NEDERLANDSCHE STAATSREGELINGEN EN GRONDWETTEN. Mr. W. J. C. van Hasselt. i VERZAMELING VAN NEDERLANDSCHE 1 Staatsregelingen en Grondwetten Tiende Druk. HERZIEN EN VERMEERDERD DOOR Mr. R. KRANENBURG, Hoogleeraar aan de Universiteit van Amsterdam. N. V. AMSTERDAM JOHANNES MÜLLER. VOORBERICHT. De derde uitgaaf, de eerste, die door den ondergeteekende bezorgd werd, onderscheidde zich van de beide vorige hierin: 1°. De offlciëele uitgaven van ieder der Staatsregelingen enz. zijn geheel en al gevolgd; de lezing, spelling en interpunctie zijn getrouw weergegeven. In de vroegere uitgaven is hiernaar, dit schijnt althans, aanvankelijk ook gestreefd; doch zóó inconsequent of zóó'slordig is deze richting in het oog gehouden, dat het stelsel dikwijls geheel verloochend blijkt te zijn. Het denkbeeld, om in deze uitgave eenerlei orthographie voor alle opgenomen Staatsregelingen enz. aan te nemen, werd, na eenig nadenken, verworpen. Behalve in den zinbouw en de woordenkeus, spiegelt ook in de spelling en de interpunctie het karakter van den tijd, zij het ook slechts in bescheiden glans, zich toch altijd eenigermate af. Bovendien is men met de zaak verlegen, zoolang de zoogenoemde nieuwe spelling niet officiëel gehuldigd is, of althans algemeen in de offlciëele staatsstukken gebruikt wordt. 2°. Behalve in de stelsellooze afwijkingen van de offlciëele schrijfwijze, zondigden de vorige uitgaven in onverklaarbare lezingen (b. v. het hardnekkig voortgezette Devensie) en allerlei andere fouten. Zij zijn, naar gelang zij ontdekt zijn, weggenomen. Zoo is ook het karakteristieke a. 60, dat uit de Grondregels der Staatsregeling van 1798 was zoek geraakt, weer hersteld; en daarentegen het raadselachtige slot, dat aan die van 1805 was gegeven, weggenomen en door een ophelderende aanteekening vervangen. 3°. Om het betrekkelijke belang voor de interpretatie der Grondwet van 1815, en dus ook der thans geldende, is van eerstgenoemde de offlciëele Fransche vertaling, la hoi Fondamentale, opgenomen. 4°. De door de herziening van, 40 in de nummering der artikelen te weeg gebrachte verandering is aangewezen. 5°. De verwijzingen, achter (in de vroegere uitgaven onder) de artikelen der tegenwoordige Grondwet, zijn op nieuw zelfstandig bewerkt. 6°. Eenige geschiedkundige data zijn aan het hoofd van iedere Staatsregeling enz. toegevoegd. 7°. Een uitvoerige inhoudsopgaaf, ook van de Hoofdstukken en de Afdeelingen, is toen voor het eerst gegeven. Terwijl ten slotte — als op een behagelijke hervorming — op het geschikter formaat en de fraaiere typographische uitvoering mag gewezen worden. In dezen nieuwen druk zijn zooveel mogelijk fouten verbeterd en omissies hersteld; met bijzondere zorg zijn de verwijzingen, achter de artt. der thans geldende Grondwet, nagezien en aangevuld. L. DE HARTOG. AMSTERDAM, Februari 1904. Voorbericht bij den Negenden Druk. Deze negende druk is aangevuld met den text der Grondwet, zooals deze luidt na de daarin in 1917 gebrachte wijzigingen, voorafgegaan door eenige historische data, gelijk in deze uitgave gebruikelijk is. Overigens is deze druk gelijk aan den voorgaanden. Verwijzing naar vorige Grondwetten bleef bij die van 1917 achterwege, omdat de nummering der artikelen bij de jongste herziening niet versprongen is. Voor bedoelde verwijzing wordt derhalve naar de Grondwet van 1887 verwezen. L. DE HARTOG. AMSTERDAM, Februari 1918. INHOUD. Bladz. STAATSREGELING VAN 1798. Algemeene beginselen 1 /Burgerlijke en Staatkundige Grondregels .... 2 ,Acte van Staatsregeling. Titul L Van de verdeeling der Republiek ... 12 Titul n. Van de uitoefening van het Stemvermogen der Burgeren in Grond- en Districts- Vergaderingen • ■ 1» Afd. 1. Van de Stern-Bevoegdheid der Burgeren 13 ,, 2. Van de Grond- en Districts-V'ergade- ringen 16 Titul III. De drie voorname Magten. Van de Vertegenwoordigende Hoogste Magt 18 Afd. 1. Van het Vertegenwoordigend Lichaam in het algemeen 18 „ 2. Van de vorming des Vertegenwoordi- genden Lichaams in twee Kamers . 23 „ 3. Van de raadpleegingen des Vertegen- woordigenden Lichaams 24 „ 4. Van de Vrijwaaring der leden van het Vertegenwoordigend Lichaam ... 25 Titul P7. Van het Uitvoerend Bewind .... 27 Titul V. Van de Departementaale en Gemeente-. Bestuuren 35 Afd. 1. Algemeene Bepalingen . . . . . .35 „ 2. Van de Departementaale Bestuuren . . 36 ., 3. Van de Gemeente-Bestuuren .... 40 Titul VI. Van de Financiën 42 Afd 1. Algemeene Bepaalingen omtrend het Financiewezen der Republiek ... 42 2. Van de Begrootingen der Staats-Uitgaven 46 Afd. 3. Van de Commissarissen der Nationaale Tresorie 47 ,, 4. Van de Commissarissen der Nationaale Bladz. Reekening 54 Titul VII. Van de fiuitenlandsche Bezittingen en Coloniën der Republiek, en van derzelver bestuur hier te Lande 50 Over de Astatische Bezittingen en Etablissementen 54 Over de West-Indische Bezittingen en Coloniën in Amerika, en op de Kust van Guinéa 54 Titul VIII. Van de Regterlijke Magt 55 Afd. 1. Algemeene Bepaalingen 55 „ 2. Van de Vrederegters en derzelver Bijzitters, van de Burgert. Regtbanken, van de Departementaale Geregtshoven, van de Vierschaar over de misdrijven der Regters, van het Hoog Nationaal Geregtshof, en van de Regtspleging over het Volk van Oorlog . . . . 56 Titul IX. Over den Staatskundigen invloed des Volks op de Staatsregeling 62 Reglementen behoorende tot de Acte van Staatsregeling: Bijlage. Reglement letter A, behoorende tot Titul II. 62 Afd. 1. Over de wijze van Stemming in de Grond-Vergaderingen 62 „ 2. Van de Kiezers, ter Districts-Verga- dering 65 Bijlage. Reglement letter B, behoorende tot Titul III. 68 Afd. 1. Van de Vervulling der jaarlijks openvallende Plaatsen in het Vertegenwoordigend Lichaam 68 „ 2. Van de Verplaatsing van het Vertegenwoordigend Lichaam 70 Afd. 3. Van de form van Raadpleeging en de Formulieren, daarbij in acht te nemen 71 Bijlage. Reglement letter C, behoorende tót Titul IV. 74 Van de wijze van aftreding en verkiezing der Leden van het Uitvoerend Bewind, het V6ÓTzitterschap, de wijze van Raadpleeging, den post van Secretaris, en het Formulier wegens de afkondiging der Wetten of het terugzenden eener Wet 0 Bijlage. Reglement letter D, behoorende tot Titul VI. 78 Afd. 1. Van de Begrootingen der Staats-üitgaven 78 „ 2. Van de Commissarissen der Nationaale Tresorie en Nationaale Reekening . 78 Bijlage. Reglement letter E, behoorende tot Titul IX. 80 Van de wijze van Herziening der Staatsregeling 80 Additioneele Artikelen 86 Aanhangsel. (Publicatie van 7 Mei 1799.) .... 89 STAATSREGELING VAN 1801. Algemeene beginzelen en bepalingen 91 (Territoriale Verdeeling en Stemrecht 93 Van het Staats-Bewind 95 Van de Wetgeving 100 Van de Finantiën 100 Van de Departementale Bestuuren 103 Van de Gemeente-Bestuuren 106 Van de Rechterlyke Magt 106 Van het Nationaal Gerechtshof 108 Belofte voor de Leden van het Wetg. Lichaam . . 112 „ „ „ „ „ „ Staats-Bewind . . 113 Aanhangsel. Besluit tot interpretatie van art. 12 der Staatsreg 114 STAATSREGELING VAN 1805. Algemeene Bepalingen 115 Territoriale Verdeeling der Republiek, en Stemregt 116 Het Wetgevend Ligchaam 117 De Raadpensionaris 120 Departementale en Gemeente Besturen 124 Regterlijke Magt 126 Eeden voor de Leden van het Wetgevend Ligchaam en voor den Raadpensionaris 129 20. Geene burgerlijke vooideelen, of nadeelen, zijn aan de belijdenis van eenig Kerkelijk Leerstelsel gehegt. 21. Elk Kerkgenootschap zorgt voor het onderhoud van zijnen Eerdienst, deszelfs Bedienaaren en Gestigten. 22. De gemeenschaplijke Godsdienst-oefening wordt verrigt binnen de daartoe bestemde Gebouwen, en wel met ontsloten deuren. 23. Niemand zal met eenig orde's-kleed, of teeken, van een Kerklijk Genootschap, buiten zijn Kerkgebouw verschijnen. „ 24. Alle eigenlijk gezegde Heerlijke Regten en Tituls, waardoor aan een bijzonder Persoon of Lichaam zou worden toegekend eenig gezag omtrent het Bestuur van zaken in eenige Stad, Dorp of Plaats, of de aanstelling van deze of gene Ambtenaaren binnen dezelve, worden, voor zoo verr' die niet reeds met de daad zijn afgeschaft, bij de aanneming der Staatsregeling, zonder eenige schaêvergoeding, voor altijd vernietigd. 25. Alle Tiend-, Chijns- of Thijns-, Nakoops-, Afstervings-, en Naastings-Regten, van welken aard, midsgaders alle andere Regten of Verpligtingen, hoe* ook genoemd, uit het Leenstelsel of Leenrecht afkomstig, en die hunnen oorsprong niet hebben uit een wederzijdsch vrijwillig en wettig verdrag, worden, met alle de gevolgen van dien, als strijdig met der Burgeren gelijkheid en vrijheid, voor altijd vervallen verklaard. Be\ Vertegenwoordigend Lichaam zal, binnen agtien Maanden, na Deszelfs eerste zitting, bepaalen den voet en de wijze van afkoop van alle zoodanige regten en renten, welke als vruchten van wezenlijken eigendom kunnen beschouwd worden. Geene aanspraak op pecunieele vergoeding, uit de vernieting van gemelde Regten voordvloeinde, zal gelden, dan welke, binnen zes Maanden na de aanneming der Staatsregeling, zal zijn ingeleverd. 26. Insgelijks word vernietigd het zoogenoemd regt van Exuë, met opzigt tot verhuising, of verval van Erfenissen, binnen de Republiek. 27. Alle Burgers hebben, ten alle tijde, het regt, om, met uitsluiting van anderen, op hunnen eigen, of gebruikten,' grond te Jagen, te Vogelen en te Vissollen. Het Vertegenwoordigend Lichaam maakt, binnen zes Maanden na Deszelfs eerste zitting, bij Reglement, de nodige bepaalingen, om, ten dezen opzigte, de openbaare veiligheid en eigendommen der Ingezetenen te verzekeren, en zorgt, dat noch de Visscherijen bedorven, noch de Landgebruiker, bij eenige'Wet of Beding, belet worde, allen Wild op zijnen gebruikten grond te vangen, noch ook, dat een ander daarop zal mogen Jagen of Visschen zónder zijne bewilliging. 28. 'Er zal een Wetboek gemaakt worden, zoo wel van Burgerlijke, als van Lijfstraflijke Wetten, te gelijk met de wijze van Regtsvordering, op gronden, door de Staatsregeling verzekerd, en algemeen voor de gantsche Republiek. Deszelfs invoering zal zijn, uiterlijk binnen twee jaaren na de invoering der Staatsregeling. 29. Niemand mag beschuldigd of in verzekering genomen worden, dan uit kragt der Wet, in do gevallen, en-volgends de wijze, door Haar voorgeschreven. Niemand kan gevonnisd worden, dan na alvoorens wettig te zijn geroepen, en alle de middelen van verdediging te hebben kunnen bezigen, die bij de Wet bepaald djn. Elk Burger, alzoo opgeroepen, of in verzekering wordende genomen, is verpligt te gehoorzamen. 30. Alle gestrengheid omtrend Gevangenen, buiten hetgeen de Wet bepaalt, gelijk mede alle willekeurig verwijl van derzelver teregtstelling, en van de uitvoering hunner straf, is misdaadig. 31. Zij, die, buiten den Regter, in geval van noodzaaklijkheid, gevat worden, zullen, uiterlijk binnen vieren-twintig Uuren daarna, aan hunnen bevoegden Regter worden overgebragt. .32« Allen, die in verzekering genomen worden, zullen, uiterlijk binnen één Dag daarna, kennis ontvangen van de redenen hunner gevangenneming. 33. In alle gevallen, waarin de Wet geene Lijfstraffen1 vordert, zal de gevangene, onder voldoenenden BorgItogt, ontslagen worden. 34. Niemand kan, tegen zijnen wil worden afgetrok-> ken van den Regter, dien de Staatsregeling, of de Weti hem toekent. 35. Nimmer zal er eene verbeurdverklaring der Goederen van eenig Ingezeten der Bataafsche Republiek plaats hebben, dan alleen in het geval, hieronder uitdruklijk bepaald: Het Bataafsche volk verklaart, voor altijd, van het grondgebied der Republiek gebannen te zijn alle de openbaare Voorstanders van het gewezen Stadhouderlijk Bestuur, binnen deze Republiek gewoond hebbende, en daaruit geweken zederd den 1 Januarij 1795. Het verklaart, tevens, alle derzelver goederen en bezittingen, welke zullen blijken, op den 1 Januarij 1798, hun persoonlijk eigendom te zijn geweest, vervallen aan de Natie: zullende dezelve, van haaren wege, onder behoorlijke requestratie gebracht, en ten behoeve der Republiek verkogt worden. Het Vertegenwoordigend Lichaam zorgt, dat de uitvoering dezer laatste Wet, met betrekking tot agtergelaten ongelukkige Kinderen en Huisgezinnen, de onschuld niet met en om den schuldigen treffe. 36. De pijnbank wordt afgeschaft door de gantsche Republiek. 37. Alle Sententiën en Vonnissen moeten in het openbaar worden uitgesproken. 38. 'Er zal, door de gantsche Republiek, alleen regt worden gesproken in naam en van wege het Bataafsche Volk. 39. Ieder Burger is onschendbaar in zijne Wooning. Zijns ondanks, mag men nimmer in dezelve treden, ten zij uit kragt van- een order, bevél, of decreet van gijzeling, eener daartoe bevoegde Magt. 40. Niemand kan van het geringst gedeelte van zijn Eigendom, buiten zijne toestemming, beroofd worden, dan alleen, wanneer de openbaare noodzaaklijkheid, door de Vertegenwoordigende Magt erkend, zulks vordert, en alleenlijk op voorwaarde eener billijke schaêvergoeding. 41. De Wet zal geene andere straffen opleggen, dan die welke volstrekt noodzakelijk zijn voor de algemeene zekerheid. 42. Ieder Burger heeft het onvervreemdbaar regt, om eene schriftelijke en eigenhandig onderteekende aanklagt te doen tegen zoodanigen zijner Medeburgers, het zij Ambtelozen of Ambtenaren, Geconstitueerde Magten, of bijzondere Leden van dien, door welken hij oordeelt dat de Wetten, hetzij ten zijnen bijzonderen nadeele, of ten nadeele der Maatschappij, geschonden zijn, mids bij zoodanige Magt, als in dezen bevoegd zal zijn, en overeenkomstig de wijze, door de Burgerlijke wet voorgeschreven. In geval van laster, zal hij onderworpen zijn aan de straffen, door de Wet ten dezen opzichte bepaald. 43. Het Bataafsche Volk wil eene Gewaapende Burgermagt (de Nationale Troepen daaronder begrepen), ter verdediging zijner vrijheid en onafhanglijkheid, zoo naar binnen, als naar buiten. De regeling dezer Magt zal geschieden door de Wet. 44. Ieder Bataafsch Burger is verpligt, tot dat einde de Waapenen te dragen, en zich op de rol van Waapenvoerende Burgeren te doen inschrijven. 45. De gewaapende Magt is ten alle tijde een ondergeschikt Lichaam. Zij kan, als zoodanig, nimmer raadpleegen. 46. Geen gedeelte derzelve kan immer in werking komen, dan op schriftelijken last eener Wettige Magt, ' op zoodanige wijze, als bij de Wet is uitgedrukt. 47. De Maatschappij, bedoelende in alles de welvaart " i\£ van al haare Leden, verschaft arbeid aan den Nijve- jLf ren. onderstand aan den Onvermogenden. Moedwillige fc^^U***- Iediggangers hebben daarop geene, aanspraak. De Maat- • schappij vordert" de volstrekte weering van Bedelarij. 48. Het Vertegenwoordigend Lichaam 'regelt, binnen zes Maanden na Deszelfs eerste zitting, bij eene uitdruklijke Wet, het Annen-bestuur over de geheele Republiek. Deze Wet bepaalt de algemeene voorschriften en plaatslijke beschikkingen, hiertoe vereischt. 49. Er zal gezorgd worden voor de opvoeding van verworpen Kinders. 50. De Maatschappij ontvangt alle Vreemdelingen, die de weldaaden der vrijheid vreedzaam wenschen te genieten, in haar midden, verleenende denzelven alle | zekerheid en bescherming. 51. Zij moedigt alle Konstenaars en Handwerkslieden aan, en wil de spoedigste en krachtdaadigste inrigtingen, waardoor de bloeij van alle Inlandsche Fabrieken en Trafieken, Koophandel, Zeevaart, en Visscherijen, en 58. De Maatschappij verleent nimmer eenig Pensioen, dan voor zoo verr', na het gestrengst onderzoek, gebleken zij, zoo van de getrouwe diensten, aan de Republiek bewezen door hun, die daarop aanspraak maaken, als van derzelver volstrekt onvermogen, om, hetzij door ouderdom, of door eenig lichaamlijk gebrek den Lande langer van dienst te zijn, en van hunne eigen middelen te bestaan. 59. Alle Maaten en Gewigten worden, door de gantsche Republiek, zoo spoedig doenlijk naar eene zekere onveranderlijke grootheid, tiendeelig gelijk gemaakt. Ook zal 'er ten aanzien van alle Muntspeciën, een ge-' lijke Muntslag, door de gantsche Republiek, worden ingevoerd. 60. De Maatschappij wil, dat de verlichting en be-1 schaaving onder haare Leden zoo veel mooglijk bevorderd worde. 61. De Vertegenwoordigende Magt maakt zoodanige inrigtingen, waardoor het Nationaal Charakter ten goede gewijzigd, en de goede zeden bevorderd worden. 62. Zij strekt, insgelijks, door heilzame wetten, haare zorg uit tot alles, wat in het algemeen de gezondheid der Ingezetenen kan bevorderen, met wegruiming, zooveel mooglijk, van alle belemmeringen. 63. 'Er zullen Nationaale Feesten worden vastgesteld, om de Bataafsche Omwending, en andere merkwaardige gebeurdtenissen, jaarlijks te herinneren; voords, om de broederschap onder de burgers aantekweeken, en hen aan de Staatsregeling, aan de Wetten, aan het Vaderland en de Vrijheid, te verbinden. 64. De onderstand tot de noodwendige behoeften van den Staat is eene geheiligde schuld van ieder Burger, ter vergoeding der bescherminge, welke hij geniet. Deze toelage, met de meest mogelijke bezuiniging ingezameld, word door alle Burgers, naar evenredigheid hunner vermogens gedragen. Hij, die dezelve opzetlijk ontduikt, of verkort, is eerloos. 65. Het Bestuur is verpligt tot eene verstandige bezuiniging in alle opzigten. Het schaft onnodige Ambten en uitgaven af, en evenredigt de belooning van Ambtenaaren en Bedienden naar het gewigt van derzelver 44. Hetzelve woont nimmer, hetzij geheel, hetzij door eene Commissie uit deszelfs midden, eenige openbaare Feesten of Plegtigheden bij. 45. Het Vertegenwoordigend Lichaam heeft, in de plaats zijner Residentie, eene vaste, en alleen ten zijnen bijzonderen dienste staande, Lijf-Wacht van ten minsten zeven-honderd .Man, zoo Voet- als Paarden-Volk, welke bij Reglement, door hetzelve Lichaam te maaken, onmiddellijk, en bij uitsluiting, onder de beurtelingsche orders der tijdlijke Voorzitters van de beide Kamers staan. Hetzelve bepaalt het Costuum voor zijne Leden. 46. Het houd zijne gewoone residentie in den Haage. 47. Het verplaatst zig, des noods, naar elders, op een beredeneerd besluit der Eerste Kamer, bekragtigd door de Tweede Kamer. Dit Decreet is onherroeplijk, en, na eene onverwijlde kennisgeving van hetzelve aan het Uitvoerend Bewind, gaan beide de Kamers uit één. Zie de verdere bepaalingen bij het Reglement, LETT. B., tweede Af deeling. 48. In alle andere gevallen, gaat Hetzelve nimmer uit één. Alleenlijk kan de eene of andere Kamer, voor zekeren korten tijd, haare zittingen verschuiven. 49. Wanneer dit voor langer, dan drie dagen, mogt zijn, word vooraf eene onderlinge overeenkomst der Vóórzitter8 van beide de Kamers verSischt. 50. Aan dit Lichaam behoort, uitsluitender wijze: a. De Magt van Wetgeving, benevens het verklaren, verbeteren, opschorten en afschaffen der Wetten, alles naar en behoudens het voorschrift der Staatsregeling. b. Het besluiten tot Oorlog. c. Het ratificeeren en bekragtigen van alle Tractaaten en Alliantiën met vreemde Mogendheden. d. Het bepaalen der sterkte, aanwerving, afdanking en bezoldiging der Armeen te Lande, van den aanbouw, het equipeeren der Schepen, en het afdanken der Equipagiën, alsmede het in dienstnemen en licentiëeren van vreemde Troepen. e. Het toestaan van verblijf of doortogt aan vreemde Troepen op of over het grondgebied der Republiek, benevens de toelating van vreemde Zeemagt of ge- waapende Scheepen in derzelver Havens, beiden op voordragt van het Uitvoerend Bewind /.Het kennis nemen van den Staat van 'sLands Fortificatiën, Magazijnen, Arsenaalen, Werven enz., jaarlijks intezenden door het Uitvoerend Bewind. g. Het kennis nemen van den staat van 'sLands Financiën: van zes tot zes Maanden, mede door het Uitvoerend Bewind inteleveren. h. Het beöordeelen en vaststellen der jaarlijksche begrootingen van Staatsuitgaven, zoo gewoone als buitengewoone, en het aan zig doen verandwoorden van zoodanige sommen, als het Uitvoerend Bewind, geduurende het afgelopen jaar uit 's Lands Kas ontvangen en uitgegeven heeft. i. Het arresteeren der nodige Reglementen, betrekkelijk de Algemeene Gewaapende Burgermagt. k. Het bepaalen der Tractementen, Defroijementen, en andere toelagen van alle Ambtenaren, zoo Burgerlijke als Militaire, op voordragt van het Uitvoerend Bewind, voor zoo veel dezelven bij de Staatsregeling niet bepaald zijn. ;. De aanstelling der Leden van het Uitvoerend Bewind. m. Het, des nodig, maaken van nieuwe Ambten, zoo Burgerlijke als Militaire, met bepaaling van derzelver Tractementen en Voordeelen, op voordragt van het Uitvoerend Bewind. n. Het maaken van de nodige wetten en bepaalingen omtrend den Muntslag en het generaale Muntwezen. o. Het vaststellen van algemeene, zoo gewoone als buitengewoone, belastingen, naar het voorschrift der Staatsregeling, en het maaken van Financiëele Inrigtingen. p. Het vaststellen van eenen algemeenen voet op net werk der Posterijen, door de geheele Republiek, en het bepaalen van algemeene voorzieningen dien aangaande. q. Het verleenen van gratie, na ingenomen consideratiën, en op gunstig bericht van den Regter, aan wien de zaak behoort. r. Het toestaan van remissie van gratie aan Schuldenaaren van den Staat. s. Het toeleggen van belooningen, en verleenen van Pensioenen, op voordragt van het Uitvoerend Bewind, mids volgende het voorschrift van Art. 57 en 58 der Burgerlijke en Staatkundige Grondregelen. t. Eindelijk, het bepaalen en regelen van alles, waarin door de Staatsregeling, en de voorhanden zijnde Wetten, niet mogt voorzien zijn. TWEEDE AFDEELING. Van de vorming des Vertegenwoordigenden Lichaams in twee Kamers. 51. Het geheel Vertegenwoordigend Lichaam bestaat uit zooveele Leden, als 'er twintig duizend tallen Zielen in de Bataafsche Republiek gevonden worden. 52. Dit Lichaam verdeelt zig in twee Kamers, genoemd Eerste Kamer en Tweede Kamer. 53. Ter daarstellinge dezer verdeeling in twee Kamers, houden alle de Leden van dit Lichaam, jaarlijks, op den laatsten Dingsdag der maand Julij,. eene algemeene Vergadering, kiezen alsdan, uit het volle getal van alle de verkozenen tot het Vertegenwoordigend Lichaam, dertig Leden, welke de Tweede Kamer uitmaken, vormende de overige Leden te zamen de Eerste Kamer. 54. Zoodra deze schifting volbragt is, constiuëeren zig de beide Kamers gelijktijdig, en geven daarvan, onverwijld, kennis aan eikanderen, en aan het Uitvoerend Bewind De zich dus geconstitueerd hebbende Kamers vergaderen nimmer in dezelfde Vergaderzaal. 55. Elke Kamer stelt haare eigen Ministers en Bedienden aan. 56. Elke Kamer heeft, buiten zig, eenen vasten Secretaris, en eenen Boodschapper van Staat. 57. De Voorzitters, en de Secretarissen, der beide Kamers, zijn altijd in de ffesidenrie-Plaats tegenwoordig, 58. Elke Kamer heeft het regt van politie in de plaats haarer zittinge. 59. Elke der beide Kamers ontwerpt voor zig zelve een Reglement van Orde, hetgeen, na door dezelve goedgekeurd, en door de andere Kamer bekrachtigd te zijn het Uitvoerend Bewind worden door hem geteekend. 90. Alle Besluiten van het Uitvoerend Bewind worden genomon, bij meerderheid der tegenwoordig zijnde Leden, mids zijnde ten minste drie in getal. 91. Dit Lichaam heeft, ten zijnen dienste, èënen algemeenen Secretaris buiten deszelfs Leden, die, zoo ten aanzien van alle binnenlandsche, als buitenlandsche Zaken aan hetzelve alleen verbonden is; voords een bepaald getal van Agenten, de benoodigde Commissarissen, eenen Boodschapper van Staat, en een vereischt getal van Boden. (Zie Reglement, LETTER C.) 92. Het Uitvoerend Bewind bedient zig, ter volbrenging zijner verschillende werkzaamheden, van de volgende agt Agenten, als: Eén van buitenlandsche Betrekkingen; Eén van Marine; Eén van Oorlog: Eén van Financie; Eén van Justitie; Eén van inwendige Policie en toezigt op den staat van Dijken, Wegen en Wateren; 1 Eén van Nationaale Opvoeding, waeronder begre" pen is de Geneeskundige Staatsregeling, de vorming der Nationaale Zeden, en de bevordering van het openbaar Onderwijs, en van Konsten en Wetenschappen; Eén van Nationaale Oeconomie, zig uitstrekkende tot Koophandel, Zeevaart, Visscherijen, Fabrieken, Trafieken, Landbouw, en alle andere middelen van bestaan. 93. Deze Agenten worden aangesteld door het Uitvoerend Bewind, op Instructiën, vasttestellen door het Vertegenwoordigend Lichaam: en op eene jaarwedde van negen duizend Guldens ieder. 94. Ieder Agent benoemt voor zich eenen vasten Secretaris, en verdere Bedienden, tot zijne verschillende Bureaux vereischt wordende, op instructiën, en onder goedkeuring van het Uitvoerend Bewind. Op voordragt van het Uitvoerend Bewind, bepaalt het Vertegenwoordigend Lichaam de Jaarwedden voor de Secretarissen, en verdere Bedienden, der Agenten. 95. leder Agent is aan het Uitvoerend Bewind alleen verandwoordelïjk voor all' het verzuim of nadeel, hetgeen uit wanbestuur in zijn bijzonder vak, voor den Lande mogt voordspruiten. 96. De Agenten vormen nimmer onder eikanderen, eenen afzonderlijken Baad, maar zijn bepaaldelijk, ieder, aan zijne persoonlijke werkzaamheden, verbonden. 97. Behalve de Agenten, benoemt het Uitvoerend Bewind, buiten zig, Commissarissen, zoo bij de Departementaale Bestuuren en Geregtshoven, als ook voor de Gemeente-Bestuuren, gelijk mede, in tijd van Oorlog, bij de Krijgsmagt ter Zee en te Lande. Deze Commissarissen, bestemd om de spoedige en stipte nakoming der Wetten en Besluiten te verzekeren, ontvangen, voor een bepaalden tijd hunnen last en instructie van het Uitvoerend Bewind, en zijn aan hetzelve alleen verandwoordlijk. 98. De beide Raaden van Administratie, over de buitenlandsche Etablissementen, Bezittingen en Coloniën der Republiek, zoo ook Commissarissen van de Nationaale Tresorie, worden aangesteld door het Uitvoerend Bewind, en zijn aan hetzelve ondergeschikt, en verandwoordlijk. 99. Het uitvoerend Bewind, word bij alle openbaare optogten, verzeld van eene Eere-Wacht. 100. Hetzelve bepaalt het Costuum voor zijne Leden. Het Uitvoerend Bewind, of eenig Lid van hetzelve in het openbaar verschijnende in deszelfs aangenomen Costume, geniet van alle Posten der Gewaapende Magt de hoogste militaire eerbetooning. 101. Deszelfs Leden worden gehuisvest in éénzelfde ■ Gebouw, op kosten der Natie. 102. Ieder Lid van het Uitvoerend Bewind geniet eene Jaarwedde van twaalf duizend Guldens. 103. Het Uitvoerend Bewind doet de Wetten, aan hetzelve door het Vertegenwoordigend Lichaam in de gewone form toegezonden, binnen drie Dagen, en, in geval van onverwijlde noodzaaklijkheid, binnen vier en twintig Uuren, na derzelver ontvangst, registreeren, parapheeren, teekenen, in de Residentie-Plaats afkon- digen, en voords verzenden aan de Departementaale Bestuuren, ter verdere bekendmaking, en aan de Nationaale Commissarissen of Ambtenaaren, tot derzelver narigt. 104. Indien de form, door de Staatsregeling voorgeschreven, bij de toegezonden Wet niet blijkt te zijn in agt genomen, zend het Uitvoerend Bewind dezelve, onverwijld, terug aan de Tweede Kamer, met redengeving, waarom het die niet kan afkondigen. De Formulieren, in beide gevallen Art. 103 en 104, te gebruiken, zijn vervat in het Reglement LETTER C. 105. Het Uitvoerend Bewind is voornaamlijk belast met het toezigt op de stipte uitvoering van alle Wetten en Besluiten des Vertegenwoordigendon Lichaams. Het regelt de wijze dier uitvoering, voor zoo verre die bij de Wet zelve niet bepaald is, en ziet naauwkeurig toe, dat ieder ten dien opzigte tot zijnen pligt gehouden worde. 106. Het draagt, overeenkomstig de Wetten, zorg voor de inwendige en uitwendige veiligheid van den Staat, en doet, in geval van aanslag tegen denzelven, de verdagte Persoonen in verzekering nemen, en onverwijld ondervragen: doch levert dezelven, binnen vier en twintig Uuren daarna, aan den Regter over. 107. Het heeft toezigt over de handelingen der Departementaale en Gpmeente-Bestuuren, gelijk mede der Geregtshoven en Regtbanken. Het kan derzelver Acten, zo die met de Wetten strijdig zijn, in haare werking, gelijk ook derzelver Leden in hunne bedieningen, schorsen, en de laatsten daadlijk afzetten, mids zoodanig besluit met redenen bekleed zij, blijvende aan de voornoemde Bestuuren, Geregtshoven en Regtbanken, of aan de bijzondere Leden van dien, ten allen tijde, onverlet hunne bijzondere verandwoording of aanklagt bij het Vertegenwoordigend Lichaam. 108. Het organiseert de Gewaapende Burgermagt, de Nationaale Troepen daaronder begrepen, overeenkomstig de Reglementen, door Hetzelve aan het Vertegenwoordigend Lichaam, binnen zes Maanden, na deszelfs eerste Zitting, ter beslissinge voorgedragen. 109. Het beschikt over de Krijgsmagt te Water en te Lande, en bepaalt derzelver bijzondere bestemmingen. 110. Het doet aan dat Lichaam, jaarlijks, voordragt ter voordduuring, vermeerdering of afdanking, der Nationaale Krijgsmagt te Water ón te Lande. 111. Het benoemt uit de Officieren, in dienst of soldij der Eepubliek, wanneer dezelve met vijandlijkr heden bedreigd 'word, de Bevelhebbers der Vloot of Armée, of van eenig gedeelte derzelve, op InstructiSB, jjttoor het Vertegenwoordigend Lichaam goedgekeurd, en met onverwijlde kennisgeving aan hetzelve. Dit Bevelhebberschap word opgedragen voor eenen bepaalden tijd, en kan de last daartoe, zelfs binnen dun tijd, worden ingetrokken. Het algemeen Bevél over de Vloot en Armée word nimmer aan denzelfden Persoon, noch ook immer één van beiden, aan één, of meer, of aan alle de Leden van het Uitvoerend Bewind, en even weinig aan een aftredend Lid van hetzelve, dan na verloop van twee jaaren zederd deszelfs aftreding, opgedragen. De benoemde Generaals en Admiraals mogen aan de Leden van het Uitvoerend Bewind niet vermaagschapt zijn, tot in den derden graad van • bloedverwantschap of zwagerschap. 112. Het Uitvoerend Bewind beeft de aanstelling van alle hooge Officieren, in dienst van den Staat, te Water en te Lande, bepaaldlijk boven den rang van Kapitein ter Zee, of van Colonel te Lande, overeenkomstig de regelen, door de Wet vastgesteld. 113. Op Deszelfs voordragt, bepaalt het Vertegen woordigend Lichaam, binnen zes maanden na Deszelfs eerste zittiug, bij eene Wet, de wijze van benoeming en bevordering der Officieren van minderen rang. 114. Het Uitvoerend Bewind bestemt, in tijd van Vrede, vaste Garnisoens-Plaatsen voor de Troepen van den Staat. 115. In deze Garnisoens-Plaatsen, stelt Hetzelve de tijdlijke Militaire Commandanten en andere Militaire Beambten aan. 116. In tijd van Vrede, doet Hetzelve geene StaatspTroepen heen- en wedertrekken, dan voor zooveel de nood, of eene goede Krijgstugt, zulks vordert, of ook op verzoek van eenig Binnenlandsch Bestuur, ter bewaaring of herstelling der openbaare veiligheid. 117. Het draagt zorg, dat de Krijgstugt bij de Militie van den Staat, volgends de Wetten, door het Vertegenwoordigend Lichaam vastgesteld, naauwkeurig gehandhaafd worde. 118. Het doet geene gewaapende Manschap in de Verblijfplaats van het Vertegenwoordigend Lichaam, zelfs niet binnen drie uuren afstands van dezelve, bijeenkomen, noch doortrekken, dan met toestemming, of op vordering, van dat Lichaam. 119. Het vergunt geen verblijf, noch doortogt, aan vreemde Troepen, op of over het grondgebied der Republiek, noch iaat eenige vreemde Zeemagt of Gewaapende Schepen in de Havens toe, dan met bewilliging van het Vertegenwoordigend Lichaam. 120. Het kan, in tijd van nood, alleen voor zekeren bepaalden tijd, het vertrek der Nationaale ei Vreemde Schepen, uit de Havens of van de Rheeden der Republiek verhinderen. 121. Het bevordert, in tijd van Oorlog, de Kaapvaart. 122. Het heeft opzigt over alle Fortificatiën, Magazijnen, Wei-ven, Tuighuizen, en over alles, wat ter -verdediging van den Staat te Water en te Lande behoort. Het zend jaarlijks, daarvan een gemotiveerd ver. slag aan het Vertegenwoordigend Lichaam, en stelt alle daartoe betreklijke Ambtenaars aan. 123. Het verleend Paspoorten, en andere soortgelijke Acten, naar buiten 'sLands, doch kan dit vermogen, tot gerief der Ingezetenen, overdragen aan de onderscheiden Departementaale Bestuuren, onder derzelver bijzondere verandwoordlijkheid. 124. Het zend, jaarlijks, aan het Vertegenwoor^ digend Lichaam de gewoone, of ook buitengewoone, begrootingen van S taats-Uitga ven, gelijk ook eene verandwoording der Penningen, geduurende het voorig jaar door hetzelve uit de Nationaale Kas ontvangen en uitgegeven; beiden op den tijd en wijze, in TITUL "VT, Afd. II., bepaald. 123. Ook zend Hetzelve, van zes tot zes Maanden, aan dat Lichaam eenen nauwkeurigen staat van de Sommen bedragen, aan elk derzelven, bij de Wet en bij goedgekeurde begrootingen, toegestaan, als mede, dat de form bij Art. 224 bepaald, behoorlijk worde in agt genomen. Het een of ander vereischte aan eenige Ordonnantie ontbrekende, zenden Commissarissen der Nationaale Reekening dezelve, onverwijld, aan het Departement, vanwaar dezelve komt, te rug. Zij, die niet berusten in de loquaturs of roijementen, dezer Commissarissen, vervoegen zig bij het Vertegenwoordigend Lichaam. e. Het kennis geven aan het Vertegenwoordigend Lichaam van alle misslagen, wangedragen en andere verandwoording vorderende omstandigheden, welke ter hunner kennisse komen. /. Het voordragen van nuttige financiëele verbeteringen of bezuinigingen aan het Vertegenwoordigend Lichaam en het geven op deszelfs vordering van nodige berigten of consideratiën,. ten aanzien van alle onderwerpen, tot hunnen post betreklijk. 229. Zij kunnen, echter, ten aanzien van Art. 228 Lett. b en c, zoodanige uitzondering maaken, als zij, uit hoofde der kleene aangelegenheid van de Reekeningen der Comptabelen, of uit hoofde van het gering beloop der Declaratiè'n, zullen nodig oordeelen. 230. De aard en sommen der door hen gesloten Reekeningen, en - geliquideerde Declaratiën, worden, jaarlijks, door den druk gemeen gemaakt, benevens zoodanige aanmerkingen, aanklagten en voorstellen, als, zonder nadeel der Nationaale belangen, kunnen worden bekend gemaakt. TITUL VII. VAN DE BUITENLANDSCHE BEZITTINGEN EN COLONIËN DER REPUBLIEK, EN VAN DERZELVER BESTUUR HIER TE LANDE. 231. De betrekkingen der Buitenlandsche Bezittingen en Coloniën van de Bataafsche Republiek, in de ieder der beide Raaden in de verdediging der Coloniën Voorzien, door de nodige Oorlogsschepen èn andere noodwendigheden derwaarts te zenden, en een benodigd getal Troepen' aldaar te onderhouden. Het zorgt, insgelijks, voor de rust in de Bezittingen en Coloniën, en voor Se verbetering van derzelver Koophandel en Landbouw. 241. Het Uitvoerend Bewind zal, ieder jaar, na de specifieke opgave, die aan hetzelve door ieder der Raaden zal moeten gedaan worden, van de Vertegenwoordigende Vergadering de nodige gelden vragen, zoo wel voor het onderhoud der gezegde Bezittingen en Coloniën, als om in de Soldijen, Renten, Pensioenen en andere noodwendigheden, te voorzien. 242. Het Uitvoerend Bewind zal, alle Jaaren, na van ieder der Raaden reekening en verandwoording, met overlegging van alle stukken en bescheiden, daartoe behoorende, ontvangen te hebben, aan de Vertegenwoordigende Vergadering verslag doen van zoodanige sommen, als tot waarneming van de belangen der Buitenlandsche Bezittingen en Coloniën, geduurende het afgelopen jaar, ontvangen en uitgegeven zijn, alsmede van den staat der zaken aldaar. • Bij aldien 'er een zuiver overschot, na af trek van hetgeen voor het volgend jaar nodig zal zijn, plaats heeft, zal hetzelve in de Nationaale Kas gestort worden. De Rapporten, Reekeningen en Begrootingen, in dit en het voorig Artikel gemeld, zullen door dèn druk worden bekend gemaakt. 243. Het Uitvoerend Bewind zal, op voordragt van ieder der Raaden, de aanstelling hebben der hooger Ambtenaars, in de Buitenlandsche Bezittingen en Coloniën, tot derzelver bestuur behoorende. 244. Ieder der Raaden zal zorgen, dat de Troepen, die zich in de Coloniën bevinden, wel behandeld, betaald en gekleed, worden, en voltallig blijven. 245. Ieder der Raaden, en de bijzondere Leden van dien, zullen, in geval van misdrijf, in derzelver Bediening begaan, voor een Hoog Nationaal Geregtshof te regt gesteld worden. 246. De wijze, waarop de Republikeinsche beginselen, in de Bezittingen en Coloniën der Republiek, geregeld zullen worden ingevoerd, word door de Wet bepaald. OVER DE ASIATISCHE BEZITTINGEN EN ETABLISSEMENTEN. 247. De Betaafsche Republiek neemt tot zich alle de Bezittingen en Eigendommen der gewezen Oost-Indische Compagnie, benevens alle derzelver schulden. De octrooijen, voormaals aan die Compagnie verleend, worden vernietigd. • 2j8" De Geïnteresseerden bij en Houders van Actiën, in de gewezen Oost-Indische Compagnie, worden door de Natie, bij wijze van afkoop, schadeloos gesteld. 249. De Bataafsche Republiek, behoud, voor als nog, aan zich het vervoeren van allerlei Goederen naar de Oost-Indièn, die niet aan de handeldrijvende ingezetenen zijn afgestaan, als mede den aanbreng der voordbrengselen van den grond aldaar herwaards, het aanvoeren van Thée, uit het Rijk van China, daaronder begrepen. De Raad, zulks uitvoerende, zal, bij voorraad, handelen volgends den inhoud van het laatste Octrooij, aan het Committé tot de zaken van den Oost-Indischen Handel en Bezittingen verleend, met zoodanige verdere bepaalingen, als bij deze Acte van Staatsregeling zijn uitgedrukt, tot zoo lang, dat door het Uitvoerend Bewind, op voorstel' van den Raad der Asiatische Bezittingen, aan het Vertegenwoordigend Lichaam, een nieuw Charter aangeboden, .en door het laatste zal zijn bekragtigd. De Wet zal dit Artikel kunnen veranderen of vernietigen, naar maate het belang der Betaafsche Republiek zulks zal vorderen. 250. De Wet zal de inwendige Staatsinrigting, en de wijze van bediening der Policie en Justitie, in elk dezer Bezittingen en Etablissementen, regelen. OVER DE WEST-LNDISCHE BEZITTINGEN EN COLONIËN, IN AMERIKA. EN OP DE KUST VAN GUINÉA. 251. Aan ieder der Coloniën zal een nieuw Constitutioneel Charter gegeven worden. Dit Charter zal de tegenwoordige belastingen doen ophouden, en eene nieuwe wijze van vergoeding aan de Republiek, voor derzelver verleende bescherming, vaststellen. . 252. Het ontwerp van dat nieuwe Charter zal door het Uitvoerend Bewind, op voorstel van den Raad der Amerikaansche Coloniën, aan de Vertegenwoordigende Vergadering ter bekragtiging aangeboden worden. 253. De kosten, voor het huishoudenlijk Bestuur der Coloniën, zullen door de Inwooners zeiven geregeld en betaald worden. 254. De Wet zal bepaalen het getal en de magt der Commissarissen, welken het uitvoerend Bewind in iedere Colonie of bezitting zal kunnen zenden. 255. Alle onderscheiden Kamers en Departementen van den West-Indischen Handel, of hoe ook genoemd, zijn vernietigd. Alle afzonderlijke Coloniën worden, terstond, onder één algemeen bestuur gebracht, en zij, die zullen bewijzen door deze vereeniging benadeeld te zijn, afgekogt. TITUL VIH. VAN DE REGTERLIJKE MAGT. EERSTE AFDEELING. Algemeene Bepaalingen. 256. Geene regterlijke bediening word waargenomen, dan door Bataafsche burgers, die den vollen ouderdom van dertig jaaren bereikt hebben. Buiten deze voorwaarde, kan de Wet nog andere bepaalingen in de keuse maaken. 257. In geene Regtbank hebben Leden, of openbaare Aanklaagers, te gelijk zitting, die aan eikanderen bestaan in de opklimmende of nederdaalende linie, noch ook als Broeders, of als Oom en Neef, hetzij door bloedverwandtschap, of Huwelijk. 258. De Leden van alle Regtbanken zijn, bij hunne aftreding volgends de Wet, wederom, ten zelfden tijde verkiesbaar. 259. Geen lid word afgezet, dan om misdrijf, in zijnen Post begaan, noch ook geschorst, noch gevonnisd, dan na een voorafgegaan Decreet van beschuldiging. 260. Geen Lid mengt zig in de uitoefening van Wetgevende of Uitvoerende Magt, of van Politie. Het Verhindert nimmer de uitvoering van eenige Wet, noch roept eenig ander Lid van Bewind vóór zig ter ver&ndwoording. Het gezag der Regtbanken word door de Wet bepaald. «geval van geschil tusschen Bewindvoerend of Regterhjk Gezag, tot weBx van beiden de eene of andere zaak ter beslissing behoore, geschied de uitspraak door het Vertegenwoordigend Lichaam. 261. In Civile zaken, is het regt van partijen, om haare geschillen door bemiddeling van, door haar zeiven gekozen, Scheidsmanen aftedoen, onschendbaar, en derzelver uitspraak zonder hooger beroep, tenzij partijen zig zulks uitdruklijk voorbehouden. 262. In Crimineele Vonnissen, ten nadeele van den beschuldigden gewezen, word de misdaad naauwkeuriglijk uitgedrukt, op poene van nulliteit. 263. Geen Regter of Regtbank bereekent, onder eenig voorwendsel, of benaaming, eenige kosten, ten behoeve van zich zeiven, aan de geschilvoerende partijen. TWEEDE AFDEELLNG. Van de Vrederegters, en derzelver Bijzitters, — Van de Burgerlijke Regtbanken, — Van de Departementaale Geregtshoven, — Van de Vierschaar over de misdrijven der Regters, — Van het Hoog Nationaal Geregtshof, — En van de Regtsplegtng over het Volk van Oorlog. 264. In elke Gemeente is of zijn één of meer Vrederegters. Derzelver getal is evenredig aan de bevolking. 265. Elke Grond-Vergadering benoemt, ten dien einde, één Persoon buiten zig, bij meerderheid van stem' men en geeft berigt van hare keus, bij billet, door den Voorzitter en Secretaris geteekend, en verzegeld, aan den Raad der Gemeente. 266. De Raad der Gemeente doet eene Lijst der be- noemde Persoonen drukken, vermindert die, bij herhaalde stemming, tot een Drietal, en volbrengt daaruit agt Dagen daarna, de gevorderde keus. 267. Wanneer eenig benoemd Persoon de volstrekte meerderheid van stemmen der Grond-Vergaderingen heeft, word deze keus door den Raad bekragtigd. 268. Aan ieder Vrederegter worden, op vordering van Wederzijdsche Partijen, twee Bijzitters toegevoegd. 269. De Bijzitters worden benoemd door de GrondVergadering, en wel door ieder Een. De lijst derzelven word door den Raad der Gemeente, ten spoedigsten, openlijk bekend gemaakt. 270. Vrederegters en Bijzitters worden, voor den tijd van twee Jaaren, gekozen; doch zijn wederom verkiesbaar. 271. Uit de algemeene Lijst der Bijzitters zijn Partijen bevoegd, ieder, één, naar hun welgevallen, te kiezen. 272. De Wet bepaalt de voorwerpen, waarover de Vrederegters, hetzij met of zonder hunne Bijzitters, ook met of zonder hooger beroep, uitspraak doen. 273. Het staat niemand vrij, eenig twistgeding aantevangen, zonder zig, alvoorens, tot den Vrederegter te hebben vervoegd. Zo de Vrederegter hen niet kan bevredigen, verwijst hij hen, bij schriftelijke acte, naar de Burgerlijke Regtb'ank, met overlegging der daartoe behoorende Stukken, door beide Partijen onderteekend. 274. Geene Practisijns,i noch derzelver instructoire schriftuuren, voor zoo verr' zij geene bewijsstukken behelzen, worden door den Vrederegter, met of zonder Bijzitters gezeten zijnde, toegelaten. 275. De Wet bepaalt de ambtsverrigtingen en de jaarwedden der Vrederegters, als mede, op welke wijze zij de zaken, voor hen gebragt, hebben te instruëeren. 276. In eUx Departement bestaan Burgerlijke Regtbanken. 277. Derzelver aantal en werkzaamheden, zoodanig, als het gerief der Ingezetenen, ter bekominge van goed regt, vordert, gelijk mede het aantal van Leden, en de wijze van keus door de Grond-Vergaderingen, worden door de Wet bepaald. 278. Ieder Departementaal Bestuur benoemt, op instructie van het Uitvoerend Bewind, in de verschillende Gemeenten van deszelfs Departement, het benoodigd aantal van Schouten Crimineel met derzelver Dienaars, 279. Voor elk Departement bestaat een Departement] taal Geregtshof, ter behandeling zoowel van Crimineele, als van Civile zaken, volgends Instructie, door het Vertegenwoordigend Lichaam vervaardigd 280. Hetzelve is zaamgesteld uit tien Leden, waarvan vijf tot de crimineele, en vijf tot de civile Zaken, bijzonderlijk werkzaam zijn. 281. Het Uitvoerend Bewind stelt, bij elk dier Geregtshoven, eenen Commissaris, gelast, om te waaken voor de uitvoering der Wetten, en derzelver form, gelijk mede, eenen openbaaren Aanklaager in crimineele ge-| vallen. 282. Bij deze Geregtshoven dienen de Civile Zaken, alleen in geval van hooger beroep. _ 283. Ieder dezer Geregtshoven vonnist, bij uitsluiting, over alle misdaaden, in derzelver Departement be-j gaan, over welken de Wet, hetzij infamie of lijfstraf: bepaalt, waaronder bijzonderlijk behooren alle fraudes en contraventiën, door Ingezetenen van het Departement ten nadeele van 's Lands Middelen gepleegd. 284. Dezelven doen, al mede, uitspraak over alle misdrijven, door alle Leden van eenig Administratief Bestuur, of ook door de ondergeschikte Financiëele Ambtenaars in de Departementen en Gemeenten, in derzelver Posten begaan. 285. In geval eener gevorderde Revisie van een Vonnis, door zoodanig Geregtshof gewezen, word dezelve opgedragen aan Adjuncten Reviseurs, uit de naastbij gelegen Departementaale Geregtshoven te benoemen. Derzelver getal zal evenredig zijn aan dat van hun, die het Vonnis hebben uitgebragt. _ 286. De Wet bepaalt de wijze van benoeming, den tijd van aftreding, de werkzaamheden, met derzelver splitsing, en de jaarwedden van alle Leden, tot de Departementaale Geregtshoven behoorende. 287. De Wet bepaalt insgelijks, de aanstelling der nodige Ministers bij ieder dezer Hoven, onder bepaalde Instructiën. Uit ieder dezer Hoven worden, bij Loting' drie Leden gekozen, om als Regters te handelen. Uit deze, aldus gekozen, vier-en-twintig Regters, kan zoo wel de beschuldigde, als beschuldiger, agt derzelver weigeren, zonder redengeving. De redenen van weigering, tegen de overige Regters aangevoerd, worden beoordeeld door zoodanig Departementaal Geregtshof, als beschuldigde of beschuldiger zal benoemen. Aan deszelfs uitspraak zullen zij zig onderwerpen. De redenen gegrond wordende geoordeeld, worden de Plaatsen dier geweigerde Leden, bij loting, vervuld zonder de weigering te herhaalen. Onder de zestien Regters, die alzoo zijn toegelaten, geschied eene uitloting van vier Leden. De overige twaalf Regters vormen alzoo het Hoog Nationaal Geregtshof. Uit dit getal word, bij loting, Eén derzelven tot openbaaren Aanklaager benoemd. De overige elf Regters verkiezen uit hun midden eenen Voorzitter. De Wet bepaalt de Belofte, en andere voorbereidselen, tot deze Zitting behoorende. 296. Dit Geregtshof vergadert niet, dan nadat het Vertegenwoordigend Lichaam een Decreet van beschuldiging genomen heeft. 297. Het Vertegenwoordigend Lichaam bepaalt almede de Plaats, alwaar dit Geregtshof zijne zitting zal houden. Deze Plaats moet, ten minsten tien uuren van het verblijf des Vertegenwoordigenden Lichaams verwijderd zijn. 298. Het Volk van Oorlog blijft, zonder onderscheiding van rang, in alle civile zaken, en voords in commune delicten, alleenlijk onderworpen aan den Burgerlijken Regter. 299. Zoodanige feiten, echter, die in den Dienst, en door den Krijgsman alleen, kunnen worden bedreven, worden aan Garnisoens-Krijgsraaden verwezen, die, op confessie, vonnis wijzen, zonder hooger beroep. De Wet zal nader bepaalen de gevallen, op welke deze regel toepaslijk zij. Het Reglement van Krijgs-Tugt (Art. 117), bepaalt derzelver zamenstelling, vooral ten aanzien der Auditeuren Militair, en Fiskaals. I 300. In tijd van Vrede, kan, in crimineele gevallen, eene herziening der Vonnissen van genoemde GarnisoensKrijgsraaden gevorderd worden, om te beöordeelen, of de straf, bij de Wet bepaald, naar behooren is toegepast. In dat geval, dienen de vijf oudste Hoofd-Offlcieren van de Brigade, en de naastbijzijnde Auditeur-Militair, mids niet in dezelfde zaak bij den Krijgsraad gediend hebbende. 301. In militaire Vonnissen, door Garnisoens-Krijgsraaden zonder confessie geslagen,' zal een hooger beroep zijn op eene Hooge Vierschaar. Dezelve zal bestaan uit vijf Hoofd-Offlcieren, en een Fiskaal. De Wet bepaalt, in dit geval, de werkzaamheden van den Agent van Oorlog, en de betrekkingen van den Fiskaal en der Auditeurs-Militair, gelijk mede de wijze van zamenstelling dezer Vierschaar. 302. Eene gelijksoortige vorming en werking van Krijgsraaden heeft plaats, ten aanzien der Mariniers, zoodra zij zig aan boord van 's Lands Schepen bevinden. De wet maakt ook, ten dezen opzigte, zoortgelijke bepaalingen, als in Art. 300 tot 302 zijn uitgedrukt. 303. De nieuwe vorming der, in dezen Titul omschreven, Regterlijke Magt zal haaren aanvang nemen, binnen ééne Maand na de eerste zitting van het Vertegenwoordigend Lichaam. Het Wetboek van Burgerlijke en Lijfstraflijke Wetten (Art. 2&,.Bladz. 5) zal echter? in de form dezer inrigtingen, zoodanige veranderingen mogen maken, als tot veiligheid van den Staat, en gerief der Ingezetenen, in den tijd, zal noodig geoordeeld worden. TITUL IX. OVER DEN STAATKUNDIGEN INVLOED DES VOLKS OP DE STAATSREGELING. 304. Tot op het einde van het jaar 1803 der gemeene Tijdreekening, kan 'er geenerlei verandering in de Staatsregeling gemaakt worden. 305. Mét den aanvang van het jaar 1804 zal er eene herziening van dezelve plaats hebben. 306. Tot dat einde, zal werkzaam zijn eene Commissie van Herziening, bestaande uit zooveele Leden, als 'er tagtig duisendtallen Zielen in de Bataafsche Republiek gevonden worden, en gekozen door de Grond- en Districts-Vergaderingen, op den tijd en de wijze, bepaald bij het Reglement, LETTER E. 307. Vervolgends, kan 'er, van vijf tot vijf Jaaren, eene nieuwe Herziening der Staatsregeling plaats hebben, op de wijze, bij hetzelfde Reglement vastgesteld. 308. Behalven op deze, bij de Staatsregeling vastgestelde, tijdstippen en wijze, en zonder den uitgedrukten wil des Volks, kan dezelve, nimmer, wettigkjk worden veranderd. REGLEMENTEN, BEHOORENDE TOT DE ACTE VAN STAATSREGELING. BIJLAGE. REGLEMENT, LETTER A, behoorende tot Titul II. EERSTE AFDEELING. Over de wijze van Stemming tn de Grond-Vergaderingen. Art. 1. In elke Grond-Vergadering, is de Oudste in jaaren provisioneel Voorzitter, en deJongste neemt den post van Secretaris op zich, waarvan zij, nogthands, om redenen, door de Vergadering voldoende geoordeeld, verschoond kunnen worden, en opgevolgd door den Naastvolgenden' in jaaren. 2. In elke Grond-Vergadering, worden door den Secretaris de naamen der stemhebbende Burgers, daartoe behoorende, volgends eene Lijst, door het GemeenteBestuur aan den Voorzitter toegezonden, gelezen, die der agtergeblevenen aangeteekend, en het getal der aanwezenden opgemaakt. 3. Bij geheime stemming, worden vijf Stemöpnemers bij meerderheid benoemd) en uit dezelven één tot Voorzitter, en één tot Secretaris verkozen, terwijl één der drie anderen de Contra-Lijst van stemming zal houden. 4. Dezen benoemd zijnde, word niemand, onder welk voorwendsel ook, in de vergadering meer toegelaten, noch kan zich iemand daaruit verwijderen, dan met toestemming van den Voorzitter. 5. De Voorzitter opent de Vergadering in dezer voege: „Het werk, Medeburgers, waartoe wij thands geroepen zijn, vordert de plegtige herinnering van „het belang, dat 'er voor ons en voor alle onze „Medeburgers, wier zaak wij alhier waarnemen, ligt „in de gelukkige keuse van eenen Man, op wiens „schouders, benevens anderen, met hem in het Be- „stuur te plaatsen, deszelfs gewigtige last zal ru„sten. Dat dan het besef van dit belang, en van onze „duure verpligting, ons alles doe ter zijde zetten, „wat ons beletten zou, zoodanig eenen te benoemen, „toegedaan aan de heilige beginselen en voorschriften onzer Staatsregeling, dien elk onzer in gemoe„de, als den braafsten en kundigsten tot zulk eenen „aanmerkelijken post, beschouwt, ten einde elk on„zer een gerust geweten hebbe voor God en het „Vaderland!" „Ik maak dus geene zwaarigheid, om, op nieuw, „de volgende Verklaaring afteleggen:" „ „Ik verklaar, eenen onveranderlijken afkeer te „ ,fiebben van het Stadhouderschap, Foederalisme, „ „de Aristocratie, en de Regeeringloosheid — Ik be„ „loof, dat ik, in alle de benoemingen, die ik heden „ „zal doen, niemand stemmen zal, dien ik „ „in waarheid geloove een aanhanger van het Stad„ „houderlijk of Foederatief Bestuur, of voorstander „ „van Aristocratie en regeeringloosheid te zijn. • „ ,yDit verklaar ik op mijne Burgertrouw." " 6. Deze Verklaaring ligt geschreven op de tafel, aan welke de Voorzitter geplaatst is, en ieder der Stembevoegden legt, bij den aanvang der werkzaamheden, zijne hand op dit geschrift, en zegt, terwijl dezelve daarop rust, overluid: „Dit verklaar ik." I 7. De Voorzitter, Secretaris, en drie Stemöpnemers, brengen het eerst hunne stem uit, zonder deswege onder elkander eenige raadpleegingen te houden. 8. De Secretaris, na alvorens aan ieder der Stembevoegden een Nummer te hebben doen trekken, teekent hetzelve onder het oog van hem, die het getrokken,' heeft, op den hoek van een Brief jen, vouwt den hoek,; en verzegelt denzelven naar behooren. 9. Ieder schrijft, in tegenwoordigheid der Stemöpnemers, den Persoon, dien hij stemt, met uitdrukking van deszelfs naam en toenaam, of met zoodanige andere aanduiding, als denzelven kenbaar maakt, op het gezegde Briefjen, steekt het in eene daartoe bestemde Busse, die behoorlijk gesloten is, en waarvan de sleutel, geduurende de stemming, bij den Voorzitter bewaard blijft. 10. Hij, die niet kan lezen en schrijven meld den Persoon, dien hij wil stemmen, met uitdrukking van deszelfs naam en toenaam, of met andere voegzame aanduiding, aan den Secretaris, en aan hem, die de ContraLijst houd. De Secretaris schrijft zulks voor hem op het Stembriefjen, vertoont dit aan hem, die de Contra-Lijst houd, en laat het door den Stemmer zelf in de Busse steken. 11. : Na het inkomen van alle de Brief jens, opent de Voorzitter, in tegenwoordigheid der Stemmers, de Busse, neemt de Briefjens één voor één daar uit, en Stelt dezelven ter hand aan den derden stemöpnemer, die tot het oplezen der naamen benoemd is. 12. Deze is gehouden, den naam, op ieder Briefjen geschreven, overluid op te lezen, en aan den Secretaris en hem, die de Contra-Lijst houd, te vertoonen, welke beiden, ieder op zijne Stern-Lijst, de namen aanteekenen» 13. In geval bij het oplezen van eenig Briefjen blijkt, dat iemand in de aanduiding van den Persoon een misslag had begaan, word het nummer door den Voorzitter ontzegeld, en de Stemmer opgeroepen, om zich nader te verklaren. 14. Hij, die de volstrekte meerderheid van Stemmen (dat is, ten minste, ééne meer, dan de helft, van alle de Stemmen) heeft, is de Benoemde. 15. Wanneer niemand de volstrekte meerderheid heeft, zullen alle de Gestemden op nieuw worden voorgelezen, ten einde daaruit één benoemd worde. 16. Bij de tweede stemming, zulk eene meerderheid geene plaats hebbende, worden de drie, die de meeste stemmen hebben, tot een derde stemming voorgedragen. 17. Bij de derde stemming is hij, die de meeste stemmen heeft, schoon geene volstrekte meerderheid hebbende, benoemd. In geval de stemmen staken, beslist fhet Lot. 18. Bij elke herstemming worden, alvorens, de voorige Stembrief jens in een Omslag verzegeld, en, na afloop der Zitting, verbrand. 19. Zoodra de benoeming van eenen Vertegenwoordiger en, op dezelfde wijze, die van eenen Kiezer der Grond-Vergadering en deszelfs Plaatsvervanger, of ook de stemming volbragt is over zoodanige zaak, waartoe de Grond-Vergadering, bij de Staatsregeling, of door !eene bijzondere Wet van het Vertegenwoordigend Lichaam, was opgeroepen, word het verhandelde in geSchrift gesteld,' en door den Voorzitter, Secretaris, en de drie Stemopnemers onderteekend: waarna de Vergadering door den Voorzitter oogenblikkelijk gescheiden word. 20. De Wet bepaalt de wijze van stemming, bij het verkiezen van onderscheiden openbaare Ambtenaren voor zooveel bij de Staatsregeling daarin niet is voorzien. TWEEDE AFDEELLNG. Van de Kiezers, ter Districts-Vergadering. 21. De Kiezers bedanken nimmer voor den hun opge- legaen last, aan om reaenen, weiKe oy ue «rona-ver- Nederlandsehe Staatsregelingen 5 gaderingen, waardoor zij benoemd zijn, worden aangenomen. , 22. Zij bevinden zig, op den derden dag na de benoeming, op de plaats hunner bestemming. Ter goedmaakinge der reiskosten, word hun, voor ieder uur afstands, toegelegd één Gulden. 23. Zij geven hunnen Lastbrief aan eene daartoe benoemde Commissie van het Plaatselijk Bestuur, alwaar de Districts-Vergadering gehouden word, ter naarziening over, en voords in de Vergadering aan den Vooél zitter. 24. Wanneer de Kiezer verhinderd word ter DistrictsVergadering te verschijnen, draagt hij dien post op aan zijnen Plaatsvervanger. 25. Ook deze wordende verhinderd, draagt hij zorg, dat de door zijne Grond-Vergadering benoemde Persoon aan de Vergadering van Kiezers kenbaar worde, en zend, tot bewijs der egtheid, zijnen lastbrief. 26. De Vergadering van Kiezers constitueert zig op denzelfden voet, als de Grond-Vergaderingen. (Art. 1 enz.) 27. De Voorzitter doet alle de, door de onderscheiden Grond-Vergaderingen van dat District benoemde, Persoonen, op eene lijst brengen, en der Vergadering voorlezen. 28. Zo iemand door eene volstrekte meerderheid (dat is, door ééne stem meer, dan de helft) der Gtond-Vergaderingen is benoemd, is de keus gedaan. 29. Zo niemand door de volstrekte meerderheid is benoemd, worden de drie, door de meesten van alle Grond-Vergaderingen benoemd, op eene Lijst gebragt 30. Zo 'er geene drie Persoonen door meer dan ééne Grond-Vergadering benoemd zijn, worden uit de andere benoemde Persoonen, bij besloten Briefjens, één of twee tot het Drietal, bij eene betrekkelijke meerderheid, van stemmen, benoemd. 31. Zo niemand der voorgedragenen, door meer dan ééne Grond-Vergadering, ware benoemd, word uit alle de benoemde Persoonen een Drietal op dezelfde wijze daargesteld. 32. Uit het gemaakte Drietal word het Lid der Vertegenwoordigende Vergadering gekozen. 33. De wijze van benoeming geschied, overeenkomstig Art. 7, 8, 9, 11, 12 en 13, voor de stemming in Grond-Vergaderingen bepaald ffl 34. Op gelijke wijze, als bij Art. 9, 10, 11, 12, 13 en 14, van dit Reglement bepaald is, word één Plaatsvervanger van het Lid der Vertegenwoordigende Vergadering gekozen. • 35. Zo iemand der Kiezers door zijne Mede-Kiezers » op het Drietal geplaatst word, begeeft hij zich, bij de stemming daarover, buiten de Vergadering. 36. De benoeming geschied zijnde, doet de Voorzitter een Credentiaal voor den Benoemden door den Secretaris opmaaken, van den navolgenden inhoud: „De Vergadering van Kiezers uit veertig Grondvergaderingen van het District der Bataaf- „sche Republiek, ontbied, in gevolge der Acte van „Staatsregeling, den Burger , wonende , „ten einde zig te vervoegen, als Lid, bij het Vertegenwoordigend Lichaam der Bataafsche Republiek." Dit Credentiaal word, onverwijld, aan het gekozen Lid, en een zoortgelijk aan deszelfs Plaatsvervanger, toegezonden. 37. Hetzelve wordt door den Voorzitter geteekend, ien door den Secretaris met twee Leden gecontrasigi neerd 38. Van deze benoeming, en van het verhandelde ter Districts-Vergadering, wordt met eenen Brief kennis gegeven aan het Vertegenwoordigend Lichaam en aan het "uitvoerend Bewind, op gelijke wijze onderteekend, als ' in het naastvoorgaande Artikel is gemeld. 39. De Voorzitter verklaard alsdan, dat de werkzaamheden der Vergadering geëindigd zijn, en scheid | dezelve. BIJLAGE. REGLEMENT, LETTER B, behoorende tot Titul III. EEBSTE AFDEELING. ' Van de vervulling der jaarlijks openvallende Plaatsen in het Vertegenwoordigend Lichaam. Art. 1. Het Uitvoerend Bewind roept, volgends de orde, door de loting, bij Art. 38 van de Acte der Staatsregeling bepaald, jaarlijks, tijdig op alle de Grond-Vergaderingen van de Districten, wier tourbeurt het alsdan is, tegen den laatsten Dingsdag der Maand Maij, met herinnering van tijd en plaats van zamenkomst der Bfrfrfcfs-Vergaderingen, ten einde nieuwe Leden te benoemen voor het Vertegenwoordigend Lichaam. 2- De aldus verkozen Leden tot het Vertegenwoordigend Lichaam, en derzelver Plaatsvervangers, zenden binnen veertien Dagen na de gedane keuse, hunne Geloofsbrieven aan het Uitvoerend Bewind, welk dezelven oogenbliklijk zend aan eene Commissie, tot dat einde benoemd, en zaamgesteld uit Vier Leden der Eerste Kamer en Twee der Tweede Kanier, ter beöordeelinge 3. Deze commissie beoordeelt, binnen de drie naastvolgende Weeken, alle de ingekomen Geloofsbrieven geduurende welken tijd een gekozene aan dezelve redenen kan inzenden, waarom hij meent zig te moeten verschoonen; gelijk ook, in dien tusschentijd, andere Burgers aan dezelve kunnen voordragen zoodanige schriftlijke bezwaaren, als zij tegen de wettigheid der verkiezing, of de bevoegdheid des gekozenen, oordeelen te hebben. 4. Indien de Commissie noch in de keuse, noch in den gekozenen, eenig gebrek bevind hetgeen hem onbevoegd maakt, volgends de Staatsregeling, om zitting te nemen; en, indien 'er geene gegronde bezwaren tegen zijn persoon of verkiezing zijn ingekomen, bekragtigt de Commissie deszelfs Geloofsbrief, en geeft daarvan aan de beide Kamers kennis. 5. Indien zij in de keuse, of in den gekozenen, zoo «arissen, is niet benoembaar eenig Lid van het Uitvoerend Bewind, dan na verloop van twee jaaren zederd zijne aftreding, noch ook iemand, die aan één van deszelfs in dienst zijnde Leden, tot in den derden graad ingesloten, vermaagschapt is door bloedverwantschap of huwelijk, noch ook iemand, tenzij dertig jaaren oud, en de verdere vereischten, bij TITUL II van de Staatsregeling bepaald, bezittende. 15. De aanstelling van den gemelden Secretaris geschied door het Uitvoerend Bewind, volgends Instructie, door het Vertegenwoordigend Lichaam goedgekeurd. 16. Het Uitvoerend Bewind, noch ook deszelfs Leden, als zoodanigen, verschijnen immer in de Vergaderingen van het Vertegenwoordigend Lichaam. De mededeeling van voordragten aan het laatste geschied door eenen Boodschapper van Staat. 17. Het Formulier, voor de afkondiging van ontvangen Wetten of Besluiten (Acte van Staatsregeling, Art. 103), is, als volgt: „Het Uitvoerend Bewind der Bataafsche Republiek doet te weten: Dat het Vertegenwoordigend „Lichaam, op de wijze, bij de Staatsregeling vastgesteld, overwogen hebbende, dat enz. (Hier volgen de gronden, waarop het Besluit berust) „besloten en verordend heeft: (Hier volgt het Besluit zelf.) JDienvolgends gelast het voorn. Bewind, in naam „des Vertegenwoordigenden Lichaams, dat deze zal „worden afgekondigd en aangeplakt alömme, waar „zulks behoort." 18. Het Formulier, waarvan zich het Uitvoerend Bewind bedient, bij het terugzenden van eene Wet aan de Tweede Kamer (Akte van Staatsregeling, Art. 104), is dit: „Dewijl de form, bij de Staatsregeling voorgeschreven, aan deze Wet ontbreekt,' vermag het „Uitvoerend Bewind dezelve niet te doen afkondigen." AANHANGSEL PUBLICATIE VAN 7 MEI 1799. Het Uitvoerend Bewind der Bataafsche Republiek, doet te weeten: dat het Vertegenwoordigend Lichaam, op de wyze, by de Staatsregeling vastgesteld, overwogen hebbende: dat hoe zeer by het 25 Art. der Algemeene beginzelen, vóór de Staatsregeling geplaatst, alle Rechten en verplichtingen, hoe ook genaamd, uit het Leenstelsel of Leenrecht afkomstig, zyn vervallen verklaard, de voorzichtigheid echter vordert, dat men de eindelyke bepaalingen des Vertegenwoordigenden Lichaams, wegens dit moeilyk en belangryk onderwerp niet te zeer vooruitloope, ten einde door overhaasting, geene aanleiding tot verwarring en veelvuldige Procedures te geven; doch dat aan den anderen kant het belang der Ingezetenen vereischt, dat zy vryelyk over hunne Eigendommen kunnen beschikken, en dat dus aan het doen van transporten en het passeeren van Hypotheecq-, Kusting- en andere Brieven, zoo min mogelyk eenig hindere worden toegebragt; besloten en verordend heeft: Dat tot tyd en wyle de eindelyke beschikkingen, betreklyk het werk der Leenen, by het Vertegenwoordigend Lichaam zullen zyn bepaald, en dus, zonder by dezen op dezelve eenigszins te anticipeeren, inmiddels op alle zoodanige gedeeltens en plaatsen der Republiek, alwaar, tot nog toe, deswegens geene intermediaire schikkingen zyn gemaakt, alle Leenroerige Goederen, van Leenkamers binnen deze Republiek releveerende, op de gewoone en gebruikelyke wyze volgends Landsen Stadsrechten van de plaatsen alwaar die gelegen zyn, even als allodiale en vrye Goederen zullen kunnen en mogen worden vervreemd of bezwaard, zonder betaaling van eenig andere, dan alleen de gewoone Lasten en Leges, op het passeeren van Actens in de onderscheidene Plaatsen dezer Republiek bepaald; zullende echter, alvoorens zoodanige acte te passeeren, aan het Gerecht, of zoodanige Gequaliflceerden, voor het welk hetzelve zoude moeten of kunnen geschieden, bewys moeten worden geëxhibeerd van de Hypotheecq-, Kusting- of andere Brieven, of het laatst gedaan transport, welke ten opzichte der te transporteerende of op nieuw te belastene Goederen, hebben plaats gehad, of wel een certificaat geproduceerd, ten bewyze dat de gemelde Goederen, niet zyn belast of bezwaard: gelyk mede door ofte van wege zoodanig Gerecht, als waarvoor, ingevolge dit Besluit, Leenroerige Goederen zullen worden overgedragen of bezwaard, kennis zal moeten worden gegeven aan zoodanige Leenkamers, waarvan gemelde goederen zijn releveerende, ter voorkoming van verwarring en ter verzeekering der eigendommen, ten einde de registrature der Gepasseerde Acten mede geschiede in de Prothocollen of Registers der voornoemde Leenkamer, welke Prothocollen of Registers, provisioneellyk, en tot dieswegens nader zal zyn gedisponeerd, onder de respective Griffiers of Secretarissen der Leen-i of anders Kamers, zullen moeten blyven be« rusten. Diensvolgens gelast het voorn. Bewind, in naam des Vertegenwoordigenden Lichaams, dat deeze zal worden afgekondigd en aangeplakt, alömme waar zulks behoort. Staatsregeling van 1801. (Het ontwerp werd door het Uitv. Bew. bekend gemaakt 14 Sept.; de "Volksstemming had plaats van 1 tot 6 October; de aldus goedgekeurde Staatsregeling des Bataafschen Volks werd door het Uitr. Bewind afgekondigd 16 October 1801, om onmiddellijk; in werking te treden.) Algemeene beginzelen en bepalingen. Art. 1. Het geluk van allen is de hoogste Wet: geen Lid, noch eenig deel der Maatschappy kan uit dien hoofde door eenige byzondere wet ten nadeele der overigen bevoordeeld worden. 2. Alle Leden der Maatschappy zyn gelyk voor de Wet zonder eenig onderscheid van rang of geboorte. 3. Een iegelyk kan doen en verrichten alles wat hem behaagt, maar blyft wegens alle zyne daden, zoo wel als wegens het verspreiden zyner gevoelens, verantwoordelyk volgens de Wet. 4. De Wet maakt de nodige bepalingen tot het verzekeren aan iederen Burger van deszelfs eerlyk bestaan; doch alle Gilden, of uitsluitende Broederschappen, blyven afgeschaft. 5. Ieder Ingezeten word gehandhaafd by de vreedzame bezitting en het genot zyner eigendommen. Niemand kan van eenig gedeelte derzelven worden ontzet, dan wanneer het algemeen welzyn zulks volstrekt vordert, en in zodanig geval niet anders dan tegen eene bUlyke schadevergoeding. 6. Ieder Ingezeten is onschendbaar in zyne woning; zyns ondanks mag men nimmer in dezelve treden, ten zy uit krachte van eene ordre of bevel der daartoe bevoegde Magt. 7. Geen Ingezeten kan in hegtenis genomen worden, dan volgens de Wet: niemand kan veroordeeld worden dan door den Rechter, dien de Staatsregeling of de Wet hem toekent, en na alvorens behoorlyk opgeroepen te zyn, mitsgaders alle middelen van verdediging, by de Wet bepaald, gehad te hebben. 21. Deszelfs grondgebied in Europa blyft verdeeld in agt Departementen, welker grensscheidingen zullen zyn, die der voormalige Gewesten, zullende het Landschap Drenthe vereenigd blyven met het voormalig Gewest Overyssel, en Bataafsch Braband het afzonderlyk agste Departement uitmaken: terwyl Ameland wordt verklaard te behooren onder het Departement Friesland, Wedde en Westwoldingerland onder Groningen,Ysselstein onder Holland, Vianen onder Utrecht, en Kuilenburg en Buren onder Gelderland. Er zal nader door de Wet worden bepaald, aan welk Departement of Departementen de Landen zullen worden toegevoegd met welke de Republiek reeds is of verder mogt wojden vergroot. 22. Ieder Departement zal, volgens de boven opgegeven Grensscheiding, verdeeld worden in zoo veele Ringen als de Wet nader zal bepalen, ten einde dienvolgens eene regtmatige keuze van Leden voor het Departementaal Bestuur te doen geschieden. 23. De thans plaats hebbende verdeeling in Grondvergaderingen zal blyven stand houden, om achtervolgens dezelve eene regelmatige keuze van Leden voor het Wetgevend Lichaam te doen plaats hebben. 24. Om Stemgerechtigd Burger te zyn wordt vereischt: ï. De inschryving in het National Stemregister van elks woonplaats. * 2. De volle ouderdom van twintig Jaren of Lidmaatschap der Gewapende Burgermagt. 3. Bestendige inwoning binnen de Republiek, geduurende het laatste Jaar voor Inboorlingen, en geduurende de laatste zes Jaren voor Vreemdelingen. 4. Het kunnen lezen en schryven van het Nederduitsch, hetwelk echter niet toepasselyk is op Burgers vóór den 23 April 1799 in het Stemregister ingeschreven. 5. Het afleggen van de volgende belofte: „Ik belove trouw aan de Constitutie, en onderwerping aan de Wet." 25. Van het Stemrecht zyn uitgesloten: 1. Alle die in Eed of bediening zyn van eenige vreemde Mogendheid of daar van eenig Pen-i sioen genieten. 2. Alle Lyf- en Huisbedienden, die tot persoonlyken dienst behooren en inwonen by hen, welke zy bedienen. 3. Alle die in Wees-, Diaconie-Armhuizen of andere Gestigten, als Behoeftigen onderhouden worden. 4. Alle die in het laatst afgeloopen halfjaar vóór de oproeping uit de Armen-Kassen zyn bedeeld geworden. 5. Die om verkwisting, wangedrag, of gebrek aan verstandelyke vermogens onder Curateele staan. 6. Bankbreukigen, mitsgaders zy die Cessie van Goederen hebben gedaan, zoo lang hunne Crediteuren niet ten genoegen zyn voldaan. 7. Die door een Rechterlyk Decreet in staat van beschuldiging gesteld zyn, of in rechten voor eerloos worden gehouden. 26. De Wet bepaalt de wyze, waarop het Stemrecht wordt uitgeoeffend, alsmede de gegoedheid der Kiezers. 27. Leeraars van eenige Godsdienstige Gezindheid zyn niet verkiesbaar tot eenige Posten van politiek Bestuur. 28. Krygslieden stemmen niet, dan ter plaatse hunner vaste wooning, afgescheiden van de plaats hunner Gaarnisoenen. Van het Staats-Bewind. 29. Hetzelve zal berusten by eene Vergadering van twaalf Personen, in welke vereischt worden Stemgerechtigheid, volle ouderdom van 35 Jaren, geboorte binnen dit Gemeenebest, inwoning in hetzelve geduurende de laatste zes Jaren, en elkander niet te bestaan tot in den vierden graad van Bloedverwantschap of Zwagerschap. Dezelve genieten een Jaarwedde van ƒ 10.000. 30. Voor de eerste maal zullen zeven Leden van hetzelve dadelijk benoemd worden door het tegenwoordig Uitvoerend Bewind. Deze zeven Leden benoemen voor de eerstemaal de vyf overigen. De twaalf Leden verkiezen terstond eenen Praesident, welke het Praesidium geduurende drie achtereenvolgende maanden zal waarnemen. Byaldien, geduurende de zes eerste Maanden na de installatie van het Staatsbewind, een of meerder plaatsen openvallen, zullen dezelve door de overige Leden, binnen den tyd van agt dagen worden vervuld. 31. Het Staats-Bewind maakt voor zijne Vergadering een Reglement van orde, en verdeelt zich by hetzelve in de nodige Commissiën, naar gelang der onderscheidene vakken van bestuur, welke' zich meer bepaaldelyk bezig houden met het onderzoek van zodanige zaken, als door de Vergadering ten dien einde aan dezelve worden aanbevolen. 32. Behalven eenen Algemeenen Secretaris, worden aan het Staats-Bewind toegevoegd een Secretaris van Staat voor de Buitenlandsche zaken, drie Secretarissen van Staat voor de zaken van de Marine, van den Oorlog te Lande, en voor de Binnenlandschey oftewel voor ieder der drie laatstgemelden, ter keuze van het StaatsBewind, een Raad, uit niet meer dan drie Leden bestaande, en eindelyk een Raad van Finantie van drie Leden met een Thesaurier Generaal 33. Dezelve zyn belast met de administratie der zaken tot elks vak behorende, mitsgaders met de uitvoering der bevelen, welken, zy daaromtrent van het StaatsBewind ontvangen; alles op Instructie van en onder verantwoordelykheid aan hetzelve. Zy worden aangesteld door het Staats-Bewind uit eene nominatie van drie personen, geformeerd door de Commissie, tot welker vak zij behoren. 34. Alle Jaren zal één lid van het Staats-Bewind aftreden, het welk voor de eerstemaal plaats zal hebben op den eersten November 1802, voor welken tyd by loting de rang zal worden bepaald, volgens welken de jaarlyksche aftreding. der Leden zal geschieden. Tot vervulling der openvallende plaatsen, zullen de Departementale Bestuuren volgens derzelver na te melden rang en tourbeurten, eene nominatie van vier personen aan het Staats-Bewind inzenden, uit welke hetzelve 'er twee aan het Wetgevend Lichaam zal voordragen, om uit dezelven de aanstelling van een nieuw Lid te doen. Ten einde de keuze der Leden van het Staats-Bewind, zo veel mogelyk, op eenen geëvenredigden voet uitrtle geheele Natie te doen geschieden, worden de tourbeurten der Departementale Bestuuren tot bet inzenden der bovengemelde Nominatie in cas van vacature, bepaald op de volgende wyze: als 1) het Departement van Holland 2) van Zeeland, 8) van Friesland, 4) van Braband, 5) van Holland 6) van Groningen. 7) van Utrecht, 8) van Overyssel, 9) van Gelderland, 10) van Holland, 11) van Zeeland en 12) van Gelderland; met dien verstande, echter, dat de elfde en twaalfde beurten telkens uit nominatiën van twee andere Departementen zullen worden vervuld als: 1) van Zeeland en Gelderland, 2) van Friesland en Overijssel, 3) van Braband en Utrecht, en 4) van Groningen en Holland en zoo vervolgens. Alle tusschéntyds openvallende Plaatsen, welke reeds eenmaal achtervolgens de bovenstaande tourbeurten vervuld zyn geworden, zullen opnieuw vervuld worden uit nominatiën van dezelfde Departementen, welke de uitvallende Leden hebben voorgedragen: doch de tusschéntyds openvallende Plaatsen van de eerste Leden zullen vervuld worden door het Wetgevend Lichaam uit eene nominatie van het Staats-Bewind van drie personen; en zullen de nieuw benoemde in beide gevallen zitting hebben voor den tyd, geduurende welken de uitgevallene Leden nog zouden hebben moeten zitten. 35. Alle Buitenlandsche Ministers, alsmede alle Zeeen Land-Officieren, worden door het Staats-Bewind aangesteld » 36. Van alle vaceerende, politieke Bedieningen, voor zoo verre dezelve by de Staatsregeling hiervan niet worden uitgezonderd, zal eene nominatie van drie personen door de Collegiën of geconstitueerde Autoriteiten, aan welke dezelve ondergeschikt zyn, aan het Staats-Bewind worden toegezonden, het welk uit dezelve de benoeming zal doen; zullende echter het Staats-Bewind de geheele nominatie kunnen afkeuren, en een nieuwe vorderen. Mindere Ambtenaren worden door de respectieve Collegiën of Geconstitueerde Autoriteiten, aan welke dezelve ondergeschikt zyn, zelve aangesteld, en derzelver vaste tractementen aan het Staats-Bewind voorgedragen. 37. Het Staats-Bewind zal gehouden zyn, het ontwerp van alle Wetten aan het Wetgevend Lichaam voortedragen; dezelve, goedgekeurd zynde, worden door Nederl&ndsche Staatsregelingen 7 het Staats-Bewind afgekondigd. 38. Het Staats-Bewind oeffent nimmer, in welk geval óok, eenige Wetgevende Magt uit; en bezit geen vermogen, hoegenaamd, tot het verleenen van dispensatie van eenige bestaande Wet. 39. Het Staats-Bewind sluit alle Tractaten, het zy van Vrede, Alliantie, Neutralttett, Koophandel of andere, doch niet dan onder opvolgende bekrachtiging van het Wetgevend Lichaam, met uitzondering echter van zodanige geheime Articulen, als by dezelve Tractaten gevoegd zouden mogen worden, mits dezelve niet strijdig zijn, met de openbare Articulen of plaatshebbende Tractaten, en niet strekken tot afstand van eenig Grondgebied der Republiek. Ten aanzien van het verklaren van Oorlog mag hetzelve geen Besluit nemen, zonder Decreet van het Wetgevend Lichaam. 40. Het Staats-Bewind heeft het Bestuur der Nationaale Geldmiddelen; hetzelve regelt de vaste Jaarwedden der Nationaale Ambtenaren, en onderzoekt het gene ieder Jaar voor den dienst der republiek gewoon of buitengewoon gevorderd wordt. Hetzelve legt de kosten van dien in Algemeene begrootingen aan het Wetgevend Lichaam voor, en vraagt de inwilliging der daartoe benodigde Geldmiddelen. Ingevalle de gewone inkomsten niet toereikende zyn tot goedmaking der gewone kosten, draagt het StaatsBewind nieuwe Algemeene Belastingen aan het Wetgevend Lichaam voor; doch tot goedmaking der buitengewone kosten, draagt hetzelve of buitengewone belastingen voor den tijd van één Jaar, of vrywillige of onvrywilligé. Negotiatiën aan het Wetgevend Lichaam voor, en ingeval van het laatste tevens het fonds tot betaling van de Interessen en aflossing der genegotieerde Capitalen. 41. Het Staats-Bewind draagt een algemeen Reglement aan het Wetgevend Lichaam voor, het welk door het Staats-Bewind in het verleenen van pensioenen in acht genomen zal worden. 42. Het Staats-Bewind beschikt over de Vloten en Legers der Republiek, doch aan geen van deszelfs Leden 'vermag immer in "Persoon bet Opperbevel over dezelve worden toevertrouwd, 43. Het Staats-Bewind heeft het Oppertoezicht over de Politie door de geheele Republiek; doch die der plaats van deszelfs Residentie en de aanstelling der daartoe behorende Ambtenaren is aan hetzelve alleen aanbevolen. 44. Er zal een Zeeraad zyn, door het Staats-Bewind te benoemen, bestaande uit zeven Personen, belast met de Administratie en Judicature over alle Zaken, rakende den ophef der middelen te Water of zoogenaamde Convoyen en Licenten, voorzien van de nodige Ambtenaren daartoe behorende, en wegens deszelfs Administratie ondergeschikt en verantwoordelyk aan het Staats-Bewind: dezelve zal mede belast zyn met de Judicature over alle zaken, rakende de Commissie-Vaarders, en derzelver Pryzen, mitsgaders de zaken, rakende de Pilotage, alles achtervolgens zodanige Instructie als dooi het Staats-Bewind aan het Wetgevend Lichaam ter bekrachtiging zal worden voorgedragen. 45. Het Staats-Bewind zorgt door eene daartoe geschikte inrichting voor de bevordering van Kunsten, Wetenschappen, Opvoeding, Koophandel, Landbouw en Fabrieken. 46. Er zal eene Nationale Rekenkamer zyn, bestaande uit negen Leden, door het Wetgevend Lichaam te benoemen en wel by vacature uit eene nominatie van vyf Personen door de Rekenkamer geformeerd en door het Staats-Bewind op drie verminderd, ten einde Jaarlijks de Rekeningen der verschillende Departementen van Staat optenemen, en te liquideeren; mitsgaders behoorlyke rekening en verantwoording te vorderen van alle byzondere Comptabelen, welke rekeningen, onmiddelyk aan dezelve zullen worden gebragt; achtervolgens zodanige Instructie, als door het Staats-Bewind aan het Wetgevend Lichaam ter bekrachtiging zal worden voorgedragen; zullende Jaarlijks één der Leden afgaan, volgens den rang, welke door het Lot zal worden bepaald 47. Er zullen twee afzonderlijke Raden van Bestuur zyn, over den Oost- en West-Indischen Handel en Bezittingen der Republiek, waar van de eerste uit negen en de laatste uit vyf Leden zal bestaan: beiden zullen onmiddelyk ondergeschikt zyn aan het Staats-Bewind. Zy hebben ten behoeve der gemelde Bezittingen de af- zonderlyke administratie hunner inkomsten; ingevalle dezelve niet toereikende zyn, worden ,zy uit de Nationaale Kas gesubsidieerd, in welke aan den anderen kant ook het overschot zal worden gestort. Zy dragen zorg voor de administratie der Politie en Justitie in de gemelde Bezittingen; als mede voor derzelver verdediging, voor zo verre daaromtrent door het Staat8TBewind niet onmiddelyk wordt beschikt; zy zyn wegens hun gehouden Bestuur aan het Staats-Bewind verantwoordelyk, en doen van hunne ontvangsten en uitgaven jaarlyks Rekening en Verantwoording. 48. Het inwendig Bestuur en de Wetten voor de Coloniën worden by de respective Chartres voor dezelve vastgesteld; dezelve blyven vereeriigd onder een en het zelfde algemeen Bestuur hier te lande; wordende alle afzonderlyke Octroyen dienaangaande gehouden voor vernietigd. Van de Wetgeving. 49. Het Wetgevend Lichaam bestaat uit vgf en dertig Personen, welke voor de eerste maal dadelyk worden benoemd door het Staats-Bewind, geduurende de eerste agt dagen na deszelfs installatie. 50. Twaalf uit dezelven diseutiëeren de voorgedragen Wetten, en worden hier toe by meerderheid van stemmen voor den tyd van elke gewone of buitengewone Byeenkomst verkozen. De discussiën over alle voorstellen, welke in de eerste week van elke gewone Byeenkomst zyn ingekomen, moeten zyn afgelopen en de zaken tot conclusie gebracht, uiterlyk op den laatsten dag van elke Byëenkomst, dat is den 30 Mey of den 16 December respectivelyk. In buitengewone Byëenkpmsten moeten de voorstellen, waarom die zyn samengeroepen, vóór het scheiden van dezelve en uiterlyk binnen den tyd van eene Maand worden afgedaan. Tot de stemming overgegaan zynde, brengen alle vyf en dertig Leden hunne stem uit by ja en neen. Het voorstel kan altoos geduurende de discussiën terug genomen worden. 51. Een voorstel verworpen zynde, zendt het StaatsBewind, zulks noodzakelyk vindende, drie Leden uit deszelfs midden in het Wetgevend Lichaam, om hetzelve nader te adstruöeren; nogmaals verworpen zynde, vervalt het geheel. 52. Het Wetgevend Lichaam maakt de redenen van deszelfs weigering aan het Staats-Bewind bekend, hetwelk dienvolgens het recht heeft, eene nadere voordragt aan het Wetgevend Lichaam te doen. 53. Het Wetgevend Lichaam verleent by uitsluiting dispensatie van Wetten, als mede, na ingenomen te hebben het advis van het Nationaal Gerechtshof, abolitie en remissie van straffen, by Rechterlyke Sententiën opgelegd. 54. Het Wetgevend Lichaam vergadert gewoonlyk tweemaal in het Jaar, en wel bepaaldelyk van den 15 April tot den 1 Juny, en van den 15 October tot den 15 December; en buitengewoon zoo dikwyls hetzelve zulks nodig oordeelt of door het Staats-Bewind wordt samengeroepen. Hetzelve houdt zyne zittingen in de residentie van het Staats-Bewind Jaarlyks op den 1 Juny gaat een derde gedeelte van deszelfs Leden af, te beginnen met den jaare 1802. De Leden van het Wetgevend Lichaam genieten eene jaarwedde van / 4000:0:0 zonder meer, moeten den ouderdom van dertig jaaren bereikt hebben, en voords alle vereischten bezitten, welke by Art. 29 voor de Leden van het Staats-Bewind zyn vastgesteld 55. De wyze van. derzelver aftreding en verkiezing zal door de Wet worden bepaald. Van de Finantiè'n. 56. De schulden en verbintenissen, gemaakt en aangegaan niet alleen door of van wege de Generaliteit en de Bataafsche Republiek, maar ook van wege de onderscheiden Provintiën, de drie quartieren van Gelderland, het Landschap Drenthe, en Bataafsch Braband, mitsgaders de Oost-Indische Maatschappy, worden verklaard te blyven Nationale Schulden en Verbintenissen van het Bataafsche Volk. De verwisseling der daar voor afgegevene Rentebrieven, Obligatiën, Recepissen of andere Acten van Verbintenissen, in Nationale Schuldbrieven, wordt zoo veel mogelyk bespoedigd. — Er zal 91. Hetzelve neemt cognitie van, en oordeelt over alle misdryven door de Leden van het Wetgevend Lichaam, van het Staats-Bewind en alle hoogte Nationale Ambtenaren, begaan in de waarneming hunner bedieningen, zelfs na het eindigen derzelve; en voorts van alle andere misdaden, door dezelve gedurende den tyd hunner bediening bedreven wordende. 92. Hetzelve oordeelt over alle actiën, waarin het Gemeenebest als gedaagde wordt aangesproken. 93. Hetzelve heeft het speciaal toezigt over de Gerechtshoven en Rechtbanken in de Bataafsche Republiek. Het kan derzelver Vonnissen en handelingen voorzooverre deze met de Wetten aangaande de administratie van Justitie en de form van Rechtspleging strijdig zijn, schorsen en vernietigen; en reden tot aanklagt vindende, den publieken Aanklager gelasten, het recht van het Bataafsche Volk waar te nemen; hetzelve zal echter nimmer bevoegd zyn, zich in de beöordeeling der zaak zelve in te laten. 94. Aan hetzelve valt hooger beroep van alle gewysden in zaken, welke ter eerster instantie gediend hebben voor de Departementale Gerechtshoven en zulks achtervolgens hetgeen de Wet bij de Algemeene wyze van Procederen dien aangaande zal hebben vastgesteld 95. Hetzelve velt geene definitive Vonnissen, ten zy er ten minsten zeven Leden tegenwoordig zyn. 96. Hetzelve alleen verleent Surchéance van Betaling, Brieven van Sureté de Corps, en voorts zoodanige dispensatiën als door het Wetgevend Lichaam aan hetzelve zullen worden gedemandeerd, uitgezonderd het verleenen van Brieven van Venia Aetatis, welke, achtervolgens Art. 71 aan de Departementale Bestuuren is verbleven. 97. Er zal herziening of revisie der Vonnissen by hetzelve gewezen, kunnen plaats hebben, uitgezonderd in Criminele Zaken, wanneer aan den Aanklager zyn eisch is ontzegd. De Adjuncten Reviseurs zullen genomen worden uit de Departementale Gerechtshoven: in welke gevallen al of niet herziening, zal plaats hebben, benevens het getal der Adjunct Reviseurs, en de generale orde op dit Stuk wordt door de wet bepaald. 98. De Publieke Aanklager of Procureur-Generaal by het Nationale Gerechtshof, alsmede de ProcureursGeneraal by de Departementale Gerechtshoven, worden door het Staats-Bewind aangesteld, uit eene nominatie van drie Personen, te formeeren door het Nationaal Gerechtshof en de Departementale Bestuuren respectivelyk. 99. Behalven den gewonen Publieken Aanklager worden by dit Gerechtshof aangesteld drie Nationale Procureurs of Syndici, voor de eerstemaal te benoemen op dezelfde wyze, als omtrent de verkiezing der Leden van het Gerechtshof by Art. 89 is bepaald; dezelve zullen moeten zyn Meesters in de Rechten, en voorts de vereischten bezitten, by Art. 29 voorgeschreven. Deze drie Personen zullen te samen uitmaken het Nationaal Syndicaat. — Ingeval van vacature zal door het Nationaal Gerechtshof eene nominatie worden gemaakt van drie Personen, uit welk de keuze van een nieuw Lid door het Wetgevend Lichaam zal geschieden. Het Nationaal Syndicaat surveilleert alle Collegiën en Magistraten, Nationale en Departementale of andere Geconstitueerde Autoriteiten, Rechtbanken of Ambtenaren, en ziet toe of dezelve ook iets verrichten, strydig met de Constitutie of vastgestelde Wetten, en neemt alle klagten deswegens aan om op dezelve te inquireeren. Zo er reden van beschuldiging door hetzelve wordt geoordeeld te zyn, institueert hetzelve zyne aanklagt, bepleit dezelve voor het Nationaal Gerechtshof, hetwelk uitspraak doet zonder hooger beroep, ingeval van vryspraak; doch by condemnatie wordt, op begeerte van den Aangeklaagden, het vonnis gerevideerd door het Nationaal' Gerechtshof, met ad junctie van vier Leden uit de Gerechtshoven door den Gecondemneerden zeiven te benoemen. De Aangeklaagden kunnen hunne zaak laten verdedigen, zoo ter eerste instantie als in revisie door zoodanige Pleitbezorgeren, als zy zeiven verkiezen. Alle magt en gezag van den Aangeklaagden word door de aanklagt dadelyk gesuspendeerd, uitgezonderd der Vergadering van hétWetgevend Lichaam of van het Staats-Bewind. 100. Die de bevelen van een Aangeklaagden, het zy Magistraat, Collegie of Ambtenaar, met uitzondering alleen der beide bovengenoemde Vergaderingen, gehoorzaamt is schuldig aan misdaad van hoog verraad. 101. Het Syndicaat oeffent geene magt uit hoegenaamd, en vermag niemand te laten arresteren, dan na verleende autorisatie van het Gerechtshof, uitgezonderd alleen in het enkel geval, dat eenige autoriteit of ambtenaar, of ook particuliere Personen ontdekt wierden, dadelyk iets, te ondernemen tegen de veiligheid van den Staat en deszelfs Constitutie, of onmiddelyk gereed te zyn, om zulks te doen; doch in dit geval moet de reden van het arrest onmiddelyk aan het Nationaal Gerechtshof worden bekend gemaakt, hetwelk dezelve beoordeelt en de arrestatie dienvolgens bekrachtigt of annulleert. Van zoodanig arrest zyn echter uitgezonderd de Vergaderingen van het Wetgevend Lichaam en van het Staats-Bewind. 102. Het syndicaat kan zijne eigen Leden aanklagen. 