NAAST ONVEILIGHEID IN DE CULTURES. ETHIEK EN WONDEREN DER BUREAUCRATIE De nieuwe Grondhuur-ordonnantie — 3e verbeterde (?) editie—van Staatsblad 1918 No. 88. Hoe behoorde zij te zijn;? door J. F. E. TEN BRINK Gep. Ass. Resident. Opgedragen aan hen, die waarachtige voorstanders zijn van de behartiging der belangen van de Inlandsche bevolking van Java en Madoera, en bezield zijn met gevoel voor Waarheid, Eerlijkheid en Recht. De Schrijver. Deze kennis bestaat niet bij de heeren van de bureaucratie, kan bij hen niet bestaan, om reden zij de toestanden in de practijk niet hebben medegemaakt, en het vergaderen van die kennis nu eenmaal ook niet tot haar taak behoort, noch uit boeken kan worden geput. Deze kennis ontbreekt ook bij de Regeering, zij kent evenmin de bevolking, noch haar psyche, omreden de studie van die kennis, evenmin behoort tot haar dagelijksche taak. Haar kennis in deze put zij uit die van haar adviseurs, niet uit eigen aanschouwing. Niets is dan ook meer absurd, dan klakkelooze toepassing door de Regeering van Westersche wetsvoorschriften en rechtsbegrippen op de Inlandsche bevolking, zonder daarbij rekening te houden met haar psyche, aard, karakter en gebruiken. De grondhuurordonnantie stelt in haar geheele wezen, in haar imitatie notarieel grond huurcontract, de onontwikkelde „orang tani" eenvoudig geheel en volkomen gelijk met den meest ontwikkelden Westerling ! Ik las eens het navolgende in het Soerabajasch Handelsblad: „Java is een wonderland. De wonderen der natuur worden „hier slechts geëvenaard door de wonderen van het bureaucratisch oppermachtig vernuft. Wanneer de 4 schrijvers van de „Wonderen der Techniek" eens naar Java konden overwippen hoe „snel zouden zij dan niet een boek van 8 deelen in elkander kun„nen zetten, geheeten „de Wonderen der bureaucratie". We „zouden hen dan kunnen zenden naar de ateliers der Departementen van algemeen Bestuur, de algemeene Secretarie en de „algemeene Rekenkamer, om de wonderen, die daar achter de „schutsels van de schrijftafels werden te voorschijn geroepen „te vereeuwigen in één werk; „de wonderen van Java's regeerings„machine in haar onderdeden." De schrijver dezer regelen, zich noemende P. moet blijkbaar wel een zeer groot bewonderaar van de bureaucratie zijn geweest, anders toch schrijft men zulke loftuitingen niet! De bureaucratie zelve, zal een en ander in haar eeuwig groote naiviteit met haar ondoorgrondelijke wijsheid, zeker niet anders dan bevestigen ?! Ook mijn bewonderiijg.,yoor de bureaucratie is groot, grooter mogelijk nog dan van genoemde P. Wanneer zij onderwerpen „nieuw aandeel toe te wijzen, zou het onverutijdelijk gevolg „zijn der aangeprezen regeling; reeds daarom alleen voor de „Regeering vermoedelijk onaannemelijk." Aldus decritiekvanden heer de Graaff ! Helaas ben ik daarna toen nog zeer jeugcjig lid van het corps, gezwicht voor den druk, dïe door een pair oudere collegas en dooreen mij welgezinden chef op mij werd uitgeoefend, die vermeenden mij den goeden(?) raad te moeten geven om hier niet weder van repliek te dienen, daar dit mij beslist in mijn verderen loopbaan zou schaden! Men mag als ambtenaar de heeren van de bureaucratie niet zeggen, dat zij het bij het verkeerde eind hebben. Ik werd ook kort hierna overgeplaatst naar de Residentie Bantam, waar ik geen verdere gelegenheid meer kon vinden de ordonnantie in haar werkkingte volgen.— Eenst 7 jaar later had ik het voorrecht weder geplaatst te worden in een afdeeling met Suikerindustrie, verder had ik gedurende de 4 laatste jaren van mijn diensttijd goede gelegenheid, de waarheid van hetgeen ik schreef in 1900 nogmaals op nieuw te kunnen constateeren. Kon er volgens de heer de Graaff onjuiste wets-interpretatie van de ordonnantie bestaan, dan zou deze, waar zij m. i. dan algemeen heeft bestaan, ook alleen aan de ordonnantie zelf kunnen worden geweten Dat bij mij verder een „dwaalbegrip" heeft bestaan, omtrent het „object" der verhuring, vermeen ik met z e e r g r o o t e nederigheid te mogen tegenspreken, de beteekenis van het „huurperceel" in de ordonnantie heb ik zeer goed begrepen, en het is juist mede als gevolg van dit „Wetbeginsel", dat gelegenheid is geboren geworden tot allerlei verwikkelingen bij nameting van ingehuurde gronden. Even releveer ik hier, dat men in de nieuwe ordonnantie van 1918 het begrip „huurperceel" dan ook maar weder heeft laten schieten ?! - zie de officieele Regeerings toelichting - het „dwaalbegrip" heeft dus niet aan mijn kant, maar wel aan de andere kant bestaan; die blijkbaar niet heeft kunnen begrijpen dat de „orang tani" nu eenmaal geen gezworen landmeter is! Verder wordt gezegd „dat de deugdelijkheid van mijn bewijsmiddelen niet vooraf ernstig door mij op de proef zijn gesteld Igeworden". Dit is nu de reinste bureaucratische methode van critiek uitoefenen en ontzenuwen, die er bestaat De „orang tani" weet hier zeer juist den grenslijn te nekken en de verdeeling heeft aldus in algemeen overleg plaats, vrijwel tot ieders tevredenheid. De eerste wijze van verdeeling wordt genoemd verdeeling volgens „nommer oeroet," de tweede wijze van verdeeling, verdeeling volgens „nommer tembok." Om nu op het door' mij aangehaalde voorbeeld in mijn artikel „theorie en practijk" terug te komen ; heeft men dus bijv: een complex van 60 bahoes, behoorende aan 60 aandeelhebbers, dan is ieders aandeel 1 bahoe, volgens het verdeelings systeem van „nommer oeroet," wat bij de verdeeling van communaal bezeten grond, ingebracht voor verhuur, steeds toegepast wordt, om reden de grondhuur ook berekend wordt per bahoe. Zijn de in te huren gronden algemeen van slechte kwaliteit, dan geeft dit wel eens aanleiding tot vermindering van den huurprijs; maar als regel is dit niet eens overal het geval. Men betaalt meestal uniforme grondhuur, maar gooit in de eenen tuin maar wat meer mest dan in den anderen, '/.t van het complex omvat dus 20 bahoe, de rest of 40 bahoe, gelijkelijk verdeeld onder allen, geeft 2/3 bahoe per man. — Hij deze verdeeling van het restant, kan de bevolking natuurlijk geheel in overeenstemming met bestaand gebruik ter plaatse, verder verdeeling toepassen volgens „nommer oeroet" of volgens „nommer tembok" systeem. Stel nu dat het % of 20 bahoe verhuurd wordt voor f 40.— de bahoe; dus voor een totaal bedrag van f 800.— dan kan ook al dadelijk deze f 800.— g e 1 ij k e 1 ij k verdeeld worden onder de 60 aandeelhebbers. De verdeeling van de resteerende grond onder de deelhebbers, na aftrek van den verhuurden grond; zoowel als dè verdeeling van het ontvangen bedrag aan huursom onder elkander, is dus zoo eenvoudig mogelijk en sluit alle kwesties uit. De heer de Graaff kan zulks blijkbaar niet erkennen en zegt „dat hierdoor den geheelen agrarischen toestand omver wordt „gestooten en wellicTit van oudsher door den „Inlander bezeten gronden, hem zullen wor„den ontnomen, en aan iederen gogol een over „de 3 fabrieksarealen verbrokkeld nieuw „aandeel zal moeten worden toegewezen." De zaak is zoo eenvoudig mogelijk. De heer de Graaff begrijpt haar niet, of wil haar niet begrijpen. 20 bahoe wordt verhuurd, de rest 40 bahoe daarna verdeeld onder de deelgerechtigden; ieder krijgt dus 2/3 bahoe. Verdeeling heeft immers anders toch ook plaats. In desa's met communaal grondbezit en periodieke verdeeling, heeft toch ook geregeld herverdeeling plaats: hetzij na 1, na 2, of meer jaren; al naar in de desa gebruikelijk is. Daarbij komt ook, als noodzakelijk gevolg van de driejaarlijksche verplaatsing van den rietaanplant, natuurlijk geregelde verplaatsing van koelie aandeelen voor. (koelie beteekent hier deelgerechtigde in den communalen bouwgrond.) f>at de gelieele agrarische toestand daardoor „omver zou worden gestooten" is mij een raadsel! Men zoh haast gaan denken, dat inderdaad de kennis van de agrarische toestanden in de desa voor den heer de Graaff ook een raadsel is. Dat „aan menschen wellicht van oudsher door hen bezeten „grond zal worden ontnomen," begrijp ik evenmin; aandeelen wisselen immers ook thans reeds, volgens bestaand oud gebruik, van tijdelijk eigenaar als deelgerechtigde in den communaal bezeten grond. Er heeft toch ook nu reeds geregeld periodieke herverdeeling plaats, na 1, 2 of meer jaren, al naar het gebruik medebrengt. Van eene ontneming der wellicht van oudsher door hen bezeten gronden, kan eenvoudig geen sprake zijn, zulks is eenvoudig onbestaanbaar! De geheele redeneering van den heer de Graaff is absurd en in s t r ij d m e t de w e r k e 1 ij k h e i d. Dat de heer de Graaff de zaak niet goed doorziet, blijkt ook al uit het woord „w e 11 i c h t", in de door hem gevoerde redeneering. De heer de Graaff heeft ook gezegd: „Waarlijk grooter „bespotting van het begrip eener op vrije wilsuiting van partijen „gegronde overeenkomst zou moeielijk denkbaar zijn." Zooals ik hiervoren reeds zeide, gaat van „intimidatie" zekere kracht uit tegenover den tegenstander. Het verpletterend oordeel, dat de door mij voorgestelde regeling, „eene bespotting" zou zijn als hiervoren gezegd, heeft mij toen ook ten zeerste getroffen. Met volle wetenschap der practijk verkregen, door eigen aanschouwing, had ik de overtuiging, dat de grondhuurordonnantie onbruikbaar was; „kunstmatig in het leven zou moeten worden gehouden" zooals de heer Castens zeer terecht heeft gezegd. Wanneer men als jeugdig ambtenaar van een dicht bij de Regeering staand persoon een dergelijk oordeel krijgt te hooren, schrikt dit af; zoodat ik ten slotte, zooals reeds gezegd, maar geluisterd heb naar raadgevingen van oudere collegas, om te „z w ij g e n". Bovendien zou het ook eenvoudig niet geduld zijn geworden, dat een Controleur openlijk in debat trad met den a.s. Adjunct - Directeur van het Departement, later Directeur van het Departement en daarna Regeeringscommissaris. Niettemin, ondanks persoonlijke teleurstelling, bleef ik de overtuiging mededragen, dat de bureaucratie het aan het verkeerde eind had en de ordonnantie tot onmogelijke toestanden en verhoudingen aanleiding zou geven. De latere jaren hebben dan ook mijn zienswijze niet gelogenstraft; en steeds meer en duidelijk doen blijken, dat en verhuurder en huurder beiden, de dupe zijn geworden van het bureaucratisch vernuft en ten slotte de schaduwzijde van een en ander op de Regeering, die volgens mijn vaste overtuiging, inderdaad alleen het goede wil, moest neervallen. De onlusten te Qedangen voorgevallen, spreken tegen de grondhuurordonnantie; van officieele zijde is zulks wel tegengesproken, maar zij'die de toestanden aldaar door en door van nabij kennen, zullen anders verklaren. Ook hier is de Regeering m. i. misleid geworden door de bureaucratie. De actie van de Sarikat Islam, gevoerd tegen het B. B., vindt verklaring in het feit, 'dat de ambtenaren van het B. B., in de eerste plaats uitvoerders zijn van de regelingen ontworpen door de bureaucratie ; ook al strijden deze regelingen geheel en al met hun overtuiging en met hun inzichten; zij zijn nu eenmaal ambtenaar, hebben in het gareel mede te loopen. Onder leiding en voorlichting van S. t. leiders heeft de bevolking zich thans aaneengesloten, neemt zelfs meermalen stelling tegenover haar desahoofden, haar eigen hoofden, rechtstreeks voortgekomen en gekozen uit het volk; in welke hoofden zij thans nog slechts ziet, de uitvoerders van voor haar onbegrijpelijke voorschriften en regelingen, gedecreteerd door de bureaucratie. Algemeen wordt het Europeesch zoowel als Inlandsen Bestuur door de S. 1. uitgeschakeld en wordt, met voorbijgang van dat Bestuur, gevraagd om meerderen steun en rechtszekerheid ; daar het vertrouwen in ambtenaren en hoofden is geschokt en verdwenen. Met den alom zich ook in andere landen openbarenden demokratischen tijdgeest, alsmede met den ook in andere Oostersche landen oplevenden wensch tot evolutie, houden deze verschijnselen zeker wel eenig verband ; in mijn oogen moeten zij echter niet uitsluitend als gevolg daarvan worden aangemerkt. Hoogstens kan hierbij slechts van een stimulans sprake zijn,- en wel enkel, voor zooveel betreft het hooger intellectueel ontwikkelde gedeelte van het volk, nimmer voor de groote massa; in het allerminst voor den onontwikkelden eenvoudigen „tani" inde desa. Er wordt op dit gebied den 1 a a t s t e n t ij d, veel te veel gegeneraliseerd, met direct nadeelig gevolg voor den door de Regeering in te slane koers. De groote oorzaak dezer verschijnselen is en blijft „ontevredenheid" als gevolg van regelingen getroffen door en als gevolg van het regeeren en drijven van de bureaucratie. Het Civiel bestuur, dat het hoogste in den Lande moet zijn, is door haar zooals ik reeds zeide, systematisch gedegradeerd, naar beneden gesleurd en van den hoogste tot den laagste daarbij dienende ambtenaar vervormd tot commiezen, die dag en nacht aan hun schrijftafel gebonden zijn. Jonge onervaren controleurs, die zich nog slechts zeer gebrekkig, of in het geheel nog niet in de lands aal kunnen uitdrukken, met nog geen 3 jarigen diensttij.1, worden tegenwoordig reeds geroepen om op te treden als waarnemend Assistent-Resident, bij ontstentenis van den titularis; aan controleurs met 2 jarigen diensttijd wordt het Bestuur van een eigen zelfstandige Controle-afdeeling toevenrouwd! Vermeent de bureaucratie, dat er tusschen dergel ij ke jonge ambtenaren, en oudgediende Inlandsche Ambtenaren, Regente n, inderdaad samenwerking mogelijk is? Men durft niet spreken, uit vrees voor misnoegen van zijn „chefs", hoe jong en onervaren deze ook zijn of ziet er een- voudig geen heil in, anders zou men de waarheid hooren. Waar moet dan toch een jong broekje met + 3 jarigen diensttijd, ai de voor de vervulling van den Assistent-Residentsrang benoodigde bestuurspractijk, kennis en ervaring vandaan halen? Deze eigenschappen kunnen nog niet in hem zitten, zulks is eenvoudig onmogelijk; maar niettemin wordt zulk een ambtenaar toch belast met de waarneming van het hooge ambt. Dat het zoo gewenschte evenwicht hierdoor verbroken wordt, laat zich verklaren ; alleen de bureaucratie, geboren en opgegroeid in het stelsel van verdeeling van goede baantjes, onder het motto, „met het ambt, komt ook het verstand," kan zulks niet inzien. De Adjunct-Inspecleur van het I. O. Raden Kamil, aan wiens oordeel stellig en zeker, gezag niet mag worden onthouden, heeft gezegd: „Een inlandsen vader geeft zijn zoon, die een loopbaan begint „in de i regel de volgende les : „Mijn zoon spreek Uw meerderen „nooit tegen, al hebt gij de overtuiging dat gij gelijk hebt. Weet „u te plooien naar de omstandigheden. Hebt gij een strengen „chef, wees dan ook streng en keur alks af, is Uw chef minder „streng, zie dan ook kleine fouten dooi de vingers. Dat is de „manier om vooruit te komen. Mannen van karakter, die voor „hun meenii g durven uitkomen, al zouden ze er een berisping „mee op den hals halen, zijn er onder de Inlandsche ambtenaren „dan ook nog zeldzaam." |ni-j Ik kan hier nog aan toevoegen, dat de Inlandsche Ambtenaren voor deze in den dienst te volgen gedragslijn, zelfs een bijzondere benaming hebben uitgedacht, nl: die van „matjan toetoetan" beide woorden spreke.i voldoende door haar beteekenis. Ik kan niet anders, dan de ontboezeming van dezen goeden opmerker ten volle beamen, aldus is de manier om vooruit te komen, het is treurig, maar zij is der waarheid getrouw. Luther heeft gezegd: „de mannen van karakter zijn het ,;geweten der Maatschappij" Waar blijft her nu het „geweten." In de bureaucratische Ambtenaars hiërarchie wordt hij, die karakter bezit en karakter toont, er uitgewerkt, met het bekende certificaat: .bezit van karaktereigen- „s c h a p p e n." Ook ik bezit een dergelijk certificaat en stel dit hooger, dan het te kwader ure door mij behaalde' „groot ambtenaars-diploma", noodzakelijk gevolgd door het z.g. „kleinnotaris-diploma." Hoe heb ik dit certificaat van karaktereigenschappen kunnen bemachtigen? Wel, eenvoudig; om reden ik een gewetenloos chef, een Assistent-Resident, alsmede een leugenachtig Resident heb ontmaskerd. In het Bataviaasch Nieuwsblad 2e editie van Dinsdag 13 Augustus j i. lees ik onder het hoofdstuk „De onlusten in het Koetoardjosche." „Er is nog een reden waarom de bevolking in liet Koetoardjosche „zich fier gevoelt. In de dessa Panoelaran heeft 2 maanden' „geleden, volgens de Oetoesan Hindia het desahoofd gronden „aan de bevolking toebehoorende aan de Suikerfabiek Remboen „verkocht, zonder toestemming of voorkennis der „rechthebbenden. Deze weigerden daarop hun gronden „aan de fabrieksgecommiteerden af te staan. Deze haalden den „loerah er bij, die met getrokken kris de lieden trachtte „te dwingen om te berusten Deze lieten zich echter niet „bang maken en drongen naar voren, waarop het desahoofd „vluchtte en zich in zijn huis opsloot. Den volgenden dag „deed hij zijn beklag bij den Wedana. De desa-bevolking voor „dezen ambtenaar opgeroepen, ei>chte bestraffing van het desahoofd. Den daarop volgenden dag kwam de Controleur onderhoek doen en weer eischten de desalieden dringender nog dan „den vorigen dag bestraffing van het schuldige hoofd, ondanks „berisping door den Controleur (?) De toezegging, dat zij hun „gronden zouden terugkrijgen bracht hen evenmin van hun eisch „af. De Controleur werd boos, liet 2 der woordvoerders in de „gevangenis opsluiten. (Een „Controleur" heeft n.b.m. daartoe geen bevoegdheid t.IJ.) „De menigte trachtte toen de gevangenis te beklimmen. En „de Controleur moest vluchten in zijn auto. „Grooter inoreele overwinning was niet den k„baa r. En die triomf leeft nu nog in die „streek." (Ik spatieer t. B.) Ziedaar de mededeelingen uit het Bataviasch Nieuwsblad. Dit voorval zou hebben plaats gehad, 2 maanden vóór de in het begin van Augustus j.1. in die desa uitgebroken onlusten, waarbij zelfs een Inlandsen ambtenaar en 2 desahoofden gewond werden; ook de Regent werd b e 1 e ed i g d (zie Bataviaasch Nieuwsblad 2e editie van 10 Augustus j. 1.), ook 'de Controleur werd toen beleedigd (zie Bataviaasch Nieuwsblad 3e editie van 10 Augustus j.1.), zoodat ten slotte 60 bajonetten benoodigd waren om orde en rust te herstellen ! Bij het lezen van dergelijke berichten kan ik een gevoel van grooten spijt niet onderdrukken, spijt over het feit, dat dergelijke toestanden eenvoudig tegenwoordig op Java bestaanbaar zijn. Een Controleur, die beleedigd wordt door de bevolking en vluchten moet in een auto; een Regent, die beleedigd wordt! Niet als uitvloeisel van eene spontane oplaaïng van godsdienstwaanzin, na plaats gehad hebbend drijven van een of anderen ontoerekenbaren fanatieken godsdienstgoeroe — gevallen welke zooveel zijn voorgekomen en steeds kunnen voorkomen onder een slap Bestuur; waaraan echter inderdaad meestal alleen plaatselijke beteekenis mag worden toegekend en, omdat zij veelal in anonieme geschriften, de fouten van laatstgenoemden bij de Regeering voorbrengen, veelal ook in „troebel water visschen." Dat er in Koetoardjo iets hapert, is zeker! Dat hiernaar een gestreng onderzoek moge worden gedaan; niet echter door een bureaucraat, zooals indertijd is geschied bij het onderzoek van de onlus'en te Qedangan, maar door een oud Bestuursambtenaar, die het Javaansch verstaat en spreekt als zijn eigen taal en die daarbij niet aan den leiband van anderen loopt! In de Preanger Bode van 24 Augustus j. 1 ochtend editie komt voor het volgend artikel, getiteld: „de aanslag op de s.f. „de Maas." „Omtrent dezen aanslag, den lezer uit onze telegrammen „bekend, lezen wij in het Foerabajasch Handelsblad : „Gisterenmorgen, nadat wij juist den aanslag in het Kedirische hadden „eehad tegen den employé van de H. V. A. die in het belang „zijner onderneming eens meende te moeten gaan speuren, waar „de wagen — wat zeg ik — de treinlaiingen cassave opgeborgen „worden, die wekelijks door den Inlander gestolen worden, „zonder dat het Nederlandsen Indisch Gouvernement ook maar „het minst bij machte is dit te verhinderen, kregen wij een „telegrafisch bericht, dat de le geëmployeerde der s. f. „dè Maas" „wier gronden om en bij de kotta Besoeki liggen, door een „Inlander, ter zake .van een grondhuur kwestie" — (spatieeting is van mij t. B.) — „was aangevallen en levensgevaarlijk verwond. Dat gaat een gangetje tegenwoordig, was „onze eerste gedachte en aangezien wij van geen gangetjes houden, „wanneer die gebezigd worden om de maatschappij te ontwrichten, „besloten wij zelf ter plaatse een onderzoek in te stellen, waartoe „wij ons per auto naar Besoeki begaven. „Wij wenschen, vóór wij de resultaten van dat onderzoek „mededeelen, eerst een opmerking neer te schrijvèn, welke wij „maakten op het traject Probolinggo-Besoeki. Deze was, dat ;de arits (grasmessen) welke de Inlanders gewoon zijn bij zich _,,te dragen, bij eiken paal dien men verder komt tusschen -„die 2 plaatsen, 1 c. M. langer en 1 m. M. breeder „worden. In het Probolinggosche ter lengte van 4 d.M. ongeveer, „krijgen deze vooral na het passeeren der fabriek Phaeton een -„lengte, die er de vechtwaarde van een klewang aan verleent, „terwijl de vorm, de z.g. „boeloeh ajam" er een geducht wapen, „half slag — half steekwapen van maakt. Wij hoorden te Besoeki, „dat ofschoon het dragen van zulke gevaarlijke wapens feitelijk „niet veroorloofd is, men dit oogluikend toestaat omdat zulk een „wapen absoluut noodzakelijk schijnt, om den eenen Inlander „tegen de moord- of roofzuchtige grillen van den anderen te „beschermen. „In Atjeh, een land, waar wij een 15-tal jaren geleden den „oorlogstoestand nog hadden, is het loopen met klewang of „rentjong verboden, en wanneer het grasmes daar — waarvoor „altijd neiging bestaat — klewangachtige dimensies aanneemt, „dan worden de heeren, die zich die weelde meenen te mogen „veroorloven, beboet, terwijl hun wapen wordt verbeurd verklaard. „In Besoeki echter kan men tot zulk een maatregel niet overgaan, omdat de veiligheid van persoon en goed daar zoodanig „is dat het ontnemen van een wapen aan den Inlander gelijk staat „met een hem overleveren aan de willekeur van een wat brutaler ^aangelegd heerschap. „Wat het steeds bij de hand hebben van een deugdelijk blank „wapen beteekent, getuigt wel het volgende. De dokter van „Sitoebondo, liet ruim een jaar geleden 300 gedrukte formulieren „maken voor het schouwen van in den strijd van bruin tegen „bruin gevallen of gewonde menschen. Dat aantal formul eren „is thans op en vereischt dringend aanvulling. Wij geven deze „bijzonderheden, om het volkje te typeeren, waarmede men op „de S f. de Maas en op andere Besoekisch fabrieken te doen „heeft". (M. i. alles een gevolg van de ontwrichting van het Bestuur, anders niet, de Madoerees alsmede de Javaan Madoerees is even handelbaar en volgzaam als de Javaan van Midden Java, is evenmin „beroepsmoordenaar" als deze, mits men hem maar redelijk behandelt en hij U begrijpt t. B.) „Thans ter zake." „De le geëmployeerde Boer, in het begin van dit jaar werkzaam gesteld op de S. f. de Maas, gelastte eenige dagert „geleden de openmaking van een stuk grond,, „behoorende in een grondhuurcontract en „waarvan de grenzen nauwkeurig bepaald, „en door registratie vastgesteld waren" (spatieering is van mij t. B) „De Inlander Pa Tahah van de desa Djer.it wetan beweerde dat dit stuk „niet „aan de fabriek verhuurd was en wenschte „daarom niet, dat het opengemaakt werd" (spatieering is van mij t. B.) Nadat de administrateur en de le „geëmployeerde nog eens nauwkeurig hadden nagegaan, of er „misschien eene vergissing hunnerzijds kon zijn en gebleken was,, „dat dit niet het geval was, gaf de heer Boer aan den mandoer „last tot geulen. Deze kwam spoedig terug en meldde dat Pa „Tahah zich verzette. Boer zei toen, (j. 1. Maandag) dat den volgenden middag 10 koelies met een gecommiteerde en een „mandoer naar het stuk grond zouden gaan en dit openmaken. Hij „zelf zou om 3 uur ook ter plaatse zijn. Boer kwam op het „bepaalde uur aan en zag kort daarop Pa Tahah aankomen met „een volgeling achter zich, beiden gewapend met een blank wapen. „Dat van Pa Tahah had een groote lengte en werd gedragen met „het lemmet langs den voorarm. Toen Pa Tahah zag, dat een der „koelies aan het openmaken van den grond was, gaf hij hem „een klap met de hand. De heer Boer ging op hem toe en merkte „op, dat hij daar iets onwettigs deed en dat hij daarover een „klacht zou indienen. Op dat moment vatte Pa Tahah het mes in „de hand en nam hij een dreigende houding aan tegen Boer. „De heer Boer, die terecht Pa Tahah vóór wenschte te zijn, wan„neer het op slaan aan kwam, hief daarop zijn stok op en. „deed een slag naar den brutalen Inlander, die echter terug, „sprong en den slag op den arm of schouder opving. Het volgende oogenblik had de heer Boer een houw in zijn linkerzijde „beet, ter breedte van 17 c. M., waardoor alle ingewanden te „voorschijn kwamen. „Hierop ontstond een worsteling en omdat het terrein oneffen* „was, (Boer stond in een goot) vielen beiden. Gedurende zijn val „had de heer Boer, het mes vastgegrepen bij den greep. Op den „grondliggende, hoorde hij een tweeden slag suizen, die blijkbaar „miste, terwijl hij terstond daarop een houw kreeg in het linker. „schouderblad, 10 cM. breed hij 3 a 4 cM. diep. „De h er „Boer vermoed, dat die door den volgeling gegeven werd. „Behalve deze 2 wonden bleek later nog, dat hij een houw „onder den linkerarm had, breed 5 c M. en diep 3 c M. terwijl „uit zijn linker elleboog een lap vleesch weggelagen was. „Vermoedelijk isditreeds bij den eersten houw geschied en heeftde „heer Boer zijn linkerarm afwerend vooruitgestrekt, waardoor „die houw, alvorens in zijn zijde terecht te komen met het reeds „genoemde gevolg, langs den linkerarm is gegleden. „Inmiddels waren de mandoers en koelies weggeloopen en „lieten z>\ hun meester in zijn moeilijke positie, worstelende „met 2 aanranders. Met 2, want de heer Boer kreeg ook den „volgeling te pakken. Kort daarop kwamen van de andere zijde „4 Inlanders, die blijkbaar meenden, dat het nu genoeg was en „die daarom den heer Boer van zijn aanranders bevrijdden. Zij „namen daarbij Pa Tahah's mes mede, dat Boer eerst had vastgehouden, maar later op den grond had laten vallen. Boer stond „toen op en liep met zijn ingewanden in de hand nog een paar „honderd Meter verder met het doel zijn auto te bereiken die „ongeveer 1 paal verder stond. Flauw van pijn en bloedverlies viel „hij neer in een djagoengveld. In no time stonden 50 of 60 „inlanders om hem heen, „die moppen tapten" opzijn toestand en „razend veel pleizier hadden, aan zijn verzoek om hem wat water „of een kelappa te brengen — men weet welk een behoefte een „gewonde daaraan heeft — werd door de beesten niet voldaan „en op zijn verzoek om hem naar huis te dragen werd geantwoord : „Gij zijt niet van onze bangsa". „Wij mogen niet aan U komen voor de politie er is". • Een „mandoer van den heer Westhoff, die volgens den Controleur „zeer goed met het volk kon omspringen en bij wien volgens „dien Controleur dan ook niet zoo iets gebeurd zou zijn — hier „lach ik even grimmig, want of 't toeval 't wil, daar komt juist „mijn redacteur mij mededeelen, dat er een telegram, is gekomen, „waarin vermeld staat, dat ook op den heer Westhoff een ver„geefsche moordaanslag is gepleegd — ik zeg een mandoer van „den heer Westhoff kwam toen aan met eenige koeliesomden „héér Boer naar huis te brengen; terwijl te zelfder tijd een „politie-oppas op het terrein kwam. Om 4 uur 45 — het drama „had zich afgespee'd om 3 uur — kwam de gecommiteerde, die bij „den aanslag was tegenwoordig geweest, den administrateur van „de Maas" berichten, dat de heer Boer was aangevallen door „Pa Tahah en vermoedelijk een wond aan zijn arm had. Hij was „zelf weggeloopen met de anderen omdat hij bang was voor Pa „Tahah. Wij maken hierbij attent op het feit dat de plaats van „het gebeurde hoogstens 25 minuten loopens van de fabriek was „en dat de gecommiteerde er bijna l1? uur over heeft gedaan, „om de administrateur in kennis van het gebeurde te stellen. „Deze ging terstond den Controleur en Dokter Djawa halen „met zijn auto. Onderweg kwam men den op een stoel gedragen „gewonde tegen. De Dokter Djawa legde onmiddelijk het eerste „verband. Om 7 uur kwam de Dokter van Sitoebondo (de heer „V. d. Hoog) die n. b. om 4 uur op de fabriek was geweest en „die dus toen reeds daar bereikt had kunnen worden, wanneer „de mandoers terstond het gebeurde aan de fabriek gemeld „hadden. Deze bracht de darmen naar binnen na den patiënt „onder sterke narcose te hebben gebracht en hechtte de wonde. „Ofschoon de heer Boer dezen nacht koortsvrij was, kwam de „wondkoorts dezen morgen opzetten en constateerde de dokter, „zooals hij reeds vermoed had dat komen zou: buikvliesont„steking. Ofschoon de heer Boer steeds bij kennis is, moet zijn „toestand door deze complicatie zorgwekkend genoemd worden, „(zie ook hierachter bijlage 9.) Naast dezen moordaanslag wensch ik ook nog even de aandacht te vestigen op het artikel „Sarikat Islam varia" voorkomende in het 2e blad van het Bataviaasch Nieuwsblad van 7 Januari 1918. In dit artikel komt o. m. het volgende voor: „Zooals de Suikerindustrie nu werkt, veroorzaakt zij verarming „der bevolking" betoogde Tjokroaminoto op het 2e nationale „congres. Op dezen dag van Hassan Hoessein, gevallen voorde „heerlijke zaak van den Islam, aldus de Oetoesan Hindiavan 16 „November „zweren wij te strijden voor de waarheid en onze „rechten. Ons leven zelfs hebben wij daarvoor veil. Wij roepen „tot de Regeering: „Hoor de weeklachten van de bevolking in „Kediri"! De Regeéring is verantwoordelijk voor het wel en wee „der bevolking". Weet de regeering niet, dat de bevolking van de „afdeeling Kediri a 1 haar sawahs en tegallans heeft zien overgaan Jn de handen der suikerfabrikanten en dat zij geheel afhankelijk is geworden van het kapitalisme?" (Hier valt te constateeren, dat „de Islam" er reeds bij wordt gehaald. Onomwonden, openlijk, ook al heeft de Islam zelf niets met de zaak waarover het gaat, te maken. Ik noem dit reeds eene uiting van „fanatisme". Het fanatisme „speelt een groote rol" in de oorlogen die ook in N. 1. hebben gewoed. Zeer terecht zegt Kapitein Schoemaker : „en heeft eenmaal de „medeslepende bedwelmende invloed ingewerkt, dan verandert "„het geheele wezen van den inlander, zooals den strijd tegen de kadris op Sumatra, en vooral de Java-oorlog heeft aangetoond, Iwaar het fanatisme zelfs den onderdanigen en zachtaardigen Javaan maakte tot een dapper, volhardend rebel en wreedaard", t. B.)