Overdruk van den Brief van I. IJssel de Schepper aan de Tweede Kamer der StatenGeneraal in zake het - >$m - - - Vluchtoord Gouda O Overdruk van den Brief van I. IJssel de Schepper aan de Tweede Kamer der Staten- Generaal in zake het Vluchtoord Gouda Electr. Drukkerij A. Brinkman & Zoon — Gouda. vriendelijker! groet Van I. IJSSEL DE SCHEPPER. GOUDA, 22 Februari 1918. selijke Commissie te vormen, voor het geval eene zoodanige nog niet werkzaam mocht zijn. In antwoord op dit schrijven werd door den Heer Burgemeester van Gouda onder datum 25 September 1914, Kabinet No. 10, medegedeeld, dat te Gouda nog geene Commissie was gevormd, doch dat overleg was gepleegd met het Comité tot Steun aan Noodlijdenden door de Mobilisatie te Gouda, welk Comité zich had bereid verklaard, zich de zorg der Vluchtelingen eventueel te zullen aantrekken, en dat zijn Voorzitter, I. IJssel de Schepper, gaarne bereid was, te dier zake nader overleg te plegen met de door de Regeering ingestelde Centrale Commissie. Daarna ontving ik eene uitnoodiging van den Commissaris der Koningin van Z. H., d.d. 10 October 3914, tot bijwoning eener vergadering ten Gouvernementshuize op Dinsdag d.a.v. (13 October) ter installatie van de Provinciale Commissie in het belang van de buitenlandsche Vluchtelingen. Intusschen was op 8 October 1914 door den Burgemeester van Gouda een telegram ontvangen van den Commissaris der Koningin, met verzoek om mededeeling of, en zoo ja, hoeveel, Vluchtelingen in Gouda in zoo kort mogelijken tqd zouden kunnen worden ontvangen. Op verzoek van den Burgemeester heeft toen dien eigen dag eene vergadering van verschillende Dames en Heeren uit Gouda plaats gevonden, met het resultaat, dat den avond van den volgenden dag reeds voor 1000 Vluchtelingen huisvesting was gevonden, welk aantal inderdaad ook te Gouda aankwam. la overleg met de Regeering was dit Comité ge- maohtigd, om beslag te leggen op alle mogelijke lokaliteiten, welke maar eenigszins voor de herberging van Vluchtelingen bruikbaar waren, met het gevolg dat Societeitslokalen, Kaaspakhuizen, Schepen, en*, werden afgehuurd (sommige Kaaspakhuizen werden door de eigenaren belangeloos ter beschikking gesteld). Als vergoeding voor huisvesting, ligging en voeding mocht aan de Regeering 3 0 C t s. per dag, per Vluchteling worden in rekening gebracht; voor huisvesting alléén 10 Cts. per dag, per Vluchteling; in dit laatste geval werden dan matrassen, peluws en dekens door bovengenoemd Comité ter beschikking gesteld. Ondergeteekende stelt er prijs op, reeds hier te doen uitkomen, dat deze bedragen, welke de grondslag ook van verdere betalingen waren, niet door hem, noch door het Comité waren bedongen, maar door de Regeering geheel uit eigen beweging aldus werden vastgesteld. Gelden, kleeren, schoeisel, huisraad, speelgoed voor de kinderen, in één woord alles wat men kon missen, werd bijeengebracht, om zooveel mogelijk te voorzien in de nooden der Vluchtelingen. Het ligt voor de hand, dat in de eerste weken veel mutatie onder de Vluchtelingen plaats vond; het was een voortdurend overleg tusschen Commissies en Comité's in verschillende plaatsen des lands, om verloren geraakte familieleden weer bij elkaar te brengen; velen der Vluchtelingen gaven er de voorkeur aan, naar de groote centra des lands te verhuizen, in de hoop daar vrienden en kennissen te zullen vinlden; anderen werden weer door de Regeering naar Gouda gezonden, of werden op eigen verzoek hier ontvangen, terwijl eindelijk ook velen na een kortstondig verblijf wederom naar België teruggingen. Reeds spoedig na aankomst van de eerste Vluchtelingen, ongeveer 1200, kreeg de Burgemeester van Gouda het verzoek nog een 600-tal Vluchtelingen te herbergen, en heeft Z.E.Achtbare zich toen aanstonds verstaan met de Directie der Snijgroenkweekerij v.h. Gebr. Steensma, met het gevolg, dat binnen 24 uur door baar een gedeelte der kassen voor ontvangst van deze 600 Vluchtelingen werd ingericht. Dit kon natuurlijk niet anders geschieden dan met vernietiging van een groot aantal der zich in die kassen bevindende planten, waartegenover de inrichting, 'd.w.z. de bevloering, etc. door de Regeering werd bekostigd. Hier is dus de eerste aanraking van het Comité tot Steun aan Noodlijdenden door de Mobilisatie te Gouda met de Snijgroenkweekerij v.h. Gebr.Steensma, en wel, zooals boven gezegd, door bemiddeling van den toenmaligen Burgemeester van Gouda. Als huur werd hiervoor overeengekomen, alweer namens de Regeering door den Burgemeester een prijs van f 60.