houden met de Katholieke leer, want daarvan is alleen sprake), niemand meer een zoo belast mandaat zou willen uitoefenen. „Men schimpt ons nu al, zeide deze Pfarrer, als „Römlinge", men smaadt ons als „Fremdkörper" in het organisme van het Duitsche volk. Men roept ons na: wij krijgen „wenken en voorschriften van Rome" enz. Dat zijn zeer oude beschuldigingen en versmadingen". Maar, valt het verdere deel van de woorden dan samen te vatten, wat zou dat moeten worden, als wij eens toegaven aan hetgeen nu van ons wordt geëischt ? En verderop zeide dezelfde spreker weer: „Het Centrum moet heel in het bijzonder, met het oog op het noodzakelijke samenwerken met kringen der Evangelische bevolking, vrij zijn van afhankelijkheidsbetrekkingen met de kerkelijke autoriteiten." Het ongenadig vonnis over het Centrum wordt dan ten slotte gestreken in de volgende bewoordingen: Wij zullen hierbij het citeeren maar laten. Uit het gegevene blijkt duidelijk genoeg, dat de beslissing, .die de verklaring van den „Reichsausschuss" niet gaf, door de Centrumsleiders zoo duidelijk mogelijk is gegeven. Men wil op politiek terrein absoluut geen banden met Kerk en kerkelijke Overheid, men wil de werkzaamheid van het Cemtrum niet principieel in overeenstemming met de Katholieke leer verklaren. Best kan ik mij voorstellen, dat ,,De Maasbode" met die ontboezemingen voor oppervlakkige of haar naar geest en richting verwante lezers het pleit gewonnen heeft. Voor wie niet een beetje dieper nadenkt en de gave van onderscheiding mist, sluit deze redeneering als een bus. Om deze reden juist is het schrijven van ,,De Maasbode" voor zeker soort van lezers gevaarlijk, wijl misleidend, en is het noodig de schijnlogica, welke hier overmoedig triomfeert als zeker van hare gemakkelijke overwinning, van critisch standpunt te bezien. Men leze deze citaten nog eens aandachtig na en men zal zien, dat ,,De Maasbode" zelf, natuurlijk onbewust, twee geheel verschillende beweringen dooreenhaspelt en blijkbaar van gelijke waarde oordeelt. In een commentaar op een citaat uit de rede van Justizrat Schmitt heet het, dat „eene confessioneele partij uit het Centrum maken" volgens de bedoeling der leiders hetzelfde is als: ,,de werkzaamheid van het Centrum in overeenstemming houden (ik cursiveer P. G.) met de katholieke leer." Atqui — zoo redeneert de „Maasbode '-redactie — een dergelijke confessioneele partij werd door de Centrumsleiders met de meeste beslistheid afgewezen. Ergo zijn deze leiders er beslist tegen, dat de werkzaamheid van het Centrum in overeenstemming wordt gehouden met de katholieke leer. Heel, heel anders wordt het standpunt van het Centrum omschreven enkele regels later — en wat vooral van belang is — in de conclussie, welke aan het eind van de citaten getrokken wordt. Daar lezen wij: „Men wil de werkzaamheid van het Centrum niet principieel in overeenstemming met de Katholieke leer verklaren" (ik cursiveer P. G.) Eerst wordt derhalve gezegd, dat het Centrum zijne principiëele verkeerdheid hierin openbaart, dat het zijne werkzaamheid niet in overeenstemming wil houden met de katholieke beginselen, later wordt in hetzelfde artikel, als ware het eene synoniem met het andere, beweerd, dat het Centrum alleen maar niet wil verklaren, dat die overeenkomst wordt nagestreefd, Door deze uitspraken naast elkaar te zetten, hebben wij het onlogische in den gedachtengang, de „ontstellende" begripsverwarring bij de „Maasbode"-redactie met den vinger aangewezen. Deze logische fout heeft de schrijver alleen kunnen begaan, omdat hij het meest elementaire inzicht mist in de quaestie, welke hij niettemin behandelt en durft oplossen in strijd met de Centrumsleiders, die met groote scherpzinnigheid een essentieel onderscheid gemaakt hebben tusschen : in overeenstemming houden of brengen met de katholieke leer, en met de katholieke leer in overeenstemming verklaren, d. w. z. er in de politieke geloofsbelijdenis, in het programma van het Centrum openlijk voor uitkomen, dat men die overeenstemming als richtsnoer dient te aanvaarden. Wat willen de Centrumsleiders nu in werkelijkheid te kennen geven, als zij zeggen, dat het Centrum eene niet-confessioneele partij is? Zij willen inderdaad, door afwijzing van het confessioneel karakter, beduiden, dat van hen niet moet en niet mag verwacht eene programverklaring, dat de leden van het Centrum, dus de Protestanten evenzeer als de Katholieken, zich in hun politiek optreden gebonden achten door de voorschriften der kerkelijke overheid. De reden, waarom zij deze verklaring weigeren, is, voor wie een weinig nadenkt overduidelijk. Eischten de Centrumsleiders van de leden der partij een onderschrijving van deze verklaring, dan zouden zij door het stellen van dien eisch zelf het Centrum van Windthorst, von Ketteler enz. oplossen, aangezien van de Protestanten dergelijke onderwerping aan het katholiek leergezag redelijkerwijze niet kan gevraagd worden. Dezen zouden zich daardoor eenvoudig gedwongen zien het Centrum te verlaten, dat dan een confessioneele partij zou worden. Dit nu wil men niet en wij zullen later zien, dat voor deze houding wel degelijk andere redenen aan te voeren zijn dan gebrek aan beginselvastheid bij de Centrumsleiders. Nu de vraag, waarop het eigenlijk aankomt: Is het waar dat de Centrumsleiders, wanneer zij zeggen van een confessioneele partij niet te willen hooren, daarmee „bedoelen" te kennen te geven, „dat het Centrum zijn werkzaamheid niet behoeft in overeenstemming te houden met de Katholieke leer?" „De Maasbode" beweert het en geeft daardoor niet alleen blijk van hare onkunde in deze zaak, maar tevens van gevoelens ten opzichte van deze roemrijke organisatie, zooals er geen in het hart van een katholieke redactie moesten kunnen opkomen. Wat „De Maasbode" den Centrumsleiders aanwrijft, is geheel en al onwaar. Voor iemand die deze mannen kent, staat die onwaarheid a priori vast, want deze leiders, die ten deele vergrijsd zijn in den strijd voor de belangen der Kerk, zouden opgehouden hebben — niet alleen katholieke politici maar eenvoudig — Katholieken te zijn, wanneer zij er dergelijke monsterachtige theorieën op nahielden. Inderdaad, iemand die boudweg beweert: ook in quaesties van godsdienstigen en zedelijken aard behoeft de Katholiek, optredend in het Parlement, zich aan de leer der Kerk niet te storen; omtrent het huwelijk, het duel, de openbare zedelijkheid, het neo-malthusianisme, de school, de ver- houding van Kerk en Staat, het bestaansrecht van godsdienstige genootschappen, de rechten van de Kerk, van de Katholieken, de kloosters, enz. enz. kan ik aan alle mogelijke wetten mijne goedkeuring en mijne stem geven, zonder mij erover te bekommeren of die wetten in strijd zijn met de leer der Kerk — zulk een katholiek is een monster. Nogmaals, hoe kan zich in een katholiek brein het denkbeeld nestelen, dat de Centrumsleiders — de Centrumsleiders nog wel! — zoo iets absurds en goddeloos tot theorie verheffen? Wat de Centrumsleiders in werkelijkheid bedoelen, is dan ook geheel iets anders. Het komt neer op het volgende: Als Katholieken aanvaarden zij, zoowel in hun bijzonder als in hun staatkundig leven, de leer der Kerk; zij willen er geen haarbreed van afwijken. Een van de meest bestreden voormannen der z.g. „Kölner Richtung" dr. Julius Bachem, zegt er in zijn verweerschrift: „Das Zentrum, was es war, ist und bleibt" het volgende van: „De niet-confessioneele partij als zoodanig, die ook nietKatholieken omvat, kan niet de „overeenstemming" met de katholieke geloofsbeginselen in een programverklaring opnemen, gelijk de afzonderlijke katholieke medeleden (van het Centrum) hun katholiek geloof in alles als richtsnoer moeten hooghouden. Daaruit volgt dat de katholieke medeleden van het Centrum in vraagstukken, welke door de katholieke wereldbeschouwing beslist worden (in Weltanschauungsfragen), nooit in tegenstelling met hunne godsdienstige overtuiging kunnen geraken; wel kunnen zij bij de behandeling van een of ander vraagstuk met de nietkatholieke medeleden der (Centrums)fractie in conflict komen. Overigens moeten alle fracties, bij elk vraagstuk, waarbij de wereldbeschouwing beslissend tusschenbeide treedt, er rekening mee houden, hoe de Katholieken, inzonderheid de katholieke medeleden van het Centrum, tegenover zulk een vraagstuk staan, terwijl anderzijds de Centrumsfractie, gelijk elk katholiek medelid afzonderlijk, niet uit liet oog mag verliezen, dat de groote meerderheid van de medeleden der andere fracties een niet-katholieke wereldbeschouwing huldigt." Dat is duidelijk, meenen wij, en regelrecht in strijd met hetgeen „De Maasbode" den Centrumsleiders toedicht. Niet minder duidelijk is wat een andere „hervorragende" en eveneens fel bekampte coryphee der „Kölner Richting", dr. Karl Bachem, over dit onderwerp gezegd en geschreven heeft. (*) „Wij, Katholieken, komen er voor uit Christenen te zijn en willen dat ook blijven in het openbaar leven. Wij denken daarbij aan het Christendom, zooals onze heilige Katholieke Kerk het leert." Na vastgesteld te hebben, dat de uitdrukking „Christliche Weltanschauung," op welker „bodem" Katholieken en Protestanten elkaar ontmoeten bij het verdedigen van het christelijk karakter van den Staat, allerminst mag doen denken aan eene verloochening van de katholieke overtuiging in het openbaar leven, geeft dr. Karl. Bachem den zin van deze formule weer als volgt: „Het beteekent niets anders dan de erkenning van het pariteitskarakter van ons staatswezen, de erkenning van het politiek beginsel der staatsrechtelijke gelijkheid van de Katholieken en Protestanten onder bescherming van die „Staatsinrichtingen", aan welke volgens art. 13 der Pruisische Grondwet „de christelijke godsdienst ten grondslag gelegd" moet worden.... De uitdrukking „christliche Weltanschauung", in dezen zin opgevat, heeft uitsluitend eene negatieve (2) (1) Zie zijne rede: „Zentrum, Katholische Weltanschauung, und allgemeine politische Lage", 20 October 1913 te Krefeld gehouden en later in druk verschenen. (2) Het woord „negatief vinden wij hier minder gelukkig gekozen, aangezien de weerkracht van de „christelijke wereldbeschouwing" tegen de omverwerpers der christelijke staatsorde wel degelijk steunt op positieve christelijke waarheden, welke door de Katholieken en de geloovige Protestanten gemeenschappelijk aanvaard worden. In welken beperkten zin het woord „negatief' met betrekking tot de „overeenstemming" van de Centrumspolitiek met de leer der Kerk „negatief' kan heeten, kan men in het hierachter opgenomen citaat uit het artikel van Pater Laurentius zien. Overigens ligt het niet op onzen weg alle uitdrukkingswijzen, welke door een of ander der Centrumsleiders of- leden in redevoeringen en geschriften gebezigd worden, te critiseeren en nog veel minder in onze bedoeling om ze zonder meer goed te keuren. Het is duidelijk, dat men het Centrum en de Centrumsleiders er niet verantwoordelijk voor kan stellen. beteekenis, maar volstrekt geen positieven inhoud. Zij beteekent eenvoudig den strijd tegen de „onchristelijke wereldbeschouwing", tegen de liberale, materialistische en atheïstische wereldbeschouwing, waarbij zoowel de geloovige Protestanten als de geloovige Katholieken belang hebben. Zij wijst op den rusteloozen strijd tegen de revolutionnaire omwenteling, welke immers hare aanvallen allereerst tegen de vermelde „christelijke grondslagen van den Staat" richt." Om nog een man van groot gezag aan het woord te laten, citeeren wij wat de geleerde prof. Mausbach in zijn door de „Stimmen aus Maria Laach" hoog geprezen en van alle modernistische smetten vrij verklaard werk: „Die Katholische Moral und ihre Gegner" over het interconfessioneel karakter van het Centrum in het midden brengt: „Vooreerst is de zedelijke mogelijkheid en geoorloofdheid van eene zuiver-politieke partij van katholiek standpunt onbetwijfelbaar. Als wezenlijken plicht der staatsmacht erkenden wij, volgens Leo XIII, de „zorg voor de aardsche dingen." De godsdienstige grensvragen, de zoogenaamde „gemengde zaken", veranderen aan dit wezen van den Staat niets. En al is de zorg voor den godsdienst voor het staatswelzijn van de hoogste beteekenis en blijft de katholieke Staat ook voor Leo XIII het ideaal van den Staat, zoo heeft toch de Katholieke Kerk, gelijk wij zagen, hare vert houding tot den hedendaagschen pariteits-Staat theoretisch en practisch op vreedzame wijze geregeld (sich abgefunden mit). De gedachte der pariteit bestaat echter niet hierin, dat de staatsmacht op een algemeen en vaag Christendom aanwerkt, maar hierin, dat zij de belijdenissen afzonderlijk vrije ontwikkeling van leven waarborgt binnen de perken van het staatsbelang. Op denzelfden bodem zal zich dan uit den aard der zaak de volksvertegenwoordiging plaatsen. Behalve de algemeen-rechtelijke en de natuurlijk-zedelijke beginselen kan immers de redenaar in het parlement op doorslaande wijze en met goed gevolg slechts doen gelden de grondwettelijke vrijheid en gelijkberechtiging der belijdenissen en dat gedeelte der christelijke denkbeelden, hetwelk feitelijk een grooter deel der afgevaardigden en des volks gemeenschappelijk is. Dan ligt het echter blijkbaar voor de hand, ook de parlementaire partij op dezen bodem te plaatsen. „Als wij eene partij gelijk het Centrum eene „Christelijke" wereldbeschouwing toeschrijven, dan heeft dit dan ook niet den zin, dat zij een interconfessioneelen godsdienst nastreeft, een „Allerwelts"-christendom in het leven roept; het beteekent veeleer, dat zij de erkende belijdenissen volgens hare rechtelijke gelijkstelling zich vrij laat ontwikkelen, en hiertoe, gelijk bij hare overige politiek, de nog voorhanden zijnde macht der gemeenschappelijke christelijke ideeën naar vermogen gebruikt. Zulk eene partij zal betrekkelijk de regeling van godsdienstige, katholieke [kerkelijke] aangelegenheden natuurlijk met de inrichting onzer Kerk, de bevoegdheid des Pausen en der Bisschoppen rekening moeten houden, gelijk zij anderzijds aan de protestantsche gemeenschap de regeling van haar kerkelijk (innerkirchlich) leven overlaat. Zij zal van dit standpunt uit — vooral in landen met protestantsche meerderheid — de belangen der Katholieke Kerk waarschijnlijk met beter gevolg dienen, dan een katholieke fractie, wijl zij — gelijk verklaard is — slechts op rechten steunt en met argumenten werkt, die door de grondwet aangeboden en ook door den eerlijken tegenstander erkend en verstaan worden. „Daarentegen zou eene partij, die als haar grondslag de katholieke belijdenis noemt — wereldbeschouwing is een woord, dat wij immers ook vaag (verschwommen) zouden kunnen noemen — in Duitschland steeds het vooroordeel ontmoeten, dat zij ook in haar streven niet het „belang van het geheele volk", het bonum commune van den pariteits-Staat, maar