980 UITGAVEN VAN DE JAPANSCHE COMMISSIE DER VEREENIGING TOT VERBREIDING VAN KENNIS OVER NEDERLAND IN DEN VREEMDE. No. 3 DE VERHOUDING TUSSCHEN JAPAN EN NEDERLANDSCH-INDIË LEZING GEHOUDEN DOOR Den Heer P. A. ROEPER BOSCH • , VOOR DE VEREENIGING «MOEDERLAND EN KOLONIËN» B Amsterdam E. VAN DER VECHT 1918 68 I DE VERHOUDING TUSSCHEN JAPAN EN NEDERLANDSCH-INDIË LEZING GEHOUDEN DOOR Den Heer P. A. ROEPER BOSCH VOOR DE VEREENIGING «MOEDERLAND EN KOLONIËN» op 25 April 1918 De verhouding tusschen Japan en Nederlandsch-Indïë. Mijnheer de Voorzitter! Het is mij een bijzonder genoegen hier hedenavond te mogen spreken over de verhouding tusschen Japan en Nederlandsch- Indië. Toen eenige weken geleden de Secretaris Uwer Vereeniging mij daartoe uitnoodigde, was dit mij zeer welkom, want reeds geruimen tijd stond ik in twijfel op welke wijze ik openbaarheid zou geven aan eenige gedachten, die zich bij mij hadden ontwikkeld sinds ik over dit onderwerp het laatst het woord voerde. Gaarne greep ik daarom de mij geboden gelegenheid aan om Voor de leden en genoodigden Uwer Vereeniging te zeggen wat mij op het hart ligt, wetende, dat mijn woord dan over ons geheele land zal klinken en misschien zelfs ver buiten de grenzen daarvan. Maar het was mij ook aangenaam, omdat ik daardoor de kans zou krijgen eenige misverstanden recht te zetten, die bij een aantal landgenooten gerezen zijn naar aanleiding mijner vorige beschouwingen over dit vraagstuk, misverstanden, die voor een deel wel te wijten waren aan mijn eigen schuld, zoodat ik, teneinde hedenavond niet in dezelfde fouten te vervallen, beginnen wil met U deze eerst te verklaren. Ongeveer twee jaar geleden schreef ik een opstel in de Gids, waarin ik onderzocht in hoeverre Japan een gevaar oplevert voor het rustig behoud onzer Aziatische Bezittingen. Zooals elk geschrift had ook dit artikel een historie, die ik U in het kort even vertellen wil. In het najaar van 1914 keerde ik uit Japan in Nederland terug en werd terstond bij mijn thuiskomst met de wonderlijkste vragen en verhalen overvallen: — men wilde weten of ik Japan verlaten had, omdat ook ik vreesde, dat wij weldra met dit land in oorlog zouden zijn, men begreep niet, hoe ik als Hollander het gewaagd had twee maanden aan boord eener Japansche mailboot te reizen, men wees mij allerlei dwaze courantenberichten uit Indië en deed mij de zotste verhalen over de vermeende plannen der Japanners ten opzichte van onze koloniën. Deze onheilspellende berichten troffen mij als een donderslag uit een onbewolkten hemel: — ik had vele jaren in Japan doorgebracht, had er tusschen de Japanners gewoond en had verkeerd met lieden van alle standen en nimmer was mij van wie ook iets gebleken van vijandschap of kwade bedoelingen tegen ons land, integendeel wanneer ik als vreemdeling mededeelde een Hollander te zijn was dit voor mij steeds een goede introductie geweest en veranderde de koele hooghartigheid, waarmede de Japanners van stand ons buitenlanders veelal bejegenen, dikwijls in de warmste sympathie. Zou ik mij dus al die jaren in de Japanners bedrogen hebben, zouden zij mij dan al dien tijd bij den neus gehad hebben en werkelijk zoo raadselachtig zijn als men hier steeds van hen denkt? Ik voor mij had hen evenmin raadselachtig gevonden als mijn eigen landgenooten, ik had steeds gemeend hen te kunnen begrijpen en beoordeelen. Zou dit alles nu vergissing geweest zijn ? Ik kon het niet gelooven eri sprak zulke praatjes, waar zij mij ter oore kwamen onmiddellijk tegen en de 'gebeurtenissen bevestigden mijn inzichten. De jaren 1914 en 1915 verliepen, zonder dat Japan zich ook maar in eenig opzicht tegenover Ned. Indië misdroeg; de zoo gevreesde expeditie bleef uit, zelfs in oogenblikken, toen daarvoor wel een reden te vinden ware geweest, bijvoorbeeld toen de Duitsche kruiser Emden zich in de Indische zeeën ophield en het onjuiste bericht in Japan werd verspreid, dat dit schip door de Nederlanders van proviand en kolen werd voorzien. Het uitblijven van alle vijandelijkheden en chicanes kalmeerde de stemming hier zoowel als in Indië, dan ook aanmerkelijk en einde 1915 hoorde men over dit onderwerp ook vrijwel niet meer spreken, totdat in Februari 1916 in het Alg. Handelsblad een correspondentie verscheen uit Yokohama, waarin de schrijfster, Mevrouw Henriette Holst-Hendrix een uittreksel gaf uit een in Japan verschijnend Engelsch dagblad, waarin een vertaling gestaan had van een oorspronkelijk in het Japansch geschreven artikel van den journalist Takekoshi Yosaburo. Dit artikel was voor ons Nederlanders geen aangename lectuur, want de schrijver raadde er zijn landgenooten openlijk in aan, om van de goede kans te pfbnteeren en Indië zonder verderen vorm van proces maar eenvoudig van Nederland weg te nemen; bovendien gaf hij in dit artikel een totaal onjuiste schildering van de toestanden in onze koloniën en belasterde hij ons Nederlanders van onderdrukking en kneveling van den Inlander. Het geheele artikel maakte den indruk door iemand geschreven te zijn, slecht op de hoogte der werkelijke toestanden en verhoudingen, die slechts een stok zocht om een hond te kunnen slaan; de beweringen van den schrijver waren zoo belachelijk en zoo weinig doordacht, dat niemand zich door dergelijke nonsens angstig zou hebben laten maken, wanneer niet Mevrouw Holst, had verzekerd, dat Takekoshi *) een man van veel naam en invloed was, dat hij zelfs Minister was geweest en dat zijne denkbeelden in Japan meer en meer veld wonnen. Deze voorstelling van zaken was misleidend, de man was nimmer Minister geweest en had ook niet dien invloed, dien Mevrouw Holst hem toekende, zooals ik U aanstonds hoop aan te toonen. Dit nam niet weg, dat de knuppel nu eerst recht in het hoenderhok was geworpen en een zeer onbehaaglijk gevoel van, onzekerheid omtrent het lot onzer Koloniën zich van Nederland begon meester te maken. Ik twijfelde niet, of er zouden weldra stemmen opgaan van meer bezadigde beoordeelaars, die met kennis van zaken zouden aantoonen, dat het alarmistisch geschrijf van Mevrouw Holst *) Takekoshi is de familienaam; in Japan plaatst men den familienaam vóór den persoonsnaam. wel wat overdreven was. Dit echter gebeurde niet. In sommige bladen, o.a. in de Nieuwe Rotterdammer verschenen wel enkele redactioneele artikelen van kalmeerende strekking, maar een man van naam en gezag, die tot het Nederlandsche volk zou zeggen: „Wees niet zenuwachtig, maar houd de oogen open, en de hoofden koel," trad niet op den voorgrond. Ikzelf was na mijn terugkeer uit Japan aan de Handelshoogeschool te Rotterdam gaan studeeren en kon dus als student, slechts met weinig autoriteit spreken. Desniettemin, toen niemand anders zich geroepen scheen te gevoelen meende ik niet langer te mogen zwijgen, besloot ik de stoute schoenen aan te trekken en schreef het zooeven genoemde artikel, dat in de Gids van i Augustus 1916 verscheen. Ik schreef dit artikel midden in mijn studietijd en de sporen eener anderhalfjarige beoefening der wetenschap treden er wat al te duidelijk in naar voren, het is wat al te objectief en al te systematisch gehouden, waardoor een aantal mijner lezers mij hebben misverstaan. Deze misverstanden wil ik thans trachten uit den weg te ruimen! Zooals gezegd was het mijn bedoeling in dit opstel te onderzoeken in hoeverre Japan een gevaar oplevert voor het rustig behoud onzer Aziatische Bezittingen en ik begon met te zeggen, dat wanneer Japan een gevaar is voor Indië, er slechts twee mogelijkheden zijn, en wel hetyzou moeten zijn een vreedzaam gevaar of wel een gevaar met wapengeweld. Ik onderzocht toeiPieerst in hoeverre er gevaar bestond voor een vreedzame verdringing van ons Nederlanders uit Indië door het Japansche volken de wijze waarop ik dit vraagstuk besprak schiep, ik moet het erkennen, de mogelijkheid eener verkeerde uitlegging. Ik zeide namelijk, dat het gevaar eener pénétration pacifique niet groot is en daarvan dan ook nog niets viel te bespeuren en ik motiveerde deze meening door er op te wijzen, dat nog weinig of geen Japansch kapitaal in Indische ondernemingen gestoken was, dat slechts Japanners zonder invloed en aanzien naar Indië gingen en dat' de Japansche nijverheid slechts geringe concurrentie aandeed aan onze Nederlandsche industrie. Ik baseerde mijzelve daarbij op de feiten, zooals die mij bekend waren van voor den oorlog en uit het eerste jaar van den oorlog. Inmiddels echter zijn de toestanden diermate veranderd, dat deze schildering geenszins meer in overeenstemming met de werkelijkheid is, want eenerzijds is de verbinding tusschen Nederland en Indië steeds moeilijker geworden en thans vrijwel geheel opgehouden, terwijl anderzijds het economisch leven in Japan een ongekende vlucht heeft genomen. Wel degelijk beleggen de Japanners thans kapitalen in Indië, wel degelijk komen er thans kooplieden van aanzien en stichten zij er handelshuizen, die met de onze concurreeren, wel degelijk ook begint de Japansche industrie in Indië die plaats in te nemen, welke onze Nederlandsche nijverheid er langzamerhand verliest ten-gevolge van de afgebroken verbindingen ter zee. Het ware struisvogelpolitiek dit niet te willen zien en niet te willen begrijpen, dat onze gehavende handelsvloot na den oorlog een geduchten tegenstander zal vinden in die van Japan, welke bijna geheel intact is gebleven, niet te willen erkennen, dat onze kooplieden en industriëelen al hun kennis en vernuft zullen behoeven om het verloren terrein op de Japanners te herwinnen. Toch doet mijn vertrouwen in ons volk mij gelooven, dat wij het op den duur in dezen vreedzamen strijd niet tegen de Japanners zullen behoeven af te leggen en ik herhaal wat ik in mijn Gidsartikel reeds zeide: Oud-Holland staat op dit gebied den beste! Maar, nu ik mij in dit artikel ten bewijze van het niet-bestaan eener pénétration pacifique beroepen heb op deze toenmaals nog niet ingetreden veranderingen, daar ligt het voor de hand, dat men a contrario redeneerend tot de' slotsom zal komen, dat nu Japan