J&agerl#J&ti.3tqffmann, van BeipseJ. Jïscher.3be. ^buerido . ïiosloievski. Zftauptmann. Xsalstöi. %op tNaeJf%^Aacterlmck. delz2slede wel overwegende, die met dik-vet, breed uitplattende handeduim tegen middenkin aandrukking, zwartbloed kruipend, filigraan-arabesk gekielekiel van letter, tot woord, zin neerschrijven zal, in penkwijling van chemische duitsch surrogaat inkt druiping. Wanneer men over de genieën van 't Heelal wil schrijven, dan moet men niet de neussnuivende meneer zijn, van wellust-tonglikbaardende bewondering-vergaarde van rood-zakdoekige kantoor hulpjes, of grootboek van zooveel folio's handelslui, of slap flier-flad-floederende dassen artisten, of zool scheefloopende notitie-boekjes bestenografende dagblad-journalisten; om over de genieën aller eeuwen te schrijven, moet gij nog minder zijn de met rood-blauw geborduurde toffeldragende kamerjapon, en gouden bril geleerde met koel-koud-nuchtere Larousse, Meyer en Brockhaus geleerdheid, de van alles iets of veel maar niet het innerlijk-waarachtige, onbenaambaar essentiëele wetende, de logisch-ontwikkelende, systematische, mathematische, theoretische technicus. Zelfs mag men niet zijn, de op donker-blauw teengondelende gevoelsman met wisselende, grillige, en hevige gemoedsontroeringen. Men kan over 't onderwerp noch paljasjolig, sport-leenig heen glijden, met zwierige modeleerende golfgebaren, 5 van duister wazig, onklare bedoelingsvaagheden, noch kloek-ferm er op houwen met beul-bonk, spierspannende krachtzwaai, bij storm-galmende toejuiching, voor kwasie-roem athleet! Om over de genieën van 't Heelal te schrijven, moet men een Beethoven van accoorden in de ziel dragen. Dan te na als een broeder staan, en innig als een, melk uit blanke borsten gevende, Eva veridealiseerende, moeder, de chineesche phylosoof Lao tsje begrijpen; dan moet men met even vele waardigheid en besef voor orde, regelmaat, voor hiërarchie en traditie, de nederigheid tot meerderen verstaan als Confucius deed, dan moet men Napoleon zoo diep-innerlijk en vuurbrand hartstochtelijk begrijpen met assimileerende blank toortsende ontroering, dat men zich een met hem gevoelt; dan moet men Mahomef s loutering in de ziel doorworsteld hebben in zulk geniale gewaarwording, dat men alle gedachten in zich heeft opgewekt, die hij had kunnen denken. Dan moet men de diep-donker-loerende, zwart omkleede, slang-schuifelende jezuit, even vezel-fijn verstaan als de wreedkoude, logisch koele op een punt aanstuwende Calvijn, of de inktpot neerstortende Luther zoowel als de heenvluchtende duivel zijn, en even volkomen beseffen, de wilddierlijke en gouden, God-verheerlijkende, bazuinschallende kreet der barende Maria verstaan. Dan moet men de stameling van licht-in-oogen dragende kindverheerlijkende Beatrijs zelf prevelen, zoowel als de lava vloeiende hartstocht van een leeuw-woeste, waterhoofd monsterlijke, de dood stuiverwisselend ontloopende Mirabeau als een mogelijkheid in zich zelf beseffen. Men moet de kleuren hartstocht van een Van Gogh en een diepte van een Rembrandt vereenigd hebben met het geniale grondleggende en veelzijdig scheppende van Da Vinei. Om over de genieën aller eeuwen te kunnen schrijven moet men de bedaard, kalme, primitieve en pervers-nevrotiese neurasteniese wezen, de meer dan alle genieën geniale, de universeel uitverkorene, de zich zelf onbewuste, simpel-bescheidene en zich zelf niet tellende, kinderlijk eenvoudige dichterziel —- TH. DOSTOIEVSKI De menschlievende moordenaar. Dobronravoff woonde op de vierde verdieping aan den overkant van de binnenplaats, waarop mijn kamer uitzicht had. Wanneer ik 's avonds 't raam uit keek, dan zag ik zijn hoofd gebogen over zijn werk, dat de olielamp belichtte en hierdoor was hij mij een goed vriend geworden, hoewel ik hem slechts een enkele maal gesproken had. Daarom was ik werkelijk blijde, toen ik zag, dat mijn broek lange rafels droeg en ik bij Dobronravoff kon aankloppen, die mij voor weinig geld hem mij behoorlijk in orde zou brengen. Ik wisselde dus van pantalon en nam de gesletene over de arm, stak de binnenplaats over, en tikte bij Dobronravoff aan. Goeden avond Atdoïotca", zeide ik, want aldus werd hij genoemd omdat hij nimmer zijn kamer verliet, „ik kom u een broek brengen, die gij mij wel verstellen wilt." Hij nam het kleedingstuk op, bekeek het van alle kanten en zeide daarop: „Voor 25 kopeck zal ik hem u maken." „Dat is duur vadertje, ik had gedacht, dat gij 't mij wel voor 16 zoudt willen doen! — Voor 25 kopeck zal ik hem u maken, en als nieuw zal hij dan zijn! Mijn duifje zal netjes zijn, als hij dan wandelen gaat met zijn krotkaïa." „Ik heb geen krotkaïa," antwoordde ik, „doch, zoo gij zegt dat hij zeer netjes wordt, dan wil ik hem u wel maken laten". Dan overgaand tot het nieuws van den dag: „Hebt gij gehoord dat Monjiknovna in handen der agenten viel! Nu zal hij niet veel dagen meer leven!" — Ja de arme!" — Hoe, Atdoïotca, hebt gij nog medelijden met een moordenaar!" riep ik uit. Daarop legde hij zijn werk neer, hij zag mij aan met zijn rood-omrande oogen en streek het witte haar van 't voorhoofd weg. — Ja ik heb meelijden met een moordenaar, want hoor Kostojka Katokostoï, ik heb een moordenaar gekend die zeer menschlievend was, ik heb hem lief gehad. Toen hij mij verlaten heeft, heb ik hem overal gezocht en toen ik hem niet meer vinden kon, heb ik deze kamer genomen, die ik niet meer verlaten zal!" — Dobronravoff" riep ik uit „gij moet mij dit verhalen, ach hoe goed moet deze moordenaar wel geweest zijn, indien gij hem hebt liefgehad." — Ik woonde in de ... straat. Het was een Kerstmis-avond, het vroor en de wind was zoo snerpend, dat ik mijn muts zoo diep in 't hoofd had gedrukt, dat ik nauwelijks kon uitzien. En ik had hem ook niet opgemerkt, indien zijn snikken mij niet tot staan had gebracht. Hij lag op een bank en snikte zoo hevig, dat de tranen mij in de oogen sprongen. Ik legde mijn hand op zijn arm en riep hem toe: „Vadertje, Vadertje waarom ween je? Vadertje sta op, gij zult nog dood-vriezen als gij hief liggen blijft." Eindelijk zag hij op, klaagde luid, doch liet zich willig door mij meevoeren. Ik bracht hem naar mijn kamer. Qij zijt koud, schier bevroren," riep ik uit, „kruip gauw mijn bed in en ik zal u wat vodka gaan halen." Ik vloog de straat op, ging naar de kroeg die op de hoek was en waar ik een maatje voor zeven kopeck kon krijgen, omdat het Kerstmis-avond was! Toen ik terug kwam, lag hij reeds klappertandend te bed. „Drink, vadertje, drink," riep ik verheugd, en ik zag hoe goed 't hem deed. Een roode kleur gloeide op zijn verwilderd gelaat en behaaglijk streek hij zijn handen door 't verwarde