— per dag, gebaseerd op 10 cents per dag, per Vluchteling. Deze zelfde vergoeding werd overal gegeven in gevallen, waar alléén huisvesting werd verschaft, want het werd al heel spoedig daarheen geleid, dat de Vluchtelingen overdag verblijf hielden en hunne maaltijden gebruikten in de verschillende lokalitei- ten van de Sociëteit „Ons Genoegen", waar zij 's morgens vóór het ontbijt kwamen en vanwaar zij 's avonds vertrokken, om naar hunne verschillende nachtverblijven te gaan. Dit laatste bleef zoo tot de eerste dagen van December 1914, terwijl nog steeds het Comité tot Steun aan Noodlijdenden door de Mobilisatie te Gouda, dat hiervoor eene afzonderlijke afdeeling, n.1. de Afdeeling Vluchtelingen, had gevormd, zich met de zorg der Vluchtelingen bleef belasten. Als Voorzitter en Secretaris dezer Afdeeling traden de ondergeteekende en de Heer W. A. Hoyng op, resp. Voorzitter en Secretaris van het Comité tot Steun aan Noodlijdenden door de Mobilisatie te Gouda, terwijl de waarnemend Voorzitter en waarnemend Secretaris van het oorspronkelijk Comité, de Heeren W. Gol en W. A. Piets, zich bereid hadden verklaard, de oorspronkelijke werkzaamheden in verband met den steun noodig als gevolg van de Mobilisatie op zich te nemen. Reeds in November 1914 vermeldden de dagbladen het plan der Regeering tot vorming van bepaalde centra voor de Vluchtelingen, zoogenaamde Winterkampen, als te Nunspeet, Ede en Uden werden gebouwd. Waar nu de Vluchtelingen in Gouda veel vertier brachten en verscheidene voordeelen aan den Goudschen Middenstand afwierpen, zoude het vertrek der zich te Gouda bevindende Vluchtelingen een zware slag voor Gouda zijn geweest. De Burgemeester is toen in overleg getreden met de Directie der Snijgroenkweekerij v.h. Gebr. Steensma omtrent de mogelijkheid hare overige en zeer uitgestrekte kassen ter beschikking van de Regeering te stellen voor de inrichting van een Winterkamp. Inmiddels had dan ook één van de Directeuren, de Heer -33. Steensma, daartoe de noodige stappen ondernomen, teekeningen doen vervaardigen van de eventueele inrichting, en zich tevens gewend tot den Voorzitter der Centrale Commissie tot Behartiging van de Belangen van naar Nederland uitgeweken Vluchtelingen, den heer F. W. Baron van Tuyll van Serooskerken, terwijl door den Burgemeester ook stappen te bevoegder plaatse werden gedaan. Het gevolg van een en ander was, dat door het Comité tot Steun aan Noodlijdenden door de Mobilisatie te Gouda, afd. Vluchtelingen, langzamerhand kortheidshalve genoemd Vluchtelingencomité Gouda, een schrijven werd ontvangen van de Centrale Commissie tot Behartiging van de Belangen van naar Nederland uitgeweken Vluchtelingen, d.d. 16 November 1914, met de mededeeling, dat de Voorzitter dezer Commissie, de Heer F. W. Baron van Tuyll van Serooskerken, vergezeld van Freule van Ittersum binnenkort een bezoek aan GOUDA en enkele omliggende plaatsen zou brengen, en dat zq zich bij aankomst bij den Burgemeester ten Stadhuize zouden vervoegen. Dit bezoek is door beide genoemde Leden der Centrale Commissie enkele dagen uitgesteld, doch vond op Vrijdag 27 November 1914 plaats, terwijl tevens door genoemde Commissieleden dien dag een bezoek aan Moordrecht en Schoonhoven zou worden gebracht. baar zijn eigen contract niet verdedigen, en heeft er maar ;al te zeer gebruik van gemaakt, om met verkeerde voorstellingen zijne verantwoordelijkheid te dekken. Hiï heeft de voorstelling gegeven (Pag. 1012 der Hand.) dat er misbruik is gemaakt van de positie, waarin wü (Nederland) verkeerden. Hü sprak van een voordeel, dat bij overrompeling was verkregen. Formeel erkent hn zijne verantwoordelijkheid, maar — zeide hij — „in die dagen toen er hier meer dan een millioen vreemdelingen waren, toen ik elke minuut als het ware een telegram ontving en eene beslissing moest nemen en ik dankbaar was, dat er eindelijk eene gelegenheid was gevonden, waar wü voor die Vluchtelingen althans een behoorlijk onderkomen konden vinden, heb ik aan het contract nujn goedkeuring gehecht zonder na te gaan, wie de verschillende personen waren die het contract gesloten hadden." Welnu, er is geen contract gesloten in die dagen, welke de Minister beschrijft en waarmede Z.E. klaarblijkelijk bedoelt de eerste dagen van den toevloed der Vluchtelingen. Het eerste contract is gesloten toen die dagen al lang voorbij waren, de toestand te Gouda zich geheel had geconsolideerd en van verrasrassinsj of gebrek aan tüd was toen geen sprake meer. Nog minder geldt dat voor de eerste wijziging van het contract in Juni 1915. Dat contract is door hem gesloten in volle kennis van zaken, in een tüd, waarin die overstelpende drukte der Vluchtelingen al lang voorbij was. De Minister had niet het recht bü zijne verdediging voor dit contract (en immers op dit contract komt het hier in hoofdzaak aan) bü de Kamer den indruk te wekken, dat alles was geschied in die eerste, zenuwachtige dagen van October 1914! De Minister had, en heeft, het recht niet om, als hij een contract sluit ter vervanging van één dat reeds zeven maanden loopt, zich te verschuilen achter overhaasting en zön mede-contractanten klakkeloos te beschuldigen van overrompeling. Op 17 December 1914 treedt het eerste contract in werking, toen de eerste drukte der Vluchtelingen reeds voorby was; het tweede contract (en nog eens over dit loopt eigenlijk de kwestie, want toen werd eerst die thans uitgekreten bepaling omtrent den duur gemaakt!) werd aangegaan in-Juli 1915 en de Minister aarzelt niet bü de Kamer de voorstelling te wekken, dat hij ook toen nog, door drukte bezwaard, ternauwernood wist wat hy