wel kapitaal, wel invloedrijke kooplieden, wel veel nijverheidsproducten naar Indië zendt, er van diezijdejlus thans ook wel het gevaar eener pénétration pacifique dreigt. De aanleiding tot zulk een misverstand nu is hierin te vinden, dat ik in mijn Gicte-artikel het begrip „pénétration pacifique" in tweeërlei beteekenis heb gebruikt, omdat mij de strekking van dezen term in die dagen nog niet geheel helder voor oogen stond. Eerst de dissertatie van Dr. Nederbragt over de pénétration pacifique in China heeft mij doen zien, waar bij mij de begripsverwarring school. Dr. Nederbragt zet in zijn proefschrift namelijk uiteen, dat de uitdrukking „pénétration pacifique" twee verschillende gedachten dekt, die in beginsel geheel van elkander afwijken, ja zelfs in tegenspraak zijn. Naar de zuiver taalkundige beteekenis van dezen term beteekent het „vreedzame doordringing" dus niets anders dan het eenvoudige behartigen door een volk van zijn belangen in een vreemd land met vreedzame middelen en bedoelingen, zonder dat de politieke en economische vrede en ongereptheid van dat land in gevaar worden gebracht. Met het cynisme, eigen aan de moderne diplomatie is men deze op zichzelf dus zoo onschuldige term gaan gebruiken voor een ander, minder fraai verschijnsel, dat hoewel gelijkend op het eerste, in zijn strekking juist het tegendeel beoogt, namelijk het politiek en economisch ondermijnen van de souvereiniteit der zwakke mogendheden, het bij voorbaat door den bankier, den koopman, den industrieel en den Consul effenen van den weg, die later door den militair bewandeld zal worden. In deze meer moderne beteekenis wil pénétration pacifique dus niet zeggen vreedzame doordringing, maar vreedzame verdringing en dan nog slechts vreedzaam zoo lang of zoo kort, als dit met de belangen van het verdringende volk in overeenstemming is. Nu heb ik in de Gids deze beide begrippen aldus dooreen gehaald, dat ik ten bewijze van het feit, dat er van vreedzame verdringing uit onze eigen koloniën door de Japanners nog geen sprake was, aantoonde dat er nog geen noemenswaardige vreedzame doordringing zelfs" viel te constateeren, omdat Japanners nog vrijwel geen belangen van eenige beteekenis in Indië hadden verkregen. Het valt niet te ontkennen, dat de vreedzame doordringing der Japanners in Indië in de paar laatste jaren enorm is toegenomen, maar of deze zal ontaarden in zulk een quasivreedzame verdringing, dat hangt geheel af van onszelve. Van zulk eén onheilvolle moderne pénétration pacifique door Japan in Indië heb ik tot mijn vreugde tot nu toe nog niets kunnen ontdekken. Voor zoover ik heb kunnen nagaan is in Indië onze souvereiniteit ten opzichte van Japan nog volkommen ongerept gebleven; ik bedoel met souvereiniteit niet de nominale of de formeele, maar zelfs de zooveel spoediger aangetaste materieele souvereiniteit hebben wij er nog volledig kunnen bewaren iets wat van ons vaderland ten opzichte der ons omringende naburen helaas niet meer te zeggen valt. Nu kan de souvereiniteit van ons eigen land lichter een stootje verdragen dan die onzer koloniën, want wat Nederland in deze oorlogsjaren ook aan materieele souvereiniteit moge inboeten, wij zullen na den vrede deze wel weer geleidelijk terugwinnen. Moeilijker echter zou het zijn, wanneer wij in Indië eenmaal begonnen waren met toegeven aan de verlangens van buitenlanders en ik zou het Indische Gouvernement dan ook met den grootsten nadruk willen toeroepen, dat het er tegen wake, dat aan onze materieele souvereiniteit in Indië door welke mogendheid ook ooit worde getornd. v Juist het werk van Dr. Nederbragt toont ons zoo duidelijk aan, hoe er een wedstrijd in onrecht ontstaat, zoodra de Regeering van een zwak land eenmaal gezwicht is voor de verlangens van een der mogendheden. Wij Nederlanders zijn in de wereldpolitiek wel eens wat te naïf; wij hebben een te groot vertrouwen in woorden en zijn te bevreesd voor macht. In normale tijden loopt het met een gewapende bescherming van handelsbelangen heusch zoo'n vaart niet, men trekt niet zoo maar dadelijk het zwaard over een kleinigheid, daarmede moeten de belangen, die in het spel zijn in evenredigheid zijn. Voor een land als Nederland, gelegen te midden van den wereldbrand tusschen elkaar op leven en dood bestrijdende volkeren, moest de Regeering zoo nu en dan wel eens water in den wijn doen teneinde niet in den maalstroom te worden medegesleept. Maar de hier in Nederland gevolgde politiek van voor op ons geoefenden drang liever te zwichten dan het uiterste te riskeeren, zou ik voor Indië ten stelligste willen afraden. Daar gaat het niet zooals hier om de belangen van voor hun leven strijdende volken, die in hun oorlogsnóod niemand en niets kunnen ontzien. ;Indië ligt ver buiten het centrum van dit wereldconflict en geen enkele mogendheid heeft op het oogenblik levensbelangen bij Indië. Laat men zich in Indië toch niet van de wijs laten brengen door de in het Moederland gevolgde politiek van sputteren en toegeven, die hier geboden was door geheel andere omstandigheden dan daar gelden. Wanneer dan ook Amerikanen, Duitschers, Engelschen of Japanners het Indische Gouvernement met verzoeken aan boord zouden komen, die onze materieele souvereiniteit ook maar een duimbreed zouden verkorten, dan geve de Indische Regeering, ondanks de geringe weermacht, die zij ter beschikking heeft niet toe, want deed zij dit, dan zou zij meer en meer in den toestand geraken, waarin China thans verkeert. Slechts dan zullen wij Indië op den duur kunnen behouden, wanneer wij niet te vreesachtig zijn, doch fier op ons stuk blijven staan, daar waar wij weten in ons recht te zijn. De Nederlander late zich' uit zijn koloniën niet vreedzaam verdringen. Wil men hem wegwerken, dan alleen met de wapenen! Terwijl wij dus het gevaar der pénétration pacifique geheel in eigen hand hebben, daar het slechts afhangt van onze karaktervastheid, valt dit niet te zeggen van het gevaar eener aanranding met wapengeweld waartegen wij ons nimmer sterker kunnen beveiligen, dan onze middelen ons dit veroorloven en de middelen waarover wij kunnen beschikken reiken niet vér genoeg om ten goed voorbereiden aanval van een land als Japan met succes te kunnen afslaan, wanneer dit er zijn zinnen op gezet zou hebben onze koloniën te veroveren. In mijn Gtds-artikel heb ik voornamelijk deze kans gewogen en van alle kanten bekeken en ook hierover is een misverstand gerezen. Ik heb daarin betoogd, dat het voeren van oorlogen in den tegenwoordigen tijd niet meer het gevolg is van de grillen der staatshoofden, maar dat er voor elk gewapend conflict diepere oorzaken moeten bestaan, hoezeer die misschien ook schuil gaan onder fraaie leuzen en drogredenen. Deze diepere oorzaken heb ik toen in drie categorieën gesplitst en wel in economische, ideologische en toevallige en ik heb daarop betoogd, dat er geen redenen van ecoriomischen aard waren, gewichtig genoeg om Japan met ons in oorlog te II brengen. Ik toonde aan, dat Indië voor landverhuizing der Japansche overbevolking niet in aanmerking kon komen, omdat onze koloniën zelve reeds zeer dichtbevolkt zijn, de loonen er voor den Japanschen arbeider niet verleidelijk genoeg zijn en het klimaat van Indië voor hem te ongunstig is. Voorts wees ik er op, dat de grondstoffen die hij uit Indië kan betrekken niet diegene zijn, die de Japansche volkshuishouding in de eerste plaats noodig heeft, terwijl het die juist wel uit het meer nabij gelegen China kan betrekken; voor de export zijner industrie-» producten is de verovering van Indië evenmin noodig, daar Japan, dank zij ons vrijhandelsstelsel naar Indië zooveel kan exporteeren als het wil, mits het slechts goedkoop en goed genoeg levert. Ik toonde uitvoerig aan, dat Japan levensbelangen heeft in China doch bij ons in Indië slechts handelsbelangen en dat Japan uit economisch zelfbehoud dus nimmer Indië zou behoeven aan te vallen. Dit betoog, hoewel het thans reeds bijna twee jaar oud is, is nog steeds door niemand weerlegd en de gebeurtenissen der laatste jaren hebben mij ten aanzien daarvan dan ook reeds voor een groot deel in het gelijk gesteld, want de Japansche Regeering heeft al haar aandacht gewijd aan de behartiging der Japansche belangen in China, doch heeft van Nederlandsch-Indië niet de minste notitie genomen. Hoewel ik in de Gids dus bepleitte, dat er geen redenen van economischen aard waren, gewichtig genoeg om een aanval van Japan op Indië te wettigen, liet ik er terstond op volgen, dat ik deze overtuiging niet had ten aanzien van oorzaken van meer ideëelen aard. Ik wees er op, dat het Japansche volk meer en meer de kenmerken van een zeker chauvinistisch nationalisme begint te vertoonen, zoo'n beetje een „Japan, Japan über alles"geest; voorts, dat het in internationale aangelegenheden uiterst lichtgeraakt, ja men zou kunnen zeggen overgevoelig is en ten slotte, dat er in Japan een nieuw soort Monroe-leer veld wint, namelijk de leuze: „Azië voor de Aziaten." Ik kon mij derhalve niet ontveinzen, dat op den duur hieruit gevaren voor Indië geboren zouden kunnen worden en gaf dan ook terstond eenige middelen aan, die hiertegen zouden zijn aan te wenden. Deze systematische behandeling der gevaren, die Indië zouden kunnen dreigen, deze splitsing in verschillende categorieën, maakte dat ik werd misverstaan. Bij een debat in de Tweede Kamer citeerde Mr. Troelstra alleen de eerste groep mijner overwegingen teneinde aan te toonen, dat bewapening van Indië overbodig was. Dat een Kamerlid onvolledig citeert en datgene weglaat wat niet in zijn kraam te pas komt mag men hem niet kwalijk nemen, zoo is de politiek nu eenmaal en ik neem aan, dat Mr. Troelstra als historisch-materialist zelfs weinig gevoeld zal hebben voor de ideëele krachten waarop ik gewezen heb. Dat zijn tegenstanders hem echter niet op de vingers getikt hebben is mij onverklaarbaar of het zou moeten zijn, dat zij mijn artikel niet gelezen hadden, zooals bijv. de Hoefijzer-correspondent van het Handelsblad, die in zijn Kameroverzicht