- Het artikel vervolgt verder: „Den 6en December schreef de Oetoesan Hindia: „In de desa „Koewarisan (Keboemen) wonen 2 Inlanders, wier sawahs en Itegals door ten suikerfabriek te koop gevraagd zijn voor f2 per ^vierkante Roe voor het aanleggen van een decauvillebaan. De "desa lieden bedongen evenwel f 7.50 per vierkante Roe sawah en J 5 per vierkante Roe tegalgrond. Het schijnt dat de fabriek "last heeft gegeven aanhaar slaven, die Europeesch „en Inlandsch b e s t u u r sam b t e n aa r z ij n, (spatieenng i"s van mij t. B.) de bezitters van die gronden „te b e w e r k e n'' in het voordeel van de fabriek. In de maanden Maart, April en ".November van dit jaar hebben deze 2 desalieden allerlei onaangenaams ondervonden ten gevolge van deze machinatiën." In de Preanger Bode van 6 September j. 1. lees ik onder het hoofd „Telegrammen" „Onveilig Kediri," geseind Soerabaja 5 September. Op de suikerfabriek Garoem had gisteren de "honderdste rietbrand plaats. Het totaal verbrand oppervlak "bedraagt 180 bahoe. Vier groepen van ieder 20 militairen "doorkruisen de desa Sambi en omgeving, in het Kedinsche in "verband met gesignaleerde onveiligheid van persoon en goed. "Blijkens telegram van de Preanger Bode van 17 September, zou "volgens bericht van de Nieuwe Soerabaja Courant op 18 „September wederom een compagnie van het 13e bataljon naar „Kediri vertrekken!! Het geval in de desa Panoelaran (Koetoardjo) hiervoren vermeld, zoomede de moordaanslagen en de wrijvingen met de bevolking in de Residenties Kediri en Besoeki, vermeld door de Preangerbode, hebben weder aangetoond, tot welke excessen de grondhuurondonnantie aanleiding heeft gegeven en nog aanleiding zal geven. In verband met het voorgevallene in het Koetoardjosche, waarbij gemeld werd, dat de controleur van Koetoardjo in een auto vluchtte, wil ik hier nog terloops even wijzen op een andere m. i. groote fout van de bureaucratie nl. de instelling van de z. g. „Autoregeling". Een automobiel kan in zekere gevallen een prachtig vervoermiddel zijn voor een Resident, voor een AssistentResident, voor een Regent, voor inspecteerende en rondreizende ambtenaren, nief echter voor een Controleur, nog veel minder voor een adspirant-Controleur. Zij moeten niet overal doorvliegen, zq moeten liefst te paard, zelfs te voet Hitgaan, zooals de ambtenaren van de oude garde het eertijds allen deden. Op die wijze komt men inderdaad in aanraking met de bevolking, men is dan wel verplicht ook eens in de desa te overnachten, leert zeden en gewoonten der bevolking van n a b ij kennen, krijgt een degelijken blik op desa-toestanden en op het interne desaleven, leert de taal spreken, ziet nooden en behoeften van de bevolking van n a b ij. Alleen op die wijze kan een medevoelen, een medeleven met de bevolking, kan liefde voor haar worden geboren. Niet middels het doorvliegen met een 60 K. M. vaart van de hoofdwegen zijner afdeeling, daarbij getooid met dienstpet» en orchideebloem (!) in het knoopsgat. Jonge ambtenaren, die aldus hun dienstwerk verrichten, kunnen nimmer goede controleurs worden. Een ander geval, dat mij mede bijzonder heeft getroffen, wet is waar geheel buiten de werkingspheer gelegen van de grondhuurordonnantie, maar niettemen hier vermeldenswaardig, omdat er weder uit blijkt, hoe het B. B. ontwricht is; is het geval vermeld in het artikel „Ergerlijk machtsmisbruik" opgenomen in het Bataviaasch Nieuwsblad 2e blad van 21 Augustus- j.1. In dit artikel wordt zoo goed alsmet naam en toenaam vermeld, dat de Assistent-Resident van Wonosobo, zich aan „verregaand machtsmisbruik" heeft schuldig gemaakt, onder bekendstelling van de daarop betrekking hebbende feiten. Die feiten zouden zich gedragen hebben al volgt: De AssistentResident deed de loerahs der desa's alwaar achterstalligen woonden — nl: achterstallig in afbetaling van schulden aan de Afdeelingsbank — oproepen, en in de gevangenis opsluiten, met mededeeling, dat zij er net zoo lang zouden blijven, tot het bedrag der achterstand in hun desa was aangezuiverd. De loerah van Bedji, bevond zich aldus in Juli j. 1. reeds 5 maanden in hechtenis. Nogmaals vraag ik: Quo vadis? De kennisneming ook van dergelijke mededeelingen in de dagbladen, stemt mij diep bedroefd: het is hier het B.B. dat openlijk aan de kaak wordt gesteld. Tot mijn spijt kan ik de ware toedracht van de zaak niet beoordeelen, evenmin kan ik hier een oordeel uitspreken, in hoeverre al dan niet een dergelijke maatregel door den Assistent-Resident toegepast, urgent moest worden geacht, c. q. verdedigd zal kunnen worden. Dat er desahoofden zijn, die in verband met door hen gepleegde knoeierijen met bankgelden, ten slotte dubbel en dwars verdienen, achter slot en grendel een plaats te vinden, ik zal de laatste zijn om dat te ontkennen. Ik heb ook in mijn loopbaan vele van die heeren ter zake moeten laten achtervolgen en aan de Justitie moeten overleveren. Niettemin moet ik hier ook verklaren, dat ik het menigmaal met tegenzin heb gedaan, omdat ik de volle overtuiging had, dat flinke, in den dienst vergrijsde en eertijds bruikbare desahoofden, ten slotte, door omstandigheden, de dupe werden van een averechts verkeerde uitvoering van een in de grondslagen weder zeer bruikbaar stelsel, n. 1.: van het z. g. „goedkoop crediet verleenen aan den Inlander", welk stelsel, door inmenging van de bureaucratie, in den aanvang in werking werd gebracht met onvoldoende Regeeringshulp; met. de hoop te zullen uitgroeien tot volksinstelling, gebaseerd op coöperatieven grondslag. Een .rente, als gevolg daarvan thans nog varieerende van 12 tot 24%; kan niet bepaald „goedkoop" genoemd worden. In een der „publicaties van de Centrale Kas voor belanghebbenden en belangstellenden in het Volkscredietwezen", ik meen verschenen in het laatst van 1917, wordt eene verhooging van de rentenvoet verdedigd met deze woorden: „Er zijn er, die „toepassing van een dergelijken economischen stelregel afkeuren „zoodra de credietnemers Inlanders zijn. Misplaatste philantropie „en allerminst in het waarachtig belang van de opvoeding des „volks." Met „stelregel" bedoelt de schrijver van genoemde publicatie hier, eene verhooging van de rentevoet, gemotiveerd door meerdere onkosten van het bankbedrijf, door uitbreiding van controle, enz. Ja, „de opvoeding des volks" een beroep daarop, doet hier in mijn oogen de deur toe; die opvoeding is nog al in goede handen bij de heeren van de bureaucratie; vooral in handen van z.g. „Specialiteiten". Philantropie kennen zij alleen, als het hun eigen belang betreft. De Inlander kan tegenwoordig bij zeer veel Chineezen geld leenen tegen 12°/o rente (niet bij beunhazen in het vak), maar bij gefortuneerde Chineezen die nog steeds er hun werk van maken, om geld uit te zetten. Het goedkoope volkscrediet offreert het voor 12 tot 24%. Het „goedkoope crediet" in theorie, komt ten slotte als gevolg van inmenging van de alwijze bureaucratie hierop neer: 1. De inlander moet zijn bezittingen in pand geven, de taxatie dezer panden geschiedt thans ver beneden de werkelijke waarde, ter wille van het risico van het bankbedrijf. 2. de inlander moet daarbij betalen: a. de 6 % door de banken zelf te betalen aan deposito-houders. b. de administratiekosten van het ten zijnen behoeve opgenomen geld en van het aan hem gegeven crediet. c. het geheele bankbeheer, waarbij administrateurs in den regel tegenwoordig bezoldigd worden met veel te hooge salarissen en het ondergeschikt personeel daarentegen veel te weinig betaling heeft. d. de controle van de Centrale Kas, die niet goedkoop is. 3. verder moet de Inlander het risico dragen van alle slechte betalers. 4. moet de Inlander ten slotte opbrengen de 4°/ó rente, voor door het Gouvernement als werkkapitaal verstrekte gelden. Aldus is het mogelijk, dat het z. g. goedkoop crediet oploopt tot 24°/b. De banken, zooals ik zeide, aanvankelijk opgericht met te geringe finantieele Regeeringssteun en bij haar werkking geheel drijvende op den steun en de daadwerkelijke medewerking van Europeesche en Inlandsche ambtenaren en desahoofden, incluis desabestuur; kunnen tot heden die steun en medewerking nog onmogelijk missen. Aanvankelijk dan ook aanschrijvingen van Regeeringswege in bovenstaanden zin, zelfs zeer strenge'aanschrijvingen, dateerende uit het tijdperk van den G. G. Van Heutsz. Na diens aftreden, sloeg men een anderen koers in ; de blaadjes der Centrale Kas laten omtrent dit punt geen twijfel bestaan; het B. B. moest worden uitgeschakeld; met het noodlottig gevolg, dat er reuzenachterstanden geboren werden, gevolg van allerlei knoeierijen. In een in 1917 uitgekomen circulaire van den adviseur voor het Volkscredietwezen, (datum en nummer dezer circulaire herinner ik mij niet) wordt gezegd, dat 90°/0 der winsten van de banken wordt verkregen uit boeten en sübsidiën; zoodat wel blijkt, dat het uitgeleend bedrag bij tal van banken, minder rente opbrengt dan de gezamenlijke administratiekosten bedragen; zoodat elke leening tegen een lagere rente (n. 1. dan die van den thans reeds bestaanden rentevoet) voor de banken een dubbel verlies beteekent. Dus maar steeds „verhooging van rentevoet", wel ja, waarom niet? Middels hulp van „Specialiteiten" komen wij zoo langzamerhand wel tot een rentevoet, die de woekerrente van Vreemde Oosterlingen nabijkomt of overtreft. X^T* Niettemin houdt de bureaucratie vol, dat het bedrijf „bloeit"! Men heeft blijkbaar daarbij alléén de oogen dan gevestigd op het hooge bedrag der uitgeleende gelden. Dit is echter de theorie. De practijk leert bovendien ook nog, dat er bij een z. g. bloeiende ban k, gewoonlijk een „verborgen achterstand" bestaat. Soeto leent o p 1 a s t van zijn loerah f 50; dit bedrag heeft de loerah zelf noodig, niet Soeto; heeft het ook wel eens niet zelf noodig; maar er moet nu eenmaal worden geleend; de bankgelden moeten in omloop gebracht — het is „prentah"; hoe meer „uitgezette" gelden, hoe meer een bank immers „bloeit" ! De loerah verbruikt dat geld ; een loerah kan a 11 ij d wel geld gebruiken, daarvoor is hij loerah; terwijl de leening natuurlijk geboekt wordt op naam van Soeto. Tegen den lijd van afbetaling — of de loerah nu zelf wel kan betalen, of niet, komt er niet op aan, het gemakkelijkste en voordeeligste voor hem is zeker, om maar weder te leenen, bovendien hoe meer leeningen hij als loerah plaatst, hoe hooger hij bij zijn Chef staat aangeschreven — wordt een ander bijv: Kromo gedwongen om geld te leenen. De schuld van Soeto plus de rente wordt nu betaald met het geld, zoo juist door Kromo opgenomen. Het bankpersoneel, waaronder veel kreupelen, komen er niet zoo spoedig achter. Volgens de boeken is alles keurig in orde, Centrale Kas controleert, vindt alles prachtig in orde. Zijn er nu ten slotte geen personen meer te vinden, die zich laten dwingen om geld op te nemen, dan is Leiden in nood en komt er plotseling een groote achterstand te voorschijn. De achterstalligen weigeren te betalen (waar zij feitelijk groot gelijk aan hebben), daar zij totaal niets van de op hun naam geleende gelden hebben ontvangen. De Justitie komt tusschen beide, landraadvonnis, excecutie volgt en Kromo, de laatste officeele leener, staat op straat en is de dupe van het „opvoedend" credietstelsel". Het desahoofd, valt dan meestal ten slotte ook als slachtoffer! Voor al deze feiten, heb ik als oud Bestuursambtenaar met 25-jarige Bestuurservaring achter mij, slechts ééne verklaring, n.1. werk van de bureaucratie! Men leze aandachtig, hetgeen ik in den aanvang van dit schrijven over de bureaucratie zeide. Volle waarheidsliefde en de oprechte wensch tot verbetering van Slechte toestanden te kunnen medewerken, door de wondeplek aan te tasten, niet gelijk een zacht heelmeester dit doet, maar op de aan mijn persoon eigene wijze, drong mij tot het schrijven van deze beschouwingen ; geen andere motieven; ofschoon — , ik moet het eerlijk bekennen, spijt en bitterheid mijn gemoed hebben vervuld, sedert het oogenblik, dat ook ik zelf persoonlijk de dupe ben geworden van het drijven van de bureaucratie. In dit verband heb ik dan ook niet willen nalaten, omwaar bij dat schrijven, onwillekeurig andere aangelegenheden dan de grondhuurkwestie aan mijn geest voorbijtrokken, ook deze hier te boek te stellen, gedachtig aan de diepe beteekenis en waarheid, door ten Cate neergelegd in het gezegde; dat zoo goeti als „zwijgen" goud kan zijn, door „zwijgen" goud ook kan verworden tot „lood". Oprechte toewijding en hard werken ten slotte negatief beloond te zien, maakt bitter; geringschatting te oogsten, waar appreciatie paste, eveneens. Een gunstig oordeel van drie van de vier Residenten, onder wien ik het laatst diende, heeft mij niet voor een ontijdige pensionneering op het minimum pensioen, berekend over het aanvangstraktement volgens de oude salarisregeling, kunnen behoeden. (') Een laffe laaghartige aanklacht van een onwaardig individu, die zich op zijn manier meende op mij te moeten wreken, om reden hij wegens < nkunde en ongeschiktheid was ontslagen, weegt bij de bureaucratie ten slotte zwaarder, dan een geheele carrière van een Assistent-Resident, die zelfs ook door zijn laatsten Chef gunstig werd beoordeeld. Het schijnt dat zelfs aan het oordeel van Residenten geen waarde meer wordt gehecht!!! Volledigheidshalve moet ik hieraan nog toevoegen het volgende: De aanklacht bestond in het voorbrengen van tendentieus verdraaide feiten, in de Sociëteit voorgevallen, onder een, zeer intiem met elkaar omgaand clubje van jongelui, dat tot ver na middernacht was blijven „plakken"; feiten die au fond niets meer te beteekenen hadden, dan flauwe studentengrappen, waaraan de meeste studenten in hun jeugd hebben medegedaan. Van deze feiten ben ik, door mijn toevallige aanwezigheid getuige geweest. Ik had moeten weggaan en niet mogen blijven ! Ook een hoofdambte(■) Eene pensioeneering die, in flagranten strijd moet worden geacht met de door de Regeering erkende beginselen, neergelegd in de zeer geheime Ctrqnlaire van den Directeur van B. B. van 10 Juni 1916 No.34l/C I, welke Circulaire aan alle Assistenten-Resident ter kennisneming is toegezonden geworden. De Redering wikt, de sympathie of antipathie van de bureaucratie beschikt! Hooger beroep is nutteloos, men komt daarbij toch steeds weder terecht in handen van dezelfde bureaucratie! „en waaraan bovendien nog andere groote ,'voordeelen voor den Inlander zijn verbonden" Hierna volgt de door mij voorgestelde regeling, vervat in vier stellingen, 1, ft, III en IV. (bladz 408 t/m 417). De lezer wordt hier verder ter zake verwezen naar het artikel zelf, als bijlage hierachter opgenomen (bijlage 1). Het vorenstande schreef ik in 1900, wij schrijven thans 1918,alzoo 18 jaar later. Wat valt er nu te constateeren ? In het toelichtend Regeeringsschrijven op de ordonnantie van Staatsblad 1918 No. 88, (rondschrijven van den len G. S. dds 25 April 1918 No. 1117 c/111 B) wordt o.m. gezegd : „Het onvermijdelijk gevolg is geweest, dat de „m o e i e 1 ij k h e d e n, de verwikkelingen en de w r ij,','ving, weJke met .de grond ver huur gepaard ",gaan, zijn toegenomen, terwijl naar het oordeel ,'der Regeering met de grondhuurregeling in ['staatsblad 1900 No. 240 in a f z i e n b a r e n t ij d g e e n „bevredigende toestand was te verkrijgen" (spatieering is van mij t. B.). Ach kom, wat zegt U mijne Heeren van de bureaucratie? Ik heb hetgeen U thans zegt, reeds 18 jaar geleden m e t k I e m gezegd ! Maar toen werd door U de „deugdelijkheid" van mijn „bewijsmiddel" ontkent, en werd door U gezegd „dat ik zelfs „de deugdelijkheid van mijne bewijsmiddelen niet vooraf ernstig "op de proef had gesteld, en dat een dergelijke fout mijn „geheele geschrijf beheerschte !" Wel ja, waarom niet, zeggen staat vrij! Ja mijn zeer geleerde Heeren, dat is door U gezegd geworden, dat staat zwart op wit. Wie heeft het nu in 1900 reeds bij het rechte eind gehad, U of ik? „It is a long way to Tipperarij" mijne Heeren; ook ik geef den moed niet op, en wil U ook thans nogmaals gratis gaarne van advies dienen, omdat ik diep begaan ben met Uwe blindheid, met Uw hulpbehoevendheid ! . . . omdat ik diep begaan ben met den „tani", die ook thans weder na Uwe nieuwe ordonnantie van 1918 de dupe zal blijven eener verkeerde regeling, evenals voorheen. U zegt in Uwe officieele toelichting: „in afzienbaren tijd". Ik „te worden geboden om gronden op langeren termijnen te huren" dus nog wel eene compensatie voor die afschaffing. Bovendien de geheele totstandkoming van de nieuwe ordonnantie wordt in die toelichting gebaseerd op de vermeende groote fatale werking van dat voorschottenstelsel, zoodat, zooals zij zegt „ingrijpen mitsdien noodig werd geoordeeld.".... en intusschen na al die logica, blijft in de nieuwe ordonnantie het voorschotten stelsel bestaan ! De door de Regeering bedoelde „afschaffing van voorschottenstelsel" is vastgelegd in het verbod, omschreven in alinea c van art. 8. (ord : 1918); blijkens alinea 1 van dat artikel toepasselijk op „sawah"-inhuur voor den tijd van 21 lf2 jaar; alsmede voor 5 en 12 jaar, speciaal voor inhuur van tabakbeplanting (alinea 3 van art. 4 ord: 1918)\ Bovendien kan dat verbod ook weder buiten werking worden gesteld bij inhuur voor tabakbeplanting, krachtens alinea 3 sub b van art 4. ord: 1918. Door een en ander is alleen de voorschotverstrekking van langen termijn gewijzigd geworden, het „voorschottens t e 1 s e 1" als zóódanig, is echter daarmede geenszins „afgeschaft." Waarlijk de logica van de Regeeringsadviseurs gaat boven mijne bevatting ! Een zeer groote fout der vorige ordonnantie, die thans in de nieuwe ordonnantie ook weder gehandhaafd is geworden, is de bestendiging van den langen huurtermijn. In dit opzicht is de nieuwe ordonnantie van 1918 wat betreft de verzekering der economische belangen van de bevolking weder veel ongunstiger dan haar voorgangster van 1900. Was volgens de ordonnantie van 1900 verhuur van sawahs slechts mogelijk tot den duur van 12 jaar (erfelijk individueel bezit en communaal bezit met vaste aandeelen), 6V2 jaar voor communaal bezit met periodieke verdeeling en niet voor altijd aangewezen aandeelen, zoomede onverdeeld communaal bezeten grond, en 20 jaar slechts toegelaten voor sawahs in agrarisch eigendom bezeten; volgens de nieuwe ordonnantie is thans een verhuur mogelijk van 2\% jaar voor alle soort sawah gronden, zelfs ambtsvelden (art. 4 alinea 2). De officieele Regeeringstoeiichting ter zake zegt, zcoals boven reeds vermeld : „Indien wordt overgegaan tot afschaffing van „het voorschottenstelsel —" (wat intnsschen niet heeft plaats gehad t. B.) — „dan dient daartegenover billijkheidshalve aan „de suikernijverheid de gelegenheid te worden geboden, om „gronden op lange ren termijn in te huren." " Deze huur is dan echter alleen toegelaten tegen betaling van „m i n i m u m p r ij z e n" die van overheidswege geregeld zullen'worden herzien. Volgens § 1 der Voorschriften tot uitvoering der Grondhuurordonnantie van 1918, zal die vaststelling der minimum prijzen geschieden door het Hoofd van het Gewest, waarbinnen de gronden zijn gelegen en daartoe worden overgegaan, wanneer door hem wordt vermoed, dat daarop door belanghebbenden pr ij s wordt gesteld. (Spatieering is van mij t. B.) Zoo nuchter geoordeeld zou ik zeggen, dat belanghebbenden, i.c. de verhuurders daar zeker wel allen prijs op zullen stellen, in welk verband de vaststelling dan ook' algemeen en overal behoorde te geschieden. Bovendien is de vaststelling der minimum prijzen toch ook een v e r e i s c h t e voor het sluiten van grondhuur-overeenkomsten op langen termijn, als bedoeld in art. 8 der ordonnantie (zie alinea 1 Sub b). Hoe nu, indien een huurder dergelijke overeenkomsten wenscht te sluiten in een Gewest, waarvan het Hoofd eens niet vermoed, dat op de vaststelling der minimumprijzen door belanghebbenden prijs wordt gesteld, of dat vermoeden ook niet kan bestaan, om reden de grondhuur reeds vrij hoog te noemen is? Het voorschrift van alinea 2 van § 13 der uitvoeringsvoorschriften zal aanleiding geven tot zeer omslachtige administratie en geeft ten slotte eene schoone gelegenheid tut knoeierijen in de desa. Het is en blijft alles papieren regeling waarmede de taniverhuurder, niet gebaat is. Hier kan zeker gezegd worden: Wie te veel wil regelen, regelt niets. De beste oplossing van moeielijke ingewikkelde problemen, kenmerkt zich juist door eenvoud, niet door gecompliceerde en onbegrijpelijke samenstelling. Op deze regeling der minimum prijzen zal ik nog later terugkomen. Verder wordt in de officieele toelichting gezegd : ,.de reeds „bestaande bedrijfszekerheid blijft dus dezelfde, terwijl de ,,v e r k r ij g b a r e bedrijfszekerheid zelfs grooter is geworden." Een en ander wordt in die toelichting op de volgende wijze aangetoond: „Gesteld al, dat inderdaad in eenige streek, de bevolking niet „bereid zou zijn tot het sluiten van 21% jarige contracten, dan „zal toch in elk geval de grond voor de reeds thans gebruikelijke „termijnen van bijv: 6}2' of 12 jaar kunnen blijven ingehuurd." Deze bewering is natuurlijk niet zuiver, daar de tot 1918 bestaan hebbende inhuring, volgens de ordonnantie van 1900, op een inderdaad andere basis geschiedde dan volgens de nieuwe ordonnantie van 1918 zal plaats vinden; nl: wat de verstrekking van voorschotten betreft. In de ordonnantie van 190Q toch zegt art. 7 alinea 2. „Bij verhuring voor langeren duur (dan 2 jaar) geschiedt de „betaling in gelijke bedragen voor elk jaar of elk oogstjaar van „den huurtermijn." „De vooruitbetaling van liet eerste dier bedragen mag niet „plaats hebben vóór het in alinea I omschreven tijdstip — (nl: vóór de intrede van de 15e maand, voorafgaande aan het kalenderjaar, waarin met de grondbewerking, of met de ingebruikneming van den grond een aanvang zal worden gemaakt) — „die der „overige bedragen niet voor den aanvang van het kalenderjaar, „voorafgaande aan dat, waarop zij betrekking hebben". Volgens alinea 2 art. 7 van de nieuwe ordonnantie van 1918 mag bij verhuringen voor meer dan 2 jaar, nog slechts vooruitbetaling plaats hebben, voor de verhuringen van ten hoogste de termijnen genoemd onder b, c en d van het le lid van art. 4, dat is : 3){ jaar voor sawahs, geen ambtsveld zijnde; 12 jaar voor drogen grond, geen ambtsveld zijnde; 25 jaar voor alle mogelijke soort sawah en droge grond, mits benoodigd voor railbanen, wegen en waterleidingen. De wijze van voorschotverstrekking is dus, zooals ook reeds hiervoren gezegd, niet dezelfde gebleven, is voor zooveel ver- huur van „sawahgrond" betreft, ongunstiger geworden, in verband waarmede de bestaande bedrijfszekerheid der fabrieken volstrekt niet dezelfde is gebleven, maar wel minder is geworden. Dat de „v e r k r ij g b a r e" bedrijfszekerheid grooter is geworden, zal niet anders dan beaamd moeten worden, in verband met het feit, dat volgens de nieuwe ordonnantie sawahgronden ingehuurd zullen kunnen worden voor een termijn van 2IV2 jaar, (alinea 2 art. 4). In dat geval moet volgens alinea 1 sub a van art. 8: „De gehuurde grond, indien de huurtermijn meer dan 6 jaar „bedraagt, met uitzondering van de eerste 6 jaar van den „huurtermijn, telkens na verloop van ten hoogste twee jaren „gedurende minstens één Westmoesson, ter beschikking van den „verhuurder worden gesteld." Laatstgenoemde bepaling bevat zeker veel goeds, de Regeering heeft wel eenigszins gevoeld, wat het gemis van grond voor den tani beteekend, maar n. b. m. heeft z ij het n o g n i e t voldoende gevoeld. Op bladz. 410 van mijn artikel „Theorie en practijk" van 1900 betoogde ik in stelling 11 de wenschelijkheid van geen meerdere verhuur dan van '/a van ieders aandeel, voor geen langeren duur dan van 1 oogstjaar. De „tani" zal op die wijze nimmer zonder grond blijven ! Iedere andere verhuur is uit den booze! Iedere andere verhuur moet voor den „tani" voeren tot economischen achteruitgang. Waarlijk, de logica van de Regeeringsadviseurs gaat boven mijne bevatting. Men begint met een scherpe veroordeeling van het „voorschottenstelsel", schrijft daaraan toe, te lage grondhuurprijzen, toeneming van moeilijkheden, verwikkelingen en wrijving met de bevolking, vermeent daarna het „voorschottenstelsel" te hebben afgeschaft, maar behoudt het en opent daarbij nog bovendien de mogelijkheid voor inhuur van alle soort sawahgronden — zelfs van ambtsvelden, tot 21% jaar. Zo®als gezegd bevat de bepaling van alinea 1 sub a van art. 8 voor deze laatste huurcontracten wel iets goeds, maar zal zij in de practijk slechts aanleiding geven tot ingewikkelde grondver- Thans mag volgens de door mij reeds besproken alinea 1 van art. 5 wél eèn ander stuk grond, wel een „nieuw aandeel" aan een gogol worden toegewezen ! Er staat toch zeer duidelijk in die alinea: „indien is gebleken, dat ten behoeve van de deelgerechtigden, „die niet met de huur instemmen, gronden tot dezelfde of een gelijkwaardige uitgestrektheid, als bij hen in gebruik is, van de „verhuur zijn uitgezonderd", duidelijker kan het niet! Na kennisneming van deze alinea 1 van art. 5 der nieuwe grondhuurordonnantie, kan de heer de Graaff, nu precies dezelfde hoogdravende geleerdheid (?) neerschrijven, als is geschied in zijn critiek op mijn artikel , theorie en practijk '' Het hier vorengaand door mij aangehaalde uit die critiek is toch van onmiddelijke toepassing op alinea 1 van art. 5 der nieuwe grondhuurordonnantie van 1918. En niettemin heeft de Regeering, een dergelijk voorschrift nu wel aangedufd? Ook al niet! De- Regeering heeft niets aan te durven gehad. Het door den heer de Graaff gedachte en door hem zoo zeer veroordeelde „ontnemen der wellicht van oudsher door den „inlander bezeten grond en toewijzing van een ander aandeel" bestaat al even z o lang en nog veel langer dan eenige grondhuurordonnantie heeft bestaan. Die regeling is door de desa zelf geschapen, wortelt in de „desa-adat" maar was aan den heer de Graaff helaas blijkbaar niet bekend. De heer de Graaff wist in 1900 blijkbaar niet, hoe grondverdeeling in desa's met communaal bezit plaats heeft, wist toen blijkbaar evenmin, hoe het vormen van huurcomplexen in de desa geschiedde; zag in „de toewijzing van een ander aandeel" alleen en uits'uitend eene, blijkens zijn daarop geuite critiek, zeer laakbare uitvinding van mij in het nadeel der bevolking. Het is treurig maar niettemin waar! Er is zoo veel treurigs in de wereld ! Men heeft Copernicus wel op den brandtstapel gebracht, omdat hij het „beter" wist. der, of nief-desabestuurder, waarbij lief en leed, voor-en nadeel, gezamenlijk wordt gedeeld. De zoo hooggeroemde instemming van de meerderheid der gezamenlijke deelgerechtigden, (art. 5 alinea 1 sub a); alsmede de instemming van de meerderheid der kiesgerechtigden als - bedoeld in art. 5 alinea 1 sub b, zoomede de instemming van de geapanageerden, waarvan sprake is in art. 5 alinea 1 sub c, is in bovenstaand verband beschouwd, dan ook van niet veel waarde. Alleen zij, die nimmer desatoestanden van nabij hebben leeren kennen, die niet bekend zijn met „desa-adat", desa-intrigues, desapolitiek; niet weten, dat aldaar domheid, bijgeloof,en machtsmisbruik naast al te goede trouw en al te groote volgzaamheid sedert eeuwen hebben bestaan en evenals overal ter wereld, ondanks onderwijs, als eigenlijke „p 1 a 11 e 1 a n d s t o e s t a n d e n" wel n o o i t geheel zullen verdwijnen; alleen zij kunnen slechts geloof hechten aan de werkelijke totstandkoming van een in hun oogen ideaal toestand, waartoe voorschriften, die een onverkorte toepassing van Westersche sociale- en rechtsbegrippen op den Inlander beoogen, de gelegenheid moeten scheppen. Verder moet nog opgemerkt, dat blijkens art. 12 sub a de huurder niet verplicht is tot betaling van schadeloosstelling, indien ambtsvelden worden gehuurd van de Inlandsche Gemeente en deze vóór het einde van den huurtermijn aan anderen als ambtsveld overgaan; waardoor natuurlijk de nieuw opgetreden apanagehouder, gekozen uit de koelies (gogols) in zijn rechten wordt te kort gedaan. De ordonnantie gaat in haar Westersch idealisme, in haar vo slagen blindheid voor bestaande desatoestanden, zelfs zóó ver dat haar voorschriften ten slotte in lijnrechte botsing komen met sinds onheugelijke tijden bestaande, in de wordingsgeschiedenis der desa wortelende voorschriften. bezondigd06 °rd°nnantie Van 1900 heeft zich aa" dezelfde fout Dergelijke fouten moeten zich op den duur wreken. HebÏZu1e w ^ °nlUSte" in Sumatra (DJ'ambi) "iet weder het een vl W'JS dat met de wordingsgeschiedenis van een volk samengegroeide toestanden niet straffeloos kunnen worden verkracht door bureaucratische regelingen. Ik heb hierbij het oog op de aldaar plaats gehad hebbende instelling der Gouvernements Distriktshoofden (demangstelsel, ter vervanging van de „larashoofden.") — Het art. 6 toch laat toe, verhuur van aandeelen in gemeentel ij ke gronden en van ambtsvelden voor langer dan de duur van de daarop uitgeoefende gebruiksrechten. Hier kan inderdaad sprake zijn—om de eigen woorden van den heer de Graaff te bezigen — van een „omverstooten van den geheelen agrarischen toestand". Er blijkt uit, dat de huidige samensteller der ordonnantie ook weder niet in het minst bekend is met aard, wezen en regeling van het grondbezit in de desa. In de desa met communaal grondbezit, evenals ook in andere desa's waar geen communaal grondbezit bestaat, heeft men grondbezitters, hetzij in bezit van erf, tuin, sawah, tegalgrond gezamenlijk, hetzij in het bezit alleen van één dezer soort gronden, of van meer dan één soort dezer gronden. Aan het bezit van grond is verbonden heerendienstplichtigheid alsmede desadienstplichtigheid, naast het betalen van landrente. In verband met dienstplichtigheid voor het verrichten van koeliediensten c. q. in den vorm van heerendienst of desadienst, worden de grondbezitters onderscheiden in z. g. koelie No. 1 en koelie No. 2. De koelie No. 1 zijn de aandeelhebbers in den communalen desagrond, bezitten dus steeds een stuk (koelieaandeel —bagian koelie,) communale desa-sawah, of communale desa-tegallan. Daarnaast kunnen zij natuurlijk ook nog wel bezitten, erf, tuingrond, sawah, tegallan, in individueel, of in agrarisch bezit (agrarisch eigendom). De koelie No. 2 zijn zij, die geen aandeel hebben in den communalen desagrond, dus geen communale desa-sawah, noch communale desa-tegallan bezitten, maar slechts grond hebben in individueel bezit, in agrarisch eigendom, hetzij sawah, tegallan, erf of tuin. Het bezit van een aandeel in den communalen desabouwgrond (sawah- of tegalgrond), het bezit van het z. g. „bagian koelie" (koelen), brengt als regel mede, volle heerendienstplichtigheid en volle desadienstplichtigheid. Het bezit van grond, zonder „bagian koelie" brengt als regel mede halve heerendienstplichtigheid en halve desadienstplichtigheid. Bij uitvoering van werken in heerendienst werd met deze onderscheiding rekening gehouden, sedert de heerendiensten op Java en Madoera zoo goed als verdwenen zijn en thans slechts de belasting bestaat die deze diensten heeft vervangen, nl: het „verhoogde" hoofdgeld, berekend naar een uniform bedrag per heerendienstplichtige, wordt bij de repartitie in de desa met die onderscheiding zoo goed als geen rekening meer gehouden; evenwel is zij bij de toepassing der desadienstplicht wel gehandhaafd gebleven. Komt nu een koelieaandeel — bagian koelie — open te vallen, hetzij door versterf, of door andere redenen—een koelie kan nl: krachtens de desa-adat in bepaalde gevallen ook „ontzet" worden uit zijn koelieaandeel —, dan wordt het opengevallen koelieaandeel gegeven, in de eerste plaats, aan den werkbaren zoon ; bij ontstentenis van dezen, aan den werkbaren schoonzoon van den overleden of uit zijn aandeel ontzetten koelie; in het geval nl: dat deze zoons zelf nog geen koèlie-aandeel bezitten. In het tegenovergesteld geval, of bij ontstentenis dezer zoons, wordt het koelie-aandeel gegeven aan een z. g. koelie No 2. of aan een niet-grondbezitter (menoempang). Het opengevallen koelie-aandeel (bagian gantoeng) moet worden bezet door een nieuwen koelie nl: door hem, die nog geen „bagian koelie", nog geen aandeel in den communalen bouwgrond bezat, ten einde verzwaring der koeliediensten (nl: de individueele taak van iederen koelie) te voorkomen. De koelie (aandeelhebber in den communalen bouwgrond) beschikt dus alleen over zijn bagian koelie, gedurende den duur van zijn „koelie" zijn, c. q. tot aan zijn dood, of tot op het oogenblik, dat men hem zijn koelie-aandeel ontneemt, hem daaruit ontzet („di tjopot," „di djaboet koelienja"). Een koelie, gekozen tot lid van het desabestuur, of tot desahoofd, behoudt nevens de voor hem bestemde apanage ook zijn koelie-aandeel. In dat geval noemt men het „kintillan". Deze desaregeling is vrijwel over geheel Java in wezen hetzelfde, slechts andere namen en kleine afwijkingen komen in verschillende Residenties voor. Verhuur van aandeelen in gemeentelijke gronden — dus van koelie-aandeelen als door mij omschreven—voor langer dan den duur van de daarop uitgeoefende gebruiksrechten, levert dus noodwendig ook op eene verkorting van de rechten van hem, die krachtens de bestaande desa-adat onmiddelijk in de plaats moet treden van den vorigen bezitter dier rechten. Wat er met de grondhuur zal moeten geschieden, ingeval een koelie aandeel, al dan niet verhuurd voor langeren duur dan de daarop uitgeoefende gebruiksrechten, komt open te vallen; op welke wijze de krachtens de desa-adat wettelijke opvolger in die rechten, eventueel moet worden schadeloos gesteld door den huurder, wordt ook thans weder nergens in de ordonnantie bekend gesteld. Ik vermoed, dat het veelvoorkomend misbruik, dat in een dergelijk geval, bij de jaarlijksche betaling der grondhuur, het desahoofd gewoonlijk met de huurpenningen gaat strijken en de verhuur van dat aandeel zoo lang als hij verkiest laat voortduren, ook weder zal blijven bestaan. Allerlei verwikkelingen zijn van een dergelijke kunstmatige tegen de desa-adat strijdende regeling natuurlijk het gevolg, met als direct gevolg daarna komend, „ontevredenheid" enz. Het slot van alinea 1 van art 6 zegt, dat gerechtigden tot het gebruik van periodiek verdeelden of met wisselende aandeelen bezeten gemeentelijken grond hun aandeel nochthans voor niet langer dan Z% jaar kunnen verhuren. Met deze bepaling wordt het door mij hiervoren gereleveerde bezwaar echter geenszins ppgeheven. Zooals reeds gezegd, verplicht art. 12 sub a den huurder, ingeval van overgang van ambtsvelden aan anderen als zoodanig, tot betaling eener schadeloosstelling, berekend over den duur van hun tijdelijk gemis van den grond; echter alleen in geval die ambtsvelden niet van de Inlandsche gemeente zijn ingehuurd. In het geval die ambtsvelden van de Inlandsche Gemeente zijn ingehuurd, wordt dus geen schadeloosstelling betaald bij overgang aan anderen als zoodanig; welke overgang intusschen evengoed bestaanbaar is! Hoe gehandeld zal worden bij overgang van koelie-aandeelen aan anderen, wordt zooals reeds hiervoren is gereleveerd, ook thans in de ordonnantie wederom niets gezegd. De geheele ordonnantie is evenals die van 1900 onbegrijpelijk voor den Inlander, veel te omslachtig in haar uitvoering, onpractisch voor den huurder en nog meer onbruikbaar dan die van 1900; zoowel verhuurder als huurder, zullen er nog meer nadeelige gevolgen door ondervinden dan door de ordonnantie van 1900. De in de ordonnantie van 1900 wortelende fouten en gebreken blijven bestaan, ja groote hoofdfouten zijn belangrijk verzwaard. Ik herhaal met ersntigen klem, hetgeen ik schreef in 1900 op bladz. 