li MEULEMMOFF'S ii KLEINE BOEKEN UITGEGEVEN DOOÖ JLIiHEÜLEMHOPF TE AMSTERDAM IN HET JAAR MXMXXI PRECIOSA MET ZIGEUNERMEISJE DOOR M8GUEL DE CERVANTES UIT HET SPAAMSCH VERTAALD ^ DOOR 50FIE EREP1S- eouvy PRECIOSA HET ZIGEUNERMEISJE. INLEIDING. AA iguel de Cervantes y Saavedra 1 werd gedoopt 9 October 1547 te Alcala de Henares in de kerk van Santa Maria en stierf te Madrid 23 April 1616. Volgens het gebruik van dien tijd wordt alleen de datum van zijn doop vermeld, die echter niet ver kan verwijderd zijn van dien zijner geboorte. Hij kwam voort uit een verarmde adelijke familie; zijn vader wordt verondersteld geneesheer of heelmeester te zijn geweest. Zijn leven was één aaneengeschakelde, moeitevolle strijd om het dagelijksch brood en meer dan het dagelijksch brood in den meest engen zin schijnt hem al zijn werken als letterkundige en als staatsambtenaar niet te hebben opgebracht. De juiste datum van zijn intrede in den militairen dienst is niet bekend. Wel weet men, dat hij 1568 bij het Spaansche leger in Italië was en dat hij op den 7de October 1570 de slag van Lepanto meemaakte. Hij werd bij die gelegenheid gewond door twee schoten in de borst en een in de linkerhand, waardoor deze levenslang bleef verlamd. Hij was in militairen dienst tot 1575, in welk jaar hij met zijn broeder Rodrigo, even als hij soldaat, aan boord van E 1 S o 1 zich te Napels inscheepte voor Spanje. Met toestemming van zijn superieuren en voorzien van aanbevelingsbrieven van don Juan van Oostenrijk en van den hertog van Sessa, wilde hij van de Spaansche regeering een aanstelling als kapitein zoeken te verkrijgen. De galei El Sol maakte deel uit van een flottille onder bevel van van Sandro de Leiva. Op den 26sten September 1575 werd deze galei, die van de vloot gescheiden was geraakt, ter hoogte van 1 e s Saintes Maries ten Westen van Marseille door drie Turksche galeien, aangevoerd door den renegaat Dali Mama, na een hevig gevecht buit gemaakt. De kapitein van El Sol werd gedood en de meeste Spanjaarden, waar onder de broeders Cervantes, werden door de zeeroovers als slaven mee naar Algiers genomen. Vijf jaren lang bleef Miguel de Cervantes in de Algerijnsche gevangenschap. Zijn broeder Rodrigo werd reeds in 1577 verlost, vrijgekocht voor een som, die door hun familie met groote moeite was bijeengebracht. De moeder had zich zelfs voor weduwe uitgegeven twee jaar vóór den dood van haar man om meer medelijden op te wekken bij de regeeringspersonen, tot wie zij zich om bijdragen wendde voor de verlossing van haar zoons. Gedurende de vijf jaren van zijn slavernij zette Miguel Cervantes met ondoofbare geestkracht en vindingrijkheid ontvluchtingsplannen op touw om zich zelf en zijn lotgenooten te bevrijden. Zij slaagden geen van allen: meestal tengevolge van het verraad van den een of ander, die in het vertrouwen moest worden genomen. Al deze mislukte pogingen brachten Cervantes verergering van zijn gevangenschap, hij werd zwaar geboeid afzonderlijk opgesloten. Bij iedere ontdekking der bevrijdingsplannen, nam hij alleen alle verantwoordelijkheid op zich, betuigde dat hij de andere vluchtelingen had overgehaald tot het waagstuk, verried nooit zijn helpers, al werd hem dit onder bedreiging met den dood geboden. Zijn persoonlijkheid schijnt indruk te hebben gemaakt op zijn meesters, zijn ontvluchtingspogingen brachten hem niet de doodstraf, die er op stond. De Dey van Algiers kocht hem zelfs van zijn veroveraar Dali Mama en vergenoegde er zich mee hem zwaar geboeid te laten opsluiten en een andere, die voor zondenbok moest dienen, te laten dooden. In de afsluiting bedacht de vernuftige geest van den gevangene steeds nieuwe bevrijdingsplannen, tot in 1580 voor hem de verlossing opdaagde. Twee monnikken, Antonio de la Bella en Juan Gil van de orde der Trinitariërs, kochten hem vrij, toen hij reeds zwaar geboeid was ingescheept om met zijn meester, de Dey, naar Constantinopel te vertrekken. De aanbevelingsbrieven, die hij bij zich had gehad op het oogenblik van zijn gevangenneming en de indruk van zijn persoonlijkheid hadden hem het nadeel gedaan zijn koopprijs te verhoogen, zoo dat hij tweemaal zoo duur was als zijn broer Rodrigo en men zou zeggen, dat de Mooren hem meer op waarde hebben geschat dan zijn land- en tijdgenooten. Het geld, dat de monnikken met moeite bij elkaar hadden gebracht om hem te verlossen, was dan ook niet voldoende en hij zou onherroepelijk voor de wereld zijn verloren gegaan in de Turksche slavernij, wanneer de christen kooplieden in Algiers niet te zamen de ontbrekende som hadden aangevuld. Hij werd op het laatste oogenblik uit het schip gehaald, dat gereed lag om naar Constantinopel te vertrekken. Hoewel het in de familie Cervantes niet ontbrak aan onderlinge liefde en familiegeest, zoo als ook blijkt uit de offers, die zij hadden gebracht om de gevangen leden vrij te koopen, moeten de omstandigheden van het huishouden van Miguel's vader bij de tehuiskomst van den verlosten zoon niet zeer aangenaam zijn geweest. De beide zusters Andrea en Magdalena waren niet getrouwd, maar schijnen toch in betrekking te hebben gestaan tot mannen; een van haar had een dochtertje Costanza, dat trouw bij de familie van haar moeder bleef. De aanbevelingsbrieven, die Miguel bezat, blijken hem niet aan een goede betrekking te hebben kunnen helpen. Hij deed nu en dan dienst als bode voor het gouvernement, schreef het herdersgedicht G a 1 a t e a en had een verhouding met Ana Franca de Rojas, die de moeder werd van zijn onwettige dochter Isabel de Saavedra. In 1584 echter trouwde hij te Esquivias met de achttien jaar jongere Catalina de Salazar, een halve wees, die eenig vast goed van haar moeder had te verwachten. Na verschillende vruchtelooze pogingen om van zijn letterkundige arbeid te leven kreeg hij opdracht van den proveedor g e n e r a 1 om inkoopen te doen voor de aproviandeering van de Armada. Jaren lang trekt hij daarop door het land, koopt overal tarwe, rogge en olie in voor de Onoverwinnelijke Vloot. In Sevilla legde hij bij ongeluk beslag op graan toebehoorend aan den Deken van het Kapittel, waarvoor hij geëxcommuniceerd werd. De zaak werd echter spoedig in het reine gebracht. Ook schreef hij in dien tijd een sonnet ter verheerlijking der A r m a d a, later een tweede van rouwbeklag. Na de verstrooiing der groote vloot behield hij zijn post als requisitioneur en solliciteerde vruchteloos naar een hoogere staatsbetrekking in de Spaansche koloniën. Hij moest dus zijn moeitevol en slecht betaald ambt blijven bekleeden, waarvan het schrale salaris hem zeer onregelmatig werd uitbetaald, zoodat hij in 1591 nog een vordering op den Staat had voor werkzaamheden, die hij in 1588 en 89 had verricht. Hij geraakte in moeilijkheden, die misschien onafscheide- 2 lijk waren van een post als hij bekleedde of mogelijk ontstonden door dat hij niet zeer nauwkeurig boek hield. Wat de oorzaak dezer verwikkeüjkingen ook moge zijn geweest, het gevolg er van was, dat hij werd aangesproken voor de terugbetaling aan den Staat van een niet zeer groote som, die hij evenwel niet kon opbrengen en waarvoor zijn borgen moesten opkomen. Soortgelijke moeilijkheden herhaalden zich, hij werd zelfs gevangen gezet, maar weer spoedig losgelaten en niettegenstaande deze voorvallen bleef hij zijn post behouden en werd belast met het innen van achterstallige belastingen in de provincie Granada. Hij nam het geld in ontvangst, maakte het over naar Madrid door' bemiddeling van een bank, die bankroet ging en de Staat stelde hem voor de verloren som aansprakelijk. Hij werd daarop te Sevilla gedurende twaalf weken gevangen gehouden. Na zijn invrijheidstelling begaf hij zich, hoewel hij verscheidene oproepingen daartoe ontving, niet naar Madrid om zijn rekeningen in te leveren. Wat van deze zonderlinge houding de reden was, weet men niet. Een zeer nauwgezet ambtenaar zal hij wel niet geweest zijn, maar aan zijn eerlijkheid schijnt nooit ernstig te zijn getwijfeld. Na zijn gevangenschap schijnt hij niet meer in staatsdienst te zijn geweest. Zelfs na jaren bleken de eischen van de schatkist nog leven te hebben en nu en dan werden ze hem kond gedaan. Hoe ellendig het met zijn finantieën was gesteld, blijkt wel uit het feit, dat hij in dien tijd 2* twee maal een kleine som moest leenen, eenmaal om een paar ellen stof te koopen voor een nieuw pak en een tweede maal voor het aanschaffen van een zekere hoeveelheid beschuit, voor welke twee verschillende leeningen twee verschillende borgtochten werden gesteld. Na zijn moeilijkheden met de schatkist is zijn domicilie onzeker tot 1604, in welk jaar hij met zijn familie te Valladolid blijkt te wonen. Er wordt verondersteld, dat hij vóór dien tijd een gevangenschap heeft moeten ondergaan, altijd nog wegens de vorderingen van den Staat, die vlug en scherp was in zijn eischen maar langzaam in het betalen, wat mede blijkt uit het feit, dat de familie Cervantes jaren na den dood van Rodrigo, die na zijn bevrijding uit de Algerijnsche ge- vangenschap zich weer bij het leger had gevoegd, herhaaldelijk verzoeken in diende tot betaling der achterstallige soldij van dezen in het jaar 1600 in den slag bij Nieuwpoort gesneuvelden broeder. Het schijnt dat de verschuldigde som aan de familie zelfs nooit ten volle is uitbetaald. In Januari 1605 verscheen het eerste deel van den Don Q u i j o t e , een succes voor den uitgever Francisco de Robles aan wien de auteur zijn werk geheel had verkocht. Hem zelf bracht het beroemdheid, een weinig geld en ook nijd en afgunst. De groote Lope de Vega, die wist wat de schrijver van den Don Q u i j o t e waard was en hem had kunnen steunen, zweeg of liet zich ongunstig over hem uit. In 1608 blijkt Cervantes in Madrid te wonen, waar hij zijn laatste levensjaren heeft doorgebracht, in welken tijd hij eenige ondersteuning ontving van den graaf van Lemos en van den aartsbisschop van Toledo. In 1612 gaf hij zijn N o v e 1 a s Ejemplares uit, een verzameling kleine vertellingen, waarvan La G 21 a n 211 a , de geschiedenis van het zigeunermeisje Preciosa, de grootste in omvang en een der fraaiste is. Deze novelle werd later door Weber tot zijn bekende opera Preciosa verwerkt, Catz had er reeds zijn Spaansch H e i d i n n e t j e van gemaakt. De Novelas Ejemplares zijn kleine, met gjjoed en gratie, met liefde en naïv/tèit geschreven vertellingen. De beminnelijke auteur doet er zijn eigen stem niet altijd hooren en geeft zoo dikwijls het woord aan zijn per- sonen, dat deze verhalen veelal uit dialogen bestaan, wat de nijdige Avellaneda, de auteur van het valsche tweede deel van Don Q u i j o t e , in zijn boosaardige voorrede bij dit werk, doet zeggen, dat de meeste van deze novellen comedies in proza zijn. Voor ons gelijkt hun inhoud dikwijls op een gegeven voor een of andere operette, maar toch zijn zij in den tijd, waarin zij werden geschreven uit het werkelijke leven genomen. Er hadden toen tweegevechten plaats 's nachts in de straten der steden, zoo dat men 's morgens wel eens een gedoode of stervende voor zijn deur kon vinden, wat niet zonder gevaar was voor de bewoners van het huis, zoo als uit een voorval uit Cervantes' eigen leven blijkt. Er werden kinderen gestolen en weer terug gevonden; jonge mannen bleven verdwenen gedurende jaren, dienend in de Spaansche legers in Europa of in de kolonieën; huwelijksbeloften werden veelal als gelijkstaand met een huwelijk beschouwd; meisjes traden cordaat op, hun goed recht op een bepaalden man verdedigend, zoo als de heldinnen uit Las dos doncellas een dezer novellen. Pakkend levenswaar is de oude zigeunerin, de zich noemende grootmoeder van Preciosa, waar zij in het begin van deze vertelling haar recht verdedigt om de beurs met goud van den verliefden edelman aan te nemen en men hoort haar, als het ware, hijgen van ontzetting bij de gedachte dat goud te moeten weigeren. Als speciale beschrijving van het zigeunerleven is de vertelling echter niet geheel natuurgetrouw, daar Cervantes de gewoonten en begrippen van dit zwervend volk slechts zeer oppervlakkig moest kennen. Wij hebben van den Engelschman Borrow kunnen leeren, dat het leven der zigeuners in veel opzichten afwijkt van de voorstelling, die Cervantes er van geeft. Van deze twaalf novellen behooren er twee n. h Rinconete en Cortadillo en Het gesprekderHonden tot het type der schelmenromans, terwijl De Candidaat van Glas geheel op zich zelf staat, daar de waarde van deze vertelling bestaat in de geestigheid van den dialoog. Wat het karakter der in de overige novellen optredende personen betreft,moet men toegeven, dat hierin niet veel variëteit valt waar te nemen; de meisjes zijn alle mooi, ook goed, soms parmantig; de jonge mannen meestal erg verliefd en jaloersch en „de liefde" is de stuwkracht van alle handelingen, de knoop van alle verwikkelingen. Maar de beminnelijke opgewektheid, de pittigheid, de meeslepende toon, de levensware menschelijke details, de liefderijkheid van den auteur zelf voor zijn personen hebben dezen novellen een door den tijd niet aangetast leven ingegoten, dat de menschen van heden dit werk doet lezen, niet met het beredeneerde plichtsgevoel van een, die dorst naar literaire wetenschap, maar met een spontaan en zuiver genot. Zoo lang onze cultuur zal leven, is een onvergankelijke plaats verzekerd in het hart der menschheid aan dezen genialen schrijver zonder nijd of gal, dezen mensch, die een- voudig was, goed en vroom. Maatschappelijk een arme stakker zette hij geen zuur gezicht tegen een maatschappij, waar de echte letterkundigen dikwijls de martelaren zijn geweest en de innerlijke bevrediging, het intense genot door zijn werk hem geschonken, heeft hem alle noodige compensaties geboden, waar de materieele voorspoed hem ontbrak. In Preciosa laat hij de jonge page-dichter, nadat deze een karakteristiek van de Poesie heeft gegeven, die volgens hem, slechts in het verborgen kan leven en bloeien, er aan toevoegen: „. . . er is geen dichter, die niet rijk is: Zij leven allen tevreden met hun staat en dat is een wijsheid, die door weinigen wordt bereikt." Van zijn zieleleven weet men weinig; hij is een auteur, bij wien daar over niet veel uit zijn werk valt te besluiten. Hij moet een sterke naar den geest zijn geweest, een zwakkere persoonlijkheid ware licht ten onder ten gegaan in den levensloop, dien hij begon als arm soldaat, voortzette als slaaf bij de Mooren, daarna als zwoegend, slechtbetaald staatsambtenaar, als vervolgde debiteur en eindigde als arm letterkundige. Over het algemeen voelen de Zuidervolken anders dan de Noordelijke. Zij lijken ons hard, ook tegenover zich zelf, zij schijnen minder gemoedsleven te hebben, meer cerebraal te zijn aangelegd. Zij schijnen dat. Het kan evenwel zijn, dat hun geest in sommige opzichten meer omvattend is en scherper, dan die der meer Noordelijke volken en dat zij daardoor als van minder beteekenis beschouwen dingen, waaraan iemand van de geestesgesteldheid van een Noordelijk ras, zich zou stooten en ten onder gaan. Op het eind van zijn leven werd Cervantes lid van de Broederschap van de Slaven van het H. Sacrament, waartoe ook Quevedo, Lope de Vega en andere letterkundigen van dien tijd behoorden, later trad hij toe tot de derde Orde van den H. Fransiscus. Hij stierf te Madrid 23 April 1616 en werd door zijn Fransiscaansche medebroeders aldaar begraven, bekleed met de ordesdracht, in het klooster van de Ongeschoeide Trinitariërs. Geen gedenkteeken werd op zijn graf geplaatst, waarvan de juiste plek niet meer is vast te stellen. Een testament door hem gemaakt is niet gevonden; hij bezat ook niets om over te beschikken, hij vraagt slechts om twee missen voor de rust zijner ziel en laat het aan zijn nabestaanden over om er meer te laten doen. ïn de voorrede, die in 1612 de NovelasEjemplares vergezelde, kondigde Cervantes de spoedige verschijning aan van het tweede deel van Don Q u i j o t e. Dit schijnt de zich noemende Avellaneda te hebben aangespoord om zich met de uitgave te haasten van het tweede deel, waaraan hij zelf werkte. De schepper van den Q u i j o t e was diep gegriefd door het verschijnen van dit valsche vervolg, dat door den onderkruiper uit een overmaat van onbeschaamdheid was voorzien van een voorrede vol boosaardige en leugenachtige aanvallen op den schrijver van het eerste deel. Hij bespot in die in- leiding zelfs de lamme hand van den oud-soldaat. De literaire roem van Cervantes stond echter stevig genoeg, het apocrieve tweede deel bleef tamelijk onopgemerkt, het echte, dat in 1615 verscheen, had daarentegen veel succes. Den Don Quijote te prijzen zou al te veel gelijken op het dragen van water naar de zee of uilen naar Athene. De machtige vindingrijke geest van den schrijver heeft hier een menigte figuren geschapen, alle levend van een eigen intens leven, sprekend hun eigen taal. Vóór allen dringt de ridder zelf met zijn schildknaap naar voren, de held, dwaas en beminnelijk, die ernstig, onaandoenlijk en vast zijn idéé fixe vervolgt, en Sancho, de goedmoedige, eenvoudige, opgeruimde; ook een held in het verdragen en in het geloof aan zijn heer. De avonturen welke zij beleven, hebben de stof geleverd tot een der meest onvergankelijke boeken, waarom aan Cervantes een plaats toekomt naast de eersten en de grootsten der wereldliteratuur. Behalve de Don Quijote en deNovelas Ejemplares schreef Cervantes dichtwerken en tooneelstukken, waar mede hij geen groot succes heeft gehad en waarvan sommige alleen nog bij name bekend zijn. Twee dramas El trato de Argel. (Hoe het toegaat in Algiers.) en Numanc i a zijn opgevoerd geworden en hoewel zij veel schoons bevatten, is het duidelijk, dat de hoofdverdienste van Cervantes' werk in zijn proza bestaat. In 1614 gaf hij zijn Via je al Parnasso uit, (De reis naar de Parnassus) een soort rijmkroniek, die tot onderwerp een stuk literaire historie had en in 1615 eenige tooneelspelen. Na zijn dood verscheen Los Trabajos de Persüesy Sigismunda,(De Wede rwa ardighedenvan Persilesen Sigismunda), een roman die slechtsgedurendede eerste jaren na zijn verschijnen eenige belangstelling ondervond en daarna in vergetelheid geraakte. De hier medegedeelde biografische feiten zijn ontleend aan de onopgesmukte, goedgedocumenteerde levensbeschrijving van Cervantes door FitzmauriceKelly; de noten, die in den tekst voorkomen zijn veel al overgenomen uit de uitstekende editie der N ove lasEjemplares door Francisco Rodrigo Marin. S E.-B. 3 PRECIOSA. l-4et schijnt, dat de zigeuners en zigeunerinnen op de wereld zijn gekomen, alleen om dieven te zijn. Zij worden geboren van dievenvaders, zij worden grootgebracht met dieven, zij studeeren voor dief en eindigen als dieven, volleerd en van alle markten thuis. De lust om te stelen en het stelen zelf zijn bij hen, als het ware, twee onafscheidbare dingen, die elkaar niet verlaten vóór den dood. Iemand van dat volk, een oude zigeunerin, die wel haar jubileum kon vieren in de wetenschap van 3* Cacus1), had een meisje grootgebracht. Zij zeide, dat het haar kleindochter was en zij had haar Preciosa genoemd en al haar zigeunerstreken, al haar listen en kunstgrepen had zij aan dat kind geleerd. Preciosa was de beste danseres geworden van het heele zigeunerdom en ook de mooiste en de geestigste, die zou zijn te vinden, niet alleen onder de zigeuners, maar ook onder alle mooie en geestige vrouwen, wier lof de faam verkondigt! Noch zon, noch wind, noch het ruwe weer, waaraan de zigeuners meer dan anderen zijn blootge- i) De reus Cacus ontstal aan Hercules terwijl deze sliep, de door hem van uerijon geroofde zunderen. Cacus trok de dieren aan hun staart achteruit in het hol, dat hij bij Palantium (de plaats, waar later Rome werd gesticht) bewoonde. Hercules ontdekte de runderen door hun gebrul en herroverde ze op Cacus na een geweldigen strijd, waarbij deze laatste werd verslagen. steld, konden haar mooi gezicht ontsieren of haar handen bruinen. En wat nog meer wil zeggen, haar grove opvoeding deed in haar uitkomen, dat zij was geboren met betere gaven en eigenschappen, dan de zigeuners gewoonlijk bezitten. Zij was uiterst welgemanierd en keurig in haar spreken en had daarbij een zekere ongedwongenheid, maar niet zoo, dat er iets onwelvoegelijks in zou zijn, integendeel; hoe gevat zij pok was, zij was zoo zedig, dat in haar tegenwoordigheid geen oude of jonge zigeunerin het zou wagen losse liedjes te zingen of onweïvoegelijke woorden te gebruiken. De grootmoeder kende de schat, die zij in haar kleinkind bezat en besloot eindelijk het arendsjong te laten uitvliegen en ket te leeren leven van zijn klauwen. Preciosa trad op, rijk voorzien van verzen, coupletten, dansliederen in veel soorten en allerlei gedichten, vooral romancen. Zij zong ze met veel gratie en de sluwe grootmoeder begreep wel, dat de kennis van al die liederen en van andere aardige dingen, bij de jeugd en de groote schoonheid van haar kleindochter, een machtige aantrekkingskracht zou zijn en een lokaas om haar beurs te stijven. Daarom zocht zij op alle mogelijke manieren gedichten meester te worden en het ontbrak niet aan dichters, die ze haar gaven. Sommigen van dezen n. 1. gaan een overeenkomst aan met de zigeuners wien ze hun werk verkoopen, zooals er menschen zijn, die de blinden helpen om wonderen voor te wenden en dan een deel krijgen in de winst. Er is van alles in de wereld te koop en die verwenschte honger laat groote geesten wel meer dingen doen, die niet door de beugel kunnen. Preciosa was grootgebracht in verschillende streken van Andalucia en toen zij vijftien jaar was, bracht haar gewaande grootmoeder haar terug naar Madrid en naar hun oude verblijfplaats in het veld van Santa Barbara, waar de zigeuners zich gewoonlijk ophielden. Zij wilde haar waar in de hoofdstad slijten, waar alles wordt gekocht en waar alles te koop is. Preciosa deed haar intrede in Madrid op den feestdag van de heilige Anna, patrones en voorspreekster der stad. Zij trad op in een dans van acht zigeunerinnen, vier oudere en vier jongere, terwijl een zigeuner, een voortreffelijk danser, de leider was. Hoewel ze allen aardig waren en goed gekleed, zag Preciosa er zoo bizonder lief uit, dat ze langzamerhand de oogen van allen, die haar zagen verliefd deed worden. Tusschen het geluid van tamboerijn en castagnetten en het rumoer van de dans, steeg een gegons van bewondering op voor de schoonheid en de gratie van het Zigeunermeisje; de jongens liepen toe om haar te zien en de mannen stonden haar