nota bene beweerde, dat ik in mijn artikel de volkspsychologische zijde van het vraagstuk niet bekeken had, terwijl ik daaraan evenveel plaatsruimte had gegeven als aan de economisch-materieele oorzaken. Uit deze onjuiste voorstelling zijn toen verscheidene andere misverstanden gevolgd. Het feit, dat de anti-militairisten zich op mij beriepen, maakte dat diegenen, die wèl streven naar de weerbaarmaking van Indië *en naar het hooghouden onzer nationale eer mij als hun tegenstander gingen beschouwen. Een Nederlander van het allerhoogste gezag bijvoorbeeld achtte de verschijning van mijn Gids-artikel te betreuren, omdat hij vreesde, dat dit de stroohalm zou zijn waaraan slappe ministers van koloniën zich zouden kunnen vastklampen teneinde niet in de gevaarlijke zee der Indische defensie ten onder te gaan en nog onlangs meende de zeer bekwame redacteur van het tijdschrift „Ons Land", dat ik met mijn artikel het zand had geleverd, waarin Nederland het struisvogelkopje kon verbergen. Mijnheer de Voorzitter, dergelijke misverstanden zijn teleurstellend voor hem, die gepoogd heeft een vraagstuk van alle kanten zoo onpartijdig mogelijk te bekijken, maar zij hebben mij geleerd, dat men datgene, wat door het groote publiek gelezen wordt, zelfs al is het in een zoo hoogstaand tijd- schrift als de Gids, niet al te wetenschappelijk moet willen maken. Ik wil daarom deze fout herstellen en van de veilige hoogten der objectiviteit neerdalen? in het strijdgewoel der subjectieve meeningen en, op gevaar af de sympathie van een deel mijner toehoorders te verliezen, kleur bekennen en ruiterlijk verklaren, dat ik geenszins een tegenstander ben van de versterking der Indische weermacht, omdat ik daarvan helaas de droeve noodzakelijkheid inzie, zij het dan misschien ook op andere gronden, dan die der meeste schrijvers en sprekers over dit vraagstuk. De reden waarom, hoop ik U aanstonds uiteen te zetten; thans weet U wie ik ben, en wat U aan mij hebt! Nu naar ik hoop dus alle misverstand uit den weg geruimd is, wil ik er toe overgaan de verhouding te bespreken zooals deze tusschen Japan en Indië zich ontwikkelt en daarbij nagaan, wat aan een goede verstandhouding in den weg zou kunnen staan en op welke wijze daarin verbetering te brengen ware. Bij de behandeling der pénétration pacifique wees ik er reeds op, dat de belangen, die Japan in Indië heeft gekregen zich zeer snel uitbreiden en dat verwacht mag worden, dat met den vrede daaraan geen einde zal komen. Nu kunnen wij Nederlanders ons daartegenover op tweeërlei wijze gedragen en wel eng of ruim van opvatting. Plaatsen wij ons op een eng standpunt, gaan wij den Japanners zooveel mogelijk moeilijkheden in den weg leggen en trachten wij hen dusdanig te ontmoedigen, dat zij voor hun kapitaal en ondernemingslust liever andere streken opzoeken, dan gedragen wij ons — om een beeld over te nemen van den schrijver van een artikel in de Nieuwe Rotterdammer van eenige wëken geleden — als het gemeentebestuur van een klein provinciestadje, dat den aanleg van spoorwegen tegenwerkt, 'omdat het bang is, dat het stadje daardoor uit zijn dommel zal worden gewekt en mee zal moeten leven het leven van de groote Wereld daarbuiten. Maar wij kunnen ook den ruimeren weg bewandelen en zeggen: een ieder, -die ons helpen wil deze koloniën tot bloei te brengen, die zijn kapitaal, energie en arbeid aan de welvaart dezer streken wil wijden of hij Engelschman, Duitscher of Japanner is, hij zij ons welkom, mits hij zich ordelijk wil gedragen naar de wetten en gewoonten van dit laiid! Ik voor mij, zou liever dezen laatsten weg bewandeld zien, maar onder één voorwaarde, dat zoowel in Indië als hier te lande de Regeering in handen is van krachtige, fiere, onbevreesde mannen, die de teugels zich nimmer uit de hand laten nemen door buitenlandsche consuls of diplomaten; mannen, die van geen schipperen of zwichten weten en door hun eerlijke handhaving van recht en orde aan alle ons dan welkome gasten eerbied en ontzag afdwingen, ook al beschikken zij niet over vele slagschepen en legercorpsen. Want, ik vrees, dat wanneer eenmaal de zoo vurig begeerde vrede gesloten zal zijn daarmede nog geenszins een eind zal komen aan onze moeilijkheden, vooral ook ten opzichte van Indië. Immers, de thans strijdende landen zullen niet zoo spoedig weer de oude banden hebben aangeknoopt, zij zullen daardoor in elkander groote exportgebieden verloren hebben en toch zullen zij juist tot veel meer export zich gedwongen zien dan voor den oorlog, want zij moeten daarmede betalen de aanvulling der verbruikte voorraden, zij moeten daarmede een afzet verschaffen aan hun tijdens den oorlog nieuw ontstane industrieën en werk verschaffen aan de door de demobilisatie vrijkomende arbeidskrachten. Landen als Duitschland, Engeland en Amerika en ook Japan, die vrijwel geen verwoestingen in eigen land hebben te herstellen, zullen na den oorlog met volle kracht aan het werk gaan om uit de schuld te geraken, zij zullen produceeren en exporteeren! Exporteeren waarheen? Vooral ook naar onze koloniën! Wij zullen daar buitenlandsche handels- en cultuurondernemingen zien verrijzen, vreemde overzeebanken en stoomvaartlijnen zullen er worden opgericht, hetgeen in vele opzichten warm zal zijn toe te juichen, maar dat ook in zich zal bergen groote gevaren voor ons meesterschap in eigen huis. Hebben wij dan geen krachtige mannen aan het roer, dan vrees ik voor een eindeloos spel van intrigues en gekonkel om ons heen, dat op den duur zou kunnen leiden tot het verlies onzer koloniën. Neen, in dat geval ware het veel beter en minder gevaarlijk om maar te trachten-het kleine provinciestadje te blijven, want al zou ook dit tot moeilijkheden en wrijvingen kunnen leiden, zoowel met Japan als met de andere mogendheden, voor het behoud onzer koloniën zou ik dit dan toch nog het minst gevaar* lijk achten. Men zou natuurlijk wel op de Hollanders schelden, zich over ons beklagen en ons wellicht in andere landen wat minder welwillend bejegenen dan tot nu toe het geval was, maar de buitenlandsche belangen zijn thans niet groot genoeg en zouden bij een handige doorvoering dezer politiek ook nimmer groot genoeg kunnen' worden, om voor een buitenlandsche mogendheid voldoende aanleiding op te levéren ons er voor aan te vallen. Waarlijk, in den tegenwoordigen tijd vecht men niet meer over landen waar men geen belangen heeft, doch slechts daarover waar men ze wel heeft want nergens meer dan in de wereldpolitiek geldt het axioma, dat één vogel in de hand beter is dan tien in de lucht. Voor zulk een onliberale koloniale politiek zouden wij altijd wel voldoende formeele verontschuldigingen kunnen vinden, daar wij ons toch steeds zouden kunnen beroepen op het wederkeerigheidsbeginsel, en'wij zouden het met de vreemdelingen in Indië al heel bont moeten maken om de andere groote mogendheden in gebrek aan liberaliteit te evenaren, met uitzondering misschien dan van het Engeland van voor den oorlog. Bovendien, Japan zou wel het laatste land zijn, dat ons een dergelijke weinig liberale politiek zou mogen verwijten, want met Australië, de Vereenigde Staten en de Fransche Koloniën wedijvert het in de bemoeilijking en het dwarsboomen van den vreemdeling. Ongetwijfeld zou men in Japan een geweldige keel opzetten, wanneer wij de Japanners in Indiëeenszooveel moeilijklijkheden gingen maken als men het in Japan aan ons doet, maar in hun hart zou men ons slechts gelijk kunnen geven wanneer wij ons zouden verschuilen achter het reciprociteitsbeginsel. Ik wil daarom dit stelsel van nationale bevoorrechting en be scherming geenszins verwerpen, hoezeer ik ook een voorstander ben van een royale open-deur-politiek, geleid door eminente mannen. Dit komt, omdat ik vrees, dat wij in de praktijk ook de royale open-deur-politiek zullen volgen, wanneer ons schip den loods zou missen, die het met vaste hand door de tallooze klippen van dit moeilijke vaarwater kan heensturen. Ik vrees dit, omdat ik de laatste weken in een andere functie dan waarin ik hier thans voor U sta, heb leeren inzien, hoezeer het vrijhandelsbeginsel in ons land nog een dogma is en hoeveel aanhang zij, die dit dogma aanprediken nog vinden bij de groote niet wereldwijze menigte, die van het beginsel zelve niets begrijpt, doch verslaafd is aan het woord, omdat het woordje „vrij" er zoo'n groote rol in speelt. En daarom ben ik zoo bevreesd, dat onze koloniale open-deur-politiek niet zal worden gevolgd als resultaat van ernstige overwegingen door mannen, die den toestand beheerschen, maar dat zij zal worden doorgedreven door mannen, die speculeeren op den sleur, op het eigenbelang of op het gemis aan realiteitsgevoel bij de groote massa, door mannen, die de mogelijke gevolgen daarvan evenmin voorzien, als zij ze zouden durven aanvaarden, wanneer zij ze voorzagen! Laat ons echter hopen, dat wij zelfs dan nog die ervaren en zelfbewuste stuurlieden op de brug zullen hebben, dank zij wier goede leiding deze politiek tot een zegen zou kunnen worden voor onze koloniën en tot een voorbeeld voor de geheele, thans door haat bezielde wereld, hoe men door te vertrouwen in zijn goed recht en in de rechtschapenheid zijner medemenschen, het vrije verkeer met andere volkeren kan aanmoedigen zonder zelve tenonder te gaan. Durven wij een dergelijke grootsche economische politiek aan, dan zullen wij ook in de niet-economische, in de ideëele verhoudingen ruimer en royaler moeten zijn. Het is haast overbodig te zeggen, want een ieder weet het, dat tusschen de Japanners en Nederlanders in Indië niet die hartelijke gevoelens bestaan, die men zou wenschen. Niet dat men bepaald vijandig tegenover elkander staatr maar juist die wederzijdsche vriendschap en achting ontbreekt, welke toch zoo noodig is tusschen volkeren, die er op aangewezen zijn meer en meer met elkander om te gaan. Men behoeft natuurlijk niet over en weer mét den ander te dweepen, maar wil men het met elkaar op den duur kunnen vinden, dan is een aangename onderlinge verhouding