haar. Dan plotseling begon hij te weenen, zeide, dat hij geen medelijden verdiende, dat zijn ziel verloren was en dat ik hem bij de haren mijn kamer uit zou slepen, indien ik zijn zonden kende. Ik trachtte hem te troosten, hij luisterde allengs toe, doch dan onderbrak hij plotseling mijn woorden en vroeg mij: „Weet gij wat ik dees avond gedaan heb?" En toen ik 't hoofd schudde: „Een moord!" — Een moord, ach vadertje, een moord," riep ik verschrikt uit, „waarom, ja waarom?" — Het was bij de P...brug. Hij droeg een pels, ach hoe kon ik weten dat hij geen kopeck bij zich droeg! Toen hij stervend was, bemerkte ik eerst dat er niets anders in zijn portefeuille zat dan een portret!" Maar hebt gij dan vermoord, omdat gij geld noodig hadt?" — Ik niet, ach ik niet. Maar de vrouw van Alexoïnoskov, die door de politie gevangen is genomen. Zijn vrouw Alexaia Alexoïnoskov heeft vier kinderen. Zij is ziek en de kinderen huilen van honger. En voor haar wou ik geld hebben, en toen ik die heer zag in zijn pels, toen dacht ik, dat hij wel voldoende zou hebben!" en weder begon hij te weenen! — Qij moet niet zoo weenen, gij moet naar een priester gaan en hem genade vragen voor uw ziel, en hem vragen om voor de ziel van den gedoode te bidden!" „Ik ween niet om mijn ziel, ik ween om die arme vrouw en haar kinderen!" — Vadertje, Vadertje, het is Kerstmis; ik zal naar die vrouw gaan en haar twee roebel brengen!" Toen weende hij van dankbaarheid. Hij bleef bij mij wonen; plechtig beloofde hij mij, zich nooit meer te vergrijpen. „Ik wil niet meer dooden, want ik ben bang van de hel! Weet gij, hoe de hel is?" vroeg hij mij. „De hel is de schaduw van een Isprawnik achter de schaduw van een muur." Hier zweeg Dobronzwoff even, blies zich in de handen, want 't vertrek was te klein om met wijden armzwaai de handen verwarmend tegen de schouders te slaan. „Misschien, dat gij, mijn vadertje," sprak hij tot mij, „nog eens iemand in Uw leven treft, om voor te werken. Ach, hoe schoon is dan het leven. .Wanneer je alleen bent, dan ben je één punt, waarom heel het leven draait, draaiend van je af. Doch wanneer men voor iemand werkt, met iemand leeft, dan ben je een deel, een deel van dat groote draaiende geheel! Op een avond liep ik haastig huiswaarts, ik had de jas van Konijakloky afgeleverd, die aan 't ministerie werkt, en hij had mij gezegd, dat ik een nieuwe jas van groen laken voor hem mocht maken. Hij had mij zijn schuld betaald en zeer vriendelijk had hij mij toegesproken !" „Wat blijde zal mijn duifje zijn," dacht ik, „nu zoo goed werk mij wacht!" Die avond, die nacht — ach welk een angsten! — kwam hij niet thuis. Eerst de volgende avond waggelde hij mijn kamer in. Hij rook sterk naar wodka, zag mij nauwelijks aan en kroop het bed in, als een bange hond zich verbergend. Dan plots begon hij te huilen, zeide weer, dat hij onwaardig was mijn brood te eten, en dat ik hem bij de haren zou grijpen zoo ik wist, wat hij dien nacht gedaan had. Daarop vertelde hij mij: In liep in de straat. Een enkel rijtuig vloog rinkelend voorbij met briesende paarden. Dan plotseling, hoorae ik huilend geschreeuw en voor mij stond een heer en een jonge vrouw, het bovenlijf half ontbloot, hoewel zij een kostbaar zijden kleed droeg. Zij smeekte, dreigde al roepend om geld. Dan, terwijl ik 't vreemde schouwspel gade sloeg, hoorde ik een scherpe kreet, de heer had de Vrouw met een vuistslag neergeveld en was haastig gevlucht Wat toen gebeurde weet ik niet meer. Ik herinner mij slechts dat ik tegenover dien heer stond, dat ik hem 't geld voor die vrouw vroeg, dat hij een beweging maakte, om zijn revolver te grijpen, en dat hij daarop dood lag en dat ik vluchtte met zijn beurs in mijn hand. Overal heb ik die vrouw gezocht om haar 't geld te geven, doch de straat was verlaten en alle huizen gesloten en donker. Van de eene kroeg ben ik naar de andere gegaan, en bij elke roebel die ik achter liet heb ik gezworen die eenmaal die vrouw terug te betalen. Ik ben een zondaar, een booze zondaar" kreet hij dan uit. Ik liet hem plechtig beloven, dat dit de laatste maal geweest zou zijn, want zeide ik: „Toont God niet dat hij niet wil dat Vadertje helpt met geld, waar bloed aan kleeft" „Ja, ik zweer, dat ik nu nimmer meer dooden zal; want ik ben bang voor de hel!" Hij heeft woord gehouden, elke avond bleef hij in zijn hoek gezeten en hielp mij soms, als dit mogelijk was. De avond dat ik thuis kwam met het geld dat Konijakloky mij voor zijn nieuwe jas betaald had, was mijn vadertje niet daar. Ik wachtte hem met ongeduld, want hij wist dat ik 't geld zou krijgen en ik had hem vischsoep en vodka beloofd. Al wachtend viel ik in slaap. Toen ik wakker werd, lag ik gestrekt op den grond, mijn hoofd deed pijn. Naast mij een zwaar lichaam. Ik zag bloed en gendarmen. Het zware lichaam werd ruw beetgepakt, men zeide mij dat men mij had willen dooden en dat ik verwond was. Toen was een dokter gekomen, ik was weer in zwijm gevallen en ontwaakte in het krankenhuis. Het was mijn buurman, die boven mij woonde, die naast mij gevonden werd. Hij zwoer aan de rechters, dat hij dronken was thuisgekomen, en doordat mijn deur openstond, naar binnen was geloopen, uitgegleden en naast mij in slaap gevallen. Men vroeg mij of 't mogelijk was dat een ander met kwade bedoeling tot mij doorgedrongen was. Ik heb 't hoofd geschud. Mijn buurman werd veroordeeld tot vijf jaar dwangarbeid. Toen ik terug kwam op mijn kamer was 't geld dat Konijakloky mij gegeven had voor zijn jas, verdwenen. Van mijn vadertje geen spoor. Ik wachtte hem, zocht hem op straat, in alle kroegen, doch vond hem niet. Hij was heengegaan zelfs zonder prochtcaïtië! Ach hoe graag had ik hem gezegd dat hij veilig weer komen kon, dat hij mij niet gedood had! Hij die zoo bang voor de hel was! En wie weet, voor welke arme ziel hij 't genomen geld van noode had! „Spokoynoy notchi" zeide ik zacht doch hij hoorde dit niet. GERHART HAUPTMANN De Drinkende Klok. (Fragment). TWEEDE BEDRIJF. Een klein meer in een bosch. Op den achtergrond een stad, daarboven de bergen. Aan een kant van het meer zit bokstaart. Bokstaart: Hola, hola, hé groenjas, wel verdik me, kom je haast, 'k schreeuw me lam! Kikkikkekik: Rikkikkik Wat roep je mij? 