aan te staren. Maar toen zij haar hoorden zingen, want het was een dans begeleid door zang, groeide de roem van de jonge zigeunerin meer en meer aan, en met algemeene stemmen werd haar onmiddelijk door de eermoniemeesters van het feest de prijs en het kleinood voor den besten dans toegekend. Toen zij voor de uitvoering in de kerk van Santa Maria kwamen voor het beeld van de heilige Anna, nam Preciosa, nadat zij allen hadden gedanst, een tamboerijn met kleine schelletjes en in wijde bochten gracieus rondhuppelend, zong zij bij het geluid van dat instrument de volgende romance: „Kostbaarste boom, wiens „vruchtbaarheid, op zich liet „wachten jaren lang, die u met „rouw bedekken konden, „En die de reine wenschen van „uw echtgenoot overgaven aan „onzekerheid en verijdelden zijn „hoop. „Uit dat toeven is die onlust „voortgekomen, die den meest „gerechten man uit den tempel „dreef. „Heil'ge aarde, lang onvruchtbaar, die eindelijk heeft voort- „gebracht den rijkdom, die de „wereld siert. „Muntgebouw, waar de stempel werd gesmeed, die aan God r,den vorm moest geven, dien hij „aannam toen hij mensch werd. „Moeder van een dochter, in „wie God een grootheid wilde „toonen boven eiken loop der „menschlijkheid. „Om harentwil en om uzelf, ,wil ons een toevlucht zijn, o ,Anna, waar wij bijstand komen ,zoeken in ons ongeluk. „Zonder twijfel hebt gij een ,gerechten, lief de vollen invloed ,op uw Kleinkind. „Duizende verwanten zijn het ,daarin met u eens, o, bewoonster ,van het opperste paleis. „Welk een dochter! welk een ,kleinkind! welk een schoonzoon ! Terecht zoudt gij triomfen kunnen zingen. „Maar in uw nedrigheid waart „gij de school, waar uwe dochter „deemoed leerde. „En nu geniet gij aan haar „zijde, het dichtst bij God ge„zeten, een hoogheid, die ik „nauwelijks raden kan." Het gezang van Preciosa was wel geschikt om allen, die er naar luisterden in beweging te brengen. Sommigen zeiden: „God zegen je meisje!" anderen: „Het is jammer, dat ze een zigeunerkind is! Ze is waarachtig waard de dochter van een groot heer te zijn!" Weer anderen, die wat lager bij de grond waren, zeiden: „Laat dat meisje nog wat groeien, dan zal ze 't hare wel doen! Waarachtig! harten zal ze vangen in haar net!" Een ander brutaler, grover en dommer, haar zoo luchtig ziende dansen, zei: „Vooruit, meisjelief, vooruit! Liefde, kom en help haar stappen, help haar springen, help haar trappen!" En zij antwoordde zonder met dansen op te houden: „Ik zal trappen, springen, stappen I" Toen de vespers en het feest van Sint Anna voorbij waren, was Preciosa wel wat vermoeid, maar zij werd zoo gevierd om haar geest en verstand en ook om haar danskunst, dat men in de heele stad over haar sprak. Na veertien dagen keerde zij naar Madrid terug met drie andere meisjes, voorzien van tamboerijnen. Zij kenden een nieuwen dans, balladen en romancen, die vroolijk en toch heel zedig waren: Preciosa wilde niet, dat degenen, die in haar gezelschap waren, loszinnige liederen zouden zingen, zelf zong zij die nooit. De meesten eerbiedigden dat in haar en hiei- den haar hoog. En als een Argus verwijderde de oude zigeunerin zich nooit van haar, bang als ze was, dat men het meisje zou stelen en ontvoeren; zij noemde haar haar kleinkind en Preciosa hield haar voor haar grootmoeder. Het groepje begon te dansen aan de schaduwzijde van de Toledaansche straat en degenen die ze gevolgd waren, vormden dadelijk een grooten kring. — Gedurende de dans ging de oude vrouw rond met haar bakje en het regende merken en stuivers als steenen op het tooneel, want de schoonheid heeft de macht om de sluimerende milddadigheid te wekken. Toen de dans was geëindigd, zeide Preciosa: „Wanneer ik vier stuivers krijg, zal ik alleen een mooie romance zingen, waarin wordt verteld, dat onze Koningin Margarita te Valladolid haar kerkgang deed en naar de mis ging in Sint Laurentius. Ik zeg jullie, dat die prachtig is en gemaakt door een meester in het vak." Nauwelijks had zij dit gezegd of bijna allen, die op straat stonden riepen: „Zing, Preciosa, hier zijn mijn vier stuivers!" En het hagelde stuivers op zoo'n geweldige manier, dat de oude vrouw geen handen genoeg had, om ze op te rapen. Toen Preciosa haar oogst had binnengehaald, deed zij haar tamboerijn klinken en op een eenvoudige vroolijke wijs zong zij de volgende romance: Europa's grootste koningin hoorde de mis en deed haar kerkgang, een rijk een heerlijk kleinood is zij, naar wezen en naar naam1). i) Margarita beteekend parel. Zooals zij naar zich toetrekt aller oogen, trekt zij de zielen aan van allen, die haar zien en haar bewond'ren om haar vroomheid en haar pracht. En om te toonen, dat ze een stuk hemel op de aarde is, gaat aan ééne zijde teedreDageraad,de zon van haar Oostenrijk1) gaat aan haar andre zij. Haar volgt de lichte ster, die opging in den nacht, dat aard' en hemel tranen stortten2). Zijn aan den hemel sterren, die een schitterende wagen vormen, haar hemel wordt gesierd door sterren en door and're wagens, lichtend schoon. Saturnus wandelt daar, de oude, met gladgestreken en yer- !) Margaretha was een Oostenrijksche princes. 2) De prins was geboren in den nacht van den Goeden Vrijdag, 8. April 1605. jongden baard. Vlug loopt hij voort, al is het laat, want vreugde heilt de jicht. De god der sprake zegt verliefde vleitaal en rijkgesierd met paar'len en juweelen komt Cupido, de liefdegod. Daar gaat de booze Mars, maar in den vorm van schoone jongelingen, die van de boosheid van den god afkeerig zijn. Dicht bij het huis der zon gaat Jupiter, want de vertrouwde van den vorst trekt zijn invloed uit zijn wijze werken1). Daar gaat de Maan, een liefelijke vrouw en Venus trekt voorbij, kuisch in de schoonheid van dien hemel. Kleine Ganymeden gaan en keeren, komen, kruisen in den gouden gordel van die wondervolle sfeer. x) De hertog van Lerma. Opdat een ieder zich verwond're, opdat een ieder steeds bewond're, is er geen ding, dat hier niet is verschenen, ja het geweldigste ontbreekt hier niet. De rijke weefsels van Milaan spreiden er hun pracht ten toon. Zijn aromas zendt Arabië, het verre Indië zijn eed'len diamant. In de booze harten knagen nijd en spijt, in de trouwe Spaansche boezem is aanhankelijkheid. De blijde menigte vlucht spijt en rouw; van vreugde opgetogen, schier verdwaasd, vult zij straat en plein. Die eerst zwegen, oop'nen nu den mond, om duizend zegeningen af te smeeken, en de kind'ren roepen luid den lof, dien de mannen hebben aangeheven. Het loflied zegt: „Vruchtb're wijnstok, groei, stijg op, omhels 4 uw boom. Gelukkig door uw liefde moog' hij u ontelb're jaren lang zijn zoete schaduw geven. Tot uw geluk, tot Spanjes eer en welzijn, tot heil der Kerk, tot schrik van Mahomed." Een ander spreekt en roept: „O, blanke duif! lang zij uw leven om ons menig arendsjong met dubb'le kroon te geven. Verjaag het woedend roofgebroed uit het rijk der lucht, dek met uw wieken bij't gevaar de van schrik verslagen deugden." Met meer ernst, verstand, scherpzinnigheid en wijsheid spreekt een derde nog, terwijl de blijdschap door zijn mond en oogen uitgegoten wordt: „De parel, die gij ons geschortken hebt, o kostbaar parelmoer van 't schoone Oosterijk, heeft ontelb're weefselen verscheurd en plannen afgesneden1). „Hoeveel hoop heeft zij gewekt ! Vermeet'le wenschen heeft hij doen mislukken! Angst en schrik deed zij ontstaan en sluwe plannen schipbreuk lijden." Nu is de stoet gekomen aan den tempel van den heil'gen Fenix, die te Rome werd verbrand, maar die bleef leven door zijn roem en glorie2). Margrita gaat naar 't beeld van haar, die 't leven geeft, de Koningin des Hemels, die om haar groote ned'righeid nu op de sterren schrijdt, Maagd en Moeder tegelijk, Bruid en Dochter Gods, en neergeknield spreekt zij aldus: „Wat gij mij nu geschonken !) Intriges ontstaan door het ontbreken van «en mannelijken erfgenaam voor den troon. 2) De Heilige Laurentius werd te Rome verbrand. 4' hebt, geef ik u terug, o, milde hand, want waar uw liefdevolle gunst ontbreekt, treedt de ellende binnen. O, liefdevolle Maagd, ik bied u aan de eerstelingen van mijn vruchten. Zoo als ze zijn, beschouw ze met een gunstig oog, ontvang ze, neem z' in uw bescherming op, wil ze, bid ik u, verbeet'ren. Neem zijn vader onder uw bescherming. Als een Atlas drukken hem de lasten van koninkrijken over heel de aard verspreid. 'k Weet, dat het hart der koningen is in Gods hand en ook, dat gij, o, liefdevolle, al wat gij wenscht bij God vermoogt". Toen dit gebed geëindigd was, werd een ander aangeheven in liefelijk gezang en hymnen, die des hemels glorie ons op aarde toonen. En toen de plechtigheid was afgeloopen, heeft deze wonderbare sfeer, dit beeld des hemels, den terugweg ingeslagen, begeleid door koninklijke praal. — Nauwelijks had Preciosa haar romance geëindigd of uit het doorluchtig gehoor, uit den ernstigen senaat, die toeluisterde, gingen stemmen op te zamen één enkele stem vormend, die uitriep: „Zing nog wat, Preciosica, en stuivers zul je hebben als water!" Meer dan tweehonderd personen stonden te kijken naar het dansen van de zigeunerinnen en te luisteren naar hun zang. Toen de voorstelling op het hoogtepunt was, kwam toevallig een der Luitenants van de stad voorbij. Bij het zien van den oploop, vroeg hij, wat daar gebeurde en men antwoordde hem, dat iedereen stond te luisteren naar het mooie Zigeunerinnetje, dat aan het zingen was. De Luitenant ietwat nieuwsgierig kwam dichter bij en luisterde een poosje, maar om zijn waardigheid niet in gevaar te brengen, hoorde hij de romance niet ten einde toe aan. Daar Preciosa hem buitengewoon behaagde, stuurde hij een van zijn pages naar de oude Zigeunerin, om haar te vragen, of zij 's avonds met de meisjes aan zijn huis wilde komen, want hij wenschte, dat zijn vrouw, donna Clara, haar zou zien. De page deed zijn boodschap en de oude zigeunerin zeide, dat zij zou komen. Het dansen en het zingen waren afgeloopen en zij gingen naar een andere plaats. Op dat oogenblik kwam een goedgekleede page op Preciosa toe, gaf haar een dichtgevouwen papier en zeide: „Preciosica, zing de romance, die hier in staat, want ze is heel goed en van tijd tot tijd zal ik je er nog meer geven, waardoor je den naam zult krijgen de beste romancezangeres van de wereld te zijn." „Ik zal ze heel graag leeren," antwoordde Preciosa, „en denk er om, mijnheer, dat u niet vergeet mij de romancen te geven, waarvan u spreekt, maar onder voorwaarde, dat ze fatsoenlijk zijn. En wanneer u wilt, dat ik ze betaal, zullen we een accoord maken voor een dozijn: Een dozijn gezongen, een dozijn betaald, want als u denkt, dat ik vooruit kan betalen, dan denkt u het onmogelijke." „Ik zal tevreden zijn met hetgeen Juffrouw Preciosica mij voor elk zal geven," zei de page, „en daarenboven behoeft iedere romance, die niet goed uitvalt of niet fatsoenlijk zou zijn, niet te worden gerekend." „Het blijft aan mij om ze te kiezen", antwoordde Preciosa. Zoo pratende gingen zij naar de volgende straat en van achter een tralievenster werden de zigeunerinnen door een groepje heeren geroepen. Preciosa drukte haar gezicht tegen het tralieyenster, dat laag was en zag ui een frissche goed gemeubelde zaal een groepje heeren, waarvan er eenigen heen en weer wandelden en anderen zich vermaakten met verschillende spelen. „Wilt u zoo goed zijn mij wat van de winst te geven, heeren?" zeide Preciosa, die lispte zooaïs alle zigeunerinnen; maar die manier van spreken is een soort gemaaktheid bij haar en niet natuurlijk. Bij het hooren van de stem van Preciosa en bij het zien van haar gezicht, lieten de spelers hun spel in de steek, de wandelaars staakten hun wandeling en ze kwamen allen naar het venster geloopen om haar te zien, want ze hadden al van haar gehoord en ze zeiden : „Komt binnen, komt binnen, zigeunerinnetjes, we zullen jullie een deel van de winst geven." „Het zou ons te duur komen, als we hier met handtastelijkheden werden ontvangen", antwoordde Preciosa. „Neen, op mijn woord van edelman," zeide een der heeren, „kom maar binnen, meisje, en je kunt er gerust op zijn, dat niemand een veter van je laarsje zal aanraken, neen, bij de orde, die ik op de borst draag." En hij legde de hand op het kruis van Calatrava. „Als jij wilt binnengaan, moet je het zelf weten, Preciosa", zeide een der zigeunermeisjes, „ik ben niet van plan om binnen te gaan bij zooveel mannen." „Denk er om, Christine, waar je voor moet oppassen, dat is voor één man en dan nog voor één man alleen, maar niet voor zooveel bij elkaar. Want juist omdat er zoovéél zijn, behoef je niet bang te zijn voor een grofheid. Op één ding kun je gerust zijn, Christina, een vrouw, die vast besloten is om eerbaar te zijn, kan het blijven midden in een regiment soldaten. Het is wel waar, dat het goed is om de gelegenheden te vluchten, maar daar mee worden bedoeld de geheime en niet de openbare gelegenheden." „Laten we maar binnen gaan, Preciosa/' zeide Christina, „je v/eet meer, dan een geleerde." De oude zigeunerin moedigde ze aan en ze traden binnen. Nauwelijks was Preciosa in de zaal of de edelman, die ridder van Calatrava was, zag het papier, dat zij in haar kleed had gestoken. Hij ging naar haar toe en nam het weg, waarop Preciosa zeide: „Neem het mij niet af, Mijnheer, want het is een romance, die ik zoo juist heb gekregen en ik heb ze nog niet eens gelezen." „Kun je dan lezen, meisje?" zeide er een. „En schrijven ook," antwoordde de oude vrouw, „want ik heb mijn kleindochter opgevoed, alsof ze de dochter van een geleerde was." De edelman maakte het papier open, zag dat er een gouden dukaat in zat en zeide: „De brief draagt waarachtig zijn porto mee, Preciosa, hier, neem de dukaat, die in de romance zat." „Die dichter heeft me behandeld als een arm kind", zei Preciosa. „Maar het is een grooter wonder, dat een dichter mij een dukaat geeft, dan dat ik er een krijg. Als al zijn liederen met zoo'n lading komen, dan mag hij gerust het heele Algemeen Liederenboek overschrijven en ze mij een voor een sturen. Ik zal ze de pols wel voelen en als ik merk, dat die hard is, dan zal ik ze heel zacht ontvangen." Degenen, die naar het Zigeunerinnetje luisterden, waren verbaasd, zoowel om haar geestigheid als om haar aardige manier van spreken. „Leest u het voor, Mijnheer, en leest u hard op, dan zullen we eens zien of die dichter even knap is als goedgeefsch." En de edelman las het volgende: Ik prijs u om uw schoonheid, o, lief zigeunerkind. Men noemt u Preciosa omdat ge zijt een edelsteen. 'k Ben van de waarheid zeker, die ge in uzelf ook vinden zult: hooghartigheid, zij gaat met schoonheid samen. Wanneer uw trots en overmoed naar mate van uw schoonheid en talenten groeien, dan wee den tijd, waarin ge leeft. Een basilisk groeit in u op, die met zijn blikken doodt; uw heerschappij, al is zij zacht, ons schijnt zij tirannie. Hoe werd een schoonheid, zoo als gij, geboren bij een arm zwerversvolk? En de bescheiden Man- zanares, hoe bracht hij groot een schat ais Preciosa. Hij zij daarom roemruchtig als de gulden Taag, en om Preciosa meer geprezen, dan de Ganges vol en machtig. 't Geluk kunt gij voorspellen, maar gij brengt het ongeluk, want uw bedoeling en uw schoonheid bewandelen niet een zelfden weg. 't Gevaar is groot naar u te zien en den blik op u te richten : Uw schoonheid brengt den dood, al zijt ge onschuldig door uw goede meening. Tooverheksen, zegt men, zijn de vrouwen van uw ras; uw betooveringen, echter, zijn meer krachtig en waarachtig. Want die op u zijn blikken richt, is zeker van den ondergang, dus een toovermiddel moet wel in uw oogen zijn. En altijd groeit de kracht waarmee gij boeit: wanneer gij danst bewond'ren wij, ziet gij ons aan, gij doodt ons met uw blik en zingt gij, zoo betoovert Honderdduizend toovenjen hebt gij. Sprekend, zwijgend, zingend, kijkend, 't zij gij nadert of u terugtrekt, gij ontsteekt der liefde vuur. Macht bezit ge op het fierste hart, Preciosa; het mijne buigt gedwee voor uwe heerschappij als bewijs van deze waarheid. Juweel van liefde, kostelijk rijk, dit alles wordt aan u gericht door hem, die voor u leeft en sterft als arme, nederige minnaar. — „Het laatste vers eindigt met arm ", zei hier op Preciosa. „Een slecht teeken! Verliefden moeten nooit zeggen, dat ze arm zijn, want volgens mij is, in het begin, de armoede de vijandin der liefde." „Wie heeft je dat geleerd, meisje?" zei er een. „Wie zou het mij leeren?" antwoordde Preciosa. „Heb ik mijn ziel niet in mijn lichaam? Ben ik dan al geen vijftien jaar oud? Mijn verstand is noch linksch, noch mank, noch verminkt. De geest van de zigeuners draait naar een andere pool, dan die van de andere menschen; hij is altijd hun jaren vooruit. Een onnoozele zigeuner bestaat er niet, noch een domme Zigeunerin, want daar ze hun kost moeten verdienen door slim, sluw en bedriegelijk te zijn, scherpen zij hun verstand bij iedere stap en ze laten het niet beschimmelen. Ziet u die meisjes, mijn kameraadjes? Ze houden zich stil en lijken wat onnoozel, maar steek uw vinger in hun mond en voel hun eens op de tand . . . dan zult u zien en ondervinden. Er is geen meisje van twaalf jaar, dat niet even veel weet alsof ze er vijfentwintig was, want ze hebben voor meesters en onderwijzers de duivel en de ondervinding, die hun in één uur zooveel leeren, als andere in een jaar." Met alles wat het Zigeunerinnetje zei, boeide ze de toehoorders, de spelers gaven haar van de winst en ook die niet speelden, bedachten haar. De oude vrouw verzamelde twintig realen in haar bakje, en rijker en blijder dan een mooie paaschdag, dreef zij haar schaapjes voor zich uit, om op weg te gaan naar het huis van den Luitenant; zeggende dat zij nog eens terug zou komen met haar troepje om 5 zulke vrijgevige heeren plezier te doen. Donna Clara, de vrouw van den Luitenant, had al vernomen, dat de Zigeunerinnen bij haar aan huis zouden komen en zij zat op ze te wachten als op de regen in de maand Mei1), zij en al haar kamermeisjes, ook had het heele huishouden van een buurdame zich bij hen gevoegd, allemaal om Preciosa te zien. Nauwelijks waren de Zigeunerinnen binnengetreden of Preciosa scheen tusschen de anderen uit als een flambouw onder kleinere lichten. Daarom liepen ze allemaal op haar toe, sommigen omhelsden haar, anderen stonden haar te bekijken, weer anderen riepen zegen over haar af, anderen loofden en prezen haar. Donna Clara zeide: i) Spaansch spreekwoord. „Ja, dat is echt gouden haar! Ja, dat zijn oogen als smaragden !' De buurdame was haar heelemaal aan het ontleden, ze maakte een opsomming van al haar ledematen en gewrichten. Toen ze aan de lof van een kuiltje was gekomen, dat Preciosa in haar kin had, zeide zij: „O, wat een kuiltje! daar zullen allen, die het zien in komen te struikelen!" Dat hoorde een schilddrager van donna Clara, die er ook bij was, een man met een lange baard en oud in jaren, hij zeide: „En noemt U Edele dat een kuiltje, Mevrouw? Als dat een kuiltje is, dan weet ik weinig van kuiltjes af; het is een grafkuil om verlangens levend in te begraven! Bij Onze Lieve Heer, het Zigeunerinnetje is zoo mooi, dat ze niet beter kon zijn, als 5* ze van zilver of van suikergoed was! Kun je de toekomst voorspellen, meisje?" „Op twee of drie manieren", antwoordde Preciosa. „Dat ook nog!" riep donna Clara. „Bij het leven van mijn man, de Luitenant, je moet mij de toekomst voorspellen, meisje van zilver, meisje van goud, meisje van parelen, meisje van karbonkelsteenen en meisje van den hemel! want dat is toch het hoogste van al wat ik kan zeggen." „Geef haar de palm van uw hand," zei de oude vrouw, „en ook het geld om het kruis mee te maken1) en u zult eens hooren, wat ze al niet vertellen zal, want ze weet meer dan een dokter in de medicijnen." i) Bij het voorspellen van de toekomst werd vooraf een kruis over de handpalm gemaakt met een geldstuk, dat de Zigeunerin zich dadelijk toeëgende. De vrouw van de Luitenant stak haar hand in haar zak, maar zij merkte, dat zij geen roode duit had. Zij vroeg een stuiver aan haar dienstmeisjes, maar niemand had er een, de buurdame evenmin. Toen Preciosa dit zag, zeide zij: „Alle kruisen zijn goed, omdat het kruisen zijn, maar die met zilver of goud zijn gemaakt, zijn de beste. Met koper het kruis in een handpalm maken, dat doet schade aan het geluk, ten minste aan het mijne, dat moet U Edele wel weten. Daarom maak ik het liefst 't kruis met een gouden patakon desnoods met een daalder en op zijn minst met een gulden, want ik ben als de koster, die blij is, wanneer er goed wordt geofferd." „Je bent geestig, meisje, waarachtig, je bent geestig", zei de buurdame. En zich naar den schilddrager wendend, zei ze: „Hebt u misschien een daalder bij de hand, mijnheer Contreras? Geef hem dan aan mij. Wanneer mijn man, de doctor, thuis komt, zal ik hemudadelijkteruggeven." „Ja, ik heb er wel een, maar ik heb hem in pand gegeven voor tweeëntwintig oortjes, daar heb ik gisterenavond voor gegeten. Geeft u me die en ik zal hem vliegensvlug gaan halen." „We hebben allemaal samen nog geen twee stuivers en jij vraagt ons tweeëntwintig oortjes! Maak, dat je wegkomt, Contreras, je bent altijd een gek geweest. Toen een van de juffertjes de armoedigheid van het huis zag, zei ze: „Zeg, meisje, doet het er iets toe, ais het kruis met een zilveren vingerhoed wordt gemaakt?" , „Integendeel," antwoordde Preciosa, „je kunt de beste kruisen met zilveren vingerhoeden maken, als het er maar veel zijn." „Ik heb er een," antwordde het meisje, „als dat genoeg is, daar heb je hem dan, maar onder voorwaarde, dat je mij ook de toekomst voorspelt." „Zooveel keer voor één vingerhoed", zei de oude zigeunerin. „Kind, maak voort, want het is laat." Preciosa nam de vingerhoed en de hand van de vrouw van den Luitenant en zei: „Mijn schoone, schoone vrouw, gij met uw zilverhandjes, uw man bemint u meer, dan de vorst der Alpujarras. „Ge zijt een duifje zonder gal, toch kunt ge soms vertoornd zijn, als een leeuwin van Oran's woud of als een tijger van Ocana. „Maar in een vloek en in een zucht is uw boosheid weer vervlogen en zoet wordt gij als suikerdeeg of als een lammetje zoo zacht. „Ruzie maken doet ge veel, eten wei wat weinig. Jaloersch zijt g' ook een beetje, want de Luitenant is snaaksch, Iaat graag zijn scepter nederdalen. „Toen gij jong meisje waart, heeft een schoon jonkman u bemind. Vervloekt de onderkruipers, die de liefde tegenwerken. „Waart ge bij toeval non geworden, dan zoudt ge nu de baas zijn in uw klooster, want ruimschoots hebt ge alle