410 van mijn artikel „theorie en practijk": „Het éénjarige contract, d.i. vooréén oogstjaar, met eene uitgestrektheid van'/3van ieders aandeel voor communaal bezeten grond, moet de basis zijn van een. goede grondhuurordonnantie." Het moet nu eenmaal niet m o g e 1 ij k zijn, dat een „tani," een landbouwer, al zijn grond verhuurt; het moet niet kunnen voorkomen dat een „landbouwer" in het geheel geen grond meer bezit; hij leeft nu eenmaal met zijn gezin, van alles wat de grond hem successievelijk oplevert en geeft, hetzij „padi" hetzij „palawidja*'. Verlies van alle grond staat voor den landbouwer zonder twijfel gelijk met economischen achteruitgang. Langdurig verlies van alle grond, beteèkent ten slotte voor hem en zijn gezin „a r m o e d e", en overgang tot de categorie van hen, die zonder vast bestaan, van den eenen dag in den anderen leven; om reden de achteruitgang voor hem j a a r 1 ij k s grooter wordt. De verdienste die hij met „dagloon" als arbeider in de riettuinen kan behalen — kan hem voor die achteruitgang niet voldoende behoeden; evenmin het irttermiteerend bezit van grond. „ten Brink, dat thans de Inlander tot verhuren wordt gedwongen „door zijn loerah, zeer tot zijn nadeel. Ten Brink wil den „dwang doen uitgaan van de R e g e e r i n g, tot 's Inlanders „voordeel. Welke van de twee is de beste? „Ook Mr. Schimmel stelt, naar ik uit de Soerabaja Courant „van 31 October zie, doctrinair rechtsbegrip boven bescherming „van den kleinen man. Vivat schola, pereat Kromo ! Leve de leer, „laat Kromo naar den duivel loopen!" Uit het bovenstaande blijkt, dat ook de heer Brooshooft nog aan het begrip „dwang" als zoodanig, een m. i. te groote beteekenis is blijven hechten. Die „dwang" is echter niet van zulk bijster groot belang, van zulk „nadeel" als men zich die denkt. In de grondhuurordonnantie bestaat al even zoo goed „dwang", als men maar wil lezen. Op die wijze zal men iedere gebods- of verbodsbepaling getroffen door de Regeering, ook als „dwang" kunnen gaan beschouwen. D e r g e 1 ij k e „dwang" moet er bestaan, het kan nu eenmaal niet anders. Van het Gezag gaat steeds „dwang" uit; alleen in een vrijgevochten anarchistenstaat, waar iedereen onbeperkt heer en meester is, zouden bindende voorschriften, zouden dwangbepalingen eener overheid onbestaanbaar zijn. Op „dwang" als zoodanig, op een handeling, die hiervoor den belanghebbende niet welgevallig, niet aangenaam kan zijn, heb ik ook niet willen aansturen. Mijn doel is geweest te wijzen op de groote nadeelen verbonden aan het „loslaten" der bevolking, aan het haar „vrij" laten. Doel was, om juist a 11 e factoren, die op de bevolking „dwang" konden uitoefenen — met de daaraan verbonden nadeelige gevolgen — geheel uit te schakelen en vóórhaar in de plaatstestellen de Regeeri ng, haar legale Voogd, en deze voor haar te laten handelen en optreden, waarbij natuurlijk de pupil zich naar de inzichten van den voogd heeft te gedragen en te onderwerpen, daar de voogd niet a n d e r s zal handelen, dan in haar belang is. Ik schreef in mijn artikel „theorie en practijk": „zeker zal de Regeering hiervoor terugdeinzen." Ik bedoelde daarmede; terugdeinzen voor de te verwachten critiek; critiek die bij de bestaande politieke inzichten, dat onderwerp beheerschende niet zou uitblijven, indien zij afweek van den door haar ingeslagen koers. Ik zeg nogmaals: „goede wetten moeten niet aan logische eischert van abstracte systemen beantwoorden, maar wel aan de natuur der volken, waarvoor zij bestemd zijn!" Het „onbereikbare" moet men loslaten, men moet slechts doen, wat „bereikbaar" is. Dit is de eerste plicht van een wijs en verstandig Regeeringsbeleid. Het geheim van welslagen is juist, niet meer te ondernemen,, dan wat men goed volbrengen kan. De toestand van vóór 1900, is ook na 1900, na de toen ingevoerde ordonnantie gebleven, zij zal ook met de ordonnantie van 1918 onveranderd blijven. Is de Regeering blind voor de actie, zeer terecht gevoerd door de S. II (Sarikat Islam) tegen de industrie ? i De S. 1., noch haar leiders hebben het evenwel tegen de industrie als zoodanig, maar tegen de bestaande misstanden. Totstandkoming, en uitbreiding van industrie staat ook op het door haar voorgestane programma, maar op gezonden basis. Voor zooveel ik zelf heb aanschouwd, met eigen oogen gezien,, en met eigen ooren heb gehoord, heb ik de overtuiging gekregen, dat bij de hoofdleiders dezer Vereeniging goede trouw en waarachtige wil en ernst, voor oprechte behartiging der belangen van den kleinen man, bestaat. Dit streven, wat tevens het streven behoort te zijn van iedereambtenaar van het B. B. verdient in mijne oogen waardeering en steun, zoolang nl dit streven ook oprecht en e e r 1 ij k gericht blijft op vreedzame evolutie. De geringste afwijking hierbij in beslist nihilistische richting aansturende op rebellie en anarchie, behoort onverwijld voor goed te worden onderdrukt. Vooral dan in dat geval geen misplaatste toegeeflijkheid, noch weifelende houding, geen toepassing van vergoelijkende paedagogische theorieën, dat „eerstbeginnenden wel eens struikelen". Beseft men dan daarbij niet, dat door dat „struikelen" onnoembaar vele anderen ook medestruikelen? En dat dit „struikelen" hier zeker niet zal voeren naar socialen vooruitgang, maar wel naar socialen achteruitgang? Zwakheid wordt hier ten slotte ook nog^slechts aangemerkt als „onmacht". „Bijna gelijktijdig met de S. 1. vereenigingen in andere gewesten, „werd in deze residentie jaren geleden opgericht de Sarikat „Dagang Islam. De naam duidt aan, dat de vereeriiging zich een „bijna uitsluitend finantieel doel voor oogen stelde. In den be„ginne kwamen wel is waar in sommige streken wel eens „excessen voor, die op rekening van de S. D. I. werden gezet, „doch die na onderzoek bijna steeds een godsdienstigen ondergrond bleken te hebben in die streken, waar de Islam steeds „geprononceerd naar voren kwam, of kwesties bleken met Chi„neezen. Zooals te Gebang, en die men gerust op rekening kan „schrijven van den ouden haat, die hier tusschen beide naties „heeft bestaan. „Ten slotte losten alle aspiraties van de leidende personen „zich op in handels-operaties, die nu niet bepaald een gelukkig „verloop hebben gehad. Over de oorzaken is reeds te veel geschreven, het is dus hier voldoende om te zeggen, dat de laatste „toko, toen door den oorlog geen goederen rechtstreeks uit „Europa meer konden betrokken worden, eenigen tijd geleden is „gesloten. „Doch wie gedacht heeft, dat daarmede de S. D. I. opgehouden „heeft te bestaan, vergist zich deerlijk. De energieke president „Hadji-Machmoed, bijgestaan doorzijn vier commissarisen, hebben „in principe besloten, het kapitaal van de vereeniging in agrarische zaken te steken. „Dat hierbij het oog gericht is op de grondhuren van de „fabrieken, spreekt van zelf. Immers deze ondernemingen hebben „elk jaar geregeld hun areaal in te huren, beschikken over „reuzenkapitalen, hebben prachtige winsten gemaakt en betalen „over 't algemeen te weinig voor hunne gronden. „De billijkheid van verhooging dier huren, ligt dus geheel „aan de zijde van de S. D. I., al geven we gaarne toe, dat de „plannen der S. D. I.-ers, zooals we hieronder zullen zien, voor „de fabrieken in de toekomst wel eens minder aangename „gevolgen zouden kunnen hebben, zoodat de fabrikanten geen „dupe mogen worden van plotseling opkomende daden, die hun .„budget in de war sturen. „Toen schrijver dezer 10 jaar geleden in Cheribon kwam, (dat is „dus geweest in 1907, c.q. onder werking der ordonnantie van 1900, „t. B.), kregen verscheidene fabrieken nog hunne gronden voor „ƒ 26.50 de bouw, voor 18 maanden huur, wat inderdaad een „schandaal te noemen was. Dat zooiets gebeuren kan, is zooals „bekend, alleen mogelijk door het premiestelsel voor den „koe„woe" waarover wij verder maar zullen zwijgen." —(Zie mijn artikel „theorie en practijk". De schrijver in het Bataviaasch Nieuwsblad heeft het hier bij het goede eind, alleen de heer de Graaff, weet anders, en zegt, dat het bestaan van dergelijke misstanden, „berust op onjuiste Wetsinterpretatie van de ordonnantie." Ik zeg echter in tegenstelling van den schrijver in het „Bataviaasch Nieuwsblad : „Ik zal nu niet meer zwijgen." t.B.).— „Langzamerhand zijn de grondhuren gestegen en bedragen nu „35 tot 40 gulden, ja gaan soms tot f 50 en iets daarboven in „streken waar de grond voor katjang-aanplant zeer gewild is. „Ook deze huren achten wij bij de prachtige suikerprijzen, die „nu gemaakt worden te gering en een actie, die gericht is op „de verhooging der grondhuren, heeft onze onverdeelde sympathie, als die actie geleidelijk gevoerd wordt en binnen redelijke „grenzen blijft. Het ligt dan in het voornemen van de S. D. I. „om grondcrediet te verstrekken aan ieder die zulks verlangt — „(Als zij dan maar minder rente berekenen dan de z. g. Afdeelingsbanken, de volkscredietbanken, opgericht door Regeeringsbemoeienis; anders is de „tani" weer verder achteruit, t. B.)— „In plaats dat dus Kromo jaren van te voren naar de fabriek „loopt en afstand doet van zijn grond, kan hij op de bouw sa„wah f 25 voorschot ontvangen van de S. D. Is, die dan den „grond in wederhuur aan de fabriek afstaat. De maximum huur „prijs is bepaald op f 90 per bouw, wat wij wel wat hoog vinden. Natuurlijk zal dat bedrag eerst in sprongen van 20 of 25 „gld. te bereiken zijn. Als de fabrikant van de S. D. I. die gronden accepteert, dan krijgt de eigenaar het verschil tusschen „huurprijs en voorschot uitbetaald. De S. D. I. rekent echter voor „zijn intermediair 10 %. Hierin is" ook begrepen alle administra„tie en verder te maken kosten. „In den laatste jaren is er druk verbouwd aan de fabrieken „Men streeft er naar de productiekosten per picol suiker zoo „laag mogelijk te maken, door vervolmaking van de fabricatie „en de drang van de bevolking en haar leiders naar hooger „grondhuren, zal aan de verbouwingen wel niet vreemd zijn. „Slaagt de S. D. K erin om zijn planhen ten uitvoer te brengen, dan „dienen de fabrieken deze kwestie ernstig onder de oogen te zien. „Vooral de ouderwetsche fabrieken die ƒ 5.80 en meer aan „fabricatiekosten per picol suiker besteden, dienen de bakens te „verzetten nu het getij verloopt. Wij staan hier wellicht voor „eene ontwaking van Kromo uit ïijne indolentie, nu de macht „van, het dorpshoofd door de S. D. 1. geknakt wordt, want hierop „komt de kwestie als zij: slaagt, ten slofte neer Eenmaal moest „zij komen, de oppositie van het volk tegen de geringe huren. „Nu is er leiding en ze zal niet uitblijven. Is dus die beweging „begrijpelijk en heeft ze onze sympathie, voor de gevaren van „eene doorvoering zijn wij niet blind. De S. D. 1. begrijpe ernstig „de gevolgen, die een strijd met het kapitalisme met zich brengt en „wake er voor, dat de bezadigde wijze, waarop thans de zaak „wordt voorbereid, niet ontaardde in overdreven eischen, die zoo„als het verleden heeft geleerd, als zeepbellen uit elkaar spatten". Ik ben het geheel eens met den schrijver van vorenstaand artikel, dat de actie niet mag voeren tot „overdreven eischen". Bij het thans hier ter zake gevolgde weifelende Regeeringsbeleid, waarin ik geen bepaalde vastgestelde richting meer vermag te onderkennen, waarbij thans, eenzijdig voor den huurder minimumprijzen zijn vastgesteld, zonder een in mijn oogen, daartegenoverstaande gelijkwaardige prestatie van den verhuurder te stellen — vermoedelijk hangt de aangenomen vaststelling der minimumprijzen al reeds samen met dergelijke actie — vrees ik, dat die actie, in verband met andere factoren, niettemin op den duur toch zal ontaarden in „overdreven eischen", als gevolg van inmenging van z.g. welwillende „toeziende voogden". Dat deze eischen steeds „als zeepbellen uit elkaar zullen spatten" kan ik nog maar niet zoo volmondig beamen, de schrijver dezer woorden, zou zich daarin wel eens ter dege kunnen vergissen! Blijkens dit artikel in het Bataviaasch Nieuwsblad, treedt dus de vorengenoemde Vereeniging op als makelaar tusschen grondverhuurder, i. c. tusschen „tani" en fabrikant. De makelaar begint met 10 °/0 te rekenen voor zijn intermediair Dit verliest de bevolking dus al vast. Zal zij echter op den duur niet meer'verliezen? Zpoals ik reeds- zeide, zijn nu juist niet alle z g. volksleiders en volksvrienden gesneden uit het zelfde hout als de hoofdleiders! Hier treedt dus als „voogd" van de bevolking, op een ander persoon, dan die dat behoorde tezijn. In dit verband sprak ik van „toeziende voogd"! N. b. m. behoort de hier tot stand gebrachte makelaarstusschenkomst uitsluitend in handen thuis en ook te blijven, van haar legalen voogd, nl: van de Regeering. Deze m a g haar pupil niet overgeven in handen van anderen, zulks is in strijd met de plichten van een goed voogd, —tenzij zij zich zelve onbekwaam gevoelt. Men moet ook op Wetgevend gebied practisch zijn, evenals de ■fabrikant ook practisch is aangelegd, men moet niet blijven hangen aan abstracte theorien, aan de abstracte beteekenis van één woord, men moet de werkelijkheid, de waarheid onder oogen durven zien! Bescherming van den kleinen man is Regeeringsplicht, bescherming van de industrie is even zoo goed'Regeeringsplicht, bescherming van de suikerindustrie op Java bijv: is in mijn oogen zelfs groote Regeeringsplicht. Of zou men het nog durven ontkennen ? Wat zou Java, wat zou Nederland zijn, zonder suikerindustrie ? Men moge nu ter zake het pro en contra ook nog zoo van allerlei zijden bekijken en tegen over elkaar plaatsen, de werkelijkheid, de waarheid is deze; de suikerindustrie bestaat en bloeit haar achteruitgang, haar ondergang zou een nationale ramp' • % beteekenen, niemandzal dit kunnen ontkennen! In dit verband beschouw ik de bescherming van de suikerindustrie even zoo goed Regeeringsplicht als bescherming der bevolking. Ik waag hier een vraag, die de Regeering «tellignietzooge makkei ij k zal kun n en beantwoorden. Wat zal zij doen, indien de eischen van den toezienden voogd —ik spreek hier met opzet niet van „eischen der bevolking zelf"— indien die eischen zoo „overdreven" worden, dat bij vast- houding daaraan, de suikercultuur niet alleen geen bloeiende cultuur meer zal kunnen worden genoemd, maar zelfs haar bestaan daardoor bedreigd zal worden? Zal de Regeering dan mogelijk „maximum prijzen" gaan vaststellen, door verhuurders te bedingen;.boven welke prijzen de huurder de grond niet behoeft te nemen? Maar de fabrikant heeft de grond nu eenmaal noodig, kan er niet buiten! Wat zal er dan gebeuren, als de verhuurder geen genoegen neemt met den hem geboden prijs en slechts boven het maximum wil verhuren? Als het zoover is gekomen, is n. b. m. geen modus meer mogelijk, dan is het te laat! Zooals ik reeds zeide, is in deze ordonnantie van 1918geen plaats voor de instelling der minimumprijzen, evenmin als in die van 1900, wel echter in de door mij voorgestelde regeling. Maar waar moet het dan heen, als steeds grondhuurregelingen worden gemaakt, die steeds meer en meer onbruikbaar blijken ? Men heeft zich bij de door mij voorgestelde regeling, nog te veel blind gestaard op de woorden, op het begrip „verplichte verhuur." De bevolking 'wordt „verplicht" tot verhuur; ziet, er bestaat dus geen „vrije wilsuiting" meer — ik merk hier nogmaals op, dat bij vaststelling van minimumprijzen door de Regeering toch thans evenmin meer vrije wilsuiting van partij e n bestaat — Men heeft ook gezegd: „de door mij voorgestelde regeling is eene inkorting van de persoonlijke vrijheid der bevolking,—alles abstract geredeneerd—. Julius Caesar zeide: „Wie het hoogste staat, bezit de minste persoonlijke vrijheid". Ook heeft men gezegd, het voorstel is een terugkeer tot de. oude Gouvernements regeling, tot het zoo gehate „dwangcultuurstelsel" van Van den Bosch. Wij zullen bij eene dergelijke regeling weder achteruit gaanr niet vooruit, in den wensch tot opheffing der bevolking. Alles zeer bekrompen en kortzichtig geredeneerd! Neen, zeg ik daarop, dat alles is het in geen enkel opzicht. Er bestaat in de door mij voorgestelde regeling, geen afstand van grond om niet, er bestaat daarbij geen onbetaalde dienstprestatie, geen dwang voor het verrichten van diensten, er bestaat daarbij geen gedwongen onbetaalde levering van product, er bestaat in mijn oogen in het geheel gee-n dwanger bestaat in mijn oogen slechts een dieper ingrijpen dan voorheen door de Regeering, door den 1 e g a 1 e n V o o g d; ernstig geboden door de eischen van Maatschappelijke orde; er bestaat als gevolg daarvan slechts een meer intensiever regeling door de Regeering dan thans; van de belangen, zoowel van huurder als van verhuurder; ten einde verdere wrijving en botsingen te voorkomen ten einde de beide partijen duurzaam te kunnen bevredigen' ten e.nde te kunnen geraken tot een waarlijk harmonische regeling van een onderwerp, dat hier zoo zeer ingrijpt in het hart der algemeene Maatschappelijke orde; een onderwerp dat ten nauwste is samengeweven met de grootste economische belangen van den landbouwer. De feiten, die den laatsten tijd weder zijn voorgevallen de verschijnselen van daadwerkelijk verzet der bevolking tégen hoofden en ambtenaren, welke men helaas reeds heeft kunnen constateeren, een verschijnsel dat in deze tijden ongetwijfeld als een steeds voortwoekerende kanker zich algemeen zal uitbreiden en waarover door mij in den loop van dit artikel reeds een en ander ,s gezegd, mag men niet langer met vluchtigen blik blijven lTrr\rtente> dat verzet nog wei met de kracht van bajonetten - als nl. onder de dragers daarvan d,e kanker ook niet reeds gelijk een infectie zal zijn doorgedrongen - d e aanleidende oorzaak tot die verschijnselen behoort te worden weggenomen Meer dan ooit geldt t h a n s het „gouverner c'est prévoir » * De oorzaken hier bedoeld zijn vele, te veel om ze alle in dit m* tt éT Prfn' Z°U tC UitV°erig WOrde"> ik bepÏÏ nnj tot een der grootste h o of d oorzaken; nl • staan H0eSta;de"' ^ ° " * e - * d e n h e i d, o n ^ staan door de g r o n d v e r h u u r, gebaseerd In 1900 rV,aande Srondhuurordonnantie. In 1900 liet ik m,jn stem hooren, daartoe gedreven door waarachtige roeping voor de bevordering van de belangen zoowel van de Inlandsche bevolking als van de industrie. sfechtsTp EZs n i^t vPaart4CUliere Zijde ik " medC ku""e" b-*en, helaas met van .Regeenngszijde, integendeel; onder dë ambfena- ren van het B.B. zijn zelfs zulke kortzichtige personen geweest die mij, voor het schrijven van mijn artikel „theorie en practijk" bij mijn chefs verdacht hebben gemaakt, mij betidelden met „vermomde particulier." Zij vermeenden, dat het artikel geschreven was met de vooropgezette bedoeling, om de particuliere industrie te bevoordeelen, €n noemden mij in dit verband „onbetrouwbaar als ambtenaar". In hetzelfde Gewest, waar ik destijds als Controleur diende, was mede werkzaam een Assistent-Resident. Ik had denman,— uiterlijk geen imposante verschijning - slechts éénmaal in mijn leven ontmoet, nl: op een receptie bij een Resident, zoodat ik hem niet verder kende en hij mij evenmin. Deze verlichte (?) denker ging plotseling spurten om den Residentspet te bemachtigen; het voortdurend wachten daarop duurde hem blijkbaar wel wat lang — En hij heeft inderdaad succes gehad. — In dit verband dan schreef hij een zeer, zeer geheime Nota (alsof „geheim" niet reeds „geheim" is) aan de Regeering, handelende over de Europeesche ambtenaren van het Binnenlandsch Bestuur. In die Nota werd het zoo verguisde keurcorps geschift in .... schrik niet lezer, in blank en bruin, als mede in goede en minder goede ambtenaren en.... schrik weder niet lezer.... in „schurftige schapen." . Onder die „schurftige sehapen", werd nevens anderen, die door mij niet genoemd zullen worden, ook ik genoemd. Wel ja! waarom niet, in een „geheime Nota", vooral in een „zeer, zeer geheime Nota" mag je iemand zoo hard uitschelden als je maar wilt, mag ie hem letterlijk alles ten laste leggen, wat maar denkbaar is, daar kraait nu eenmaal verder geen haan meer na. Die Notas blijven verdervoorden vergiftigde, voorden vermoorde „Spudos versenkt" evenals de arme in duistere nacht getorpedeerde booten. De blaam evenwel, eenmaal op hem geworpen, blijft niettemin bestaan en achtervolgt hem tot zijn dood, dank zij de papieren voorlichting der conduite staten. De reden waarom ik tot die zoo innig medelijden wekkende categorie van beestjes werd ingedeeld? Wel die reden was,.... de publicatie van mijn artikel „theorie en practijk". Een en ander is mij medegedeeld geworden, door iemand, die het weten kan, die natuurlijk uit de school heeft geklapt. Aan de waarheid zijner mededeelingen wordt door mij niet in het minst getwijfeld, reden daartoe bestaat niet Helaas hoort men dergelijke zaken steeds te laat. De dader is sedert jaren gepensionneerd en leeft van zijn Residents pensioen in Nederland. In mijn oogen is hij een waardig lid van het „treurcorp s", omdat voor hem als „mensch" geen plaats kan zijn in het „keurcorp s". Zooals ik reeds zeide, liet ik in 1900 mijn stem hooren, gedreven door waarachtige roeping voor de bevordering van de belangen, zoowel van de bevolking als van de Industrië. Met leedwezen en somwijlen met verontwaardiging volgde ik na 1900 zooveel ik kon de ordonnantie in haar werking, sloeg haar uitwerking gaande. De nieuwe ordonnantie van 1918 heb ik bij haar geboorte met medelijden aanschouwd, zij zal evenmin verbetering brengen als die van 1900. In verband met de courantenberichten der vorige maand, gaf ik gehoor aan mijn inwendige roepstem, ik gevoelde, dat het plicht was nogmaals een poging te wagen, in den eenmaal door mij aangegeven richting, zoo mogelijk tot herstel van het helaas reeds te veel verbroken evenwicht, om rust en vrede te kunnen brengen in de harten van hen, die met recht ontevreden zijn, ontevreden als gevolg van het njet kunnen begrijpen van een z. g. in hun belang getroffen regeling, mede als gevolg van onbillijkheden uit die regeling voortkomende, waardoor zij in hun rechten worden aangetast en verkort. Een 20 jarige effectieve loopbaan bij het Binnenlandsch Bestuur geeft mij het volste recht hier te spreken, ik spreek dan ook op grond van eigen aanschouwing en met volle overtuiging. Aan de groote Wet van actie en reactie kan niets ontgaan, noch de onbruikbare grondhuurordonnantie, noch andere door de bureaucratie tot stand gebrachte onbruikbare regelingen. De Inlander, de „tani" is van nature geen persoon om in verzet te komen tegen zijn meerderen, tegen zijn hoofden, tegen ambtenaren. De drang naar evolutie), die zich ook in andere Oos- tersche landen openbaart, drijft hem daartoe niet, kan voor hem noch stimulans, noch oorzaak daartoe zijn. (Zie ook bladz. 22 e.v.) De oorzaak is hier opgekropte ontevredenheid ; geen enkel ontevreden mensch zal ten slotte in harmonie met zich zeif, noch in harmonie met zijn meerderen kunnen leven. Waarin die ontevredenheid, voor zooveel de grondverhuur betreft, bestaat, heb ik uitvoerig aangetoond. De ontevredenheid dient dus in de eerste plaats te worden weggenomen, het is Regeeringsplicht — waar harmonie is, daar is vrede; waar vrede is, is vreugde en rust. De wijze, waarop die ontevredenheid moet worden weggenomen is Regeeringstaak, de Regeering is hierbij voor haar daden slechts verantwoording verschuldigd aan haar zelf en aan de Volksvertegenwoordiging, niet aan de bureaucratie. Tot de Regeering zeg ik: „Stap over uw doctrinaal bezwaar heen en gij behoudt de zorg voor uw pupil in eigen handen, thans levert gij als Voogd uw pupil in goed vertrouwen over in handen van niet altijd betrouwbare desahoofden en desabestuurders, helaas niet altijd plichtgetrouwe, maar dikwijls plichtverzakende ambtenaren, veelal nog te veel eenzijdig gevoelende administrateurs van ondernemingen, helaas veelal gewetenlooze Chineezen en andere vreemde Oosterlingen, alsmede in handen van niet altijd oprechte z.g. volksleiders. Stap over dat bezwaar heen, de bevolking zal er U ten slotte dankbaar voor zijn, de groot-industrie, berustende op overeenkomsten van grondhuur met die bevolking, niet minder". In de spreuken van Salomo wordt gezegd: „Een koning die den armen in trouwe recht doet, diens troon „zal in eeuwigheid bevestigd worden. De rechtvaardige neemt „kennis van de rechtzaak der armen, maar de goddelooze begrijpt „de wetenschap niet. Als de goddeloozen velen worden, wordt de „overtreding veel, maar de rechtvaardigen zullen hun val aanzien". Ik ben zoo vrij hier te verklaren, dat zij, die zonder dat hun wetenschap gesteund kan worden op eigen aanschouwing, zonder dat deze in dit verband, gebaseerd kan zijn op eigen grondige kennis van bestaande zaken en toestanden, zich niet ontzien, niet schromen, maar steeds op papier regelingen in elkaar te gooien, zoogenaamd in het belang van den kleinen man, maar die ten slotte blijk geven, dat belang niet in het minst te dienen, door mij worden gelijkgesteld met de door Salomo bedoelde „goddeloozen". Aan het slot aan mijn artikel „theorie en practijk", in 1900 schreef ik: „Ik hoop met het schrijven van deze regels een goed werk te hebben verricht, zoowel in het direct belang van de bevolking, als indirect in dat van de industrie. Moge het door mij ontworpen plan verwezenlijkt worden. — Experto crede." Nu, in 1918 eindig ik mijn artikel met den wensch, dat aan mijn geschrijf thans van Regeeringszijde wel aandacht moge worden geschonken. Wanneer intusschen de heeren van de bureaucratie niettemin weder blijven goedvinden, in hun ondoorgrondelijke wijsheid, met verpletterende overmacht te verklaren, dat de aarde stil staat, aan U mijne Heeren, daartoe de eer en de vrijheid, maar aan mij het recht om te blijven zeggen „e pur si muove". TEN BRINK. gep: Ass: Resident. Bandoeng. September 1918. niet verhuurde gronden onder de rechthebbenden zooveel te gemakkelijker kan geschieden. Volgens de ordonnantie is verhuring van communale sawahgrond alleen mogelijk met instemming van 2/3 der gezamenlijke deelgerechtigden, berustende op het beginsel, dat de wil van de minderheid ondergeschikt wordt gemaakt aan die van het algemeen. In de praktijk is deze bepaling een groote doode letter gebleven. Voor zooveel mij bekend is, heeft zich in de praktijk nog geen geval voorgendaan dat \l3 of meer der deelgerechtigden zich tegen verhuur ging verzetten. De Inlander zelf begrijpt de zaak niet, evenmin als hem iets van de geheele ordonnantie bekend is. Den Inlander met de bedoeling en de strekking van dit deel der ordonnantie bekend te maken, moest met veel omzichtigheid en beleid gepaard gaan, vooral in streken waar fabrieken met moeielijkheden te kampen hebben. Ook met het oog op het in zwang zijnde stelsel van premiën op den inbreng van gronden zouden vooral de desahoofden hieruit munt weten te slaan. De bepaling van de toestemming van 2/3 der deelgerechtigden is in de praktijk gebleken te zijn van nul en geenerlei waarde; wat de verhuring betreft zijn de Inlanders bijna overal thans vrij wel geheel overgeleverd aan de desahoofden en het desabestuur, die de gronden bij de fabriek inbrengt. De wil van het „algemeen" is hier de wil van het desahoofd en het desabestuur. Deze toestand is zeker niet gev/enscht voor den Inlander, zeer zeker voor den fabrikant ook niet, hij is er helaas toe verplicht. De langste termijn, toegestaan voor verhuring van communale grond met periodieke verdeeling, is 5 jaar, (zal worden 6'/2jaar) voor communale grond met vaste aandeelen, 12 jaar. Deze bepaling is n. b. m. zeker een der grootste fouten van de ordonnantie, en hierover zijn, voor zoover mij bekend, alle Inlandsche ambtenaren het eens. Een Inlander ziet bij het • sluiten van het contract niet in dat hij voor 5 of meer jaren gebonden is, beseft niet dat voor 5, 6 of meer jaren, een deel van zijn grond, of soms zijn geheele grond geen padi en polowidjo voor hem oplevert; het voorschot, dat hij krijgt is groot, voor geld bezwijkt hij. Zoo wordt bijv. door menschen, die in geldgebrek zitten, hun geheele aandeel voor 5 (6}4) jaar ingebracht, en dit gebeurt zeer dikwijls, de ordonnantie laat immers verhuring toe, zoolang niet meer dan het '/3 der geheele uitgestrektheid tot eene dessa behoorende sawahs worden geoccupeerd; van V3 van ieders aandeel wordt niet gesproken. Binnen de grenzen nu van dat '/s kan toch heel goed door meerdere personen hun geheele aandeel worden ingebracht. Zij willen gaarne geld in handen hebben, hetzij voor oogenblikkelijke behoefte om feest te vieren of anderszins. Gevolg is dat een ander, die ook nog gaarne een deel van zijn grond zou willen inbrengen, daartoe niet meer in staat is, daar het '/3 der beschikbare uitgestrektheid reeds bereikt is, het meerdere wordt door de commissie van onderzoek naar de vatbaarheid voor registratie geweigerd. Dit is meer dan eens gebeurd. Tot zoover de registratie. Nu past het desahoofd een enkele keer ook wel op, de grondhuurcommissie weet er immers van af. Meestal echter laat het desahoofd de beplanting oogluikend toe, als nl. de'persoon in kwestie toch al voorschot genoten heeft van de fabriek, het voorschot restitueeren is voor den Inlander niet mogelijk, dus dan maar afbetaling met grond. Aan het meer of minder' dan 'ï? wordt door den fabrikant wel eens niet gedacht, daarvoor moet de grondhuurcommissie zorgen. Het resultaat is, dat de grond toch beplant wordt, waar blijft aldus de bepaling van het '/3? Controle van de zijde van het Bestuur is zooals reeds werd gezegd, vrij wel omogelijk, vooral in streken, waar de gronden nog niet kadastraal zijn opgemeten, aan welke basis moet men zich daarbij houden ? De opmetingen van desahoofden verschillen, over groote uitgestrektheden genomen, met die van de