103. Het Nationaal Gerechtshof surveilleert het Syndicaat en deszelfs Leden, en ingeval van eenig misdryf het zy van concussie of van andere delicten in Offlcio, het produceeren van valsche bewyzen, omkoping van getuigen, verdonkeringen of verwaarlozing van gefundeerde aanklagten of middelen van verdediging enz. kiest het Nationaal Gerechtshof een Rechtbank van negen Leden uit de onderscheidene Departementale Gerechtshoven, voor welke hetzelve zyne aanklagten door by hetzelve hiertoe benoemde Pleitbezorgers doet institueeren. 104. Het Nationaal Gerechtshof houdt zyn verblyf in de Residentie van het Staats-Bewind 105. Ingeval van twyffeling of verschil omtrent het recht verstand van eenig Artikel der Acte van Staatsregeling, zal hetzelve door het daarby belanghebbend Collegie ter kennis gebragt worden van het Nationaal Gerechtshof, hetwelk den Letter der Staatsregeling niet volkomen, duidelyk oord^elende, hier van aanschryving zal doen aan het wetgevena ucnaam, aismeae aan net Staats-Bewind, ten einde ieder uit den hunnen te be- noemen negen Leden, welke gezamentlyk-met de Leden van het Gerechtshof zelve, eene Vergadering zullen uitmaken van zeven-en-twintig Personen, welke Zitting zullen nemen naar den rang van derzelver ouderdom, onder het Praesidium van den Praesident van het hof, die den staat van het geschil duidelyk zal voordragen, en by meerderheid doen beslissen. En indien dezelve bevindt dat die duisterheid niet opgehelderd kan worden, zonder authentique interpretatie, zal het voorstel door het Staats-Bewind ter beslissing van de Stemgerechtigde Burgers worden gebragt. 106. Zoodra deze Staatsregeling door het Bataafsche Volk is aangenomen en geproclameerd, benoemt het Uitvoerend Bewind de zeven Leden van het StaatsBewind, en roept dezelven binnen veertien dagen, tegen een bepaalden dag binnen de Residentie; deze verkiezen dadelyk hunne Medeleden, en geven daarvan kennis aan het Uitvoerend Bewind, om dezelven insgelyks binnen den kortsmogelyken tyd opteroepen; ten einde alsdan het Staats-Bewind te installeeren. Het Staats-Bewind geconstitueerd zynde, geeft hiervan kennis aan het Vertegenwoordigend Lichaam en het Uitvoerend Bewind, welke beide Collegiën zich daarop onmiddelyk dissolveeren. Belofte voor de Leden van het Wetgevend Lichaam. „Ik belove plechtiglyk, dat ik als Lid van het ,)Wetgevend Lichaam, achtervolgens de Staatsregeling, het belang des Bataaf schen Volks met al „myn vermogen zal helpen bevorderen, deszelfs „rechten zal helpen handhaven, my oprechtelyk en „naarstiglyk zal kwyten van alle plichten, my in „myne betrekking, opgelegd; zonder my daar van ,,iminer te laten wederhouden,' om lief en leed, „gunst of ongunst, beloften of geschenken, noch „eenige andere zaken; en dat ik, op geenerlei wyze, „zal medewerken of helpen besluiten tot eenig ont„werp, strekkende ter invoering van Erflijke waar„digheden, of afwykende van de gronden eener „Volksregeering by Vertegenwoordiging." Belofte voor de Leden van het Staatsbewind. „Ik belove plechtiglyk, dat ik als Lid van het „Staats-Bewind, achtervolgens de Staatsregeling, en „de macht my by dezelve opgedragen, de belangen „des Bataafschen Volks met al myn vermogen zal „helpen bevorderen: deszelfs Rechten, Hoogheid en „Waardigheid zal helpen voorstaan: de Onafhange„lykheid van het Gemeenebest, en de Vryheid der „Ingezetenen, door alle gepaste middelen en wegen, „zal helpen bevestigen, handhaven en verzekeren: „dat ik my óprechtelyk en naarstiglyk zal kwyten „van alle de plichten, my in myne betrekking opgelegd, zonder my daarvan immer te laten weder„houden, om lief of leed, gunst of ongunst, beloften „of geschenken, noch door eenige andere zaken; en „dat ik, op geenerlei wyze, zal helpen beramen of „besluiten, noch gedogen, dat beraamd of besloten „worde eenig ontwerp, afwykende van de Staatsregeling, of strekkende ter invoering van Erflyke „Waardigheden, of strydende met eene Volksregee„ring by Vertegenwoordiging: maar integendeel, dat „ik, wanneer eenige dergelyke onderneming ter „myner kennis mogt komen, dezelve, met alle de „macht, welke my is aanvertrouwd, zal tegengaan „en trachten te verhinderen." Nederlandsche Staatsregelingen 8 AANHANGSEL BESLUIT van het Uitvoerend Bewind des Bataafschen Republiek, van Maandag den 28 September 1801. Op het geproponeerde ter Vergadering, en in aanmerking genomen zynde, dat aan het 12 en 15 Articul van het Ontwerp van Staatsregeling, door veelen, het zy dan uit misvatting of kwalykgezinde oogmerken, eene verkeerde meening wordt toegeschreven: is goedgevonden, de respective Commissarissen van het Bewind by de Departementale Bestuuren aanteschryven en te kennen te geeven. 1°. Dat met de woorden van het 12 Art. achtervolgens het gene aangaande dit een en ander bg de Wet nader zal worden vastgesteld, niets anders of meerder wordt bedoeld, dan dat by eene Wet zal worden vastgesteld de hoeveelheid der Contributie voor de Leden van elk Kerkgenootschap, het welk buiten staat zal zyn om buiten dien voor zyn bestaan te zorgen; mitsgaders dat de Wet zal bepalen de wyze, waarop de Contributie in ieder Kerkgenootschap onder de respeetive Gemeenten zal worden verdeeld, en geenszins dat de Wet zich verder met de Godsdienstige schikkingen en inrichtingen van elk Kerkgenootschap zoude bemoeyen; en 2°. Dat het 15 Art. geene de minste bedoeling heeft, om in het bezit van eenige genaaste Kerk wederom verandering te maken, gelyk dit uit de vergelyking met Art. 13 bovendien zonneklaar blykt. En zal Extract dezes worden gezonden aan de respective Commissarissen van het bewind by de Departementale Bestuuren, met last om daarvan het nodig gebruik te maken. Staatsregeling van 1805. (Het ontwerp dezer Staatsregeling werd door het Staats-Bewind bekend gemaakt bij Publicatie van 25 Maart; de Volksstemming had plaats van 9 tot 16 April: na de goedkeuring werd deze Staatsregeling des Bataafschen Volks door het Staats-Bewind 26 April geproclameerd. Zij trad in werking 29 April 1805.) Algemeene Bepalingen. Art. 1. Het geluk van een Volk wordt voornamelijk bevorderd door de wijsheid der Wetten, welke het zich geeft. 2. De Wetten moeten altijd gegrond zijn op de Ondervinding, en, zoo veel mogelijk, zijn ingericht naar den Geest en de Zeden der Natie, en de bijzondere omstandigheden des Lands. 3. Het groote beginsel der Maatschappelijke Vrijheid bestaat daarin, dat de Wet gelijke Regten verzekere en gelijke Pligten oplegge aan alle Burgers, zonder onderscheid van rang of geboorte. 4. Er bestaat geene heerschende Kerk. Het Gouvernement verleent gelijke bescherming aan alle Kerkgenootschappen, binnen dit Gemeenebest bestaande. Het handhaaft dezelve bij de ongestoorde uitoefening van hunne kerkelijke Instellingen, geschikt ter verbreiding van Godsdienstige beginselen en goede zeden, mitsgaders tot handhaving der goede orde. Het neemt de nodige maatregelen, welke de bijzondere omstandigheden van deze Kerkgenootschappen, met betrekking tot de openbare rust en algemeene welvaart, vereischen. 5. Ieder is onschendbaar in zijne woning; zijns ondanks mag niemand in dezelve treden, ten zij uit krachte van een bevel der daartoe bevoegde Magt. 6. Niemand kan in hechtenis genomen worden, dan volgens de Wet; niemand kan veroordeeld worden, dan door den Regter, dien de wet hem toekent, en na alle middelen van verdediging, bij de Wet bepaald, te hebben gehad. 7. Ieder Burger heeft het regt, om verzoeken of voordragten aan de daartoe bevoegde Magt schriftelijk intedienen, mits die persoonlijk, en niet uit naam van meerderen, worden onderteekend, welk laatste alleen zal kunnen geschieden door of van wegens Ligchamen, wettig zamengesteld en als zoodanig erkend, en dan nog niet anders dan over onderwerpen, tot derzelver bepaalde werkzaamheden behoorende. 8. Alle algemeene Wetten en Bepalingen, welke sedert den jare 1795 hebben gederogeerd aan de pecuniele waarde van Eigendommen of wettig verkregene Bezittingen zijn aan herziening onderworpen. De vertogen, uit dit Artikel voortvloeijende,' kunnen geen onderwerp van regterlijk onderzoek uitmaken. Ieder die door dezelve Wetten is benadeeld geworden, kan zich deswegens aan den Wetgever vervoegen, die, naar bevind van zaken en op de meest billijke wijze, op de bovengemelde verzoeken zal disponeeren. 9. Het Leenrecht blijft afgeschaft. Alle Goederen worden gehouden voor allodiaal. De Wet zorgt voor de billijke en regtmatige schadeloosstelling der grondeigenaren, welke door deze afschaffing blijkbaar zijn benadeeld geworden. Territoriale Verdeeling der Republiek, en Stemregt. -10. Het Grondgebied van het Bataafsch Gemeenebest in Europa blijft verdeeld in Acht Departementen, welker Grensscheidingen zullen zijn die der voormahge Gewesten. Het Landschap Drenthe blijft, provisioneel vereenigd met het voormalige Gewest Overijssel, zullende door de Wet daaromtrent nadere bepalingen kunnen worden gemaakt; en Bataafsch Braband een afzonderlijk Achtste Departement. Ameland behoort onder het Departement Vriesland. Wedde en West-Woldingerland, onder Groningen. IJsselstein, mitsgaders de Schout-ambten van Benschop, en Noord-Polsbroek, alsmede Jaarsveld, onder Utrecht. Vianen, Ameiden, Leerdam en Sommelsdijk, onder Holland. Kuilenburg en Buren,' onder Gelderland. Door het Departement Holland, Zeven Leden; „ „ Departement Zeeland, Een Lid; „ „ Departement Utrecht, Een Lid; en door ieder der overige Departementen, Twee I Leden. 19. De Leden der Vergadering van Hun Hoog Mo- ] genden moeten zijn Stemgeregtigde Burgers, bereikt I hebbende den vollen ouderdom van 30 jaren, geboren 1 binnen een der acht Departementen van het Gemeene- 1 best of in de Coloniën of Bezittingen van den Staat; en J binnen dat Departement, van wegens het welke zij 1 benoemd worden, gedurende de laatste zes jaren vóór 1 hunne benoeming hebben gewoond; zij mogen elkan- I deren niet bestaan tot in den vierden graad van bloed- I verwantschap of zwagerschap. Het vereischte van in- ] woning sluit niet uit de zoodanigen, die Reipublicae 1 causa zijn afwezig geweest. 20. Ter benoeming van een Lid der Vergadering van | Hun Hoog Mogenden, zendt het Departementaal Be- I stuur aan den Raadpensionaris eene Nominatie van vier 1 Personen, binnen het Departement woonachtig. De ] Raadpensionaris vermindert ' deze Nominatie tot op I twee Personen, waaruit dan vervolgens het Departe- | mentaal Bestuur de keuze doet. 21. Dadelijk na dat de zitting der Vergadering van I Hun Hoog Mogenden zal geopend zijn, het geen door | den Raadpensionaris verrigt wordt, gaat dezelve Vergadering over tot benoeming van een President voor j die zitting, welke uit haar midden gekozen wordt. 22. De Vergadering van Hun Hoog Mogenden wordt j geadsisteerd door een Griffier. De Raadpensionaris j heeft de benoeming van den Griffier van Hun Hoog I Mogenden, uit eene Nominatie van twee, buiten de Ver- I gadering genomene Personen,1 welke Nominatie door dezelve Vergadering aan den Raadpensionaris wordt I ingezonden. 23. Alle besluiten van de Vergadering van Hun j Hoog Mogenden worden geteekend door den President, 1 en gecontrasigneerd door den Griffier hunner Vergadering. 24. De Leden der Vergadering van Hun Hoog Mogenden brengen hoofdelijk hunne stem uit, zonder I eenigen last te ontvangen van, of ruggespraak te houden met hun Departement. Zij zijn wegens hun gedrag, in de Vergadering van Hun Hoog Mogenden gehouden, aan de Departementale Bestuuren geene verantwoording schuldig. 25. De Leden van de Departementale Bestuuren, de Secretarissen van Staat, de Leden van den Staatsraad, van den Raad van Financiën en van de Geregtshoven, vermogen geene zitting te nemen in de Vergadering van Hun Hoog Mogenden, dan na alvorens afstand te hebben gedaan van de Posten, welke zij bij hunne benoeming bekleedden. 26. De Vergadering van Hun Hoog Mogenden beraadslaagt over geene andere onderwerpen, dan over de zoodanige, welke Haar door den Raadpensionaris worden voorgedragen. Dezelve vereenigt zich met de Voordragt of verwerpt dezelve, zonder daarin eenige verandering of wijziging te maken. 27. Hun Hoog Mogenden, de voorgedragene Wet hebbende goedgekeurd, geven daarvan onmiddelijk kennis aan den Raadpensionaris, welke met de promulgatie en executie daar van belast is. Wanneer Hun Hoog Mogenden de voorgedragene Wet verwerpen, geven zij daarvan, met opgave der redenen van weigering, kennis aan den Raadpensionaris, welke als dan hetzelfde Ontwerp, nader gemotiveerd, of met eenige verandering, andermaal kan voordragen. 28. Aan de Vergadering van Hun Hoog Mogenden is uitsluitend opgedragen het raadplegen over de Algemeene Begrooting van Staatsbehoeften, en alle Augmentatiën van dezelve, welke Haar door den Raadpensionaris worden voorgedragen. 29. De Vergadering van Hun Hoog Mogenden verleent, op voordragt van den Raadpensionaris, na ingenomen advis van het Nationaal Geregtshof, Gratie, Abolitie, of Remissie van straffen, bij regterlijke vonnissen opgelegd. 30. Hun Hoog Mogenden niet vergaderd zijnde, is de Raadpensionaris bevoegd om surchéance van executie van een vonnis te verleenen. Hij is echter verpligt de zaak zelve te brengen ter kennis van de Vergadering van Hun Hoog Mogenden, bij hare eerstvolgende bijeenkomst. 31. Het regt van bekrachtiging van Tractaten van Vrede, Alliantie en Koophandel, behoort bij uitsluiting aan de Vergadering van Hun Hoog Mogenden. De geheime Artikelen, tot zoodanig een tractaat behoorende. zijn aan deze bekrachtiging niet onderworpen. Deze geheime Artikelen mogen echter niet strijdig zijn met de openbare Artikelen, niet strekken tot afstand van eenig grondgebied van het Bataafsch Gemeenebest. 32. Er kan geene Oorlogs-verklaring plaats hebben, dan na een voorafgaand Besluit van Hun Hoog Mogenden, op voordragt van den Raadpensionaris genomen. 33. De Leden der Vergadering van Hun Hoog Mogenden vergaderen gewoonlijk tweemaal in het jaar, en wel bepaaldelijk van den 15 April tot den eersten Junij, en van den eersten December tot den 15 Januarij. Dezelve kunnen door den Raadpensionaris buitengewoon worden zamengeroepen, zoo dikwerf als Hij zulks zal goedvinden. 34. Op den eersten December van elk jaar gaat een derde gedeelte af der Leden van de Vergadering van Hun Hoog Mogenden. De eerste aftreding wordt door het lot en op den dag van derzelver eerste bijeenkomst bepaald; welke eerste aftreding op den eersten December 1806 zal plaats hebben. 35. De Leden der Vergadering van Hun Hoog Mogenden genieten, tot schadeloosstelling voor reiskosten en van het verblijf in de Residentie, jaarlijks eene somme van drie duizend Guldens. 36. De aftredende Leden zijn altijd weder verkiesbaar. 37. Bij het afloopen van elke Zitting, wordt de Vergadering van Hun Hoog Mogenden gescheiden door den Raadpensionaris. De Raadpensionaris. 38. De Raadpensionaris vertegenwoordigt, uit krachte der Staatsregeling, de Vergadering van Hun Hoog Mogenden in alle zaken, het Gouvernement van den Staat betreffende, en oefent de Uitvoerende Magt uit in naam van Hun Hoog Mogenden, vertegenwoordigende het Bataafsche Gemeenebest. 39. De Raadpensionaris wordt verkozen door de Vergadering van Hun Hoog Mogenden, bij volstrekte meerderheid van Stemmen der Negentien Leden. Hij wordt benoemd voor den tijd van vijf jaren, en is altijd weder verkiesbaar. 40. De eerste Raadpensionaris echter zal zijnen post bekleeden van de invoering dezer Staatsregeling af tot aan het einde der vijf eerste Jaren na den Vrede met Engeland; zullende het eerste dier vijf Jaren gerekend worden aanvang te nemen met den eersten Januarij na dien Vrede. ...41. De Raadpensionaris heeft het regt, om ten allen tijde, en dus ook vóór het einde der vijf jaren, zijn Post nederteleggen. In dat geval legt hij denzelven neder in den schoot der Vergadering van Hun Hoog Mogenden. De President der Vergadering van Hun Hoog Mogenden vervangt den Raadpensionaris, in geval van afstand of overlijden, ad interim, en zorgt, dat ten spoedigsten zijn Opvolger worde benoemd; zijnde dezelve verpligt, ten dien einde dadelijk de Vergadering van Hun Hoog Mogenden zamen te roepen. 42. De Raadpensionaris moet zijn Stemgerechtigd Burger, bereikt hebbende den ouderdom van vijf en dertig jaren, geboren binnen het Bataafsch Gemeenebest, en gedurende de laatste zes jaren vóór zijne verkiezing in het zelve hebben gewoond. De Raadpensionaris mag zijnen onmiddelijken Voorganger niet bestaan in den derden graad van bloedverwantschap of zwagerschap. Het vereischte van inwoning sluit niet uit de zoodanigen, die Reipublicae Causa afwezig zijn geweest. 43. In geen geval oefent de Raadpensionaris eenige Wetgevende Magt uit. Ook vermag hij zich niet bemoeijen met eenige zaken, welke zijn opgedragen aan het onderzoek van Regtbanken, bij de Wet vastgesteld, noch over de Geldmiddelen van den Staat beschikken anders dan overeenkomstig de Wet. 44. De-Raadpensionaris benoemt een Staatsraad, bestaande uit niet minder dan Vijf, en niet meer dan Negen Leden. De Leden van den Staatsraad moeten dezelfde vereischten bezitten als de Leden der Vergadering van Hun Hoog Mogenden. 45. De Raadpensionaris vraagt van den Staatsraad hunne consideratiën en advis over alle zoodanige zaken, als hij zal goedvinden. Hij neemt geen besluit tot Voordragt eener Wet aan de Vergadering van Hun Hoog Mogenden, dan na alvorens den Staatsraad omtrent het Ontwerp dier Wet te hebben gehoord. 46. De Raadpensionaris kan in Persoon de door hem ontworpende en voorgestelde Wetten in de Vergadering van Hun Hoog Mogenden komen adstrueeren, of zulks in zijn naam laten doen door Leden van den Staatsraad. 47. De Raadpensionaris benoemt eenen Algemeenen Secretaris van Staat, belast met het contrasigneren van alle Acten, door hem uitgevaardigd. 48. De Raadpensionaris benoemt voorts een Secretaris van Staat voor de Buitenlandsche Zaken; een Secretaris van Staat voor de Zaken der Marine; een Secretaris van Staat voor de Zaken van Oorlog; een Secretaris van Staat voor de Binnenlandsche Zaken, en een Secretaris van Staat voor de Financiën, met een Raad van Financiën, bestaande uit drie adviserende Leden. 49. Alle Buitenlandsche Ministers, alle Zee- en LandOfficieren, alle Nationale Ambtenaren van den Staat, en alle Leden van Regtbanken, tot de Zaken van het Algemeen Bestuur behoorende, worden door den Raadpensionaris aangesteld, met uitzondering der Leden van het Nationaal Geregtshof, waaromtrent, bij Art. 79, bepalingen zijn gemaakt. 50. De Raadpensionaris beschikt over de Vloten en Legers van het Bataafsch Gemeenebest. De Militaire Rangen worden door hem bepaald en toegewezen. 51. De Raadpensionaris zorgt voor de veiligheid en de waardigheid van den Staat, voor de ongestoorde administratie der Justitie, en voor de handhaving en uitvoering der Wetten, en is belast met de Hooge Politie in de geheele Republiek, zoo wel in burgerlijke als kerkelijke Zaken. 52. De Raadpensionaris heeft de bestelling van de Regeering der Plaats, alwaar het Gouvernement resideert. 53. Alle Acten van het Gouvernement worden uitgevaardigd in naam van Hun Hoog Mogenden, vertegenwoordigende het Bataafsch Gemeenebest; dezelve Acten zijn geteekend door den Raadpensionaris, en door den Algemeenen Secretaris van Staat gecontrasigneerd. 54. In alle zijne betrekkingen en handelingen tot en met de Vergadering van Hun Hoog Mogenden, komt hij voor onder den Individueelen naam van Raadpensionaris. De Voordragten, door hem aan de Vergadering gedaan, beginnen met het navolgend formulier: De Raadpensionaris aan de Vergadering van Hun Hoog Mogenden, Vertegenwoordigende het Bataafsch Gemeenebest. 55. De Acten, door de Vergadering van Hun Hoog Mogenden geadresseerd aan den Raadpensionaris, dragen het navolgende formulier: De Vergadering van Hun Hoog Mogenden, vertegenwoordigende het Bataafsch Gemeenebest, aan Zijne Excellentie, den Heere Raadpensionaris. 56. De Raadpensionaris heeft het Opperbestuur der Nationale Geldmiddelen. Hij bepaalt de vaste Jaarwedden der Nationale Ambtenaren van den Staat. 57. Insgelijks verleent hij de Pensioenen, volgens de bepalingen, daaromtrent door de Wet gemaakt. 58. Op den eersten dag der Najaarszitting van Hun Hoog Mogenden, levert de Raadpensionaris aan de Vergadering van Hun Hoog Mogenden in, eene algemeene gedetailleerde Begrooting van Staats-behoeften over het volgende jaar. De Vergadering van Hun Hoog Mogenden kan daarin geene verandering maken. Dezelve bewilligt daarin, of verwerpt deze Algemeene Begrooting. 59. Op deze Algemeene Begrooting wordt eene Post uitgetrokken, gedestineerd voor objecten, welke uit haren aard voor geene specificatie vatbaar zijn; over de bedragen van dezelve beschikt de Raadpensionaris ten dienste van den Staat, ook tot goedmaking der kosten welke worden vereischt, om den Post, welke hem is toevertrouwd, op eene waardige en betamelijke wijze te bekleeden, mitsgaders ter betaling der onkosten voor zijne particuliere Bureaux, en van de Personen daarop •geëmploijeerd; zullende tot justificatie van het gebruik der gemelde Somme, alleen worden vereischt eene plegtige Verklaring, door den Raadpensionaris eigenhandig onderteekend, dat dezelve uitsluitend gestrekt hebbe voor den dienst en het belang van den Staat, en geenszins tot verrijking van Hem of de zijnen. 60. De middelen .van Financiën zullen aanvankelijk blijven voortduren op den voet, zooals dezelve in ieder der Departementen tegenwoordig bestaan. Het behoort echter onder de eerste en voornaamste zorgen van den Raadpensionaris, zich onledig te houden met de overweging van alles, wat strekken kan, om de Inkomsten van den Staat te vermeerderen, alle takken van Bestuur en Administratie te vereenvoudigen, en overal de strengste bezuiniging intevoeren, mitsgaders ontwerpen van Wetten voortedragen, het zij om de tegenwoordige Belastingen te verbeteren, het zij om een algemeen Systeme van Financiën te doen aannemen, waar door de tegenwoordig bestaande Departementale Belastingen zouden kunnen worden vervangen. 61. Er zal eene Nationale Rekenkamer zijn, bestaande uit niet minder dan Vijf, en niet meer dan Negen Leden. Bij vacature zendt de Vergadering van Hun Hoog Mogenden aan den Raadpensionaris eene nominatie van zes Personen, welke door den Raadpensionaris tot op de helft wordt verminderd, waar uit de Vergadering van Hun Hoog Mogenden de verkiezing doet. Departementale en Gemeente-Besturen. 62. De Departementale Besturen behouden bij provisie hunne tegenwoordige organisatie. Deze organisatie echter zal aan herziening onderworpen zijn, voornamelijk ten oogmerk hebbende de juiste bepaling van derzelver gezag, vooral met betrekking tot de magt van het Nationaal Gouvernement, de vereenvoudiging der Administratie, en de invoering van de hoogstmogelijke bezuiniging in alle deelen van dezelve. De maatregelen, daartoe strekkende, zullen door den Raadpensionaris aan de Vergadering van Hun Hoog Mogenden worden voorgedragen. 63. De Departementale Besturen vermogen geene. voortedragen, als in vervolg van tijd wenschelijk zalj bevonden worden. Eed voor de Leden van het Wetgevend Ligchaam. „Ik belove en zwere, dat ik, als Lid van net Wetgevend Ligchaam, achtervolgens de Staatsregeling, het belang des Bataafschen Volks met al mijn vermogen zal helpen bevorderen, deszelfs "regten zal helpen handhaven, mij opregtelijk en „naarstelijk zal kwijten van alle pligten, mi) in „voormelde betrekking opgelegd, zonder mij daar van immer te laten weerhouden, om lief of leed, ^,gunst of ongunst, beloften of geschenken, noch „eenige andere zaken." Zoo waarlijk helpe mij God Almagttgl Eed voor den Raadpensionaris. ,Jk belove en zwere, dat ik, als Raadpensio| naris, achtervolgens de Staatsregeling, en de ,magt, mij bij dezelve opgedragen, de belangen „des Bataafschen Volks, met al mijn vermogen, „zal bevorderen, deszelfs regten, hoogheid en „waardigheid zal voorstaan, de onafhankelijkheid „van het Gemeenebest en de vrijheid der Ingezetenen, door alle gepaste middelen en wegen, zal ,bevestigen, handhaven en verzekeren; dat ik mij „opregtelijk en naarstelijk zal kwijten van alle de „pligten, mij in voormelde betrekking opgelegd, „zonder mij daar yan immer te laten weerhouden, „om lief of leed, gunst of ongunst, beloften of „geschenken, of andere zaken." Zoo waarlijk helpe mij God Almagtig! In de proclamatie van het Staats-Bewind van 25 Maart volgde, na het ontwerp der Staatsregeling, ook nog het voorstel: „dat tevens, aan het Bataafsche VoUi, zal worden voorgesteld, om, bij de eventueele aanneming der Staatsregeling, tot Eersten Raadpensionaris te benoemen RUTGER JAN SCHIMMELPENNLNCK, met magt en bevoegdheid om de alzoo aangenomen Staatsregeling in werking te brengen, mitsgaders NederlandBche Staatsregelingen 9 om de eerste benoeming van de Leden der Vergadering van Hun Hoog Mogenden, en alle zoodanige verdere eerste aanstellingen te doen, als tot invoering dezer Staatsregeling, zuilen worden vereischt." Voorbereiding tot de Constitutie VAN HET KONINKRIJK HOLLAND. Decreet van 5. Juni 1806. LOUIS NAPOLEON, door de Gratie Gods en de Constitutioneele Wetten van den Staat, Koning van Holland, aan allen die genen, welke deze zullen zien en lezen, Salut! Doen te weten aan allen, dat Wij, met goedkeuring van Zijne Majesteit den Keizer en Koning NAPOLEON, onzen Doorluchtigen Broeder, hebben aangenomen en aannemen de Koninklijke waardigheid van Holland, overeenkomstig met de wensch van het land niet de Constitutioneele Wetten, en met het tractaat, op heden met de wederzijdsche Ratificatiën door de Gedeputeerden van de Hollandsche Natie aan ons aangeboden. Bij onze komst op den Troon zal onze dierbaarste zorge zijn voor de belangen van ons Volk te waken. Wif zullen steeds ter harte nemen om aan hetzelve gedurige en menigvuldige blijken te geven van onze liefde en van onze bezorgdheid; handhavende ten dien einde de vrijheid van alle onze Onderdanen, mitsgaders hunne Regten, en ons geduriglijk met hun welzijn bezig houdende. De onafhankelijkheid van het Koninkrijk is gewaarborgd door zijne Majesteit den Keizer en Koning. — De Constitutioneele Wetten, mitsgaders onze vaste wil, strekken niet minder aan een iegelijk, ten waarborge voor zijne Schuldeischen op den Staat, voor zijne Persoonlijke veiligheid, en voor zijne gewetens vrijheid. Het is na deze verklaring, dat wij gedecreteerd hebben en decreteeren bij deze. Art. 1. Onze Ministers van de Marine en Financiën, benoemd bij ons Decreet van heden, zullen dadelijk 9* hunne functiën aanvaarden. De overige Ministers zullen voortgaan met hunne functiën tot naderen last waar te nemen. 2. Alle de Geconstitueerde Autoriteiten hoegenaamd, Burgerlijke en Militaire, zullen voortgaan hunne functiën waartenemen, totdat daarin nader of anders zal zijn voorzien. 3. Dadelijk worden op de meest volledige wijze openbaar gemaakt, de Constitutioneele Wetten van Staat, met het Tractaat, den 24 Mei dezes Jaars te Parijs gesloten, tusschen Zijne Majesteit den Keizer en Koning, en de Bataafsche Republiek, zoo als dezelve bier achter zijn uitgedrukt, mitsgaders het tegenwoordig Decreet. Dien volgens gelasten en bevelen Wij, dat deze zal worden afgekondigd en aangeplakt, alomme daar zulks behoort, met last aan allen dien het aangaat, om te zorgen, dat aan den inhoud dezes stiptelijk worde voldaan. Tractaat van 24 Mei 1806. Zijne Keizerlijke en Koninklijke Majesteit Napoleon, Keizer der Franschen en Koning van Italiën, en de Vergadering van Hun Hoog Mogenden, vertegenwoordigende de Bataafsche Republiek, gepresideerd door Zijne Excellentie den Heer Raadpensionaris, vergezeld van den Staats-Raad, van den Algmeenen Secretaris van Staat en van de Ministers, Secretarissen van Staat*); overwegende: In de eerste plaats: Dat in de tegenwoordige algemeene gesteldheid van zaken en betrekkingen in Europa, eene Regering, welke zich van eene voortdurende klem niet kan verzekerd houden, aan 't oogmerk van zijne instelling niet kan beantwoorden. *) Eene buitengewone vergadering, samengesteld uit de hier opgenoemde autoriteiten, had als G r o o t-B e s o g n e, de hoofdpunten voor het te sluiten verdrag, 10 April bevorens onzerzijds ontworpen; en heeft, 28 Mei daaraanvolgende, het hier meegedeelde Tractaat, alsmede het Project der Constitutioneele Wetten voor het nieuwe Koninkrijk geratificeerd. In de tweede plaats: Dat eene afwisselende verniouwing van het hoofd van den Staat steeds in Holland zal opleveren eene bron van oneenigheden, en Buitenlandsch een gedurig onderwerp van bewegingen en geschil tusschen de Mogendheden, het zij in vriendschap, het zij in vijandschap, zich met Holland bevindende. • In de derde plaats: Dat eene Erfelijke Regering alleen kan waarborgen, de geruste bezitting van al 't geen 't welk aan 't Volk van Holland dierbaar is, met name de vrije uitoefening van zijne Godsdienst, de bewaring van zijne Wetten, zijne staatkundige Onafhangelijkheid en zijne burgerlijke Vrijheid. In de vierde plaats: Dat zijne voornaamste belangen gelegen zijn, zich te verzekeren van eene magtige bescherming, onder dewelke Hetzelve vrijelijk zijne nijverheid moge uitoefenen, en zich handhaven in 't bezit van zijn Grondgebied, van zijn Koophandel, en van zijn Volkplantingen. In de vijfde plaats: Dat het Fransche Keizerrijk een zeer wezentlijk belang heeft in 't geluk van 't Volk van Holland, in de voorspoed van dezen Staat, en in de duurzaamheid van zijne mstellingen, zoo wel uit aanmerking, dat de noordelijke Grenzen van dit Keizerrijk zijn open liggende, en van sterke Vestingen ontbloot, als met betrekking tot deszelfs algemeene staatkundige grondbeginselen en belangen. Hebben tot derzelver Ministers Plenipotentiarissen benoemd, te weten: Zijne Majesteit de Keizer der Franschen en Koning van Italiën, de Heer Charles Maurlce TaRegrand, Groot-Kamerheer, Minister van Buitenlandsche Zaken, Groot Kruis van het Legioen van Eer, Ridder van de Orde van den Zwarten en Rooden Adelaar van Pruissen, van de Orde van St. Hubert, enz. enz. En Zijne Excellentie de Heer Raadpensionaris, de Heeren Carel Hendrik Verhuell, Vice-Admiraal en Minister van de Marine der Bataafsche Republiek, Lid van het Legioen van Eer. Isaac Jan Alexander Gogel, Minister van Finantiën. Jan van Stgrum, Lid der Vergadering van Hun Hoog Mogenden. Willem Stx, Lid van den Staatsraad, en Gerard Brandsen, Minister Plenipotentiaris der Ba-' taafsche Republiek bij Zijne Keizerlijke en Koninklijke Majesteit, Lid van het Legioen van Eer. _ Dewelke, na hunne Volmagten te hebben uitgewisseld, zijn overeengekomen van het navolgende: Art. 1. Zijne Majesteit de Keizer der Franschen, Koning van Italiën, zoo voor hem, als voor zijne Erfgenamen en Opvolgers voor altijd, guarandeert aan het Volk van Holland de handhaving zijner Constitutioneele Wetten, zijne onafhankelijkheid de integriteit van zijne Bezittingen in de beide Werelden, zijne Staatkundige, Burgerlijke en Godsdienstige Vrijheid zooals dezelve bij de thans vigerende Wetten zijn verzekerd mitsgaders de vernietiging van alle Privilegiën in het Stuk van Belastingen. 2. Op de plegtige Aanvrage van Hun Hoog Mogenden, vertegenwoordigende de Bataafsche Republiek, dat de PRINS LOUIS NAPOLEON moge worden benoemd en gekroond tot Erfelijken en Constitutionelen Koning van Holland, zoo voldoet Zijne Majesteit aan dat verlangen, autoriserende dienvolgens den PRLNSE LODEWIJK NAPOLEON, om de Kroon van Holland aantenemen, ten einde bekleed te worden door hem, en door zijne Natuurlijke, Wettige en mannelijke Afkomelingen, bij orde van eerstgeboorte, met altoosdurende uitsluiting der Vrouwen, en van derzelver Afkomelingen. Ingevolge van deze autorisatie, zoo zal de PRINS LODEWIJK NAPOLEON, deze Kroon bezitten met den Titul van Koning van Holland, en met alle de magt en het gezag, welke bepaald zullen zijn door de Constitutionele Wetten, bij den Keizer NAPOLEON in het vorige Artikel geguarandeerd. Niettemin is hier mede bedongen, dat de Kronen van Frankrijk en van Holland nimmer op hetzelfde Hoofd vereenigd zullen kunnen worden. 3. Het Domein van de Kroon zal bestaan: In de eerste plaats, uit een Paleis in den Haag, hetgeen tot verblijf van het Koninglijke Huis bestemd zal zijn. In de tweede plaats, uit het Paleis in het Bosch in 's Gravenhage. In de derde plaats, uit het Domein van Soestdijk. In de vierde plaats, uit een Inkomst van vijfmaal honderd duizend Guldens in vaste Goederen. De Wet voor den Staat verzekert daarenboven aan den Koning eene jaarlijksche Somme van vijftien maal honderd duizend Guldens, Hollandsch contant Geld, ieder maand bij twaalfde gedeelten, maandelijks te betalen. , 4. Ingeval van minderjarigheid zoo behoort bet Regentschap van regtswegen aan de Koningüu, Bij ontstentenis van Hoogstdezelve, zoo wordt de Regent van het Koningrijk door den Keizer der Franschen in hoedanigheid van altoosdurend opperhoofd der Keizerlijke Familie, benoemd uit de Prinsen van den Bloede, en, bij ontstentenis, uit de Nationalen van het Land. De minderjarigheid der Koningen eindigt met den volkomen ouderaom van achttien jaren. 5. Het Lijftogtgoed van de Koningin zal bij Huwelijksche Voorwaarden bepaald worden. Voor ditmaal is overeengekomen, dat hetzelve zijn zal van eene jaarlijksche Somme van tweemaal honderd en vijftig duizend Guldens, dewelke uit het Domein van de Kroon opgebragt zal worden. Deze Somme afgetrokken zijnde, zal de helft van de overblijvende inkomsten van de Kroon dienen tot bekostiging van het onderhoud van het Huis van den minderjarigen Koning, terwijl de andere helft voor de onkosten van het Regentschap zuilen zijn. . 6. De Koning van Holland zal altoosdurend kroot Dignitaris van het Keizerrijk zijn, onder den Titel van Groot-Connetable. De Functiën van deze Hooge Waardigheid, zullen niettemin ter keuze van Zijne Majesteit den Keizer der Franschen door eenen Prins Vice Connetable vervuld kunnen worden, wanneer Zijne Majesteit goed mogte vinden deze Waardigheid daartestellen. 7. De Leden van het Regerend Huis m Holland, zullen persoonlijk ondergeschikt blijven aan de instelling van het Constitutioneel Statut van Frankrijk, van den 30 Maart jongstleden, uitmakende de Wet, betreffende de Keizerlijke Familie van Frankrijk. 8. De Ambten en Bedieningen van Staat, buiten diegene, welke behooren tot den persoonlijken dienst van het Huis des Konings, zullen aan geene anderen dan aan Nationalen, kunnen worden toevertrouwd. 9. De Koninklijke Wapens zullen zijn de oude Wapenen van den Staat, gecarteleerd met den Franschen Keizerlijken Adelaar en gekroond met de Koninklijke Kroon. 10. Er zal onmiddelijk tusschen de contracterende Mogendheden een Tractaat van Commercie worden gesloten, volgens hetwelk de Hollandsche Onderdanen in de Havens van Frankrijk en op deszelfs Grondgebied, ten allen tijde zullen behandeld worden, even als de Natie, welke het meest bijzonderlijk begunstigd zal zijn. Zijne Majesteit de Keizer en Koning, verbindt zich bij de Barbarijsche Mogendheden te intervenieeren, op dat de Hollandsche Vlag door dezelve even gelijk de Fransche Keizerlijke Vlag, worde geëerbiedigd. De Bekrachtigingen van het tegenwoordig Tractaat, zullen binnen den tijd van tien dagen geteekend en uitgewisseld worden, enz. Constitutionele Wetten. EERSTE AFDEELING. Algemeene Bepalingen. Art. 1. De Constitutionele Wetten thans vigerende, inzonderheid de Constitutie van den Jare 1805, gelijk mede de Burgerlijke, Staatkundige en Godsdienstige Wetten, tegenwoordig in de Bataafsche Republiek in gebruik, waarvan de uitoefening overeenkomstig is met de bepalingen van 't Tractaat, op den 24 Mei dezes jaars, tusschen Zijne Majesteit den Keizer der Franschen en Koning van Italiën, en de Bataafsche Republiek, gesloten, zullen in hun geheel bewaard blijven, met uitzondering alleenlijk van zoodanige, welke uitdrukkelijk door de tegenwoordige Constitutionele Wetten zullen vernietigd zijn. 2. De Regering der Hollandsche Koloniën wordt door bijzondere Wetten bepaald, de Ontvangst en Uitgave der Koloniën, zullen beschouwd worden, als uitmakende een gedeelte der Ontvangst en Uitgave van den Staat. 3. De publieke Schuld van den Staat wordt hier mede gewaarborgd 4. De Hollandsche Taal zal bij voortduring, uitsluitender wijze, gebruikt worden voor de Wetten, Publicatiën. Ordonnantiën, Vonnissen, en voor alle andere publieke Documenten, zonder eenige uitzondering. 5. Geene verandering zal in het gehalte of gewigt der Munt-Speciën gemaakt worden, ten zij uit krachte van eene bijzondere Wet. 6. De voormalige Vlag van den Staat zal behouden worden. 7. De Staatsraad zal bestaan uit dertien Leden; de Ministers zullen Rang, Zitting, en delibererende Stem in den Staatsraad hebben. TWEEDE AFDEELING. Van den Godsdienst. 1. De Koning en de Wet verleenen gelijke bescherming aan alle de Godsdiensten, welke in den Staat worden uitgeoefend; door hun gezag wordt bepaald al hetgeen noodzakelijk geoordeeld wordt, betreffende de Organisatie, de Bescherming, en de uitoefening van alle Eerediensten. Alle uitoefening van Godsdienst, wordt binnen_ de Muren der Kerken van alle de verschillende gezindheden bepaald. 2. De Koning geniet in zijne Paleizen, mitsgaders in alle Plaatsen, alwaar hij resideeren zal de vrije en openbare uitoefening van zijnen Godsdienst. DERDE AFDEELLNG. Van den Koning. 1. De Koning heeft bij uitsluiting, en zonder bepaling, de volle uitoefening der Regering, en van alle de magt, benoodigd, om de uitvoering der Wetten te verzekeren, en dezelve te doen eerbiedigen. Hij begeeft de Burgerlijke en Militaire Ambten en Bedieningen, waarvan de benoeming bij de vorige Wetten aan den Raadpensionaris is toegekend. Hij heeft het volstrekt genot der Preöminentïen en Voorregten, tot nu toe aan deze Waardigheid verknocht. De Munten van den Staat worden met zijn beeldtenis geslagen. Het regt wordt in zijn naam uitgeoefend. Hij heeft 't regt van gratie, abolitie, of remissie van straffen, bij Regterlijke Vonnissen opgelegd, te verlenen; niettemin vermag Hij dat regt niet uitteoefenen dan na alvorens in geheimen Rade de Leden van 't Nationaal Gerechtshof te hebben gehoord 2. Bij den dood des Konings zal de bewaring van den minderjarigen Koning steeds toebetrouwd zijn aan de Koninginne Moeder en bij ontstentenis aan zoodanig Persoon, als daartoe door den Keizer der Franschen zal worden aangewezen. 3. De Regent zal voorzien zijn van eenen Raad van Nationalen, waarvan de zamenstelling en attributiën bij eene bijzondere Wet zullen worden bepaald. De Regent zal niet Persoonlijk verantwoordelijk zijn voor de daden zijner bestiering. 4. De bestiering der Koloniën, en van alles wat derzelver innerlijke Regering betreft, behoort bij uitsluiting aan den Koning. 5. De Algemeene bestiering dès Koningrijks is, onder 't onmiddelijk beleid van vier Ministers van Staat, door den Koning te benoemen, te weten: Een Minister van Buitenlandsche Zaken; Een Minister der Zee- en Landmagt; - Een Minister der Financiën; en Een Minister der Binnenlandsche Zaken. VIERDE AFDEELING. Van de Wet. 1. De Wet wordt in Holland vastgesteld door de vereeniging van 't Wetgevend Ligchaam, zijnde de Vergadering van Hun Hoog Mogenden, en van den Koning. Het Wetgevend Ligchaam zal bestaan uit 38 Leden, gekozen voor vijf jaren, en benoemd in de volgende evenredigheid, te weten: Van 't Departement van Holland 17 Leden Van (Jelderiand 4 Van Braband 4 Van Vriesland 3 Van Overijssel 3 Van Zeeland 2 Van Groningen 2 Van Utrecht 2 Van Drenthe 1 Lid Het getal van de Leden der Vergadering van Hun Hoog Mogenden zal door de Wet kunnen worden vermeerderd, in geval van vergrooting van Grondgebied 2. Ten einde voor ditmaal overtegaan tot de benoeming der negentien Leden van de Vergadering van Hun Hoog Mogenden, door dewelke het getal in het voorgaande Artikel bepaald, tot voltalligheid zal gebragt worden, zal de Vergadering van Hun Hoog Het vereischte van inwoning* sluit niet uit de zoodanigen, die Reipublicae causa zijn afwezig geweest. 53. De Leden van Hun Hoog Mogenden mogen te gelijker tijd, noch Ministers van Staat, noch effectieve Leden van den Staatsraad, noch van eenig Nationaal Collegie, noch Leden van een Departementaal Bestuur, Raad van Financiën of eenig Geregtshof zijn, noch te gelijker tijd een der voorname comptabele of andere hooge Ambten bekleeden. 54. Dadelijk na de opening van elke Zitting, zal de Vergadering van Hun Hoog Mogenden overgaan tot de benoeming van een President, gekozen uit de Leden der Vergadering. 55. Het Wetgevend Ligchaam vergadert gewoonlijk eenmaal in het jaar, en wel bepaaldelijk op den derden Dinsdag in de maand November; de Vergadering blijft twee maanden bij elkander. De Vergadering kan door den Koning buitengewoon worden bijeengeroepen, zoo dikwerf Zijne Majesteit zulks zal goedvinden. Op den eersten dag van iedere gewone Zitting treedt het oudste vijfde gedeelte der Leden van de Vergadering van Hun Hoog Mogenden af. De eerste aftreding zal in 1807 plaats hebben, en wordt door het Lot bepaald. De aftredende Leden zijn altijd weder verkiesbaar. 56. De Leden der Vergadering van Hun Hoog Mogenden brengen hoofdelijk hunne stem uit, en stemmen zonder eenigen last, van wie het ook zij, te ontvangen. 57. De Vergadering van Hun Hoog Mogenden beraadslaagt over geene andere onderwerpen, dan over de zoodanige, welke haar door den Koning worden voorgedragen. Dezelve vereenigt zich met de Voordracht, of verwerpt dezelve, zonder daarin eenige verandering of wijziging te maken. 58. Hun Hoog Mogenden, de voorgedragene Wet hebbende goedgekeurd, geven daarvan onmiddelijk kennis aan den Koning, welke met de promulgatie en executie daarvan belast is. — Wanneer Hun Hoog Mogenden de voorgedragene Wet verwerpen, geven zij daarvan, met opgave der redenen van weigering, kennis aan den Koning, welke alsdan hetzelfde Onderwerp, nader gemotiveerd of met eenige verandering, andermaal kan voordragen. 59. Alle Besluiten van de Vergadering van Hun Hoog Mogenden worden geteekend door den President, en gecontrasigneerd door den Griffier hunner Vergadering. 60. Het Wetgevend Ligchaam zal buiten deszelfs midden een Griffier met meerderheid van stemmen benoemen. 61. 'Er kan geene oorlogsverklaring plaats hebben, dan na een voorafgaand Besluit van Hun Hoog Mogenden, op Voordragt van den Koning genomen. VIERDE AFDEELLNG. Van de Departementale- en Gemeente-Besturen. 62. De Departementale Besturen zijn belast met het doen uitoefenen der Wetten en bevelen, welke aan hun van wegens het Gouvernement worden gegeven. 63. De Gemeente - Besturen zijn bevoegd tot het regelen van hunne huishoudelijke belangen, op den voet en wijze bij de Wet bepaald. 64. Leden van Gemeente - Besturen kunnen onder geen voorwendzel in Persoon voor het Departementaal Bestuur tot verantwoording worden opgeroepen; zij kunnen alleen wegens misdrijf of verzuim in hunne Bediening, voor het Departementaal Geregtshof worden te regt gesteld. VIJFDE AFDEELING.' Van de Regterlijke Magt. 65. Het Regt wordt in naam en van wegens den Koning uitgeoefend. 66. De Regterlijke Magt wordt alleen uitgeoefend door Regters, ingevolge de Wet aangesteld. Geene Politieke Magt vermag de onafhankelijkheid der Regters in de uitoefening van eenig gedeelte van hunne werkzaamheden te belemmeren. 67. In geene Regtbanken zullen de Leden bij derzelver aanstelling elkander onderling, of ook de publieke Aanklagers bij dezelve,.bestaan, tot in den vierden graad van Bloedverwantschap of Zwagerschap. — Niemand kan den Post van Regter of Publieken Aanklager waarnemen, die niet is Stemgeregtigd Burger, en den vollen ouderdom van 25 jaren bereikt heeft. 68. In alle Criminele Vonnissen wordt het misdrijf van den Veroordeelden uitgedrukt, op poene van nulliteit. 5 69. Alle Vonnissen moeten met opene deuren worden gepronuntiëerd. — Nimmer heeft eenige verbeurd- I verklaring van goederen plaats. 70. Het Krijgsvolk te Water en te Lande blijft, met betrekking tot alle civile zaken en commune delicten, onderworpen aan den Burgerlijken Regter. 71. 'Er zal een Hoog Nationaal Geregtshof zijn; de Leden zullen ten aanzien van ouderdom en inwoning dezelfde vereischten moeten bezitten, als bij Art. 52 voor de Leden der Vergadering van Hun Hoog Mogenden zijn bepaald, en zich, overeenkomstig het gestatueerde bij Art. 67, niet mogen bestaan in of binnen den vierden graad van Bloedverwantschap of Zwagerschap. 72. Bij vacature zenden de overige Leden eene Nominatie van drie Personen aan de Vergadering van Hun Hoog Mogenden, welke daar uit de verkiezing doet. De Koning heeft de aanstelling van den publieken Aanklager bij het Nationaal Geregtshof, en van de publieke Aanklagers bij de Departementale Geregtshoven, uit eene Nominatie van drie Personen, door het Hof, bij hetwelk de vacature voorvalt, te formeren. 73. De Leden der Vergadering van Hun Hoog Mogenden en van den Staatsraad zijn nimmer verantwoordelijk voor de door hun uitgebragte advisen. * De Ministers van Staat en Leden van alle Administrative Raden zijn alle aan den Koning verantwoording schuldig; ingevalle zij deswegens in regten mogten betrokken worden, zullen zij voor het Hoog Nationaal Geregtshof worden aangesproken. De Leden der Vergadering van Hun Hoog Mogenden, de Ministers van Staat, de Leden van den Staatsraad, en de Hooge Ambtenaren van Staat, zullen voor het Hoog Nationaal Geregtshof ten allen tijde teregt staan wegens misdrijven, welke zij in de waarneming van hunne Posten mogten hebben begaan; alsmede wegens misdaden, welke zij mogten hebben bedreven, gedurende den tijd dat zij deze Posten bekleeden; doch tot het gewone leven terug gekeerd, zullen zij wegens laatstgemelde voor hunnen gewonen Burgerlijken Regter worden teregt gesteld. 74. Het Nationaal Geregtshof oordeelt over alle Actiën waar in de Staat als Gedaagde wordt aangesproken. 75. Wanneer de Staat, of wel eenige Gemeenelands Collegiën, Ontvangers, Rentmeesters öf andere Agendarissen, in derzelver qualiteit voor het Nationaal Geregtshof in regten betrokken worden, zullen Hun Hoog Mogenden, op voordragt van den Koning, het algemeen belang zulks vorderende, hetzelve Hof kunnen aanschrijven, om met de cognitie der zaak, het zij voor eenen bepaalden, het zij voor eenen onbepaalden tijd te supersederen, en is het Nationaal Geregtshof verpligt, aan zoodanige aanschrijving te defereren; zullende de Koning, Hun Hoog Mogenden niet vergaderd zijnde, tot het doen van eene provisionele aanschrijving tot dat oogmerk, bevoegd zijn. 76. Het Nationaal Geregtshof heeft speciaal toezigt over de Geregtshoven en Regtbanken in het Koningrijk; het kan derzelver Vonnissen en Handelingen, voor zoo verre deze met de Wetten, aangaande de administratie der Justitie, en de form van Regtspleging strijdig zijn, schorsen en vernietigen; hetzelve zal echter nimmer bevoegd zijn, zich in de beoordeeling der zaak zelve intelaten. 77. Aan het Nationaal Geregtshof valt hooger beroep van alle gewijsde in zaken, welke ter eerster instantie gediend hebben voor de Departementale Geregtshoven. 78. Het Nationaal Geregtshof verleent surchéance van betaling, Brieven van Sureté de Corps, en voorts zoodanige dispensatiën, als door de Wet aan hetzelve zullen worden opgedragen. 79. Met betrelfking tot alles wat tot de Regterlijke Magt behoort, het getal en de organisatie van Geregtshoven en Regtbanken, het zij Burgerlijke, het zij Militaire, wordt aan den Koning overgelaten, om daaromtrent aan de Vergadering van Hun Hoog Mogenden zoodanige veranderingen en verbeteringen voortedragen, als in vervolg van tijd wenschelijk zullen bevonden worden. Wet van 7. Augustus 1806. Art. 1. De Koninklijke Wapens zullen zijn de oude Wapenen van den Staat, gecarteleerd met den Franschen Keizerlijken Adelaar, en gekroond met de Koninklijke Kroon. 2. De voormalige Vlag van den Staat zal behouden blijven. 3. De Koning bepaalt het getal der Leden van den Staatsraad: hetzelve zal echter niet minder zijn dan Negen. 4. De Rekenkamer bestaat uit Negen Leden. 5. Het wetgevend Ligchaam zal bestaan uit Negenen-dertig Leden, gekozen voor vijf Jaren, en benoemd in de volgende evenredigheid: Van het Departement Holland, 17 Leden. „ „ „ Gelderland, 4 „ „ „ „ Braband, 4 „ „ „ „ Vriesland, 3 „ „ ,, „ Overijsel, 3 „ „ „ n Groningen, 3 „ „ „ „ Zeeland, 2 „ „ „ „ Utrecht, 2 ,, Van het Landschap Drenthe, 1 Lid. Het getal der Leden van de Vergadering van Hun Hoog Mogenden zal worden vermeerderd, ingeval van vergrooting van Grondgebied. 6. De Leden der Vergadering van Hun Hoog Mogenden genieten, tot schadeloosstelling van Reiskosten en van het verblijf in de Residentie, jaarlijks eene somme van drie duizend Guldens. 7. De Departementale- en Gemeente-Besturen kunnen geene Belastingen opleggen, dan ingevolge de Wet, en na bekomene autorisatie van den Koning, op Rapport van de Departementale Besturen. 8. Alle verschillen omtrent Jurisdictie - Quaestiën zullen, zoo de Partijen onder hetzelfde Departementaal Geregtshof behooren, aan de beslissing van hetzelve Geregtshof, en anders aan die van het Nationaal Geregtshof, onderworpen zijn. vollen eigendom, als patrimoniëel goed, zal worden overgegeven zoo veel domeinen, als een zuiver inkomen van vijf tonnen gouds of daaromtrent opbrengen. 14. Het overige gedeelte van het jaarlijksch inkomen wordt gevonden uit het vruchtgebruik van daartoe nader te bestemmen goederen, of uit de eerste en gereedste penningen van den Lande. 15. De Souvereine'Vorst en de Prinsen en Prinsessen van den Huize genieten vrijdom van alle Personele lasten en beschreven middelen, met uitzondering van de verponding. De gebouwen,, echter tot Derzelver gebruik of woning bestemd, blijven ontheven van alle reëlle lasten. Geene exemptiën van consumtive middelen zullen door Hem noch Hunne hofhoudingen genoten worden. 16. De Souvereine Vorst rigt Zijn Huis naar eigen goedvinden in. 17. De oudste zoon van den Souvereinen Vorst is de eerste onderdaan van zijnen vader. Als Erfprins wordt Hem gegeven den titel van Koninklijke Hoogheid. De overige Prinsen en Prinsessen van den Huize blijven voeren den titel van Doorluchtige Hoogheid. 18. De Erfprins ontvangt in deze hoedanigheid uit 's Lands kas eene jaarlijksche som van honderd duizend gulden, te rekenen van den tijd, dat Hij den ouderdom van achttien jaren zal hebben bereikt. 19. De Souvereine Vorst is meerderjarig als Zijn achttiende jaar vervuld is.; 20. Ingevalle van minderjarigheid, staat de Souvereine Vorst onder de voogdij van personen uit het Vorstelijk Huis en eenige aanzienlijke inboorlingen van den Lande. Deze voogdij wordt vooraf beraamd door zijnen voorganger en de Staten-Generaal. 21. Indien de schikking, betreffende de voogdij, door onvoorziene omstandigheden te voren niet mogt gemaakt zijn, wordt daarin door de Staten-Generaal op dezelfde wijze, als in het vorige artikel, voorzien, met overleg, zooveel mogelijk, van eenige'der naaste bloedverwanten uit den Vorstelijke Huize. 22. Bij het overlijden van den Souvereinen Vorst vergaderen de Staten-Generaal zonder eenige oproeping. De leden, welke zich, na verloop van acht dagen na den sterfdag, in de residentie bevinden, openen de buitengewone vergadering. 23. Gedurende de minderjarigheid van den Souvereinen Vorst wordt het regt der Souvereiniteit waargenomen door één Regent. Deze Regent wordt door den Souvereinen Vorst en de Staten-Generaal te voren benoemd. Op gelijke wijze mag worden vastgesteld de opvolging in het Regentschap tot de meerderjarigheid van den Erfopvolger toe. 24. Wanneer door onvoorziene omstandigheden bij het leven van den overleden Vorst geene schikking omtrent het regentschap zelve gemaakt is, wordt daarin door de Staten-Generaal voorzien. Ingevalle de bepaling omtrent de opvolging in het regentschap niet mogt gemaakt zijn, wordt die opvolger door den Regent en de Staten-Generaal gezamenlijk benoemd. 25. De gemelde schikkingen omtrent een regentschap hebben mede plaats, ingevalle de Souvereine Vorst buiten staat geraakt de regering waartenemen. Wanneer aan den Raad van State, zamengesteld uit de leden, daarin gewone zitting hebbende, en de hoofden der ministeriële departementen, na een naauwkeurig gemeenschappelijk onderzoek gebleken is, dat zulk een geval bestaat, roept dezelve Raad de StatenGeneraal bijeen, ten einde daarin achtervolgens de vastgestelde bepalingen, gedurende het bestaande geval, te voorzien. 26. Wanneer de Erfprins in zoodanig geval meerderjarig is, zoo is Hij van regtswege Regent. Indien Hij als dan nog minderjarig is, zal het souverein gezag, in dit en de andere gevallen, bij art. 11 en 24 omschreven, worden uitgeoefend door den Raad van State, zamengesteld op dezelfde wijze, als bij art. 25 is vermeld, tot dat daaromtrent door de StatenGeneraal zal zijn voorzien. 27. Indien de Souvereine Vorst geene der schikkingen, bij art. 9, 20 en 23 vermeld, met de StatenGeneraal beraamd heeft verklaren deze plegtiglijk, welk geval er bestaat, en voorzien daarin vervolgens op de gronden hier voren gelegd. 28. De Souvereine Vorst legt, bij het aannemen der regering, in de vergadering der Staten-Generaal den volgenden eed af: „Ik zweer, dat ik eerst en bovenal de Grondwet „van de Vereenigde Nederlanden zal onderhouden „en handhaven, en dat Ik wijders de onafhankelijk„heid van den Staat, de vrijheid en welvaart van „deszelfs ingezetenen, met alle mijne krachten bevorderen zal. „Zoo waarlijk helpe mij God Almagtig." 29. Na het afleggen van den voormelden Eed wordt de Souvereine Vorst ingehuldigd bij de Staten-Generaal met de volgende plegtige verklaring: „Wij zweren, dat wij, krachtens de grondwet van „dezen Staat, U huldigen en ontvangen als Souve„reinen Vorst der Vereenigde Nederlanden; dat wij „Uwe hooge en souvereine regten zullen bewaren „en onderhouden, U getrouw en gedienstig zullen „wezen in de bescherming van Uwen persoon en „staat, en voorts alles doen, wat goede en getrouwe „Staten-Generaal schuldig zijn en behooren te doen. „Zoo waarlijk helpe ons God Almagtig." 30. De beëediging van den Souvereinen Vorst en de inhuldiging bij de Staten-Generaal zullen plaats hebben in de stad Amsterdam, als de hoofdstad. 31. Na dat deze beëediging en inhuldiging door den Souvereinen Vorst zullen zijn ter kennis gebragt van de Staten der Provinciën of Landschappen, brengen deze aan Hem hunne hulde toe, in maniere als volgt: „Wij zweren, dat wij U, den wettigen Souve„reinen Vorst der Vereenigde Nederlanden, steeds „gehouw en getrouw zullen zijn in de bescherming „van Uwen persoon en staat; dat wij, achtervolgens, „de verpligtingen ons bij de grondwet opgelegd, de „bevelen door U ofte Uwentwege aan ons gegeven, „zullen gehoorzamen; voorts alle Uwe dienaren , en „raden, in de nakoming van dezelve, zullen helpen „en bijstaan, en wijders alles doen, wat getrouwe „onderzaten aan hunnen Souvereinen Vorst schul„dig zijn en behooren te doen. „Zoo waarlijk helpe ons God Almagtig." 32. De Souvereine Vorst pleegt alle de daden van de Souvereine waardigheid, na de zaak in overweging te hebben gebragt bij den Raad van State. Hij alleen beslist en geeft telkens van Zijn genomen besluit kennis aan den Raad. Aan het hoofd der stukken wordt gesteld: „De Souvereine Vorst der Vereenigde Nederlanden, den Raad van State gehoord," enz. De leden van dezen.Raad worden zoo veel mogelijk gekozen uit alle de Provinciën of Landschappen. De Souvereine Vorst benoemt dezelve ten getale van niet meer dan twaalf en ontslaat hen naar goedvinden. Zulks noodig oordeelende, stelt Hij eenen Secretaris van Staat, Vice-President van den Raad van State, aan. 33. De Erfprins is van regtswege lid van den Raad van State, en neemt zitting in denzelven, wanneer Zijn achttiende jaar vervuld is. Het staat den Souvereinen Vorst vrij aan de Prinsen van den Huize zitting in den Raad te verleenen. Het getal der gewone Leden ondergaat daardoor geene vermindering. 34. De Souvereine Vorst benoemt (des verkiezende) buitengewone Staatsraden in gelijke getale met de gewone, zonder tractement, en roept hen in den Raad of neemt hunne gedachten in buiten denzelven, naar Zijn goedvinden. 35. De Souvereine Vorst stelt ministeriële Departementen in, benoemt derzelver hoofden en ontslaat die naar goedvinden. Hij roept, zulks geraden oordeelende, een of meer derzelven tot bijwoning der deliberatiën van den Raad van State. Hij vermag wijders eenen Raad van koophandel en koloniën in te stellen. 36. De Souvereine Vorst heeft, bij uitsluiting, het opperbestuur over de koloniën en bezittingen van den Staat in andere werelddeelen. 37. De Souvereine Vorst verklaart Oorlog en maakt Vrede. Hij geeft daarvan kennis aan de Staten-Generaal. 38. Aan Hem alleen is, behoudens de kennisgeving daarvan aan de Staten-Generaal, opgedragen het regt, om alle verbonden en verdragen te doen sluiten en te bekrachtigen; aan Hem. behoort dienvolgens het bestuur der buitenlandsche betrekkingen, mitsgaders het benoemen en herroepen van Gezanten en Consuls. 39. De Souvereine Vorst beschikt over de Vloten en Legers. Alle de militaire Officieren worden door Hem benoemd en daartoe termen zijnde, op pensioen gesteld of, des noods, ontslagen. 40. De Souvereine Vorst heeft het opperbestuur der algemeene geldmiddelen. Hij regelt de tractementen van alle Kollegiën en Ambtenaren, welke uit 's Lands kasse betaald worden, en brengt deze op de begrooting der staatsbehoeften. 41. De Souvereine Vorst heeft het regt van de Munt en het opperbestuur over dezelve. Hij vermag Zijne beeldtenis op de Muntspeciën te doen stellen. 42. De Souvereine Vorst verheft in den adelstand. Al, wie door den Souvereinen Vorst in den adelstand verheven wordt, brengt het bewijs daarvan ter kennis van de Staten zijner Provincie of Landschap en deelt aanstonds in alle de voorregten daaraan verbonden, bijzonderlijk in de bevoegdheid om beschreven te worden in de ridderschap, mits voldoende aan de vereischten voor dezelve bepaald. 43. De Souvereine Vorst, eene Ridder-Orde willende instellen, draagt daaromtrent aan de Staten-Generaal eene wet voor. 44. Vreemde orden, waaraan geene verpligtingen verbonden zijn, mogen aangenomen worden door den Souvereinen Vorst en de Prinsen van Zijn Huis. In geen geval mogen de Ingezetenen vreemde orden aannemen, zonder een bijzonder verlof van den Souvereinen Vorst. 45. Insgelijks wordt tot het aannemen van vreemde titels, waardigheden en charges, het bijzonder verlof van den Souvereinen Vorst vereischt. Het is geenen Nederlander geoorloofd in het vervolg vreemden adeldom aan te nemen. 46. De Souvereine Vorst heeft het regt om aan de Staten-Generaal wetten voor te dragen en andere voorstellen te doen, alsmede om de voordragten door de Staten-Generaal Hem gedaan, al of niet goed te keuren. De goedkeuring wordt op deze wijze uitgedrukt: „De Souvereine Vorst bewilligt in het voorstel." Ingevalle Hij meent het voorstel niet te kunnen goedkeuren, wordt zulks dezer voege te kennen geven: „De Souvereine Vorst houdt het gedaan voorstel in „overweging." 47. De Souvereine Vorst kondigt de wetten af bij het volgende formulier: „Wij enz. Souvereine Vorst der Vereenigde Nederlanden, „den Raad van State gehoord, aan alle de genen, „die deze zullen zien of hooren lezen, Salut: doen te „weten. Alzoo Wij in overweging genomen hebben, „dat enz. Hier de beweegredenen in te lasschen. „Zoo is het dat Wij, met gemeen overleg van de „Staten-Generaal dezer landen, hebben goedgevonden „en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij „deze. Dat enz. De inhoud der wet. „Gegeven enz." 48. De Souvereine Vorst beslist alle geschillen, welke tusschen twee of meer Provinciën of Landschappen zouden mogen onstaan, wanneer Hij dezelve niet in der minne kan bijleggen. 49. De Souvereine Vorst verleent gratie, abolitie en remissie van straf, na ingenomen advies van den Hoogen Raad der Vereenigde Nederlanden. 50. Behalve de gevallen, waarin het regt van dispensatie van den Souvereinen Vorst, bij de wet, zal worden toegekend verleent Dezelve ook in zoodanige bijzondere gevallen, .welke niet gevoegelijk uitstel kunnen üjden, wanneer de Staten-tieneraal riïëYvergaderd zijn, dispensatie van wetten, na ingenomen advies van den Hoogen Raad der Vereenigde Nederlanden, en geeft daarvan bij de eerste vergadering opening. 51. In de gevallen, bij art. 8, 10, 11 en 24 omschreven, wordt de vergadering der Staten-Generaal in dubbelden getale bijeen geroepen, overeenkomstig hetgeen daaromtrent bij het negende hoofdstuk zal worden bepaald. Neder] andsehe Staatsregelingen 11 worden Zee- of Land-Officieren, welke eenen minderen rang* dan dien van Hoofdofficier hebben. Geene der andere hooge ambtenaren zijn van die benoeming uitgesloten. 61. De titel van de vergadering der Staten-Generaal is: Edel Mogende Heeren. De Leden der vergadering genieten 's jaars / 2500. 62. Alle de Leden der Staten-Generaal stemmen voor zich zeiven en zonder last van of ruggespraak met de vergadering, door welke zij benoemd zijö. Bij het aanvaarden hunner functiën doen zij, ieder op de wijze zijner godsdienstige gezindheid, den navolgenden eed: „Lk zweer (belove), dat ik eerst en boven al de „grondwet der Vereenigde Nederlanden zal onderhouden en handhaven; dat ik wijders de onafhankelijkheid van den Staat, de vrijheid en de welvaart van deszelfs Ingezetenen, met alle mijne „krachten, bevorderen zal, zonder aanzien van pro„vinciale of van eenige andere dan algemeene behangen. „Zoo waarlijk helpe mij God Almagtig." Zij worden tot dien eed toegelaten, na alvorens te hebben afgelegd den navolgenden eed van zuivering. „Ik zweer (verklaar), dat ik, om tot lid van de „vergadering der Staten-Generaal te worden be„noemd, directelijk of indirectelijk, aan geene personen 't zij in of buiten het bestuur, onder wat „naam of voorwendsel ook, eenige giften of gaven „heb beloofd of gegeven, nochte beloven of geven „zal. „Ik zweer (belove), dat ik mij exactelijk zal „gedragen naar den inhoud van het plakkaat bij „de Staten-Generaal op den 10 December 1715, „tegen het geven en nemen van verboden giften, „gaven en geschenken, gearresteerd. „Zoo waarlijk helpe mij God Almagtig." 63. Deze eeden worden afgelegd in handen van den Souvereinen Vorst in den Baad van State, ofte, bij Deszelfs afwezendheid in handen van den Raad zeiven, welke die in zijnen naam ontvangt. Van deze beëediging wordt door of van wegen den Souvereinen Vorst aan de vergadering der Staten-Generaal behoorlijk kennis gegeven, waarna het nieuw verkozen lid dadelijk zitting neemt. 64. De Staten-Generaal vergaderen ten minste eens in het jaar, en wijders op beschrijving van den Souvereinen Vorst, zoo dikwijls, als Hij zulks noodig oordeelt. Hunne gewone vergadering wordt geopend op den eersten maandag in November. 65. De vergadering van de Staten-Generaal wordt door den Souvereinen Vorst of door eene commissie Zijnentwege geopend, en op dezelfde wijze gesloten, wanneer Hij oordeelt, dat het belang van den Lande niet vordert de vergadering langer bijeen te houden. 66. Het beleid van de vergadering der Staten-Generaal wordt opgedragen aan eenen President, die door den Souvereinen Vorst benoemd wordt uit eene nominatie van drie leden, door hen te maken, en zulks gedurende den tijd van het openen tot het sluiten dier vergadering. De Staten-Generaal hebben de aanstelling van hunnen Griffier. 67. De vergadering der Staten-Generaal doet alle zaken af bij meerderheid van stemmen. 68. De Staten-Generaal raadplegen over alle voorstellen hun door den Souvereinen Vorst gedaan, en zenden aan Denzelven hun besluit door eene commissie. De toestemming wordt in het volgende formulier vervat: „De Staten-Generaal der Vereenigde Nederlanden „betuigen den Souvereinen Vorst hunnen dank voor „Deszelfs ijver in het bevorderen van 's Lands behangen, en vereenigen zich met het voorstel." Wanneer eenig voorstel met mogt worden aangenomen, wordt daarvan bij het volgende formulier aan den Souvereinen Vorst kennis gegeven: „De Staten-Generaal der Vereenigde Nederlanden „betuigen den Souvereinen Vorst hunnen dank voor „Deszelfs ijver in het bevorderen van 's Lands behangen, doch verzoeken Denzelven eerbiediglijk „het ontwerp van het gedane voorstel in nadere „overweging te willen nemen." 69. De Staten-Generaal hebben het regt om aan den Souvereinen Vorst voordragten te doen, zenden Hem dezelve door eene commissie. 70. De mwilliging der Staten-Generaal wordt vereischt op de jaarlijksche begrooting der uitgaven van den Staat, welke hun door den Souvereinen Vorst wordt ingezonden. Zij raadplegen vervolgens over de voorgeslagen middelen tot vinding van dezelve. 71. De voordragt, welke door den Souvereinen Vorst opzigtelijk de financiën in het begin der eerste gewone vergadering van de Staten-Generaal wordt ingeleverd, is gesplitst in twee hoofddeelen. Het eene bevat alle zoodanige zekere en bepaalde uitgaven, welke, uit den gewonen loop van zaken voortvloeiende, in het bijzonder tot den staat van vrede betrekking hebben, en alzoo op eenen duurzamen voet dienen vastgesteld te worden. Het tweede hoofddeel bevat die buitengewone en onzekere uitgaven, welke, inzonderheid in tijden van oorlog, naar voorkomende omstandigheden moeten worden geregeld. .Het eerste, door de Staten-Generaal goedgekeurd zijnde, wordt toegestaan, om geen verandering te ondergaan, dan wanneer eenig deel der uitgaven mogt komen te veranderen of geheel te vervallen. Het tweede wordt slechts ingewilligd voor een jaar. 72. Alle de ingewilligde penningen worden gebruikt tot de vastgestelde posten, en geene anderen. De Souvereine Vorst doet van dat gebruik, gedurende het vorige jaar, aan de Staten-Generaal een uitvoerig verslag geven. DERDE HOOFDSTUK. Van de Staten der Provinciën of Landschappen. 73. Er zullen zijn Staten van de Provinciën of Landschappen. 74. Derzelver zamenstelling wordt, naar aanleiding van deze grondwet, geregeld door den Souvereinen Vorst, die uit elke Provincie of Landschap eene commissie benoemt, om Hem dienaangaande te dienen van advies. 75. De werkzaamheden der Staten worden, behoudens de voorschriften daaromtrent bi} deze grondwet vastgesteld, geregeld door zoodanige bepalingen, als zij noodig oordeelen, en door den Souvereinen Vorst, in geval van goedkeuring, bekrachtigd worden. Zij maken hun eerste werk van het ontwerpen dezer reglementen. 76. Er zullen zijn in alle Provinciën of Landschappen Commissarissen van den Souvereinen Vorst, onder zulke benaming, als Hij zal goedvinden. Hij geeft aan dezelven zoodanige instructie, als Hij ter uitvoering van het gezag, Hem bij deze grondwet toegekend, zal vermeenen te behooren. Deze Commissarissen zullen voorzitten in de vergadering der Staten, alsmede in zoodanige kollegiën, als door hen, ingevolge het bepaalde bij art. 93, zouden mogen benoemd worden. 77. Er zullen zijn in de Provinciën of Landschappen Edelen of Ridderschappen, welker instellingen geregeld worden op zoodanige wijze, als door hen, behoudens deze grondwet, noodig geoordeeld en door den Souvereinen Vorst, ingevalle van goedkeuring, bekrachtigd wordt. De eerste bijeenroeping van en admissie tot dezelve zal door den Souvereinen Vorst, overeenkomstig de omstandigheden, gedaan en verleend worden. Zij ontwerpen hunne reglementen dadelijk na hunne eerste bijeenkomst. 78. De Stedelijke Regeringen zullen zijn zamengesteld op zoodanige wijze en belast met zulke werkzaamheden, als noodig geoordeeld wordt bij de reglementen, welke de bestaande Regeringen, of bijzondere daartoe door den Souvereinen Vorst te benoemen Commissiën, behoudens deze grondwet, zullen ontwerpen. Deze reglementen worden door de Regeringen of Commissiën, aan de Staten der Provinciën of Landschappen ter overweging . toegezonden, en door deze aan de bekrachtiging van den Souvereinen Vorst onderworpen. 79. In alle Steden worden ingevoerd Kiezerskoüegiën, gelijk van oud in vele Steden bestonden. Zij worden eenmaal in het jaar door de Regering bijeen ge- roepen, alleenlijk tot het bedoelde einde, om de Raadplaatsen, in dien tusschentijd open gevallen, door bevoegde personen te vervullen. 80. De open vallende plaatsen in de Kiezers-kollegiën worden vervuld bij meerderheid van stemmen der gezeten burgeren, eene zekere, in elke stad bij het stedelijk reglement te bepalen, som betalende in de beschreven middelen. Daarover brengt elk dier burgeren eens in het jaar zijne stem uit bij behoorlijk geteekende en gesloten briefjes, die aan de huizen opgehaald worden van wege de Regering. 81. De besturen van Heerlijkheden, Districten en Dorpen zullen worden ingerigt op zoodanigen voet, als met de bijzondere omstandigheden van elk derzelve, met de belangen der ingezetenen en het verkregen regt der belanghebbenden onderling bestaanbaar geoordeeld zal worden, alles in overeenstemming met deze grondwet en volgens nadere reglementen op last van de Staten te maken, welke dezelve, in gevalle van goedkeuring, aan de bekrachtiging van den Souvereinen Vorst onderwerpen. 82. De leden der provinciale of landschappelijke vergaderingen leggen bij het aanvaarden hunner functiën, elk op de wijze zijner godsdienstige gezindheid, den volgenden eed af: „Ik zweer (belove), dat ik eerst en bovenal de „grondwet der Vereenigde Nederlanden zal onderhouden, en dat ik wijders de reglementen, voor „deze Provincie of Landschap gemaakt of nog te „maken, zal achtervolgen of nakomen, en voorts „de welvaart van deze Provincie of Landschap, „met alle mijne krachten, bevorderen. „Zoo waarlijk helpe mij God Almagtig!" Zij worden tot dien eed toegelaten na alvorens te hebben afgelegd den volgenden Eed van Zuivering: „Dx zweer (verklare) dat ik, om tot lid van de „Staten dezer Provincie of Landschap te worden be„noemd, directelijk of indirectelijk, aan geene personen, het zij in of buiten het bestuur, onder wat „naam of voorwendsel ook, eenige giften of gaven „heb beloofd of gegeven, noch te beloven of geven zal." „Ik zweer (belove), dat ik mij exactelijk zal gedragen naar den inhoud van het plakkaat bij de „Staten-Generaal op den 10 December 1715 tegen „het geven en nemen van verboden giften, gaven „en geschenken gearresteerd. „Zoo waarlijk helpe mij God Almagtig!" Deze eeden worden afgelegd in handen van den Commissaris van den Souvereinen Vorst. 83. De Staten der Provinciën of Landschappen vergaderen ten minste eens in het jaar, en vervolgens zoo dikwijls als zij door den Souvereinen Vorst worden bijeen geroepen. 84. Zij dragen de kosten van hun bestuur voor aan den Souvereinen Vorst, die dezelve, ingevalle van goedkeuring, op de begrooting der staatsbehoeften brengt. 85. Aan de Staten der Provinciën of Landschappen wordt opgedragen het verkiezen der Leden van de vergadering der Staten-Generaal, in of buiten hun midden, en zoo veel doenlijk, uit alle de oorden van hunne Provincie of Landschap. 86. Dezelve Staten worden belast met de uitvoering der wetten en bevelen omtrent de bevordering van godsdienst, openbaar onderwijs en armbestuur, de aanmoediging van den landbouw, den koophandel, de fabrieken en trafieken, en voorts omtrent alle andere zaken, welke aan hen, te dien einde, door den Souvereinen Vorst worden toegezonden. 87. Het gezag en toezigt der Staten betreffende den Waterstaat hunner Provinciën of Landschappen, wordt bij het zevende hoofdstuk bepaald. 88. Aan gemelde Staten wordt geheel en al overgelaten de beschikking en beslissing van alles, wat tot de gewone inwendige politie en oeconomie behoort. Zij maken hieromtrent, als mede ten aanzien van het aanstellen van ambtenaren of het inleveren van nominatiën tot ambten, zoodanige ordonnantiën en reglementen, als zij ten meeste nutte hunner Ingezetenen oorbaar achten, behoudens deze grondwet, en onder goedkeuring van den Souvereinen Vorst. 89. Zij zorgen, dat de doorvoer door, de uitvoer naar, of de invoer uit eenige andere Provinciën of Landschappen geene belemmering ondergaan, voor zoo verre bij de algemeene wetten dien aangaande geene bijzondere voorzieningen gemaakt zijn. 90. Zij trachten alle verschillen tusschen Steden, Districten, Heerlijkheden en Dorpen in der minne bij te leggen. Indien zij daarin niet kunnen slagen, dragen zij het geval ter beslissing op aan den Souvereinen Vorst. 91. Zij mogen geene besluiten nemen strijdig met de algemeene wetten of het algemeen belang der Vereenigde Nederlanden. In geval zulks mogt gebeuren, heeft de Souvereine Vorst het vermogen die besluiten te schorsen en buiten effect te stellen. 92. Zij mogen de belangen van hunne Provinciën of Landschappen en derzelver Ingezetenen bij den Souvereinen Vorst en de Staten-Generaal voorstaan. 93. Zij noemen, indien zij dit noodig oordeelen, uit hun midden, een of meer kollegiën van eenige leden, tot beleid van zaken, zoo gedurende den tijd hunner vergadering als van hunne afwezendheid. 94. De besturen van Steden, Districten, Heerlijkheden en Dorpen hebben, overeenkomstig den inhoud hunner reglementen, de vrije beschikking over hunne huishoudelijke belangen en maken daaromtrent de vereischte plaatselijke bepalingen. Deze bepalingen echter mogen niet strijdig zijn met de algemeene wetten of het algemeen belang der Ingezetenen. 95. Het regelen der plaatselijke belangen ingevolge het voorgaande artikel aan de gemelde plaatselijke besturen zijnde overgelaten, blijven deze nogtans gehouden en verpligt de begrooting hunner inkomsten en uitgaven aan de Staten overteleggen, en gedragen zich naar het geen dienaangaande door gemelde Staten zal worden noodig geoordeeld. 96. Voor zooverre, tot goedmaking der plaatselijke uitgaven, boven de gewone inkomsten, eenige belastingen mogten noodig zijn, gedragen dezelve besturen zich stiptelijk naar hetgeen deswege bij de algemeene financiële wetten, ordonnantiën en bepalingen is vastgesteld. Alvorens dezelve belastingen intevoeren, zenden zij de daaromtrent gemaakte ontwerpen ter goedkeuring aan de Staten der Provinciën of Landschappen, met overlegging tevens van eenen juisten staaf hunner behoeften. Bij bet onderzoek daarvan houden de Staten ook bijzonderlijk in het oog*, dat de voorgedragen belastingen nimmer bezwaren den vrijen invoer en doorvoer van producten van den grond of voortbrengselen van industrie van andere Provinciën, Steden of Plaatsen boven die van de Plaats zelve, waar de belasting gelegd wordt. 97. De Staten zenden alle, door hen goedgekeurde, begrootingen van inkomsten en uitgaven aan den Souvereinen Vorst, welke, zulks goedvindende, zoo ten aanzien van gemelde begrootingen, als omtrent alle verdere handelingen der plaatselijke Regeringen, zoodanige inzage kan vorderen, als Hij vermeent te behooren, en dezelve handelingen, des noods, kan schorsen en buiten effect stellen. Ten aanzien van het openen en sluiten der plaatselijke rekeningen worden door den Souvereinen Vorst de vereischte voorzieningen voorgeschreven. 98. De gemelde besturen mogen de belangen van hunne plaatsen en derzelver Ingezetenen bij den Souvereinen Vorst en de Staten hunner Provinciën of Landschappen voorstaan. VLERDE HOOFDSTUK. Van de Justitie. 99. Er zal alomme in de Vereenigde Nederlanden regt gesproken worden uit naam en van wege den Souvereinen Vorst. 100. Er zal worden ingevoerd een algemeen Wetboek van burgerlijk regt, lijfstraffelijk regt, van denkoophandel, en van 'de zamenstelling der regterlijke magt en de manier van procederen. 101. Ten einde aan de Ingezetenen dezer Landen te waarborgen de onschatbare voorregten van burgerlijke vrijheid, zullen de volgende regelen de grondslagen der wettelijke beschikkingen uitmaken. a. Wanneer een ingezeten in buitengewone omstandigheden door het politiek gezag mogt worden gearresteerd, is hij, op wiens bevel zoodanige arrestatie heeft plaats gehad, gehouden daarvan terstond aan den plaatselijken regter kennis te geven, en voorts den gearresteerden binnen den tijd van drie dagen aan deszelfs competenten regter overteleveren. De criminele regtbanken zijn bevoegd en veipligt, elk in haar ressort, te zorgen, dat zulks stiptehjk worde nagekomen. b. De regterlijke magt wordt alleen uitgeoefend door regtbanken, welke bij of ten gevolge dezer grondwet worden ingesteld. c. Niemand kan tegen zijnen wil worden afgetrokken van den regter dien de wet hem toekent. d. Op geene misdaad mag ten straf gesteld worden de verbeurdverklaring der goederen aan den schuldigen toebehoorende. e. Bij crimineele vonnissen, ten laste van eenen beschuldigden gewezen, moet de misdaad worden uitgedrukt. /. Alle vonnissen moeten met opene deuren worden uitgesproken. 102. Er zal een opperste Geregtshof worden ingesteld onder den naam van Hoogen Raad der Vereenigde Nederlanden. Deszelfs leden worden, zoo veel mogelijk, uit alle de Provinciën of Landschappen genomen. 103. Van eene voorgevallene vacature wordt door den Hoogen Raad aan de Staten-Generaal kennis_ gegeven, die ter vervulling van dezelve, eene nominatie van drie personen aan den Souvereinen Vorst aanbieden, ten einde daaruit 'eene keuze te doen. De Souvereine Vorst heeft de directe aanstelling van den ProcureurGeneraal bij den Hoogen Raad. 104. De leden van de vergadering der StatenGeneraal, de Hoofden der ministeriële departementen, de leden van den Raad van State, de Commissarissen van den Souvereinen Vorst in de Provinciën of Landschappen staan te regt voor den Hoogen Raad wegens alle misdrijven in de waarneming hunner functiën begaan. Zij mogen echter deswegens nimmer in regten betrokken worden, dan na dat door de vergadering van de Staten-Generaal daartoe uitdrukkelijk verlof verleend zal zijn. 105. De Hooge Raad neemt ook kennis van en beoordeeld alle commune delicten door gemelde personen gedurende den tijd hunner functiën begaan, gelijk-mede tot deszelfs cognitie behooren de misdrijven der leden van zoodanige andere hooge kollegiën en ambtenaren, als bij de wet nader zal worden bepaald. 106. De Hooge Raad oordeelt over alle actiën waarin de Souvereine Vorst, de Leden van het Vorstelijk Huis, of de Staat, als gedaagden, worden aangesproken. 107. De Hooge Raad heeft het toezigt op den geregelden loop en de afdoening der regtsgedingen; op de nakoming van de wetten, betreffende de administratie der Justitie en den vorm van regtspleging bij alle Hoven, Regtbanken en Regters, en kan derzelver handelingen, dispositiën en vonnissen, daarmede openlijk strijdig, vernietigen en buiten effect stellen, zonder zich nogtans in de beoordeeling der zaken intelaten. 108. Aan den Hoogen Raad valt beroep van alle gewijsden in civiele zaken, welke ter eerste instantie gediend hebben voor de Provinciale Hoven, naar de bepalingen hiervan bij de wet te maken. 109. Er zal zijn in elke Provincie of Landschap één Geregtshof, ten ware bij de wet een Hof over meer dan eene Provincie of Landschap mogt worden gesteld. Van eene voorgevallene vacature wordt door het Hof kennis gegeven aan de Provinciale Staten, die, ter vervulling van dezelve, eene nominatie van drie personen aan den Souvereinen Vorst aanbieden, ten einde daaruit de keuze te doen. De Souvereine Vorst heeft de directe aanstelling van den Procureur-Generaal bij gemelde Hoven. 110. Het beleid der criminele Justitie in de Vereenigde Nederlanden wordt bij 'uitsluiting van alle andere tot nu bestaan hebbende geregten, aan de Hoven provinciaal, of daartoe, zoo veel noodig, opterigten regtbanken toebetrouwd. 111. Het beleid der civiele Justitie wordt opgedragen aan zoodanige regtbanken, als daartoe nu of in der tijd noodig bevonden worden. 112. Voor het overige wordt de zamenstelling en magt der Hoven, zoowel als die van de verdere criminele en civiele Regtbanken, onder den naam van Hooge Vierscharen, Schepenenbanken, of anderen, en het gezag der Procureurs-Generaal, Hoofd-Offlcieren en Baljuwen door de wet bepaald. 113. De leden en ministers van den Hoogen Baad en provinciale Geregtshoven, benevens de ProcureursGeneraal bij dezelve, worden voor hun leven aangesteld. De tijd der bediening van alle andere regters wordt bij de wet bepaald. Geen regter mag gedurende den tijd zijner bediening van zijnen post worden ontslagen, dan op eigen verzoek of bij regterlijk vonnis. 114. De wet regelt de judicature van de overtredingen op het stuk van alle belastingen zonder onderscheid. 115. Er zal een Hoog Militair Geregtshof zijn, voor hetwelk het krijgsvoUr. te water en te lande, wegens alle delicten, door hen gepleegd, zal worden teregt gesteld; volgens de nadere bepalingen bij de wet vasttestellen. 116. Het krijgsvolk te water en te lande is, met betrekking tot afle civiele zaken, onderworpen aan den burgerlijken regter. VIJFDE HOOFDSTUK. Van de Financie. 117. De Souvereine Vorst en de Staten-Generaal gezamenlijk zijn alleen en bij uitsluiting bevoegd tot net heffen en regelen van belastingen. De belastingen, bij het aannemen dezer grondwet bestaande, blijven op denzelfden voet, tot dat er anders over beschikt worde bij de wet. 118. De schuld wordt jaarlijks in overweging genomen ter bevordering der belangen van de schuldeischers van den Staat. 119. Het toezigt en de zorg over de zaken van de Munt met den aankleve van dien, en beslissing der questiën over het allooi, essai, en wat dies meer is, wordt opgedragen aan een kollegie onder den titel van Raden en Generaalmeesters van de Munt, achtervolgens zoodaanige instructiën, als bij de wet zullen worden vastgesteld. Bij vacature zenden de Staten-Generaal eene nominatie van drie personen aan den Souvereinen vorst welke daaruit de verkiezing doet. 120. Er zal eene algemeene Rekenkamer zijn, ten einde jaarlijks de rekeningen derverschillende ministeriele departementen optenemen en te liquideren, mitsgaders behoorlijke rekening en verantwoording te vorderen van alle bijzondere Lands comptabelen, alles achtervolgens zoodanige instructiën, als bij de wet zullen worden vastgesteld. De Leden van deze Rekenkamer worden, zoo veel mogelijk, uit alle Provinciën genomen. Bij vacature zenden de Staten-Generaal eene nominatie van drie personen aan den Souvereinen Vorst, welke daaruit de verkiezing doet. ZESDE HOOFDSTUK. Van de Defensie. 121. Het dragen der wapenen tot handhaving der onafhankelijkheid van den Staat en de beveiliging van deszelfs grondgebied blijft, overeenkomstig 's Lands oude gewoonte en het grondbeginsel bij de Unie van Utrecht aangenomen, een der eerste plichten van alle Ingezetenen dezer landen. 122. Diensvolgens is het ook ten allen tijde eene der eerste zorgen van den Souvereinen Vorst, dat er eene toereikende Zee- en Landmagt onderhouden worde, aangeworven uit vrijwilligers, het zij inboorlingen of vreemden, ten einde te dienen in of buiten Europa naar de omstandigheden. 123. Behalve de vaste Zee- en Landmagt zal er steeds zijn eene Nationale Militie, waarvan in vredenstijd jaarlijks een vijfde gedeelte wordt ontslagen en door anderen, ten gelijken getale, vervangen, zoo veel mogelijk te nemen uit vrijwilligers, en anders bij loting, uit de ongetrouwde Ingezetenen van 18 tot 22 jaren. Die, welke hun ontslag zullen bekomen, kunnen onder geen voorwendsel, tot eenigen anderen dienst, dan voor de hierna te melden Schutterijen worden opgeroepen. 124. De Militie komt in gewone tijden jaarlijks eenmaal te zamen, om, gedurende eene maand of daaromtrent, in den wapenhandel geoefend te worden: blijvende het nogtans aan den Souvereinen Vorst voorbehouden, om, wanneer Hij zulks voor 's Lands belangen mogt geraden oordeelen, een vierde van het geheele getal te doen zamen blijven. Ingevalle het, bij buitengewone omstandigheden of dreigend oorlogs gevaar, noodig zijn mogt de geheele Militie bijeen te roepen en te doen zamen blijven, zal zulks, indien de Staten-Generaal niet vergaderd zijn, gepaard gaan met de buitengewone bijeenroeping van dezelven, ten einde van het verrigte opening te geven en de verdere daartoe betrekkelijke maatregelen met de vergadering te beramen. 125. In alle de Steden worden, als van ouds, Schutterijen opgerigt tot behoud der inwendige rust. Deze Schutterijen dienen in tijden van oorlog en gevaar tegen de aanvallen van den vijand. In dit geval worden er ook Schutterijen ten platten lande ingesteld, welke gezamenlijk met die der Steden dienen als een Landstorm tot verdediging des Vaderlands. 126. De bepalingen, welke door den Souvereinen Vorst, zoo omtrent het getal en de inrigting der Militie, als opzigteÜjk het geen den Landstorm betreft, noodig geoordeeld worden, zullen het voorwerp eener, door Denzelven, voortedragen, wet uitmaken. ZEVENDE HOOFDSTUK. Van den Waterstaat. 127. De Waterstaat blijft een der eerste nationale belangen en wordt bestuurd door eene bijzondere administratie, ter benoeming en onder het opzigt van den Souvereinen Vorst. 128. Diensvolgens behooren bij uitsluiting tot de beheering der Directie van den algemeenen Waterstaat alle zoodanige Zee- of Rivier-waterkeerende Dijk-, Sluis- en andere Waterwerken, als uit de algemeene Schatkist betaald en onderhouden worden. Voor zoo verre soortgelijke werken door eenige kollegiën, gemeenten of particulieren bekostigd worden, staan dezelve onder het onmiddelijk toezigt der Directie van den algemeenen Waterstaat, welke zorg draagt, dat de aanteleggen werken aan de algemeene belangen geen nadeel toebrengen en aan dezelve kollegiën, gemeenten of particulieren daaromtrent de noodige voorschriften geeft. 129. Onder de beheering der Directie van den algemeenen Waterstaat zijn mede, bij uitsluiting, begrepen alle zoodanige wegen en bruggen, waarvan net onderhoud door 's Lands kas gedragen wordt, of waarvan de zorge, om redenen van algemeen belang, door den Souvereinen Vorst aan gemelde Directie wordt opgedragen. 130. De Staten der Provinciën of Landschappen hebben de beheering van alle zoodanige Dijk-, Sluis- en andere Waterwerken, mitsgaders van alle zoodanige bruggen en wegen binnen hunne Provincie of Landschap, als niet vallen in de termen van art. 128 en 129, ofte wel daarin vallende door den Souvereinen Vorst, om het nut der zaak, mede aan hunne administratie mogten worden opgedragen. Voor zooverre de hier bedoelde werken door eenige kollegiën, gemeenten of particulieren moeten worden aangelegd en onderhouden, zorgen dezelve Staten, dat hier aan naar behooren voldaan worde. 131. De gemelde Staten hebben het toezigt en gezag over alle Hooge en andere Heemraadschappen, Waterschappen, Dijks- en Polderbesturen en andere dergelijke kollegiën, hoe ook genaamd, binnen hunne Provincie of Landschap, onverminderd nogtans de bepaling bij het tweede gedeelte van art. 128 voorkomende. De laatst goedgekeurde reglementen dezer kollegiën maken den voet van derzelver inrigting uit, behoudens nogtans het regt der Staten, om daarin, onder goedkeuring van den Souvereinen Vorst, verandering te maken en onverminderd de bevoegdheid dier kollegiën, om aan de Staten zoodanige veranderingen daaromtrent voortedragen, als zij, voor het belang der Ingelanden, zullen vermeenen te behooren. Wat de benoeming en het maken van nominatiën voor gemelde kollegiën aangaat, zal daaromtrent door de Staten der Provinciën of Landschappen eene voordragt aan den Souvereinen Vorst gedaan worden. 132. Ten aanzien van de beheering of het toezigt, hetwelk bij art. 130 aan de Staten is of in het vervolg Nederlandsche Staatsregelingen 12 zal worden opgedragen, blijven de daar bedoelde werken onderworpen aan het oppertoezigt van den Souvereinen Vorst, welke, te dien aanzien, naar bevind van zaken handelen kan, even als bij art. 91 omtrent alle andere zaken is vastgesteld. ACHTSTE HOOFDSTUK. Van den Godsdienst, het Openbaar Onderwijs en het Arm-Bestuur. 133. De christelijke hervormde Godsdienst is die van den Souvereinen Vorst. 134. Aan alle bestaande Godsdiensten wordt gelijke bescherming verleend; de belijders van dezelve genieten dezelfde burgerlijke voorregten en hebben gelijke aanspraak op het bekleeden van waardigheden, ambten en bedieningen. 135. Alle openbare uitoefening van Godsdienst wordt toegelaten, voor zoo verre dezelve niet kan gerekend worden eenige stoornis aan de publieke orde en rust te zullen toebrengen. . 136. Aan de christelijke hervormde kerk wordt bij voortduring verzekerd de voldoening uit 's Lands kasse van alle zoodanige tractementen, pensioenen, weduwe-, kinder-, school en academie-gelden, als voormaals aan derzelver leeraren, het zij directelijk uit 's Lands kas of uit de daartoe bestemde inkomsten van geestelijke en kerkelijke goederen of eenige plaatselijke inkomsten, zijn betaald geworden. 