eigenschappen voor abdis. „Ik zeg 't niet graag, maar toch moet het er uit: Eerst wordt ge weduwe en nog twee keer zult ge trouwen. „Huil maar niet, Mevrouwtjelief, wat de zigeuners zeggen, is niet altijd evangelie. Mevrouwtjelief, huil niet, houd op. „Sterft g' eerder dan Mijnheer de Luitenant, is 't al genoeg om 't dreigend weduwschap V ongaan. „Ge zult erven, en wel spoedig, geld en goed in overvloed. Een zoon zult g* ook nog krijgen, die canonicus zal zijn, in welke kerk is niet bekend. „Maar in Toledo niet, dat zal niet gaan. Een dochtertje zult g' ook nog krijgen, blank en rozerood, die als ze in 't klooster gaat heel zeker overste zal zijn. „Sterft uw man niet binnen de vier weken, dan zult ge hem nog zien Corregidor van Burgos of mogelijk wel van Salamanca. „Een moedervlek! Wat aardig, het lijkt een volle maan, maar ?t is een zon zoo licht en klaar, dat hij de duisterste spelonk verlicht bij onze tegenvoeters. „Meer dan één paar blinden zouden meer dan één paar duiten willen geven om die volle maan te zien . . . Lach niet te hard, die zet was goed! „Wees voorzichtig niet te vallen, vooral niet op de rug, want meestal is dat zeer gevaarlijk, vooral voor een voorname vrouw. „Veel zou er nog te zeggen zijn, maar als ge wachten wilt tot Vrijdag, zult ge 't hooren. Veel is er bij, wat u bevallen zal en ook wel iets wat minder prettig is." Hier besloot Preciosa haar voorspelling, die bij alle aanwezigen de wensch had doen opkomen ook hun toekomst te leeren kennen en allen verzochten haar om hun ook in de hand te willen lezen. Maar zij stelde het uit tot den volgenden Vrijdag en allen beloofden haar, dat ze dan guldens zouden hebben, om de kruisen mee te maken. Op dat oogenblik kwam Mijnheer de Luitenant binnen en zij vertelden hem wonderen van het zigeunerinnetje. Hij liet de meisjes een oogenblik dansen en zeide, dat de lof, dien men Preciosa had gegeven, zeer juist was en wel verdiend. Hij stak zijn hand in zijn zak, alsof hij haar iets wilde geven, maar nadat hij hem herhaaldelijk had nagezocht en uitgepluisd en uitgekrabd,bracht hij eindelijk zijn hand weer leeg naar boven en zei: „Mijn hemel, ik heb geen roode duit! Geef Preciosa een schelling, donna Clara, ik zal hem je terug geven." „Neen maar, die is goed! Hier is zeker een schelling te vinden! We hebben met ons allen bij elkaar nog geen stuiver gehad om het kruis te maken en nu wil je, dat we een schelling zullen hebben!" „Geef haar dan een van je fichus of een andere kleinigheid. Preciosa zal nog wel eens terug komen en dan zullen we haar beter beloonen." Daarop zei donna Clara: „Om Preciosa nog een keer terug te laten komen, zal ik haar nu niets geven." „Integendeel, als u mij niets geeft, zal ik nooit meer terugkomen", zei Preciosa. „Och jawel, ik zal toch wel terug komen om zulk een voorname familie te believen, maar ik zal 't voor zeker houden, dat er mij hier niets wordt gegeven en ik zal me de moeite sparen, om er op te wachten. Laat u omkoopen, Mijnheer de Luitenant, laat u omkoopen, u zult dan geld genoeg hebben. Ga geen nieuwe gebruiken invoeren, want dan zult u van honger sterven. Ziet u, Mevrouw, ik heb wel eens hooren zeggen (en hoewel ik nog jong ben, begrijp ik wel, dat het geen stichtende regel is), dat men geld moet zien te slaan uit zijn ambt, om later de kosten van de afrekening1) te betalen en ook om een andere post te krijgen." „Ja, dat zeggen en doen degenen, die geen geweten hebben," zei de Luitenant, „maar de rechter, die zijn ambt eerlijk uitoefent, zal geen veroordeeling hebben te betalen en zijn goede 1) Sommige staatsambtenaren moesten na afloop van hun ambtstijd aan een daartoe benoemde rechter rekening afleggen van de wijze, waarop ze hun plicht hadden vervuld. F. R. M. plichtsbetrachting zal de aanbeveling zijn voor een andere post." „U Edele spreekt als een heilige, Mijnheer de Luitenant, ga zoo voort en we zullen lapjes uit uw jas snijden voor reliquien." „Je weet veel, Preciosa," zei de Luitenant, „houd je maar stil, ik zal zorgen, dat Hunne Majesteiten je te zien krijgen, want je bent een hapje voor een koning." „Ze zouden me als nar willen," zei Preciosa, „en dat zou ik niet kunnen zijn en alles zou verkeerd afloopen. Als ze mij wilden hebben om mijn vroolijk gepraat zou het nog kunnen gaan, maar in veel paleizen komen de narren beter vooruit dan de verstandige menschen. Ik bevind me er heel goed bij een arme zigeunerin te zijn en laat mijn lot maar draaien, zoo als de hemel het wil." „Kom, kind," zei de oude vrouw, „spreek nu niet meer, je hebt al veel gezegd en je weet meer, dan ik je heb geleerd. Wees niet al te fijn, je zoudt je spits kunnen afstompen. Spreek over dingen, die met je leeftijd overeenkomen en vlieg niet te hoog want bij iedere hoogte dreigt een val." „Die zigeunerinnen hebben de duivel in 't lijf", zei daarop de Luitenant. Het troepje nam afscheid en bij het weggaan zeide het meisje van de vingerhoed: „Preciosa, voorspel mij de toekomst of geef mij mijn vingerhoed terug, want ik heb er geen om te naaien." „Juffrouw, denkt u maar, dat ik hem u al heb voorspeld/' zei Preciosa, „u moet u maar voorzien van een andere vingerhoed of geen zoomen meer maken tot aanstaande Vrijdag. Dan zal ik terugkomen en u meer geluk en ongeluk voorspellen dan in een heel boek met ridderromans bij elkaar staat." Zij vertrokken en voegden zich bij de menigte boerinnen, die omstreeks de tijd van de Angelus gewoonlijk Madrid verlaten om naar hun dorpen terug te keeren. Er waren verscheidene onder bij wie de zigeunerinnen zich gewoonlijk aansloten, zoo gingen zij veilig, want de oude vrouw leefde in een gestadige vrees, dat Preciosa zou worden ontvoerd. Op zekeren morgen, dat zij zich met andere zigeunerinnen naar Madrid begaven om buit te zoeken, gebeurde het, dat zij in een klein dal op een vijfhonderd schreden van de stad een jonge man zagen aankomen, rijk gekleed in een keurig reiscostuum. Zijn degen en zijn dolk blonken van goud, zijn hoed was versierd met een kostbaren band en veelkleurige pluimen. Toen zij hem zagen, bleven de zigeunerinnen hem aanstaren, want ze waren verwonderd zulk een knappen jonge man op dat uur alleen en te voet op die plaats te zien. Hij ging naar ze toe en de oudste der zigeunerinnen aansprekend, zeide hij: „Wees zoo goed, beste vrouw, en doe mij het plezier mij alleen met Preciosa even aan te hooren. Het is een voordeelige zaak voor u." „Als het ons niet te ver van den weg afbrengt en ons niet te veel ophoudt, dan is het mij goed," antwoordde de oude vrouw. Zij riep Preciosa en zij gingen een twintig passen ter zijde van 6 den weg en toen zij bleven staan, zei de jonge man: „Hoewel ik mij veel moeite heb gegeven om te ontkomen aan hetgeen ik nu ga doen, ben ik zoo zeer bekoord door den geest en de schoonheid van Preciosa, dat ik, na al de tegenstand, die ik heb willen bieden, mij nog meer door haar voel overwonnen en het mij geheel en al onmogelijk is aan mijn liefde te ontkomen. Welnu, dames (want zoo wil ik u altijd noemen, wanneer de hemel mijn plannen begunstigt) ik ben edelman, dat bewijst deze orde," en zijn mantel openslaande toonde hij op zijn borst het teeken van een der eerste ridderorden van Spanje. „Ik ben de zoon van die en die (om goede redenen wordt de naam hier niet genoemd), ik sta nog onder zijn gezag en bescherming, ik ben eenige zoon en verwacht een aanzienlijk bezit. Mijn vader is op het oogenblik aan het hof om naar een ambt te solliciteeren, hij staat reeds op de voordracht en heeft de zekere verwachting te zullen slagen. Ik ben van de rang en adel, die ik u reeds heb genoemd en die uit het meegedeelde wel moeten blijken, maar ik verlang de voornaamheid slechts om de nederigheid van Preciosa tot mij op te heffen, door haar tot mijn echtgenoote en gelijke te maken. Ik doe dit aanzoek niet om haar te misleiden. In de echte liefde, die ik voor haar heb, is geen plaats voor eenig bedrog; ik wensch haar het hof te maken op de wijze, die aan haar zelf het aangenaamst is; haar wil is de mijne, voor haar is mijn ziel van was en zij kan er in drukken, wat zij wil. Om dien 6* indruk te bewaren zal ik echter niet van was zijn, maar van marmer. Wanneer u deze waarheid gelooft, zal mijn hoop geen teleurstelling ondervinden, maar wanneer u mij niet gelooft, zal uw twijfel mij steeds in vrees houden. Dit is mijn naam (hier zeide hij hem) dien van mijn vader heb ik u reeds gezegd; het huis, waarin ik woon, is in die en die straat en het heeft die en die ken teekenen. Bij de buren kunt u genoeg inlichtingen bekomen en ook bij degenen, die geen buren zijn, want de rang en de naam van mijn vader en van mij zijn niet zoo gering, dat zij niet bekend zijn op de binnenplaatsen van het paleis en zelfs in de heele stad. Hier zijn honderd gouden dukaten, die ik u wil geven als pand en als teeken van het geen ik u nog verder wil geven, want degene, die zijn ziel wil geven, moet zijn goed niet weigeren." Terwijl de edelman sprak, had Preciosa hem oplettend aangezien en ongetwijfeld moeten noch zijn woorden, noch zijn uiterlijk haar kwaad hebben geschenen. Zich tot haar grootmoeder wendend, zeide zij: „Excuseer grootmoeder, dat ik de vrijheid neem zelf die verliefde mijnheer te antwoorden." „Antwoord wat je wilt, kind," antwoordde de oude vrouw, „ik weet, dat je verstand genoeg hebt voor alles." En Preciosa zeide: „Hoewel ik Zigeunerin ben, Mijnheer de ridder en van lage geboorte, heb ik een fantastisch geestje hier binnen in mij, dat mij tot groote dingen drijft. Mij kunnen geen beloften bewegen, noch geschen- ken vermurwen, geen verliefde overgave kan mijn neiging beïnvloeden, geen galanterieën maken indruk op mij. Hoewel ik vijftien jaar ben (want volgens mijn grootmoeder zal ik dat op Sint Michelsdag zijn) ben ik reeds oud in mijn oordeel en begrijp ik meer, dan men van mijn leeftijd zou verwachten en dat eerder door mijn verstand, dan door de ondervinding. Maar door die beiden weet ik, dat bij degenen, die pas verliefd zijn geworden, de hartstocht der liefde een redelooze drang is, die de wil ontwricht. Deze werpt dan alle hinderpalen omver en bandeloos ijlt hij zijn verlangens na, maar in de meening het geluk zijner oogen te bereiken, komt hij terecht in de hel van zijn teleurstellingen. Wanneer de wil bereikt, wat hij wenschte, vermin- dert het verlangen door het bezit van het gewenschte voorwerp, en wanneer de oogen van het verstand worden geopend, wordt soms verafschuwd, hetgeen vroeger werd aanbeden. Deze vrees doet mij zulk een terughouding aannemen, dat ik geloof hecht aan geen enkel woord en twijfel aan de meeste daden. Eén kleinood bezit ik, dat ik hooger schat dan mijn leven, dat is mijn maagdelijke eer en deze wil ik niet verkoopen tegen beloften of geschenken, want dan zou zij toch zijn verkocht, en was zij te koop, dan zou zij niet veel waarde hebben. Bedrog, noch list zullen ze mij ontrooven, liever wil ik er mee in het graf gaan en zoo als ik hoop naar de hemel, dan haar in gevaar brengen door valsche voorstellingen of gedroomde leugens te worden aangeraakt en overmeesterd. Zij is de bloem der maagdelijkheid, die men, indien het mogelijk is, zelfs niet in de verbeelding moet laten kwetsen. Wanneer de roos van de struik is afgesneden, hoe snel en gemakkelijk verwelkt zij! De een raakt haar aan, een ander snuift haar geur op, weer een ander ontbladert haar en ten laatste wordt ze door ruwe handen uit elkaar getrokken. Wanneer u, Mijnheer de ridder, alleen zijt gekomen voor dit kleinood, dan zult u het niet anders bezitten dan door de banden van het huwelijk, want waar de maagdelijkheid moet bukken, dan kan het alleen zijn onder dit heilig juk, waardoor zij niet verloren gaat, maar wordt omgezet op een wijze, die een gelukkige winst belooft. Wanneer u mijn echtgenoot wilt zijn, zal ik de uwe zijn, maar eerst moeten er veel voorwaarden worden vervuld en veel dingen worden onderzocht. Eerst moet ik weten of u degene zijt, voor wie u u uitgeeft. Wanneer ik dan bevind, dat dat de waarheid is, moet u het huis van uw ouders verlaten en het verruilen tegen onze tenten. U moet de kleederdracht der Zigeuners aannemen en twee jaar in onze scholen in de leer gaan; in dien tijd zal ik genoeg op de hoogte zijn van uw karakter en u van het mijne. Wanneer u na afloop van die termijn met mij tevreden zult zijn en ik met u, zal ik mij aan u overgeven als uw echtgenoote, maar tot dat tijdstip zult u mij als uw zuster behandelen en ik zal u dienen, als uw nederige dienstmaagd. U moet bedenken, dat het kan gebeuren, dat u ge- durende den tijd van uw noviciaat het gezicht terugkrijgt, dat u nu wel moet hebben verloren of dat op zijn minst is verduisterd, en dat u dan zult inzien, dat het beter voor u is, te vluchten van hetgeen u nu met zooveel ijver zoekt; en wanneer u dan de verloren vrijheid hebt teruggekregen, zal u met een goed berouw alle schuld worden vergeven. Wanneer u onder deze voorwaarden als soldaat in ons leger wilt treden, hebt u het in uw eigen hand, maar wanneer u in iets van dit alles te kort schiet, zult u geen vinger van mij aan- raken." De jonge man stond verstomd over de woorden van Preciosa en in de uiterste verbazing bleef hij in gedachten naar den grond staren overleggend, wat hij er op moest antwoorden. Toen Preciosa dit zag zeide zij: „Dit geval is te gewichtig, dan dat het zou kunnen en moeten worden beslist in het oogenblik tijd, dat wij nu hebben. Ga terug naar de stad, Mijnheer, en overleg op uw gemak, wat voor u de meest geschikte manier van handelen is. Op deze zelfde plaats kunt u mij spreken op alle feestdagen bij het gaan naar Madrid of bij het terug komen." Daarop antwoordde de man: „Toen de hemel het zoo besloot, dat ik u liefkreeg, mijn Preciosa, besloot ik alles voor u te doen, wat uw wil mij zou vragen, hoewel ik nooit had gedacht, dat u van mij zoudt vorderen, wat u nu vraagt. Maar daar u verkiest, dat mijn wil zich naar de uwe zal richten en schikken, kunt u mij van nu af als Zigeuner beschouwen en met mij alle proeven nemen, die u verlangt. U zult mij altijd vinden, zoo als ik mij nu aan u voordoe. Wanneer u wilt, dat ik mijn kleeren zal veranderen, zie dan zou ik het nu dadelijk willen doen. Onder het voorwendsel naar Vlaanderen te gaan, zal ik mijn ouders om den tuin leiden en genoeg geld krijgen om er eenigen tijd van te leven. Ik zal zoo wat acht dagen noodig hebben om mijn vertrek voor te bereiden en degenen, die met mij mee zullen gaan, zal ik wel zoo weten te misleiden, dat ik mijn eigen zin kan doen. Wat ik u vraag is dit (als ik ten minste de stoutmoedigheid mag hebben, om u iets te verzoeken en te smeeken): wanneer u vandaag niet over den stand van mijn ouders inlichtingen kunt gaan vragen, ga dan niet naar Madrid, want ik zou niet willen, dat een van de vele gelegenheden, die daar kunnen voorkomen mij het geluk zouden ontroven, dat mij zooveel kost." „Dat niet, galante ridder," antwoordde Preciosa, „u moet weten, dat mijn vrijheid onbelemmerd moet zijn en niet moet worden gesmoord en geplaagd door jaloesie. Maar u kunt er wel op aan, dat ik niet zoo ver zal gaan, dat het niet reeds van verre duidelijk is, dat mijn eerbaarheid even groot is als mijn ongedwongenheid. De eerste verplichting, die ik u opleg is, dat u vertrouwen in mij zult hebben. Bedenk, dat de minnaars, die beginnen met jaloerschheid, onnoozel zijn of verwaand." „Je hebt de duivel in het lijf, meisje," riep de oude zigeunerin; „pas op! je zegt dingen, die geen professor van Salamanca zou zeggen! Je weet van liefde, van jaloesie van vertrouwen. Hoe komt dat? Je maakt me gek. Ik sta naar je te luisteren, als naar iemand, die bezeten is en Latijn spreekt, zonder het te kennen." „Stil maar, grootmoeder," antwoordde Preciosa, „alles wat u mij hoort zeggen is niets en van geen beteekenis tegen al de echte en ware dingen, die ik nog in mijn ziel heb." Alles wat Preciosa zeide en het verstand, dat zij toonde, was olie gieten in het vuur, dat brandde in het hart van den verliefden ridder. Het bleef eindelijk afgesproken, dat zij elkaar over acht dagen zouden weerzien op dezelfde plek. Hij zou dan verslag kunnen geven van den stand van zijn zaken, en de vrouwen zouden tijd hebben gehad om zich te vergewissen van de waarheid van hetgeen hij haar had gezegd. De jonge man haalde ten slotte een beurs uit van brocaat, hij zeide dat daarin honderd gouden ducaten waren en gaf ze aan de oude vrouw. Maar Preciosa wilde volstrekt niet, dat zij ze zou aannemen, waarop de Zigeunerin zeide: „Zwijg, meisje, het beste bewijs, dat deze heer van zijn onderwerping heeft gegeven, is dat hij de wapens overgeeft. Geven is in elke omstandigheid een teeken van een edelmoedige inborst. Denk om het spreekwoord: Help u zelfen God zal u helpen. Ook wil ik niet, dat de Zigeunerinnen door mijn schuld de roep van hebzucht en gierigheid zouden verliezen, die ze nu al eeuwen lang hebben gehad. Je wilt, dat ik honderd gouden ducaten zal weigeren, Preciosa, goud-ducaten van echt goud, die je kunt naaien in een plooi van een rok, die geen twee schellingen waard is; die je daarin kunt bewaren, zoo als iemand een lijfrente bewaart op de weiden van Estramadura? En als eens een van onze zonen of kleinzonen of een ander familielid door een of ander ongeluk in de handen van het gerecht viel, kan er dan een betere voorspraak in het oor van de rechter en de griffier worden geblazen, dan wanneer die dukaten in hun beurs terecht komen? Het heeft niet veel gescheeld of ik was voor verschillende misdrijven drie keer op een ezel gezet, om te worden gegeeseld en de eerste keer ben ik gered door een zilveren vaas, de tweede keer door een parelsnoer en de derde keer door veertig patakonnen, die ik gewisseld heb voor stuivers waarbij ik twintig schellingen op de ruil toe gaf. Denk er om, meisje, dat wij een erg gevaarlijk vak hebben vol voetangels en klemmen en er zijn geen wapens, zoo gauw bij de hand tot hulp en verdediging, als de onoverwinnelijke wapens van de groote Philips: want er gaat niets boven zijn plus ultra1). Door een dubloen met twee gezichten2) wordt het triestige gezicht van de procureur en van alle helpers van de dood heelemaal opgevroolijkt; want dat zijn de harpijen van ons arme Zigeunerinnen, ze hebben er nog meer plezier in om ons te villen en te plukken dan *) Toespeling op het plus ultra, dat op sommige oude Spaansche munten stond. F. R. M. 2) Hier wordt bedoeld een geldstuk met de beeltenissen van Ferdinand en Asabella. F. R. M. r de straatroovers. Hoe ellendig en sjovel we er ook uitzien, ze gelooven nooit, dat we arm zijn; ze zeggen, dat we zijn als de buizen van de veekoopers van Belmonte, vet en gescheurd, maar vol dubloemen." „Hemelsche goedheid, grootmoeder houd op, want je eindigt nog met zooveel wetten aan te halen om te bewijzen, dat je het geld moogt houden, dat je alle wetten van de Keizers1) zult uitputten. Houd ze maar, en dat ze je geluk mogen aanbrengen! Geve God, dat je ze mee moogt nemen in het graf, waar ze nooit het licht van de zon meer zullen zien en het is te hopen, dat het V wetten van de Keizers, dit is'een herinnering aan een formule, waarooo? de vrouwen bij het s luiten van een contract afstand deden van zekere wetten die haar bevoorrechtten en uit den Romeinschen tijd schijnen te stammen. F. R. M. nooit noodig zal zijn, dat ze het zien. Maar we zuilen onze kameraadjes wat moeten geven, want ze staan al lang op ons te wachten en het moet hun wei vervelen." „Ze zullen zooveel van dat geld te zien krijgen, als ze nu van de Groote Turk zien," antwoordde de oude vrouw. „Deze goede meneer zal wel eens willen kijken of hij nog niet wat zilvergeld heeft, of een paar stuivers. Die kan hij tusschen ze verdeden, want ze zijn met weinig tevreden." „Ja, die heb ik wel bij mij", zei de jonge man. Hij haalde drie patakonnen uit zijn beurs, die hij onder de Zigeunerinnen verdeelde. Ze waren er nog blijder en tevredener mee dan een tooneeldirecteur, wanneer na een wedstrijd met een ander zijn naam op de hoeken van de 7* straten wordt geschreven met toevoeging van: V i c t o r , v i c t o r. Ten slotte spraken zij af, zoo als reeds is gezegd, dat zij over acht dagen zouden terugkomen en dat de jonge man als Zigeuner Andrès Caballero zou heeten, want er bestonden Zigeuners van dien naam. Andrès (want zoo zullen wij hem in het vervolg noemen) had den moed niet om Preciosa te omhelzen. Hij zond haar met zijn oogen zijn heele ziel en (ais men dat zoo zeggen kan) zonder ziel verliet hij haar en keerde naar Madrid terug. Ook zij gingen daar heen bizonder in hun schik met het gebeurde. Preciosa was eenigzins getroffen door het aangename uiterlijk van Andrès en hoewel zij meer vriendschappelijk gezind was, dan wel verliefd, was zij zeer verlangend om te weten te komen of hij werkelijk degene was voor wie hij zich uitgaf. Zij ging Madrid binnen en nadat zij een paar straten was doorgegaan, ontmoette zij den page-dichter, die van de verzen en van de dukaat. Toen hij haar zag, ging hij naar haar toe en zeide: „Welkom, Preciosal Heb je misschien de verzen gelezen, die ik je laatst heb gegeven?" „Vóór ik u een antwoord geef, moet u mij de waarheid zeggen, ik vraag het u bij het leven, dat u het meest bemint." „Als je mij op die manier bezweert kan ik onmogelijk weigeren te antwoorden, al zou het mij het leven kosten", zei de page. „De waarheid, die ik wensch, dat u mij zult zeggen", zeide Preciosa, „is of u bij toeval een dichter zijt." „Als ik bij toeval een dichter ben, dan zou dat wel bij een heel gelukkig toeval zijn," antwoordde de page. „Je moet weten, Preciosa, dat er maar weinigen zijn, die den naam van dichter verdienen en ik bén ook geen dichter, maar iemand die de poesie bizonder liefheeft. Als ik verzen noodig heb, dan ga ik ze niet bij vreemden zoeken. Die ik u heb gegeven, waren van mijzelf en die ik u nu geef| zijn ook van mij. Maar daarom ben ik nog geen dichter, dat verhoede God!" „Is het dan zoo slecht om een dichter te zijn?" hernam Preciosa. „Het is niet slecht, zei de page, „maar niets anders zijn dan dichter, dat houd ik voor minder goed. Met de poësie moet worden omgegaan als met een kostbaar kleinood, dat de eigenaar niet alle dagen draagt, noch toont aan iedereen of overal, maar alleen wanneer het te pas komt en er reden voor is. De Poësie is een wonderschoon meisje, zij is kuisch en eerbaar, zij heeft doorzicht en scherpte van geest, zij is teruggetrokken en blijft binnen de grenzen van het hoogste verstand. Zij is de vriendin der eenzaamheid, de