onontbeerlijk. Aan het volledig uitgroeien van zulk een aangename verhouding staat echter in den weg, -dat zoowel Nederlanders als Japanners telkens weer in bepaalde fouten vervallen. Ik wil thans trachten deze fouten bloot te leggen, maar tevens daarbij de middelen aangeven, waardoor ze naar mijn meening in de toekomst zouden zijn te ondervangen. Mijnheer de Voorzitter, datgene wat ons van de Japanners scheidt, datgene wat in den weg staat aan een wederzijdsche waardeering en wat de zooeven besproken grootsche open-deurpolitiek volkomen zou kunnen doen mislukken en ons daardoor juist met Japan in moeilijkheden zou kunnen brengen, dat is, laat ik het maar ronduit zeggen, onze achterdocht! Er is een Japansch spreekwoord, dat slechts weinigen onder de hier aanwezigen zullen kennen, doch dat in vier simpele woorden de verhouding tusschen Indië en Japan zoo treffend schetst en wel: Gishin anki wo shozu, waarvoor ik als Engelsche vertaling vond: Suspicion raises black demons. Onze achterdocht is het, die ons telkens weer zwarte duivelen voor oogen toovert. Hij, die ons het wantrouwen tegen de Japanners kan ontnemen, zal daarmede den grondslag leggen voor een geheel andere verhouding tot dit volk, want wij Nederlanders zijn er toch waarlijk de menschen niet naar om een ingeboren afkeer te koesteren van lieden van een ander ras, van een ander geloof, van andere gewoonten dan de onze. Als er één volk is, dat in dit opzicht geen vooroordeelen kent, dan is het toch zeker wel het onze en wanneer wij de Japanners dan ook wantrouwen, dan is dit alleen omdat wij niet weten, wat zij in hun schild voeren, ze zijn ons raadselachtig en onbegrijpelijk en dit wan- 2 i8 trouwen zal daarom eerst dan verdwijnen, wanneer de "beide volkeren elkander beter leeren kennen. De Japansche Commissie, waarvan ik de eer heb Secretaris te zijn, stelt zich dan ook vooral tot taak, door het verbreiden van kennis over Nederland in Jaspan en omgekeerd over Japan in Nederland, de oude achting en vriendschap, die tusschen beide landen vroeger bestaan heeft, te bestendigen en zoo mogelijk te versterken. Toch zal het verbreiden van kennis over en weer nimmer tot de gewenschte resultaten leiden, wanneer ook niet bij de volken zelve de wensch wordt opgewekt naar een beteren geest, naar een over en weer vermijden van datgene, wat voor den ander hinderlijk is. In dit laatste nu hebben zoowel de Nederlanders als ook de Japanners zichzelve wel het een en ander te verwijten. Onze houding is niet altijd volkomen zooals ze zijn moet, maar die der Japanners evenmin en naar mijn meening kan slechts dan daarin verbetering komen, wanneer dit op welgemeende wijze en in verzoenenden geest onder het oog gebracht wordt van de betrokken personen, door iemand bezield met de zuiverste bedoelingen en die bekend staat, tegen geen der beide partijen vooringenomen te zijn. Of ik aan deze eischen voldoe, weet ik niet, maar in elk geval wil ik trachten hedenavond hiertoe een eerste poging te wagen. Dat men in Indië de Japanners wantrouwt, mogen zij ons voorwaar niet te kwalijk nemen, want ze geven tot dit wantrouwen werkelijk ook wel eenige aanleiding en ik wil daarom beginnen met eerst hun fouten en tekortkomingen te bespreken. Deze zijn in hoofdzaak tot een drietal groepen terug te brengen en wel: 1°. De houding, door eenige Japanners in Japan tegenover Indië aangenomen, 2°. De weinige betrouwbaarheid van het gros der Japansche handelaren waarmede onze kooplieden in Indië te maken krijgen, 3°. Het gedrag der Japanners in Indië. Het zal u bekend zijn, dat de wijze, waarop sommige Japanners in Japansche bladen en tijdschriften over Indië schrijven, ik aarzel niet te zeggen hoogst ongepast is. Gelukkig denkt verreweg de meerderheid der intellectueel ontwikkelde Japanners daar evenzoo over en betreuren zij het, dat dergelijke schrijvers aan hun land een slechte reputatie bezorgen, terwijl zij voor zichzelve de heilige overtuiging hebben, dat Japan nimmer anders een oorlog voeren zal dan in een rechtvaardige zaak. De ergste zondaar op dit gebied is de in het begin door mij reeds genoemde journalist Takekoshi; hij is een van die weinigen, die de verovering van Indië door Japan openlijk heeft aangeprezen, doch is er niet in geslaagd daarvoor deugdelijke gronden aan te voeren. Nu is aan de uitingen van dezen Takekoshi een te groote waarde gehecht, waaraan ik zelve mede schuldig ben, zoodat ik wil beginnen, met deze fout eerst te herstellen. Deze Takekoshi is door Mevrouw Holst in den bewusten brief aan het Handelsblad bestempeld met den titel van oud-Minister van Onderwijs en dit is door allen, die naderhand over hem geschreven hebben, maar eenvoudig nagepraat, helaas ook door mijzelve. Toen ik mijn Gidsartikel schreef, raadpleegde ik ten opzichte van den persoon van Takekoshi een uit het Japansch vertaalde biografische encyclopaedie en bij de beschrijving van Takekoshi's loopbaan stond daarin o.a. het Volgende: hij won het vertrouwen van Markies Saionji en werd benoemd tot diens privé-secretaris, toen hij de portefeuille van Onderwijs had. Ik meende toen, dat het tweemaal gebruiken van het pers. voornaamwoord „hij" in een zin, moest slaan op een en dezelfde persoon, namelijk op Takekoshi om wien het ten slotte ging, doch dit is niet het geval, het tweede „hij" slaat op Markies Saionji, deze was toenmaals Minister van Onderwijs en niet Takekoshi, die toen in zijn jonge jaren slechts de privé-secretaris was van den Markies. Ik vermoed, dat Mevrouw Holst hetzelfde boek zal gebruikt hebben als ik en dat de onhandige vertaler ons beiden parten gespeeld heeft. Waar ik in dezelfde fout ben vervallen als zij, mag ik haar daarvan dan ook geen verwijt maken, alleen zou ik er toch op willen wijzen, dat zij in Japan wel wat meer bronnen tot haar beschikking had, dan ik hier iri Nederland. Hoe het zij, Takekoshi is nimmer Minister geweest en de invloed, dien men hem als zoodanig heeft toegekend heeft hij dus ook niet. .Wel is hij Kamerlid, maar dit geeft in Japan geenszins een brevet van invloed en betrouwbaarheid en bovendien, ook in ons land komt het wel voor, dat Kamerleden zich vergeten in hun gedrag ten opzichte van met ons bevriende Mogendheden. U zult wel begrijpen, dat toen ik eenmaal mijn fout had ontdekt, ik nog verdere inlichtingen over Takekoshi ben gaan inwinnen en ik kan U omtrent hem thans het volgende mededeelen. Hij is als Kamerlid, journalist, redenaar en schrijver over koloniale aangelegenheden in Japan niet onbekend, heeft bij het meerendeel der oudere en wijzere staatslieden geen invloed, doch valt bij een groep van jongere Japanners wel in den smaak om zijn excentriciteiten. Toen bijvoorbeeld twee jaar geleden bij de troonsbestijging van den nieuwen Keizer vele Kamerleden gedecoreerd werden, weigerde hij de decoratie te aanvaarden en verwekte daarmede veel sensatie, zoodat zijn naam in 'geheel Japan bekend werd, want iets dergelijks zal daar welhaast nimmer nog voorgekomen zijn. Deze Takekoshi nu is de geestelijke vader van de gedachte, dat zijn land zich in de richting der Zuidzee-eilanden moet uitbreiden. Ongeveer acht jaar geleden, maakte hij een reis door Java, het Maleische Schiereiland, Birma, Cochinchina, de Philippijnen en Formosa en schreef toen een boek getiteld „Nankokuki", d.w.z. beschrijying der Zuidelijke landen. Hierin betoogde hij, dat de toenmaals en ook thans nog door de Japansche Regeering gevolgde politiek van expansie op het vasteland van Azië onjuist is en dat in plaats van den blik te richten naar Korea en China het beter ware alle aandacht te wijden aan de eilanden in den Indischen Oceaan. Hij wees er op, dat Engeland nimmer tot bloei is gekomen zoolang het belangen had op het vasteland van Europa, maar dat het pas een groote rol is gaan spelen, nadat het deze continentale politiek had opgegeven en er zich op had toegelegd een groote koloniale en zee-mogendheid te worden. Ik behoef U wel niet te zeggen, dat het een zeer zwak argument is het moderne Japan gelijk te stellen met het Engeland van zes eeuwen geleden, maar bovendien pleit zijn voorbeeld zelfs tegen hem, want juist de tegenwoordige tijd leert ons, dat Engeland, wanneer het er in geslaagd ware in die tijden van Europeesche zwakte zijn oppermacht op het vasteland van Europa onomstootelijk te vestigen, het nimmer had behoeven te vreezen voor een sterken continentalen tegenstander en het de oorlogen van honderd jaar geleden en van nu, niet had behoeven te voeren. Juist omdat Engeland zijn expansie zocht over zee kwam het in een toestand, die het bevreesd deed zijn voor eiken machtigen continentalen buur, die het de levensaderen zou kunnen afsnijden, moest het tegen Spanje, tegen Nederland, tegen Frankrijk en nu weer tegen Duitschland strijden tot de eindoverwinning of ten ondergaan en dit lot zou in een verre toekomst ook Japan treffen, wanneer het zoo dom ware zijn continentale expansie te laten varen voor een avontuurlijke overzee-politiek. Trouwens, hoe zou Japan zich bij een verovering van Nederlandsen-Indië wel moeten bewapenen om een dergelijk enorm aanvalsfront tegen een doorbraak te beschermen. Thans is het sterk gewapende Japan in zijn hoek van de wereld vrijwel onaantastbaar en kan het op zien komen spelen tegen eiken vijand, die het zou willen benaderen en er zouden dan ook al enorme belangen tegenover moeten staan, wilde het deze voordeelige strategische positie laten varen voor een zoo onzekere als het bezit van Indië het brengen zou. De Japanners hebben uit dezen oorlog dan ook de noodige lessen getrokken en de grondgedachte uit het boek van Takekoshi niet overgenomen, zij zijn niet op twee gedachten gaan' hinken doch de Japansche Regeering is al haar aandacht bj^jven wijden aan de versterking harer positie op het vasteland van Azië. Dit heeft natuurlijk ten gevolge, dat eenige zeeofficieren, waaronder den ook hier bekenden schrijver Hosaka, bevreesd voor een te geringe vlootuitbreiding zich tegen de Regeeringspolitiek kanten en met de ideëen van Takekoshi, zij het dan ook op meer bezadigde wijze, meegaan, maar in Japan weet een ieder, dat zij dit doen teneinde het aanzien der Japansche marine té verhoogen en door vlootuitbreiding een betere promotiekans te krijgen. Wij Nederlanders behoeven ons over het geschrijf van Takekoshi en zijn aanhangers dus werkelijk niet al te zeer ongerust te maken, hoewel ook ik van meening ben, dat waakzaamheid geboden blijft en wij dus goed zullen doen na te gaan in hoeverre zijn beginsel meer of minder veld wint in Japan. 