teekende. Het staat den Minister vrij zich zeiven zulk testimonium paupertatis te geven, maar hy heeft niet het recht die eigen armzaligheid te dekken door zyn mede-contractant uit te schelden. Doch, er is nog meer, dat èn het stelsel van den Minister in duigen slaat, èn tevens het onhoudbare van den tegen het contract gerichten aanval aantoont. Wat zeide de Minister (pag. 1010), doelende op dat contract van Juli 1915? Dit: „daarna is het contract gewyzigd voor den duur van den oorlog, maar ook thans is het nog buitengewoon onereus, hetgeen echter eerst achteraf blijkt, omdat de oorlog zoolangduurt". (Ik Spatiëer). Bi zoo! Dat het contract onereus is, blykt dus nu achteraf. Wanneer de oorlog spoedig ten einde was geweest, zou het dus niet onereus zün. En van dat bezwarende krijgen nu de Snygroenkweekerü v.h. Gebr. Steensma en ondergeteekende de schuld! Wisten z«' dan beter in Juli 1915 dan de Minister, dat de oorlog zoo lang zou duren? Ondergeteekende onderwerpt met vertrouwen aan Uwe Kamer de vraag, of het oirbaar is voor een Raadsman der Kroon, in die hooge positie, de schuld voor een onereus contract te werpen op zün mede-contractant, wanneer hü zelf erkent, dat dit bezwaar voortspruit uit omstandigheden, welke noch hem, noch dien mede-contractant bekend waren. Ondergeteekende is in Uwe vergadering van 22 Januari 1918 in zün eer aangetast. Hü heeft aangetoond, dat de tegen hem ingebrachte besehuldigingen te eenen male ongegrond zün. Hü verwacht van Uwe Kamer eerherstel. De Kamer mag zich er niet toe verlagen, dat hare Leden vrüelük, steunende op de parlementaire onschendbaarheid, onbewezen en onhoudbare beschuldigingen in de wereld slingeren. (w. get.) L IJSSEL DE SCHEPPER. Gouda, 22 Februari 1918. I Aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Naar aanleiding van het gesprokene in de zitting van de Tweede Kamer der Staten-Generaal op 22 Januari 1918 in verband met het Vluchtoord Gouda, neem ik de vrijheid nuj tot U te wenden met het verzoek Uwe aandacht wel aan het volgende te willen schenken. Teneinde een goed overzicht te verkrijgen over de geschiedenis van het Vluchtoord Gouda, moet ik tot de maand September 1914 teruggaan, en wel, tot het schrijven van den Commissaris der Koningin van Zuid-Holland d.d. 24 September 1914, Kabinet No. 569l2, onderwerp: Instelling Commissie voor Vluchtelingen, gericht aan den Edelachtbaren Heer Burgemeester van Gouda, destijds den Heer Martens, thans overleden. Dit schrijven beoogde eenheid te brengen in de wijze, waarop hulp en ondersteuning aan Vluchtelingen in Nederland zoude worden verstrekt, en bevatte de mededeeling van de instelling eener Centrale Commissie, alsmede de overweging ook te Gouda eene plaat- Het bezoek aan GOUDA gold het instellen van een onderzoek naar de kassen der Snijgroenkweekerij v.h. Gebr. Steensma en de plannen voor de inlichting daarvan tot een Winterkamp, daartoe door hare Directie ontworpen. Volgens deze plannen, welke onmiddellijk grooten bijval bij de beide Leden der Centrale Oommissie vonden, zouden 2500 Vluchtelingen kunnen worden gehuisvest, doch, waar hier en daar nog wel een plaatsje voor eene zoo goed mogelijke huisvesting moest worden afgenomen, werd het aantal der eventueel te huisvesten Vluchtelingen op 2400 gesteld. Door den BurgemeestervanGouda werd metdenVoorzitterderCentraleCommissie omtrent de voorwaarden overleg gepleegd, en, waar het getal der te huisvesten Vluchtelingen, zooals boven genoemd 2400 bedroeg, de prijs per dag daarvoor bepaald op 2400 X 10 ets. (dus het bedrag, dat naar hierboven werd aangeteekend van den aanvang af door de Begeering zelve was aangenomen en bepaald) = 240 gulden per dag met inbegripvanverwarmingderbij deVluchtel in gen in gebruik zijnde kassen, of 210 gulden per dag zonder verwarming. Reeds spoedig mocht het Vluchtelingencomité door • tussohenkomst van den Burgemeester bericht ontvangen, dat op GOUDA de keuze voor een Winterkamp was gevallen, en dat 2400 Vluchtelingen zouden worden gehuisvest in de inrichtingen der Snijgroenkweekerij v.h. Gebr. Steensma; tegelijkertijd verzocht de Burgemeester aan het Vluchtelingen- comité, om wel alle stappen te doen voor eene zoo spoedig mogelijke samenbrenging der zich in GOUDA bevindende Vluchtelingen in de inrichtingen der Snijgroenkweekerij. Het ligt voor de hand, dat de inrichting der kassen eenige weken moest duren en dat niet alleen de meeste spoed daarmede moest worden betracht, maar ook daaraan de grootste zorg moest worden besteed. De inrichting der kassen kwam voor rekening van de Snijgroenkweekerij en heeft bedragen met inbegrip van alle vloeren, tafels, banken, kasten, etc. ± f15.000.—; tevens moest zij zich ook een belangrijk kapitaalverlies getroosten, n.1. ruim f20.000.— voor vernietiging van planten, welke alle in den vasten grond stonden; als tegemoetkoming in dit verlies en in deze kosten werd door de Regeering aan de Snijgroenkweekerij een bedrag van f 5.000.— ter beschikking gesteld; bleef dus een post aan kosten voor de Snijgroenkweekerij van f 15.000— + f 20.000. f 5.000.