stroomen zijn voor haar onderhoudend, de weiden zijn haar een troost, de boomen een vermaak, de bloemen een vreugde, om kort te gaan, zij verblijdt en onderwijst al degenen, die met haar omgaan." „Met dat al heb ik wel eens hooren zeggen, dat zij straatarm is en dat zij zelfs wel eens moet bedelen", antwoordde Preciosa. „Integendeel! Het omgekeerde is waar," zeide de page, „want er is geen dichter, die niet rijk is: Zij leven allen tevreden met hun staat en dat is een wijsheid, die door weinigen wordt bereikt. Maar wat heeft je er toe bewogen om me deze vraag te doen, Preciosa?" „Omdat ik alle of de meeste dichters voor arm houd, was ik verwonderd over de dukaat, die in uw verzen zat gewikkeld; maar nu ik weet, dat u geen dichter zijt, maar iemand, die de poesie liefheeft, nu kan het wel zijn, dat u rijk zijt. Toch zou ik dat betwijfelen, want langs die kant van uw wezen, die u drijft tot het maken van verzen, moet hetgeen u bezit wel wegloopen. Ze zeggen immers, dat er geen dichter is, die kan bewaren wat hij heeft of vergaren wat hij niet heeft." „Maar zoo ben ik niet," antwoordde de page, „ik maak verzen en ik ben arm noch rijk. Zonder er spijt van te hebben en zonder ze weer in rekening te brengen, zoo als de Genueezen1) doen met hun gasten, kan ik wel een dukaat en ook wel twee weggeven aan wie ik wil. Neem dit tweede papier Precieuse Parel, met de tweede dukaat, die er in zit, zonder dat u er uw hoofd over breekt of ik dichter ben of niet. Ik wensch alleen,dat u zult gelooven,dat hij, die u dit geeft, de schatten van KoningMidaszou wenschen te bezitten, alleen om ze u te schenken." I) Hier wordt gezinspeeld op de inhaligheid der Genueezen, die wanneer ze een Spanjaard ten eten noodigden, met wie ze handelsbetrekkingen hadden, hem bij de eerste rekening, die ze hem zonden ook het diner opschreven en niet alleen zijn eigen portie, maar het geheele maal. Door die Genueesche list was de genoodigde dus gastheer. F. R. M. Dit zeggend gaf hij haar een papier, maar het betastend merkte Preciosa, dat er een dukaat in zat en zeide: „Dit papier moet wei veel jaren te "leven hebben, want het heeft twee zielen, een van de dukaat en ook nog een van de verzen, die altijd vol ziel en hart zijn. Maar u moet weten, mijnheer de page, dat ik er niet van houd om met zooveel zielen rond te loopen en als u die eene niet terug neemt, dan is er geen nood, dat ik de andere zal houden. Als dichter heb ik graag met u te doen, maar niet als gever van geschenken. Op die manier zullen we een duurzame vriendschap kunnen hebben, want men kan beter buiten een dukaat, hoeveel die ook waard is, dan buiten een romance." „Als je me met alle geweld arm wilt hebben, Preciosa, geef me dan de dukaat terug, maar veracht de ziel niet, die ik je in dit papier heb gestuurd. Omdat jij hem met je hand hebt aangeraakt, zal ik de dukaat mijn leven lang bewaren als een reliqui." Preciosa nam de dukaat uit het papier en behield de verzen, maar op straat wilde zij ze liever niet lezen. De page nam afscheid bizonder in zijn schik, want hij meende, dat hij Preciosa reeds voor zich had gewonnen, omdat zij hem zoo vriendelijk had toegesproken. Daar zij van plan was het huis van den vader van Andrès op te zoeken, wilde zij zich nergens meer ophouden om te dansen en spoedig was zij in de aangeduide straat, die zij zeer goed kende. Toen zij tot op de helft er van was gekomen, keek ze naar boven naar een balcon van verguld ijzer, dat haar als herkenningsteeken was opgegeven en daar op zag zij een heer staan van vijftig jaar ongeveer, met een gekleurd ordeskruis op de borst en van een eerbiedwaardig en ernstig uiterlijk. Nauwelijks had het zigeunerinnetje hem gezien of zij riep: „Komt hier, meisjes, want hier zal men ons goed bedenken." Op het hooren van die stem liepen nog drie andere heeren naar het balcon, waaronder ook de verliefde Andrès was. Bij het zien van Preciosa verschoot hij van kleur en was op het punt zijn bezinning te verliezen, zoo sterk schokte hem het gezicht van het meisje. De zigeunerinnen gingen alle naar boven, behalve de oude vrouw, die beneden bleef om zich van de waarheid van de mededeelingen van Andrès bij de bedienden te vergewissen. Juist toen de zigeunerinnen in de zaal binnen kwamen, zeide de oude heer aan de anderen: „Dat is zeker het mooie zigeunerinnetje dat tegenwoordig in Madrid moet zijn." „Ja, dat is ze," antwoordde Andrès, „en ze is ongetwijfeld het mooiste schepseltje, dat er ooit is geweest." „Ja, dat zeggen ze," zei Preciosa, die bij het binnenkomen alles had gehoord, „maar ze moeten zich vergissen en ze maken er wel de helft bij. Ik denk wel, dat ik er aardig uit zie, maar zoo mooi als ze zeggen,neen, ik geloof niet, dat ik dat ben." „Bij het leven van Don Juanico mijn zoon," zeide de oude heer, „je bent nog veel mooier dan ze zeggen, lief zigeunerinnetje." „En wie is Don Juanico, uw zoon?" „De jonge man, die naast u staat", antwoordde de edelman. „Ik dacht, dat U Edele zwoer bij een of ander kind van twee jaar! Wat een Don Juanico!1), wat een juweeltje! Volgens mij kon hij al getrouwd zijn en te oordeelen naar zekere lijnen in zijn voorhoofd, zullen er geen drie jaar voorbijgaan of hij is getrouwd en erg naar zijn zin, als hij ten minste in dien tusschentijd zijn zin niet verliest of verandert." „Zoo, zoo," zei een van de aanwezigen, „het zigeunerinnetje heeft verstand van lijnen." 1) Juanico beteekent Jantje; de verkleiningsvorm wordt in het Spaansch veelal gebruikt om een gevoel van vriendelijkheid uit de drukken tegenover de aangeduide persoon, of ook weitegenover de toegesprokene persoon. In dien tijd schoven de drie meisjes, die met Preciosa mee waren gekomen naar een hoekje van de zaal, ze kropen dicht tegen elkander aan en staken de hoofden bij elkaar om niet te worden gehoord. Christina zeide: „Meisjes, dat is de heer, die ons van morgen die patakonnen heeft gegeven." ,,Ja, het is waar," antwoordden de anderen, „maar laten we niets zeggen en er niet over spreken, als hij er zelf niets van zegt, want misschien wil hij het niet weten." Terwijl dit tusschen de drie meisjes omging, antwoordde Preciosa aan degene, die over de lijnen had gesproken: „Wat ik met mijn oogen zie, dat raad ik met mijn vinger. Van Mijnheer Don Juanico weet ik ook zonder lijnen, dat hij wat verliefd is van natuur, wat haastig en onstuimig en dat hij gemakkelijk dingen belooft, die onmogelijk schijnen. God geve, dat hij niet het gebrek heeft een beetje onwaarheid te spreken, want dat zou nog het ergste van alles zijn. Hij zal spoedig een reis gaan maken, ver hier van daan, toch . . . het paard kan wel wat denken, maar hij, die het zadelt denkt weer wat anders; de mensch wikt en God beschikt; misschien stelt hij zich voor naar Ognez te gaan en komt hij terecht in Gaboa." Daarop antwoordde Don Juan: „Wat mij betreft, heb je het werkelijk in veel dingen geraden, zigeunerinnetje, maar waar je me leugenachtig noemt, ben je al heel ver van de waarheid. Ik ga er juist groot op de waarheid te spreken bij elke gelegenheid. Wat de verre reis betreft, heb je het goed geraden, want als het God belieft, zal ik over een dag of vier, vijf naar Vlaanderen vertrekken. Je dreigt me er wel mee, dat ik mijn weg zal moeten veranderen, maar ik zou niet graag, dat me een ongeval overkwam, dat mijn reis in de war bracht." „Wees maar stil, Mijnheer, beveel u aan God aan, want alles zal goed gaan. En weet, dat ik zelf niets weet van alles, wat ik vertel, en dat het geen wonder is, dat ik nu en dan iets zeg, wat raak is, want ik spreek veel en op goed geluk af. En nu wilde ik wel, dat het mij gelukte u zoo te bepraten, dat u niet zoudt vertrekken, maar dat u uw gemoed wat kalmeerde en bij uw ouders bleef om ze een plezierige oude dag te bezorgen. Ik houd niet van dat reizen en trekken naar 8 Vlaanderen, vooral niet voor zulke jonge jongens als jij. Gun je zelf wat tijd om te groeien, opdat je beter de vermoeinissen van de oorlog zult kunnen verdragen, te meer daar je van binnen al oorlog genoeg hebt: allerlei liefdestrijd zet je hart het onderste boven. Bedaar wat, bedaar wat, jij wildemannetje en bedenk wat je doet, vóór je gaat trouwen en geef ons een kleine aalmoes om Gods wil en om wie en wat je zelf bent, want ik geloof werkelijk, dat je van hooge geboorte bent. Als bij dat alles nog komt, dat je de waarheid spreekt, dan zal ik victorie kraaien, omdat ik het niet mis heb bij alles, wat ik je heb gezegd." „Ik heb je al eens gezegd, meisje," antwoordde don Juan, die Andrès Caballero zou worden, „dat alles raak was, behalve die vrees, die je schijnt te hebben, dat ik niet waarheidlievend ben. Daar vergis je je ongetwijfeld in. Het woord dat ik geef buiten in het veld, houd ik in de stad of waar ook, zonder dat het mij wordt gevraagd, want die behept is met de ondeugd van het liegen, kan geen aanspraak maken op den naam van edelman. Mijn vader zal je wat geven om Gods wil en om mij, want van morgen heb ik alles wat ik had aan een paar dames gegeven. Ik ben er wel niet zeker van, dat ze even lief als mooi waren, vooral wat een van ze betreft." Toen Christina dit hoorde, zeide ze met dezelfde omzichtigheid tegen de andere zigeunerinnetjes: „O, meisjes, ik mag dood vallen, als hij dat niet zegt om die 8* patakonnen, die hij ons van morgen heeft gegeven." „Neen, dat is niet waar," antwoordde een van de anderen, „want hij zegt, dat het dames waren en dat zijn wij niet. En hij heeft zelf gezegd, dat hij altijd de waarheid sprak, dus mag hij hierin niet liegen." „Het is ook geen erge leugen," antwoordde Christina, „als zoo iets wordt gezegd, zonder dat het iemand schaadt. Degene, die zoo iets zegt, doet dat voor zijn goede naam en omdat het beter voor hem is. Maar met dat al word ik gewaar, dat ze ons niets geven, en dat ze ons ook niet laten dansen." Daarop kwam de oude zigeunerin binnen en zeide: „Kind, maak voort, want het is laat en er is nog veel te doen en veel te vertellen ook." „En wat is dat dan, Grootmoeder", vroeg Preciosa; „is het een jongen of een meisje?"1) „Een jongen, en een mooie jongen", antwoordde de oude vrouw. „Kom, Preciosa, je zult heel wat wonderlijks hooren." „Geve God, dat het kind niet vóór de kerkgang sterft!" zei Preciosa. „Voor alles zal goed worden gezorgd", zeide de oude vrouw. „Tot nog toe is alles goed van stapel geloopen en het is een kind als een wolk." „Is de een of andere dame bevallen?" vroeg de vader van Andrès Caballero. Ja, Mijnheer," antwoordde de Door deze uitdrukking wordt ee- dïïS« °uf *de, tijding S°ed of slecht V S!ï J u a,2emeen wordt aangenomen, aat de geboorte van een meisje, de ou- fo%eS!1^FerRyMheUgt, diC VaD Cen zigeunerin, „maar de verlossing is zoo in het geheim gebeurd, dat niemand het weet, behalve Preciosa en ik en nog iemand anders. Wij kunnen dus niet zeggen, wie het is." „Wij willen het hier ook niet weten", zeide een van de aanwezigen. „Maar wee degene, die haar geheim aan uw lippen toevertrouwt en haar eer doet steunen op uw hulp." „Wij zijn niet allemaal slecht", antwoordde Preciosa. „Misschien is er wel iemand onder ons, die er prijs op stelt zoo goed te kunnen zwijgen en zoo waarheidlievend te zijn, als de meest fiere man hier in de zaal. Laten we maar weg gaan, Grootmoeder, want hier telt men ons gering en toch zijn we geen dieveggen en we vragen niemand iets." „Word niet boos, Preciosa," zei de vader, „ik geloof, dat men ten minste van u geen kwaad kan denken, want uw lief gezichtje geeft u crediet en is borg voor uw goede daden. Kom,Preciosita, dans wat met uw kameraadjes, ik heb hier een dubloen met twee koppen, maar al zijn het koningskoppen, geen van de twee is zoo veel waard als uw gezichtje." Nauwelijks had de oude vrouw, dit gehoord of ze zeide: „Komt, meisjes, bindt jullie sjerpen vast en doet, wat die heer vraagt." Preciosa nam de tamboerijn en ze wonden hun slingers op en weer af, ze zwenkten en draaiden zoo los en bevallig, dat de oogen van allen geboeid op hun voeten zich richtten, vooral die van Andrès, die naar de teenen keek van zijn Preciosa, alsof daar de bron van zijn zaligheid was. Maar de hemel van zijn lot werd zoo zeer bewolkt, dat hij in een hel werd veranderd. Het gebeurde, dat in het vuur van de dans aan Preciosa het papier ontviel, dat de page haar had gegeven en nauwlijks was het gevallen of degene, die zulke slechte gedachten over de zigeunerinnen had gehad raapte het op. Hij maakte het dadelijk open en zeide: „Mooi! daar hebben we een sonnetje. Houdt op met dansen en luistert allen, want aan de eerste regels zou men zeggen, dat het nog zoo dwaas niet is." Het speet Preciosa, dat zij niet wist, wat er in stond en ze vroeg, dat men het niet zou lezen en het haar zou teruggeven. Maar juist de aandrang, waarmee ze dit vroeg, was voor Andrès een prikkel om het te willen hooren. Eindelijk las de vinder het hardop en het luidde als volgt: „Als Preciosita klinken laat de tamboerijn en 't zoet geluid de leege lucht vervult, dan strooit ze paar'Ien met haar handjes, van haar lippen zendt ze bloemen uit. Aan die, meer dan mensch'Iijke, lieftalligheid hangt de ziel geboeid, 't verstand verliest zijn heerschappij. De faam stijgt tot den hoogsten hemel om zooveel zedigheid, natuur en gratie. Met een enkel van haar haren sleept zij duizend harten mee; vóór haar legt Amor, zelf geboeid, zijn pijlen neer. Met haar twee schoone zonnen verblindt zij en verlicht zij ons en daar door wordt haar rijk door Amor haar behouden; en meer wond'ren nog meent hij door haar te kunnen doen." „Lieve hemel! riep degene, die het sonnet had gelezen, „de dichter, die dat schreef, heeft veel geest." „Het isgeendichter,Mijnheer," zeide Preciosa, „maar een page, hij is heel knap en ook goed." Preciosa, geef acht op wat je hebt gedaan. Dat is geen lof van den page,maar het zijn lansen, die het hart van Andrès doorboren, die er naar luistert. Wil je het zien, meisje? Keer je om en je zult hem bezwijmd op een stoel zien liggen, nat van doodszweet. Denk niet, dat de liefde van Andrès voor jou maar een grap is, meisje; hij wordt gekwetst door de kleinste onbedachtzaamheid van jouw kant. Ga naar hem toe en zeg hem een paar woorden in het oor, die dadelijk tot zijn hart doordringen en hem uit zijn bezwij- ming zullen terug brengen. Of ga door met iederen dag sonnetten, waarin je wordt bezongen, bij je te dragen en je zult zien, waar je hem toe brengt! Dat alles droeg zich toe, zoo als ik het heb verteld: toen Andrès het sonnet hoorde, deden allerlei ijverzuchtige inbeeldingen hem ontstellen. Hij viel wel niet heelemaal in zwijm, maar hij werd toch zoo bleek, dat toen zijn vader dat zag, hij zeide: „Wat scheelt je Juan, het lijkt wel of je flauw zult vallen, zoo bleek ben je geworden?" „Wacht eens," zei nu Preciosa, „laat mij hem een paar woorden in het oor zeggen en u zult zien, dat hij niet flauw valt." En naar hem toegaand, zeide zij hem haast zonder de lippen te bewegen: „Is dat moed genoeg voor een zigeuner? Hoe zul je de pijniging van de t o c a kunnen verdragen, Andrès, wanneer je nog niet tegen een stuk papier kunt."1) Nadat zij hem een half dozijn kruisen op het hart had gemaakt, verwijderde zij zich van hem en Andrès herademde een beetje en gaf te verstaan, dat de woorden van Preciosa hem goed hadden gedaan. Eindelijk kreeg Preciosa de dubloen met de twee koppen en zeide aan haar vriendinnen, dat zij hem zou wisselen en eerlijk met allen deelen. De vader van i) Het woord toca beteekent o. a. gaas of linnen. Hier wordt er een strafoefening mee aangeduid, waarbij de beschuldigde op de pijnbank werd gelegd, het gezicht bedekt met een stuk linnen dat hem de neusgaten toestopte en daarna werd hem door de doek heen bii golfjes water in de mond gegoten, totdat hij de stof met het wltlr in zijn keel kreeg en aldus moest stikken of FJR ^rondersteId misdrijf bekennen. Andrès zeide, dat zij de woorden, die ze aan don Juan had gezegd, moest opschrijven, want dat hij ze in ieder geval graag wilde kennen. Zij zei, dat ze ze heel graag zou zeggen en dat iedereen goed moest weten, dat, hoewel het maar een grapje leek, ze toch een bizondere kracht hadden om aandoeningen van het hart en duizelingen te voorkomen, en dat de woorden waren als volgt: Hoofdje,hoofdje,houd je goed, Glijd niet uit naaralle zijden. Je steun en staf zij het geduld, Dat zegen bracht ten allen tijden. Roep te hulp en wil bouwen Op het lieflijke vertrouwen. Wil vermijden en verachten De laaghartige gedachten; Dan zul je dingen zien, Die bijna wond'ren zijn. God met ons, zij onze leus En help' onsChristoffel,de reus. „Als iemand duizelingen heeft, dan wordt hij door de helft van deze woorden, die tot hem moeten worden gesproken en zes kruisteekens op het hart, zoo frisch als een appel", zei Preciosa. Toen de oude zigeunerin de belezing hoorde en de list begreep stond ze versteld en Andrès nog veel meer, want hij zag wel, dat dat alles een uitvindsel was van Preciosas vernuftigen geest. Zij behielden daar in huis het sonnet, want Preciosa wilde het niet terugvragen om Andrès geen nieuwe benauwdheid te bezorgen; zonder dat iemand het haar had geleerd, begreep zij wei, wat het was, om aan iemand, die hevig verliefd is, schrik, onrust, jaloesie en angst te bezorgen. De zigeunerinnen namen afscheid en bij het weggaan zeide Preciosa tot Don Juan: „Denk er aan, Mijnheer, alle dagen van de week zijn gunstig voor het vertrek. Geen een is er onheilspellend. Haast u dus om zoo gauw te gaan, als u kunt, want u wacht een leven ruim, vrij en heel plezierig, als u er u in wilt schikken." „Mij lijkt het leven van een soldaat niet zoo vrij, daar het meer onderwerping dan vrijheid mee zal brengen; maar met dat al zal ik zien te doen, wat ik kan." „En u zult meer zien, dan u denkt," antwoordde Preciosa, „en God moge u geleiden en u zoo goed terecht doen komen, als uw goed gezicht het verdient." Deze laatste woorden deden Andrès bizonder blij achter blijven en de zigeunerinnen gingen nog veel blijder weg. Zij wisselden den dubloen en verdeelden hem eerlijk onder elkaar, hoewel de oude vrouw altijd anderhalf maal haar deel nam van hetgeen er werd ingezameld. Dat deed ze, omdat ze zooveel ouder was en ook omdat zij de kompasnaald was, waardoor de anderen zich lieten leiden op de groote, wijde zee van hun dansen, hun geestigheden en zelfs van hun listen. Eindelijk kwam de dag, waarop Andrès Caballero op een morgen op de plaats verscheen, waar zij hem het eerst hadden gezien. Hij kwam op een gehuurde muilezel, zonder een enkele bediende. Hij vond er Preciosa en haar grootmoeder, die hem toen zij hem hadden herkend, met groote blijdschap begroetten. Hij zeide hun, dat zij hem mee naar het kamp moesten nemen, vóór dat de dag aanbrak, want indien hij werd gezocht, dan zou men in het volle licht zijn signalement kunnen onderscheiden. De twee vrouwen, van alles op de hoogte, waren geheel alleen gekomen, zij keerden om en spoedig bereikten zij hun houten barakken. Andrès ging er een van binnen, de grootste van het kamp en al gauw kwamen er tien of twaalf zigeuners aangeloopen om hem te zien, allen jong, knap en goed gebouwd. De oude vrouw had hen reeds ingelicht omtrent de nieuwe metgezel, die • komen zou, zonder dat het noodig was om hun geheimhouding aan te bevelen, want zoo als ik al heb gezegd, een geheim bewaren zij met ongewone schranderheid en nauwgezetheid. Dadelijk bekeken zij de ezelin en een van hen zei: „Die zullen we Donderdag in Toledo kunnen verkoopen." 