'k Heb geen tijd. Hoe zou ik? Bokstaart: Wat geen tijd? Stik dan! Geen tijd! [Nu dan stik! Och, je bent verliefd, vriend, en dat [gelik heeft heusch geen haast. Kikkikkekik: 'k Ben bokstaart niet, niet snik ben jij, te denken dat Bokstaart: Maak je niet dik! Ik weet heel goed, jij bent geen [botterik! en jij lust ook, wat ik het liefste bik; het schoonste van de heele zomertijd zijn wel de nachten met een feeënmeid wanneer het vischje, 't allerwilligst [bijt 7 en men onnoodig genen tijd verslijt, en dat, wat dicht is, netjes openleit, en 't hart van trots en volle vreugde [dijt de liefd' is 't verhaal, van 't bokj' [en de geit en heel 't doel is maar Kikkikkekik: 'k Vindt wél, dat j' uitwijdt. Vertel mij klaar, mijn vriend, waarom [je riep mij, die benee mijn middagdutje sliep, al is 't donker, niet immer, dat ik [piep, de gronden zijn, vaak, als het water, [diep! Bokstaart: Wat men verwijt, dat doet men zellef [niet, doch hoor het nieuws, dat ik aan [groenjas bied, je bent verheugd, zoowaar het water [vliet dat jou verschuilt in al zijn gras en [riet. Hij is gekeerd, de held is weergekeerd hij is hem weer van 't liefje ras [gesmeerd en gister heeft hij allen getrakteerd hij vloekte als de hel, zijn kop ver[weerd. Riep hij: „de duivel haal de kunst en Pt edel doel. De geest moet dood, 't verhevene [gevoel en wie zegt „neen", die sla ik op [zijn smoel ik drink me zat, ziedaar het schoone [doel en dan in bed te slapen met een [boel!" Toen hij dat sprak, lag hij onder de [stoel. Dautenledein *) nadert, Kikkikkerik verdwijnt in 't meer en Bokspoot wacht haar af. Dautenledein: Ik wasch er mijn wang mee bij [maneschijn en denk aan de allerliefste mijn; de klokkebloemen luiden Luiden zij bêe? Luiden zij wee? Wel alle twee Of wel het heele A.B.C. dunkt mij, moet het beduiden Terug! benêe — de tijd is om — mijn klok staat stil, och, wat ik wil laat mij geen vrêe. (Ziet Bokstaart) Kunt ge mij soms ook zeggen beste [man of ik mijn echtgenoot hier vinden [kan, hij is beroemd in heel het groote lan' wijl hij zoo prachtig klokken gieten [kan helaas van drinken houdt hij veel, en dan Bokstaart: Oaat aan de rol hij met een h.. ren[span maar hoor mij, nu eens, [wonderschoone, an, Ik zweer je, bij mijn wonderlijke staart *) Vrouw van Heinarm. die kerel is zoo'n schoone vrouw niet [waard ik raad je dus, mijn kind, houd je [bedaard en kies de man die j' al het leed [bespaart; zacht als mijn vel ben ik het ook van [aard en ook mijn hart is trouw gelijk een [paard droog dus je tranen, j' oogen fluk. [gebet geef mij een arm, en 't leven wordt [een pret ik heb een heerlijk, allerkostlijtet [bed.... (wil haar naderen) Dautenledein: (slaat hem in 't gezicht) Die is voor jou! Pats! Nog een I Op[gelet jou leenjkert, afzichtlijk gediert, zet op zij die koop en vraag mij nooit [belet Jij dronkenlap, je spreekt als was je [vet. Bokstaart: Au, au, zeg vrouw, jij bent een nare [juf Ik snap je man, bij jou is 't veel te [duf liëp hij niet weg, hij was al even suf ik smeer hem ook met snelheid van [een tuf ik wil niets hebben van jouw koude [bluf. Dautenledein: Ga heen, jou leelijk spooksel uit de [hel jij geeft mij waarlijk 't koude [kippenvel 2e FRAGMENT. Heinarm: In pijnen ben ik thans, in worstel[streven hoe schoon is toch het kampen in [het leven was ik maar steeds hier in het dal [gebleven. Want eer en schoone kunst is mij [om 't even, knap in een vak is minder dan be[dreven een daad, die slecht mag zijn, maar [wordt geheven door stoute wil, brutale lust en leven! Wij vedij f: Waarom mijn lief, hier in een hoekje [kruipen, kom mee met mij en wij gaan heerlijk zuipen, er zijn veel meiden die daar allen [kruipen, en schreeuwen, als lagen zij er in [stuipen. Heinarm: Ja, laat ons gaan, ik wil de zonde [vieren en galmen als een klok die in zijn 'zwieren de klank geeft van 't gebarste brons [en gieren doet 't geluid, dat 's menschen [vreugde moet vieren. De glazen vol met rood en wit, en [bieren, totdat wij liggen, lijk de doode [pieren. Wij vedijf: Ja wel, hoera! Kom mee, wat blijft [gij dralen? Heinarm: Ik hoor een zang, een zang van [bergen dalen. Wijvedijf: De katterigheid! Heinarm: Neen, zoet ademhalen Is 't. Open fluks de vensters op de [dalen. 't Is een stijgen in de lucht. Vlug, [niet falen, ik hoor kristalgerinkel van veel [schalen, ik hoor een zang, zoo schoon in 't [onbepalen ('t venster geopend ziet men van den berg neerwaarts komen twee kinderen, daarachter een vrouw). Ziet, ziet dat zijn mijn beide, zoete [kind'ren, O kind'ren, wil uw zoete vaart niet [mind'ren Wat draagt gij mee voor mij, dat u [moet hind'ren? O kom dan, kom toch mijne lieve [kind'ren. Wij v edij f: Kom mee met mij, daar is de ware (jool. Heinarm: Om hunne kopjes straalt een aureool zij nad'ren langzaam Wij v edij f: Als je je verschool? Heinarm: Kom nader, nader! Kind'ren kom [toch nader! 't Bloed stuwt onstuimig mij in elke [ader. Ik hoor, zij roepen mij, maar wat? Eerste Kind (met stervende stem): O! Vader! Heinarm: Ja, kindje, nader mij met snel're voeten! Eerste Kind: Mijn lieve moeder laat U hart'lijk groeten. Heinarm: Merci, jog, en alles wel? Eerste Kind (veelbeteekenend): Wèl aan boord is alles. (Men hoort de drinkende klok luiden). Heinarm: Wat sleept gij toch beiden voort? Tweede Kind: Een city-bag! Heinarm: Voor mij ? Tweede Kind: Op eerewoord. Heinarm: .Wat heb je in die city-bag, mijn [braven ? Eerste Kind: Wat zoutigs. Heinarm: Bollen? Tweede Kind: Bitters. Heinarm: [Om te laven? Eerste Kind: Moeders tranen. Heinarm: God! Tweede Kind: Moederszuchten. Heinarm: Goden! W i j v e d ij f: Heb j'em om? Heinarm: Die kinderen, zij zijn boden. O meelij, meelij God, met zooveel [nooden! Eerste Kind: Honger. Heinarm: 'k Wil werken, kind'ren gij zult [brooden hebben Tweede Kind: En moeder? Heinarm: Woorden, die mij dooden! Dautenledein: Kom mee naar huis, de zonden zijn [vergeven! Heinarm: De valbijl valt en snijdt den draad [van 't leven, Hoor zoete klokkezang mij thans [omgeven, Wat blijft is tijd — en al zal met mij [sneven. Een koude adem wordt tot mij gelheven. O licht, o licht, dat voor het eerst [thans straalt O woud dat voor 't eerst den waren [zin vertaalt. Dautenledein (kust hem): Oij zult genezen. Heinarm: t Sprookje is verhaald. O, vrouw gij waart voor mij een [kunst, o vrouwe doch 't leven trok omlaag, ik werd [ontrouwe; mijn kunst was vuur van thans [gedoofde schouwe en liefde kan met haar geween be[dauwen. De schoone ziel wil Qod niet toever[trouwen en neemt hij af bij 't treden in de [grauwe woon; voor mij ook heeft hij de [schat bewaard die 'k vinde zal nu ik verlaat [de aard. LEO TOLSTOÏ Het Heilige Huwelijk. Hij heette Artzychow Raskinowalwitsch naar zijn vader Kasrinowotivosch, doch meest werd hij eenvoudigweg Artzykinowalszychow genoemd. Zijn vader was een rijk edelman die vele goederen bezat, en stierf op den dag waarop Artzychow meerderjarig werd. Toen de rouwüjd was verstreken was hij alle schoone maagden uit den omtrek gaan verleiden. Den winter bracht hij meestal door in St. Petersburg, waar hij een groot appartement had en bacchanalen