— = f 30.000.— welk bedrag dus door de Snijgroenkweekerij in, laat ik het zoo zeggen, hare nieuwe onderneming werd gestoken Er werd dag en nacht aan de inrichting gewerkt, alsmede aan de voorbereiding van de overbrenging der Vluchtelingen, omdat bet de wensch was, dat van den beginne af alles zoo goed mogelijk in het nieuwe verbüjf zoude loopen. Van het resultaat der door den Burgemeester met den Heer Baron van Tuyll van Serooskerken gevoerde onderhandelingen, werd aan Z.E. den Minister van Staat, Minister van Binnenlandsche Zaken ken- nis gegeven door mijn schryven van 7 December 1914, in welk schrijven te gelijkertijd werd medegedeeld, dat door den Burgemeester nit het bestaande Comité, waaraan vele personen nit Gouda ook hun hulp hadden verleend, eene Commissie was benoemd, Instaande nit de Heeren: I. IJssel de Schepper, Voorzitter. W. A. Hoyng, Secretaris. Kapt. De Winter. Dr. A. C. Geitel. H. J. Nederhorst Jr. R. U. Jongenburger. A. Bertheux. terwijl de heeren R. L. Martens, Burgemeester en Mr. M. M. Schim van der Loef f, Lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, zich hadden bereid verklaard, het Eere-Voorzitterschap der toen gevormde Commissie van Toezicht op het Vluchtoord te Gouda ie aanvaarden. Op 17 December 1914 betrokken de Vluchtelingen hunne nieuwe verblijfplaatsen in de kassen der Snijgroenkweekerij, waar door de practische inrichting eene groote verbetering in hunne vroegere huisvesting, enz. te Gouda werd gebracht. Een ruime eetzaal, recreatiezaal en leeszaal vormden het dagverblijf, terwyl eveneens ruime slaapzalen, welke goed waren verwarmd, afzonderlijk voor gezinnen en mannen en vrouwen voor nachtverblijf waren ingericht; natuurlijk waren ook doelmatige waschinrichtingen, keuken, enz., enz,, aangebracht. 17 December 1914 gold dus als de aanvangsdatum van de door den Burgemeester van Gouda met Baron van Tuyll van Serooskerken namens de Begeering gemaakte overeenkomst, en van dien datum werd aan de Snijgroenkweekerij over 2 400 Vluchtelingen 10 C t s. per persoon per dag, of 240 Gulden vergoed. De Commissie van Toezicht heeft zich steeds beijverd, en mocht daarbij den zeer gewaardeerden steun van Baron van Tuyll van Serooskerken ondervinden, om door het aanbrengen van verbeteringen, den bouw van scholen, een Ziekenhuis, etc., etc., het Goudsche Winterkamp meer en meer aan de te stellen eischen te doen voldoen. Ook voor de geestelijke belangen werd zorg gedragen op eene wijze, waarover de ondergeteekende tot zijne vreugde dikwerf de betuiging van tevredenheid van de zijde der Geestelijkheid mocht ontvangen. Voor elke verbetering werd de hulp van den Voorzitter der Centrale Commissie, den Heer F. W. Baron van Tuyll van Serooskerken ingeroepen, die zich dan zijnerzijds weer met het Departement van Binnenlandsche Zaken verstond, en waarvoor dan in het ééne geval wèl, in het andere niet, toestemming werd verkregen. Trouwens het geheele Vluchtoord stond onder leiding van even genoemden Voorzitter van de Centrale Commissie tot Behartiging van de Belangen van naar Nederland uitgeweken Vluchtelingen en de Plaatselijke Commissie was slechts belast met de uitvoering van de door dezen Heer gegeven aanwijzingen, of van opdrachten, welke zij rechtstreeks van het Departement van Binnenlandsche Zaken kreeg. Langzamerhand was werkelijk het Vluchtoord — natuurlijk omstandigheden in aanmerking nemende — een alleszins goed tijdelijk verblijf voor de Vluchtelingen geworden, en het heeft der Commissie van Toezicht dan ook niet ontbroken aan herhaalde bewijzen van volkomen instemming en ingenomenheid van Eegeeringswege, terwijl zeer vele malen officieele en officieuse bezoeken aan het Vluchtoord werden gebracht, waarbij als het ware elke gelegenheid te baat werd genomen, om aan die ingenomenheid uiting te geven en vergelijkingen te trekken met indrukken, welke men bij het bezoeken van andere kampen had verkregen. Het past mij natuurlijk niet, hier namen te noemen doch het ligt voor de hand, dat de Commissie van Toezicht daardoor in hare meening werd versterkt, dat haar werk en hare bemoeiingen ook van Kegeeringszijde op prijs werden gesteld. Langzamerhand naderde de zomer 1915 en kwam men reeds toen onder den indruk van den langen duur van den oorlog! In een schrijven van 14 Juni 1915, dat de Voorzitter der Centrale Commissie tot Behartiging van de Belangen van naar Nederland uitgeweken Vluchtelingen aan nüj zond, wijst deze op dan hoogen prijs, welke als huur aan de Snijgroenkweekerij werd betaald. Op dit oogenblik moet niet uit het oog worden verloren, dat de Regeeringvolkomenvrij was, de huur van f 240.— per dag, van dag tot d a g op te zeggen! Zij gaf, zoo schreef de Voorzitter der Centrale Commissie in dezen brief, er de voorkeur aan de Vluchtelingen naar Nunspeet over te brengen; doch, waar dit kamp zeer terecht eenigszins als „strafkamp" door de in Nederland vertoevende Belgen werd beschouwd, bestond by de zich in GOUDA bevindende Vluchtelingen natuurlijk bezwaar tegen deze overbrenging. Ook GOUDA zelf had bezwaar tegen deze overbrenging, omdat verschillende Goudsche winkeliers, bjj wie zooveel mogelijk alles, wat in het Vluchtoord noodig was, werd betrokken, zich op deze leveringen hadden ingericht, terwijl bovendien tijdens het verblijf der Vluchtelingen eene aangename verhouding tusschen hen en de Goudsche Burgerij was ontstaan. De Snijgroenkweekerij v.h. Gebr. Steensma had, ruwweg gesproken, op dat oogenblik van de Begeering bruto ontvangen ongeveer 180 X f 240.