9' „O, neen, dat niet," zei Andrès, „er is geen huurezel, die niet bekend is bij alle ezeldrijvers, die door heel Spanje rondtrekken." „Lieve hemel, Mijnheer Andrès", zei een van de zigeuners, „al had de ezelin nog meer kenteekenen, dan al de teekenen, die aan het laatste oordeel moeten voorafgaan, dan zullen wij haar hier zoo veranderen, dat noch de moeder, van wie ze is geboren, noch de eigenaar, die haar heeft groot gebracht, haar zullen herkennen." „Met dat al moet voor deze keer mijn raad worden gevolgd en uitgevoerd, antwoordde Andrès. „Die ezelin moet worden gedood en ergens begraven, waar de beenderen zelfs niet meer te voorschijn kunnen komen." „Dat zou een groote zonde zijn", zei een andere zigeuner, „zonden we een onschuldige van het leven berooven? De goede Andrès moet zoo iets niet zeggen, maar hij moet één ding doen: Bekijk ze nu zoo, dat al haar kenteekenen in uw geheugen staan gegrift en laat ze mij dan meenemen. Als u haar over twee uur zult terugkennen, dan mogen ze mij trakteeren als een weggeloopen neger." „Ik zal nooit toegeven, dat de ezelin niet behoeft te sterven, al verzekert u allen mij nog zoo dikwijls, dat ze van uiterlijk zal veranderen. Ik ben bang om te worden ontdekt, wanneer haar de aarde niet bedekt. En als het te doen is om het voordeel, dat de verkoop zou brengen, welnu zoo nakend ben ik niet naar deze broederschap gekomen, dat ik als toegangsprijs niet meer kan betalen, dan vier muilezelinnen waard zijn." 9* „Omdat Mijnheer Andrès Caballero het wenscht, moet die onschuld dan maar sterven", zei een andere zigeuner, „maar de hemel weet, dat het mij aan mijn hart gaat om haar jeugd, want ze is zelfs nog niet klaar met wisselen1), wat niet veel voorkomt bij huurezels; en ook omdat ze een vlugge loopster moet zijn, want ze heeft korsten noch wonden aan de zijden van de sporen." De dood van de ezelin werd tot den avond uitgesteld en het overige gedeelte van dien dag hadden de plechtigheden plaats van de toelating van Andrès bij de zigeuners en dat ging op de volgende wijze: Een van de beste hutten van het kamp werd vlug ontruimd, i) Bedoeld wordt het wisselen der tanden, dat afgeloopen is, als het dier zeven jaar oud is. met takken versierd en belegd met biezen. Andrès moest op een stomp van een eik gaan zitten, men gaf hem een hamer en een nijptang in de hand en bij het geluid van twee guitaren, waarop twee zigeuners tokkelden, moest hij twee groote sprongen doen. Daarna ontblootten zij hem een arm, bonden er een nieuw zijden lint om heen en draaiden het twee keer zachtjes aan met een stuk hout. Bij dat alles waren Preciosa en nog veel andere oude en jonge zigeunerinnen tegenwoordig; de eersten bekeken hem met verwondering en de laatsten met verliefdheid, want hij was zoo knap, kranig en aangenaam van uiterlijk, dat zelfs de zigeuners hem graag mochten lijden. Toen deze plechtigheden waren afgeloopen, nam een oude zigeuner Preciosa bij de hand, ging vóór Andrès staan en zeide: „Dit meisje is de bloem en de roem van alle zigeunerinnen, die volgens ons beste weten in Spanje leven. Wij geven haar aan u over, het zij als echtgenoote, het zij als geliefde, want daarin kunt u handelen, zooals u het beste lijkt, omdat ons frank en vrij leven niet wordt geregeerd door preutschheid of door veel ceremonies. Zie haar goed aan, let op of ze u bevalt of wel geef acht of u in haar iets ziet, dat u niet bevalt, en wanneer u dat mocht zien, kies dan onder de meisjes hier aanwezig een, die u beter zou bevallen, want degene, die u kiest zullen wij u geven. Maar u moet wel weten, dat hebt u haar eens gekozen, u haar dan niet moogt verlaten voor een ander en dat u u niet meer moogt bemoeien of afgeven met getrouwde vrouwen of jonge meisjes. Wij houden ons onwrikbaar aan de wetten der eenmaal aangeknoopte verhoudingen; niemand verlangt de geliefde van den ander. Wij leven vrij van de bittere pest der jaloesie en hoewel er onder ons dikwijls bloedschande voorkomt, bestaat er geen echtbreuk. En als die voorkomt bij de getrouwde vrouw, of als de geliefde leelijke streken uithaalt, dan gaan wij niet naar het gerecht om straf te vragen, wij zijn zelf de rechters en beulen van onze vrouwen en geliefden. Zoo gemakkelijk als waren zij schadelijke dieren, dooden en begraven wij ze in de eenzame bergen. Geen bloedverwant is er, die ze wreekt, noch vader of moeder, die ons rekenschap vraagt van haar dood. Door de schrik en angst voor zulk een straf zorgen ze wel kuisch te blijven en wij leven gerust, zoo als ik reeds zeide. Wij hebben weinig dingen, die niet algemeen eigendom zijn, behalve de vrouw of de geliefde, want wij willen, dat ieder zich houdt aan degene, die hij heeft verkregen door het lot. Bij ons is de ouderdom een reden tot scheiding even goed als de dood; hij die het verlangt, kan, als hij zelf jong genoeg is, de oude vrouw verlaten en er een kiezen, die overeenkomt met de smaak van zijn leeftijd. Door deze en andere wetten en instellingen houden wij ons in stand en leven wij plezierig. Wij zijn de meesters der velden, der akkers, der bosschen, bergen, bronnen en rivieren. De bergen leveren ons hout voor niets, de boomen vruchten, de wijngaarden druiven, de moestuinen groenten, de bronnen water, de rivieren visschen, de jachtparken wild, de rotsen schaduw, de dalen frissche lucht en de holen woningen. Voor ons ziin de stormen streelende winden, de sneeuw is een verfrissching, de regen een bad, de donder muziek, de bliksem een toorts. Voor ons is de harde grond een veeren bed. De door weer en wind geharde huid van onze lichamen dient ons tot een ondoordringbaar harnas, dat ons verdedigt. Onze vlugheid wordt niet belemmerd door kluisters aan onze voeten, niet gestuit door bergkloven, niet tegengehouden door muren. Onze moed wordt niet gewurgd door de touwen van den beul, niet van streek gebracht door het rad, niet verstikt door de foltering van het water slikken, niet overwonnen door de pijnbank.Tusschenja en neen maken wij geen onderscheid, wanneer ons dat zoo te pas komt en wij stellen er meer eer in martelaars te zijn dan belijders. Voor ons worden de lastdieren groot gebracht buiten op het land en voor ons worden de zakken gerold in de steden. Geen arend, of welke roofvogel ook, werpt zich sneller op de prooi, die zich opdoet, dan wij ons werpen op de gelegenheden, die ons winst beloven. En ten slotte: wij hebben allerlei bekwaamheden, die ons een gelukkige uitkomst beloven , want in de gevangenis zingen wij en op de pijnbank zwijgen wij. Overdag werken wij en 's nachts stelen wij of om duidelijker te spreken, wij raden een ieder aan om goed uit te kijken, waar hij zijn goed bergt. De vrees om onze eer te verliezen maakt ons niet moe en de zucht om ze te ver- grooten houdt ons niet wakker. Wij vormen geen partij en wij staan niet op voor dag en voor dauw om verzoekschriften aan te bieden of om met groote heeren mee te loopen of om gunsten af te smeeken. Wij houden die houten keten en verplaatsbare kampen voor vergulde huizen en schitterende paleizen; voor schilderijen en Vlaamsche landschappen wat de natuur ons geeft in die hooge scherpe rotsen en besneeuwde toppen, uitgestrekte weiden en dichte bosschen, die bij iedere stap zich aan ons voordoen. Wij zijn primitieve sterrekundigen, want omdat wij altijd onder den blooten hemel slapen, weten wij precies welk uur het is van den dag of den nacht. Wij zien hoe Aurora de sterren van den hemel verjaagt en wegbezemt en hoe zij opkomt met haar vriend, den dageraad en de lucht vervroolijkt, het water verfrischt en de aarde bevochtigt en hoe spoedig na haar de zon op komt de toppen verguldend (zoo als die andere dichter zegt) en d e bergen omkransend.Wij zijn niet bang te zullen bevriezen door zijn afwezigheid, wanneer zijn stralen ons in schuinsche richting treffen, noch te zullen verbranden wanneer hij loodrecht op ons neerkomt; één zelfde gezicht zetten wij tegen zon en vorst, tegen schaarschte en overvloed. Om kort te gaan, wij zijn menschen, die leven van onze handigheid en van onze snavel en zonder ons op te houden aan het oude spreekwoord: „DeKerk, de zee of het koninklijk huis"1), 1) Dat wil zeggen: de geestelijke stand, de koopmansstand oi een staatsbetrekking het zij militair of bij de burgerlijke administratie. hebben wij alles wat wij wenschen, want wij zijn tevreden met wat wij hebben. Dit alles heb ik u gezegd, edele jonge man, opdat het leven, dat u komt leiden en het gedrag, dat u hebt te volgen, u niet onbekend zullen zijn. Ik heb u er een schets van gegeven, maar u zult zelf nog oneindig veel dingen ontdekken, die met der tijd uw beschouwing niet minder waard zullen zijn, dan het geen u nu hebt gehoord." Toen de welsprekende oude zigeuner dit had gezegd, zweeg hij en de novice zeide, dat hij er zeer verhengd over was zooveel lofwaardige bepalingen te hebben gehoord en dat hij van plan was zijn geloften af te leggen in een orde, die zoo zeer was gebouwd op het gezond verstand en op de grondslagen der politiek; dat het hem alleen maar speet, dat hij dat vroolijke leven niet eerder had leeren kennen, maar dat hij van dat eigen oogenblik af afstand deed van zijn rang als edelman en van de ijdele glorie van zijn doorluchtigen stamboom, en dat hij dat alles onder het juk of liever onder de wetten stelde, waaronder zij leefden, daar zij zijn wensch om hen te dienen beloonden met zulk een hoogen prijs, dat zij hem de goddelijke Preciosa overgaven, voor wie hij kronen en koninkrijken zou verlaten, en dat hij die alleen zou verlangen om haar te dienen. Daarop antwoordde Preciosa: „Hoewel de heeren wetgevers in hun wetten hebben gevonden, dat ik je toebehoor en ze mij aan je hebben overgegeven, heb ik bevonden volgens de wet van mijn wil, die de sterkste is van alle, dat ik dat niet wil dan op de voorwaarden, waarover wij het samen zijn eens geworden, vóór je hier bent gekomen: Twee jaar moet je in ons gezelschap leven, vóór dat je zult genieten van het mijne om te voorkomen, dat je een al te groote lichtvaardigheid zoudt berouwen of dat ik bedrogen zou uitkomen door te veel haast. Voorwaarden breken wetten. Je kent de voorwaarden, die ik je heb gesteld; wanneer je ze wilt houden, kan het zijn, dat ik je zal toebehooren en jij aan mij. En wanneer je het niet wilt, welnu, de ezelin is nog niet dood, je kleeren zijn nog ongeschonden en aan je geld ontbreekt geen stuiver. Je afwezigheid heeft nog geen heele dag geduurd en de tijd, die nog tot den avond over is, kun je gebruiken om te overdenken, wat je het best aanstaat. Die heeren daar kunnen je wel mijn lichaam overgeven maar niet mijn ziel, die vrij is en vrij werd geboren en vrij zal blijven, zoo lang ik het verkies. Wanneer je blijft, zal ik je er om hoogschatten, wanneer je weggaat, zal ik je er niet minder om achten, want volgens mijn meening hollen de opwellingen der verliefdheid met lossen teugel voort, totdat ze stooten op het verstand of op de ontgoocheling. Ik zou niet willen, dat je met mij zoudt handelen als de jager, die wanneer hij de haas, die hij achtervolgde, heeft bereikt, zich van hem meester maakt en daar na laat liggen om een andere na te loopen, die voor hem wegvlucht. Er zijn oogen, die werden bedrogen omdat verguldsel hun op het eerste gezicht goud toescheen, maar na korten tijd hebben ze het onderscheid leeren kennen tusschen het zuivere en het valsche. De schoonheid, die je zegt, dat ik bezit, die je verheft boven de zon en die je hooger schat dan goud, weet ik het of ze van dicht bij je geen schaduw zal lijken en wanneer je ze aanraakt of je dan niet tot de ontdekking zult komen, dat ze maar koper is? Twee jaar tijd geef ik je om te wikken en te wegen, wat het beste voor je is om te kiezen of het redelijkst om te verwerpen. Waar het gaat om een juweel, waarvan men zich eens gekocht niet meer kan ontdoen dan door den dood, is het goed, dat er tijd is, veel tijd om het te bekijken en te zien wat het heeft voor fouten en deugden. Ik laat me niet regeeren door de barbaarsche en brutale vrijheid, die mijn bloedverwanten zich hebben genomen, om hun vrouw te ver- 10 laten of ze te kastijden, als hun dat in het hoofd komt en daar ik zelf niet van plan ben om iets te doen, dat een kastijding zou kunnen uitlokken, wil ik geen man nemen, die zich van mij ontdoet, als hem dat in den zin komt." „Je hebt gelijk, Preciosa", zeide Andrès hierop. „En als je wilt, dat ik je vrees zal doen bedaren of je wantrouwen zal verdrijven door te zweren, dat ik geen streep zal afwijken van de regel, die je mij stelt, bedenk dan maar zelf welke eed je wilt, dat ik zal zweren of welke andere zekerheid ik je kan geven, want ik ben tot alles bereid." „De eeden en beloften, die de gevangene doet om de vrijheid te verkrijgen, worden zelden vervuld, wanneer hij ze eenmal heeft verkregen. Ik denk, dat het ook zoo gaat met die van den minnaar, die om zijn wenschen vervuld te krijgen de vleugels van Mercurius en de bliksems van Jupiter zal beloven, zoo als een zeker dichter dat deed, die zwoer bij de Styx. Ik houd niet van eeden, Mijnheer Andrès en ook niet van beloften. Ik wil alleen afgaan op de ondervinding van dit noviciaat en ik neem wel op me om op mij zelf te passen, wanneer je mij zoudt willen aanraken." „Dat het zoo zij," antwoordde Andrès, „en ik vraag nog slechts één ding aan deze heeren, mijn kameraden en dat is, dat zij mij niet dwingen zullen om iets te stelen vóór dat er een maand is verloopen, want ik geloof niet, dat ik er in zal slagen een dief te worden, als ik niet vooraf veel lessen heb gehad." ^Zwijg, mijn zoon," zei de 10* oude zigeuner, „hier zullen we je zoo africhten, dat je nog een arend zult worden in het vak. En als je er goed van op de hcogte bent, dan zul je er zooveel plezier in krijgen, dat je van verlangen er naar je vingers zult aflikken. Is het geen plezier om 's morgens met leege zakken uit te gaan en 's avonds volgeladen naar het kamp terug te komen ?" „Ik heb er ook wel met zweepslagen zien terugkomen en nog daarbij met leege zakken," zei Andrès. „Je kunt niet visschen en je broekspijpen droog houden", antwoordde de oude man. „Alle dingen van dit leven zijn blootgesteld aan verschillende gevaren, het handwerk van den dief aan 't gevaar van de galeien, zweepslagen en galg. Omdat één schip in een storm terecht komt of vergaat, moeten daarom de andere niet varen ? Het zou mooi zijn, omdat de oorlog menschen en paarden verslindt, dat er daarom geen soldaten meer zouden zijn. En bovendien beteekent bij ons een geeseling door het gerecht een ridderorde op de rug, die zoo nog beter staat, dan wanneer hij op de borst wordt gedragen. Waar het om gaat, dat is om niet in de bloem van de jeugd en bij de eerste streek in de lucht te moeten spartelen, want wat vliegen wegjagen van onze rug en wat water duwen op de galeien, dat achten we niet meer dan een boon. Andrès, mijn zoon, rust nu wat in het nest onder onze vleugelen, want op zijn tijd zullen wij je africhten om te vliegen en wel daar heen, van waar je niet zonder buit zult terugkeeren. En zoo als ik het heb gezegd, is het waar, je zult na iedere diefstal je vingers aflikken." „En om vergoeding te geven voor het geen ik in dien tijd van uitstel zou kunnen stelen, wil ik tweehonderd gouden dukaten onder al de bewoners van het kamp verdeelen." Nauwelijks had hij dat gezegd of een menigte zigeuners wierp zich op hem, ze hieven hem in hun armen op, droegen hem op hun schouders rond en zongen: „Hoezee! Hoezee! voor de groote Andrès!" En zij voegden er bij: „En leve Preciosa, zijn bruid!" De zigeunerinnen deden het zelfde met Preciosa niet zonder de jaloesie van Christina en de andere jonge meisjes, die tegenwoordig waren, want de afgunst woont even goed in de tenten der wilden en in de hutten der herders als in de paleizen der vorsten • en de vooruitgang van een ander te zien, die ons niet meer verdiensten schijnt te hebben dan wij zelf, hindert ons. Toen dit gebeurd was gebruikten zij een overvloedigen maaltijd, verdeelden gelijk en eerlijk het beloofde geld onder elkaar, verkondigden opnieuw den lof van Andrès en verhieven de schoonheid van Preciosa tot in de wolken. Toen het avond werd, doodden zij de ezelin en begroeven haar zoo, dat Andrès er gerust op kon zijn door haar niet te worden uitgevonden. Ze begroeven haar sieraden er bij, zadel, teugel en buikriem, zoo als de Indianen, die met den doode zijn rijkste kleinodiën begraven. Andrès was verwonderd om alles wat hij had gehoord en gezien en ook om den geest van de zigeuners. Hij was van plan om zijn onderneming te vervolgen en tot een goed einde te brengen, zich niet de bemoeien met het doen en laten van de zigeuners of ten minste dit zooveel mogelijk te ontgaan en zich door middel van geld te onttrekken aan de plicht om hen te gehoorzamen, wanneer ze onrechtvaardige dingen geboden. Den volgenden dag verzocht Andrès hun, dat ze van standplaats zouden veranderen en zich van Madrid verwijderen, omdat hij bang was te worden herkend, wanneer hij daar bleef. Zij zeiden, dat zij reeds van plan waren om naar de bergen van Toledo te gaan en van daaruit het geheele naburige land af te loopen en af te stroopen. Zij braken dus het kamp op en gaven Andrès een ezelin voor de reis, maar hij was daar niet op gesteld, hij wilde liever te voet gaan om Preciosa, die op een ezel de reis deed als lakei te dienen. Zij was zeer voldaan door haar triomf over haar kranigen schildknaap en hij niet minder, omdat hij zoo dicht zich zag bij haar, die hij had gemaakt tot de meesteres van zijn vrijen wil. O, wat een geweldige kracht heeft hij, dien wij noemen den zoeten god der bitterheid! Dat is een benaming, die onze traagheid en onze onachtzaamheid hem hebben gegeven. Met hoeveel geweld maakt hij zich van ons meester, hoe weinig eerbiedig behandelt hij ons! Andrès is edelman, hij is jong, hij heeft een goed ontwikkelden geest, hij heeft bijna zijn geheele leven doorgebracht in de hoofdstad, van alles ruim voorzien door zijn rijke ouders en sedert gisteren heeft er zulk een ver- andering in hem plaats gehad, dat hij zijn vrienden en bedienden om den tuin leidde, de hoop bedroog, die zijn ouders op hem hadden gesteld, den weg naar Vlaanderen verliet, waar hij zijn begaafdheid en zijn moed kon ontwikkelen en den roem van zijn geslacht vergrooten. Hij is zich aan de voeten van een meisje gaan werpen om haar lakei te zijn; zij is wel zeer schoon, maar blijft toch een zigeunerin. Dat is het voorrecht van de schoonheid, dat zij de meest weerbarstige wil aan de haren meesleept en ze daarbij nog de verkeerde kant opstrijkt. Na twee dagen kwamen zij aan een dorp, twee mijlen van Toledo, waar zij kun kamp opsloegen. Eerst gaven zij eenige zilveren voorwerpen aan den burgemeester als borg, dat zij noch op die plaats, noch in zijn geheele district zouden stelen. Toen dit gedaan was verspreidden zich de oude zigeunerinnen, eenige jonge meisjes en de zigeuners naar alle plaatsen, gelegen op vier of vijf mijlen afstand van de plaats, waar zij hun kamp hadden gevestigd. Andrès ging met hen mee om zijn eerste onderricht in het dievenvak te ontvangen; maar hoewel ze hem op die tocht heel veel lessen gaven, was er geen een, die blijvende vruchten droeg. Integendeel, getrouw aan zijn edel bloed deed hem iedere diefstal, die zijn meesters bedreven, zooveel leed als of zijn hart moest breken en soms gebeurde het, dat hij voor het gestolene een vergoeding gaf in geld, omdat hij werd bewogen door de tranen van den beroofde. De zigeuners werden er wan- hopig onder en zeiden, dat dat handelen was tegen hun instellingen en voorschriften, die aan de liefde den toegang tot hun hart verboden, want als ze liefderijk werden, zouden ze het dievenvak moeten opgeven, iets wat hun in geen geval te pas zou komen. Toen Andrès dit bemerkte, zeide hij, dat hij alleen uit stelen wilde gaan zonder iemands gezelschap, want om het gevaar te ontkomen was hij vlug genoeg en voor de ondernemingen zelf ontbrak hem ook niet de moed; zoo zouden dan straf of voordeel van wat hij stal voor hem alleen zijn. De zigeuners beijverden zich om hem van dat plan af te brengen, zeggend, dat er gelegenheden konden komen, waarbij een metgezel noodzakelijk was, zoo wel tot het ten uitvoer brengen als tot verdediging en dat één alleen geen groote buit kon behalen. Maar wat zij ook zeiden, Andrès wilde alléén en voor eigen rekening dief zijn. Hij was van plan om zich daar bij van de bende te verwijderen, voor zijn geld het een en ander te koopen en dan te zeggen, dat hij dat had gestolen om op die manier zoo min mogelijk zijn geweten te belasten. Door die list bracht hij binnen een maand meer voordeel aan de gemeenschap dan vier van de meest doortrapte dieven zamen en Preciosa was er niet weinig in haar schik over, dat haar teedere minnaar zulk een fijne en knappe dief was. Maar toch was zij steeds bevreesd voor een of ander ongeluk, want voor alle schatten van Venetië zou zij niet willen, dat hem schande overkwam; zij moest hem wel goed gezind zijn om de vele diensten, die haar Andrès haar bewees en de geschenken, die hij haar gaf. Zij bleven iets meer dan een maand in den omtrek van Toledo en haalden er hun oogst binnen, hoewel het reeds de maand September was en daarna gingen zij naar Estramadura, omdat dat land rijk is en een warm klimaat heeft. Andrès hield met Preciosa onschuldige gesprekken, waaruit zijn verstand en zijn verliefdheid bleken en langzamerhand begon zij liefde op te vatten voor den fijnen geest en het aangename wezen van haar minnaar; en indien het mogelijk was, dat zijn liefde kon vermeerderen, zou zij nog steeds aangroeien, omdat de zedigheid van zijn Preciosa zoo zeer groot was en ook haar schoonheid en verstand. Waar ze ook kwamen, behaalde Andrès veel meer dan iemand anders de prijs en (Je inzet bij het wedloopen en springen. Hij was een bizonder goed balspeler en kaatser, hij slingerde de ijzeren staaf1) met veel kracht en handigheid. In korten tijd ging zijn roep door heel Estramadura en er was geen plaats, waar men niet sprak van den knappen kranigen zigeuner, Andrès Caballero, van zijn behendigheid en van zijn vele talenten. Qelijk met zijn roem ging de roep der schoonheid van het zigeunermeisje en er was geen stad, geen dorp of gehucht, waar ze niet werden geroepen om de feesten van den schutspatroon der plaats op te luisteren of particuliere feestelijkheden te vervroolijken. Op die manier werd de zigeunergemeenschap rijk, zij ging voor- *) Triar la barra, een spel waarDij een ijzeren staaf op verschillende manieren van af een bepaalde plaats wordt geslingerd. uit, men was algemeen tevreden en de verliefden waren gelukkig alleen door elkander te zien. Eens toen het kamp in een eikenboschje was opgeslagen op eenigen afstand van den grooten weg, hoorden zij midden in den nacht hun honden blaffen, veel heviger en aanhoudender dan gewoonlijk. Eenige zigeuners, onder wie Andrès, gingen kijken tegen wien de dieren blaften en zij zagen, dat een in het wit gekleede man zich tegen hen verdedigde, want twee honden hadden hem beet in het been. De zigeuners kwamen er bij, verlosten hem en een van hen zei: „Maar man, waarom ben je hier gekomen op zulk een tijd en zoo ver van de weg. Kom je soms om te stelen, dan ben je bij de duvel te biecht?" „Ik kom niet om te stelen , zei de man, die gebeten was, „ik weet ook niet of ik van de weg af of er op ben, maar ik zie wel, dat ik verdwaald ben. Zeg mij heeren, is hier niet de een of andere herberg of een dorp, waar ik van nacht onder dak kan komen en de wonden verzorgen, die uw honden mij hebben gebeten." „Er is dorp noch herberg, waar heen wij u de weg kunnen wijzen", antwoordde Andrès, „maar uw wonden verbinden kunt u wel bij ons in het kamp en een onderdak voor de nacht zult u er ook gemakkelijk vinden. Kom met ons mee, want al zijn wij zigeuners, aan onze naasteliefde zou men dat niet zeggen." „God moge het u vergelden", antwoordde de man, „breng mij nu waarheen u wilt, want de pijn n in mijn been maakt mij heelemaal op." Andrès ging naar hem toe met een andere zigeuner, die liefderijk was van natuur en samen droegen zij hem weg. Zelfs bij de duivels zijn er slechtere en iets minder slechte en onder veel slechte menschen is er gewoonlijk wel een goede. Het was een nacht met helder maanlicht, zoodat men kon zien, dat de man jong was, een fraaie gestalte had en een aangenaam gelaat. Hij was geheel gekleed in wit linnen en op zijn rug droeg hij iets, dat geleek op een opgerold hemd of een linnen, zak, die op de borst was vastgemaakt. Zij kwamen aan de hut of tent van Andrès, waar zij vlug licht en vuur aanmaakten en de grootmoeder van Preciosa kwam aangeloopen om de wonden te ver- binden, want ze hadden haar alles verteld. Zij nam een paar haren van de honden, bakte ze in olie en nadat ze eerst de twee beten, die hij in het linker been had, met wijn had uitgewasschen, deed zij er de haren met de olie op en daarna wat groene rosmarijn, die goed fijngekauwd was. Zij bond dit alles vast met schoon linnen, maakte eenige kruissteekens over de wonden en zei: „Slaap, vriend, want met Gods hulp zal het niets ergs zijn." Terwijl de gewonde werd verbonden, stond Preciosa voor hem en staarde hem onafgebroken aan en hij deed het zelfde met haar, zoodat Andrès eindelijk zag, dat de jonge man haar zeer oplettend bekeek; maar hij schreef het toe aan de groote schoonheid van Preciosa, die alle oogen tot zich trok. Toen de jonge man goed 11* verbonden was, lieten zij hem alleen op een bed, dat ze van droog hooi hadden gemaakt en