met vrouwen aanrichtte. Eens toen hij in dronken staat een restaurant verliet en een troïka aanriep, werd hij aangehouden door een jonge schoone vrouw, die hem smeekte haar mede te nemen. Verhit als hij was zag hij alleen dat zij schoon was en hij liet haar instappen. Zij heette Koutchecka en werd dus Toritza genoemd naar haar grootmoeder Adzinokija. Hij leefde enkele dagen gelukkig met haar en gelastte haar toen te vertrekken. Daarop was zij op de knieën gevallen, had zijn voeten gekust en gezegd: „Mijn vadertje, mijn duifje, jaag mij niet heen! zonder u wil ik niet meer leven! Wanneer gij mij wegjaagt, zoo zal ik mij verdrinken." „Hoor Toritza" zeide hij, „gij zoudt niet de eerste vrouw zijn, die zich om mij verdronk. Doch wat baat het? Brengt de dood u nader tot mij? Integendeel, want ik wil zeer oud worden en in vreugde leven!" Toen begon Koutchecka smartelijk te weenen; zij sloeg haar armen om hem heen en sprak hem van God en den Hemel. Dit deed Artzykinowolozychow plotseling terugdenken aan zijn kinderjaren, waarin zijn moeder hem bidden liet, en weenend viel hij nu Toritza ten voete, zeide dat hij een schurk was, die in de handen des duivels was geraakt, doch dat hij zijn leven zou beteren, dat hij God weer wilde liefhebben en een goed mensch worden. „Alles wat ik misdeed, wil ik herstellen," riep hij uit, en hij zwoer Koutchecka dat hij haar trouwen zou. En toen zij getrouwd waren leefden zij te zamen. Hij ging nimmer meer naar zijn vrienden om te brassen, en zij was een eerbare vrouw geworden, die niet meer naar de mannen keek of hen aansprak op straat. Zij leefden gelukkig, doch wat is erger dan 't geluk? „Nu ben ik gelukkig" dacht hij, „en zoude best alleen kunnen leven. Waarom bijeen blijven zoo men gelukkig is?" Doch toen werd Toritza ziek en heele nachten moest hij waken aan haar sponde en hij dacht: „Nu is mijn duifje ziek en heb ik verdriet. Geen oogenblik behoort thans mij en al mijn gedachten gaan tot haar. Ach hoe nuttig zoude ik al deze uren besteed kunnen hebben! Wanneer ik dag en nacht voor de menschheid leef, wanneer ik durf verheugd te zijn, hoe nuttig kan mijn leven 'dan worden. Zie ik wilde een goed mensch worden en daarom huwde ik. Doch de slang heeft de vrouw geleerd hoe een beet in de hiel den voortgang belet. Ik wilde alleen een goed mensch zijn en wat heb ik gedaan, ik maakte twee gelukkige en dus ook slechte menschen van ons." Zoo peinsde Artzykinowolozychow vol menschlievendheid zijn reinste gedachten, terwijl hij Zijn moedertje verzorgde. Doch al zijne zorgen hielpen niet, want Toritza stierf. God wil dat ik een goed mensch word, dacht Artzychow, en daarom üet hij Toritza sterven. En nu God voor mij dit gedaan heeft, zal ik hem dienen en van alle mannen en vrouwen goede menschen maken. En hij verkocht zijn bezittingen en ging naar het Noorden en kocht een groot stuk land waarop hij een groot houten gebouw üet zetten en noemde dit Noorder Vredehof. Daarop toog hij naar 't Zuiden, en kocht ook daar een landgoed en noemde de groote houten gebouwen, die in licht vervallen toestand reeds waren, Zuider Vredehof. En toen hij deze hoven gesticht had toog hij, in simpele pij gehuld, de landen door en waar man en vrouw bijeen leefden in vreugd, trad hij binnen en sprak hen toe, terwijl zij hem voedsel en nachtverblijf boden. En dan vroeg hij hen of zij gelukkig waren en of zij nimmer 't verlangen gekend hadden om goede menschen te zijn, goed voor de menschheid, en zijn taal klonk dan zoo overtuigend, dat velen een heilige in hem zagen. En dan vaak bekenden de vrouwen hem weenend, dat zij heur man wilden verlaten, of gaven de mannen hun gelijken heimelijken wensch te kennen om liever goed te worden. En zij die heenvluchtten gaf hij onderkomen in zijn hoven, doch de vrouw zond hij naar 't Zuiderhofzoo haar eigen man in 't Noorderhof een onderkomen had gevonden. Alzoo trok Raskinowolovitsch de landen door en waar hij binnentrad vluchtte de man of de vrouw, of beiden, heen. En zoo gebeurde het dat steeds nieüwe gebouwen bijgezet moesten worden, want noch 't Noorder, noch 't Zuiderhof kon alle bekeerden bevatten. En ziet, alle jongelingen, die de vrouwen wel mochten, maar niet wenschten te huwen, zochten het Vredehof op en leefden gelukkig. En 's avonds maakte men muziek en werden ook dansen uitgevoerd. Men danste in de open natuuur, men lachte de lach der onschuld en vierde alle feesten. En de vreemdelingen, die het land bezochten, kwamen allen toestroomen, om dit aardsche paradijs te bezichtigen. Toen Artzykow dit bemerkte, sprak hij: er is veel ellende te heelen en ook wij allen hebben niet de kracht om te werken voor ons brood. Laten wij dus de vreemde menschen een entree laten betalen en van dat geld kunnen wij de menschheid helpen. Doch de vreemdelingen kwamen in sierlijke toiletten en kostbare dracht, zoowel naar het Noorder als Zuider Vredehof, en daarom kwamen de vermogende ingezetenen om de vreemdelingen te zien. Op een goeden dag zeide Artzykinowolozychow: „Mijn zusters en broeders, er zijn velen die ons hun bezoek met goud betalen, en aangezien wij hun geld den armen leenen, — hoe velen onder u zijn niet arm aan goed? — moeten wij zorgen dat zij tevreden zijn en hun komst niet beklagen. Doch behalve deze praktische overweging geldt nog een meer verhevene! Het onrecht van dezen tijd is 't machtsmisbruik, dat de arbeid niet wordt betaald volgens haar waarde; het is goddeloos om loon te onthouden, doch even slecht is het om loon te aanvaarden zonder arbeid te verrichten, 't Is daarom dat ik u vraag: kijk diep in uw hart en zeg mij: vindt gij dat hij die tot ons komt onzen arbeid betaalt met rechtmatig loon? En zoo-niet laten wij hem dan meer arbeid schenken, opdat wij de vrede van den goeden arbeider zullen kennen." Aldus sprak Artzychow en ziet stemmen verhieven zien en men hoorde: „Ik wil zingen voor den vreemdeling!" „ik zal dansen voor hem!" „Ik heb als kind geleerd door tonnen te loopen, en aldus zal ik hem vermaken." En zoo geschiedde. En de faam der vredehoven werd zoo groot, zoowel van die van 't Noorden als die van 't Zuiden, dat zonder dat Artzychow reis of trok, eiken nacht mannen en vrouwen aanklopten en vertelden hoe zij begrepen "hadden de omlaagtrekkende kracht van 't huwelijk, en of hij hen als volgelingen wilde beschouwen. Doch ziet toen kwam een Amerikaansch handelaar bij Roskinowalovitsch en zeide hem, dat heel de wereld geen instelling kende als deze waar alle vreugde uit edele moraal voortsproot en dat hij overtuigd was dat velen naar Rusland zouden komen als zij 't bestaan slechts wisten. En hij zeide slechts uit eerbied en uit waarachtig gevoel voor