1 Wat echter zou tegen deze uitingen te doen zijn ? Wij Nederlanders mogen niet verwachten, dat de Japansche Regeering tusscheftbeide komt en aan dergelijke kwaadwillige schrijvers het zwijgen oplegt; wij zelve weten maar al te goed, hoe machteloos een Regeering tegenover zulke dingen staat. Hoezeer het Japansche Gouvernement nu ook door haar politiek van expansie moge aantoonen het met het beginsel van Takekoshi niet eens te zijn, het ware ons zeer aangenaam, wanneer zij ook door andere daden zou toonen een man als Takekoshi te desavoueeren, bijvoorbeeld door hem niet nog een decoratie aan te bieden zooals zij indertijd gedaan heeft. Ik meen te weten, dat Luitenant Hosaka uit de Marine is verdwenen, maar ik waag het niet te zeggen, of dit een gevolg is van zijn anti-Nederlandsch geschrijf en ook eenige officieele uiting daaromtrent, zou bij ons Nederlanders heel wat wantrouwen kunnen wegnemen. Wat kan dan echter wel gedaan worden om dergelijke ongewenschte gedachten niet meer geschreven te krijgen? Ik wil u daartoe twee rniddelen noemen en wel in de eerste plaats moeten wij Nederlanders zorgen voor een meer juiste kennis omtrent onszelve en Indië bij het Japansche volk en dit kan slechts geschieden, wanneer er in Japan personen zijn, die het zich tot taak rekenen verkeerde voorstellingen bij het .volk en ig,de pers omtrent ons, recht te zetten. Zulke personen hadden wij er tot nu toe nog niet, maar ik kan U verzekeren, dat de Japansche Commissie, zooeven door mij genoemd, aan dit vraagstuk haar volle aandacht wijdt. ■ Maar er is ook nog een tweede middel, dat het kwaad in den wortel aantast en dat ons geopenbaard wordt uit het boek van Takekoshi zelve, zoowel als uit de geschriften van Hosaka. Takekoshi vertelt in zijn boek van zijn verblijf op Java; hij verhaalt daarin, hoe de Gouverneur-Generaal weigerde hem te ontvangen ondanks de introducties, die hij bij zich had, hij beklaagt er zich over hoe hij in al zijn gangen en daden is gevolgd en bespied en hoe onheusch men hem heeft behandeld. Men heeft hem in Indië maar wat laten rondscharrelen, heeft hem zoo min mogelijk laten zien, en het is dus geen wonder, dat hij met allerlei verkeerde indrukken en vol antipathie tegen ons, Java heeft verlaten. Dit is een groote tactische fout geweest en ik wil U vertellen, hoe men in Japan onder dergelijke omstandigheden handelt. • Wanneer daar een buitenlandsch schrijver, journalist of staatsman voet aan wal zet, wordt hij bij zijn aankomst reeds opgewacht door een of meer ambtenaren, die hem als gids worden toegevoegd, die hem overal rondgeleiden, hem alles laten zien wat hij wenscht (en ten slotte zorgen, dat hij alleen dat wenscht te zien, wat zij hem mogen laten zien, wat gezien kan worden) hem het eene genoegen na het andere verschaffen en hem bij zijn vertrek nog uitgeleide doen tot aan boord toe. Komt de persoon daarvoor in aanmerking, dan krijgt hij audiënties bij bekende staatslieden, houdt hij lezingen voor daartoe bijeengetrommelde studenten of ambtenaren en wordt hij bij zijn vertrek met een ridderorde beloond. Zulk een aldus gefêteerde globe-trotter is in 99 van de 100 gevallen in een levenslangen vriend van Japan herschapen, hij zal in zijn vaderland teruggekeerd er slechts goeds van kunnen vertellen, want hij heeft daaraan alleen aangename herinneringen. Dit systeem van „personally conducted tours" zooals de Europeesche pers in Japan het wel eens smalend noemt, werkt schitterend en ik zou U wel een twaalftal wereldbekende mannen kunnen noemen, die aldus door Japan tot vrienden gemaakt zijn. Vergis ik mij niet, dan heeft de Vereeniging tot verbreiding van kennis over Nederland- in den Vreemde onlangs een Commissie benoemd, die een dergelijke taak hebben zal, misschien inüetwat gewijzigden vorm. Meer nog echter dan voor Nederland lijkt het mij noodig, dat wij in Indië een dergelijke Commissie krijgen, dan wel, dat door de Regeering eenige ambtenaren daarvoor worden aangewezen, opdat het in de toekomst niet meer voorkome, dat vreemde reizigers onze koloniën verlaten met totaal verkeerde indrukken en in eigen land weergekeerd trachten ons zooveel mogelijk afbreuk te doen. Nog niet zoo lang geleden heeft het Indische Gouvernement reeds een eerste stap in deze richting gedaan, door een gezelschap aanzienlijke Japanners officieel door Indië rond te leiden, die vandaar dan ook weer met de beste indrukken vertrokken zijn. Moge het Gouvernement het niet bij deze eene poging laten, doch dit systeem als regel aannemen ten opzichte van alle vreemdelingen van naam, die in Indië landen. Ten slotte meen ik, dat wij moeten trachten met een man als Takekoshi de zaak weer in het reine te brengen; dat hij zoo tegen ons is ingenomen, is voor een deel onze eigen schuld en deze schuld wordt grooter, naarmate wij langer in verzuim blijven pogingen aan te wenden om met Takekoshi tot overeenstemming te komen. Op welke wijze dit mogelijk zou zijn, daarover ben ik het nog niet met mijzelf eens, want vóór alles moeten wij voorkomen, dat hij van onze pogingen tot toenadering zou denken, dat wij hem willen omkoopen. Misschien wordt er nog wel eens een internationaal congres of een tentoonstelling gehouden, hetzij hier of liever nog in Indië, waarbij wij Takekoshi dan zouden kunnen uitnoodigen, hem dan alles nog eens beter en vollediger zouden kunnen laten zien en eens met hem zouden kunnen praten over zijn annexatie-plannen. Ik voor mij geloof, dat hij een tegoed vaderlander is om op dit thema nog voort te gaan, wanneer wij hem zouden overtuigen, dat zijn plannen met Indië niet in het belang van zijn land zouden zijn. Ik wil thans van dit onderwerp afstappen en overgaan tot het tweede door mij genoemde punt en wel de weinige betrouwbaarheid van het meerendeel der Japansche handelaren, waarmede onze kooplieden in Indië te maken krijgen. Door oud-Indischgasten hier te lande, maar vooral ook door de Nederlanders in Indië, hoort men steeds met zekere autoriteit beweren, dat dit volk zoo onbetrouwbaar is, althans veel rnirider eerlijk dan Chineezen en inlanders. Nu moet ik dadelijk bekennen, dat mijn kennis van de beide laatsten te gering is om vergelijkingen te kunnen maken, maar wat de Japanners betreft heb ik nimmer gevonden, dat zij zooveel oneerlijker zijn, dan mijn eigen landgenooten. Wanneer ik op dergelijke beweringen ben ingegaan, en dat doe ik steeds, dan blijkt het mij, dat de meesten maar van „hooren zeggen" spreken maar zij, die dit uit eigen geheugenis doen, blijken onaangename ervaringen te hebben gehad ten opzichte van de twee volgende punten en wel: i°. een zeker gebrek aan absolute waarheidsliefde bij den Japanner en 2°. een niet te miskennen onbetrouwbaarheid in den handel. Dit eerste punt is voor de verhouding tusschen Japan en Indië niet van veel belang, want het persoonlijk contact tusschen Japanners en Nederlanders zal altijd wel vrij gering blijven, maar dit punt is wel van belang ter gedeeltelijke verklaring van het tweede. Een kleine toelichting daarover is dus wel raadzaam en wij zullen dan even de psychologie van den Japanner nader moeten beschouwen. Het is een algemeen erkende volkseigenschap van hem, dat hij ongaarne de overbrenger is van slechte tijdingen. Hij zal liever trachten er omheen en zoo mogelijk eruit te draaien dan iemand een onaangename waarheid te zeggen. Zij, die deze eigenschap niet kennen, gaan hem voor raadselachtig en ondoorgrondelijk verslijten, terwijl hij alleen maar beleefd is op zijn manier. Een andere eigenschap is, dat hij zichzelf of wat hem toebehoort niet zal roemen, doch alles van anderen zal ophemelen; hij zal zeggen onbestudeerd en onvermogend te zijn en in een leelijk klein huis te wonen, terwijl bij nader onderzoek blijkt, dat hij een rijk professor is, die in een groote villa woont; de Nederlander zal dan denken: die vent bedriegt me en hij zal er iets achter zoeken, terwijl de Japanner niet anders dan bescheiden was. Alleen maar uit hoffelijkheid bijvoorbeeld zal hij zeggen, dat Uw maaltijd hem heerlijk smaakt, terwijl de Nederlander, die heel goed proeft dat het eten is aangebrand denkt te worden voor den gek gehouden of wel met een idioot te doen te hebben. En dan komt daarbij nog iets anders, in de Japansche taal antwoordt men op een negatieve vraag positief wanneer het niet zoo, en negatief wanneer het wel zoo is. Laat ik Ueen voorbeeld geven: Gij vraagt een Japanner: zijt gij daar nog niet heengegaan? en hij zal U antwoorden: Ja, want hij is er nog niet heengegaan, maar gij zult later denken, wat is dat toch een gemeene leugenaar; en later vraagt gij hem wellicht: heeft men U nog niet betaald ? en hij zal antwoorden: neen, want men heeft hem wel betaald, maar gij zult denken, dat hij een oplichter is, terwijl er toch alleen maar een vergissing in het spel was, omdat zijn ja en neen slaan op de vraag, die gij hem stelt en niet op het feit waar het om gaat. ,.; Ik behoef U wel nauwelijks te zeggen, hoe uit deze drie eigenschappen talrijke misverstanden worden geboren en hoe weinig waarde men kan hechten aan het oordeel van menschen, die niet gewoon zijn met Japanners om te gaan en hoe ook die reputatie van onbetrouwbaarheid in den handel voor een deel te wijten is aan het elkander niet begrijpen van de beide handelende partijen. Maar toch een zekere onbetrouwbaarheid bij den Japanschen handelaar is niet weg te redeneeren en wordt door de betere Japansche kooplieden dan ook niet ontkend. De oorzaak hiervoor schuilt in hoofdzaak wel daarin, dat Japan wat