het particuliere belang der katholieke partij in het oog houdt — en voor zulk eene partij zou men dit vooroordeel niet zoo gemakkelijk kunnen weerleggen, als dit voor het Centrum mogelijk is. Dat de katholieke afgevaardigden, gelijk voor hunne private, zoo ook voor hunne publieke werkzaamheid aan hun katholiek geweten gebonden zijn, dat en in hoever zij door hun geweten tot eerbied en volgzaamheid tegenover het kerkelijk gezag verplicht zijn, is reeds boven in het licht gesteld." Niet anders dachten en spraken er de redenaars over, die in Essen en Keulen het woord voerden tot verdediging van het Centrum. Schering en inslag van hun betoog was, dat de Katholieke Centrumsleden daarom juist geen programverklaring omtrent de „overeenstemming" van hun politiek met de leer der Kerk behoeven te geven, wijl dit voor katholieke staatslieden onnoodig is. En waarom? De noodzakelijkheid dezer „overeenstemming" is, betoogden zij, eene van zelf sprekende zaak en geheel het verleden van het Centrum biedt er een waarborg voor, dat men — ook zonder deze verklaring in het program — de katholieke leer, zooals die door het kerkelijk gezag wordt vastgesteld, in het Parlement tot richtsnoer neemt. Vergelijk daar nu eens mee, wat „De Maasbode" van het Centrum en zijn leiders zegt! Dat de Centrumsleden bij hun optreden in het Parlement zich moeten en zich willen richten naar de katholieke leer staat derhalve vast, evenals het vast staat, dat zij feitelijk altijd op de ondubbelzinnigste en vaak schitterende wijze hun katholieke overtuiging hebben hooggehouden. Van zelf dringt zich hier echter de vraag op: maar waarom verklaren zij het dan ook niet in hun staatkundig program? Waarom maken zij van het Centrum geen confessioneele partij in denzelfden geest als de politieke organisatie der Nederlandsche Katholieken een confessioneele partij is? Het feit alleen reeds, dat noch Windthorst, noch Bisschop van Ketteler, noch één der vroegere Centrumsleiders in Duitschland van een confessioneele partij wilden weten, wettigt de veronderstelling, dat voor deze houding geen gemis aan katholieke overtuiging, geen halfslachtigheid of gebrek aan geloofsmoed, maar ernstige redenen van opportuniteit den doorslag geven. Men moet vooropstellen, dat een confessioneele partij als de onze meer aan het ideaal beantwoordt, en dat zij verder in ons land ook praktisch de beste en eenig aanbevelenswaardige is; men mag, den historisch gegroeiden toestand buiten beschouwing latend, redenen laten gelden, welke voor de oprichting van een confessioneele politieke partij in Duitschland pleiten, als die oprichting nog moest plaats hebben. Maar wat men niet mag, is: veronderstellen dat een Windthorst, een von Ketteler, een Mallinckrodt, een Reichensperger, en zoovele anderen zich bij hun partijkiezen voor eene interconfessioneele politieke organisatie in Duitschland hebben laten leiden door weinig beteekenende redenen en nog veel minder, dat zij bij die keuze ófwel te kort schoten in principieel inzicht 'omtrent de noodzakelijke verhouding tusschen godsdienst en staatkunde, ófwel moedwillig verraad pleegden aan hun katholieke overtuiging. Volkomen terecht beroepen de tegenwoordige Centrumsleiders zich dan ook op hunne groote voorgangers en verkiezen zij hun oordeel boven dat van de „Quertreiber", die den grondslag van het Centrum aanranden. Eene volledige opsomming en uiteenzetting van de redenen, welke, behalve de reeds vermelde, kunnen - aangevoerd worden voor het niet-confessioneel karakter van het Centrum, kan men vinden in de vele werken en werkjes, welke vooral in den laatsten tijd over dit onderwerp verschenen zijn. Even actueel als gezaghebbend is wat een beroemde canonist, de Jesuieten-pater Jos. Laurentius, wiens werk „Institutiones Juris Ecclesiastici" in tal van seminaries als handboek wordt gebruikt, in de „Stimmen aus Maria Laach" (15 Dec. 1913) schrijft, als conclusie zijner bespreking van verschillende geschriften over deze quaestie: „Confessioneele (d. w. z. kerkelijke) aangelegenheden worden (door het Centrum) in overleg met de kerkelijke overheden van het desbetreffende kerkgenootschap behandeld. Voor andere godsdienstig-zedelijke vraagstukken biedt de kerkelijke leer een negatieve norm, waarmee de (parlementaire) beslissing niet in strijd mag zijn. Maar tegen de opname van het beginsel in het pogram eener groote politieke partij, dat hare werkzaamheid in overeenstemming moet zijn met de katholieke wereldbeschouwing, rijzen inderdaad bezwaren (ik dik aan P. G.), ook afgezien daarvan, dat de uitdrukking „wereldbeschouwing" geen scherp omlijnd begrip bevat. Het op den voorgrond stellen van de katholieke wereldbeschouwing zou aan het wegens zijne gevolgen verderfelijke verwijt, als zou het Centrum ook dingen van niet-godsdienstigen aard naar uitsluitend confessioneele gezichtspunten behandelen, een schijn van recht geven en zou ook andersdenkenden een voorwendsel bieden tot de poging bij de behandeling van dergelijke vraagstukken „das confessionelle Moment" te betrekken. „Voor de handhaving van de vrijheid en de rechten van den godsdienst, alsmede met het oog hierop, dat ook in niet-religieuse aangelegenheden van het katholieke volksdeel de volle gelijkberechtigdheid verzekerd blijve, biedt ons een waarborg de gezindheid van de kiezers en de gekozenen. Op deze zou de poging om door wetten de gewetensvrijheid der Katholieken te onderdrukken zeer beslist afstuiten." Op een andere plaats in hetzelfde artikel merkt P. Laurentius op, dat van de honderden dagelijks voorkomende dingen, die zich zoowel in het Parlement als in het privaatleven voordoen, zoo niet de meeste, dan toch zeer vele in geen onmiddellijke betrekking staan met den godsdienst. Bij hare behandeling, zegt de schrijver, geeft het gezond verstand den doorslag; het zedelijk karakter, dat elke bewuste handeling eigen is, wordt voldoende verzekerd, wanneer deze handeling, gelet op de zaak zelf en de omstandigheden, met geen positieve norm der kerkelijke leer in strijd komt Opmerkelijk is, dat — gelijk wij later zullen zien — zeer vele Fransche Bisschoppen het betrekken van de kerkelijke hiërarchie in de staatkundige werkzaamheid der Katholieken evenzeer onraadzaam achtten, als de Centrumsleiders, blijkens hunne redevoeringen, dit doen naar het voorbeeld van Windthorst. En wel grootendeels op grond van dezelfde overwegingen: dat namelijk het aanzien der afgevaardigden zware schade zou lijden, dat zij in de verdenking zouden komen te staan aan den leiband van Rome en de Bisschoppen te loopen, dat het kiezersvolk (in Duitschland en Frankrijk) niet zou gediend zijn van dergelijke inmenging der geestelijkheid, dat het voor de Kerk zelf niet wenschelijk is mede de verantwoordelijkheid te dragen voor de politieke beslissingen en.... feilen. Zelfs in Frankrijk, waar de nieuw gestichte organisatie, de z. g. „Union Catholique", uitsluitend godsdienstige, veelal streng kerkelijke belangen behartigt en verdedigt, geldt het parool: de Kerk en de geestelijkheid laten aan de leeken de zorg over, om in hunne politieke en parlamentaire actie de katholieke beginselen, in overeenstemming met de goddelijke wet zelfstandig toe te passen. Dit parool werd door tal van bisschoppen goedgekeurd. Hetzelfde blad nu, hetwelk de Fransche Katholieken prijst als onderworpen aan Paus en Bisschoppen, maakt den Centrumsleiders er een verwijt van, dat