werkelijkheid, zeer veel De betrokken inbrenger zal verder wel zwijgen, het desahoofd eveneens, en voor de rest kraait er geen haan naar. Nu een en ander over de meerderjarige contracten. Een inlander heeft bijv. zijn geheele aandeel ingebracht in een 5 (ö^yjtttg contract, bijv. in Januari 1899. De grond is eerst beplant geworden in Mei 1900. De registratie heeft bijv. plaats gehad in Februari 1899. In Januari van dat jaar heeft hij dan de helft van den huurschat als voorschoot reeds genoten, in Februari d. v. de rest, de dubbeltjes zijn spoedig verteerd. In 1900 heeft hij in het geheel geen grond, hij neemt voorschot op 1901, in 1901 heeft hij weer geen grond, doch neemt voorschot op, op 1902. In 1902 blijft echter zijn grond nog geoccupeerd, hij neemt voorschot op 1903. In 1903 kan hij weer voorschot krijgen voor 1904, zijn grond blijft echter steeds geoccupeerd. In 1904 krijgt hij zijn laatste voorschot op 1905, hij heeft echter in 1904 eveneens weer geen grond. In 1905 heeft hij geen grond en geen geld. Bij eene verhuring voor 12 jaar wordt deze toestand uit den aard der zaak nog slechter. Door nood gedwongen is hij verplicht onmiddelijk weer een contract te sluiten, zoo gewenscht voor 5 (63^2) of meer jaar en misschien tegen nog lageren huurprijs dan vroeger. Ook gebeurt het wel, dat een Inlander bijv. genegen is zijn grond voor één aanplant [18 maanden] in te brengen, hij krijgt voorloopig voorschot, bij het onderzoek voor de registratie blijkt dat hij evenwel te boek staat als gesloten hebbende een 5 (6X) jarig contract. Aanvankelijk van de zijde van dien Inlander, weigering om mee te verhuren ; het desahoofd beweert natuurlijk ook, dat hij oorspronkelijk een 5 (6>2 ) jarig contract sloot. Dit heeft echter voor de' grondhuurcommissie geen waarde; de man wordt uit het contract geschrapt, maar hem wordt al dadelijk door de andere partij verteld, dat hij zijn voorschot onmiddelijk zal hebben terug te betalen. De man neemt dit ook aan, hij gaat natuurlijk er op uit om geld te zoeken, gewoonlijk slaagt hij daarin niet. Een tijdje daarna wordt weder een contract ter registratie aangeboden voor 5 (6K) jaar, waarop de man wel meeverhuurt — is dit vrijwillige verhuring? Kan het bestaan van dezen toestand, den fabrikant, van zijn standpunt bekeken ten kwade geduid worden, zeer zeker niet, de omslag aan de registratie verbonden, de moeilijkheden aan het spoedig voltallig krijgen van de gewenschte uitgestrekheid aanplant voor een volgend jaar, maken, dat dat soort, n. I. meerderjarige contracten, door den fabrikant zeer gezocht is, daarbij komt nog, zooals boven gezegd, dat de Inlander er aanvankelijk ook gaarne in berust; hij krijgt immers een aardig totaal aan contanten in eens in handen. Voor den Inlander zijn deze meerderjarige contracten van communalen grond hoogst ongewenscht, ook door het Inlandsen Bestuur worden zij algemeen en unaniem afgekeurd. Zelfs uit den mond van suikerfabrikanten hoorde ik, niettegenaamde de contracten voor hun voordeelig zijn, meer dan eens in afkeurenden zin over deze contracten spreken. De fabrikant is er echter toe verplicht om eenigszins verzekerd te zijn voor de naaste toekomst. Ik heb bij de bespreking dezer contracten hoofdzakelijk het oog op communale gronden; op contracten voor individueele gronden, of voor gronden In z.g. agarisch eigendom bezeten is het bovenstaande ook wel toepasselijk, maar in mindere mate, meestal bezitten de eigenaren van die gronden daarvan vrij groote uitgestrektheden, zoodat zij nooit al hun grond behoeven te verhuren, en zijn bovendien de laatste categorie van grondeigenaren meestal menschen, die wat meer bezitten, dan hun grond alleen. De ambtsvelden kunnen hier buiten beschouwing blijven, zij worden slechts voor 1 oogstjaar ingehuurd. Niettemin blijft eene verhuiing voor 5, 6'/2, 12, en zelfs voor 20 jaren m. i. een zeer groote fout; 20 jaren is de verhuurder aan den eenmaal vastgestelden prijs gebonden, in 20 jaren kunnen plaatselijke toestanden zoo veranderen, dat de grondhuur verdubbeld is. In het voordeel van den Inlander kan deze wijze van verhuring niet zijn. Hiertegenover zou kunnen worden gesteld dat de grondhuur in dat tijdperk evengoed zou kunnen terugloopen tot de helft van het oorspronkelijk bedrag. Dit laatste kan zeker wel, met het oog op de voortdurende uitbreiding van de industrie, als voor niet mogelijk worden aangenomen. Het zijn juist de meerderjarige contracten, waaruit alle geschillen voortkomen, waardoor de geregelde beplanting der sawahs met padi en daaropvolgend palawidja in de war is geloopen. De goede gang van zaken is er door verbroken, het desabestuur ziet, door allerlei grond- en waterkwesties geen kans meer de zaak te regelen, zooals het behoorde, overal stuit het op moeilijkheden en eenmaal verkregen rechten, krachtens meerderjarge huurcontracten geschapen. Zeker is deze laatste aangelegenheid voor de Inlandsche bevolking niet van het allerminste belang, de hoofdcultuur, haar geheele bestaan is er mede gemoeid. Zoo is thans bijv. de bevolking, wil zij aan hare verplichtingen van tijdige levering der verhuurde gronden voldoen, langzamerhand verplicht geworden, om overal padi gendjah [vroegrijpe] te planten. Padi dalem [niet vroegrijpe] aanplant is verdwenen. In November en December worden zelfs voor de fabrieken nog wel wateraanvragen gedaan, waarmede in April en Mei daaropvolgend [opening der gronden voor de rietcultuur] reëds weder wordt begonnen. Ter voorkoming van kwesties plant de bevolking nu padi gendjah. Zoowel door desahoofden als door Inlandsche ambtenaren wordt deze aanplant thans aangemoedigd, wat niet in de bedoeling ligt der Regeering. De aanmoediging geschiedt deels uit gemakzucht deels omdat zij anders voor tal van kwesties worden geplaatst waarvan alleen zij de last ondervinden, en die met de thans bestaande regelingen toch niet zijn te verbeteren. Over het voordeel van een padidalem aanplant boven een padi gendjah aanplant behoeft hier niet uitgewijd te worden. Dit wordt door mij voorondersteld hier bekend te zijn. Ook blijft hier buiten rekening het feit, dat de Inlander zelf, uit gemakzucht, liever padi gendjah plant; als basis geldt hier de wil der Regeering voor het belang der Inlandsche bevolking. Aldus in hoofdzaak eenige der mij het meest bekende fouten en ziekelijke toestanden, geschapen door en wortelende in de grondhuurordonnantie, zooals ik reeds in het begin van dit geschrift vermeldde, zal m. i. de nieuwe grondhuurorordonnantie, nl : die van Staatsblad 1900 No. 240, hier weinig of geen verbetering brengen. De zaak is n. b. m. eenvoudig genoeg, men zoekt er echter te veel achter en streeft daardoor het doel voorbij. De grondhuurordonnantie moet m. i. in de le plaats bestemd zijn voor den Inlander, hij moet haar begrijpen, hij moet de Strekking en de beteekenis . ervan kunnen zien en vatten, zij moet daarom zoo eenvoudig mogelijk worden gemaakt, men moet daabij rekening houden met de geringe ontwikkeling van den Inlander, hij moet met zijn eigen oogen kunnen zien hoe en in welke mate de ordonnantie hem beschermt, hoeveel grond hij mag en kan verhuren, hij moet haar in de practijk geheel kunnen volgen. Het verhuren op zich zelf moet daarbij zoo eenvoudig en gemakkelijk mogelijk worden gemaakt, hij moet daarbijn niet langer aan de willekeur van zijn desahoofden en het desabestuur zijn overgeleverd. De ordonnantie moet zijn „ad captum vulgi." Met de nieuwe grondhuurordonnantie is een en ander zeker niet te verkrijgen. Het wezen van de grondverhuring is daarbij hetzelfde gebleven, ik bedoel hier hoofdzakelijk de bepalingen der uitgestrekheid in te huren grond en toegestane termijnen van inhuring. Bovendien daarbij nog dezelfde fout, de fabriek huurt iets in, betaalt er voor, maar weet nog niet wat zij eigenlijk zal krijgen. De vorming, van de complexen, alwaar geplant zal worden, heeft immers later plaats, middels ruiling over en weer tusschen de aandeelhebbers in den communalen bouwgrond onderling. Wel is waar dienen de grenzen van de ingehuurde gronden in het grondhuurcontract te worden bekend gesteld, doch waar die inhuring plaats kan hebben 24 maanden vóór het tijdstip van ingang van den huur (art. 7. alinea 2 van de ordonnantie van 1895) en volgens de ordonnantie van Staatsblad 1000 No. 240 zelfs 27 maanden van te voren (art. 7 in verband met § 3 der voorschriften tot uitvoering) is het licht te begrijpen, dat omschrijving van grenzen in de practijk niet veel waarde heeft en er later dikwijls geplant wordt op een geheel ander stuk grond, als ontvangen bedrag aan lmursom onder elkander, is dus zoo eenvoudig mogelijk en sluit alle kwesties, uit. Het vormen van complexen door den fabrikant zelf vervalt daardoor ook, hij vi.idt thans de gronden gereed en bij elkaar liggen binnen het '/3 gedeelte van elk complex. Het is, zooals in het begin van dit schrijven werd medegedeeld, juist bij die gelegenheden, dat de gronden wegraken en dat menschen verplicht worden „dongkellan" grond voor „lanjah" grond in ruil te nemen, dat men in ruil voor goede grond slechtere grond terugkrijgt enz. II. Verhuur van sawahgrond in eiken vorm van communaal bezit bezeten (dus zoowel met periodieke verdeeling als met vaste aandeelen), zal uitsluitend mogen plaats hebben voor niet langer dan 1 ooqstjaar en voor geen grooter uitgestrektheid dan '/3 gedeelte van ieders aandeel. III. Verhuur van ambtsvelden, individueel bezeten grond, of van gronden in agrarisch eigendom geoccupeerd, eveneens voor niet langer dan 1 oogstjaar, doch in hun geheel d. w. z. onbeperkt, voor zooveel ieder bezitter daarvan wil afstaan. IV. Het geven van premiën aan desa-hoofden en desabestuurders op het inbrengen van gronden, moet onder bedreiging van zware straffen voor beide partijen worden verboden. Zooals onder sub II wordt voorgesteld moeten de meerderjarige contracten vervallen en moet ieder aandeelhebber in den communalen bouwgrond niet meer mogen verhuren dan % van zijn geheele aandeel. Hierin ligt m. i. de grondslag voor het tot stand komen van een gezonden toestand. Het éénjarige contract d. i. voor één oogstjaar, mei eene uitgestrektheid van 1/3 van ieders aandeel voor communaal bezeten grond, moet de basis zijn van eene goede grondhuurordonnantie. De sub. 111 bedoelde gronden mogen in hun geheel verhuurd worden, ik releveerde reeds vroeger, waarom dit voor die gronden zonder bezwaar kan geschieden. Een desa-hoofd of desa-bestuurder heeft naast zijn apanage meestal ook nog een koelie aandeel, terwijl de bezitters van individueele gronden en van gronden in. z. g. agrarisch eigendom bezeten, gewoonlijk nog wel iets meer bezitten dan hun verhuurde grond, en dus niet verplicht zijn, voor hun bestaan hun geheele grond te verhuren. Tegen het door mij voorgestelde stelsel zal zeker onmiddelijk en terecht worden aangevoerd, dat de fabrieken aldus te veel last zullen hebben met het tijdig verkrijgen van voldoende gronden, de registratie, ieder jaar voor den geheelen aanplant opnieuw, te veel omhaal vereischt en niet het minst het bestaan der fabrieken te veel afhankelijk gesteld zal worden van tijdige inhuur. Door de meerderjarige contracten is men immers eenigszins voor de naaste toekomst van het bezit der noodige gronden verzekerd. Deze bezwaren zijn zeer juist en dringend en moet daaraan, in het door mij voorgestelde stelsel, wil dit goed wezen, worden tegemoet gekomen. Het „si vis pacem, para bellum", zal hier van toepassing zijn, met het oog op het daartoe aan te nemen beginsel, waar dit wordt voorgesteld en verdedigd door een ambtenaar van het Binnenlandsch Bestuur. Het beginsel nl. dat door de Regeering zal gesanctionneerd moeten worden en waarmede het door mij ontworpen stelsel staat, of valt, is nl. het volgende: leder aandeelhebber in den communalen sawahgrond moet van Regeeringswege verplicht worden mede te doen aan de verhuring, moet dus V3 van zijne gronden inbrengen. De fabriek is daardoor jaarlijks van voldoend grondbezit verzekerd en toch behcorlijk binnen de grenzen van het '/3. Zeker zal de Regeering hiervan terugdeinzen ; het zij mij echter vergund de groote superioriteit van deze maatregel, boven het thans bestaande stelzel van z g. vrijwillige verhuur, aan te toonen. Uit de door mij in den loop van dit schrijven gereleveerde feiten is ons bijv. bekend: 1. dat tegenwoordig als regel bijna overal alle aandeelhebbers in den communalen sawahgrond mee verhuren. 2. dat zij, die niet genegen zijn mede te verhuren, door de desahoofden en desabestuur, daartoe zonder meer, worden gedwongen, dus dwang met de door mij uitgelegde schadelijke gevolgen, zoowel voor een fabrikant als voor den Inlander. len verdeeld zijn, en in een zelfde oogstjaar door de fabrieken alleen blokken vau een zelfde nummer of letter zullen mogen worden beplant, is dus controle van de zijde van den Inlander zelf, thans mogelijk. Hij kan nu precies zien tot hoever ingehuurd en beplant mag worden. Voor de ambtenaren is eveneens de controle thans zeer gemakkelijk. Het vormen van complexen door den fabrikaat is zooals reeds vermeld, niet meer noodig. De complexen zijn reeds gevormd. Ook zal de bewaking der riettuinen er door vereenvoudigd worden, aangezien deze thans meer geconcentreerd zullen zijn op een punt; dus niet meerzoo verspreid liggen. Mede wordt daardoor verkregen eene zekere en geregelde verplaatsing van den rietaanplant, van ieder oogstjaar, bijv. in 1900 wordt geplant op de blokken, genummerd I (A), in 1901, op de blokken genummerd II (B) in 1902 op de blokken genummerd III (C) in 1903 weder op de blokken genummerd I (A) enz. Ook zal daardoor in de toekomst de cultuur van padi dalem weer teruggeroepen worden, wisselbouw met palawidja (2e gewassen) meer geregeld kunnen geschieden. De eigen landbouw der bevolking, haar volksbestaan is hierdoor-verzekerd. Beschouwen wij daartoe bijv. onderstaand vierkant, als een sawah complex, dat in de door mij bedoelde 3 gelijke deelen is verdeeld, de gedeelten zijn genoemd A. B. en C. (of I, II, III). A (I) B (II) C (III) 1 April 1900) I 1 April 1901 ) . 1 April 1902; 1 October 1901 j i October 1902\net\ 1 October 1903 5riet- 1 April 1903) 1 April 1904; . 1 April 1905) 1 October 1904jnet- | October 1905 ïnet 1 October 1906 |riet' 1 April 1906) . 1 October 19071 Bijlage li. Ao 1901 No. 252. ZATERDAG 2 NOVEMBER. DE LOCOMOTIEF. EERSTE BLAD. VAN DAG TOT DAG. Reeds in de September-aflevering van het „Tijdschrift v B i n n. Bestuur" leverde de controleur S. Cohen Fzn in een opstel „Leenen en Sparen", eenige staaltjes "van de geheel onvoldoende wijze waarop de Regeering door de z.g. grondhuur-ordonnantiën, zoowel die van „Staatsblad" 1895 Nd. 247 als de jongste van „S t a a t s b 1 a d" 1900 No. 240, „waakte" voor de belangen der Inlandsche bevolking. Geen feller aanklacht tegen deze hoofdzonde der grondhuurwetgeverij kan echter worden ingebracht, dan de nu in het October-nummer van hetzelfde tijdschrift door den controleur ten Brink gegeven bijzonderheden. Wanneer de voor- en nadeelen der europeesche indrustrie ter sprake komen, dragen de voorstanders steeds bergen cijfers aan Zóóveel kan de Inlander van zijn grond maken bij eigen bebouwing, zóóveel bij verhuring, zóóveel nog verdienen door arbeid in of voor de fabriek, ergo de partikuliere industrie „brengt zóó en zóóveel meer onder de bevolking". Wie zoo redeneert weet zeer goed,'dat het rekensommetje niet zoo eenvoudig is en dat nog heel wat andere factoren komen kijken bij de vraag: slecht of goed voor den Javaan? Opblz 72 vlgmqner brochure „De ethische koersinde koloniale pol, ,e-k stelde ik reeds in t| licht, hoe de grondverhuur zoowel het moreele als het materieele leven der desa in de war brengt, en dat het de groote, overwegende verkeerdheid der begeerte om den hoek om, onder het mom van bescherming des Inlanders, feitelijk den-kapitalist te beschermen: door grootere complexen, door gefnuikte concurrentie, door langere termijnen van inhuur, door vergunde vooruitbetaling der huursom etc. Tegenover al deze eventueele voordeden staat dan eene voor den vorm schijnbaar heel scherp gestelde controle der ambtenaren van binn. bestuur, die echter de verregaande misbruiken waartoe de bepalingen ruimte laten niet kan verhinderen. Ik begrijp dan ook niet hoe iemand, die als- de controleur ten Brink zoo helder en onomwonden het volkomen bankroet der regeering in haar „behartigen der volksbelangen" heeft aangetoond, op blz. 412 weer kan schrijven, na eenige m.i. uitstekende verbeteringen te hebben voorgesteld : „Waar de Regeering niets ongedaan laat om de belangen der Inlandsche bevolking te beschermen, hoop ik dat het door mij ontworpen stelsel in ernstige overweging zal worden genomen". Bij God, de regeering laat sinds jaren hetzij dan bewust of onbewust, niets ongedaan om den Infander naar den kelder te helpen! De heer ten Brink zelf toont het met de grondhuur-ordonnaniën weer zóó aangrijpend aan, dat het mij een raadsel is hoe hij daarna zulke woorden van waardeering kan neêrschrijven. Dit is óf verregaande naïviteit, die de eindelooze regeeringslitaniën over hart voor den^Javaan, niettegenstaande de evidente bewijzen van het tegendeel, nog voor goede munt opneemt, óf het bekende streven van z. g. wellevende debaters om, door onwaren lof, de tegenpartij (hier de Regeering) beter voor hun betoog te winnen. Dit doel moge het middel eenigszins heiligen — mij is die lievigheid in de polemiek een gruwel, als strijdig met de waarheid en als versterkend bij vriend en vijand de meening dat het „dan toch nog zoo erg niet is". En het requisitoir van den heer ten Brink is wel degelijk „heel" erg. Zijne uitgewerkte beschrijving der ongerechtigheden, die als doodgewone zaken uit de grondhuur-ordonnantiën voor de bevolking voortvloeien, zal ik hierachter in een afzonderlijk artikel resumeeren. De regeering neme er kennis van, als een treffende aantooning van de benadeeling en het bedrog waaraan zij den Inlander door hare mooie, zwaar bestudeerde, ordonnantiën overlevert. P. BROOSHOOFT. ONGERECHTIGHEDEN DER GRONDHUURORDONNANTIËN. Hier volgt het in mijn „Van Dag tot Dag" van heden toegezegde overzicht der misbruiken, waartoe volgens het artikel van den controleur J. F. E. ten Brink (Kediri) de grondhuurordonnantiën, zoowel de vorige van 1895 Stbl. No. 247 als de nieuwe van 1900 Stbl. 240 aanleiding geven. * * Meer dan eens komt het voor, dat het aandeel van een deelhebber in den cummunalen grond gewoon „wegraakt" (siti koela itjal, mijn grond is weggeraakt) ten gevolge van het ruilen van grootere en kleinere aandeelen, die op verschillende plaatsen liggen om aaneengesloten complexen te krijgen voor de riettuinen. Dit geschiedt door welwillende tusschenkomst van het desabestuur. Na opmeting der gronden door de fabriek en herverdeeling onder de cummunale grondbezitters blijkt kalmweg voor enkele personen geen grond meer te zijn. Protest van benadeelde tegen desahoofd geeft niets. De man moet berusten. Gevolg ontevredenheid (il y a de quoi!) en rietbranden. * * „Zeer d i k w ij 1 s" komen meer en minder bevindingen der uitgestrektheid van verhuurden grond voor, en wanneer dan verhuurder A (na opmeting door de fabriek) % baoe te weinig blijkt te leveren moet hij, het komt er niet op aan hoe, zorgen ]4, baoe meer intebrengen, terwijl B, die V2 baoe te veel inbrengt, niet deze 250 roe terug ontvangt, maar een bijbetaling welke eigenlijk aan A toekomt, daar de aldus ingebrachte uitgestrektheden hun ook voor de communale verdeeling zoo foutief (te weinig en te veel) waren aangerekend. * * De fabrikanten hebben op den inbreng van gronden premies gesteld, gewoonlijk van ƒ 2.50 de baoe, soms zelfs van j 5.— en ƒ 10.— ja den heer ten Brink zijn (lok-) premies bekend van ƒ 100.— wanneer bevolking of desa bestuur „aanvankelijk niet genegen was te verhuren." leder desahoofd oefent dus, ten gerieve van den fabrikant, pressie uit op den Inlander, die met volhardend flegma zijn desahoofd gehoorzaamt, gewoonlijk in kalme berusting zich bij alles nederlegt. Soms weten aandeelhebbers in den desagrond niet eens dat hun grond verhuurd is en vernemen dit eerst door het onderzoek der grondhuur-commissie. Het desahoofd heeft eenvoudig, om de prem.es te verdienen, 's mans grond aan den fabrikant verhuurd. Uit vrees voor het desahoofd berust de Inlander voor de commissie. In de meeste gevallen ontvangt het desahoofd van den fabrikant het totaal der huursom voor de gronden zijner desa ter verdeeling. Uit anonieme desa-klachten blijkt dat soms een deel van de aan ieder toekomende grondhuur door het desahoofd is achtergehouden. * Een suikerfabrikant huurt soms een complex sawah voor 5 jaar, ter beplanting van jaarlijks % met riet. Hij beplant echter het geheele complex met suiker en geeft den Inlander in ruil anderen grond, waarop juist riet heeft gestaan, zoogenaamde „dongkell an'*-grond, die meer arbeid geeft voor padi-aanplant dan de „lanja h"-grond waarop hij recht heeft (grond „gewend" aan padi-aanplant). Dit geschiedt weer in overleg met het premietrekkende desahoofd. „De aandeelhebber in den communalen grond heeft er eenvoudig in te berusten". Op enkele fabrieken worden de gronden ingehuurd met z. g. „spillage" voor grondverlies aan wegen, slooten, onbeplantbare gedeelten, bedragende 10 pCt., op 50 roe per bahoe. Door dit stelsel komen dikwijls bij opmeting gronden te kort, allerlei geschillen ontstaan er uit, de Inlander beweert dat meer van zijn grond beplant is dan hij had toegezegd. Volgens de ordonnantiën mag van een desa niet meer sawahs in- gebruik genomen worden door de fabrieken dan der geheele uitgestrektheid sawahs dier desa. Dit is de theorie, maar hoe is de practijk van deze thans schijnbaar zoo belangrijke bepaling voor de bevolking, een bepaling geschapen voor de bewaking en verzekering van hare grootste belangen ? Een suikerfabrikant sluit met de lieden eener desa bijv. een 5-jarig contract voor een complex van 300 bahoe, d.i. minder dan de geheele uitgestrektheid sawahs van een desa. Het contract wordt gesloten voor de teelt van riet en andere gewassen, bijv. indigo. Jaarlijks worden dus in die desa beplant met riet 100 bahoe, dus nog beneden het '/3. Nadat het riet gesneden is, wordt echter onmiddellijk op hetzelfde stuk grond door een indigofabriek indigo geplant, krachtens een tusschen den suikerfabrikant en den indigo-planter gesloten overeenkomst, ter verzekering van den driejaarlijkschen wisselbouw. Door den indigo-planter wordt voor deze beplanting een contract aangeboden, dat wettig geregistreerd moet worden, zoolang maar door suiker en indigo het ',/, der geheele uitgestrektheid sawahvelden niet is overschreden. Op deze wijze is echter de grond toch voortdurend door dl industrie geoccupeerd, wat de ordonnantie juist wilde voorkomen. Ook kan niemand nagaan, of van het ingehuurde complex door de fabriek het '/2 dan wel '/3 beplant is met riet, de desahoofden zwijgen ter wille van hun premiën, de ambtenaren van het Binnenlandsch Bestuur zijn geen landmeters, hebben bovendien daar geen tijd voor, zouden duizenden baoes moeten nameten. # Een ander geval is dit: Een stuk grond wordt ingehuurd door den suikerfabrikant voor de teelt van suiker en indigo, voor 3 achtereenvolgende jaren, de grond zal in zijn geheel in gebruik zijn bij den suikerfabrikant voor rietaanplant, bijv. van 1- April 1900— 1 October 1901; van 1 October 1901-1 December 1902 komt de grond aan den indigo-planter, het eerst tijdperk is 18, het 2e is 14 maanden, totaal 32 maanden, bijna 3 jaar, dat dé grond door de industrie in haar geheel blijft geoccupeerd. De indigo-planter doet omgekeerd hetzelfde. Van beide kanten een „modus vivendi" waardoor zij elkander verdragen, om te voorkomen dat de grondhuur. door de tegenpartij opgedreven zal worden. Kortom, op allerlei wijzen wordt in de praktijk meer dan '/ader wettige toegestane hoeveelheid beplant. * Als regel kan aangenomen worden, dat bijna overal ieder aandeelhebber in den communalen desagrond meê verhuurt; het' komt wel eens voor, dat een enkel persoon niet meê doet, doch meestal is het desahoofd er spoedig bij om te zorgen, dat hij van opinie verandert; hem staan daartoe in de desahuishouding genoeg dwangmiddelen ten dienste; in de le plaats alweêr van wege de premie op den inbreng van gronden gesteld, in de 2e plaats, omdat dan de verdeeling van de niet verhuurde gronden onder de rechthebbenden zooveel te gemakkelijker kan geschieden. Volgens de ordonnantie is verhuring van communale sawahgrond alleen mogelijk met instemming van 2/3 der gezamenlijke deelgerechtigden, berustende op het beginsel, dat de wil van de minderheid ondergeschikt wordt gemaakt aan die van het algemeen. In de praktijk is deze bepaling geheel een doode letter gebleven. Voor zooveel den Heer Ten Brink bekend is, heeft zich in de praktijk nog geen geval voorgedaan dat '/3 of meer der deelgerechtigden zich tegen verhuur ging verzetten. De Inlander zelf begrijpt de zaak niet, evenmin als hem iets van de geheele ordonnantie bekend is. De bepaling van de toestemming van 2/3 der deelgerechtigden is in de praktijk gebleken te zijn van nul en geenerlei waarde ; wat de verhuring betreft zijn de Inlanders bijna overal thans vrij wel geheel overgeleverd aan de desahoofden en het desabestuur, die de gronden bij de fabriek inbrengt. De wil van het „algemeen" is de wil van het desahoofd cn het desabestuur. * * * De langste termijn, toegestaan voor verhuring van communalen grond met periodieke verdeeling, is 5 jaar (zal worden 6'/2 jaar), voor communalen grond met vaste aandeelen, 12 jaar. Deze' fcepaling is een der grootste fouten van de ordonnantie, en hierover zijn alle Inlandsche ambtenaren het eens. Een Inlander ziet bij het sluiten van het contract niet in dat hij voor 5 of meer jaren gebonden is, beseft niet dat voor 5, 6 of meer jaren, een deel van zijn grond of soms zijn geheele grond, geen padi en palawidja voor hem oplevert; het voorschot dat hij krijgt is1 groot, voor geld bezwijkt hij. Zoo wordt bijv. door menschen, die in geldgebrek zitten, hun geheele aandeel voor 5 (6'/2) jaar ingebracht, en dit gebeurt zeer dikwijls, de ordonnantie laat immers verhuring toe, zoolang niet meer dan het V3 der geheele uitgestrektheid tot een desa behoorende sawahs worden geoccupeerd ; van V3 van ieders aandeel wordt niet gesproken. Binnen de grenzen nu van dat 'ƒ3 kan toch heel goed door meerdere personen hun geheele aandeel worden ingebracht. Zij willen gaarne geld in handen hebben, hetzij voor oogenblikkelijke behoefte om feest te vieren of anderszins. Gevolg is dat een ander, die ook nog gaarne een deel van zijn grond zou willen inbrengen, daartoe niet meer in staat is, daar het '/3 der beschikbare uitgestrektheid reeds bereikt is; het meerdere wordt door de commissie van onderzoek naar de vatbaarheid voor registratie geweigerd. Doch meestal laat dan het desahoofd de beplanting toch oogluikend toe, als nl. de persoon in quaestie al voorschot genoten heeft van de fabriek. Het voorschot restitueeren is voor den Inlander niet mogelijk, dus dan maar afbetaling met grond. Aan het meer of minder dan '/3 wordt door den fabrikant wel eens niet gedacht, daarvoor moet de grondhuurcommissie zorgen. Het resultaat is, dat de grond toch beplant wordt. Waar blijft: aldus de bepaling van het 'ƒ3? Contróle van de zijde van het bestuur is vrij wel onmogelijk, vooral in streken waar de gronden nog niet kadastraal zijn opgemeten. De betrokken inbrenger zal verder wel zwijgen, het desahoofd eveneens, en voor de restkraait er geen haan naar. * * * De heer Ten Brink rekent verder nauwkeurig voor, hoe het stelsel der meerjarige contracten met de gepermitteerde eenjarige, voorschotten van den vollen huurschat, den Inlander jaren lang. van zijn grond berooft, hem doet teren op spoedig door de vingersgegleden voorschotten, hem het laatste jaar zoowel grond als- voorschot doet missen en dus noodgedwongen „onmiddelijk" weêr een nieuw meerderjarig contract doet sluiten, misschien nog tegen lager huurprijs dan vroeger. Ook gebeurt het wel, dat een Inlander bijv. genegen is zijn grond voor één aanplant (18 maanden) in te brengen; hij krijgt voorloopig voorschot; bij het onderzoek voor de registratie blijkt, dat hij evenwel te boek staat als gesloten hebbende een 5 (6'/2) jarig contract. Aanvankelijk van de zijde van dien Inlander weigering om meê te verhuren. Het desahoofd beweert natuurlijk ook, dat hij oorspronkelijk een 5 (6'/2) jarig contract sloot. Dit heeft echter voor de grondhuur-commissie geen waarde; de man wordt uit het contract geschrapt, maar hem wordt al dadelijk door de andere partij verteld dat hij zijn voorschot onmiddellijk zal hebben terug te betalen. De man neemt dit ook aan, hij gaat er op uit om geld te zoeken, gewoonlijk slaagt hij daarin niet. Een tijdje daarna wordt weder een contract ter registratie aangeboden voor 5 (6'/2) jaar, waarop de man wel meêverhuurt — is dit vrijwillige verhuring? Verhuring voor 5, 6'/2, 12, en zelfs voor 20 jaren is een zeer groote fout; 20 jaren is de verhuurder aan den eenmaal vastgestelden prijs gebonden, in 20 jaren kunnen plaatselijke toestanden zoo veranderen, dat de grondhuur verdubbeld is. In het voordeel van den Inlander kan deze wijze van verhuring niet zijn. Hiertegenover zou kunnen worden gesteld, dat de grondhuur in dat tijdperk evengoed zou kunnen terugloopen tot de helft van het oorspronkelijk bedrag. Dit laatste kan echter, met het oog op de voortdurende uitbreiding van de industrie, als voor niet mogelijk worden aangenomen. Het zijn juist de meerderjarige contracten, waaruit alle geschillen voortkomen, waardoor de geregelde beplanting der sawahs met padi en daaropvolgend pliawidja° in de war is geioopen. De goede gang van zaken is er door verbroken, het desabestuur ziet, door allerlei grond-en waterkwesties geen kans meer de zaak te regelen zooals het behoorde, overal stuit het op moeilijkheden en eenmaal verkregen rechten, krachtens meerderjarige huurcontracten geschapen. De hoofdcultuür het geheele bestaan der bevolking is hiermede gemoeid. Zoo is zij thans, wil zij aan haar verplichtingen van tijdige levering der verhuurde gronden voldoen, langzamerhand verplicht geworden om overal padi gendjah (vroegrijpe) te planten. Padi dalem (niet vroegrijpe) aanpant is verdwenen. Tot zelfs in November en December worden voor de fabrieken nog wel wateraanvragen gedaan, en in April en Mei daaropvolgend (opening der gronden voor de rietcultuur) wordt daarmeê opnieuw begonnen. Ter voorkoming van kwesties plant dus de bevolking padi gendjah. Zoowel door desahoofden als door Inlandsche ambtenaren wordt deze aanplant thans aangemoedigd. # * Tot zoover de mededeelingen van den controleur ten Brink. Volledigheidshalve voeg ik hierbij nog een paar grieven, door den controleur Cohen aangevoerd in de „vorige" (September) aflevering van het „Tijdschrift v. Binn. Bestuur". De grondhuurordonnantie van 1895 bepaalde, dat vooruitbetaling van huurschat (maximum één oogstjaar) niet mocht plaats hebben vóór de intrede van het jaar voorafgaande aan dat waarop de uitbetaling betrekking heeft. In Januari 1900 sloot men bijv. contract voor eerste oplevering van grond in Mei 1901. Terstond in Januari natuurlijk de volle jaarlijksche huursom voorschot. Maar in 't laatst van 't jaar, November, December heeft de Inlander weer dringend geld noodig, voor zijne belastingen, voedsel, bewerking der resteerende sawahs. Zij overstroomden dan den fabrikant om nieuw voorschot voor 1902, doch deze mocht het hun niet geven, omdat het „voorafgaande" jaar (1901) nog niet was ingetreden. Zij verzeilden dus bij den woekeraar' Op luid aandringen der fabrikanten, zegt de heer Cohen, heeft de regeering dit in de ordonnantie van 1900 veranderd in „vóór de intrede der 15de maand". Voor 1902 mag dus nu een jaar voorschot worden gegeven in October 1900. Bij meerjarige verhuring geld dit