al te plotseling aan het moderne handelsverkeer is gaan deelnemen, zoodat men er geen koopmansstand heeft als bijvoorbeeld in Engeland en Nederland, die al sinds vele generaties met den handel is opgegroeid. Niet gewend aan de moderne concurrentie, die vroeger in Japan onbekend was, kunnen de kooplui en fabrikanten bij het spel van vraag en aanbod zich moeilijk beheerschen; zij kunnen niet tegen hun verlies en daarmede moet de Europeaan eenigszins rekening houden door geen transacties met hen aan te gaan, waarvan hij denkt, dat de Japanner er aan zal verliezen, want dan kan hij er op rekenen, dat deze al het mogelijke zal doen om aan het verlies te ontkomen, hoe dan ook! Maar er is nog iets; de Japanner werkt voor heel kleine verdienste en daardoor wil hij zich zoo mogelijk geen zaak laten ontgaan, zoodat hij wel eens een bestelling aanneemt tot een prijs, die hem geen rekening laat of met een leveringstermijn, die veel te kort is; moet hij dan zijn verplichtingen nakomen, dan zal hij dikwijls trachten er zich met een mindere kwaliteit van af te maken of wel de te korte leveringstermijn door allerlei uitvluchten willen rekken en zeer te recht noemt men dit in den handel: onbetrouwbaar. Die Europeanen, die van den handel met Japan op de hoogte zijn, houden met deze eigenschappen terdege rekening en daar de Japanners zelve meer en meer ervaring krijgen in de Europeesche handelsgebruiken, zoowel door de praktijk als door een zeer goed middelbaar en hooger handelsonderwijs, geloof ik, dat in dit punt op den duur geen oorzaak behoeft te liggen voor een minder goede verstandhouding tusschen de Japanners en ons. Wat het verleden betreft geloof ik echter wel, dat dit een der grootste beletsels is geweest voor het ontstaan van sympathie tusschen de beide volken, want men beoordeelt een mensch ten slotte naar zijn daden en wanneer onze kooplieden slechts weinig goeds van hun Japansche collega's kunnen vertellen, dan is het geen wonder, dat zij het geheele volk met zijn handelsstand over een kam gaan scheren. Ik daal thans af tot het derde punt, namelijk tot de Japanners in Indië. Ik zeide zooeven, dat men een mensch beoordeelt naar zijn daden en ik zou daaraan toe kunnen voegen, en een volk naar wat men er van te zien krijgt. Wanneer dit laatste zoo is, dan kunnen de betere Japanners het ons niet kwalijk nemen, dat wij van hun volk weinig goeds te zeggen hebben, want wat wij daarvan in Indië te zien krijgen is niet veel zaaks. Mijnheer de Voorzitter, de meeste mijner toehoorders zullen Indië kennen en dus weten welk beroep de Japansche vrouw er in het algemeen uitoefent en diegenen, die Indië niet kennen, zullen dit uit mijn woorden nu wel begrepen hebben. Weet men dit, dan weet men ook, waar een groot deel der Japansche mannen in Indië van bestaat; laat ik ze maar noemen kroeghouders. Een ander groot deel der Japanners vervult wel is waar meer eervolle, maar toch ook zeer nederige betrekkingen, zooals dat van barbier, tokohouder enz. De werkelijk beschaafde Japanners waren in Indië tot voor korten tijd te tellen en dit ligt voor de hand, want ik geloof, dat er slechts weinig volken zoo gehecht zijn aan den geboortegrond als het Japansche. De Japan- ner verlaat hoogst ongaarne zijn land, maar wanneer de overbevolking hem er toe dwingt, zal hij nog het minst gaarne naar de tropen gaan, doch liever nog ,naar Amerika of China en wat wij dus naar Indië kregen, en dat geldt ook voor Singapore, waren de minst gewenschte elementen, lieden van de allerlaagste beschaving en moralitiet, die volstrekt niet als hun natie vertegenwoordigend mogen worden beschouwd. Dit is zeer te betréuren, want wij hebben daardoor het Japansche volk van een veel te slechte zijde leeren zien en onze Indische ambtenaren kunnen zich daardoor weinig anders dan onaangename ervaringen met hen herinneren. Waar nu de Nederlanders in Indië zijn te verdeelen in drie groote groepen en wel in kooplieden, ambtenaren en planters en de kooplieden zoowel als de ambtenaren weinig goeds van de Japanners kunnen getuigen, daar is het niet te verwonderen, dat de Japanner in Indië onbemind is en dit mag de Japansche natie ons dus niet euvel duiden. Gelukkig echter begint ook in dit laatste kwaad reeds eenige verbetering te komen, want meer en meer gaan er thans ook Japanners van beteren stand en goede opvoeding naar Indië, die in het begin wel een moeilijke taak zullen hebben, maar op den duur toch wel door hun handel en wandel meerdere achting voor hun volk zullen afdwingen, mits zij het dan tegenover de Nederlanders maar niet zoeken in een pralen met hun militaire kracht. Wanneer ik dus nu nog eens terugblik op de tekortkomingen aan Japansche zijde, dan meen ik tot de slotsom te mogen komen, dat er aan dien kant geen oorzaken bestaan Voor een toenemende verkoeling; immers tegen het ongepaste geschrijf kan onzerzijds veel gedaan worden, de betrouwbaarheid van hun kooplieden gaat langzamerhand vooruit en geleidelijk komt ook een beter slag Japanners naar Indië. Ik wil thans de hand in eigen boezem steken en nagaan, welke fouten wij maken in onze houding tegenover Japan. Ik zou als zoodanig dan willen noemen: 1°. onze te groote bescheidenheid in het bekendmaken onzer prestaties op allerlei gebied; 2°. onze weinige beleefdheid en dikwijls zelfs stootend gedrag tegenover den Japanner; 3°. onze spionnenvrees; en 4°. onze onjuiste en onrechtvaardige beoordeeling van de Japansche politiek. Het eerste door mij genoemde punt, namelijk onze te groote bescheidenheid in het bekendmaken aan de buitenwereld van onze prestaties en van de ware toestanden hier te lande en in Indië is een fout, die wij niet alleen tegenover Japan gemaakt hebben en wij ondervinden thans maar al te zeer de onaangename gevolgen van dit verzuim: de wereld kent ons niet en waardeert ons dus ook niet. Nu bestaat er wel sinds enkele jaren in ons land een Vereeniging tot verbreiding van kennis over Nederland in den Vreemde en deze vereeniging wordt door bekwame mannen met practischen blik geleid, zoodat zij reeds veel goeds heeft tot stand gebracht, maar ik voor mij kan toch niet gelooven, dat hiermede het einddoel reeds bereikt zou zijn. Als secretaris der door deze vereeniging ingestelde Japansche Commissie gevoel ik bij mijn werken steeds weer hoe, wat ik doe, toch eigenlijk maar dilettantisme is en hoe de taak, die ik vóór mij zie, er eene is, die slechts naar behooren zou kunnen worden vervuld door mannen, die daaraan al hun tijd en werkkracht kunnen.wijden. Slechts een organisatie van personen, wier beroep het is te werken aan de bekendmaking van ons land in den vreemde moet, lijkt het mij, als einddoel worden beschouwd, maar ik vrees, dat wij daar nog ver van af zijn, hoeveel nut een dergelijke internationaal opbouwende arbeid ook zou kunnen stichten. Zoo bijvoorbeeld ten opzichte van Japan. Men weet er omtrent ons land vrijwel niets, behalve datgene, wat de geschiedboeken leeren omtrent onze voorouders te Nagasaki. Van onze nieuwere boeken zijn er geen half dozijn vertaald, maar ongelukkigerwijze natuurlijk wel Multatuli's Max Havelaar die een totaal verkeerden indruk omtrent het hedendaagsche Indië moet wekken en het ware daarom zéér te wenschen, dat weer opnieuw Japansche studenten aan onze hoogescholen zouden komen studeeren en vertalingen zouden maken van onze nieuwste prestaties op litterair en wetenschappelijk gebied. Meer nog noodig echter ware het in het leven roepen van een eerlijke nieuwsverspreiding over en weer. Er bestaat thans géén persbureau in Japan, dat ons faauwkeurig op de hoogte houdt van alles wat daar voorvalt en van alle stroomingen in en strevingen van het volk en dat omgekeerd in de Japansche pers betrouwbare berichten verspreidt nmtrent de ware toestanden en gebeurtenissen hier en in Indië. Men heeft in Japan het Reuter-bureau voor Europa en dat der Associated Press voor Amerika, terwijl vóór den oorlog de Deutsche Japan Post een geregelde dienst met Duitschland onderhield, maar bij géén van deze bureaux viel ooit de minste belangstelling waar te nemen voor het geven van eerlijke en nauwkeurige berichten tusschen Japan en Nederland en Indië, eerder zelfs het tegendeel. Een Nederlandsch persbureau, dat zich met een dergelijke taak zou belasten, zou niet meer dan circa ƒ30.000 of ƒ40.000 per jaar behoeven te kosten, maar hoe groot de indirecte voordeelen daarvan ook zouden zijn, het geld zal daarvoor in Nederland niet licht te vinden zijn. Ik vrees dan ook, dat wij in dit opzicht tekort zullen blijven schieten op gevaar af, dat een der groote 'mogendheden eenmaal nog eens zou trachten langs dezen weg het Japansche volk tegen ons op te zetten, teneinde dan zelve in het troebele water te kunnen visschen. Onze tweede fout-is onze weinige beleefdheid en ons somtijds zelfs stootend gedrag tegenover den Japanner. Ik wil er terstond op wijzen, dat ik niet zou willen, dat wij Nederlanders die wel wat overdreven beleefdheidsvormen in acht gingen nemen, die onder de Japanners gebruikelijk zijn en die veelal van goede manieren zijn verworden tot zinledige gemaniëreerdheid. Plet zij voorop gesteld, dat ik dit niet bedoel, maar iets anders. Het is een feit van algemeene bekendheid, dat de Nederlanders in Indië de inlanders niet behandelen als gelijken, maar dat de verhouding, die in den regel tusschen hen bestaat, die is van meerdere tot mindere. Of deze houding al of niet juist is, daarover behoef ik mij hier niet uit te laten en ik zou dat ook niet kunnen, want ik ben te weinig op de hoogte van zulke meer bepaald Indische toestanden om daarover een oordeel te mogen vellen. Ik wilde alleen maar het feit constateeren. Nu ligt het voor de hand, dat de Hollander, gewend om op zekere wijze met den inlander om te gaan, deze houding ook aanneemt tegenover den doorsnee-Japanner, die in uiterlijk zich nauwelijks van den inlander onderscheidt en door zijn maatschappelijke positie ook geenszins fi een meerdere achting afdwingt. Aan den anderen kant valt het niet te verwonderen, dat