— = f 43.200.—; van dit bedrag moest alleen voor verwarming 180 X f30.— = f5400.— worden afgetrokken, zonder rekening te houden met andere onkosten; blijft dus f37.800.—, derhalve zag zij juist eerst toen hare voor dit doel rechtstreeks gemaakte uitgaven van f 30.000.— nauwelijks goedgemaakt, maar zou natuurlijk, wanneer toen het kamp opgeheven ware — waartoe de Eegeering de volle bevoegdheid had — door de kosten om de gebouwen weer tot hun oorspronkelijk doel in te richten en om zich den vernietigden inventaris opnieuw aan te schaffen, een vrij aanzienlijk verlies te boeken hebben gehad. Het spreekt dan ook wel vanzelf, dat de plannen der Begeering haar minder aangenaam waren, terwijl bovendien het terugbrengen van hare inrichtin- gen in den ouden toestand veel tijd zou vorderen en het daarna nog geruimen tijd zou duren, vóór zij van de nieuw aan te brengen planten de vruchten zoude kunnen plukken. Na veel heen en weer praten met de Regeering — alweer door tusschenkomst van den Voorzitter der Centrale Commissie, F. W. Baron van Tuyll van Serooskerken — werd eindelijk afgezien van het plan tot opheffing van het Vluchtoord Gouda en door de Snijgroenkweekerij v.h. Gebr. Steensma toegestemd in eene verlaging der huurpenningen tot f 180.— per dag. Tegenover deze prestatie harerzijds, verlangde de Snijgroenkwéekery eene contra-prestatie van de Regeering in den vorm eener toezegging, dat dan ook de Vluchtelingen in de inrichtingen der Snijgroenkweekerij zouden blijven zoo lang de oorlogstoestand nog zou duren. Het is vooral deze bepaling, welke de Heeren Beumer en Schaper blijkbaar heeft gestooten. Voor eiken man van zaken is zij echter volkomen begrijpelijk. De Snijgroenkweekerij deed feitelijk afstand van haar bedrijf; zjj moest haren inventaris opruimen, aan hare kweekkassen eene geheel vreemde bestemming geven; al hare handelsrelatiën verloor zij. Zij zou daarvoor nu ontvangen f 180.— per dag, zeker een mooie som, = f65.700.— per jaar. Maar zy wist niet, evenmin als de Regeering het wist en evenmin als iemand het wist, hoe lang die som zou worden uitbetaald. Als de ontruiming reeds na een half jaar was gevolgd, kan men gerust zeggen dat zij met die f 180.— per dag geen winst, maar verlies, zou hebben gemaakt. Nu achteraf, nu de oorlog blijkt zoo lang te doren, daarover te schreeuwen is natuurlijk gemakkelijk, maar toen was het voor de Snijgroenkweekerij, al voorzag hare Directie wel dat de oorlog in de eerste drie maanden niet zon eindigen, toch altijd de vraag, of de Vennootschap wel eenige winst zon kunnen boeken. En gesteld eens, die bepaling ware niet gemaakt, en de Snijgroenkweekerij stond er aan bloot, dat de Regeering eiken dag het kamp kon verplaatsen, welke was dan hare positie geweest"? Zou niet elke man van zaken den Directeur hartelijk hebben uitgelachen, wanneer eens gebleken was, dat bij, verlokt door een fraaien dagelijkschen huurprijs, zich voor het feit had zien gesteld, dat hij dien fraaien huurprijs maar voor korten tijd genoot en daarvoor zijn geheele bedrijf had ontredderd1? Maar de Snijgroenkweekerij maakt nu, zoo zeide de Minister, misbruik van deze bepaling, en hoewel zij zelve het nu wel moet erkennen, dat, nu de oorlog zoo lang duurt, die huurprijs veel te hoog is, dwingt zij de Regeering op grond dier bepaling, dien hoogen huurprijs te blijven 'betalen! Dit is zoo weinig waar, dat die hooge huurprijs slechts tot en met 15 Maart 1916 is betaald — dus gedurende acht maanden — en toen verminderd is tot ƒ 120.—, terwijl — ik kom hierop straks terug — de Snijgroenkweekerij zelve er in toestemde het geheele contract te ontbinden. Ik zelf vraag mij af, indien de Snijgroenkweekerij alle bezwaren had kunnen voorzien, of zij, wat het geldelijk belang aangaat, niet beter had gedaan, zich meer te houden aan haar oorspronkelijk bedrijf, en of zij daarmede niet veel meer winst zoude hebben gemaakt dan met deze heele verhuring! Doch ik hervat thans den draad van de geschiedeais der feiten. Die vermindering van den huurprijs tot f 180.— evenals die bepaling, dat de Regeering nu ook niet het recht zou hebben de Snijgroenkweekerij eiken dag met de geheele zaak te laten zitten, werd vastgelegd in een schrijven van de Commissie van Toezicht aan P. W. Baron van Tuyll van Serooskerken op 28 Juni 1915, terwijl zijnerzijds Baron van Tuyll op 8 Juli 1915 in zijn schrijven No. 2530 Afd. A, woordelijk als volgt bericht: „In antwoord op uw schrijven d.d. 28 Juni heb „ik de eer U mede te deelen dat ik heden per mis„sive van den Minister van Staat, Minister van „Bimienlandsche Zaken mocht vernemen dat „Zijne Excellentie accoord gaat met Uw voorstel „om den huurprijs der plantenkassen enz. te „Gouda te bepalen op f 180.