137. Van alle toelagen, welke laatstelijk aan de andere gezindheden uit 's Lands kas zijn toegestaan geweest, wordt almede het genot, bij voortduring, aan gemelde gezindheden toegekend, i 138. In de behoeften van die gezindheden, welke tot hiertoe geene of min toereikende toelage van 's Lands wege genoten hebben, zal op aanvrage daartoe te doen, in billijkheid door den Souvereinen Vorst, met overleg van de Staten-Generaal, kunnen voorzien worden. 139. Onverminderd het regt en de gehoudenis van den Souvereinen Vorst, om zoodanig toezigt over alle de godsdienstige gezindheden uitteoefenen, als voor de belangen van den Staat dienstig zal bevonden worden, heeft Dezelve bovendien in het bijzonder het regt van inzage en beschikking omtrent de inrigtingen van die gezindheden, welke, volgens een der voorgaande artikelen, eenige betaling of toelage uit 's Lands kas genieten. 140. Ter bevordering van Godsdienst, als een vaste steun van den Staat en ter uitbreiding van kennis, is het openbaar onderwijs op de hooge, middelbare en lage scholen een aanhoudend voorwerp van de zorge der Regering. De Souvereine Vorst doet van den Staat dier scholen jaarlijks aan de Staten-Generaal een uitvoerig verslag geven. 141. Als eene zaak van hoog belang wordt ook het armbestuur en de opvoeding der arm-kinderen der aanhoudende zorg der Regering aanbevolen. De Souvereine Vorst doet insgelijks van de inrigtingen dienaangaande jaarlijks een uitvoerig verslag aan de StatenGeneraal geven. NEGENDE HOOFDSTUK. Van bijvoegselen, veranderingen en uitleggingen. 142. Ingevalle, in het vervolg, eenige verandering of bijvoeging in de grondwet noodig zoude mogen zijn, zal deze noodzakelijkheid bij eene wet moeten verklaard en de verandering of bijvoeging zelve duidelijk aangewezen en uitgedrukt worden. 143. Deze wet, door den Souvereinen Vorst en de Staten-Generaal vastgesteld zijnde, wordt vervolgens op de gewone wijze, aan de Staten der Provinciën of Landschappen gezonden, welke, binnen den tijd daartoe telkens bij zoodanige wet bepaald, aan de gewone leden der Staten-Generaal een gelijk getal buitengewone toevoegen, die op dezelfde wijze als de gewone benoemd worden. . 144. De Souvereine Vorst en de alzoo in dubbelden getale zamengestelde vergadering van de Staten-Generaal beslissen voorts in dezen op dezelfde wijze, als emtrent het vaststellen van gewone wetten hier voren is bepaald, met uitzondering alleen, dat er eene meer- ii' derheid van stemmen moet zijn, uitmakende ten minste twee derde der presente leden. 145. De veranderingen of bijvoegselen in de grondwet worden op dezelfde wijze afgekondigd als de gewone wetten, en plegtiglijk bij de algemeene grondwet gevoegd. 146. _ De authentieke uitlegging en verklaring der twijfelingen, welke in de toepassing van een of ander gedeelte dezer grondwet mogten gevonden worden, wordt gedurende de drie eerste jaren na derzelver aanneming opgedragen aan de Commissie tot het ontwerpen dezer grondwet benoemd geweest. Indien, na verloop van gemelde drie jaren, zulk eene uitlegging of verklaring noodig ware, wordt daartoe door den Souvereinen Vorst eene vergadering beschreven, bestaande in een getal van leden, gelijk aan die van de vergadering van de Staten-Generaal, en benoemd op dezelfde wijze door de Staten der Provinciën of Landschappen. Grondwet VOOR HET KONINGRIJK DER NEDERLANDEN. (De op 24 April 1815, na de vereeniging der Belgische provinciën met den staat der Vereenigde Nederlanden, tot het ontwerpen eener herziene Grondwet benoemde Commissie, bood den Koning haar ontwerp 13 Juli aan. Overeenkomstig art. 144 der Grondw. van 1814, vergaderden de StatenGeneraal der Vereen. NederL in dubbelen getale 8 Augustus, en vereenigden zij zich met het ontwerp 18 Aug. Op denzelfden dag had plaats het opnemen der stemregisters van de Notabelen in de Belgische provinciën; en bij Publicatie van 24 Aug. 1815, Stbl. no. 45, werd het ontwerp door den Koning bekrachtigd en verklaard uit te maken „de Grondwet voor het Koningrijk der Nederlanden". Herziening van 1840. De wijzigingen, waartoe de voorstellen van den Koning 30 Dec. 1839, 18 Maart en 16 Mei 1840 bij de Staten-Generaal waren ingekomen, zijn voor zooverre zij ook door de Staten-Generaal noodig geoordeeld werden, overeenkomstig art. 229 Grondw. van 1815, afgekondigd bij 13 wetten van 13 Juni 1840, Stbl. nis. 27-39. Nadat zij, op één na, mede door de dubbele Tweede en wederom door de Eerste Kamer waren bekrachtigd werden zij als wetten van 4 September 1840, Stbl. nis. 48-59 afgekondigd. Op denzelfden datum werden alle veranderingen bekend gemaakt in een Koninklijke Publicatie, Stbl. no. 47, die ook „de plegtige afkondiging," overeenkomstig art. 234 Grondw. regelde*). •) De nummering der artikelen, zoo als die door de herziening van 1840 gewijzigd is, wordt aangewezen door tusschen ( ) gestelde cijfers. Loi Fondamentale DU ROYAUME DES PAYS BAS. Traduction Offlcielle. EERSTE HOOFDSTUK. VAN HET RIJK EN DESZELFS INWONERS. Art. 1. Het Koningrijk der Nederlanden (zoo als hetzelve omschreven is bij het tractaat tusschen de Mogendheden van Europa, op het congres van Weenen vergaderd, gesloten en geteekend op den 9den Junij 1815), bestaat uit de volgende Provinciën: Braband (Noord-), Braband (Zuid-), Limburg, Gelderland, Luik, Vlaanderen (Oost-), Vlaanderen (West-), Henegouwen, Holland Zeeland, Namen, Antwerpen, Utrecht, Vriesland, Overijssel, Groningen en Drenthe. Het Groot-Hertogdom van Luxemburg, in de grenzen bij het gemelde CHAPITRE PREMIER. DU ROYAUME ET DES REGNICOLES. 1. Le Royaume des PaysBas, dont les limites sont fixées par le traité conclu entre les Puissances de 1'Europe assemblées au Congres de Vienne, signé le 9 Juin 1815, est composé des Provinces suivantes: Brabant Septentrional, Brabant Méridionai, Limbourg, Gueldre, Liège, Flandre Oriëntale, Flandre Occidentale, Hainaut, Hollande, Zélande, Namur, Anvers, Utrecht, Frise, Overyssel, Groningue, Drenthe. . Le Grand-Duché de Luxembourg, tel qu'il est limité par le traité de Vienne, étant placé sous la même souveraineté que le Royaume des Pays-Bas, sera régi par la même Loi fondamentale, sauf ses relations avec la Confédération Germanique. traktaat bepaald, onder dezelfde Souvereiniteit als het Koningrijk der Nederlanden geplaatst zijnde, zal dezelfde grondwet hebben, behoudens deszelfs betrekkingen tot het duitsch verbond*). 2. De Provinciën van Gelderland, 'Holland, Zeeland Utrecht, Vriesland, Overijssel, Groningen en Drenthe, behouden hare tegenwoordige grenzen. Noord-Braband bestaat uit de Provincie die tegenwoordig den naam van Braband draagt, met uitzondering van dat gedeelte, hetwelk tot het departement der BenedenMaas heeft behoord. De Provinciën van ZuidBraband (Departement van de Dijle), van Oost-Vlaanderen (Departement van de Schelde), van West-Vlaanderen (Departement van de Lijs), van Henegouwen (Departement van Jemmapes), en van Antwerpen (Departement der beide Nethen), behouden de grenzen van die departementen. 2. Les Provinces de Gueldre, Hoüande, Zélande, Utrecht, Frise, Overyssel, Groningue et Drenthe, conservent leurs limites actuelles. Le Brabant Septentrional consiste dans le territoire de la Province qui porte actuellement le nom de Brabant, a 1'exception de la partie qui a appartenu au département de la Meuseinférieure. Les Provinces de Brabant Méridional (departement de la Dyle), de Flandre Oriëntale (département de l'Escaut), de Flandre Occidentale (département de la Lys) de Hainaut (département de Jemmapes) et d'Anvers (département des deux Nèthes) conservent les limites actuelles de ces départements. *) Artikel 1 ls bi] de herziening van 1840 veranderd als volgt: „Het Koninkrijk der Nederlanden bestaat uit de volgende provinciën: Noord-Braband, Gelderland, Zuid-Holland, NoordHolland, Zeeland, Utrecht, Vriesland, Overijssel, Groningen en Drenthe, mitsgaders het Hertogdom Limburg; behoudens de betrekkingen van dat Hertogdom, met uitzondering der vestingen Maastricht en Venlo en van derzelver kringen, tot het Duitsch Verbond." De Provincie van Limburg is zamengesteld uit het geheele Departement van de Beneden-Maas, en die gedeelten van het Departement van de Roer, die volgens het tractaat van Weenen tot het Rijk behooren. De Provincie van Luik bevat het Departement der Ourthe, met uitzondering van dat gedeelte, hetwelk bij hetzelfde tractaat daarvan afgescheiden is. De Provincie van Namen bestaat uit dat gedeelte van het Departement der Sambre en Maas, dat niet tot het Groot-Hertogdom Luxemburg behoort. De grenzen van het Groot-Hertogdom Luxemburg, zijn bij het gemelde tractaat bepaald*). ' 3. De meer juiste bepalingen, welke nader omtrent de grensscheidingen der Provinciën onderling mogten noodig en dienstig worden geoordeeld, zullen bij eene wet worden geregeld, met in /achtneming, zoo wel van de belangen La Provincie de Limbourg est composée du département de la Meuse inférieure en entier, et des parties du département de la Roer qui appartiennent au Royaume par le traité de Vienne. La Province de Liège comprend le territoire du département de 1'Ourthe, a 1'exception de la partie qui en a été séparée par le même traité. La Province de Namur contient la partie du departement de Sambre et Meuse qui n'appartient pas au Grand-Duché de Luxembourg. Les limites du GrandDuché de Luxembourg sont flxées par le traité de Vienne. 3. Les rectifications des limites entre les provinces, jugées utiles ou nécessaires, seront flxées par une loi, qui aura égard tant a 1'intérêt des habitans qu'aux convenances de 1'administration générale. *) Artikel 2 1b bij de herziening van 1840 veranderd als volgt: „De provinciën van Noord-Braband, Gelderland, ZuidHolland, Noord-Holland, Zeeland, Utrecht, Vriesland, Overijssel, Groningen en Drenthe, behouden hare tegenwoordige grenzen. „Het Hertogdom Limburg bestaat uit dat gedeelte der voormalige provincie van dien naam, hetwelk bij de tractaten van den 19den April 1839, daarvan niet is afgescheiden." der ingezetenen als van het gerief der algemeene administratie. 4. Allen die zich op het grondgebied van het Rijk bevinden, hetzij ingezetenen of vreemdelingen, hebben gelijke aanspraak op bescherming van personen en goederen. 5. De oefening der burgerlijke regten wordt bij de wet bepaald. 6. De oefening van het stemregt in de steden en ten platten lande, zoo wel als de bevoegdheid om deel te nemen aan de provinciale en plaatselijke besturen, wordt bij de provinciale en plaatselijke reglementen geregeld*). 7. De beschikkingen dezer reglementen, het regt en de bevoegdheid in het vorig artikel gemeld betreffende, zoo als dezelve op het einde van het tiende jaar na de afkondiging dezer grondwet in werking zijn, zullen beschouwd worden een deel van deze Grondwet uit te makent). 8 (7). Tot leden der Staten-Generaal, hoofden of 4. Tout individu qui se trouve sur le territoire du Royaume, soit regnicole soit étranger, jouit de la protection accordée aux personnes et aux biens. 5. L'exercice des droits civils est déterminé par la lol 6. Le droit de voter dans les villes et les campagnes, ainsi que 1'admissibilité dans les administrations provinciales ou locales est réglé par les statuts provinciaux et locaux. 7. Les dispositions de ces statuts relatives au droit et a 1'admissibilité mentionnés au précédent article, telles qu'efles seront en vigueur a 1'expiration de la dixième année qui suivra la promulgation de la Loi fondamentale, seront censées faire partie de cette loi. 8. Nul ne peut être nommé membre des États *) Artikel 6 is bij de herziening van 1840 veranderd als volgt: „De oefening van het stemregt in de steden en ten platten lande, zoo wel als de bevoegdheid, om deel te nemen aan de provinciale en plaatselijke Besturen, wordt bij de wet geregeld." t) Artikel 7 ls bij de herziening van 1840 vervallen. leden van departementen van algemeen bestuur, leden van den Raad van State, Commissarissen des Konings in de Provinciën, en leden van den Hoogen Raad, kunnen alleenlijk benoemd worden Nederlandsche ingezetenen, geboren binnen het Rijk of deszelfs buitenlandsche bezittingen, uit ouders aldaar gevestigd. Die uit zoodanige ouders, ter oorzake van 's Lands dienst afwezend, of anderzins op reis zijnde, buiten het Rijk geboren zijn, worden met de vorigen gelijk gesteld. 9(8). Tot alle andere bedieningen zijn alle de ingezetenen, zonder onderscheid, benoembaar, welke geboren Nederlanders zijn, of hetzij door wetduiding, hetzij door naturalisatie daarvoor gehouden worden. 10 (9). Gedurende een jaar na de invoering dezer grondwet, staat het den Koning vrij, aan personen buiten 's lands geboren, doch binnen het Rijk gevestigd, het volle regt van inboorlingschap en de verkiesbaarheid tot alle ambten, zonder onderscheid te vergunnen. 11 (10). Ieder is, zonder onderscheid van rang en geboorte, tot alle ambten, en bedieningen benoembaar, behoudens het gene betrek- Généraux, chef ou membre des départements d'administration générale, Conseiller d'État, Commissaire du Roi dans les Provinces ou membre de la Haute Cour, s'il n'est habitant des Pays-Bas, né soit dans le Royaume, soit dans ses Colonies, de parens qui v sont domiciliés. S'il est né a 1'étranger pendant une absence de ses parens, momentanée ou pour service public, il jouit des mêmes droits. 9. Les naturels du Royaume, ou réputés tels, soit par une flction de la loi, soit par la naturalisation, sont indistinctement admissibles a toutes autres fonctions. 10. Pendant une année après la promulgation de Ia présente Loi fondamentale, le Roi pourra accorder a des personnes nées a 1'étranger et domiciliées dans le Royaume, les droits d'indigénat et 1'admissibilité a tous emplois quelconques. 11. Toute personne est également admissible aux emplois, sans distinction de rang et de naissance, sauf ce qui est déterminé par les kelijk de zamenstelling der Provinciale Staten, bij de reglementen, ingevolge het 4de hoofdstuk is bepaald*). réglements des Provinces en conséquence du Chap. 4 de la Loi fondamentale rer lativement è, la formation des Êtats Provinciaux. CHAPITRE n. TWEEDE HOOFDSTUK. VAN DEN KONING. EERSTE AFDEELING. Van de Troonopvolging. 12 (11). De kroon der Nederlanden is en blijft opgedragen aan Zijne Majesteit Willem Frederlk, Prins van Oranje-Nassau, om door Hem en Zijne wettige nakomelingen te worden bezeten erfelijk, overeenkomstig de navolgende bepalingen: 13 (12). De wettige nakomelingen van den regerenden Koning, zijn de kinderen reeds geboren, of die nog mogten geboren worden, uit Zijn tegenwoordig huwelijk met Hare Majesteit Frederika Loutsa Wilhelmina, Prinses van Pruissen, en voorts in het algemeen alle afstammelingen, welke geboren zullen worden uit een huwelijk door den Koning, met gemeen overleg der Staten-Generaal aangegaan, of toegestemd. *) Dit artikel is bij de herziening van 1840 veranderd als VOl,fléder is, zonder onderscheid van rang en geboorte, tot alle ambten en bedieningen benoembaar, behoudens hetgeen betrekkelijk de zamenstelling der Provinciale Staten, bij het vierde hoofdstuk is bepaald." DU ROI. SECTION PREMIÈRE. De la Succession au Tróne. 12. La Couronne du Royaume des Pays-Bas est et demeure déférée a S.M. Guülaume Frédértc, Prince d'Orange-Nassau, et héréditairement a ses descendans légitimes, conformément aux dispositions suivantes. 13. Les descendans légir times du Roi regnant, sont les enfans nés et a naitre de son mariage avec S. M. Frédérique Louise Wilhelmine, princesse de Prusse; et en général les descendans issus d'un mariage contracté ou consenti par le Roi, d'un commun accord avec les Êtats Généraux. 14 (13). De kroon gaat over bij regt van eerstgeboorte, des dat de oudste zoon van den Koning, of wel het mannelijk oir van den oudsten zoon, bij representatie opvolgt. 15 (14). Bij ontstentenis van mannelijk oir uit den oudsten zoon gesproten, gaat de kroon over aan diens broeders of hun mannelijk oir, insgelijks bij regt van eerstgeboorte en representatie. 16 (15). Bij geheele ontstentenis van mannelijk oir uit het huis van OranjeNassau, gaat de kroon over op de dochters van den Koning, bij regt van eerstgeboorte. 17 (16). Ook dochters van den Koning ontbrekende, brengt de oudste dochter van de oudste nedergaande mannelijke lijn uit den laatsten Koning, de Koninklijke waardigheid in haar huis over en wordt bij vooroverlijden door hare afstammelingen gerepresenteerd. 18 (17). Zoo er geene mannelijke nedergaande lijn uit den laatsten Koning bestaat, erft de oudste nedergaande vrouwelijke lijn, des dat de mannelijke tak vóór de*) vrouwelijke tak, en de oudste vóór de jon- 14. La Couronne est héréditaire par droit de primogéniture, de sorte que le fils ainé du Roi, ou son descendant male par male, succéde par réprésentation. 15. A défaut de descendahce male par male du flls ainé, la Couronne passé a ses frères, ou a leurs descendans males par males, également par droit de primogéniutre et de réprésentation. 16. A défaut total de descendance male par male de la maison d'OrangeNassau, les filles du Roi sont appelées par ordre de primogéniture. 17. Si le Roi n'a pas laissé de filles, la princesse ainée de la ligne masculine descendante ainée du dernier Roi, fait passer .la Couronne dans sa maison, et en cas de prédécès, elle est représentée parsesdescendans. 18. S'il n'existe pas de ligne masculine descendante du dernier Roi, la ligne féminine ainée descendante de ce Roi succède, en préférant toujours la branche masculine a la féminine, et 1'ainée a la *) Aldus ln de o. e. |*ere, en in iedere tak mannen vóór vrouwen, en ouder vóór jonger den voorrang ■ebben. 19 (18). Wanneer de Koning zonder nakomelingschap sterft, en er geen mannelijk oir uit het huis van Oranje-Nassau overig is, volgt hem zijne naaste bloedverwante, mits van den Koninklijke huize zijnde, op, en wordt mede bij vooroverlijden, door hare afstammelingen gerepresenteerd 20 (19). Wanneer eene vrouw de kroon in een ander Huis heeft overgebracht, treedt dit Huis in alle de regten van het oorspronkelijke stamhuis, en de vorige artikelen zijn op hetzelve toepasselijk, met dat gevolg, dat haar mannelijk oir vóór alle vrouwen of vrouwelijke afstammelingen erft, en geene andere lijn geroepen wordt, zoo lang iemand van hare nakomelingen in leven is. 21 (20). Eene Prinses, buiten toestemming der Staten-Generaal, een huwelijk hebbende aangegaan, heeft geen regt tot de Kroon. Eene Koningin, buiten puinée, et dans chaque branche le male a la femme, et 1'ainé au puiné. 19. Si le Roi meurt sans laisser de postérité et s'il n'y a pas de descendance male par male de la Maison d'Orange-Nassau, la plus proche parente du dernier Roi, de la Maison Royale, et en cas de prédécès, ses descendans succèdent a la Couronne. 20. Lorsqu'une femme a fait passer la Couronne dans une autre Maison, cette Maison est subrogée a tous les droits de la Maison actuellement regnante, et les articles précédens lui sont applicables, de sorte que ses descendans m&les par males succèdent, a 1'exclusion des femmes ou de la descendance féminine, et qu'aucune autre ligne ne peut être appelée au tröne, tant que cette descendance n'est pas entièrement éteinte. 21. Une Princesse qui se serait mariée sans le consentement des Êtats Généraux, n'a point de droits au tróne. Une Reine abdique, en contractant mariage sans Tweede Kamer opgeroepen in dubbelen getale. 25 (24). Ingeval er geen bevoegde Troonopvolger volgens deze Grondwet mogt bestaan, draagt de Koning aan de Staten-Generaal, vergaderd en zamengesteld in voege als bij het vorige artikel is aangewezen, eenen Opvolger voor. 26 (25). De Staten-Generaal deze voordragt hebbende goedgekeurd, brengt de Koning dien Opvolger ter kennis van den volke, op de wijze waarop de wetten worden afgekondigd, en doet denzelve plegtiglijk uitroepen. 27 (26). Indien zulk een Opvolger niet mogt benoemd zijn vóór het overlijden van den Koning, zullen de Staten-Generaal, vergaderd en zamengesteld als bij art. 24, eenen Opvolger benoemen en plegtiglijk uitroepen. 28 (27). In de gevallen, bij art. 22, 23, 24, 25 en 27 omschreven, wordt de troonopvolging geregeld naar de bepalingen van art. 13, 14, 15, 16, 17, 18, 19 en 20. 29 (28). De Koning der Nederlanden kan geene vreemde kroon dragen. In geen geval kan de 25. Le Roi qui na pas de successeur appelé a la Couronne par la Loi fondamentale, en propose un aux États Généraux, assemblés et composés comme a 1'article précédent. 26. Si la proposition est agréée par les Etats Généraux, le Roi fait connaitre son successeur a la Nation dans les formes prescrites pour la promulgation des lois, et le fait proclamer solennellement. 27. S'il n'a paséténommé un successeur au Roi avant sa mort, les États Généraux assemblés et composés comme a 1'article 24, le nomment et le proclament solennellement. 28. Dans les cas mentionnés aux articles 22, 28, 24, 25 et 27, la succession reste réglée comme elle 1'est par les articles 13, 14, 15, 16, 17, 18, 19 et 20. 29. Le Roi des Pays-Bas ne peut porter une autre Couronne. En aucun cas, le siège du zetel van de regering buiten het rijk worden verplaatst. TWEEDE AFDEELING. Van het inkomen der Kroon. 30 (29). De Koning geniet uit 's lands kas een jaarlijksch inkomen van / 2.400.000*). 31 (80). Bij de wet kan worden bepaald, dat aan den tegenwoordigen Koning Willem Frederlk van Oranje-Nassau, des verkiezende, tot gedeeltelijke voldoening van het gemelde jaanijKsou iimuiucu, m «uilen eigendom als patromoniëel goed zullen worden overgegeven zoo veel domeinen, als een zuiver inkomen van vijf tonnen gouds opbrengen. 32 (31). Den Koning worden tot deszelfs gebruik zomer- en winterverblijven in gereedheid gebracht, voor welker onderhoud echter niet meer dan f 100.000 jaarlijks, ten laste gouvernement ne peut être placé hors du Royaume. SECTION II. Dei Revenus de IdCouronne. 30. Le Roi jouit d'un revenu annuel de 2.400.000 florins, payables par le trésor public. 31. Si le Roi Guillaume Frédéric d'Orange-Nassau, aictuellement regnant, en fait la proposition, il peut lui être assigné, par une loi, des domames en toute propriété a concurrence de 500.000 florins de produit, lesquels seront déduitsdes revenus déterminés a 1'article précédent. 32. Des palais d'été et d'hiver convenablement meüblés sont affectés a Fhabitation du Roi, avec une somme annuelle qui n'excédera pas 100.000 florins, pour 1'entretien de ces palais. •) Dit artikel 1b bij de herziening van 1840 veranderd als T°„De Koning geniet uit 's Lands kas een Jaarlijksch inkomen van f 1,500.000." van den lande kunnen worden gebragt*). 33 (32). De Koning, mitsgaders de Prinsen en Prinsessen van. zijn huis, zijn vrij van alle personeels lasten en beschreven middelen, met uitzondering van de verponding. De gebouwen, tot hunne woning of gebruik bestemd, zijn van de verponding ontheven. Geene vrijdom van eenige andere belasting wordt door hen genoten. 34 (33). De Koning rigt zijn huis naar eigen goedvinden in. 35 (84). Eene Koninginweduwe geniet, gedurende haren weduwelijken staat, uit 's Lands kas, een jaarlijksch inkomen van ƒ 150.000. 36 (35). De oudste van des Konings zonen, of verdere mannelijke nakomelingen, die de vermoedelijke erfgenaam is van de Kroon, is des Konings eerste onderdaan, en voert den titel van Prins van Oranje. 37 (36). De Prins van Oranje geniet als zoodanig uit 's Lands kas een jaarlijksch inkomen van 33. Le Roi, les Princes, et les Princesses de sa Maison, sont exempts de toute imposition personnelle et directe; ils ne sont exempts dei'impöt foncier, que pour les habitations qui leur sont assignées, ils sont soumis a toutes les autres impositions. 34. Lé Roi règle sa maison, comme bon lui semble. 35. Une Reine Douairière jouit pendant son veuvage, d'un revenu annuel de 150.000 florins sur le trésor public. 36. Le Fils ainé du Roi, ou son descendant male, héritier présomptif de la Couronne, est le premier sujet du Roi; il porte le titre de Prince d'Orange. 37. Le Prince d'Orange, en cette qualité, a 1'age de 18 ans accomplis jouit sur le trésor public d'un revenu *) Dit artikel is bij de herziening van 1840 veranderd als volgt: „Den Koning worden, tot deszelfs gebruik, zomer- en winterverblijven in gereedheid gebragt, voor welker onderhoud echter niet meer dan f 50.000 jaarlijks ten laste van den Lande kunnen worden gebracht." Nederlandsche Staatsregelingen der leden hoofd voor hoofd beëedigd wordt: „Wij zweren in den „naam van het Volk der „Nederlanden, dat wij, „krachtens de Grondwet „van dezen Staat, U als „Koning huldigen en ontvangen; dat wij de regten ,Uwer Kroon zullen bewa- „ren en onaeruouuou., y „getrouw en gedienstig „zullen zijn in de bescherming van Uwen persoon "en van Uwe Koninklijke ,waardigheid; wij zweren „voorts alles te zullen „doen, wat goede en getrouwe Staten-Generaal „schuldig zijn en be- " „Zoo waarlijk helpe ons „God Aimagtigi li* Uoilot Acrp ne ëediging en inhuldiging j . A„„ -K-nTiinD- 7.iin ee- uuui uoii « o —^ ï ~* ïronnissfi van de Staten der Provinciën brengen deze aan Hem hunne hulde toe, in mamcio »i» volSt: - i. «ï? TT „Wij zweren dat wij U, „den wettigen Koning der „Nederlanden, steeds ge,houw en getrouw zullen '„zijn, in de bescherming „van Uwen persoon, en „van Uwe Koninklijke „waardigheid; dat wij „achtervolgens de ver„pligtingen ons bij de „grondwet opgelegd, de firment par un sennent individuel: „Nous jurons au nom „duPeuple des Pays-Bas, „qu'en vertu de la Loi „fondamentale de eet „État, nous Vous rece„vons et inaugurons com- „me run; que „tiendrons les droits de „Votre Couronne, que „nous Vous serons obéis,sans et fidèles dans la „défense de Votre Per„sonne et de Votre dig„nité Royale; et nous „jurons de faire tout ce que de bons et fidèles États Généraux „sont tenus de faire. „Ainsi Dieu nous soit en „aide." 55. Le Roi donne connaissance de soninaugura- j tion aux États Provinciaux, qui lui rendent hommage dans les termes suivans: „Nous jurons que nous Vous serons fidèles, "comme Roi légitime des „fays-cas, uaimaa umou™ „de Votre Personne et „dignité Royale et qu en „conformité de la Loi „fondamentale, nous obéirons aux ordonnances, 'qui nous seront trans"mises de Votre part; „que ! nous donnerons „aide et assistance dans „leur exécution a Vos „bevelen door U, of van „Uwentwege aan ons ge„geven, zullen gehoorzalen; voorts alle Uwe „dienaren en radon in de „nakoming van dezelve „zullen helpen en bijstaan, en wijders alles „zullen doen wat getrouwe onderdanen schuldig zijn en behooren te „doen. „Zoo waarlijk helpe ons „God Almagtlgl" De Staten der Provinciën brengen deze schriftelijke verklaring aan den Koning over, door eene plegtige bezending van eenige leden uit hun midden. ZESDE AFDEELING. Van de magt des Konings. 56 (55). De Koning heeft het bestuur der buitenlandsche betrekkingen. Hij benoemt en herroept de Gezanten en Consuls. 57 (56). De Koning verklaart oorlog, en maakt vrede; Hij geeft daarvan kennis aan de beide kamers der Staten-Generaal, met bijvoeging van alle de openingen, welke Hij met het belang en de zekerheid van het Rijk bestaanbaar oordeelt. 58 (57). Insgelijks wordt aan den Koning opgedragen het regt om alle andere verbonden en verdragen te „serviteurs et conseilleurs, „et qu'en outre nous fe„rons ce que de fidèles „sujets sont tenus de „faire. „Atnst Dteü nous' soit en „aide." Une députation solennelle de quelques uns de leurs membres porte cette déclaration au Roi. SECTION VI. De la Prérogative Royale. 56. Le Roi a la direction des affaires étrangères; il nomme et il rappelle les Ministres et les Consuls. 57. Le Roi déclare la guerre et fait la paix; il en donne connaissance aux deux Chambres des États Généraux. II y joint les Communications qu'il croit eompatibles avec les intéréts et la süreté de 1'État. 58. Au Roi appartient le droit de conclure et de ratifier tous autres traités et conventions. doen sluiten en te bekrachtigen. Hij geeft daarvan kennis aan de beide kamers der Staten-Generaal, zoodra Hij oordeelt dat het belang en de zekerheid van het Rijk zulks toelaten. Ingevalle de verbonden „r, TTorrirmiffin. in tiid van vrede gesloten, mogten inhouden eenige afstand of ruiling van een gedeelte van het grondgebied des Rijks of van deszelfs bezittingen in andere werelddeelen, worden dezelve door j»t, trnniTitr niet bekrach¬ tigd, dan na dat de StatenGeneraal op dezelve hunne goedkeuring hebben gege■ ven. _ . , 59 (58). De Koning heeft het oppergezag over de vloten en legers. De MilitaireOfficieren worden door Hem K»nnam' Overijssel . . "ijj-flt) hj 4' Groningen 4 Drenthe , -JL Hertogdom Limburg 58 leden." volgt:DU artikel is Dlj de herziening van 1840 veranderd als „De andere Kamer, welke den naam van Eerste draagt is Z»m^gfSield ï1* nie,t, minder dan twlnt'B "«et meer dan dertig leden, den vollen buderdom van veertig laren bereikt hebbende, welke door den Koning voor hun ^even benoemd h„wf™' 6Ü gekozen uit hen, die door diensten aan den Staat .f^mi?'* d00r h,inne geboorte of gegoedheid onder de aaSzienlijksten van den Lande behooren." 14* TWEEDE AFDEELING. Van de tweede kamer der. Staten-Generaal. 81 (83). Tot leden der tweede kamer, zijn verkiesbaar ingezetenen der Provincie, waaruit zij genoemd worden, bereikt hebbende den vollen ouderdom van dertig jaren. De leden uit dezelfde Provincie gekozen, mogen elkander niet nader dan in den derden graad van bloedverwantschap of zwagerschap bestaan; geen zeeof land-officieren zijn daartoe verkiesbaar, welke eenen minderen rang dan dien van hoofd-officier hebben. 82 (84). De leden dezer kamer hebben zitting gedurende drie jaren. Een derde van hen valt jaarlijks uit, volgens een daarvan te maken rooster. De uitvallende zijn dadelijk weder verkiesbaar. 83 (85). De leden dezer kamer stemmen voor zich zeiven, en zonder last van, of ruggespraak met de vergadering, door welke zij benoemd zijn. 84 (86). Bij het aanvaarden hunner waardigheid, doen zij ieder op de wijze zijner godsdienstige gezindheid den navolgenden eed: SECTION n. De la seconde Chambre des Êtats Généraux. 81. Sont éligibles a la seconde Chambre, des personnes domiciliées dans la Province par laquelle elles sont nommées, et agées de trente ans accomplis. Les membres élus dans la même Province ne peuvent être parens ou alliés plus proches qu'au troisième degré. Des officiers de terre ou mer ne sont éligibles que lorsqu'ils ont un rang audessus de celui de Capitaine. 82. Les membres de cette Chambre sont élus pour trois ans. La Chambre est renouvelée annuellement par tiers, conformément au tableau qui sera dressè a eet effet. Les membres sortans sont immédiatement rééügibles. 83. Les membres de cette Chambre votent individuellement, sans mandat et sans en référer a 1'assemblée qui les a nommés. 84. A leur entrée en fonctions, ils prêtent chacun suivant le rit de son culte, le serment qui suit: „Je jure (promets) d'ob- „Ik zweer (belove), dat „ik de grondwet der „JNeaenanden zal onder„houden en handhaven; „dat ik bij geene gelegenheid en onder geen voor„wendsel, hoe ook ge„naamd, daarvan zal af„wijken, of toestemmen „dat daarvan afgeweken „worde; dat ik voorts de „onafhankelijkheid van „den Staat, de algemeene ..en biizondere vrnrtA.rï „der ingezetenen bewaren „en beschermen, en het „algemeen belang met al , „mijn vermogen bevorderen zal, zonder mij daar„van door eenige provïn„ciale of andere bijzon„dere belangen te laten „aftrekken. „Zoo waarlijk helpe mij „God Almagtig!" Zii zullen alvorens tot dien eed te worden toegelaten, doen den volgenden eed van zuivering: „Ik zweer (verklare), „dat ik, om tot lid van „de tweede kamer der „Staten-Generaal te worden benoemd, directelijk „of indirectelijk, aan „geene personen, het zij „in of buiten het bestuur, „onder wat naam of voorwendsel ook, eenige gifhen of gaven beloofd of „gegeven heb, nochte be„loven of geven zal. „server et de maintenir „la Loi fondamentale du „Royaume; et qu'en au„cune occasion ou sous „aucun prétexte quel„conque, je ne m'en „écarterai, ni ne consen„tirai a ce qu'on s'en „écarté; „que je conser„verai et protégerai de „tout mon pouvour 1'in„dépendance du Roy„aume et la liberté pu„blique et individuelle; „que je concourrai, au„tant qu'il sera en moi, „a 1'accroissement de la „prospérité générale, sans „m'en éloigner pour au„cun intérêt particulier „ou provinciaL" „Ainsi Dieu me soit en „aide." Ils sont admis a ce serment, après avoir prêté celui qui suit: „Je jure (déclare) que „pour être nommé mem„bre de la seconde Cham„bre des États Généraux, „je n'ai donné ni promis, „ne donnerai ni promet„trai aucuns dons ou „présens, directement ou „indirectement, ni sous „un prétexte quelconque, „k aucune personne en „charge ou hors de fonc„tions. „Je jure (promets) que ,jamais je ne recevrai de „qui que ce soit, ni sous „la Loi fondamentale du „Ik zweer (belove), dat „ik om iets hoegenaamd „in deze betrekking te „doen of te laten, van „niemand hoegenaamd „eenige beloften of geschenken aannemen zal, „directeüjk of indirecte„lijk. „Zoo waarlijk helpe mij „God Almagtig!" Deze eeden worden afgelegd in handen van den Koning, ofte wel in de vergadering der tweede kamer, in handen van den President, daartoe door den Koning gemagtigd. 85 (87). De Koning benoemt uit eene opgave van drie leden, Hem door de kamer aangeboden, één om het voorzitterschap gedurende den tijd van het openen tot het sluiten der zitting waar te nemen. 86 (88). De leden dezer kamer genieten voor reiskosten, zoodanige som als in evenredigheid der afstanden, bij de wet zal worden geregeld. Tot goedmaking der verblijfkosten in de plaats der bijeenkomst, wordt hun toegelegd eene som van f 2500 's jaars. Deze verblijfkosten, die maandelijks betaald worden, worden in het tijdvak van de eene zitting tot de andere niet genoten, door „aucun prétexte, directe„ment ou indirectement, „aucuns dons ou présens „pour faire ou ne pas „faire une chose quel„conque dans 1'exercice „de mes fonctions. „Ainsi Dieu me soit en „aide." Ces sermens sont prêtés entre les mains du Roi, ou dans la seconde Chambre entre les mains de son Président autorisé par, le Roi. 85. Le Président de la' seconde Chambre est nommé par le Roi, pour la durée d'une session, sur une liste triple que la Chambre lui présente. 86. Les membres de cette Chambre recoivent une indemmité de déplacement règlée par la loi, a raison des distances. Ils recoivent de plus pour fraix de séjour une somme de 2500 florins par an; cette mdemmité, qui sera payée mensueüement, ne sera pas touchée dans rintervalle d'une session a 1'autre par les membres qui n'auront pas été présens a la dernière session, a moins qu'ils ne prouvent de leden, die bij de laatste zitting niet zijn tegenwoordig geweest, ten ware zij bewezen door ziekte belet te zijn geworden. DERDE AFDEELING. Van de Eerste Kamer der Staten-Generaal. 87 (89). De leden der eerste kamer genieten voor reis- en verblijfkosten 's jaarlijks eene som vail / 3000. 88 (90). Bij het aanvaarden hunner waardigheid, leggen zij in handen van den Koning af dezelfde eeden, als voor de leden der tweede kamer zijn bepaald, ieder op de wijze zijner godsdienstige gezindheid. 89 (91). De voorzitter van de eerste kamer wordt door den Koning benoemd, om het voorzitterschap gedurende den tijd van hst openen tot het sluiten der zitting waar te nemen. VIERDE AFDEELING. Beschikkingen aan beide kamers gemeen. 90 (92). Niemand kan te gelijk lid der beide kamers zijn. en avoir été empêchés par maladie. SECTION m. De la première Chambre des Êtats Généraux. 87. Les membres de la première Chambre recoivent pour toute indemnité de déplacement et de séjour une somme de 3000 florins par an. 88. A leur entrée en fonctions, ils prêtent, chacun selon le rit de son culte, entre les mains du Roi les sermens préscrits pour les membres de la seconde Chambre. 89. Le Roi nomme le Président de la première Chambre, pour la durée d'une session. SECTION rv. Dispositions communes aux deux Chambres. 90. On ne peut être en même tems, membre des deux Chambres. 91 (93). De hoofden der departementen van algemeen Destuur hebben zitting in de beide kamers. Zij hebben alleenlijk eene raadgevende stem, ten ware zij tot leden der vergadering mogten benoemd zijn. 92 (94). De leden der Staten-Generaal kunnen niet te gelijk zijn, leden van de Rekenkamer, nochte eenigen aan den lande comptabelen post bekleeden. 93 (95). Leden van provinciale Staten, in eene der kamers van de StatenGeneraal zitting nemende, houden op tot de provinciale Staten te behooren. 94 (96). Iedere kamer in den haren, onderzoekt de geloofsbrieven der nieuw inkomende leden en beslist de geschillen, welke dienaangaande mogten oprijzen. 95 (97). Elke kamer benoemt haren griffier. 96 <98). De beide kamers der Staten-Generaal voeren den titel van Edel Mogende Heeren. 97 (99). De Staten-Generaal vergaderen ten minste eenmaal 's jaars. Hunne gewone vergadering wordt geopend op den derden maandag in October. De Koning roept de buitengewone vergadering bij- 91. Les Chefs des départemens d'administration générale ont séance dans les deux Chambres. Leur voix n'est délibérative, que lorsqu'ils sont membres de la Chambre dans laquelle ils siègent. 92. Les membres des États Généraux ne peuvent être en même tems membres de la Chambre des comptes, ni avoir des places comptables. 93. Un membre des États Provinciaux nommé aux États Généraux perd, en prenant séance, sa première qualité. 94. Chaque Chambre vérifle les pouvoirs de ses membres et juge les contestations qui s'élèvent a ce sujet. 95. Chaque Chambre nomme son Grefner. 96. Chacune des deux Chambres porte le titre-de Nobles et Pu.issa.ns Seigneurs. 97. Les États Généraux s'assemblent au moins une fois par an; la session ordinaire commence le troisième lundi du mois d'Octobre. Le Roi les convoque ex- een, zoo dikwijls Hij zulks noodig oordeelt. 98. In tijd van vrede worden de zittingen der Staten-Generaal beurtelings om het andere jaar in eene stad der noordelijke, en in eene der zuidelijke provinciën gehouden*). 99 (100). De Staten-Generaal vergaderen zonder voorafgaande oproeping, bij overlijden des Konings. De leden die zich op den vijftienden dag na dit overlijden bevinden op de plaats waar de zetel van het gouvernement gevestigd is-, openen de buitengewone vergadering. 100 (101). De vergadering der Staten-Generaal wordt in eene vereenigde zitting der beide kamers, door den Koning ofte wel door eene commissie van Zijnentwege geopend, en op dezelfde wijze gesloten, wanneer Hij oordeelt dat het belang van het Rijk niet vordert, de vergadering langer bijeen te houden. De gewone jaarlijksche vergadering blijft ten minste twintig dagen bijeen. 101 (102). Geene der beide kamers vermogen eenige zaak te beslissen, zoo niet meer dan de helft traordinairement, quand il le juge a propos. 98. En tems de paix, les sessions sont tenues alternativement, d'année en annèe, dans une ville des Provinces Septentrionales et dans une ville des Provinces Méridionales. ( 99. Au décès du Roi, les États Généraux s'assemblent sans convocation préalable. Les membres qui au quinzième jour, après ce décès, se trouvent dans le lieu oü est flxé le siège du Gouvernement, ouvrent la séance extraordinaire. 100. La session des États Généraux est ouverte dans une séance des deux Chambres réunies, par le Roi ou ses Commissaires; elle est close de la même manière, quand le Roi juge que 1'intérêt du Royaume n'en exige pas la continuation. La session ordinaire sera de vingt jours au moins. 101. Aucune des deux Chambres ne peut prendre une résolution, si plus de *) Dit artikel ia bij de herziening van 1840 vervallen. van hare leden tegenwoordig is. 102 (108). Alle besluiten worden bij volstrekte meerderheid van stemmen opgemaakt. 103 (104). Over alle zaken wordt mondeling en bij hoofdelijke oproeping gestemd; doch bij het doen van keuze of voordragten van personen, bij besloten en ongeteekende briefjes. 104 (105). Wanneer volgens deze grondwet, de beide kamers eene vereenigde zitting houden, hetzij de tweede kamer in enkelen of in dubbelen getale zij, zitten de leden zonder onderscheid, tot welke kamer zij behooren. De voorzitter der eerste kamer heeft het beleid der vergadering. VIJFDE AFDEELING. Van de wetgevende magt. 105 (106). De wetgevende magt wordt gezamenlijk door den Koning en de Staten-Generaal uitgeoefend. 106 (107). De Koning zendt zijne voorstellen aan de tweede kamer, hetzij bij eene schriftelijke boodschap, welke de redenen van het voorstel inhoudt, of door eene commissie. la moitié de ses membres ne se trouve reünie. 102. Toute résolution est prise a la majorité absolue des suffrages. 103. Les membres des États Généraux votent par appel nominal et a haute voix. Les élections et les propositions de candidats se font seules au scrutin secret. 104. Dans les différens cas, oü en vertu de la Loi fondamentale les deux Chambres (la seconde doublée ou en nombre ordinaire) sont réunies les membres siègent sans diStinction de Chambres. Le Président de la première Chambre dirige les délibérations. SECTION V. Du Pouvoir Légtslatief. 105. Le Pouvoir Législatif est exercé concurremment par le Roi et les États Généraux. 106. Le Roi adresse a la seconde Chlunbre les propositions qu'il veut faire aux États Généraux, soit par un message qui en contient les motifs, soit par des Commissaires. „en is van oordeel, dat „de Staten-Generaal zich „met hetzelve behooren „te vereenigen." 110 (111). Zoo de tweede kamer vermeent het gedane voorstel niet te moeten aannemen, geeft zij daarvan kennis aan den Koning, in de volgende bewoordingen: „De Tweede Kamer van „de Staten-Generaal be„tuigt den Koning haren „dank voor deszelfs ijver „in het bevorderen van ,,'s Rijks belangen en „verzoekt denzelven eer„biediglijk het gedane „voorstel in nadere over„weging te nemen." 111 (112). Zoo de eerste kamer eenig voorstel des Konings, door de tweede kamer aangenomen, ontvangt, verzendt zij hetzelve naar de verschillende afdeelingen waarin zij verdeeld is. Zoo zij, na geraadpleegd te hebben over het algemeen verslag uit naam der onderscheidene afdeelingen uitgebragt, het voorstel aanneemt, geeft zij daarvan kennis aan den Koning, in de volgende bewoordingen: „De Staten-Generaal „betuigen den Koning „hunnen dank voor des„zelfs ijver in het bevor- 110. Si la seconde Chambre croit ne pouvoir pas adopter la proposition, elle en donne connaissance au Roi dans les termes suivans: „La seconde Chambre „des États Généraux té„moigne au Roi sa re„connaissance du zéle „qu'il met a veiller aux „intéréts du Royaume, „et le supplie respec„tueusement de prendre „sa proposition en consi„dération ultérieure." 111. La première Chambre, lorsqu'elle recoit une proposition du Roi adoptée par la seconde Chambre, la renvoie aux sections, et après en avoir délibéré en séance générale, si elle adopte la proposition, elle en donne connaissance au Roi dans les termes suivans: „Les États Generaux „témoignent au Roi leur „reconnaissance du zèle „qu'il met a veiller aux „intéréts du Royaume, „et adhérent a sa proposition." Et a la seconde Chambre en ces tenues: „La première Chambre „deren van 's Rijks be„langen, en vereenigen „zieh met het voorstel;" mitsgaders aan de tweede kamer in de volgende bewoordingen: „De Eerste Kamer der „Staten-Generaal geeft „aan de Tweede Kamer „kennis, dat zij zich met „het voorstel des Ko„nings aan haar door de „Tweede Kamer op den „ betrekkelijk „toegezonden, heeft ver„eenigd." 112 (113). Zoo de eerste kamer vermeent het voorstel niet te moeten aannemen, drukt zij zich op dezelfde wijze uit, als in art. 110. Zij geeft daarvan kennis aan de tweede kamer in de volgende bewoordingen: „De Eerste Kamer van „de Staten-Generaal geeft „aan de Tweede Kamer „kennis, dat zij den Ko„ning eerbiediglijk ver„zocht heeft, deszelfs „voorstel van den „betrekkelijk in na- „dere overweging te ne„men." 113 (114). De Staten-Generaal hebben het regt, om aan den Koning voorstellen te doen, met inachtneming der volgende voorschriften. 114 (115). De voordragt daartoe behoort bij uitslui- „des États Généraux por„te a la connaissance de „la seconde Chambre, „qu'elle a adhéré a la proposition du Roi, qui lui „a été transmise le ... re„lative a..." 112. Si la première Chambre croit ne pouvoir pas adopter la proposition, elle 1'exprime comme a 1'art. 110. Elle en donne connaissance a la seconde Chambre dans les termes suivans: „La première Chambre „des États Généraux por„te a la connaissance de „la seconde Chambre, „qu'elle a supplié respec„tueusement le Roi de „prendre sa proposition „du relative a „en considération ultéri„eure." 113. Les États Généraux ont le droit de faire des propositions au Roi, de la manière qui suit. 114. Le droit de provoquer une délibération des ting aan de tweede kamer," die dezelve overweegt, op gelijke wijze als zulks ten aanzien van des Konings voorstellen is bepaald. 115 (116). Zoo zij het gedane voorstel goedkeurt, zendt zij hetzelve aan de eerste kamer, bij het volgende formulier: „De Tweede Kamer der „Staten-Generaal zendt „aan de Eerste Kamer „het hierbijgaand voorStel, en is van oordeel, „dat hetzelve aan den „Koning zoude behooren „te worden aangeboden." 116 (117). Wanneer de eerste kamer, na daarover op de gewone wijsse geraadpleegd te hebben, het voorstel goedkeurt, zendt zij hetzelve ter bekrachtiging aan den Koning in dezer voege: „De Staten-Generaal „oordeelende, dat het nevensgaande voorstel tot „bevordering van 's lands „belangen zoude kun„nen strekken, verzoeken „eerbiediglijk des Ko„nings bewilliging op hetzelve." Zij geeft daarvan kennis aan de tweede kamer op deze wijze: „De Eerste Kamer „der Staten-Generaal États Généraux sur une proposition a faire au Roi, appartient exctasivement aux membres de la seconde Chambre. Elle 1'examine dans la forme préscrite pour les projets de lois. 115. Si elle approuve la proposition, elle la transmet k la première Chambre, avec la formule suivante: „La seconde Chambre „des États Généraux en„voie a la première Chambre la proposition ci„jointe et pense qu'il ya „lieu a demander la sanc„tion du Roi." 116. La première Chambre, après avoir délibéré de la manière ordinaire radresse, en cas d'approbation, au Roi avec la formule qui suit: „Les États Généraux „adressent au Roi la pro„position ci-jointe qu'ils „croient avantageuse et „utile k 1'État. Ils sup„plient S. M. de vouloir „y donner la sanction „Royale." Elle en informe la seconde Chambre dans ces termes: „La première Chambre „des États-Généraux don„ne connaissance a la „seconde Chambre qu'elle „k adopté sa proposition „du.... relative a .... et „qu'elle 1'a adressée a S. „geeft kennis aan de „Tweede Kamer, dat zij „zich met haar voorstel „van den betrekkelijk heeft veree- „nigd, en hetzelve na„mens de Staten-Gene„raal aan den Koning ter „bekrachtiging heeft ge- „zonden." 117 (118). Ingeval van afkeuring geeft zij daarvan aan de tweede kamer kennis in deze woorden: „De Eerste Kamer der „Staten-Generaal heeft „geene genoegzame reden gevonden, om het „hiernevens teruggaande „voorstel den Koning aan „te bieden." 118 (119). Wanneer de Koning het voorstel van de Staten-Generaal aanneemt, wordt zulks in de volgende bewoordingen uitgedrukt: „De Koning bewilligt „in het voorstel." Zoo de Koning het niet aanneemt, wordt zulks op deze wijze te kennen gegeven: „De Koning houdt het „voorstel in overweging." 119 (120). Alle voorstellen van wet, door den Koning en de beide kamers der Staten-Generaal aangenomen, verkrijgen kracht van wet, en worden door den Koning afgekondigd. „M. pour demander sa „sanction Royale." 117. Si la première Chambre n'approuve pas la proposition, elle en informe Ia seconde Chambre dans les termes suivans. „La première Chambre „des États Généraux ren„voie a la seconde Cham„bre la proposition ci„jointe, a laquelle elle a „cru ne pouvoir pas don„ner son assentiment." 118. Lorsque le Roi adopte une proposition des États Généraux, il s'exprime en ces termes: „Le Roi consent." S'il la re jet te, en ceux-ci: „Le Roi délibérera." 119. Les projets de lois, adoptés par le Roi et les deux Chambres des États Généraux, deviennent lois du Royaume et sont promulguées par le Roi. 120 (121). De wijze van afkondiging der wetten, en de tijd wanneer zij verbindende zijn, worden door de wet geregeld. Het formulier van afkondiging is het volgende: „Wij enz Koning „der Nederlanden, enz.... „allen, die deze zullen „zien of hooren lezen, sahut! doea te weten. „Alzoo Wij in overwe„ging genomen hebben, „dat enz. (de beweegredenen der wet). „Zoo is het dat Wij „den Raad van State gehoord, en met gemeen „overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, ge„lijk Wij goedvinden en „verstaan bij deze, enz. (De inhoud der Wet.) „Gegeven, enz." ZESDE AFDEELING. Van de begrooting der uitgaven van het Rijk. 121 (122). De inwilliging der Staten-Generaal wordt vereischt op de begrooting van de uitgaven van het Rijk, welke aan de tweede kamer door den Koning in de gewone vergadering wordt ingezonden*). 120. La loi règle le mode de promulgation et le terme après lequel les lois deviennent obligatoires. La formule de promulgation est concue en ces termes: „Nous.... Roi des „Pays-Bas, etc. etc, a „tous ceux qui les pré„sentes verront, „Salut! „Savoir faisons. „Ayant pris en consi„dération, etc. (insérer les „motifs). A ces causes, „notre Conseil d'État en„tendu, et de commun „accord avec les États „Généraux, avons statué, „comme nous statuons „par les présentes." (Le texte de la loi.) Donné, etc. SECTION VI. Du BudgeÏÏTÉtat. 121. Le Budget des dépenses du Royaume doit avoir i'assentiment des États Généraux; il est présenté par le Roi a la seconde Chambre dans la session ordinaire. •) Achter dit artikel ls b: nieuwe artikel geplaatst: ij de herziening van 1840 dit 122. De gemelde begrooting wordt in twee afdeelingen gesplitst; deze splitsing zal moeten plaats hebben bij de begrooting over den jare 1820, of zoo veel vroeger als de omstandigheden het toelatent). 123. De eerste afdeeling bevat alle zoodanige gewone, zekere en steeds voortdurende uitgaven, welke uit den gewonen loop der zaken voortvloeijend, in het bijzonder tot den staat van vrede betrekking hebben. Deze uitgaven, door de Staten-Generaal goedgekeurd zijnde, zijn gedurende de tien daaropvolgende jaren aan geene jaarlijksche toestemming onderworpen. Er kan over die uitgaven geene nadere beraadslaging vallen, ten zij de Koningin dien tusschentijd te kennen geve, dat een gedeelte dier uitgaven veranderd is, of geheel opgehouden heeft*). 122. Le Budget est divisé en deux parties. Cette division devra être faite pour 1'an 1820, et plutöt, si les circonstances le permettent. 123. La première partie contient toutes les dépenses ordinaires fixes et constantes, qui résultent du cours habituel des- choses et se rapportent plus particulièrement a 1'état de paix. Ces dépenses étant approuvées par les États Généraux ne sont pas soumises pendant les dix premières années a un consentement ultérieur et annuel. Elles ne deviennent, pendant ce période, le sujet d'une nouvelle délibération que lorsque le Boi fait connaitre qu'un objet de dépenses a cessé ou varié. 123. De gemelde begrooting wordt telkens voor den tijd van twee jaren vastgesteld, en één jaar vóór den afloop van dien termijn worden de nieuwe staatsuitgaven door den Koning voorgedragen, welke, aldus eenmaal vastgesteld zijnde, gedurende dien tijd blijven voortduren, ten ware inmiddels in dezelve door eene nieuwe wet veranderingen gemaakt mogten worden. +) Dit artikel is bij de herziening van 1840 vervallen. *) Dit artikel is bij de herziening van 1840 vervallen. Nederlandsche Staatsregelingen 15 124. Bij de goedkeuring van deze afdeeling worden tevens voor gelijken tijd vastgesteld, de middelen tot de vinding dier uitgaven bestemd. Deze middelen, eens bepaald zijnde, blijven vastgesteld gedurende dien tijd, ten zij de Koning noodig oordeelende, dat een dier middelen gewijzigd, of door een ander vervangen wierd, daaromtrent een voorstel doetf). 125. Een jaar vóór den afloop van den termijn, voor welken deze vaste uitgaven geregeld zijn, wordt door den Koning de nieuwe staat voor de tien jaren, die op dien termijn volgen, voorgesteld§). 126. De tweede afdeeHtid- der beerrootinff bevat die buitengewone, onvoorziene en onzekere uitgaven, welke inzonderheid in tijden van oorlog, naar voorkomende omstandigheden, moeten worden geregeld. Deze uitgaven, en de middelen tot bestrijding 124. En arrêtant cette partie du Budget, on détermine en même temps les moyens' d'y faire face. Ils sont également arrêtés pour dix ans; et flemeurent invariables, a moins que le Roi ne fasse connaitre qu'il est nécessaire i de remplacer ou de modifler une de ces moyens. 125. Un an avant 1'expiration du terme pour lequel ces dépenses fixes sont arrêtées, le Roi propose un nouveau budget pour les dix années qui suivent ce terme. 126. La seconde partie du budget contient les dépenses extraordinaires, imprévues et incertaines, qui surtout en temps de guerre doivent être réglées d'après les circonstances. Ces dépenses ainsi.-que les moyens de les couvrir, ne sont arrêtées que pour un an. . tot derzelve. worden slechts voor een iaar vastgesteld*'). t) Dit artikel is bij de herziening van 1840 veranderd als V° Bt' De Staats-inkomsten worden tevens voor gelijken tijd van twee jaren bij de wet geregeld, en blijven, eenmaal vastgesteld zijnde, gedurende dien tijd voortduren, ten ware inmiddels in dezelven door eene nieuwe wet veranderingen gemaakt mogten worden. t,jft _ S) Dit artikel is bij de herziening van 1840 vervallen. •) Dit artikel is bij de herziening van 1840 vervallen. 127 (125). De uitgaven van ieder departement van algemeen bestuur maken een afzonderlijk hoofdstuk der algemeene begrooting uit. De penningen, voor een departement toegestaan, kunnen alleenlijk en bij uitsluiting worden gebruikt voor uitgaven tot dat departement behoorende, zoo dat geene som kan worden overgeschreven van het eene hoofdstuk van algemeen bestuur op een ander, dan met gemeen overleg der Staten-Generaalf). 128 (126). De Koning doet jaarlijks aan de Staten-Generaal een uitvoerig verslag geven van het gebruik der geldmiddelen§). 127. Les dépenses de chaque département d'administration générale sont 1'objet d'unChapitre séparé du budget. Les fonds alloués pour un département doivent être exclusivement employés pour des dépenses qui lui appartiennent, de sorte qu'aucune somme ne peut être transf erée d'un Chapitre d'administration générale a un autre, sans le concours des États Généraux. 128. Le Roi fait mettre annuellement sous les yeux des États Généraux un compte détaillé de 1'emploi des deniers publics. t) Bit artikel ls bi] de herziening van 1840 veranderd als volgt: „De uitgaven voor leder Departement van Algemeen Bestuur maken een afzonderlijk hoofdstuk der algemeene begrooting uit. „Elk dezer hoofdstukken wordt hij eene afzonderlijke wet voorgedragen en vastgesteld. „De penningen voor een Departement toegestaan, kunnen alleenlijk en bij uitsluiting worden gebruikt voor uitgaven, tot dat Departement behoorende, zoo dat geene som kan worden overgeschreven van het eene hoofdstuk van Algemeen Bestuur op een ander, dan met gemeen overleg der Staten- §) „Dit artikel is bij de herziening van 1840 met deze bepaling uitgebreid. „De ontvangsten en uitgaven van ieder afgeloopen dienstjaar door de Algemeene Rekenkamer afgesloten zijnde, wordt de alzoo afgeslotene rekening, welke zoowel de ontvangsten als de uitgaven moet bevatten, jaarlijks aan de Staten-Generaal medegedeeld." 15* VIERDE HOOFDSTUK. VAN DE STATEN DER PROVINCIËN. EERSTE AFDEELING. Van de zamenstelling der Staten van de Provinciën. 129 (127). De Staten der Provinciën zijn zamengesteld uit leden, gekozen door de volgende drie standen, namelijk: Door de Edelen of Ridderschappen, Door de Steden, Door den Landelijken Stand. 130 (128). Het getal van de leden der provinciale Staten-Vergadering en de evenredigheid der verschillende standen, wordt gere geld door den Koning, die uit elke provincie eene commissie benoemt, om Hem dienaangaande te dienen van advies*). 131 (129). In elke provincie maken de edelen of een ligchaam van ridderschap uit of niet, naar mate zulks het voegelijkst geoordeeld wordt. De eerste bijeenroeping CHAPITRE IV. 'DES ÉTATS PROVINCIAUX. SECTION l De la composition des Êtats Provinciaux. 129. Les États des Provinces sont composés de membres élus par les trois Ordres suivans: Lë"s Nobles ou Corps Équestres. Les Villes. Les Campagnes. 130. Le nombre total des membres dont les États Provinciaux sont composés et le nombre a élire par chaque ordre, sont flxés par le Roi, d'après 1'avis d'une commission, qu'il nomme dans chaque Province. 131. Dans chaque Province, les Nobles sont réunis en Corps Équestres ou ne le sont pas, selon qu'il sera jugé convenable. La première convocation des Nobles ou Corps Éques- •) Dit artikel ia bij de herziening van 1840 met deze slotbepaling vermeerderd: , . , , Wijzigingen of veranderingen ln de eenmaal oestaanae regeling worden, na Ingenomen advies van de Staten der provincie, door de wet vastgesteld." der edelen of ridderschappen en de eerste admissie tot dezelve, wordt door den Koning gedaan en verleend. Zij ontwerpen zoodanige reglementen als zij, behoudens deze grondwet, noodig oordeelen, en zenden dezelve aan den Koning ter bekrachtiging. 132 (130). De stedelijke regeringen zijn zamengesteld op zoodanige wijze als noodig wordt geoordeeld bij de reglementen, door de bestaande regeringen of bijzondere commissiën, door den Koning te benoemen, ontworpen. De alzoo ontworpene reglementen worden aan de Provinciale Staten toegezonden, die dezelve met hunne bedenkingen aan den Koning ter bekrachtiging aanbieden. Bij deze reglementen wordt bepaald de wijze, op welke de leden per provinciale Staten, die ter benoeming van dien stand*staan, zullen gekozen worden. 133 (131). In alle steden worden ingevoerd kiezerskollegiën. Zij worden eenmaal in het jaar door de regering bijeengeroepen, alleenlijk tot het bedoelde einde, om de raadplaatsen, in dien tusschentijd open¬ tres et la première admission dans ces Corps appartiennent au Roi. — Ils soummettent leurs régiemens a ne s'écartent pas dans leur rédaction des principes de la Loi fondamentale. 132. Les Régences des Villes sont organisées de la manière qui sera adoptée par les régiemens que propo sent les Régences existantes, ou des commissions spéciales nommées par le Roi. Ces régiemens sont adresséB aux Êtats Provinciaux, qui les soumettent, avec leurs observations, a 1'approbation du Roi. Hs déterminent le mode d'élection des membres des États Provinciaux, attribués a chaque ordre. 133. Chaque Ville a un Collége Électoral: il est convoqué chaque année, uniquement pour nommer aux places vacantes dans le Conseil de la Ville. gevallen, door bevoegde personen te vervullen. 134 (132). De openvallende plaatsen in de kiezerskollegiën, worden vervuld bij meerderheid van stemmen der gezeten burgeren, eene zekere, in iedere stad, bij het stedelijk reglement*) te bepalen som betalende in de beschrevene middelen. Daar over brengt elk dier burgeren eens in het jaar zijne stem uit, bij behoorlijk geteekende en gesloten briefjes, die aan de huizen opgehaald worden van wege de regering. 135 (133). Tot de verkie.zing door den landelijken stand ter provinciale vergadering, wordt elke provincie verdeeld in districten. 136 (134). Niemand kan te gelijk lid zijn der Staten van meer dan eene Provincie. 137 (135). De Koning stelt in alle Provinciën commissarissen aan, onder zulke benaming als Hij goedvindt, en op zoodanige instructiën, als Hij tot de rigtige uitvoering der wetten, tot de waarneming van het belang van den lande en van de Provincie noodig oordeelt. 134. Les habitans de chaque Ville, habiles a voter, nomment aux places vacantes dans les Colléges Electoraux. Les nominations se font chaque année a la majorité des voix par billets cachet és et signés, qui sont recueillis a domicile par les soins de 1'administration municipale. Les régiemens de chaque Ville déterminent la quotité de 1'impêt direct qu'il faut payer, et les autres qualités qu'il faut réunir, pour être habile a voter. 135. Pour 1'exercice de leur droit d'élection, les Campagnes sont divisées en Districts. 136. On ne peut être en même tems membre des États de plus d'une Province. 137. Le Roi nomme dans toutes les Provinces des commissaires, sous telle dénomination qu'il juge convenable, et leur donne les instructions nécessaires pour assurer 1'exécution des lois et veiller aux intéréts du Royaume et de la Province. *) De woorden het stedelijk reglement zijn bij de herziening van 1840 veranderd In de wet. Deze commissarissen zitten vóór in de vergaderingen der Staten en in die der Gedeputeerde Staten, volgens art. 153 te benoemen. Zij doen bij hunne aanstelling den eed van getrouwheid aan de grondwet. 138 (136). De leden der Provinciale Staten leggen bij het aanvaarden hunner functiën, ieder op de wijze zijner godsdienstige gezindheid den volgenden eed af: „Ik zweer (belove), dat „ik de grondwet van het „Rijk zal onderhouden, „zonder daarvan op.eeni„gerlei wijze of onder „eenig voorwendsel hoe „ook genaamd aftewij„ken; dat ik de reglementen dezer Provincie „zal achtervolgen en na„komen, en voorts de „welvaart van deze Pro„vincie met alle mijne „krachten zal bevorderen. „Zoo waarlijk helpe mij „God Almagtigl" Zij worden tot dien eed toegelaten na alvorens te nebben afgelegd den eed van zuivering en tegen verboden giften en gaven, hierboven art. 84 voor de leden der Staten-Generaal bepaald. Ils président l'assemblée des États et celle des députations a nommer d'après la disposition de 1'Art. 153. A leur nomination, ils prêtent le serment, d'être fidèles a la Loi fondamentale. 138. Les membres des États Provinciaux prêtent avant d'entrer en fonctiohs, chacun d'après le rit de son culte, le serment suivant: „Je jüre (promets)d'ob„server la Loi fondamentale du Royaume sans „m'en écarter en aucune „manière, ni sous quelque „prétexte que ce soit; — „de me conformer au „réglement de la Pro„vince, et de faire tout „ce qui sera en moipour „accroitre sa prospérité." „Ainsi Dieu me soit en aide." Hs sont admis a ce serment aprés avoir prêté celui de n'avoir rien donné ni promis, et de ne recevoir aucuns dons ou présens prohibés, conformément a ce qui a été présent pour les membres des États Généraux, a 1'Art. 84. 139 (137). De Staten der Provinciën vergaderen ten minste eens in het jaar, en vervolgens zoo dikwijls als zij door den Koning worden bijeengeroepen. 140 (138). De leden der Staten stemmen ieder voor zich zeiven en zonder ruggespraak met de vergadering die hen benoemd heeft. 141 (139). Tot het nemen van eenig besluit wordt de tegenwoordigheid van meer dan de helft der leden vereischt. De besluiten worden bij volstrekte meerderheid van stemmen opgemaakt. 142 (140). Over alle zaken wordt mondeling en bij hoofdelijke oproeping gestemd; doch bij het doen van keuzen of voordragten van personen, bij besloten en ongeteekende briefjes. TWEEDE AFDEELING. Van de magt der Staten Provinciaal. 143 (141). De Stoten dragen de kosten van hun bestuur voor aan den Koning, die dezelve in gevalle van goedkeuring op de begrooting der staatsbehoeften brengt. 144 (142). Aan de Stoten der Provinciën wordt opge- 139. Les États des Provinces s'assemblent au moins une fois par an et chaque fois qu'ils sont convoqués par le Rol 140. Les membres des États Provinciaux votent 'individuellement, sans mandat et sans en référer a l'assemblée qui les a nommés. 141. Les États Provinciaux ne peuvent prendre aucune résolution, si plus de la moitié des membres ne se tfouve réunie. Toute résolution est prise a la majorité absolue des voix. 142. Les membres des États Provinciaux votent a haute voix et par appel nbminal; les élections et la présentotion de candidats se font seules au scrutin secret. SECTION n. Des Attributions des États. 143. Lés États soumettent les fraix de leur administration au Roi, qui, en cas d'approbation, les comprend dans le budget général des dépenses de 1'État. 144. Les États des Provinces nomment dans ou dragen het verkiezen van leden voor de tweede kamer der Staten-Generaal in of buiten hun midden, en zoo veel doenlijk uit alle oorden van hunne Provincie. 145(143). De Staten worden belast met de uitvoering der wetten opzigtelijk de bescherEoïïig der verschillende godsdienstige gezindheden, en derzelver uitwendigen eeredienst, het openbaar onderwijs en armbestuur, de aanmoediging van den landbouw, den koophandel, de fabrijken en trafljken, en voorts omtrent alle andere zaken tot de algemeene belangen betrekkelijk, welke aan hen te dien einde door den Koning worden toegezonden. 146 (144). Aan de Staten wordt geheel en al overgelaten de beschikking en beslissing van alles wat tot de gewone inwendige politie en oeconomie behoort. Alle zoodanige reglementen en ordonnantiën, als zij voor het algemeen provinciaal belang noodig oordeelen te maken, moeten alvorens hun beslag te hebben, aan de goedkeuring van den Koning worden onderworpen. 147 (145). Zij zorgen dat de doorvoer door, de uitvoer naar of de invoer uit eenige andere Provinciën hors leur sein les membres de la seconde Chambre des États Généraux. — Ils les choisissent, autant que possible, dans les diverses parties de la Province. 145. Les États sont chargés de 1'exécution des lois relatives a la protection des differens cultes, et a, leur exercice extérieur, a rinstruction publique, aux administrations de bienfaisance, a 1'encouragement de ragriculture, du commerce et des manufactures, ainsi que de toutes autres lois, que le Roi leur adresse a eet effet. 146. Les États sont chargés, de tout ce qui tient a 1'administration et a 1'économie intérieure de leur Province. Les ordonnances et régiemens que dans 1'intérêt génóral de la Province ils jugent nécessaires ou utiles, doivent, avantd'être mis en exécution, avoir recu 1'approbation du Roi. 147. Ils veillent k ce qu'il ne soit mis a la libre importation, exportation et transit des denrées et mar- geene belemmering ondergaan, voor zoo verre bij de algemeene wetten dienaangaande geene bijzondere voorzieningen mogten zijn gemaakt. 148 (146). Zij trachten alle verschillen tusschen plaatselijke besturen in der minne bij te leggen. Indien zij daarin niet kunnen slagen, dragen zij het geval ter beslissing voor aan den Koning. 149 (147). De Koning heeft het vermogen de besluiten der Staten, die met de algemeene wetten of het algemeen belang strijdig mogten zijn, te schorsen en bulten effect te stellen. 150 (148). De Staten dragen aan den Koning voor het onderhouden en aanleggen van zoodanige werken, als zij voor het belang van hunne Provincie nuttig oordeelen. Zij kunnen de middelen daarbij voordragen, om daarin geheel of ten deele ten koste der Provincie te voorzien. In geval van goedkeuring, wordt aan hun het bestuur der werken en de beheering der penningen opgedragen, onder de verpligting tot rekening en verantwoording. 151 (149). Zij mogen de belangen van hunne Provinciën en derzelver ingezetenen bij den Koning en chandises, d'autres restrictions, que celles qui pourraient être établies par les lois. 148. Ils concilient les différends des autorités locales. S'ils ne peuvent y parvenir, ils les soumettent a la décision du Roi. 149. Le Roi peut susprendre ou annuller les actes des États Provinciaux qui seraient contraires aux lois ou a 1'intérêt général. 150. Les États Provinciaux proposent au Roi 1'entretien ou la confeotion des travaux ou établissemens, qu'üs croient utiles a leur Province. Ils peuvent proposer en même temps les moyens de pourvoir a la dépense en tout ou en partie, aux fraix de la Province. En cas d'approbation, ils ont la direction des travaux et 1'économie des moyens; a charge d'en rendre compte. 151. D.s peuvent appuyer les intéréts de leurs Provinces et de leurs adminis- de Staten-Generaal voorstaan. 152 (150). De wijze waarop het gezag en de magt, aan de Provinciale Staten bij en ten gevolge van deze grondwet gegeven, wordt geoefend, wordt geregeld bij zoodanige reglementen, als door de Staten der Provinciën gemaakt en door den Koning goedgekeurd worden. 153 (151). De Staten benoemen uit hun midden een kollegie van Gedeputeerde Staten, aan hetwelk moet worden opgedragen in het algemeen alles wat tot het dagelijksch beleid der zaken en de uitvoering der algemeene wetten betrekking heeft, en zulks hetzij de Staten zijn vergaderd of niet. In de Provincie Holland vermogen, wegens derzelver uitgestrektheid en bevolking, twee kollegiën van Gedeputeerde Staten te worden aangesteld*). DERDE AFDEELING. Van de plaatselijke besturen. 154 (152). De besturen ten platte lande, hetzij van heerlijkheden, districten of dorpen, worden ingerigt op trés prés du Roi et des États Généraux. 152. Des régiemens faits par les États Provinciaux, Sanctionnés par le Roi, déterminent le mode d'exercer le pouvoir qui leur est attribué par la Loi fondamentale et en conséquence d'icelle. 153. Les États nomment dans leur sein une députation chargée généralement, tant pendant la durée de leurs sessions que lorsqu'ils ne sont pas réunis, de tout ce qui appartient a 1'administration journalière et è, 1'exécution des lois. La Province de Hollande, a raison de son étendue et de sa propulation, peut avoir deux députations. SECTION HL Des Admintstrations Locales. 154. Les administrations rurales des Seigneuris, Districts ou VÜlages sont organisées de la manière •) De laatste alinea ls bij ie herziening van 1840 vervallen. zoodanigen voet, ala met de bijzondere omstandigheden van elk derzelven, met de belangen der ingezetenen en het wettig verkregen regt der belanghebbenden onderling bestaanbaar geoordeeld wordt, alles in overeenstemming met deze grondwet, en volgens nadere reglementen op last der Staten te maken, welke dezelve met hunne consideratiën aan de bekrachtiging van den Koning onderwerpen. 155 (153). De plaatselijke besturen hebben overeenkomstig den inhoud hunner reglementen, de vrije beschikking over hunne huishoudelijke belangen, en maken daaromtrent devereischte plaatselijke verordeningen, welke echter in geen geval met de algemeene wetten of het algemeen belang strijdig mogen zijn. Zij zenden afschriften van dezelve aan de Staten der Provinciën, blijvende het voorts den Koning onverlet, om ten allen tijde inzage te vorderen, en zoodanige bevelen te geven, als hij vermeent te behooren. 156 (154). De plaatselijke besturen zijn gehouden en verpligt de begrooting hunner inkomsten en uitgaven aan de Staten over te leg- qui sera trouvée la plus convenable au circonstances et aux intéréts locaux et jugée compatible avec les droits légalement acquis. Les Êtats Provinciaux font faire k eet égard et en se conformant a la Loi fondamentale, des régiemens, qu'ils soumettent avec leurs observations a 1'approbation du Roi. 155. Les administrations locales ont la direction pleine et entière, telle qu'elle est déterminée par les régiemens, de leurs intéréts particuliers et domestiques: les ordonnances qu'elles font k ce sujet sont adressées par copie aux États de la Province, et ne peuvent être contraires aux lois ou a 1'intérêt général. Le Roi a, en tout temps, le droit de requérir sur 1'administration des autorités locales telles informations et de faire k eet égard telles dispositions qu'il trouvera nécessaires. 156. Les administrations locales sont tenues de soumettre aux États Provinciaux leur budget de recette et de dépense, et de se gen en gedragen zich naar hetgeen dienaangaande door gemelde Staten noodig geoordeeld wordt. 157 (155). Voor zoo verre tot goedmaking der_ plaatselijke uitgaven eenige belastingen mogten noodig zijn, gedragen dezelve besturen zich stiptelijk naar hetgeen deswege bij de algemeene financiële wetten, ordonnantiën en bepalingen is vastgesteld. Alvorens déze belastingen in te voeren, zenden zij de daaromtrent gemaakte ontwerpen, ter goedkeuring aan de Staten der Provinciën, met overlegging tevens van eenen juisten staat hunner behoeften. Bij het onderzoek daarvan, houden de Staten ook bijzonderlijk in het oog, dat de voorgedragene belastingen nimmer bezwaren den vrijen invoer en doorvoer van producten van den grond of voortbrengsels van nijverheid van andere Provinciën, steden of plaatsen, boven die van de plaats zelve waar de belasting gelegd wordt 158 (156). Geene nieuwe plaatselijke belastingen kunnen worden ingevoerd, zonder voorafgaande goedkeuring des Konings. 159 (157). De Staten zenden aan den Koning alle conformer a ce que les États préscrivent a eet égard. 157. Lorsque les charges communales exigent quelque imposition, les administrations locales observent scrupuleusement les dispositions des lois, ordonnances et régiemens généraux en matière de nuances. Avant que ces impositions soient percues, elles doivent avoir 1'agrément des États Provinciaux, auxquels les projets sont adressés avec un état exact des besoins de la commune. En examinant ces pro jets, les États veillent a ce que l'impöt proposé ne gêne point le transit, et n'ótablisse pas sur 1'importation des produits du sol ou de 1'industrie d'autres Provinces, villes ou communes rurales des droits plus élevés que ceux percus sur les produits du lieu même oü l'impöt est établi. 158. Aucune nouvelle imposition communale ne peut être établie sans le consentement du Roi. 159. Les États adressent au Roi tous les budgets de begrootingen van inkomsten en uitgaven, welke Hij vordert. Ten aanzien van het opnemen en sluiten der plaatselijke rekeningen, worden door den Koning de vereischte voorzieningen voorgeschreven. 160 (158). De gemelde besturen mogen de belangen van hunne plaatsen en derzelver ingezetenen, bij den Koning en de Staten hunner Provinciën voorstaan. VIERDE .AFDEELING. Algemeene beschikking. 161 (159). Ieder ingezetene heeft het regt om verzoeken aan de bevoegde magt schriftelijk in te dienen, mits die persoonlijk en niet uit naam van meerderen worden onderteekend, welk laatste alleen zal kunnen geschieden door of van wege ligchamen wettiglijk zamengesteld en als zoodanig erkend, en in dat geval niet anders dan over onderwerpen tot derzelver bepaalde werkzaamheden behoorende. des communes dont il requiert 1'envoi. Le Roi donne les instructions nécessaires pour 1'apurement des comptes a rendre par les administrations locales. 160. Les administrations locales peuvent appuyer les intéréts de leurs . administrés prés du Roi et des États de leur Province. SECTION IV. Disposition générale. 161. Tout habitant du Royaume a le droit d'adresser des pétitïons écrites aux autorités compétentes, pourvu qu'il le fasse individuellement et pasennom collectif, ce qui n'est permis qu'aux corps légalement constitués et reconnus comme tels, seulement pour des objetsqui entrent dans leurs attributions. i begrippen wordt aan elk gewaarborgd. 191 (189). Aan alle godsdienstige gezindheden in het Koningrijk bestaande, wordt gelijke bescherming verleend. 192 (190). De belijders der onderscheiden Godsdiensten genieten allen dezelfde burgerlijke en politieke voorregten, én hebben gelijke aanspraak op het bekleeden van waardigheden, ambten en bedieningen. 193 (191). Geene openbare oefening van Godsdienst kan worden belemmerd, dan ingevalle dezelve de openbare orde of veiligheid zoude kunnen storen. 194 (192). De traktementen, pensioenen en andere inkomsten, van welken aard ook, thans door de onderscheiden godsdienstige gezindheden of derzelver leeraars genoten wordende, blijven aan dezelve gezindheden verzekerd. Aan de leeraars, welke tot nog toe uit 's lands kas geen, of een niet toereikend traktement genieten, kan een traktement toegelegd, of het bestaande vermeerderd worden. 195 (193). De Koning zorgt dat de toegestane penningen, die voor den tie a tous. 191. Protection égale est accordée a toutes lesCommunions religienses qui existent dans le Royaume. 192. Tous les sujets du Roi, sans distinction de croyance religieuse, jouissent des mêmes droits civils et politiques, et sont habiles a toutes dignités et emplois quelconques. 193. L'exercice public d'aucun culte ne peut être empêché, si ce n'est dans le cas oü il pourrait troubler 1'ordre et la tranquilité publique. 194. Les traitemens, pensions et autres avantages, de quelque nature que ce soit, dont jouissent actuellement lés différens cultes et leurs ministres, leur sont garantis. D. pourra être alloué un traitement aux ministres qui n'en ont point, ou un supplément a ceux dont le traitement est insufflsant. 195. Le Roi veille k ce que les sommes allouées pour les cultes, qui sont boorlingen of vreemdelingen, om te dienen in of buiten Europa, naar de omstandigheden. 205 (203). Vreemde troepen worden niet dan met gemeen overleg des Konings en der Staten-Generaal in dienst genomen; de capitulatiën diengaande door den Koning gemaakt, worden aan de Staten-Generaal medegedeeld, zoodra hij zulks geraden oordeelt. 206 (204). Behalve de vaste zee- en landmagt, is er steeds eene Nationale Militie, waarvan in vredestijd jaarlijks een vijfde gedeelte wordt ontslagen. 207 (205). De militie wordt zoo veel mogelijk genomen uit vrijwilligers, op de wijze als bij de wet bepaald wordt. Bij gebrek van genoegzame vrijwilligers, wordt de militie voltallig gemaakt bij loting uit de ingezetenen die op den lsten Januarij van elk jaar ongehuwd zijn, hun 19de jaar ingetreden zijn en hun 23ste jaar nog niet hebben volbragt; zij, die hun ontslag bekomen hebben, kunnen onder geen voorwendsel tot eenigen anderen dienst, dan de hierna te melden Schutterijen worden opgeroepen. soit en Europe, soit hors de 1'Europe, selon que les circonstances 1'exigent. 205. Des troupes étrangères ne peuvent être prises au service du Royaume que du commun accord du Roi et des États Généraux. Le Roi communiqué les capitulations qu'il fait a ce sujet aux États Généraux, aussitöt qu'il le peut convenablement. 206. Indépendamment de 1'Armée permanente de terre et de mer, il y a une Milice Nationale, dont en tems de paix un cinquième est licencié tous les ans. 207. Cette Milice est formée, autant que possible, par enrólement volontaire, de la manière déterminée par la loi: a défaut d'un nombre sufflsant d'enrölés volontaires, elle est completée par Ia voie du gort. Tous les habitans non mariés au premier Janvier de chaque année, qui, a cette époque, auront atteint leur dix-neuvième année, sans avoir terminé leur vingt-troisième, concourent au tirage. Ceux qui ont recu leur congé ne peuvent sous aucun prétexte être appelés a un autre service qu'a celui de 'la Garde Communale, dont il sera parlé ci-après. 208 (206). De militie komt in gewone tijden jaarlijks eenmaal te zamen, om gedurende eene maand of daaromtrent in den wapenhandel te worden geoefend; blijvende het nogtans aan den Koning voorbehouden, om, wanneer Hij zulks voor 's Rijks belangen mogt geraden oordeefen, een vierde van het geheele getal te doen zamen blijven. 209 (207). Indien het bij dreigend oorlogsgevaar, of andere buitengewone omstandigheden noodig mogt zijn,'de geheele militie bijeen te roepen en te doen zamen blijven, zal zulks, indien de Staten-Generaal niet vergaderd zijn, gepaard gaan met eene buitengewone bijeenroeping van dezelven, ten einde vaii het verrigtte opening te geven en de verdere daartoe betrekkelijke maatregelen met de vergadering te beramen. 210 (208). De militie mag nimmer en in geen geval naar de Koloniën worden gezonden. 211 (209). De militie kan nimmer zonder bijzondere toestemming der StatenGeneraal buiten de grenzen van het Rijk worden gezonden, ten zij in een oogenblikkelijk dringend gevaar, 208. Dans les tems ordinaires, la Milice est exercée tous les ans pendant un mois ou environ; le Roi peut néanmoins, si 1'intérêt de 1'État 1'exige, tenir reunis un quart des miliciens. 209. En cas de guerre ou dans d'autres circbnstances extraordinaires, le Roi peut appeler et tenir réunie la Mflice entière. Si les États Généraux ne sont pas assemblés, il les convoque en même tems; il leur fait connaitre 1'état des choses et concerto avec eux les mesures ultérieures. 210. Dans aucun cas, la Milice ne peut être employee dans les Colonies. 211. La Milice ne peut dépasser les frontières du Royaume sans le consentement des États Généraux, a moins d'un péril imminent, ou qu'au changement de garnison, la route la of ook wanneer bij gamizoensverandering de kortste marsohroute over vreemden bodem loopt. In beide deze gevallen geeft de Koning van de door hem deswegen gestelde orders zoodra mogelijk kennis aan de Staten-Generaal. 212 (210). Alle de kosten voor de legers van het Eijk, worden uit 's lands kas voldaan. De inkwartieringen en het onderhoud van het krijgsvolk, de transporten en leveraneiën van welken aard ook, aan 's Konings legers of vestingen, kunnen niet ten laste van een of meerdere inwoners of gemeenten worden gebragt. Zoo door onvoorziene omstandigheden zoodanige transporten of leveraneiën van bijzondere personen of gemeenten worden gevorderd, zal het Eijk dezelve te gemoet komen en op den voet bij de reglementen bepaald, schadeloos stellen. 213 (211). In alle gemeenten, welker bevolking binnen den besloten kring of omtrek der gebouwen, 2500 zielen en daarboven bedraagt, worden als van ouds schutterijen opgerigt, tot behoud der inwendige rust. Deze schutterijen dienen in tijden van oorlog en gevaar, tegen de aan- plus courte ne passé sur le territoire étranger. Dans ces deux cas, le Roi informe, le plutöt possible, les États Généraux des ordres qu'il a donnés. 212. Toutes les dépenses relatives aux armées de 1'État, sont supportées par le Trésor public. Le logement et la nourriture des gens de guerre, les prestations de quelque nature qu'elles soient a faire aux troupes du Roi ou aux forteresses, ne peuvent être a la charge d'un ou de plusieurs habitans, d'une ou de plusieurs communes. Si, par des circonstances imprévues, de semblables prestations sont faites par des individus ou des communes, 1'État en tient compte, et il est payé une indemnité, d'après le tarif fixé par les régiemens. 213. Dans les communes qui ont une population agglomerée de 2500 habitans, et au dela, il y a, comme par le passé, des Gardes Communales qui sont employées au maintien de la tranquilité publique: elles peuvent être employées, en cas de guerre, a repousser les attaques de 1'ennemi. waardigheid in haar Huis over en wordt bij voor-overlijden door hare afstammelingen gerepresenteerd. 17 (17*). Zoo er geene mannelijke nedergaande lijn uit den laatsten Koning bestaat, erft de oudste nedergaande vrouwelijke lijn, des dat de mannelijke tak vóór de vrouwelijke tak, en de oudste vóór de jongere, en in iedere tak mannen vóór vrouwen, en ouder vóór jonger den voorrang hebben. 18 (18*). Wanneer de Koning zonder nakomelingschap sterft, en er geen mannelijk oir uit het Huis van Oranje-Nassau overig is, volgt hem zijne naaste bloedverwante, mits van den Koninklijke Huize zijnde, op, en wordt mede bij voor-overlijden, door hare afstammelingen gerepresenteerd. 19 (19*). Wanneer eene vrouw de Kroon in een ander Huis heeft overgebragt, treedt dit Huis in alle de regten van het oorspronkelijk Stamhuis, en de vorige artikelen zijn op hetzelve toepasselijk, met dat gevolg, dat haar mannelijk oir vóór alle vrouwen of vrouwelijke afstammelingen erft, en geene andere lijn geroepen wordt, zoolang iemand van hare nakomelingen in leven is. 20 (20*). Eene Prinses, buiten toestemming der Staten-Generaal, een huwelijk hebbende aangegaan, heeft geen regt tot de Kroon. Eene Koningin, buiten die toestemming een huwelijk aangaande, doet afstand van de Kroon. 21 (21*). Bij ontstentenis van nakomelingschap uit den tegenwoordigen Koning Willem Fredertk van OranjeNassau, gaat de Kroon over op deszelfs zuster, Prinses Frederika Louisa Wilhehnina van Oranje, douairière van wijlen Carel George August, Erfprins van BrunswijkLunenburg, of hare wettige nakomelingen, uit zoodanig nader huwelijk, als door dezelve, overeenkomstig art. 12, mogt worden aangegaan. 22 (22*). Indien ook de wettige nakomelingschap van deze Vorstin ontbreekt, gaat het erfregt over op het wettig mannelijk oir van Prinses Caroltna van Oranje, zuster van wijlen Prins Willem den Vijfden en gemalin van wijlen den Prins van Nassau-Weilburg, insgelijks door regt van eerstgeboorte en representatie. 23 (28, 25). Wanneer bijzondere omstandigheden blijft en de Prins van Oranje zijn achttiende jaar niet heeft vervuld. 45 (44). De Regent legt, in eene vereenigde zitting van de beide Kamers der Staten-Generaal, in handen van den voorzitter den volgenden eed of belofte af: „Dx zweer (beloof) trouw aan den Koning; ik „zweer (beloof), dat ik in de -waarneming van het „koninklijk gezag, zoo lang de Koning minderjarig „is (zoo lang de Koning buiten staat blijft de rege„ring waar te nemen), de Grondwet van het Rijk „steeds zal onderhouden en handhaven. „Dx zweer (beloof), dat ik de onafhankelijkheid „en het grondgebied des Rijks met al mijn ver„mogen zal verdedigen en bewaren; dat ik de alge„meene en bijzondere vrijheid, en de regten van „alle des Konings onderdanen, en van elk hunner „zal beschermen, en tot instandhouding en bevordering van de algemeene en bijzondere welvaart „alle middelen aanwenden, welke de wetten ter „mijner beschikking stellen, gelijk een goed en ge„trouw Regent schuldig is te doen." „Zoo waarlijk helpe mij God almagtlgl" („Dat „beloof ikl") 46 (47*). Wanneer de Prins van Oranje zijn achttiende jaar vervuld heeft, is hij, in het geval van art. 42, van regtswege Regent. 47 (48). Totdat in het geval, in art. 42 aangewezen, de Prins van Oranje of de Denoemde Regent het regentschap heeft aanvaard, wordt het koninklijk gezag waargenomen door de vergadering, zamengesteld als in art. 42 is voorgeschreven. Hetzelfde vindt plaats, zoo, bij overlijden des Konings, een Regent voor den minderjarigen opvolger of ook de bevoegde opvolger ontbreekt, totdat de benoemde Regent of opvolger de regering heeft aanvaard. De leden van deze vergadering leggen in handen van den door hen gekozen voorzitter, en deze in eene vereenigde zitting van beide Kamers der Staten-Generaal, den volgenden eed of belofte af: „Ik zweer (beloof) dat ik, als lid (voorzitter) „van dezen regeringsraad, in de waarneming van „het koninklijK gezag de Grondwet zal helpen „onderhouden en handhaven." „Zoo waarlijk helpe mij God almagtig!" („Dat „beloof tkl") 48 (49*). Eene wet bepaalt, bij de benoeming van den Regent of bij de aanvaarding van het regentschap .door den Prins van Oranje, de som, die op het jaar• lijksch inkomen van de Kroon zal worden genomen voor de kosten van het regentschap. Deze bepaling kan gedurende het regentschap niet worden veranderd. 49. De Koning, op wien art. 43 is toegepast, herneemt zoodra mogelijk de waarneming der regering, krachtens eene wet, waarin die, welke in het genoemde artikel is bedoeld, wordt afgeschaft. Tot aan deze afschaffing zijn de hoofden der ministeriële departementen, gelijk de voogden, persoonlijk gehouden, aan de Kamers der Staten-Generaal, zoo dikwerf het wordt gevraagd, van des Konings toestand verslag te doen. VIJFDE AFDEELLNG. Van de Inhuldiging des Konings. 50 (51). De Koning, de regering aanvaard hebbende, wordt zoodra mogelijk plegtig beëedigd en ingehuldigd binnen de stad Amsterdam, in eene openbare en vereenigde zitting der beide Kamers van de StatenGeneraal. 