het edele streven te handelen en daarom aanbood om de Vredehoven bekend te maken in heel de groote wereld. En toen Artzychow dit dankbaar aanvaardde, toonde de Amerikaan hem een stuk dat hij slechts te teekenen had. Al had Artzykinowolozychow zijn jeugd in brassen doorgebracht, naïef van hart was hij steeds gebleven, en al las hij 't stuk door, de sluwe handelsgeest bleef hem verborgen. Hij geloofde werkelijk dezen man met zijn beginselen bezield. Doch nauwelijks was 't stuk geteekend of vele photografen stormden aan en allen moesten hun kunsten vertoonen en op hun platen gebracht. En ziet een maand daarna zag men in New-York en in heel Amerika langs de treinen en in de steden, monsterlijk groote affiches in afschuwelijke kleuren uitgevoerd. Al wat te zien was in de Vredehoven was in beeld gebracht en handige teekenaars hadden er gewaagde attracties bij verzonnen. De naam van Raskinowalovitsch stond klein gedrukt in een hoek doch in vlammende letters stond te lezen: DE GROOTSTE LUNA-PARKEN DER WERELD. TOP NAEFF De Doodstille Getuige. Augustus. Ik heb de berusting geleerd. Twee lange jaren lang Het is nog niet voorbij, het kan niet voorbij zijn, 't gaat nooit voorbij. Toch heb ik troost gevonden. In de herfst met zijn bronzen val van dorrende bladen, in de sneeuwen bloesems der lente, in de roode goudlaaiing van de zomer, en in de witte verlatenheid van de winter. Ik heb troost gevonden bij mijn lamp, die teer-trillend brandde, boven het Tafelkleed van hongaarsch borduurwerk, met felroode en helblauwe bloemen. Ik heb gedacht dat de man ijdeler is dan de vrouw. Ik ken mijn eigen schoonheid, doch ik leef in mijn gestilde smart, in de teere weefselen van mijn vrouwe-ziel. Ik ben verlaten maar het is nooit uit. Wanneer ik een man was, zoude mijn beleedigd eergevoel mij in de armen van vele vrouwen drijven. Ik zie in de oogen van de mannen, die mij omringen, de bewondering voor mij, doch ik leef voor het angstig-teer geheim van mijn ziel. Ik zie dat zij mij hoogachten en soms lees ik de in eerbied omsluierde liefde in hun blik, die als een statige kuische vogel in het teere nest van mijn hart nederstrijkt Doch ik leef in de schemer van mijn vrouwensmart. Mijn gebaren zijn stil en mijn stem is kleurloos. 13 Augustus. Ik ben naar de stad geweest Ik heb mijn dorp met zijn bloemen in 't groen en zijn open blauwe hemel voor een dag verlaten. Ik wilde laken kopen van een dof herfstbruin, ik wilde het laten garneeren met jasmijn witte kant, tot een kostbaar kleed. En wanneer ik het draag, dan zal de bewondering van vreemde menschen mij niet deeren. Maar elke avond zal ik vuurroode rozen met rag teer groen op mijn! borst spelden, en hem wachten. En alle verdorde rozen zal ik in een kistje bewaren, en als hij terug komt zal ik hem alle rozen toonen, die dorden in de leegte van mijn ziel. Maar wanneer ik gestorven mocht zijn vóór zijn terugkomst, dan zal hij de rozen brengen aan zijn levende Tippen die mijn lippen niet meer vinden zullen en weten, dat op de droefheid van mijn borst geen roode rozen bloeien konden sinds zijn vertrek. Ik ben een der eerste winkels der stad ingetreden, en een jong meisje kwam mij bedienen. Heur haar was glanzend halmen-blond, dat bruin ziet in het donker. Haar oogen ken ik niet, zij hield ze half geloken. Maar mijn wetende oogen die 't teere wasbleek van haar gelaat zagen, begrepen dat ze hevige hoofdpijn moest nebben, want haar lenige bewegingen waren zwak-moe en haar stem zeer zacht. Ik moest glimlachen; wat was haar migraine vergeleken bij mijn stille smart. Terwijl ik over mijn leed droomde stapelde het laken zich op de toonbank. Ik hoorde een zucht uit de mond van 't jonge meisje, en ik lachte droeve Telkenmale wanneer ik zie hoe men mij tracht af te leiden van mijn leed, komt die droeve glimlach over mij. Eén stof kon mij wel bekoren, doch de prijs weerhield mij. Ach indien ik had durven hopen, dat hij mij bewonderen zou in mijn schoone dracht. Ik zeide daarom, dat ik de naaister zou sturen om de noodige maat te halen, en vroeg een staaltje. Toen ging ik heen, en had even een voldoening als een teerzoete rust, wijl ik zooveel slag heb winkels uit te loopen. Mocht hij eenmaal keeren, dan zal hij 't staaltje vinden, en beseffen, hoe gelukkig ik geweest zou zijn, als ik om hem het kleed had laten maken. Met de laatste trein van twaalf minuten over half negen keerde ik naar huis terug. Over de verlaten landweg schreed ik voort, terwijl het laatste karmozijn-rood de hemel kleurde, die zich verdonkerde als in rouw. En metende mij zoo groot op de weg, geleek ik mij het symbool van de verzwegen smart. 15 Augustus. Het is een dag van warmte. De zon nuppelt in de boomen en waar hij de rozen raakt gaan zij schroeien. Ontdaan van mijn hoed zie ik mijn nekhaartjes, wit-verkoold. Ik zit op mijn rieten stoel, blauw-verbruind door de zon. Ik kijk naar mijn handen, van een naker-blank, smetloos als een nauw-ontloken lelie. Ik voel mijn lippen zich plooien tot een oneindige lach van mysterie; de mond van Monna Lisa. ik denk aan mijn Madonna oogen, waarin een goddelijk licht zacht schijnt te branden. Dan dwalen mijn begrijpende oogen tot mijn voeten, die uit chinees ivoor gesneden lijken en in mijn zwart zijden schoentjes als een juweel in een schrijn omsloten zitten. Ik zie rond, doch de blauwe hemel, de bloemen, de vogels, niets kan ik beminnen thans. O mijn liefde, komt gij nog terug? Zal ik je weer zien eer de dood mij verlost? Het leven is zoo smartelijk en leeg als men niets bewonderen meer kan. De melkboer is gekomen; in zijn witte jas ging hij als een dokter, die bij een ernstig zieke komt. „Een half pintje?" vroeg hij. Ook die man schijnt te voelen, dat eerst hij terug moet komen, eer ik weer een pintje nemen zal. Ik betaalde hem, en met mijn kannetje in de hand geleek ik Veronika met de zweetdoek. Mijn stem bleef verzwegen en geen hoop leefde in mijn oogen. 17 Augustus. Aan hem denk ik. Ik zie de menschen niet waarmee ik leef. 20 Augustus. Ik heb het huis gezien, waarlangs hij en ik zoo vaak mochten dwalen toen ons geluk nog groot en zuiver was. Het venster heb ik gezien, waarachter zij gezeten moet zijn, wanneer ze hem wachtte, die ze mij ontstolen heeft. Dat was de kamer waarin zij het eerst gelukkig waren, waarin hij gelukkig was zonder mij. Een glanzend groen jaloezie hing neer, het was de kamer van hij en zij. Doch het denkbeeld dat hij daar gelukkig was verheugde mij. Ik heb mijn rank slanke armen gestrekt en voelde mij in de groote vergeving, als een heilige. Van morgen heeft de slagersknecht mij bij het vleesch een zwezerik als geschenk gebracht. Deze was zoo schoon dat ik vroolijk-hartelijk hem vroeg zijn baas te danken. Ik schrok van de toon waarin vreugde klonk. Morgen zal ik zijn baas gaan zeggen, dat hij mij nimmer meer een zwezerik mag sturen. 