voor het oogenblik wilden ze hem niets meer vragen omtrent zijn reis noch over andere dingen. Nadat zij zich van hem hadden verwijderd, riep Preciosa Andrès ter zijde en zeide hem: „Herinner je je nog een papier, Andrès, dat ik in je huis heb laten vallen, toen ik met de andere meisjes danste en dat je, geloof ik, een benauwd oogenblik bezorgde." „Ja, dat herinner ik mij wel , antwoordde Andrès, „het was een sonnet ter eere van jou en niet slecht ook." ■ „Nu moet .je weten, Andrès, ging Preciosa voort, „dat degene, die dat sonnet gemaakt had, die jonge man is, die gebeten is en die wij in je tent hebben achter- gelaten. Ik kan mij niet vergissen, want in Madrid heeft hij wel twee of drie keer met mij gesproken en hij heeft mij ook een goede romance gegeven. Hij ging toen gekleed als page, niet als een gewone, maar meer als een gunsteling van den een of anderen vorst. Het is werkelijk waar, Andrès, die jonge man is verstandig, beschaafd en erg fatsoenlijk en ik weet niet en ik kan ook niet bedenken, waarom hij hier is gekomen en dan zóó gekleed." „Kun je dat niet bedenken, Preciosa?" antwoordde Andrès, „niets andere dan dezelfde kracht, die mij zigeuner heeft gemaakt, heeft hem het uiterlijk van een molenaar bezorgd. Hij is gekomen om jou te zoeken. O, Preciosa, Preciosa, zoo komt het uit, dat jij je er op beroemt meer dan één aanbidder te hebben! Als dat zoo is, maak mij dan maar eerst dood, dan kun je daarna die andere vermoorden, maar offer ons niet samen op het altaar van je schoonheid, om niet te zeggen van je bedrog." „Hemelsche goedheid", antwoordde Preciosa, „wat ben je lichtgeraakt, Andrès. Je hebt je hoop en je geloof in mij aan een dunne haar opgehangen, want hoe gemakkelijk heeft de harde degen van de jaloesie je ziel doorboord! Zeg eens, Andrès, als hier een streek of bedrog bij in het spel was, zou ik dan niet hebben kunnen zwijgen en verborgen houden wie die jonge man is? Zou ik dan zoo dwaas zijn om je reden te geven aan mijn oprechtheid te twijfelen en aan mijn eerlijke bedoelingen? Zwijg er over, Andrès, en morgen moet je uit hem zien te krijgen de redenen van hetgeen je zoo heeft ontsteld, waar hij heen gaat en van waar hij komt. Het kan zijn dat je achterdocht een vergissing is; maar ik vergis me niet, hij is wei degelijk degene, die ik je heb gezegd. En om je nog meer gerust te stellen, want ik schijn je nu eenmaal te moeten gerust stellen, zeg ik je, stuur de jonge man weg hoe of waarom hij ook mag gekomen zijn. Maak, dat hij weggaat; ons volk gehoorzaamt je en niemand zal hem tegen je zin in zijn tent opnemen. En als dat niet zou gaan, dan geef ik je mijn woord, dat ik niet te voorschijn zal komen en mij niet door zijn oogen zal laten zien, noch door andere, die je niet wilt, dat mij zullen zien." En zij voegde er nog bij: „Kijk, Andrès, ik vind het niet zoo erg om je jaloersch te zien, maar het zou mij vreeselijk spijten, als je dwaas en onnoozel was." „Als ik er niet gek van word, Preciosa", antwoordde Andrès, „dan zijn alle andere dingen te zwak om je te doen begrijpen, hoever de jaloesie gaat en welk een bitter harde kwelling zij is. Maar ondertusschen zal ik doen, wat je me zegt en ik zal, als het mogelijk is, te weten komen, wat die mijnheer de dichter-page mag willen, waar heen hij gaat of wat het is, dat hij zoekt. Het kan zijn dat door de een of andere draad, die hij laat zien zonder er acht op te geven, ik het heele kluwetje kan afwikkelen, waarmee ik vrees, dat hij me komt omstrikken." „Ik geloof, dat de jaloesie het verstand geen vrijheid laat om de dingen te beoordeelen, zoo als ze werkelijk zijn", zeide Preciosa, „de jaloesie kijkt altijd door een verrekijker, die de kleine dingen groot maakt, de dwergen in reuzen en vermoedens in waarheden verandert. Om jezelfs wil, Andrès, en ook om mij, gedraag je hierin en in alles wat onze overeenkomst aangaat met verstand en tact. Als je dat doet, dan weet ik, dat je me voor zedigheid, terughoudendheid en strikte waarheidsliefde de eerepalm zult moeten toekennen." Daarop verliet zij Andrès en hij bleef den dag afwachten om de biecht van den gewonde te hooren. Zijn ziel was vol verwarring en vervuld van duizend tegenstrijdige fantasiën. Hij kon niet anders denken, dan dat die page was aangetrokken door de schoonheid van Preciosa, want de dief denkt, dat iedereen hetzelfde ambacht heeft als hij. Van den anderen kant scheen de voldoening, die Pre- ciosa hem had gegeven zoo groot, dat hij meende wel gerust te moeten zijn en zijn geheele geluk aan haar braafheid te kunnen toevertrouwen. De dag brak aan en het scheen hem, dat die veel langer op zich had laten wachten dan anders; hij ging den gewonde bezoeken, vroeg hem hoe hij heette, waar heen hij ging en waarom hij nog zoo laat op toer was en zoo ver van den grooten weg. Eerst had hij hem gevraagd, hoe het met hem ging en of hij nog pijn had van de beten. Daarop antwoordde de jonge man, dat hij zich beter voelde en geen pijn had, zoo dat hij zich wel weer op weg kon begeven. Op de vraag hoe hij heette en waar hij heen ging, zeide hij niets anders, dan dat hij Aionso Hurtado heette en dat hij voor een zekere aangelegenheid op weg was naar Nuestra Sefiora de laPena de Franc ia1), dat hij om er spoedig aan te komen des nachts reisde, dat hij den vorigen nacht was verdwaald en toevallig in het kamp was terecht gekomen, waar de honden, die het bewaakten hem hadden toegetakeld, zoo als de zigeuners dan ook hadden gezien. Die verklaring scheen Andrès de ware niet, maar een zeer twijfelachtige en weer begon het wantrouwen zijn ziel te prikkelen en hij zeide daarom: „Broeder, wanneer ik rechter was en u voor de een of andere misdaad onder mijn jurisdictie waart gekomen en als ik u de !) Onze Lieve Vrouw van de Rots van Frankrijk, een van de meest bezochte bedevaartplaatsen in Spanje, in de nabijheid er van was een Dominicanerklooster. (F. R. M.) vragen moest stellen, die ik u heb gedaan, dan zou het antwoord, dat u mij hebt gegeven mij noodzaken de koorden wat nauwer toe te halen. Ik wensch niet te weten, wie u zijt of waar heen u gaat; maar bedenk, dat wanneer het u te pas komt om op uw reis te liegen, u dat moet doen met meer schijn van waarheid. U zegt, dat u naaide Pena de Francia gaat en u laat ze ran uw rechterhand liggen, wel dertig mijlen achter de plaats, waar we nu zijn. u reist 's nachts om vlug voort te komen, u gaat niet langs de wegen u trekt door bosschen en kreupelhout, waar nauwlijks voetpaden zijn, laat staan wegen Vriend, sta op, leer beter liegen en ga met God. Maar voor de goede raad, die ik u geef, zult u mii daar voor niet één waarheid zeggen? O, ja, dat zult u mij wel zeggen, want u kunt zoo slecht liegen. Zeg mij dan eens, is u bij geval niet iemand, dien ik dikwijls in Madrid heb gezien, iemand tusschen page en edelman, die den roep had een groot dichter te zijn. Iemand die een romance en een sonnet heeft gemaakt voor een zigeunerrintje, dat een tijdje geleden in Madrid was en dat de naam had bizonder mooi te zijn? Zeg mij dat, want ik beloof u op mijn woord van zigeuneredelman alle geheimhouding in acht te nemen, die u zelf noodig vindt. Denk er om, dat te ontkennen, dat u degene is, waar ik u voor houd, kant noch wal zou raken, want het gezicht, dat ik hier voor mij zie, is het zelfde, dat ik in Madrid heb gezien. Er is geen twijfel aan, want de groote roep van uw begaafdheid deed mij u dikwijls bezien als een niet- alledaagsch en buitengewoon man; daarom is uw gezicht zoo goed in mijn geheugen geprent gebleven, dat ik u heb herkend, hoewel u nu geheel anders gekleed zijt dan toen. Wees niet zoo ontsteld, schep moed en denk niet, dat u bij een volk van dieven zijt aangeland, maar in een schuilplaats, waar u bewaard en verdedigd zult worden tegen de geheele wereld. Let eens op, ik heb iets bedacht en als het zoo is, als ik 't mij verbeeld, dan heeft uw goed geluk u geleid, toen u mij hebt ontmoet. Wat ik denk is, dat u verliefd bent op Preciosa (dat is het zigeunermeisje, voor wie u de verzen hebt gemaakt) en dat u haar zijt komen zoeken. Ik zal u er niet minder om achten, maar des te meer, want hoewel ik zigeuner ben, heeft mij de ondervinding getoond, hoever de groote kracht gaat van de liefde en welke gedaanteverwisseling zij te weeg brengt bij degenen, die zij onder haar invloed en macht heeft gekregen. Als dat het geval is, wat ik zonder twijfel geloof, welnu het meisje is hier." „Ja, zij is hier, ik heb haar gisterenavond gezien", zei de gewonde. Bij die woorden stond Andrès verslagen, want het scheen hem, dat hij nu de bevestiging van zijn achterdocht had gekregen. „Ik heb haar gisteren avond gezien, maar ik durfde haar niet zeggen, wie ik ben, omdat me dat niet goed te pas kwam." „Dus, bent u wei de dichter, waar ik u voor hield", zei Andrès. „Ja, die ben ik, want dat kan of wil ik niet ontkennen. Het is wel mogelijk, dat, waar ik dacht te verongelukken, ik juist mijn geluk heb gevonden, als er ten minste trouw woont in deze bosschen en ik een goede ontvangst in de bergen kan verwachten." „Ja, dat kunt u zeker", zei Andrès, „en onder ons zigeuners wordt een geheim op de beste wijze bewaard. In vertrouwen hierop kunt u gerust uw hart voor mij bloot leggen en bij mij zult u niet de minste oneerlijkheid vinden. Het meisje is familie van mij, zij is verplicht mij te gehoorzamen. Wanneer u haar tot vrouw wenscht, dan zullen ik zelf en al haar verwanten er zeer meeingenomen zijn en we zullen onze toestemming geven. En wilt u haar tot geliefde, welnu, wij maken geen moeilijkheden met iemand, die geld heeft, want de zucht naar goud zal ons kamp nooit verlaten." „Ja, geld heb ik wel", antwoordde de jonge man. „In de mouwen van het hemd, dat ik om mijn lijf heb gerold, draag ik vierhonderd gouden dukaten bij mij." Dat was een tweede doodelijke slag, die Andrès kreeg, want hij dacht, dat de ander alleen al dat geld bij zich had om zijn schat te veroveren of te koopen en met moeite de woorden uitbrengend zeide hij: „Dat is een mooie som, dan hebt u u maar te verklaren en de handen aan het werk, want het meisje, dat lang niet gek is, zal wel inzien, hoe goed ze er bij vaart, wanneer ze u toebehoort." „Och vriend", zei toen de jonge man, „u moet weten, dat de macht, die mij van kleeding heeft doen veranderen, niet de liefde is, die u veronderstelt, noch de 12 wensch om Preciosa te bezitten. Madrid heeft schoonheden genoeg, die de harten kunnen veroveren en de zielen aan zich binden, even goed en beter dan de schoonste zigeunerinnen, hoewel ik moet erkennen, dat de schoonheid van uw nicht die van alle anderen overtreft, die ik ooit heb gezien. Wat mij tot deze kleeding heeft gebracht, tot deze reis te voet, waarop ik door de honden ben gebeten, is niet de liefde maar mijn ongeluk." Door hetgeen de jonge man zeide, kreeg Andrès zijn moed terug, want het scheen hem, dat de zaak een andere weg uit ging, dan hij zich had voorgesteld en daar hij verlangde om uit die onzekerheid te komen, bevestigde hij nog eens, dat de ander zich in volkomen veiligheid kon uitspreken en deze vervolgde toen: „Ik woonde in Madrid in het huis van een adelijken heer, bij wie ik in dienst was. Ik diende hem niet als een meester, maar als een bloedverwant. Hij had een eenigen zoon, zijn erfgenaam, en omdat ik familie was en wij beiden van dezelfden leeftijd waren en van hetzelfde karakter, behandelde deze mij met groote vriendschap en vertrouwelijkheid. Nu gebeurde het, dat die jonge edelman verliefd werd op een voornaam meisje, dat hij graag tot zijn vrouw zou hebben gemaakt, wanneer hij niet, als goede zoon, zijn wil had moeten onderwerpen aan die van zijn ouders, die voor hem een schitterender huwelijk verlangden. Maar toch diende hij haar en hield het veroorgen voor de oogen van allen, wier tong zijn verlangens aan het »cnt zou kunnen brengen; alleen 12* de mijnen waren de getuigen van het geen hem vervulde. Op een zekeren nacht, dien het ongeluk wel moet hebben uitgezocht voor de gebeurtenissen, die ik u nu ga vertellen, gingen wij beiden door de straat, waar die dame woonde en wij zagen twee mannen, die tegen de deur van haar huis stonden geleund en het scheen ons, dat zij een goed uiterlijk hadden. Mijn neef wilde weten, wie het waren en nauwlijks ging hij op hen toe of zij namen vlug degens en schilden in de handen en kwamen op ons af. Wij deden hetzelfde, en zoo vielen wij elkaar aan met dezelfde wapens. Het gevecht duurde niet lang, omdat het leven van onze twee tegenstanders niet lang duurde, want twee degenstooten, de een bestuurd door de jaloesie van mijn neef, de ander door mijn verdediging en hulp,maakten, dat zij het leven verloren. Het was een vreemd geval en het komt niet dikwijls voor. Als overwinnaars, maar niet op de manier, die we wenschten, gingen we naar huis. We namen heimelijk al het geld, dat we konden meester worden, gingen naar het klooster van Sint Hieronymus en wachtten den dag af, die het gebeurde zou doen ontdekken en aan het licht zou brengen, wie men voor de moordenaars hield. Wij kwamen te weten, dat er omtrent ons geen enkele aanwijzing was en de voorzichtige monnikken rieden ons aan naar huis terug te keeren, opdat wij door onze afwezigheid geen vermoedens tegen ons zouden wakker maken; maar toen we reeds besloten hadden hun raad te volgen, werd ons meegedeeld, dat het gerecht de ouders van het meisje in hun huis had gevangen genomen en ook het meisje zelf en dat er bij de bedienden, die men had ondervraagd, een dienstmeid was geweest, die had gezegd, dat mijn neef zich dag en nacht in de straat vertoonde om haar meesteres het hof te maken. Ten gevolge van die aanwijzingen waren zij ons gaan zoeken, en daar zij ons niet vonden, maar wel de sporen van onze vlucht, beweerde men in de geheele stad, dat wij de moordenaars waren van de twee edellieden, want dat waren ze, en nog wel zeer voorname. Nadat wij veertien dagen in het klooster verborgen waren geweest, ging mijn vriend eindelijk op raad van den graaf, mijn familielid en ook op raad van de kloosterlingen, als monnik gekleed met een anderen monnik op weg naar Aragon, met het voornemen naar Italië te reizen en van daar naar Vlaanderen, om af te wachten, wat er van de zaak zou worden. Ik wilde onze fortuin liever scheiden en verdeelen en vond het niet goed ons lot langs dezelfden weg te laten loopen. Ik nam een andere richting dan de zijne en gekleed als leekebroeder ging ik met een monnik te voet op weg. In Talavera gingen wij uit elkaar en van daar ben ik hier gekomen geheel alleen en ver van den grooten weg, tot dat ik gisteren avond in het eikenboschje kwam, waar mij is overkomen, wat u zelf hebt gezien. Dat ik naar den weg vroeg van de Rots van Frankrijk was alleen om iets te antwoorden op hetgeen ze mij vroegen, want ik weet werkelijk niet, waar de Rots van Frankrijk uithangt, alleen dat hij iets boven Salamanca ligt." „Dat is ook waar", antwoordde Andrès, „en u hebt hem rechts laten liggen zoowat twintig mijlen hier van daan, dus u ziet wel, dat u niet op den naasten weg er heen waart, als u er ten minste naar toe moest." „De weg, dien ik wilde nemen", antwoordde de jonge man, „is eigenlijk de weg naar Sevilla, want daar woont een Genueesch edelman, een groot vriend van den graaf, mijn familielid, die aanzienlijke hoeveelheden zilver naar Genua verzendt en ik ben van plan hem te vragen mij toe te voegen aan dggenen,die gewoonlijk het zilver overbrengen. Door deze list kan ik veilig naar Cartagena komen en vandaar naar Italië, want er moeten gauw twee galeien komen, om het zilver te halen. Dat is mijn geschiedenis, goede vriend. U ziet wel, dat de oorzaak er van het pure ongeluk is en geen rozengeur en maneschijnliefde. Maar wanneer de heeren zigeuners mij naar Sevilla wilden mee nemen, als zij daar heen gaan, dan zou ik dat goed betalen, want ik begrijp, dat ik in hun gezelschap veiliger zou zijn en niet zoo bevreesd zou behoeven te wezen als nu." „Ja, zij zullen u wel meenemen", antwoordde Andrès, „en al was het niet met onze troep, want ik weet nog niet of wij naar Andalusië gaan, dan zoudt u toch met een andere kunnen reizen, die wij over twee of drie dagen moeten treffen. Wanneer u hun iets geeft van het geld, dat u bij u draagt, dan maakt u bij hen nog wel grootere moeielijkheden glad." Andrès verliet hem en deelde aan de andere zigeuners mee, wat de jonge man hem had verteld en wat hij van plan was en dat hij had aangeboden een goede belooning te betalen. Allen waren van meening, dat hij in het kamp kon blijven, alleen Preciosa was van een tegenovergesteld gevoelen en haar grootmoeder zei, dat zij noch naar Sevilla zelf, noch naar den omtrek van die stad kon gaan, omdat zij er eenige jaren geleden een streek had gespeeld aan een mutsenmaker, die Triguillos heette en daar zeer bekend was. Zij had gezegd, dat hij tot aan zijn hals in een aarden vat met water moest gaan zitten, spiernaakt en met een krans van cypressentakjes op zijn hoofd; dat hij zoo de slag van twaalf uur moest afwachten en dan uit de pot komen , om een groote schat te gaan uitspitten en opgraven, want zij had hem doen gelooven, dat die ergens in zijn huis verborgen lag. Toen de brave mutsenmaker nu de metten hoorde luiden, wilde hij zoo haastig uit de pot springen om het goede oogenblik niet te verzuimen, dat hij met pot en al omrolde en door de val en ook door de scherven zijn bloote lichaam overal schaafde en bezeerde. Het water liep over de vloer, hij lag er in te spartelen en hij schreeuwde, dat hij zou verdrinken. Toen kwamen zijn vrouw en de buren annloopen met licht en zij vonden hem op de grond liggen op zijn buik; hij lag te blazen en met zijn armen en beenen maakte hij allerlei bewegingen, alsof hij aan het zwemmen was en hij riep zoo hard als hij kon: „Help, help, menschen, ik verdrink!" Zij pakten hem beet en hielpen hem uit het gevaar; hij kwam tot zich zelf en vertelde de voorde-gek-houderij van de zigeunerin. Maar met dat alles groef hij op de aangewezen plek wel meer dan een manshoogte diep, hoewel ze allemaal zeiden, dat het bedrog van me was. Als ze hem naar hartelust hadden laten graven en een der buren hem niet had tegengehouden, omdat hij al op de fondamenten van zijn huis stootte, zou hij de beide huizen naar den grond hebben gehaald. Het verhaal deed de rondte in de heele stad en zelfs de straatjongens wezen hem met de vinger na en vertelden van zijn lichtgeloovigheid en van mijn bebedrog." Dit vertelde de oude vrouw en zij gaf het als reden om niet naar Sevilla te gaan. De zigeuners, die reeds van Andrès Caballero wisten, dat de jonge man een goede hoeveelheid geld bij zich had, namen hem zonder moeilijkheden te maken in hun gezelschap en boden aan hem bij zich te houden en hem te verbergen, zoo lang hij wilde. Zij besloten links af te gaan en de Mancha binnen te trekken en dan naar het land van Murcia te gaan. Zij riepen den jongen man en deelden hem mee, wat zij voor hem wilden doen; hij dankte hen en gaf tien gouden dukaten om onder elkaar te verdeden. Door deze gift werden ze nog buigzamer dan een marterpels, alleen Preciosa was niet erg tevreden over het blijven van Don Sancho. De jonge man had gezegd, dat hij zoo heette, maar de zigeuners veranderden dien naam in dien van Clemente en zoo noemden zij hem in het vervolg. Ook Andrès was een beetje ontstemd en er niet erg mee ingenomen, dat Clemente bij de troep bleef, want het scheen hem, dat hij zonder goede redenen zijn eerste plan had opgegeven. Maar als of Clemente zijn gedachten had gelezen, zeide hij hem onder andere, dat hij blij was, dat zij naar het land van Murcia zouden gaan, omdat dat dicht bij Cartagena was en wanneer daar galeien zouden binnenloopen, en hij dacht zeker, dat er daar zouden komen, kon hij gemakkelijk naar Italië oversteken. Om hem des te beter in het oog te houden, al zijn daden te kunnen bewaken en zijn gedachten te doorgronden, wilde Andrès, dat Clemente zijn kameraad zou zijn en deze beschouwde die vriendschap als een groote gunst. Zij waren altijd samen, gaven ruim geld uit, lieten dukaten regenen, liepen, sprongen, dansten, wierpen met de ijzeren staaf beter dan een van de zigeuners; bij de zigeunerinnen waren zij niet weinig geliefd en door de zigeuners werden zij met groote eerbied behandeld. Zij verlieten Estramadura,trokken de Mancha binnen en kwamen langzamerhand op den weg naar het land van Murcia. In alle steden en dorpen, waar zij kwamen, waren wedstrijden in het kaatsen, in het schermen, loopen, springen, het werpen met de ijzeren staaf en andere oefeningen van kracht, behendigheid en vlugheid, waaruit Andrès en Clemente steeds als overwinnaars te voorschijn kwamen, zoo als vroeger Andrès alleen. En in al dien tijd, die meer dan anderhalve maand duurde, had Clemente nooit gelegenheid om met Preciosa te spreken en hij zocht die ook niet, totdat op zekeren dag toen zij en Andrès bij elkaar waren, hij in het gesprek werd gemengd, omdat zij hem riepen en Preciosa zeide: „Sedert het eerste oogenblik, dat u in ons kamp bent gekomen, heb ik u herkend, Clemente, en ik herinnerde mij de verzen, die u mij in Madrid hadt gegeven. Ik wilde toen niets zeggen, omdat ik niet wist met welke bedoelingen u naar ons kamp waart gekomen. Toen ik uw ongeluk vernam, deed het mij van harte leed, maar mijn gemoed, dat angstig was, werd gerustgesteld, want ik dacht, dat, daar er don Juans in de wereld waren, die zich in Andrèsen veranderden er ook wel don Sanchos konden zijn, die zich in andere namen veranderden. Ik zeg dit, omdat Andrès mij heeft gezegd, dat hij u heeft meegedeeld wie hij is en waarom hij zigeuner is geworden. (En dat was de waarheid, want Andrès had hem met zijn geheele geschiedenis bekend gemaakt, om hem zijn gedachten te kunnen meedeelen.) En ik geloof, dat het voor u geen klein voordeel was, dat ik u kende, omdat dat in aanmerking werd genomen en ook omdat hetgeen ik van u zeide, uw opneming en toelating in ons kamp gemakkelijker maakte. Moge het God behagen, dat u hier al het goede overkome, dat u verlangt en waarnaar u streeft. Ik hoop dat u mij deze goede gezindheid niet zult betalen door Andrès afkeerig te maken van zijn te laag gestelde wenschen of door hem te schilderen hoe slecht het hem past om in deze staat te blijven leven; want hoewel ik geloof, dat zijn wil aan den mijne is onderworpen, zou het 13 mij leed doen hem ook maar de minste teekenen van berouw te zien geven." Hierop antwoordde Clemente: „Denk niet, o, eenige Preciosa, dat don Juan mij lichtvaardig