de Japanner, hoe nederig of zelfs oneerbaar zijn beroep ook moge zijn, in zijn borst de fierheid voelt branden een zoon te zijn van het machtige vrije Japan en hoe bij hem een zekere minachting kan ontstaan voor de ambtenaren van een zoo klein en zwak volk als het onze, een minachting te sterker, naarmate hij zelve minder ontwikkeld is. U gevoelt wel, dat in deze zoo tegen ►elkaar indruischende opvattingen een bron schuilt van voortdurende wrijvingen en zelfs botsingen en het is niet gemakkelijk hiertusschen een middenweg te vinden, die beide partijen zou kunnen bevredigen. Immers, de Japanner zal zich, terecht of ten onrechte, steeds een stuk beter vinden dan een inlander en dus ook op een meer eerbiedige behandeling aanspraak maken, terwijl de Nederlander zeer terecht niet den schijn zal willen wekken, dat hij uit vrees voor de Japansche vloot zoete broodjes bakt tegenover een soort van lieden, die hij wanneer het zijn landgenooten waren, evenzeer met minachting zou bejegenen. Toch geloof ik, dat wij van onzen kant wel een stap in de goede richting kunnen doen, zonder ons zelve daarmee te grabbel te gooien. Het is een goed internationaal gebruik, dat men als beschaafd man een buitenlander met grootere vormelijkheid behandelt dan een eigen landgenoot, niet omdat men bevreesd voor hem is, maar omdat ons wellevendheidsgevoel ons gebiedt onszelve als gastheer en hem als gast te beschouwen. Wanneer de Nederlanders in Indië tegenover de Japanners nu ook deze internatio- nale vormelijkheid in acht zouden willen nemen, zouden zij zichzelve in eigen oogen noch in de oogen van anderen daarmede ook maar in het minst vernederen, doch integendeel zich daardoor juist verhoogen. Dit practische voordeel zou daaraan tevens verbonden zijn, dat wij den Japanners, door hen anders dan inlanders te behandelen, zouden doen gevoelen, dat zij in Indië w niet thuis behooren, doch er slechts gasten zijn en zich dan ook als gasten hebben te gedragen. Het ware zeer te wenschen, dat het Indische Gouvernement deze houding aan zijn ambtenaren en officieren zou voorschrijven terwijl het ook van groot nut zou zijn, wanneer de in Nederland -gevestigde directies van koloniale ondernemingen, de aandacht van kooplieden en planters hierop zouden willen vestigen, want hierdoor zou dan worden voorkomen, dat zulke Japanners, die wel al onze achting verdienen, uit louter gewoonte op onbeleefde en stootende wijze zouden worden behandeld. Immers, wanneer wij een lastigen handelaar al eens een „ruk op" toevoegen of aan het zooeven genoemde type van kroegebaas onomwonden onze minachting doen blijken, is dat niet zoo erg, want dat doet men in Japan ten slotte net zoo goed en het zet misschien wel bij hem, maar niet in zijn vaderland kwaad bloed, maar doen wij dit, dan loopen wij daarmede steeds de kans een verkeerde voor te hebben en van onze deur te verjagen iemand, die met een goede introductie zich tot ons wilde wenden, of wel in plaats van een kroegebaas een geleerde te beleedigen, die naar Indië kwam om, zegge, een werk over tropische ziekten te schrijven. Voor het ongeoefende oog van den Europeaan is er tusschen den éénen Japanner en den anderen weinig verschil te zien, maar zij zelve vinden dat natuurlijk allerminst en gevoelen zulk een vergissing als een doodelijke beleediging, zooals wij het ook zouden doen. Zulke vergissingen hebben helaas plaats gevonden; ik noemde U zooeven reeds het geval van Takekoshi, die mede daardoor tot een vijand van ons land is geworden, maar gemakkelijk kon ik U, wanneer mij dit niet te ver zou voeren, nog meerdere zulke voorvallen opsommen, die mij door de betrokken personen zelve zijn medegedeeld. Waar wij nu mogen verwachten, dat eerlang meer achtenswaardige Japanners naar Indië zullen komen, daar is het maar het veiligst, wanneer wij ons er tijdigiaan gewennen den Japanner in het algemeen anders te behandelen dan den inlander, daar wij dan niet meer het risico loopen ons in den persoon te vergissen. Moeilijk behoeft deze nieuwe houding ons niet te vallen, de Japanner verlangt geenszins, dat wij hem met meer, maar hij wil óók niet, dat wij hem met minder hoffelijkheid behandelen dart den Engelschman of Duitscher in onze koloniën ten deel valt. Een derde fout, waaraan wij Nederlanders ons bezondigen is onze spionnenvrees, en hiermede raak ik een zeer delicaat onderwerp aan, delicaat, omdat ik nu zal moeten bespreken een verschijnsel in de internationale betrekkingen tusschen de verschillende naties, dat overal bestaat, algemeen bekend maar nooit openlijk erkend is en dat dus min of meer als een pijnlijk onderwerp is te beschouwen. De Generale Staf van elke groote mogendheid heeft tot taak om in vredestijd zich zoo volkomen mogelijk op de hoogte te stellen van de kracht en de beschikbare middelen van eiken theoretisch-mogelijken tegenstander. Daartoe voegt men aan de Gezantschappen militaire en marine attaché's toe en zoo zijn er bij de Japansche Legatie hier ter stede twee Japansche officieren, terwijl Nederland in Tokyo óók een officier heeft als militair attaché. Nu hebben de Japanners in Indië géén Legatie, waarbij zulke officieren geaccrediteerd kunnen zijn en wanneer de Japansche Generale Staf dus het een en ander omtrent onze Indische defensie wil weten, is hij wel gedwongen zijn officieren er min of meer bedekt heen te zenden en men is dan licht geneigd van spionnen te spreken, terwijl zij inderdaad misschien geen andere opdracht hebben, dan de officieel erkende attaché's in andere landen, die nimmer als spionnen worden beschouwd. Deze officieele attaché's zijn door hun positie zeer belemmerd in hun bewegingen, zoodat zij somtijds niet in staat zijn die gegevens te verschaffen, welke hun Staf gaarne van hen zóu ontvangen. Het wordt als algemeen vaststaand aangenomen, dat in zoo'n geval de Generale Staf niet aarzelt om militairen of burgers uit te zenden, teneinde de gewenschte punten te onderzoeken en daarover verslag uit te brengen. Waar het Japansche leger zoo uitstekend is georganiseerd, zou het mij geenszins verwonderen, wanneer de Staf er ook zulke personen in dienst heeft en het ligt dan voor de hand, dat deze ook wel eens naar Indië zullen zijn gezonden om het een of ander vraagstuk te onderzoeken. Ik wil nog verder gaan en neem zelfs aan, dat er in Indië enkele Japanners blijvend gevestigd zijn, die buiten hun dagelijksche bezigheden om de taak op zich genomen hebben den Staf in te lichten omtrent zekere voorvallen, die voor Japan van belang worden geacht. Maar dit alles nu aangenomen vraag ik mij toch af, of men zich daarover ongerust zou mogen maken? Ik kan dat niet inzien! Want wanneer de Japansche Staf nu eens werkelijk aldus te werk zou gaan, wat zou dit dan nog bewijzen ? Alleen, dat hij meent bij sommige toestanden en gebeurtenissen in Indië belangen te hebben of die misschien te kunnen krijgen en het dus als een plicht beschouwt daarvan op de hoogte te komen ef stóeh op de hoogte te houden. Mag men daaruit nu afleiden, dat Japan aanvalsplannen op Indië smeedt ? Naar mijn meening geenszins, want het verzamelen van al zulke gegevens is niet anders dan een uitvloeisel van de taak van den Staf, in het algemeen zoo nauwkeurig mogelijk ingelicht te zijn omtrent alles wat van belang zou kunnen zijn om te weten. Al maken wij Nederlanders ons daarover een beetje zenuwachtig, dit kan den Japanschen Staf geen aanleiding zijn voor ons een uitzondering te maken, zoomin als wij ons behoeven te verbeelden, dat wij de eenige uitverkorenen zouden zijn. Zijn er Japansche spionnen in Indië, dan zullen die er evengoed zijn in Singapore, China, Amerika, Mexico en Australië en maken wij dus slechts deel uit van een algemeen stelsel. Maar ik twijfel nog steeds, of er wel zooveel spionnen in Indië zijn als men zegt, want hoe nauwkeurig ik ook alle berichten daarover steeds verzamel, ik heb nog nimmer een geval ontmoet, waarbij dit onomstootelijk vaststond. Nooit nog zag ik, dat een Japanner voor het gerecht werd gebracht wegens spionnage, ik las nog nimmer, dat uit de bagage van een Japanner bleek, dat hij in verbinding stond met den Japanschen Staf en dat hij teekeningen of geheime papieren bij zich had. Wat ik tot nu toe over dit onderwerp gevonden heb kan ik voor het grootste deel niet anders kwalificeeren dan als bakerpraatjes, als bittertafelgeklets. Hierin nu schuilt een fout, die wij moeten trachten uit te roeien; want door al die meestal te kwader trouw verzonnen praatjes over spionnen is er bij den Nederlander in Indië een stemming van wrevel gekomen tegen de Japansche ingezetenen, die op den duur kwade gevolgen zou kunnen hebben; vreedzame Japanners, die van den prins geen kwaad weten, staan dikwijls bloot aan verdenking, hoon en verguizing en moeten ons daardoor gaan haten of erger misschien nog verachten om onze kinderlijke ingebeeldheid te denken, dat de Japansche Staf ons de eer zou aandoen voor dat zielige beetje weermiddelen, dat wij in Indië hebben, zulk een leger van spionnen te engageeren. Nu weet ik, dat wanneer ik hiermede van dit punt zou afstappen, ik bloot zou staan aan een lawine van verhalen van menschen die zelve „een werkelijk echt" spionnengeval meegemaakt hebben, of van zulken, die deze vernomen hebben uit „een bron, die boven allen twijvel verheven is," Ten einde mij daartegen te vrijwaren, zou ik hen, die van „volkomen betrouwbare zijde" hun mededeelingen gekregen hebben willen vragen, of die persoon wel deskundig was in de beoordeeling Van Japanners? Ik zou het zeer bijzonder op prijs stellen, wanfteef iemand mij, desnoods vertrouwelijk, mededeeling zou willen doen van feiten, hem bekend gemaakt door bijvoorbeeld een ambtenaar voor Japansche zaken of door zulke Japankenners als de oud-militaire attaché's te Tokyo, de Maj oors Bense en Pabst. Maar weinig waarde zou ik kunnen hechten aan wat een „hoogst achtenswaardig resident" verteld heeft dat hem is wedervaren, want ik zou vreezen, dat hij zich heeft vergist of dat men hem beet genomen heeft. Maar er