zij in aangelegenheden, in het algemeen van veel meer profanen aard, ten opzichte van de Bisschoppen gelijke houding aannemen ! „De Maasbode" blijkt de kern van de quaestie niet te doorgronden. Het gaat hier niet over de vraag, of de Centrumsleiders in hun oordeel over aan den godsdienst en de zedelijkheid verwante vraagstukken zich te richten hebben naar de leer der Kerk; dat geven alle katholieke politici toe, de Duitsche en de Fransche allerminst uitgezonderd. Waar het hier op aankomt, is uit te maken, of het per se verkeerd en tegen de katholieke beginselen is, dat de katholieke afgevaardigden de katholieke leer, welke zij als richtsnoer bij hunne beslissingen aanvaarden, zelfstandig, d.w.z. zonder eerst de beslissing van Paus of Bisschoppen te vragen, bij de oplossing van die niet streng-kerkelijke vraagstukken toepassen. Dit ontkennen wij beslist. Zoowel in het openbaar als in het privaat en huiselijk leven worden dergelijke zelfstandige beslissingen dagelijks genomen, zonder dat men de bevoegdheid der Kerk in twijfel trekt, om uitsluitend met authentisch gezag de katholieke leer, welke men bij die beslissingen toepast, te verkondigen en te verklaren. Zeker, bij deze toepassing kunnen die afgevaardigden zich vergissen of ook willekeurig te werk gaan, maar het gehalte van de katholieke volksvertegenwoordigers moet en wordt verondersteld van dien aard te zijn, dat dergelijke vergissingen of willekeur practisch zijn uitgesloten. En met louter denkbeeldige mogelijkheden, zegt Maussbach ergens, behoeft men hier geen rekening te houden. Wanneer de katholieke afgevaardigden werkelijk misstappen mochten begaan; wanneer zij om welke reden ook onaangenaamheden met de Regeering of het volk mochten krijgen, blijven die in elk geval voor hunne verantwoording. De Kerk, die hen in de toepassing der beginselen vrijliet en óp hunne houding geen directen invloed uitoefende, komt niet in het gedrang. Naast de nadeelen, aan die zelfstandigheid verbonden, staan dus ook niet te onderschatten voordeden. Overigens behoeft het geen uitdrukkelijk betoog, dat aan de Kerk, zoowel aan de Bisschoppen als aan den Paus, het recht toekomt om, zoo noodig, repressief op te treden, d.w.z. post factum op te komen tegen maatregelen van het Centrum, als deze strijdig zouden zijn met de katholieke leer of het heil der Kerk. Aan dit recht, dat een zeker recht van controle insluit, beantwoordt bij de katholieke afgevaardigden de plicht om te gehoorzamen. (*) Wij zouden over deze en dergelijke overwegingen nog breed kunnen uitweiden. Maar nog slechts een paar vragen aan het adres van „De Maasbode": Hoe komt het, dat ook in Duitschland gezaghebbende bladen als de „Germania", welke in sociale aangelegenheden wellicht dichter bij de „Berliner" dan bij de „Kölner" richting staan, de aanvallen der „Integralen" tegen het Centrum even dapper afslaan als bv. de „Kölnische Volkszeitung"? Waaraan zou het zijn toe schrijven, dat alleen de echte en onverbeterlijke „Quertreiber", die in de „Petrus-Blatter", in „Klarheit und Wahrheit", „Kölner Correspondenz" en „Das katholische Deutschland" hun spreekhuis kiezen, de Centrumsleiders voortdurend bestoken? Eindelijk, hoe verklaart „De Maasbode" dat de Paus, die het met betrekking tot de „Christliche Gewerkschaften" niet aan vermaningen en waarschuwingen liet ontbreken, nooit op eenigerlei wijze het Centrum op tekortkomingen of gevaren gewezen heeft? Wanneer het Rotterdamsche orgaan op deze vragen het juiste antwoord gevonden heeft, zal zijne redactie moeten erkennen, dat zij zich met hare even felle als ondoordachte campagne tegen de politieke organisatie der Duitsche Katholieken in het kamp der dissidenten en uitgebannenen begeven heeft, en goed zal doen met zich zoo spoedig mogelijk uit dat verdacht gezelschap terug te trekken. (!) Aangezien het Centrum bijna uitsluitend uit katholieke leden pleegt te bestaan en dezen, bij eventueel geschil, de protestantsche bijgevolg verreweg overstemmen en hen volstrekt kunnen beletten iets tegen de katholieke leer te beslissen of te handhaven, komt het practisch — in dit en soortgelijke gevallen — hierop neer, dat katholieke Centrumsleden en Centrum als synoniem kunnen beschouwd worden. Het verleden, het heden en de toekomst van het Centrum. Geen overwinnaar zou met zijne overwinning meer verlegen zitten dan de „Integralen," wanneer zij kwamen te staan voor de ruïnen van het Centrum, dat zij zoo fel bekampen. Zij zouden verwoest hebben het levenswerk van een Windthorst, de partij van een mgr. von Ketteler, de hoop van zóóvele katholieke mannen, die alleen in het vooruitzicht, dat het Centrum zou blijven bestaan, de toekomst rustig te gemoet zagen en bij hun sterven het moede hoofd onbezorgd neerlegden. Voor deze consequentie schrikt „De Maasbode" niet terug, want zij ontkent niet — zij laat het althans in het midden — dat het Centrum van heden geen ander is dan het Centrum van Windthorst. Aangezien het onnoodig is te bewijzen, wat wordt toegegeven of althans niet bestreden door de tegenpartij, zouden wij ons de moeite kunnen besparen, om te betoogen, dat de campagne tegen het Centrum in Duitschland, of althans die van onze »Integralen,« zeer beslist ook ingaat tegen de roemrijke, geniale, voor Kerk en Staat hoogst verdienstelijke mannen, die het Centrum hebben gesticht of van meet af met kracht gehandhaafd en verdedigd. Wij willen niettemin hier uitdrukkelijk vastleggen, dat de Nederlandsche bekampers van het hedendaagsche Centrum zich ook vergrijpen aan het werk en de glorie der stichters, en dit volgens hun eigen getuigenis, of althans zonder dat zij tegen deze beschuldiging verzet aanteekenen. Nu ligt in dat ontegensprekelijk of ten minste onweersproken feit zelf reeds hun vonnis; want het werk dezer mannen, dat door hen wordt voorgesteld als te berusten op een principieel verkeerden grondslag, zou voor de katholieke zaak en het algemeen welzijn niet zoo bevorderlijk hebben kunnen zijn, als die voor- stelling op waarheid berustte. Ook hier geldt: aan de vruchten kent men den boom. Een slechte boom kan geen goede vruchten voortbrengen. Welnu : als de grondslag van het Centrum niet deugde, ware het een boom met een ongezonden, bedorven wortel, dus een in den wortel, dóór en dóór slechte boom, gedoemd om geen andere dan slechte vruchten voort te brengen. De veronderstelling van den „invloedrijken geestelijke" door „De Maasbode" als een gezaghebbend man op den kandelaar geplaatst, als zou het met het Centrum op den duur waarschijnlijk zóó erg loopen, dat deze organisatie juist voor de katholieke Duitschers in vervulling zal doen gaan de sinistre voorspelling van de „religio depopulata," van den godsdienst zonder belijders, is daarom met de gezonde logica in strijd. Gesteld immers, dat het Centrum niet veranderd is, dan moet ook de conclusie luiden : de volgens het Rotterdamsch orgaan x) in het verleden zegenrijke werking van deze interconfessioneele organisatie zal ook in de toekomst bestendigd blijven. Dezelfde oorzaak zal dezelfde gevolgen hebben. Hiertegen valt niets te zeggen, dunkt me, en daarom acht ik van zoo groot gewicht om hier nog eens enkele onwraakbare getuigenissen weer te geven, welke het interconfessioneele karakter en de deugdelijkheid tevens van het Centrum van voorheen voor de Nederlandsche Katholieken buiten twijfel stellen. Door de stelselmatige verdachtmaking van katholieke mannen