51 (52). In deze vergadering wordt door den Koning de volgende eed of belofte op de Grondwet afgelegd: „Dx zweer (beloof) aan het Nederlandsche volk „dat ik de Grondwet van het Rijk steeds zal onderhouden en handhaven. „Ik zweer (beloof), dat ik de onafhankelijkheid en „het grondgebied des Rijks met al mijn vermogen „zal verdedigen en bewaren; dat ik de algemeene „en bijzondere vrijheid en de regten van al mine „onderdanen zal beschermen, en tot instandhouding „en bevordering van de algemeene en bijzondere „welvaart alle middelen zal aanwenden, welke de „wetten ter mijner beschikking stellen, zooals een „goed Koning schuldig is te doen." „Zoo waarlijk helpe mij God AlmagtigI" („Dat „beloof ikl") 52 (53). Na het afleggen van dezen eed of belofte wordt de Koning in dezelfde vergadering gehuldigd door de Staten-Generaal, wier voorzitter de volgende plegtige verklaring uitspreekt, die vervolgens door hem en elk der leden, hoofd voor hoofd, beëedigd of bevestigd wordt: „Wij ontvangen en huldigen, in naam van het „Nederlandsche volk en krachtens de Grondwet, „U als Koning: wij zweren (beloven), dat wij uwe „onschendbaarheid en de regten uwer Kroon zullen „handhaven; wij zweren (beloven) alles te zullen „doen, wat goede en getrouwe Staten-Generaal „schuldig zijn te doen." „Zoo waarlijk helpe ons God almagtigl" („Dat „beloven wijl") ZESDE AFDEELING. Van de Magt des Konings. 53. De Koning is onschendbaar; de ministers zijr verantwoordelijk. . 54. De uitvoerende magt berust bij den Koning. 55 (55). De Koning heeft het opperbestuur dei buitenlandsche betrekkingen. 56 (56*). De Koning verklaart oorlog. Hij geeft daarvan onmiddellijk kennis aan de beide Kamers der StatenGeneraal, met bijvoeging van zoodanige mededeelingen, als hij met het belang en de zekerheid van het Rijk bestaanbaar acht. 57 (57). De Koning maakt en bekrachtigt vredesen alle andere verdragen met vreemde mogendheden. Hij deelt den inhoud dier verdragen mede aan de beide Kamers der Staten-Generaal, zoodra hij oordeelt, dat het belang en de zekerheid van het Rijk zulks toelaten. Verdragen, welke, hetzij afstand of ruiling van eenig grondgebied des Rijks in Europa of in andere werelddeeleL, hetzij eenig andere bepaling of verandering 65 (64*, 65). Vreemde orden, waaraan geen verplichtingen verbonden zijn, mogen worden aangenomen door den Koning en, met zijne toestemming, door de Prinsen van zijn Huis. . In geen geval mogen de onderdanen des Konings vreemde ordeteekenen? titels, rang of waardigheid aannemen, zonder zijn bijzonder verlof. 66 (66). De Koning heeft het regt van gratie van straffen, door regterlijke vonnissen opgelegd. { Wanneer het veroordeelingen betreft tot drie jaren gevangenis en daar beneden en tot geldboete, hetzij te zamen, hetzij afzonderlijk, oefent de Koning dat regt uit, na gehoord advijs van den regter, die het vonnis heeft gewezen; in de overige zaken, na gehoord advijs van den Hoogen Raad. Amnestie en abolitie worden met dan door eene wet toegestaan. . BbV'.' 67 (67). Dispensatie wordt door den Koning slechts verleend van eene bepaalde wet, in de gevallen door de wet omschreven. 68 (68). De Koning beslist alle geschillen van bestuur, welke tusschen twee of meer provinciën ontstaan, wanneer hij die niet in der minne kan doen bijleggen. 69 (69*). De Koning draagt aan de Staten-Generaal ontwerpen van wet voor, en doet zoodanige andere voorstellen, als hij noodig oordeelt. Hij heeft het regt, om de voorstellen, hem door de Staten-Generaal gedaan, al of niet goed te keuren. 70 De Koning heeft het regt, om de Kamers der Staten-Generaal, elke afzonderlijk of beiden te zamen, te ontbinden. ,, ac .. Het besluit, waardoor die •ntbinding wordt uitgesproken, houdt tevens den last in tot het verkiezen van nieuwe Kamers binnen veertig dagen, en tot het zamenkomen der nieuw verkozen Kamers binnen twee maanden. ZEVENDE AFDEELING. Van den Raad van State en de Ministeriële Departementen. 71 (70 71) Er is een Raad van State, welks zamenstelling 'en bevoegdheid worden geregeld door de wet. De Koning is voorzitter van den Raad, en benoemt de leden. De Prins van Oranje heeft echter, nadat zijn achttiende jaar is vervuld, zitting van regtswege en eene raadgevende stem. 72 (72*). De Koning brengt ter overweging bij den Raad van State alle voorstellen, door hem aan de Staten-Generaal te doen, of door deze aan hem gedaan, alsmede alle algemeene maatregelen van inwendig bestuur van den Staat en van zijne koloniën en bezittingen in andere werelddeelen. Aan het hoofd der uit te vaardigen wetten en bevelen wordt melding gemaakt, dat de Raad van State deswege gehoord is. De Koning neemt wijders de gedachten van den Raad van State in over alle zaken van algemeen of bijzonder belang waarin hij zulks noodig oordeelt. De Koning alleen besluit, en geeft telkens van zijn genomen besluit kennis aan den Raad. 73 (74—76). De Koning stelt ministeriële departementen in, benoemt er de hoofden van, en ontslaat die naar welgevallen. De hoofden der ministeriële departementen zorgen voor de uitvoering der Grondwet en der andere wetten, voor zooverre die van de Kroon afhangt. Hunne verantwoordelijkheid wordt geregeld door de wet. Alle Koninklijke besluiten en beschikkingen worden door een der hoofden van de ministeriële departementen mede onderteekend. DERDE HOOFDSTUK. VAN DE STATEN-GENERAAL. EERSTE AFDEELING. • Van de Zamenstelling der Staten-Generaal. 74 (79*). De Staten-Generaal vertegenwoordigen het geheeie Nederlandsche volk. 18* 75 (80*). De Staten-Generaal zijn verdeeld in eene Eerste en Tweede Kamer. 76 (81). De leden der Tweede Kamer worden in de kiesdistricten, waarin het Rijk verdeeld wordt, gekozen door de meerderjarige ingezetenen, Nederlanders, in het volle genot der burgerlijke en burgerschapsregten, en betalende in de directe belastingen eene som, die overeenkomstig met de plaatselijke gesteldheid, doch niet beneden het bedrag van ƒ 20, noch boven dat van / 160, in de kieswet zal worden vereischt. 77 (81). Het getal van de leden der Tweede Kamer wordt bepaald naar de bevolking, Voor ieder 45.000 één. De verdere regels ten aanzien van het kiesregt stelt de kieswet. 78 (82). De Eerste Kamer bestaat uit 39 leden. Zij moeten behooren tot de hoogst aangeslagenen in de rijks-directe belastingen. Het getal dezer hoogst aangeslagenen, waaruit zij worden gekozen, wordt in elke provincie zoo bepaald, dat op iedere drie duizend zielen één, die tevens de overige vereischten bezit om lid dezer Kamer te zijn, verkiesbaar is. Deze overige vereischten zijn dezelfde, welke voor de leden der Tweede Kamer worden gevorderd. Zij worden verkozen door de Provinciale Staten, in de volgende verhouding: Noordbrabant 5. Gelderland 5. Zuidholland 7. Noordholland 6. Zeeland ■ 2. Utrecht 2. Friesland 3. Overijssel 3. Groningen 2. Drenthe L Limburg 3. 39. Ingeval van vereeniging of plitsing van provinciën voorziet dezelfde wet, die dit beveelt, in de wijziging, welke daardoor in deze verhouding noodig zal worden bevonden. TWEEDE AFDEELING. Van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. 79 (83). Om tot lid der Tweede Kamer verkiesbaar" te zyn, wordt alleen vereischt, dat men Nederlander, in het volle genot der burgerlijke en burgerschapsregten zij en den ouderdom van dertig jaren hebbe vervuld. 80. Die te gelijk of op meer dan ééne plaats tot lid van de Eerste of van de Tweede of van beide Kamers is gekozen, verklaart welke dier benoemingen hij aanneemt. J 81 (84). De leden der Tweede Kamer hebben zitting gedurende vier jaren. De helft van hen valt om de twee jaren uit, volgens een daarvan te maken rooster. De uitvallenden zijndadelijk weder verkiesbaar. 82 (85). De leden stemmen, elk volgens eed en geweten, zonder last van of ruggespraak met hen, die benoemen. 83 $6); ,BiJ net aanvaarden hunner betrekking leggen zy, ieder op de wijze zijner godsdienstige gezindheid, den volgenden eed of belofte af: „Ik zweer (beloof) getrouwheid aan de Grondwet." „Zoo waarlijk helpe mij God almagtigl" („Dat „beloof ikl") Alvorens tot dien eed of belofte te worden toegelaten, leggen zij den volgenden eed (verklaring en belofte) van zuivering af: Jk zweer (verklaar), dat ik, om tot lid van de „tweede Kamer der Staten-Generaal te worden be„noemd, directelijk of indirectelijk, aan geene personen, hetzij in of buiten het bestuur, onder wat „naam of voorwendsel ook, eenige giften of gaven „beloofd of gegeven heb, noch beloven of geven „Ik zweer (beloof), dat ik, om iets hoegenaamd „in deze betrekking te doen of te laten, van nie„mand hoegenaamd eenige beloften of geschenken „aannemen zal, directelijk of indirectelijk." „Zoo waarlijk helpe mij God almagtig!" („Dat „verklaar en beloof ikl") Deze eeden (beloften en verklaring) worden afgelegd in handen van den Koning, of in de vergadering der • Tweede Kamer, in handen van den voorzitter, daartoe door den Koning gemagtigd. X 84 (87). De voorzitter wordt door den Koning benoemd voor het tijdperk eener zitting, uit eene dooide Kamer aangeboden opgave van drie leden. 85 (88). De leden genieten, tot vergoeding der reiskosten, eens, heen en terug, voor elke zitting, zoodanige som, als naar de afstanden door de wet zal worden geregeld. Als verdere schadeloosstelling wordt hun toegelegd eene som van ƒ 2000 's jaars. Deze schadeloosstelling wordt, voor den tijd der zitting, niet genoten door hen, die gedurende de geheele zitting afwezig bleven. DERDE AFDEELLNG. Van de Eerste Kamer der Staten-Generaal. 86 (82, 89, 90). De leden der Eerste Kamer hebben zitting gedurende negen jaren. Een derde gedeelte treedt om de drie jaren af, volgens een daarvan te maken rooster. De uitvallende leden zijn dadelijk weder verkiesbaar. Art. 82 is op hen van toepassing. Zij leggen, bij het aanvaarden hunner betrekking, in handen van den Koning gelijke eeden (beloften en verklaring) af, als voor de leden der Tweede Kamer zijn bepaald. Zij genieten reis- en verblijfkosten volgens de wet. 87 (91*). De voorzitter wordt door den Koning benoemd voor het tijdperk eener zitting. "VIERDE AFDEELING. Beschikkingen aan beide Kamers gemeen. 88 (95*). Niemand kan te gelijk lid der beide Kamers zijn. 89 (93). De hoofden der ministeriële departementen hebben zitting in de beide Kamers. Zij hebben alleen eene raadgevende stem, ten ware zij tot leden der vergadering mogten benoemd zijn. Zij geven aan de Kamers, het zij mondeling, het zij schriftelijk, de verlangde inlichtingen, waarvan het verleenen niet strijdig kan worden geoordeeld met het belang en de zekerheid van het Eijk, de koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen. Zij kunnen door elke der Kamers worden uitgenoodigd om te dien einde ter vergadering tegenwoordig te zijn. 90. De Tweede Kamer heeft het regt van onderzoek (enquête) te regelen door de wet. 91 (94). De leden der Staten-Generaal kunnen niet te gelijk zijn leden of procureur-generaal van den Hoogen Raad, noch leden van de Rekenkamer, noch coinmissaris des Konings in de provinciën, noch geestelijken, noch bedienaren van de godsdienst. Krijgslieden in werkelijken dienst, het lidmaatschap van eene der beide Kamers aanvaardende, zijn gedurende dat lidmaatschap van regtswege op non-activiteit. Ophoudende lid te zijn, keeren zij tot de werkelijke dienst terug. De ambtenaren, die ter verkiezing voorzitten, zijn binnen het district, waarin zij voorzitten, niet benoembaar. Leden der Staten-Generaal een bezoldigd staats-ambt aannemende, of bevordering in de staatsdienst verwervende, houden op leden der Kamers te zijn, maar zijn dadelijk weder verkiesbaar. 92. De leden der Kamers zijn niet geregtelijk vervolgbaar wegens de advijzen, door hen in de vergadering, uitgebragt. ~" 93 (96). Elke Kamer onderzoekt de geloofsbrieven harer nieuw inkomende leden, en beslist de geschillen, welke aangaande die geloofsbrieven of de verkiezing zelve oprijzen. 94 (97). Elke Kamer benoemt haren griffier buiten haar midden. 95 (99). De Staten-Generaal vergaderen ten minste eenmaal 's jaars. Hunne gewone vergadering wordt geopend op den derden Maandag in September. De Koning roept de buitengewone vergadering bijeen, zoo dikwijls Hij zulks noodig oordeelt. 96 (109). De afzonderlijke zittingen der beide Kamers, en even zoo de vereenigde zittingen, worden in het openbaar gehouden. De deuren worden gesloten, wanneer een tiende gedeelte der aanwezige leden het vordert of de voorzitter het noodig keurt. De vergadering beslist, of met gesloten deuren zal worden beraadslaagd. Over de punten in besloten vergadering behandeld, kan daarin ook een besluit worden genomen. 97 (100). De Staten-Generaal bij overlijden des Konings of bij afstand van de Kroon niet vergaderd zijnde, vergaderen zonder voorafgaande oproeping. Deze buitengewone vergadering wordt op den vijftienden dag na het overhjden of na den afstand geopend. Zijn de Kamers ontbonden, dan vangt deze termijn aan van den afloop der nieuwe verkiezingen. 98 (101). De vergadering der Staten-Generaal wordt in vereenigde zitting der beide Kamers, door den Koning of door eene commissie van Zijnentwege geopend. Zij wordt op dezelfde wijze gesloten, wanneer hij oordeelt, dat het belang van het Eijk niet vordert, de vergadering langer bijeen te houden. De gewone jaarlijksche vergadering blijft ten minste twintig dagen bijeen, tenzij de Koning gebruik make van het regt in art. 70 omschreven. 99. Bij ontbinding van eene der Kamers of van beide, sluit de Koning tevens de vergadering der StatenGeneraal. 100 (102). De Kamers mogen, noch afzonderlijk, noch in vereenigde zitting, beraadslagen of besluiten, zoo niet meer dan de helft der leden tegenwoordig is. 101 (103). Alle besluiten worden door volstrekte meerderheid der stemmende leden opgemaakt. Bij staken van stemmen wordt het nemen van het besluit tot eene volgende vergadering uitgesteld. In deze, en even zoo in eene voltallige vergadering, wordt, bij staken van stemmen, het voorstel geacht niet te zijn aangenomen. . 10,2 (?.0/1*)- 0ver alle zaken wordt mondeling en bij hoofdelijke oproeping gestemd, doch bij het doen van keuzen of voordragten van personen, bij besloten en ongeteekende briefjes. 103 (105*). Bij eene vereenigde. zitting worden de beide Kamers als slechts ééne beschouwd en nemen hare leden naar willekeur door elkander plaats. De voorzitter der Eerste Kamer heeft de leiding der vergadering. 6 VIJFDE AFDEELING. Van de Wetgevende Magt. 104 (106*). De wetgevende magt wordt gezamenlijk i£k vin^0ni^ en de Staten-Generaal uitgeoefend, ïua (107*). De Koning zendt zijne voorstellen, hetzij Va?-«eJ?-èet51J ^ndere' aan de Tweede Kamer, bij eene schnftehjke boodschap, welke de redenen van het voorstel inhoudt, of door eene commissie. 106 (108*). Over eenig ingekomen voorstel des Konings wordt door de volle Kamer niet beraadslaagd, dan nadat het is overwogen in de onderscheidene afdeelingen, waarin al de leden der Kamer zich verdeelen ei\S?^«°P gezette tijden bij loting vernieuwd worden. 107. De Tweede Kamer heeft het regt wijzigingen in een voorstel des Konings te maken 108 (110, 111). Wanneer de Tweede Kamer tot aanneming van het voorstel, hetzij onveranderd, hetzij gewijzigd besluit, zendt zij het aan de Eerste Kamer met het volgende formulier: „De Tweede Kamer der Staten-Generaal zendt „aan de Eerste Kamer het hier nevensgaande voordstel des Konings, en is van oordeel, dat het, zoo als „het daar ligt, door de Staten-Generaal behoort te „worden aangenomen." Wanneer de Tweede Kamer tot het niet-aannemen van het voorstel besluit, geeft zij daarvan kennis aan den Koning, met het volgende formulier: „De Tweede Kamer der Staten-Generaal betuigt „den Koning haren dank voor zijnen ijver in het „bevorderen van 's Rijks belangen en verzoekt hem „eerbiedig het gedane voorstel in nadere overweging te nemen." 109 (112, 113). De Eerste Kamer overweegt, met inachtneming van art. 106, het voorstel zoodanig als het door de Tweede Kamer is aangenomen. Wanneer zij tot aanneming van het voorstel besluit, geeft zij daarvan kennis aan den Koning en aan de Tweede Kamer, met de volgende formulieren: „Aan den Koningl „De Staten-Generaal betuigen den Koning hunpen dank voor zijnen ijver in het bevorderen van ,,'s Rijks belangen, en vereenigen zich met het voorstel zoo als het daar ligt." „Aan de Tweede Kamer! „De Eerste Kamer der Staten-Generaal geeft aan „de Tweede Kamer kennis, dat zij zich heeft ver- „eenigd met het voorstel betrekkelijk , op "den? , aan haar door de Tweede Kamer toegezonden." Wanneer de Eerste Kamer tot niet-aannemmg van het voorstel besluit, geeft zij daarvan kennis aan den Koning en aan de Tweede Kamer, met de volgende formulieren: „Aan den Koning! . „De Eerste Kamer der Staten-Generaal betuigt „den Koning haren dank voor zijnen ijver in het „bevorderen van 's Rijks belangen, en verzoekt hem „eerbiedig het gedane voorstel in nadere overwe„ging te nemen." „Aan de Tweede Kamer! „De Eerste Kamer der Staten-Generaal, geeft aan „de Tweede Kamer kennis, dat zij den Koning „eerbiedig heeft verzocht het voorstel betrekke- Jijk , op den aan haar door de „Tweede' Kamer toegezonden, in nadere overweging „te nemen." 110 (114). De Staten-Generaal hebben het regt voorstellen van wet aan den Koning te doen. 111 (115*, 116*). De voordragt daartoe behoort uitsluitend aan de Tweede Kamer, die het voorstel over- weegt op gelijke wijze als zulks ten aanzien van 's Konings voorstellen is bepaald, en, na aanneming, aan de Eerste Kamer verzendt met het volgende formulier: „De Tweede Kamer der Staten-Generaal zendt „aan de Eerste Kamer het hiernevens gaande voorstel, en is van oordeel, dat de Staten-Generaal „daarop 's Konings bewilliging behooren te verdoeken." 112 (117*, 118*). Wanneer de Eerste Kamer, na daarover op de gewone wijze te hebben beraadslaagd, het voorstel goedkeurt, zendt zij het aan den Koning met het volgende formulier: „De Staten-Generaal oordeelende, dat het nevensgaande voorstel zou kunnen strekken tot bevordering van 's Rijks belangen, verzoeken eerbiedig „daarop 's Konings bewilliging." Voorts geeft zij daarvan kennis aan de Tweede Kamer met het volgende formulier: „De Eerste Kamer der Staten-Generaal geeft „kennis aan de Tweede Kamer, dat zij zich heeft „vereenigd met het van haar op den ontvangen voorstel betrekkelijk en daarop „namens de Staten-Generaal 's Konings bewilliging „heeft verzocht." Wanneer de Eerste Kamer het voorstel niet goedkeurt, zoo geeft zij daarvan kennis aan de Tweede Kamer met het volgende formulier: „De Eerste Kamer der Staten-Generaal heeft „geene genoegzame reden gevonden om op het hiernevens teruggaande voorstel 's Konings bewilli„ging te verzoeken." 113. Andere voordragten, dan voorstellen van wet, kunnen door elke Kamer afzonderlijk aan den Koning worden gedaan. 114 (119). De Koning doet de Staten-Generaal zoo spoedig mogelijk kennis dragen of hij een voorstel van wet, door hen aangenomen, al dan niet goedkeurt. Die kennisgeving geschiedt met een der volgende formulieren: „De Koning bewilligt in het voorstel." of: „De Koning houdt het voorstel in overweging." 115 (120). Alle voorstellen van wet, door den Koning en de beide kamers der Staten-Generaal aangenomen, verkrijgen kracht van wet, en worden door den Koning afgekondigd. De wetten zijn onschendbaar. 116 (121*). De wijze van afkondiging der wetten, en de tijd wanneer zij verbindende zijn, worden door de wet geregeld. Het formulier van afkondiging is het volgende: „Wij, enz , Koning der Nederlanden, enz „allen, die deze zuilen zien of hooren lezen, salut! „doen te weten: „Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat „enz. (De beweegredenen der wet.) „Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, „hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij „goedvinden en verstaan bij deze, enz. (De inhoud der Wet.) „Gegeven, enz." 117. Ten aanzien der algemeene maatregelen van inwendig bestuur van den Staat, bepaald de wet insgelijks de wijze van afkondiging en het tijdstip, waarna zij zullen werken. 118. De Grondwet en andere wetten zijn alleen voor het Rijk in Europa verbindende, tenzij het tegendeel daarin wordt uitgedrukt. ZESDE AFDEELING. Van de Begrooting. 119 (122). Door de wet worden de begrootingen van alle uitgaven des Rijks vastgesteld, en de middelen tot dekking aangewezen. 120 (122). De ontwerpen der algemeene begrootingswetten worden jaarlijks van wege den Koning aan de Tweede Kamer aangeboden, dadelijk na het openen der gewone vergadering van de Staten-Generaal, vóór den aanvang van het jaar waarvoor de begrootingen moeten dienen. 121 (125). Geen hoofdstuk der begrooting van uit- gaven kan meer dan die voor één departement van algemeen bestuur behelzen. Ieder hoofdstuk wordt in een of meer ontwerpen van wet vervat. Door zoodanige wet kan overschrijving worden toer ^estcitin. 122 (126). De verantwoording van de staats-uitgaven en ontvangsten over elk dienstjaar wordt, onder overlegging van de door de Rekenkamer goedgekeurde rekening, aan de wetgevende magt gedaan. Het slot der rekening wordt door de wet vastgesteld. VIERDE HOOFDSTUK. VAN DE PROVINCIALE STATEN EN DE GEMEENTEBESTUREN. EERSTE AFDEELING. Van de zamenstelling der Provinciale Staten. 123 (127—129). De leden der Provinciale Staten worden voor zes jaren, onmiddellijk door de ingezetenen bezittende de vereischten in art. 76 vermeld, naar de bepalingen der wet gekozen. De helft dier leden treedt om de drie jaren af. 124 (95, 134). Niemand kan te gelijk zijn lid der Eerste Kamer van de Staten-Generaal en lid der Staten eener provincie, noch ook lid der Staten van meer dan ééne provincie. 125 (136). De leden der Provinciale Staten leggen, bij het aanvaarden hunner betrekking, ieder op de wijze zijner godsdienstige gezindheid, den volgenden eed of belofte af: „Ik zweer (beloof) trouw aan de Grondwet en „aan de wetten, des Rijks. „Zoo waarlijk helpe mij God almagtigl" („Dat „beloof ikl") Zij worden tot dien eed (belofte) toegelaten na alvorens te hebben afgelegd den eed (verklaring en belofte) • van zuivering, hierboven in art. 83 voor de leden der " Staten-Generaal bepaald. 126 (137). De Staten vergaderen zoo dikwerf in het jaar als de wet bepaalt, en bovendien wanneer zij door den Koning buitengewoon worden bijeengeroepen. De vergaderingen zijn openbaar, met hetzelfde voorbehoud als ten aanzien van de vergadering der Kamers van de Staten-Generaal is bepaald in art. 96. 127 (138). De leden der Staten stemmen, elk volgens eed en geweten, zonder last van of ruggespraak met hen die benoemen. 128 (139, 140). Omtrent het beraadslagen en stemmen gelden de regels in de artt. 100, 101 en 102 ten aanzien van de Kamers der Staten-Generaal voorgeschreven. TWEEDE AFDEELING. Van de magt der Provinciale Staten. 129 (141). De Staten dragen jaarlijks de kosten van hun bestuur, voor zooveel het rijksbestuur is, aan den Koning voor, die ze, ingeval van goedkeuring, op de begrooting der staatsbehoeften brengt. De begrooting der enkel provinciale en huishoudelijke inkomsten en uitgaven, door de Staten mede jaarlijks opgemaakt, vereischt 's Konings goedkeuring, Provinciale belastingen tot dekking dezer uitgaven, door de Staten aan den Koning voorgedragen, vereischen bekrachtiging door de wet. ' 130 (143). De Staten worden belast met de uitvoering der wetten en koninklijke bevelen, betrekkelijk tot die takken van algemeen binnenlandsch bestuur, welke de wet zal aanwijzen, en zoodanige andere bovendien, welke de Koning goedvindt hun op te dragen. 131 (144, 145). Aan de Staten wordt de regeling en het bestuur van het provinciaal huishouden door de wet overgelaten. Behoudens de voorschriften in art. 129 moeten alle zoodanige reglementen en verordeningen, als zij voor het provinciaal belang noodig oordeelen te maken, aan de goedkeuring van den Koning worden onderworpen. Zij zorgen dat de doorvoer, en de uitvoer naar en invoer uit andere provinciën geene belemmering ondergaan. 132 (146). Zij trachten alle geschillen tusschen gemeentebesturen in der minne te doen bijleggen. Indien zij daarin niet slagen, dragen zij het geval, zoo het een geschil van bestuur betreft, aan den Koning ter beslissing voor. 133 (147). De Koning heeft het vermogen de besluiten der Staten, die met de wetten of het algemeen belang strijdig zijn, te schorsen of te vernietigen. De wet regelt de gevolgen. 134 (149). De Staten kunnen de belangen van hunne provinciën en van hare ingezetenen bij den Koning en bij de Staten-Generaal voorstaan. 135 (150). De wijze waarop het gezag en de magt, aan de Provinciale Staten opgedragen, worden uitgeoefend, wordt door de wet geregeld. 136 (151). De Staten benoemen uit hun midden een collegie van Gedeputeerde Staten, waaraan, volgens de regels, door de wet te stellen, de dagelijksche leiding en uitvoering van zaken worden opgedragen, en zulks hetzij de Staten zijn vergaderd of niet. 137 (135). De Koning stelt in alle provinciën commissarissen aan, met de uitvoering zijner bevelen en met het toezigt op de verrigtingen der Staten belast. Deze commissarissen zitten voor in de vergadering der Staten, en in die der Gedeputeerde Staten, en hebben stem in laatstgenoemd collegie. DERDE AFDEELING. Van de Gemeentebesturen. 138 (130, 152). De zamenstelling, inrigting en bevoegdheid der gemeentebesturen worden, nadat de Provinciale Staten zijn gehoord, door de wet geregeld, met inachtneming der voorschriften, in de volgende artikelen vervat. 139 (131, 132). Aan het hoofd der gemeente staat een raad, welks leden onmiddellijk door de ingezetenen, op de wijze door de wet te regelen, voor een bepaald aantal jaren worden verkozen. De voorzitter wordt door den Koning ook buiten de leden van den raad benoemd, en ook door hem ontslagen. Om kiezer in eene gemeente te zijn, moet men de vereischten bezitten, in art. 76 gevorderd; de belastingsom, daar bepaald, wordt echter op de helft gebragt. 140 (153). Aan den raad wordt de regeling en het bestuur van de huishouding der gemeente overgelaten. Op de verordeningen, welke hij te dien aanzien maakt en aan de Provinciale Staten moet mededeelen, is art. 133 van toepassing. 141. De besluiten der gemeentebesturen, rakende de beschikking over gemeente-eigendom, en zoodanige andere burgerlijke regtshandelingen welke de wet aanwijst, alsmede de begrootingen van inkomsten en uitgaven, worden aan de goedkeuring der Provinciale Staten onderworpen. 142 (155, 156*). Het besluit van een gemeentebestuur tot het invoeren, wijzigen of afschaffen eener plaatselijke belasting, wordt voorgedrageh-aan de Staten zijner provincie, die daarvan verslag doen aan den Koning, zonder wiens goedkeuring daaraan geen gevolg mag worden gegeven. De wet geeft algemeene regels ten aanzien der plaatselijke belastingen. Zij mogen den doorvoer, en den uitvoer naar eL invoer uit andere gemeenten niet belemmeren, 143 (154). De wet regelt ook het opmaken der begrootingen en het opnemen en sluiten der plaatselijke rekeningen. - 144 (158). De gemelde besturen kunnen de belangen j van hunne gemeenten en van hare ingezetenen voorstaan bij den Koning, bij de Staten-Generaal en bij de Staten der provincie waartoe zij behooren. VIJFDE HOOFDSTUK. VAN DE JUSTITIE. EERSTE AFDEELING. , Algemeene beschikkingen. 145 (160). Er wordt alom in de Nederlanden regt gesproken in naam des Konings. 146 (161, 186, 187). Er is een algemeen wetboek van burgerlijk regt, van koophandel, van strafregt, van burgerlijke regts- en van strafvordering en van de zamenstelling der regterlijke magt. De wet regelt insgelijks het regtsgebied over het krijgsvolk en de schutterijen. Zij regelt ook de regtspraak over geschillen en overtredingen in zake aller belastingen. 147 (162). Niemand kan van zijn eigendom worden ontzet, dan ten algemeenen nutte en tegen voorafgaande schadeloosstelling. De wet verklaart vooraf dat het algemeen nut de onteigening vordert. Een algemeene wet regelt de uitzondering op het vereischte van zoodanige verklaring ten behoeve van vestingbouw en den aanleg, het herstel of onderhoud .an dijken, bij besmetting en andere dringende omstandigheden. De bovengenoemde vereischten van voorafgaande verklaring door eene wet, en van voorafgaande schadeloosstelling kunnen niet worden ingeroepen, wanneer oorlog, brand, of watersnood eene onverwijlde inbezitneming vorderen. Het regt • van den onteigende op schadeloosstelling wordt hierdoor echter niet verkort. 148 (163). Alle twistgedingen over eigendom of daaruit voortspruitende regten, over schuldvordering en -ndere burgerlijke regten, behooren bij uitsluiting tot de kennis van de regterlijke magt. Aan haarv behoort insgelijks, behoudens de uitzonde, ringen door de wet te bepalen, de beslissing over burgerschapsregten. , Nederlandsche Staatsregelingen 19 149 (164). De regterlijke magt wordt alleen uitgeoefend door regters, welke de wet aanwijst. 150 (165). Niemand kan tegen zijnen wil worden afgetrokken van den regter, dien de wet hem toekent. De wet regelt de wijze, waarop geschillen over bevoegdheid, tusschen de administratieve en regterlijke magt ontstaan, worden beslist. 151 (166). Buiten de gevallen in de wet bepaald, mag niemand in hechtenis worden genomen, dan op een bevel van den regter, inhoudende de redenen der gedane aanhouding. Dit bevel moet bij, of zoo spoedig mogelijk na de aanhouding beteekend worden aan dengene, tegen wien het is gerigt. De wet bepaalt den vorm van dit bevel, en den tijd, binnen welken alle aangeklaagden moeten worden verhoord. 152 (167*). Wanneer een ingezeten, in buitengewone omstandigheden, door het politiek gezag is gearresteerd, is hij. op wiens bevel zoodanige arrestatie plaats heeft gehad, gehouden daarvan terstond kennis te geven aan den plaatselijken regter, en hem voorts den gearresteerde binnen den tijd van drie dagen over te leveren. De criminele regtbanken zijn verplicht, elk in haar ressort, te zorgen dat zulks stiptelijk worde nagekomen. 153 (168). Niemand mag de woning eens ingezeten diens ondanks binnentreden, dan op last eener magt, door de wet bevoegd verklaard dien last te geven, en volgens de vormen in de wet bepaald. 154. Het geheim der aan de post of andere openbare mstelling van vervoer toevertrouwde brieven is onschendbaar, behalve op last des regters, in de gevallen in de wet omschreven. 155 (169*). Op geene misdaad mag als straf gesteld worden de verbeurdverklaring der goederen, den schuldige toebehoorende. 156 (170—172). Alle vonnissen moeten de gronden, waarop zij rusten, en in strafzaken de artikelen der wet, waarop de veroordeeling rust, vermelden, en met open deuren worden uitgesproken. De teregtzittingen zijn openbaar, behoudens de uitzonderingen in het belang der openbare orde en zedelijkheid, door de wet vast te stellen. TWEEDE AFDEELING. Van den Hoogen Raad en de Regterlijke Collegiën. 157 (173). Er bestaat voor het geheele Rijk een opperste gerechtshof, onder den naam van Hooge Raad der Nederlanden, waarvan de leden door den Koning, uit eene nominatie, volgens art. 158, worden benoemd! 158 (174). Van eene voorgevallene vacature, wordt door den Hoogen Raad aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal kennis gegeven, die, ter vervulling daarvan, eene nominatie van vijf personen aan den Koning aanbiedt, ten einde daaruit eene keuze te doen. De Koning benoemt den president uit de leden van den Hoogen Raad en heeft de regtstreeksche aanstelling van den procureur-generaal. 159 (175). De leden der Staten-Generaal, de hoofden der ministeriële departementen, de gouverneurs-generaal of de hooge ambtenaren onder een anderen naam met gelijke magt bekleed in de koloniën of bezittingen des Rijks in andere werelddeelen, de leden van den Raad van State en de commissarissen des Konings in de provinciën staan, wegens ambtsmisdrijven, ter vervolging hetzij van Koningswege, hetzij van wege de Tweede Kamer, te regt voor den Hoogen Raad. 160 (176). De wet bepaalt welke andere ambtenaren en leden van hooge collegiën, wegens ambtsmisdrijven, voor den Hoogen Raad te regt staan. 161 (177*). De Hooge Raad oordeelt over alle actiën waarin de Koning, de leden van het Koninklijk Huis of de Staat, als gedaagden worden aangesproken, met uitzondering der reële actiën, die voor den gewonen regter worden behandeld. 162 (178*). De Hooge Raad heeft het toezicht op den geregelden loop en de afdoening van regtsgedingen, alsmede op het nakomen der wetten bij alle regterlijke collegiën. Hij kan hunne handelingen, beschikkingen en vonnissen, wanneer die met de wetten strijdig zijn, vernietigen^ en buiten werking stellen, volgens 2e bepaling door de wet daaromtrent te maken. 163 (184). De leden en de procureur-generaal bij den Hoogen Raad, de leden van de geregtshoven, zoo die 19* er zijn, en van de regtbanken van eersten aanleg worden voor hun leven aangesteld. Al dezen en de zoodanigen, die voor een bepaalden tijd zijn aangesteld, kunnen worden afgezet of ontslagen door regterlijke uitspraak, in de gevallen in de wet te bepalen. Zij kunnen op eigen verzoek, door den Koning worden ontslagen. ZESDE HOOFDSTUK. VAN DE GODSDIENST. 164 (188). Ieder belijdt zijne godsdienstige meeningen met volkomen vrijheid, behoudens de bescherming der maatschappij en harer leden tegen de overtreding der 165 (189). Aan alle kerkgenootschappen in het Rijk wordt gelijke bescherming verleend. 166 (190). De belijders der onderscheidene godsdiensten genieten allen dezelfde burgerlijke en burgerschapsregten, en hebben gelijke aanspraak op het bekleeden van waardigheden, ambten en bedieningen. 167 (191). Alle openbare godsdienstoefening binnen gebouwen en besloten plaatsen wordt toegelaten, behoudens de noodige maatregelen ter verzekering der openbare orde en rust. Onder dezelfde bepaling blijft de openbare godsdienstoefening buiten de gebouwen en besloten plaatsen geoorloofd, waar zij thans naar de wetten en reglementen is toegelaten. 168 (192*). De traktementen, pensioenen en andere inkomsten, van weiken aard ook, thans door de onderscheidene godsdienstige gezindheden of derzelver leeraars genoten wordende, blijven aan dezelve gezindheden verzekerd. Aan de leeraars, welke tot nog toe uit 's Lands kas geen, of een niet toereikend traktement genieten, kan een traktement toegelegd, of het bestaande vermeerderd worden. 169 (194). De Koning waakt, dat alle kerkgenoot- schappen zich houden binnen de palen van gehoorzaamheid aan de wetten van den Staat. 170. De tusschenkomst der Regering wordt niet vereischt bij de briefwisseling met de hoofden der onderscheidene kerkgenootschappen, noch, behoudens verantwoordelijkheid volgens de wet, bij de afkondiging van kerkelijke voorschriften. ZEVENDE HOOFDSTUK. VAN DE FINANCIËN. 171 (195*). Geene belastingen kunnen ten behoeve van 's lands kas worden geheven, dan uit krachte van eene wet. 172 (196*). Geene privilegiën kunnen in het stuk van belastingen worden verleend. 173 (197). De verbindtenissen van den Staat jegens zijne schuldeischers worden gewaarborgd. De schuld wordt jaarlijks in overweging genomen ter bevordering der belangen van de schuldeischers van den Staat. 174 (198*). Het gewicht, de gehalte; en de waarde der Muntspeciën worden door de wet geregeld. 175 (199). Het toezigt en de zorg over de zaken van de Munt, en de beslissing der geschillen over het allooi, essai en wat dies meer zij, worden door de wet geregeld. 176 (200). Er is eene Algemeene Rekenkamer, welker zamenstelling en taak door de wet worden geregeld. Bij het openvallen eener plaats in deze Kamer zendt de Tweede Kamer der Staten-Generaal eene opgave van drie personen aan den Koning, die daaruit kiest. De leden der Rekenkamer worden voor hun leven aangesteld. Hunne bezoldiging wordt door de wet geregeld. Het 2de lid van art. 163 is op hen van toepassing. ACHTSTE HOOFDSTUK. ^ VAN DE DEFENSIE. 177 (201). Het dragen der wapenen tot handhaving der onafhankelijkheid van den Staat en tot beveiliging van zijn grondgebied, blijft een der eerste plichten van alle ingezetenen. 178 (202*). De Koning zorgt, dat er ten allen tijde eene toereikende Zee- en Landmagt onderhouden worde, aangeworven uit vrijwilligers, hetzij inboorlingen of vreemdelingen, om te dienen in of buiten Europa, naar de omstandigheden. 179 (208). Vreemde troepen worden niet dan met gemeen overleg des Konings en der Staten-Generaal in dienst genomen. 180 (204). Er is steeds eene nationale militie, zooveel mogelijk zamen te stellen uit vrijwilligers, om te dienen op de wijze in de wet bepaald. 181 (205). Bij gebrek aan genoegzame vrijwilligers, wordt de militie voltallig gemaakt door loting uit de ingezetenen die op den eersten Januariji van elk jaar hun twintigste jaar zijn ingetreden. De inschrijving geschiedt een jaar te voren. 182 (204). Zij, die aldus in de militie te land djn ingelijfd, worden, in vredestijd, na eenen vijfjarigen dienst ontslagen. Is de Staat in oorlog of in andere buitengewone omstandigheden, zoo kan eene wet, jaarlijks te vernieuwen, hen tot langeren dienst verpligten. 183 (206). De militie te land komt, in gewone tijden, jaarlijks eenmaal te zamen, om, gedurende niet langer dan zes weken, in den wapenhandel te worden geoefend, tenzij de Koning het raadzaam mogt oordeelen, dat zamenkomen geheel of gedeeltelijk achterwege te laten. De Koning kan een deel der militie, door de wet te bepalen, doen zamenblijven. De ligting van het loopende jaar kan tot eerste oefening hoogstens twaalf maanden onder de wapenen gehouden worden. 184 (207). In geval van oorlog of andere buitengewone omstandigheden, kan de Koning de militie te land, hetzij geheel, hetzij ten deele, buitengewoon bijeenroepen. Ten zelfden tijd roept de Koning de StatenGeneraal bijeen, opdat eene wet het zamenblijven der militie, zooveel noodig bepale. 185 (208). De lotelingen bij de militie te land mogen niet dan met hunne toestemming naar de koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen worden gezonden. 186. Een gedeelte der militie kan voor den dienst ter zee worden bestemd op de wijze door de wet te bepalen. Voor dat gedeelte wordt, behalve andere door de wet toe te kennen voordeelen, een korter diensttijd bepaald. Het voorgaande artikel is op deze zeemilitie niet van toepassing. 187 (210). Al de kosten voor de legers van het Rijk worden uit 's Lands kas voldaan. De inkwartieringen en het onderhoud van het krijgsvolk, de transporten en leverantiën, van welken aard ook, voor 's Konings legers of vestingen gevorderd, kunnen niet dan tegen schadeloosstelling, op den voet in de reglementen bepaald, ten laste van één of meer inwoners of gemeenten worden gebragt. De uitsondering voor tijden voor oorlog regelt de wet. 188 (211). In de gemeenten worden schutterijen opgerigt. Zij dienen in tijd van gevaar en oorlog tot verdediging des vaderlands, en ten allen tijde tot behoud der inwendige rust. 189 (212). De sterkte en inrigting der militie en der schutterijen worden geregeld door de wet. NEGENDE HOOFDSTUK. VAN DEN WATERSTAAT. 190 (213*). De Koning heeft het oppertoezigt over alles wat betreft den waterstaat, de wegen en bruggen daaronder begrepen, zonder onderscheid of de kosten daarvan worden betaald uit 's Lands kas of op eene andere wijze gevonden. 191 (214—218). De wet regelt het algemeene en het bijzondere bestuur van den waterstaat in den bovengemelden omvang. 192 (219, 220). De Provinciale Staten hebben binnen hunne provinciën het toezigt op alle wateren, bruggen, wegen, waterwerken en waterschappen; zij zijn bevoegd, onder goedkeuring des Konings, in de bestaande inrigtingen en reglementen der waterschappen, behoudens de bepalingen der twee voorgaande artikelen, veranderingen te maken en nieuwe vast te stellen. ~L>e besturen dezer waterschappen kunnen aan de Staten daartoe voordragten doen. 193 (221). De Staten hebben het toezigt over alle verveeningen, ontgrondingen, indijkingen, droogmakerijen, mijnwerken en steengroeven binnen hunne provincie, behoudens de bevoegdheid des Konings, om het onmiddellijk toezigt, daarover te voeren, aan anderen op te dragen. TIENDE HOOFDSTUK. VAN HET ONDERWIJS EN HET ARMBESTUUR. 194 (224). Het openbaar onderwijs is een voorwerp van de aanhoudende zorg der Regering. De inrigting van het openbaar onderwijs wordt, met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen, door de wet geregeld. Er wordt overal in het Rijk van overheidswege voldoend openbaar lager onderwijs gegeven. Het geven van onderwijs is vrij, behoudens het toezigt der overheid, en bovendien, voor zoover het middelbaar en lager onderwijs betreft, behoudens het onderzoek naar de bekwaamheid en zedelijkheid des onderwijzers; het een en ander door de wet te regelen. De Koning doet van den staat der hooge-, middelbare en lagere scholen jaarlijks een uitvoerig verslag aan de Staten-Generaal geven. 195 (226). Het armbestuur is een onderwerp van aanhoudende zorg der Regering, en wordt door de wet geregeld. De Koning doet van de verrigtingen dienaangaande, jaarlijks een uitvoerig verslag aan de StatenGeneraal geven. ELFDE HOOFDSTUK. VAN VERANDERINGEN. 196 (227). Elk voorstel tot verandering in de Grondwet wijst de voorgestelde verandering uitdrukkelijk aan. De wet verklaart dat er grond bestaat om het voorstel, zoo als zij het vaststelt, in overweging te nemen. 197 (228, 230). Na de afkondiging dezer wet worden de Kamers ontbonden. De nieuwe Kamers overwegen dat voorstel en kunnen niet dan met twee derden der uitgebragte stemmen de aan haar overeenkomstig voornoemde wet voorgestelde verandering aannemen. 198 (231*). Geene verandering in de Grondwet of in de erfopvolging, mag gedurende een Regentschap worden gemaakt. 199 (282). De veranderingen in de Grondwet, door den Koning en de Staten-Generaal vastgesteld, worden plegtig afgekondigd en bij de Grondwet gevoegd.,, >i ADDITIONNELE ARTIKELEN. 1 (2). Alle bestaande autoriteiten blijven voortduren, totdat zij door andere, volgens deze Grondwet, zijn vervangen. 2. De wet regelt de schadevergoeding, toe te kennen aan hen, die door of tengevolge van de herziening der Grondwet, betrekkingen verliezen, hun voor hun leven opgedragen. 3 (2). Alle op het oogenblik der afkondiging van de veranderingen in de Grondwet verbindende wetten, reglementen en besluiten worden gehandhaafd, totdat zij achtérvolgens door andere worden vervangen. 4. De heerlijke regten betreffende voordragt of aanstelling van personen tot openbare betrekkingen zijn afgeschaft. De opheffing der overige heerlijke regten en de schadeloosstelling der eigenaren kunnen door de wet worden vastgesteld en geregeld. 5. De voorstellen: 1°. der wet regelende het kiesregt en de benoeming van afgevaardigden ter Eerste en Tweede Kamer, 2°. van provinciale en gemeente-wet, worden voorgedragen in de eerste zitting der StatenGeneraal, volgende op de afkondiging der veranderingen in de Grondwet. De ontwerpen van wet, betreffende de verantwoordelijkheid der ministers, de nieuwe regterlijke inrigting, het onderwijs en armbestuur, en tot uitoefening van het regt van vereeniging en vergadering, worden zpo mogelijk in diezelfde zitting, en in allen geval niet later dan in de daarop volgende, voorgesteld. 30 De wetten op het beleid der regering in de koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen worden binnen drie jaren na de afkondiging dezer veranderingen in de Grondwet voorgedragen. 6. De eerste aftreding van een derde der leden van de Eerste Kamer der Staten-Generaal zal plaats hebben met den derden Maandag in September 1851; die van de helft der leden van de Tweede Kamer met den derden Maandag in September 1850; beide volgens een rooster, te regelen door de wet, in art. 5, no. 1, vermeld. 7. Bevat het voorloopig kiesreglement*). *) Daar dit „Voorl. Kiesregl." slechts was een overgangsmaatregel, strekkende, om aanstonds nieuwe Kamers te doen kiezen, die het allereerst zich konden bezighouden met de voor te stellen kieswet, alzoo het Voorl. Kiesregl. maar eenmaal behoefde te werken en 66k gewerkt heeft, is het nutteloos, het hier op te nemen. Het bevatte bepalingen omtrent de verdeeling des rijks in kiesdistricten, den census, de wijze van stemming enz. enz. Vermeldingswaard is alleen, dat ln ieder der 68 districten twee candidaten voor de Eerste Kamer door de kiezers zouden worden verkozen en uit de aldus verkregen 138 candidaten, de Koning de 39 leden der Eerste Kamer zou kiezen Deze afwijking van art. 78 der Grondwet moest wel gemaakt worden, omdat de Prov. Staten nog niet konden ingericht zijn overeenkomstig de nieuwe Grondwet. Elk verzoek moet door den verzoeker onderteekend zijn. Onderteekening uit naam van anderen kan alleen geschieden krachtens schriftelijke, bij het verzoek overgelegde volmagt. Wettig, bestaande ligchamen kunnen aan de bevoegde magt verzoekschriften indienen, doch alleen over onderwerpen tot hunnen bepaalden werkkring behoorende. (S. 1798, Grondr. a. 17; S. 1801, a. 10; S. 1805, a. 7; C. 1806, a. 5; G. 1815, a. 161.) 9 (10*). Het regt der ingezetenen tot vereeniging en vergadering wordt erkend. De wet regelt en beperkt de uitoefening van dat regt in het belang der openbare orde. (S. 1798, Grondr. a. 18.) TWEEDE HOOFDSTUK. VAN DEN KONING. EERSTE AFDEELING. Van de Troonopvolging. 10 (11*). De Kroon der Nederlanden is en blijft opgedragen aan Zijne Majesteit Willem Frederlk, Prins van Oranje-Nassau, om door Hem en zijne wettige nakomelingen te worden bezeten erfelijk, overeenkomstig de navolgende bepalingen. (C. 1806, a. 19; G. 1814, a. 1; G. 1815, a. 12.) 11 (12*—14*). De Kroon gaat bij erfopvolging over op Zijne zonen en verdere mannelijke, uit mannen gekomen nakomelingen bij regt van eerstgeboorte, met dien verstande, dat bij vóór-overlijden van een regthebbende diens zonen of verdere mannelijke uit mannen gekomen nakomelingen op gelijke wijze in Zijne plaats treden en de Kroon nooit in eene jongere lijn of een jongeren tak overgaat, zoolang er in de oudere lijn of den ouderen tak zoodanige nakomeling wordt gevonden. (C. 1806, a. 19; G. 1814, a. 2—4; G. 1815, a. 13—15.) 12 (15*). Bij ontstentenis van opvolgers in het voorgaande artikel aangewezen, gaat de Kroon over op de in leven zijnde dochters van den laatstoverleden Ko|ning. bij regt van eerstgeboorte. (G. 1814,-a. 5: G. 1815, a. 16.) 13 (16*, 17*). Bij ontstentenis ook van de dochters, in het voorgaand artikel bedoeld, gaat de Kroon over op de dochters van de nedergaande mannelijke lijnen uit den laatstoverleden Koning en, bij gebreke ook van deze en van hare nakomelingen, gaat de Kroon over in de nedergaande vrouwelijke lijnen. In deze gevallen heeft steeds de oudere lijn vóór de jongere, de mannelijke tak vóór den vrouwelijken, de oudere vóór den jongeren en hebben in iederen tak mannen vóór vrouwen en ouderen vóór jongeren den voorrang. (G. 1815, a. 17, 18.) 14 (18*). Bij ontstentenis van een opvolger, krachtens een der drie voorgaande artikelen tot de Kroon geregtigd, gaat deze over op de Prinses, door geboorte tot het Huis van Oranje-Nassau behoorende, die den laatstoverleden Koning, in de lijn der afstamming van wijlen Koning Wï/7em Frederik, Prins van Oranje-Nassau, het naast bestaat. Bij gelijken graad van verwantschap heeft de eerstgeborene den voorrang. Is de bedoelde bloedverwante des Konings vóór hem overleden, dan treden hare nakomelingen in hare plaats, des dat de mannelijke lijn vóór de vrouwelijke en de oudere vóór de joingere en in iedere lijn de mannelijke tak vóór den vrouwelijken, de oudere vóór den jongeren en in iederen tak mannen vóór vrouwen en ouderen vóór jongeren gaan. (G. 1815, a. 19.) 15 (22*). Bij ontstentenis van een opvolger, krachtens een der vier voorgaande artikelen tot de Kroon geregtigd, gaat deze over op de wettige mannelijke uit mannen gekomen nakomelingen van wijlen Prinses Carolina van Oranje, zuster van wijlen Prins Willem den Vijfde en gemalin van wijlen den Prins van NassauWeilburg,' op gelijke wijze als in art. 11 ten opzigte van de nakomelingen van wijlen Koning Willem Frederik, Prins van Oranje-Nassau, is bepaald. (G. 1814. a. 7; G. 1815, a. 23.) 16. Afstand van de Kroon heeft ten opzigte van de opvolging hetzelfde gevolg als overlijden. 17. Het kind, waarvan eene vrouw zwanger is op het oogenblik -van het overlijden des Konings, wordt ten opzigte van het regt op de Kroon als reeds geboren aangemerkt. Dood ter wereld komende wordt het geacht nooit te hebben bestaan. 18 (11*, 20*). Van de erfopvolging, zoowel voor zich zelve als voor hunne nakomelingen, zijn uitgesloten alle kinderen, geboren uit een huwelijk aangegaan door een Koning of eene Koningin buiten gemeen overleg met de Staten-Generaal, of door een Prins of Prinses van het regerend stamhuis buiten de bij de wet verleende toestemming. Zoodanig huwelijk aangaande, doet eene Koningin afstand van, en verliest eene Prinses haar regt op de Kroon. Wanneer de Kroon, hetzij door erfopvolging, hetzij ingevolge artt» 15, 19, 20 of 21 in een ander stamhuis is overgegaan, gelden deze bepalingen alleen voor de huwelijken, na het tijdstip van dien overgang gesloten. (G. 1814 a. 2; G. 1815, a. 13, 21.) 19 (23). Wanneer bijzondere omstandigheden eenige verandering in of eenige voorziening omtrent de orde van erfopvolging raadzaam maken, is de Koning bevoegd daaromtrent een voorstel te doen. De Staten-Generaal, daartoe in dubbelen getale bijeengeroepen, beraadslagen en besluiten daarover in vereenigde vergadering. (G. 1814, a. 8, 51; G. 1815, a. 24.) 20 (24). Wanneer geen bevoegde opvolger naar de Grondwet bestaat, wordt deze benoemd bij eene wet, waarvan het ontwerp door den Koning wordt voorgedragen. De Staten-Generaal, daartoe in dubbelen getale bijeengeroepen, beraadslagen en besluiten daarover in vereenigde vergadering. (G. 1814, a. 9, 10, 51; G. 1815, a. 25, 26.) 21 (24*). Wanneer bij overlijden des Konings geen bevoegde opvolger naar de Grondwet bestaat, geschiedt de benoeming regtstreeks door de Staten-Generaal in vereenigde vergadering. Zij worden daartoe in dubbelen getale binnen eene maand na het overlijden bijeengegeroepen. (G. 1814, a. 11; G. 1815, a. 27, 51.) 22 (19*, 25*). Al de bepalingen omtrent de erfopvol- Staten-Generaal in handen van den voorzitter, den volgenden eed of belofte af: „Ik. zweer (beloof) trouw aan den Koning: ik „zweer (beloof) al de pligten, welke de voogdij mij „oplegt, heilig te vervullen, en er mij bijzonder op „te zullen toeleggen, om den Koning gehechtheid „aan de Grondwet en liefde voor zijn volk in te „boezemen." „Zoo waarlijk helpe mij God Almagtig!" (,J)at „beloof ik!" (G. 1815, a. 42.) 35 (39). Ingeval de Koning buiten staat geraakt de regering, waar te nemen, wordt in het noodige toezigt over zijn persoon voorzien naar de voorschriften, omtrent de voogdij van een minderjarigen Koning in art. 32 bepaald. De wet bepaald den eed of de belofte door de hiertoe benoemde voogd of voogden af te leggen. (G. 1815, a. 47.) VIERDE AFDEELING. Van het Regentschap. 36 (40*). Gedurende de minderjarigheid van den Koning wordt het Koninklijk gezag waargenomen door eenen Regent. (C. 1806, a. 23; G. 1814, a. 23; G. 1815, a. 43.) 37 (41*). De Regent wordt benoemd bij eene wet, die tevens de opvolging in het regentschap, tot 's Konings meerderjarigheid toe, kan regelen. Over het ontwerp dier wet beraadslagen en besluiten de StatenGeneraal in vereenigde vergadering. De wet wordt nog bij het leven van den Koning, voor het geval der minderjarigheid zijns opvolgers, gemaakt. (C. 1806, a. 23; G. 1814, a. 23, 24, 27; G. 1815, a. 43, 44, 51.) 38 (42). Het Koninklijk gezag wordt mede aan eenen Regent opgedragen, ingeval de Koning buiten staat geraakt de regering waar te nemen. Wanneer de hoofden der ministeriële departementen, in rade vereenigd, oordeelen dat dit geval aanwezig is, geven zij van hunne bevinding kennis aan den Raad 20* van State, met uitnoodiging om binnen een bepaalden termijn advies uit te brengen. (G. 1814, a. 25; G. 1815, a. 46.) 39 (42). Blijven zij na afloop van den gestelden termijn bij hun oordeel, dan roepen zij de Staten-Generaal in vereenigde vergadering bijeen, om hun, onder overlegging van het advies van den Baad van State, zoo dit is ingekomen, van het voorhanden geval verslag te doen. (G. 1815, a. 46.) 40 (43). Zijn de Staten-Generaal in vereenigde vergadering van oordeel, dat het in art. 38, 1ste lid, omschreven geval aanwezig is, dan verklaren zij dit bij een besluit, dat op last van den in art. 108, 2de lid, aangewezen voorzitter wordt afgekondigd en dat op den dag der afkondiging in werking treedt. Bij ontstentenis van dezen voorzitter wordt door de vergadering een voorzitter benoemd. (G. 1815, a. 46.) 41 (46*). In het geval van art. 40, is de Prins van Oranje, wanneer hij zijn achttiende jaar vervuld heeft, van regtswege Regent. (G. 1814, a. 26; G. 1815, a. 48.) 42 (44*). Ontbreekt een Prins van Oranje of heeft de Prins van Oranje zijn achttiende jaar niet vervuld, dan wordt in het regentschap voorzien op de wijze in art. 37 bepaald; in het laatste geval tot aan het tijdstip waarop hij zijn achttiende jaar vervuld heeft. (G. 1814, a. 26; G. 1815, a. 46.) 43 (45*). Bij het aanvaarden van het regentschap legt de Regent in eene vereenigde vergadering van de Staten-Generaal in handen van den voorzitter den volgenden eed of belofte af: „Ik zweer (beloof) trouw aan den Koning; ik „zweer (beloof), dat ik in de waarneming van het „Koninklijk gezag, zoolang de Koning minderjarig „is (zoolang de Koning buiten staat blijft de regeling waar te nemen), de Grondwet steeds zal „onderhouden en handhaven. „Ik zweer (beloof) dat ik de onafhankelijkheid en „het grondgebied des Rijks met al mijn vermogen „zal verdedigen en bewaren; dat ik de algemeene „en bijzondere vrijheid, en de regten van alle des „Konings onderdanen en van elk hunner zal beschermen ep tot instandhouding en bevordering „van de algemeene en bijzondere welvaart alle „middelen aanwenden, welke de wetten te mijner „beschikking stellen, gelijk een goed en getrouw „Regent schuldig is te doen." „Zoo waarlijk helpe mij God Almagtig!" („Dat be„loof ik!") (G. 1815, a. 45.) 44. Wanneer een Regent buiten staat geraakt het regentschap waar te nemen, zijn de artt. 38, 2de lid, 39 en 40 toepasselijk. Is de opvolging in het regentschap niet geregeld, dan wordt art. 37, 1ste lid, toegepast. (G. 1815, a. 51.) 45 (47). Het Koriinklijk gezag wordt waargenomen door den Raad van State: 1°. Bij het overlijden des Konings, zoolang niet in de troonopvolging volgens art. 21 is voorzien, voor den minderjarigen Troonopvolger geen Regent benoemd is, of de Troonopvolger of Regent afwezig is; 2°. in de gevallen van artt. 40 en 44, zoolang de Regent ontbreekt of afwezig is; en bij overlijden van den Regent, zoolang zijn opvolger niet benoemd is en het regentschap aanvaard heeft; 3°. ingeval de troonopvolging onzeker is en de Regent ontbreekt of afwezig is. Deze waarneming houdt van rechtswege op, zoodra de bevoegde Troonopvolger of Regent zijne waardigheid heeft aanvaard. Wanneer in het regentschap moet worden voorzien, dient de Raad van State het daartoe strekkend ontwerp van wet in: in de gevallen, onder 1°. en 2°. vermeld, binnen den tijd van eene maand na de aanvaarding der waarneming van het Koninklijk gezag; in het geval, onder 3°. vermeld, binnen den tijd van eene maand nadat de troonopvolging heeft opgehouden onzeker te zijn. (G. 1814, a. 26, 2°.; G. 1815, a. 49.) 46 (48*). Eene wet bepaalt, bij de benoeming van den Regent of bij de aanvaarding van het regentschap door den Prins van Oranje, de som, die op het jaarlijksch inkomen van de Kroon zal worden genomen voor de kosten van het regentschap. Deze bepaling kan gedurende het regentschap niet worden veranderd. (C. 1806, a. 48; G. 1815, a. 50) 47 (49). Zoodra het in art. 38 omschreven geval ] heeft opgehouden te bestaan, wordt dit door de Staten-1 Generaal in vereenigde vergadering verklaard bij een | besluit, dat op last van den voorzitter, in art. 40 ver- -j meld, wordt afgekondigd 48. Dit besluit wordt genomen op voorstel van den Regent of van ten minste twintig leden der Staten-1 Generaal. Deze leden dienen hun voorstel in bij den voorzitter! der Eerste Kamer, die de beide Kamers onmiddellijk rj in vereenigde vergadering bijeenroept. Is de zitting der Kamers gesloten, dan zijn die leden bevoegd de oproeping zeiven te doen. 49 (49). De hoofden der ministeriële departementen en de voogd of voogden zijn persoonlijk gehouden aan de Kamers der Staten-Generaal, zoo dikwerf dit wordt gevraagd, omtrent den toestand van den Koning of: van den Regent verslag te doen. Art. 94, 3de lid, is ten deze ook op de voogden toepasselijk. 50 (49). Onmiddellijk na afkondiging van het in i art. 47 omschreven besluit herneemt de Koning de waarneming der regering. VIJFDE AFDEELING. Van de inhuldiging des Konings. 51 (50*). De Koning, de regering aanvaard hebbende,, wordt zoodra mogelijk plegtig beëedigd en ingehuldigd 1 binnen de stad Amsterdam, m eene openbare en ver-eenigde vergadering der Staten-GeneraaL (G. 1814, a. 30; G. 1815, a. 52.) 52 (51*). In deze vergadering wordt door den Koning^ de volgende eed of belofte op de Grondwet afgelegd: j „Ik zweer (beloof), aan het Nederlandsche volk* „dat ik de Grondwet steeds zal onderhouden eni „handhaven. „Ik zweer (beloof), dat ik de onafhankelijkheid! „en het grondgebied des Rijks met al mijn vermo-„gen zal verdedigen en bewaren; dat ik de alge„meene en bijzondere vrijheid en de regten vanj „alle mijne onderdanen zal beschermen, en tot „instandhouding en bevordering van de algemeene „en bijzondere welvaart alle middelen zal aanrenden, welke de wetten te mijner beschikking „stellen, zooals een goed Koning schuldig is te „doen." „Zoo waarlijk helpe mij God almagtig!" („Dat „beloof ik!") (S. 1805, i. f.; C. 1806, a. 50: G. 1814, a. 28; G. 1815, a. 53.) 53 (52*). Na het afleggen van dezen eed of belofte wordt de Koning in dezelfde vergadering gehuldigd door de Staten-Generaal, wier voorzitter de volgende plegtige verklaring uitspreekt, die vervolgens door hem en elk der leden, hoofd voor hoofd, beëedigd of bevestigd wordt: „Wij ontvangen en huldigen, in naam van het „Nederlandsche volk en krachtens de Grondwet, „U als Koning; wij zweren (beloven), dat wij uwe „onschendbaarheid en de regten uwer kroon zullen „handhaven; wij zweren (beloven) alles' te zullen „doen wat goede en getrouwe Staten-Generaal „schuldig zijn te doen." „Zoo waarlijk helpe ons God almagtig!" („Dat be„loven wij!"). (G. 1814, a. 29; G. 1815, a. 54.) ZESDE AFDEELING. Van de Magt des Konings. 54 (53*). De Koning is onschendbaar; de ministers zijn verantwoordelijk. (C. 1806, a. 20, 24, 2°.) 55 (54*). De uitvoerende magt berust bij den Koning. (S. 1798, a. 83,105; S. 1805, a. 38; C. 1806, a. 26,34.) 56. Door den Koning worden algemeene maatregelen van bestuur vastgesteld. Bepalingen, door straffen te handhaven, worden in die maatregelen niet gemaakt, dan krachtens de wet. De wet regelt de op te leggen straffen. (S. 1798, a. 105; S. 1801, a. 38; S. 1805, a. 43.) 57 (55*). De Koning heeft het opperbestuur der buitenlandsche betrekkingen. (S. 1798, a. 136—139; S. 1801, •a. 35; S. 1805, a. 49; C. 1806, a. 33; G. 1815, a. 56.) 58 (56*). De Koning verklaart oorlog. Hij geeft daarvan onmiddellijk kennis aan de beide Kamers der Staten-Generaal, met bijvoeging van zoodanige mededeelingen, als Hij met het belang van den Staat bestaanbaar acht. (S. 1798, a. 50b, 142; S. 1805, a. 32; C. 1806, a. 61; G. 1814, a. 37; G. 1815, a. 57.) 59 (57). De Koning sluit en bekrachtigt alle verdragen met vreemde Mogendheden. Hij deelt den inhoud dier verdragen mede aan de beide Kamers der StatenGeneraal, zoodra Hij oordeelt dat het belang van den Staat dit toelaat. Verdragen die wijziging van het grondgebied van den Staat inhouden, die aan het Rijk geldelijke verpligtingen opleggen of die eenige andere bepaling, wettelijke regten betreffende inhouden, worden door den Koning njet bekrachtigd dan na door de Staten-Generaal te zijn goedgekeurd. Deze goedkeuring wordt niet vereischt, indien de Koning zich de bevoegdheid tot het sluiten van het verdrag bij de wet heeft voorbehouden. (S. 1798, a. 50c, 140, 144; S. 1801, a. 39; S. 1805, a. 31; C. 1806, a. 35; G. 1814, a. 37, 38; G. 1815, a. 58.) 60 (58*). De Koning heeft het oppergezag over zeeen landmagt. De militaire officieren worden door Hem benoemd. Zij worden door Hem bevorderd, ontslagen of op pensioen gesteld, volgens de regels door de wet te bepalen. De pensioenen worden door de wet geregeld. (S. 1798, a. 109—113; S. 1801, a. 35, 42; S. 1805, a. 49, 50; C. 1806 a. 32, 33; G. 1814, a. 39; G. 1815, a. 59.) 61 (59*). De Koning heeft het opperbestuur der koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen. De reglementen op het beleid der regering aldaar worden door de wet vastgesteld. Het muntstelsel wordt door de wet geregeld. Andere onderwerpen, deze koloniën en bezittingen betreffende, worden door de wet geregeld, zoodra de behoefte daaraan blijkt te bestaan. (S. 1798, a. 129, 232, 241 vlg. 250, 254; S. 1801, a. 47, 48; C. 1806, k. 12, 36; G. 1814, a. 36; G. 1815, a. 60.) 62 (60*). De Koning doet jaarlijks aan de StatenGeneraal een omstandig verslag geven van het beheer dier koloniën en bezittingen en van den staat waarin zij zich bevinden. De wet regelt de wijze van beheer en verantwoording der koloniale geldmiddelen. (S. 1798, a. 242: G 1840 a. 59.) 63 (64). De Koning heeft het opperbestuur van de algemeene geldmiddelen. Hij regelt de bezoldiging van alle collegiën en ambtenaren, die uit 's Rijks kas worden betaald. De wet regelt de bezoldiging van den Raad van State, van de Algemeene Rekenkamer en van de regterlijke magt. De Koning brengt de bezoldigingen op de begrooting der Rijksuitgaven. De pensioenen der ambtenaren worden door de wet geregeld. (S. 1798, a. 50Jt, s, 126—129: S. 1801, a 40 41; S. 1805, a. 56, 57; C. 1896, a. 41, 43; G. 1814, a. 40 G. 1815, a. 61.) 64 (62*). De Koning heeft het regt van de munt. Hij vermag zijne beeldtenis op de muntspeciën te doen stellen. (C. 1806, a. 37; G. 1814, a. 41; G. 1815, a. 62.) 65 (63*). De Koning verleent adeldom. Vreemde adeldom kan door geen Nederlander worden aangenomen. (G. 1814, a. 42, 45; G. 1815, a. 65, 66, 2°.) 66 (64*). Ridderorden worden door eene wet, op het voorstel des Konings, ingesteld. (C. 1806, a. 28; G. 1814 a. 43; G. 1815, a. 64.) 67 (65). Vreemde orden, waaraan geen verpligtingen verbonden zijn, mogen worden aangenomen door den Koning en, met Zijne toestemming, door de Prinsen van Zijn Huis. In geen geval mogen andere Nederlanders, of de vreemdelingen, die in Nederlandschen Staatsdienst zijn, vreemde ordeteekenen, titels, rang of waardigheid aannemen, zonder bijzonder verlof van den Konin". (G. 1814, a. 44; G. 1815, a. 65, 66.) 68 (66) De Koning heeft het regt van gratie van straffen, door regterlijk vonnis opgelegd. Hij oefent dat regt uit na het advies te hebben ingewonnen van den regter daartoe bij algemeenen maatregel van bestuur aangewezen. Amnestie of abolitie worden niet dan bij eene wet toe- gestaan. (S. 1798, a. 50o; S. 1801, a. 53; S. 1805, a. 29, 30; C. 1806, a. 38; G. 1814, a. 49; G. 1815, a. 67.) 69 (67). Dispensatie van wetsbepalingen kan door den Koning slechts worden verleend met magtiging van de wet. De wet, welke deze magtiging verleent, noemt de bepalingen, waarover de bevoegdheid tot dispensatie zich uitstrekt. Dispensatie van bepalingen van algemeene maatregelen van bestuur is toegelaten voor zoover de Koning zich de bevoegdheid daartoe bij den maatregel uitdrukkelijk heeft voorbehouden. (S. 1801, a. 38, 53, 96; 8. 1805, a. 86; S. 1806, a. 78; G. 1814, a. 50; G. 1815, a. 68.) 70 (68, 132). De geschillen tusschen provinciën onderling; provinciën en gemeenten; gemeenten onderling; alsmede tusschen provinciën of gemeenten en waterschappen, veenschappen en veenpolders, niet behoorende tot die, vermeld in art. 153 of tot die, waarvan de beslissing krachtens art. 154 is opgedragen aan den gewonen regter of aan een collegie, met administrative regtspraak belast, worden door den Koning beslist. (S. 1798, a. 183; S. 1801, a. 64; G. 1814, a. 48, 90; G. 1815. a. 69, 148.) 71 (69). De Koning draagt aan de Staten-Generaal ontwerpen van wet voor en doet hun zoodanige andere voorstellen als Bij noodig acht. Hij heeft het regt de door de Staten-Generaal aangenomen wetsontwerpen al of niet goed te keuren. (S. 1798, a. 133; S. 1801, a. 37; S. 1805, a. 26; C. 1806, a. 40; G. 1814, a. 46; G. 1815, a. 70.) 72 (116, 117). De wijze van afkondiging der wetten en der algemeene maatregelen van bestuur en het tijdstip waarop zij aanvangen verbindende te zijn, worden door de wet geregeld. Het formulier van afkondiging der wetten is het volgende: „Wij enz. Koning der Nederlanden enz.; „Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! „doen te weten: „Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat enz.; (De beweegredenen der wet.) „Zoo is het, dat wij, den Raad van State gehoord, „en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben „goedgevonden en verstaan, gelijk wij goedvinden en „verstaan bij deze enz." (De inhoud der wet.) „Gegeven enz." Ingeval eene Koningin regeert of het Koninklijk gezag door een Regent of door den Raad van State wordt waargenomen, wordt de daardoor noodige wijziging in dit formulier gebragt. (S. 1798, Rgl. C. a. 17; S. 1805, a. 53; G. 1814, a. 47; G. 1815, a. 120.) 73 (70). De Koning heeft het regt om de Kamers der Staten-Generaal, elk afzonderlijk of beide te zamen, te ontbinden. Het besluit, waardoor die ontbinding wordt uitgesproken, houdt tevens den last in tot het verkiezen van nieuwe Kamers binnen veertig dagen, en tot het zamenkomen der nieuw verkozen Kamers binnen twee maanden. De Raad van State, het Koninklijk gezag waarne mende, oefent het regt van ontbinding niet uit. ZEVENDE AFDEELING. Van den Raad van State en de Ministeriële x Departementen. !m-./C: 74 (71). Er is een Raad van State, welks zamenstelling en bevoegdheid worden geregeld door de wet. De Koning is voorzitter van den Raad, en benoemt de leden. De Prins van Oranje heeft, nadat zijn achttiende jaar is vervuld van regtswege zitting in den Raad. (S. 1805, a. 44; C. 1806, a. 29; G. 1814, a. 32, 33; G. 1815, a. 71.) 75 (72*). De Koning brengt ter overweging bij den Raad van State alle voorstellen, door hem aan de StatenGeneraal te doen, of door deze aan hem gedaan, alsmede alle algemeene maatregelen van bestuur van het Rijk en van zijne koloniën en bezittingen in andere werelddeelen. Aan het hoofd der uit te vaardigen besluiten wordt melding gemaakt, dat de Raad van State deswege gehoord is. De Koning hoort wijders den Raad van State over alle zaken, waarin hij dat noodig oordeelt. De Koning alleen besluit, en geeft telkens van zijn genomen besluit kennis aan den Raad van State. (S. 1805, a. 45; C. 1806, a. 31; G. 1814, a. 32; G. 1815, a. 72.) ' ' 76. De wet kan aan den Raad van State of aan eene afdeelmg van dien Raad de uitspraak over geschillen opdragen. 77 (73*). De Koning stelt ministeriële departementen in, benoemt er de hoofden van, en ontslaat die naar welgevallen. De hoofden der ministeriële departementen zorgen voor de uitvoering der Grondwet en der andere wetten, voor zooverre die van de Kroon afhangt. Hunne verantwoordelijkheid wordt geregeld door de wet. Alle Koninklijke besluiten en beschildringen worden door een der hoofden van de ministeriële departementen mede onderteekend. (S. 1798, a. 92 95 294S. 1801, a. 82; S. 1805, a. 47, 48, 54; C. 1806, k. 2l\ G. 1814, a. 35; G. 1815, a. 73.) DERDE HOOFDSTUK. VAN DE STATEN-GENERAAL. EERSTE AFDEELING. Van de zamenstelling der Staten-Generaal. 78 (74*). De Staten-Generaal vertegenwoordigen het geheele Nederlandsche volk. (S. 1798, a. 30, S 1805 a. 16; G. 1814, a. 52; G. 1815, a. 77.) 79 (75*) De Staten-Generaal zijn verdeeld in eene oa / en Tweede Kamer. (S. 1798, a. 52; G. 1815, a. 78) 80 (76). De leden der Tweede Kamer worden regt^streeks gekozen door de mannelijke ingezetenen, tevens * Nederlanders, die de door de kieswet te bepalen kenteeikenen van geschiktheid en maatschappen"jken^welstand .Dezitten, en den door die wet te bepalen leeftijd, welke ' tareikt3 611 drfe 611 twilltig «aren ma# "i11» hebben De wet bepaald, in hoeverre de uitoefening van het kiesregt wordt geschorst voor de militairen beneden den rang van officier bij de zee- en de landmagt voor den tijd, gedurende welken zij zich onder de wapenen bevinden. Van de uitoefening van het kiesregt zijn uitgesloten zij, wien dat regt bij regterlijke uitspraak is ontzegd: zij die in gevangenschap of hechtenis zijn; zij die bij rechterlijke uitspraak de beschikking of het beheer over hunne goederen hebben verloren; zij die in het burgerlijk jaar, voorafgaande aan de vaststelling der kiezerslijsten, van eene instelling van weldadigheid of van een gemeentebestuur onderstand hebben genoten en voor zoover de kieswet, hetzij zeker bedrag van den aanslag in eene of meer Rijks directe belastingen, hetzij het bezit van een of meer grondslagen van zoodanigen aanslag als vereischte van kiesbevoegdheid stelt, zij die hun aanslag in die belasting of belastingen niet hebben voldaan. (S. 1798, a. 10—13; Regl. A; S. 1801, a. 24, 25, 55; S. 1805, a, 12: C. 1806, a. 14, 15; G. 1814, a. 56, 85G. 1815, a. 79.) ' 81 (76, 77). De Tweede Kamer bestaat uit honderd leden, die gekozen worden in kiesdistricten. De verdeeling van het Rijk in kiesdistricten en alles wat verder het kiesregt en de wijze van verkiezing be- trett, wordt door de wet geregeld. (S. 1798, a. 18—24, 51; S. 1801, a. 26, 49; S. 1805, a. 18; Wet 7 Aug. 1806 a. 5; G. 1814, a. 56, 85; G. 1815, a. 79; G. 1840, a. 81.j 82 (78). De Eerste Kamer bestaat uit vijftig leden. Zij worden verkozen door de Provinciale Staten, in de volgende verhouding: Noordbrabant Gelderland . Zuidholland . Noordholland Zeeland . . 6. 6. 10. 9. 2. 2. 4. 3. 3. 2. 3. Utrecht. Friesland ) ] Overijssel. Groningen Drenthe Limburg 50. Ingeval van vereeniging, splitsing of grensverandering van provinciën of vorming van nieuwe, voorziet de wet in de wijziging welke daardoor in deze verhouding noodig zal worden bevonden. (S. 1798, a. 58; S. 1805, a. 18; Wet 7 Aug. 1806, a. 5; G. 1814, a. 85; G. 1815, a. 80.) 83. Wanneer de Staten-Generaal in dubbelen getale worden bijeengeroepen, wordt aan de gewone leden van elke Kamer een gelijk getal buitengewone leden toegevoegd, op dezelfde wijze als de gewone te verkiezen. Het besluit der bijeenroeping wijst tevens den dag der verkiezing aan. (G. 1814, a. 51, 143; G. 1815, a. 230.) TWEEDE AFDEELING. Van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. 84 (79). Om lid der Tweede Kamer te kunnen zijn wordt alleen vereischt dat men mannelijk Nederlander zij, niet bij regterlijke uitspraak de beschikking of het beheer over zijne goederen hebbe verloren, noch van de verkiesbaarheid ontzet zij en den ouderdom van dertig jaren vervuld hebbe. (S. 1798, a. 32; S. 1801, a. 24; S. 1805, a. 19; C. 1806, a. 52; G. 1814, a. 59; G. 1815, a. 8, 81.) 85 (81). De leden der Tweede Kamer worden gekozen voor vier jaren. Zij treden te gelijk af en zijn dadelijk herkiesbaar. (S. 1798, a. 37, 39; S. 1805, a. 34; C. 1806, a. 55; G. 1814, a. 57; G. 1815, a. 82.) 86 (82*). De leden stemmen zonder last van of ruggespraak met hen die benoemen. (S. 1798, a. 31; S. 1805, a. 24; C. 1806, a. 56; G. 1814, a. 62; G. 1815, a. 83.) 87 (83). Bij het aanvaarden hunner betrekking leggen zij den volgenden eed of belofte af: „Ik zweer (beloof) getrouwheid aan de Grondwet." „Zoo waarlijk helpe mij God almagtig!" („Dat beloof ik!") Alvorens tot dien eed of belofte te worden toegelaten, leggen zij den volgenden eed (verklaring en belofte) van zuivering af: „Ik zweer (verklaar), dat ik, om tot lid der „Staten-Generaal te worden benoemd, directelijk of „indirectelijk, aan geen persoon, onder wat naam „of voorwendsel ook, eenige giften of gaven be„loofd of gegeven heb. „Ik zweer (beloof), dat ik, om iets hoegenaamd „in deze betrekking te doen of te laten, van „niemand hoegenaamd eenige beloften of geschenken aannemen zal, directelijk of indirectelijk." „Zoo waarlijk helpe mij God almagtig! („Dat „verklaar en beloof ikl") m nanaen van aen Koning, ot in de vergadering der Tweede Kamer, in handen van den voorzitter, daartoe door den Koning gemagtigd. (S. 1798, a. 36; S. 1805 i.f.; C. 1806, a. 18; G. 1814, a. 62, 63; G. 1815, a. 84.) 88 (84*). De voorzitter wordt door den Koning be noemd voor het tijdperk eener zitting, uit eene door de Kamer aangeboden opgave van drie leden. (S. 1798, a. 55; S. 1805, a. 21; C. 1806, a. 84; G. 1814, a. 66: G. 1815, a. 85.) 89 (85). De leden genieten, tot vergoeding der reiskosten, eens, heen en terug, voor elke zitting, zoodanige som, als naar de afstanden door de wet zal worden geregeld. Als verdere schadeloosstelling wordt hun toegelegd eene som van f 2000 's jaars. Deze schadeloosstelling wordt niet genoten door de leden, die het ambt van Minister bekleeden, noch ook, voor den tijd der zitting, door hen, die gedurende de geheele zitting afwezig bleven. (S. 1798, a. 41, '42; S. 1801, a. 54; S. 1805, a, 35; Wet 7 Aug. 1806, a. 6; G. 1814, a. 61; G. 1815, a. 86.) DERDE AFDEELING. Van de Eerste Kamer der Staten-Generaal. 90 (78). Om lid der Eerste Kamer te kunnen zijn moet men voldoen aan de vereischten voor het lidmaatschap van de Tweede Kamer gesteld en bovendien of behooren tot de hoogstaangeslagenen in de Rijks directe belastingen óf eene of meer hooge en gewigtige open- bare betrekkingen, bij de wet aangewezen, bekleeden of bekleed hebben. Het getal der hierboven bedoelde hoogstaangeslagenen wordt in elke provincie bepaald tot één, die tevens de algemeene vereischten bezit om lid der Staten-Generaal te zijn op iedere vijftienhonderd zielen. (G. 1815, a. 80.) 91 (86). De leden der Eerste Kamer worden gekozen voor negen jaren. Art. 86 is op hen van toepassing. Zij leggen bij het aanvaarden hunner betrekking gelijke eeden (beloften en verklaring) af, als voor de leden der Tweede Kamer zijn bepaald, hetzij in handen van den Koning, hetzij m de vergadering der Eerste Kamer in handen van den Voorzitter, daartoe door den Koning gemachtigd. Zij genieten reis- en verblijfkosten volgens de wet Een derde gedeelte treedt om de drie jaren af, volgens een daarvan te maken rooster. De uitvallende leden zijn dadelijk herkiesbaar. (G. 1814, a. 57; G. 1815, a. 80 87, 88.) 92 (87*). De Voorzitter wordt door den Koning uit 7% Jod!n be£oemd, voor het tijdperk eener zitting, (b. 1815, a. 89.) VIERDE AFDEELING. Beschikkingen aan beide Kamers gemeen. 93 (80* 88*). Niemand kan te gelijk lid der beide Kamers zijn. Die te gelijk of op meer dan ééne plaats tot lid van de Eerste- of van de Tweede Kamer of van beide Kamers is gekozen, verklaart welke dier benoemingen hij anneemt. (S. 1798, Regl. B, a. 9; G. 1815, a. 90.) 94 (89*). De hoofden der ministeriële departementen hebben zitting in de beide Kamers. Zij hebben alleen eene raadgevende stem, ten ware zij tot leden der vergadering mogten benoemd zijn. Zij geven aan de Kamers, hetzij mondeling, hetzij schriftelijk, de verlangde inlichtingen, waarvan het verleenen niet strijdig kan worden geoordeeld met het belang van den Staat. Zij kunnen door elke der Kamers worden uitgenoodigd om te 'dien einde ter vergadering tegenwoordig te zijn. (S. 1798, a. 134; G. 1815, a. 91.) 95 (90). Beide Kamers hebben, zoowel ieder afzonderlijk als in vereenigde vergadering, het regt van onderzoek (enquête) te regelen door de wet. 96 (91). Een lid van de Staten-Generaal kan niet te gelijker tijd zijn vice^president of lid van den Raad van btate, president, vice-president of lid van of procureurgeneraal of advocaat-generaal bij den Hoogen Raad, noch president of lid van de Algemeene Rekenkamer, noch Commissaris des1 Konings in eene provincie. De wet regelt voor zooveel noodig de gevolgen van de vereeniging van het lidmaatschap van eene der beide Kamers met andere dan de in het eerste lid uitgesloten, uit s Lands kas bezoldigde ambten. Krijgslieden in werkelijken dienst, het lidmaatschap van eene der beide Kamers aanvaardende, zijn gedurende dat lidmaatschap van regtswege op non-actiyiteit. Ophoudende lid te zijn, keeren zij tot den werkelijken dienst terug. Zij, die na hunne verkiezing tot lid van de StatenGeneraal een bezoldigd Staatsambt, dat zij niet reeds tijdens die verkiezing vervulden, aannemen, verliezen Jin ^&tswegLhet lidmaatschap, maar zijn herkiesbaar. (S- 1?»8, 33, 34; S. 1805, a. 25; C. 1806, a. 53: G. 1814, a. 60; G. 1815, a. 92.) 97 (92). De leden der Staten-Generaal zijn niet geregtelijk vervolgbaar voor hetgeen zij in de vergadering hebben gezegd of aan haar schriftelijk hebben overgelegd. (S. 1798, a. 7; C. 1806, a. 73.) 98 (93*). Elke Kamer onderzoekt de geloofsbrieven harer nieuw inkomende leden, en beslist de geschillen, welke aangaande die geloofsbrieven of de verkiezing zelve oprijzen. (S. 1798, Regl. B, a. 2; G. 1815, a. 90 99 (94*). Elke Kamer bendtemt haren griffier. Deze mag niet tegelijk lid van eene der Kamers zijn. (S. 1798 r £LS- a" 22; C- 1806' a' G- 1814 a. 66;' Or. 1815, a. 95.) 100 (95*). De Staten-Generaal komen ten minste eenmaal 's jaars te zamen. Nederlandsche Staatsregelingen 21 Hunne gewone zitting wordt geopend op den derden Dingsdag in September. De Koning roept eene buitengewone zitting bijeen; zoo dikwijls Hij zulks noodig oordeelt. (S. 1801, a. 54: S. 1805, a. 33; C. 1806, a. 55; G. 1814, a. 64; G. 1815, a. 97.) 101 (96*). De afzonderlijke vergaderingen der beide Kamers en evenzoo de vereenigde vergaderingen worden in het openbaar gehouden. De deuren worden gesloten, wanneer een tiende gedeelte der aanwezige leden het vordert of de voorzitter het noodig keurt. De vergadering beslist, of met gesloten deuren zal worden beraadslaagd. Over de punten in besloten vergadering behandeld, kan daarin ook een besluit worden genomen. (S. 1798. a. 64—67; G. 1815, a. 108.) 102 (97). Is bij overlijden des Konings of bij afstand van de Kroon de zitting gesloten, dan vergaderen de Staten-Generaal zonder voorafgaande oproeping. Deze buitengewone zitting wordt op den vijfden dag na het overlijden of na den afstand geopend. Zijn de Kamers ontbonden, dan vangt deze termijn aan van den afloop der nieuwe verkiezingen. (G. 1814, a. 22; G. 1815, a. 99.) 103 (98*). De zitting der Staten-Generaal wordt in vereenigde vergadering der beide Kamers, door den Koning of door eene Commissie van Zijnentwege, geopend. Zij wordt op dezelfde wijze gesloten, wanneer hij oordeelt, dat het belang van den Staat niet vordert haar te doen voortduren. De gewone jaarlijksche zitting duurt ten minste twintig dagen, tenzij de Koning gebruik make van het regt in art. 73 omschreven. (S. 1801, a. 54; S. 1805. a. 21, 33, 37; C. 1806, a. 39, 58; G. 1814, a. 65; G. 1815, a. 100.) 104 (99*). Bij ontbinding van eene der Kamers of van beide sluit de Koning tevens de zitting der StatenGeneraal. 105 (100*). De Kamers mogen noch afzonderlijk noch in vereenigde vergadering beraadslagen of besluiten, zoo niet meer aan de helft der leden tegenwoordig is (S. 1798, a. 61; G. 1815, a. 101.) ' 106 (101, 102). Alle besluiten over zaken worden bij volstrekte meerderheid der stemmende leden opgemaakt. Bij staken van stemmen wordt het nemen van het besluit tot eene volgende vergadering uitgesteld. a det,ze' en evenz0° in eene voltallige vergadering, wordt, bij staken van stemmen, het voorstel geacht niet te zijn aangenomen. De stemming moet geschieden bij hoofdelijke oproeping, wanneer een der leden dit verlangt en alsdan m°fnoel^L(S- 1798> a- 625 G- 1814. a- 67; G. 1815, lUti, 103.) 107 (102). De stemming over personen voor de benoemingen of voordragten in de Grondwet vermeld, geschiedt bij gesloten en ongeteekende briefjes. De volstrekte meerderheid der stemmende leden beslist; bij staken van stemmen beslist het lot. (G 1815 a. 103.) 108 (103*). Bij eene vereenigde vergadering worden de beide Kamers als slechts ééne beschouwd en nemen hare leden naar willekeur door eikander plaats. De voorzitter der Eerste Kamer heeft de leiding der vergadering. (G. 1815, a. 104.) VIJFDE AFDEELING. Van de Wetgevende Magt. 109 (104*). De wetgevende magt wordt gezamenlijk d«°Ï7o0en Z £e Staten-Generaal uitgeoefend. a* 5?°' m'> S- 1801> a- 37> 38; S. 1805, a. 17; C- 1806 a. 51; G. 1814, a. 46; G. 1815, a. 105.) 110 (105). De Koning zendt Zijne voorstellen, hetzij van ««tal andere, aan de Tweede Kamer, bij eene schriftelijke boodschap of door eene commissie. Hij kan aan bijzondere door Hem aangewezen Commissarissen opdragen de Ministers bij het behandelen van die voorstellen in de vergaderingen der StatenGeneraal bij te staan. (S. 1798, a. 133; S. 1801, a. 37; • JSft a- 46; C- 1806' a- 4°; G- 18H a. 46; G. 1815 21' 111 (106). Aan de openbare beraadslaging over eenig ingekomen voorstel des Konings gaat altijd een onderzoek van dat voorstel vooraf. De Kamer bepaald in haar Reglement van Orde de wijze, waarop dit onderzoek zal worden ingesteld. (S. 1798, a. 59; Regl. B, a. 18 vlg.; S. 1801, a. 50; G. 1815, a. 107.) 112 (107). De Tweede Kamer, alsmede de vereenigde vergadering der Staten-Generaal, heeft het regt wijzigingen in een voorstel des' Konings te maken. (S. 1798, Regl. B, a. 18e, 31; S. 1801, a. 50; S. 1805, a. 26; C. 1806, a. 57.) 113 (108*). Wanneer de Tweede Kamer tot aanneming van het voorstel, hetzij onveranderd, hetzij gewijzigd, besluit, zendt zij het aan de Eerste Kamer met het volgende formulier: „De Tweede Kamer der Staten-Generaal zendt „aan de Eerste Kamer het hier nevensgaande voorStel des Konings, en is van oordeel, dat het, zoo „als het daar ligt, door de Staten-Generaal behoort „te worden aangenomen." Wanneer de Tweede Kamer tot het niet-aannemen van het voorstel besluit, geeft aij daarvan kennis aan den Koning, met het volgende formulier: „De Tweede Kamer der Staten-Generaal betuigt „den Koning haren dank voor Zijnen ijver in het „bevorderen van de belangen van den Staat en verboekt Hem eerbiedig het gedane voorstel in nadere „overweging te nemen." (S. 1798, Regl. B, a. 20; S. 1801, a. 51, 52; S. 1805, a. 27; C. 1806, a. 58; G. 1814, a. 68; G. 1815, a. 109, 110.) 114 (109*). De Eerste Kamer overweegt, met inachtneming van art. 111, het voorstel zoodanig als het door de Tweede Kamer is aangenomen. Wanneer zij tot aanneming van het voorstel besluit, geeft zij daarvan kennis aan den Koning en aan de Tweede Kamer, met de volgende formulieren: „Aan den Koning! „De Staten-Generaal betuigen den Koning hunnen „dank voor Zijnen ijver in het bevorderen van de „belangen van den Staat en vereenigen zich met „het voorstel zooals het daar ligt." „Aan de Tweede Kamer! „De Eerste Kamer der Staten-Generaal geeft aan „de Iweede Kamer kennis, dat zij zich heeft ver- „eemgd met het voorstel betrekkelijk op „den.. , aan haar door de Tweede Kamer toegezonden.' Wanneer de Eerste Kamer tot niet-aanneming van het voorstel besluit, geeft zij daarvan kennis aan den Koning en aan de Tweede Kamer met de volgende formulieren: 6 „Aan den Koning! „De Eerste Kamer der Staten-Generaal betuigt „den Koning haren dank voor Zijnen ijver in het „bevorderen van de belangen van den Staat en „verzoekt Hem eerbiedig het gedane voorstel in „nadere overweging te nemen." „Aan de Tweede Kamer! „De Eerste Kamer der Staten-Generaal geeft aan „de Tweede Kamer kennis, dat in den Koning „eerbiedig heeft verzocht het voorstel betrekke- , op den aan haar door de Tweede „Kamer toegezonden, in nadere overweging te „nemen." (S. 1798, a. 69; Regl. B, a. 32; 5. 1815, 3* lil, ll^.J w-l5j Z°ülanff de Eerste Kamer nog niet heeft beslist, blijft de Koning bevoegd het door Hem gedaan voorstel weder m te trekken. (S. 1801, a. 50 i /; 116 (110*). De Staten-Generaal hebben het regt voorstellen van wet aan den Koning te doen (S 1798 SiftS &r• - * °- **£ De voordragt daartoe behoort uitsluitend aa)I?.,de T^ede Kamer, die het voorstel overweegt op gelijke wijze als zulks ten aanzien van 's Konings voorstellen is bepaald, en, na aanneming, aan de Eerste Kamer verzendt met het volgende formulier: „De Tweede Kamer der Staten-Generaal zendt „aan de Eerste Kamer het hiernevens gaande voorStel, en is van oordeel dat de Staten-Generaal „daarop s Konings bewilliging behooren te verdoeken." Zij is bevoegd aan een of meer van hare leden de schriftelijke en mondelinge verdediging van haar voorstel in de Eerste Kamer op te dragen. (S. 1798, a. 60; G. 1815, a. 114.) 118 (112*). Wanneer de Eerste Kamer, na daarover op de gewone wijze te hebben beraadslaagd, het voorstel goedkeurt, zendt zij het aan den Koning met het volgende formulier: „De Staten-Generaal oordeelende, dat het nevensgaande voorstel zou kunnen strekken tot bevordering van de belangen van den Staat, verzoeken „eerbiedig daarop 's Konings bewilliging." Voorts geeft zij daarvan kennis aan de Tweede Kamer met het volgende formulier: „De Eerste Kamer der Staten-Generaal geeft „kennis aan de Tweede Kamer, dat zij zich heeft „vereenigd met het van haar op den ontvangen voorstel betrekkelijk , en daarop „namens de Staten-Generaal 's Konings bewilli„ging heeft verzocht." Wanneer de Eerste Kamer het voorstel niet goedkeurt, zoo geeft zij daarvan kennis aan de Tweede Kamer met het volgende formulier: „De Eerste Kamer der Staten-Generaal heeft „geene genoegzame reden gevonden om op het „hiernevens teruggaande voorstel 's Konings bewilli„ging te verzoeken." (S. 1798, Regl. B, a. 25, 26; G. 1815, a. 116, 117.) 119 (113*). Andere voordragten, dan voorstellen van wet, kunnen door elke Kamer afzonderlijk aan den Koning worden gedaan. (S. 1798, a. 60.) 120 (114*). De Koning doet de Staten-Generaal zoo spoedig mogelijk kennis dragen of hij een voorstel van wet, door hen aangenomen, al dan niet goedkeurt. Die kennisgeving geschiedt met een der volgende formulieren: „De Koning bewilligt in het voorstel." of: „De Koning houdt het voorstel in overweging." (S. 1798, a. 104; G. 1814, a. 46; G. 1815, a. 118.) 121 (115*). Alle voorstellen van wet, door de StatenGeneraal aangenomen en door den Koning goedgekeurd, 136 (129, 131, 3°*). Elk besluit der Staten tot het invoeren, wijzigen of afschaffen van eene provinciale belasting, behoeft de goedkeuring des Konings. De wet geeft algemeene regels ten aanzien van de provinciale belastingen. Deze belastingen mogen den doorvoer, den uitvoer naar en den invoer uit andere provinciën niet belemmeren. (S. 1798, Grondr. a. 52; S. 1801, a. 66; S. 1805, a. 64, 65; Wet 7 Augustus 1806, a. 7.) 137 (129, 2°). De begrooting der provinciale inkomsten en uitgaven, jaarlijks door de Staten op te maken, behoeft de goedkeuring des Konings. De wet regelt het vaststellen van de provinciale rekening. (S. 1798, a. 175—178, 188; S. 1801, a. 65, 67; G. 1814, a. 84; G. 1815, a. 143.) 138 (134*). De Staten kunnen de belangen van hunne provinciën en van hare ingezetenen bij den Koning en bij de Staten-Generaal voorstaan. (S. 1798, a. 150; G. 1814, a. 92; G. 1815, a. 151.) 139 (136*). De Staten benoemen uit hun midden een collegie van Gedeputeerde Staten, waaraan, volgens de regels door de wet te stellen, de dagelijksche leiding en uitvoering van zaken worden opgedragen, en zulks hetzij de Staten zijn vergaderd of niet. (S. 1798, a. 156; G. 1814, a. 95: G. 1815, a. 153.) 140 (133). De magt des Konings om de besluiten van Provinciale Staten of van Gedeputeerde Staten, die met de wet of het algemeen belang strijdig zijn te schorsen en te vernietigen, wordt bij de wet geregeld. (S. 1798, a. 107; S. 1801, a. 71; S. 1805, a. 63; G. 1814, a. 91; G. 1815, a. 149.) 141 (137* 129, 1°). De Koning stelt in elke provincie een Commissaris aan met de uitvoering Zijner bevelen en met het toezigt op de verrigtingen der Staten belast. Deze Commissaris is voorzitter van de vergadering der Provinciale Staten en van die der Gedeputeerde Staten en heeft in laatstgenoemd collegie stem. Zijne jaarwedde en de kosten zijner woning worden op de begrooting der "Rijksuitgaven gebragt. De wet beslist of andere uitgaven van het provinciaal bestuur ten laste van het Rijk komen. (S. 1798, a. 97, 155; G. 1814, a. 76; G. 1815, a. 137.) DERDE AFDEELING. Van de Gemeentebesturen. 142 (138). De zamenstelling, inrigting en bevoegdheid der gemeentebesturen worden door de wet geregeld met inachtneming der voorschriften, in de volgende artikelen dezer afdeeling vervat. (S. 1798, a. 191; S. 1801, a. 79; S. 1805, a. 66; C. 1806, a. 13; G. 1814, a. 78, 81G. 1815, a. 132, 154.) 