heeft meegedeeld wie hij is. Ik herkende hem het eerst en zijn oogen verrieden mij het eerst zijn plannen. Ik zelf zeide hem het eerst, wie hij is en ik raadde het eerst wat zijn wil gevangen houdt en waarop u zoo even hebt gedoeld. Toen gaf hij mij het vertrouwen, dat hij mij op goeden grond kon schenken en vertrouwde zijn geheim aan mijn stilzwijgen toe en hij is er de beste getuige van, dat ik zijn besluit heb geprezen en ook de vrouw, die hij heeft gekozen. Want ik ben niet zoo bekrompen, o Preciosa, dat ik niet begrijp hoe ver de macht der schoonheid gaat; en de uwe, die de grenzen van de grootste schoonheid nog overtreft, is voldoende verontschuldiging voor groote dwalingen, als men ten minste dwalingen kan noemen, de handelingen, die door zulke machtige oorzaken worden gedreven. Ik dank u voor hetgeen u voor mij hebt gedaan en ik wil het u vergelden door te wenschen, dat deze liefdesbanden tot een gelukkig einde zullen komen; dat gij in het bezit van uw Andrès zult komen en Andrès zijn Preciosa zal bezitten met de toestemming en de goedkeuring van zijn ouders, opdat wij van zulk een schoon paar de schoonste spruiten zullen aanschouwen, die de goedgunstige natuur kan vormen. Dit zal ik steeds wenschen, Preciosa, en dit zal ik steeds aan Andrès zeggen en van iets dat hem van zijn 13* goedgeplaatste wenschen zou kunnen afbrengen, zal ik nooit spreken." Clemente zeide dit met zooveel gevoel, dat Andrès er aan twijfelde of hij het had gezegd uit verliefdheid of uit beleefdheid. Die helsche ziekte, de jaloesie, is zoo gevoelig en zoo hevig, dat zij zich zelfs tegen de zonnestralen keert en zich moe maakt en ten einde raad wordt, omdat ze het geliefde voorwerp durven beschijnen. Toch vond Andrès geen bevestiging voor zijn jaloesie en hij vertrouwde meer op de goedheid van Preciosa, dan op zijn eigen geluk, want verliefden meenen altijd, dat zij dood ongelukkig zijn, zoo lang zij niet bereiken, wat zij wenschen. Ten slotte bleven Andrès en Clemente toch kameraden en groote vrienden, want Clemente had steeds de beste bedoelingen om zijn vriend gerust te stellen en de terughouding en de voorzichtigheid vanPreciosa waren zoo groot, dat zij hem nooit eenige reden tot jaloesie gaf. Clemente had eenig dichterlijk talent, wat reeds is gebleken uit de verzen, die hij aan Preciosa had gegeven en Andrès beroemde er zich ook een beetje op, ook hielden zij beiden veel van muziek. Eens op een avond toen het kamp in een vallei was opgeslagen vier mijlen van Murcia en zij bij elkaar zaten, Andrès aan de voet van een eik en Clemente onder een pijn, beiden met een guitaar, begon Andrès meegesleept door de stilte van den nacht te zingen en Clemente antwoordde hem: Andrès. Zie naar het sterren weefsel, vriend, waardoor de koele nacht wedijvert met den dag; de hemel is gesierd met licht. Gij ziet in deez 'gelijkenis, zoo uw geest tot daar kan reiken, het beeld van dat gelaat, waarin de hoogste schoonheid leeft. Clemente. Waarin de hoogste schoonheid leeft, waarin Preciosa, deugd en schoonheid zelf, ons ook de grootste goedheid toont. Haar kan geen menschelijk vernuft genoegzaam prijzen, al zou het ook gestegen zijn tot hoogste schoonheid, macht en uitgelezenheid. Andrès. Tot hoogste schoonheid, macht en uitgelezenheid is op een nooitgehoorde wijze uw naam, o, Gitanilla tot den hemel opgestegen! Zoet is hij voor elkeen en eenig is de weg waar langs hij klom! Uw naam, hij doet ontzag, ver- bazing en bewondering ontstaan! Ik wenschte, dat de Faam hem op zou voeren tot de achtste sfeer! Clemente. Hem op zou voeren tot de achtste sfeer! Dat ware eerlijk slechts en als 't behoort, want de hemelen zouden zich verblijden, wanneer daar werd gehoord de klank van deze naam; en waar op aarde klinkt deze liefelijke naam, zal muziek zich laten hooren in de ooren, vrede zal er in de zielen komen en geluk in het gemoed. Andrès. Vrede in de zielen en geluk in het gemoed! Ja, vrede en geluk dalen neer alom, als de betoov'rende sirene zingt, die in sluimer brengt de meest arglistige en waakzame. Dat doet mijn Preciosa ook, want haar schoonheid is het minste nog van al wat zij bezit. Mijn zoetste schat, kroon der bevalligheid, liefelijk vuur en leven. Clemente. Kroon der bevalligheid, liefelijk vuur en leven, dat zijt gij, mooi zigeunerkind! Morgenkoelte, zachte zefier in den heeten zomertijd. Straal, waarmee de blinde liefde de borst zoo koud als sneeuw ontsteekt. Macht, die werkt op eene wijze, dat hij zachtjes doodt en toch voldoening schenkt. Het scheen, dat zij nog niet zoo spoedig op zouden houden, de vrije en de door-de-liefde-gevangene, wanneer niet achter hen de stem van Preciosa had geklonken, want zij had hen gehoord. Zij zwegen en luisterden naar haar; zij bewogen zich niet en hadden al hun aandacht op haar gevestigd. Ik weet niet of zij improviseerde of dat men de verzen ooit voor haar had gedicht, maar met buitengewone gratie zong zij de volgende coupletten, als het ware gemaakt om hen te beantwoorden : In deze liefdesonderneming, die ontstaan is uit de liefde, schat ik deugden grooter goed, dan de liefde zelf. Zelfs de nederigste plant, zoo goede zorg haar steunen wil, kan door genade of natuur tot den hemel stijgen. Deugd is de glans van 't laag geschatte koper van mijn stand, en mijn wenschen en verlangens zijn op 't goede slechts gericht. Dat is de rijkdom, die 'k kan toonen. Het deert mij niet, wanneer ik weinig word geacht en niet be- mine-; door eigen waarde wil 'k mijn levenslot en mijn geluk zich laten vormen. Steeds zal 'k doen, wat ligt in mijn vermogen, want goed wil ik mijn weg bewandelen en dat de hemel daarna doe en besluite wat hij wil. Weten wil ik of de schoonheid zulk een voorrecht heeft, dat zij mij leiden zal zoo hoog, naar de hoogheid, die ik wensch. Indien de zielen zijn gelijk, dan kan die van een boer in waarde evenaren een ziel uit keizerlijk geslacht. Van de mijne weet ik wel, dat zij wil stijgen naar den hoogsten top, want majesteit en liefde deelen niet dezelfden zetel. Hier eindigde Preciosa haar gezang en Andrès en Clemente stonden op om haar te begroeten. Zij spraken met hun drieën een tijdlang zeer verstandig en geestig, en uit het geen Preciosa zeide, bleken haar verstand, haar braafheid en haar deugd zoo zeer, dat Clemente de plannen van Andrès ging verontschuldigen, want tot nu toe was dat nog niet het geval geweest, daar hij zijn besluit meer aan zijn jeugd had toegeschreven, dan aan zijn wijsheid. Den volgenden morgen brak het kamp op en de zigeuners lieten zich neer in een plaatsje in het district Murcia, op drie mijlen van de stad gelegen, waar Andrès het ongeluk overkwam, dat hem bijna het leven deed verliezen. Het gebeurde op de volgende wijze: Nadat zij in die plaats eenige zilveren bekers en andere voorwerpen als waarborg hadden afgegeven, zoo als het de gewoonte was, namen Preciosa en haar grootmoeder, Christina en eenige andere zigeunermeisjes, Clemente en Andrès hun intrek in een herberg van een rijke weduwe. Deze had een dochter van zeventien of achttien jaar, die meer loszinnigheid bezat dan schoonheid en die (om haar heelemaal voor te stellen) Juana Carducha heette. Toen zij de zigeuners en zigeunerinnen had zien dansen, kreeg zij den duivel in 't lijf en zij werd zoo hevig verliefd op Andrès, dat zij het voornemen opvatte om het hem te zeggen en met hem te trouwen, al was haar heele familie er nog zoo op tegen. Daarom zocht zij een gelegenheid om het hem te zeggen en die vond ze, toen Andrès naar een binnenplaats was gegaan, om twee jonge ezels te bezichtigen. Zij ging naar hem toe en zeide hem met groote haast, want zij was bang door iemand anders te worden gezien: „Andrès, (want zij wist reeds zijn naam), ik ben ongetrouwd en ik ben rijk, want mijn moeder heeft geen ander kind dan ik; deze herberg is van haar en daarenboven heeft zij wijnbergen en nog twee huizen. Je bevalt mij goed; als je mij tot vrouw wilt hebben, dan kun je mij krijgen. Antwoord me gauw. Als je verstandig bent, blijf je hier en je zult zien, wat voor een leventje we zullen hebben." Andrès stond verbaasd over het besluit van Carducha en met de snelheid, waar zij om had gevraagd antwoordde hij: „Mejuffrouw, ik heb mijn woord al gegeven. Daarenboven trouwen zigeuners alleen met zigeunerinnen; God zegene u voor de gunst, die u mij hebt willen bewijzen en die ik niet waardig ben." Het scheelde niet veel of Carducha was dood neergevallen bij dit onomwonden antwoord van Andrès. Zij zou nog wel iets hebben gezegd, als zij niet een paar zigeunerinnen de binnenplaats had zien opkomen. Zij maakte, dat zij wegkwam beschaamd en geheel in de war en zou zich gaarne hebben gewroken, wanneer zij het maar had gekund. Andrès, die verstandig was, besloot te maken, dat hij wegkwam om de gelegenheid te ontvluchten, die de duivel hem bood, want hij had wei in de oogen van Carducha gelezen, dat zij ook zonder de huwelijksband met zich zou laten doen, wat hij wilde. Daar hij haar niet graag nog eens in de herberg ontmoette, verzocht hij de zigeuners nogdien- zelfden avond de plaats te verlaten. Zij gehoorzaamden hem steeds en zetten zich onmiddelijk er voor aan het werk, zij haalden dien middag de dingen terug, die zij als pand hadden gegeven en gingen op weg. Carducha, die met Andrès de helft van haar ziel zag vertrekken en bemerkte, dat haar geen tijd bleef, om de voldoening van haar wenschen te verkrijgen, beschikte het zoo, dat Andrès wel genoodzaakt zou zijn om te blijven, nu hij het niet uit vrijen wil had gedaan. En daarom stopte zij heimelijk met de list en de sluwheid, die haar boos opzet haar ingaf, tusschen het goed van Andrès, dat zij kende, een kostbaar kralensnoer, twee zilveren schildjes en eenige andere van haar kostbaarheden. Nauwelijks hadden zij de herberg verlaten of zij be- gon te schreeuwen en te roepen dat die zigeuners haar kostbaarheden meenamen, die zij hadden gestolen, en op haar geschreeuw kwamen de gerechtsdienaars aanloopen en al het volk uit het dorp. De zigeuners hielden stil en alle zwoeren, dat zij geen enkel stuk gestolen goed meenamen en dat zij al de zakken en de pakken van de troep zouden openmaken. Hierover was de oude zigeunerin erg ontsteld, want zij was bang, dat bij dat onderzoek de kostbaarheden van Preciosa en de kleeren van Andrès zouden voor den dag komen, want die bewaarde zij zorgvuldig en met groote geheimhouding. Maar die beste Carducha loste vlug alle moeilijkheden op, want bij het tweede pak, dat werd opengemaakt, zeide zij, dat men eens zou vragen, waar de bagage was van die zi- geuner, die zoo mooi kon dansen en die zij twee keer in haar kamer had zien binnen gaan; dat het best kon zijn, dat hij die dingen had meegenomen. Andrès hoorde, dat dat op hem was gemunt en zei lachend: „Juffrouw, dat is mijn bagage en dat is mijn ezel. Als u daarin of daar op zoudt vinden, wat u wist, dan zal ik het u dubbel en dwars terugbetalen, behalve dat ik mij nog aan de straf onderwerp, die de wet aan de dieven oplegt." De gerechtsdienaars kwamen snel aangeloopen om den ezel te onderzoeken en spoedig vonden zij het gestolene, waardoor Andrès zoo ontzet was, dat hij wel een stom steenen beeld geleek. „Had ik het niet bij het rechte eind"? zei toen Carducha. „Wie had ooit gedacht, dat zulk een 14 groote dief onder zulk een goed uiterlijk zou schuil gaan." De burgemeester, die er bij tegenwoordig was, begon allerlei beleedigingen te zeggen tegen Andrès en tegen al de zigeuners; hij noemde ze openbare dieven en straatroovers. Bij dat alles zweeg Andrès van verwondering verstomd en versufd en kwam niet op de gedachte van het verraad van Carducha. Op dat oogenblik kwam er een brutale soldaat aan, een neef van den burgemeester, die zeide: „Zien jullie niet, wat voor een gezicht dat zigeunertje opzet? Hij doet als of hij danig het land heeft aan stelen. Ik wil wedden, dat hij smoesjes gaat maken en de diefstal ontkennen en zeggen, dat die dingen hem zoo maar in de handen zijn gekomen. Het zou een weldaad zijn, als jullie allemaal naar de galg werden gestuurd. Zou die schurk niet eerder op de galeien thuis hooren, waar hij Zijn Majesteit kon dienen, dan dansend door stad en land te trekken en te stelen overal. Bij mijn soldatenziel, ik ga hem een oorvijg geven, dat hij er bij neervalt." Terwijl hij dat zei, hief hij zonder meer omslag zijn hand op en gaf Andrès een klap om de ooren, die hem tot zich zelf deed komen uit zijn versuffing en hem zich deed herinneren, dat hij niet Andrès Caballero was, maar don Juan, de edelman. Hij wierp zich op den soldaat met groote vlugheid en met nog grootere woede rukte hij hem zijn eigen degen uit de schede en stak hem dien in het lichaam, zoo dat hij dood op den grond viel. Toen begon al het volk ver- 14* schrikkelijk te schreeuwen, de oom-burgemeester uitte luidruchtig zijn woede, Preciosa viel in onmacht en Andrès was erg ontsteld, dat hij haar bezwijmd zag liggen. Iedereen liep te wapen om den moordenaar te achtervolgen, de verwarring en het lawaai groeiden aan en omdat Andrès zich zoo om Preciosa bekommerde, vergat hij voor zijn eigen veiligheid te zorgen. Ook wilde het lot, dat Clemente niet bij dat ongelukkig avontuur tegenwoordig was, want hij was reeds met de bagage het dorp uitgegaan. Eindelijk wierpen zich zoo veel menschen op Andrès, dat zij hem beetpakten en met twee kettingen boeiden. De burgemeester had hem graag dadelijk laten ophangen, als hij daar toe de macht had gehad, maar hij moest hem naar Murcia laten overbrengen, om- dat de plaats onder de jurisdictie van die stad lag. Zij brachten hem niet over vóór den anderen dag en in den tijd,dat hij nogdaar moest blijven, had hij veel kwellingen en smaad te verduren, die hem werden aangedaan door den woedenden burgemeester en zijn dienaars en door alle dorpelingen. De overheid had zoo veel zigeuners en zigeunerinnen laten vastnemen als mogelijk was, maar de meeste waren gevlucht, onder wie ook Clemente, die bang was te worden gevangen genomen en ontdekt. Eindelijk trok men Murcia binnen, de burgemeester met zijn dienaren en een menigte gewapenden, voorzien van een procesverbaal van het gebeurde, een groote troep zigeuners en daaronder ook Preciosa en de arme Andrès, die met kettingen op een muilezei zat vastgesnoerd en handboeien en een ijzeren halskraag aanhad. Heel Murcia liep uit om de gevangenen te zien, want men had er reeds gehoord van den moord op den soldaat. Maar de schoonheid van Preciosa was dien dag zoo groot, dat niemand haar kon aanzien zonder haar te zegenen: en de tijding van haar groote schoonheid kwam ook aan de vrouw van den C o r r e g i d o r ter oore, die uit nieuwsgierigheid om haar te zien, maakte dat haar echtgenoot, de C o r r e g i d o r dat zigeunermeisje niet in de gevangenis liet brengen en de andere wel. Andrès werd in een nauw hok gestopt, waar het stikdonker was en waar ook het licht van Preciosa hem ontbrak en hij leed daar onder zoo verschrikkelijk, dat hij dacht, dat hij er nooit meer zou uit- komen dan voor zijn begrafenis. Preciosa werd met haar grootmoeder geroepen, opdat de C o r r e g i d o r a haar zou kunnen zien en toen deze haar zag, zeide zij: „Ja, men heeft gelijk met te zeggen, dat zij mooi is." En haar naar zich toe trekkend omhelsde zij haar teeder en hield niet op haar aan te zien en zij vroeg aan de grootmoeder hoe oud dat meisje was. „Vijftien jaar", antwoordde de zigeunerin, „het zou er een paar maanden onder of boven kunnen zijn." „Zoo oud zou ook mijn ongelukkige Constanza ziin. Ach, ach! dat meisje heeft mij weer aan mijn ongeluk herinnerd", zei de Corregidora. Toen greep Preciosa de handen van de Corregidora en die telkens kussend overstroomde zij ze met tranen en zeide: „O, Mevrouw, de zigeuner, die gevangen is genomen, heeft geen schuld, want hij is uitgedaagd. Zij hebben hem een dief genoemd en dat is hij niet; zij hebben hem een slag in het gezicht gegeven, in zijn gezicht, waarop de goedheid van zijn ziel staat te lezen. Om Gods wil en omdat u zijt Mevrouw, die u zijt, zorg dat hem toch recht geschiede en dat Mijnheer de Corregidor geen haast maakt om de straf te laten uitvoeren, waarmee de wet hem dreigt. En ais mijn schoonheid u aangenaam is geweest, red haar dandoorden gevangene teredden, want met zijn leven zal ook het mijne eindigen. Hij zal mijn echtgenoot worden en gepaste en eervolle beletsels hebben ons tot nu toe verhinderd elkaar de hand te geven. Als er geld noodig zou zijn om de tegenpartij te verzoenen, zal onze geheele troep zijn bezittingen in het openbaar verkoopen en wij zullen nog meer geven, dan wordt gevraagd. Och, Mevrouw, als u weet wat liefde is en als u nu uw man liefhebt, heb dan medelijden met mij, ik bemin hem teeder en mijn liefde is eerbaar." Terwijl zij dit zeide, liet Preciosa de handen van de C o r r e g i d o r a niet los en wendde haar oogen niet van haar af en schreide veel bittere en smartelijke tranen; en de dame hield haar ook liefdevol vast en keek haar niet minder onafgebroken aan en weende even veel. Terwijl dit gebeurde kwam de Corregidor binnen, en toen hij zijn vrouw en Preciosa zoo zag schreien en elkaar omarmd houden, was hij ver- wonderd om haar tranen en om haar schoonheid. Hij vroeg naar de oorzaak van dat verdriet en het antwoord, dat Preciosa hem gaf, was dat zij de handen van de corregidora los liet en zich aan zijn voeten wierp, zeggende: „Genade, Mijnheer! genade! Als mijn echtgenoot sterft, is het ook mijn dood! Hij heeft geen schuld, maar als hij schuld heeft, geef mij dan de straf. En als dat onmogelijk is, laat dan de zaak uitstellen, opdat de middelen zouden kunnen worden gezocht en verschaft om hem zijn vrijheid te geven. Het kan gebeuren, dat aan hem, die misdoet, niet uit boosaardigheid, door den hemel genade en redding wordt gezonden." De Corregidor was opnieuw verbaasd om de goedgekozen woorden van het zigeuner- meisje en als de vrees om zwak te schijnen hem niet had tegengehouden, dan zou hij meegeschreid hebben. Terwijl dit gebeurde, overdacht de oude zigeunerin allerlei gewichtige dingen en na die overwegingen zeide zij: „Wacht mij een oogenblik hier, Mijnheer en Mevrouw, want ik zal zorgen, dat al die tranen in lachen worden veranderd, al zou het mij het leven kosten." En snel vertrok zij en liet de aanwezigen verbaasd achter om hetgeen zij had gezegd. In den tijd dat zij weg was, hield Preciosa niet op met onder tranen te smeeken, dat men de zaak van haar bruidegom zou uitstellen, want zij had het plan om zijn vader in te lichten, opdat die er zich in zou mengen. De zigeunerin kwam terug met een klein kistje onder den arm en vroeg aan den Corregidor met zijn vrouw en met haar in een ander vertrek te gaan, want zij zeide, dat zij hun groote dingen in het geheim had mee te deelen. De C o r r e g i d o r , die meende dat zij hem eenige diefstallen van de zigeuners wilde ontdekken, om hem gunstig te stemmen voor de zaak van den gevangene, ging dadelijk met haar en met zijn vrouw in zijn kleedvertrek. Daar knielde de zigeunerin voor hem neer en zeide: „Wanneer de goede tijdingen, die ik u ga brengen, niet kunnen verdienen mij als belooning de vergiffenis van een groote zonde te verkrijgen, dan zie mij hier om de straf te ontvangen, die u mij zult willen geven. Maar vóór dat ik u alles beken, zeg mij of u deze kostbaarheden kent", en het kistje te voorschijn halend, waarin de sieraden van Preciosa waren, gaf zij het aan den C o r r e g i d o r , die het openmaakte en er kindersieraden in vond. Hij kon niet begrijpen, wat dat beteekende en ook de C o r r e g i d o r a keek er naar, maar zij vond er ook de oplossing niet van; zij zeide alleen: „Dat zijn sieraden van een of ander klein kind." „Dat is waar", zei de zigeunerin, „en van welk kind zij zijn staat geschreven in dit dicht gevouwen papier." De Corregidor maakte net haastig open en las wat er in stond: Het meisje heet donna Constanza de Acevedo y de Meneses, naar moeder donna Gu i omar de Meneses en haar vader donFernando de Acevedo, ridder van de orde van Calatrava. Ik heb haar gestolenop den dagvan de Hemelvaart Onzes Heeren, om acht uur des morgens in het jaar vijftienhonderd» vijfennegentig. Het meisje droeg de sieraden, die in dit kistje worden bewaard. Nauwelijks had de C o r r e g i d o r a gehoord, wat er op het papier stond of zij herkende de sieraden, zij bracht ze aan de lippen, kuste ze onophoudelijk en viel in onmacht. De Corregidor liep naar haar toe om haar te helpen, vóór dat hij nog aan de zigeunerin naar zijn dochter vroeg» en toen de C o r r e g i d o r a tot zich zelfwas gekomen, zeide zij: „Goede vrouw, je bent eerder een engel, dan een zigeunerin! Waar is degene, aan wie deze sieraden toebehooren? Ik bedoel het kind van wie ze waren." „Waar Mevrouw?" antwoordde de zigeunerin, „u hebt ze in uw huis. Dat zigeunermeisje, dat u de tranen in de oogen deed komen, dat is degene aan wie ze toebehooren en het is zonder eenige twijfel uw dochter, want ik heb haar in Madrid uit uw huis gestolen op den dag en het uur die in het papier staan te lezen." Toen de ontroerde dame dit hoorde, wierp zij haar muilen uit en liep zoo hard zij kon met open armen naar de kamer, waar zij Preciosa had achtergelaten en zij vond haar nog altijd schreiend, omringd door de dienstmeisjes. Zij vloog op haar toe en zonder iets te zeggen maakte zij haar kleeren los en keek of zij onder de linker borst een klein teeken had, een witte vlek, waarmee haar kind was geboren. Zij vond hem terug, maar veel grooter, want met den tijd was ook de vlek gegroeid. Even snel trok zij haar de schoenen uit en ontblootte een voet van sneeuw en ivoor; en zij zag, wat zij zocht, dat was, dat de buitenste teenen van den rechtervoet aan elkaar vast zaten met een dun stukje vleesch. Zij hadden het niet willen laten doorsnijden om haar geen pijn te doen. De borst, de teenen, de sieraden, de aangegeven dag van den diefstal, de bekentenis van de zigeunerin, de ontroering en de blijdschap, die de ouders hadden gevoeld, toen zij haar zagen, dat alles deed de Corregidora er in haar ziel van overtuigd zijn, dat Preciosa haar dochter was en daarom nam zij haar in haar armen en ging met haar naar de kamer, waar de Corregidor en de zigeunerin waren. Preciosa was erg verlegen, want zij wist niet waarom zij zoo was bekeken en zij werd nog meer verlegen toen de Corregidora haar in haar armen nam en wel meer dan honderd kussen gaf. Eindelijk kwam donna Guiomar met haar kostbare last bij haar echtgenoot en haar in de armen