echter slechts voor de „eerste" vooruitbetaling; voor de volgende geldt weêr het "„kalenderjaar" (dus niet 15 maar 12 maanden) voorafgaande aan dat waarop het voorschot betrekkking heeft. De heer Cohen toont nu aan, dat dit de ontvangsten van den Inlander weêr geheel in de war brengt. Bij een meerjarig contract, bijv. ingaande Mei 1903, zal of kan de huurschat worden ontvangen voor 't eerste contractjaar in October/December 1901, die voor 't volgende contractjaar eerst in den loop van 1903, zoodat in 1902 geen huur wordt ontvangen. Waar moet dan de Inlander, die toch elk jaar aan contanten behoefte heeft, terwijl maar 2/3 van zijn grond in zijn bezit is (en dat is nog de vraag) 4t noodige vandaan halen ? De aandrang der heeren industriëelen, en diensvolgens de bepaling, is dan ook, zegt de heer Cohen, niet het gevolg van medelijden met dien armen Inlander die anders in December in de handen van den woekeraar zou vallen, maar van de begeerte om 's mans geldnood in het laatst des jaars te exploiteeren tot het verlagen van de huursom. De nieuwe bepaling zal eenvoudig den grondhuur drukken. Wat de Inlauder anders betaalt aan den woekeraar zal hij nu betalen door verminderde ontvangsten. Ook de heer Cohen constateert dat de kleine man in deze zaken niet den minsten steun ondervindt van zijn desahoofd wijl deze premie van den fabrikant geniet voor iederen verhuurden bahoe, „meestal ƒ 2.50, soms meer." Oeconomisch sterke desa's in cultuur-centra willen dikwijls niet verhuren. „Verhuren zij wei« —zegt de heer Cohen-„dan heeft de ondernemer het meestal met list gedaan gekregen tegen hooge prijzen, wel wetend dat, als hij de desa eenmaal in zijn macht heeft, de huurprijzen wel zullen dalen. Allerlei middelen worden aangewend om de gronden te krijgen. Zeer hooge huurprijzen, ƒ 100-, soms meer geboden. Den loerah >door herhaaldelijk tegen hem ingebrachte klachten het leven onaangenaam gemaakt. Soms geeft men een der invloedrijke desa-lieden bij de fabriek een goedbezoldigde betrekking, om zich zoo van zijn gezag op zijn desagenooten te verzekeren. Zelfs heeft 't zich voorgedaan, dat een fabriek lieden eener desa niet toeliet tot het sluiten van transport (z. g karre) contracten, omdat die desa geen gronden wilde verhuren • Een desa, die geen grond wil verhuren, mag ook geen geld van de fabriek verdienen", werd gezegd. Welke toestanden! En dat alles onder de werking van ordonnantiën, zoogenaamd gemaakt in het belang van den Inlander I De Indische wetgever is dan wel öf de meest onbekwame van den aardbodem (n.1. maar steeds ordonnanties uitvaardigende wier toepassing het omgekeerde uitwerkt van wat hij zegt te beöogen) öf het is hem in „w e r k e 1 ij k h e i d" te doen om de belangen van den „industrieel" en niet die van den den „I n 1 a n d e r" te bevorderen. ik voor mij kan niet anders aannemen dan het laatste. Want indien men maar wil kan men de schandelijke desorganisatie van het desa-grondbezit, waartoe de verhuringen thans leiden en die, laat men ze vrijelijk gaan, een der hoofdoorzaken zal worden van de aanstaande Java-revolutie, wel degelijk tot staan brengen. De korte maar afdoende voorstellen van den controleur ten Brink zijn daar om het te bewijzen. Zij komen neêr op het volgende. Opmeting van alle communale velden door gezworen landmeters en vereeniging tot complexen. Verdeeling van ieder complex in drie deelen; vastlegging der grenzen door steenen pilaren; op het midden van ieder '/3 deel een pilaar met de nummers, A. B. C. aanwijzende het eerste, tweede of derde 'l3 gedeelte van dat complex. Verdeeling der, nu goed opgemeten, gronden onder de deelgerechtigden naar juiste deeling bijv. bij 60 baoes voor 60 gerechtigden ieder een baoe. Verhuur van communalen grond niet toegelaten voor langer dan „1 oogstjaar" en voor geen grooter uitgestrektheid dan V3 »van ieders aandeel (wel te onderscheiden van '/3 der gezamenlijke desagronden). Het éénjarige contract, d. i. voor één oogstjaar, meteen maximum van V3 van ieders aandeel voor communaal bezeten grond, moet de basis zijn van een goede huurordonnantie. Om dan echter den fabrikant zekerheid van grond te geven, wat de heer ten Brink erkent als een dringenden eisch voor de groote cultuur, moet: „ieder aandeelhebber in den communalen sawahgrond van Regeeringswege verplicht worden mede te doen aan de verhuring, „m 0 e t" dus '/s van zijne gronden inbrengen". Dus feitelijk weêr Gouvernements-bemoeienis met verschafling van grond aan de partikuliere cultuur. De heer ten Brink vreest terecht dat de Regeering hier niet zal aan willen. Ik voor mij ben echter met hem ten volle overtuigd, „dat dit de rechte weg is." Zoowel in mijne koloniale als in mijne Europeesch so- cialepohhek heb ,k steeds heftig aangevallen het ophemelen van «en z.g. „vrnheid", die ten slotte niets anders is dan vrijheid om tekrepeeren. Oeconomisch zwakken moeten door den Staat b e schermd" worden, „mogen" of „kunnen" niet vrij "zijn Slechts doctrmaire blindheid van liberalen a la van Honten *) fcan de waarheid voorbij zien, dat men den kleinen ma„ door hem „vrij te maken, overlevert aan de grootste slavernij, die der geldwolven van de 20ste eeuw. Zeer terecht zegt de heêr ten Brink dat thans de Inlander tot verhuren*wordt gedingen door zijn .loerah", zeer tot zijn nadeel. Ten Br.nk wil den dwang doen uitgaan van de „Regeering" tot 's Inlanders „voordeel". Welke van de twee is de beste? P. BROOSHOOFT. 'No. 253 ZATERDAG 2 NOV. 1901 Soerabaiasch-Handelsblad. TWEEDE BLAD. DE WEEK. De Grondhuurordonanties.— Met de grondhuurordonnanties regelend den verhuur van gronden door Inlanders aan niet-lnlanders, is men hier in Indië niet gelukkig geweest. De praktijk heeft ze gedeeltelijk veroordeeld. Klemmende argumenten voor de noodzakelijkheid eener wijziging levert het door ons deze week overgenomen opstel van den controleur Ten Brink in de jongste aflevering van het „Tijdschrift voor het Binnenland sc h Bestuu r." Is de gebrekkige werking van de ordonnanties te wijten aan de ambtenaren ter Algemeene Secretarie, die ze samenstelden? Slechts gedeeltlijk. De kern der kwestie is deze: het desaverband is te los om klakkeloos toepassing van westerschevoorschriften te kunnen verdragen. Men neemt het in de desa's niet zoo nauw. De eenvoudige, rustlievende Javanen weten het, wat de verdeeling der gemeentegronden betreft' wel met elkaar te vinden. Aan eenigszins nauwkeurige opmeting van de sawahs hebben zij niet gedaan. Het gaat min of meer op den tast. Zoo is het een gewoon verschijnsel, dat bij nameting van het aandeel van den gogol dit heelemaal niet aan de opgave beantwoordt. De Preanger-landrente-regeling heeft in dezen heel wat licht gebracht. Zoolang nu de gogols voortleefden in den ouden sleur, ging alles goed. Doch toen de suiker- en indigo-industrie zich op de desagronden wierpen, kwam de Oostersche zorgeloosheid in botsing met de Westersche preciesheid. Het klinkt dan ook heel begrijpelijk, dat aandeelhebbers in den communalen desagrond, wanneer zij hun akkers van den suikerplanter terug ontvangen, tot de ontdekking komen.dat van sommige onder hen het aandeel gewoon verdwenen is Verder ligt het voor de hand dat meer zulke onaangename ervaringen voor den desaman zijn weggelegd, zooals in het opstel van den controleur Ten Brink wordt uiteengezet. Wie verder zorgen dat de grondhuurordonnantie (de laatste is van 27 Augustus 1900) een paskwil wordt, dat zijn de loerahs met hun helpers Over t' geheel brengen deze menschen heel wat ellende over hun geduldig dragende desagenooten en wie middelen aan de hand kan doen om hun willekeur te fnuiken, zal daarmee den Javaan een groote weldaad bewijzen. Terloops zij hier nog aangestipt, dat de best bedoelde voorschriften in 't belang der desamenschen dikwijls door de loerahs en hun trawanten te schande worden gemaakt. Vandaar dat een aprioristische wetgeving in dezen zoo ontzettend moeilijk is. Elke nieuwe ordonnantie tracht zooveel mogelijk de aan 't licht gekomen gebreken der oude te verhelpen, maar er worden zooveel dingen waarmee men te Buitenzorg onbekend is over het hoofd gezien, dat men voortdurend aan het herzien moet blijven. Waarschijnlijk zullen de door den controleur ten Brink aangewertn fouten in de toepassing aanleiding zijn tot het uivaardigen van een nieuwe ordonnantie, „derde hierziene uitgave". Het heeft ons verwonderd, dat de controleur Ten Brink niet heeft gewezen op het gekke artikel 5 alinea I luidende : „Op den datum van ingang der huur, in de akte vermeld treedt door de bekrachtiging der huurovereenkomst, de huurder, onafhankelijk van de medewerking van den verhuurder", in het genot van de in de akte aangeduide perceelen, wordende deze gerekend op dat tijdstip aan den huurder te zijn geleverd." Met andere woorden ;• de suikerfabrikant krijgt volgens de huurovereenkomst bijv. met 1 September de beschikking over den verhuurden desagrond. Nu is deze echter nog beplant met padi of met palawidja: wat moet dan de suikerplanter doen? Den bezitter van den grond laten aanzeggen, dat hij zorgen moet de gewassen van het veld te halen ? Eigenmachtig, steunend op het hem bepaaldelijk gegeven recht — „onafhankelijk van de medewerking van den verhuurder—" beslag leggen op den grond om er den ploeg door te jagen ? Niets van dit alles. Hij moet geduldig wachten, tot de verhuurder zijn sawah schoonmaakt. Want grijpt hij in, dan kan hij voor den rechter gedaagd worden, die hem op grond van een duidelijk artikel in het Burgerlijk Wetboek kan veroordeelen. Dit weet de Javaansche gogol over 't geheel evengoed als de huurder en de laatste heeft maar al te vaak zijn ziel in lijdzaamheid te dragen. Indertijd, toen de gronden ten behoeve van het brave gouvernement werden bebouwd, kwam er opmerkelijkerwijze steeds op het gewenschte tijdstip een wenk van den loerah, die de Javaantjes holderdebolder hun sawah deed leeghalen. Waaruit een eigenaardige conclusie is te trekken. Hoe verbetering te brengen in de grondhuurordonanties ? De controleur. Ten Brink wijst eenigermate den weg, waar hij naar aanleiding van de akal, om in plaats van eén derde der gronden alle gronden eener desa met riet en indigo te beplanten, de vraag stelt: „lk zou in mijn afdeeling dan 11.000 bahoe moeten laten nameten? En wie zou dat moeten doen ?" Een der eerste voorwaarden voor de goede werking eener grondhuurordonantie is, dat deze goede werking .... mogelijk wordt gemaakt. En dit geschiedt allereerst door een kadastrale opmeting van de desagronden in de suikerstreken en door herverdeeling daarvan onder de deelgerechtigden. De ongelukkigen die voor 6'/, jaar hun sawah verhuurd hebben, d. w. z. niet hun aandeel in een derde der gemeentegronden gelijkstaande met een derde van hun sawah, maar hun geheele sawah, zullen—nu zij, voor de macht van 't geld bezweken, tot menoempangs zijn afgedaald,—misschien nog weer op de een of andere wijze tot „eigenerfde boeren" kunnen worden gemaakt. Over 't geheel dient de door ons niet bewiste demoralisatie, die voor vele gogols uit de aanraking met Europeesche huurders voortvloeit, zooveel mogelijk te worden tegengegaan door te beletten, dat op het zwakke karakter van den Javaan wordt gespeculeerd. In de grondhuurordonnantie worden reeds aangaande de uitbetaling van de huurpenningen voorschriften gegeven ; dat men nu verder ga en voorkome, dat door onderlinge overeenkomsten tusschen suiker-en indigoplanters feitelijk de geheele desagrond, in plaats van een derde gedeelte, wordt geoccupeerd: dat de commissie van onderzoek etc. zooveel mogelijk voorkome, dat het geheele in plaats van het derde aandeel van een gogol dezen uit de handen genomen wordt, op poene van niet-registratie ingeval van ontdekking en een zware boete voor den loerah die het oogluikend toeliet. De ruimte van deze wekelij'ksche kroniek laat geen breedvoerige besprekingen toe. Het is ons voornemen aan de grondverhuur-kwestie, ook van het standpunt van den suikerplaanter, spoedig een grondige bespreking te wijden. M. VAN GEUNS. No. 251 DONDERDAG 31 OCTOBER 1901. SOER ABAIJA COURANT. EERSTE BLAD. HET RECHTSBEGRIP BIJ HET BINNENLANDSCH BESTUUR Telkens valt het mij op als ik adviezen van binnenlandsch bestuurs ambtenaren lees, dat hun kennis van rechtsbeginselen ontbreekt tot groote schade van die adviezen. Ik bedoel niet gebrek aan wetskennis. Ik neem gaarne aan dat zij de wetten, verordeningen etc. wel kennen voor zoover zij met de • toepassing er van iets te maken hebben. Maar zij moesten doordrongen zijn van de rechtsbegrippen opdat zij het niet meer mogelijk achten zouden, dat de regeering alles kan bepalen wat zij maar gelieft Bij de overigens soms practische adviezen door hen gegeven, een gevolg van de practische kijk door hun bestuurswerkkring op het volk, spelen altijd bij hun raadgevingen tot oplossing van eventueele moeielijkheden, een hoofdrol, arbitraire bepalingen van verbod of gebod door de regeering. Wat kan haar beletten dit te doen, wat iets anders te gelasten om te doen of na te laten? In de zeer belangrijke opstellen waarvan sedert eenigen tijd een serie in de Soerabaya Courant verschijnt over de feitelijke en schijn reorganisatie van het binnenlandsche bestuur, is juist dit de sterke zijde van de adviezen van den schijver, dat hij een breeder blik heeft en begrijpt dat geen arbitraire bevelen in strijd met algemeene rechtsbegrippen mogen worden gegeven. Toen de regeering de knoeierijen met het verkoopen van tabak in het Djembersche wilde tegengaan, ging zij allengs over tot de zonderlingste verbodsbepalingen betreffende het verboer van tabak, alleen omdat haar politietoezicht ontbreekt en zij langs den weg van' arbitrair verbod gemakkelijker haar doel dacht te bereiken. Het ging vierkant over alle rechten van een volk heen. Dat was op advies van controleurs en Ass. Residenten. Toen de regeering geen weg meer wist om de opiumsmokkelaars in bedwang te houden werd geadviseerd om maar die verboden streken, waar opium clandestien werd gebruikt, open te stellen voor de opiumregie, dan merkte men het gebrek aan politie ten minste minder. En het onrecht aan de bevolkMtg deed niets ter zake. Toen een aspirant-controleur zich, door de omstandigheden, geroepen achtte te adviseeren over het pauperisme en de oorzaken daarvan, gaf hij als middel om de geboorte van armoedzaaiers te voorkomen aan de hand een verbod van gemengde huwelijken, aldus de individueele vrijheid aan ongehoord drukkende banden willende leggen. Eindelijk nu een controleur, — het is de heer ten Brink — zijn gemoed eens uitstort over de verkeerde werking van de grondhuurordonnantie, zelfs na haar jongste wijziging van 1900, komt hij tot het advies in zijn overigens zeer lezenswaardig artikel in het „T ij dschrift van Binnen 1. Bestuu r", om de bevolking te verplichten een derde van haar gronden te verhuren en de suikerfabrikanten te dwingen niet lager dan zeker minimum huur te betalen. Bepalingen de een als noodzakelijk gevolg van de ander, voortvloeiend uit de erkenning van de onmacht van het bestuur om de bij ordonnantie vastgelegde regelen behoorlijk te doen naleven. In al de bovenbedoelde adviezen zijn zeer goede opmerkingen te vinden en waarschijnlijk zouden de schrijvers bij meer nadenken tot andere oplossingen hebben kunnen komen, of den juisten weg daartoe wijzen, indien zij meer rechtsbegrip hadden en zich minder verlokt voelden door het gemakkelijk middel van het alle leemten aanvullend arbitrair optreden van de regeering. Dien weg moeten wij niet uit. Juist den tegenovergestelden weg moeten wij op, willen wij ooit met vrucht een decentralisatie, gevolgd door beperkt zelfbestuur invoeren. Zelfs op straffe van de onmogelijkheid van de talrijke bezwaren geheel op zij te leggen die zich thans voordoen bij gemengde huwelijken, zou ik het advies tot een verbod daarvan moeten blijven bestrijden En zelfs al weten wij dat de grondhuur- ordonnantie ernstig wordt ontdoken, dat groote misstanden ontstaan door de onmogelijkheid om behoorlijk toezicht op de naleving er van te houden, dan nog mogen wij niet adviseeren tot verbods*of gebodsbepalingen die de zelfstandigheid van het volk, thans nog zoozeer in zijn kindsheid, voor goed dreigen te vernietigen. Tot geen prijs, zelfs niet tot dien van vrede en rust tusschen fabrikant en bevolking in de suikerstreken, neem ik zulk een oplossing aan als de juiste. En toch zijn de bezwaren, die thans bestaan zeer groot. De heer ten Brink heeft ze ons duidelijk opgenoemd en al streefde hij niet naar volledigheid, hij wees al genoeg aan, om op nieuw op betere regeling, op beter toezicht met kracht aan te dringen. Dat deel van zijn betoog verdient ook zeer zeker overdenking. Hij vertelt hoe aandeelen in communale dessagronden van dezen of genen inlander weg raken. Hoe hij meermalen de klacht gehoord heeft, „s i t i k o e I a i t j a 1", letterlijk, „mijn grond is weggeraakt'" wat kan voorkomen bij het vormen van complexen voor rietcultuur, door ruiling van gronden, ook door het elimineeren van] verschillen, geconstateerd door den fabriekslandmeter en door het desabestuur. Protesten bij het desahoofd helpen dan niet en de ontevredenheid toont zich door rietbranden. Hoe de aandeelen soms verkeerd worden aangewezen, zoodat de een te weinig aan huur ontvangt wat een ander te veel krijgt. Hoe door het premiestelsel op het aanbrengen van huurgronden geen sprake meer zijn kan van vrijwillig verhuren; aandeelhebbers in communalen desagrond weten soms niet eens dat hun grond verhuurd is. Hoe het stelsel van spillage, — 10 pet. van de ingehuurde gronden voor wegen, slooten en ohbeplantbare gedeelten, — in de hand werkt, dat men bij de opmeting van gronden te kort komt, en al deze dingen loopen ook weer uit op rietbranden. Hoe de suikerfabrikant en de indigoplanter in hetzelfde district overeenkomsten sluiten, waardoor wel voor geregelden wisselbouw wordt gezorgd, maar aanhoudend veel meer dan een derde deel van de dessagronden voor de Europeesche cultuur is verhuurd. Hoe de dessaman te eenemale onbekend wordt gelaten met den inhoud van de grondhuur-ordonnantie en hij dus is overgelaten aan het lang niet altijd betrouwbaar dessabestuur. Hoe de nieuw vastgestelde termijn van 6' j jaar evenals de vroegere van 5 jaar voor verhuur van desagronden er noodzakelijk toe leiden moet, dat wie eenmaal voorschot heeft ontvangen, altijd weer verhuren moet om aan nieuw voorschot te komen, zonder hetwelk hij een jaar geen eten hebben zou, zocdat verscheiden lieden die veel meer dan een derde van de hun toekomende grond hebben verhuurd, daartoe altijd weer moeten overgaan, te meer omdat niet verboden is dat meer dan 1/3 van ieders aandeel wordt verhuurd. Hoe de meerjarige contracten nadeelig worden geacht voor den nlander zelfs door suikerfabrikanten, die er toch voordeel van trekken, omdat zij minder soesah hebben met het inhuren, Hoe thans overal waar suikerfabrieken de gronden huren, de „p ad i dalem verdrongen is door de vroegrijpe maar minder voedzame „padi gendjah". Tegen deze zeer groote bezwaren stelt de schrijver belangrijke wijzigingen voor. Hij wenscht behoorlijke opmeting van alle communale sawahvelden door een Gouv. gezworen landmeter. Ook de sawahs in agrarisch eigendom en in erfelijk individueel bezit moeten opgemeten. Deze opmeting moet complexgewijze geschieden. Verdeelt men nu ieder complex in drie deelen en bepaalt men dan, dat ieder complex eenmaal in de drie jaren voor suikerriet mag worden verhuurd, dan worden tal van moeielijkheden, ook over de grootte van de gronden en de niet aansluiting er van, vermeden. Die opmetingen zouden moeten betaald worden door de ondernemingen die de gronden huren. De huur zou slechts voor één jaar mogen geschieden, wanneer zij betreft communaal bezeten sawahgronden en voor slechts een derde van hun oppervlakte. Maar dan moet, zegt de heer ten Brink, de verhuring ook verplichtend worden gesteld. Dit volgt dan logisch geheel uit het voorafgaande. Maar het moet erkend worden, dat zulk een dwangmaatregel wel veel gemak zou opleveren. De moeielijkheid, dat de regeering ook een minimumprijs moet bepalen omdat de concurrentie eigenlijk geheel wordt buitengesloten, daar de fabrieken reeds onderling grenzen trokken voor hun gebied waarbinnen ieder voor zich alleen gronden huren mag, — ziet hij wel, maar niet die, dat verschillende omstandigheden kunnen meewerken om dien prijs te doen veranden, wat zoo dat al niet uiterst willekeurig geschiedt, toch zeker den schijn daarvan dragen zal. Ik neem aan dat de inning van de landrente er veel gemakkelijker door worden zou, maar dat argument, dat zwaar wegen moet bij den bestuursambtenaar, zou hem toch niet aan de zijde van den heer ten Brink mogen brengen indien hij doordrongen is van hetgeen een volk, zij het dan ook zoo onmondig mogelijk gehouden, toekomt. Toegegeven dat de plannen van den heer Brink zijn practisch uitvoerbaar, dat zij veel voordeden medebrengen, dan nog zou ik al ware het slechts om dit eene door mij er tegen geopperd theoretisch bezwaar, doctrinair genoeg zijn, om mij reeds daarom nooit te willen scharen aan zijn zijde. Op dien weg moet men van kwaad tot erger vervallen, mén zal den inlander met het oog op de waterverdeeling gaan voorschrijven wat en wanneer hij planten moet, men zal de verantwoordelijkheid voor misoogst op zich laden. Men zal verplicht zijn het volk te onderhouden, van rijkswege, en zoodoende van Java maken één groote landbouwonderneming, waar onder ingewikkelde gaandeweg gewijzigde omstandigheden, door het Gouvernement verschillende producten voor Europeesche en inlandsche behoeften worden gekweekt. Uit het ingrijpen in de eene zaak komt het noodzakelijk ingrijpen in een andere voort en aan staatszorg komt geen grens. Dat moge het ideaal zijn van enkele sociaal democraten, als zoodanig heeft controleur ten Brink stellig zijn voorstel niet bedoeld. Wat hij wil zal ook met goed politie-toezicht en verstandige vrijlating, maar vooral met eerlijk desabestuur te verkrijgen zijn. Hoe men aan zulke factoren komt, daaraan wijdde de schrijver van de genoemde opstellen. „Over f e i t e 1 ij k e en schijnreorganisatie" in de „Soerabaia Courant" reeds menig woord. Deze zag de moeielijkheden onder de oogen en wil hervormen van den grond af; de heer ten Brink heeft een verdienstelijke poging gewaagd om met behoud van de bestaande middelen, tot beter verhoudingen en juister naleving van de ordonna, tiën op het verhuren van gronden te komen. Hij neemt zijn toevlucht tot willekeur. Zijn poging moest falen, omdat het fundament waarop hij bouwt, vermolmd is. W. F. SCHIMMEL afschrift. werhoendjoek Kahadepan padoeka Kandjeng t o ew a n Assistent-Residen Timbring jang pegang koewasa pemrentah neger i opdeling Poerwakerta jang terhormat dengan moelija di Poerwakerta. DENGEN SEGALA HORMAT. Jang pertanda tangan dibawah ini hamba seorang Djawa bernama Arsawitana bekerdja koeli beroemah desa B e d j i onder distrik Keboemen distrik dan Apdeling Poerwakerta. Maka hamba moehoen ampoen .seriboe arhpoen dibawah doeli padoeka Kandjeng Toewan. Kema hamba ada kebranian mengatoerken ini sepotong soerat dan bermaksoed seperti dibawah ini. Hamba djadi koeli dikasih bengkok sawah lebar 360 0 e b i n Kena padjeg b o e m i f 5.41 (Lima r o e p ij a h a mpat poeloeh satoesen), hamba djoega saben taoen bajar o e w a n g padjeg apa m o e s t i n j a pada p e n a t o e s. Padataoen 1 909 sampai taoen 1915, djadi 6 taoen 1 a m a n j a, hamba poenja bengkok k o e i i tanah sawah saben 1, taoen ditjoeri pada orang nama 1 Martadiwirja toekang tjengkai, 2 Ardjawitana poelisi, lebarnja jang ditjoeri 6 taoen = 30 oebinX6 — 180 oebin. Maka itoe tanah jang 180 oebin saben taoen djoega hamba jang ngisi padjeg, tetapi hamba terada makan asilnja soeat o e apa, jang makan asilnja jaitoe orang nama Martadiwirja toekang tjengkai dan doea Ardjawitana poelisi. Hamba djoega soedah repot pada b e k e 1 hamba k etjoerian tanah sawah lebar 180 o e b i n. .Bekel teroes g 1 i d a h. Djoega ada b o e k t i terseboet diatas. Pada tanggal 1 boelan besar, soedah 3 b o e 1 a n 1 amanja bekel soedah repot pada Asistent Wedana Ke boe men. Tetapi sampai sekarang itoe repot te ra da d i t o e r o e t i pada Asistent Keboemen. Maka dari itoe hamba poenja karoegian jang terseboet diatas soepaja darat p e n g a d i 1 a n saadanja. Tiada lain sijang dan malam hamba menoenggoe pengadilan dan poetoesan saadanja. Bedji 5 Januari 1916 hamba jang amat rendah terseboet diatas teken merapat ARSA X WITANA. . N. B. In het afschrift zijn opzettelijk geen verbeteringen aangebracht van schrijf-en spelfouten in het origineel. t. B. Afdeeling Poerwokerto District Poerwokerto Onderdistrict Keboemen. Papriksan klachtnja orang nama Arsawitana desa Bedji pada toekang wang dan politie itoe desa nama: Martadiwirja dan Ardjawitana. Ini perkara pada ini ari 12 Februari 1916 di priksa di Keboemen maka pendapetannja sebagi berikoet. Keboemen 12 Februari 1916. Jang priksa dengen inget soempah waktoe trima ajabatan. ASSISTENT WEDONO KEBOEMEN. Atoerannja jaug klacht. saksinja jang Menjaoetnja jang' | klacht' 1 dikl;icht- Terseboet ttoerat requext tertoelis: Bedji 6 Januari 1916 d#n I di teeken dingen nama Arsaivitana terhoendjoek Padoeka Kangdjeng Toean As/tintent Be- > ,ii 'ent. Ham a djadi koeli di kasih bengkok sawah lebar 360 oebin kena padjeg boemi f 5.11 (Lima ! roepiah ampat poeloeh satoe cent) hamba djoega saben taoen j bajar oewang padjeg apa samoestinja pada penntoes. Pada tnoen 1909 sampe taoen 1915, djadi 6 taoen lamanja, hamba poenja bengkok koeli tanah sawah saben 1 taoen di tjoeri pada orang nama 1 Martadiwirja toekang tjengkai, 2 Ardjawitana polisie, lebarnja jang di tjoeri (6) taoen = 30 oebin X 6 =180 oebin. Maka itoe tanah jang 180 oebin saben taoen djoega hamba jang ngisi pad jeg, tetapi hamba trada makan asilnja soeatoe apa, jarig makan asilnja ja itoe orang nama Martadiwirja toekang tjengkai. Hamba poenja tlmbangan ini perkara tiada terang, PATIH. Timbangannja Atoerannja saksi-saksinja jang : Timbangannja jang Kangdjeng Toean dlklaCht- 1 Prifc»- 1^Sk.Bo"^. /. Poerwodika tjarik Karang- Arsawitana di prik- j Ini perkara tida nangka sa tiada mengakoe trang. 2. Soeramedja „ Bedji oendjoeken soerat re- bqepati quest-mengakoe men- Dari prentahnjn Assistent We- d j dja „ja 16-2-16 dono Keboemen kita orang me- njataken oeko ran sawah desa sawan pekoelen koe- Bedii poenjaknja Ardjawitana, rang 29 oebin, tapi se- policie, dan Martadiwirja toe- karang soedah dapet kang wang, terdapet: gantjj ja jtoe sasoe I a. Sawahnja Ardjawitana dan"ia Pa8as teboe ta" i (bengkok) koerang 51 roe. oen 19151 b. sawahnja pekoelen Orang banjak tiada I lebih 52!—„_ jjjsa menerangken wa- Mendjadi lebih 1 roe. tes.wates sawahnja c. Sawah bengkoknja toekang .. . , . wang Martadiwirja djang- sendiri-sendin dan takep sadja. oen 1909 sampe taoen adviezen van de bureaucratie behoort te worden toegekend, kan ik mij, behoudens enkele kleine onbeteekenende opmerkingen' ten volle vereenigen. Aan mannen met een dergelijken practischen kijk op zaken heeft men hier zoo broodnoodig behoefte, geen theoretici, geen schijngeleerden, geen hoogdravers, geen berijders van stokpaardjes geen baantjes- en promotiejagers, geen declaratie-jagers," geen * personen, welke de rekeningen van autohuur bij hun declaratie over te leggen, op hun verzoek, zoodanig laten invullen dat in het daarop voorkomend bedrag der huur, naast de werkelijk door hen betaalde huur, ook nog begrepen is het bedrag door hen te betalen aan „fooien voor chauffeurs," terwijl zij reeds op andere wijze voor het betalen dier fooien worden schadeloos gesteld. — Een dergelijk geval is mij ter oore gekomen in het laatste jaar van mijn diensttijd en betreft n.b. nog wel een „Specialiteit." — en ten slotte, bovenal geen „slijmeringen", zooals Minister Pleyte zeer te recht heeft opgemerkt! Naast het vorenstaande wil ik hier thans nog aanhalen een gedeelte uit de memorie van toelichting van Minister Pleyte op het Wetsontwerp der oprichting van Waterschappen, door hem ingediend aan de Staten Generaal in September 1917, beoogende eene toevoeging van een 11e hoofdstuk aanhetR.R. met een artikel 145. In die memorie komt o. m. voor: „Inmiddels is door den loop der omstandigheden het be„vloeingsvraagstuk nog in een ander licht verschenen. Gelijk „bekend bestaan in de Vorstenlanden op Java „waterschappen, welke zonder bevoegdheden te bezitten „als aan de in Nederland bestaande waterschappen toekomen, „nochthans in het belang der waterkeering en watervoorziening „werkzaam zijn. Bij de overweging nu van een nieuwe grond„huurwetgeving voor bedoeld gedeelte van Java, verband houdende met de hervorming der economische en agrarische „toestanden aldaar, rees het denkbeeld om voortaan in „dergelijke lichamen alle belanghebbenden bij een „bepaald b^vloeingsgebied te doen vertegenwoordigen „en daaraan, binnen bij alg. verordening te stellen grenzen „en onder het daarbij te regelen toezicht, de bevoegheid „toe t e k e n n e n, ten opzichte der waterkeering e n watervoorziening in dat gebied zelfstandig voorzieningen „te treffen. Deze lichamen zullen een publiekrechterlijk „karakter moeten dragen, bestuurd moeten worden door personen, » „gekozen door de vertegenwoordigers der belanghebbenden, „in hun huishoudelijk belang verordeningen moeten kunnen „maken, ook zoodanige, waarbij belastingen.worden ingevoerd „en straffen op hare overtreding worden gesteld, om kort te „gaan op dezelfde leest zijn te schoeien als waterschappen in „het moederland. „Dat eene verwezenlijking van dit denkbeeld „niet alleen in de Vorstenlanden maar ook elders „in Ned. Indië, waar op het stuk der bevloeing minder bevredigende „toestanden bestaan, zeer veel ter verbetering zou „kunnen b ij d r a g e n, ligt voor de hand. Bij de toenemende „ontwikkeling der Indische maatschappij en het daarmee groeiend „aantal belangen, voor zoover zij met het bevloeingswezen verband „houden, is het trouwens een eisch van Staatsbeleid, „dat de overheid ook te dien aanzien waar „m ogelijk de zelfstandige medewerking der belanghebbenden inroep t." (Spatieerifig in van mij t. B.) De lezer oordeele thans zelf, wat tot dusverre de reeds bestaande waterschappen in de Vorstenlanden waard zijn geweest! Ik herinner mij nog een ander zeer frappant geval van geringschatting van de wetenschap der practijk. In 1901 verscheen bij H. M. Van Dorp & Co. te Batavia, een werk van den AssistentResident P. J. F. van Heutsz, getiteld „Inlandsch landbouw crediet op Java", een werk, dat ofschoon natuurlijk ook wel onvolmaaktheden en aanvechtbare gedeelten bevattende, niettemin hier en daar een zeer goeden blik geeft op Java's economische toestanden en op wanverhoudingen in de desa. Reeds in dat jaar, zegge 1901, achtte de schrijver, „bepalingen ter bestraffing „van den woeker en speciaal van den „landbouw „woeker, even hard noodig als tegen meineed, valsche getuigenis en knevelarij". Bij het doorlezen van dat werk kan het niet anders, of men verkrijgt den indruk, dat het den schrijver ernst is, dat hij bezield is met den waarachtigen wensch, om Java en hare bevolking vooruit te helpen. Ik stel mij bij deze beoordeeling op een zuiver objectief standpunt, zonder meer. En wat is het resultaat geweest van 's schrijvers pogen en streven? Dat eerst in 1916, dus 15 jaar daarna hier een ordonnantie tegen den „geldwoeker" is afgekondigd. (Staatsblad 1916 No. 643). Hoe kunnen dergelijke feiten worden verklaard? Wel m.i. zeer eenvoudig op de volgende, wijze: In de eerste plaats; omreden de voor velen ondoorgrondelijke w ij s h e i d van de heeren der bureaucratie niet bij machte is, om de waarheid van hetgeen door mannen van de practijk op glasheldere wijze wordt aangetoond te omvatten; die heeren kunnen niet in vuur geraken en met klem aandringen op het invoeren van verbeteringen en wijzigingen; om reden de interne impuls daartoe, verkregen door eigen aanschouwing en eigen wetenschap bij hen ontbreekt. Bij hen bestaat slechts een impuls, als gevolg van een „bekomen opdracht", „waarvan zij dan de eer hebben zich te kwijten" Het zich kwijten van die opdracht is recht evenredig met de behartiging van hun eigen belang, uitsluitend gericht op promotie en het beklimmen van den „specialiteiten" ladder; is daarentegen omgekeerd evenredig met het onderwerp zelf, waarop de opdracht betrekking heeft. Het kan eenmaal niet anders, het is een zeer logisch gevolg van de wijze, waarop het geheele systeem der bureaucratie in elkaar is gezet, en door den tijd is uitgegroeid, een systeem opgebouwd door de geschiedenis van vroegere jaren, vastgelegd op papier, in Staatsbladen, antecedenten, enz., waarin voor wijzigingen en verbeteringen, aangegeven door „de practijk van latere jaren" feitelijk geen plaats kan bestaan.