143 (139). Aan het hoofd der gemeente staat een raad, welks ledén regtstreeks voor een bepaald aantal jaren worden gekozen, door de mannelijke ingezetenen der gemeente, tevens Nederlanders, die de door de wet te bepalen kenteekenen van geschiktheid en maatschappelijken welstand bezitten en den door die wet te bepalen leeftijd, welke niet beneden drie en twintig jaren mag zijn, hebben bereikt. Het tweede en het derde lid van art. 80 zijn hierbij van toepassing. Om lid van den raad te kunnen zijn wordt vereischt dat men mannelijk Nederlander en ingezeten der gemeente zij, niet bij regterlijke uitspraak de beschikking of het beheer over zijne goederen hebbe verloren, noch van de verkiesbaarheid ontzet zij en den ouderdom van drie en twintig jaren vervuld hebbe. De verkiezing van den raad heeft plaats op de wijze door de wet te regelen. De voorzitter wordt door den Koning, ook buiten de leden van den raad benoemd en door hem ontslagen. (S. 1798, a. 97, 190—193; C. 1806, a. 15, 46; G. 1814, a. 79; G. 1815, a. 133, 134.) 144 (140). Aan den raad wordt de regeling en het bestuur van de huishouding der gemeente overgelaten. Hij maakt de verordeningen, die hij in het belang der gemeente noodig oordeelt. Wanneer de wetten, algemeene maatregelen van bestuur of provinciale verordeningen het vorderen, verleenen de gemeentebesturen hunne medewerking tot uitvoering daarvan. Wanneer de regeling en het bestuur van de huishouding eener gemeente door den gemeenteraad grovelijk gemaakt,, geschiedt dit tegen schadeloosstelling, tenzij de wet het tegendeel bepaald. Het gebruik van eigendom tot het voorbereiden en het stellen van militaire inundatiën, wanneer dit wegens oorlog of oorlogsgevaar wordt gevorderd, wordt bij de wet geregeld. 153 (148, 1°*). Alle twistgedingen over eigendom of daaruit voortspruitende regten, over schuldvordering en andere burgerlijke regten, behooren bij uitsluiting tot de kennisneming van de regterlijke magt. (G. 1815, a. 165.) 154 (146, 3°). De wet kan de beslissing van twistgedingen, niet behoorende tot die, vermeld in art. 153, hetzij aan den gewonen regter, hetzij aan een collegie met administrative regtspraak belast, fopdragen; zij regelt de wijze van behandeling en de gevolgen der beslissingen. (S. 1798, Grondr. a. 42; Staatsr. a. 231, 260. 3°; C. 1806, a. 75.) 155 (149*). De regterlijke magt wordt alleen uitgeoefend door regters, welke de wet aanwijst. (S. 1801, a. 77; S. 1805, a. 69; C. 1806, a. 66; G. 1814, a. 1016: G. 1815, a. 166.) 156 (154*). Niemand kan tegen zijnen wil worden afgetrokken van den regter, dien de wet hem toekent. De wet regelt de wijze, waarop geschillen over bevoegdheid, tusschen de administrative en regterlijke magt ontstaan, worden beslist. (S. 1798, Grondr. a. 34; Str. a. 260; S. 1801, a. 7; S. 1805, a. 6; G. 1814, a. 101c; G. 1815, a. 167.) 157 (151*). Buiten de gevallen in de wet bepaald, mag niemand in hechtenis worden genomen, dan op een bevel van den regter, inhoudende de redenen der gedane aanhouding. Dit bevel moet bij, of zoo spoedig mogelijk na de aanhouding beteekend worden aan dengene, tegen wien het is gerigt. De wet bepaalt den vorm van dit bevel, en den tijd binnen welken alle aangehoudenen moeten worden verhoord. (S. 1798, Grondr. a. 29, 31, 32; Str. a. 106; S. 1801, a. 7, 8; S. 1805, a. 6; C. 1806, a. 4; G. 1814, a. 101a; G. 1815, a. 168, 169.) 158 (153). Het binnentreden in eene woning tegen den wil van den bewoner is alleen geoorloofd in de gevallen bij de wet bepaald, krachtens eenen bijzonderen of algemeenen last van eene magt door de wet aangewezen. De wet regelt de vormen, waaraan de uitoefening van deze bevoegdheid gebonden is. (S. 1798, Grondr. a. 39; S. 1801, a. 6; S. 1805, a. 5; C. 1806, a. 3; G. 1815, a. 170.) 159 (154*). Het geheim der aan de post of andere openbare instelling van vervoer toevertrouwde brieven is onschendbaar, behalve op last des regters, in de gevallen in de wet omschreven. 160 (155*). Op geen misdrijf mag als straf gesteld worden de algemeene verbeurdverklaring der goederen, den schuldige toebehoorende. (S. 1798, Grondr. a. 85: S. 1801, a. 80; S. 1805, a. 79; C. 1806, a. 69; G. 1814, a. lOld; G. 1815, a. 171.) 161 (156). Alle vonnissen moeten de gronden, waarop zij rusten, inhouden en in strafzaken de wettelijke voorschriften, waarop de veroordeeling rust, aanwijzen. De uitspraak geschiedt met open deuren. Behoudens de uitzonderingen door de wet bepaald zijn de teregtzittingen openbaar. De regter kan in het belang der openbare orde en zedelijkheid van dezen regel afwijken. (S. 1798, Grondr. a. 37; Str. a. 262; S. 1801, a. 80; S. .1805, a. 72, 73; C. 1806, a. 68, 69; G. 1814, a. 101 e, f; G. 1815, a. 172 tot 174.) TWEEDE AFDEELING. Van de Regterlijke magt. 162 (157*). Er bestaat een opperste geregtshof onder den naam van Hooge Raad der Nederlanden, waarvan de leden door den Koning, overeenkomstig het volgende artikel worden benoemd. (S. 1801, a. 89; 8. 1805, a. 78; C. 1806, a. 71; G. 1814, a. 102; G. 1815, a. 175.) 163 (158). Van eene voorgevallen vacature wordt door den Hoogen Raad aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal kennis gegeven, die ter vervnlling daarvan eene voordragt van drie personen aan den Koning aanbiedt, ten einde daaruit eene keuze te doen. De Koning benoemt den president en den vice-president, uit de leden van den Hoogen Raad. (8. 1805, a. 79: C. 1806, a. 72; G. 1814, a. 103; G. 1815, a. 176.) 164 (159). Die leden der Staten-Generaal, de hoofden der ministeriële departementen, de gouverneurs-generaal en de hooge ambtenaren onder anderen naam met gelijke magt bekleed in de koloniën of bezittingen des Rijks in andere werelddeelen, de leden van den Raad van State en de Commissarissen des Konings in de provinciën staan, wegens ambtsmisdrijven in die betrekkingen gepleegd, ook na hunne aftreding te regt voor den Hoogen Raad ter vervolging hetzij van Konings wege, hetzij van wege de Tweede Kamer. De wet kan bepalen dat nog andere ambtenaren en leden van hooge collegiën wegens ambtsmisdrijven voor den Hoogen Raad te regt staan. (S. 1798, a. 71 vlg., 185, 245, 294 vlg.; S. 1801, a. 91, 99; S. 1805, a. 80; C. 1806, a. 73; G. 1814, a. 104, 105; G. 1815, a. 177, 178.) 165 (162). De Hooge Raad heeft het toezicht op den geregelden loop en de afdoening van regtsgedingen, alsmede op het nakomen der wetten door de leden der regterlijke magt. Hij kan hunne handelingen, beschikkingen en vonnissen, wanneer die met de wetten strijdig zijn, vernietingen en buiten werking stellen volgens de bepaling door de wet daaromtrent te maken en behoudens de door de wet te steüen uitzonderingen. De overige bevoegdheden van den Hoogen Raad worden geregeld bij de wet. (S. 1798, a. 107, 288, 280; S. 1801, a. 93; S. 1805, a. 83; C. 1806, a. 76; G. 1814, a. 107; G. 1815, a. 180.) 166 (163). De leden van de regterlijke magt worden door den Koning aangesteld. De leden van de regterlijke magt, met regtspraak belast, en de procureur-generaal bij den Hoogen Raad worden voor hun leven aangesteld. Zij kunnen worden afgezet of ontslagen door uitspraak van den Hoogen Raad in de gevallen bij de wet aangewezen. Op eigen verzoek kunnen zij door den Koning worden ontslagen. Indien een collegie belast wordt met administrative regtspraak in het hoogste ressort voor het Rijk, zijn de eerste, tweede en vierde zinsnede van dit artikel op de leden daarvan toepasselijk. Zij kunnen worden afgezet of ontslagen op de wijse en in de gevallen, bij de wet aangewezen. Dit artikel is niet toepasselijk op hen die uitsluitend belast zijn met regtspraak over personen, behoorende tot de zee- of kndmagt of tot eenige andere gewapende ÏS^JX met de Deslissing van disciplinaire zaken. (S. 1798, a. 259, 265, 277, 286; S. 1801, a. 68, 81; G. 1814, a. 109, 113; G. 1815, a. 186.) ZESDE HOOFDSTUK. VAN DE GODSDIENST. 167 (164*). Ieder belijdt zijne godsdienstige meeningen met volkomen vrijheid, behoudens de bescherming der maatschappij en harer leden tegen de overtreding der strafwet. (S. 1798, Grondr. a. 19; G. 1815, a. 190) 168 (165*). Aan alle kerkgenootschappen in het Rijk wordt gelijke bescherming verleend. (S. 1801, a. ilS. 1805, a. 4; C. 1806, a. 6; G. 1814, a. 134: G. 1815 a. 191.) ' ' 169 (166*). De belijders der onderscheidene godsdiensten genieten allen dezelfde burgerlijke en burgerschapsregten, en hebben gelijke aanspraak op het be£re..,S5, ~an waardigheden, ambten en bedieningen. (S, 1798, Grondr. a. 20; S. 1801, a. 14; G. 1814, a. 134; Ir. 1815, a. 192.) 170 (167*). Alle openbare godsdienstoefening binnen gebouwen en besloten plaatsen wordt toegelaten, behoudens de noodige maatregelen ter verzekering der openbare orde en rust.. Onder dezelfde bepaling blijft de openbare godsdienstoefening buiten de gebouwen en besloten plaatsen geoorloofd, waar zij thans naar de wetten en reglementen is toegelaten. (S. 1798, Grondr: a. 22, 23; S. 1801 a 11c- 18°6, a. 6, 49; G. 1814, a. 135; G. 1815, a. ld.)' ' 171 (168*). De traktementen, pensioenen en andere Nederlandsche Staatsregelingen 22 inkomsten, van welken aard ook, thans door de onderscheidene godsdienstige gezindheden of derzelver leeraars genoten wordende, blijven aan dezelve gezindheden verzekerd. Aan de leeraars, welke tot nog toe uit 's Lands kas geen, of een niet toereikend traktement genieten, kan een traktement toegelegd of het bestaande vermeerderd worden. (S. 1798, Grondr. a. 21; add. artt. 1—5; S. 1801, a. 14; G. 1814, a. 136—138; G. 1815, a. 194.) 172 (lép*). De Koning waakt, dat alle kerkgenootSchappen zich houden binnen de palen van gehoorzaamheid aan de wetten van den Staat. (S. 1798, Grondr. a. 23; S. 1805, a. 4; C. 1806, a. 84; G. 1814, a. 139; G. 1815, a. 195.) 173 (170*). De tusBchenkomst der Regering wordt niet vereischt bij de briefwisseling met de hoofden der onderscheidene kerkgenootschappen, noch, behoudens verantwoordelijkheid volgens de wet, bij de afkondiging van kerkelijke voorschriften. ZEVENDE HOOFDSTUK. VAN DE FINANCIËN. 174 (171)). Geene belastingen kunnen ten behoeve van 's Rijks kas worden geheven, dan uit krachte van eene wet. Deze bepaling is ook toepasselijk op heffingen voor het gebruik van Rijks-werken en inrigtingen, voor zooveel de regeling van die heffingen niet aan den Koning is voorbehouden. (S. 1798, a. 50o, 208; S. 1801, a. 40, Z4; S. 1805, a. 60; G. 1814, a. 117; G. 1815, a. 197, 225.) 175 (172*). Geene privilegiën kunnen in het stuk van belastingen worden verleend. (S. 1798, Grondr. a. 57,, 64; C. 1806, a. 2; G. 1815, a. 198.) 176 (173*). De verbindtenissen van den Staat jegens zijne schuldeischers worden gewaarborgd. De schuld wordt jaarlijks in overweging genomen ter bevordering der belangen van de schuldeischers van den Staat. (S. 1798, a. 203; S. 1801, a. 56; C. 1806, a. 9; G. 1814, a. 118; G.. 1815, a. 199.) 177 (174*). Het gewicht, de gehalte en de waarde der muntspeciën worden door de wet geregeld. . (S. 1798, Grondr. a. 89, 2°; Staatsr. a. 50/r: 8. 1801, a. 19: C. 1806, a. 8; G. 1815, a. 200.) 178 (175*). Het toezigt en de zorg over de zaken van de Munt, en de beslissing der gesclnllen over het allooi, essai en wat dies meer zij, worden door de wet geregeld. (S. 1798, a. 130i G. 1814, a. 119; G. 1815, a. 201.) 179 (176*). Er is eene Algemeene Rekenkamer, welker zamenstelling en taak door de wet worden geregeld. Bij het openvallen eener plaats in deze Kamer zendt de Tweede Kamer der Staten-Generaal eene voordragt van drie personen aan den Koning, die daaruit benoemt. De leden der Rekenkamer worden voor hun leven aangesteld. Het 3de en 4de lid van art. 166 is op hen van toepassing. (S. 1798, 226 vlg.; S. 1801, a. 46; S. 1805, a. 61; C. 1806, a. 45; G. 1814, a. 120; G. 1815, a. 202.) ACHTSTE HOOFDSTUK. VAN DE DEFENSIE. 180 (177). Alle Nederlanders daartoe in staat, zijn verpligt mede te werken tot handhaving der onafhankelijkheid van het Rijk en tot verdediging van zijn grondgebied. Ook aan ingezetenen die geen Nederlanders zijn, kan die pligt worden opgelegd. (S. 1798, Grondr. a. 44; G. 1814, a. 121; G. 1815, a. 203.) 181 (178, 180, 181, 189). Tot bescherming der belangen van den Staat is er . eene zee- en eene landmagt, bestaande uit vrijwillig dienenden en uit dienstpligtigen. De wet regelt de verplichte 'krijgsdienst. Zij regelt ook de verplïgtingen die aan hén^die niet tot de zeeof landmagt behooren, ten aanzien van 's Lands verdediging opgelegd kunnen worden. (S. 1798, Grondr. a. 43; Staatsr. a: 50 d.i.; G. 1814, a. 122.' 123; G. 1815, a. 202, 206, 207, 214.) 182 (179*). Vreemde troepen worden niet dan krach- i2* tens eene wet in dienst genomen. (S. 1798, a. 50d; G. 1815, a. 205.) 183 (186). De dienstpligtigen ter zee zijn bestemd om te dienen rn en buiten Europa. Aan den dienst, door hen in de koloniën en bezittingen in andere werelddeelen te vervullen, worden door de wet voordeelen verbonden. 184 (185*). De dienstpligtigen te land mogen niet dan. met hunne toestemming naar de koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen worden gezonden. (G. 1815, a. 210.) 185 (184). Wanneer in geval van oorlog, oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden de dienstpligtigen die niet in werkelijken dienst zijn, door den Koning geheel of ten deele buitengewoon onder de wapenen worden geroepen wordt onverwijld een voorstel van wet aan de Staten-Generaal gedaan, om het onder de wapenen blijven der dienstpligtigen zooveel noodig te bepalen. (G. 1815, a. 206.) 186 (187). Al de kosten voor de legers van het Rijk worden uit 's Rijks kas voldaan. De inkwartieringen en het onderhoud van het krijgsvolk, de transporten en leverantiën van welken aard ook voor de legers of verdedigingswerken van het Rijk gevorderd, kunnen niet dan volgens algemeene regels bij. de wet te stellen en tegen schadeloosstelling ten laste van een of meer inwoners of gemeenten worden gebragt. De uitzonderingen op die algemeene regels voor het geval van oorlog, oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden worden bij de wet vastgesteld. Of er oorlogsgevaar in den zin waarin dat woord in 's Lands wetten voorkomt, aanwezig is, beslist de Koning. (G. 1815, a. 212.) 187. Ter handhaving van de uit- of inwendige veiligheid kan door of van wege den Koning elk gedeelte van het grondgebied des Rijks in staat van oorlog of in staat van beleg verklaard worden. De wet bepaald de wijze waarop en de gevallen waarin zulks geschieden kan en regelt de gevolgen. - Bij die regeling kan worden bepaald, dat de grondwettelijke bevoegdheden van het burgerlijk gezag ten opzigte van de openbare orde en de politie geheel of ten deele op het militair gezag overgaan; en dat de burgerlijke overheden aan de militaire ondergeschikt worden. Daarbij kan wijders afgeweken worden van de artt. 7, 9, 158 en 159 der Grondwet. Voor het geval van oorlog kan ook van art. 156, 1ste lid, worden afgeweken. (S. 1798, a. 50a, 106.) NEGENDE HOOFDSTUK. VAN DEN WATERSTAAT. 188 (189). De wet geeft regels omtrent het waterstaatsbestuur, het oppertoezigt en toezigt daaronder begrepen, met inachtneming der voorschriften in de volgende artikelen van dit hoofdstuk vervat. (G. 1815, a. 216—220.) 189 (190*). De Koning heeft het oppertoezigt over alles wat den waterstaat betreft, zonder onderscheid or de kosten daarvan worden betaald uit 's Rijks kas of op eene andere wijze gevonden. (S. 1801, a. 69; G. 1814, a. 127; G. 1815, a. 215.) 190 (192, 193). De Staten der provinciën hebben het toezigt op alle waterstaatswerken, waterschappen, veenschappen en veenpolders. Nogtans kan de wet het toezigt over bepaalde werken aan anderen opdragen. De Staten zijn bevoegd, met goedkeuring des Konings, in de bestaande inrigtingen en reglementen der waterschappen, veenschappen en veenpolders veranderingen te maken, waterschappen, veenschappen en veenpolders op te heffen, nieuwe op te rigten en nieuwe reglementen voor zoodanige instellingen vast te stellen. Tot verandering van de inrigtingen of reglementen kunnen de besturen van die instellingen voorstellen aan de Staten dier provincie doen. (S. 1801, a. 68, 69; G. 1814, a. 181; G. 1815, a. 221—228".) 191. De besturen van waterschappen, veenschappen en veenpolders kunnen volgens regels, door de wet te Stellen, in het huishoudelijk belang van die instellingen verordeningen maken. EERSTE HOOFDSTUK. VAN HET RIJK EN ZIJN INWONERS. 1. Het Koningrijk der Nederlanden omvat het grondgebied in Europa, benevens de koloniën en bezittingen in andere werelddeelen. 2. De Grondwet is alleen voor het Rijk in Europa verbindende, voor zoover niet het tegendeel daaruit blijkt. Waar in de volgende artikelen het Rijk wordt genoemd, wordt alleen het Rijk in Europa bedoeld. 3. De wet kan provinciën en gemeenten vereenigen en splitsen en nieuwe vormen. De grenzen van het Rijk, van de provinciën en van de gemeenten kunnen door de wet worden veranderd. 4. Allen die zich op het grondgebied van het Rijk bevinden, hebben gelijke aanspraak op bescherming van persoon en goederen.. De wet regelt de toelating en de uitzetting van vreemdelingen, en de algemeene voorwaarden, op welke ten aanzien van hunne uitlevering verdragen met vreemde Mogendheden kunnen worden gesloten. 5. Ieder Nederlander is tot elke' landsbediening benoembaar. Geen vreemdeling is hiertoe benoembaar, dan volgens de bepalingen der wet. 6. De wet verklaart wie Nederlanders en wie ingezetenen zijn. Een vreemdeling wordt niet dan door eene wet genaturaliseerd. _De wet regelt de gevolgen der naturalisatie ten aanzien van de echtgenoot en minderjarige kinderen van den genaturaliseerde. 7. Niemand heeft voorafgaand verlof noodig, om door de drukpers gedachten of gevoelens te openbaren, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet. 8. Ieder heeft het regt om verzoeken, mits schriftelijk, aan de bevoegde magt in te dienen. Elk verzoek moet door den verzoeker ondérteekend zijn. Onderteekening uit naam van anderen kan alleen geschieden krachtens schriftelijke, bij het verzoek overgelegde volmagt. Wettig bestaande ligchamen kunnen aan de bevoegde magt verzoekschriften indienen, doch alleen over onderwerpen tot hunnen bepaalden werkkring behoorende. 9. Het regt der ingezetenen tot vereeniging en vergadering wordt erkend. De wet regelt en beperkt de uitoefening van dat regt in het belang der openbare orde. TWEEDE HOOFDSTUK; VAN DEN KONING. EERSTE AFDEELING. Van de Troonopvolging. 10. De Kroon der Nederlanden is en blijft opgedragen aan Zijne Majesteit Willem Frederik Prins van Oranje-Nassau, om door Hem en zijne wettige nakomelingen te worden bezeten erfelijk, overeenkomstig de navolgende bepalingen. 11. De Kroon gaat bij erfopvolging over op Zijne zonen en verdere mannelijke, uit mannen gekomen nakomelingen bij regt van eerstgeboorte, met dien verstande, dat bij vóór-overlijden van een regthebbende diens zonen of verdere mannelijke uit mannen gekomen nakomelingen op gelijke wijze in Zijne plaats treden en de Kroon nooit in eene jongere lijn of een jongeren tak overgaat, zoolang er in de oudere lijn of den ouderen tak zoodanige nakomeling wordt gevonden. 12. Bij ontstentenis van opvolgers in het voorgaande artikel aangewezen, gaat de Kroon over op de in leven zijnde dochters van den laatstoverleden Koning, bij regt van eerstgeboorte. 13. Bij ontstentenis ook van de dochters, in het voorgaand artikel bedoeld, gaat de Kroon over op de dochters van de nedergaande mannelijke lijnen uit den laatstoverleden Koning en, bij gebreke ook van deze en van hare nakomelingen, gaat de Kroon over in de nedergaande vrouwelijke lijnen,' In deze gevallen heèft steeds de oudere lijn vóór de jongere, de mannelijke tak vóór den vrouwelijken de oudere vóór den jongeren en hebben in iederen tak mannen vóór vrouwen en ouderen vóór jongeren den voorrang. 14. Bij ontstentenis van een opvolger, krachtens een der drie voorgaande artikelen tot de Kroon geregtigd, gaat deze over op de Prinses, door geboorte tot het Huis van Oranje-Nassau behoorende, die den laatstoverleden Koning, in de lijn de afstamming van wijlen Koning Willem Frederik, Prins van Oranje-Nassau, het naast bestaat. Bij gelijken graad van verwantschap heeft de eerstgeborene den voorrang. Is de bedoelde bloedverwante des Konings vóór hem overleden, dan treden hare nakomelingen in hare plaats, des dat de mannelijke lijn vóór de vrouwelijke en de oudere vóór de jongere en in iedere lijn de mannelijke tak vóór den vrouwelijken, de oudere vóór den jongeren en in iederen tak mannen vóór vrouwen en ouderen vóór jongeren gaan. 15. Bij ontstentenis,van een opvolger, krachtens 'een der vier voorgaande artikelen tot de Kroon geregtigd, gaat deze over op de wettige mannelijke uit mannen gekomen nakomelingen van wijlen Prinses Carolina van Oranje, zuster van wijlen Prins Willem den Vijfde en gemalin van wijlen den Prins van Nassaü-Weilburg, op gelijke wijze alg in art. 11 ten opzige van de nakomelingen van wijlen Koning Willem Frederik,'t^as van Oranje-Nassau, is bepaald. 16. Afstand van de Kroon heeft ten opzigte van de opvolging hetzelfde gevolg als overlijden. 17. Het kind, waarvan eene vrouw zwanger is op het oogenblik van het overlijden des Konings, wordt ten opzigte van het regt op de Kroon als reeds geboren aangemerkt. Dood ter wereld komende wordt het geacht nooit te hebben bestaan. 18. Van de erfopvolging, zooWl voor zich zelve «e voor hunne nakomelingen, zijn uitgesloten alle kinderen, geboren uit een huwelijk aangegaan door' een Koning of eene Koningin buiten gemeen overleg met de Staten-Generaal, of door een Prins of Prinses van het regerend stamhuis buiten de bij de wet verleende toestemming. Zoodanig huwelijk aangaande, doet eene Koningin afstand van, en verlies* eene Prinses haar regt op de Kroon. Wanneer de Kroon, hetzij door erfopvolging, hetzij ingevolge artt. 15, 19, 20 of 21 in een ander stamhuis is' overgegaan, gelden deze bepalingen alleen voor de huwelijken, na het tijdstip van dien overgang gesloten. • t%- Wanneer bijzondere omstandigheden eenige verandering in of eenige voorziening omtrent de orde van erfopvolging raadzaam maken, is de Koning bevoegd daaromtrent een voorstel te doen. De Staten-Generaal, daartoe in dubbelen getale bijeengeroepen, beraadslagen en besluiten daarover in vereenigde vergadering. 20. Wanneer geen bevoegde opvolger naar de Grondwet bestaat, wordt deze benoemd bij eene wet, waarvan het ontwerp door den Koning wordt voorgedragen. De Staten-Generaal, daartoe in dubbelen getale bijeengeroepen, beraadslagen en besluiten daarover in vereenigde vergadering. r,2i. Wanneer bij overlijden des Konings geen bevoegde opvolger'naar de Grondwet bestaat, geschiedt de benoeming regtstreeks door de Staten-Generaal in vereenigde vergadering. Zij worden daartoe in dubbelen getale binnen twee maanden na het overlijden bijeengeroepen. 22. Al de bepalingen omtrent de erfopvolging worden op de nakomelingen van den eersten Koning, op wien krachtens een der twee voorgaande artikelen de Kroon overgaat, toepasselijk, in dier voege, dat het nieuwe stamhuis ten opzigte van die opvolging van hem zijnen oorsprong neemt op gelijke wijze en met dezelfde gevolgen als het huis van Oranje-Nassau dit volgens art. 10 doet uit wijlen Koning Willem Frederik, Prins van Oranje-Nassau. Ditzelfde geldt in het geval van art. 15 ten opzigte van de aldaar bedoelde nakomelingen van wijlen Prinses Carolina van Oranje. Het geldt evenzeer ten aanzien van de nakomelingen der vrouw, die bij opvolging tot de Kroon is geroepen, met dien verstande, dat de Kroon eerst bij geheele ontstentenis van die nakomelingen in de volgende lijn van het stamhuis, waartoe die vrouw door geboorte behoorde, overgaat. 23. De Koning kan geene vreemde Kroon dragen, met uitzondering van die van Luxemburg. In geen geval kan de zetel der regering buiten het Rijk worden verplaatst. TWEEDE AFDEELING. Van het inkomen der Kroon. 24. Behalve het inkomen uit de domeinen, door de wet van 26 Augustus 1822 afgestaan, en in 1848 door wijlen Koning Willem II tot Kroondomein aan den Staat teruggegeven, geniet der Koning een jaarlijksch inkomen uit 's Lands kas, waarvan het bedrag bij elke troonsbeklimming door de wet wordt vastgesteld. 25. Den Koning worden tot deszelfs gebruik, zomeren winter-verblijven in gereedheid gebragt, voor welker onderhoud echter niet meer dan / 50.000 jaarlijks, ten laste van den Lande kunnen worden gebragt. 26. De Koning en de Prins van Oranje zijn vrij van alle personele lasten. Geen vrijdom van eenige andere belasting wordt door hen genoten. 27. De Koning rigt zijn Huis naar eigen goedvinden in. 28. Het jaarlijksch inkomen eener Koninginweduwe gedurende haren weduwelijken staat; uit 's Lands kas is /150:000. 29. De oudste van des Konings zonen of verdere mannelijke nakomelingen, die de vermoedelijke erfgenaam is van de Kroon, is des Konings eerste - onderdaan, en voert den titel van Prins van Oranje. 30. De. Prins van Oranje geniet als zoodanig uit 's Lands kas een jaarlijksch inkomen van ƒ 1Ö05000, te rekenen van den tijd, dat hij den ouderdom van achttien jaren zal hebben vervuld; dit inkomen wordt gé- bragt op / 200.000, na het voltrekken van een huwelijk, waartoe bij de wet toestemming is verleend. DERDE AFDEELING. Van de noog'ëlf des Konings. 31. De Koning is meerderjarig als zijn achttiende jaar vervuld is. Hetzelfde geldt van den Prins van Oranje ingeval deze Regent wordt. 32. De voogdij van den minderjarigen Koning wordt geregeld en de voogd of voogden worden benoemd bij eene wet. Over het ontwerp dier wet beraadslagen en besluiten de Staten-Generaal in vereenigde vergadering. 33. Deze wet wordt nog bij het leven van den Koning, voor het geval der minderjarigheid zijns opvolgers, gemaakt. Mogt dit niet zijn geschied, zoo worden, is het doenlijk, eenige der naaste bloedverwanten van den minderjarigen Koning over de regeling der voogdij gehoord. 34. Alvorens de voogdij te aanvaarden legt elke voogd, in eene vereenigde vergadering van de StatenGeneraal, in handen van den voorzitter, den volgenden eed of belofte af: „Ik zweer (beloof) trouw aan den Koning: ik „zweer (beloof) al de pligten, welke de voogdij mij „oplegt, heilig te vervullen, en er mij bijzonder „op te zullen toeleggen, om den Koning gehechtheid aan de Grondwet en liefde voor zijn volk in „te boezemen." „Zoo waarlijk helpe mij God Almagtig!" („Dat „beloof ik!") 35. Ingeval de Koning buiten staat geraakt de regering waar te nemen, wordt in het noodige toezigt over zijn persoon voorzien naar de voorschriften, omtrent de voogdij van een minderjarigen Koning in art. 32 bepaald. De wet bepaalt den eed of de belofte door de'hiertoe benoemde voogd of voogden af te leggen. VIERDE AFDEELING. Van het Regentschap. 36. Gedurende de minderjarigheid van den Koning wordt het Koninklijke gezag waargenomen door eenen Regent. 37. De Regent wordt benoemd bij eene wet, die tevens de opvolging in het regentschap, tot 's Konings meerderjarigheid toe, kan regelen. Over het ontwerp dier wet beraadslagen en besluiten de Staten-Generaal in vereenigde vergadering.' De wet wordt nog bij het leven van den Koning, voor het geval der minderjarigheid zijns opvolgers, gemaakt. 38. Het Koninklijk gezag wordt mede aan eenen Regent opgedragen, ingeval de Koning buiten staat geraakt de regering waar te nemen. Wanneer de hoofden der ministeriële departementen, in rade vereenigd, oordeelen dat dit geval aanwezig is, geven zijn van hunne bevinding kennis aan den Raad van State, met uitnoodiging om binnen een bepaalden termijn advies uit te brengen. 39. Blijven zij na afloop van den gestelden termijn bij hun oordeel, dan roepen zij de Staten-Generaal in vereenigde vergadering bijeen, om hun, onder overlegging van het advies van den Raad van State, zoo dit is ingekomen, van het voorhanden geval verslag te doen. 40. Zijn de Staten-Generaal in vereenigde vergadering van oordeel, dat het in art. 38, 1ste lid, omschreven geval aanwezig is, dan verklaren zij dit bij een besluit, dat op last van den in art. 108, 2de lid, aangewezen voorzitter wordt afgekondigd en dat op den dag der afkondiging in werking treedt. Bij ontstentenis van dezen voorzitter wordt door de vergadering een voorzitter benoemd. 41. In het geval van art. 40; is de Prins van Oranje, wanneer hij zijn achttiende jaar vervuld heeft, van regtswege Regent. 42. Ontbreekt een Prins van Oranje of heeft de Prins van Oranje zijn achttiende jaar niet vervuld, dan wordt in het regentschap voorzien op de wijze in art. 37 be- Nederlandsche Staatsregelingen 23 paald; in het laatste geval tot aan het tijdstip waarop hij zijn achttiende jaar vervuld heeft. 43. Bij het aanvaarden van het regentschap legt de Regent in eene vereenigde vergadering van de StatenGeneraal in handen van den voorzitter den volgenden eed of belofte af: ,Jk zweer (beloof) trouw aan den Koning; ik „zweer (beloof), dat ik in de waarneming van het „Koninklijk gezag, zoolang de Koning minderjarig „is (zoolang de Koning buiten staat blijft de regeling waar te nemen), de Grondwet steeds zal „onderhouden en handhaven." „Ik zweer (beloof) dat ik de onafhankelijkheid en „het grondgebied des Rijks met al mijn vermogen „zal verdedigen en bewaren; dat ik de algemeene en „bijzondere vrijheid, en de regten van alle des Ko„nings onderdanen en van elk hunner zal bescher„men en tot instandhouding en bevordering van de „algemeene en bijzondere welvaart alle middelen „aanwenden, welke de wetten te mijner beschikking „stellen, gelijk een goed en getrouw Regent schul„dig is te doen." „Zoo waarlijk helpe mij God Almagiigl" („Dat „beloof ikl") 44. Wanneer een Regent buiten staat geraakt het regentschap waar te nemen, zijn de artt. 38, 2de lid, 39 en 40 toepasselijk. Is de opvolging in het regentschap niet geregeld, dan wordt art. 37, 1ste lid, toegepast. 45. Het Koninklijk gezag wordt waargenomen door den Raad van State: 1°. bij het overlijden des Konings, zoolang niet in de troonopvolging volgens art. 21 is voorzien, voor den minderjarigen Troonopvolger geen Regent benoemd is, of de Troonopvolger of Regent afwezig is; 2°. in de gevallen van artt. 40 en 44, zoolang de Regent ontbreekt of afwezig is; en bij overlijden van den Regent, zoolang zijn opvolger niet benoemd is en het regentschap aanvaard heeft; 3°. ingeval de troonopvolging onzeker is en de Regent ontbreekt of afwezig is. Deze waarneming houdt van regtswege op, zoodra de „Ik zweer (beloof) trouw aan de Grondwet en „aan de wetten des Rijks." „Zoo waarlijk helpe mij God almagtig!" („Dat „beloof ik!") Zij worden tot dien eed (belofte) toegelaten na alvorens te hebben afgelegd gelijken eed (verklaring en belofte) van zuivering als hierboven in art. 87 voor de leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal is bepaald. 130. De Staten vergaderen zoo dikwerf in het jaar als de wet_ bepaalt, en bovendien wanneer zij door den Koning buitengewoon worden bijeengeroepen. De vergaderingen zijn openbaar, met hetzelfde voorbehoud als ten aanzien van de vergadering der Kamers van de Staten-Generaal is bepaald in art. 101. 131. De leden der Staten stemmen zonder last van of ruggespraak met hen die benoemen. 132. Omtrent het beraadslagen en stemmen gelden de regels in de artt. 105, 106 en 107, eerste lid, ten aanzien van de Kamers der Staten-Generaal voorgeschreven. TWEEDE AFDEELING. Va/i de magt der Provinciale Staten. 133. Het gezag en de magt van de Staten worden door de wet geregeld met inachtneming van de voorschriften in de volgende artikelen dezer afdeeling vervat. 134. Aan de Staten wordt de regeling en het bestuur van de huishouding der provincie overgelaten. Zij maken de verordeningen die zij voor het provinciaal belang noodig oordeelen. Die verordeningen behoeven de goedkeuring des Konings; deze kan niet worden geweigerd dan bij een met redenen omkleed besluit, den Raad van State gehoord. 135. Wanneer de wetten of de algemeene maatregelen van bestuur het vorderen, verleenen de Staten hunne medewerking tot uitvoering daarvan. 136. Elk besluit der Staten tot het invoeren, wijzigen of afschaffen van eene provinciale belasting, behoeft de goedkeuring des Konings. De wet geeft algemeene regels ten aanzien van de provinciale belastingen. Deze belastingen mogen den doorvoer, den. uitvoer naar en den invoer uit andere provinciën niet belemmeren. 137. De begrooting der provinciale inkomsten en uitgaven, jaarlijks door de Staten op te maken, behoeft de goedkeuring des Konings. De wet regelt het vaststellen van de provinciale rekening. 138. De Staten kunnen de belangen van hunne provinciën en van hare ingezetenen bij den Koning en bij de Staten-Generaal voorstaan. 139. De Staten benoemen uit hun midden een collegie van Gedeputeerde Staten, waaraan, volgens de regels door de wet te stellen, de dagelijksche leiding en uitvoering van zaken worden opgedragen, en zulks hetzij de Staten zijn vergaderd of met. 140. De magt des Konings om de besluiten van Provinciale Staten of van Gedeputeerde Staten, die met de wet of het algemeen belang strijdig zijn te schorsen en te vernietigen, wordt bij de wet geregeld. 141. De Koning stelt in elke provincie een Commissaris aan met de uitvoering Zijner bevelen en met het toezigt op de verrigtingen der Staten belast. Deze Commissaris is voorzitter van de vergadering der Provinciale Staten en van die der Gedeputeerde Staten en heeft in laatstgenoemd collegie stem. Zijne jaarwedde en de kosten zijner woning worden op de begrooting der Rijksuitgaven gebragt. De wet beslist of andere uitgaven van het provinciaal bestuur ten laste van het Rijk komen. DERDE AFDEELING. Van de Gemeentebesturen. 142. De zamenstelling, inrigting en bevoegdheid der gemeentebesturen worden door de wet geregeld met inachtneming der voorschriften, in de volgende artikelen dezer afdeeling vervat. 143. Aan het hoofd der gemeente staat een raad. wetten, der algemeene maatregelen van bestuur of der provinciale verordeningen te voorzien. \ P 145. De magt des Konings om de besluiten van gemeentebesturen, die met de wet of het algemeen belang strijdig zijn, te schorsen en te vernietigen wordt bij de wet geregeld. Die magt is onbeperkt ten aanzien van de plaatselijke verordeningen en reglementen. 146. De besluiten der gemeentebesturen, rakende zoodanige beschikking over gemeente-eigendom en zoodanige andere burgerlijke regtshandelingen welke de wet aanwijst, alsmede de begrootingen van inkomsten en uitgaven, worden aan de goedkeuring der Gedeputeerde Staten onderworpen. Het opmaken der begrootingen en het vaststellen der rekeningen wordt door de wet geregeld. 147. Het besluit van een gemeentebestuur tot het invoeren, wijzigen of afschaffen eener plaatselijke belasting, wordt voorgedragen aan de Gedeputeerde Staten, die daarvan verslag doen aan den Koning, zonder wiens goedkeuring daaraan geen gevolg mag worden gegeven. De wet geeft algemeene regels ten aanzien der plaatselijke belastingen. Deze belastingen mogen den doorvoer, den uitvoer naar en den invoer uit andere gemeenten niet belemmeren. 148. De gemelde besturen kunnen de belangen van hunne gemeenten en van hare ingezetenen voorstaan bij den Koning, bij de Staten-Generaal en bij de Staten der provincie waartoe zij behooren. VIJFDE HOOFDSTUK. VAN DE JUSTITIE. EERSTE AFDEELING. Algemeene bepalingen. 149. Er wordt alom in het Rijk regt gesproken in naam des Konings. 150. Het burgerlijk en handelsregt, het burgerlijk en militair strafregt, de regtspleging en de inrigting der regterlijke magt worden bij de wet geregeld in algemeene wetboeken, behoudens de bevoegdheid der wetgevende magt om enkele onderwerpen in afzonderlijke wetten te regelen. 151. Niemand kan van zijn eigendom worden ontzet dan na voorafgaande verklaring bij de wet dat het algemeen nut de onteigening vordert en tegen vooraf genoten of vooraf verzekerde schadeloosstelling, een en ander volgens de voorschriften van eene algemeene wet. Deze algemeene wet bepaalt ook de gevallen in welke de voorafgaande verklaring bij de wet niet wordt vereischt. Het vereischte, dat de verschuldigde schadeloosstelling vooraf betaald of verzekerd zij, geldt niet, wanneer oorlog, oorlogsgevaar, oproer, brand of watersnood eene onverwijlde inbezitneming vordert. 152. Waar in het algemeen belang eigendom door het openbaar gezag moet worden vernietigd, of hetzij voortdurend, hetzij tijdelijk moet worden onbruikbaar gemaakt, geschiedt dit tegen schadeloosstelling, tenzij de wet het tegendeel bepaalt. Het gebruik van eigendom tot het voorbereiden en het stellen van militaire inundatiën, wanneer dit wegens oorlog of oorlogsgevaar wordt gevorderd, wordt bij de wet geregeld. 153. Alle twistgedingen over eigendom of daaruit voortspruitende regten, over schuldvordering en andere burgerlijke regten, behooren bij uitsluiting tot de kennisneming van de regterlijke magt. 154. De wet kan de beslissing van twistgedingen, met behoorende tot die, vermeld in art. 153, hetzij aan den gewonen regter, hetzij aan een collegie met administrative regtspraak belast, opdragen; zij regelt de wijze van behandeling en de gevolgen der beslissingen. 155. De regterlijke magt wordt alleen uitgeoefend door regters, welke de wet aanwijst. 156. Niemand kan tegen zijnen wil worden afgetrokken van den regter, dien de wet hem toekent. De wet regelt de wijze, waarop geschillen over be- voegdheid, tusschen de administrative en regterlijke magt ontstaan, worden beslist. 157. Buiten de gevallen in de wet bepaald, mag •niemand in hechtenis worden genomen, dan op een bevel van den regter, inhoudende de redenen der gedane aanhouding. Dit bevel moet bij, of zoo spoedig mogelijk na de aanhouding beteekend worden aan dengene, tegen wien het is gerigt. De wet bepaalt den vorm van dit bevel, en den tijd binnen welken alle aangehoudenen moeten worden verhoord. 158. Het binnentreden in eene woning tegen den wil van den bewoner is alleen geoorloofd in de gevallen bij de wet bepaald, krachtens eenen bijzonderen of algemeenen last van eene magt door de wet aangewezen. De wet regelt de vormen, waaraan de uitoefening van deze bevoegdheid gebonden is. 159. Het geheim der aan de post of andere openbare instelling van vervoer toevertrouwde brieven is onschendbaar, behalve op last des regters, in de gevallen in de wet omschreven. 160. Op geen misdrijf mag als straf gesteld worden de algemeene verbeurdverklaring der goederen, den schuldige toebehoorende. 161. Alle vonnissen moeten de gronden, waarop zij rusten, inhouden en in strafzaken de wettelijke voorschriften, waarop de veroordeeling rust, aanwijzen. De uitspraak geschiedt met open deuren. Behoudens de uitzonderingen door de wet bepaald zijn de teregtzittingen openbaar. De regter kan in het belang der openbare orde en zedelijkheid van dezen regel afwijken. TWEEDE AFDEELING. Van de Regterlijke magt. 162. Er bestaat een opperste geregtshof onder den naam van Hooge Baad der Nederlanden, waarvan de leden door den Koning, overeenkomstig het volgende artikel worden benoemd. 163. Van eene voorgevallen vacature wordt door den Hoogen Raad aan de Tweede. Kamer der StatenGeneraal kennis gegeven, die ter vervulling daarvan eene voordragt van drie personen aan den Koning aanbiedt, ten einde daaruit eene keuze te doen. De Koning benoemt den president en den vice-president, uit de leden van den Hoogen Raad. 164. De leden der Staten-Generaal, de hoofden der ministeriële departementen, de gouverneurs-generaal en de hooge ambtenaren onder anderen naam met gelijke magt bekleed in de koloniën of bezittingen des Rijks in andere werelddeelen, de leden van den Raad van State en de Commissarissen des Konings in de provinciën staan, wegens ambtsmisdrijven in die betrekkingen gepleegd, ook na hunne aftreding te regt voor den Hoogen Raad ter vervolging hetzij van Konings wege, hetzij van wege de Tweede Kamer. De wet kan bepalen dat nog andere ambtenaren en leden van hooge collegiën wegens ambtsmisdrijven voor den Hoogen Raad te regt staan. 165. De Hooge Raad heeft het toezicht op den geregelden loop en de afdoening van regtsgedingen, alsmede op het nakomen der wetten door de leden der regterlijke magt. Hij kan hunne handelingen, beschikkingen en vonnissen, wanneer die met de wetten strijdig zijn, vernietigen en buiten werking stellen volgens de bepaling door de wet daaromtrent te maken en behoudens de door de wet te stellen uitzonderingen. De overige bevoegdheden van den Hoogen Raad worden geregeld bij de wet. 166. De leden van de regterlijke magt worden door den Koning aangesteld. De leden van de regterlijke magt, met regtspraak belast, en de procureur-generaal bij den Hoogen Raad worden voor hun leven aangesteld. Zij kunnen worden afgezet of ontslagen door uitspraak van den Hoogen Raad in de gevallen bij de wet aangewezen. Op eigen verzoek kunnen zij door den Koning worden ontslagen. Indien een collegie belast wordt met administrative regtspraak in het hoogste ressort voor het Rijk, zijn de eerste, tweede en vierde zinsnede van dit artikel op de leden daarvan toepasselijk. Zij kunnen worden afgezet of ontslagen op de wijze en in de gevallen, bij de wet aangewezen. Dit artikel is niet toepasselijk op hen die uitsluitend belast zijn met regtspraak over personen, behoorende tot de zee- of landmagt of tot eenige andere gewapende magt of met de beslissing van disciplinaire zaken. ZESDE HOOFDSTUK. VAN DE GODSDIENST. 167. Ieder belijdt zijne godsdienstige meeningen met volkomen vrijheid, behoudens de bescherming der maatschappij en harer leden tegen de overtreding der strafwet. 168. Aan alle kerkgenootschappen in het Rijk wordt gelijke bescherming verleend. 169. De belijders der onderscheidene godsdiensten genieten allen dezelfde burgerlijke en burgerscbapsregten, en hebben gelijke aanspraak op het bekleeden van waardigheden, ambten en bedieningen. 170. Alle openbare godsdienstoefening binnen gebouwen en besloten plaatsen wordt toegelaten, behoudens de noodige maatregelen ter verzekering der openbare orde en rust. Onder dezelfde bepaling blijft de openbare godsdienstoefening buiten de gebouwen en-besloten plaatsen geoorloofd, waar zij thans naar de wetten en reglementen is toegelaten. 171. De traktementen, pensioenen en andere inkomsten, van welken aard ook, thans door de onderscheidene godsdienstige gezindheden of derzelver leeraars genoten wordende, blijven aan dezelve gezindheden verzekerd. Aan de leeraars, welke tot nog toe uit 's Lands kas geen, of een niet toereikend traktement genieten, kan een traktement toegelegd, of het bestaande vermeerderd worden. waterschappen, veenschappen en veenpolders veranderingen te maken, waterschappen, veenschappen en veenpolders op te heffen, nieuwe op te rigten en nieuwe reglementen voor zoodanige tostellingen vast te stellen. STot verandering van de inrigtingen of reglementen kunnen de besturen van die instellingen voorstellen aan de Staten dier provincie doen. ft 191. De besturen van waterschappen, veenschappen en veenpolders kunnen volgens regels, door de wet te stellen, in het huishoudelijk belang van die instellingen verordeningen maken. TIENDE HOOFDSTUK. VAN HET ONDERWIJS EN HET ARMBESTUUR. 192. Het onderwijs is> een voorwerp van de aanhoudende zorg der Regering. Het geven van onderwijs is vrij, behoudens het toedicht der Overheid, en bovendien, voor zoover het algemeen vormend zoowel lager als middelbaar onderwijs betreft, behoudens het onderzoek naar de bekwaamheid en de zedelijkheid van den onderwijzer, een en ander bij de wet te regelen. Het openbaar onderwijs wordt, met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen, bij de wet geregeld. In elke gemeente wordt van Overheidswege voldoend openbaar algemeen vormend lager onderwijs gegeven in een genoegzaam aantal scholen. Volgens bij de wet te stellen regels kan afwijking van deze bepaling worden toegelaten, mits tot het ontvangen van zoodanig onderwijs gelegenheid wordt gegeven. De eischen van deugdelijkheid, aan het geheel of ten deele uit de openbare kas te bekostigen onderwijs te stellen, worden bij de wet geregeld, met inachtneming, ïroor zoover het bijzonder onderwijs betreft, van de vrijheid van richting. Deze eischen worden voor het algemeen vormend lager onderwijs zoodanig geregeld, dat de deugdelijkheid van het geheel uit de openbare kas bekostigd bijzonder onderwijs en van het openbaar onderwijs even afdoende wordt gewaarborgd. Bij die regeling wordt met name de vrijheid van het bijzonder onderwijs betreffende de keuze der leermiddelen en de aanstelling der onderwijzers geëerbiedigd. Het bijzonder algemeen vormend lager onderwijs, dat! aan de bij de wet te stellen voorwaarden voldoet, wordt naar denzelfden maatstaf als het openbaar onderwijs uit de openbare kas bekostigd. De wet stelt de voorwaarden vast, waarop voor het bijzonder algemeen vormend middelbaar en voorbereidend hooger onderwijs bijdragen uit de openbare kas worden verleend. De Koning doet jaarlijks van den staat van het onderwijs aan de Staten-Generaal verslag geven. 193. Het armbestuur is een onderwerp van aanhoudende zorg der Regering, en wordt door de wet geregeld. De Koning doet van de verrigtingen dienaangaande jaarlijks een uitvoerig verslag aan de StatenGeneraal geven. ELFDE HOOFDSTUK. VAN VERANDERINGEN. 194. Elk voorstel tot verandering in de Grondwet wijst de voorgestelde verandering uitdrukkelijk aan. De wet verklaart dat er grond bestaat om het voorstel, zoo als zij het vaststelt, in overweging te nemen. 195. Na de afkondiging dézer wet worden de Kamers ontbonden. De nieuwe Kamers overwegen dat voorstel en kunnen niet dan met twee derden der uitgebragte stemmen de aan haar overeenkomstig voornoemde wet voorgestelde verandering aannemen. 196. Gedurende een regentschap kan in de troonopvolging geene verandering worden gebragt. 197. De veranderingen in de Grondwet, door den Koning en de Staten-Generaal vastgesteld, worden plegtig afgekondigd en bij de Grondwet gevoegd. ADDITIONNELE ARTIKELEN. Artikel L Alle bestaande autoriteiten blijven voortduren, tot dat zij door andere, volgens deze Grondwet, zijn vervangen. II. Alle op het oogenblik der afkondiging van de veranderingen in de Grondwet verbindende wetten, reglementen en besluiten worden gehandhaafd, tot dat zij achtereenvolgens door andere worden vervangen. DJ. De heerlijke regten betreffende voordragt of aanstelling van personen tot openbare betrekkingen zijn afgeschaft. De opheffing der overige heerlijke regten en de schadeloosstelling der eigenaren kunnen door de wet worden vastgesteld en geregeld. IV. Art. 151 der Grondwet is niet toepasselijk ten aanzien van aardhaling, ingeval de specie wordt genomen van gronden, waarop de verpligting tot levering tegen of zonder vergoeding, krachtens gewoonte of verordening, zoowel als uit anderen hoofde, in 1866 rustte. V. Het eerste lid van art. 152 der Grondwet blijft buiten toepassing, tot dat de wettelijke regeling omtrent de gevallen waarin geene schadeloosstelling in geval van vernietiging of voortdurende of tijdelijke onbruikbaarmaking van eigendom verleend wordt, zal zijn in werking getreden. VI *) VII *) t) VIII *) De artt. VI, XI, XU en XIII bevatten overgangsbepalingen, bestemd voor korten tijd te werken, loodat de vermelding hier overbodig is. *) Art. VII bevat wijzigingen in de bij het in werking toeden der Grondwet geldende Kieswet van 31 Dec. 1896 rStbh No. 845). t) Art. VIII bevat wijzigingen in de Provinciale Wet in verband met het mwiimVrte l.-ipsroM.t verband met het gewijzigde kiesrecht. Nederlandsche Staatsregelingen 25 IX §| X **) XI I XII XIII §) Art. IX bevat wijzigingen in de Gemeentewet in verband met bet gewijzigde kiesrecht. **) Art. X beveelt de herziening der kiezerslijsten. Grondwet VOOR HET KONINGRIJK DER NEDERLANDEN 1922. Herziening van 1922. De commissie, benoemd bij K. B. ■ van 20 December 1918, nr. 78, aan welke werd opgedragen de voorbereiding van een herziening der Grondwet, waarbij als voornaamste onderwerpen in aanmerking [zouden komen de bepalingen betreffende de troonopvolging, de Staten-Generaal, het volksinitiatief, het referendum en de mogelijkheid tot instelling van andere publiekrechtelijke lichamen dan de reeds door de Grondwet erkende, bracht 27 October 1920 haar Verslag uit In aansluiting hieraan diende de regeering den 22 Maart 1921 elf wetsontwerpen in. Daarvan werden, na de voorbereidende behandeling in de afdeelingen, van 26 October 1921—9 December 1921, in de Tweede Kamer tien ontwerpen in openbare zitting behandeld en den 22 December 1921 met verschillende amendementen aangenomen, Hoofdstuk I zonder hoofdelijke stemming, Hoofdstuk H met 86 — 6 stemmen, Hoofdstuk m met 74 — 18 stemmen, Hoofdstuk TV met 73 — 19 stemmen, Hoofdstuk V, VH, VIH, IX, XI en de Add. Artikelen zonder hoofdelijke stemming. Het wetsontwerp tot wijziging van Hoofdstuk VI werd na het Voorloopig verslag bij brief van 9 September 1921 ingetrokken. De openbare behandeling in de Eerste Kamer had plaats van 5 tot 7 April en 19 April 1922. Hoofdstuk I werd aangenomen met algemeene stemmen, Hoofdstuk H met 42 — 2 stemmen, Hoofdstuk Hl verworpen met 24 — 21 stemmen; de stemming over Hoofdstuk IV werd aangehouden, en het ontwerp door de Regeering ingetrokken; Hoofdstukken V, VII en VIH werden met algemeene stemmen aangenomen; Hoofdstuk IX met 42 — 8, Hoofdstuk XI met algemeene stemmen, terwijl over de Additicneele Artikelen de stemming werd aangehouden en daarna het wetsontwerp werd ingetrokken. De wetten werden uitgevaardigd 25 April 1922, Stbl. nos. 210—216. Den 26en April 1922 werden daarop vier wetsontwerpen ingediend tot verandering in Hoofdstuk-i ken DJ en IV, in de Additioneele Artikelen en in'dej reeds uitgevaardigde wet tot in overweging neming van veranderingen in Hoofdstuk H, voor zooveel betreft] art. 73. De openbare behandeling in de Tweede Kamergeschiedde 4 Mei 1922; Hoofdstuk IH werd aangenomen met 74 — 15 stemmen; Hoofdstuk IV met 83 — 7; Add. Artikelen met 58 — 27 stemmen; Hoofdstuk H zonder hoofdelijke stemming. De openbare behandeling in de Eerste Kamer had plaats 11 Mei 1922; Hoofdstuk IH werd met 39 — 1 stem aangenomen, de andere ontwerpen zonder hoofdelijke stemming. De wetten weiden uitgevaardigd 13 Mei 1922 Stbl. nos. 282—285. Overeenkomstig art. 195 der toen geldende Grondwet werden de Kamers ontbonden. Den 25 Juli 1922 werden tien wetsontwerpen houdende verandering in Hoofdstukken I, II, DJ, IV, V, "VJI, VDJ, IX, XI en in de Add. Artikelen ingediendj De openbare behandeling in de Tweede Kamer had plaats 22 September 1922. Hoofdstuk I werd aangenomen met 69 — 2 stemmen; Hoofdstuk H met 74 — 4; Hoofdstuk DJ met 73 — 12; Hoofdstuk IV met 84 — 1; Hoofdstukken V, VH en VIH met algemeene stemmen; Hoofdstuk IX met 83 — 1; Hoofdstuk XI met 83 — 2; Add. Artikelen met 83 — 2. De openbare beraadslaging in de Eerste Kamer had plaats 29 November 1922. Hoofdstuk I werd aangenomen met algemeene stemmen; Hoofdstuk H met 41 — 1; Hoofdstuk Hl met 33 — 9; Hoofdstuk IV met 41 — 1; Hoofdstuk V, VTI en VIH met algemeene stemmen; Hoofdstuk IX met 37 — 3; Hoofdstuk XI en Add. Artikelen met algemeene stemmen. De aangenomen voorstellen werden door de Koningin bekrachtigd en uitgevaardigd in de Staatsbladen op 29 December 1922. De plechtige afkondiging had plaats 30 November 1922 nrs. 642—651. De herziene tekst der Grondwet is te vinden in Staatsblad 1922 Nr. 786 van 27 December. EERSTE HOOFDSTUK. VAN,HET RIJK EN ZIJN INWONERS. 1. Het Koninkrijk der Nederlanden omvat het grondgebied van Nederland, Nederlandsch-Indië, Suriname en Curacao. 2. De Grondwet' is alleen voor het Rijk in Europa verbindende, voor zoover niet het tegendeel. daaruit Kijkt. Waar in de volgende artikelen het Rijk wordt genoemd, wordt alleen het Rijk in Europa bedoeld. 3. De wet kan provinciën en gemeenten vereenigen en splitsen en nieuwe vormen. De grenzen van het Rijk, van de provinciën en van de gemeenten kunnen door de wet worden veranderd. 4. Allen die zich op het grondgebied van het Rijk . bevinden, hebben gelijke aanspraak op bescherming van persoon en goederen. De wet regelt de toelating en de uitzetting van vreemdelingen en de algemeene voorwaarden, op welke ten aanzien van hunne uitlevering verdragen met vreemde Mogendheden kunnen worden gesloten. 5. Ieder Nederlander is tot elke landsbediening benoembaar. Geen vreemdeling is hiertoe benoembaar, dan volgens de bepalingen der wet. 6. De wet verklaart wie Nederlanders en wie ingezetenen zijn. Naturalisatie geschiedt door of krachtens de wet. De wet regelt de gevolgen der naturalisatie ten aanzien van de echtgenoote en minderjarige kinderen van den genaturaliseerde. 7. Niemand heeft voorafgaand verlof noodig, om door de drukpers gedachten of gevoelens te openbaren, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet. 8. Ieder heeft het recht om verzoeken, mits schriftelijk, aan de bevoegde macht in te dienen. Elk verzoek moet door den verzoeker onderteekend zijn. Onderteekening uit naam van anderen kan alleen geschieden krachtens schriftelijke, bij het verzoek overgelegde, volmacht. Wettig bestaande lichamen kunnen aan de bevoegde macht verzoekschriften indienen, doch alleen over onderwerpen tot hunnen bepaalden werkkring behoorende. 9. Het recht der ingezetenen tot vereeniging en vergadering wordt erkend. De wet regelt en beperkt de uitoefening van dat recht in het belang der openbare orde. TWEEDE HOOFDSTUK. VAN DEN KONING. EERSTE AFDEELING. Van de troonopvolging. 10. De Kroon der Nederlanden is en blijft opgedragen aan Zijne Majesteit Willem Frederik, Prins van Oranje-Nassau, om door Hem en Zijne wettige nakomelingen te worden bezeten erfelijk, overeenkomstig de navolgende bepalingen. 11. De Kroon gaat -bij erfopvolging over op Zijne zonen en verdere mannelijke uit mannen gekomen nakomelingen bij recht van eerstgeboorte, met dien verstande, dat bij vóóroverlijden van een rechthebbende diens zonen of verdere mannelijke uit mannen gekomen nakomelingen op gelijke wijze in zijne plaats treden en de Kroon nooit in eene jongere lijn of een jongeren tak overgaat, zoolang er in de oudere lijn of den ouderen tak zoodanige nakomeling wordt gevonden. 12. Bij ontstentenis van opvolgers, in het voorgaande artikel aangewezen, gaat de Kroon over op de oudste in leven zijnde dochter van den laatstoverleden Koning. 13. Bij ontstentenis ook van dochters uit den laatstoverleden Koning gaat de Kroon over op de oudste in leven zijnde dochter van den oudsten zijner vooroverleden zoons, van wie dochters in leven zijn; bij ontstentenis van zoodanige dochters op den oudsten in leven zijnden zoon van de oudste zijner vooroverleden dochters, van wie zoons in leven zijn, en bij ontstentenis ook van zoodanige zoons op de oudste in leven zijnde dochter van de oudste zijner vooroverleden dochters, van wie dochtere in leven zijn. 14. Bij ontstentenis van een opvolger, krachtens een der drie voorgaande artikelen tot de Kroon gerechtigd, gaat deze over op den man of de vrouw, die den laatstoverleden Koning, in de lijn der afstamming van Hare Majesteit Koningin Wilhelmina, Prinses van OranjeNassau, het naast, doch niet verder dan in den derden graad van bloedverwantschap, bestaat. Bij gelijken -graad van bloedverwantschap hebben mannen boven vrouwen en heeft daarna de eerstgeborene den voorrang. 15. Afstand van de Kroon heeft ten opzigte van de opvolging hetzelfde gevolg als overlijden. Behoudens het bepaalde in het volgend artikel zijn na den afstand geboren kinderen van de erfopvolging uitgesloten. 16. Het kind, waarvan eene vrouw zwanger is op het oogenblik van het overlijden des Konings, wordt ten opzigte van het recht op de Kroon als reeds geboren aangemerkt. Dood ter wereld komende wordt het geacht nooit te hebben bestaan. 17. Van de erfopvolging, zoowel voor zich zelve als voor hunne nakomelingen, zijn uitgesloten alle kinderen, geboren uit een huwelijk aangegaan door een Koning of eene Koningin buiten gemeen overleg met de Staten-Generaal, of door een Prins of Prinses van het regeerend Stamhuis buiten de bij de wet verleende toestemming. Zoodanig huwelijk aangaande, doet eene Koningin afstand van, en verliest eene Prinses haar recht op de Kroon. Wanneer de Kroon, hetzij door erfopvolging, hetzij ingevolge artikel 18 of 19 in een ander Stamhuis is overgegaan, gelden deze bepalingen alleen voor de huwelijken, na het tijdstip van dien overgang gesloten. 18. Wanneer vooruitzicht bestaat, dat geen bevoegde opvolger naar de Grondwet aanwezig zal zijn, kan deze worden benoemd bij eene wet, waarvan het ontwerp door den Koning wordt voorgedragen. De Staten-Generaal, daartoe in dubbelen getale bijeen • geroepen, beraadslagen en besluiten daarover in vereenigde vergadering. 19. Wanneer bijl overlijden des Konings geen bevoegde opvolger naar de Grondwet bestaat, worden de Staten-Generaal binnen vier maanden na het overlijden door den Raad van State in dubbelen getale bijeengeroepen, ten einde in vereenigde vergadering een Koning te benoemen. 20. Al de bepalingen omtrent de erfopvolging worden op de nakomelingen van den Koning, op wien krachtens een der artikelen 12,18, 14, 18 of 19 de Kroon overgaat, van toepassing, in dier voege, dat het nieuwe Stamhuis ten opzichte van die opvolging van Hem zijn oorsprong neemt op gelijke wijze en met dezelfde gevolgen als het Huis van Oranje-Nassau dit volgens artikel 10 doet uit wijlen Koning Willem Frederik, Prins van OranjeNassau. 21. De Koning kan geene vreemde Kroon dragen. In geen geval kan de zetel der Regering buiten het Rijk worden verplaatst. TWEEDE AFDEELING. Van het inkomen der Kroon. 22. Behalve het inkomen uit de domeinen, door de wet van 26 Augustus 1822 afgestaan, en in 1848 door wijlen Koning Willem II tot Kroondomein aan den Staat teruggegeven, geniet de Koning een jaarlijksch inkomen ten laste van 's Rijks kas van ƒ 1.200.000. Binnen twee jaren na eene troonsbeklimming kan dit bedrag voor den duur van de regeering van den Koning, die den troon heeft beklommen, bij' de wet worden gewijzigd. 23. _ Den Koning worden tot Deszelfs gebruik zomeren winterverblijven in gereedheid gebracht, voor welker onderhoud echter niet meer dan / 100.000 jaarlijks ten laste van den Lande kunnen worden gebragt. 24. De Koning, de Prins van Oranje, de dochter des Konings, die de vermoedelijke erfgenaam is van de 1 Kroon, zoomede de Koningin-Weduwe, gedurende haren weduwlijken staat, zijn vrij van alle personeele lasten. Geen vrijdom van eenige andere belasting wordt door Hen genoten. 25. De Koning richt Zijn Huis naar eigen goedvinden in. 26. Het jaarlijkBch inkomen eener Koningin-Weduwe gedurende haren weduwlijken staat, uit 's Lands kas is / 300.000. 27. De oudste van des Konings zonen, of verdere mannelijke nakomelingen, die de vemoedelijke erfgenaam is van de Kroon, is dea Konings eerste onderdaan en voert den titel van Prins van Oranje. 28. De Prins van Oranje en de dochter des Konings, die de vermoedelijke erfgenaam is van de Kroon genieten als zoodanig uit 's Rijk kas een jaarlijksch inkomen van / 200.000, te rekenen van den tijd, dat zij den ouderdom van achttien jaren hebben vervuld; dit inkomen wordt gebracht op f 400.000 na het voltrekken van een huwelijk, waartoe bij de wet toestemming is verleend. De Prinses behoudt haar inkomen, ingeval later een Prins van Oranje geboren wordt. 29. De Koning is meerderjarig als Zijn achttiende jaar vervuld is. Hetzelfde geldt van den Prins van Oranje en van de dochter des Konings, die de vermoedelijke erfgenaam is van de Kroon, ingeval deze Regent worden. 30. De voogdij van den minderjarigen Koning wordt geregeld en de voogd of voogden worden benoemd bij eene wet. Over het ontwerp dier wet beraadslagen en besluiten de Staten-Generaal in vereenigde vergadering. 31. Deze wet wordt nog bij het leven van den Koning, voor het geval der minderjarigheid Zijns opvolgers gemaakt. Mocht dit niet zijn geschiedt, zoo worden, is het doenlijk, eenige der naaste bloedverwanten van DERDE AFDEELING. Van de voogdij des Konings. den minderjarigen Koning over de regeling der voogdij gehoord. 32. Alvorens de voogdij te aanvaarden, legt elke voogd in eene vereenigde vergadering van de StatenGeneraal, in handen van den Voorzitter, den volgenden eed of belofte af: „Ik zweer (beloof) trouw aan den Koning; ik „zweer (beloof) al de plichten, welke de voogdij mij „oplegt, heilig te vervullen, en er mij bijzonder op „te zullen toeleggen, om den Koning gehechtheid „aan de Grondwet en liefde voor Zijn volk in te „boezemen." „Zoo waarlijk helpe mij God almachligl" („Dat „beloof tkt") 33. Ingeval de Koning buiten staat geraakt de regeering waar te nemen, wordt in het noodige toezicht over Zijn persoon voorzien naar de voorschriften, omtrent de voogdij van een minderjarigen Koning in art. 30 bepaald. De wet bepaalt den eed of de belofte door de hiertoe benoemde voogd of voogden af te leggen. VIERDE AFDEELING. Van het regentschap. 34. Gedurende de minderjarigheid van den Koning wordt het Koninklijk gezag waargenomen door eenen Regent. 36. De Regent wordt benoemd bij eene wet, die tevens de opvolging in het Regentschap, tot 's Konings meerderjarigheid toe, kan regelen. Over het ontwerp dier wet beraadslagen en besluiten de Staten-Generaal in vereenigde vergadering. De wet wordt nog bij het leven van den Koning, voor het geval der minderjarigheid Zijns opvolgers, gemaakt. 36. Het koninklijk .gezag wordt mede aan eenen Regent opgedragen, ingeval de Koning buiten staat geraakt de regeering waar te nemen. Wanneer de hoofden der ministerieele departementen, in rade vereenigd, oordeelen dat dit geval aanwezig is, Bepalingen, door straffen te handhaven, worden in die maatregelen niet gemaakt, dan krachtens de wet. De wet regelt de op te leggen straffen. 56. De Koning heeft het opperbestuur der buitenlandsche betrekkingen. 57. De Koning tracht geschillen met vreemde Mogendheden op te lossen door rechtspraak en andere vreedzame middelen. Hij verklaart geen oorlog dan na voorafgaande toestemming van de Staten-Generaal. 58. De Koning sluit en bekrachtigt alle verdragen met vreemde Mogendheden. Tenzij de Koning zich de bevoegdheid tot het bekrachtigen van het verdrag bij de wet heeft voorbehouden, wordt een verdrag niet bekrachtigd, dan nadat het door de Staten-Generaal is goedgekeurd. Toetreding tot en opzegging van verdragen geschiedt door den Koning alleen krachtens de wet. Andere overeenkomsten met vreemde Mogendheden , ,—" ^vgougn aan uo ouiicn-vreneraai medegedeeld. 59. De Koning heeft het oppergezag over zee- en landmacht. De militaire officieren worden door Hem benoemd. Zij worden door Hem bevorderd, ontslagen of op pensioen gesteld, volgens de regels door de wet te bepalen. De pensioenen worden door de wet geregeld. 60. De Koning heeft het opperbestuur over Nederlandsch-Indië, Suriname en Curacao. Voor zooveel niet bij de Grondwet of bij de wet bepaalde bevoegdheden aan den Koning zijn voorbehouden, wordt het algemeen bestuur in naam des Konings uitgeoefend in Nederlandsch-Indiö door den Gouverneur Generaal en in Suriname en Curacao door de Gouverneurs, op de wijze door de wet te regelen. De Koning doet jaarlijks aan de Staten-Generaal een omstandig verslag geven van bestuur en staat van Nederlandsch-Indië, Suriname en Curacao. 61. De Staatsinrichting van Nederlandsch-Indië, Surmame en Curacao wordt door dé wet vastgesteld; andere onderwerpen worden door de wet geregeld, Woflra de behoefte daaraan blijkt te bestaan. Behoudens bij de wet te bepalen uitzonderingen wordt, op de wijze 68. De Koning heeft het recht van gratie van straffen door rechterlijk vonnis opgelegd. Hij oefent dat recht uit na het advies te hebben ingewonnen van den rechter daartoe bij algemeenen maatregel van bestuur aangewezen. Amnestie of abolitie worden niet dan bij eene wet toegestaan. 69. Dispensatie van wetsbepalingen kan door den Koning slechts worden verleend met machtiging van de wet. De wet, welke deze machtiging verleent, noemt de bepalingen, waarover de bevoegdheid tot dispensatie zich uitstrekt. Dispensatie van bepalingen van algemeene maatregelen van bestuur is toegelaten voor zoover de Koning zich de bevoegdheid daartoe bij den maatregel uitdrukkelijk heeft voorbehouden. 70. De geschillen tusschen provinciën onderling; provinciën en gemeenten; gemeenten onderling; alsmede tusschen provinciën of gemeenten en waterschappen, veenschappen en veenpolders, niet behoorende tot die, vermeld in art. 154 of tot die, waarvan de beslissing krachtens art. 155 is opgedragen aan den gewonen rechter of aan een collegie, met administratieve ^rechtspraak belast, worden door den Koning beslist. 71. De Koning draagt aan de Staten-Generaal ontwerpen van wet voor en doet hun zoodanige andere voorstellen als Hij noodig acht. Hij heeft het regt de door de Staten-Generaal aangenomen wetsontwerpen al of niet goed te keuren. 72. De wijze van afkondiging der wetten en der algemeene maatregelen van bestuur en het tijdstip waarop zij aanvangen verbindende te zijn, worden door de wet geregeld. Het formulier van afkondiging der wetten is het volgende: „Wij enz. Koning der Nederlanden enz.; „Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! „doen te weten: „Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat enz.; (De beweegredenen der wet.) „Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, Nederlandsche Staatsregelingen 26 „en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben „goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en „verstaan bij deze" enz. (De inhoud der wet.) „Gegeven" enz. Ingeval eene Koningin regeert of het Koninklijk gezag door een Regent of door den Raad van State wordt waargenomen, wordt de daardoor nopdige wijziging in dit formulier gebracht. 73. De Koning heeft het recht om de Kamers der Staten-Generaal, elke afzonderlijk of beide te zamen, te ontbinden. Het besluit, waardoor die ontbinding wordt uitgesproken, houdt tevens den last in tot het verkiezen van nieuwe Kamers binnen veertig dagen, en tot het samenkomen der nieuw verkozen Kamers binnen drie maanden. De wet kan voor de na eene ontbinding gekozen Kamers een anderen zittingsduur dan in de artikelen 86 en 92 is bepaald, vaststellen. De Raad van State, het koninklijk gezag waarnemende, oefent het recht van ontbinding niet uit. ZEVENDE AFDEELING. Van den Raad van State, de ministerieele departementen en de vaste colleges van advies en bijstand. 74. Er is een Raad van State, welks, samenstelling en bevoegdheid worden geregeld door de wet. De Koning is Voorzitter van den Raad, en benoemt de leden. De Prins van Oranje en de dochter des Konings, die de vermoedelijke erfgenaam is van de Kroon, hebben, nadat hun achttiende jaar is vervuld, van rechtswege zitting in den Raad. 75. De Koning brengt ter overweging bij den Raad van State alle voorstellen, door Hem aan de StatenGeneraal te doen of door deze aan Hem gedaan, alsmede alle algemeene maatregelen van bestuur van het Rijk en van Nederlandsch-Indië, Suriname en Curacao. Aan het hoofd der uit te vaardigen besluiten wórdt | melding gemaakt dat de Raad van State deswege gehoord is. De Koning hoort wijders den Raad van State over alle zaken, waarin hij dat noodig oordeelt. De Koning alleen besluit en geeft telkens van Zijn genomen besluit kennis aan den Raad van State. 76. De wet kan aan den Raad van State of aan eene afdeelmg van dien Raad de uitspraak over geschillen opdragen. 77. De Koning stelt ministerieele departementen in, benoemt er de hoofden van, en ontslaat die naar welgevallen. De hoofden der ministerieele departementen zorgen voor de uitvoering der Grondwet en der andere wetten, voor zooverre die van de Kroon afhangt. Hunne verantwoordelijkheid wordt geregeld door de wet. Bij het aanvaarden van hunne betrekking leggen zij in handen van den Koning den volgenden eed of belofte af: „Ik zweer (beloof) getrouwheid aan den Koning „en aan de Grondwet; ik zweer (beloof) al de plichten, welke het ministerambt mij opgelegd, getrouw „te zullen vervullen." „Zoo waarlijk helpe mij God almachtig!" („Dat beloof ik!") Alvorens tot dien eed of die belofte te worden toegelaten leggen zij den volgenden eed (verklaring en belofte) van zuivering af: „Ik zweer (verklaar), dat ik, om tot Minister te „worden benoemd, directelijk of indirectelijk,: aan „geen persoon, onder wat naam of voorwendsel ook, „eenige giften of gaven beloofd of gegeven heb. „Ik zweer (beloof), dat ik om iets hoegenaamd in „deze betrekking te doen of te laten, van niemand „hoegenaamd eenige belofte of geschenken aannemen zal, directelijk of indirectelijk." „Zoo waarlijk helpe mij God almachtig!" („Dat verklaag en beloof ik!") Alle Koninklijke besluiten en beschikkingen worden door een der hoofden van de ministerieele departementen mede onderteekend. Z(i* 78. De instelling van vaste colleges van advies en bijstand aan de Regeering geschiedt krachtens de wet, die tevens regelen inhoudt omtrent hunne benoeming, samenstelling, werkwijze en bevoegdheid. DERDE HOOFDSTUK. VAN DE STATEN-GENERAAL. EERSTE AFDEELING. Van de samenstelling der Staten-Generaal. 79. De Staten-Generaal vertegenwoordigen het geheele Nederlandsche volk. 80. De Staten-Generaal zijn verdeeld in eene Eerste en Tweede Kamer.. 81. De leden der Tweede Kamer worden rechtstreeks gekozen door de ingezetenen, tevens Nederlanders of door de wet als Nederlandsche onderdanen erkend, die den door de wet te bepalen leeftijd, welke niet beneden drie en twintig jaren mag zijn, hebben bereikt. Ieder kiezer brengt slechts ééne stem uit. De wet bepaalt, in hoeverre de uitoefening van het kiesrecht wordt geschorst voor de militairen bij de zeeen de landmacht voor den tïjdy gedurende welken zij zich onder de wapenen bevinden. Van de uitoefening van het kiesrecht zijn uitgesloten zij, ,wien dat recht bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak is ontzegd; zij die rechtens van hunne vrijheid zijn beroofd; zij die krachtens onherroepelijke rechterlijke uitspraak wegens krankzinnigheid of zwakheid van vermogens, de beschikking of het beheer over hunne goederen hebben verloren en zij*die van de ouderlijke macht of de voogdij over een of meer hunner kinderen ontzet zijn. Aan onherroepelijke veroordeeling tot een vrijheidsstraf van meer dan èen jaar of wegens bedelarij of landlooperij, zoomede aan meer dan twee, binnen een door de wet te bepalen tijdperk vallende, onherroepelijke rechterlijke uitspraken, openbare dronkenschap jjb voorzitter cier Jierste Kamer heeft de leiding der vergadering. " VIJFDE AFDEELING. Van de wetgevende macht. 110. De Wetgevende Macht wordt gezamenlijk door den Koning en de Staten-Generaal uitgeoefend. V u Komm? zendt Zijne voorstellen, hetzij van v'.J1^ ,andere' a*11 de Tweede Kamer bij eene schriftelijke boodschap of door eene Commissie. Hij kan aan bijzondere door Hem aangewezen commissarissen opdragen de ministers bij het behandelen van die voorstellen in de vergaderingen der StatenGeneraal bij te staan. 112. Aan de openbare beraadslaging over eenig ingekomen voorstel des Konings gaat altijd een onderzoek van dat voorstel vooraf. De Kamer bepaalt in haar Reglement van Orde de wijze, waarop dit onderzoek zal worden ingesteld. 113. De Tweede Kamer, alsmede de vereenigde vergadering der Staten-Generaal, heeft het recht wijzigingen in een voorstel des Konings te maken 114. Wanneer de Tweede Kamer tot aanneming van het voorstel, hetzij onveranderd, hetzij gewijzigd, besluit, zendt zij het aan de Eerste Kamer met het volgende formulier: & "De, Tweede Kamer der Staten-Generaal zendt „aan de Eerste Kamer het hiernevens gaande voorStel des Konings en is van oordeel, dat het, zoo „als het daar ligt, door de Staten-Generaal behoort „te worden aangenomen." Wanneer de Tweede Kamer tot het niet-aannemen van het voorstel besluit, geeft zij daarvan kennis aan den Koning, met het volgende formulier: „De Tweede Kamer der Staten-Generaal betuigt „den Koning haren dank voor Zijnen ijver in het „bevorderen van de belangen van den Staat en verboekt Hem eerbiedig het gedane voorstel in nadere „overweging te nemen." 115. De Eerste Kamer overweegt, met inachtneming van art. 112, het voorstel zoodanig als het door de Tweede Kamer is aangenomen. Wanneer zij tot aanneming van het voorstel besluit, geeft zij daarvan kennis aan dén Koning en aan de Tweede Kamer met de volgende formulieren: „Aan den Koning. „De Staten-Generaal betuigen den Koning hunnen „dank voor Zijnen ijver in het bevorderen van de „belangen van den Staat en vereenigen zich met „het voorstel zooals het daar ligt." „Aan de Tweede Kamer. „De Eerste Kamer der Staten-Generaal geeft aan „de Tweede Kamer kennis, dat zij zich heeft veree- „nigd met het voorstel betrekkelijk op den ... „aan haar door de Tweede Kamer toegezonden." Wanneer de Eerste Kamer tot niet, aanneming van het voorstel besluit, geeft zij daarvan kennis aan den Koning en aan de Tweede Kamer met de volgende formulieren: „Aan den Koning. „De Eerste Kamer der Staten-Generaal betuigt „den Koning haren dank voor Zijnen ijver in het „bevorderen van de belangen van den Staat, en „verzoekt Hem eerbiedig het gedane voorstel in „nadere overweging te nemen." „Aan de Tweede Kamer. „De Eerste Kamer der Staten-Generaal geeft aan „de Tweede Kamer kennis, dat zij den Koning „eerbiedig heeft verzocht het voorstel betrekkelijk...... op den aan haar door de Tweede „Kamer toegezonden in nadere overweging te „nemen." 116. Zoolang de Eerste Kamer nog niet heeft beslist, blijft de Koning bevoegd het door Hem gedaan voorstel weder in te trekken. 117. De Staten-Generaal hebben het recht voorstellen van wet aan den Koning te doen. 118. De voordracht daartoe behoort uitsluitend aan de Tweede Kamer, die het voorstel overweegt op gelijke wijze als zulks ten aanzien van 's Konings voorstellen is bepaald, en, na aanneming, aan de Eerste Kamer verzendt met het volgende formulier: „De Tweede Kamer der Staten-Generaal zendt „aan de Eerste Kamer het hiernevens gaande voorStel, en is van oordeel, dat de Staten-Generaal „daarop 's Konings bewilliging behooren te verdoeken." Zij is bevoegd aan een of meer van hare leden de schriftelijke en mondelinge verdediging van haar voorstel in de Eerste Kamer op te dragen. 119. Wanneer de Eerste Kamer, na daarover op de gewone wijze te hebben beraadslaagd, het voorstel goedkeurt, zendt zij het aan den Koning met het volgende ' formulier: „De Staten-Generaal, oordeelende dat het nevensgaande voorstel zou kunnen strekken tot bevorde„ring van de belangen van den Staat, verzoeken „eerbiedig daarop 's Konings bewilliging." Voorts geeft zij daarvan kennis aan de Tweede Kamer met het volgende formulier: „De Eerste Kamer der Staten-Generaal geeft „kennis aan de Tweede Kamer, dat zij zich heeft „vereenigd met het van haar op den ontvangen voorstel betrekkelijk , en daarop „namens de Staten-Generaal 's Konings bewilliging „heeft verzocht." Wanneer de Eerste Kamer het voorstel niet goedkeurt, zoo geeft zij daarvan kennis aan de Tweede Kamer met het volgende formuher: „De Eerste Kamer der Staten-Generaal heeft geene „genoegzame reden gevonden om op het hiernevens „teruggaande voorstel 's Konings bewilliging te „verzoeken." 120. Andere voordrachten, dan voorstellen van wet, kunnen door elke Kamer afzonderlijk aan den Koning worden gedaan. 121. De Koning doet de Staten-Generaal zoo spoedig mogelijk kennis dragen, of Hij een voorstel van wet, door hen aangenomen, al dan niet goedkeurt. Die kennisgeving geschiedt met een der volgende formulieren: „De Koning bewilligt in het voorstel." of: „De Koning houdt het voorstel in overweging." 122. Alle voorstellen van wet, door de StatenGeneraal aangenomen en door den Koning goedgekeurd, verkrijgen kracht van wet en worden door den Koning afgekondigd. De wetten zijn onschendbaar. 123. De wetten zijn alleen voor het Rijk verbindende, voor zoover daarin niet is uitgedrukt dat zij voor Nederlandsch-Indië, Suriname en Curacao verbindend zijn. •ZESDE AFDEELING. Van de begrooting. 124. Door de wet worden de begrootingen van alle uitgaven des Rijks vastgesteld en de middelen tot dekking aangewezen. 125. De ontwerpen der algemeene begrootingswetten worden door den Koning bij de Tweede Kamer ingediend dadelijk na het openen der gewone zitting van de Staten-Generaal, vóór den aanvang van het tijdperk, waarvoor de begrootingen moeten dienen. Dat tijdperk mag niet langer zijn dan twee jaar. 126. Geen hoofdstuk der begrooting van uitgaven kan meer dan die voor één departement van algemeen bestuur behelzen. Ieder hoofdstuk wordt in een of meer ontwerpen van wet vervat. Door zoodanige wet kan overschrijving worden toegestaan. 127. De verantwoording van de Rijksuitgaven en ontvangsten over eiken dienst wordt, onder overlegging van de door de Rekenkamer goedgekeurde rekening, aan de wetgevende Macht gedaan naar de voorschriften van de wet. VIERDE HOOFDSTUK. VAN DE PROVINCIALE STATEN EN DE GEMEENTEBESTUREN. EERSTE AFDEELING. Van de samenstelling der Provinciale Staten. 128. De leden der Provinciale Staten worden voor vier jaren rechtstreeks gekozen door de ingezetenen der provincie, tevens Nederlanders, of door de wet als Nederlandsche onderdanen erkend, die den door de wet te bepalen leeftijd, welke niet beneden drie en twintig jaren mag zijn, hebben bereikt. De verkiezing geschiedt op den grondslag van evenredige vertegenwoordiging. De laatste zinsnede van het eerste lid, het tweede en derde lid van art. 81 zijn van toepassing. Zij treden tegelijk af en zijn dadelijk herkiesbaar. Om lid der Provinciale Staten te kunnen zijn wordt vereischt, dat men Nederlander of door de wet als Nederlandsch onderdaan erkend en ingezeten der provincie zij, den ouderdom van vijf en twintig jaren vervuld hebbe, niet van de verkiesbaarheid ontzet zij, noch van de uitoefening van het kiesrecht zij uitgesloten krachtens de daaromtrent ingevolge art. 81, derde lid, getroffen regeling, met uitzondering van gerechtelijke vrijheidsberooving en veroordeeling tot een vrijheidsstraf anders dan wegens bedelarij of landlooperij of wegens een feit, waaruit openbare dronkenschap blijkt. De verkiezing van de leden der Provinciale Staten heeft plaats op de wijze door de wet te regelen. 129. De leden der Staten leggeD bij het aanvaarden hunner betrekking, den volgenden eed of belofte af: „Ik zweer (beloof) trouw aan de Grondwet en „aan de wetten des Rijks." „Zoo waarlijk helpe mij God almachtig!" („Dat „beloof ik!") Zij worden tot dien eed (belofte) toegelaten na alvorens te hebben afgelegd gelijken eed (verklaring en belofte) van zuivering als hierboven in art. 88 voor de leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal is bepaald. 130. De Staten vergaderen zoo dikwerf in het jaar als de wet bepaalt, en bovendien wanneer zij door den Koning buitengewoon worden bijeengeroepen. De vergaderingen zijn openbaar, met hetzelfde voorbehoud als ten aanzien van de vergadering der Kamers van de Staten-Generaal is bepaald in art. 102. 131. De leden der Staten stemmen zonder last van of ruggespraak met hen die benoemen. 132. Omtrent het beraadslagen en stemmen gelden de regels in de artt. 106, 107 en 108, eerste lid, ten aanzien van de Kamers der Staten-Generaal voorgeschreven. TWEEDE AFDEELING. Van de macht der Provinciale Staten. 133. Het gezag en de macht van de Staten worden door de wet geregeld met inachtneming van de voorschriften in de volgende artikelen dézer afdeeling vervat. 134. Aan de Staten wordt de regeling en het bestuur der provincie overgelaten. Zij maken de verordeningen, die zij voor het provinciaal belang noodig oordeelen. Die verordeningen behoeven de goedkeuring des Konings; deze kan niet worden geweigerd dan bij1 een met redenen omkleed besluit, den Raad van State gehoord. 135. Wanneer de wetten of de algemeene maatregelen van bestuur het vorderen, verleenen de Staten hunne medewerking tot uitvoering daarvan. 136. Elk besluit der Staten tot het invoeren, wijzigen of afschaffen van eene provinciale belasting, behoeft de goedkeuring des^Konings. De wet geeft algemeene regels ten aanzien van de provinciale belastingen. Deze belastingen mogen den doorvoer, den uitvoer naar en den invoer uit andere provinciën niet belemmeren. kosten daarvan worden betaald uit 's Rijks kas of on eene andere wijze gevonden. 192. De Staten der provinciën hebben het toezicht op alle waterstaatswerken, waterschappen, veenschappen en veenpolders. Nochtans kan de wet het toezicht over bepaalde werken aan anderen opdragen. De Staten zijn bevoegd, met goedkeuring des Konings, in de bestaande inrichtingen en reglementen der waterschappen, veenschappen en veenpolders verandërmgen te maken, waterschappen, veenschappen en veenpolders op te heffen, nieuwe op te richten en nieuwe reglementen voor zoodanige msteffingen vast te stellen, lot verandering van de inrichtingen of reglementen kunnen de besturen van die instellingen voorstellen aan de Staten der provincie doen. 193. De besturen van waterschappen, veenschappen en veenpolders kunnen volgens regels, door de wet te stellen, in het huishoudelijk belang van die instellingen verordeningen maken. 194. De wet kan aan andere dan in de Grondwet genoemde lichamen verordenende bevoegdheid geven. TIENDE HOOFDSTUK. VAN HET ONDERWIJS EN HET ARMBESTUUR. 195. Het onderwijs is een voorwerp van de aanhoudende zorg der Regeering. Het geven van onderwijs is vrij, behoudens het toezicht der Overheid, en bovendien, voor zoover het algemeen vormend zoowel lager als middelbaar onderwijs betreft, behoudens het onderzoek naar de bekwaamheid en de zedelijkheid van den onderwijzer, een en ander bij de wet te regelen. Het openbaar onderwijs wordt, met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen, bij de wet geregeld. In elke gemeente wordt van Overheidswege voldoend openbaar algemeen vormend lager onderwijs gegeven in een genoegzaam aantal scholen. Volgens bij de wet te stellen regels kan afwijking van deze bepaling worden toegelaten, mits tot het ontvangen van zoodanig onderwijs gelegenheid wordt gegeven. De eischen van deugdelijkheid, aan het geheel of ten deele uit de openbare kas te bekostigen onderwijs te stellen, worden bij de wet geregeld, met inachtneming, voor zoover het bijzonder onderwijs betreft, van de vrijheid van richting. Deze eischen worden voor het algemeen vormend lager onderwijs zoodanig geregeld, dat de deugdelijkheid van het geheel uit de openbare kas bekostigd bijzonder onderwijs en van het openbaar onderwijs even afdoende wordt gewaarborgd. Bij die regeling wordt net name de vrijheid van het bijzonder onderwijs betreffende de keuze der leermiddelen en de aanstelling der onderwijzers geëerbiedigd. Het bijzonder algemeen vormend lager onderwijs, di»t aan de bij de wet te stellen voorwaarden voldoet, wordt naar denzelfden maatstaf als het openbaar onderwijs uit de openbare kas bekostigd. De wet stelt de voorwaarden vast, waarop voor het bijzonder algemeen vormend middelbaar en voorbereidend hooger onderwijs bijdragen uit de openbare kas worden verleend. De Koning doet jaarlijks van den staat van het onderwijs aan de Staten-Generaal verslag geven. 196. Het armbestuur is een onderwerp van aanhoudende zorg der Regeering, en wordt door de wet ge■ egeld. De Koning doet van de verrichtingen dienaangaande jaarlijks een uitvoerig verslag aan de Statenreneraal geven. ELFDE HOOFDSTUK. VAN VERANDERINGEN. 197. Elk voorstel tot verandering in de Grondwet vijst de voorgestelde verandering uitdrukkelijk aan. De vet verklaart dat er grond bestaat om het voorstel, zoo Js zij het vaststelt, in overweging te nemen. 198. 'Na de afkondiging dezer wet worden de Kamers intbonden. De nieuwe Kamers overwegen dat voorstel en kunnen niet dan met twee derden der uitgebrachte stemmen de aan haar overeenkomstig voornoemde wet voorgestelde verandering aannemen. 199. De veranderingen in de Grondwet, door den Koning en de Staten-Generaal vastgesteld worden plechtig afgekondigd en bij de Grondwet gevoegd. ADDITIONEELE ARTIKELEN. Artikel I. Alle bestaande autoriteiten blijven voortduren, tot dat zij door andere, volgens deze Grondwet, zijn vervangen. n. Alle op het oogenblik der afkondiging van de veranderingen in de Grondwet verbindende wetten, reglementen en besluiten worden _ gehandhaafd, totdat zij achtervolgens door andere worden vervangen. III. De heerlijke rechten betreffende voordracht of aanstelling van personen tot openbare of kerkelijke betrekkingen zijn afgeschaft. De opheffing der overige heerlijke rechten en de schadeloosstelling der eigenaren kunnen door de wet worden vastgesteld en geregeld. IV. Art. 152 der Grondwet is niet toepasselijk ten aanzien van aardhaling, ingeval de specie wordt genomen van gronden, waarop de verplichting tot levering tegen of zonder vergoeding, krachtens gewoonte of verordening, zoowel als uit anderen hoofde, in 1886 rustte. V. Het eerste lid van art. 153 der Grondwet blijft buiten toepassing, totdat de wettelijke regeling omtrent de gevallen waarin geene schadeloosstelling in geval van vernietiging of voortdurende of tijdelijke onbruikbaarmaking van eigendom verleend wordt, zal zijn in werking gètreden. VI. Behoudens het recht des Konings tot ontbinding, blijft de Eerste Kamer der Staten-Generaal, zoo- als zij op het tijdstip der afkondiging van de wetten houdende veranderingen in de Grondwet, is samengesteld, bestaan tot den derden Dinsdag van September van het kalenderjaar volgende op dat waarin die afkondiging plaats vond. Zijn vóór dien dag verkiezingen noodig ter vervulling van plaatsen die, volgens de op den dag der genoemde afkondiging geldende bepalingen, door aftreding, ontslag, overlijden of om eene andere reden openvallen, dan geschieden deze met inbegrip van het onderzoek van de geloofsbrieven volgens deze bepalingen. VD. De in dit artikel opgenomen veranderingen in de Kieswet zijn sedert in den tekst dezer wet (laatstelijk gewijzigd bij de wet van 13 Januari 1922, Staatsblad Nr. 4) opgenomen. VIII. _De in dit-artikel opgenomen veranderingen m de Provinciale wet zijn sedert in den tekst dezer wet (laatstelijk gewijzigd bij de wet van 13 Januari 1922, Staatsblad Nr. 6) opgenomen. IX. De in dit artikel opgenomen veranderingen in de Gemeentewet zijn sedert in den tekst dezer wet (laatstelijk gewijzigd bij de wet van 13 Januari 1922, Staatsblad Nr. 6) opgenomen. Met afwijking van bovenstaand art. II worden in de wet van 81 December 1913 (Staatsblad no. 469). tot toevoeging van de terreinen langs den Nieuwen Waterweg en het Scheur, thans deel uitmakende van de gemeenten 's Gravenzande en Naaldwijk, aan de gemeente Rotterdam, totdat de wet daaromtrent nader zal hebben beschikt, de volgende veranderingen gebracht: is De artt. 4, 5, 8, 9, 11, derde lid, en 17 vervallen. '..X- De in art. 131 der Gemeentewet bedoelde verkiezing blijft, totdat de wet daaromtrent nader zal hebben beschikt, geschieden volgens de bepalingen welke gelden op den'dag der afkondiging van de wetten houdende verandering in de Grondwet, maar volgens de kiezerslijsten zooals deze nieuw worden vastgesteld. XI. De nieuwe Eerste Kamer der Staten-Generaal komt bijeen op den dag waarop volgens-oor of tegen gestemd hebben, worden in de Notulen aangeteekent. Van dit Besluit word, onverwijld, aan de Eerste Kamer kennis gegeven. 30. Een zoodanig afgekeurd Voorstel kan, bij geene der beide Kamers, wederom in overweging worden ge bragt, dan na verloop van een Jaar. 31. De Tweede Kamer bekragtigt of verwerpt, nimmer, eenig bijzonder Artikel van het voorgesteld Be- sluit. De Eerste Kamer kan het een of ander gedeelte van hetzelve in geval van verwerping, op nieuw, aan de Tweede Kamer ter bekragtiging inzenden. 