25 Augustus. Ik voel mij ziek vandaag, 't Is of het licht van mijn handen gedoofd werd, en of mijn oogen hees zijn. 1 September. De oesters zijn er weer! De zomer gaat heen. En hij ging heen 'De dagen korten, doch mijn leed zal groeien. Vandaag was als gisteren en gisteren als eergisteren. Zoo gaan de dagen, alle dagen. Het leven is te vergeefs. Ik bezit niets dan de bladen, waarin ik mijn leed heb neergelegd. Zou hij ze eenmaal vinden, hij aan wie ik alleen maar denken kan? 7 September. De weemoed van mijn teere hart dreef mij naar de plaats waar de dooden zijn. Ik had mijn armen vol bloemen, die ik op dien akker strooien wilde. De dooden hoorden niet het slepend naderen van mijn kleed. De dooden konden de geur van de bloemen niet ruiken. Zij wisten niet van mijn komen tot hen, en begrepen mijn verdriet ook niet. Ik heb mijn warme Madonna hand op het wit marmer van een graf gelegd, doch de warmte van mijne blanke hand drong niet door tot de dooden. Daar treurde ik om een doode, die leeft En ik was de levende, die gestorven was. Doch eenmaal, wanneer 't vogelengeluid zal kweelen in de blauwe lentelucht en de Dloemen juichen met heur wit en oranje en rood en blauwe kleuren, zal mijn doode herrijzen en zal ook ik niet meer gestorven zijn. 4 October. Weken lang, dat ik mijn smart niet in woorden heb weergegeven. Er zijn dagen, dat ik meen, mijn smart van te luttel belang. En later verwonder ik mij, over zooveel indolente smart. Er poedert een blanke rag fijne sneeuw in de lucht. 9 October. Ik ben naar de stad geweest. Aan den portier vroeg ik een coupé-dames alleen. „Alleen?" herhaalde de portier en oker-geel was 't woord tusschen zijn lippen. In de stad gekomen ben ik gegaan naar de patissier, waar ik eenmaal als meisje zooveel vreugde smaakte. Toen ik er zat, waren er enkele jongens en meisjes, die in de dartelheid der blonde jeugd lachten en snoepten. En ik dacht aan den tijd die vèr is, toen ik het jonge meisje was en er dames zaten gelijk ik thans en gade sloegen. Doch in mijn oogen was niet de moederlijke trotsche bewondering waarmede men éénmaal tot mij zag. Er was er niet één die er zeven dorst te eten, die zoo spontaan geestig, warm-hartelijk plaagde, zoo onbewust was als ik eens, toen ik kind was en de smart niet kende. En toen zij heen gingen betaalden zij.... Het dorp spreekt er van. Vrouw Buys werd door haar man slecht behandeld, en nu staat in de krant dat zij echtscheiding aanvroeg. Nu weet ieder de smart van haar mislukt huwelijksleven. Misschien zijn zulke zielen gelukkiger. Zij die hun smart toonen durven, en niet als een angstig teer geheim alleen voor zich zelf houden. Eenmaal zal ik sterven. Dan zal ik neerliggen in de smetlooze reinheid van mijn gestilde smart. Onzichtbaar zal zich een stralen krans als een nimbus weven om mijn Madonna hoofd. Tusschen mijn gevouwen handen zal een lelie gestoken worden als symbool van mijn leven. En vreemde menschen zullen staan om mijn sponde en weenen om wie heen ging. Doch het goddelijk licht zal in mijn oogen zijn weggesloten. En op mijn baar zal men leggen de verdorde bloemen, die ik voor hem bewaarde. En heel het dorp zal volgen de baar en men zal fluisteren: zij was gelijk een heilige. En als 't zomer is, dan zal een ieder de zelfgeplukte bloemen op mijn graf strooien, tot een park van kleur en geur. Zoo wil ik dat mijn sterven zal zijn. Vergeten, onbekend, in alle eenvoud. Niemand heeft ooit van mijn smart geweten, niemand heeft mijn leven gekend. Ongeweten was mijn leven en aldus moet het gaan. MAURICE MAETERLINCK Acalvaire en Anisette. (Fragment.) Een onbekend eiland met grotten en spelonken door geesten en monsters bewoond. Een uitgestorven kasteel, woning van Acalvaire, daaromheen verlaten woningen voor simpele luiden. Anisette woont met haar grootmoeder in één dier woningen. Acalvaire met zijn ridders en knechten in 't slot. Ie TAFREEL. Ie Tooneel. Anisette. Grootmoeder. Anisette. Ik hoor een stem, een klacht! Grootmoeder. Ik hoor zeven stemmen en klachten, Anisette en zeven echo's zullen zeven maal de klacht herhalen, Anisette. He Tooneel. Held. Anisette. Een Held. (zoo juist aan land gespoeld ). Mij dorst, mij dorst, ik versmacht! Water, Water! Anisette. Schoone jongeling ik wil u helpen! De He 1 d. O, ik versmacht. Anisette. Ik zal U kussen. De Held. Water, water, water! 9 Anisette (boos-beleedigd). Ik zal zeven sleutels halen en zeven grotten openen! (af). IHe Tooneel. De Held. Het Water. De Held Water, water, water! Het water. Hier ben ik! De Held. Geef u, geef u. Het water. Ik ben reiner dan de zonde, vlugger dan de aarde, en kleurloozer dan de inkt (laat hem drinken ). De Held. Wat is zonde? Het Water. De opperste wijsheid miskennen. De Held. Die is? Het Water. Loie Fuller. De Held. Water, wie was uw vader? Het Water. Het vuur. De Held. Het vuur?! Het Water. Het vuur dat al verschroeide, heeft ook verkoold degene, die hij liefhad. Toen heeft hij geweend. D e H e 1 d. Gij werdt dus geweend ? (Een hevig gedonder en gehuil barst los). De Held. Red mij, red mij!Zeven sleutels openden zeven deuren! HetWater. Geesten en monsters willen u gaan dooden. Hoe u te redden ? De Held. Geef mij de blauwe vogel! Het Water. De blauwe vogel is van kleur verschoten. De Held. Zeven zwaarden zou ik wenschen. Het Water. Ziehier een roode doek. De geesten hebben allen koppen als doode stieren, en alle doode stieren zijn bang van 't levende rood, zooals levende stieren doodsbang zijn van 't doode rood. De Held. En alle monsters? Het Water. Hebben koppen als afzichtelijke katten, die ik bestrijden zal, want katten vreezen het water. (Men ziet den strijd: alle geesten en monsters vluchten huilend heen, uitgeput zoekt het water zijn bedding. De held valt machteloos neer, de roode doek op het hart). IVe Tooneel. De Held. Anisette. Het kruid. Een rei van onzichtbare maagden. Anisette. Hij is dood, mijn schoone held is dood. (weent hoorbaar). De Rei. (zich over den held buigend). Stierf een schoone dood (ay, hoe kan het loopen) onze smart is groot, en de deur bleef open! Het kruid. Pluk mij en al mijn broeders en leg ons op zijn wonden. Anisette, (plukt en legt 't kruid op de roode doek). Ik wil sterven, zoo gij zijt gestorven. De He 1 d. O, ik sterf, genees mij (opent de oogen). Anisette geef mij een kust Anisette (kust hem). Nu moet één van beiden sterven. Ve Tooneel. Zelfden. De blinden (dragend hun lampen op den achtergrond). .Wij dragen onze lampen onze oogen blind, Wij dragen onze