— In de 2e plaats: ook al zouden zij de waarheid als hiervoren genoemd, w e 1 kunnen omvatten, dan nog zouden zij die niet willen benutten; zulks zou strijden met hun geheele wezen, met hun autoriteit. Zij immers zijnde vertegenwoordigers van het gecentraliseerd gezag, hun Licht is het eenige, dat alle andere Licht behoort te overvleugelen. Men bedenke: „3 eeuwen na de „ontdekking van Amerika had onze wetenschap de ontdekking „van de „Maatschappij" nog te maken, reeds was de 19e eeuw „aangebroken, en nog moest de sociale wetenschap in haar „vollen omvang worden". Hoe lang zal het duren eer de bureaucratie de waarde erkent van adviezen gratis beschikbaar gesteld door mannen van de practijk? Als treffend staaltje van groote geringschatting van den Bestuursambtenaar door het type Bureaucraat, geringschatting van den man, die met prijsgeving van vrij wel alle sociale genoegens, alle sociale comfort, de beste en meeste jaren van zijn leven, in het belang van land en volk in de binnenlanden, dikwijls onder groote ontberingen, heeft doorgebracht, wensch ik het volgende voorval aan de vergetelheid te ontrukken. Een oud Controleur B. B., hoog staand in den ranglijst voor eène benoeming tot Assistent-Resident, hij had op het oogenblik van het voorval 21 jaar dienst, had reeds eenige grijze haren, wij zullen hem noemen, de heer X, van verlof uit Europa teruggekeerd, wordt tijdelijk te werk gesteld op het Departement Y. Deze Controleur had in zijn diensttijd eenige botsingen gehad met zijn chefs, om reden hij nu eenmaal niet tot het genus der „slijmeringen" behoorde, zoodat hij ten slotte in de oogen der bureaucratie niet „handelbaar" genoeg was, niet „volgzaam" genoeg, „lastig" genoemd werd en op nonactiviteit werd gesteld. Na verloop van eenigeu tijd vroeg deze Controleur herplaatsing aan, natuurlijk in zijn vorige betrekking, aangezien hij veel voor die werkkring voelde — nog zeer kort te voren was een door hem samengesteld rapport, ingevolge opdracht der Regeering gepubliceerd geworden in het tijdschrift voor het B. B. — en niets voelde voor overgang in een andére betrekking. De bureaucratie verwees hem daarop eerst naar de geneeskundige Commissie te Soerabaja. Die geneeskundige Commissie had op dat oogenblik tot voorzitter een zeer humaan, eerlijk en edeldenkend mensch, die aan den Controleur rondweg verklaarde, waar het om ging; n.1. om hem te „observeeren", in verband met stoornis of afwijking van geestvermogens. De Controleur ten zeerste verbaasd over een dergelijke mededeeling, antwoordde zich met alle genoegen aan die „beproeving" te zullen onderwerpen. Nadat daarna een zeer geanimeerd discours over de meest verschillende onderwerpen tusschen Controleur en voorzitter der Commissie had plaats gehad, waarbij de Controleur blijken gaf, zulk een goed en helder verstand, zulk een goed geheugen te bezitten, dat de Commissie geen oogenblik meer aan zijn geestvermogens twijfelde, kon de voorzitter niet nalaten openlijk zijne verontwaardiging uit te spreken, over een dergelijke behandeling. De Controleur kon naar huis gaan en behoefde ter verdere observatie niet meer te verschijnen. Een oogenblik dacht de voorzitter zelfs nog aan mogelijke vergissing in den persoon, en vroeg hij den Controleur, of hij nu wel inderdaad mijnheer X. was, laatstelijk Controleur bij het B. B. daar en daar, als bedoeld in de aan hem verstrekte opdracht. De Controleur kon natuurlijk niet anders dan dit bevestigen. De geneeskundige Commissie bracht natuurlijk rapport uit omtrent haar bevindingen. De Con;roleur verwachtte niet anders, dan dat hij herplaatst zou worden. Tot zijn groot verdriet ontving hij echter na geruimen tijd wachten eene beschikking op zijn verzoek, luidende: „dat hij zoodanige karaktereigenschappen bezat, dat het „niet gewenscht was, hem weder bij het B. B. werkzaam te „stellen". De Controleur, diep gegriefd door een dergelijke behandeling, besloot kort daarop 'in het belang van zijn kinderen naar Europa te gaan, mede om finantieele redenen, daar hij dan meer verlofstraktement ontving, dan in Indië zijn nonactiviteits traktement bedroeg. Na terugkomst van verlof uit Europa trok de Controleur persoonlijk naar Buitenzorg, en wist zijn belangen aldaar zoodanig te bepleiten, dat de Regeering opdracht verstrekte aan het Departement Y. om hem aldaar tijdelijk werkzaam te stellen, opdat de Departementschef hem p e r s o o n 1 ij k zou leeren kennen. Op genoemd Departement liet de Secretaris den Controleur m agang werk verrichten, dag in dag uit, bladen vol met optellingssommen maken en lijsten aanleggen der artikelen waarop die optellingen betrekking hadden. Deze lijsten werden daarna door een Inlandsch machineschrijver op half vel overgetypt, en moest de Controleur ze met de origineelen Cóntroleeren en corrigeeren. Deze gecorrigeerde lijsten gingen daarna naar een der drukkerijen te Weltevreden, waar de Controleur nogmaals, de drukproeven moest corrigeeren. Drie maal kreeg hij alzoo het zelfde werk in handen. Dit automatische geestdoodende werk heeft hij ruim 6 maanden, dag in dag uit, mogen verrichten; werk dat alleen een zeer laag ontwikkeld persoon zal kunnen bevredigen, en waarvoor niets anders dan eenige lagere schoolkennis wordt vereischt. Niettemin deed de Controleur zijn plicht, en verrichtte het hem opgedragen werk naar behooren, hij werkte zelfs zoo hard, dat een groote achterstand, bij zijn komst op het Departement, in dat soort werk bestaande, door hem geheel werd bijgewerkt. De Departementschef zag hem nooit, evenmin zag hij den Departements chef, zoodat deze hem aldus ook wel nooit zou leeren kennen. Bestaat er grooter blijk van geringschatting van een Controleur bij het B. B., door den Secretaris van het Departement Y. De controleur was zeker, op grond van zijn capaciteiten, kennis en ervaring, ten volle bekwaam, om zoo gewenscht, dien Secretaris onmiddelijk in diens functiën te kunnen vervangen. Welk figuur zou die Secretaris maken, indien hem bijv: een Controleursbetrekking werd opgedragen ? Ik zou hem stellig als zoodanig, als Assistent Resident in een door mij bestuurde Afdeeling, niet hebben kunnen gebruiken. Op het Departement Y. nu ontving die Controleur een toelage boven zijn nonactiviteits traktement. Toelage plus dit nonactiviteitstraktement bedroeg echter veel minder dan zijn laatste activiteitstraktement. De Controleur was geen man van fortuin en daarbij gezegend met een groot gezin; gevolg was, dat hij niet kon rondkomen. Toen al de andere tijdelijke ambtenaren op het Departement een kleine verhooging van hun toelage ontvingen, wendde de Controleur zich ook tot den Secretaris, om eveneens een verhooging te kunnen krijgen. Deze zal het geval behandelen met den Departementschef. Na de plaats gehad hebbende Conferentie tusschen deze 2 autoriteiten, werd de Controleur bij den Secretaris ontboden, die hem mededeelde dat zijn verzoek niet kon worden ingewilligd: Het volgende gesprek ontspon zich daarna. De Secretaris : „U heeft zooveel nonactiviteitstraktement, plus zooveel toelage, „te zamen zooveel; vertelt U mij eens, waar woont U, hoeveel „bedraagt Uw huishuur ?" De Controleur antwoordde; „ik heb „een huis, met 4 kamers, daar en daar, een zeer gewoon eenvoudig huis, volstrekt niet gelegen in een der mooiste of meest „gezonde buurten van Weltevreden" — ja men kon gerust zeggen, het was zelfs een zeer ongezonde buurt. — De man was verplicht een huis te huren met minstens 4 kamers voor zijn talrijk gezin, men moest zich dan ook nog behelpen. Het huis deed / 125.— huur per maand. Toen de Secretaris dit hoorde, zeide hij ten zeerste verbaasd: „Maar hoe komt U er bij, om „zulk een duur huis te nemen". De Controleur antwoordde hierop, dat hij nergens voor minder op eenigszins „fatsoenlijke" wijze terecht kon. . . . Zeer barsch werd hem daarop door den Secretaris gezegd. „Welnu gaat U dan in de kampong wonen !" Bestaat er mogelijk grooter blijk van geringschatting ? Welke gevoelens of er op dat oogenblik in het hoofd van den controleur omgingen, zal ik maar niet nader vermelden. Dit voorval, dat ik aan de vergetelheid wenschte te ontrukken, heeft plaats gehad in 1913, voor de waarheid van het hier neergeschrevene sta ik ten volle in. „Doodgewoon voorval", zal mogelijk de lezer zeggen, vermoedelijk een „nurks" van een Sekretaris, een dergelijke behandeling „kan iedereen overkomen". Neen, waarde lezer, het is geringschatting van den man van de practijk door den man van de theorie, anders niet. Op deze wijze voortgaande, zou ik een geheel boekdeel kunnen vullen en zou deze bespiegeling zeer zeker onaangename kriebelingen bij de heeren van de bureaucratie kunnen verwekken, ik mag echter het hoofddoel, hetwelk ik met het schrijven van dit artikel beoogde, niet uit het oog verliezen. Mijn kompas moet gericht blijven op de grondhuurordonnantie van 1918. In mijn artikel „theorie en practijk" van 1900, schreef ik (bladz 406). „aldus in hoofdzaak eenige der mij het meest bekende fou„ten en ziekelijke toestanden geschapen door en wortelende in de „grondhuurordonnantie, zooals ik reeds in het begin van dit „geschrift zeide zal m.i. de nieuwe grondhuurordonnantie, nl: „die van Staatsblad 1900 No. 240 hier weinig of geen verbetering „brengen. De zaak is n. b. m. eenvoudig genoeg, men zoekt er „echter te veel achter en streeft daardoor het doel voorbij. De „grondhuurordonnantie moet m. i. in de le plaats bestemd zijn „voor den Inlander, hij moet haar begrijpen, hij moet de strekking en de beteekenis ervan kunnen zien er vatten, zij moet „daarom zoo eenvoudig mogelijk worden gemaakt, men moet „daarbij rekening houden met de geringe ontwikkeling van den „Inlander, hij moet met zijn eigen oogen kunnen zien, hoe en in „welke mate de ordonnantie hem beschermt, hoeveel grond hij „mag en kan verhuren, hij moet haar in de practijk geheel kun„nen volgen. Het verhuren op zich zelf, moet daarbij zoo eenvoudig en gemakkelijk mogelijk worden gemaakt, hij moet daarbij „niet langer aan de willekeur van zijn desahoofden en het desa „bestuur zijn overgeleverd. De ordonnantie moet zijn: ad „Captum vulgi." „Met de nieuwe grondhuurordonnantie (nl. die van Staatsblad „1900 No. 240) is een en ander zeker niet te verkrijgen. Het „wezen van de grondverhuring is daarbij hetzelfde gebleven, ik „bedoel hier hoofdzakelijk de bepalingen der uitgestrektheid in te „huren grond en toegestane termijnen van inhuring. Bovendien „daarbij nog dezelfde fout, de fabriek huurt iets in, betaalt „ervoor, maar weet nog niet, wat zij eigenlijk zal krijgen. De „vorming van Complexen alwaar gepjant zal worden, heeft immers „later plaats, middels ruiling over en weer tusschen de aandeel „hebbers in den communalen bouwgrond onderling. Wel is waar „dienen de grenzen van de ingehuurde gronden in het grondhuurcontract te worden bekend gesteld, doch waar die inhuring „plaats kan hebben 24 maanden vóór het tijdstip van ingang „van den huur (art. 7 al. 2 Ord. 1895) en volgens de ordonnantie van Staatsblad 1900 No. 240, zelfs 27 maanden van te „voren (art. 7 in verband met § 3 der Voorschriften tot uitvoering), is het licht te begrijpen, dat omschrijving van grenzen „in de practijk niet veel waarde heeft en er later dikwijls ge„plant wordt op een geheel ander stuk, als in het contract met „de daarbij gestelde gienzen is omschreven. „Met de „huurperceelen" waarvan sprake is in art. 5 der ordonnantie van Staatsblad 1900 No. 240 blijft deze toestand nog „hetzelfde, immers om aaneengesloten stukken sawah „grond te krijgen, moet steeds ruiling over en weer plaats nebden (de fabriek plant nu eenmaal niet op verspreid liggende „stukjes van 100 roe hier, 50 roe daar en weer verder op 200 „roe, enz, de fabriek heeft voor haar tuinen behoorlijke flinke „aaneengesloten complexen noodig). Het zij mij daarom vergund „hier in hoofdtrekken eenige punten aan te geven, die n. b. m. „de basis moeten vormen van een werkelijk bruikbare „grondhuurordonnantie en waarbij al de door w ij opgesomde misbruiken.zullen komen te vervallen, zeg, ter verbetering van het bovenstaande: „Nimmer zou daarmede een bevredigende toestand kunnen worden verkregen" en voeg er thans nog aan toe: „Evenmin zal zulks het geval zijn met de nieuwe ordonnantie van 1918!" Ja mijne Heeren van de bureaucratie ik spreek tot U als man van de practijk, die het onderwerp met groote voorliefde in de practijk tot in alle finesses persoonlijk en plaatselijk heeft onderzocht, die in een suikerstreek met 8 suikerondernemingen en met nog andere ondernemingen die ook gronden inhuurden, die daarnaast ook nog in andere suikerstreken en in andere streken met andere ondernemingen, die eveneens alle gronden inhuurden, met eigen oogen heeft aanschouwd, die met eigen oogen heeft gezien en meegemaakt, hoe in desa's met communaal grondbezit, de verdeeling der bouwgronden en de vorming van complexen voor riettuinen van de fabrieken plaats heeft. Een en ander, mijne Heeren, is in de archieven van Uw koninkrijk niet aanschouwbaar! Ik weet, dat ook thans weder mijn welgemeende waarschuwing, zonder resultaat zal blijven Maar, voorwaar, ik zeg U de gevolgen zullen niet uitblijven! De Regeering heeft dus thans erkend, dat de ordonnantie van 1900 niet deugde en onbruikbaar was. Hoe is het mogelijk! Zooals ik zeide, heb ik hetzelfde reeds in 1900 glashelder aangetoond ! maar wat beteekenen nu toch ook de beschouwingen van een Controleur bij het B. B. Hoe durft hij het wagen aan de almachtige bureaucratie te vertellen, dat zij het mis heeft! Dat heerschap is „lastig", is... . „onbetrouwbaar !" „bezit" „karakter-eigenschappen" moet er zoo spoedig als mogelijk is, uitgezet worden! De onbruikbaarheid der ordonnantie van 1900, de oorzaak der „toeneming van verwikkelingen en van de wrijving, gepaard met „de grondverhuur" móeten dan volgens vorengenoemde officieele Regeeringstoelichting geweten worden aan het „voorschottenstelsel". Gelukkig, dat men iets heeft kunnen vinden, hoe zou men anders eene herziening der ordonnantie, thans reeds de 3e editie, moeten verdedigen? Neen, mijne heeren van de bureaucratie! In het „voorschottenstelsel" alleen zit het hem waarlijk niet. Dit stelsel is voor de economische ontwikkeling van den Inlander volstrekt niet verderfelijker dan het voorschottenstelsel, zooals het thans door de Landbouw- en Hulpcredietbanken wordt toegepast. Het een zoowel als het andere is samengevlochten met dezelfde nadeelen; geld is rond en rolt gemakkelijk weg, bezit van grond daarentegen, het oogsten van product, is duurzaam, is vast; vertegenwoordigt het bezit van „voedsel", brengt van zelf mede, het bezit van vee, de Javaan noemt dit „radja ka ja". De laatste factoren zullen den Inlander eerder economisch sterker maken dan het eerste. Veel geld in handen van ondeskundigen om het behoorlijk te beheeren, c. q. in handen van den „tani", staat meestal gelijk met stilstand, en stilstand beteeken t achteruitgang! Op bladz 410 van mijn artikel „theorie en practijk" betoogde ik de wenschelijkheid van geen meerdere verhuur van communaal bezeten grond, dan van „'ƒ3 van ieders aandeel", zoodat iedere „tani" nog 2/3 van zijn grond jaarlijks voor zich zelf zal overhouden. Het moet niet mogelijk z ij n, dat een „tani" (een landbouwer) geen grond meer heeft! Verlies van al z ij n grond, staat voor hem gel ij k met economischen achteruitgang. Zijn die woorden dan zoo moeielijk te begrijpen ? Het is toch zuiver en eenvoudig Nederlandsch ! Het moet nu eenmaal niet m o g e 1 ij k z ij n, dat een „tani", een landbouwer a 1 zijn grond verhuurt, het moet niet kunnen voorkomen, dat een „Landbouwer" in het geheel geen grond meer bezit; hij leeft nu eenmaal als „tani", met zijn gezin, van alles wat de grond hem successievelijk oplevert en geeft, hetzij „padi" hetzij „palawidja". Is dit nu zoo moeielijk te begrijpen voor menschen met een nuchter en gezond verstand ? Ik zou zeggen, als dit verstand aanwezig is, „zeker niet!" „Zooais de suikercultuur nu werkt, veroorzaakt zij verarming „der bevolking" betoogde Raden O. S. Tjokroaminoto op het 2e Nationale Congres der S. I. Ik-kan mij ten volle verklaren, wat hij daarmede bedoelt en hoe hij aan die zienswijze komt. Aandachtige lezing van mijn artikel „theorie en practijk" zal ten en ander kunnen verklaren. Zooals ik reeds in den loop van dit artikel zeide, kent dè Regeeering de bevolking niet, is zij niet bekend met de psyche van den „orang tani". Regel voor laatstgenoemde is en zal blijven: voorschot nemen, geld leenen, grond verhuren, om direct te verteren, niet om voort t e breng e.n, — waarmede ook de specialiteiten van het z. g. Iandbouwcrediet, m.i. niet genoeg rekening kunnen houden — geld, ontvangen grondhuur, is spoedig op ; grond beplant met padi en palawidja, vertegenwoordigt bezit van voedsel; padi kan worden opgeschuurd, palawidja, bijv: djagoeng, katela, boedin, katjang, enz. kan zelfs gedurende langen tijd achtereen periodiek worden geoogst, met tusschenpetioden van rust; de landbouwer regelt het zelf wel zoodanig, dat hij d a g e 1 ij k s te eten heeft. Het geld heeft voor hem geen groote waarde, bezit van grond, vee en product is voor hem van grooter waarde. Is hij door overvloedige rijkdom van product in het bezit gekomen van veel geld, dan weet hij het niet productief te maken, steekt het in gouden juweelen voor vrouw en kinderen, indien hij geen nieuw vee meer kan plaatsen of geen meerdere grond wil hebben dan hij reeds bezit, of indien zijn woning reeds zoodanig is, dat daaraan geen verbetering meer behoeft te worden gebracht, als bijv: zinken of pannen dak en bergt ten slotte het restant op een veilige plaats op, of verstopt het ookwel eens in den grond. Verlies van alle grond, staat voor den landbouwer zonder t w ij f e 1 gelijk met economischen achteruitgang. Langdurig verlies van alle grond beteekent ten slotte voor hem en zijn gezin armoede, en overgang tot de categorie van hen, die zonder vast bestaan, van den eenen dag in den anderen leven, omreden de achteruitgang voor hem j a a r 1 ij k s grooter wordt. Ik herhaal, hetgeen ik reeds in het begin van mijn schrijven zeide : „Goede wetten moeten niet aan de logische „eischen van abstracte systemen beantwoorden, maar wel aan de „natuur der volken en moeten voor elk volk naar de eischen „van zijn eigen statuur worden aangemeten." De kennis van die „natuur" alsmede van die „statuur" der bevolking, zie daar, dat is nu juist voor de bureaucratie het groote struikelblok, daaromtrent kunnen nu juist alieen mannen van het daadwerkelijk Bestuur, die den besten en grootsten tijd van hun leven met die bevolking als het ware van nabij hebben samengeleefd, een juist oordeel hebben. Dit laatste geldt natuurlijk ook voor niet-Ambtenaren, bijv: industrieelen in de binnenlanden werkzaam. Het bestaande voorschottenstelsel wordt verder in genoemde Regeeringstoelichting op de nieuwe grondhuurordonnantie aangemerkt als „een der oorzaken, zoo niet de voornaamste „oorzaak der onvoldoende grondhuurprijzen". Neen mijne heeren van de bureaucratie, de voornaamste oorzaak is het voorschottenstelsel daarvan niet, hoogstens mag daaraan, in algemeene zin gesproken, als „oorzaak" slechts een zekere relatieve waarde worden toegekend, nimmer eenige absolute waarde. Zeker, het is voorgekomen; dat middels het voorschottenstelsel, een fabrikant, — die blijkbaar zijn eigen belangen niet goed begreep, — er wel eens in geslaagd is een lageren huurprijs te bedingen — deze gevallen waren uitzondering; de overgroote meerderheid der fabrikanten, voor zooveel ik ze heb leeren kennen, huldigden dit beginsel niet. Zooals overal ter wereld is ook hier de prijs afhankelijk van vraag en aanbod en zal niemand — een philantroop uitgezonderd — ooit bij koop of huur, voor iets meer betalen dan het bedrag, dat er hem voor wordt gevraagd, omgekeerd zal verkooper of verhuurder wel nooit meer ontvangen, dan de andere partij er voor over heeft en gelieft te betalen. Deze transactie berust immers op de door de Regeeringsadviseurs zoo hoog geroemde „v r ij e wilsuiting van beide partije n". Wél wordt natuurlijk de verhuurder, eenmaal in voorschot zittende, eerder dan anders verplicht weder te verhuren, zijne „vrije wilsluiting'* wordt er door benadeeld, wordt in één richting gevoerd, meer niet. De tijden, dat men den industrieel met recht wel eens voorstelde als een „zuigpomp" zijn gelukkig voorbij; gewetenlooze menscheu treft men niettemin overal ter wereld aan, ook onder beheerders van gronden inhurende ondernemingen ; maar algemeen gesproken, zal het hoofd van een onderneming; dat zijn eigen belangen w e 1 begrijpt, van het voorschottenstelsel. geen gebruik maken, om de grondhuur zóódanig te drukken, dat de Inlander geen in zijn oogen passende schadeloosstelling meer ontvangt. Eene verhooging van grondhuur is voor een suikerfabriek dan ook veelal geen levenskwestie. Een grondhuur van ƒ 40.— a ƒ 50.— gebracht op / 50.— a ƒ 60.— vertegenwoordigende eene verhooging van 25en20°/# — voor een fabriek van bijv: 1000 bahoe aanplant, geeft per jaar (exploitatiejaar) slechts eene vermeerdering aan uitgaven van ƒ 10.000.— Wat vertegenwoordigt een dergelijk bedrag op de exploitatie van een onderneming die met tonnen werkt. Indien daarmede vrede en tevredenheid kon worden gekocht, indien daarmede „de toenemende moeilijkheden, verwikkelingen „en wrijving met de bevolking", het rietbrandenvraagstuk, kon worden opgelost; ieder administrateur zou er zeker onverwijld toe overgaan. Zuigpomppraktijken kwamen in vroegere jaren wel eens voor, op kleine ondernemingen en komen ook thans nog zeer veel voor bij den inhuur van sawahgronden door Chineezen — ter verkrijging van padi middels z. g. maro-systeem en middels andere analoge „deelbouw praktijken." Vooral waaraan de Chineezen thans a 1 g e heele vrijheid van beweging is gegeven, tiert dit kwaad, waartegen jaren lang zoo streng van Bestuurszijde werd gewaakt, weer welig rond. Ook het Chineezen immmi gratievraagstuk is een vraagstuk, waarmede de bureaucratie blijkbaar zeel veel moeite heeft; zulks blijkt maar al te wel uit het kort na elkaar tot stand komen van nieuwe immigratie-verordeningen. Ten opzichte van het Chineezen vraagstuk zou ik willen adviseeren; „Zorg er alleen voor dat de Chineezen zich niet van de bouwgronden der bevolking meester maken, de rest komt van zelf te recht, de honderd- ja duizendtallen immigranten lossen zich. verder van zelf wel op onder de millioentallen der bevolking. Maar juist door liet verleenen van a 1 g e h e e 1 e vrijheid van beweging aan de Chineezen, is men hier één stap voorwaarts, maar tevens tien stappen achteruit gegaan. Men make hier nu niet uit op, dat ik een „Chineezenhater" ben, integendeel, ik acht de Chinees een zeer nuttig lid in de Koloniale samenleving; maar met de aan zijn ras eigene fouten en gebreken, moet door den Wetgever ter d e g e rekening worden gehouden. Bij immigratie-voorschriften denke men verder in de eerste plaats aan de waarheid van het spreekwoord: „die van zich zelf een schaap maakt, lokt de wolven in huis". Verder wordt in de officieele Regeeringstoelichting gezegd, dat „wel is waar in de laatste jaren in verscheidene afdeelingen „eene stijging van grondhuur valt op te merken, maar niet „allerwege en bovendien heeft die stijging geenszins algemeen „gelijken tred kunnen houden met de sterk vermeerderde „verhooging van de grondwaarde ook onder de Inlandsche ^bevolking zelve". Er is dus stijging der grondhuur geconstateerd, en dat ondanks liet voorschottenstelsel! De „sterk vermeerderde verhooging van de grondwaarde onder de Inlanders" beschouw ik als een fictie; tenzij daarmede bedoeld wordt, de waardeverhooging van gronden in de onmiddelijke nabijheid van en direct grenzende aan hoofdplaatsen en belangrijke verkeerscentra, benoodigd en aangekocht voor bouwdoeleinden, woninguitbreiding, enz. Zeer zeker, d i e gronden zijn in waarde gestegen. Deze prijsverhooging wordt eenvoudig weder beheerscht door vraag en aanbod, een zeer verklaarbaar verschijnsel. Eene waardeverhooging der sawah- en tegalgronden, buiten laatst bedoelde streken gelegen, is echter onbeduidend; de verkoopwaarde van sawahs en tegallans in de desa's, in het binnenland, liet eigenlijke terrein der inhuring voor de fabrieken, verschilt niet noemenswaard met die van 10 en 20 jaar geleden, en kan als maximum norm voor sawahs ook thans nog vrij wel een bedrag van ƒ500.—per bahoe, evenals toen, daarvoor worden aangenomen. Daarentegen is mij gedurende de laatste jaren van mijn bestuurspractijk juist gebleken, dat op vele plaatsen de waarde der sawahs en tegallans beslist gedaald is, ten gevolge van vermindering der beschikbare arbeids- krachten (als gevolg van uitbreiding van de particuliere industrie, waardoor veel werkkrachten aan de inlandsche landbouw worden Ontnomen, als gevolg van emigratie, als gevolg van achteruitgang, van den veestapel enz.) Aanbiedingen van goede sawahs, voor ƒ 150.— de bahoe, door groot-grondbezitters komen zelfs op dit oogenblik voor. Een dergelijke aanbieding, nog wel van 100 bahoe sawah,. tegen / 150.— de bahoe, het geheele jaar door bevloeid, gelegen aan den grooten postweg van Tjiandjoer naar Radjamandala, nabij Tjipeujeum, staat bijv: reeds geruimen tijd in het blaadje van het Bandoengsch Woningbureau. Bij navraag is mij gebleken dat de productie dezer sawahs gemiddeld 45 picol per bahoe per oogst bedraagt; „inférieure" gronden zijn het dus niet. De „sterk vermeerderde verhooging van de grondwaarde onder de Inlandsche bevolking" noemde ik daarom een „fictie". De onbruikbaarheid der ordonnantie „de toeneming der verwikkelingen en wrijving, gepaard gaande met de grondverhuur" zöoals het in de officieele Regeeringstoelichting luidt, schuilt niet in het „voorschottentelsel", evenmin in onvoldoende grondhuurprijzen; de onbruikbaarheid schuilt in de „o n t e v r ed e n h e i d", de oorzaak van moordaanslagen, verzet, rietbranden, etc. moet alleen worden gezocht in de wantoestanden die voor zooveel de grondhuur betreft het gevolg en uitvloeisel zijn van een kunstmatige schijngeleerde papierenregeling, die den inlander o n m o g e 1 ij k kan bevredigen. Ambtenaren, desahoofden, desabestuurders zijn tot uitvoering, ondernemers zijn tot gebruik dezer regeling, door de daaraan verleende wettelijke sanctie, t e g e n beter weten in, verplicht. Het kan niet anders, niets ontgaat aan de Wet van actie en reactie; de daardoor ontstane ontevredenheid, zal en moet zich ten slotte uiten. Zij zal zich in de eerste plaats keeren tegen hen, die i n het oog van den niet-begrijpenden grondbezitter, den grond onwettig, die i n z ij n oog den grond wederrechtelijk occupeert, nl. de huurder, de ondernemer; en ten tweede tegen hem, die den huurder, den ondernemer in zijn toch wettelijk verkregen rechten moeten handhaven, nl. ambtenaren, desahoofden en desabestuur. De juistheid mijner beweringen wordt door de feiten die zich weder den laatste n tijd voordoen maar al te zeer gestaafd. In 14 dagen tijd niet minder dan 3 moordaanslagen hier op Java op Europeesche geëmployeerden van ondernemingen, 2 in Besoeki, een in Kediri. Een Europeesch bestuursambtenaar, moet vluchten in een auto (zie hiervoren bladz. 24) na plaats gehad hebbende grondhuurkwesties. (Koetoardjo); 2 maanden na dit voorval in Koetoardjo, aldaar een nieuwe explosie, waarbij Regent en Controleur beleedigd worden ; wel is waar tot directe aanleiding hebbende een Civielproces, maar zonder twijfel nooit tot dergelijke afmetingen hebbende kunnen geraken, dat er 60 bajonetten moesten worden gerequireerd, indien daar niet reeds een zeer vruchtbaren bodem van ontevredenheid aanwezig was. In het Bataviaasch Nieuwsblad 2e blad van 8 October 1917 komt onder het hoofd „Sarikat Islam varia" voor het navolgende: „In de „Oetoesan Hindia" van 28 Juli 1917, komt van de hand „van „Praboe Kriti" een artikel voor, dat in de no's van den „30en en den 31en vervolgd wordt onder het hoofd : „Volksraad, „Indië Weerbaar en Militieplicht contra den tijdgeest". Dit „stuk welt spontaan uit het hart, zonder dat de schrijver door „wat ook beïnvloed is. De Regeering en het opperbestuur kun„nen er misschien hun voordeel mee doen. De tijdgeest is „natuurlijk goddelijk en kan wel geleid, maar niet tegengewerkt „worden. Wie dit niet inziet bedriegt zich zelf. „De tijdgeest openbaart zich als volgt". Hier volgen dan 12 stellingen, waarvan hier door mij in verband met mijn schrijven slechts zullen worden aangehaald de stellingen 5, 6 en 7 n. (, 5. „De zelfzucht der kapitalisten (suikerlui, tabakkers,eigenaars* „van particuliere landerijen en andere ondernemingen) ze „onderdrukken uit winstbejag". 6. „vele ambtenaren, wenschen nog dwang toe te passen,te „onderdrukken, uit te persen, het bloed der bevolking „uit te zuigen, om eigen voordeel, of voor „dat van anderen, door wie ze beloond „worden. 