32. De Formulieren, waarvan de Tweede Kamer in de onderscheiden gevallen, boven uitgedrukt, zig bedient, zijn de volgende: a. In het geval, bepaald bij Art. 21. De Staatsregeling verbied, dit Besluit in overweging te nemen. b. in het geval, Art. 22, letter a. De Tweede Kamer, overwegende, dat 6e- kragtigt de Verklaaring van onverwijlde noodzakelijkheid, door de Eerste Kamer geplaatst aan het hoofd van het volgend Besluit. c. In het geval, Art. 22, Letter b, bepaald. De Tweede Kamer erkent de noodzakelijkheid van een onverwijld Besluit niet. d. In het geval, Art. 28, bepaald. De Tweede Kamer, overwegende, dat bekragtigt het nevensgaande Besluit niet. e. In het geval van bekragtiging van een voorgesteld Besluit. De Tweede Kamer bekragtigt het voorgesteld Besluit, en verandert hetzelve in een Decreet. BIJLAGE. REGLEMENT, LETTER C, behoorende tot Titul IV. Van de wijze van aftreding en verkiezing der Leden van het Uitvoerend Bewind, het Vóórzttterschap, de wijze van Raadpleeging, den post van Secretaris, en het Formulier wegens de afkondiging der Wetten, of het terugzenden eener Wet. Art. 1. Jaarlijks treedt een Lid van het Uitvoerend Bewind af, de eerste vier Jaaren bij loting, en, vervolgends, naar ouderdom van dienst. 2. Ter vervullinge der openvallende plaats, stelt de Eerste Kamer drie Persoonen voor. Dezelven moeten zijn Bataafsche Burgers, oud veertig jaaren, geboren binnen de Republiek, hebbende binnen dezelve, geduurende de laatste twintig jaaren, hunne vaste woonplaats gehad, en geene Leden zijnde van het Vertegenwoordigend Lichaam. De voorwaarde van vaste inwooning heeft geene betrekking tot die Bataven, die, in den Jaare 1787, genoodzaakt geweest zijn, wegens politieke vervolgingen, hun Vaderland te verlaten, mids, daarm vóór den Jaare 1796.*ijnde wedergekeerd. Uit de drie voorgestelde Persoonen, verkiest de Tweede Kamer één Lid tot het Uitvoerend Bewind, binnen drie Dagen na ontvangst der benoeming. De voorstelling word jaarlijks volbragt op 1 Junij. Voorstelling en keus worden gedaan bij geheime stemming, en bij eene volstrekte meerderheid van stemmen der tegenwoordig zijnde Leden in iedere Kamer. 3. indien ééne of twee plaatsen openvallen tusschen den 1 Maart en den 4 Junij, worden dezelve niet eerder vervuld dan op den gewoonen tijd der verWezing. In dat geval nemen de overblijvende Leden tot zich één of meer hunner agenten, als provisoneele Adjuncten, tot op den tijd der vervulling. Indien de vacature invalt in eenige andere Maand van het jaar, heeft er eene buitengewoone en onverwijlde vervulling plaats. 4. Hij, die tusschentijds benoemd word tot vervul ling eener plaats, welke, naar de gewoone wijze, nog langer, dan één jaar, had moeten bekleed worden, treedt wederom af, zoodra deze tijd door hem vervuld, is. Doch, indien zijn Voorganger zoude afgetreden zijn bij de eerstvolgende gewoone verkiezing, vervult hij, nevens den tijd van zijnen Voorganger, ook de vijf daaraan volgende jaaren, alsof hij ten gewoonen tijde gekozen ware. 5. Niemand zal zig aan de op hem gevallen keus mogen onttrekken dan om wettige redenen, staande ter beöordeeling der Eerste Kamer, of eene Commissie uit dezelve, aan welker uitspraak de gekozene zig zal moeten onderwerpen. 6. Een aftredend Lid is niet weder verkiesbaar, dan na een tusschentijd van vijf Jaaren. 7. Ieder Lid van het Uitvoerend Bewind zal, bij beurte,1 Voorzitter zijn, geduurende ééne Maand. Bij de eerste zitting, bepaalt het Lot de tourbeurten der Leden. 8. Bij het Uitvoerend Bewind worden geene besluiten genomen, nog eenige orders afgevaardigd, dan in de gewoone, of ook in zoodanige buitengewoone Vergaderingen, waartoe het blijkt, dat de Leden geroepen zijn. Alle Notulen, zoo van gewoone als buitengewoone Vergaderingen, moeten ten minsten door drie Leden onderteekend zijn. 9. Ieder Lid is bevoegd, zijnen bereedeneerden voordragt in de Notulen te doen inschrijven; gelijk mede te doen aanteekenen, waarom hij tot een genomen besluit niet hebbe gestemd. Geene protesten worden aangenomen. 10. Het Uitvoerend Bewind, des nodig oordeelende, raadpleegt, in afwezigheid van den Secretaris, mids, in zoodanig geval, de besluiten, door één der Leden, in een afzonderlijk geheim Register geschreven, en door allen, t'elken reize onderteekend worden. 11. De bijzondere Leden van het Uitvoerend Bewind zijn verpligt, alle berigten, betreffende den Staat, of deszelfs betrekkingen, welken zij van de buitenlandsche Ministers dezer Republiek ontvangen, ter kennisse te brengen van het geheele Lichaam, om daarop het noodige regard te slaan, zonder immer eene afzonderlijke politieke of ministeriëele correspondentie te mogen houden. 12. Niemand der Leden begeeft zich buiten de Residentie-Plaats, dan op last, of met uitdruklijke toestemming van het Bewind zelf. Dit, echter, word nimmer aan meer, dan één Lid te gelijk, vergund. 13. Niemand, Lid geweest zijnde van het Uitvoerend Bewind, kan zonder toestemming van het Vertegenwoordigend Lichaam, het grondgebied der Republiek verlaten, binnen twee Jaaren na deszelfs aftreding. 14. Tot Secretaris van het Uitvoerend Bewind, gelijk mede tot deszelfs Agenten, tot Commissarissen, Leden van de Raaden der Oost- en West-Indische Bezittingen, of ook tot buitenlandsche Gezanten, of derzelver Secre- BIJLAGE. REGLEMENT, LETTER D, behoorende tot Titnl VI. EERSTE AFDEELING. Van de begrootingen der Staats-Uitgaven. Art. 1. Zoodra de begrooting van Staats-Uitgaven, door het Uitvoerend Bewind, aan de Eerste Kamer is ingezonden, doet Deze, door eene daartoe benoemde Commissie, onderzoeken, of dezelve zoodanig zij ingerigt, als bij Art. 214 en 215 is bepaald. Daarin eenig gebrek bevindende, geeft dezelve Kamer hiervan aan het Uitvoerend Bewind kennis, met opgave der Verlangde ophelderingen of bijvoegingen. 2. Het Uitvoerend Bewind voldoet, ten spoedigsten, aan de begeerte der Eerste Kamer. 3. De begrooting van Staats-Uitgaven in de behoorlijke form gebragt zijnde, zend de Eerste Kamer die, onverwijld, aan de Commissarissen der Nationale Reekening, die dezelve naauwkeurig onderzoeken, en daarop, van post tot post, uiterlijk binnen ééne maand daarna, hunne consideratiën aan dezelfde Kamer doen toekomen. 4. Het Vertegenwoordigend Lichaam raadploegt en besluit alsdan, in de gewoone form, omtrent deze begrooting, vóór het einde van het Jaar. 5. Het Uitvoerend Bewind zend, in geval van noodzaaklijkheid, eene buitengewoone begrooting, ingerigt, als bij Art. 215 is bepaald, waaromtrent alsdan gehandeld word, volgends Art. 1 tot 4 hier vooren. TWEEDE AFDEELING. Van de Commissarissen der Nationaale Tretorie en Nationaale Reekening. 6. Tot Commissarissen der Nationaale Tresorie en Reekening, zijn alleen verkiesbaar stembevoegde Burgers, ten vollen dertig jaaren oud, en gedurende de tien laatste Jaaren, inwooners der Bataafsche Republiek. 7. De Commissarissen en Secretaris der Tresorie, benevens de Commissarissen en Secretaris der Nationaale Reekening, mogen aan eikanderen onderling, gelijk ook aan de Leden van het Uitvoerend Bewind, en derzelver Agenten, niet bestaan tot in den derden graad van bloedverwantschap of zwangerschap. 8. Van de vijf Commissarissen der Tresorie, zal jaarlijks één, en, van de zeven der Nationaale Reekening, de eerste drie Jaaren, twee, en, in het vierde Jaar, één aftreden. Het uitvoerend Bewind bepaalt, ten aanzien der Eersten, en de Eerste Kamer, ten opzigte van de Laatsten, terstond na hunne aanstelling, de orde, waarin deze aftreding zal plaats hebben. 9. Het aftredend Lid is wederom verkiesbaar. 10. Bij vacature van een Lid, zenden Commissarissen der Tresorie aan het Uitvoerend Bewind, en die der Reekening aan de Eerste Kamer, een Drietal van Persoonen, waaruit dezelven eene keuze doen. 11. De Commissarissen der Tresorie, en der Nationaale Reekening, benoemen, ieder hunnen eigen Secretaris en Bedienden, op eene Jaarwedde, door het Vertegenwoordigend Lichaam te bepaalen, en stellen dezelven af. 12. Geen hunner, noch ook derzelver Secretarissen, mogen deelen, hetzij regtstreeks of van ter zijde, in eenige leveranciën, aannemingen of verpagtingen, ten behoeve der Republiek. 13. De Nationaale Ontvangers, en verdere Financiëele beambten (wier getal en jaarwedden het Vertegenwoordigend Lichaam bepaalt), door het Uitvoerend Bewind, op eene bijzondere Instructie, aan te stellen, moeten, de laatste vijf jaaren, gewoond hebben in het Departement, waarvoor zij bestemd zijn, en zijn verpligt, eene Cautie te stellen, bij het aanvaarden hunner bedieningen, geëvenredigd aan derzelver gewigt, welke om de drie jaaren vernieuwd wordt, en waarin de Leden van het Uitvoerend Bewind zeiven geenerlei aandeel mogen hebben. Ook mogen zij aan de Leden van het Uitvoerend Bewind niet bestaan in den derden graad van bloedverwantschap of zwagerschap. 14. Deze Ontvangers, en verdere Financiëele beambten, stellen derzelver eigen Suppoosten en Bedienden aan, en zijn dezelven, in persoon, verandwoordlijk. 15. Zij zijn verpligt, van alle hun bekend wordende benadeelingen der Financiën, en van alle bedrog en overtredingen, daaromtrend gepleegd, ten spoedigsten aan het Uitvoerend Bewind kennis te geven. 16. Het Uitvoerend Bewind schort dezelve Ontvangers en beambten, in geval van pligt-verzuim, in hunne bedieningen, en doet de klagten tegen dezelven inbrengen door den openbaaren Aanklaager, van en voor dat Departementaal Geregtshof, waaronder de beschuldigden behooren. 17. Geen Nationaal Ontvanger doet immer eenige betaaling, dan op Ordonnantie van Commissarissen der Tresorie, door dezelven behoorlijk geteekend, en bij die der Nationaale Reekening geregistreerd. BIJLAGE. REGLEMENT, LETTER E, behoorende tot Titul IX. Van de wijze van Herziening der Staatsregeling. Art. 1. Tot het daarstellen, der Commissie van Herziening der Staatsregeling, zijn werkzaam alle de GrondVergaderingen in de geheele Republiek, welke ten dien einde worden opgeroepen, tegen den gewoonen dag der benoeminge van de Leden des Vertegenwoordigenden Lichaams, in den Jaare 1803. 2. Elk Viertal van naast aan elkander liggende Districten kiest, één Lid, en éénen Plaatsvervanger, tot deze Commissie. Zo er een overschot mogt zijn van meer dan één District, word daardoor mede een Lid en Plaatsvervanger benoemd, doch, slechts één District overschietende, word hetzelve gevoegd bij het naatsgelegen Viertal. 3. Elke Grond-Vergadering benoemt éénen Reviseur, en vervolgends éénen Kiezer ter Districts-Vergadering, en deszelfs Plaatsvervanger, alles op dezelfde wijze, als, omtrend de Leden van het Vertegenwoordigend Lichaam (TITUL n, en Reglement, LETT. A.) is bepaald. 4. De vereischten van eenen Reviseur, en deszelfs Plaatsvervanger, zijn, dat hij stembevoegd Burger, ten vollen dertig jaaren oud zij, zederd de laatste rfen jaaren Inwooner der Republiek, of, elders geboren, zederd de laatste vijftien jaaren; en bovendien geene ambten, noch posten van eenig bestuur, bekleedende. 5. Op den tweeden dag, na de gedane verkiezing, komen de gezamenlijke Kiezers der Grond-Vergaderingen, in de daartoe vastgestelde Hoofdplaatsen, bijéén, tot het houden eener Districts-Vergadering. 6. In deze Districts-Vergadering, welke mede gehouden word volgends het Reglement, LETTER A, word: * a.■ Uit alle Geloofsbrieven der Kiezers, opgemaakt eene Lijst van de tot Reviseurs in dat District benoemde Persoonen, en agter ieders naam aangeteekend, door hoeveele Grond-Vergaderingen hij benoemd is geworden. b. En worden, bij loting, uit de aldaar aanwezige Kiezers, drie Persoonen benoemd, ten einde, op tijd en plaats, door de Wet vooraf bepaald, met een gelijk getal van Kiezers, uit elk der drie naastgelegen Districts-Vergaderingen, op dezelfde wijze gekozen, verder werkzaam te zijn tot het kiezen van éénen Reviseur en plaatsvervanger, uit de gezamenlijke en vereenigde Lijsten der vier zaamgevoegde Districten, op de wijze, ten aanzien der verkiezing van Leden tot het Vertegenwoordigend Lichaam (bij het Reglement, LETTER A) voorgeschreven. 7. Ten dien einde, ontvangen alle deze Gelastigden tot die vereenigde Vergadering eenen behoorlijken Lastbrief, met de Lijst van alle de benoemde Leden, volgends Art. 6, Letter a, opgemaakt, beiden onderteekend door den Voorzitter en Secretaris van hunne bijzondere Districts-Vergaderingen. 8. Ten aanzien van de alzoo gekozen wordende Reviseurs en Plaatsvervangers, is alles toepaslijk, wat Nederlandsche Staatsregelingen bij het Reglement (Letter A, Tweede Af deeling), omtrent de gekozenen tot het Vertegenwoordigend Lichaam is bepaald. 9. Van de gedane keus wordt, door den Voorzitter dezer vereenigde Kiezers-Vergadering, aan het Uitvoerend Bewind, ten spoedigsten kennis gegeven. Alle de berigten ingekomen, en de Geloofsbrieven van alle de gekozen Reviseurs en Plaatsvervangers door het Uitvoerend Bewind gewettigd zijnde (ten welken einde zij dezelven aan dat Bewind, binnen veertien Dagen na de gedaane verkiezing, inzenden) geeft Hetzelve van de benoeming der Commissie van Herziening, bij Publicatie, aan den Volke kennis, en bepaalt daarbij tevens den dag, op welken de Leden derzelve zig zullen moeten bevinden ter bestemde plaatse, om aldaar zitting te nemen. Hiervan word aan elk der gekozen Reviseurs, of daarvoor optredende Plaatsvervangers, door dat Bewind mede aanschrijving gedaan. 10. De Commissie van Herziening vergadert binnen de Stad Utrecht. 11. Uiterlijk zes Weeken, na de gedane verkiezing, vangt de Commissie hare werkzaamheden aan, na, in handen van eenen Commissaris van het Uitvoerend Bewind, de gewoone Verklaaring, hoofd voor hoofd, te hebben afgelegd. Zij verkiest den Oudsten haarer Leden tot Voorzitter, en eenen Secretaris uit haar midden. 12. De Commissie van Herziening ontvangt, geduurende den tijd haarer zitting geene orders of bevelen van eenige Magt, hoegenoemd, betreklijk het onderwerp of de wijze haarer raadpleegingen. Derzelver Leden zijn nimmer aanspraaklijk wegens hunne uitgebragte adviesen of besluiten. Zij kunnen op geen andere wijze, geduurende den tijd hunner zitting, in regten betrokken worden, dan de Leden van het Vertegenwoordigend Lichaam. De Commissie woont, nimmer, eenige openbaare plegtigheden bij. 13. Ieder stembevoegd Burger heeft het regt, geduurende de eerste Maand harer zitting, aan dezelve in te zenden zoodanige individueele, schriftlijk beredeneerde, en door hem eigenhandig onderteekende voordragten 'pa. bedenkingen, tot verbetering der Staatsregeling, als hij oordeelt nodig te zijn. 14. De Commissie slaat behoorlijk acht op alle deze bedenkingen, zoowel als op die, welke haar door de Leden van eenige openbaare Magt of Bewindvoerend Lichaam, binnen denzelfden tijd, worden toegezonden. 15. Zij strekt haar onderzoek en besluit niet verder uit, dan tot zoodanig Gedeelte, Artikel, of Artikelen der Staatsregeling, waaromtrend haar eenige bedenkingen of voordragten, volgends Art. 13 en 14, zijn toegezonden. 16. Binnen vier Maanden, na haare eerste zitting, eindigt de Commissie derzelver raadpleegingen, en zend, onverwijld, haar verslag, schriftelijk, en door haren Voorzitter en Secretaris onderteekend, aan het Uitvoerend Bewind. 17. Terstond, na deze verzending, gaat de Commissie van Herziening uit één. 18. Ieder Lid van dezelve geniet, geduurende den tijd zijner zitting, een Dag-geld van fien Guldens,1 en, bij zijne aankomst en vertrek, drie Guldens, voor ieder Uur af stands zijner woonplaats van Utrecht, voor reiskosten en transport. 19. Het verslag der Commissie aan het Uitvoerend Bewind toegezonden, volgends Art. 16, bevat eene duidelijke redactie van het door haar veranderd Gedeelte, Artikel, of Artikelen der Staatsregeling, of wel de redenen, waarom zij de voorgeslagen veranderingen niet goedkeurt. 20. Het Uitvoerend Bewind doet dit verslag door den Druk gemeen maken, en vervaardigt, eene Publicatie, daartoe betreklijk. 21. Hierna roept Hetzelve alle de Grond-Vergaderingen in de geheele Republiek op, om, op eenen bepaalden dag, ten minsten vier Weeken na de afkondiging, in Art. 20 gemeld bij Ja of Neen, de door de Commissie van Herziening ontworpen veranderingen in de Staatsregeling, artikel voor artikel, goedtekeuren of aftekeuren. 22. De uitslag der stemming, bij meerderheid, nevens het getal der voor en tegen gestemd hebbenden, in elke Grond-Vergadering, word behoorlijk in ge- G* schrifte gesteld, door den Voorzitter en Secretaris onderteekend, en onverwijld toegezonden aan het Uitvoerend Bewind. 23. Alle deze inkomende berigten zend het Uitvoerend Bewind aan het Vertegenwoordigend Lichaam. 24. Het Vertegenwoordigend Lichaam doet, door het Uitvoerend Bewind, ten spoedigsten, bij Proclamatie, aan den Volke bekend maaken den uitslag der stemming, bij meerderheid, van alle de Grond-Vergaderingen. 25. De alzoo goedgekeurde Artikelen der Staatsregeling hebben, oogenblMijk, na derzelver afkondiging, kragt van Wet. 26. Alle, de voorgestelde veranderingen verworpen zijnde, blijft de Staatsregeling, voor den tijd van vijf volgende jaaren, bekragtigd. 27. Na verloop van dien tijd, en vervolgends van vijf, tot vijf jaaren, kan 'er eene nieuwe Herziening der Staatsregeling plaats hebben, doch alleenlijk in deze twee gevallen: a. Dat het Vertegenwoordigend Lichaam, op een beredeneerd voorstel van de Eerste Kamer, door de Tweede Kamer goedgekeurd, verklaart de noodzaaklijkheid der herziening van één of meer Artikelen der Staatsregeling. De drie lezingen van zoodanig voorstel geschieden, in elke der beide Kamers, van tien tot tien dagen, telkens. Tot het opmaaken van een '., r. besluit dienaangaande, word in iedere Kamer vereischt de volstrekte meerderheid van stemmen van alle derzelver Leden, daartoe vooraf uitdruklijk opgeroepen. Een zoodanig voorstel der Eerste Kamer kan door de Tweede Kamer niet verworpen worden, dan met eene meerderheid van twee derden van het volle getal harer Leden. 6. Of wel, dat vijftien duisend stembevoegde Burgers, binnen de zes laatste Maanden van het tiende, vijftiende, of twintigste Jaar enz., zich, met individueele en geteekende voordragten, tot verandering van hetzelfde Artikel of Artikelen der Staatsregeling, hebben vervoegd bij het Ver- tegenwoordigend Lichaam. Deze voordragten moeten duidlijk aanwijzen het Artikel of de Artikelen, waarin men verandering begeert, en de voorgeslagen verandering zelve. Voords, moeten dezelven bekragtigd zijn met een getuigenis der Gemeente-Bestuuren, aangaande de stembevoegdheid van derzelver Teekenaaren. 28. Eén van beiden, of ook beide deze gevallen plaats hebbende doet het Vertegenwoordigend Lichaam, door het Uitvoerend Bewind, daarvan, bij Publicatie, aan den Volke kennis geven, en alle de GrondVergaderingen in de Republiek, tegen zekeren bepaalden dag, oproepen, om van art. tot art. te beslissen, of de Herziening al of niet zal plaats hebben. 29. De uitslag der stemming word, wederom, door den Voorzitter van elke Grond-Vergadering, aan het Uitvoerend Bewind toegezonden, en uit alle de ingekomen berigten, door hetzelve opgemaakt de beslissende uitspraak des Volks, waarvan aan het Vertegenwoordigend Lichaam, en aan het Volk, bij Publicatie, ten spoedigsten word kennis gegeven. 30. Zoo de meerderheid der Grond-Vergaderingen verklaart, dat 'er geene Herziening zal plaats hebben, blijft de Staatsregeling voor vijf volgende jaaren vastgesteld. 31. Zoo die meerderheid eene Herziening begeert, worden de Grond-Vergaderingen opgeroepen, om, op den dag, jaarlijks tot het verkiezen van nieuwe Leden voor het Vertegenwoordigend Lichaam bepaald, tevens Reviseurs te benoemen, op de wijze, hierboven Art. 1—8 voorgeschreven. 32. Voords word, in dit geval, nauwkeurig in acht genomen alles, wat boven (Art. 9—24) is verordend; alleen met dit onderscheid, dat de Commissie van Herziening, als nu, geen andere Artikelen der Staatsregeling mag in overweging nemen, dan die, welken, volgends Art. 20, bij Publicatie, aan den Volke zijn voorgedragen. Additioneele Artikelen TOT DE ACTE VAN STAATSREGELING, Van het betaalen der Tractamenten van de Predikanten der voormaals Heerschende Kerk, — de Pensioenen van derzelver Emeriti en Weduwen, — de, Nationaal-Verklaaring der Geestelijke Goederen, de Verdeeling der Kerk-Gebouwen, en Pastorij-Huisen, — de Voordduuring der openbaare Inrigtingen van Onderwijs, — de Verbetering van Woeste Gronden, en van zommige thans onbruikbaare Rivieren, ter bevordering van Landbouw en Koophandel, — en de Voordduuring der Administrative Bestuuren. Art. 1. De Gemeenten der voormaals Heerschende Kerk blijven geduurende de eerstkomende drie Jaaren na de aanneming der Staatsregeling^ de gewoone Tractamenten van derzelver Leeraaren en Hoogleeraaren, bij wijze van Pensioen, uit 's Lands Kas, genieten; ten einde dezelven, in dien tusschentijd, de nodige schikkingen maaken tot derzelver verdere besoldiging. 2. Ook tot zoo lang, word aan dezelve Gemeenten het zoogenoemde Kindergeld voor derzelver Leeraaren toegewezen. ■ 3. Alle Leeraars, Hoogleeraars, en derzelver Weduwen, op 1 Januari 1798, gepensioneerd geweest zijnde, blijven de hun toegelegde Pensioenen, geduurende hun leven, genieten, mids zij aan het Bewind ter Plaatse, alwaar zij woonen, doen blijken, geene zes-honderd Guldens jaarlijksch inkomen te hebben buiten het gemelde Pensioen, en bewijzen toonen van hunne verknogtheid aan de tegenwoordige orde van zaken. 4. Allé Geestelijke Goederen en Fondsen, waaruit te voren de Tractamenten, of Pensioenen van Leeraaren of Hoogleeraaren der voormaals Heerschende Kerk, betaald werden, worden Nationaal verklaard om daaruit, eerstlijk de nog blijvende Tractamenten en Pensioenen te voldoen, en, daarna, tot een vast Fonds te worden aangelegd voor de Nationaale Opvoeding, en ter bezorging der Behoeftigen; blijvende nogthands onverlet de aanspraak, welke eenig Lichaam of Gemeente daarop mogt maaken, en, met de nodige bewijzen voorzien, aan het Vertegenwoordigend Lichaam ter beslissing zal moeten inleveren. 5. Alle andere Kerklijke Goederen, door vrijwillige gift, erfmaaking, inzameling of aankoop bij eenig Kerkgenootschap verkregen, worden als het Wettig eigendom der Bezitteren erkend, en als zoodanigen, aan hun verzekerd. 6. Alle Kerk-Gebouwen en Pastorij-Huijsen der voormaals Heerschende Kerk, voor zoo ver' zij, door aanbouw uit de afzonderlijke Kas der Gemeente, geene Bijzondere en wettige eigendommen zijn, worden overgelaten aan de beschikking van ieder Plaatslijk Bewind, om deswege tusschen alle Kerkgenootschappen eenig vergelijk te treffen, en wel binnen de eerstkomende zes Maanden na de aanneming der Staatsregeling. De grondslag van dit vergelijk is, in iedere Plaats, het grootst aantal van Leden der onderscheiden Kerklijke Genootschappen, hetgeen alzoo de relatieve meer derheid van Zielen zal uitmaaken. Hetzelve zal de voorkeus hebben omtrend de' naasting eener Plaatslijke Kerk en Pastorij, onder bepaaling echter, na gedaane begrooting van de waarde dier Gebouwen, van eene maatige uitkeering, hetzij in eens, of bij termijnen, aan de andere Kerk-Gemeenten, naar evenredigheid van derzelver Leden, welke allen, door deze bepaling, worden gehouden voor altijd afstand gedaan te hebben van de gemeene aanspraak. De alzoo genaaste Kerken en Pastorijen blijven, ten allen tijde, onder de bezitting, beheering, en het speciaal onderhoud dier Kerk-Gemeenten, aan welke dezelven, volgends het hier voorgaand onderling contract, zijn toegewezen. De geschillen, over dit een en ander ontstaande, worden ten spoedigsten beslist door het Vertegenwoordigend Lichaam. De torens, aan de Kerkgebouwen gehegt, benevens de Klokken, met derzelver huisingen, worden verklaard eigendommen te zijn en te blijven der Burgerlijke Ge- meenten, staande ten allen tijde onder derzelver beheering en onderhoud. 7. Alle openbaare Instituuten, ter bevordering der Wetenschappen, in deze Republiek bij de aanneming dezer Staatsregeling aanwezig, blijven op denzelfden voet voordduuren, tot dat daaromtrend, door het Uitvoerend Bewind, eenig voorstel van verandering aan het Vertegenwoordigend Lichaam gedaan, en door Hetzelve zal worden goedgekeurd. 8. Ter bevordering van den Landbouw en Koophandel, zorgt het Vertegenwoordigend Lichaam, dat zoodanige Rivieren, Vaarten en Doorsnijdingen gemaakt worden, als zullen dienen, om de woeste Gronden ten voordeele der Republiek te bereiden. Bijzonderlijk zal zulks plaats grijpen, ten opzichte van de Rivieren de Dommel en de Aa; zullende die bevaarbaar gemaakt worden, opwaards de eerste van den Bosch tot Eindhoven, en de laatste van den Bosch tot Helmond, als mede de Rhun of de Lij tot Oosterwijk. Ter volvoering van dit ontwerp, zal uit 's Lands Kas, jaarlijks, besteed worden eene som van ten minsten vierhonderd-Duisend Guldens, tot zoo lang de gemelde Rivieren bevaarbaar zullen wezen. 9. De Administrative Bestuuren der voormaals aanwezige Gewesten blijven voordduuren, totdat zij vervangen worden door de Departementaale Administratiën, en zijn inmiddels verpligt, in alles te handelen, overeenkomstig de Staatsregeling, zoo als daarin omtrend de Departementaale Bestuuren is vastgesteld. Het Bataafsche Volk beveelt de getrouwe handhaving der Acte van Staatsregeling, met de Reglementen, en Additioneele Artikelen tot dezelve Acte behoorende, aan het Vertegenwoordigend Lichaam, aan het Uitvoerend Bewind, aan de Regterlijke Magt, en aan de verdere Administrative Lichamen, en verklaard, dat alle inbreuk op dezelven is een aanslag op de veiligheid van dén Staat. 8. Ieder Ingezeten moet binnen driemaal vier en twintig uuren, na dat hy aan den Rechter is overgegeven, verhoord en aan bem opgave gedaan worden van de reden zyner gevangenneming. De Wet bepaalt de straf tegen de Rechters, die hierin nalatig zyn. De verhooren en opgave van de redenen der gevangenneming, binnen den bovengemelden tyd, niet geschiedende, wordt de Gevangene dadelyk ontslagen. 9. By de bewaring en behandeling van Gevangenen wordt alle nuttelooze strengheid verboden; alle middelen van geweld, om dezelven tot bekentenis te brengen, zyn afgeschaft. 10. Ieder Ingezeten heeft het recht om verzoeken of voordragten aan de daar toe bevoegde Magt schriftelyk in te dienen, mits die persoonlyk en niet uit naam van meerderen worden onderteekend, welk laatste alleen zal kunnen geschieden door of van wegen Lichamen, wettig samengesteld, tot derzelver bepaalde werkzaamheden onderwerpen, en als zodanig erkend, mitsgaders over behoorende. 11. Alle Kerkgenootschappen, welke ter bevordering van deugd en goede zeden een Hoogst Wezen eerbiedigen en hulde doen, genieten eene gelyke bescherming der Wetten. Ieder Kerkgenootschap belydt zyne gevoelens openlyk, en vergunt aan een iegelyk den vryen toegang tot zyne Byëenkomsten. 12. Elk hoofd eens Huisgezins, en op zich zelf staand Persoon van beiderlei Kunne mits den ouderdom van veertien jaar bereikt hebbende, doet zich inschryven by een of ander Kerkgenootschap, hetwelk vrywillig kan verlaten worden, om tot een ander over te gaan. Voor ieder Kerkgenootschap wordt van de alzo ingeschreven Leden tot onderhoud van deszelfs Dienaren en Eigendommen, eene Jaarlyksche gift gevorderd, niet te boven gaande eene zekere bepaalde Som, achtereenvolgens het gene aangaande dit een en ander nader by de Wet zal worden vastgesteld. 13. Ieder Kerkgenootschap blyft onherroepelyk in het bezit van hetgeen met den aanvang dezer Eeuw door hetzelve wierd bezeten. 14. Geene uitsluitende Burgerlyke voorrechten -zyn aan eenige Godsdienstige Geloofsbelydenis verbonden. De Hoogleeraren, Leeraren, en Kerkelyke Bedienden der voormaals bevoorrechte Kerk blyven, zoo verre die by de anneming dezer Staatsregeling in dienst zyn gesteld, en uit eenige Politieke Kassen worden gesalarieerd of gepensioneerd, hunne Tractementen of Pensioenen genieten tot dat het bepaalde, by Art. 12 in werking zal zyn gebragt. 15. Alle algemeene Wetten en bepalingen, welke sedert het begin van den Jare 1795 gederogeerd hebben aan de waarde van Eigendommen of wettig verkregen Bezittingen, zyn aan herziening onderworpen. — Een ieder die door dezelve benadeeld is geworden, kan zich deswegen aan het Staats-Bewind vervoegen, het welk, naar bevind van zaken de afschaffing of verbetering van die Wetten, alsmede eene billyke schadeloosstelling, voordraagt aan het Wetgevend Lichaam. 16. Het Leenrecht wordt geheel afgeschaft, en alle Leenroerige Goederen gehouden voor Allodiaal. De Wet zorgt voor de schadeloosstelling der Leenheeren. 17. Het Bataafsche Volk wil, dat de Burgerwapening tot verdediging der vryheid en handhaving der Nationale Onafhanglykheid, zoo veel mogelyk, en door alle gepaste middelen en wegen worde aangemoedigd. Geen gewapend Burger wordt immer genoodzaakt tot den dienst buiten het grondgebied van het Gemeenebest. Hy wordt niet verplicht tot den dienst buiten zyn JDepartement, zonder een Decreet van het Wetgevend Lichaam, en niet dan by eenen vyandelyken aanval. De active dienst der Gewapende Burgermagt binnen ieder Departement wordt by een nader Reglement door de Wet bepaald. 18. Er zullen eenerlei Munten geslagen worden door de geheele Republiek, op den voet,, zoo als door de Wet nader zal worden bepaald. 19. Er zullen eenerlei, in de Republiek reeds békende, Maten en Gewigten, alom worden ingevoerd, op zodanigen tyd en wyze, als de Wet nader zal bepalen. Territoriale Verdeeling en Stemrecht. 20. Het Bataafsche Gemeenebest is Eén en Ondeelbaar. geen vermindering plaats hebben, noch van de Hoofdsommen der Schuldbrieven zelve, noch der Interessen en Jaarlyksche Renten. 57. De tegenwoordige Belastingen zullen blyven op den voet zoo als dezelve thans in ieder der voormalige gewesten plaats hebben; zynde echter alle Wetten en Ordonnantiën dienaangaande aan herziening onderworpen, en kunnen dezelve Belastingen by het opleggen van soortgelyke algemeene worden afgeschaft of veranderd: of voor zoo verre die tot bestryding der Departementale Uitgaven zyn aangewezen, naar gelang van derzelver vermeerdering of vermindering, door de Departementale Bestuuren, worden verhoogd of verlaagd. 58. De Wet bepaalt, welke der invoege voorsz. plaatshebbende Belastingen in de Nationale Kas tot goedmaking der Kosten van het Nationaal Bestuur, en welke in de respective Departementale Kassen tot goedmaking der huishcudelyke lasten van ieder Departement gestort zullen worden, zoo dikwyls de laatstgemelde niet toereikende bevonden mogten worden, zal ieder Departement het recht hebben, om, tot styving van deszelfs Kas, zodanige Departementale Belasting te heffen, als hetzelve Departement voor het belang van de Ingezetenen meest raadzaam zal oordeelen. Doch alvorens zodanige Belasting zal kunnen worden ingevoerd zaI het Departementaal Bestuur gehouden zyn, dezelve aan het Staats-Bewind voortedragen, ten einde die door het Wetgevend Lichaam te doen bekrachtigen; welke bekrachtiging niet geweigerd zal mogen worden, dan om redenen, dat de Belasting of wyze van Heffing voor de algemeene Belastingen schadelyk zouden zyn, of strydig bevonden worden met de bepalingen in Art. 66 vervat. De Inkomsten der Nationale Kas niet genoegzaam zynde tot goedmaking der gewone Jaarlyksche Uitgaven, legt de Wet, achtereenvolgens Art. 40, nieuwe Belastingen op, welke gelykelyk door alle de Ingezetenen der Republiek naar gelang van derzelver Inkomsten gedragen zullen worden. 59. Uiterlyk op den eersten November van ieder Jaar, draagt het Staats-Bewind volgena Art. 40 de Begrooting der benodigde Uitgaven en de middelen tot goedmaking derzelve voor het volgende Jaar aan het Wetgevend Lichaam voor. Op deze Begrooting wordt echter niet gebragt zodanige Somme, als het Wetgevend Lichaam Jaarlyks tot geheime Uitgaven aan het Staats-Bewind zal toestaan. Deze voordragt wordt door hetzelve in besloten Vergadering den tyd van vier weken, in overweging genomen, gedurende welken tyd hetzelve de nodige conferentiën deswegens houdt met het Staats-Bewind. De publieke discussiën vervolgens begonnen zynde, moeten uiterlyk binnen veertien dagen geëindigd en de voordragt vóór of op den 15 December finaal ter Conclusie worden gebragt. 60. Ingeval eener buitengewone Petitie kan het Wetgevend Lichaam de voordragt van het StaatsBewind op dezelfde wyze gedurende veertien dagen in overweging nemen. — De discussiën deswegens begonnen zynde worden binnen agt dagen ten einde gebragt. 61. By het overgeven der Begrooting, Art. 59 vermeld, wordt tevens eene algemeene Staat van alle Ontvangsten en Uitgaven der Nationale Kas gedurende het afgelopen voorgaande jaar, door het Staats-Bewind aan het Wetgevend Lichaam overgelegd, met byvoeging eener schriftelijke verklaring, door alle de Leden onderteekend, dat van de Penningen tot geheime Uitgaven aan het Staats-Bewind toegestaan, geen ander gebruik gemaakt is dan ten algemeenen nut der Republiek. Van de Departementale Bestuuren. 62. Ieder Departementaal Bestuur bestaat, naar gelang der talrykheid van deszelfs Ingezetenen, uit niet minder dan zeven en niet meer dan vyftien Personen, binnen hetzelve woonachtig en voorts alle de vereischten bezittende, welke by Art. 54 in de Leden van het Wetgevend Lichaam vereischt worden. Dezelve treden op eene regelmatige wyze jaarlyks af, en worden verkozen op zodanige wyze als de Wet, overeenkomstig Art. 22 nader zal bepalen; tot weUten tyd toe en tot dat de keuze der nieuwe Leden dienvolgens zal zyn geschied, het thans plaats hebbend Bestuur der tegenwoordige Departementen zal blyven voortduren. 63. Het Staats-Bewind zal voor ieder Departement eene Commissie uit deszelfs Ingezetenen benoemen, om den voet en inrichting van het Bestuur voor ieder Departement achtereenvolgens het bepaalde in het voorgaande Art. te ontwerpen. Deze ontwerpen zullen door de gemelde Commissiën binnen den tyd van agt weken na derzelver benoeming, aan het Staats-Bewind worden toegezonden, hetwelk bepaaldelyk zal onderzoeken, of in de gemelde ontwerpen ook iets gevonden wordt strydig met de Acte van Staatsregeling of met het belang der Departementen onderling, waar na hetzelve ter goedkeuring aan de Stemgerechtigden der respective Departementen zal worden aangeboden. 64. Het Staats-Bewind beslist alle geschillen, zoo tusschen de onderscheidene Departementen als tusschen derzelver Leden, en Gemeenten onderling, over en omtrent alle zaken derzelver bestuur betreffende. 65. Ieder Departement regelt de kosten van deszelfs eigen huishoudelyk Bestuur, zoo ter administratie van Politie en Justitie, voor zoo verre dezelve niet uit de Eas van byzondere Gemeenten of Districten moeten worden betaald als tot het onderhoud der Departementale Gebouwen, Dyken, Waterwerken en dergelyke. By buitengewone rampen geven zy daarvan onmiddelyk kennis aan het Staats-Bewind, en verzoeken den nodigen onderstand uit de Nationale Kas. 66. Tot goedmaking der bovengemelde gewone kosten, zal ten spoedigsten door ieder Departementaal Bestuur eene begrooting derzelve aan het Staats-Bewind worden voorgedragen, alsmede welke Artikelen der thans in hetzelve Departement geheven wordende Belastingen voortaan tot styving van dezelve kosten in de Kas van het zelve zouden behoren te worden gestort, en in het vervolg als Departementale Belastingen aangemerkt. Ingevalle deze in vervolg van tyd niet toereikende gevonden mogten worden, draagt het Departement, achtervolgens Art. 58, nieuwe Departementale Belastingen voor, welke echter niet zullen mogen gelegd worden op den doorvoer door, den tiftvoer naar, of den invoer uit eenig Departement. Zullende mede de voortbrengzelen van den grond of de nyverheid van andere Departementen nimmer mogen worden bezwaard, boven die van het Departement zelve, alwaar de belasting geheven wordt. 67. Het departement raadzaam oordeelende tot goedmaking van buitengewone kosten, zekere Penningen te negotiëeren, zal gehouden zyn het beloop derzelve, als mede een afzonderlyk fonds tot aflossing en betaling der Interessen van dezelve, hetzy uit reeds bestaande, hetzy uit nieuwe Belastingen aan het StaatsBewind voor te dragen om door het Wetgevend Lichaam te worden goedgekeurd. 68. De Departementale Bestuuren hebben de aanstelling der Leden van derzelver Gerechtshoven, en voorts van alle Ambtenaren en Bedienden tot de huishoudelyke Administratie der Departementen benodigd; zy hebben mede het toezigt over het behoorlyk onderhoud van alle Dyken, Waterwerken, Wegen, Bruggen en dergelyken, welke door onderscheidene gemeenten, Collegiën of Particulieren onderhouden of bekostigd moeten worden. 69. Dezelve zorgen dat de aan te leggen Werken, noch het bevaren der Rivieren of Zeegaten, noch ook de belangen der Ingezetenen van eenig ander Departement benadeelen of hinderlyk zyn, en gedragen zich daaromtrent naar de bevelen van het Staats-Bewind. Zy zenden dadelyk na het arresteeren van eenig werk, de opgave van het zelve aan het Staats-Bewind, en zorgen, dat zulks mede geschiede door alle Collegiën, opzicht hebbende over eenige Zee-, Rivier- of DykWerken. 70. De Departementale Bestuuren dragen zorg voor de nauwkeurige uitvoering van alle bevelen, door of van wegen het Staats-Bewind uitgevaardigd, en zyn deswegens aan hetzelve verantwoordelyk. 71. Dezelve hebben de beschikking over alles, wat tot de gewone Inwendige Politie, Oekonomie en Finantie van het Departement behoort, en vermogen daaromtrent Statuten, Keuren, Reglementen en Ordonnantiën te arresteeren, mits dezelve niet strydig zyn met de algemeene Wetten. Dezelve verleenen ook, naar bevind van zaken, aan minderjarigen, brieven van Venia Aetatis. 72. Dezelve dragen zorg dat de natemelden Ue- meente-Bestuuren zoo spoedig mogelyk behoorlyk en op eenen vasten voet worden geregeld. Van de Gemeente-Bestuuren. 73. Er zal geene nieuwe verdeeling der Departementen of ringen in Gemeenten plaats hebben, dan op onderlinge toestemming en daartoe gedaan verzoek der belanghebbende. Iedere Stad, District of Dorp heeft zyn eigen Gemeente-Bestuur ingerigt op zoodanigen voet, als door iedere Gemeente ter goed- of afkeuring aan het Departementaal Bestuur zal worden voorgedragen; mits gegrond zynde op het beginzel van Volkskeuze en eene geregelde afwisseling. 74. Iedere Gemeente heeft de vrye beschikking over deszelfs huishoudelyke belangen en bestuur, en maakt daaromtrent alle de vereischte Plaatselyke bepalingen. 75. Hetzelve legt geene Plaatselyke Belastingen op, dan met overleg van de Gecommitteerden uit de Gemeenten gekozen, volgens een Reglement, goed te keuren door het Departementaal Bestuur, aan het welke mede alle plaatselijke Belastingen ter goed- of afkeuring zullen moeten gezonden worden. Ten aanzien deezer Belastingen moet worden in acht genomen, dat noch de doorvoer, noch de uit- of de invoer, naar of van andere Steden of Plaatsen worde belast, noch ook de voortbrengzelen van den grond of nyverheid van andere Steden of Plaatsen bezwaard boven die van de Plaats zelve, waar de Belasting gelegd wordt. 76. Leden van het Gemeente-Bestuur kunnen onder geen voorwendsel immer in Persoon door de Departementale Bestuuren tot verantwoording worden opgeroepen, veel min gesuspendeerd of afgezet. Zy kunnen alleen wegens verzuim in hunne plaatselyke bediening te recht gesteld worden voor het Departementaal Gerechtshof. Van de Rechterlgke Magt. 77. De rechterlyke Magt wordt alleen uitgeoefend door Rechters, welke by of ingevolge de Staatsregeling vastgesteld zyn of zullen worden. 78. In geene Rechtbanken zullen de Leden by derzelver aanstelling elkander onderling of ook den publieken Aanklager by dezelve, bestaan tot in den derden graad van Bloedverwantschap of Zwagerschap. Niemand kan de functie van Rechter waarnemen, die niet is stemgerechtigd Burger en den vollen ouderdom van vyf en twintig jaaren niet heeft bereikt. 79. Alle Rechters zyn gehouden, des verzogt, de Sententiën en Vonnissen van elkander, welke in kragt van gewysde gaan, ter executie te helpen stellen, mitsgaders over en weder de zoogenaamde Letters Requisitoriaal te respecteren. Ingeval van geschil dienaangaande, staat de beslissing deswegens, gelyk mede van alle Jurisdictiequestiën, wanneer partyen onder hetzelfde Departementaal Gerechtshof behooren, aan het laatstgemelde en anders aan het Nationaal Gerechtshof. 80. In Criminele Zaken wordt by deflnitive Sententiën en Vonnissen ten nadeele van eenen Beschuldigden, het gepleegde misdryf uitgedrukt, op poene van nulliteit. Alle Sententiën en Vonnissen moeten met open deuren worden gepronunciëerd. Nimmer heeft eenige verbeurdverklaring van goederen plaats. Er wordt overal recht gedaan in naam en van wege het Bataafsche Volk. 81. De Gerechtshoven der voormalige Gewesten blyven derzelver plaatshebbende Jurisdictiën behouden. Zoodanige Departementen, alwaar geen Gerechtshof aanwezig is, kunnen hetzelve aanstellen, op zodanigen voet, als door hun aan het Staats-Bewind zal worden voorgedragen, om door het Wetgevend Lichaam bekrachtigd te worden. 82. De voet en wyze van de inrichting der Rechtbanken in de onderscheidene Gemeenten zal door derzelver Bestuuren aan het Departementaal Bestuur worden voorgedragen, het welk zorg zal dragen, dat dezelve zoo veel mogelyk op eenen gelyken voet worden ingericht en geregeld. 83. De wyze Van Procederen zoo voor het Nationaal Gerechtshof, de natemeldene Hooge Militaire Vierschaar, den Zeeraad, de Departementale Gerechtshoven, als alle mindere Rechtbanken wordt door de Wet bepaald. 84. Het Staats-Bewind zorgt, dat een algemeen Ci- viel en Crimineel Wetboek, na dat op de daar van gemaakte ontwerpen de consideratiën van het Nationaal Gerechtshof zullen zyn ingenomen, ten spoedigsten aan het Wetgevend Lichaam ter bekrachtiging worde aangeboden. 85. Indien by de invoering van hetzelve eene andere organisatie der Rechterlyke Magt mogt worden vereischt, zal het Staats-Bewind, na ingekomene constdératiën der respective Departementale Bestuuren deswegens de nodige voordragt aan het Wetgevend Lichaam inzenden. 86. Het Krygsvolk te Water en te Lande blyft, met betrekking tot alle Civile Zaken en commune delicten, onderworpen aan den Burgerlyken Rechter. • 87. Er zal eene Hooge Militaire Vierschaar zyn, voor welke het Krygsvolk te Water en te Lande, op aanklagt van twee afzonderlyke Fiscaals zal worden te recht gesteld. Dezelve zal bestaan uit een gelyk getal Zee-Officieren, Land-Officieren en Rechtsgeleerden, waaromtrent zoo wel, als omtrent de geheele terechtstelling van het Oorlogsvolk de Wet nadere bepalingen en verordeningen vaststelt. De Leden dezer Vierschaar, benevens de Fiscaals worden door het Staats-Bewind benoemd. 88. De Wet bepaalt de Judicature in cas van fraude of contraventie der Gemeene Middelen en Belastingen. Van het NationaaJ Gerechtshof. 89. Hetzelve zal bestaan uit negen Leden, welke dadelyk na de benoeming van het Wetgevend Lichaam, door vyf Leden uit deszelfs midden te committeeren, als mede door vyf Leden van het Staats-Bewind, insgelijks uit deszelfs midden te committeeren, mitsgaders deszelfs President, by volstrekte meerderheid zullen worden benoemd en aangesteld. 90. Dezelve zitten gedurende hun leven, en moeten alle de vereischten bezitten, welke in de Leden van het Staats-Bewind Art. 29 gevorderd worden. In cas van vacature formeeren dezelve een dubbeltal, by het welk door het Staats-Bewind insgelyks twee Personen gevoegd worden, uit welk viertal de electie geschiedt door het Wetgevend Lichaam. De Wet bepaalt, aan welk Departement of Departementen de Landen zullen worden toegevoegd, met welke het Gemeenebest reeds is, of verder als eene, aan hetzelve verschuldigde Schadevergoeding, mogt worden vergroot, mitsgaders zoodanige voormalige Heerlijkheden of Districten, welke tot geen der vorige Gewesten of Departementen behoord hebben; zullende de Wet mede bepalingen kunnen maken omtrent zulke Districten en Plaatsen, wier Jurisdictie tusschen onderscheidene Gewesten verdeeld of quaestieus is. 11. Ieder Departement wordt verdeeld in Ringen of Districten, welke door de Wet worden bepaald. 12. De vereischten tot de uitoefening van het Stemregt blijven, bij provisie, bepaald op den tegenwoordigen voet. De thans bestaande Voorschriften deswegens kunnen gewijzigd worden overeenkomstig het algemeen belang; deze wijzigingen, echter, kunnen nimmer strijdig zijn met de beginselen van Persoonlijke Onafhankelijkheid en Eigendom. 13. Leeraren van eenige Godsdienstige Gezindheid zijn niet verkiesbaar tot eenige Posten van Politiek Bestuur. 14. Krijgslieden stemmen niet, dan ter plaatse hunner vaste woning, afgescheiden van de plaats hunner Garnisoenen. Het Wetgevend Ligchaam. 15. De titul van het Wetgevend Ligchaam is HUN HOOG MOGENDEN, VERTEGENWOORDIGENDE HET BATAAFSCH GEMEENEBEST; zullende de Vergadering onder den titul van HOOG MOGENDE HEEREN worden geadiëerd. 16. De Oppermagt van het Bataafsche Volk wordt vertegenwoordigd door de Vergadering van Hun Hoog Mogenden met den Raadpensionaris. 17. Het vaststellen van Wetten behoort aan de Vergadering van Hun Hoog Mogenden. 18. De Vergadering van Hun Hoog Mogenden bestaat uit Negentien Leden, voor den tijd van drie Jaren verkozen, en benoemd door de Leden van de Departementale Bestuuren in de volgende evenredigheid, te weten: actiën- waarin het Gemeenebest als Gedaagde wordt aangesproken. 82. Wanneer het Gemeenebest, of wel eenige Gemeene Lands Collegiën, Ontvangers, Rentmeesters of andere Agendarissen, in derzelver qualiteit, voor het Nationaal Geregtshof in regten betrokken worden, zullen Hun Hoog Mogenden, op Voordragt van denRaadpensionaris, het algemeen belang zulks vorderende, hetzelve Hof kunnen aanschrijven, om, met de cognitie der zaak, het zij voor een bepaalden, het zij voor een onbepaalden tijd, te supersederen; en is het Nationaal Geregtshof verpligt, aan zoodanige aanschrijving te defereren; zullende de Raadpensionaris, Hun Hoog Mogenden niet vergaderd zijnde, tot het doen van eene provisionele aanschrijving tot dat oogmerk bevoegd zijn.': 83. Het "Nationaal Geregtshof heeft het speciaal toezigt over de Geregtshoven en Regtbanken in ht Bataafsch Gemeenebest. Het kan derzelver vonnissen en handelingen, voor zoo verre deze met de Wetten aangaande de administratie der Justitie, en de form van Regtspleging strijdig zijn, schorsen en vernietigen; hetzelve zal echter nimmer bevoegd zijn zich in dé beoordeeling der zaak zelve intelaten. 84. Aan het Nationaal Geregtshof valt hooger beroep van' alle gewijsden in zaken, welke ter eerster instantie gediend hebben voor de Departementale Geregtshoven. De Wet bepaalt de manier van procederen ten dezen opzigtS 85. Het Nationaal Geregtshof velt geene definitive Vonnissen, ten zij er ten minste zeven Leden tegenwoordig zijn. 86. Het Nationaal Geregtshof verleent ■ Surchéance van Betaling, Brieven van Sureté de Corps, en voorts zoodanige dispensatiën, als, door de Wet, aan hetzelve zullen worden opgedragen. 87. Met betrekking tot alles, wat tot de Regterlijke Magt behoort, het getal en de organisatie van Geregtshoven en Regtbanken, het zij burgerlijke, het zij militaire, wordt aan het Gouvernement overgelaten, om daaromtrent aan de vergadering van Hun Hoog Mogenden zoodanige veranderingen en verbeteringen Mogenden aan den Koning eene Nominatie aanbieden van twee Personen voor iedere der te vervullende plaatsen. De Departementale Vergadering van ieder Departement zal op gelijke wijze eene Nominatie van twee Personen aanbieden; de Koning zal uit de aangebodene, personen de keuze doen. 3. De tegenwoordige Raadpensionaris zal den Titul nemen van President van Hun Hoog Mogenden, en aldus zijn leven lang blijven fungeeren. De keuze van zijne Opvolgers zal geschieden op de wijze bij de Constitutie van den Jare 1805 vastgesteld. 4. Het Wetgevend Ligchaam zal buiten deszelfs midden een Griffier met meerderheid van stemmen benoemen. 5. Het Wetgevend Ligchaam zal gewoonlijk vergaderen tweemaal in 't jaar, te weten van den 15 April j tot den 1 Junij, en van den 15 November tot den 15 Januarij, hetzelve kan buitengewoon door den Koning worden zamen geroepen. Op den 15 November van ieder Jaar, zal 't oudste vijfde gedeelte der Leden, 't Wetgevend Ligchaam uitmakende, aftreden; de eerste aftreding zal plaats hebben den 15 November 1807, en voor ditmaal zal 't I*t de eerste aftredingen bepalen; de aftredende Leden zijn altijd weder verkiesbaar. VIJFDE AFDEELLNG. Van de Regterlijke Macht. 1. De Regterlijke inrichtingen, zoo als dezelve bij del Constitutie van den jare 1805 zijn vastgesteld, zullen bewaard blijven. r»a Vnnino' *n.l met. bfitrekkiner tot de refftemike . .j...< _lï?J. TJ t. „„ „Ho Aa marrt wellrfl ■ aan den Raadpensionaris zijn toegekend bij; * 49ste,, 51ste, 56ste, 79ste, 81ste, en 87ste Artikelen van dei Constitutie van den jare 1805. ] 3. Alles wat betrekking heeft tot de uitoefening der: Crimineele Justitie en Militaire zaken, zal bijzonderlijk f door eene nadere Wet bepaald worden. Constitutie voor het Koningrijk Holland. (Deze Constitutie is, overeenkomstig het voorstel van den Koning, door het Wetgevend Ligchaam gearresteerd, en door den Koning afgekondigd bij publicatie van 7 Augustus 1806.) EERSTE AFDEELING. Algemeene Bepalingen. Art. 1. De Regering van Holland is Monarchaal, gewijzigd en geregeld door de Constitutie. 2. Het groot beginzel der Maatschappelijke Vrijheid bestaat daarin, dat de Wet gelijke Regten verzekere en gelijke Pligten oplegge aan alle Burgers, zonder onderscheid van rang of geboorte. Alle Privilegiën in het Stuk van Belastingen blijven vernietigd 3. Ieder is onschendbaar in zijne Woning; zijnes ondanks mag niemand in dezelve treden, tenzij' uit krachte van een bevel der daartoe bevoegde Magt. 4. Niemand kan in hechtenis genomen worden, dan volgens de Wet; niemand kan veroordeeld worden, dan door den Regter, dien de Wet hem toekent, en na alle middelen van verdediging, bij de Wet bepaald te hebben gehad. 5. Ieder Burger heeft het regt, om Verzoeken of Voordragten aan de daar toe bevoegde Magt schriftelijk in te dienen; mits die persoonlijk, en niet uit naam van meerderen worden onderteekend; welk laatste alleen zal kunnen geschieden door of van wegens Ligchamen, wettig zamengesteld, en als zoodanig erkend, en dan nog niet anders dan over onderwerpen, tot derzelver bepaalde werkzaamheden behoorende. 6. De Koning en de Wet verleenen gelijke bescherming aan alle Godsdiensten, welke in den Staat worden uitgeoefend; door hun gezag wordt bepaald al het geen noodzakelijk geoordeeld wordt, betreffende de organi- satie, de bescherming en de uitoefening van alle Eerediensten. Alle uitoefening van Godsdienst wordt binnen de Muren van de Kerken der verschillende Gezindheden bepaald. 7. De Burgerlijke, Staatkundige en Godsdienstige Wetten, tegenwoordig in Holland m gebruik, waar van de uitoefening overeenkomstig is met de bepalingen van het Tractaat, op den 24 Mei dezes jaars tusschen Zijne Majesteit den Keizer der Franschen en Koning van Italiën en de Bataafsche Republiek gesloten, zijn in haar geheel bewaard; zij kunnen niet worden veranderd dan door de Wet. 8. Geene verandering, zal in het gehalte of gewigt der Muntspeciën gemaakt worden, ten zij uit krachte van eene bijzondere Wet. 9. De publieke schuld van den Staat wordt bij dezen gewaarborgd 10. De Hollandsche Taal zal bij voortduring, uitsluitender wijze, gebruikt worden voor de Wetten, Pa* blicatiën, Ordonnantiën, Vonnissen, en voor alle andere publieke Documenten, zonder eenige uitzondering. 11. De Ambten en Bedieningen van den Staat, buiten die gene, welke behooren tot den Persoonlijken dienst van het Huis des Konings, zullen aan geene anderen dan aan Nationalen kunnen worden toevertrouwd. 12. De Regering der Hollandsche Koloniën wordt door bijzondere Wetten bepaalt: de ontvangst en uitgave der Koloniën zullen beschouwd worden, als uitmakende een gedeelte der ontvangst en uitgave van den Staat. 13. Het Rijk is één, en blijft verdeeld in Departementen, Ringen en Gemeenten. De Wet bepaalt de inrigting van de Departementaleen Gemeente-Besturen. 14. De Wet bepaalt de vereischten tot de uitoefening van het Stemregt, en de wijze, waar op hetzelve zal worden uitgeoefend. Deze Wet zal echter nimmer kunnen strijdig juin met de beginzelen van persoonlijke onafhankelijkheid en eigendom. 15. De Wet bepaalt de wijze, waarop de Leden der Vergadering van Hun Hoog Mogenden, van de Departementale- en Gemeente-Besturen verkozen worden. Het Gemeente-Bestuur van de Residentie wordt benoemd, volgens de bepaling bij Art. 46 gemaakt. 16. Leeraren van eenige Godsdienstige Gezindheid zijn niet verkiesbaar tot eenige Posten van politiek Bestuur. 17. Krijgslieden stemmen niet, dan ter plaatse hunner vaste woning, afgescheiden van de plaats hunner Guarnisoenen. 18. De Eed van Getrouwheid is van den volgenden inhoud: „Ik zwere gehoorzaamheid aan de Constitutie van „het Koningrijk, en getrouwheid aan den Koning." TWEEDE AFDEELING. Van den Koning. 19. De Kroon van Holland behoort aan Zijne Majesteit LODEWIJK NAPOLEON, ten einde bekleed te worden door hem, en door zijne natuurlijke, wettige en mannelijke afstammelingen, bij orde van eerstgeboorte, bij altoosdurende uitsluiting der Vrouwen en van derzelver afstammelingen. 20. De persoon des Konings is onschendbaar. 21. De Kronen van Frankrijk en Holland kunnen nimmer op hetzelfde Hoofd vereenigd worden. 22. De Koning van Holland zal altoosdurend Groot Dignitaris van het Keizerrijk zijn, onder den titel van Connetable. 23. Ingeval van minderjarigheid, behoort het Regentschap van regtswege aan de Koningin. Bij ontstentenis van Hoogstdezelve, wordt de Regent van het Koningrijk door den Keizer der Franschen, in hoedanigheid van altoosdurend Opperhoofd der Keizerlijke Familie benoemd, uit de Prinsen van den Bloede, en bij ontstentenis uit de Nationalen. De minderjarigheid der Koningen eindigt met den vollen ouderdom van achttien jaren. 24. De Regent zal voorzien zijn van eenen Raad van Nationalen, waarvan de zamenstelling en attributen bij eene bijzondere Wet zullen worden bepaald. De Regent zal niet persoonlijk verantwoordelijk rijn voor de daden van zijn Bestuur. 25. Bij den dood des Konings zal het toevoorzicht over de Persoon van den minderjarigen Koning steeds toebetrouwd zijn aan de Koninginne Moeder, en bij ontstentenis aan zoodanige Persoon, als daartoe door den Keizer der Franschen zal worden aangewezen. 26. De Koning heeft, bij uitsluiting en zonder restrictie, de volle uitoefening der Regering en van alle de Magt, benoodigd om de uitvoering der Wetten van den Staat te verzekeren, en dezelve te doen eerbiedigen. 27. Het Generaal Bestuur des Koningrijks is onder het onmiddelijk toevoorzigt van Ministers van Staat; de Koning benoemt dezelve, en bepaalt hun getal en werkzaamheden. 28. De Koning heeft de aanstelling en benoeming der Groot Officieren van het Rijk: Hij regelt hun rang, getal en attributen. 29. De Koning benoemt een Staatsraad; de Ministers hebben rang, zitting en delibererende stem in den 30. De Ministers van Staat en Leden van den Staatsraad moeten zijn Stemgeregtigde Burgers, den vollen ouderdom van dertig jaren bereikt hebbende, geboren in het Rijk of in een der Koloniën van den Staat, en in 't Rijk gedurende de laatste zes jaren vóór de verkiezing hebben gewoond; het vereischte van inwoning sluit niet uit de zoodanigen, die Reipublicae causa zijn afwezig geweest. 31. De Koning vraagt van den Staatsraad deszelfs consideratiën en advis over zoodanige zaken, als hij zal goedvinden. Hij neemt geen Besluit tot Voordragt eener Wet aan de Vergadering van Hun Hoog Mogenden, dan na alvorens den Staatsraad, omtrent het ontwerp dier Wet, te hebben gehoord. 32. De Koning is het Opperhoofd van de Vloten en Legers. De militaire rangen worden door Hem bepaald en toegewezen. 33. De Koning heeft de aanstelling van alle Buitenlandsche Ministers, alle Zee- en Land-Officieren, alle Nationale Ambtenaren van den Staat, alle de Officieren van Justitie, en eindelijk van alle de Leden van Regtbanken, tot de zaken van het Algemeen Bestuur behoorende. De Leden van de Nationale Rekenkamer en van het Nationaal Geregtshof, mitsgaders de Procureur-Generaal bij dit Geregtshof en bij de Departementale Geregtshoven, worden gekozen op den voet, bij Art. 45 en 72 bepaald. 34. De Koning zorgt voor de veiligheid en de waardigheid van den Staat, voor de handhaving en naarkoming der Wetten, voor de ongestoorde administratie der Justitie, als mede voor de Hooge Politie, zoo wel in Burgerlijke als Kerkelijke Zaken. 35. De Koning bekrachtigt alle Tractaten en Overeenkomsten met vreemde Mogendheden. — Dezelve worden als Wetten afgekondigd, na door den Koning aan de Vergadering van Hun Hoog Mogenden te zijn mede gedeeld De geheime artikelen zijn onder deze mededeeling niet begrepen: zij mogen echter niet strijdig zijn met de openbare Artikelen. 36. De Bestiering der Koloniën, en van alles wat derzelver innerlijke Regering betreft, behoort bij uitsluiting aan den Koning. 37. De Munten van Staat worden met de Beeldtenis van den Koning geslagen. 38. De Koning heeft het regt van gratie, abolitie of remissie van straffen, bij Regterlijke Vonnissen opgelegd. Niet te min vermag hij dat regt niet oefenen, dan na alvorens de Leden van het Nationaal Geregtshof in geheime Rade te hebben gehoord. 39. De Koning opent en sluit de zittingen van het Wetgevend Ligchaam. 40. De Koning begeeft zich in Persoon naar de Vergadering van Hun Hoog Mogenden, zoo dikwijls hij zulks zal goedvinden. De Functiën van President der Vergadering houden op gedurende den tijd, dat de Koning zich in dezelve bevindt. De Vergadering van Hun Hoog Mogenden raadpleegt nimmer in tegenwoordigheid des Konings. Nederlandsche Staatsregelingen 10 De Concept-Wetten worden namens den Koning bij deze Vergadering ingediend, door eene Commissie -uit den Staatsraad. j 41. De Koning heeft het opperbestuur van de Nationale Geldmiddelen. Hij bepaalt de vaste Jaarwedden der Nationale Ambtenaren. 42. De Koning beschikt niet anders over de Geldmiddelen van den Staat, dan overeenkomstig de Wet. 43. De Koning verleent Pensioenen, volgens de bepalingen daar omtrent door de Wet gemaakt. 44. In het begin van elke gewone Zitting, levert de Koning aan het Wetgevend Ligchaam in, eene algemeene en uitgewerkte Begrooting van Staatsbehoeften over het volgend Jaar. De Vergadering van Hun Hoog Mogenden kan daarin geene verandering maken; dezelve bewilligt daar in, of verwerpt deze algemeene Begrooting. 45. Er zal eene Nationale Rekenkamer zijn; bij vacature zendt de Vergadering van Hun Hoog Mogenden aan den Koning eene Nominatie van zes Personen, welke door den Koning tot op de helft wordt verminderd, waaruit de Vergadering van Hun Hoog Mogenden de verkiezing doet. 46. De Koning heeft de bestelling van de Regering der Plaats, alwaar het Gouvernement resideert. 47. Het Domein van de Kroon zal bestaan: In de eerste plaats: uit een Paleis in den Haag, het geen tot verblijf van het Koninklijke Huis bestemd zal zijn. In de tweede plaats: uit het Paleis in het Haagsche Bosch. In de derde plaats: uit het Domein van Soestdijk. In de vierde plaats: uit een Inkomen van vijfmaal honderd duizend Guldens in vaste Goederen. De Wet van den Staat verzekert daar en boven aan den Koning, eene Jaarlijksche Somme van vijftien maal honderd duizend Guldens Hoüandsch Courant Geld, iedere Maand bij twaalfde gedeelte te betalen. 48. Het Lijftogtgoed der Koningin zal bij Huwelijk-' sche Voorwaarden bepaald worden; voor ditmaal is overeengekomen; dat het zelve eene Jaarlijksche Somme van tweemaal honderd en vijftig duizend Guldens zal bedragen, welke uit het Domein van de Kroon opgebragt zal worden. Na aftrek van deze Somme, zal de helft van de overblijvende inkomsten van de Kroon dienen tot bekostiging van het onderhoud van het Huis van den minderjarigen Koning, terwijl de andere helft voor de onkosten van het Regentschap zal bestemd zijn. 49. De Koning geniet in zijne Paleizen, mitsgaders in alle Plaatsen alwaar Hij resideeren zal, de vrije en openbare uitoefening van zijnen Godsdienst. 56. De Eed des Konings luidt aldus: „Ik zweer, dat ik de Constitutie van het Koning „rijk zal achtervolgen; dat ik de integriteit van „deszelfs Grondgebied zal handhaven; dat ik zal „eerbiedigen en doen eerbiedigen de Vrijheid van „Godsdienst en gelijkheid van Regten, en de Staat„kundige en Burgerlijke Vrijheid; dat ik geene „Belastingen zal opleggen, dan uit krachte der „Wet; en dat ik in mijne Regering geen ander doel „zal hebben, dan eeniglijk de bevordering van het „Belang, de Welvaart, en de Roem der Natie." DERDE AFDEELING. Van de Wet. 51. De Wet wordt in Holland vastgesteld door zamenstemming van den Koning en het Wetgevend Ligchaam. De Koning kan in sommige gevallen door de Wet speciaal worden geautoriseerd om het Wetgevend gezag zonder de medewerking der Vergadering van Hun Hoog Mogenden uitteoefenen. 52. De Leden der Vergadering van Hun Hoog Mogenden moeten zijn Stemgeregtigde Burgers, den vollen ouderdom van dertig jaren bereikt hebbende, geboren binnen het Koninkrijk, of in de Koloniën of Bezittingen van den Staat, en binnen dat Departement, van wegens het welk zij benoemd worden, gedurende de laatste zes jaren vóór hunne benoeming hebbende gewoond; zij mogen eikanderen niet bestaan tot in den derden graad van Bloedverwantschap of Zwagerschap, dat is de betrekking tusschen den Man en zijner Vrouwe Bloedverwanten. 10' 9. De manier van Procedeeren, zoo voor het Nationaal Geregtshof, als voor de Departementale Geregtshoven en andere Regtbanken, wordt door de Wet bepaald. 10. Alles wat betrekking heeft tot de uitoefening der Criminele Justitie in Militaire Zaken, zal door eene bijzondere Wet nader worden bepaald. 11. De Wet bepaald de Judicature in cas van Fraude of Contraventie over de Middelen te Water en te Lande. 12. Het Nationaal Geregtshof zal bestaan uit Negen Leden. 13. Het Nationaal Geregtshof velt geene definitieve Vonnissen, ten zij er ten minsten twee derden der Leden tegenwoordig zijn. Grondwet VOOR DE VEREENIGDE NEDERLANDEN. (Op 2 Maart 1814, den dag waarop de bij besluit van den S. V. van 21 Dec. 1818 benoemde Commissie, het ontwerp eener Grondwet den S. V. aanbood, nam deze het besluit, waarbij de samenkomst der inmiddels gekozen Notabelen op 28 Maart te Amsterdam werd vastgesteld, ten einde als „de Groote Vergadering representeerende de Vereenigde Nederlanden", hierover uitspraak te doen. In haar zitting van 29 Maart bekrachtigde deze Vergadering het Ontwerp; en denzelfden dag werd het door den S. V. bij proclamatie verklaard te zijn „de Grondwet van den Staat der Vereenigde Nederlanden".) EERSTE HOOFDSTUK. Van den Souoereinen Vorst. Art. 1. De Souvereiniteit der Vereenigde Nederlanden is en blijft opgedragen aan Zijne Koninklijke Hoogheid WILLEM FREDERIK Prins van Oranje Nassau, om door Hem en Zijne wettige nakomelingen te worden bezeten erfelijk, overeenkomstig de na te melden bepalingen. 2. Voor wettige nakomelingen van den Souvereinen Vorst worden gehouden alle de zoodanige, weike gesproten zijn uit een huwelijk, aangegaan met onderling goedvinden van Denzelven en de Staten-Generaal. 3. De Souvereiniteit versterft bij regt van eerstgeboorte, des dat de oudste zoon van den overleden Vorst, of wel het mannelijk oir van den oudsten zoon bij representatie opvolgt. 4. Bij ontstentenis van mannelijk oir uit den oudsten zoon gesproten, vervalt de Souvereiniteit aan diens broeders of hun mannelijk oir, insgelijks bij regt van eerstgeboorte en representatie. 5. Bij geheele ontstentenis van mannelijk oir wordt de Souvereiniteit geërfd bij de dochters of derzelver nakomelingen, op gelijke wijze als voren. 6. Bij ontstentenis van nakomelingschap uit den tegenwoordigen Souvereinen Vorst, Prins Willem Froderik van Oranje-Nassau, vervalt de Souvereiniteit aan Deszelfs Zuster, Prinses Frederika Louisa Wilhelmina van Oranje, Douarière van wijlen Carl George August, Erfprins van Brunswijk Lunenburg of Hare wettige nakomelingen uit zoodanig nader huwelijk, als door Dezelve ingevolge art. 2 mogt worden aangegaan. 7. Indien ook de wettige nakomelingschap van deze Vorstin ontbreekt, zal het erfregt overgaan op het wettig maimelijlr. oir van Prinses Carolina van Oranje, zuster van wijlen Prins Willem den Vijfden en Gemalinne van wijlen den Prins van Nassau - Weilburg, insgelijks bij regt van eerstgeboorte en representatie. 8. Wanneer bijzondere omstandigheden eenige verandering in de Erfopvolging mogten noodzakelijk maken, is de Souvereine Vorst bevoegd daaromtrent eene wet aan de Staten-Generaal voor te dragen. 9. Ingevalle er geen bevoegde Erfopvolger volgens het tot nu voorgestelde mogt bestaan, zal de regerende Vorst verplicht zijn een opvolger aan de Staten-Generaal voor te dragen. 10. De Staten-Generaal, deze voordragt goedgekeurd hebbende, zal de Souvereine Vorst als dan dien opvolger ter kennisse van den voBie brengen, op de wijze waarop alle andere wetten worden gepromulgeerd. 11. Indien door onvoorziene omstandigheden zulk een opvolger niet mogt benoemd zijn vóór het overlijden van den regerenden Vorst, zullen de StatenGeneraal eenen opvolger benoemen, uitroepen en aan den Volke bekend maken. 12. De Souvereine VorBt geniet een jaarlijksch inkomen van vijftienmaal honderd duizend gulden, op de wijze bij de twee volgende artikelen bepaald en er wordt wijders een behoorlijk zomer- en winter-verblijf voor Hem in gereedheid gebragt en onderhouden. 13. Bij de wet kan worden bepaald dat aan den Souvereinen Vorst, des verkiezende, tot gedeeltelijke voldoening van het gemelde jaarlijksch inkomen, in TWEEDE HOOFDSTUK. Van de Staten-Generaal. 52. De Staten-Generaal vertegenwoordigen het geheele Nederlandsche Volk. 53. Het Nederlandsche Volk bestaat uit de Ingezetenen der volgende negen Provinciën of Landschappen, welke te zamen het tegenwoordige grondgebied der Vereenigde Nederlanden in Europa uitmaken, als: Gelderland, Holland, Zeeland, Utrecht, Vriesland, Overijssel, Groningen, Braband en Drenthe. 54. Gelderland, Holland, Zeeland, Utrecht, Vriesland, Overijssel, Groningen en Drenthe behouden hunne oude grensscheidingen, onder de volgende bepalingen: Kuilenburg en Buren behooren onder Gelderland. Vianen, Ameiden, Leerdam, Langerak, Sommelsdijk behooren onder Holland. IJsselstein, mitsgaders Benschop, Noordpolsbroek en Jaarsveld behooren onder Utrecht. Ameland en Schiermonnikoog behooren onder Vriesland. Wedde en Westwoldingerland behooren onder Groningen. Braband bestaat provisioneel uit alle de Landen en Steden, voormaals bekend onder den naam van Generaliteits-Landen, en uit zoodanige andere, als in lateren tijd verkregen en daarbij gevoegd zijn. 55. De wet bepaalt de verdere grensscheidingen tusschen de Provinciën of Landschappen, gelijk mede aan welke van deze zullen worden toegevoegd zoodanige andere districten en plaatsen, welke bevorens tot geen derzelver hebben behoord, welke nader verkregen*), of *) Het woord worden, dat hier te verwachten is, ontbreekt ln alle uitgaven. welker jurisdictie tusschen, onderscheidene Provinviën of Landschappen is verdeeld of in verschil geweest. 56. De vergadering der Staten-Generaal bestaat tut vijf en vijftig Leden. Deze worden benoemd door de Staten der bovengemelde Provinciën of Landschappen in de volgende evenredigheid: Uit Gelderland 6. „ Holland 22. „ Zeeland 3. „ Utrecht 3. „ Vriesland 5. „ Overijssel 4. „ Groningen 4. ,, Braband 7. „ Drenthe 1. 57. Zij hebben zitting gedurende drie jaren. Een derde van hen valt jaarlijks uit volgens een daarvan te maken rooster. De eerste aftreding zal plaats hebben met den 1 November 1817. De uitvallende zijn dadelijk weder verkiesbaar. 58. Het blijft aan den Souvereinen Vorst voorbehouden, om in het vervolg eene wet voor te dragen, waardoor aan de Edelen of Ridderschappen uit elke Provincie of Landschap een zeker evenredig aandeel onder het getal der leden van de Staten-Generaal wordt verzekerd, ten minste een vierde van het geheele getal 59. Tot leden der vergadering van de Staten-Generaal zijn alleenlijk verkiesbaar Nederlanders, bereikt hebbende den vollen ouderdom van dertig jaren en daar te boven, zijnde Ingezetenen van de Provincie of Landschap waaruit zij worden genoemd. Zij mogen eikanderen niet nader bestaan dan in den derden graad van bloedverwantschap of zwagerschap. 60. De Leden der Staten-Generaal kunnen niet te gelijk zijn leden van eenig regterlijk Kollegie of van de Rekenkamer, noch ook eenige aan den Lande comptabelen post bekleeden. De Leden der Staten-Provinciaal, in de Staten-Generaal geroepen wordende, houden op Leden der StatenProvinciaal te zijn. Voorts kunnen tot de Staten-Generaal niet benoemd die tóestemming een huwelijk aangaande, doet afstand van de Kroon. 22 (21). Bij ontstentenis van nakomelingschap uit den tegenwoordigen Koning Willem Frederik van Oranje Nassau, gaat de Kroon over aan deszelfs Zuster, Prinses Frederika Louisa Wühelmina van Oranje, Douairière van wijlen Carel George August, Erfprins van Brunswijk-Lunenburg, of hare wettige nakomelingen, uit zoodanig nader huwelijk, als door dezelve, overeenkomstig art. 13 mogt worden aangegaan. 23 (22). Indien ook de wettige nakomelingschap van deze Vorstin ontbreekt, gaat het erfrecht over op het wettig mannelijk oir van Prinses Carolina van Oranje, Zuster van wijlen Prins Willem den Vijfden, en Gemalin van wijlen den Prins van Nassau-Weilburg, insgelijks bij regt van eerstgeboorte en representatie. 24(23). Wanneer bijzondere omstandigheden eenige verandering in de opvolging van den troon mogten noodzakelijk maken, is de Koning bevoegd, daaromtrent eene voordragt te doen aan de Staten-Generaal in eene vereenigde zitting van de beide kamers. In dat geval wordt de le consentement des États Généraux. 22. A défaut de postérité: du Roi Guillaume Frêdérle\ d'Orange-Nassau actuellement regnant, la Couronnej est dévolue a sa soeur, la Princesse Frédértque Louise Wilhelmina d'Orange, Douairière de feu Charles George Auguste, Prince héréditaire de Brunswic-Lunebourgj ou a ses descendans légi-j times, nés d'un mariage contracté conformément aux dispositions de 1'articleJ 13, ci-dessus. 23. A défaut de descen-; dans légitimes de cette] Princesse, la Couronne passé aux descendans males légitimes de la Princesse Caroline d'Orange, soeur de feu le prince Guillaume V, épouse de feu le Prince de Nassau-Weilbourg, toujours par droit de primogéniture et de représentation. 24. Si des circonstances particulières rendaient nécessaire quelque changement dans 1'ordre de succession a la Royauté, le Rói pourra présenter k cé sujet un projet de loi aux ÊtatS'Généraux, Chambres réunies; dans ce cas, la seconde Chambre sera cohvoquée en nombre doublé. ƒ 100.000, te rekenen van den tijd dat bij den ouderdom van achttien jaren zal hebben vervuld; dit inkomen wordt gebracht op ƒ 200.000 na het voltrekken van een huwelijk, overeenkomstig art. 13 dezer grondwet. DERDE AFDEELING. Van de Voogdij des Konings. 38 (37). De Koning is meerderjarig als zijn achttiende jaar vervuld is. 39 (38). Ingevalle van minderjarigheid staat de Koning onder de voogdij van eenige leden van het Koninklijk Huis, en eenige aanzienlijke inboorlingen van het Rijk. 46 (39). Deze voogdij wordt vooraf beraamd door den regerenden Koning en de Staten-Generaal, in eene vereenigde zitting der beide kamers. 41 (40). Indien de schikking, betreffende de voogdij, niet mogt gemaakt zijn vóór het overlijden van den regerenden Koning, wordt daarin door de Staten-Generaal in eene vereenigde zitting der beide kamers voorzien, met overleg, zoo veel mogelijk, van eenige der naaste bloedverwanten annuel de 100.000 florins, qui sera porté a 2Q0.000 florins, lorsqu'il aura contracté un mariage, en se conformant a 1'article 13. section ra. De la Tutelle du Roi. 38. Le Roi est majeur a 1'age de 18 ans accomplis. 39. En cas de minorité, le Roi est sous la tutelle de quelques membres de la Maison Royale, et de quelques personnes notables et indigènes. 40. Cette tutelle est déférée d'avance par le Roi regnant; de concert avec les États Généraux, Chambres réunies. 41. Si elle n'a pas été déferée par son prédécesseur, ü y est pourvu par les Etats Généraux, Chambres réunies, qui se concertent, s'il est possible, avec quelques proches parens du Roi mineur. van den minderjarigen Koning. 42 (41). Alvorens de voogdij te aanvaarden, legt elk der voogden in eene vereenigde zitting der beide kamers van de StatenGeneraal, in handen van den President af den volgenden eed: „Ik zweer trouw aan „den Koniog, en dat ik „wijders alle de pligten, „welke de voogdij mij „oplegt, heilighjk zal „vervullen, en mij bijzonderlijk zal toeleg„gen, om den Koning „gehechtheid aan de „grondwet en liefde voor „zijn volk in te boezemen. „Zoo waarlijk helpe ,jntj God Almagtig!" VIERDE AFDEELING. Van het Regentschap. 43 (42). Gedurende de minderjarigheid van den Koning, wordt het Koninklijk gezag waargenomen door eenen Regent. Deze Regent wordt door den regerenden Koning en de Staten-Generaal in eene vereenigde zitting der beide kamers te voren benoemd. Op gelijke wijze kan worden vastgesteld de opvolging in het regentschap, tot des Konings meerderjarigheid toe. 6 42. Chacun des tuteirrs, avant d'entrer en fonctions, prête dans 1'assemblée des États Généraux, Chambres réunies et entre les mains du Président, le serment qui suit: „Je jure fldélité au Roi; „je jure de remplir réli„gieusement tous les de„voirs que sa tutelle „m'impose, et nommé„ment de lui inspirer „1'attachement a la Loi „fondamentale de son „Royaume, et 1'amour „de son Peuple." „Atnsl Dieu me soit en aide." SECTION rv. De la Régence. 43. Pendant la minorité du Roi, le pouvoir royal est excercé par un Régent; il est nommé d'avance par le Roi regnant, de concert avec les Êtats Généraux, Chambres réunies. La succession a la regence pendant la minorité du Roi, peut être règlée de la même manière. 18* 44 (43). Wanneer bij het leven van den overleden Koning* geene schikking omtrent het regentschap is gemaakt, wordt daarin door de Staten-Generaal, volgens de. bepalingen in art. 24 vergaderd en zamengesteld, voorzien. Ingevalle de opvolging in het regentschap niet is geregeld kan dezelve door den Regent en de StatenGeneraal als voren gezamenlijk worden beraamd. 45 (44). De Regent legt in eene vereenigde zitting van de beide kamers der Staten-Generaal in handen van den voorzitter den navolgenden eed af: „Ik zweer trouw aan „den Koning; dat ik „voorts in de waarne„ming van het Konink„Hjk gezag, zoo lange de „Koning minderjarig is „(zoo lange de Koning „buiten staat blijft de re„gering waar te nemen) I „de grondwet van het \ „Rijk steeds zal onder' „houden en handhaven, ' „en dat ik daarvan „bij geene gelegenheid „of onder geen voorwendsel hoegenaamd, zal af„wijken of gedoogen „dat daarvan afgeweken „worde. „Ik zweer wijders, dat „ik de onafhankelijkheid 44. Si le Régent n'a pas êté nommé pendant la vie du Roi, il Pest par les Êtats Généraux assemblés eftcpmposés comme il est dit k Partiele 24. Si la succession k la régence n'a pas été règlée, elle peut 1'étre par le Régent, de concert avec les Êtats Généraux, composés comme dessus. 45. Le Régent prête dans une assembléedesÉtats-Généraux, Chambres réunies, et entre lesmains du Président, le serment suivant: „Je jure obéissance au „Roi; je jure que dans „Pexercice du pouvpir „Royal pendant lamino„rité du Roi (pendant „que le Roi se trouvera „hors d'état de régner), „j'observerai et maintien„drai la Loi fondamentale du Royaume, et „qu'en aucune occasion „et sous aucun prétexte, „quel qu'il puisse être; „je ne m'en écarterai, ni „ne permettrai qu'on s'en „écarté. „Je jure de plus, de „déf endre et de conserver „de tout mon pouvoir ,J'indépendance du Roy„aume et 1'intégrité de „son territoire, ainsi que „van het Rijk, en de „algeheele uitgestrekt„heid van deszelfs grondgebied, met al mijn ver„mogen zal verdedigen „en bewaren; dat ik de „algemeene en bijzondere ,,vrijheid, en de regten „van alle des Konings „onderdanen, en van een „ieder derzelven zal beschermen, en tot instandhouding en bevordering van den*) alge„meenen en bijzonderen „welvaart, alle middelen „aanwenden, welke de „wetten ter mijner be„schikking stellen, gelijk „een goed en getrouw „Regent schuldig is en „Denoort te aoen. „Zoo waarlijk helpe ,jnij God AlmagtigI" 46 (45). Het Koninklijk gezag wordt mede waargenomen door een Regent, ingevalle de Koning buiten staat geraakt de Regering waar te nemen. Wanneer aan den Raad van State, zamengesteld uit de leden daarin gewone zitting hebbende, en de hoofden der ministeriële Departementen, na een nauwkeurig onderzoek gebleken is, dat zulk een geval bestaat, roept dezelve de Staten-Generaal, en wel „la liberté publique et „individuelle, de mainte„nir les droits de tous „et chacun des sujets du „Roi, et d'employer a ,^a eonservation de la „prospérité générale et „particuliere, ainsi que „le doit un bon et fidéle „Régent, tous les-moyens „que les lois mettent a „ma disposition. ,Altist Dleu me soit en aide." 46. Le pouvoir Royal est également exercé par un Régent, lorsque le Roi se trouve hors d'état de régner. Le Conseil d'État, composé des membres ordinaires, et des chefs des départements ministériels, après avoir constaté par un examen exact, que ce cas existe, convoque les États Généraux (la seconde Chambre en nombre doublé) afin d'y pourvoir, pour la durée de 1'empêchement. *) Aldus in da O. E. de tweede kamer in dubbelen getale bijeen, ten einde daarin gedurende het bestaande beletsel te voorzien. De leden der StatenGeneraal die zich op den een-en-twintigsten dag na deze oproeping ter plaatse bevinden, waar de zetel van het Gouvernement gevestigd is, openen de vergadering. 47 (46). Indien er eenig toezigt op den persoon des Konings, die zich in de omstandigheden, bij het vorig artikel bedoeld, bevindt, noodig is, wordt daarin voorzien, naar de beginselen omtrent de voogdij van eenen minderjarigen Koning, bij art. 39 en 41 bepaald. 48 (47). Wanneer de Prins van Oranje in dat geval zijn achttiende jaar vervuld heeft, is hij van regtswege Eegent. 49 (48). Wanneer de Prins van Oranje zijn achttiende jaar niet heeft vervuld, gelijk mede in de gevallen bij art. 27 en 44 voorzien, wordt het Koninklijk gezag uitgeoefend door den Raad van State, zamengesteld op dezelfde wijze als bij art. 46, tot dat daaromtrent door de Staten-Generaal is voorzien. De leden van dien Raad Les membres des États Généraux, qui le vingtunième jour après la convocation se trouvent dans le lieu oü siège le gouvernement, ouvrent la session. 47. S'il y a lieu a pourvoir a la garde de la personne du Roi, qui se trouve dans le cas de 1'article précédent, on suit les principes établis aux art. 39 et 41 pour la tutelle d'un Roi mineur. 48. Si dans ce cas le Prince d'Orange a 18 ans accomplis, il est Régent de droit. 49. Si le Prince d'Orange n'a pas 18 ans accomplis, et dans les cas prévus aux articles 27 et 44, le Conseil d'État, composé comme a 1'article 36, exerce 1'autorité Royale, jusqu'a ce qu'il y soit pourvu par les États Généraux. Les membres de ce Conseil prêtent entre les mains du Président, et celui-ci en présence de 1'assemblée, leggen in handen van den voorzitter, en deze in tegenwoordigheid der vergadering af den navolgenden eed: „Ik zweer, dat ik als „lid (voorzitter) van den „Raad van State, de „grondwet van het Rijk „zal helpen onderhouden „en handhaven, in de „Waarneming van het „Koninklijk gezag, tot „dat daarin door de Stagen-Generaal zal zijn „voorzien. „Zoo waarlijk helpe mij „God Almagtigt" 50 (49). Bij de benoeming van den Regent wordt tevens bepaald de som, die op het jaarlijksch inkomen van de Kroon zal worden genomen, voor de kosten van het regentschap. Deze bepaling kan gedurende het regentschap niet worden veranderd. 51 (50). Indien de Koning aan de Staten-Generaal geen Troonopvolger heeft voorgedragen (art. 25); indien gezamenlijk met dezelve geene voogdij over den minderjarigen Koning is beraamd (art. 40); indien er geen Regent is benoemd (art. 43), verklaren de Staten-Generaal plegtiglijk welk geval bestaat, en voor- Ie serment suivant: „Je jure comme mera„bre (Président) du Con^ „seil d'État, de concourir „au maintien et a 1'ob„servation de la Loi fondamentale du Royaume „dans 1'exercice du pou„voir Royal, jusqu'a ce „qu'il y soit pourvu par „les États Généraux. „Ainsl Dieu me soit en atde." 50. L'acte qui établit la .Régence flxera le prélèvement qui sera fait sur les revenus de la Couronne, pour les dépenses de la Régence. Ce prélèvement ne sera pas changé pendant toute la durée de la Régence. 51. Si le Roi n'a pas proposé aux États Généraux un successeur a la Couronne (Art. 25), s'il n'a pas concerté avec eux la tutelle du Roi mineur (Art. 40), 8'i| n'a pas désigné avec eux le Régent du Royaume (Art. 43), les États Généraux déclarent solennellement le cas qui existe, et ils y pourvoient zien daarin vervolgens op de gronden hier voren gelegd bij art. 27, 41 en 44. VIJFDE AFDEELING. Van de inhuldiging des Konings. 52 (51). De Koning wordt bij het aanvaarden der Regering plegtiglijk beëedigd en mgehuldigd, in eene openbare en vereenigde zitting der beide Kamers van de Staten-Generaal, welke te dien einde onder den blooten Hemel gehouden wordt; in tijden van vrede heeft deze plegtigheid plaats beurtelings te Amsterdam en in eene der flteden van de Zuidelijke Provinciën, ter keuze des Konings*). 53 (52). In deze openbare vergadering wordt aan den Koning de geheele Grondwet, voorgelezen, en daarna door denzelven de volgende eed afgelegd: „Ik zweer aan het Ne„derlandsche Volk, dat ik „de grondwet des Rijks „steeds zal onderhouden „en handhaven, en dat ik ainsi qu'il est prescrit aux Articles 27, 41 et 44. SECTION V. De l'Inauguration du Roi. 52. Le Roi, lorsqu'il prend les rênes du gouvernement, est inauguré solennellement dans une séance publique des Êtats Généraux, Chambres réunies. Cette séance est tenue en plein air. En tems de paix, 1'inauguration & lieu alternativement a, Amsterdam et dans une Ville des Provinces Méridionales, au choix du Roi. 53. Dans cette séance publique, après qu'il a été donné au Roi lecture de la Loi fondamentale en entier, il prête le serment suivant: „Je jure au Peuple des „Pays-Bas, de maintenir „et d'observer la Loi „fondamentale du Roy„aume, et au'en aucune •) Dit artikel is bij de herziening van 1840 veranderd als V°lBDe Koning wordt, bij het aanvaarden der Regering plegtiglijk beëedigd en ingehuldigd, binnen de stad Amsterdam, in eene openbare en vereenigde zitting der belde Kamers van de Staten-Generaal." „daarvan bij geene gedegenheid en onder „geen voorwendsel hoe„genaamd, zal afwijken, „of gedoogen dat daar„van afgeweken worde. _ „Ik zweer wijders, dat „ik de onafhankelijkheid „van het Rijk en de alge„heele uitgestrektheid „van deszelfs grondgebied „met al mijn vermogen „zal verdedigen en be„waren; dat ik de alge„meene en bijzondere vrij „heid en de regten van „alle mijne onderdanen „en van ieder derzelven „zal beschermen en beveiligen, en tot instandhouding en bevordering „van den*) algemeenen „en bijzonderen welvaart, „alle middelen zal aanrenden, welke de wetten ter mijner beschikking stellen, zooals een „goed Koning schuldig is „en behoort te doen. „Zoo waarlijk helpe mij „God Almagtigr' 54 (53). Na het afleggen van den voormelden eed wordt de Koning in dezelfde openbare vergadering ingehuldigd bij de StatenGeneraal, welker Voorzitter de volgende plegtige verklaring uitspreekt, die vervolgens door hem en elk „occasion ou sous aucun „prétexte, quel qu'il puis„se être, je ne m'en „écarterai, ni ne souffri„rai qu'on s'en écarté. „Je jure de plus, de „défendre et de conserver „de tout mon pouvoir, „1'indépendance du Roy„aume et 1'intégrité de „son territoire, ainsi que „la liberté publique et „individuelle; de mainte„nir les droits de tous „et chacun de mes sujets, „et d'employer a la con„servation et a 1'accroisse„ment de la prospérité „générale et particulière, „ainsi que le doit un „bon Roi, tous les moyens „que les lois mettent a „ma disposition." „Ainsi Dieu me soit en alde." 54. Après la prestation de ce serment, le Roi est inauguré dans la mêmeséance par les États Généraux. Le Président prononce a eet effet la déclaration solennele qui suit, que lui et tous les membres con- •) Zie noot op blz. 188. 107 (108). Over eenig ingekomen voorstel des Konings, wordt bij de volle kamer niet geraadpleegd, dan na dat hetzelve is overwogen in de onderscheidene afdeelingen waarin alle de leden der kamer zich verdoelen, en welke op gezette tijden bij loting vernieuwd worden. 108 (109). De zittingen der tweede kamer van de Staten-Generaal worden in het openbaar gehouden. De Kamer raadpleegt met gesloten deuren, wanneer een tiende gedeelte der tegenwoordige leden het vordert, of de president het noodig oordeelt. Over de punten, die in de besloten kamer zijn behandeld, kan ook in dezelve een besluit genomen worden. 109 (110). Wanneer de tweede kamer, na geraadpleegd te hebben over het algemeen verslag, uit naam der onderscheidene afdeelingen uitgebragt, tot het aannemen van het voorstel besluit, zendt zij hetzelve aan de eerste kamer met het volgend formulier van goedkeuring: „De Tweede Kamer der „Staten-Generaal zendt „aan de Eerste Kamer „het hier nevensgaande „voorstel des Konings, 107. La Chambre ne délibère en assemblée générale sur aucune proposition du Roi, qu'après 1'avoir examinée dans les différentes sections dans les quelles tous les membres de la Chambre se partagent, et qui sont renouvelées périodiquement par la voie du sort. 108. Les séances de la seconde Chambre des États Généraux sont publiques; la Chambre se forme néanmoins en comité, lorsque le dixième des membres présens le demande ou que le Président le juge convenable. n peut être pris dans le comité des résolutions sur les objets qui y ont été traités. 109. Si la seconde Chambre, après avoir délibéré sur le rapport général qui lui est fait de 1'opinion de ses sections, adopte le projet, elle 1'envoie a la première Chambre avec la formule suivante: „La seconde Chambre „des États Généraux en„voie a la première Cham„bre la proposition du „Roi ci-jointe; elle pense . „qu'il y a lieu d'y ad„hérer." VIJFDE HOOFDSTUK. VAN DE JUSTITIE. EERSTE AFDEELING. Algemeene beschikkingen. 162 (160). Er wordt alomme in de Nederlanden regt gesproken in naam en van wege den Koning. 163 (161). Er zal worden ingevoerd een algemeen wetboek van burgerlijk regt, van koophandel, van lijfstraffelijk regt, van de zamenstelling der regterlijke magt en van de manier van procederen. 164 (162). Ieder ingezetene wordt gehandhaafd bij het vreedzaam bezit en genot zijner eigendommen. Niemand kan van eenig gedeelte derzelve worden ontzet, dan ten algemeene nutte in de gevallen en op de wijze bij de wet te bepalen, en tegen behoorlijke schadeloosstelling. 165 (163). Alle twistgedingen over eigendom of daaruit voortspruitende regten, over 'schuldvordering of burgerlijke regten, behooren bij uitsluiting tot de kennis van de regterlijke magt. 166 (164). De regterlijke magt wordt alleen geoefend door regtbanken, welke bij CHAPITRE V. DE LA JUSTICE. SECTION I. Dispositions Générales. 162. La Justice est rendue dans toute 1'étendue du Royaume, au nom du Roi. 163. H y aura pour tout le Royaume un même Code Civil, PénaL, de Commerce, d'organisation du Pouvoir Judiciaire et de Procédure Civile et Griminelle. 164. La paisible possession et jouissance de ses propriétés sont garanties a chaque habitant. Personne ne peut en être privé que pour cause d'utilité publique dans les cas et de la manière a établir par la loi et moyennant une juste indemnité. 165. Les contestations qui ont pour objet la propriété ou les droits qui en dérivent, des créances ou des droits civils sont exclusivement du ressort des Tribunaux. 166. Le pouvoir judiciaire ne peut être exercé que par les Tribunaux établis of ten gevolge dezer grondwet worden ingesteld 167 (165). Niemand kan tegen zijnen wil worden afgetrokken van den regter, dien de wet hem toekent. 168 (166). Behalve het geval, dat iemand op heeter daad wordt betrapt, mag niemand in hechtenis worden genomen, dan op een bevel van den regter, inhoudende de redenen der gedane aanhouding, en welk bevel bij, of onmiddellijk na de aanhouding moet beteekend worden aan dengenen tegen wien hetzelve is gerigt. De wet bepaald den form van dit bevel en den tijd binnen welken alle aangeklaagden moeten worden verhoord. 