— (Zegge: Honderd „en Tachtig gulden) per dag, ingaande op 11 „Juli 1915." Uit dit schrijven blijkt dus, dat door den Voorzitter der C e n t r a 1 e C o mmissie overleg is gepleegd met Z.E. den Minister van Staat, Minister van Binnenlandsche Zaken, endat Z.E. zich schrift e 1 ü k heeft vereenigd met het voorstelom den huurprijs tot f 180.— per dag te verlagen. Voor goed begrip van zaken mag ik hier niet nalaten mede te deelen, dat ook nu weer, zoowel van de zyde der Eegeering, o.a. bij monde van den Heer Secretaris-Generaal van het Departement van Binnenlandsche Zaken, als persoonlijk door den Heer F. W. Baron van Tuyll van Serooskerken, herhaalde malen blijken van groote ingenomenheid aan de Commissie van Toezicht zijn gegeven met het resultaat dezer onderhandelingen! Wel te verstaan is óók in dezen prijs van f 180.-^ pet dag weer de verwarming der kassen inbegrepen. Na eenige maanden van rust, bereikte in het einde van 1915 de Commissie van Toezicht, andermaal door tusschenkomst van den Voorzitter der Centrale Commissie, een verzoek mede te werken tot opheffing van het Vluchtoord Gouda, en toen in antwoord op dit verzoek door de Commissie van Toezicht er op werd gewezen, dat de Regeering had toegezegd de Vluchtelingen in de inrichtingen der Snijgroenkweekerij te laten, zoo lang als de oorlog zou duren, ontzag de Minister van Staat, Minister van Binnenlandsche Zaken zich niet in zijn schrijven van 9 Februari 1916, No. 1469 afd. V. A., het volgende uit te spreken: „ Di heb eenigen tijd geleden van ophef - „fing afgezien omdat ik had toegestemd in een, . „zij het ook min of meer terloops en indirect tot „mijne kennis gebrachte voorwaarde voor verla„ging van den huurprijs, dat het Vluchtoord niet „zou worden opgeheven zoolang de oorlog zou „duren. Het was toen niet te voorzien dat de „oorlog zóó lang zou aanhouden. „Ik gevoel mij thans gedrongen, die vraag we„derom op het tapijt te brengen.. t Opvallend is het, dat de inhoud van dit schrijven in zoo lijnrechten strijd is met hetgeen Z.E. de Minister van Staat, Minister van Binnenlandsche Zaken, met het oog op pag. 19 aangehaald schrijven berichtte, want de Minister kon moeilijk meenen, dat eene bespreking door den Voorzitter der Centrale Commissie, een Commissie door Z.E. zelve ingesteld, gelijk staat met iets wat aan Z:E. „min of meer terloops en indirect tot zijne kennis is gebracht." Toch is dit misverstand van Z.E. wel eenigszins verklaarbaar, omdat in November 1915, mij bij een persoonlijk bezoek aan het Departement van Binnenlandsche Zaken werd medegedeeld, dat men zich van eene regeling wel iets meende te herinneren, doch dat een desbetreffend schrijven in de archieven niet meer was te vinden; vandaar dan ook, dat door mij met mijn schrijven van 19 November 1915 aan den Minister de oorspronkelijke brief van 8 Juli 1915 van den Voorzitter der Centrale Commissie werd gezonden. Blijkbaar heeft een en ander toen indruk op Z.E. gemaakt; er werd afgezien van eene opheffing, doch daarvoor in de plaats trad een verzoek om hernieuwde verlaging van den huurprijs. Ook toen weer heeft de Commissie van Toezicht zich tot de Snijgroenkweekerij gewend, en na langdurig onderhandelen gedaan gekregen, dat ten tweeden male de huurprijs werd verlaagd, en wel, werd bepaald op f 120.— per dag, ook weer met inbegrip van verwarming der kassen. Waar toen echter het aantal Vluchtelingen was verminderd, werd door de Regeering er in toegestemd, dat de Snijgroenkweekerij de vrije beschikking kreeg over eenige kassen aan de Zuidzijde van den publieken weg, en de Vluchtelingen alléén verblijf zouden houden aan de Noordzijde van dienzelfden weg. Voor goed begrip wil ik dus even bier aanstippen, dat als huurprijs werd betaald van: 17 December 1914 tot 10 Juli 1915 f 240.— per dag, 11 Juli 1915 tot 15 Maart 1916 f 180.— per dag, 16 Maart 1916 tot heden f 120.— per dag, telkens met inbegrip van verwarming der kassen, welke dooreen f 30.— per dag heeft bedragen. Het is wel haast onnoodig te zeggen, dat thans de Commissie dacht, dat niet meer op deze aangelegenheid zoude worden teruggekomen, te meer, toen naar aanleiding van eenige vragen door den Heer van Kol in de zitting der Eerste Kamer van 13 December 1916 werd gesproken over de minder gunstige omstandigheden, waaronder de Vluchtelingen in de inrichtingen der Snijgroenkweekerij verkeerden, door Z.E. den Minister van Staat, Minister van Binnenlandsche Zaken werd gezegd „Het kamp te Ede ia het duurste van alle". (Handelingen Eerste Kamer pag. 106). Zéér verwonderd was de Commissie van Toezicht toen zij enkele dagen daarna een schrijven, door Z.E. den Minister van Staat, Minister van Binnenlandsche Zaken persoonlijk onderteekend, mocht ontvan- gen, waarin door Z.E. werd aangedrongen op overbrenging van de Vluchtelingen uit Gouda naar een ander Vluchtoord! Dit schrijven draagt als datum: 4 Januari 1917. In dit schrijven wordt onder meer, en in tegenstelling met 's Ministers uitlating in de Eerste Kamer, betoogd, dat