7. „de bevolking wenscht zoo spoedig mogelijk bevrijd te „zijn van de plagen genoemd sub 5 en 6". (spatieering is van mij t. Belets verder vervolgt het artikel: ' „De Inlander is ook niet geïnteresseerd bij den grooten „landbouw, noch bij de groot-industrie en dit alles komt door „gebrek aan leiding en door den druk ondervonden van „de kapitalisten, die in hun listige streken gesteund „worden door het meerendeel der ambtenaren. „W ij roepen luidkeels om bevrijding van dezen „knellenden druk" (spatieering is van mij t. B.). Spreekt uit dit artikel niet duidelijk hetgeen ik hiervoren releveerde, de ontevredenheid uit zich en moet zich uiten tegenover den ondernemer, alsmede tegenover ambtenaren, enz. Mr. P. Brooshooft, zegt in zijne beschouwingen over mijn artikel „Theorie en practijk" in 1900: „Welke toestanden! En dat alles onder de werking van „ordonnantiën, zoogenaamd gemaakt in het belang van den „Inlander! „De Indische Wetgever is dan wel of de meest onbekwame „van den aardbodem (nl: maar steeds ordonnanties uitvaardigende, „wier toepassing het omgekeerde uitwerkt van wat hij zegt te „beoogen), of het is hem in werkelijkheid te doen, om „de belangen van den industrieel en niet die van den „Inlander te bevorderen. Ik voor mij kan niet anders aannemen, „dan het laatste: Want, indien men maar wil, kan men de „schandelijke desorganisatie van het desagrondbezit, waartoe de „verhuringen thans leiden, en die laat men ze vrijelijk gaan, een „der hoofdoorzaken zal worden van de aanstaande Java-revolutie, „wel degelijk tot staan brengen. De korte, maar afdoende „voorstellen van den Controleur ten Brink zijn daar om het „te bewijzen". ( Zie verder bijlage 2 ). Met deze beschouwing van den heer Brooshooft kan ik mij niet ten volle vereenigen. Aan de goede trouw der Regeering, in de waarachtige behartiging der belangen van de bevolking, mag naar mijn volle overtuiging geen oogenblik worden getwijfeld! Een andere kwestie is, dat de Regeering hier misleid, op een dwaalspoor wordt gevoerd door haar adviseurs, de bureaucratie. Aangenomen moet verder worden, dat bij die adviseurs eveneens dezelfde goede trouw bestaat; de misleiding, de dwaling kan dan ten slotte nog alleen verklaard worden door „onkunde" en door „blindheid", zooals door mij in den loop van dit artikel reeds herhaaldelijk is aangetoond. Dat de door mij geschetste wantoestanden ten slotte tot bloedige explosies zullen voeren, onderschrijf ik ten volle. Die explosies hebben zich reeds voorgedaan en zullen in aantal en omvang hoe langer hoe meer toenemen. Eene voorgezette negatie en onderschatting van dergelijke voor een Koloniale Regeering hoogst ernstige openbaringen, zal zeker en gewis ten slotte voeren tot een débacle voor alle daarbij betrokken partijen ! Thans weder terugkomende op het nadeel verbonden aan het voorschottenstelsel, waarvan in de officieele toelichting der Regeering op de nieuwe grondhuur-ordonnantie sprake is, wensch ik nog op te merken, dat het voorschotten stelsel als zoodanig, pok in de nieuwe ordonnantie gehandhaafd blijft. Volgens art. 7 alinea, 1 nl: mag vooruitbetaling geschieden bij verhuring van grond voor minder dan 2 jaar. Volgens alinea 2 van dit artikel mag eveneens vooruitbetaling plaats hebben bij verhuur voor langer dan 2 jaar, tot ten hoogste 3'/2 jaar, voor sawahs, geen ambtsveld zijnde ; 12 jaar voor droge grond — geen ambtsveld zijnde —, en 25 jaar voor alle mogelijke soort van grond, benoodigd voor railbanen, wegen en waterleidingen ! Het „voorschottenstelsel" als zoodanig, bl ij ft dus bestaan!! . Ja, het blijft bestaan, niettegenstaande de Regeering in haar officieele toelichting zegt, dat tot afschaffing van het voorschottenstelsel wordt overgegaan. Zij zegt die afschaffing willende mogelijk maken : „indien nu wordt overgegaan, „tot de afschaffing van het voorschottenstelsel, dan dient daartegenover billijkheidshalve aan de suikernijverheid de gelegenheid deelingskwesties in de dessa. Verarming van den „tani" zal er niet door worden voorkomen. Ik herhaal, zoolang het mogelijk blijft, dat een „tani" a 1 zijn grond kwijt is, zal hij economisch achteruitgaan, bezit van grond vertegenwoordigt zijn bestaan c. q. moet hem ook bij verhuur van een deel van zijn grond, d o o rloopend een ander deel worden gelaten. Iedere andere wijze van verhuur is voor hem uit den booze. Er is nog meer; men schenkt thans de gelegenheid tot inhuur 30 maanden vóór de intrede van het kalenderjaar, waarin de grond geoccupeerd zal worden; het zal dus kunnen gebeuren, dat er bijna 42 maanden, of bijna 3% jaar verloopt tusschen tijdstip van inhuur en ingebruikname. Bij de ordonnantie van 1900 kon dit tijdsverloop, hoogstens 27 maanden bedragen. Volgens de officieele toelichting is een en andergeschied „met „het oog op mededinging van door geen beperkende bepalingen „gebonden Inlandsche huurders". Wel, als het der Regeering dan volle ernst is, met de z.g., „vrije verhuur" dan zou hier daardoor toch zeker een schoon gebied worden afgesloten voor vrije concurrentie, daar juist die mededinging een groote factor is voor de natuurlijke opdrij-. ving der grondhuurprijzen; zoodat vaststelling van minimumprijzen door de Regeering zelfs overbodig wordt! Eene inhuring 3'/2 jaar te voren, zal de toestand in de desa niet minder, maar juist nog meer verward maken, nog meer ingewikkeld doen worden dan voorheen. Een goede grondhuurordonnantie mag in geen enkel opzicht desorganisatie van het grondbezit ten gevolge hebben, iedere desorganisatie, hoe gering ook, heeft als gevolg „o n t v r e d e nh e i d." Er is nog meer: Volgens de nieuwe ordonnantie wordt inhuur thans ook mogelijk zonder huurcontract. Hierbij kan worden volstaan, uitsluitend met „aangifte" te doen van den plaatsgehadhebbenden inhuur. De regeling zal gelden vooralle gronden, uitgezonderd voor „aandeelen in periodiek verdeelden grond of „met wisselende aandeelen in gebruik zijnde gemeentegronden" en slechts voor z.g. éénjarige contracten (art. 3 alinea 4.). Schooner gelegenheid voor den Chinees, alsmede voor andere niet-lnlanders, die Chineezen-praktijken toepassen, om zich thans meester te maken van de landbouwproducten der bevolking op meestal zeer onereuse voorwaarden en tegen prijzen vér beneden de marktwaarde, — waarover ik reeds een en ander terloops mededeelde — bestaat er niet. De meesten lieten zich tot dusver daartoe in hoofdzaak nog weerhouden door den administratieven omslag aan inhuur verbonden, deden het daarom — als zij daartoe overgingen — liever maar middels z.g. stroomannen, of als zij het persoonlijk deden, dan bijna altijd, clandestien; zoodat die inhuur aldus nog eenigszins geremd werd. Thans kunnen zij het wettig doen, zonder huurcontract, zonder eenigen administratieven omslag — die voorgeschreven kennisgeving, „aangifte" beteekent in de practijk niets — de chineezen-praktijken tot bijna kosteloozè bemachtiging der landbouwproducten der bevolking, kunnen thans mede in verband met de aan hen verleende algeheele vrijheid van beweging, geschieden, wettelijk gesanctionneerd door de bepalingen van de grondhuur-ordonnantie. Wij gaan steeds verder achteruit! Bureaucratisch vernuft! • Zooals ik reeds zeide, wordt thans inhuur van alle soort sawahgrond tot 21'/2 jaar mogelijk, zelfs van ambtsvelden—in daartoe door den Gouverneur-üeneraal aangewezen streken. Voor den teelt van tabak zal — ook zonder toepassing van art 8 — dus met handhaving van de oude wijze van voorschotverstrekken, sawahgrond, waaronder ook ambtsvelden, kunnen worden ingehuurd voor 12 jaar (art 4. alinea 3 sub b). Hoe men ooit tot dergelijke bepalingen voor „ambtsvelden" is kunnen komen, is mij waarlijk een raadsel! „Amb svelden" — „apanages" — „tanah bengkok" behooien bij het ambt en volgen den persoon, die het ambt bekleedt; het is de bezoldiging in grond, verbonden aan het ambt van desahoofd, alsmede aan dat van de leden van het verdere desabestuur. Treedt nu een desahoofd of desabestuurder af, dan verliest hij ook zijn ambtjsveld; dit gaat daarna over op den persoon, die den afgetredene in zijn ambt opvolgt. Zeer terecht was dan ook in de ordonnantie van 1900, (en is ook in de nieuwe ordonnantie van 1918 (art. 4 alinea 1 sub a) de maximum huurtermijn dezer gronden principieel gesteld op 1 jaar (1 oogstjaar). Niettemin opent laatstgenoemd artikel in alinea 2 toch weder de mogelijkheid tot inhuur van ambtsvelden voor den duur van 21 % jaar?! ; Evenzoo geeft alinea 2 van art. 6 gelegenheid tot inhuur van apanagegronden voor „langer dan de duur van de daarop „uitgeoefende gebruiksrechten". — Op dit laatste artikel zal ik straks nog nader terugkomen —. ,i3t> De bepaling van schadeloosstelling van den nieuwen eigenaar van het ambtsveld door den huurder, ingeval dit tijdens den loop van den huurtermijn van eigenaar verwisselt, ook reeds voorkomende in de ordonnantie van 1900, is terecht in de nieuwe ordonnantie van 1918 gehandhaafd gebleven (art. 12 sub a). JVlaar ondanks deze laatste bepaling, zal juist de mogelijkheid van 21 >2 jarigen inhuur, geopend door alinea 2 van art. 4, als mede van meerjarigen inhuur in het algemeen ingevolge alinea 2 van art. 6, een zeer groote bron opleveren van ver: wikkelingen en ontevredenheid onder desahoofden en desabestuurders, waarvan ten slotte weder de fabrikant, of inhuurder van den grond de dupe wordt. De ordonnantie moet er op gericht zijn, deze verwikkelingen te vermijden, ze onmogelijk te maken. Het „bezwaar" in te brengen door minstens lj3 der gezamenlijke deelgerechtigden, als bedoeld in alinea 1 van art. 6, alsmede het „bezwaar" in te brengen door het desahoofd, als bedoeld in alinea 2 van dat artikel, is in de practijk een wassen neus. Slechts ervaren bestuursambtenaren kunnen over de juiste waarde van dit gezegde oordeelen. In vele desas is de wil van het desahoofd synoniem aan den wil van de meerderheid, in anderedesa's weder is de wil van een „badjingan", „brama'jorah" „semoet gatël", of hoe men hem noemen wil, synoniem aan dezen wil: Die wil kan ook synoniem zijn aan den wil van één Inlandsen ambtenaar, mede ook aan den wil van den fabrikant. Het geval, dat bij de boedelbereddering van een overleden Regent, gebleken is, dat deze voor 40 mille bij den fabrikant in het krijt stond, is mij van nabij bekend; mede is mij van nabij bekend, hoe vele Inlandsche ambtenaren geklemd zitten in den greep van fabrikanten; mede is mij van nabij bekend een geval, dat door bijna alle Inlandsche bestuursambtenaren eener Afdeeling aan den nieuw opgetreden Afdeelingschef de algemeene klacht werd geuit, dat onder diens voorganger de administrateur der fabriek feitelijk het Bestuur over de Afdeeling voerde, zoodat zij niets meer beteekenden. En toch wil ik nog clementie bepleiten in deze gevallen, niet voor de daarbij betrokken ambtenaren, integendeel, maar voor de daarin genoemde beheerders van ondernemingen; de grondhuurordonnantie noodz akt hen daartoe. Dergelijke toestanden blijven mogelijk, ook onder de nieuwe grondhuurordonnantie, menschen blijven menschen, met menschelijke fouten en menschelijke gebreken, de wereld bestaat nu eenmaal niet uit ideaal menschen, noch door ideaal toestanden. Deze laatste echter zoo veel mogelijk te benaderen, moet doel zijn; ter bereiking van dat doel verdient het m i. aanbeveling, de ordonnantie zoodanigte maken, dat die toestanden daarbij geen reden van bestaan meer kunnen hebben, zoodat zij van zelve zullen verdwijnen en ophouden te bestaan. In de totstandbrenging van die benadering schuilt het groote Regeeringsgeheim, niet in het krampachtig vasthouden aan dogma's en de daarmede saamgevlochten abstracte systemen. Er is nog meer in de ordonnantie van 1918, dat perspectief opent voor allerlei onbillijkheden en voor groote knoeierijen. Alinea 4 van art 4 zegt: „dat gronden welke tengevolge van „onvoldoende bevloeiing of onvruchtbaarheid naar het oordeel „van het Hoofd van plaatselijk Bestuur, op één lijn zijn te stellen „met droge gronden, niet als sawahs, doch als droge gronden worden aangemerkt." Dit voorschrift geeft weder blijk van de ondoorgrondelijke wijsheid van de bureaucratie. Ik acht deze bepahns beslist van zeer nadeeligen aard voorde bevolking. Zij zal zonder twijfel leiden tot benadeeling harer belangen Deze bepalii g opent de mogelijkheid, dat successievelijk meer dan de wettelijk toelaatbare uitgestrektheid „sawah"-gronden jaarlijks zullen worden ingehuurd en beplant en mede langzamerhand bij verzoeken om uitbreiding van plantareaal door fabrieken, grooter uitgestrektheid sawahgrond daarbij zal worden ingedeeld, dan toelaatbaar is met de zoo zeer gewenschte jaarlijksche verplaatsing van den rietaanplant (driejaarlijksche wisselbouw). Het voorschrift van art. 10 sub g wordt daardoor ook van weinig waarde. Volgens de nieuwe landrente regeling van Staatsblad 1907 No.277 bestaan voor den fiscus nog slechts „sawahs" en „droge gronden." Naar dat stelsel zijn thans de gronden, overal waar die regeling Teeds is ingevoerd, in de desakaarten en desaregisters ingedeeld. Die verdeeling berust eveneens op factoren van meer of mindere bevloeibaarheid, vruchtbaarheid, enz. Onder droge gronden zijn o. m. daarbij gebracht de gronden, die in de vroegere landrente regeling genoemd werden, tegallans, pekarangans, kebonnans of wel tegallans, erven, boomgaarden en tuingronden. In die streken, waar dus de nieuwe landrenteregeling nog niet bestaat, heeft men ook nog de oude indeeling volgens de oude landrenteleggers, in sawahs, tegallans, erven, boomgaarden en tuingronden. Ook deze oude landrenteleggers zijn geregeld aan controle en bijwerking, middels opbrenging van . „grondverandermgen" onderworpen gebleven; wat daarin „sawah" genoemd wordt, is dan ook sawah, en wat daarin „tegallan" genoemd is, is inderdaad tegallan; wel worden er nog bij de invoering van de nieuwe landrenteregeling, bij nieuwe opmeting, zeer dikwijls belangrijke verschillen in de uitgestrektheden geconstateerd, hoofdzakelijk meerbevindingen en voornamelijk tegalgrond betreffende. Wat in de oude leggers te boek staat als „sawah" wordt daarbij ook als sawah aangetroffen, wat daarin te boek staat als „tegallan" blijkt ook tegallan te zijn. Volgens art. 4 alinea 4 van de nieuwe grondhuurdordonnantie bestaat nu de bevoegdheid, dat het Hoofd van plaatselijk Bestuur „sawahs" ook als „droge grond" zal kunnen aanmerken. Behalve de reeds door mij genoemde nadeelen, zal deze regeling ook weder aanleiding geven tot allerlei moeielijkheden bij de inhuring zelve, daar de bestaande basis der officieel bekende uitgestrektheden op losse schroeven is gezet. De bepaling zal ook reeds direct aanleiding kunnen geven tot ontevredenheid onder de verhuurders, daar zij van den fabrikant voor ,,dr.)ge" grond natuurlijk minder betaling, minder huur ontvangen, dan voor „sawah" grond, terwijl zij toch aan het Gouvernement voor dien grond, te boek staande als „sawah", inde desa ook landrente van „sawahs" betalen; welke landrente weer hooger is als die van „droge" grond — ; alles bij elkaar, weder bronnen van ontevredenheid, onverklaarbare onbillijkheid in het oog van den „tan i". Er is nog meer, dat ten volle waard is, om te worden besproken. De nieuwe grondhuurordonnantie opent de mogelijkheid tot „gemeentel ij k e verhuu r", nl. krachtens art. 5, en wel : a. verhuur van met periodieke verdeeling of met wisselende aandeelen in gebruik zijnde communaalbezeten grond; met instemming van de meerderheid der deelgerechtigden en met reserveering van een deel voor hen, d e daarmede niet instemmen. In het slot van alinea 1 sub a van art. 5 staat letterlijk: „en dat ten behoeve van de deelgerechtigden, welke niet met de „verhuur instemmen, gronden tot dezelfde of eene g e„lijkwaardige uitgestrektheid, als bij hen in „gebruik is, van de verhuur zijn uitgezonderd" Maar hoe heb ik het nu? Dit laatste mag immers niet! De heer de Graaff schreef immers in zijn critiek op mijn artikel „theorie en praciijk": „Waartijk grooter bespotting van het begrip «ener op „vrije wilsuiting van partijen gegronde overeenkomst en „zonderlinger schijnvertooning dan die van het verlijden „van een dergelijke acie, zouden moeielijk denkbaar zijn. „Ter wille van de grondverhuur aan de Europeesche nijverheid goedschiks, kwaadschiks in de hier bedoelde streken „en desa's den geheelen agrarischen toestand omver te „stooten en met ontneming der wellicht van „oudsher door haar bezeten gronden, aan „iederen gogol een over de 3 fabrieksarealen verbrokkeld nieuw aandeel toe te w ij zen; zou het „onvermijdelijk gevolg zijn der aangeprezen regeling, reeds „daarom alleen voor de Regeering onaannemelijk!" En thans? Kon men mij ook maar op den brandstadel brengen, dan was het uit met de critiek op de diverse grondhwurordonnanties! Verder is krachtens art. 5 gemeentelijke verhuur mogelijk; b. van gronden, niet behoorende tot die, welke krachtens de plaatselijke instellingen bij de daartoe gerechtigden in gebruik zijn — dus van de z.g. onverdeeld communaal bezeten grond — met instemming van de meerderheid der kiesgerechtigden. c. van apanagegrond, met instemming van de geapanageerden. In de officieele Regeeringstoelichting wordt ten zake gezegd: „Vooreerst is aandacht gewijd aan de'gemeentelijke verhuur „van gronden. De bij de ordonnantie van Staatsblad 1906 No. 83 „als rechtpersoon erkend inlandsche gemeente, zal in den vervolge „zelve in enkele gevallen en onder bepaalde omstandigheden „den gemeentelijk bezeten grond mogen verhuren". „Nu er in de laatste jaren ernstig naar wordt gestreefd „de desa meer en meer tot zelfstandige ontwikkeling te brengen „en als uitvloeisel van dat streven een begin, wordt „gemaakt met de ordening van het g e 1 d e 1 ij k „beheer der desa, en zelfs hier en daar reeds gronden „door desa's worden aangekocht, of op andere wijze verkregen, „is het langzamernand noodzakelijk geworden de desa niet langer „uit te sluiten van de gelegenheid om aan haar toebehoorende „gronden te verhuren op den voet der bepalingen der grondhuur„ordonnantie, welke bij de oude regeling van Staatsblad 1900 „No 240 slechts persoonlijke verhuur kende ;" enz. ("^patieering is van mij t. B.). Het gaat dan wel een slakkengangetje. De Inlandsche Gemeente-ordonnantie dateert van 1906. Wij schrijven thans 1918, alzoo heeft zij reeds 12 jaar bestaan! In het tijdschrift voor het B. B. (ik meen in de Mei aflevering van 1907) deel 32 werd door mij geplaatst een artikel van mijn hand, met de onderteekening „Een Controleur B. B ", dragende tot opschrift. „Ontwerpregelingen vast te stellen door het Hoofd van Gewestelijk Bestuur, in voldoening aan de voorschriften vervat „in de art. 5, 12 alinea 2, 15 en 18 alinea 2, van Staatsblad „1906 No. 83". Volledigheidshalve, mede in het belang van een goed overzicht van het hier behandelde, wordt dit artikel eveneens als bijlage hierachter toegevoegd, (bijlage 8.) In genoemd Staatsblad 1906 No. 83, is het ontwerpen en vaststellen van regelingen als bedoeld in vorenstaande artikels, imperatief voorgeschreven aan de Hoofden van Gewestelijk Bestuur; toch bestaan deze regelingen nu nog niet overal, zoodat de regeling der desa-huishouding, de administratie van ontvangsten en uitgaven, beheer en controle der desakassen, nog lang niet overal geregeld is, zooals wenschelijk is, zooals dit in overeenstemming met Staatsblad 1906 No. 83 thans in 1918 behoorde te zijn. Het Staatsblad 1906 No. 83 bevat inderdaad een zeerschoone gedachte voor de zelfstandige ontwikkeling van de Inlandsche gemeente, geheel in den lijn der meest volmaakte decentralisatie— indien men nl. daarmede ook bij haar aanvangt en niet averechts verkeerd van boven af aan begint. — Van eene goede werkking in de practijk en van de benadering van het beoogde ideaal zijn wij nog zeer ver af. Wat hiermede tot heden in de desa is bereikt, kan nog niet worden beschouwd als uiting ontstaan door drang van het individu tot daadwerkelijke deelneming aan vraagstukken het algemeen belang betreffend, maar moet worden aangemerkt als het resultaat van ingrijpen, van inmenging van Europeesche en Inlandsche Bestuursambtenaren. Desahoofden en desabestuurders zorgen en wel voor, dat hun macht niet wordt gekortwiekt, in tal van desaklachten wordt doorloopend tegen machtsmisbruik en knoeierijen van desahoofden en desabestuurders opgekomen. Een enkele maal bereikt men daarmede resultaat, doordat de aangeklaagde ontslagen wordt, het nieuwe desahoofd gaat echter al heel spoedig weder den weg op van zijn voorganger, getrouw aan bestaande tradities, getrouw aan de desa - adat, waarbij het desahoofd machtig alleenheerscher is in zijn gebied. Wat in onze oogen „onrecht" is, wat voor ons „machtsmisbruik" beteekent, wat wij „knoeierijen" noemen, is het niet altijd voor hen, zij bezien die feiten met een geheel anderen bril als wij — vandaar ook, dat klakkelooze toepassing van Westersche voorschriften op den Oosterling zoo menigvuldig op mislukking moet uitloopen; de Wetten moeten zooals ik reeds zeide, voor elk volk naar de eischen van zijn statuur en van zijn natuur worden aangepast en aangemeten. Unificatie van wetgeving is hier op velerlei gebied niet alleen o n m o g e 1 ij k, maar in mijn oogen zelfs „misdadig." Uitbreiding van volksonderwijs — voor zooveel daaraan behoefte bestaat, — zal ontegenzeggelijk veel verbetering brengen, mits men het peil van het onderwijs op de „desaschool" maar weder niet te hoog gaat opvoeren, maar n i m m e r zal men den ideaal toestand, zooals men zich die in de ethische gedachte zoo gaarne voorstelt, middels voorlichting door de al w ij ze bureaucratie, zelfs kunnen benaderen. Karaktertrekken kunnen bovendien nu eenmaal ook niet worden uitgeroeid, wel geleid; eerst na menigvuldige bloedvermenging met andere rassen kunnen nieuwe karaktereigenschappen ontstaan. De natuur is in deze sterker dan de leer. Van een Papoea kan men nu eenmaal geen Zwitser maken, evenmin omgekeerd! Wat zal nu het resultaat zijn van de „gemeentelijke verhuur"! Nog grooter gelegenheid tot knoeierijen voor desahoofd en desabestuur als thans reeds bestaanbaar. In Gewesten waar nog veel familieregeering bestaat, die haar vertakkingen ook over vele desahoofden en desabestuurders heeft, mede een schoon arbeidsveld ter exploitatie, ook van die zijde. Gevolg zal zijn nog meer aanleiding tot ontevredenheid bij den desaman-grondbezitter als thans reeds bestaat. Weet het desahoofd zich bemind te maken, door het geven van vele feesten, wajang- en tandakpartijen, of wordt hij gevreesd, daar men beducht is voor zijn wraak, dan is z ij n wil ook die van de meerderheid der bevolking; is hij daarentegen niet bemind, of wordt hij niet gevreesd, dan is hij speelbal der bevolking, gewoonlijk deelt dan een der desabestuurders — ook wel eens een niet desabestuurder — in de desa de lakens uit. Een dergelijke verhouding wordt dan ten slotte meestal nog bezegeld door een accoordje tusschen desahoofd en genoemden desabestuur- Zoolang de Inlander de ordonnantie daarbij niet begrijpt, zoolang hij deze niet in hare toepassing zal kunnen volgen, zoolang hij zelf geen controle kan uitoefenen op den inhuur, zoolang in de practijk een ongecontroleerde ruiling middels z.g. minnelijke schikking (moefakattan desa) van grond zal moeten plaats hebben voor de noodzakelijke vorming van complexen van den rietaanplant, zoolang er gelegenheid kan bestaan voor knoeierijen door desahoofd, desabestuur en ambtenaren, zoolang de Inlander door de voorschriften der ordonnanie zelve nog benadeeld kan worden, zoolang het kan voorkomen, dat een landbouwer door verhuring a 1 zijn grond verliest, zal er aanleiding tot ontevredenheid blijven. Het is hoogst naief gedacht, om het tegenovergestelde te verwachten! Ook de nieuwe ordonnantie van 1918 zal gelijk haar voorgangster weder kunstmatig in het leven moeten worden gehouden. De Regeering is met deze ordonnantie nog verder van het door haar beoogde doel verwijderd als voorheen. De „tani" is en b 1 ij ft de dupe! Gelijk de groote. „Zwijger" kan ik zeggen: „Mon Dieu, mon Dieu, ayez pitié de moi et de ce pauvre peuple!" De instelling der „minimumprijzen" in de nieuwe ordonnantie voorgeschreven door art. 8 alinea 1 sub b, heeft in deze ordonnantie even weinig recht van bestaan als in die van 1900. Zooals ik reeds in den aanvang van dit artikel schreef, regelt de grondhuur zich naar vraag en aanbod ; is juist,— moet zulks tenminste zijn in een stelsel van z. g. „vrije verhuur" — een uitvloeisel van de z. g. „vrije wilsuiting van partijen." Eene vaststelling van „minimumprijzen" is in het stelsel dezer ordonnantie — even zoo goed, als zij dat zou zijn geweest in de ordonnantie van 1900 — wel degelijk juist in s t r ij d met het door de Regeering zoo hoog geroemde beginsel van z. g. „vrije verhuur". De huurder is bij eene vaststelling van minimumprijzen [immers volstrekt niet meer vrij! De Regeering heeft hier dus, ter wille van een blijkbaar zeer wel door haar begrepen belang reeds één concessie gedaan aan de tot dusver steeds streng door haar vastgehouden doctrina. In het tot heden door de Regeering gehuldigde stelsel van z.g. vrije verhuur — als nl: dat stelsel bruikbaar kan worden geacht voor beide partijen—.past dan ook, zooals steeds uitdrukkelijk is volgehouden, feitelijk geen enkele bepaling, die de „vrije wilsuiting" ook maar van één der partijen, eenigszins aan banden kan leggen. In mijn artikel „theorie en practijk" van 1900, toonde ik niettemin de mogelijkheid eener vaststelling van minimumprijzen reeds aan, evenwel slechts in het door mij voorgedragen stelsel van grondverhuur, dat een geheel anderen basis heeft als het bestaande Regeeringsstelsel. Ik schreef nl. op bladz 417: „Bovendien, wat belet de Regeering, om aan het beginsel van „verplichte verhuur, bijv: onmiddelijk als preventieve maatregel, „ter voorkoming van misbruik, middels het prerogatief door haar' „verleend, te verbinden de bepaling, dat de grondhuur, sub „poene van weigering van registratie, met de verdere gevolgen „daaraan verbonden als bijv: zware boeten op het later toch „openen der gronden, — niet zal mogen dalen beneden een zeker „vastgesteld minimum, dat zich regelt naar plaatselijke toestanden, „voor iedere fabriek bijv: het gemiddelde van de huurprijzen „der 3 laatste oogstjaren." In het door mij voorgestelde stelsel past m.i. eene vaststelling van minimumprijzen wèl, om reden de Regeering tegenover de verplichting aan de bevolking op te leggen — om nl. grond te leveren —eene andere nivelleerende verplichting, ter handhaving van het evenwicht der grondhuurprijzen, ook aan den huurder behoorde op te leggen. Thans heeft de Regeering, zonder dat daartoe in het stelsel der ordonnantie van 1918 zelve directe noodzaak bestaat, aan den huurder wel de door mij hiervoren gereleveerde verplichting opgelegd, maar zij heeft nagelaten, ook aan den verhuurder een m.i. noodzakelijke gelijkwaardige contra-verplichting op te leggen. De gelegenheid tot inhuur op langeren termijn (bij de ordonnantie van 1900 bestond die toch ook reeds) waartegenover thans wordt gesteld de vaststelling der minimumprijzen, is dan ook in mijn oogen hier geen zuivere contraprestatie. De huurtermijn als zoodanig, is toch geen „essentialia" van de huurovereenkomst, maar wel daarentegen de grond zelf, c.q. verplichte inbreng van grond tegenover van overheidswege vastgestelde, grondhuur, zooals door mij werd voorgesteld. In mijn oogen spreekt uit de thans getroffen regeling groote inconsequentie en kortzichtigheid ; voortkomende uit een angstvallig nog gedeeltelijk vasthouden aan „zekere doctrinaire beginselen"; waarmede in d i t geval niets goeds kan worden bereikt. De heer de Qraaff immers zeide nog wel in zijn critiek op mijn artikel „theorie en practiflt" het volgende: „Waarlijk grooter bespotting van het begrip eener op vrije „wilsuiting van partijen gegronde overeenkomst en zonderlinger „schijnvertooning dan die van het verlijden van dergelijke akten „zouden moeilijk denkbaar zijn. „Het een of het ander, men handhave, als in de bestaande „ordonnantie, in het stelsel der Wet getrouw het juridisch begrip „der overeenkomst, dat eener door wederzijdsche wilsverklaring tot stand gekomen overeenstemming van twee of „meer personen, strekkende om eenig vermogenrechtelijk gevolg „te weeg te brengen (Asser en Van Heusde, Handleiding „Ned. „Burg. Recht, dl. III bladz 188), of men werpe consequent alle „formaliteiten overboord, welk aan zoodanige handeling zouden „doen denken'en scheppe — wat bij de onderwerpelijke voorstellen— (nl. voorstellen van mij t. B.) toch feitelijk het geval „is — een stelsel van Staatsdwang, van beschikking door het „Bestuur over de gronden der bevolking, met uitkeering aan de „rechthebbenden van de door den ondernemer te betalen schadeloosstelling. „Elke poging tot een vergelijk, tot een s t e I„sel, waarbij het één zou worden behouden en „het ander niet prijs gegeven, is principieel „reeds aanstonds veroordeeld." (Spatieering van mij t.B.) Ook thans weder zeg ik, de logica der bureaucratie niet te kunnen begrijpen. Ik kan in de ordonnantie van 1918 de vrije wilsuiting van beide partijen niet meer terugvinden. Het ware beter, de „doctrinaire beginselen" overboord te werpen, en te erkennen dat goede wetten niet aan logische eischen van abstracte systemen moeten beantwoorden, maar wel aan de natuur der volken, waarvoor zij bestemd zijn. Het is juist de natuur van het volk, dat een algeheel loslaten hier nog niet kan wettigen. Economisch zwakken moeten door den staat beschermd worden, mogen of kunnen nog niet vrij zijn, zoolang die economische zwakte duurt. -Wat vermag de eenvoudige landbouwer met zijn fraai grondhuurcontract, waarvan hij geen syllabe begrijpt, tegen de malversatiën van desahoofd, desabestuur, en tegen de macht van het grootkapitaal ? Wat heeft eveneens de huurder aan eene Regeling,.die hem slechts paperassen rompslomp, geen tevredenheid, noch aan de verhuurders tevredenheid kan schenken? De grondhuurordonnantie, zooals die thans is en was, gedacht in het stelsel der z. g. „vrije verhuur," berustende op de z. g. „vrije wilsuiting" van beide partijen, plaatst tegenover elkaar als geheel gelijkwaardige factoren, een economisch nog zeer zwakke partij, tegenover een economisch zeer sterke partij. Dezestelling is niet gelijkwaardig; aan zich zelf overgelaten, moet de economisch zwakkere, ondanks de schitterende ordonnantie, ten slotte het onderspit delven. Waar dergelijke verhoudingen bestaan, is het plicht der Regeering, om verder in te grijpen dan tot dusver is geschied; zoodat voor den economisch zwakke alle krachtsverschil wordt weggenomen, en een harmonische regeling, tot tevredenheid en voldoening van beide partijen mogelijk wordt. Eene dergelijke harmonische regeling kan naar mijn volle overtuiging alleen bereikt worden, indien de bestaande bezwaren, fouten en wantoestanden, wortelende en geschapen door de tot heden ontworpen grondhuurordonnanties der Regeering, worden weggenomen. Op welke wijze deze bezwaren kunnen worden overwonnen en weggenomen, op welke wijze wantoestanden naar m. b. m. zullen moeten verdwijnen, toonde ik reeds aan in 1900, in mijn artikel „theorie en practijk", nl. op bladz 408 en volgende. Wat belet de Regeering om met de door mij voorgestelde regeling, als zij deze nog niet definitief aandurft, een proef te nemen ; — hoewel ik principieel geen voorstander ben van proefnemingen, durf ik deze hier gerust aanbevelen, omdat zij z a • slagen. Niets kan zich daartegen verzetten, mogelijk alleen bureaucratische „blindheid of onwil." De heer de Graaff, noemde de door mij voorgestelde regeling: „eene bespotting van het begrip eener op vrije wilsuiting van partijen gegronde overeenkomst". — Het zelfde kan in mijn oogen thans ook gezegd worden van de grondhuurovereenkomst, gesloten volgens de voorschriften van de nieuwe ordonnantie van 1918. De huurder is immers hierbij evenmin meer „vrij" in bovenbedoelden zin, daar hij gebonden is aan de vastgestelde minimumprijzen en de „prijs", de „grondhuur", een der essentialia vormt van de overeenkomst. Maar het is zoo mooi gezegd! Een dergelijk gezegde slaat in, en pakt, vooral bij de Regeering. Die „vrije wilsuiting van partijen"! Ja, die hooggeroemde vrijheid ! Ik zal de laatste zijn om „vrijheid" tegen te gaan, of vrijheid aan banden te leggen, ik ben zelfs een groot en warm aanhanger van „vrijheid", maar niettemin moet en zal ik mij blijven verzetten tegeri een schijnvrijheid, waarmede de „tani", de inlandsche landbouwer allerminst gebaat is. Bij de bespreking van mijn artikel „theorie en practijk" van 1900. (zie hierachter bijl: 2) zegt Mr. Brooshooft: „Dus feitelijk weer Gouvernements bemoeienis met verschaffing „van grond aan de particuliere cultuur. „De heer ten Brink vreest terecht, dat de Regeering hier niet zal „aan willen. Ik voor mij ben echter ten volle met hem overtuigd, „dat dit de rechte weg is. Zoowel in mijn koloniale als „in mijn Europeesch sociale politiek, heb ik steeds heftig aange„valleu het ophemelen van een z. g. „vrijheid" die ten slotte „niets anders is dan vrijheid om te krepeeren. Economisch „zwakken moeten door den staat beschermd worden, mogen af „k u n n e n niet vrij zijn. „Slechts doctrinaire blindheid van liberalen a Ia van Houten „kan de waarheid voorbij zien, dat men den kleinen man. door „hem „vrij" te maken, overlevert aan de grootste slavernij, die „der geldwolven van de 20e eeuw. Zeer terecht zegt de heer Tegenover nihilistische uitingen tot aanranding en omverwerping van bestaande Orde en erkend Gezag, behoort ook in de meest democratisché wereldopvatting jn de eerste plaats te worden gesteld de kracht, om die Orde, om dat Gezag hoog te houden en te handhaven — Zwakheid is hier ontegenzeggelijk zeker de vijand van eene oprechte behartiging van het ware volksbelang. Wat ziet men niettemin nu wonderwel thans echter gebeuren, ondanks laatstbedoelde actie van de S. I ; dat groepsleiders van S. fa afdeelingen in dienst worden genomen door de Suikerfabrikanten. Twee gevallen zijn mij uit eigen aanschouwing bekend — ik had geen gelegenheid ter zake in meer dan 2 Afdeelingen van één Gewest, mijn oogen den kost te geven.