en hoogst-nuttige instellingen, welke nu reeds jaren wordt voortgezet, is het vertrouwen van sommigen in vele personen en dingen, welke boven alle bedenking verheven schenen, ondermijnd of geschokt. Dat dezen echter hun vertrouwen zouden opgezegd hebben aan een Windthorst, een von Ketteler, een Reichensperger, een Fischer, een Kopp, wij kunnen het voorioopig niet aannemen. Een van de eersten die het program, dat de Centrumspartij in Maart 1871 publiceerde, onderteekenden, was de onvergetelijke Bisschop von Ketteler. Hij heeft over dat program het volgende geschreven: „De beginselen der Centrumsfractie bieden den zekeren waarborg, dat de Centrumsfractie in den Duitschen Rijks- J) Zie hoofdartikel van 20 Maart 11., avondeditie. dag eene toekomst hebben moet. Even waar en rechtvaardig als haar beginselen zijn, even zeker kan zij met deze niet ten onder gaan, even zeker moet de tijd komen, dat men haren bedoelingen recht zal laten wedervaren. Ik kan zelfs de verwachting niet laten varen, dat, als maar eenmaal het puin, dat men opgehoopt heeft om de Centrumsfractie en hare werkzaamheid verdacht te maken, zal uit den weg geruimd zijn en een ware beoordeeling zich baan breekt, nog vele geloovige en rechtzinnig denkende Protestanten zich bij haar zullen aansluiten. „Daardoor zou echter de Centrumsfractie van groote beteekenis voor Duitschlands toekomst kunnen worden, indien op grond der beide beginselen (volgens welke godsdienst, zedelijkheid en rechtvaardigheid de alleen-ware grondslagen van den Staat zijn en den Staten afzonderlijk de grootst mogelijke zelfstandigheid van wetgeving en bestuur verzekerd moet blijven) zich vreedzaam vereenigden die mannen, Katholieken en Protestanten, die in de losmaking van het Duitsche rijk van den grondslag des Christendoms de kiem des verderfs erkennen en die tegelijk, zoolang wij nu eenmaal in het geloof gescheiden zijn, voor het vreedzame samenleven in het gemeenschappelijk vaderland een vasten, rechtelijken grondslag zoeken?' Ziehier het veelzeggend getuigenis van Kardinaal Kopp in zijne heerlijke lijkrede op Windthorst, in de St. Hedwigskerk te Berlijn in 1891 uitgesproken : „Voor zich en zijne eer heeft hij lang genoeg geleefd, maar niet voor ons en in 't bijzonder niet voor U, zijn vrienden in enger kring. Uwe droefheid aan de lijkbaar van den overleden leider geldt niet alleen het geleden verlies, maar ook de zorg voor de toekomst. In hem en met hem waart gij een- sterkvereenigde phalanx, een onwankelbare toren. Zal dit zonder hem zoo blijven ? Dit vraagt men thans reeds. Ik verbeeld mij, dat niet ik, maar hij, de trouwe vriend en leider, op dit oogenblik op mijne plaats stond ; wat zou hij op deze vraag antwoorden ? Dierbare vrienden, zou hij zeggen, weest eensgezind en blijft vast aaneengesloten. Uw bond is ontstaan onder het dreigen van stormachtige tijden ; moet hij te niet gaan, nadat de wolken boven u zijn uiteengedreven? Bewaart de eenheid voor welke wij zoo veel gestreden, zoo veel geleden, zoo veel geofferd hebben: zij heeft het katholieke volk getroost, de wereld met bewondering vervuld, de tegenstanders verzoend. Uwe eenheid in de toekomst is een geruststelling van het katholieke volk, het palladium uwer kracht, het onderpand voor de gezonde ontwikkeling der openbare aangelegenheden. Daarom bid en bezweer ik u, blijft één." „Dierbare vrienden van den overledene," vervolgde Kard. Kopp, „veroorlooft mij, hem in uwen naam en in naam der Duitsche katholieken te antwoorden : „Rust in vrede, trouwe, steeds waakzame leider. Wij zullen één blijven. Wij zullen de eenheid onder elkander bewaren als een kostbaar erfdeel, dat gij ons hebt nagelaten." Is het niet, alsof de groote Kardinaal een voorgevoel had van het sloopingswerk der „Intergralen", die zich later op hem durfden beroepen? En hoe dacht nu de „trouwe," „waakzame" leider, de groote Windthorst zelf, over de verhouding van het Centrum tot de kerkelijke overheid ? Nadat Leo XIII in zijne nota aan den nuntius te München had laten schrijven: Aan Het Centrum, als politieke partij beschouwd, is altijd volle vrijheid van werkzaamheid gelaten, kon Windthorst vaststellen: „De heilige Vader spreekt een zeer gewichtige grondstelling uit, nl. deze: dat in vragen van wereldlijke natuur de Centrumspartij, gelijk ieder Katholiek, geheel vrij en volgens "hare overtuiging oordeelen en stemmen kan en dat de H. Vader zich in deze wereldlijke dingen niet mengt. Deze stelling moeten wij onder alle omstandigheden onverbreekbaar vasthouden, want deden wij dit niet, dan zou het gebeuren, wat de vrienden van den »Kulturkampff jaar in jaar uit ons voor oogen houden, nl. dat wij uitsluitend naar het inzicht van de geestelijke oversten onzer Kerk handelden. Dan hadden wij geen zelfstandigheid En daarom moeten wij ons over deze erkenning van den H. Vader verheugen. Wij zullen tegenover iedereen dat beginsel onverbreekbaar voor alle tijden vasthouden, want het is de basis van onspolitiekbestaan." Begrijpt men nu, waarom P. Laurentius zich zóó beducht kon toonen, dat het Centrum, na eventueel in een confessioneele partij te zijn omgezet, ook maar schijnbaar in de oogen zijner tegenstanders die onmisbare onafhankelijkheid bij de behandeling van profane aangelegenheden kon inboeten ? In de Kamerzitting van 14 Mei 1861 legde Aug. Reichensperger den nadruk op de geheel-politieke natuur en het interconfessioneel karakter der fractie en verklaarde woordelijk: „Noch in onze bedoeling, noch in onze statuten ligt het, andersdenkenden van de deelname aan deze fractie te willen uitsluiten, als zij zich slechts in het algemeen met die beginselen eens verklaren, die de fractie tot nu toe met consequentie vastgehouden heeft. Ja, andersdenkenden zouden ons zelfs recht welkom zijn." Ten slotte een woord door den diepbetreurden Kardinaal Fischer gesproken op de protestvergadering tegen de uitingen van burgemeester Nathan over den Paus (16 Oct. 1910): „Dat belet ons niet, dat wij gaarne in het openbaar leven hand in hand gaan met onze op positieven bodem staande niet-katholieke medeburgers in het vaderland, waar dit slechts mogelijk is. Met hen vereenigt ons in 't bijzonder de gemeenschappelijke zorg voor het bewaren van het christelijk karakter van ons staatswezen, het strijden voor de confessioneele school, de principiëele strijd tegen de revolutionaire ideeën van den tegenwoordigen tijd. Neen, wij, Duitsche Katholieken, zonderen ons niet af van onze medeburgers en willen geen staat in den staat vormen. Al beminnen wij ook onze Kerk en zijn wij haar in onwankelbare trouw verknocht, zoo klopt daarom ons hart niet minder warm voor het vaderland, dat ook ons vaderland is, hebben wij een hart voor het wel en wee van ons volk, zijn en blijven wij overtuigde Katholieken, maar ook Duitsche Katholieken en, nauwgezet onzen plicht vervullend, burgers met gelijke rechten als alle anderen." Kardinaal Fischer en Mgr. Von Ketteler, zoo dikwijls als antipoden tegenover elkander gesteld, zij spreken als uit één mond dezelfde taal, waar zij het inter-confessioneel karakter van het Centrum handhaven en verdedigen tegen de vroegere en latere „Quertreiber." Eene verwonderlijke sympathie voor de „Union Catholique". Den 28 Februari 11. werd door enkele aanzienlijke Fransche Katholieken, aan wier hoofd de verdienstelijke kolonel Keiler stond, het initiatief genomen tot het stichten van de „Union Catholique." De