de kosten te Gouda aanzienlijk hooger zijn dan die te Ede, Uden en Nunspeet; wordt er weer gesproken van de „mondelinge" overeenkomst tusschen den heer F. W. Baron van TuyU van Serooskerken en de Snijgroenkweekerij v.h. Gebr. Steensma, en beveelt Z.E. aan middelen te beramen, welke zouden kunnen leiden tot opheffing van het Vluchtoord Gouda, zoo eenigszins mogelijk zonder schadevergoeding. Opnieuw werden pogingen bij de Snijgroenkweekerij aangewend, om tot deze opheffing te geraken; deze verlangde echter voor de tusschentijdsche verbreking van de overeenkomst eene vergoeding. Als zoodanig werd toen door den Heer F. W. Baron van Tuyll van Serooskerken een bedrag van f 15.000 namens de Regeering aangeboden als schadeloosstelling, waartegenover echter door de Snijgroenkweekerij f20.000.— werd verlangd. Spoedig daarna ontvang de Oommissie van Toezicht bericht, dat door de Regeering in dezen eisch niet kon worden getreden. Opnieuw heeft toen de Regeering de gelegenheid, om tot opheffing van het Vluchtoord Gouda te komen, laten voorbijgaan: de eerste maal, toen de eerste overeenkomst eindigde, en welke de Regeering niet langer bond dan één dag, de tweede maal om het luttele verschil van f 5000. Wanneer het inderdaad waar was dat het Vluchtelingenkamp te Gonda zoo duur is — naar altijd maar, zonder dat vergelijkende cijfers gegeven worden, beweerd wordt — zou de Regeering zich toch hebben gehaast om voor dit luttele verschil aan het contract een einde te maken. Dat zij het niet deed, bewijst wel, dat zij zélve inziet, dat de kosten niet zooontzettend drukkend zijn. Ik heb gemeend dit eenigermate uitvoerig overzicht te moeten laten voorafgaan, alvorens te komen tot het gesprokene in de zitting van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van Dinsdag 22 Januari 1918r waaruit ik zeer tot mijn verontwaardiging heb gezien, dat enkele Leden der Tweede Kamer een niet te verantwoorden gebruik van hunne onschendbaarheid hebben gemaakt, maar bovendien door Z.ÏL den Minister van Staat, Minister van Binnenlandsche Zaken de geschiedenis van het Vluchtoord Gouda n i e t is voorgesteld op de wijze, zooals deze hem bekend was. Het zoude te veel van Uwen tijd vorderen, om elk punt op zich zelf te behandelen, alléén'blijkt uit hetgeen ik op pag. 21122 héb vermeld, dat de huurprijs, welke de Regeering betaalt, reeds sinds het begin van 1916 f 120.— per dag bedraagt. Enkele punten mag ik echter niet onaangeroerd la- ten, en wel in de eerste plaats de kwestie van rekeningen van bier, wijn en diners, welke door den Heer Beumer werd genoemd. Deze rekening — het zij op den voorgrond gesteld — is geheel abusief aan de Rekenkamer ingezonden, en wel, door een Belgisch beambte van het bureau van het Vluchtoord, doch werd onmiddellijk toen de Commissie zulks ter oore kwam, door haar terug genomen! Hoe gewichtig echter dit feit is, moge daaruit blijken, dat de geheele post bedroeg f 66.06 en o.a. bestond uit levering van bier, diners, sigaren enz. voor marechaussée's, die gedurende een enkelen dag door de Commissie van Toezicht in een logement te Gouda waren ingekwartierd, alsmede voor herstel van een rijwiel, toebehoorend aan een der Nederlandsche Militairen, die in het Kamp behulpzaam waren, enz., enz. Ik stel er prijs op te verklaren, dat door geen enkel Lid van de Commissie van Toezicht ook maar ooit het kleinste bedrag aan reis- of verblijfkosten enlof andere kosten tot op heden in rekening is gebracht. Door den Heer Schaper wordt gesproken van het „beruchte contract van het Vluchtelingenkamp te Gouda" en hij voegde er bjj, dat hij daarvan een betrouwbaar afschrift had gezien, waaruit bleek dat ik daarbij voor de Regeering optrad als contractant. Dx weet niet of de angstvalligheid, waarmede de Heer Schaper den Heer Beumer verbood zijne papieren in te zien, soms hiermede verband hield, dat van die mededeeling geen woord waar was. Door mij is nimmer namens de Regeering een con- tract in deze zaak afgesloten, anders dan krachtens uitdrukkelijke opdracht, hetzij van den Heer F. W. Baron van Tuyll van Serooskerken, hetzij van het Departement van Binnenlandsche Zaken. Het betrouwbare afschrift, dat de Heer Schaper beweert te hebben gezien, ie dus blijkbaar een onjuist afschrift, of de Heer Schaper heeft het stuk niet goed gelezen en dicht nuj eene kwaliteit toe, die ik nooit bezat. Het eenige contract, dat ik ooit uit eigen hoofde in deze zaak onderteekende, is er één, dat vier maanden nadat de inrichtingen der Snijgroenkweekerij door de Vluchtelingen waren betrokken, door de Commissie van Toezicht werd gemaakt met de Snijgroenkweekerij v.h. Gebr. Steensma, met het éénige doel, om vast te leggen, eenerzijds de rechten en" verplichtingen der Snijgroenkweekerij v.h. Gebr. Steensma, anderzijds de rechten en verplichtingen der Commissie van Toezicht. Af en toe toch kwamen meeningsversehillen voor omtrent onderhoud en herstel van gedeelten der inrichtingen, welke naar de meening van de Commissie van Toezicht ten laste van de Snijgroenkweekerij kwamen. Alléén, zooals reeds gezegd, om