lampen kindren van de wind Wij dragen onze lampen in de rechterhand, Wij dragen onze lampen eeuwig door het land. Wij dragen onze lampen lichtende petrool, Wij dragen onze lampen hemelsche symbool. Wij dragen onze lampen verre, verre, verre, Wij dragen onze lampen tot u, Acalvaire! Anisette. Een van beiden sterve, vaartwel (kushanden). He TAFREEL. Een zaal met schouw en hooge vensters. Ie Tooneel. Acalvaire. Anisette. Acalvaire. Anisette, hoe zijt gij hier gekomen? Anisette. De blinden zagen mij en hunne lampen riepen mij. Acalvaire. Anisette ik wil u kussen, waarom ziet gij naar de sterren ? Anisette. Er is een ster gevallen, Acalvaire. Acalvaire. Er zullen meerdere sterren vallen, Anisette. Anisette. Er zullen zeven sterren vallen, Acalvaire. Acalvaire. Kus mijn mond, Anisette, Anisette kus mijn mond! Anisette. Laat ik u niet kussen Acalvaire. Mijn lippen zullen heden een stervende kussen Acalvaire. Acalvaire. Anisette gelooft gij uw hersenzwakke moeder? Anisette. Ik geloof de zeven sterren, Acalvaire, die dezen nacht nog vallen. Acalvaire. Kus mijn mond, ik ben niet bang voor den dood, Anisette. Anisette. De dood heerscht over alle spelonken, Acalvaire. Acalvaire. Ik wil dat uw mond mij kussen zal. Anisette ik zou u kunnen dooden. He Tooneel. Zelfden. Stomme maagden. Anisette (zucht). Ik zou u kunnen dooden De Stomme maagden. Onze maagdelijke monden ongerept van 't woord, Onze maagdelijke monden worden aangehoord! Onze maagdelijke monden van mij, en ons, en haar, Onze maagdelijke monden zij oop'nen zien thans klaar! Onze maagdelijke monden — 't heden wordt verleen, — Onze maagdelijke monden zeggen aan: „ga heen!" Onze maagdelijke monden zwegen zeven jaar, Onze maagdelijke monden zien thans het gevaar! Acalvaire. Ik zal u dooden Anisette. (Anisette vlucht hoorbaar). Ille Tooneel. Acalvaire. Een flesch. Acalvaire grijpt in vertwijfeling de flesch. De flesch. Waarom grijpt gij mij! Zij was in mij. Ik ben nu leeggeweend! Acalvaire. Ik zal haar vinden en dooden. De maagden. Onze maagdelijke monden 't leven is een baan Onze maagdelijke monden zeven sterren gaan. Acalvaire. (neemt de flesch, drinkt en zucht met gesloten oogen, Anisette. Ille TAFREEL. Tooneel als bij aanvang doch in nacht. De sterren werpen hun licht dat symbolische kleuren aanneemt. Ie Tooneel. Anisette. De Held. Anisette (ijlt op de marmerbleek gelegen held toe). Ik zal het leven op uw lippen kussen. Ik zal het bloed in uw aderen kussen, en de klop aan uw hart weergeven. De Held. Anisette! Gij moet niet weenen, ik sterf, vaartwel (opent de oogen ). Anisette. Gij hebt gedroomd en keert tot het leven. De Held. Gij kuste mij. Anisette. Zeven maal op zeven plaatsen. De Held. Ha... ah! Anisette. Wilt gij water? De Held. Uw mond! (omhelzen elkaar met passieloozen hartstocht). Anisette. Ha... De Held. Wat is er Anisette? Anisette. Hoe heet gij? De Held. Oxigeneüs. Anisette. Wij moeten vluchten Oxigeneüs. Oxigeneüs. Wij zullen morgen vluchten, Anisette. Anisette. Wij moeten vluchten, eer dat de zeven sterren vallen, Oxigeneüs, of wij sterven. Oxigeneüs. Waarheen? De nacht is donker. Ik zie het water niet, ik hoor de sterren niet, ik voel het donker niet! Anisette. Wij kunnen vluchten in één der zeven torens. Oxigeneüs we stijgen tot boven de sterren. Oxigeneüs. Hoe naderen wij de torens, Anisette? Anisette. Langs zeven wegen Oxigeneüs. Oxigeneüs. Hoe openen wij de torens Anisette? Anisette. Met zeven sleutels Oxigeneüs. Oxigeneüs. En dan, Anisette? Anisette. Dan doodt gij zeven monsters, Oxigeneüs. Oxigeneüs. En hoe stijgen wij boven de sterren, Anisette? Anisette. Door zeven trappen, Oxigeneüs. Gij moet een toren kiezen, Oxigeneüs. Er is een koperen, een zilveren, een steenen en marmeren er is ook een ivoren en gouden, en één van juweel. Hoe schooner hij is, hoe hoog er hij is, en hoe hooger hij is, hoe gruwzamer de monsters zijn die hem bewaken. Oxigeneüs. Anisette, waar vind ik een zwaard? Anisette. Wij moeten het Acalvaire ontrooven, Oxigeneüs. Stil. He Tooneel. Zelfden. Acalvaire. Anisette, (fluisterend). Ik val hem om den hals en vraag vergeving. Aan beide kanten draagt hij een zwaard. Een kunt gij licht ontstelen. (werpt zich om den hals van Acalvaire, die beweegloos nadert). Genade. (Oxigeneüs ontneemt hem een zwaard). Acalvaire. Verraad! Anisette! Verraad! Verraad! Licht! Licht! Ille Tooneel. Zelfden. Blinden met hun lampen. Wij dragen onze lampen bevende u aan Wij dragen onze lampen spoedig is 't gedaan. Als een waanzinnige zwaait Acalvaire zijn eene zwaard in 't half duister rond. De slagen ploffen tegen de boonten. IVe Tooneel. Zelfden. Stem van Grootmoeder en maagden. Orootmoeder. (onzichtbaar). Ik hoor de zeven echo's. Ik hoor de zeven sterren vallen. Maagden. (onzichtbaar). Onze maagdelijke monden zwegen zeven jaar Onze maagdelijke monden Luidden bij 't gevaar. Acalvaire. (in razernij, slaat tegen de boomen, tellend zijn slagen telkens tot zeven). De blinden ((wenden de hoofden af met de vrije hand bedekt). Dit schouwspel is te afzichtelijk om aan te zien. VJLLIERS DE LTSLE ADAM De Zwarte Mefisto. Het was de zevende November 18 . . ., waarop ten voordeele van een ondersteuningsfonds voor arme artisten een galavoorstelling in de Opéra gegeven werd, waaraan, zooals velen zich herinneren zullen, onze voornaamste artisten hunne medewerking hadden geschonken. Het gemaskerde bal, hieraan verbonden, gaf een eigene en zeer bijzondere bekoring aan dezen avond; nimmer had de zaal zelf zulk een schoonen aanblik vertoond, als toen in plaats van het zwart en glanzend wit het parterre een bont mozaïek vormde van kleuren en lijnen. De aanblik der foyers tijdens entreacte en pauze was van wondere sprookjesachtige schoonheid en fantastische grilligheid. Vergane geslachten herleefden, figuren der middeleeuwen bewogen zich tusschen klassieke gestalten en tusschen hen gleed het slanke verschijnen van verwezenlijkten droom, doemden op de verbeeldingen van illuzies, de tooi van uitgesproken verlangens en karakters. Een stoet van maagden, als een uiteengevallen bloemkrans geleek rond gestrooid en zij bewogen heur slanke virginale wezens als ware haar lichaam niet meer dan de bloem die zij voorstelden. Men vergat zich zelf. Alle eeuwen vloeiden langs, men leefde in een stroom van werkelijkheid en verbeelding. Men sprak tot vreemden als een ongekende, vreemd aan zich zelf, want 't masker had zelfs de eigen klank aan 't geluid ontnomen. Welke mystieke hand, welke geheime kracht dorst dit geheim verbreken, riep het „IJdel" door de trillende lucht, üet het neerdalen van 't gouden kroonenlicht, scheurde de illuzie weg, als zouden wij door de dracht van gewaden