opzet dezer mannen was: de zoo jammerlijk verdeelde en krakeelende Katholieken samen te brengen onder ééne godsdienstige banier, die van de godsdienstige quaestie. Ziehier wat „De Maasbode" over het doel der vereeniging mededeelt en hoe zij hare voortreffelijkheid — boven de politieke organisatie der Katholieke Duitschers — in het licht meent te moeten stellen: De verdeelde groepen van vroeger, die maar al te vaak elkaar bevochten, en zoo goed als nooit samen optrokken, laat men ook nu in haar eigen groepeeringen en in haar afzonderlijke formaties, monarchisten en republikeinen, gerallieerden en bonapartisten, chauvinisten en voorstanders van den driejarigen diensttijd of pacifisten, maar allen hoopt men nu samen te doen oprukken als: Katholieken. In het volle gewoel van den politieken strijd heeft men hoog het vaandel gestoken van het godsdienstig vraagstuk, dat vroeger op de partij-programma's immers altijd maar terloops en op de tweede plaats behandeld werd. En men verwacht, dat de Katholieken, met behoud van hun eigen politieke belangen, allereerst aaneengeschaard zich om dat vaandel zullen samenvoegen. Er wordt dus geen partij gevormd, want die zou zich moeten plaatsen op een verdeelingbrengend politiek standpunt, maar een aaneengeslotenheid van Katholieken als Katholieken uit verschillende politieke partijen, ter verdediging van de groote Katholieke belangen. Om practisch die aaneengeslotenheid door te kunnen voeren heeft men een formule opgesteld, die tegelijk den grond aangeeft voor de unie der Katholieken, de kern der eischen tegenover den Staat te stellen, en het minimum aan de verschillende politieke candidaten voor te leggen. Wij gaven vroeger die formule reeds, maar laten haar volledigheidshalve hier nog eens volgen: Wij willen den godsdienst-vrede — door de herziening der wetten, die inbreuk maakten op onze vrijheden — door een overeenkomst van den Staat met het hoofd der Katholieke Kerk. Men bedenke hierbij, dat deze formule al het voordeel, maar al het nadeel ook heeft van een practische verkiezingsleus, die door kortheid moet pakken, maar door beknoptheid zoo gauw te onduidelijk en te beperkt wordt. De grondslag, waarop men de „Union Catholique" wil tot stand brengen, de aaneengeslotenheid der Katholieken boven alle politieke partijen, is en blijft de godsdienstige kwestie in heel haar uitgebreidheid en heel haar diepte. In de fiere resolutie, op het eind van de bijeenkomst aangenomen, die wij gaven in ons nummer van 3 dezer, is dat overigens nog eens met alle beslistheid vastgelegd. Na deze uiteenzettingen behoeft waarlijk niet gezegd, dat, naar ons oordeel, de leiders der „Réunion" voor hun opzet den eenig-zuiveren en eenig-mogelijken grondslag gekozen hebben, dat zij hun organisatie gegrond hebben op een gezond niet alleen, maar heilig beginsel en dat dus onze warme sympathie naar hun streven uitgaat. Het juiste beginsel, dat zij kozen, zal ook nu van leven-wekkende kracht blijken en tot krachtige innerlijke eenheid leiden. Te meer, daar op de vergadering van den 28»ten Februari, in de verklaring door den heer De Bellomayre voorgelezen, als uitdrukkelijke voorwaarde voor het slagen der plannen ook genoemd werd: de overeenstemming met de kerkelijke autoriteiten. Men wil het gezag en den invloed van de geestelijke overheden dus niet ontkennen en buitensluiten, of onafhankelijk er van zich verklaren; integendeel men wil geheel in overeenstemming er mede den grooten strijd om de godsdienstige kwestie aanvaarden. Het herderlijk schrijven van het episcopaat van Bourges, waarvan wij dezer dagen melding maakten, loopt dan ook geheel samen met het streven van de leiders der „Réunion" en is zoo als een schitterend bewijs van vertrouwen in hun optreden te beschouwen. En wel wordt het woord, dat de Paus tot den Aartsbisschop van Parijs gericht zou hebben „laten de Bisschoppen zich onthouden", op een geheel verwrongen manier uitgelegd, wanneer het toegepast wordt, zooals enkele bladen deden, op de „Union Catholique". Dat woord heeft alleen betrekking en kan alleen betrekking hebben op een zich onthouden ten opzichte van de scheidende en verdeelende partijpolitieke kwesties, niet ten opzichte van het groote godsdienstige vraagstuk, dat de mannen van de „Union" boven alle politieke kwesties gesteld willen zien. De tegenstelling tusschen het interconfessioneele Centrum en de principieel-katholieke „Union Catholique" wordt verder geformuleerd als volgt: Een organisatie, die op een verkeerd beginsel rust, kan door uiterlijke middelen langen tijd bijeengehouden worden, maar moet ten slotte uiteenvallen. Een organisatie, die van gezonde zuivere princiepen uitgaat, zal bloeien en voortgang maken, ook al is het begin nog zoo klein. Want goede beginselen zijn altijd leven-wekkend en bezielinggevend gebleken, en leggen een onbreekbaren band van eenheid. Wat van deze „Union Catholique" te denken ? Wanneer wij ze goed bezien, dan heeft zij verbazend veel overeenkomst met de „Katholische Fraktion", welke in Duitschland aan het Centrum, waarin ze in zekeren zin werd opgelost, voorafging. Het zijn beide zuiver-katholieke, in den engeren zin confessineele, niet-politieke organisaties. Niet alleen berusten zij beide op katholieken grondslag, niet alleen kunnen enkel Katholieken er lid van uitmaken, maar zij behartigen ook enkel de belangen van het katholiek volksdeel, en wel uitsluitend zijne godsdienstige belangen. In geheel anderen zin moeten zij dus „confessioneele partij" heeten dan de R. K. Staatspartij in ons land, welke, hoezeer ook in dienst staande van de katholieke zaak, zich toch de behartiging van het algemeen welzijn, de belangen van alle burgers ten doel stelt, de stoffelijke belangen allerminst uitgezonderd. Zooals wij weten, werd de „Katholische Fraktion" der Duitsche Katholieken ten slotte omgezet in een politieke partij, omdat men de teleurstellende ervaring moest opdoen, dat deze zuiver confessioneele organisatie niet opging, niet insloeg bij het volk, zelfs niet beantwoordde aan het beperkt d.w.z. zuiver godsdienstig doel, dat men zich ter bereiking had voorgesteld. De redenen van deze mislukking hier te ontvouwen zou ons te ver voeren. De hoofdreden was zeker wel deze: dat men om het kiezersvolk te pakken of althans op den duur voor zich te winnen en tot krachtige actie te bewegen, ook politieke en stoffelijke voordeden in 't uitzicht moet stellen; derhalve een politieke partij moet organiseeren, dat kiezersvolk door een politiek-sociaal program moet lokken en pressen, al was het maar, omdat ook de andere partijen door zulk een, liefst rijkelijk voorzien en opgesmukt, program op de gunst van hare geestverwanten speculeeren. In het licht van deze geschiedenis kunnen wij in de „Union Catholique" onmogelijk het ideaal van een katholieke organisatie voor het staatkundig leven begroeten. Men versta ons wel: wij beweren niet, dat de Fransche Katholieken de stichting van de „Union" hadden moeten of gerust jjhadden kunnen achterwege laten. Wanneer zij ons verzekeren, dat dit voor Frankrijk en in de gegeven omstandigheden de eenige manier is om iets tot stand te brengen, zullen wij het niet tegenspreken. Ook willen wij gaarne aannemen, dat men, om op den duur tot een meer doelmatige katholieke partij te komen, met deze niet-politieke organisatie dient te beginnen; dat zij en zij alleen beantwoordt aan den uiterst gebrekkigen en