van den Corregidor overgevend, zeide zij: „Ontvang uw dochter Constanza, Mijnheer, want dat is zij zonder twijfel. Twijfel er niet aan, in het geheel niet, want ik heb het teeken gezien onder de borst en de twee samengegroeide teenen en het meest van alles heeft mijn ziel het mij gezegd op 15 hetzelfde oogenblik, dat mijn oogen haar zagen." „Ik twijfel er niet aan", antwoordde de Corregidor, Preciosa in zijn armen houdend, „want dezelfde^ gevoelens zijn mij door de ziel gegaan. En daar bij al die bizonderheden, die samen komen! Hoe zou dat kunnen, als het niet door een wonder was?" Al de huisgenooten waren nadenkend geworden en de een vroeg aan den ander wat er toch gebeurd zou zijn en allen waren zij ver van de waarheid, want wie zou ook hebben gedacht, dat dat zigeunermeisje de dochter van hun meesters was? De Corregidor zeide aan zijn vrouw, aan zijn dochter en aan de zigeunerin, dat het geval een geheim moest blijven tot dat hij het zelf zou ontdekken. Ook zei hij aan de oude vrouw, dat hij haar het kwaad vergaf, dat zij hem had aangedaan door hem de helft van zijn ziel te ontstelen, want door die nu aan hem terug te geven had zij wei een nog grootere beloonirig verdiend. Het speet hem evenwel, zeide hij, dat zij Preciosa, wier stand zij toch kende, zich met een zigeuner had laten verloven en dat nog wel met een dief en een moordenaar. „O, Mijnheer!" riep toen Preciosa, ,,hij is noch zigeuner, noch dief, al heeft hij dan ook een moord gedaan. Maar hij heeft degene gedood, die hem zijn eer roofde en hij kon ook niet anders dan toonen wie hij is en den eerroover dooden." „Wat, is hij geen zigeuner, mijn kind?" zeide donna Guiomar. * Toen vertelde de oude zigeu- 15* nerin in het kort de geschiedenis van Andrès Cabaliero en dat hij de zoon was van don Francisco Carcamo, ridder van de orde van Sint Jacob en dat hij don Juan Carcamo heette en ridder was van dezelfde orde en dat zij zijn kleederen had bewaard, die hij had verwisseld tegen de zigeunerdracht. Zij vertelde ook, dat er tusschen Preciosa en Don Juan was overeengekomen na een proeftijd van twee jaar te beslissen of ze elkander zouden trouwen of niet. Zij stelde de deugdzaamheid van beiden in het juiste licht en ook de aangename persoonlijkheid van don Juan. Zij waren er even zeer over verwonderd als over het vinden van hun dochter en de corregidor zond de zigeunerin om de kleeren van don Juan te halen. Zij deed het en kwam met een andere zigeuner terug, die ze droeg. In den tijd dat de oude vrouw weg was en weerom kwam, deden de ouders aan Preciosa een menigte vragen, waarop zij met zooveel verstand en gratie antwoordde, dat zij haar zouden hebben lief gekregen, al hadden zij haar niet als hun dochter herkend. Zij vroegen haar of zij liefde gevoelde voor don Juan. Zij antwoordde, dat zij niet meer liefde voor hem had, dan waartoe de dankbaarheid haar verplichtte jegens iemand, die zich om haar zoo had vernederd, dat hij zigeuner had willen worden; maar dat haar dankbaarheid zich niet verder zou uitstrekken, dan haar ouders zouden goed vinden. „Zwijg, mijn dochtertje Preciosa", zeide haar vader, „want ik wil, dat je de naam Preciosa zult behouden ter herinnering er aan, dat je verloren bent geweest en weer bent teruggevonden; mijn Preciosa, ik, als je vader, belast er mij mee om je in een staat te brengen, die overeenkomt met hetgeen je bent." Toen zij dit hoorde, zuchtte Preciosa en haar moeder, die zeer scherpzinnig was, begreep dat zij zuchtte uit liefde voor don Juan en zij zeide aan haar man: „Daar don Juan de Carcamo zoo voornaam is en zoo veel van onze dochter houdt, zou het niet kwaad zijn, dat wij haar aan hem uit huwelijkten." En daarop antwoordde hij: „Wij hebben haar nauwelijks gevonden en wil je, dat wij haar nu weer verliezen? Laten wij nu wat van haar genieten, want als wij haar hebben uitgehuwelijkt, dan zal zij niet meer van ons zijn, maar van haar echtgenoot." „Je hebt gelijk", antwoordde zij, „maar geef bevel om don Juan uit de gevangenis te halen, want hij moet wel in het een of andere hok zitten en er al alle ellende uitstaan, die zoo 'n gevangenis meebrengt, vocht en ongedierte, die geen rust laten aan de arme lijders, die smachten naar den blijden dag, waarop ze bevrijd zullen zijn van zooveel ellende en zulk een akelige omgeving." „Ja, dat zal wel", zei Preciosa, „want aan een dief en moordenaar, die daarbij nog zigeuner is, zullen ze wel geen beter verblijf hebben gegeven." „Ik zal hem gaan bezoeken, als of ik hem een verhoor ga afnemen", zei de Corregidor, „en ik zeg u nog eens, dat niemand iets van deze geschiedenis moet weten, vóór dat ik het wil." Hij omarmde Preciosa, ging dadelijk naar de gevangenis en trad het cachot binnen, waar don Juan was en hij wilde, dat niemand met hem zou binnen gaan. Hij vond hem met beide voeten in een blok gesloten, handboeien aan en zelfs had men hem de ijzeren halskraag niet afgenomen. Het vertrek was donker, maar de Corregidor liet van boven een venstertje openmaken, waardoor eenig licht binnen viel, al was het dan ook niet veel. Toen hij hem kon zien, zeide hij: „Hoe is het met onze goede vangst? Ik wilde, dat ik alle zigeuners van heel Spanje zoo vastgebonden voor mij had om op één enkelen dag een eind aan ze te kunnen maken, zoo als Nero dat ook eens heeft willen doen met Rome op een anderen dag. Weet, Mijnheer de dief, die zoo teergevoelig zijt op het punt van eer, dat ik de Corregidor van deze stad ben en dat ik kom om te vernemen of het waar is, dat een zigeunermeisje, dat bij uw troep behoort, uw vrouw is." Toen Andrès dit hoorde, verbeeldde hij zich, dat de C o r r e g i d o r verliefd was geworden op Preciosa, want de jaloesie bestaat uit zeer fijne deeltjes, die inde lichamen doordringen zonder ze te breken, te openen of te verdeden; maar toch antwoordde hij: „Indien zij heeft gezegd, dat ik haar echtgenoot ben, dan is dat de waarheid en wanneer zij heeft gezegd, dat ik het niet ben, dan heeft zij ook de waarheid gesproken, want het is niet mogelijk, dat Preciosa een leugen zou zeggen." „Is zij zoo waarheidlievend?" antwoordde de Corregidor; „dat wil wat zeggen voor een zigeunerin. Welnu, jonge man, zij heeft gezegd, dat zij aan u was verloofd, maar nog niet met u was getrouwd. Zij heeft vernomen, dat gij voor uw misdrijf zult moeten sterven, en zij heeft mij gevraagd of ik haar vóór uw dood met u zou laten trouwen, want zij wil de eer hebben om weduwe te blijven van zulk een grooten dief, als u." „Mijnheer de Corregidor, ik hoop dat Uwe Exellentie haar verzoek zal toestaan, want wanneer ik met haar zal getrouwd zijn, zal ik tevreden het andere leven ingaan, omdat ik zal vertrekken als haar echtgenoot." „Je moet wel veel van haar houden", zei de C o r r e g i d o r. „Zooveel, dat alles wat ik er van zou kunnen zeggen nog niets is. Ja, Mijnheer de Corregidor, Iaat mijn zaak tot een einde komen: ik heb degene gedood, die mij mijn eer wilde ontrooven; ik aanbid deze zigeunerin. Ik zal tevreden sterven, wanneer ik in haar gunst mag sterven en ik weet, dat de barmhartigheid Gods ons niet zal ontbreken, want wij hebben samen braaf en stipt gehouden, wat wij elkander hadden beloofd." „Dan zal ik u van avond laten halen", zei de Corregidor en in mijn huis zal ik u met Preciosa laten trouwen en morgen middag om twaalf uur zult u aan de galg hangen en daarmee zal ik voldaan hebben aan hetgeen de gerechtigheid eischt en wat u beiden wenscht." Andrès sprak zijn dank uit en de Corregidor ging naar huis en deelde aan zijn vrouw mee, wat hij met don Juan had gesproken en ook nog andere dingen, die hij dacht te doen. In den tijd dat hij afwezig was, vertelde Preciosa aan haar moeder de geschiedenis van haar heele leven: Hoe zij altijd had gedacht, dat zij zigeunerin was en het kleinkind van de oude vrouw, maar dat zij steeds veel meer achting voor zich zelf had gehad, dan men van een zigeunerin zou verwachten. Haar moeder zeide haar, dat zij haar naar waarheid moest antwoorden en zij vroeg of zij veel hield van don Juan de Carcamo. Zij sloeg beschaamd de oogen neer en zei, dat zij wel eens met liefde naar hem had gekeken, omdat zij in de meening verkeerend, dat zij een zigeunerin was, haar levensomstandigheden veel zou verbeteren, wanneer zij trouwde met een edel- man, die ridder was en zoo voornaam als don Juan de Carcamo; en ook omdat zij bij ondervinding zijn goede geaardheid kende en zijn deugdzaam gedrag, maar dat zij ten slotte, zoo als zij reeds had gezegd, geen andere wil had dan wat haar ouders verlangden. De avond kwam en toen het bijna tien uur was, haalde men Andrès uit de gevangenis zonder de handboeien en de ijzeren halsband, maar niet zonder een groote keten, die hem van af de voeten om het heele lichaam was gesnoerd. Zoo kwam hij zonder door iemand te worden gezien, dan door degenen, die hem geleidden, in het huis van den Corregidor en in alle stilte bracht men hem in een kamer, waar hij alleen werd gelaten. Na eenigen tijd kwam een geestelijke binnen, die hem zeide, dat hij zou biechten, want dat hij den volgenden dag moest sterven. „Ik wil heel graag biechten, maar waarom laten ze me niet eerst trouwen? En als ik getrouwd ben, dan wacht mij zeker een slecht bruidsbed." Donna Guiomar, die dat alles hoorde, zeide aan haar man, dat de schrik, die don Juan moest uitstaan veel te groot was, dat hij die wat moest temperen, want dat het zou kunnen zijn, dat de arme man er van stierf. De raad scheen aan den Corregidor goed en daarom riep hij degene, die de biecht zou afnemen en zeide hem, dat hij eerst den zigeuner moest trouwen met Preciosa, de zigeunerin, en dat Andrès daarna zou biechten, en dat deze zich met zijn geheele hart aan God moest aanbevelen, die dikwijls zijn barmhartigheid doet regenen in tijden, waarin alle hoop is opgedroogd. Eindelijk trad Andrès in een zaal, waarin alleen zich bevonden donna Guiomar, de Corregidor, Preciosa en twee bedienden van het huis. Maar toen Preciosa don Juan zag, zoo vastgesnoerd en geboeid met zulk een groote keten, met een bleek gezicht en met oogen, waar aan men kon zien, dat ze veel hadden geschreid, kromp haar hart ineen en ze greep de arm van haar moeder, die naast haar stond en deze trok haar naar zich toe in haar armen en zei: „Kom tot jezelf kind, want alles wat je ziet, moet ten slotte voor je eindigen in vreugde en geluk." Zij die van niets afwist, kon niet begrijpen, waarmede zij zich zou moeten troosten; de oude zigeunerin was geheel in de war en al de aanwezigen waren in gespannen verwachting naar het einde van dit geval. DeCorregidor sprak: „Mijnheer dë plaatsvervangende pastoor, deze zigeuner en deze zigeunerin zijn degenen, die Uwe Genade moet trouwen." „Dat zal ik niet kunnen doen, wanneer de formaliteiten, die bij zulk een geval behooren, niet zijn vooraf gegaan. Waar zijn de roepen gedaan ? Waar is de goedkeuring van mijn overheid, opdat het huwelijk met haar instemming zal kunnen worden gesloten?" „Daar is mijn nalatigheid schuld aan", antwoordde de Corregidor, „maar ik zal zorgen, dat de Vicarius ze geeft." „De heeren gelieven mij dan te verontschuldigen tot dat ik ze zie", antwoordde de plaatsvervangende pastoor, en zonder meer woorden te gebruiken verliet hij het huis uit vrees, dat het een of andere schandaal zou gebeuren en hij liet ze allen in verlegenheid achter. „De priester heeft heel goed gehandeld", zeide toen de C o r r e g i d o r , „en het kon wel een beschikking des hemels zijn, opdat de terechtstelling van Andrès zou worden uitgesteld, want hij moet werkelijk met Preciosa worden getrouwd en eerst moéten de roepen plaats hebben, waar door tijd aan den Tijd zal worden gegeven, om zoo als gewoonlijk een zoete oplossing te brengen voor veel bittere moeilijkheden. En met dat alles zou ik wel eens van Andrès willen weten of hij, wanneer het lot zijn kansen zoo draaide, dat hij zonder al die 16 schrikken en verrassingen de echtgenoot van Preciosa zou kunnen worden, zich zou gelukkig achten dit te zijn, het zij hij Andrès Caballero of don Juan Carcamo is." Toen Andrès zich bij zijn naam hoorde noemen, zeide hij: „Daar Preciosa zich niet binnen de grenzen van het stilzwijgen heeft willen houden en heeft ontdekt wie ik ben, welnu: wanneer ik vorst over de geheele wereld ware, dan zou ik dat geluk nog zóó hoog schatten, dat het een einde zou maken aan al mijn wenschen en ik niet anders meer zou durven verlangen, dan het geluk des hemels." „Nu, Mijnheer don Juan Carcamo, om de goede gevoelens, die u hebt getoond zal ik zorgen, dat Preciosa op zijn tijd uw wettige echtgenoote wordt. En nu geef ik haar reeds aan u voor de toekomst, als het rijkste kleinood van mijn huis, van mijn leven en van mijn ziel. Acht haar zoo hoog als u zoo even hebt gezegd, want in haar geef ik u donna Constanza de Acevedo yMeneses,mijn eenige dochter, die wanneer zij u in liefde evenaart ook niet uw mindere is in afkomst." Andrès stond verstomd toen hij de liefde zag, die ze hem toonden en donna Guiomar verhaalde in het kort het verlies van haar dochter en haar wedervinding met de zekere aanwijzingen, die de oude zigeunerin omtrent haar roof had gegeven, waarover don Juan verwonderd was en waarvan hij verstomd stond. Gelukkig boven alle beschrijving omhelsde hij zijn schoonouders, noemde ze zijn ouders en gebieders en kuste Preciosa de handen, 16* die met tranen om de zijnen vroeg. Het geheim werd bekend, het nieuws van de gebeurtenis werd verspreid zoo gauw de bedienden, die tegenwoordig waren geweest de zaal hadden verlaten. Toen de burgemeester, de oom van den doode het vernam, zag hij zich alle wegen naar zijn wraak versperd, want de volle gestrengheid van de gerechtigheid zou niet licht worden toegepast op den schoonzoon van den Corregidor. Don Juan trok het reiscostuum aan, dat de zigeunerin had gebracht. De gevangenschap en de ijzeren boeien werden veranderd in vrijheid en in gouden ketens; de droefheid van de gevangen zigeuners werd in vreugde veranderd, omdat ze den volgenden dag tegen borgstelling de vrijheid terugkregen; de oom van den doode kreeg de toezegging van twee duizend gouden dukaten, opdat hij van zijn klacht zou afzien en Don Juan zou vergeven. Deze vergat zijn vriend Clemente niet en liet hem zoeken, maar hij werd niet gevonden, noch werd iets van hem vernomen, totdat men na vier dagen de zekere tijding kreeg, dat hij zich had ingescheept op een van de twee Genueesche galeien, die in de haven van Cartagena gelegen hadden en die reeds waren vertrokken. De Corregidor zeide aan don Juan, dat hij de zekere tijding had, dat zijn vader don Francisco de Carcamo was aangesteld tot Corregidor van de stad en dat men er goed aan zou doen hem af te wachten, opdat met zijn goedkeuring en toestemming het huwelijk zou worden voltrokken. Don Juan zeide, dat hij in niets tegen den wil van zijn schoonouders zou handelen, maar dat hij vóór alle andere dingen met Preciosa wilde getrouwd zijn. De Aartsbisschop gaf zijn toestemming om na slechts één roep te mogen trouwen en omdat de Corregidor zeer bemind was, vierde de stad op den huwelijksdag feest met verlichting, stierengevechten en ringsteken. De oude zigeunerin bleef in het huis, want zij wilde zich niet van haar kleindochter Preciosa scheiden. De tijding van het huwelijk van het zigeunermeisje met alle bizonderheden, die daaraan waren voorafgegaan, bereikte ook de hoofdstad en don Francisco de Carcamo hoorde dat zijn zoon de zigeuner was en dat Preciosa het zigeunermeisje was, dat hij had gezien en wier schoonheid in zijn oog de lichtzinnigheid verontschuldigde van zijn zoon, die hij reeds verongelukt waande, omdat hij te weten was gekomen, dat don Juan niet naar Vlaanderen was gegaan. En des te zwaarder woog die verontschuldiging bij hem, omdat hij begreep hoe voordeelig het voor zijn zoon was te trouwen met de dochter van zulk een voornaam en rijk edelmann als don Fernando de Acevedo. Hij verhaastte zijn vertrek om spoedig zijn kinderen te zien en binnen twintig dagen was hij te Murcia. Bij zijn aankomst werd de vreugde hernieuwd, de bruiloft werd gehouden en alle lotgevallen werden verhaald. De dichters van de stad, want er waren er verscheidene en bizonder goede, namen op zich om het buitengewoone avontuur en daarbij de ongeëvenaarde schoonheid van het Zigeunermeisje te vieren en de candidaat Pozo schreef zoo goed, dat de roem van Preciosa in zijn verzenzal voortleven, zoo lang de eeuwen zullen duren.1) Ik vergat nog te zeggen, dat het verliefde herbergierstertje aan de justitie ontdekte, dat de diefstal van Andrès, de zigeuner geen werkelijkheid was en zij bekende haar liefde en haar schuld. Maar er volgde daar op geen straf, want in de vreugde van het wedervinden van het getrouwde paar werd de wraak begraven en verrees de barmhartigheid. i) Men veronderstelt, dat dit een grap is van den auteur, want van een dichter Pozo is niets bekend. MEULENHOFF'S KLEINE BOEKEN ELEKTRA van Sofokles Opnieuw bewerkt en van een inleiding voorzien door Dr. P. C. BOUTENS. 2e VERBETERDE UITGAAF. In batikband met goud . . . . f 2.60 ELEKTRA een der grootste drama's der oudheid, behandelende de wraak van Orestes op zijn moeder Klytemnestra wegens de moord op zijn vader Agamemnon, kan in deze vertaling door ieder gelezen worden. DE HEKS Roman door A. STRINDBERG. Uit het Zweedsch vertaald door J. C. DE COCK. In modernen band f 1.95 In batikband met goud . . . . f 2.35 Strindberg levert in dit sober geschreven aangrijpend verhaal een uitmuntende psychologische studie van een beklagenswaardige vrouw die een aanzienlijk meisje van hekserij beschuldigt en beklaagt, doch zelf, door verstandige rechters als beklaagde wordt behandeld. Nieuwe Courant. MEULENHOFF'S KLEINE BOEKEN EEN PIONIERSTER door JO VAN AMMERS - KÜLLER. In batikband met goud . . • . f 2.60 Een werk dat zeer de aandacht trekt; het geeft het leven van Mina Kruseman en de verhouding van deze hoogstaande vrouw tot Multatuli. IN EEN LAAIENDE LENTE door Dr. L. WALCH. In batikband met goud . . . . f 2.60 Dit in Italië spelend werk getuigt ons in boeiende taal, van de schoonheid en kunstschatten van het heerlijke zuiden. Het geheel doet aan als een fantastische boeiende roman. INDISCHE LEVENS door M. C. KOOY VAN ZEGGELEN. Ingenaaid f 1.— In batikband met goud . . . . f 1.95 Fijn gevoelde schetsen uit het Indische leven, zooals wij ze van deze begaafde schrijfster kennen. Nieuws v. d. Dag. MEULENHOFF'S KLEINE BOEKEN DE DRIE VROUWEN IN HET HEILIGE WOUD door AUGUSTA DE WIT. In modernen band f 2.20 In batikband met goud . , . . f 2.60 Augusta de Wit is groot, zij is een kunstenares van den eersten rang, over wie men niet anders dan met bewondering en eerbied kan spreken. In haar woordkunst wordt zij maar door weinigen overtroffen, en dan nog alleen door dichters en zeker niet door prozaschrijvers. Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe. LIEFDES ONTWAKEN Roman door L. MALET. In modernen band f 2.20 In batikband met goud . . , . f 2.60 Frans Netscher schreef: Wat hier in den vórm van een roman gegeven wordt, is niet enkel een virtuozen-streek, een behendig spelen met voorstellingen van leven en dood, geest en materie, maar een levensles, diep en bitter, eindigend in een woord van sur)« liemen troost. Het is een prachtig werk, dat ons om het interessante van zijn onderwerp zeer boeit. MEULENHOFF'S KLEINE BOEKEN SALOMÉ Drama door OSCAR WILDE. Ingenaaid . . . . * f 1.— In batikband met goud . . . . f 1.95 De Rotterdammer schreef: Het verheugt ons dat deze serie geopend wordt met dit meesterwerk van Wilde, dat zoo uitstekend door Van Balen vertaald werd. DE VROUW GETOOID MET JUWEELEN gedichten in Proza door OSCAR WILDE. Ingenaaid * !•— In batikband met goud . . . . f 1.95 Deze schets en de daaraan toegevoegde „Gedichten in Proza" zijn kunstwerkjes van vernuft. Preciosa naar den vorm en door Zij doen denken aan sommige juweelen, waarvan gezegd wordt, dat zij degenen, die ze dragen, sieren en tevens rampspoed brengen. En heeft Wilde zelf zoo niet zijn leven gedragen, dat hij maakte tot een funest kunstwerk? De Nieuwe Courant. MEULENHOFF'S KLEINE BOEKEN DE BERG VAN DROOMEN door ARTHUR VAN SCHENDEL, 2e druk, met een voorrede van Dr. ALBERT VERWEY. In modernen band f 2.20 In batikband met goud . . . . f 2.60 Dr. Albert Verwey schreef in de zeer belangrijke voorrede tot dit werk: Als iemand mij vraagt, wat de inhoud van dit sprookje is, zal ik hem antwoorden: er wordt verteld hoe een jongetje het geluk ging zoeken in Droomenland, het er wel niet vond — want wie vindt het geluk ooit, die het al niet in zich had? — maar toch omtrent de manier, waarop men het zoeken moet, veel wijsheid opdeed. BRAND Drama door HENRIK IBSEN. Naar de oorspronkelijke Noorsche uitgaaf vertaald door J. CLANT v. d. MIJLL PIEPERS. In batikband met goud . . . . f 2.60 Een vloeiende verzorgde vertaling uit het Noorsch. Een aanwinst voor het Nederlandsche volk. Dr. A. S. KOK in „De Nederl. Spectator" MEULENHOFF'S KLEINE BOEKEN ONDERWORPENEN door M. C. KOOY VAN ZEGGELEN. Ingenaaid f 1.— In batikband met goud . . . . f 1.95 Gevoelige Indische verhalen die ons het echte leven der Inlanders toonen en ons door haar mooie natuur-beschrijvingen zoo doen genieten. DU is een fijn en kostelijk boekje. Nieuws van den Dag. ALS EEN VELDBLOEM Roman door M. C. KOOY VAN ZEGGELEN. In modernen band f 2.20 !n batikband met goud f 2.60 Reyneke van Stuwe schreef: Er is zooveel vriendelijkheid in dit blij eindend verhaal, en het is geschreven in een zoo expretensieusen, rustigen stijl, dat het een genoegen is het te lezen. Boekenschouw schreef: Het is een mooi boek, waarvan we de lezing ten zeerste kunnen aanbevelen. Het is zoo goemenschelljk. MEULENHOFF'S KLEINE BOEKEN MEVROUW BERTHA GARLAN Roman door A. SCHNITZLER. Ingenaaid f 1.30 In batikband met goud . . . . f 2.25 Felix Salten, de bekende Weensche literator schreef: In de sterke, fijn gestileerde, dikwijls zacht bedwelmende kunst van Schnitzler vindt men steeds een ondergrond van mooi, zuiver menschelijk gevoel. Het Handelsblad schreef: Een roman van Schnitzler in deze serie is ons een oprechte verheuging. Het is een roman van vrouwenleven, die zeer de aandacht trekt. YESTER EN LI Roman d. BERNHARD KELLERMAN. Ingenaaid . f 1,65 In batikband met goud . . M-. f 2.60 Het Vaderland schreef: Een meesterwerk van den schrijver van „De Tunnel". Het werk van een dichter, die hier in schoone taal de verborgen liefde wedergeeft van den man, die ten slotte afstand doet van de vervulling dier groote liefde.