169 (167). Wanneer een ingezeten in buitengewone omstandigheden, door het politiek gezag mogt worden gearresteerd, is hij,op wiens bevel zoodanige arrestatie heeft plaats gehad, gehouden daarvan terstond kennis te geven aan den plaatselijken regter, \en hem voorts den gearresteerden binnen den tijd van drie dagen over te leveren. De criminele regtbanken zijn verpligt, elk in haar ressort te zorgen, dat zulks stiptelijkworde nagekomen. par la Loi fondamentale, ou en conséquence d'icelle. 167. Personne ne peut être distrait, contre son gré, du juge que la loi lui assigne. 168. Hors le cas de flagrant délit, nul ne peut être arrêté qu'en vertu de rordonnance du juge, qui doit être motivée et signifiée a la personne arrêtée, au moment de 1'arrestation, ou immédiatement après. La loi détermine la forme de cette ordonnance, ainsi que le délai dans lequel tout prévenu doit être interrogé. 169. Si, dans des circonstances extraordinaires, 1'autorité publique fait arrêter un habitant du Royaume, celui par ordre de qui l'arrestation aura été faite, sera tenu d'en donner connaissance dans lesvingtquatre heures au juge du lieu, et de lui livrer au plus tard dans les trois jours, la personne arrêtée» Les Tribunaux Criminels sont tenus de veiller, chacus dans leur ressort, a 1'exécution de cette disposition. 170 (168). Niemand mag in de woning van eenen ingezetene zijns ondanks treden, dan op last van eene magt, daartoe bij de wet bevoegd verklaard, en volgens de formen daarbij bepaald. 171 (169). Op geene misdaad mag ten straf gesteld worden de verbeurdverklaring der goederen, den schuldigen toebehoorende. 172 (170). In alle criminele vonnissen, ten laste van eenea beschuldigden gewezen, moet de misdaad worden uitgedrukt en omschreven, met aanhalihg van de artikelen der wet, waarop de uitspraak is gegrond. 173 (171). Alle civiele vonnissen moeten de gronden inhouden, waarop dezelve zijn gewezen. 174 (172). Alle vonnissen worden met opene deuren uitgesproken. TWEEDE AFDEELING. Van den Hoogen Raad, de Hoven en Regtbanken. 175 (173). Er bestaat voor het geheele Rijk een Opperste Geregtshof, onder den naam van Hoogen Raad der Nederlanden. Nederlandsche Staatsregelingen 170. H n'est permis a personne d'entrer dans le domicile d'un habitant contre son gré, si ce n'est en vertu de 1'ordre d'un fonctionnaire déclaré compétent a eet effet par la loi, et en observant les formes établies par elle. 171. La cönflscation des biens ne peut avoir lieu pour quelque crime que ce soit. 172. Tout jugement crimtinel portant condamnation, doit énoncer le crime avec toutes les circonstances qui l'établissent, et contenir les articles de la loi qui prononcent la peine. 173. Les jugemens civils sont motivés. 174. Tout jugement est prononcé en audience publique. SECTION n. De la Haute Cour et des Tribunaux. 175. Ilya pour tout le Royaume un tribunal suprème qui porte le nom de Haute Cour et dont les membres sont choisis, au-. 16 Deszelfs leden worden zoo veel mogelijk uit alle de Provinciën genomen. 176 (174). Van eene voorgevallene vacature, wordt door den Hoogen Raad aan de tweede kamer der Staten-Generaal kennis gegeven, die, ter vervulling van dezelve, eene nominatie van drie personen aan den Koning zal aanbieden, ten einde daaruit eene keuze te doen. De Koning benoemt den President uit de leden van den Hoogen Raad en heeft de directe aanstelling van den Prokureur-Generaal. 177 (175). De leden van de Staten-Generaal, de hoofden der departementen van algemeen bestuur, de leden van den Raad van State, de Commissarissen van den Koning in de Provinciën, staan te regt voor den Hoogen Raad, wegens alle misdrijven, gedurende den tijd hunner functiën begaan. Wegens misdrijven in het uitoefenen van derzelver functiën begaan, worden zij nimmer in regten betrokken, dan nadat door de vergadering der StatenGeneraal daartoe uitdrukkelijk verlof is verleend. 178 (176). Bij de wet wordt nader bepaald welke andere ambtenaren en leden van hooge kollegiën, we- tant que possible, dans toutes les Provinces. 176. La Haute Cour informe la seconde Chambre des États Généraux des places qui viennent a vaquer dans son sein. Le Roi nomme a ces places sur une liste triple que cette Chambre lui présente. ü nomme le Président de la Haute Cour parmi ses membres. H nomme le ProcureurGénéral. •177. Les membres des États Généraux, les Chefs des départemens d'administration générale, les Conseillers d'État, et les Commissaires du Roi dans les Provinces, sont justiciables de la Haute Cour, pour tous délits, commis pendant la durée de leurs fonctions. Pour délits commis dans 1'exercice de leurs fonctions, ils ne peuvent être poursuivis qu'après que les États Généraux ont autorisé la poursuite. 178. La loi désigne les autres fonctionnaires qui sont justiciables de la Haute Cour pour tous délits com- gens misdaden door hen gedurende den tijd hunner functiën begaan, voor den Hoogen Raad te regt staan. 179 (177). De Hooge Raad oordeelt over alle actiën, waarin dff Koning, de leden van het Koninklijk Huis, of de Staat, als gedaagden worden aangesproken, met uitzondering der reële actiën, die voor den gewonen regter worden behandeld. 180 (178). De Hooge Raad heeft het toezicht op den geregelden loop en de afdoening van regtsgedingen, mitsgaders op de nakoming der wetten bij alle hoven en regtbanken, en kan derzelver handelingen, dispositiën en vonnissen, daarmede strijdig, vernietigen en buiten effectstellen, volgens) de bepalingen door (de wet daaromtrent te maken. 181 (179). Aan den Hoogen Raad valt beroep van alle gewijsden, welke ter eerster instantie gediend hebben voor de Provinciale Hoven, naar de bepalingen hiervan bij de wet te maken. 182 (180). In elke Provincie is een Geregtshof, ten ware bij de wet een hof over meer dan eene Provincie mogt worden gesteld. Bij eene voorgevaUene vaca- mis pendant la durée de leurs fonctions. 179. Les actions dirigées contre le Roi, les membres de sa Maison et 1'État, ne peuvent être intentées que devant la Haute Cour. Sont exeptées les actions réelles, qui sont portées devant les juges ordinaires. 180. La Haute Cour surveille 1'administration de la justiee dans toutel'étendue du Royaume. Elleveille a ce que les Cours et Tribunaux fassent une juste application des lois: elle annulle leurs actes et jugemens qui y sont contraires, le tout en conformité des attributions qui lui sont données par le Code de procédure. 181 L'appèl des causes qui, d'après les lois, sont jugées en premier ressort par les Cours Provinciales, est porté devant la Haute Cour. 182. H y a une Cour de justiee pour une ou pour plusieurs provinces. Le Roi nomme aux places vacantes dans les Cours, sur une liste triple qui lui 16* ture wordt door de Provinciale Staten eene nominatie van drie personen ter vervulling van dezelve den Koning aangeboden, ten einde daaruit de keuze te doen. De Koning benoemt de Presidenten dier hoven uit de leden en heeft de directe aanstelling van den Prokureur-Generaal. 183 (181). Het beleid der criminele justitie wordt bij uitsluiting aan de Provinciale Hoven en de Regtbanken, welker oprigting daartoe zal noodig worden bevonden, toebetrouwd. 184 (182). De civiele justitie wordt uitgeoefend door de provinciale Geregtshoven en civiele Regtbanken. 185(183). De zamenstelling derjprovinciale Geregtshoven, der criminele en civiele Regtbanken, derzelver benaming, magt en regtsgebied, zoo wel als het gezag der Prokureurs-Generaal, Hoofdofficieren en Baljuwen wordt door de wet bepaald. 186 (184). De leden en ministers van den Hoogen Raad, de provinciale Geregtshoven en criminele Regtbanken, benevens de Prokureurs-Generaal, en Hoofdofficieren bij dezelve, worden voor hun leven aangesteld. sera présentée par les États Provinciaux. II nomme les Présidens de ces Cours parmi leurs membres. II nomme les Procureurs Généraux. 183. La justiee criminelle est exclusivement administrée par les Cours Provinciales et les autres Tribunaux criminels, dont 1'établissement sera trouvé necessaire. 184. L'administration de la Justiee Civile est confiée aux Cours Provinciales et aux Tribunaux Civils. 185. L'organisation des Cours Provinciales, des Tribunaux civils et criminels, leur dénomination, leur ressort, leurs attributions, celles des Procureurs Généraux et autres Officiers Ministériels, sont déterminés par la loi. 186. Les membres de la Haute Cour, des Cours Provinciales et des Tribunaux criminels, ainsi que les Procureurs Généraux et autres Officiers Ministériels prés ces Cours et Tribunaux sont nommésavie. La durée des fonctions De wet regelt den tijd der bediening van andere regters en regterlijke ambtenaren. Geen regter mag gedurende den bepaalden tijd zijner bediening, van zijnen post worden ontslagen, dan op eigen verzoek of bij regterlijk vonnis. 187 (185). De wet regelt de judicature wegens verschillen en overtredingen op het stuk van alle belastingen zonder onderscheid. 188 (186). Het krijgsvolk te water en te lande, wordt wegens alle delicten door hen gepleegd teregt gesteld voor krijgsraden en een Hoog Militair Geregtshof, volgens de bepalingen bij de wet vast te stellen. Dit Geregtshof zal uiteen gelijk getal Regtsgeleerden, Zee-Officieren, en Landofficieren bestaan, die voor hun leven door den Koning worden benoemd. DoPresident zal altijd een regtsgeleerde zijn. 189 (187). Het krijgsvolk te water en te lande is, met betrekking tot alle civiele zaken, aan den burgerlijken regter onderworpen. ZESDE HOOFDSTUK. VAN DEN GODSDIENST. 190 (188). De volkomen vrijheid van godsdienstige des autres Juges et Officiers Ministériels est fixée par la loi. Aucun Juge ne peut être privé de sa place pendant la durée légale de ses fonctions, qUe sur sa demande ou par un jugement. 187. La loi régie la manière de juger les contestations et les contraventions en matière d'impositions. 188. Des Conseils de guerre et une Haute Cour militaire, connaissent de tous les délits commis par des militaires de terre ou de mer. Cette Cour sera composée fd'un nombre égal de jurisconsultes, d'officiers de terre et d'officiers de marine, nommé8 a vie par le Roi. Elle sera toujours présidée par un jurisconsulte. 189. Les Tribunaux ordinaires connaissent des actions civiles intentées contre un militaire. CHAPITRE VI. DU CULTE. 190. La liberté des opinions religieuses est garan- openbaren Godsdienst uit 's lands kas worden betaald, tot geene andere einden besteed worden, dan waartoe dezelve bestemd zijn. 196 (194). De Koning zorgt dat geen Godsdienst gestoord worde in de vrijheid van uitoefening die de grondwet waarborgt. Hij zorgt tevens dat alle godsdienstige gezindheden zich houden binnen de palen van gehoorzaamheid aan de wetten van den Staat. ZEVENDE HOOFDSTUK. VAN DE FINANCIEN. 197 (195). Geene belastingen kunnen ten behoeve van 's lands kas worden geheven, dan uit krachte van eene wet. 198 (196). Geene privilegiën kunnen in het stuk van belastingenworden verleend. 199 (197), De schuld wordt jaarlijks in overweging genomen ter bevordering der belangen van de schuldeischers van den Staat. 200 (198). Het gewigt en gehalte der muntspeciën zoowel als derzelver waarde, wordt door de wet geregeld. 201(199). Het toezigt en de zorg over de zaken van acquittées par le Trésor public ne soient pas détournees de 1'emploi auquel elles sont spécialement aff ectées. 196. Le Roi veille a ce qu'aucun culte ne soit troublé dans la liberté d'exercice, que la Loi fondamentale lui assure. H veille de même a ce que tous les cultes se contiennent dans 1'obéissance qu'ils doivent aux lois de 1'État. CHAPITRE Vn. DES FINANCES. 197. Aucune imposition ne peut être établie au profit du Trésor public qu'en vertu d'une loi. 191. H ne peut être accordé aucun privilège en matière de contributions. 199. Tous les ans, la dette publique est prise en considération, dans 1'intérêt des créanciers de 1'État. 2N. La loi règle le poids et titre des monnaies; elle en détermine la valeur. 201. Un Collége sous le nom de Conseillers et Mal- de munt met den aankleve van dien en de beslissing der questiën over het allooi, essai en wat dies meer is, wordt opgedragen aan een kollegie, onder den titel van Raden en Generaal-Meesters van de Munt, achtervolgens zoodanige instructiën als bij de wet zullen worden vastgesteld. Bij vacature zendt de tweede kamer van de Staten-Generaal eene nominatie van drie personen aan den Koning, welke daaruit de verkiezing doet. 202 (200). Er zal eene Algemeene Rekenkamer zijn, ten einde jaarlijks de rekeningen der verschillende departementen van algemeen bestuur optenemen en te liquideeren, mitsgaders behoorlijke rekening en verantwoordiging te vorderen van alle bijzondere landscomptabelen en andere; alles achtervolgens zoodanige instructiën, als bij de wet zullen worden vastgesteld. De leden dezer Rekenkamer worden zoo veel mogelijk uit alle de Provinciën genomen. Bij vacature zendt de tweede kamer van de Staten-Generaal eene nominatie van drie personen aan tres Généraux des monnaies, dirige et surveïUe tout ce qui concerne la monnaie, en se conformant aux instructions qui leur sont données par la loi. Le Roi nomme aux places vacantes dans ce Collége, sur une liste triple qui lui est présentée par la seconde Chambre des États Généraux. 202. B y a pour tout le Royaume, une Chambre des Comptes, chargée de 1'examen et de la liquidation des Comptes annuels des départemens d'administration générale, de ceux de tous comptables de 1'État et autres, conformément aux instructions données par la loi. Les membres de la Chambre des Comptes sont choisis, autant que possible, dans toutes les Provinces. Le Roi nomme aux places vacantes sur une liste triple, que la seconde Chambre des États Généraux lui présente. den Koning, welke daaruit de verkiezing doet*). ACHTSTE 'HOOFDSTUK. VAN DE DEFENSIE. 203 (201). Het dragen der wapenen tot handhaving der onafhankelijkheid van den Staat en de beveiliging van deszelfs grondgebied blijft, overeenkomstig 's lands oude gewoonte, den geest van de pacificatie van Gent, en de grondbeginselen bij de Unie van Utrecht aangenomen, een der eerste pligten van alle ingezetenen van het Rijk. 204 (202). De Koning zorgt, dat er ten alle tijde eene toereikende zee- en landmagt onderhouden worde, aangeworven uit vrijwilligers, het zij in- CHAPITRE VIII. DE LA DÉFENSE DE L'ÉTAT. 203. Conformément aux anciennes coutumes, a l'esprit de la Paciflcation de Gand, et aux principes de 1'Union d'Utrecht, 1'un des premiers devoirs des habitans du Royaume est de porter les armes pour le maintien de 1'indépendance et la défense du territoire de 1'État. 204. Le Roi veille a ce que des forces suffisantes de terre et de mer, formées par enrólement volontaire de nationaux ou d'étrangers, soient constamment entretenues pour servir *) Dit artikel Is bij de herziening van 1840 veranderd als volgt: „Er zal eene Algemeene Kekenkamer zijn, ten einde jaarlijks de rekeningen van ontvangst' én uitgaven der verschillende Departementen van Algemeen Bestuur op te nemen, en te liquideren, mitsgaders behoorlijke rekening en verantwoording te vorderen van alle bijzondere landscomptabelen en anderen, alles achtervolgens zoodanige instructiën, als bij de wet zullen worden vastgesteld. De leden dezer Rekenkamer, welker bezoldiging door de wet geregeld wordt, worden zoo veel mogelijk uit alle de provinciën, genomen en voor hun leven aangesteld. Bij vacature zendt de Tweede Kamer der Staten-Generaal, eene nominatie van drie personen aan den Koning, welke daaruit de verkiezing doet." vallen van den vijand. In andere gemeenten worden in tijd van vrede, rustende schutterijen ingesteld, welke in geval van oorlog, gezamenlijk met de voorengemelde dienen als een landstorm, tot verdediging des Vaderlands. 214 (212). De bepalingen, welke door den Koning, zoo omtrent het getal en de inrigting der militie, als opzigtelijk hetgeen de Schutterijen en den landstorm betreft, noodig geoordeeld worden, zijn het voorwerp eener door hem voortedragen wet. NEGENDE HOOFDSTUK. VAN DEN WATERSTAAT. 215 (213). De Koning heeft het oppertoezigt over alles wat betreft den waterstaat van het Koningrijk, de wegen en bruggen daaronder begrepen, zonder onderscheid of de kosten daarvan worden betaald uit 's lands kas of op eene andere wijze gevonden. 216 (214). De Koning doet het algemeene bestuur van den waterstaat, wegen en bruggen, uitoefenen op zoodanige wijze als hij Dans les autres communes, il y a des Gardes Communales qui, non-actives en tems de paix, fonnent en tems de guerre, avec les Gardes des autres communes la levée en masse, pour la défense du pays. 214. Les dispositions que le Roi juge nécessaires, pour flxer 1'organisation de la Milice, et le nombre des miliciens, ainsi que les Gardes Communales et la levée en masse, font 1'objet d'une loi. CHAPITRE LX. DE LA DIRECTION DES EAUX, PONTS ET CHAUSSEES. 215. Le Roi a la surveillance suprème des ouvrages hydrauliques, ponts et chaussées, sans distinction, si la dépense se fait par le Trésor public ou de toute autre manière. • 216. Le Roi fait exercer la Direction Générale des Eaux, Ponts et Chaussées, de la manière qu'il croit la plus conyenable. meest geschikt zal oordeelen. 217 (215). Het gemelde algemeen bestuur zal, behalve de uitoefening van zoodanig algemeen oppertoezigt als de Koning goedvindt aan hetzelve op te dragen over de werken die door kollegiën, gemeenten of particulieren bekostigd worden, meer bepaaldelijk en achtervolgens de instructie, door den Koning te geven, belast zijn met alle zoodanige waterwerken, zeehavens, reeden, rivieren, schorren, duinen, dijken, sluizen als anderzins, mitsgaders van alle zoodanige wegen en bruggen, waarvan de kosten van aanleg en onderhoud hetzij geheel, hetzij gedeeltelijk, zijn tot laste van 's lands kas. 218 (216). Voor zoo verre nogtans onder de werken, wegen en bruggen, in het slot van het voorgaande artikel vermeld, de zulke gevonden worden, waarvan de beheering, hetzij uit hoofde dat dezelve niet van een zoodanig algemeen belang voor den Staat zijn, hetzij om andere redenen uit het nut der zaak ontleend, beter en gevoeglijker door de Staten der Provincie, waarin zij gelegen zijn, zouden kunnen worden uitgeoe- 217. Indépendamment de la surveillance que le Roi peut attribuer a la Direction Générale sur des ouvrages entretenus aux fraix de Colléges, de Communes ou de particuliers, cette Direction est chargée, d'après des instructions que le Roi lui donne, de tous travaux hydrauliques aux ports de mer, rades, rivières, schorren, dunes, digues, écluses et autres ouvrages, ainsi que de tous ponts et chaussées, dont les fraix de construction sont, en tout ou en partie, a la charge du Trésor public. 218. Si parmi les ouvrages mentionnés a la fin de 1'article précédent, il s'en trouve dont la direction peut être confiée aux États de la Province, soitacause d'un intérêt moins général, soit pour raison d'utilité ou de convenance, tirée de la chose même, elle leur est attribuée, soit exclusivement, soit concurremment avec la Direction Générale. fend, zal dezelve beheering aan gemelde Staten, hetzij afzonderlijk, hetzij gezamenlijk met de algemeenë directie worden opgedragen. 219 (217). De Koning na de Staten der Provincie gehoord, en het advies van den Raad van State ingenomen te hebben, bepaald welke de werken zijn die uit hoofde van gemelde onderscheiding onder de beheering der Staten zullen worden gesteld, zoo wel als de wijze op welke in de betaling der onkosten van die werken zal worden voorzien. 220 (218). Zoodanige zee- of rivierwater-keerende dijk-, sluis- en andere waterwerken, als door kollegiën, gemeenten of particulieren bekostigd en beheerd worden, staan onder het onmiddelijk toezigt van de algemeene directie van den waterstaat, welke zorgt dat bij het aanleggen of herstellen dier werken niets geschiede, hetwelk nadeel aan de algemeene belangen zoude kunnen toebrengen, en aan dezelve kollegiën, gemeenten of particulieren daaromtrent de noodige voorschriften geeft. Het onmiddelijk toezigt over de in dit artikel vermelde werken, zal almede 219. LeRoi, après avoir entendu les États des Provinces, et, sur 1'avis du Conseil d'État, détermine quels travaux sont remis sous la direction des États et fixe en même tems le mode de pourvoir aux fraix de leur entretien. 220. Lorsque des travaux hydrauliques, digues ou écluses, destinées a contenir les eaux de la mer ou des rivières, sont entretenus aux fraix de Colléges, de Communes ou de particuliere, et dirigés par eux, la Direction Générale exerce sur ces travaux une surveillance immédiate, et veille a ce que leur construction ou réfection ne nuise pas aux intéréts généraux: elle donne a ce sujet les instructions nécessaires aux Colléges, Communes ou particuliers. La surveillance immédiate de ces travaux peut aussi, pour des raisons d'utilité ou de convenance, door den Koning aan de Staten der Provincie in welke de werken zich bevinden, kunnen worden opgedragen, voor zoo veel omtrent eenige van dezelve redenen van nuttigheid be- 221 (219). De Provinciale Staten hebben het toezigt over alle andere in het vorig artikel niet bedoelde waterwerken, mitsgaders de kanalen, vaarten, meren, plassen, wegen en bruggen binnen hunne Provincie, welke worden beheerd en bekostigd door kollegiën, gemeenten of particulieren. Zij zorgen dat die werken behoorlijk worden gemaakt en onderhouden. 222 (220). De Staten hebben het toezigt en gezag over alle Hooge en andere Heemraadschappen, Wateringen, Waterschappen, Dijk- en Polderbesturen en andere dergelijke kollegiën, hoe ook genaamd, binnen hunne Provinciën, onverminderd nogtans hetgeen in artikel 220 omtrent het onmiddelijk toezigt van de algemeene directie van den waterstaat over de daarbij genoemde zee- of rivierwaterkeerende werken is bepaald. De laatst goedgekeurde reglementen dezer kolle- être attribuée par le Roi aux États des Provinces. 221. Les États des Provinces ont la surveillance sur tous travaux hydrauliques non compris dans 1'article précédent, ainsi que sur les canaux, navigations, lacs, eaux, ponts et chaussées qui sont aux fraix de Colléges, de Communes ou de Particuliers. Ils veillent a ce que ces travaux soient bien et düment construits et entretenus. 222. Les États surveillent tous les Colléges dits Hoogheemraadschappen, Heemraadschappen, Wateringen, Waterschappen, Directions des digues ou des Polders, sous quelque dénomination qu'elles puissent exister dans leur Province: sauf ce qui a été dit k 1'article 220 sur les attributions de la Direction Générale, au sujet des travaux servant a contenir les eaux de la mer et des rivières. Les régiemens de ces Colléges approuvés en dernier lieu servant de base a leur institution, les États giën maken den voet van derzelver inrigting uit, behoudens nogtans het regt der Staten, om daarin, onder goedkeuring van den Koning, verandering te maken en onverminderd de bevoegdheid dier kollegiën, om aan de Staten zoodanige veranderingen daaromtrent voor te stellen, als zij voor het belang der Ingelanden, vermeenen te behooren. Wat de benoeming en het maken van nominatiën voor gemelde kollegiën aangaat, zal daaromtrent door de Staten der Provinciën eene voordragt aan den Koning gedaan worden. 223 (221). De Staten hebben het toezigt over alle vereenigingen, ontgrondingen, indijkingen, droogmakerijen, mijnwerken en steengroeven binnen hunne Provincie. De Koning kan, uithoofde van het grooter en algemeen belang van zoodanige ondernemingen het onmiddelijk toezigt over dezelve aan de algemeene directie van den waterstaat, wegen en bruggen opdragen. 224 (222). Wanneer bij vervolg eenig subsidie uit de algemeene schatkist van het Rijk wordt verleend, ter zake van eenige in dit hoofdstuk bedoelde werken, zal tevens worden be- Nederlandsche Staatsregelingen des Provinces peuvent, sous 1'approbation du Roi, modifier ces régiemens; les Colléges leur proposent les modifications que 1'avantage des intéressés leur paraitra exiger. Les États soumettent de même au Roi le mode de nommer ou de proposer aux places vacantes dans ces Colléges. 223. Les États ont dans leur Province la surveillance sur 1'exploitation des tourbières, carrières, houillères, autres mines et minières ainsi que sur toutes irrigations, endiguemens et dessèchemens. Le Roi peut a raison de 1'utilité générale ou majeure de ces puvrages en attribuer la surveillance a la Direction Générale des Eaux, Ponts et Chaussées. 224. Lorsqu'a 1'avenir il sera accordé des subsides par le Trésor public pour quelques travaux compris au présent Chapitre, il sera en même tems réglé de quelle manière la di- 17 paald op welke wijze het beheer of het toezigt over zoodanig werk zal worden uitgeoefend 225 (228). De opbrengst van weg-, brug- en sluisgelden is uitsluitend bestemd tot het onderhoud en de verbetering van die wegen, bruggen, vaarten en bevaarbare rivieren, waarop dezelve betaald worden; het geen boven dit onderhoud mogt overschieten, wordt tot de uitgave van denzelfden aard in dezelfde provincie besteed met uitzondering der gelden, ontvangen op de groote communicatiën van het Rijk, waarvan het overschot tot gelijke einden kan worden besteed daar, waar de Koning zal goedvinden. TIENDE HOOFDSTUK. VAN HET ONDERWIJS EN HET ARMBESTUUR. 226 (224). Het openbaar onderwijs is een aanhoudend voorwerp Van de zorg der Regering. De Koning doet van den staat der hooge, middelbare en lage scholen, jaarlijks aan de Staten-Generaal een uitvoerig verslag geven. rection ou la surveillance sur ces ouvrages sera exercée. 225. Les droits payés aux barrières, ponts et écluses, sont affectés a 1'entretien et a 1'amélioration des chaussées, ponts, canaux et rivières navigables. L'excédent, s'il y en a, demeure réservé pour des dépenses de même nature, dans la même Provino*} » la seule exeption des droits percus sur les grandes Communications du Royaume, dont 1'exédent peut être employé aux mêmes fins, la oü le Roi 1'ordonne. CHAPITRE X. DE L'INSTRUCTION PUBLIQUE ET DES ÉTABLISSEMENS DE BIENFAISANCE. 226. L'instruction publique est un objet constant des soins du Gouvernement. Le Roi fait rendre compte tous les ans aux États Généraux, de 1'état des Écoles supérieures, moyennes et inférieures. 227 (225). Het is aan elk geoorloofd om zijne gedachten en gevoelens door de drukpers, als een doelmatig middel tot uitbreiding van kennis en voortgang van verlichting te openbaren, zonder eenig voorafgaand verlof daartoe noodig te hebben, blijvende nogtans elk voor hetgeen hij schrijft, drukt, uitgeeft of verspreidt, verantwoordelijk aan de maatschappij of bijzondere personen, .voorzoo verre dezer regten mogten zijn beleedigd. 228 (226). Als eene zaak van hoog belang wordt ook het armbestuur en de opvoeding der arme kinderen aan de aanhoudende zorg der Regering bevolen. De Koning doet insgelijks, van de inrigtingen dien aangaande, jaarlijks een uitvoerig verslag aan de Staten-Generaal geven. ELFDE HOOFDSTUK. VAN VERANDERINGEN EN BIJVOEGSELEN. 229 (227). Ingeval in het vervolg eenige verandering of bijvoeging in de grondwet noodig mogte zijn, moet deze noodzakelijkheid bij eene wet verklaard en 227. La presse étant le moyen le plus propre a répandre les lumières, chacun peut s'en servir pour communiquer ses pensées, sans avoir besoin d'une permission préalable. Néanmoins tout auteur, imprimeur, éditeur, ou distributeur, est responsable des écrits qui blesseraient les droits soit de la société soit d'un individu. 228. Les administrations de bienfaisance et 1'éducation des pauvres sont envisagés comme un objet non moins important des Soins du Gouvernement. II en est également rendu aux États Généraux un compte annuel. CHAPITRE XI. DES CHANGEMENS ET ADDITIONS. 229. Si 1'expérience faisait connaitre que des changemens ou des addi tions a la Loi fondamentale sont nécessaires, une loi les désignera avec précision, de verandering óf bijvoeging zelve, duidelijk aangewezen, en uitgedrukt worden. 230 (228). Deze wet wordt aan de Staten der provinciën gezonden, welke binnen den tijd daartoe telkens bij de wet bepaald, aan de gewone leden der tweede kamer van de Staten-Generaal een gelijk getal buitengewone toevoegen, die op dezelfde wijze als de gewone benoemd worden. 231 (229). In gevallen, waarin, volgens art. 27, 44 en 46, de tweede kamer der Staten-Generaal, volgens deze grondwet in dubbele getale moet bijeenkomen, wordt deze benoeming door de Staten der provinciën gedaan, op last van den genen die het koninklijk gezag uitoefent. 232 (230). De tweede kamer der Staten-Generaal, mag over geene voorstellen tot verandering of bijvoeging in de grondwet eenig besluit nemen, ten zij twee derde gedeelten der leden, die de vergadering uitmaken, tegenwoordig zijn. De besluiten worden bij eene meerderheid van drie vierde gedeelte der tegenwoordige leden opgemaakt. Voor het overige wordt in alles gevolgd hetgeen en même tems qu'elle déclarera cette nécessité. 230. Cette loi est envoyée aux États Provinciaux qui adjoignent, dansle délai qu'elle fixe, aux membres ordinaires de la seconde Chambre des États Généraux un nombre égal de membres extraordinaires, choisis de la même manière que les premiers. 231. Lorsqu'en vertudes articles 27, 44 et 46, la seconde Chambre des États Généraux doit se réunir en nombre doublé, la nomination est faite par les États Provinciaux, convoqués par les fonctionnaires qui exercent 1'autorité Royale. 232. La seconde Chambre des États Généraux ne peut prendre une résolution sur un changement ou une addition a la Loi fondamentale, si deux tiers des membres dont se compose l'assemblée ne sont présens. Les résolutions sont prises a la majorité des trois quarts des voix. Toutes les régies prescrites pour la confection d'une loi sont extratement observées. over het maken der wetten is bepaald. 233 (231). Geene verandering in de grondwet of in de erf-opvolging, mag gedurende een regentschap worden gemaakt. 234 (232). De veranderingen of bijvoegselen in de grondwet, door den Koning en de Staten-Generaal vastgesteld, worden plegtig afgekondigd, en bij de algemeene grondwet gevoegd*). ADDITIONELE ARTIKELEN. Art. 1. De Koning is bevoegd alle die maatregelen te nemen, welke vereischt worden, om de vorenstaande grondwet in alle hare deelen op eene geregelde wijze, en zoo spoedig als de aard der zaak zulks zal toelaten, in werking te brengen; te dien einde zal hij voor de eerste reize benoemen en aanstellen alle kollegiën en ambtenaren, van welke anderzins de aanstelling of voordragt bij de grondwet aan anderen is toegekend. 233. Aucun changement a la Loi fondamentale ou a 1'ordre de succession ne peut être fait pendant une régence. 234. Les ehangemens ou additions adoptés sont joints a la Loi fondamentale et sollennellement promulgués. ARTICLES ADDITIONNELS. 1. Le Roi est autorisé a prendre les mesures nécessaires pour mettre en exécution, dans toutes ses parties, régulièrement et avec la célérité que 1'état des choses permettra, la Loi fondamentale dont le projet précède. II fera la première nomination de tous les Fonctionnaires et de tous les Colléges, quel que soit le mode de nomination que la Loi fondamentale adopte. *) In eenige artt. wordt naar andere artt. dezer Grondwet verwezen. Om verwarring te voorkomen, is het beter toegeschenen, daarbij de oorsprongelijke nummering, nl. die der Grondwet van 1815 te behouden; terwijl het gemakkelijk valt op te merken, welke artikelen naar den tekst van 1840 bedoeld worden. N. v. d. U. 2. Alle bestaande autoriteiten blijven voortduren, en alle thans in werking zijnde wetten behouden kracht, tot dat daarin op eene andere wijze zal zijn voorzien. 3. De eerste aftreding der leden van de tweede kamer der Staten-Generaal zal plaats hebben met den derden maandag in October van het jaar 1817. 2. Toutes les autorités restent en place et toutes les lois demeurent obligatoir/es, jusqu'a ce qu'il y soit autrement pourvu. 3. La première sortie des membres de la seconde Chambre des États Généraux aura lieu le troisième Lundi du mois d'Octobre 1817. Grondwet VOOR HET KONINGEIJK DER NEDERLANDEN. (Herziening van 1848. De op 17 Maart benoemde Staats-Commissie bood 11 April den Koning een volledig ontwerp van grondwetsherziening aan. Op den grondslag hiervan rustten de herzieningsvoorstellen door de Regeering den Staten-Generaal 19 Juni aangeboden en nog nader gewijzigd bij nota's van 31 Juli, • 12 en 15 Augustus. Nadat de beide Kamers met deze voorstellen zich vereenigd hadden, werd overeenkomstig a. 227 der Grondwet (1840) „de noodzakelijkheid" tot verandering van de verschillende hoofdstukken der Grondwet verklaard bij 12 wetten van 7 Sept. Stbl. Nis. 42—53. Nadat deze veranderingen ook door de dubbele Tweede Kamer en wederom door de Eerste Kamer waren goedgekeurd, werden zij door den Koning als wetten van 11 Oct. Stbl. Nis. 59—70 bekrachtigd. Bij publicatie van 14 Oct. Stbl. N°. 71, werd van deze wetten, op dien datum in het Staatsblad opgenomen, „de plechtige afkondiging" geregeld, die plaats greep op 3 Nov., den dag waarop de Grondwet in werking trad. EERSTE HOOFDSTUK. VAN HET RIJK EN ZIJN INWONERS. ARTIKEL il (1)*) Het Koningrijk der Nederlanden bestaat in Europa uit de tegenwoordige provinciën: *) De tusschen ( ) geplaatste cijfers wijzen de overeenkomstige artt. uit de Grondw. van 1840 aan; met een * geteekend, zoo zij onveranderd of enkel met een redactiewijziging zijn overgenomen. N. v. a. TJ. Noordbrabant, Gelderland, Zuidholland, Noordholland, Zeeland, Utrecht, Friesland, Overijssel, Groningen, Drenthe en het Hertogdom Limburg, behoudens de betrekkingen van het Hertogdom Limburg, met uitzondering der vestingen Maastricht en Venïo en van hare kringen, tot het Duitsche verbond. 2. De wet kan provinciën en gemeenten vereenigen en splitsen. De grenzen van den Staat, van de provinciën en gemeenten kunnen door de wet worden veranderd. 3 (4). Allen die zich op het grondgebied van het Rijk bevinden, hetzij ingezetenen of vreemdelingen, hebben gelijke aanspraak op bescherming van persoon en goederen. De wet regelt de toelating en de uitzetting van vreemdelingen, en de algemeene voorwaarden, op welke ten aanzien van hunne uitlevering verdragen met vreemde mogendheden kunnen worden gesloten. 4 (5*). De uitoefening der burgerlijke regten wordt door de wet bepaald. 5. Om eenig burgerschapsrecht te hebben moet men Nederlander zijn. 6 (7, 1, 10). Ieder • Nederlander is tot elke landsbediening benoembaar. Geen vreemdeling is hiertoe benoembaar, dan volgens de bepalingen der wet. 7. De wet verklaart wie Nederlanders zijn. Een vreemdeling wordt niet dan door eene wet genaturaliseerd. 8 (235). Niemand heeft voorafgaand verlof noodig, om door de drukpers gedachten of gevoelens te openbaren, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet. 9 (159*). Ieder ingezeten heeft het regt om verzoeken aan de bevoegde magt schriftelijk in te dienen, mits die persoonlijk en niet uit naam van meer worden onderteekend, welk laatste alleen kan geschieden door of van wege lichamen, wettelijk zamengesteld of als zoodanig erkend, en m dat geval niet anders dan over onderwerpen tot hunne bepaalde werkzaamheden behoorende. 10. Het regt der ingezetenen tot vereeniging en vergadering wordt erkend. De wet regelt en beperkt de uitoefening van dat regt in het belang der openbare orde. TWEEDE HOOFDSTUK. VAN DEN KONING. EERSTE AFDEELING. Van de Troonopvolging. 11 (11*). De Kroon der Nederlanden is en blijft opgedragen aan Zijne Majesteit Willem Frederik, Prins van Oranje-Nassau, om door Hem en Zijne wettige nakomelingen te worden bezeten erfelijk, overeenkomstig de navolgende bepalingen: 12 (12*). De wettige nakomelingen van den regerenden Koning, zijn de kinderen reeds geboren, of die nog mogten geboren worden, uit Zijn ' tegenwoordig huwelijk met Hare Majesteit Frederika Louisa Withelmina, Prinses van Pruissen; en voorts in het algemeen alle afstammelingen, welke geboren zullen' worden uit een huwelijk door den Koning, met gemeen overleg der Staten-Generaal aangegaan, of toegestemd. 13 (13*). De Kroon gaat over door regt van eerstgeboorte, des dat de oudste zoon van den Koning, of wel het mannelijk oir van den oudsten zoon, bij representatie, opvolgt. 14 (14*). Bij ontstentenis van mannelijk oir uit den oudsten zoon gesproten, gaat de Kroon over op diens broeders of hun mannelijk oir, insgelijks door regt van eerstgeboorte en representatie. 15 (15*). Bij geheele ontstentenis van mannelijk oir uit het huis van Oranje-Nassau, gaat de Kroon over op de dochters van den Koning, door regt van eerstgeboorte. 16 (16*). Ook dochters van den Koning ontbrekende, brengt de oudste dochter van de oudste nedergaande mannelijke lijn uit den laatsten Koning, de koninklijke eenige veranderingen in de opvolging van den troon noodzakelijk maken, is de Koning bevoegd daaromtrent eene voordracht te doen, te behandelen op de wijze, ten aanzien van verandering in de Grondwet, in art. 196, 197 en 199 voorgeschreven. 24 (24, 26). Hetzelfde vindt plaats, wanneer er geen bevoegde opvolger naar deze Grondwet bestaat. Is de opvolger niet benoemd of ontbreekt hij bij overlijden des Konings, dan geschiedt de benoeming door de Staten-Generaal, daartoe in dubbelen getale bijeengeroepen, in vereenigde zitting. 25 (27*). In de gevalle» in art. 21, 22. 28 en 24 omschreven, wordt de troonopvolging geregeld naar de bepalingen van art. 12, 13, 14, 15, 16, 17, 18 en 19, 26 (28). De Koning kan geene vreemde Kroon dragen, met uitzondering van die van Luxemburg. In geen geval kan de zetel der regering buiten het Rijk worden verplaatst. TWEEDE AFDEELING. Van het inkomen der Kroon. 27 (29). Behalve het inkomen uit de domeinen, door de wet van den 26sten Augustus 1822 afgestaan, en in 1848 door den Koning tot kroondomeinen aan den Staat teruggegeven, geniet Koning Willem II een jaarlijksch inkomen van één millioen gulden uit 's Lands kas. Bij elke nieuwe troonsbeklimming wordt het inkomen der Kroon door de wet geregeld. 28 (31*). Den Koning worden tot deszelfs gebruik zomer- en winter-verblijven in gereedheid gebragt, voor welker onderhoud echter niet meer dan f 50.000 jaarlijks, ten laste van den Lande kunnen worden gebragt. 29 (32). De Koning en de Prins van Oranje zijn vrij van alle personele lasten. Geen vrijdom van eenige andere belasting wordt door hen genoten. 30 (33*). De Koning rigt zijh Huis naar eigen goedvinden in. 31 (34*). Het jaarlijksch inkomen eener Koningin- weduwe, gedurende haren weduwelijken staat, uit 's .Lands kas is / 150.000. 32 (35*). De oudste van des Konings zonen, of verdere mannelijke nakomelingen, die de vermoedelijke erfgenaam is van de Kroon, is des Konings eerste onderdaan, en voert den titel van Prins van Oranje. 33 (36*). De Prins van Oranje geniet als zoodanig uit 's Lands kas een jaarlijksch inkomen van ƒ 100.000 te rekenen van den tijd, dat hij den ouderdom van achttien jaren zal hebben vervuld; dit inkomen wordt gebragt op ƒ 200.000, na het voltrekken van een huwelijk overeenkomstig art. 12 dezer Grondwet. DERDE AFDEELING. Van de Voogdij des Konings. 34 (37*). De Koning is meerderjarig als zijn achttiende jaar vervuld is. 35 (38*). Zoolang de Koning minderjarig is, staat hij onder de voogdij van eenige leden van het Koninklijk Huis en eenige aanzienlijke Nederlanders. 36 (39). De voogdij wordt geregeld en de voogden worden benoemd door eene wet. Over het ontwerp dier wet nemen de Staten-Generaal hun besluit in eene vereenigde zitting der beide Kamers. 37 (40*). Deze wet wordt nog bij het leven van den Koning, voor het geval der minderjarigheid zijns opvolgers gemaakt. Mogt dit niet zijn geschied zoo worden, is het doenlijk, eenige der naaste bloedverwanten van den minderjarigen Koning over de regeling der voogdij gehoord. 38 (41). Alvorens de voogdij te aanvaarden, legt elk der voogden, in eene vereenigde zitting van de beide Kamers der Staten-Generaal, in handen van den voorzitter, den volgenden eed of belofte af: „Ik zweer (beloof) trouw aan den Koning; ik „zweer (beloof) al de pligten, welke de voogdij mij „oplegt, heilig te vervuilen, en er mij bijzonder op „te zullen toeleggen, om den Koning gehechtheid „aan de Grondwet en liefde voor zijn volk in te „boezemen." „Zoo waarlijk helpe mij God almachtig!" („Dat „beloof ik!") 39 (46*). Ingeval de Koning buiten staat geraakt de regering waar te nemen, wordt in het noodige toezigt over zijn persoon voorzien naar de voorschriften, omtrent de voogdij van een minderjarigen Koning in art. 36 en volgende bepaald. VIERDE AFDEELING. Van het Regentschap. 40 (42*). Gedurende de minderjarigheid van den Koning wordt het koninklijk gezag waargenomen door eenen Regent. 41 (42). De Regent wordt benoemd door eene wet, die tevens de opvolging in het regentschap, tot 's Konings meerderjarigheid toe, kan regelen. Over het ontwerp dier wet nemen de Staten-Generaal hun besluit in eene vereenigde zitting der beide Kamers. De wet wordt nog bij 't leven van den Koning, voor het geval der minderjarigheid zijns opvolgers, gemaakt. 42 (45).' Het Koninklijk gezag wordt mede aan eenen Regent opgedragen, ingeval de Koning buiten staat geraakt de regering waar te nemen. Wanneer dit aan den Raad van State, vereenigd met de hoofden der ministeriële departementen, na een nauwkeurig onderzoek, is gebleken, roept deze vergadering onverwijld de Staten-Generaal in dubbelen getale bijeen, om hun van het voorhanden geval verslag te doen. 43. _De Staten-Generaal onderzoeken het verslag, en zoo zij in een besluit, in eene vereenigde zitting der beide Kamers in dubbelen getale genomen, er de juistheid van erkend hebben, wordt in den vorm eener plegtig af te kondigen wet verklaard, dat het geval, in het vorig artikel bedoeld, aanwezig is. 44. Wanneer de Prins van Oranje zijn achttiende jaar niet heeft vervuld, wordt in het regentschap, gelijik in art. 40 en 41 is bepaald voorzien voor zoolang de Koning tot het waarnemen der regering buiten staat wettelijke regten betreffende, inhouden, worden door den Koning niet bekrachtigd, dan nadat de StatenOreneraal die bepaling of verandering hebben goedgekeurd. 58 (58). De Koning heeft het oppergezag over zee. en landmagt. De militaire officieren worden door hem benoemd Zij worden door hem bevorderd, ontslagen of op pensioen gesteld, volgens de regels door de wet te bepalen. De pensioenen worden door de wet geregeld. 59 (59). De Koning heeft het opperbestuur der koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen De reglementen op het beleid der regering aldaar worden door de wet vastgesteld. Het muntstelsel wordt door de wet geregeld. Andere onderwerpen, deze koloniën en bezittingen betreffende, worden door de wet geregeld, zoodra de behoefte daaraan blijkt te bestaan. 60 (59). De Koning doet jaarlijks aan de StatenGeneraal een omstandig verslag geven van het beheer dier koloniën en bezittingen en van den staat waarin zij zich bevinden. De wet regelt de wijze van beheer en verantwoording der koloniale geldmiddelen. 61 (60). De Koning heeft het opperbestuur van de algemeene geldmiddelen. Hij regelt de bezoldiging van alle collegiën en ambtenaren, die uit 's Lands kas worden betaald. De wet regelt de bezoldiging van de ambtenaren der regterlijke magt. De Koning brengt de bezoldigingen op de begrooting der staatsbehoeften. 6 De pensioenen der ambtenaren worden door de wet geregeld. 62 (61*). De Koning heeft het regt van de munt. Hij vermag zijne beeltenis op de muntspeciën te doen stellen. 63 (62, 65). De Koning verleent adeldom. Vreemde adeldom kan door geen Nederlander worden aangenomen. 64 (63*) Ridder-orden worden door eene wet, on het voorstel des Konings, ingesteld. Nederlandsche Staatsregelingen 18 Grondwet VOOR HET KONINGRIJK DER NEDERLANDEN. 1887. (Herziening van 1887.) De Commissie, benoemd 11 Mei 1883, om te onderzoeken, van welke bepalingen der Grondwet herziening noodzakelijk en thans raadzaam was en om voorstellen tot die herziening aan den Koning te doen, bracht 25 Juni 1884 hieromtrent verslag nik Naar aanleiding hiervan en in aansluiting eraan diende de Regeering op 18 Maart 1885 twaalf voorstellen van wet, inhoudende veranderingen in onderscheiden hoofdstukken der Grondwet, bij de Staten-Generaal in. Ten gevolge der opmerkingen, meegedeeld in het Voorloopig Verslag der Tweede Kamer, diende de Regeering hierop 14 Nov. 1885 wijzigingen in; en naar aanleiding der nadere overwegingen in de afdeelingen der T. K. stelde de Regeering, 28 Jan. 1886, nog nadere wijzigingen in de bepalingen op het Kiesrecht en 30 Maart daaraanvolgende in die betreffende de Troonopvolging voor. Inmiddels had de Regeering, hiertoe door de T. K. aangezocht, nog een dertiende wetsvoorstel, ter herziening van het tiende hoofdstuk der Grondwet betreffende het Onderwijs, 1 Nov. 1885, ingediend. Dit voorstel, vóór alle andere in behandeling genomen, werd 9 April 1886 door de T. K. verworpen; en dientengevolge werd de T. K. 11 Mei daarop ontbonden. De twaalf nog niet behandelde regeeringsvoorstellen werden, nu wederom eenigszins gewijzigd, nadat de nieuw gekozen T. K. bijeen was gekomen, weder ingediend; en hierin, naar aanleiding van het hernieuwde afdeelingsonderzoek en de daarover uitgebrachte verslagen, wederom 25 Nov. 1886 wijzigingen meegedeeld. Nadat nu, 27 Nov. 1886, op het initiatief van één van de leden der T. K. een voorstel tot herziening van Hoofdstuk X der Grondwet was gedaan, vingen de open- bare beraadslagingen over de Herziening in de T. K. 14 Febr. 1887 aan, om te eindigen 17 Juni daaraanvolgende. De uitslag was, dat het voorstel betreffende Hoofdstuk X thans met elf van de regeeringsvoorstellen, niet zonder vele en belangrijke amendementen werd aangenomen, terwijl het voorstel tot herziening van Hoofdst. VI der Grondw. (Godsdienst) op den wensen der Kamer door de Regeering was teruggenomen. De Eerste Kamer beraadslaagde over de aangenomen voorstellen van 4 tot 9 Aug. en vereenigde zich wel met de elf Regeeringsvoorstellen, maar niet met dat betreffende Hoofdst. X. Op de aangenomen voorstellen volgde de Koninklijke bekrachtiging en de uitvaardiging der wetten van 10 Aug. 1887 (Stbl. Nis. 144 tot 154); waarna, krachtens art. 197 der toen geldende Grondwet, de ontbinding der Kamers volgde. De nieuw gekozen Kamers werden op den derden Maandag van Sept. daaraanvolg. geopend. De T. K. beraadslaagde over de herzieningsvoorstellen van 10 tot 14 October, nam ze ook thans weer aan; terwijl de Eerste Kamer in de zitting van 5 Nov. insgelijks met alle voorstellen zich vereenigde. Daags daarna bekrachtigde de Koning de aangenomen wetsvoorstellen en deed ze in de Staatsbladen van 6 Nov. (Nis. 183—193) afkondigen. De plegtige afkondiging, waardoor de wijzigingen verbindend werden, greep krachtens proclamatie van 15 Nov., den 30 daaraanv. plaats. EERSTE HOOFDSTUK. VAN HET RIJK EN ZIJN INWONERS. ARTIKEL | (1)*) Het Koningrijk der Nederlanden omvat het grondgebied in Europa, benevens de koloniën en bezittingen •) De tusschen ( ) geplaatste cijfers wijzen de overeenkomstige artt. der Grondw. van 1848 aan, met een * zoo zij onveranderd of enkel met een redactiewijziging zijn behouden. N. v. d. TT. in andere werelddeelen. (S. 1798, a. 1; S. 1801, a. 21; S. 1805, a. 10; G. 1814, a. 53; G. 1815, a. 1, 2.) 2 (118). De Grondwet is alleen voor het Rijk in Europa verbindende, voor zoover niet het tegendeel daaruit blijkt. Waar in de volgende artikelen het Rijk wordt genoemd, wordt alleen het Rijk in Europa bedoeld. (S. 1798, a. 246; S. 1801, a. 48; C. 1806, a. 12.) 3 (2). De wet kan provinciën en gemeenten vereenigen en splitsen en nieuwe vormen. De grenzen van het Rijk, van de provinciën en van de gemeenten kunnen door de wet worden veranderd. (S. 1798, a. 8; S. 1801, a. 73; S. 1805, a. 10 i.f.; G. 1814, a. 55; G. 1815, a. 3.) 4 (3*). Allen die zich op het grondgebied van het Rijk bevinden, hebben gelijke aanspraak op bescherming van persoon en goederen. De wet regelt de toelating en de uitzetting van vreemdelingen, en de algemeene voorwaarden, op welke ten aanzien van hunne uitlevering verdragen met vreemde Mogendheden kunnen worden gesloten. (S. 1798, Grondr. a. 50. Strg. a. 9; S. 1801, a. 2; S. 1805, a. 3; C. 1806, a. 2; G. 1815, a. 4.) 5 (6*). Ieder Nederlander is tot elke landsbediening benoembaar. Geen vreemdeling is hiertoe benoembaar, dan volgens de bepalingen der wet. (S. 1798, Grondr. a. 15; Strg. a. 11; C. 1806, a. 11, 30; G. 1815, a. 8, 9, 11.) 6 (7). De wet verklaart wie Nederlanders en wie ingezetenen zijn. Een vreemdeling wordt niet dan door eene wet genaturaliseerd. De wet regelt de gevolgen der naturalisatie ten aanzien van de echtgenoot en minderjarige kinderen van den genaturaliseerde. (S. 1798, a. 11a; G. 1815, a. 9, 10.) 7 (8*). Niemand heeft voorafgaand verlof noodig, om door de drukpers gedachten of gevoelens te openbaren, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet. (S. 1798, Grondr. a. 16; G. 1815, a. 227.) 8 (9.) Ieder heeft het regt om verzoeken, mits schriftelijk, aan de bevoegde magt in te dienen. ging worden op de nakomelingen van den eersten Koning, op wien krachtens een der twee voorgaande artikelen de Kroon overgaat, toepasselijk, in dier voege, dat het nieuwe stamhuis ten opzigte van die opvolging van hem zijnen oorsprong neemt op gelijke wijze en met dezelfde gevolgen als het huis van Oranje-Nassau dit volgens art. 10 doet uit wijlen Koning Willem Frederik, Prins van Oranje-Nassau. Ditzelfde geldt in het geval van art. 15 ten opzigte van de aldaar bedoelde nakomelingen van wijlen Prinses Caiolina van Oranje. Het geldt evenzeer ten aanzien van de nakomelingen der vrouw, die bij opvolging tot de Kroon is geroepen, met dien verstande, dat de Kroon eerst bij geheele ontstentenis van die nakomelingen in de volgende lijn van het stamhuis, waartoe die vrouw door geboorte behoorde, overgaat. (G. 1815, a. 28.) 23 (26*). _ De Koning kan geene vreemde Kroon dragen, met uitzondering van die van Luxemburg. In géén geval kan de zetel der regering buiten het Rijk worden verplaatst. (C. 1806, a. 21; G. 1815, a. 29.) TWEEDE AFDEELING. Van het inkomen der Kroon. 24 (27*). Behalve het inkomen uit de domeinen, door de wet van 26 Augustus 1822 afgestaan, en in 1848 door wijlen Koning Willem II tot Kroondomein aan den Staat teruggegeven, geniet de Koning een jaarlijksch inkomen uit 's Lands kas, waarvan het bedrag bij elke troonsbeklimming door de wet wordt vastgesteld. (C. 1806, a. 47; G. 1814, a. 12—14; G. 1815, a. 30, 31.) 25 (28*). Den Koning worden tot deszelfs gebruik, zomer- en winter-verblijven in gereedheid gebragt, voor welker onderhoud echter niet meer dan / 50.000 jaarlijks, ten laste van den Lande kunnen worden gebrast (C. 1806, a. 47; G. 1814, a. 12; G. 1815, a. 32.) 26 (29*). De Koning en de Prins van Oranje zijn vrij van alle personele lasten. Geen vrijdom van eenige andere belasting wordt door hen genoten. (G. 1814, a. 15; G. 1815, a. 33.) Nederlandsche Staatsregelingen 20 27 (30*). De Koning rigt zijn Huis naar eigen goedvinden in. (G. 1814, a. 16; G. 1815, a. 34.) 28 (31*). Het jaarlijksch inkomen eener Koninginweduwe gedurende haren weduwelijken staat, uit 's Lands kas is ƒ 150.000. (C. 1806, a. 48; G. 1815, a. 35.) 29 (32*). De oudste van des Konings zonen of verdere mannelijke nakomelingen, die de vermoedelijke erfgenaam is van de Kroon, is des Konings eerste onderdaan, en voert den titel van Prins van Oranje. (G. 1814, a. 17; G. 1815, a. 36.) 30 (33*). De Prins van Oranje geniet als zoodanig uit 's Lands kas een jaarlijks inkomen van / 100.000, te rekenen van den tijd, dat hij den ouderdom van achttien jaren zal hebben vervuld; dit inkomen wordt gebragt op / 200.000, na het voltrekken van een huwelijk, waartoe bij de wet toestemming is verleend. (G. 1814, a. 18; G. 1815, a. 37.) DERDE AFDEELING. Van de voogdij des Konings. 31 (34). De Koning is meerderjarig als zijn achttiende jaar vervuld is. Hetzelfde geldt van den Prins van Oranje ingeval deze Regent wordt. (C. 1806, a. 23; G. 1814, a. 19; G. 1815, a. 38.) 32 (36*). De voogdij van den minderjarigen Koning wordt geregeld en de voogd of voogden worden benoemd bij eene wet. Over het ontwerp dier wet beraadslagen en besluiten de Staten-Generaal in vereenigde vergadering. (C. 1806, a. 25; G. 1814, a. 20; G. 1815, a. 400 33 (37*). Deze wet wordt nog bij het leven van den Koning, voor het geval der minderjarigheid zijns opvolgers, gemaakt. Mogt dit niet zijn geschied, zoo worden, is het doenlijk, eenige der naaste bloedverwanten van den minderjarigen Koning over de regeling der voogdij gehoord. (G. 1814, a. 20, 21; G. 1815, a. 41, 51.) 34 (88*). Alvorens de voogdij te aanvaarden legt elke voogd, in eene vereenigde vergadering van de verkrijgen kracht van wet, en worden door den Koning afgekondigd. De wetten zijn onschendbaar. (S. 1798, Grondr., a. 72; Str., a. 103; S. 1801, a. 37; S. 1805, a. 27; C. 1806, a. 58; G. 1815, a. 119.) 122 (118). De wetten zijn alleen voor het Rijk verbindende voor zoover daarin niet is uitgedrukt dat zij voor de koloniön en bezittingen in andere werelddeelén verbindend zijn. (S. 1798, a. 246; S. 1801, a. 48; C. 1806, a. 12.) ZESDE AFDEELING. Van de begrooting. 123 (119*); Door de wet worden de begrootingen van alle uitgaven des Rijks vastgesteld, en de middelen tot dekking aangewezen. (S. 1798, a. Wh, 214, 218; S. 1801, a. 40; S. 1805, a. 28; C. 1806, a. 42; G. 1814, a. 70; G. 1815, a. 121, 124, 126; G. 1840, a. 124.) 124 (120*). De ontwerpen der algemeene begrootingswetten worden jaarlijks van wege den Koning aan de Tweede Kamer aangeboden, dadelijk na het openen der gewone zitting van de Staten-Generaal, vóór den aanvang van het jaar waarvoor de begrootingen moeten dienen. (S. 1798, a. 124, 214; S. 1801, a. 59; S. 1805, a. 58; C. 1806, a. 44; G. 1814, a. 70; G. 1815, a. 122—126; G. 1840, a. 123.) 125 (121*). Geen hoofdstuk der begrooting van uitgaven kan meer dan die voor één departement van algemeen bestuur behelzen. Ieder hoofdstuk wordt in een of meer ontwerpen van wet vervat. Door zoodanige wet kan oversohrijving worden toegestaan. (S. 1798, a. 215, 216; G. 1814, a. 72; G. 1815, a. 127; G. 1840, a. 125.) 126 (122). De verantwoording van de Rijksuitgaven en ontvangsten over elk dienstjaar wordt, onder overlegging van de door de Rekenkamer goedgekeurde rekening, aan de wetgevende magt gedaan naar de voorschriften van de wet. (S. 1798, Grondr. a. 66; Strg. a. 50o, h, 124, 219, 225; S. 1801, a. 61; G. 1814, a. 72; G. 1815, a. 128; G. 1840, a. 126.) VIERDE HOOFDSTUK. VAN DE PROVINCIALE STATEN EN DE GEMEENTEBESTUREN. EERSTE AFDEELING. Van de zamenstelling der Provinciale Staten. 127 (123). De leden der Provinciale Staten worden voor zes jaren, regtstreeks gekozen door de mannelijke ingezetenen der provincie, tevens Nederlanders, die de door de wet te bepalen kenteekenen van geschiktheid en maatschappelijken welstand bezitten en den door die wet te bepalen leeftijd, welke niet beneden drie en twintig jaren mag zijn, nebben bereikt. Het tweede en derde lid van art. 80 zijn hierbij van toepassing. De helft dier leden treedt om de drie jaren af. Om lid der Provinciale Staten te kunnen zijn wordt vereischt, dat men mannelijk Nederlander en ingezeten der provincie zij, niet bij regterlijke uitspraak de beschikking of het beheer over zijne goederen hebbe verloren, noch van de verkiesbaarheid ontzet zij en den ouderdom van vijf en twintig jaren vervuld hebbe. De verkiezing van de leden der Provinciale Staten heeft plaats op de wijze door de wet te regelen. (S. 1798, a. 156; S. 1801, a. 62, 63; C. 1806, a. 13, 15; G. 1814, a. 73, 74; G. 1815, a. 6, 129, 130, 135.) 128 (124*). Niemand kan te gelijk zijn lid der Eerste Kamer van de Staten-Generaal en lid der Staten eener provincie, noch ook lid der Staten van meer dan ééne provincie. (G. 1814, a. 60; G. 1815, a. 93, 136.) 129 (125). De leden der Staten leggen, bij het aanvaarden hunner betrekking, den volgenden eed of belofte af: „Ik zweer (beloof) trouw aan de Grondwet en „aan de wetten des Rijks." „Zoo waarlijk helpe mij God almachtig!" („Dat „beloof ik!") Zij worden tot dien eed (belofte) toegelaten na alvorens te hebben afgelegd gelijken eed (verklaring en be- lofte) van zuivering als hierboven in art. 87 voor de leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal is bepaald. (S. 1798, a. 168, 187; G. 1814, a. 82; G. 1815, a. 138.) 130 (126*). De Staten vergaderen zoo dikwerf in het jaar als de'wet bepaalt, en bovendien wanneer zij door den Koning buitengewoon worden bijeengeroepen. De vergaderingen zijn openbaar, met hetzelfde voorbehoud als ten aanzien van de vergadering der Kamers van de Staten-Generaal is bepaald in art. 101. (S. 1798, a. 152; G. 1814, a. 89; G. 1815, a. 139.) 131 (127*). De leden der Staten stemmen zonder last van of ruggespraak met hen die benoemen. (G. 1815, a. 140.) 132 (128*). Omtrent het beraadslagen en stemmen gelden de regels in de artt. 105, 106 en 107 ten aanzien van de Kamers der Staten-Generaal voorgeschreven. (S. 1798, a. 152; G. 1815, a. 141, 142.) TWEEDE AFDEELING. Van de magt der Provinciale Staten. 133 (135). Het gezag en de magt van de Staten worden door de wet geregeld met inachtneming van de voorschriften in de volgende artikelen dezer afdeeling vervat. (S. 1798, a. 147; S. 1801, a. 63; S. 1805, a. 62; G. 1814, a. 75; G. 1815, a. 152.) 134 (131). Aan de Staten wordt de regeling en het bestuur van de huishouding der provincie overgelaten. _ Zij maken de verordeningen die zij voor het provinciaal belang noodig oordeelen. Die verordeningen behoeven de goedkeuring des Konings; deze kan niet worden geweigerd dan bij een met redenen omkleed besluit, den Raad van State gehoord. (S. 1798, a. 147; S. 1801, a. 71; G. 1814, a. 88; G. 1815, a. 146.) 135 (130). Wanneer de wetten of de algemeene maatregelen van bestuur het vorderen, verleenen de Staten hunne medewerking tot uitvoering daarvan. (S. 1798, a. 148, 170; S. 1801, a. 70; C. 1806, a. 62; G. 1814, a. 86; G. 1815, a. 145.) worden verwaarloosd, kan eene wet de wijze bepalen, waarop in het bestuur dier gemeente, met afwijking van de beide eerste zinsneden van dit artikel, wordt voorzien. De wet bepaald, welk gezag het gemeentebestuur vervangt, wanneer dit in gebreke blijft in de uitvoering der wetten, der algemeene maatregelen van bestuur of der provinciale verordeningen te voorzien. (S. 1798, a. 147, 197; S. 1801, a. 74; S. 1805, a. 67; C. 1806, a. 63; G. 1814, a. 94; G. 1815, a. 155.) 145 (140). De magt des Konings om de besluiten van gemeentebesturen, die met de wet of het algemeen belang strijdig zijn, te schorsen en te vernietigen wordt bij de wet geregeld. Die magt is onbeperkt ten aanzien van de plaatselijke verordeningen en reglementen. (S. 1798, a. 81, 107; G. 1814, a. 94, 2°; G. 1815, a. 155, 2°.) 146 (141*, 143). De besluiten der gemeentebesturen, rakende zoodanige beschikking over gemeente-eigendom en zoodanige andere burgerlijke regtshandelingen welke de wet aanwijst, alsmede de begrootingen van inkomsten en uitgaven, worden aan de goedkeuring der Gedeputeerde Staten onderworpen. Het opmaken der begrootingen en het vaststellen der rekeningen wordt door de wet geregeld. (S. 1798, a. 194, 196; G. 1814, a. 95, 97; G. 1815, a. 156, 159.) 147 (142*). Het besluit van een gemeentebestuur tot het invoeren, wijzigen of afschaffen eener plaatselijke belasting, wordt voorgedragen aan de Gedeputeerdo Staten, die daarvan verslag doen aan den Koning, zonder wiens goedkeuring daaraan geen gevolg mag worden gegeven. De wet geeft algemeene regels ten aanzien der plaatselijke belastingen. Deze belastingen mogen den doorvoer, den uitvoer naar en den invoer uit andere gemeenten niet belemmeren. (S. 1798, Grondr. a. 52, Staatsr. a. 194; S. 1801, a. 75; S. 1805, a. 67; Wet 7 Aug. 1806, a. 7; G. 1814, a. 96; G. 1815, a. 158.) 148 (144*). De gemelde besturen kunnen de belangen van hunne gemeenten en van hare ingezetenen voorstaan bij den Koning, bij de Staten-Generaal en bij de Staten der provincie waartoe zij behooren. (S. 1798, a. 150, 197; G. 1814, a. 98; G. 1815, a. 160.) VIJFDE HOOFDSTUK. VAN DE JUSTITIE. EERSTE AFDEELING. Algemeene Bepalingen. 149 (145*). Er wordt alom in het Rijk .regt gesproken in naam des Konings. (S. 1798, Grondr. a. 38; S. 1801, a. 80 i. f.; S. 1805, a. 73 i. f.; C. 1806, a. 65; G. 1814, a. 99; G. 1815, a. 162.) _150 (146). Het burgerlijk en handelsregt, het burgerlijk en militair strafregt, de regtspleging en de inrigting der regterlijke magt worden bij de wet geregeld in algemeene wetboeken, behoudens de bevoegdheid der wetgevende magt om enkele onderwerpen in afzonderlijke wetten te regelen. (S. 1798, Grondr. a. 28; Staatsr. a. 117, 303; S. 1801, a. 83—85; S. 1805, a. 74; Wet 7 Aug. 1806, a. 9; G. 1814, a. 100; G. 1815, a. 163.) 151 (147). Niemand kan van zijn eigendom worden ontzet dan na voorafgaande verklaring bij de wet dat het algemeen nut de onteigening vordert en tegen vooraf genoten of vooraf verzekerde schadeloosstelling, een en ander volgens de voorschriften van eene algemeene wet. Deze algemeene wet bepaald ook de gevallen in welke de voorafgaande verklaring bij de wet niet wordt vereischt. ; Het vereischte, dat de verschuldigde schadeloosstelling vooraf betaald of verzekerd zij, geldt niet, wanneer oorlog, oorlogsgevaar, oproer, brand of watersnood eene onverwijlde inbezitneming vordert. (S. 1798, Grondr. a. 40; S. 1801, a. 5; G. 1815, a. 164.) 152. Waar in het algemeen belang eigendom door het openbaar gezag moet worden vernietigd, of hetzij voortdurend, hetzij tijdelijk moet worden onbruikbaar TIENDE HOOFDSTUK. VAN HET ONDERWIJS EN HET ARMBESTUUR. 192 (194*). Het openbaar onderwijs is een voorwerp van de aanhoudende zorg der Regering. De inrigting van het openbaar onderwijs wordt, met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen, door de wet geregeld. Er wordt overal in het Rijk van overheidswege voldoend openbaar lager onderwijs gegeven. Het geven van onderwijs is vrij, behoudens het toezigt der overheid, en bovendien, voor zoover het middelbaar en lager onderwijs betreft, behoudens het onderzoek naar de bekwaamheid en zedelijkheid des onderwijzers; het een en ander door de wet te regelen. De Koning doet van den staat der hooge-, middelbare en lagere scholen jaarlijks een Uitvoerig verslag aan de Staten-Generaal geven. (S, 1798, Grondr. a. 60, 61; Str. 92, add. art. 4; G. 1814, a. 140; G. 1815, a. 226.) 193 (195*). Het armbestuur is een onderwerp van aanhoudende zorg der Regering, en wordt door de wet geregeld. De Koning doet van de verrigtingen dienaangaande jaarlijks een uitvoerig verslag aan de StatenGeneraal geven. (S. 1798, Grondr. a. 48; G. 1814, a. 141; G. 1815, a. 228.) ELFDE HOOFDSTUK. VAN VERANDERINGEN. 194 (196*). Elk voorstel tot verandering in de Grondwet wijst de voorgestelde verandering uitdrukkelijk aan. De wet verklaart dat er grond bestaat om het voorstel, zoo als zij het vaststelt, in overweging te nemen. (S. 1798. Grondr. a. 70; Str. a. 307, Regl. E.; G. 1814, a. 142; G. 1815, a. 229.) 195 (197*). Na de afkondiging dezer wet worden de Kamers ontbonden. De nieuwe Kamers overwegen dat voorstel en kunnen niet dan met twee derden der uitgebragte stemmen de aan haar overeenkomstig voornoemde wet voorgestelde verandering aannemen. (G. 1814, a. 149; G. 1815, a. 230—232.) 196 (198).. Gedurende een regentschap kan in de troonopvolging geene verandering worden gebragt. (G. 1815, a. 233.)*) 197 (199*). De veranderingen in de Grondwet, door den Koning en de Staten-Generaal vastgesteld, worden plegtig afgekondigd en bij > de ', Grondwet gevoegd. (S. 1798, Regl. E. a. 24, 25;. G. 1815, a. 234.) ADDITIONNELE ARTIKELEN. Artikel I (1*). Alle bestaande autoriteiten blijven voortduren, tot dat zij door andere volgens deze Grondwet, zijn vervangen. (G. 1815, add. art. 2.) n (3*). Alle op het oogenblik der afkondiging van de veranderingen in de Grondwet verbindende wetten, reglementen en besluiten worden gehandhaafd, tot dat zij achtereenvolgens door andere worden vervangen. (G. 1815. add. art. 2.) Hl (4*). De heerlijke regten betreffende voordragt of aanstelling van personen tot openbare betrekkingen zijn afgeschaft. De opheffing der overige heerlijke regten en de schadeloosstelling der eigenaren kunnen door de wet worden vastgesteld en geregeld. (S. 1798, Grondr. a. 24, 25; S. 1801, a. 15; S. 1805, a. 8, 9; G. 1815, a. 154.) IV. Art. 151 der Grondwet is niet toepasselijk ten aanzien van aardhaling, ingeval de specie wordt genomen van gronden, waarop de verpligting tot levering tegen of zonder vergoeding, krachtens gewoonte of verordening, zoowel als uit anderen hoofde, in 1886 rustte, (A. 68, Wet van 28 Aug. 1851, Stsb. N". 125.) V. Het eerste lid van art. 152 der Grondwet blijft buiten toepassing, tot dat de wettelijke regeling omtrent de gevallen waarin geene schadeloosstelling in geval •) Art, 198 der Grondw. van '48 was reeds veranderd, op de wijze als thans gelezen wordt, bij de herziening afgekondigd 5 Dec. 1884 (S. No. 229). van vernietiging of voortdurende of tijdelijke onbruikbaarmaking van eigendom verleend wordt, zal zijn in werking getreden. X. Het tweede lid van art. 5 der wet van 29 Juni 1851 (Staatsblad N°. 83) vervalt. §) XH. De Koning is bevoegd den tekst der herziene Grondwet bekend te doen maken en daarbij in de artikelen welke naar een ander artikel verwijzen de veranderingen en nummers aan te brengen, welke noodig blijken te zijn.**) *) De artt. VI, VIII, IX en XI bevatten voorschriften, die slechts eenmaal behoefden te worden nageleefd. De vermelding is dus hier overbodig. t) Art. VII bevat wijzigingen in de bij het in werking treden der Grondwet geldende Kieswet van 4 Juni 1860 (Stbl. No. 37). Die wet is, met de daarin aldus gebrachte wijzigingen, vervangen door de Kieswet van 31 Dec. 1896 (Stbl. No. 245). §) Art. 6, al. 2 der Gemeentewet luidde: Om kiezer van leden van den gemeenteraad te zijn moet men ln de directe * belastingen de helft betalen van de som in de kiezers van leden der Tweede Kamer der Staten-Generaal gevorderd. •*) Dit is geschied bij K. B. 30 Nov. 1887, S. No. 212. VI (6) T) vn VDJ LX Grondwet VOOR HET KONINGRIJK DER NEDERLANDEN. 1917. (Herziening 1917.) De Staatscommissie, ingesteld bij K. B. van 15 Nov. 1913j bracht op 25 Mei 1914 rapport uit. Naar aanleiding hiervan werden bij Koninklijke Boodschap van 29 October 1915 bij de Tweede Kamer ingediend twee wetsontwerpen, houdende resp. veranderingen: a. in de Hoofdstukken II, DJ en IV der Grondwet en b: in de additionnele artt. der Grondwet. Het Voorloopig Verslag (met de nota Drion) verscheen op 3 Juli 1916, het Antwoord der Regeering volgde op 1 Sept. 1916. 8 Het Eindverslag werd op 20 Sept. 1916 uitgebracht. Beide wetsontwerpen werden daarop, hier en daar belangrijk gewijzigd, zonder hoofdelijke stemming op 21 December 1916 door de Tweede Kamer aangenomen. Het Voorloopig Verslag der Eerste Kamer verscheen op 3 April 1917, het Antwoord der Regeering en het Eindverslag volgden op 18 April 1917. Het wetsontwerp houdende veranderingen in de Hoofdstukken II, Hl en IV werd op 16 Mei 1917 met algemeene stemmen door de Eerste Kamer aangenomen !P °P,yenzelfden dag dat houdende veranderingen in de additionnele artt., zonder hoofdelijke stemming. Op de aanneming volgde de Koninklijke Bekrachtie Uitvaardiging der wetten van 18 Mei 1917 (btbl. 398 en 399). Staatscommissie, ingesteld bij K. B. van 31 Dec. 1913, had rapport uitgebracht op 11 Maart 1916, naar ™nIeV??g waarvan bij Kon. Boodschap van 15 April 1916 bij de Tweede Kamer werd ingediend een wetsontwerp tot wijziging van art. 192 der Grondwet. Na Voorloopig Verslag (13 Juli 1916), Regeeringsantwoord (1 Sept. 1916) en Eindverslag (20 SePt 1916) werd het wetsontwerp, belangrijk gewijzigd, op 21 Dec. 1916 zonder hoofdelijke stemming door da Tweede Kamer aangenomen. Het Voorloopig Verslag der Eerste Kamer verscheen op 3 April 1917, het Antwoord der Regeering en het Eindverslag volgden op 18 April 1917. Het wetsontwerp werd daarna op 16 Mei 1917 met algemeene stemmen door de Eerste Kamer aangenomen. Op de aanneming volgde de Kon. Bekrachtiging en de uitvaardiging der Wet van 18 Mei 1917 (Stbl. 400). Ingevolge de bepalingen der geldende Grondwet werd bij K. B. van 19 Mei 1917 (StbL 402) de zitting der Staten-Generaal gesloten en werden de beide Kamers ontbonden. Nadat nieuwe Kamers verkozen waren, werden bij Kon. Boodschap van 9 Juli 1917 alle drie wetsontwerpen weder bij de Tweede Kamer ingediend. Het Eindverslag en de Nota der Regeering naar aanleiding daarvan volgden resp. op 27 Juli en 81 Juli 1917. Op 25 Sept. 1917 werden de drie wetsontwerpen door de Tweede Kamer aangenomen en wel: de veranderingen in de Hfdst. H, Dl en IV met 71 tegen 2 stemmen, de veranderingen in art. 192 met algemeene stemmen, de veranderingen in de additionnele artt. met 74 stemmen tegen 1 stem. Na Voorloopig Verslag (19 Nov. 1917), Regeeringsantwoord en Eindverslag (23 Nov. 1917) werden de drie wetsontwerpen op 29 Nov. 1917 door de Eerste Kamer aangenomen en wel resp. (in bovengenoemde volgorde) met 42 stemmen tegen 1 stem, 42 tegen 1 stem en 42 tegen 2 stemmen. Op de aanneming volgde de Koninklijke Bekrachtiging en de uitvaardiging der Wetten van 29 Nov. 1917 (Stbl. 660, 661 en 662). Ingevolge publicatie van 29 Nov. 1917 (Stbl. .663) werden de veranderingen in de Grondwet op 12 Dec. 1917 plecntig afgekondigd'èri'hierdoor verbindend. bevoegde Troonopvolger of Regent zijne waardigheid heeft aanvaard. Wanneer in het regentschap moet worden voorzien, dient de Raad van State het daartoe strekkend ontwerp van wet in: in de gevallen, onder 1°. en 2°. vermeld, binnen den tijd van eene maand na de aanvaarding der waarneming van het Koninklijk gezag; in het geval, onder 3°. vermeld, binnen den tijd van eene maand nadat de troonopvolging heeft opgehouden onzeker te zijn. 46. Eene wet bepaalt, bij de benoeming van den Regent of bij de aanvaarding van het regentschap door den Prins van Oranje, de som, die op het jaarlijksch inkomen van de Kroon zal worden genomen voor de kosten van het regentschap. Deze bepaling kan gedurende het regentschap niet worden veranderd. 47. Zoodra het in art. 38 omschreven geval heeft opgehouden te bestaan, wordt dit door de Staten-Generaal in vereeenigde vergadering verklaard bij een besluit, dat op last van den voorzitter, in art. 40 vermeld,-wordt afgekondigd. 48. Dit besluit wordt genomen op voorstel van den Regent of van ten minste twintig leden der StatenGeneraal. Deze leden dienen hun voorstel in bij den voorzitter der Eerste Kamer, die de beide Kamers onmiddellijk in vereenigde vergadering bijeenroept. Is de zitting der Kamers gesloten, dan zijn die leden bevoegd de oproeping zeiven te doen. 49. De hoofden der ministeriële departementen en de voogd of voogden zijn persoonlijk gehouden aan de Kamers der Staten-Generaal, zoo dikwerf dit wordt gevraagd, omtrent den toestand van den Koning of van den Regent verslag te doen. Art. 94, 8de lid, is ten deze ook op de voogden toepasselijk. 50. Onmiddellijk na afkondiging van het in art. 47 omschreven besluit herneemt de Koning de waarneming der regering. ,. 23' ■ I VIJFDE AFDEELING. Van de inhuldiging des Konings. 51. De Koning, de regering aanvaard hebbende, wordt zoodra mogelijk plegtig beëedigd en ingehuldigd binnen de stad Amsterdam, in eene openbare en vereenigde vergadering der Staten-Generaal. 52. In deze vergadering wordt door den Koning de volgende eed of belofte op de Grondwet afgelegd: „Ik zweer (beloof), aan het Nederlandsche volk „dat ik de Grondwet steeds zal onderhouden en „handhaven. ,Jk zweer (beloof), dat ik de onafhankelijkheid „en het grondgebied des Rijks met al mijn vermo„gen zal verdedigen en bewaren; dat ik de alge„meene en bijzondere vrijheid en de regten van „alle mijne onderdanen zal beschermen, en tot instandhouding en bevordering van de algemeene „en bijzondere welvaart alle middelen zal aanwen„den, welke de wetten te mijner beschikking stellen, „zooals een goed Koning schuldig is te doen." „Zoo waarlijk helpe mij God almagtig!" („Dat beloof ik!") 53. Na het afleggen van dezen eed of belofte wordt de Koning in dezelfde vergadering gehuldigd door de Staten-Generaal, wier voorzitter de volgende plegtige verklaring uitspreekt, die vervolgens door hem en elk der leden, hoofd voor hoofd, beëedigd of bevestigd wordt: „Wij ontvangen en huldigen, in naam van het „Nederlandsche volk en krachtens de Grondwet, „U als Koning; wij zweren (beloven), dat wij uwe „onschendbaarheid en de regten uwer kroon zullen „handhaven; wij zweren (beloven) alles te zullen „doen wat goede en getrouwe Staten-Generaal „schuldig zijn te doen." „Zoo waarlijk helpe ons God almagtig!" („Dat beleven wijl") ZESDE AFDEELING. Van de Magt des Konings. 54. De Koning is onschendbaar; de ministers zijn verantwoordelijk. 55. De uitvoerende magt berust bij den Koning. 56. Door den Koning worden algemeene maatregelen van bestuur vastgesteld. Bepalingen, door straffen te handhaven, worden in die maatregelen niet gemaakt, dan krachtens de wet. De wet regelt de op te leggen straffen. 57. De Koning heeft het opperbestuur der buitenlandsche betrekkingen. 58. De Koning verklaart oorlog. Hij geeft daarvan onmiddellijk kennis aan de beide Kamers der Staten-Generaal, met bijvoeging van zoodanige mededeelingen, als Hij met het belang van den Staat bestaanbaar acht. 59. De Koning sluit en bekrachtigt alle verdragen met vreemde Mogendheden. Hij deelt den inhoud dier verdragen mede aan de beide Kamers der Staten-Generaal, zoodra Hij oordeelt dat het belang van den Staat dit toelaat. Verdragen die wijziging van het grondgebied van den Staat inhouden, die aan het Eijk geldelijke verpligtingen opleggen of die eenige andere bepaling, wettelijke regten betreffende inhouden, worden door den Koning niet bekrachtigd dan na door de Staten-Generaal te zijn goedgekeurd. Deze goedkeuring wordt niet vereischt, indien de Koning zich de bevoegdheid tot het sluiten van het verdrag bij de wet heeft voorbehouden. 60. De Koning heeft het oppergezag over zee- en landmagt. De militaire officieren worden door Hem benoemd. Zij worden door Hem bevorderd, ontslagen of op pensioen gesteld volgens de regels door de wet te bepalen. De pensioenen worden door de wet geregeld. 61. De Koning heeft het opperbestuur der koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen. De reglementen op het beleid der regeering aldaar worden door de wet vastgesteld. Het muntstelsel wordt door de wet geregeld. Andere onderwerpen, deze koloniën en bezittingen betreffende, worden door de wet geregeld, zoodra de behoefde daaraan blijkt te bestaan. 62. De Koning doet jaarlijks aan de Staten-Generaal een omstandig verslag geven van het beheer^ dier koloniën en bezittingen en van den staat waarin zij zich bevinden. De wet regelt de wijze van beheer en verantwoording der koloniale geldmiddelen. 63. De Koning heeft het opperbestuur van de algemeene geldmiddelen. Hij regelt de bezoldiging van alle collegiën en ambtenaren, die uit 's Rijks kas worden betaald. De wet regelt de bezoldiging van den Raad van State, van de Algemeene Rekenkamer en van de regterlijke magt. De Koning brengt de bezoldigingen op de begrooting der Rijksuitgaven. De pensioenen der ambtenaren worden door de wet geregeld. 64. De Koning heeft het regt van de munt. Hij vermag zijne beeldtenis op de muntspetiën te doen stellen. 65. De Koning verleent adeldom. Vreemde adeldom kan door geen Nederlander worden aangenomen. 66. Ridderorden worden door eene wet, op het voorstel dea Konings, ingesteld. 67. Vreemde orden, waaraan geen verpligtingen verbonden zijn, mogen worden aangenomen door den Koning en, met Zijne toestemming, door de Prinsen van Zijn Huis. In geen geval mogen andere Nederlanders, of de vreemdelingen, die in Nederlandsche Staatsdienst zijn. vreemde ordeteekenen, titels, rang of waardigheid aannemen, zonder bijzonder verlof van den Koning. 68. De Koning heeft het regt van gratie van straffen, door regterlijk vonnis opgelegd. Hij oefent dat regt uit na het advies te hebben ingewonnen van den regter daartoe bij algemeenen maatregel van bestuur aangewezen. Amnestie of abolitie worden niet dan bij eene wet toegestaan. 69. Dispensatie van wetsbepalingen kan door den Koning slechts worden verleend met magtiging van de wet. De wet, welke deze magtiging verleent, noemt de bepalingen, waarover de bevoegdheid tot dispensatie zich uitstrekt. Dispensatie van bepalingen van algemeene maatregelen van bestuur is toegelaten voor zoover de Koning, zich de bevoegdheid daartoe bij den maatregel uitdrukkelijk heeft voorbehouden. 70. De geschillen tusschen provinciën onderling; provinciën en gemeenten; gemeenten onderling; alsmede tusschen provinciën of gemeenten en waterschappen, veenschappen en veenpolders, niet behoorende tot die, vermeld in art. 153 of tot die, waarvan de beslissing krachtens art. 154 is opgedragen aan den gewonen regter of aan een collegie, met administratieve regtspraak belast, worden door den Koning beslist. 71. De Koning draagt aan de Staten-Generaal ontwerpen van wet voor en doet hun zoodanige andere voorstellen als Hij noodig acht. Hij heeft het regt de door de Staten-Generaal aangenomen wetsontwerpen al of niet goed te keuren. 72. De wijze van afkondiging der wetten en der algemeene maatregelen van bestuur en het tijdstip waarop zij aanvangen verbindende te zijn, worden door de wet geregeld. Het formulier van afkondiging der wetten is het volgende: „Wij enz. Koning der Nederlanden enz.; „Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! „doen te weten: J,-L'6' „Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat enz.; (De beweegredenen der wet.) „Zoo is het, dat wij den Raad van State gehoord, „en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben „goedgevonden en verstaan, gelijk wij goedvinden en „verstaan bij deze enz." (De inhoud der wet.) „Gegeven enz." Ingeval eene Koningin regeert of het Koninklijk gezag door een Regent of door den Raad van State wordt waargenomen, wordt de daardoor noodige wijziging in dit formulier gebragt. 73. De Koning heeft het regt om de Kamers der Staten-Generaal, elk afzonderlijk of beide te zamen, te ontbinden. Het besluit, waardoor die ontbinding wordt uitgesproken, houdt tevens den last in tot het verkiezen van nieuwe Kamers binnen veertig dagen, en tot het zamenkomen der nieuw verkozen Kamers binnen drie maanden. De Raad van State, het Koninklijk gezag waarnemende, oefent het regt van ontbinding niet uit. ZEVENDE AFDEELING. Van den Raad van State en de Ministeriële Departementen. 74. Er is een Raad van State, welks zamenstelling en bevoegdheid worden geregeld door de wet. De Koning is voorzitter van den Raad, en benoemt de leden. De Prins van Oranje heeft, nadat zijn achttiende jaar is 'vervuld, van regtswege zitting in den Raad. 75. De Koning brengt ter overweging bij den Raad van State alle voorstellen, door hem aan de StatenGeneraal te doen, of door deze aan hem gedaan, alsmede alle algemeene maatregelen van bestuur van het Rijk en van zijne koloniën en bezittingen in andere werelddeelen. Aan het hoofd der uit te vaardigen besluiten wordt melding gemaakt, dat de Raad van State deswege gehoord is. De Koning hoort wijders den Raad van State over alle zaken, waarin hij dat noodig oordeelt. De Koning alleen besluit, en geeft telkens van zijn genomen besluit kennis aan den Raad van State. 76. De wet kan aan den Raad van State of aan eene afdeeling van dien Raad de uitspraak over geschillen opdragen. 77. De Koning stelt ministeriële departementen in, benoemt er de hoofden van, en ontslaat die naar welgevallen. De hoofden der ministeriële departementen zorgen voor de uitvoering der Grondwet en der andere wetten, voor zooverre die van de Kroon afhangt. Hunne verantwoordelijkheid wordt geregeld door de wet. Alle Koninklijke besluiten en beschikkingen worden door een der hoofden van de ministeriële departementen mede onderteekend. DERDE HOOFDSTUK. VAN DE STATEN-GENERAAL. EERSTE AFDEELING. Van de zamenstelling der Staten-Generaal. 78. De Staten-Generaal vertegenwoordigen het geheele Nederlandsche volk. 79. De Staten-Generaal zijn verdeeld in eene Eerste en Tweede Kamer. 80. De leden der Tweede Kamer worden rechtstreeks gekozen door de mannelijke ingezetenen, tevens Nederlanders of door de wet als Nederlandsche onderdanen erkend, die den door de wet te bepalen leeftijd, welke niet beneden drie en twintig jaren mag zijn, hebben bereikt en door de vrouwelijke ingezetenen, die aan gelijke voorwaarden voldoen, indien en voor zoo,ver de wet haar, niet uithoofde van aan het bezit van maatschappelijken welstand ontleende redenen, kiesbevoegd verklaart. ? ' Ieder kiezer brengt slechts ééne stem uit. De wet bepaalt, in hoeverre de uitoefening van het kiesrecht wordt geschorst voor de militairen bij de zeeen de landmacht voor den tijd, gedurende welken zij zich onder de wapenen bevinden. _Van de uitoefening van het kiesrecht zijn uitgesloten zij, wien dat recht bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak is ontzegd; zij, die rechtens van hunne vrijheid zijn beroofd; zij, d;e krachtens onherroepelijke rechter- lijke uitspraak wegens krankzinnigheid of zwakheid van vermogens, de beschikking of het beheer over hunne goederen hebben verloren en zij, die van de ouderlijke macht of de voogdij over een of meer hunner kinderen ontzet zijn. Aan onherroepelijke veroordeeling tot een vrijheidsstraf van meer dan een jaar of wegens bedelarij of landlooperij, zoomede aan meer dan twee, binnen een door de wet te bepalen tijdperk vallende, onherroepelijke rechterlijke uitspraken openbare dronkenschap vaststellende, verbindt de wet tijdelijk of blijvend verlies van kiesrecht. De uitoefening van het kiesrecht is verplicht volgens regels door de wet te stellen. 81. De Tweede Kamer bestaat uit honderd leden, gekozen op den grondslag van evenredige vertegenwoordiging. Alles wat verder het kiesrecht en de wijze van verkiezing betreft, wordt door de wet geregeld. 82. De Eerste Kamer bestaat uit vijftig leden. Zij worden verkozen door de Staten der provinciën op de wijze bij de wet te bepalen. 83. Wanneer de Staten-Generaal in dubbelen getale worden bijeengeroepen, wordt aan de gewone leden van elke Kamer een gelijk getal buitengewone leden toegevoegd, op dezelfde wijze als de gewone te verkiezen. Het besluit der bijeehroeping wijst tevens den dag der verkiezing aan. TWEEDE AFDEELING. Van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. 84. Om lid der Tweede Kamer te kunnen zijn wordt vereischt dat men Nederlander of door de Wet als Nederlandsch onderdaan erkend zij, niet krachtens onherroepelijke rechterlijke uitspraak wegens krankzinnigheid of zwakheid van vermogens, de beschikking of het beheer over zijn goederen hebbe verloren; noch van de verkiesbaarheid ontzet zij en den ouderdom van dertig jaren vervuld hebbe. 85. De leden der Tweede Kamer worden gekozen voor vier jaren. Zij treden tegelijk af en zijn dadelijk herkiesbaar. 86. De leden stemmen zpnder last van of ruggespraak met hen die benoemen. 87. Bij het aanvaarden hunner betrekking leggen zij den volgenden eed of belofte af: „Bi zweer (beloof) getrouwheid aan de Grondwet." „Zoo waarlijk helpe mij God almagtig!" („Dat heloot ik!") Alvorens tot dien eed of belofte te wnrfifin tnpo-elaror. leggen zij den volgenden eed (verklaring en belofte) van zuivering af: „Ik zweer (verklaar), dat ik, om tot lid der „Staten-Generaal te worden benoemd, directelijk of „indirectelijk, aan geen persoon, onder wat naam „of voorwendsel ook, eenige giften of gaven be„loofd of gegeven heb. „Ik zweer (beloof), dat ik, om. iets hoegenaamd „in deze betrekking te doen of te laten, van „niemand hoegenaamd eenige beloften of geschenken aannemen zal, directelijk of indirectelijk." „Zoo waarlijk helpe mij God almagtig!" („Dat „verklaar en beloof ik!") Deze eeden (beloften en verklaring) worden afgelegd in handen van den Koning, of in de vergadering der Tweede Kamer, in handen van den voorzitter, daartoe door den Koning gemagtigd. 88. De voorzitter wordt door den Koning benoemd voor het tijdperk eener zitting, uit eene door de Kamer aangeboden opgave van drie leden. 89. De leden ontvangen een schadeloosstelling van / 3000 's jaars benevens, volgens regels door de wet te stellen, vergoeding van reiskosten. De in het vorige lid bedoelde schadeloosstelling wordt niet genoten door de leden, die het ambt van Minister bekleeden, noch ook door hen, die gedurende eene geheele zitting afwezig bleven. Aftredende leden ontvangen een pensioen van / 100 's jaars voor elk jaar, gedurende hetwelk zij, zoo voor als na de totstandkoming dezer bepalingen, lid der Kamer waren, tot een maximum van ƒ 2000. Het pensioen vervalt met den dag, waarop het afgetreden hd na herkiezing weder in het genot van de in het eerste lid bedoelde schadeloosstelling treedt. DERDE AFDEELING. Van de Eerste Kamer der Staten-Generaal. 90. Om lid der Eerste Kamer te kunnen zijn moet men voldoen aan dezelfde vereischten als voor het lidmaatschap van de Tweede Kamer zijn gesteld. 91. De leden der Eerste Kamer worden gekozen voor negen jaren. Art. 86 is op hen van toepassing. Zij leggen bij het aanvaarden hunner betrekking gelijke eeden (beloften en verklaring) af, als voor de leden der Tweede Kamer zijn bepaald, hetzij in handen van den Koning, hetzij m de vergadering der Eerste Kamer in handen van den Voorzitter, daartoe door den Koning gemagtigd. Zij genieten reis- en verblijfkosten volgens de wet. Een derde gedeelte treedt om de drie jaren af, volgens een daarvan te maken rooster. De uitvallende leden zijn dadelijk herkiesbaar. 92. De Voorzitter wordt door den Koning uit de leden benoemd, voor het tijdperk eener zitting. VEERDE AFDEELING. Beschikkingen aan beide Kamers gemeen. 93. Niemand kan te gelijk lid der beide Kamers zijn. Die te gelijk of op meer dan ééne plaats tot lid van de Eerste of van de Tweede Kamer of van beide Kamers is gekozen, verklaart welke dier benoemingen hij aanneemt. 94. De hoofden der ministeriële departementen hebben zitting in de beide Kamers. Zij hebben alleen eene raadgevende stem, ten ware zij tot leden der vergadering mogten benoemd zijn. Zij geven aan de Kamers, hetzij mondeling, hetzij schriftelijk, de verlangde inlichtingen, waarvan het verleenen niet strijdig kan worden geoordeeld met het belang van den Staat. Zij kunnen door elke der Kamers worden uitgenoodigd om te dien einde ter vergadering tegenwoordig te zijn. 95. Beide Kamers hebben, zoowel ieder afzonderlijk als in vereenigde vergadering, het regt van onderzoek (enquête), te regelen door de wet. 96. Een lid van de Staten-Generaal kan niet te gehjker tijd zijn vice-president of lid van den Raad van State, president, vice-president of lid van of procureurgeneraal of advocaat-generaal bij den Hoogen Raad, noch president of lid van de Algemeene Rekenkamer, noch Commissaris des Konings in eene provincie. De wet regelt voor zooveel noodig de gevolgen van de vereeniging van het lidmaatschap van eene der beide Kamers met andere dan de in het eerste lid uitgesloten, uit s Lands kas bezoldigde ambten. Krijgslieden in werkelijke dienst, het lidmaatschap van eene der beide Kamers aanvaardende, zijn gedurende dat lidmaatschap van regtswege op non-activiteit. Ophoudende lid te zijn, keere» zij tot den werkehjken dienst terug. 97. De leden der Staten-Generaal zijta niet geregtekjk vervolgbaar voor hetgeen zij in de vergadering hebben gezegd of aan haar schriftelijk hebben overgelegd. 98. Voor zoover de wet niet anders bepaald, onderzoekt elke Kamer de geloofsbrieven harer nieuw inkomende leden, en beslist de geschillen, welke aangaande die geloofsbrieven of de verkiezing zelve oprijzen, volgens regels door de wet te stellen. 99. Elke Kamer benoemd haren griffier. Deze mag niet tegelijk lid van eene der Kamers zijn. 100. De Staten-Generaal komen ten minste eenmaal s jaars te zamen. Hunne gewone zitting wordt geopend op den derden Dinsdag in September. De K°nmg roePt eene buitengewone zitting bijeen; zoo dikwijls Hij zulks noodig oordeelt. 