zeer primitieven toestand, waarin de Fransche Katholieken zich met hunne actie in het openbaar katholiek leven bevinden. Wat de „Union" in werkelijkheid zal uitrichten, hebben wij af te wachten, maar als wij ons niet al te veel van den onmiddellijken uitslag en de toekomst beloven, kunnen wij, faalt ons geheugen niet, ons beroepen op het oordeel van den bekwamen „Maasbode"-correspondent te Parijs, die er, reeds vóór de redactie en ongeveer in dezelfde bewoordingen, op wees, dat de vaagheid en de beknoptheid van dat program of, wil men liever, van de verkiezingsleuze bereids groote moeilijkheden zal baren, als het er op aankomt eens duidelijk te zeggen, wat men practisch te doen heeft om Frankrijk van het gehate juk der kerkvervolgers te verlossen, door omzetting der wetgeving. Wat hiervan zij: het doet zeer vreemd aan, wanneer „De Maasbode" de kranige, daadkrachtige Duitschers uitnoodigt, om in deze „Union", die wellicht passen moge in het kader van een laagstaand embryonair politiek leven, een toonbeeld te zien. Het interconfessioneele karakter van het Centrum blijft hierbij geheel buiten beschouwing. Ook wanneer de katholieke Duitschers eene confessioneele partij zouden kunnen en willen stichten, moesten zij in de leer gaan, niet in Frankrijk, maar veeleer in Nederland, waar de Katholieken in een politieke partij op katholieken grondslag vereenigd zijn, maar... ook van deze partij is ons niet bekend, dat haar katholieke grondslag haar ooit belette om bij de toepassing der katholieke beginselen in het staatsleven zelfstandig op te treden. Maar er is iets anders. Wij konden er den Duitschen Katholieken geen verwijt van maken, dat dezen in de practische toepassing van de katholieke beginselen in het staatkundig maatschappelijk leven zelfstandig wenschen op te treden, d.w.z. zonder aan Paus en Bisschoppen, uit wier hand zij die beginselen als trouwe zonen der Kerk aanvaarden, te vragen: hoe moeten wij bij die toepassing te werk gaan? Hierbij konden wij ons beroepen op Frankrijk. Niet alleen, dat de kerkelijke overheden zich daar buiten den partijtwist wenschen te houden, welke tusschen katholieke Republikeinen, Royalisten, Bonapartisten enz. gevoerd wordt; neen de Bisschoppen, in overeenstemming blijkbaar met den Paus, verklaren met andere woorden: gij hebt uit onzen mond vernomen, hoezeer de tegenwoordige toestand der Kerk in Frankrijk in strijd is met de goede beginselen en het heil der Kerk; gij weet, hoezeer de burgerlijke wetgeving van een aan de Kerk vijandigen geest bezield is. Het is aan U, leeken, om dezen toestand te wijzigen door het katholieke volk te wapen te roepen, daardoor invloed te oefenen op het landsbestuur en die verderfelijke wetten af te schaffen. De beginselen, U door Ons verkondigd, moet gij toepassen, maar in die toepassing laten wij U vrij ; in uwe politieke actie, welke zich de afschaffing dier wetten ten doel stelt, mengen wij Ons niet; uwe zelfstandigheid in dit opzicht is onbeperkt gelijk uwe verantwoordelijkheid. Dezen en geen anderen indruk krijgen wij als wij den hoofdman der „Unionisten" en de in de geheimen van de „Union Catholique" ingewijde „La Croix" over de houding der Bisschoppen hooren spreken, (t) (') Reeds was het bovenstaande geschreven, toen wij het artikel onder oogen kregen, dat het bekende tijdschrift der Fransche Jesuieten, de Etudes (van 5 Maart), aan de „Union Catholique" wijdde. Door dit artikel wordt onze opvatting bevestigd. Aan het einde van zijn betoog schrijft daar Yves de la Brière : „Zij (de „Union Catholique"> zat de waarheden, welke de Kerk aan hare kinderen onderwijst, als hun richtsnoer in het openbaar leven, au détail des cas réels et concrets, dus practisch toepassen. Dat zij bij haar optreden te werk gaat onder eigen verantwoordelijkheid, zonder directe inmenging en leiding der Kerk, heeft de schrijver reeds vroeger in hetzelfde artikel gezegd al kent hij natuurlijk aan de Kerk het recht van „controle" toe, gelijk wij dit voor de beslissingen en handelingen der katholieke Centrumsleden erkend hebben. Zeer lezenswaardige artikelen over de Fransche en Duitsche organisatie schreef ook — en is nog bezig te schrijven — „Het Centrum". Terecht laat dit blad zich niet paaien door de verbazingwekkende tegemoetkoming van „De Maasbode", als zij in haar repliek verzekert, dat beide het in hoofdzaak eigenlijk roerend eens zijn. Geen journalistieke vluchtheuvel zal het Rotterdamsche orgaan redden uit de handen van den Utrechtschen kampioen. In de toespraak, welke le génèral Keiler hield op de vergadering, waarin de „Union" gesticht werd, lezen wij: „Het is, zoo sprak hij, niet de Kerk, die hier komt beraadslagen. Haar hebben wij gehoord, onze Bisschoppen en de Paus zelf hebben ons bij menige gelegenheid openlijk gewaarschuwd voor den weg des verderfs, dien Frankrijk opging, voor de dwalingen en ongerechtigheden, welke door een wetgeving, die om 't in één woord te zeggen ons vervolgt als wij onzen plicht doen, tot de hare worden gemaakt. • Gij hebt hen gehoord, gij weet waar de waarheid, waar de gerechtigheid is, gij kent uw plichten. En nu is het uw taak, in uw politiek leven te handelen overeenkomstig het licht, dat uw geweten bestraalt. Gij hebt dikwijls genoeg overwogen de diepe oorzaken der anarchie, die al onze instellingen ondermijnt, om te gevoelen van welke waarde die voorlichting is en welk licht zij werpt op geheel de tegenwoordige crisis. Maar wanneer de Kerk u die voorlichting gegeven heeft, is hare zending vervuld ; zij treedt niet tusschenbeide op het gebied van uwe tijdelijke aangelegenheden en zij laat U de zorg, ze in overeenstemming te brengen met de goddelijke wet. Dèar begint uwe taak: om erin te voorzien wordt uitsluitend gerekend op uw initiatief, en daarvoor draagt gij de verantwoordelijkheid." Ziehier verder enkele aanhalingen uit een artikel der „Croix" van 3 Maart 1914, tot titel hebbend: La réunion du 28 pour „1'Union Catholique." De „Croix" spreekt déar van „Een algemeene burgerlijke groepeering, staande buiten de verschillende vereenigingen, welker bestaan absoluut wettig is en moet geëerbiedigd worden." Het blad vervolgt: „Een groote moeilijkheid heeft zich eerst voorgedaan. Eene katholieke organisatie van welken aard ook is a priori ondenkbaar zonder tusschenkomst van de hiërarchie. Van den anderen kant echter zou in Frankrijk — tengevolge van de verdeeldheden, den naijver, de vroegere verbrokkeling der partijen en dus ook van een bijzondere gevoeligheid van ons volk tegenover de inmenging van de geestelijkheid in de politieke quaesties — het intreden van de hiërarchie binnen de omlijning van een burgerlijke organisatie zulke bezwaren meebrengen, dat een groot aantal Bisschoppen er niets van wilden weten. Hun recht van tusschenbeide te komen is absoluut. Het kan wijs zijn van hun kant er geen gebruik van te maken : in elk geval zijn zij de eenigen, die hier te beslissen hebben. Men weet door publicatie, dat, toen de ontwerpers hun plan aan het Vaticaan voorlegden, dit hun verklaard heeft, dat zij, evenmin als elke andere partij, met een kerkelijke zending bekleed (investiture) waren, dat zij te werk gingen onder hun eigen verantwoordelijkheid, maar dat zij ook algeheele vrijheid van handelen bezaten." De vrijheid en zelfstandigheid, welke de Fransche Bisschoppen hier den hoofden der nieuwe katholieke organisatie laten, is — gelijk wij reeds in het licht stelden — te merkwaardiger, wijl het hier gaat over godsdienstige vraagstukken, die door de „Union" moeten behandeld en opgelost worden. Het vertrouwen, dat het Fransche Episcopaat in deze katholieke leiders stelt, is derhalve heel wat grooter dan dat door „De Maasbode" wordt geschonken aan de Centrumsmannen. Deze werden ook wat betreft de behandeling van quaesties, welke aan den godsdienst en de zeden slechts verwant zijn, onbekwaam en onbetrouwbaar geoordeeld, wijl in hunne handen de practische toepassing der katholieke beginselen, die ook zij van Paus en Bisschoppen bereidwillig aannemen, zelfs in. die quaesties niet wordt veilig geacht. Was er geen reden om de ingenomenheid van „De Maasbode" met de „Union Catholique" eene „wonderlijke" te noemen? Partipris of onbekendheid met den werkelijken toestand kan alleen oorzaak zijn, dat de tegenstelling tusschen het Centrum en de „Union" in dit opzicht uitvalt ten ongunste van de eerste partij. Het feit, dat de gewraakte zelfstandigheid van de „Union" door de Bisschoppen ongevraagd werd toegestaan; door het Centrum, klaarblijkelijk wèl met instemming maar toch niet na gevraagde toestemming der Bisschoppen, eigenmachtig genomen werd — dit verschil valt eenerzijds theoretisch, juist met het oog op het verschillend karakter dezer organisaties, gemakkelijk te verklaren en doet anderzijds practisch weinig of niets ter zake. Beide, het Centrum en de „Union", zijn feitelijk onafhankelijk en met deze onafhankelijkheid, vrijwillig toegestaan of ongevraagd genomen, is uiteraard onafscheidelijk de mogelijkheid, het gevaar van dwaling en willekeur bij het oordeelen en handelen verbonden. Nogmaals een confessioneele politieke partij, zooals wij in Nederland bezitten, heeft in beginsel, en practisch voor ons land, bij ons de voorkeur boven een interconfessioneele. Maar wij begrijpen niet, hoe de bestrijders van de laatste zoo uitermate kunnen ophemelen een godsdienstige, niet-politieke partij, gelijk de „Union", welke wegens de noodlottige omstandigheden in Frankrijk, waardoor elke inmenging van den clerus in niet streng kerkelijke aangelegenheden wordt belet en ondoelmatig geacht, buiten allen invloed en leiding staat der Bisschoppen. BESLUIT: Wat te denken van de propaganda voor „De Maasbode"? Als oud-hoofdredacteur van „De Tijd" zou ik bij mijne bestrijding van „De Maasbode" door sommigen misschien verdacht kunnen worden van op te treden als propagandist van eerstgenoemd blad. Niets ligt minder in mijn bedoeling. Had ik uitsluitend of hoofdzakelijk het belang van „De Tijd" op het oog, ik zou mij over het eerste optreden van den nieuwen hoofdredacteur van harte hebben moeten verheugen. Gelijk ik indertijd ondervonden heb, dat de eerw. heer Thompson de beste propagandist van „De Tijd" was, wanneer hij zijn woest integralisme op de spits dreef, zoo ook kan het katholiek hoofdorgaan er niet anders dan wèl bij varen, als de nieuwe hoofdredactie van „De Maasbode" openlijk en krachtig de integrale richting instuurt. De sympathieën, welke „De Maasbode" onvermijdelijk zal inboeten, vloeien voor een groot deel dan „De Tijd" toe, en mèt de sympathieën de abonnementen en de moreele steun. Er zijn echter hoogere belangen dan de propaganda en de bloei van een bepaald blad, hoe dierbaar het ons overigens moge zijn. Wanneer de nieuwe hoofdredacteur van „De Maasbode" op den ingeslagen weg blijft voortgaan, kan het algemeen katholiek belang niet anders dan ernstig schade lijden. Wij kunnen ons twee gevallen denken. Ofwel de weerzin, welken zijn optreden onder de Katholieken wekt, zal er toe leiden, dat zij zich geleidelijk meer en meer van dit blad afkeeren. Het gevolg zou op den duur geen ander kunnen zijn dan dat het katholiek blad met twee uitgaven, dat als zoodanig alleen in staat is om de liberale en neutrale organen met ochtend- en avondeditie volkomen te vervangen, te bestrijden en te verdringen, moest opdoeken of althans slechts in zeer geringe mate aan zijn hoofddoel zou beantwoorden. Gesteld, dat er geen ander katholiek „grootblad" voor in de plaats kwam, zou de anti-katholieke pers weer vrij spel hebben en spoedig het verloren terrein heroveren. Wij waren dan van kwaad tot erger vervallen. Er is nog een andere mogelijkheid. Aangezien de nieuwe hoofdredacteur zich, dit veronderstellen wij als zeker, zal weten te hoeden tegen de ergerniswekkende buitensporigheden, waaraan zijn zóó bij uitstek temperamentvolle voorganger zich schuldig maakte als hij den aandrang van zijn natuur den vrijen loop liet, is het niet uitgesloten, dat een groot deel der Nederlandsche Katholieken, zonder op te schrikken en half onbewust, in de nu naar den vorm meer gematigde „integrale" richting meezeult. Het gevolg zou dan zijn, dat deze Katholieken geleidelijk zonder het te merken geïnfecteerd werden door de verkeerde en verderfelijke denkbeelden, welke „De Maasbode" op het oogenblik als „integraal" blad voorstaat. In dat geval ware het gestichte kwaad nauwelijks minder bedenkelijk. De geest van een aanmerkelijk deel van den clerus en het katholieke volk door het „integralisme" vergiftigd! — dit vooruitzicht doet ons werkelijk huiveren en wij weten niet wat ons nog veel ergers zou kunnen wedervaren. Om aan dit noodlottig alternatief te ontkomen, bestaat er maar één weg: „De Maasbode" dient hare „integrale" instincten en allures af te leggen. Haar hiertoe te bewegen en, zoo noodig, te pressen is de welgemeende opzet van dit schrijven. Gebeurt dit niet, dan zullen bij zeer velen zich wederom dezelfde onoverkomelijke bezwaren doen gevoelen, waar het geldt mede te werken tot de verspreiding van en het zich abonneeren op het Rotterdamsche orgaan, als voorheen. Inzonderheid zouden dan die Katholieken, welke in het „integralisme" nu eenmaal een der meest ziekelijke verschijnselen en ergste gevaren zien, het niet lijdelijk kunnen aanschouwen, dat „De Maasbode" ook binnendringt in gezinnen, waar nu alleen goed katholieke, geen liberale of neutrale bladen gelezen worden. Dit zich opdringen in kringen, waar geen anti-katholieke organen te verdrijven vallen, moge geschieden buiten den toeleg, en misschien buiten weten of tegen den wil zelfs van de voornaamste leiders der propaganda, dat het in werkelijkheid hier en daar gebeurt, en wel met behulp van geld, dat werd bijeengebracht tot bestrijding der slechte pers, het valt niet te ontkennen. Daarom zouden wij althans tegen deze indringing op een erf, dat tot dusverre zoowel van „integrale" als liberale smetten vrij bleef, met kracht en klem moeten waarschuwen, als het onder het nieuw regiem denzelfden koers bleef uitgaan, die met het inleidings- en enkele volgende artikelen onder den pas opgetreden hoofdredacteur, naar velen vreezen, werd ingeluid. Ik hoop wel is waar nog altijd, dat dit niet noodig zal zijn, maar gedachtig het principiis obsta meende ik nu reeds tegen een ernstig gevaar te moeten waarschuwen. Er moet een einde komen aan de bittere teleurstelling, welke door het eerste optreden van den nieuwen hoofdredacteur werd bereid aan de vele abonnés en inzonderheid aan de niet weinige propagandisten van „De Maasbode", die dit blad zijn gaan lezen of zich voor zijne verspreiding hebben ingespannen in de veronderstelling, dat met den persoon ook de geest van den hoofdman onzer „integralen" voor goed uit de bureaux van het Rotterdamsche orgaan was verdwenen. Roermond, einde Maart 1914. P. GEURTS.