dit voor altijd vast te leggen, is dit contract door de Commissie van Toezicht en de Snijgroenkweekerij gemaakt. Het kan dus nimmer genoemd worden als „het contract door de Regeering gemaakt!" En dat ik nu dit contract, als Voorzitter van de Oommissie van Toezicht mede heb geteekend, kan nnj toch nimmer ten kwade worden geduid ï Zeker niet, waar dit contract, wel verre van de Snijgroenkweekerij vlh. Gebr. Steensma een voordeel te bezorgen, juist strekte, om hare positie af te bakenen en hare verplichtingen vast te leggen! Het feit, dat ik één der Commissarissen (niet President-Commissaris) van de Snijgroenkweekerij vlh. Gebr. Steensma ben, moet naar mijne bescheiden meening aan Z.E. den Minister van Staat, Minister van Binnenlandsche Zaken bekend zijn geweest. Ik heb dit nooit geheim gehouden en het zelfs reeds medegedeeld o.a. ook aan den Burgemeester van Gouda, toen door hem en den Heer F. W. Baron van Tuyll van Serooskerken de onderhandelingen over de inrichting van de Snijgroenkweekerij vlh. Gébr. Steensma als „Winterkamp" wérden gevoerd. Dit was dus in November en December 1914. En dat het der Regeering zelve ook bekend was, ik deelde het reeds in den aanvang mede, moge blijken uit het feit, dat het later zelfs van Eegeeringswege een voordeel werd genoemd, omdat dan de kans tot verlaging van de huurpenningen grooter werd; (dit was in Juni 1915!) en inderdaad stel ik er prijs op hier te verklaren, dat in de laatste vergadering van Commissarissen der Snijgroenkweekerij vlh. Gebr. Steensma, welke ik heb bijgewoond, en welke leidde tot de eerste verlaging van f 240.— tot f 180.— per dag, ik met alle kracht heb aangedrongen, om deze verlaging te verkrijgen. Trouwens — zoo groot is Gouda niet — of men kan gerust zeggen, dat dit toch een feit van algemeene bekendheid ook voor mijne mede-leden der Commissie van Toezicht was. En om nu prcies te laten weten, hoe groot mijn belang by die zaak was, wil ik wel mededeelen, dat mijn deelname in het Geplaatst Maatschappelijk Kapitaal der Snijgroenkweekerij vlh. Gebr. Steensma, groot f 105.000.— nimmer grooter is geweest dan f 5000.— (Zegge: Vijf dnizend gulden) en dat dit feit zijn oorsprong vindt in een kleine hulp jaren geleden persoonlijk aan den Heer Steensma verleend, en wel vóór 1913. Men kan hieruit precies narekenen, hoeveel voordeel ik uit den loop, dien deze zaak nam, heb getrokken. Men zal dan toegeven, dat de luttele verhooging van dividend uit de Snijgroenkweekerij, niet voldoende is om mij te betichten van een egoïstisch streven, om toch maar voordeel uit die zaak te trekken. Waarbij ik alleen aanteeken — doch hierop ga ik besoheidenheidshalve niet nader in — dat ik heel wat meer dan dat divMend enz. aan het Vluchtelingenkamp uit eigen zak heb ten koste gelegd. Hoe het mogelijk is, dat in de zitting van 22 Januari j.1. werd gesproken van „Oorlogswinsten", enz. is mij onbegrijpelijk, te meer, waar de Snijgroenkweekerij over haar 1ste boekjaar (1 Juli 1913—30 Juni 1914) reeds 5 % heeft kunnen uitkeeren, welk dividend gedurende het verblijf der Vluchtelingen niet hooger is geweest dan 12Vz %, terwijl hare Afschrijvingen zeer zeker niet aan den hoogen kant zijn geweest en haar Reserve ook thans nog slechts het luttele bedrag van f4000.— beloopt. Het is mij bekend, dat door de Directie der Snijgroenkweekerij v.h. Gebr. Steensma aan Z.E. den Minister van Staat, Minister van Binnenlandsohe Zaken is verzocht geworden, over te willen gaan tot het benoemen van eene Oommissie tot onderzoek, en ik zie met vertrouwen het resultaat van dit onderzoek tegemoet. Wat mij betreft, ik weet er geen verklaring voor te vinden, dat de Heer Schaper zoo fel persoonlijk tegen nuj optrad. Ik heb in deze geheele zaak met mijne beste krachten medegewerkt om het Vluchtoord te Gouda zoo goed mogelijk te maken, en ik meen dat de Commissie, waarvan ik Voorzitter ben, alle recht heeft, om met tevredenheid op haar werk terug te zien. Wil men mij daarbij betichten, dat ik in de hoop op persoonlijk gewin, de overeenkomst van de Snijgroenkweekerij bevorderde, het zij zoo, al vlei ik mij, dat ieder by een weinig doordenken, toch wel zal willen inzien, dat dit gewin voor nüj inderdaad zeer onbelangrijk was, terwijl zij, die nuj meer persoonlijk kennen, wel weten, dat ik nu juist niet iemand ben, die voor zulk gewin tioh zou laten verlokken om nadeelige contracten te bevorderen. De winsten of verliezen der Snijgroenkweekerij lieten nuj vrij koud, maar gaarne bevorderde ik het voortbestaan van het Vluchtoord, omdat ik wist dat dit den toets van vergelijking met andere kampen zeer wel kon doorstaan, en omdat ik in de zaak, nevens het belang der Vluchtelingen, ook een Goudsch belang zag. En wanneer nu zulke betichtingen als van den Heer Schaper nog bovendien blijken te steunen op onjuiste stukken, dan is er voor mij nog minder reden nüj er hard om te bekommeren. Al geef ik overigens grif toe, dat het nooit aangenaam is met modder te worden gesmeten. Doch wat; te zeggen van de houding van den Minister van Binnenlandsehe Zaken? Deze durfde blijk'