101. De afzonderlijke vergaderingen der beide Kamers en evenzoo de vereenigde vergaderingen worden in het openbaar gehouden. De deuren worden gesloten, wanneer een tiende gedeelte der aanwezige leden het vordert of de voorzitter het noodig keurt. De vergadering beslist, of met gesloten deuren zal worden beraadslaagd. Over de punten in besloten vergadering behandeld, kan daarin ook een besluit worden genomen. 102. Is bij overlijden des Konings of bij afstand van de Kroon de zitting gesloten, dan vergaderen de Staten-Generaal zonder voorafgaande oproeping. Deze buitengewone zitting wordt op den vijfden dag na het overlijden of na den afstand geopend. Zijn de Kamers ontbonden, dan vangt deze termijn aan van den afloop der nieuwe verkiezingen. 103. De zitting der Staten-Generaal wordt in vereenigde vergadering der beide Kamers, door den Koning of door eene Commissie van Zijnentwege, geopend. Zij wordt op dezelfde wijze gesloten, wanneer hij oordeelt, dat het belang van den Staat niet vordert haar te doen voortduren. De gewone jaarlijksche zitting duurt ten minste twintig dagen, tenzij de Koning gebruik make van het regt in art. 73 omschreven. 104. Bij ontbinding van eene der Kamera of van beide sluit de Koning tevens de zitting der Staten-Generaal. 105. De Kamers mogen noch afzonderlijk noch in vereenigde vergadering beraadslagen of besluiten, zoo niet meer dan de helft der leden tegenwoordig is. 106. Alle besluiten over zaken worden bij volstrekte meerderheid der stemmende leden opgemaakt. Bij staken van stemmen wordt het fiemen van het besluit tot eene volgende vergadering uitgesteld. In deze, en evenzoo in eene voltallige vergadering, wordt, bij staken van stemmen, het voorstel geacht niet te zijn aangenomen. De stemming moet geschieden bij hoofdelijke oproeping, wanneer een der leden dit verlangt en alsdan mondeling. 107. De stemming over personen voor de benoemingen of voordragten in de Grondwet vermeld, geschiedt bij gesloten en ongeteekende briefjes. De volstrekte meerderheid der stemmende leden beslist; bij staken van stemmen beslist het lot. 108. Bij eene vereenigde vergadering worden de beide Kamers als slechts ééne beschouwd en nemen hare leden naar willekeur door elkander plaats. De voorzitter der Eerste Kamer heeft de leiding der vergadering. VIJFDE AFDEELING. Van de Wetgevende Magt. 109. De wetgevende magt wordt gezamenlijk door den Koning en de Staten-Generaal uitgeoefend. 110. De Koning zendt Zijne voorstellen, hetzij van wet, hetzij andere, aan de Tweede Kamer, bij eene schriftelijke boodschap of door eene commissie. Hij kan aan bijzondere door Hem aangewezen Commissarissen opdragen de Ministers bij het behandelen van die voorstellen in de vergaderingen der StatenGeneraal bij te staan. 111. Aan de openbare beraadslaging over eenig ingekomen voorstel des Konings gaat altijd een onderzoek van dat voorstel vooraf. De Kamer bepaalt in haar Reglement van Orde de wijze, waarop dit onderzoek zal worden ingesteld. 112. De Tweede Kamer, alsmede de vereenigdevergadering der Staten-Generaal, heeft het regt wijzigingen in een voorstel des Konings te maken. 113. Wanneer de Tweede Kamer tot aanneming van het voorstel, hetzij onveranderd, hetzij gewijzigd, besluit, zendt zij het aan de Eerste Kamer met het volgende formulier: „De Tweede Kamer der Staten-Generaal zendt „aan de Eerste Kamer het hier nevensgaande voorstel des Konings, en is van oordeel, dat het, zoo „als het daar ligt, door de Staten-Generaal behoort „te worden aangenomen." Wanneer de Tweede Kamer tot het niet-aannemen van het voorstel besluit, geeft zij daarvan kennis aan den Koning, met het volgende formulier: „De Tweede Kamer der Staten-Generaal betuigt „den Koning haren dank voor Zijnen ijver in het „bevorderen van de belangen van den Staat en verboekt Hem eerbiedig het gedane voorstel in nadere „overweging te nemen." 114. De Eerste Kamer overweegt, met inachtneming van art. 111, het voorstel zoodanig als het door de Tweede Kamer is aangenomen. Wanneer zij tot aanneming van het voorstel besluit, geeft zij daarvan kennis aan den Koning en aan de Tweede Kamer, met de volgende formulieren: „Aan den Koning! „De Staten-Generaal betuigen den Koning hunnen „dank voor Zijnen ijver in het bevorderen van de „belangen van den Staat en vereenigen zich met „het voorstel zooals het daar ligt." „Aan de Tweede Kamer! „De Eerste Kamer der Staten-Generaal geeft aan „de Tweede Kamer kennis, dat zij zich heeft veree- „nigd met het voorstel betrekkelijk op den... „aan haar door de Tweede Kamer toegezonden." Wanneer de Eerste Kamer tot niet aanneming van het voorstel besluit, geeft zij daarvan kennis aan den Koning en aan de Tweede Kamer met de volgende formulieren: „Aan den Koning! „De Eerste Kamer der Staten-Generaal betuigt „den Koning haren dank voor Zijnen ijver in het „bevorderen van de belangen van den Staat en „verzoekt Hem eerbiedig het gedane voorstel in „nadere overweging te nemen." „Aan de Tweede Kamer! „De Eerste Kamer der Staten-Generaal geeft aan „de Tweede Kamer kennis, dat zij den Koning „eerbiedig heeft verzocht het voorstel betrekke- „lijk , op den aan haar door de Tweede „Kamer toegezonden, in nadere overweging te „nemen." 115. Zoolang de Eerste Kamer nog niet heeft beslist, blijft de Koning bevoegd het door Hem gedaan voorstel weder in te trekken. 116. De Staten-Generaal hebben het regt voorstellen van wet aan den Koning te doen. 117. De voordragt daartoe behoort uitsluitend aan de Tweede Kamer, die het voorstel overweegt op gelijke wijze als zulks ten aanzien van 's Konings voorstellen is bepaald, en, na aanneming, aan de Eerste Kamer verzendt met het volgende formulier: „De Tweede Kamer der Staten-Generaal zendt „aan de Eerste Kamer het hiernevens gaande voorStel, en is van oordeel, dat de Staten-Generaal „daarop 's Konings bewilliging behooren te verdoeken." Zij isi bevoegd aan een of meer van hare leden de schriftelijke en mondelinge verdediging van haar voorstel in de Eerste Kamer op te dragen. 118. Wanneer de Eerste Kamer, na daarover od de gewone wijze te hebben beraadslaagd, het voorstel goedkeurt, zendt zijl het aan den Koning met het volgende formulier: „De Staten-Generaal oordeelende, dat het nevensgaande voorstel zou kunnen strekken tot bevorde„ring van de belangen van den Staat, verzoeken „eerbiedig daarop 's Konings bewilliging." Voorts geeft zij daarvan kennis aan de Tweede Kamer met het volgende formulier: „De Eerste Kamer der Staten-Generaal geeft „kennis aan de Tweede Kamer, dat zij zich heeft „vereenigd met het van haar op den ontvangen voorstel betrekkelijk , en daarop „namens de Staten-Generaal 's Konings bewiUiging „heeft verzocht." Wanneer de Eerste Kamer het voorstel niet goedkeurt, zoo geeft zij daarvan kennis aan de Tweede Kamer met het volgende formulier: „De Eerste Kamer der Staten-Generaal heeft „geene genoegzame reden gevonden om op het hiernevens teruggaande voorstel 's Konings bewilliging te verzoeken." 119. Andere voordragten, dan voorstellen van wet, kunnen door elke Kamer afzonderlijk aan den Koning worden gedaan. 120. De Koning doet de Staten-Generaal zoo spoedig mogelijk kennis dragen of hij een voorstel van wet, door hen aangenomen, al dan niet goedkeurt. Die kennisgeving geschiedt met een der volgende formulieren: „De Koning bewilligt in het voorstel." of: Nederlandsche_Staat8iegelingen 24 „. »DAe; Koning houdt het voorstel in overweging."! 121. Alle voorstellen van wet, door de StatenGeneraal aangenomen en door den Koning goedgekeurd verkrijgen kracht van wet, en worden door den Kol nmg afgekondigd. De wetten ziin ormchenrlhnnr 122. De wetten zijn alleen voor het Rijk verbindende voor zoover daarin niet is uitgedrukt dat zij voor de koloniën en bezittingen in andere werelddeelen verbindend zijn. ZESDE AFDEELING. Van de begrooting. 123. Door de wet worden de begrootingen van alle uitgaven des Rijks vastgesteld, en de middelen tot dekking aangewezen. 124. De ontwerpen der algemeene begrootingswetten worden jaarlijks van wege den Koning aan de Tweede Kamer aangeboden, dadelijk na het openen der gewone zitting van de Staten-Generaal, vóór den aanvang van het jaar waarvoor de begrootingen moeten dienen. 125. Geen hoofdstuk der begrooting van uitgaven kan meer dan die voor één departement van algemeen bestuur behelzen. Ieder hoofdstuk wordt in een of meer ontwerpen van wet vervat. Door zoodanige wet kan overschrijving worden toegestaan. 126. De verantwoording van de Rijksuitgaven en ontvangsten over elk dienstjaar wordt, onder overlegging van de door de Rekenkamer goedgekeurde rekening, aan de wetgevende magt gedaan naar de voorschriften van de wet. VIERDE HOOFDSTUK. VAN DE PROVINCIALE STATEN EN DE GEMEENTE-BESTUREN. EERSTE AFDEELING. Van de zamenstelling der Provinciale Staten. 127. De leden der Provinciale Staten worden voor ivier jaren rechtstreeks gekozen door de mannelijke ingezetenen der provincie, tevens Nederlanders, of door de wet als Nederlandsche onderdanen erkend, die den ■door de wet te bepalen leeftijd, welke niet beneden drie en twintig jaren mag zijn, hebben bereikt en door de vrouwelijke ingezetenen der provincie, die aan gelijke voorwaarden voldoen, indien en voor zoover de wet haar, niet uit hoofde van aan het bezit van maatschappelijken welstand ontleende redenen, kiesbevoegd verklaart. De verkiezing geschiedt op den grondslagvan evenredige vertegenwoordiging. De laatste zinsnede van het eerste lid, het tweede, derde en vierde lid van artikel 80 zijn van toepassing. Zij treden te gelijk af en zijn dadelijk herkiesbaar. Om lid der Provinciale Staten te kunnen zijn wordt 'vereischt, dat men Nederlander of door de wet als Nederlandsen onderdaan erkend en ingezeten der provincie zij, niet krachtens onherroepelijke rechterlijke uitspraak wegens krankzinnigheid of zwakheid van vermogens, de beschikking of het beheer over zijne goederen hebbe verloren, noch van de verkiesbaarheid ontzet zij en den ouderdom van vijf en twintig jaren vervuld hebbe. De verkiezing van de leden der Provinciale Staten heeft plaats op de wijze door de wet te regelen. 128. Niemand kan te gelijk zijn lid der Eerste Kamer van de Staten-Generaal en lid der Staten eener provincie, noch ook lid der Staten van meer dan ééne 'provincie. 129. De leden der Staten leggen, bij het aanvaarden hunner betrekking, den volgenden eed of belofte af: 2ï*. welks leden rechtstreeks voor een bepaald aantal jaren worden gekozen, door de mannelijke ingezetenen der gemeente, tevens Nederlanders of door de wet aft" Nederlandsche onderdanen erkend, die den door de wet te bepalen leeftijd, welke niet beneden drie en twintig jaren mag zijn, hebben bereikt en door de vrouwelijke ingezetenen der gemeente, die aan gelijke voorwaarden voldoen, indien en voor zoover de wet haar, niet uit hoofde van aan het bezit van maatschappelijken > welstand ontleende redenen, kiesbevoegd verklaart. De verkiezing geschiedt op den grondslag van evenredige vertegenwoordiging. De laatste zinsnede van het eerste lid, het tweede, derde en vierde lid van artikel 80 zijn van toepassing. Om lid van den raad te kunnen zijn wordt vereischt. dat men Nederlander of door de wet als Nederlandsen onderdaan erkend en ingezeten der gemeente zij, niet krachtens onherroepelijke rechterlijke uitspraak wegens krankzinnigheid of zwakheid van vermogens, de beschikking of het beheer over zijne goederen hebbe verloren, noch van de verkiesbaarheid ontzet zij en den ouderdom van drie en twintig jaren vervuld hebbe. De verkiezing van den raad heeft plaats op de wijze~ door de wet te regelen. De voorzitter wordt door den Koning, ook buiten de leden van den raad, benoemd en door hem ontslagen. 144. Aan den raad wordt de regeling en het bestuur van de huishouding der gemeente overgelaten. Hij S maakt de verordeningen, die hij in het belang der ge- f' meente noodig oordeelt. Wanneer de wetten, algemeene maatregelen van bestuur of provinciale verordeningen het vorderen, verleenen de gemeentebesturen hunne medewerking tot uitvoering daarvan. Wanneer de regeling en het bestuur van de huishouding eener gemeente door den gemeenteraad grovelijk worden verwaarloosd, kan eene wet de wijze bepalen, 1 waarop in het bestuur dier gemeente, met afwijking van de beide eerste zinsneden van dit artikel wordt voorzien. De wet bepaalt, welk gezag het gemeentebestuur vervangt, wanneer dit in gebreke blijft in de uitvoering der 172. De Koning waakt, dat alle kerkgenootschappen zich houden binnen de palen van gehoorzaamheid aan de wetten van den Staat. 173. De tusschenkomst der Regering wordt niet vereischt bij de briefwisseling met de hoofden der onderscheidene kerkgenootschappen, noch, behoudens verantwoordelijkheid volgens de wet, bij de afkondiging van kerkelijke voorschriften. ZEVENDE HOOFDSTUK. VAN DE FINANCIËN. 174. Geene belastingen kunnen ten behoeve van 's Rijks kas worden geheven, dan uit krachte van eene wet. Deze bepaling is ook toepasselijk op heffingen voor het gebruik van Rijks-Werken en inrigtingen, voor zooveel de regeling van die heffingen niet aan den Koning is voorbehouden. 175. Geene privilegiën kunnen in het stuk van belastingen worden verleend. 176. De verbindtenissen van den Staat jegens zijne schuldeischers worden gewaarborgd. De schuld wordt jaarlijks in overweging genomen ter bevordering der belangen van de schuldeischers van den Staat. 177. Het gewicht, de gehalte en de waarde der muntspeciën worden door de wet geregeld. 178. Het toezigt en de zorg over de zaken van de Munt, en de beslissing der geschillen over het allooi, essai en wat dies meer zij, worden door de wet geregeld. 179. Er is eene Algemeene Rekenkamer, welker zamenstelling en taak door de wet worden geregeld. Bij het openvallen eener plaats in deze Kamer zendt de Tweede Kamer der Staten-General eene voordragt van drie personen aan den Koning, die daaruit benoemt. De leden der Rekenkamer worden voor hun leven aangesteld. Het 3de en 4de lid van art. 166 is op hen van toepassing. ACHTSTE HOOFDSTUK. VAN DE DEFENSIE. 180. Alle Nederlanders daartoe in staat, zijn yerpligt mede te werken tot handhaving der onafhankelijkheid van het Rijk en tot verdediging van zijn grondgebied. Ook aan ingezetenen die geen Nederlanders zijn, kan die pligt worden opgelegd. 181. Tot bescherming der belangen van den Staat is er eene zee- en eene landmagt, bestaande uit vrijwillig dienenden en uit dienstpligtigen. De wet regelt de verplichte krijgsdienst. Zij regelt ook de verpligtingen die aan hen, die niet tot de zeeof landmagt behooren, ten aanzien van 's Lands verdediging opgelegd kunnen worden. 182. Vreemde troepen worden niet dan krachtens eene wet in dienst genomen. 183. De dienstpligtigen ter zee zijn bestemd om te dienen in en buiten Europa. Aan den dienst, door hen in de koloniën en bezittingen in andere werelddeelen te vervullen, worden door de wet voordeden verbonden. 184. De dienstpligtigen te land mogen niet dan met hunne toestemming naar de koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen worden gezonden. 185. Wanneer in geval van oorlog, oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden de dienstpligtigen die niet in werkelijken dienst zijn, door den Koning geheel of ten deele buitengewoon onder de wapenen worden geroepen, wordt onverwijld een voorstel van wet aan de Staten-Generaal gedaan, om het onder de wapenen blijven der dienstpligtigen zooveel noodig te bepalen. 186. Al de kosten voor de legers van het Rijk worden uit 's Rijks kas voldaan. De inkwartieringen en het onderhoud van het krijgsvolk, de transporten en leverantiën van welken aard ook voor de legers of verdedigingswerken van het Rijk gevorderd, kunnen niet dan volgens algemeene regels bij de wet te stellen en tegen schadeloosstelling ten laste van een of meer inwoners of gemeenten worden gebragt. De uitzonderingen op die algemeene regels voor het geval van oorlog, oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden worden bij de wet vastgesteld. Of er oorlogsgevaar in den zin, waarin dat woord in 's Lands wetten voorkomt, aanwezig is, beslist de Koning. 187. Ter handhaving van de uit- of inwendige veiligheid kan door of van wege den Koning elk gedeelte van het grondgebied des Rijks in staat van oorlog of in staat van beleg verklaard worden. De wet bepaald de wijze waarop en de gevallen waarin zulks geschieden kan en regelt de gevolgen. • Bij die regeling kan worden bepaald, dat de grondwettelijke bevoegdheden van het burgerlijk gezag ten opzigte van de openbare orde en de politie geheel of ten deele op het militair gezag overgaan; en dat de burgerlijke overheden aan de militaire ondergeschikt worden. Daarbij kan wijders afgeweken worden van de artt. 7, 9, 158 en 159 der Grondwet. Voor het geval van oorlog kan ook van art. 156, 1ste lid, worden afgeweken. NEGENDE HOOFDSTUK. VAN DEN WATERSTAAT. 188. De wet geeft regels omtrent het waterstaatsbestuur, het oppertoezigt en toezigt daaronder begrepen, met inachtneming der voorschriften in de volgende artikelen van dit hoofdstuk vervat. 189. De Koning heeft het oppertoezigt over alles wat den waterstaat betreft, zonder onderscheid of de kosten daarvan worden betaald uit 's Rijks kas of op eene andere wijze gevonden. 190. De Staten der provinciën hebben het toezigt op alle waterstaatswerken, waterschappen, veenschappen en veenpolders. Nogtans kan de wet het toezigt over bepaalde werken aan anderen opdragen. De Staten zijn bevoegd, met goedkeuring des Konings, in de bestaande inrigtingen en reglementen der mi geven zij van hunne bevinding kennis aan den Raad van State met uitnoodiging om binnen een bepaalden termijn advies uit te brengen. 37. Blijven zij na afloop van den gestelden termijn bij hun oordeel, dan roepen zij de Staten-Generaal in vereenigde vergadering bijeen, om hun, onder overlegging van het advies van den Raad van State, zoo dit ^ ingekomen, van het voorhanden geval verslag te 38. Zijn de Staten-Generaal in vereenigde vergadering van oordeel, dat het in art. 36, 1ste lid, omschreven geval aanwezig is, dan verklaren zij dit bij een besluit, dat op last van den in art. 109, 2de lid, aangewezen Voorzitter wordt afgekondigd en dat op den dag der afkondiging in werking treedt. Bij ontstentenis van dezen Voorzitter wordt door de vergadering een Voorzitter benoemd. f3?" J11 ?et geval van art^61 38 is de Prins van Oranje of de dochter des Konings, die de vermoedelijke erfgenaam is van de Kroon, wanneer zij hun achttiende jaar vervuld hebben, van rechtswege Regent. 40. Ontbreekt een Prins van Oranje en eene dochter des Konings, die de vermoedelijke erfgenaam is van de Kroon, of hebben zij hun achttiende jaar niet vervuld dan wordt in het Regentschap voorzien op de wijze, in art. 35 bepaald; in het laatste geval tot aan het tijdstip, waarop zij hun achttiende jaar vervuld hebben. 41. Het Koninklijk gezag wordt mede waargenomen door een Regent, ingeval de Koning krachtens eene wet, waarvan het ontwerp door hem is voorgedragen, tijdelijk de uitoefening van het Koninklijk gezag heeft neergelegd. Over het ontwerp dier wet, welke tevens in de benoeming van den Regent voorziet, beraadslagen en besluiten de Staten-Generaal in vereenigde vergadering. 42. Bij het aanvaarden van het Regentschap legt de Regent in eene vereenigde vergadering van de Statenbeneraal in handen van den Voorzitter den volgenden eed of belofte af: ,Jk zweer (beloof) trouw aan den Koning; ik „zweer (beloof), dat ik in de waarneming van het „Koninklijk gezag, zoolang de Koning minderjarig „is (zoolang de Koning buiten staat blijft de regee- „ring waar te nemen, of zoolang de uitoefening „van het Koninklijk gezag is neergelegd), de Grond„wet steeds zal onderhouden en handhaven. „Ik zweer (beloof), dat ik de onafhankelijkheid en „het grondgebied van den Staat met al mijn vermo„gen zal verdedigen en bewaren; dat ik de algemeene „en bijzondere vrijheid, en de regten van alle des „Konings onderdanen en van élk hunner zal beschermen en tot instandhouding en bevordering „van de algemeene en bijzondere welvaart alle „middelen aanwenden, welke de wetten te mijner „beschikking stellen, gelijk een goed en getrouw „Regent schuldig is te doen." „Zoo waarlijk helpe mij God almachtig!" („Dat „beloof ik!") 43. Wanneer een Regent buiten staat geraakt het Regentschap waar te nemen, zijn de artt. 36, 2de lid, 37 en 38 toepasselijk. Is de opvolging in het Regentschap niet geregeld, dan wordt art. 35, 1ste lid, toegepast. 44. Het Koninklijk gezag wordt waargenomen door den Raad van State: 1°. bij het overlijden des Konings, zoolang niet in de troonopvolging volgens art. 19 is voorzien, voor den minderjarigen Troonopvolger geen Regent is benoemd, of de Troonopvolger of Regent afwezig is; 2°. in de gevallen van artt. 38 en 43, zoolang de Regent ontbreekt of afwezig is; en bij overlijden van den Regent, zoolang zijn opvolger niet benoemd is en het Regentschap aanvaard heeft; 3°. ingeval de troonopvolging onzeker is en de Regent ontbreekt of afwezig is. Deze waarneming houdt van rechtswege op, zoodra de bevoegde Troonopvolger of1 Regent zijne waardigheid heeft aanvaard. Wanneer in het Regentschap moet worden voorzien, dient de Raad van State het daartoe strekkend ontwerp van wet in: in de gevallen, onder 1°. en 2°. vermeld, binnen den tijd van eene maand na de aanvaarding der waarneming van het koninklijk gezag; in het geval, onder 3°. vermeld, binnen den tijd van eene maand nadat de troonopvolging heeft opgehouden onzeker te zijn. 45. Eene wet bepaalt, bij de benoeming van den Regent of bij de aanvaarding van het Regentschap door den Prins van Oranje, of door de dochter des Konings, die de vermoedelijke erfgenaam is van de Kroon, de som, die op het jaarlijksch inkomen van de Kroon zal worden genomen voor de kosten van het Regentschap. Deze bepaling kan gedurende het Regentschap niet worden veranderd. 46. Zoodra het in art. 36 omschreven geval heeft opgehouden te bestaan, wordt dit door de StatenGeneraal in vereenigde vergadering verklaard bij een besluit, dat op last van den Voorzitter, in art. 38 vermeld, wordt afgekondigd. 47. Dit besluit wordt genomen op voorstel van den Regent of van ten minste twintig leden der StatenGeneraal. Deze leden dienen hun voorstel in bij den Voorzitter der Eerste Kamer, die de beide Kamers onmiddellijk in vereenigde vergadering bijeenroept. Is de zitting der Kamers gesloten, dan zijn die leden bevoegd de oproeping zeiven te doen. 48. De hoofden der ministerieele departementen en de voogd of voogden zijn persoonlijk gehouden aan de Kamers der Staten-Generaal, zoo dikwerf dit wordt gevraagd, omtrent den toestand van den Koning of van den Regent verslag te doen. Art. 95, 3de lid, is ten deze ook op de voogden toepasselijk. 49. Onmiddellijk na afkondiging van het in art. 46 omschreven besluit herneemt de Koning de waarneming der regeering. VIJFDE AFDEELING. Van de inhuldiging des Konings. 50. De Koning, de regeering aanvaard hebbende, wordt zoodra mogelijk plechtig beëedigd en ingehuldigd binnen de stad Amsterdam, in eene openbare en vereenigde vergadering der Staten^Gèheraal. i 51. In deze vergadering wordt door den Koning de volgende eed of belofte op de Grondwet afgelegd: ,Jk zweer (beloof) aan het Nederlandsche volk, „dat Ik de Grondwet steeds: zal onderhouden en „handhaven. „Ik zweer (beloof), dat Ik de onafhankelijkheid „en het grondgebied van den Staat met al Mijn verbogen zal verdedigen en bewaren; dat Ik de algemeene en bijzondere vrijheid en de rechten van „alle Mijne onderdanen zal beschermen, en tot „mstandhouding en bevordering van de algemeene „en bijzondere welvaart alle middelen zal aanrenden, welke de wetten te Mijner beschikking „stellen, zooals een goed Koning schuldig is te „doen." „Zoo waarlijk helpe Mij God almachtiql" (,J)at beloof Ikl") 52. Na het afleggen van dezen eed of belofte wordt de Koning in dezelfde vergadering gehuldigd door de Staten-Generaal, wier voorzitter de volgende plechtige verklaring uitspreekt, die vervolgens door hem en elk der leden, hoofd voor hoofd, beëedigd of bevestigd wordt: „Wij ontvangen en huldigen, in naam van het „Nederlandsche volk en krachtens de Grondwet, „U als Koning; wij zweren (beloven), dat wij Uwe „onschendbaarheid en de regten Uwer kroon zullen „handhaven; wij zweren (beloven) alles te zullen „doen wat goede en getrouwe Staten-Generaal „schuldig zijn te doen." „Zoo waarlijk helpe ons God almachtig!" („Dat be- loven wijl") ZESDE AFDEELING. Van de macht des Konings. 53. De Koning is onschendbaar; de ministers zijn verantwoordelijk. 54. De uitvoerende macht berust bij den Koning. 55. Door den Koning worden algemeene maatregelen van bestuur vastgesteld. bij de wet te regelen, het vertegenwoordigend lichaam van het betrokken gebied gehoord. Onverminderd het bepaalde in het eerste lid van dit artikel wordt de regeling van de inwendige aangelegenheden van Nederlandsch-Indië, Suriname en Curacao overgelaten aan aldaar gevestigde organen, op de wijze bij de wet vast te stellen, tenzij bij de wet de bevoegdhèid tot regeling van bepaalde onderwerpen of voor bepaalde gevallen aan den Koning is voorbehouden. 62. De verordeningen, vastgesteld door de in het tweede lid van het vorige artikel bedoelde organen, kunnen op grond van strijd met de Grondwet, met de wet of met het algemeen belang bij de wet worden vernietigd. Zoodanige verordeningen kunnen door den Koning worden geschorst op de wijze bij de wet te bepalen. 63. De Koning heeft het opperbestuur van de algemeene geldmiddelen. Hij regelt de bezoldiging 'van alle collegiën en ambtenaren, die uit 's Rijks kas worden betaald. De wet regelt de bezoldiging van den Raad van State, van de Algemeene Rekenkamer en van de rechterlijke Macht. De Koning brengt de bezoldigingen op de begrooting der Rijksuitgaven. De pensioenen der ambtenaren worden door de wet geregeld. 64. De Koning heeft het recht van de munt. Hij vermag Zijne beeltenis op de muntspeciën te doen stellen. 65. De Koning verleent adeldom. Vreemde adeldom kan door geen Nederlander worden aangenomen. 66. Ridderorden worden door eene wet, op het voorsfel des Konings, ingesteld. 67. Vreemde orden, waaraan geen verplichtingen verbonden zijn, mogen worden aangenomen door den Koning en, met Zijne toestemming, door de Prinsen van Zijn Huis. In geen geval mogen andere Nederlanders, of de vreemdelingen, die in Nederlandschen staatsdienst zijn, vreemde ordeteekenen, titels, rang of waardigheid ■aannemen, zonder bijzonder verlof van den Koning. ' vaststellende, verbindt de wet tijdelijk of blijvend verhes van kiesrecht. 82. De Tweede Kamer bestaat uit hotderd leden, gekozen op den grondslag van evenredige vertegenwoordiging. Alles wat verder het kiesrecht en de wijze van verkiezing betreft, wordt door de wet geregeld 83. De Eerste Kamer bestaat uit vijftig leden. Zij worden verkozen door de leden van de Staten der provinciën op den grondslag van evenredige vertegenwoordiging. 84. Wanneer de Staten-Generaal in dubbelen getale worden bijeengeroepen, wordt aan de gewone léden van elke Kamer een gelijk getal buitengewone leden toegevoegd, op dezelfde wijze als de gewone te verkiezen. Het besluit der bijeenroeping wijst tevens den dag der Verkiezing aan. TWEEDE AFDEELING. Van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. ■ 85. Om lid der Tweede Kamer te kunnen zijn wordt vereischt, dat men Nederlander of door de wet als Nederlandsen onderdaan erkend zij, den ouderdom van dertig jaren vervuld hebbe, niet van de verkiesbaarheid ontzet zij, noch van de uitoefening van het kiesrecht aij uitgesloten krachtens de daaromtrent ingevolge art. 81, derde lid, getroffen regeling, met uitzondering van gerechtelijke vrijheidsberooving en veroordeeling tot eene vrijheidsstraf anders dan wegens bedelarij of landloopenj of wegens een feit, waaruit openbare dronkenschap blijkt. 86. De "ieden der Tweede Kamer worden gekozen voor vier jaren. Zij treden tegelijk af en zijn dadelijk herkiesbaar. 87. De leden stemmen zonder last van of ruggespraak met hen, die benoemen. 88. Bij het aanvaarden hunner betrekking lego-en zij den volgenden eed of belofte af: „Ik zweer (beloof) getrouwheid aan de Grondwet." „Zoo waarlijk helpe mij God almachtig!" („Dat beloof ik!") Alvorens tot dien eed of die belofte te worden toegelaten, leggen zij den volgenden eed (verklaring en belofte) van zuivering af: „Ik zweer (verklaar), dat ik, om tot lid der „Staten-Generaal te worden benoemd, directelijk of „indirectelijk, aan geen persoon, onder wat naam „of voorwendsel ook, eenige giften of gaven be„loofd of gegeven heb. _ „Ik zweer (beloof), dat ik om iets hoegenaamd „in deze betrekking te doen of te laten, van „niemand hoegenaamd eenige beloften of geschen„ken aannemen zal, directelijk of indirectelijk." „Zoo waarlijk helpe mij God almachtig!" („Dat „verklaar en beloof ik!") Deze eeden (beloften en verklaring) worden afgelegd in handen van den Koning of in de vergadering der Tweede Kamer in handen van den Voorzitter, daartoe door den Koning gemachtigd. 89. De Voorzitter wordt door den Koning benoemd voor het tijdperk eener zitting, uit eene door de Kamer aangeboden opgave van drie leden. 90. De leden ontvangen eene schadeloosstelling van f 5000 's jaars, benevens, volgens regels door de wet te stellen, vergoeding voor reiskosten. Aan den voorzitter wordt bovendien eene toelage van ƒ 5000 's jaars toegekend. De in het vorige lid bedoelde schadeloosstelling wordt niet genoten door de leden, die het ambt van Minister bekleeden, noch ook door hen, die gedurende eene geheele zitting afwezig bleven. Aftredende leden ontvangen een pensioen van f 150 's jaars voor elk jaar, gedurende hetwelk zij, zoo vóór als na de totstandkoming dezer bepalingen, lid der Kamer waren, tot een maximum van ƒ 3000. Het pensioen vervalt met den dag, waarop het afgetreden lid na herkiezing weder in het genot van de in het eerste lid bedoelde schadeloosstelling treedt. Aan weduwen en weezen van Kamerleden of gewezen Kamerleden wordt pensioen verleend volgens regels door de wet te stellen. DERDE AFDEELING. Van de Eerste Kamer der Staten-Generaal. 91. Om lid der Eerste Kamer te kunnen zijn, moet men voldoen aan dezelfde vereischten als voor het lidmaatschap der Tweede Kamer zijn gesteld. 92. De leden der Eerste Kamer worden gekozen voor zes jaren. Art. 87 is op hen van toepassing. Zij leggen bij het aanvaarden hunner betrekking gelijke eeden (beloften en verklaring) af, als voor de leden der Tweede Kamer zijn bepaald, hetzij in handen van den Koning, hetzij in de vergadering der Eerste Kamer in handen van den Voorzitter, daartoe door den Koning gemachtigd. Zij genieten reis- en verblijfkosten volgens de wet. De helft treedt om de drie jaren af. De uitvallende leden zijn dadelijk herkiesbaar. 93. De Voorzitter wordt door den Koning uit de leden benoemd, voor het tijdperk eener zitting. VIERDE AFDEELING. Beschikkingen aan beide Kamers gemeen. 94. Niemand kan te gelijk lid der beide Kamers zijn. Die te gelijk tot lid van beide Kamers is gekozen, verklaart welke dier benoemingen hij aanneemt. 95. De hoofden der ministerieele departementen hebben zitting in de beide Kamers. Zij hebben alleen eene raadgevende stem, ten ware zij tot leden der vergadering mochten benoemd zijn. Zij kunnen zich in de vergadering doen bijstaan door de ambtenaren, daartoe door hen aangewezen. Zij geven aan de Kamers, hetzij mondeling, hetzij schriftelijk, de verlangde linlichtingen, waarvan het verleenen niet strijdig kan worden geoordeeld met het belang van den Staat. Zij kunnen door elke der Kamers worden uitgenoodigd om te dien einde ter vergadering tegenwoordig te zijn. 96. Beide Kamers hebben, zoowel ieder afzonderlijk als in vereenigde vergadering, het recht van onderzoek (enquête), te regelen door de wet. 97. Een lid van de Staten-Generaal, kan niet te gelijker tijd zijn vice-president of lid van den Raad van State, president; vice-president of lid van of procureurgeneraal of advocaat-generaal bij den Hoogen Raad, noch president of lid van de Algemeene Rekenkamer, noch Commissaris des Konings in eene provincie. De wet regelt voor zooveel noodig de gevolgen van de vereeniging van het lidmaatschap van eene der beide I Kamers met andere dan de in het eerste lid uitgesloten, I uit 's Lands kas bezoldigde ambten. Krijgslieden in werkelijken dienst, het lidmaatschap I van eene der beide Kamers aanvaardende, zijn ge- I durende dat lidmaatschap van rechtswege op non-acti- I viteit. Ophoudende lid te zijn, keeren zij tot den werke- I lijken dienst terug. 98. De leden der Staten-Generaal, alsmede de minis- I ters, de commissarissen bedoeld in art. 111, tweede lid, I en de ambtenaren, bedoeld in art. 95, eerste lid, zijn niet I gerechtelijk vervolgbaar voor hetgeen zij in de vergade- I ring hebben gezegd of aan haar schriftelijk hebben over- I gelegd. 99. Voorzoover de wet niet anders bepaalt, onder- I zoekt elke Kamer de geloofsbrieven harer nieuw in- I komende leden, en beslist de geschillen, welke aan- I gaande die geloofsbrieven of de verkiezing zelve op- I rijzen, volgens regels door de wet te stellen. 100. Elke Kamer benoemt haren griffier. Deze mag niet tegelijk lid van eene der Kamers zijn. I 101. De Staten-Generaal komen ten minste eenmaal I 's jaars te zamen. Hunne gewone zitting wordt geopend op den derden I Dinsdag in September. De Koning roept eene buitengewone zitting bijeen, I zoo dikwijls Hij zulks noodig oordeelt. 102. De afzonderlijke vergaderingen der beide Kamers en evenzoo de vereenigde vergaderingen worden in het openbaar gehouden. De deuren worden gesloten, wanneer een tiende gedeelte der aanwezige leden het vordert of de Voorzitte/ het noodig keurt. De vergadering beslist, of met gesloten deuren zal worden beraadslaagd. Over de punten in besloten vergadering behandeld, kan daarin ook een besluit worden genomen. 103. Is bij overlijden des Konings of bij afstand van de Kroon de zitting gesloten, dan vergaderen de \ Staten-Generaal zonder voorafgaande oproeping. Deze buitengewone zitting wordt op den vijfden dag na het overlijden of na den afstand geopend. Zijn de Kamers ontbonden, dan vangt deze termijn aan van den afloop der nieuwe verkiezingen. 104. De zitting der Staten-Generaal wordt in vereenigde vergadering der beide Kamers, door den Koning of door eene Commissie van Zijnentwege, geopend. Zij wordt op dezelfde wijze gesloten, wanneer bij oordeelt, dat het belang van den Staat niet vordert haar te, doen voortduren De gewone jaarlijksche zitting duurt ten minste twintig dagen, tenzij de Koning gebruik make van het recht in art. 73 omschreven. 105. Bij ontbinding van eene der Kamers of van beide sluit de Koning tevens de zitting der Staten-Generaal. 106. De Kamers mogen noch afzonderlijk noch in vereenigde vergadering beraadslagen of besluiten, zoo niet meer dan de helft der leden tegenwoordig is. 107. Alle besluiten over zaken worden bij volstrekte meerderheid der stemmende leden opgemaakt. Bij staken van stemmen wordt het nemen van het besluit tot eene volgende vergadering uitgesteld. In deze, en evenzoo in eene voltallige vergadering, wordt, bij staken van stemmen, het voorstel geacht niet te zijn aangenomen. De stemming moet geschieden bij hoofdelijke oproeping, wanneer een der leden dit verlangt en alsdan mondelinge 108. De stemming over personen voor de benoemingen of voordrachten in de Grondwet vermeld geschiedt bij gesloten en ongeteekende briefjes. De volstrekte meerderheid der stemmende leden be. slist;, bij staken van stemmen beslist het lot. 109. Bij eene vereenigde vergadering worden de beide Kamers als slechts ééne beschouwd en nemen hare leden, naar willekeur, door elkander plaats. 137. De begrooting der provinciale inkomsten en uitgaven, jaarlijks door de Staten op te maken, behoeft de goedkeuring des Konings. De wet regelt het vaststellen van de provinciale rekening. 138. De Staten kunnen de belangen tvan hunne provinciën en van hare ingezetenen bij den Koning en bij de Staten-Generaal voorstaan. 139. De Staten benoemen uit hun midden een college van Gedeputeerde Staten, waaraan, volgens de regels door de wet te stellen, de dagelijksche leiding en uitvoering van zaken worden opgedragen, en zulks hetzij de Staten zijn vergaderd of niet. 140. De macht des Konings om de besluiten van Provinciale Staten of van Gedeputeerde Staten, die met de wet of het algemeen belang strijdig zijn, te schorsen en te vernietigen, wordt bij de wet geregeld. 141. De Koning stelt in elke provincie een Commissaris aan met de uitvoering Zijner bevelen en met het toezigt op de verrichtingen der Staten belast. Deze Commissaris ia Voorzitter van de vergadering der Provinciale Staten en van die der Gedeputeerde Staten en heeft in laatstgenoemd college stem. Zijne jaarwedde en de kosten zijner woning worden op de begrooting der Rijksuitgaven gebragt. De wet beslist of andere uitgaven van het provinciaal bestuur ten laste van het Rijk komen. DERDE AFDEELING. Van de gemeentebesturen. 142. De samenstelling, inrichting en bevoegdheid der gemeentebesturen worden door de wet geregeld met inachtneming der voorschriften, in de volgende artikelen dezer afdeekng vervat. 143. Aan het hoofd der gemeente staat een raad, welks leden rechtstreeks voor een bepaald aantal jaren worden gekozen door de ingezetenen der gemeente, tevens Nederlanders of door de wet als Nederlandsche onderdanen erkend, die den door de wet te bepalen leeftijd, welke niet beneden drie en twintig jaren mag zijn, hebben bereikt. De verkiezing geschiedt op den [grondslag van evenredige vertegenwoordiging. De laatste zinsnede van het eerste lid, het tweede en (derde lid van art. 81 zijn van toepassing. Om lid van den raad te kunnen zijn wordt vereischt, dat men Nederlander of door de wet als Nederlandsen onderdaan erkend en ingezeten der gemeente zij, den ouderdom van drie en twintig jaren vervuld hebbe, niet van de verkiesbaarheid ontzet zij, noch van de uitoefening van het kiesrecht zij uitgesloten krachtens de daaromtrent ingevolge art. 81, derde lid, getroffen regeling, met uitzondering van gerechtelijke vrijheid sberooving en veroordeeling tot eenè vrijheidsstraf anders dan wegens bedelarij of landlooperij'of wegens een feit, waaruit openbare dronkenschap blijkt. De verkiezing van den raad heeft plaats op de wijze door de wet te regelen. De Voorzitter wordt door den Koning, ook buiten de leden van den raad, benoemd en door Hem ontslagen. 144. Aan den raad wordt de regeling en het be3tuur van dejhuishonding der gemeente overgelaten. Hij kan in te bepalen gevallen, met inachtneming van te stellen regels, onder zijn toezicht het bestuur van te bepalen takken van de huishouding der gemeente geheel of ten deele aan andere organen opdragen. Hij maakt de verordeningen, die hij in het belang der. gemeente noodig oordeelt. Wanneer de wetten, algemeene maatregelen van bestuur of provinciale verordeningen het vorderen, verleenen de gemeentebesturen hunne medewerking tot uitvoering daarvan. Wanneer de regeling en het bestuur van de huishouding eener gemeente grovelijk worden verwaarloosd, kan eene wet de wijze bepalen, waarop in het bestuur dier gemeente, met afwijking van het eerste en tweede lid van dit artikel, wordt voorzien. De wet bepaalt,' welk gezag het gemeentebestuur vervangt, wanneer dit in gebreke blijft in de uitvoering der wetten, der algemeene maatregelen van bestuur of der provinciale verordeningen te voorzien. 145. De macht des Konings om de besluiten van gemeentebesturen, die met de wet of het algemeen Nederlandsche Staatsregelingen 27 belang strijdig zijn te schorsen en te vernietigen, wordt dij de wet geregeld. ' 146. De besluiten der gemeentebesturen, rakende zoodanige beschikking over gemeente-eigendom en zoodanige andere burgerlijke, rechtshandelingen als de wet aanwijst, alsmede de begrootingen van inkomsten en uitgaven, worden aan de goedkeuring der Gedeputeerde Staten onderworpen. Het opmaken der begrootingen en het vaststellen der rekeningen wordt door de wet geregeld 147. De besluiten der gemeentebesturen rakende het ZZünJ n*Zlgen °J af8C5fffen van eene Plaateelij-ke belasting behoeven de goedkeurig des Konings t^J&SSeSanamB regels ten aanzien der pIaat- Deze belastingen mogen den doorvoer, den uitvoer naar™ den invoer uit andere gemeenten niet belem- h„"8: De gemeMe besturen kunnen de belangen van bTMr-entT-eS ^an hare bezetenen vSorstlan bijden Koning, bij de Staten-Generaal en bij de Staten der provincie waartoe zij behooren 149.. T)r mot ^rr^U A„ : . . ■ 1 —. . , ."f" '"8^ vuuizienmng m zaken belangen, inrichtingen of werken, bij welke twee of mee ? gemeenten zijn betrokken. h VIJFDE HOOFDSTUK. VAN DE JUSTITIE. EERSTE AFDEELING. Algemeene bepalingen. nalmde?KZSgsal°m * Iecht ^k™ in j "l:,.."el Burgerlijk en handelsrecht, het hnmp.riiik i der r?eTJXafleCVe ^f^ë^ én de inrichting aer rechteihjke macht worden bij de wet geregeld in algemeene wetboeken, behoudens de bevoegdheidder i ■ wetgevende macht om enkele onderwerpen in afzonder- ■ lijke wetten te regelen. I; ,15?- Onteigening ten algemeenen nutte kan niet a plaats hebben dan na voorafgaande verklaring bij de I wet' d.at het algemeen nut onteigening vordert en tegen ■ vooraf genoten of vooraf verzekerde schadeloosstelling, ■ een en ander volgens de voorschriften der wet I ™ n W-6t de ^vallen in welke de voorafgaande ■ verklaring bij de wet niet wordt vereischt 1 voo™fVh^^e' fat de ™huldigdeschadeloosstelling I Z£5 t*?d °f verzekerd zii- geld* niet, wanneeï ■ oorlog, oorlogsgevaar, oproer, brand of watersnood 8 eene onverwijlde inbezitneming vordert lhJ5n;oTaar in het gemeen belang'eigendom door I het openbaar gezag moet worden vernietigd of hetzij I I°„lrntd^rend' ti?delijk' moet worden onbruikbaar gemaakt geschiedt dit tegen schadeloosstelling, tenzij | de wet het tegendeel bepaalt. J 1 hJ^tl Sebimk van eigendom tot het voorbereiden en I ïorl^t nf^f mihtaire ^nndatiën, wanneer dit wegens I wefgVegeld gSg6Vaar W°rdt gevorderd' wordt bij de *5f Ar]e twistgedingen over eigendom of daaruit voortspruitende rechten, over schuldvordering en andere burgerlijke rechten, behooren bij uitsluiting tot de I kennisneming van de rechterlijke macht. ™71' i, Wl* kan de beslissing van twistgedingen, met behoorende tot die, vermeld in art. 154, hetzij aan den gewonen rechter, hetzij aan een college Set administratieve rechtspraak belast, opdragen; zij regelt de wijze van behandeling en de gevolgen der bêslisVnfen 156. De rechterlijke macht wordt alleen uitgeoefend fer,°Vae^terS^ W^e t Wet aanwijst- De wet kin bepahm dat aan de berechting van door haar aan te wijzen gedingen als; in art. 154 bedoeld mede wordt dXSoeneJ°0r ^ t0t de rechte* macht behoSeS 157. Niemand kan tegen zijnen wil worden afsre£ wjm d? Vchteï' dien ^ wet hem tekent & jregelt de wlJze> waarop geschillen over be voegdheid, tusschen de administratieveen recMeriijkc macht ontstaan, worden beslist. recnternjko 27» 158. Buiten de gevallen in de wet bepaald, mag niemand in hechtenis worden genomen, dan op een bevel van den rechter, inhoudende de redenen der gedane aanhouding. Dit bevel moet bij, of zoo spoedig mogelijk na de aanhouding beteekend worden aan dengene, tegen wien het is gericht. De wet bepaalt den vorm van dit bevel en den tijd binnen weBien alle aangehoudenen moeten worden verhoord. 159. Het binnentreden in eene woning tegen den wil van den bewoner is alleen geoorloofd in de gevallen bij de wet bepaald, krachtens eenen bijzonderen of algemeenen last van eene macht door de wet aangewezen. De wet regelt de vormen, waaraan de uitoefening van deze bevoegdheid gebonden is. 160. Het geheim der aan de post of andere openbare instelling van vervoer toevertrouwde brieven is onschendbaar, behalve op last des rechters, in de gevallen in de wet omschreven. 161. Op geen misdrijf mag als straf gesteld worden de algemeene verbeurdverklaring der goederen, den schuldige toebehoorende. 162. Alle vonnissen moeten de gronden waarop; zij rusten, inhouden en in strafzaken de wettelijke voorschriften, waarop de veroordeeling rust, aanwijzen. De uitspraak geschiedt met open deuren. Behoudens de uitzonderingen door de wet bepaald zijn de terechtzittingen openbaar. De rechter kan in het belang der openbare orde en zedelijkheid van dezen regel afwijken. Voor de door de wet aan te wijzen strafbare feiten kan ook van het bepaalde in het eerste en in het tweede lid worden afgeweken. TWEEDE AFDEELING. Van de rechterlijke macht. 163. Er bestaat een opperste gerechtshof onder den naam van Hooge Raad der Nederlanden, waarvan de leden door den Koning overeenkomstig het volgende artikel worden benoemd. 164. Van eene voorgevallen vacature wordt door den Hoogen Raad aan de Tweede Kamer der StatenGeneraal kennis gegeven, die ter vervulling daarvan, eene voordracht van drie personen aan den Koning aanbiedt, ten einde daaruit eene keuze te doen. De Koning benoemt den president en den vice-president uit de leden van den Hoogen Raad. 165. De leden der Staten-Generaal, de hoofden der ministerieele departementen, de Gouverneurs-Generaal van Nederlandsch-Indië en de Gouverneurs van Suriname en van Curacao, de leden van den Raad van State en de Conunissarissen des Konings in de provinciën staan wegens ambtsmisdrijven in die betrekkingen gepieegd ook na hunne aftreding terecht voor den Hoogen Raad ter vervolging hetzij van Konings wege, hetzij van wege de Tweede Kamer, De wet kan bepalen, dat nog andere ambtenaren en leden van hooge colleges wegens ambtsmisdrijven voor den Hoogen Raad terecht staan. 166. De Hooge Raad heeft het toezicht op den geregelden loop en de afdoening van rechtsgedingen, alsmede op het nakomen der wetten door de* leden der rechterlijke macht en door de personen, bedoeld aan het slot van art. 156. Hij kan hunne handelingen, beschikkingen en vonnissen, wanneer die met de wetten strijdig zijn, vernietigen en buiten werking stellen volgens de bepaling door de wet daaromtrent te maken, en behoudens de door de wet te stellen uitzonderingen. De overige bevoegdheden van den Hoogen Raad worden geregeld bij de wet. k 167- D;e leden van de rechterlijke macht worden door den Koning aangesteld. ' ue lenen van de rechterlijke macht, met rechtspraak beiast, en de procureur-generaal bij den Hoogen Raad worden voor hun leven aangesteld. De wet kan bepalen, dat hun met het bereiken van een bepaalden leeftijd ontslag wordt verleend. i Zij kunnen worden afgezet of ontslagen door uitspraak wezen gen Raad in de gevallen bij de wet aange- f. Op eigen verzoek kunnen zij door den Koning worden ontslagen. b Indien een college belast wordt met administratieve rechtspraak in het hoogste ressort voor het Rijk, zijn (de) (het) eerste, tweede, derde en vijfde lid van dit artikel op de leden daarvan toepasselijk. Zij kunnen worden afgezet of ontslagen op de wijze en in de gevallen, bij de wet aangewezen. Dit artikel is niet toepasselijk op hen die uitsluitend belast zijn met rechtspraak over personen, behoorende tot de zee- of landmacht of tot eenige andere gewapende macht, of met de beslissing van disciplinaire zaken. ZESDE HOOFDSTUK. VAN DEN GODSDIENST. 168. Ieder belijdt zijne godsdienstige meeningen met volkomen vrijheid, behoudens de bescherming der maatschappij en hare leden tegen de overtreding der strafwet. 169. Aan alle kerkgenootschappen in het Rijk wordt gelijke bescherming verleend. 170. De belijders der onderscheidene godsdiensten genieten allen dezelfde burgerlijke en burgerschapsregten, en hebben gelijke aanspraak op het bekleeden van waardigheden, ambten en bedieningen. 171. Alle openbare godsdienstoefening binnen gebouwen en besloten plaatsen wordt toegelaten, behoudens de noodige maatregelen ter verzekering der openbare orde en rust. Onder dezelfde bepaling blijft de openbare godsdienstoefening buiten de gebouwen en besloten plaatsen geoorloofd, waar zij thans naar de wetten en reglementen is toegelaten. 172. Dé traktementen, pensioenen en andere inkomsten van welken aard ook, thans door de onderscheidene godsdienstige gezindheden of derzelver leeraars genoten wordende, blijven aan dezelve gezindheden verzekerd. Aan de leeraars, welke tot nog toe uit 's Lands kas geen of een niet toereikend traktement genieten, kan een traktement toegelegd, of het bestaande vermeerderd worden. 173. De Koning waakt, dat alle kerkgenootschappen zich houden binnen de palen van gehoorzaamheid aan de wetten van den Staat. 174. De tusschenkomst der Regeering wordt niet vereischt bij de briefwisseling met de hoofden der onderscheidene kerkgenootschappen, noch, behoudens verantwoordelijkheid volgens de wet, bij de afkondiging van kerkelijke voorschriften. ZEVENDE HOOFDSTUK. VAN DE FINANCIËN. . '~ 175. Geene belastingen kunnen ten behoeve van 's Rijks kas worden geheven, dan uit kracht van eene wet. Deze bepaling is ook toepasselijk op heffingen voor het gebruik van Rijks-werken en inrichtingen, voor zooveel de regeling van die heffingen niet aan den Koning is voorbehouden. 176. Geene privilegiën kunnen in het stuk van belastingen worden verleend. 177. De verbintenissen van den Staat jegens zijne schuldeischers worden gewaarborgd. De schuld wordt jaarlijks in overweging genomen ter bevordering der belangen van de schuldeischers van den Staat. 178. - Het gewicht, het gehalte en de waarde der muntspeciën worden door de wet geregeld. 179. Het toezicht en de zorg over de zaken van de Munt en de beslissing der geschillen over het allooi, essaai en wat dies meer zij, worden door de wet geregeld. 180. Er is eene Algemeene Rekenkamer, welker samenstelling en taak door de wet worden geregeld. Bij het openvallen eener plaats in deze Kamer zendt de Tweede Kamer der Staten-Generaal eene voordracht van drie personen aan den Koning, die daaruit benoemt. De leden der Rekenkamer worden voor hun leven aangesteld. Het derde, vierde en vijfde lid van art. 167 is op hen van toepassing. ACHTSTE HOOFDSTUK. VAN DE DEFENSFE. 181. Alle Nederlanders, daartoe in staat, zijn verplicht mede te werken tot handhaving der onafhankelijkheid van het Rijk en tot verdediging van zijn grondgebied. Ook aan ingezetenen die geen Nederlanders zijn, kan die plicht worden opgelegd. 182. Tot bescherming der belangen van den Staat is er eene zee- en eene landmacht, bestaande uit vrijwillig dienenden en uit dienstplichtigen. De wet regelt de verplichten krijgsdienst. Zij regelt ook de verplichtingen die aan hen, die niet tot de zeeof landmacht behooren, ten aanzien van 's Lands verdediging opgelegd kunnen worden. 183. Bij de wet worden de voorwaarden genoemd, waarop wegens ernstige gewetensbezwaren vrijstelling van den krijgsdienst wordt verleend. 184. Vreemde troepen worden niet dan krachtens eene wet in dienst genomen. 185. De dienstplichtigen ter zee zijn bestemd om te dienen in en buiten Europa. Aan den dienst, door hen in Nederlandsch-Indië, Suriname en Curacao te vervullen, worden door de wet voordeelen verbonden. 186. De dienstplichtigen te land mogen niet dan met hunne toestemming naar Nederlandsch-Indië, Suriname en Curacao worden gezonden. 187. Wanneer in geval van oorlog, oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden de dienstplichtigen die niet in werkelijken dienst zijn, door den Koning geheel of ten deele buitengewoon onder de wapenen worden geroepen, wordt onverwijld een voorstel van wet aan de Staten-Generaal gedaan, om het onder de wapenen blijven der dienstplichtigen zooveel noodig te bepalen. 188. Al de kosten voor de legers van het Rijk worden uit 's Rijks kas voldaan. De inkwartieringen en het onderhoud van het krijgsvolk, de transporten en leverantiën van welken aard ook voor de legers of verdedigingswerken van het Rijk gevorderd, kunnen niet dan volgens algemeene regels bij de wet te stellen en tegen schadeloosstelling ten laste van een of meer inwoners of gemeenten worden gebracht. De uitzonderingen op die algemeene regels voor het geval van oorlog, oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden worden bij de wet vastgesteld. Of er oorlogsgevaar in den zin, waarin dat woord in 's Lands wetten voorkomt, aanwezig is, beslist de Koning.' 189. Ter handhaving van de uit- of inwendige veiligheid kan door of van wege den Koning elk gedeelte van het grondgebied des Rijks in staat van oorlog of in staat van beleg verklaard worden. De wet bepaalt de wijze waarop en de gevallen waarin zulks geschieden kan en regelt de gevolgen. Bij die regeling kan worden bepaald, dat de grondwettelijke bevoegdheden van het burgerlijk gezag ten opzichte van de openbare orde en de poütie geheel of ten deele op het militair gezag overgaan, en dat de burgerlijke overheden aan de militaire ondergeschikt worden. Daarbij kan wijders afgeweken worden van de artt. 7, 9, 159 en 160 der Grondwet. Voor het geval van oorlog kan ook van art. 157, lste lid, worden afgeweken. NEGENDE HOOFDSTUK. VAN DEN WATERSTAAT EN VAN BIJZONDERE LICHAMEN MET VERORDENENDE BEVOEGDHEID. 190. De wet geeft regels omtrent het waterstaatsbestuur, het oppertoezicht en toezicht daaronder begrepen, met inachtneming der voorschriften in de volgende artikelen van dit hoofdstuk vervat. 191. De Koning heeft het oppertoezicht over alles wat den waterstaat betreft, zonder onderscheid of de Bladz. VOORBEREIDING TOT DE CONSTITUTIE VAN HET KONINGRIJK HOLLAND. Decreet van 5 Junij 1806 131 Tractaat van 24 Mei 1806 132 Constitutionele Wetten . . . . : 137 CONSTITUTIE VAN HET KONINGRIJK HOLLAND. Afd. I. Algemeene Bepalingen 140 „ H. Van den Koning 143 0 Hl. Van de Wet 147 „ IV. Van de Departement.- en Gem.-Besturen 149 „ V. Van de Regterlijke Magt 149 Wet van 7 Augustus 1806 152 GRONDWET VOOR DE VEREENIGDE NEDERLANDEN. (1814—1815.) Hoofdst. I. Van den Souyereinen Vorst. . . 154 „ II. Van de Statèn-GeneraalT . . . 162 „ in. Van de Staten der Provinciën of Landschappen 166 „ D7. Van de Justitie 171 V. Van de Financiën ..... 174 „ VI. Van de Defensie 175 „ Vn. Van den Waterstaat 176 „ VIH. Van den Godsdienst, het Openbaar Onderwijs en het Arm-Bestuur 178 „ IX. Van bijvoegselen, veranderingen —— en uitleggingen 179 GRONDWET VOOR HET KONINGRIJK DER NEDERLANDEN. — LOI FONDAMENTALE DU ROYAUME DES PAYS-BAS. (1815—1840.) 181 Hoofdst. I. Van het Rijk en deszelfs inwoners. — Chap. I. Du Royaume et des Regnicoles 182 Xoofdst. II. Van den Koning. — Chap. II. Du Roi . . 187 Afd. 1. Van de Troonopvolging. — Section 1. De la Succession au Trone .... 187 ., 2. Van het inkomen der Kroon. —■ Section 2. Des Revenus de la Couronne . 192 ., 3. Van de voogdij des Konings. — Section 3. De la Tutelle du Roi .... 194 .. 4. Van het Regentschap. — Section 4. De la Régence 195 „ 5. Van de inhuldiging des Konings. — Section 5. De l'Inauguration du Roi. 200 „ 6. Van de magt des Konings. — Section 6. De la Prérogative Rogale 203 „ 7. Van den Raad van State en de ministeriele departementen. — Section 7. Du Conseil d'Etat et des Départemens Ministériels . . . . : 207 Hoofdst. HL Van de Staten-Generaal. — Chap. DJ. Des Êtats Généraux ... 210 Afd. 1. Van de zamenstelling der Staten-Generaal. — Section 1. De la composition des Êtats Généraux : 210 „ 2. Van de tweede kamer der Staten-Generaal. ■— Section 2. De la seconde Chambre des Etats Généraux . . . 212 „ 3. Van de eerste kamer der Staten-Generaal. — Section 3. De la première Chambre des Êtats Généraux . . . 215 ., 4. Beschikkingen aan beide kamers gemeen. — Section 4. Dispositions communes aux deux Chambres . . 215 „ 5. Van de wetgevende mant. — Section 5. . Du Pouvoir Législatif 218 ., 6. Van ie begrooting der uitgaven van het Rijk. — Section 6. Du Budget de l'Êtat 224 Hoofdst. IV. Van de Staten der Provinciën. — Chap. IV. Des États Provinciaux 228 Bladz. Afd. 1. Van de zamensteUing der Staten van de Provinciën. — Section 1. De la composition des Êtats Provinciaux . 228 „ 2. Van de magt der Staten Provinciaal. ■— Section 2. Des Attributions des Êtats 232 „ 3. Van de plaatselijke bestaren. — Section 3. Des Administrations Locales . 235 „ 4. Algemeene beschikking. — Section 4. Disposition Générale 238 Hoofdst. V. Van de Justitie. — Chap. V. De la Justice 239 Afd. 1. Algemeene beschikkingen. — Section h Dispositions Générales 239 „ 2. Van den Hoogen Raad, de Hoven en Regtbanken. — Section 2. De la Haute Cour et des Tribunaux . . . 241 Hoofdst. VI. Van den Godsdienst. — Chap. VI. Du Culte 245 „ VII. Van de Financiën. — Chap. VII. Des Finances 247 Hoofdst. VIII. Van de Defensie. — Chap. VHI. De la Défense de 1'État ... 249 „ IX. Van den Waterstaat. — Chap. DX. De la direction des Eaux, Ponts et Chaussées 253 „ X. Van het Onderwijs en het Arm¬ bestuur. — Chap. X. De 1'Instruction publique et des établissemens de bienfaisance . . 258 - „ XI. Van Veranderingen en Bijvoegmmr selen. — Chap. XI. Des change- mens et additions 259 Additionnele Artikelen. — Articles Additionnels 261 GRONDWET VOOR HET KONINGRIJK DER NEDERLANDEN. (1848.) Hoofdst. I. Van het Rijk en zijn Inwoners . . 263 „ n. Van den Koning ....... 265 Bladz. Afd. 1. Van de Troonopvolging 265 „ 2. Van het inkomen der Kroon .... 267 „ 3. Van de Voogdij des Konings .... 268 „ 4. Van het Regentschap 269 , „ 5. Van de Inhuldiging des Konings . . .271 „ 6. Van de Magt des Konings 272 „ 7. Van den Raad van State en de Minis~ teriële Departementen 274 Hoofdst. DJ. Van de Staten-Generaal 275 Afd. 1. Van de zamenstelling der StatenGeneraal 275 „ 2. Van de Tweede Kamer der StatenGeneraal 277 „ 3. Van de Eerste Kamer der Staten- . Generaal 278 „ 4. Beschikkingen aan beide Kamers gemeen 278 ., 5. Van de Wetgevende Magt 281 „ 6. Van de Begrooting 284 Hoofdst. IV. Van de Provinciale Staten en de Gemeentebesturen 285 Afd. 1. Van de zamenstelling der Provinciale Staten 285 „ 2. Van de magt der Provinciale Staten . 286 „ 3. Van de Gemeentebesturen . . _ . . 287 Hoofdst. V. Van de Justitie 289 Afd. L Algemeene beschikkingen 289 „ 2. Van den Hoogen Raad en de Regter- lijke Collegiën 291 Hoofdst. VI. Van den Godsdienst 292 „ VII. Van de Financien 293 1 Vm. Van de Defensie 293 „ IX. Van den Waterstaat 295 ., X. Van het Onderwijs en het Armbestuur 296 „ XL Van Veranderingen 297 AdditionnelèT Artikelen 297 GRONDWET VOOR HET KONINGRIJK DER NEDERLANDEN. (1922.) ... 387 Hoofdst. I. Van het Rijk en zijn Inwoners . . 389 „ II. Van den Koning 390 Afd. 1. Van de troonopvolging . ■ 390 „ 2. Van het inkomen der Kroon .... 392 „ 3. Van de voogdij des Konings .... 393 ., 4. Van het regentschap 394 ,, 5. Van de inhuldiging des Konings . . . 397 „ 6. Van de macht des Konings .... 398 „ 7. Van den Raad van State en de Ministerieele Departementen en de vaste colleges van advies en bijstand 402 Hoofdst. ÜJ. Van de Staten-Generaal .... 404 Afd. 1. Van de samenstelling der StatenGeneraal ; 404 „ 2. Van de Tweede Kamer der StatenGeneraal ™5 ., 3. Van de Eerste Kamer der Staten-Generaal 407 „ 4. Beschikkingen aan beide Kamers gemeen 407 „ 5. Van de wetgevende macht 410 „ 6. Van de begrooting 413 Hoofdst. IV. Van de Provinciale Staten en de Gemeentebesturen 414 Afd. 1. Van de samenstelling der Provinciale Staten 414 ., 2. Van de magt der Proviciale Staten . 415 „ 3. Van de gemeentebesturen 416 Hoofdst. V. Van .de Justitie 418 Afd 1. Algemeene bepalingen . . ■ ■■ ■ 418 „ 2. Van de rechterlijke macht 420 Hoofdst. VI. Van den Godsdienst 422 „ VH. Van de Financiën 423 VIII. Van de Defensie 424 „ IX. Van den Waterstaat en van bijzondere Lichamen met verordenende bevoegdheid . . . 425 „ X. Van het Onderwijs en het Armbestuur 426 ' XI. Van veranderingen 427 Additioneele Artikelen 428 Staatsregeling van 1798. I(Het ontwerp dezer Staatsregeling voor het Bataafsche Volk is namens de Constitueerende Vergadering bekend gemaakt 23 Maart; door de Volksstem' ming is zij goedgekeurd 23 April; geproclameerd als zoodanig 1 Mei: in werking getreden 4 Mei 1798.) Het Bataafsche Volk, zig vormende tot eenen ondeelbaaren Staat, en bezeilende, dat het voornaame bederf van alle Begeeringen gelegen is in de miskenning der natuurlijke en geheiligde regten van den Mensch in Maatschappij, verklaart de navolgende stellingen als den i wettigen grondslag waarop Het zijne Staatsregeling vestigt, en als zoo veele regels, waarnaar Het zijne burgerlijke en staatkundige betrekkingen wil hebben gewijzigd. ALGEMEENE BEGINSELEN. Art. 1. Het oogmerk der maatschappelijke vereeniging is beveiliging van persoon, leven, eer en goederen, 'en beschaaving van verstand en zeden. 2. Het Maatschappelijk Verdrag wijzigt, noch beperkt, de natuurlijke regten van den Mensch, dan in zoo verre zulks, ter bereikinge van dat oogmerk, noodzaaklijk is. 3. Alle Leden der Maatschappij hebben, zonder onderscheiding van geboorte, bezitting, stand, of rang, eene gelijke aanspraak op derzelver voordeelen. 4. Ieder Burger is volkomen vrij, om te beschikken over zijne goederen, inkomsten, en de 'vruchten van zijn vernuft en arbeid, en voords, om alles te doen, wat de regten van eenen ander niet schend. 5. De Wet is de wil van het geheele maatschappelijk Lichaam, uitgedrukt door de meerderheid, of der Burgeren, of van Derzelver Vertegenwoordigers. Zij is, hetzij beschermende, of straffende, gelijk voor allen. Zij istrekt zig alleen uit tot daaden, nimmer tot gevoelens. [Alles, wat overeenkomt met de onvervreemdbare regten Ivan den Mensch in Maatschappij, kan door geene Wet j Nederlandsche Staatsregelingen 1 14. Alle magt of gezag, door het Volk aan zijne Vertegenwoordigers verleend, is slechts bij volmacht. De uitoefening van dat gezag word gewijzigd door de Staatsregeling. 15. Ambten en bedieningen zijn lastgevingen der Maatschappij voor eenen bepaalden tijd. Zij zijn noch erflijk, noch vervreemdbaar, noch bijzondere voorregten van hun, die ze waarnemen. De keus van den eenen Burger, boven den ander, is alleenlijk gegrond op meerdere deugd en bekwaamheden. 16. Ieder Burger mag zijn gevoelens uiten en ver-^. spreiden, op zoodanige wijze, als hij goedvindt, des niet strijdig met het oogmerk der Maatschappij. De vrijheid der Druk-pers is heilig, mids de Geschriften met den naam van Uitgever, Drukker, of Schrijver voorzien zijn. Dezen allen zijn, ten allen tijde, aansprakelijk voor alle zoodanige bedrijven, door middel der Drukpers, ten aanzien van afzonderlijke personen, of der gantsche Maatschappij, begaan, die door de Wet als misdadig erkend zijn. 17% Elk ingezeten kan zig, bij Request, Addrès, of met anderen Vóórdragt, vervoegen bij zoodanige Magten, waar hij geraaden zal oordeelen. Alle vóórdragten zullen persoonlijk, en niet gezamenlijk, geschieden; tenzij door Lichamen, wettig zaamgesteld, en als zoodanigen erkend, en wel alsdan over onderwerpen, die tot derzelver erkende werkzaamheden behooren. 18. Ieder Burger heeft regt, om met zijne Medeburgers te vergaderen, ter onderlinge vóórlichting, ter opwekking van vaderlands-liefde, en ter naauwer verbindtenis aan de Staatsregeling, zonder dat, nogthands de Constitutioneele Gezelschappen, als zoodamgen, met eikanderen over Staats-zaken briefwisseling houden, geschreven aanklagten ontvangen, bij stemming besluiten, of, bij wijze van Corporatie, eenige openbare daad zullen verrigtenf 19. Elk Burger heeft vrijheid, om God te dienen naar de overtuiging van zijn hart. De Maatschappij verleent, ten dezen opzigte, aan allen gelijke zekerheid en beschennming; mids de openbaare orde, door de Wet gevestigd, door hunnen uiterlijken eerdienst nimmer gestoord worde. ï* daardoor van Ambagten, Neeringen en Hanteeringen, bijzonderlijk de Handel met de Buitenlandsche bezittingen en Coioniëii van den Staat, zal worden bevorderd. 52. Van de aanneming der Constitutie af, zal er aan den doorvoer, koop en verkoop, van alle voordbrengselen van den vaderlandschen grond, gelijk mede van alle goederen binnen deze Republiek bewerkt of vervaardigd, door en in alle Departementen en Plaatsen, geenerlei belemmering, hoe ook genoemd, worden toegebragt. 53. Bij de aanneming der Staatsregeling, worden vervallen verklaard alle Gilden, Corporatiën of Broederschappen van Neeringen, Ambachten, of Fabrieken. Ook heeft ieder Burger, in welke Plaats woonachtig, het regt zoodanige Fabriek of Trafiek opterigten, of zoodanig eerlijk bedrijf aantevangen als hij verkiezen zal.' Het Vertegenwoordigend Lichaam zorgt, dat de goede orde, het gemak en gerief der ingezetenen, ten dezen opzigte, worden verzekerd. 54. De Maatschappij beveelt, ingelijks, de meeste bevordering van den Landbouw, en deszelfs bloeij, bijzonderlijk ten aanzien der nog ledige en woeste gronden, door de gantsche Republiek. 55. Alle openbaare Inrigtingen, ter bevordering of staaving van het openbaar crediet, inzonderheid alle Wisselbanken, worden aangemerkt als afzonderlijke bemoeijingen der daarbij onmiddellijk belang hebbende Burgers. De openbaare Magt oefent daaromtrent geene andere, dan toeziende, beschikking. De gantsche Natie waarborgt allen binnen- en buitenlandschen eigendom, in die Wisselbanken geplaatst. 56. Alle zoogenoemde Provinciaale Beleenbanken worden Nationaal verklaard. Het Vertegenwoordigend Lichaam doet dezelven ten spoedigsten brengen onder eene Nationaale Beheering. Ook dit laatste word, binnen den kortstmooglijken tijd, toegepast op de gewoone plaatslijke Beleenbanken. 57. De Maatschappij verbied, in alle gevallen, dat eenig uitsluitend Voorregt verleend worde. Zij beloont de verdiensten door bewijzen van eer, of door praemiën. Alle vergeldingen worden, in geval van voordduurir.g, jaarlijks vernieuwd, en, op geenerlei wijze, erflijk gemaakt tot Kinderen of Nakoomlingen. werkzaamheden. Alle Administrative Lichaamen zullen, jaarlijks, voorslagen doen van die huishoudenlijkheid, welke onder hun bereik valt. 66. Het gebruik der penningen, door de Natie opgebragt, word, op gezette tijden, door den druk bekend gemaakt. 67. Het Bataafsche Volk vat nimmer de waapenen op, dan ter handhavinge zijner vrijheid, ter bewaaringe van zijn grondgebied, en ter verdediging zijner Bondgenooten. Het beveelt, tot dat einde, eene zorgvuldige inrigting zijner Krijgsmagt, bovenal ter Zee, als het bolwerk van den nationaalen voorspoed. Het gelast de stipste onzijdigheid van het Bestuur ten aanzien der 'mögéncuiëdên. Het bewaart, zooveel mooglijk, den vrede met alle Volken, en koomt zijne verbindtenissen met denzelven heiliglijk na. Het eerbiedigt derzelver regten, en wil, dat, in tijd van Oorlog, de rampen der menschheid, bij wederzijdsch verdrag, zoo veel doenlijk, verzagt worden. 68. Het Bataafsche Volk, overtuigd, dat de belangen der vereenigde Fransche en Bataafsche Republieken, door derzelver onderlinge zamenstemming, altijd, het gelukkigst zullen bevorderd worden, wik van zijne zijde, nimmer eenige afzonderlijke verbindtenis met die Volken, wier staatkundig belang in tweestrijd is met den voorspoed der beide Natiën. 69. Alle overeenkomst, of verdrag, met andere Volken, of Mogendheden, geschied alleenlijk in naam des Bataafschen Volks. 70. Geene verandering, noch vermeerdering, dezer Grondregelen, noch ook der Staatsregeling, zal plaats grijpen, dan gestaafd door den wil des Volks, en naar derzelver voorschrift. 71. Geen Genootschap, of verzameling van afzonderlijke Persoonen, van welken aard ook, heeft of maakt Reglementen, strijdig met deze Grondbeginselen, of met de Acte van Staatsregeling. 72. Alle besluiten der Vertegenwoordigende Magt, met deze Grondregelen, en met de daarop gebouwde Staatsregeling overeenkomstig, hebben, ten allen tijde, de kragt van Wet. Het Bataafsche Volk geeft dit heiligst Pand zijner aangenomen Grondstellingen van het Maatschappelijk Verdrag ter bewaaringe over aan de getrouwheid der Vertegenwoordigende Hoogste Magt, van het Uitvoerend Bewind, van de Regters, en van alle Bewindslieden; voords aan de werkzaamheid der Huisvaders en Moeders, aan de verlichting der jonge Burgers, aan de deugd der Burgeressen, en aan den moed van alle Bataafsche Ingezetenen: Willende denzelven bestendiglijk hebben herinnerd, dat van de egte waardeering hunner vrijheid, en van de verstandige en eerlijke beoefening hunner afzonderlijke en algemeene Regten en Pligten, voornaamlijk, de duurzaamheid het behoud en geluk, afhangt van het Vaderland, dat zij behooren te beminnen. Acte van Staatsregeling. TITUL r. VAN DE VERDEELING DER REPUBLIEK. Art. 1. De Bataafsche Republiek is Eén en Ondeelbaar. 2. De Oppermagt berust in de gezamenlijke Leden der Maatschappij, Burgers genoemd. 3. Het tegenwoordig Grondgebied der Bataafsche Republiek is verdeeld in Agt Departementen, met naame: Het Eerste Departement: van de Eems. Tweede Departement: van den ouden Yssel. Derde Departement: van den Rhijn. Vierde Departement: van den Amstel. Vijfde Departement: van Texel. Zesde Departement: van de Delf. Zevende Departement: van de Dommel. Agtste Departement: van de Schelde en Maas. 4. De Departementaale Administratiën vergaderen in de volgende Hoofdplaatsen: Die van het Eerste Departement, te Leeuwarden. van het Tweede, te Zwolle. van het Derde, te Arnhem. van het Vierde, te Amsteldam. van het Vijfde, te Alkmaar. van het Zesde, te Delft. van het Zevende, in den Bosch. van het Agtste, te Middelburg. 5. Ieder Departement word ten spoedigsten verdeeld in zeven, zoo na mogelijk gelijk bevolkte Ringen, en elke Ring in verschillende Gemeenten. 6. Behalve deze onderscheiding in Departementen, Ringen en Gemeenten, tot daarstelling der Departementaale en Gemeente-Bestuuren ingerigt, word de geheele Republiek nog verdeeld in Grond-Vergaderingen en Districten, geschikt tot algemeene verkiezingen en werkzaamheden des Volks. 7. Het Vertegenwoordigend Lichaam, regelt, ten spoedigsten, de bijzondere bepaalingen der verschillende Departementaale Omtrekken, Pingen en Gemeenten, in ieder Departement, en der Hoofdplaatsen in de onderscheiden Pingen. Het doet daarvan eene Algemeene Kaart vervaardigen, en door den Druk gemeen maaken. 8. Deze verdeehngen en bepaalingen kunnen niet veranderd worden, dan na verloop van vijf jaren, en dan nog alleenlijk tot vereffening van aanmerkelijke ongelijkheid der bevolking, of uit hoofde van eenig bijkomend Grondgebied. TITUL li VAN DE UITOEFENING VAN HET STEMVERMOGEN DER BURGEREN IN GROND- EN DISTRICTSVERGADERINGEN. EERSTE AFDEELING. Van de Stern-Bevoegdheid der Burgeren. 9. Ieder Ingezeten der Bataafsche Republiek heeft, overeenkomstig het oogmerk, waartoe de Maatschappij gevormd is, aanspraak op de bescherming van persoon en goederen. 10. Niemand echter kan, als Bataafsch Burger, eenen daadlijken invloed op het bestuur der Maatschappij oefenen tenzij hij in het openbaar Stemregister der Gemeente, waartoe hij behoort, zig hebbe doen inschrijven. Deze Inschrijving word bepaaldlijk vereischt: a. Om zijne Stem in de Grond-Vergaderingen te kunnen uitbrengen. b. Om eenigen Post van Bestuur, eenig Ambt of Bediening, in de Maatschappij te kunnen waarnemen. c. Om eenig Ambt, Bediening of Pensioen, te blijven behouden. 11. Zij die zig mogen doen inschrijven in zoodanig Stemregister, moeten hebben de navolgende vefeischten: a. Dat zij den vollen ouderdom van twintig jaaren hunne vaste woonplaats weder persoonlijk gehad hebben. b. Allen, die in eed of bediening zijn van eenige vreemde Mogendheid, of daarvan eenig pensioen genieten. c. Alle leden van eenige buitenlandsche Corporatien tot welker Lidmaatschap, hetzij onderscheidin» van geboorte, hetzij de aflegging van eenige godsdiens-: tige gelofte, vereischt word. d. Alle Lijf- en Huisbedienden, die tot persoonlijken dienst behooren, en inwoonen bij hen, welken zij dienen. e. Allen, die in Wees-, Diaconie-, Arm-Hüisen, of andere Gestigten, als behoeftigen onderhouden worden. /. Allen, die in het laatst afgelopen halfjaar, tot den dag der oproeping te reekenen, uit de ArmenKassen zijn bedeeld geworden. g. Die om verkwisting, wangedrag, of gebrek aan verstandlijke vermogens, onder Curateele staan. h. Bankbreukigen, mitsgaders diegenen, wier boedel intolvent verklaard is, die hunnen Crediteuren derzelver agterwezen niet ten genoegen zullen hebben voldaan niettegenstaande zij het Beneficie van Cessie mogten hebben verkregen. /. Die door een Regterlijk Decreet in staat van beschuldiging gesteld zijn, mitsgaders die, welken in regten voor eerloos worden gehouden. k. Allen die overtuigd worden, voor geld of geldswaarde, één of meer stemmen bekomen, of verkogt te hebben. 14. Zij, die in het Stemregister zijn ingeschreven en geduurende drie agtereenvolgende Jaaren, de GrondVergaderingen, waartoe zij behooren, niet hebben bijgewoond, zonder voldoende redenen, staande ter beoordeeling van gezegde Grond-Vergaderingen, worden, voor de daarop volgende drie Jaaren, ontzet van hunne Stembevoegdheid, en van alle publieke Ambten, Bedieningen en Pensioenen. Dezelfde uitsluiting, voor den tijd van vijf jaren, heeft plaats ten opzigte van allen, die eenigen, hun opgedragen, Post van Bestuur, zonder wettige redenen, te beoordeelen ,door het Lichaam, waartoe zij geroepen waren, weigeren aantenemen. De laatste bepaaling zal niet langer kragt hebben, dan tot 1 Januarij 1803, tenzij de Wet dezelve alsdan vernieuwe. 15. Geduurende den tijd van ten minsten tien volgende Jaaren, na de aanneming der Staatsregeling, worden tot de inschrijving in het Stemregister niet toegelaten de openbare aanhanger» van het Stadhouderlijk en Foederatief Bestuur, noch ook alle bekende wederstreevers van de groote beginselen der Omwending van 1795. 16. Iemand, vermeenende, dat de inschrijving in het Stemregister hem, uit hoofde van Art. 15, ten onregte geweigerd is, kan zig daarover vervoegen bij het Vertegenwoordigend Lichaam. 17. Over alle geschillen, in eene Grond-Vergadering ontstaande, nopens de bevoegdheid van eenig Burger, om zijne Stem uittebrengen, doet die Grond-Vergadering" zelve uitspraak, waaraan de beklaagde zig voor dien tijd moet onderwerpen; doch hij kan zig daarna, ter dier zake, tot het Vertegenwoordigend Lichaam wenden. TWEEDE AFDEELING. Van de Grond- en Districts-Vergaderingen. 18. Tot het geregeld uitbrengen van de Stem der Burgeren, is de geheele Republiek verdeeld in GrondVergaderingen, uit de naast bij elkander gelegene Huisen, Buurten of Wijken, zamengesteld, waarin de Stemmende Burgers uit iedere vijf honderd Zielen, en in Districts-Vergaderingen, waarin de Kiezers uit veertig Grond-Vergaderingen bijeenkomen. 19. Indien 'er na de afdeeling der Grond-Vergaderingen, hier of daar, een overschot is van minder dan 500 Zielen, word dat getal, zo het beneden de 250 is, gevoegd bij de naastgelegen Grond-Vergaderingen, en, indien het daarboven is, aangemerkt als eene GrondVergadering op zig zelve. Van dit een en ander doet het Vertegenwoordigend Lichaam ten spoedigsten een rooster vervaardigen. 20. Ieder Stembevoegd Burger, na vertoon van het bewijs zijner Stembevoegdheid, brengt zijne stem nit in eigen Persoon, en alleen in de Grond-Vergadering, tot welke hij behoort. 21. Krijgslieden stemmen niet, dan ter Plaatse hunner vaste wooning, afgescheiden van hunne Garnisoenen. 22. In de Grond-Vergaderingen word niet alleen niemand, of regtstreeks, of van ter zijde, aanbevolen, maar ook de stipste geheimhouding omtrend de stemming aldaar in acht genomen. 23. Niemand verschijnt aldaar gewaapend, noch met eenige uniform, of teeken van ambt, bediening of waardigheid. 24. Tot het bekomen van Leden voor het Vertegenwoordigend Lichaam van het Bataafsche Volk, word in elke Grond-Vergadering van het benoemend District, bij meerderheid van stemmen, benoemd één persoon, als Vertegenwoordiger, en één als deszelfs Plaatsvervanger, beide stembevoegd, en geene leden derzelve zijnde, en hebbende de vereischten, bij Art. 82, omtrend de Leden van het Vertegenwoordigend Lichaam bepaald De wijs van stemming geschied volgends het Reglement, LETT. A. 25. Op gelijke wijze, word gekozen een Kiezer ter Di'sfricfs-Vergadering, als mede een Plaatsvervanger van den Kiezer. (Volgends Reglement, LETT. A.) 26. De benoemde Kiezer en Plaatsvervanger leggen, onverwijld en openlijk, in hunne Grond-Vergadering, af de navolgende belofte: „Ik beloof, dat ik nimmer mijne stem zal geven, dan aan bekwaame en deugdzaame Mannen, die de verëischten, bij de Staatsregeling bepaald bezitten; en dat ik, als Kiezer, niemand zal benoemen, wien ik houde te zijn een aanhanger van het Stadhouderlijk of Foederatief Bestuur, of voorstander van Aristocratie of Regeeringloosheid." ,JDit verklaar Ik." 27. Staande dezelfde Vergadering, en daadlijk na het aflopen der verkiezing, word aan den Kiezer en Plaatsvervanger een lastbrief gegeven, geteekend door den Voorzitter en drie Leden der Grond-Vergadering, van den navolgenden inhoud: Nedertandsche Staatsregelingen 2 m ,,De Grond-Vergadering van... stemt tot Vertegenwoordiger des Bataafschen Volks , en, ten einde deze stemming volgends de Staatsregeling van kragt zij, ontbied zij den Burger , om als Kiezer, en den Burger des noods als Plaatsvervanger, van haaren wege, op de DistrictsVergadering te te verschijnen. 28. De Grond- en Districts-Vergaderingen verrigten nimmer eenige daad, dan die, waartoe zij, hetzij door de Staatsregeling, hetzij door eene bijzondere wet van het Vertegenwoordigend Lichaam, zijn opgeroepen en zaamgekomen. 29. Zoodra deze werkzaamheid is afgeloopen, gaan derelven onverwijld uit één. TITUL in. De drie voornaame Magten in eene welgeregelde Republiek zijn: 1. De VERTEGENWOORDIGENDE HOOGSTE MAGT. 2. DE UITVOERENDE MAGT. 3. DE REGTERLIJKE MAGT. VAN DE VERTEGENWOORDIGENDE HOOGSTE MAGT. EERSTE AFDEELING. Van het Vertegenwoordigend Lichaam in het algemeen. 30. Het Vertegenwoordigend Lichaam is datgene, welk het geheele Volk vertegenwoordigt, en, in deszelfs naam, wetten geeft, overeenkomstig het voorschrift der Staatsregeling. 3V. Geen Lid van dit Lichaam vertegenwoordigt, immer, eenig afzonderlijk gedeelte des Volks, noch ontvangt eenen bijzonderen Lastbrief. 32. Tot Leden van dit Lichaam zijn verkiesbaar allen, die in zig vereenigen de navolgende vereischten: a. Dat zij zijn stembevoegde Burgers. b. Dat zij den oudeidom van dertig jaaren ten vollen bereikt hebben. c. Dat zij binnen deze Republiek, zoo als die vóór den Jaare 1795 bestond, of na dezen bestaan zal, geboren zijn, en aldaar, geduurende de laatste tien jaaren, of, zo elders geboren, geduurende de laatste vijftien jaaren, hunne vaste woonplaats gehad hebben. Dit laatste sluit geenszins uit die Burgers, die in en na den Jaare 1787, om politieke vervolgin- fen, uit hun Vaderland geweken zijnde, vóór en Jaare 1796 daarin zijn wedergekeerd. 33. Tot Leden van dit Lichaam zijn niet verkiesbaar: a. Leden van het Uitvoerend Bewind, dan drie jaaren na hunne aftreding uit hetzelve. b. Allen, die zig aan eenigen Kerklijken Eerdienst verbonden, of aan eenig openbaar Onderwijs toegewijd hebben; tenzij dezelven, alvoorens, vrij- if willig afstand doen van deze hunne bedieningen. 34. Zty. die Ambten of Bedieningen van 'sLands wege bekleeden, worden daarvan ontslagen, zoodra zij als Leden van dit Lichaam zitting nemen. Geduurende den tijd hunner zittinge, word een ander in hunne plaats aangesteld door diegenen, aan welken de bege ving staat dier Ambten of Bedieningen. 35. Aan geen' der Leden van dit Lichaam word geduurende den tijd zijner zitting, eenig Ambt of Bediening opgedragen. 36. Niemand kan, als Lid van het Vertegenwoordigend Lichaam, zitting nemen, dan na, alvoorens, in handen van den Vóórzitter der algemeene Vergadering, of, deze reeds uitééngegaan zijnde, in handen van den Voorzitter dier Kamer, van welke hij als Lid door de algemeene Vergadering verkozen is, te hebben afgelegd de volgende verklaaring: „Dt beloof op mijne Burger-trouw, dat ik, als Lid van het Vertegenwoordigend Lichaam des Bataafschen Volks, de Staatsregeling met all' mijn vermogen zal handhaven, en nimmer, op eenigerlei wijze, medewerken, of zal helpen besluiten tot eenig uutwerp, BireKKenae tot wederinvoering van het Stadhouderlijk of Foederatief Bestuur, of ter begun stiging van Aristocratie of Regeeringloosheid, maar, met alle mijne magt, dit alles zal tegenwerken." „Dit verklaar Ik." 37. Jaarlijks treed een derde gedeelte (of hetgeen daarbij het naaste komt) van het volle getal der Leden van het Vertegenwoordigend Lichaam af, en word vervangen door een gelijk getal nieuwe Leden, gekozen op den, bij het Reglement LETTER B, bepaalden tijd en wijze, door die Districten, voor welken de in dat jaar aftredenden opgekomen waren. 38. Ter bepaalinge van de orde, volgends welke deze aftreding zal plaats hebben, word in de eerste algemeene Vergadering bij loting beslist, welke Leden het eerste; tweede en derde jaar zullen aftreden. En zal deze, door het Lot daargestelde, Orde de tourbeurten der Districten, tot verkiezing van Leden voor het Vertegenwoordigend Lichaam, voor de volgende jaaren bepaalen. 39. De aftredende Leden zijn andermaal weder verkiesbaar, doch voor de derde maal niet, dan na een tijdverloop van drie jaaren. 40. Eene plaats in het Vertegenwoordigend Lichaam tusschentijd openvallende, word de Plaatsvervanger des Uitgevallenen, onverwijld, door het Uitvoerend Bewind opgeroepen, om den nog overigen tijd van dezen laatsten, in de Kamer, waarin dezelve zitting had, te vervullen. Deze oproeping heeft geene plaats, indien de te vervullen tijd niet langer is, dan van zes Maanden; blijvende in dit geval de Vacature onvervuld tot de eerstvolgende Verkiezing. 41. De Leden van dit Lichaam genieten ieder vier duizend Guldens in het jaar, onder korting van tien Guldens voor eiken dag, dien zij, zonder verlof van den Voorzitter der Kamer, waartoe zij behooren, afwezig zijn. 42. Bij hunne eerste aankomst, en eindelijke aftreding, ontvangen zij, voor Reiskosten en Transport, drie Guldens, voor ieder uur afstands. 43. Nimmer word uit het Vertegenwoordigend Lichaam eene Commissie benoemd, om het gezag aan het geheele Lichaam toevertrouwd uitteoefenen, noch ook om hetzelve in of buiten de Residentie-plaats te vertegenwoordigen. Besluiten te nemen, strijdig met de Algemeene Wetten of het Algemeen Belang van het Gemeenebest. Ingevalle zulks mogt plaats grijpen, is de Raadpensionaris bevoegd, dezelve Besluiten te schorsen en te doen intrekken. 64. De Departementale Besturen zijn niet bevoegd tot het heffen van Departementale Belastingen, dan na alvorens daartoe te zijn geautoriseerd door een Besluit van Hun Hoog Mogenden, genomen op eene stellige en uitdrukkelijke Voordragt van den Raadpensionaris. 65. De Departementale Belastingen, door de Vergadering van Hun Hoog Mogenden op den voet van het voorgaand Artikel vastgesteld, zullen niet mogen betreffen den Doorvoer door, den Uitvoer naar of den Invoer uit eenig ander Departement; zullende mede de voortbrengselen van den grond of de nijverheid van andere Departementen nimmer mogen worden bezwaard boven die van het Departement zelve, alwaar de Belasting geheven wordt. 66. Iedere Stad, District of Dorp heeft zijn eigen Gemeente-Bestuur, ingerigt op zoodanigen voet, als met de plaatselijke omstandigheden het meest overeenkomstig zal worden bevonden. De gemelde GemeenteBesturen kunnen te dien einde aan de Departementale Besturen de noodige Voordragten doen, mits gegrond zijnde op het beginsel van Volkskeuze en vaii eene geregelde afwisseling. 67. Iedere Gemeente heeft de beschikking over hare huishoudelijke belangen: zij legt geene Plaatselijke Belastingen op, dan ingevolge de algemeene Bepalingen bij de Wet vast te stellen, en niet anders dan met overleg van Gecommitteerden uit de Gemeente, gekozen door de Stemgeregtigde Burgers, na bekomene autorisatie van het Departementaal Bestuur, aan het welk alle plaatselijke Belastingen of Geldligtingen ter goed- of afkeuring, moeten gezonden worden. Ten aanzien dezer Belastingen moet worden in acht genomen, dat noch de Doorvoer door, noch de Uit- of Invoer naar of van andere Steden of Plaatsen worde belast; noch ook de voortbrengselen van den grond of de nijverheid van andere Steden of Plaatsen bezwaard, boven die van de Plaats zelve, waar de Belasting gelegd wordt. Ook zullen deze plaatselijke Belastingen aan de middelen van de Nationale Financiën niet mogen hinderlijk zijn. In zulk een geval is de Raadpensionaris gehouden de invoering daar van tegentegaan; en wordt, ter bevordering van dit oogmerk, door de Departementale Besturen van alle, door hun goedgekeurde, Plaatselijke Belastingen onverwijld geïnformeerd. 68. Leden van het Gemeente-Bestuur kunnen onder geen voorwendsel in Persoon, door de Departementale Besturen, tot verantwoording worden opgeroepen. Zij kunnen alleen, wegens verzuim in hunne Plaatselijke Bediening, te regt gesteld worden voor het Departementaal Geregtshof. Regterlijke Magt 69. De Regterlijke Magt wordt alleen uitgeoefend door Regters, ingevolge de Staatsregeling aangesteld. Geene Politieke Magt oefent eenigen invloed op de Regterlijke Magt uit. 70. In geene Regtbanken zullen de Leden, bij derzelver aanstelling, elkander onderling, of ook den Publieken Aanklager bij dezelve, bestaan tot in den vierden graad van bloedverwantschap of zwagerschap. Niemand kan den post van Regter of Publiëken Aanklager waarnemen, die niet is Stemgeregtigd Burger, en den vollen ouderdom van 25 jaren niet bereikt heeft. 71. Alle Regters zijn gehouden, des verzogt, de Vonnissen van elkander, welke in kracht van gewijsde gaan, ter executie te helpen stellen, mitsgaders over en weder de zoogenaamde Letteren Requisitoriaal te doen respecteren. In geval van geschil dienaangaande staat de beslissing deswegens, gelijk mede van alle Jurisdictiequaestiën, wanneer Partijen onder hetzelfde Departementaal Geregtshof. behoren, aan het laatstgemelde, en anders aan het Nationaal Geregtshof. 72. In alle criminele Vonnissen wordt het misdrijf van den veroordeelden uitgedrukt, op poene van nulliteit. 73. Alle Vonnissen moeten met open deuren worden gepronuntiöerd. Nimmer heeft eenige verbeurdverklaring van goederen plaats. Er wordt overal Regt ge- sproken in naam en van wegens het Bataafsche Volk. 74. De manier van procedeeren, zoo voor het Nationaal Geregtshof, de Hooge Militaire Vierschaar, en de Departementale Geregtshoven als mede voor alle andere Eegtbanken, wordt door de Wet bepaald. 75. Het Krijgsvolk te Water en te Lande blijft, met betrekking tot alle civiele zaken en commune delicten, onderworpen aan den Burgerlijken Regter. 76. Er zal eene Hooge Militaire Vierschaar zijn, voor welke het Krijgsvolk te Water en te Lande, mitsgaders de Commissievaarders, wegens militaire delicten, zal worden te regt gesteld. 77. De Wet bepaalt de Judicature in cas van fraude of contraventie der Gemeene Middelen en Belastingen. 78. Het Nationaal Geregtshof zal bestaan uit Negen Leden. De Leden van dit Geregtshof zullen dezelfde vereischten bezitten als de Leden der Vergadering van Hun Hoog Mogenden. 79. Bij vacature zenden de overige Leden eene nominatie van drie Personen aan de Vergadering van Hun Hoog Mogenden, welke daar uit de verkiezing doet. De Raadpensionaris heeft de aanstelling van den Publieken Aanklager bij het Nationaal Geregtshof, en van de Publieke Aanklagers bij de Departementale Geregtshoven, uit eene Nominatie van drie personen, door het Hof, bij hetwelk de vacature voorvalt, te formeeren. 80. Het Nationaal Geregtshof neemt kennis van, en oordeelt over alle misdrijven, door de Leden der Vergadering van Hun Hoog Mogenden en de Hooge Ambtenaren van Staat begaan. De Leden der Vergadering van Hun Hoog Mogenden en de Hooge Ambtenaren van Staat zullen ten allen tijde voor het Gemelde Geregtshof te regt staan wegens de misdrijven, welke met betrekking tot de waarneming hunner • functiën aan hun worden te laste gelegd. Het zelfde zal plaats hebben wegens gewone misdaden, in den loop hunner functiën begaan; doch, tot het burgerlijk leven terug gekeerd, zullen zij, wegens alle commune delicten, voor den gewonen burgerlijken Regter te regt gesteld worden. 81. Het Nationaal Geregtshof oordeelt over alle