ons aan ons zelf en anderen verbergen kunnen? Het feest liep ten einde. Plotseling zag ik mij omringd door een kleine stoet die mij bewust het voortgaan belette. „Gij zijt gevonden en gevangen", klonk een mij onbekende stem, „wij voeren U heen?" „Waarheen?" lachte ik. „Naar 't Café de Paris", zeide Salomé. „Pardon .. ." „Geen pardon; 't kleine salon is gereserveerd en U hebben wij noodig". „Gij vergist U" terwijl ik trachtte een andere hoogere klank aan mijn stem te geven. „In dat geval zijt gij vrij", en zij greep mijn hand en schreef er een V in. „Wij allen zullen er zijn om klokslag drie?" „Ik eisch Uw aller eed!" en naar voren trad een Jeanne d'Arc aan wier stem zelfs niet te hooren was of het kuras een vrouw of jongeling verborg. „Uw eed heb ik nog niet gehoord" en zij wendde zich tot een zwarten Mefisto die koud en donker, onverbiddelijk rechtop stond. „Ik zweer", antwoordde hij. „De maskers mogen niet worden afgelegd" waarschuwde een oostersche priesteres, terwijl zij zich dieper hulde in haar flonkerend kleed. De kellners hadden zich na de koffie toegediend te hebben en de likeuren geplaatst, teruggetrokken. Een loome, nerveuze vermoeiing lag over allen; een loslaten van decorum, de champagne goudigde zich tot lichte verhalen in de hoofden. „Nu", sprak de oostersche priesteres, „moet een ieder op zijn beurt een afschuwelijk verhaal vertellen, ik wil bang worden." „Ja, ja," riepen de dames dooreen. „Maar gij," zeide de geheimzinnige, die ik vruchteloos trachtte te herkennen, „gij 't laatst, anders durft niemand meer." „Waarom?" vroeg de zwarte Mefisto. Eerst toen werd opgelet hoe hij den ganschen tijd gezwegen had. „Er zoude" klonk het boosaardig „zich bijvoorbeeld een auteur in dezen poorter kunnen verschuilen". „En?" „En" klonk het verbaasd, „auteurs kunnen zich verbeelden, wat wij nimmer verzinnen kunnen". „Gelooft gij dat het afschuwelijkste dat men zich verzinnen kan, werkelijk angstwekkend kan zijn?" En dan ria een wijle, toen niemand antwoordde : „De werkelijkheid, 't meest eenvoudige der waarheid; zeggen wij: ik denk, welnu dat is veel ontzetten- der dan het meest tragische, dat ooit een auteur bedacht". Een klemmende stilte viel in. Plotseling gaf een ieder zich rekenschap dat men elkaar slecht geloofde te kennen! Een ieder zweeg, bang van de vertrouwelijkheid, die gekomen was, en die gekomen scheen als een bedrog. Elkeen wenschte onthulling, doch geen waagde het voorstel. De zekerheid was in allen, dat de zwarte Mefisto een onbekende voor een ieder was en de ontmaskering werd gevreesd vol pijnlijke zekerheid te zijn. Ik begreep dat deze toestand onhoudbaar was. „Faites quelque chose" beefde zachtkens (Jeanne d'Arc's stem tot mij. „Wanneer ik dan niet beginnen mag", zeide ik op tuchtigen toon, „laat mij dan het woord geven aan Mefisto, die ons werkelijk reeds boeit door de enkele woorden die wij van hem mochten hooren". „Maar eerst ontmaskeren", gilde hysterisch-angstig een stem, die mij verried, wie mij ontdekt had. „Laat mij eerst dan het verhaal geven, want ik spreek liever tot Uw zwarte maskers, dan tot Uw gelaat, dat mij minder goed Uw gevoelens verbergen kan. Ik zal U een kleine historie uit mijn leven vertellen, waarvan gij niet meer vernemen zult dan noodzakelijk is om U te doen begrijpen. Ik herinner mij, dat mijn moeder veel van mij gehouden heeft en dat ik haar lief had — wist ik eerst vele jaren later; want ik was zeven jaar toen zij stierf. Mijn vader was goed voor mij, hij is ook goed voor mijn moeder geweest. Of hij haar werkelijk liefgehad heeft, weet ik niet; ik weet niet of zijn liefde verder ging dan tot zijn paarden. Zijn naam zoudt gij gekend hebben indien gij van zijn tijd was geweest; door zijn stallen was hij beroemd. Van mijn jeugd herinner ik mij voornamelijk de groote verlatenheid en eenzaamheid, te groot waren mij de vertrekken, te veel de bedienden die mij omringden. Door mijn gouverneur werd ik als 't ware bewaakt, en toen ik eens, wijl hij ongesteld was, alleen mocht wandelen en in 't park veel kinderen zag spelen, toen begreep ik met schaamte hoe arm ik was die geen speelmakker en vriendjes ooit bezeten had. Ik zag jongens van mijn jaren spelen gaan met een meisje, dat aftelde wie hem „zijn" zou. Terwijl zij zong — zoo zangerig was haar sten» — tikte haar vinger vlinder-vlug de spelers aan, en een hevig verlangen schreide in mij op, om slechts even de toetsing van deze meisjeshand te voelen, Le petit pigeon, il est revenu Sur la pierre du petit Jésu Co-co-co-eöribus. zong het in mij van dien dag af; ik zeide het liedje s'avonds in bed op, totdat ik in slaap viel; 't had mijn gebed vervangen. Eiken dag ging ik haar zien, toen zoeken, zij kwam niet meer. Ens dorst ik bij haar vriendinnetjes na te vragen: zij was dood! Ik heb U gezegd dat het een historie is, en geen verhaal. Het verhaal moogt gij zelf verzinnen zoo angstig als gij 't zelf wenschen kunt. Ik heb U de inleiding gegeven, en nu kan ik niets meer verhalen dan 't slot. Wat daar tusschen ligt, weet ik niet meer, of heb ik nimmer geweten. Jaren gingen, ik had mijn studies reeds opgegeven, terwille van het: Waarom. ? Ik was eens, in groot gezelschap, wat niet vaak gebeurt, want als ik alleen ben lijkt mij 't leven draaglijker. Hoewel — laat ik dit eerlijk bekennen — soms een drang in mij komt om het te zoeken. Er was een jonge vrouw, voor wie laat ik zeggen dat zij het liedje in mijn gedacht ik: „wie zal hem zijn" ? Wie zal hem hier zijn...." die sterft. Wie sterft? En onwillekeurig telde ik af: Le petit pigeon, il est revenu Sur la pierre du petit Jésu.. net zoolang totdat ik stilhield bij haar. Gij hebt reeds begrepen dat zij stierf. Sinds dien kan ik haast niet in gezelschap zijn of plotseling — is 't waanzin? — moet ik beginnen. Ik tracht mij te bedwingen doch mijn gedachten zijn het dan, die het doen: Le petit pigeon, il est revenu Sur en soms stop ik, zelf niet wetend, waarom juist dan en..." 't Was of de maskers bewogen, 't was of in elk masker een .verkoold doodshoofd grijnsde. „Waarom zou ik nog vervolgen... gij kunt nu de maskers wel afnemen". Doch niemand dorst de eerste te zijn. Plotseling viel de Jeanne d'Arc neer in zwijm. „Hij is weg! Hij is verdwenen", gilde men bevrijd uit, en rukte de maskers van 't verwrongen gelaat. Wij staarden in eikaars verbleekte blauw-moede gezichten. „Wij hebben gedroomd, 't was een obcessie" huilde Salomé, terwijl zij neerknielde bij Jeanne d'Arc, wier ' borst moeizaam hijgde in 't nu te nauwe kuras. Dan, als drong plotseling een afschuwelijk begrip in haar door, riep zij ons toe met een stem, waarin waanzin angst-gilde: „Zij sterft, maar zij sterft!"