— In één dezer 2 gevallen, is bedoelde leider n. b. in zeer belangrijke werkking voor de fabriek geplaatst, nl. is hij belast met grondinhuii r, inbreng van gronden enz. In het andere geval, eveneens in dezelfde positie en bovendien nog belast met leveranties van allerlei materialen, afkomstig van de bevolking. Het geld is een factor, waarmede rekening moet worden gehouden, geld is machtig; door geld wordt veel goedgemaakt, door geld wordt eveneens veel misdreven. Geld is oppermachtig,... zelfs zonder geld geen wereldbrand! Dat de fabrikant bij de bestaande wantoestanden, zich zeer handig werpt op deze personen — die wel het vertrouwen hebben der bevolking —en van hunne tusschenkomst en diensten gebruik maakt, wie kan het hem kwalijk nemen, of beletten? Zij hebben groot gelijk van hun standpunt uit; het pleit voor hun practischen blik op zaken en doorzicht in toestanden. Waar echter groepsleiders van de S. I. niet allen zijn gesneden uit hetzelfde hout als de vooraanstaande bekende hoofdleiders, vrees ik met grooten vreeze, dat als gevolg van een en ander ten slotte de kleine man hier weder dupe van die „toeziende voogdij" zal worden. In het Bataviaasch Nieuwsblad van 15 Mei 1917 avondeditie, komt voor het volgend artikel. „De Sarikat dagang dan tani Islam te Cheribon". Bijlage I. THEORIE EN PRACTIJK. EENE BESCHOUWING VAN DE GRONDHUURORDONNANTIE IN STAATSBLAD 1895 No. 247, ZOO ALS ZIJ GEWERKT HEEFT, HARE VERVANGING DOOR DIE VAN STAATSBLAD 1900 No. 240, HOE BEHOORDE ZIJ TE ZIJN ? DOOR TEN BRINK Contr. B. B. Overgedrukt uit het Tijdschrift voor het Binnenlandsch Bestuur, deel 21 afl. 5. .1 THEORIE EN PRACTIJK. Eene beschouwing van de grondhuurordonnantie in Staatsblad 1895 No. 247, zooals zij gewerkt heeft, hare vervanging door die van Staatsblad 1900 No. 240, hoe behoorde zij te zijn ? Zeer vreemd kan het genoemd worden, dat na de inwerkingtreding van de ordonnantie van Staatsblad 1895 No. 247 niemand van het Binnenlandsch bestuur in geschriften iets heeft doen hooren betreffende hare werking, hare meerdere of mindere bruikbaarheid in de practijk, betreffende de resultaten met hare toepassing verkregen. En toch zijn het n. b. m juist hier de ambtenaren van het Binnenlandsch Bestuur, die de Regeering konden en moesten voorlichten. Zou mogelijk de vrees voor verkeerde appreciatie op kritiek, uitgeoefend op het werk door de Regeering zelve tot stand gebracht, hier hebben voorgezeten — deze vrees is m. i. al zeer ongegiond. De ambtenaren van het Binnenlandsch Bestuur hebben met de ordonnantie te maken, zij moeten daarmede werken, haar naar den geest en ook naar de letter toepassen, zij alleen kunnen haar in werkelijkheid approfondeeren, waarom dan gezwegen, waar moeilijkheden zich voordeden, waar de ordonnantie in de practijk bleek onuitvoerbaar te zijn, waar veel daarvan een doode letter bleef, waar met hare toepassing toestanden geschapen werden en nog geschapen zullen worden, die thans dringend verbetering behoeven. Als adspirant-controleur geplaatst in eene afdeeling met 2 suikerfabrieken had ik het voorrecht de invoering dier ordonnantie te kannen bijwonen, de aldaar geplaatste Inlandsche ambtenaren met hare strekking en werkking te kunnen bekend maken en hare toepassing te kunnen leiden. Reeds onmiddelijk bij de invoering bleek het mij dat zij voor veel verandering en verbetering niet het oog op de practijk in aanmerking kwam, toch achtte ik mij toen nog niet bevoegd hierover mijn oordeel uit te spreken, vooral met het oog op den korten tijd, dat ik hare werking kon gadeslaan, daar ik binnen het jaar naar eene andere afdeeling verhuisde, waar geen industrie bestond, zoodat ik aan deze aangelegenheid toen uit den aard der zaak geen verdere aandacht kon wijden. In het laatst van het \orige jaar genoot ik weder het voorrecht geplaatst te worden in eene afdeeling met suikerfabrieken, nl. 8 in getal, verder ook nog eenige indigoondernemingen, alle berustende op den grondslag van gesloten grondhuurovereenkomsten met de Inlandsche bevolking. Geschik' ter plaats om de resultaten van de werking dier ordonnantie aldus ongeveer 4 jaar na hare inwerkingtreding te bestudeeren, kan men zich zeker niet wenschen. Een schrijven te publiceeren in de hoop hiermede wellicht een goed werk te zullen verrichten, zoo mogelijk provoceering van ingrijpende veranderingen in de kern van de ordonnantie, was sinds langen tijd mijn plan. Dit bleef echter tot nu toe om verschillende redenen onuitgevoerd, hoofdzakelijk ook omdat ik de door mij ter zake verzamelde gegevens nog niet volledig genoeg achtte. Thans, nu echter de ordonnantie bovenbedoeld door de inwerkingtreding van de nieuwe ordonnantie van Staatsbod 1900 No. 240, op 1 Januari 1901, zal komen te vervallen, en door deze abrogatie naar mijn bescheiden meening geen ingrijpende veranderingen noch groote verbeteringen in het wezen van de grondhuurovereenkomst zal aangebracht worden, en waarbij dezelfde slechte toestanden zullen blijven bestaan, als onder het regime der oude ordonnantie, acht ik het een plicht dé n. b. m. urgente veranderingen aan te toonen. Vooraf zullen daartoe door mij eenige feiten worden gereleveerd, zooals die op het oogenblik worden aangetroffen en welke ook onder de nieuwe ordonnantie van Staatsblad 1900 No. 240 zullen blijven bestaan. 1. Komt het onder de werkking van de bestaande ordonnantie tegenwoordig meer dan eens voor, dat een aandeelhebber in den communalen desagrond tot de treurige ontdekking komt, dat zijn aandeel weggeraakt is („itjal" letterlijk „weg"). „Siti koela itjal," mijn grond is weggeraakt, meermalen heb ik dergelijke klachten moeten hooren en laten onderzoeken. Zoo iets klinkt al zeer vreemd, hoe kan grond wegraken, en toch is het zoo, en wel tengevolge van het ruilen over en weer van grootere en kleinere aandeelen op verschillende plaatsen, bij gelegenheid van het vormen van aaneengesloten complexen voor de riettuinen, een en ander door intermediair van het desabestuur. Ook wel bij het elimineeren van verschillen, geconstateerd bij opmeting door den fabriekslandmeter en door het desabestuur. Na de opmeting der gronden door de fabriek en na de herverdeeling onder de communale grondbezitters blijkt er kalmweg voor enkele personen geen grond meer te zijn. Deze kwesties zijn door de plaats gehad hebbende onderlinge ruiling en verplaatsing van aandeelen soms zoo ingewikkeld, dat er waarlijk niet uit wijs is te worden. Protest van de zijde van den Inlander tegen het desahcofd helpt niets, hij weet zich het z. g. wegraken zelf niet te verklaren, de Inlander is verplicht er in te berusten, gevolg zeker ontevredenheid en later rietbranden. Een ander geval is bijv. dit. Een fabriek huurt in van A. 3 bahoe grond en betaalt ook voor 3 bahoe. A wijst later den fabrikant zijn stuk grond aan, dat volgens zijne inzichten en voor zoover hem bekend is, ook 3 bahoe groot is. Bij opmeting door de fabriek blijkt er te zijn 2'/2 bahoe. A moet maar zorgen, dat hij nog % bahoe inbrengt, op welke manier komt er niet op aan. B. daarentegen brengt bij de fabriek zijn grond in, en beweert dat hij bijv. 4 bahoe heeft, bij krijgt voorschot en later vooruitbetaling over 4 bahoe. Bij de opmeting door den fabriekslandmeter tijdens of even voor de opening der gronden, welke opmeting dan eerst plaats heeft, blijkt dat zijn grond 4'/2 bahoe groot is. Voor het meerdere, de X bahoe, behoort bijbetaling te wor- den verleend. B. ontvangt de bijbetaling en gaat er gewoonlijk mede pronken, en A, aan wien de dubbeltjes eigenlijk toebehoorden en uitbetaald moesten zijn geworden, krijgt er niets van. De fabrikant kan zich uit den aard der zaak met deze, voor hem van niet direct belang zijnde geldkwesties, niet verder inlaten. Deze minder en meer bevindingen komen zeer dikwijls voor, dit is mij vooral gebleken tijdens het onderzoek gehouden voor de vaststeling van de z. g. maximum - aanplant. Op het inbrengen van gronden zijn door den fabrikant premies gesteld, gewoonlijk / 2,50 de bahoe. Mij zijn ook gevallen bekend van / 5 en ƒ 10.— de bahoe, ja zelfs / 100 de bahoe in een desa, waar de bevolking of het desabestuur aanvankelijk niet genegen was te verhuren. Ieder desahoofd is zeker begeering om zooveel mogelijk rijksdaalder te kunnen verdienen, gevolg hiervan pressie op den Inlander, die in zijne meegaandheid, in zijn volhardend flegma, waarmede hij het desahoofd ter wille is en hem gehoorzaamt, — „het dienen van zijn heer, is de godsdienst van den Javaan." (Multatuli) is ook thans nog toepasselijk — alles goed vindt wat door dat hoofd wordt gedaan en zich gewoonlijk in kalme berusting bij alles neerlegt. Als gevolg van deze omstandigheid het feit, dat soms aandeelhebbers in den communalen desagrond niet eens weten, dat hun grond verhuurd is Dit blijkt hun eerst op het oogenblik van het onderzoek voor de grondhuur-commissie. en dan durven zij hun opinie gewoenlijk niet meer zeggen, uit vrees voor het desahoofd. Later blijkt uit anonieme desaklachten dan nog bovendien dat een gedeelte van de hun toekomende grondhuur door het desa-hoofd, die in de meeste gevallen de grondhuur van de fabrikant ter verdeeling ontvangt, is achter gehouden geworden. Een ander geval is dit: Een suikerfabrikant huurt een complex sawah in voor 5 jaar, dus jaarlijks zal daarvan het V3 worden beplant. Bij het openen der gronden wordt echter het geheele complex met suiker beplant, de Inlander krijgt in ruil andere grond, waar juist riet op gestaan heeft, de z. g. „dongkellan" grond. Dit gebeurt dan in ovetleg met het desahoofd en het desabestnur, die de premies voor den grond-inbreng ontvangen. De Inlandsche grondbezitter, aandeelhebber in den comunalen grond, heeft er eenvoudig in te berusten. Hij moet dus meer dan wettig behoorde planten op dongkellan grond, terwijl de suiker steeds voldoende „lanjah" gronden occupeert (d. i. volgens vertaling, grond „gewend" aan padi - aanplant, dus waar het laatst padi op geplant werd). Zoolang het desahoofd en het desa bestuur, zich zullen blijven bemoeien met bovenbedoelde opmeting en uitbetaling, zoolang nullen de bovengenoemde feiten niet verdwijnen en steeds blijven voorkomen. Daarvan is zoowel de fabrikant indirect, als de Inlander direct de dupe, en rietbranden zijn er later het gevolg van. Op enkele fabrieken bestaat de gewoonte, dat gronden worden ingehuurd, zoogenaamd met „spillage", welke 10 pCt. bedraagt van de uitgestrektheid van den ingehuurden grond; gehuurd wordt bijv. 1 b ihoe, geleverd moet worden bij opmeting 1 bahoe 50 roe. De spillage is eene schadeloosstelling voor grondverlies aan wegen, slooten en verdere onbeplantbare gedeelten. Dat door dit stelsel dikwijls bij de opmeting ook gronden te kort komen, is zeer licht te begrijpen; de door het desabestuur verrichte metingen geschieden zeer primitief, geschillen van allerlei aard zijn daarvan het gevolg, de Inlander beweert dat te veel van zijn grond beplant is, en het gevolg ontevredenheid — rietbranden. Volgens de ordonnadtie mag van eene desa niet meer sawahs in gebruik genomen worden door de fabrieken dan V3 der geheele uitgestrektheid sawahs dier desa (art. 12 sub. d. ordonnantie 1895 § 9 sub. f uitvoeringsvoorschriften ordonnantie 1900). Dit is de theorie, hoe is nu de practijk van deze thans schijnbaar zoo belangrijke bepaling voor de bevolking, eene bepaling geschapen voor de bewaking en verzekering van hare grootste belangen. Een suikerfabrikant sluit met de lieden eener desa bijv. een 5-jarig contract voor complex van 300 bahoe, d. i. bijv. minder dan de geheele uitgestrektheid sawahs van een desa. Het contract wordt gesloten voor de teelt van riet en andere gewassen, bijv. indigo. Jaarlijks worden dus in die desa beplant met riet 100 bahoe, dus nog beneden het Nadat het riet gesneden is, wordt echter onmiddelijk op hetzelfde stuk grond door een indigo-fabriek indigo geplant, krachtens een tusschen den suikerfabrikant en den indigo-planter gesloten overeenkomst nl. ter verzekering van den driejaarlijkschen wisselbouw. Door den indigo-planter wordt voor deze beplanting een contract aangeboden, dat wettig geregistreerd moet worden, zoolang maar door suiker en indigo het % der geheele uitgestrektheid sawahvelden niet is overschreden, Op deze wijze is echter de grond toch voortdurend door de industrie geoccupeerd, en hier zit juist de fout, wat zeker niet de bedoeling van den geest dar ordonnantie is, en daarbij dan nog bovendien, wat ook voorkomt, wie kan nagaan, of van het ingehuurde complex door de fabriek het jff dan wel % beplant is met riet,, de desahoofden zwijgen ter wille van hun premiën, de ambtenaren van het Binnenlandsch Bestuur zijn geen landmeters, bovendien hebben zij daar geen tijd voor. Ik zou in mijn afdeeling dan 11000 bahoe moeten laten nameten ? En wie zou dat moeten doen ? Een ander geval is dit: Een stuk grond wordt ingehuurd door den suikerfabrikant voor de teelt van suiker en indigo, voor 3 achtereenvolgende jaren, de grond zal in zijn geheel in gebruik zijn bij den suikerfabrikant voor rietaanplant, bijv. van 1 April 1900 — 1 October 1901; van 1 October 1901— 1 December 1902 komt de grond aan den indigoplanter, het eerste tijdperk is 18, het 2e is 14 maanden, totaal 32 maanden, bijna 3 jaar, dat de grond door de industrie in haar geheel blijft geoccupeerd. De indigoplanter doet omgekeerd hetzelfde. Van beide kanten een „modus vivendi" waardoor zij elkander verdragen om te voorkomen dat de grondhuur door de tegenpartij opgedreven zal worden, en van de zijde van den suikerfabrikant bovendien om verzekerd te zijn van de gewenschte periodieke verplaatsing van zijn rietaanplant. Ook doen zich gevatien voor dat van een 5-jarig contract, gesloten door en op naam van den suikerfabrilant, bijv. voor rietcultuur en indigocultuur en wettig geregistreerd zoolang 73 der geheele uitgestrektheid nog niet is ingehuurd, het '/3 van het complex door hem zelf met riet wordt beplant, terwijl gelijktijdig een ander '/3 van het zelfde complex door den indigo* fabrikant, krachtens dat zelfde contract met indigo wordt beplant, zoodat in het geheel beplant is 2/3 van het complex. Bij al deze gevallen is het duidelijk, dat in de praktijk meer dan % der wettig toegestane hoeveelheid beplant wordt. Van de zijde van het Bestuur is daartegen, zooals boven reeds werd gezegd, weinig of niets te doen. De desahoofden zuilen dergelijke zaken niet blootleggen, hun eigenbelang brengt immers mee zooveel mogelijk gronden te leveren, het Inlandsch Bestuur bemoeit er zich liever ook niet mee, deels uit gemakzucht, deels uit den aard der zaak zelve, door onmacht, omdat controle alleen door nameting zou kunnen plaats hebben, wie zal dan moeten opmeten ? En bovendien is werkelijk de controle zeer lastig in een gebied, waar men meerdere ondernemingen in eikaars onmiddellijke nabijheid heeft, waar zij alle gronden inhuren, zoodat in eene desa aanplantingen worden gevonden van meer dan een fabriek. Dit punt zal bij de bespreking van den huurtermijn van meerderjarige contracten nog nader worden toegelicht. Hieronder een andere belangrijke kwestie. Als regel kan thans aangenomen worden, dat bijna overal ieder aandeelhebber in den communalen desagrond mee verhuurt; het komt wel een voor, dat een enkel persoon niet mee doet' doch meestaai is het desahoofd er al spoedig bij, om te zorgen,' dat hij van opinie verandert; hem staan daartoe in de desahuishouding genoeg dwangmiddelen ten dienste; in de le plaats alweer van wege de premie op den inbreng van gronden gesteld, in de 2e plaats omdat dan de verdeeling van de in het contract met de daarbij bekend gestelde grenzen is omschreven. Met de „huurperceelen", waarvan sprake is in art. 5 der ordonnantie van Staatsblad 1900 No. 240, blijft deze toestand nog hetzelfde, immers om aaneengesloten stukken sawah grond te krijgen moet steeds ruiling over en weer plaats hebben. Het zij mij daarom vergund hier in hoofdtrekken eenige punten aan te geven, die n. b. m. de basis moeten vormen van een werkelijk bruikbare grondhuurordonnantie, en waarbij al de door mij opgesomde misbruiken zullen komen te vervallen, en waaraan bovendien nog andere groote voordeden voorden Inlander zijn verbonden. I. In iedere desa en in hare gehuchten zullen de communale sawahvelden moeten worden opgemeten door een Qouvernements gezworen landmeter. Die opmeting moet geschieden complexgewijze, dus voor ieder complex sawahs afzonderlijk. Slechts in heel enkele desa's zijn alle sawahs is één complex vereenigd bij elkaar, in de meeste desa's liggen de sawahs in verschillende complexen op 2 of 3 verschillende plaatsen. Voorts moet die opmeting plaats hebben met buitensluiting van wegen slooten onbeplantbare plekken, als anderszins; de netto bahoes bij die opmeting verkregen zijn dus 500 voor rietcultuur of andere cultuur geschikte □ roeden. Ook zullen de sawahs in agrarisch eigendom, alsmede die in erfelijk individueel bezit geoccupeerd, buiten het complex moeten worden gemeten, en op zich zelf worden vastgelegd, wat ook thans reeds plaats heeft voor de le soort. Voor de ambtsvelden geldt dit laatste ook. De door mij gereleveerde „spillage" kwesties vervallen daardoor van zelf. Verder zal ieder aldus opgemeten complex sawahs eens en voor altijd in drie gelijke deelen worden verdeeld en de grenzen van ieder derde deel vastgelegd worden door steenen pilaren. Op het midden van ieder der 3 deelen van elk complex wordt mede een pilaar gebouwd voorzien van een nummer of letter, t. w. bijv. A, B, C, of I, II of III. Deze opmeting, vooral van het allereerste belang in streken, waar de gronden thans nog niet kadastraal zijn opgemeten, waar men dus nog geen vaste basis heeft voor de toepassing der bepalingen van inhuur, tot een maximum van het z.g. V3» zal bekostigd moeten worden door de gezamenlijke ondernemingen, die de onkosten daarvoor stellig gaarne overhebben. Zij moeten thans toch ieder jaar zich de kosten van opmeting getroosten. Het bouwen der grenspilaren komt eveneens op hun rekening. De door mij bedoelde opmeting geschiedt op de meeste plaatsen •eens en voor altijd. Op enkele plaatsen zal zij bijv. na 5 of 10 jaar opnieuw moeten plaats hebben, met het oog op voorgevallen grondveranderingen. In eenzelfde plantjaar worden alleen gedeelten van complexen beplant van hetzelfde nummer; welk nummer dit zal zijn, wordt van bestuurswege bekend gemaakt, en zoo verder jaarlijks in geregelde volgorde. Nooit mag een complex in zijn geheel beplant worden, dus steeds van ieder complex slechts het V3 Bij beplanting toch van een geheel -complex zou de regelmaat verbroken worden en zou bijv. de fabriek het eene jaar alle goede gronden, het volgend jaar alleen de slechte gronden kunnen krijgen. De grenzen van het '/3 van ieder complex mogen natuurlijk niet overschreden worden, binnen de grenzen van dat V3 gedeelte heeft dan de inhuur plaats. Controle van bestuurswege is aldus zeer eenvoudig. Van de bovenbedoelde opmeting worden, registers aangelegd, desa's gewijze, voor hare gehuchten afzonderlijk. De registers vermelden de namen der sawahcomplexen met hunne respectievelijke grootte. De gronden van ieder complex behooren aan een zeker -aantal deelhebbers in den communalen desa grond, bijv. een complex van 60 bahoe bahoe behoort aan 60 aandeelhebbers, -alzoo is ieders aandeel 1 bahoe, '/3 van het complex omvat 20 bahoe, rest of 40 bahoe gelijkelijk verdeeld onder allen, geeft 2/3 bahoe per .man. Stel dat nu het geheele '/3, of 20 bahoe verhuurd wordt voor/ 40.—de bahoe, dus een totaal bedrag van ƒ 800.—, dan kan -dadelijk deze / 800.—. gelijkelijk verdeeld worden onder de 60 man. Verdeeling van de resteerende grond onder de deelgerechtigden na aftrek van den verhuurden grond, verdeeling van het Van vrijwillige verhuur is dus geen sprake, het stelsel van premiën voor den aanbreng van gronden zorgt ervoor, dat iedereen meedoet, het belang van het desa-hoofd en het desa-bestuur is er mede gemoeid. Waar dus in de practijk de door mij voorgestelde toestand van verplichte verhuur toch reeds inderdaad bestaat en bij de nieuwe ordonnantie (Staatsblad 1900 No. 240) ook bestaan zal blijven, zou dan lang nagedacht behoeven te worden over het vraagpunt, of het niet urgent is, een reeds clandestien bestaande vicieuse toestand met nadeelige gevolgen, èn voor den Inlander èn voor den fabrikant, in het leven geroepen door de thans bestaande bepalingen, liever te doen vervangen door een gewettigden staat van zaken, die aan beide partijen ten goede zal komen, niet het minst aan den Inlander. Het stelsel van premiën voor inbreng van gronden, de bemoeienis van desa-hoofden en desa-bestuur bij den inhuur van communale gronden, eenmaal in zwang en waarbuiten de fabriek het thans niet goed zou kunnen stellen, vervalt daardoor van zelf. Voor de gronden in individueel bezit, of in agrarisch eigendom bezeten, zou het stelsel van premiën door den fabrikant evenwel nog gebezigd kunnen worden, daarom zijn de sub. IV gevraagde strafbepalingen gewenscht. Waar de Regeering niets ongedaan laat om de belangen der Inlandsche bevolking te beschermen, hoop ik, dat het door mij ontworpen stelsel in ernstige overweging worde genomen. Mochten, met het oog op plaatselijke toestanden de door mij gereleveerde veel verschillen van die, in andere afdeelingen met centra van industrie aangetroffen, wat m. i. altijd eenigszins het geval kan wezen, zoo hoop ik dat men mij hierin in mijn schrijven ter wille zal zijn, aanpassing, bijvoeging en omwerking blijft altijd mogelijk, mits het hoofdbeginsel behouden blijve. Ten slotte zullen door mij nog eenige voordeden worden behandeld, die aan het voorgestelde stelsel zijn verbonden. 1. Aangezien de sawah complexen alle behoorlijk in 3 dee- Wij hebben dan bij eene geregelde verplaatsing van den riet aanplant na ieder oogstjaar het volgende. Bijv. In 1900, komt voor op: A. suikerriet. B. padi dalem + palawidja. C. padi dalem + palawidja. In 1901. B. suikerriet. A. palawidja (Qctober-December). C. padi dalem + palawidja. In 1902. C. suikerriet. A. padi dalem + palawidja. B. palawidja (October-December). In 1903. A. suikerriet. O O O B. padi dalem + palawidja. C. palawidja (October-December). In 1904 B. suikerriet. O O O A. palawidja (October-December). C. padi dalem + palawidja. In 1905. C. suikerriet. B. palawidja (October-December). O O O A. padi dalem + palawidja. Hieruit blijkt duidelijk, dat de beplanting dan geregeld en met volgorde kan plaats hebben. Het complex A bijv. zal dan immers achtereenvolgens beplant zijn in: 1900 suikerriet (tot October 1901). 1901 palawidja (October-December 1901). O O 'O 1902 padi dalem + palawidja. 1-903 suikerriet (tot October 1904). 1904 palawidja (October-December 1904). 1905 padi dalem + palawidja, dus geregeld, suikerriet ge- volgd door palawidja, gevolgd door padi dalem + palawidja. Zoo eveneens voor de blokken B. en C. ook zullen hierdoor de talrijke waterkwesties van zelve verdwijnen en eene geregelde en geordende toestand in het leven worden geroepen. Zooals door mij bij de bespreking der fouten, aan het bestaande stelsel verbonden, reeds werd vermeld, is deze geregelde plantwijze in de door mij bedoelde streken thans verdwenen en ziet zoowel het desabestuur als het hooger Inlandsen bestuur geen kans meer de orde en regelmaat weer terug te krijgen. 2. Beplanting van communale grond door de industrie, tot eene uitgestrektheid grooter dan het wettelijk toegestane '/, deel der gezamenlijke communale sawahvelden, is niet meer mogelijk. Controle daarop is, zooals boven reeds gezegd, thans zeer eenvoudig. 3. Zullen alle kwesties omtrent spillage, verschillen in opmeting, meer- en minder bevindingen daarbij niet meer mogelijk zijn, het z.g. wegraken van grond, wat thansvwerkelijk geschied, kan niet meer voorkomen. 4. Zal geen aandeelhebber in den communalen grond meer van zijn geheele aandeel kunnen worden ontvreemd, zelfs niet voor één oogstjaar. Bij de thans bestaande regeling is dit mogelijk voor 5 (6'/2), ja zelfs voor 12 jaar. 5. Zal de thans bestaande omslachtige wijze van inhuren met de daaraan verbonden registratie kunnen vervangen wordendoor eene zeer eenvoudige regeling van registratie der gesloten huurovereenkomsten, zooals hier nader zal worden medegedeeld Inhuur, een jaar van te voren, zelfs 26 a 27 maanden van te voren (§ 3 uitvoeringsvoorschriften, ordonnantie Staatsblad 1900 N°. 240) en art. 7 der ordonnantie met vóóruitbetaling van huurschat kan daarbij geen schadelijke gevolgen meer met zich sleepen. In de maand Januari voor ieder jaar worden de overeenkomsten gesloten, desa's gewijze en voor ieder gehucht afzonderlijk ten overstaan van de grondhuurcommissie. De con!,raC,t,en„kUnnen 200 eenvoud'g mogelijk worden gemaakt, ieder deelhebber verhuurt immers juist '/s'van zijn aandeel. Stel er zijn 18 deelhebbers, die verhuren aan dezelfde fabriek, ieder deelhebber bezit bijv: 1 bahoe, dus '/i aandeel is groot '/s bahoe, 18 deelhebbers verhuren dan gezamenlijk 18X'/3 bahoe = 6 bahoe. De huursom is f40.—de bahoe, dus totaal f 240, welk bedrag ten overstaan van de commissie onder de 18 deelhebbers gelijkelijk wordt verdeeld. In het contract zou dan als hoofdzaak alleen behoeven vermeld te worden: 18 namen der personen die verhuurd hebben, met het totaal der door hen verhuurde uitgestrektheid grond, hier dus 6 bahoe, nader omschreven, bijv. wat ligging betreft, gelegen binnen blok I, van het complex genaamd (volgt de naam, waaronder het complex bij de Inlanders van de desa bekend is). Achterhouding van huurpenningen door het desahoofd of door het desabestuur is niet meer mogelijk. Evengoed als thans de contracten opgemaakt en ingevuld aan de grondhuurcommissie worden aangeboden, kan dit daarbij dan eveneens geschieden. De fabrieken hebben bijna alle door onderlinge notarieele contracten hun plantgrenzen ten opzichte van elkaar bepaald, waarin precies omschreven is, in welke desa's door ieder hunner ingehuurd mag worden, questies kunnen er zich dus niet bij voordoen. Waar geen plantgrenzen zijn bepaald, blijft daar concurrentie even goed als thans mogelijk. Op deze wijze zoude voor iedere desa, voor iedere fabriek die inhuurt, volstaan kunnen worden met 1 contract voor communale gronden en 1 contract voor de groep ambtsvelden, individueele gronden en gronden in agrarisch eigendom bezeten. Hierdoor zou ook de taak van den controleur zeer verlicht worden, hoogstens zouden aldus per desa 4 contracten op zeer eenvoudige wijze zijn te registreeren: Gesteld, dat bijv. 2 fabrieken inhuren, thans bedraagt dit getal voor dezelfde uitgestrektheid ingehuurde grond wel 40 en meer. Houdt men hierbij in het oog, dat bijv: in de controle afdeeling, waar schrijver dezes geplaatst is, voor 22 verschillende ondernemingen contracten moeten worden onderzocht en geregistreerd, dan kan deze vermindering zeer belangrijk worden genoemd. De controle is er stellig mee gebaat. 6. Een ander voordeel is nog, dat bij het door mij aangeprezen stelsel de landrenteinning zal kunnen verbeterd en vereenvoudigd worden. De landrente zal nl: op het oogenblik der bstaling|van de huursom in eens kunnen worden afgehouden van het bedrag door ieder verhuurder ontvangen. Dit zal eveneens moeten geschieden ten overstaan van de grondhuurcommissie, of van den Inlandschen ambtenaar deel uitmakende van die commissie. De belasting kan daarna in haar geheel aan het desahoofd ter overstorting worden afgedragen. De tallooze misbruiken, thans nog bij de landrentèinning in zwang, en die ook bij alle bestaande stelsels van controle, zoowel dat van afstempelen („tjappen") als van inkerven op de z. g. „giriks" (bamboelatjes), altijd eenigszins zullen blijven bestaan, komen daardoor eveneens te vervallen. Controle van de zijde van het Bestuur op de inning is er mede door verlicht en bovendien zal de geheele afbetaling eerder en geregelder plaats hebben dan thans. Tegen het door mij voorgestelde stelsel in zijn geheel, zal men ook kunnen opwerpen, dat tengevolge van de verplichte verhuur, de concurrentie gedrukt zal worden, dat de verhuurders daarbij, wat huurprijzen betreft, geheel overgeleverd zullen worden aan de inhuurders. Hier behoeft n. b. m. niet voor gevreesd te worden; tegenwoordig is dit even zoo goed mogelijk, waar nl: de fabrieken, zooals boven gezegd, bij notarieele contracten, onderling plantgrenzen hebben vastgesteld, ter voorkoming van die concurrentie. Bovendien, wat belet de Regeering om aan het beginsel van verplichte verhuur, bijv: onmiddelijk, als preventieve maatregel, ter voorkoming van rnisbruik, middels het prerogatief, door haar verleend te verbinden de bepaling, dat de grondhuur,' sub poene van weigering van registratie, met de verdere gevolgen daaraan verbonden, als bijv: zware boeten op het later toch openen der gronden, - niet zal mogen dalen beneden een zeker vastgesteld minimum, dat zich regelt naar plaatselijke toestanden, voor iedere fabriek bijv: het gemiddelde van de huurprijzen der 3 laatste oogsjaren. Ik hoop, met het schrijven van deze regels een goed werk te hebben verricht, zoowel in het direct belang van den Inlander, als indirect in dat van de industrie. Moge het door mij ontworpen plan verwezenlijkt worden — Experto crede. Ten Brink. Contr. B. B. Paree, October 1900. NASCHRIFT. Ik schreef deze regelen in October 1900; door verschillende omstandigheden stelde ik de publicatie daarvan uit, wij zijn thans het 2e. semester 1901 reeds ingetreden en kom ik tot de overtuiging, dat ook „mein alte Geschichte, noch immer neü" is gebleven. T. B, Juli 1901. kapitalistische Industrie is, den inlander geld te geven dat hem door de vingers glijdt, in plaats van grond die hem duurzaam kan voeden. Steeds ernstiger en ernstiger wordt dit kwaad. Groote massa's rijst moeten doof de regeering en partikulieren worden ingevoerd om hongersnood te voorkomen, niet slechts wegens misgewas of abnormale weersgesteldheid, maar ook wijl steeds meer grond aan de padi-cultuur wordt onttrokken door verhuur aan den europeeschen of chineeschen industrieel. De invoer van Saigon-rijst kan in de daaruit ontstane schaarschte voor de groote massa niet voorzien, wijl het niet inde aard dier massa ligt de contanten, voor haren grond ontvangen, te sparen voor geregelde voeding. Een groot gedeelte des jaars kunnen velen zich dus nagenoeg niet voeden, leven van tweede gewassen of van allerlei expediënten, degenereeren, worden van vroegere welvarende landbouwers onterfden, avonturiers, bedelaars, spelers, schuivers, débauchés, levende van de hand in den tand. Als het door deze regeering aangekondigde onderzoek naar den oeconomischen toestand der bevolking degelijk en oprecht wordt gehouden, dan zal zij deze grond-ontrekking aan den Javaan, naast zijne onmatig hooge belastingen en exploitatie van dit alles door den woekeraar, vinden als de hoofdoorzaken der onrustbarend toenemende armoede. Daarom doen controleurs als de heer Cohen in Soerabajasche en de heer ten Brink in het Kedirische een goed werk door de voosheid der grondhuur-ordonnantiën, die zij in hunne ambtsbezigheden bij ondervinding leeren kennen, in hun vaktijdschrift aantetoonen. Of het iets ten nutte van den kleinen man zal uitwerken, blijft intusschen twijfelachtig. Want waarlijk, goede trouw der Regeering in haar beweerd behartigen der belangen van den kleinen man bij de grondhuur-regelingen en bij de zoogenaamde „tot verzekering der oeconomische belangen der bevolking", is moeilijk meer aantenemen. Wanneer zij deze onderwerpen telkens onderzoekt en bestudeert, maar dan als resultaat telkens voor den dag komt met regelingen die de nadeelen voor den Inlander met slechts niet wegnemen maar eene toepassing toelaten welke die nadeelen nog belangrijk vergroot, dan gluurt maar al te zeer de - onder Cremer en van der Wijck zoo welig ontwikkelde —