zullen nog genoeg personen zijn, die uit eigen ervaring meenen een spionnengeval te kunnen mededeelen; ik heb op dit gebied reeds zóóveel vernomen, dat ik er toe gekomen ben de gevallen te klassificeeren in drie groepen en wel in die van herkenning, bekentenis en op heeter daad. De gevallen van herkenning komen met de noodige variatie alle hierop neer, dat iemand dezelfde Japanner zoowel gezien heeft in de kwaliteit van officier als in die van burger; in de meeste gevallen kan men met stelligheid aannemen, dat hier gezichtsbedrog in het spel is geweest, want voor een ongeoefend oog lijken de Japansche gezichten allemaal op elkaar. De gevallen van bekentenis zijn te herleiden tot die, waarin een ander Japanner of een Chinees of een inlander „bekende", dat een zeker Japanner eigenlijk een spion was' en dan weet elk nuchter denkend mensch al hoeveel hij daarvan gelooven moet, of wel de Japanner heeft zelve bekend Japansch Stafofficier te zijn, maar dan zou ik er op willen wijzen, dat er voor sommige Japanners verschillende redenen kunnen zijn,- waarom zij gaarne voor een Stafofficier zouden doorgaan. Behalve uit gewichtigdoenerij willen zij die schijn .misschien op • zich' laden om de lagere ambtenaren te imponeer en en daardoor een straf te ontloopen voor smokkelarij of eenig ander misdrijf, of wel zij willen daardoor trachten zwendelarij of chantage uit te halen, zooals bijvoorbeeld het verkoopen aan de Regeering van een zoogenaamd „strategisch pqnt" ver boven-de waarde. De gevallen op heeter daad zijn natuurlijk iets ernstiger, jnaaf toch alleen maar van belang, wanneer de zaak ook werkelijk gerechtelijk vervolgd is,- want:anders blijft de kans nog groot, dat- men zich vergist heeft. Ten aanzien hiervan zou ik echter willen opmerken, dat er werkelijk wel typen onder zullen rondUj.Qpeii,idie zi.e-h -langzamerhand-zijn gaan verbeelden spion te zijn, zonder dat dit werkelijk het geval is, die geheimzinnig doen, overal neuzen en kijken, teekeningen en schetsen maken en die dan denken wonder wat een rol te spelen. In het brein van een Nederlander zou zooiets niet licht opkomen, maar hij, die den Japanner kent, weet, dat er wel zulke comedianten onder rond loopen, zoo dat hij zich daarover niet kan verwonderen. Ik kan mijn landgenoofen in Indië dan ook geen beteren raad geven, dan in zulke spionnenzaken niet al te goed-geloovig te zijn en er eerder om te lachen, dan er zich boos of angstig over te maken. In elk geval late men er zich niet door verleiden tot hatelijkheden, want die zouden in de meeste gevallen onverdiend zijn en dat ware juist zoo te betreuren. Deze spionnenvrees met de gevolgen daarvan moge nu al de goede verstandhouding tusschen Nederlanders en Japanners in Indië schaden, ik geloof niet, dat het geheele Japansche volk als zoodanig daardoor tegen ons wordt ingenomen, want de bedachtzame Japanner, die weet wat voor uitvaagsel wij naar Indië gekregen hebben, zal zich over moeilijkheden en wrijvingen met dat slag van lieden niet verwonderen, want zij halen in Japan net zulke kunsten uit als bij ons in Indië. Wat het Japansche volk ons echter wel kwalijk neemt, is het vierde door mij genoemde punt, namelijk onze onrechtvaardige en onjuiste beoordeeling der Japansche politiek of wel in enkele woorden gezegd, dat wij Japan als een oorlogszuchtig land beschouwen, dat wij het er van verdenken laaghartige aanvalsplannen tegen ons te smeden, plannen door niets anders ingegeven dan door zuivere rooflust. Een dergelijke verdenking kan den Japanner niet anders dan als een beleediging treffen, want hij is er van overtuigd, dat zijn land nimmer oorlog gevoerd heeft dan in een rechtvaardige zaak, dat Japan nooit anders het zwaard getrokken heeft dan uit zelf-behoud. Nu zal men mij tegenwerpen, dat per slot van rekening elk volk dit van zichzelf gelooft, maar ik zou daarop willen antwoorden, dat dit voor buitenstaanders als wij zijn nog geen reden behoeft te zijn om het tegendeel aan te nemen en zonder verder onderzoek Japan maar als oorlogszuchtig te bestempelen, alleen omdat het eenige oorlogen gevoerd heeft en als gevolg daarvan gebiedsuitbreiding heeft verkregen. De tijd ontbreekt mij U uitvoerig uiteen te zetten, waarom de door Japan gevoerde oorlogen géén veroveringsoorlogen waren en ik vrees ook, dat mijn toehoorders niet voldoende belang zouden stellen in dit onderwerp. Ik wil daarom alleen maar hierop wijzen, dat Japan zoowel in zijn oorlog met China als met Rusland den krijg voerde tegen veel grootere staten, die tot dat oogenblik ook voor militair sterker waren gehouden en voorts, dat Japan's gebiedsuitbreiding na eiken gevoerden oorlog slechts beteekende het verwijderen van pistolen voordien op de borst van Japan gericht door deze eerst sterker geachte tegenstanders. Naar eigen meening heeft het Japansche volk dus steeds verdedigings, ja bevrijdingsoorlogen gevoerd, eerst bevrijding van het Chineesche, en daarna van het Russische Gevaar, die dreigden Japan te zullen overweldigen en daartoe ook reeds de eerste stappen hadden gedaan. Veel minder populair is in Japan de tegenwoordige oorlog tegen Duitschland, omdat men de noodzakelijkheid daarvan niet zoozeer inziet, hoewel hij naar mijn meening geheel ligt in den lijn der tot nu toe gevolgde Japansche politiek, nl. verdrijving van het Europeesche imperialisme uit Japan's nabijheid, en economische expansie op het Aziatisch vasteland. Deelneming aan den oorlog in Europa echter, zooals de Amerikanen dit doen, zou in Japan op hevig verzet stuiten, omdat men er van de gerechtvaardigdheid daarvan geenszins overtuigd is. Meer en meer toch begint men in Japan dezen wereldoorlog te beschouwen als een logisch gevolg van onze materialistische ontaarding, als een gerechte straf aan ons Europeanen opgelegd door het noodlot, omdat wij te veel hangen aan het stoffelijke en niet meer in evenwicht kunnen worden gehouden door onzen godsdienst en ethiek, daar deze zich bij ons niet hebben ontwikkeld in evenredigheid tot de enorme vooruitgang van ons intellect. Hoezeer een politiek van verovering door sommige jongere chauvinisten ook aangeprezen wordt, ik geloof niet, dat zij ten opzichte van Nederlandsch-Indië gemakkelijk spel zullen hebben bij hun landgenooten, want dit zou indruischen tegen de eerste begrippen van Japansche eer en ridderlijkheid. Zou Japan zijn ouden, zwakken vriend aanvallen om het te berooven, dan zou het in eigen oogen voortaan eerloos zijn en minder nog dan twee jaar geleden vrees ik thans, dat een Regeering, die het Japansche belang goed begrijpt, tot zulk een verovering zal besluiten! Mijnheer de Voorzitter, voordat ik deze woorden hier hedenavond durfde uitspreken, heb ik lang gewikt en gewogen of zij wel in het waarachtig belang van ons land en van Indië zouden zijn. Ik was mij bewust hoe weinig offervaardig ons volk is, daar waar het militaire uitgaven betreft en ik begreep, hoe mijn woorden als dekschild zouden worden gebruikt door allen, die om welke redenen dan ook, gekant zijn tegen krijgstoerustingen. Maar ik heb gemeend, dat de opbouw onzer Indische defensie van te groot belang is, dan dat deze op drijfzand zou mogen geschieden, op een valsche waan. Een mondig volk als het onze moet de waarheid kunnen hooren en toch zijn plicht doen. En deze plicht is, dat wij zoo spoedig mogelijk in Indië gaan inhalen, wat wij er vroeger verzuimden te doen. Wij moeten Indië kunnen verdedigen, niet tegen de Japansche veroveringszucht, maar tegen een. ieder die de Indische neutraliteit zou willen aanranden, want zouden wij deze niet voldoende kunnen beschermen, dan zouden wij voor Japan een gevaarlijke buurman zijn. Want al denkt Japan er niet aan ons Indië afhandig te maken uit hebzucht, uit zelfbehoud zou het geen oogenblik aarzelen onze koloniën te bezetten, wanneer het Van de noodzakelijkheid daarvan doordrongen zou zijn. Het lot, dat België in 1914 ten deel viel, dat is het, wat ik voor Indië vrees. Immers, ondanks de ellende, die deze oorlog thans over de wereld brengt, zijn er geen teekenen, die er op wijzen, dat een andere geest de menschheid gaat bezielen en dat dus de eeuwige vrede begint te naderen. Japan althans maakt zich deze illusie niet, het arbeidt ruste- loos voort aan de versterking zijner weermacht, waaraan het steeds grooter sommen uitgeeft. Wij behoeven ons waarlijk niet in te beelden, dat het deze sterke bewapening noodig oordeelt om ons met succes Indië af te kunnen nemen, want daarvoor zou heel wat minder kracht reeds toereikend zijn. Neen, Japan wapent zich naar eigen meening alleen uit zelfverdediging, uit vrees voor het Blanke Gevaar, dat het nog steeds als een dreigend zwaard blijft beschouwen. Men heeft er gezien, hoe als een vloedgolf het blanke ras alle gekleurde volkeren overstroomd en aan zich dienstbaar gemaakt heeft. Japan wil ten koste van alles van vreemden invloed vrijblijven, het was het eerste land, dat den Europeaan een „halt" toeriep en den 'vloedgolf terugwierp, maar het vreest nog steeds, dat een tweede golf komen kan, krachtiger dan de eerste en dat het daarin zou ten onder gaan. Het is daartegen, dat Japan zich wapent, want het vreest ook nog eens op leven en dood te moeten vechten ter verdediging van zijn cultuur en van zijn „heiligste goederen" en wanneer het zich daartoe gedwongen zou zien, zou het kunnen zijn, dat onze zwak verdedigde koloniën gevaar opleveren van te worden tot een „Aufmarschgebiet" tot „jumping off places" voor zijn vijanden. Te voorkomen, dat dit zou geschieden is onze plicht, zoowel tégenover ons zelve als tegenover het Japansche volk en zoolang wij deze plicht niet nakomen, zoolang wij in dit opzicht in verzuim blijven, kan nimmer de verhouding tusschen Japan en Indië geheel open en zuiver worden, want Japan zal in onze koloniën dan steeds een gebied zien, dat door zijn ligging en zijn slappe weermacht gevaarlijk is en wij zullen steeds vreezen, dat Japan ons voor dit verzuim zal doen boeten. Wij moeten Indië in staat van verdediging brengen, ik herhaal, niet tegen de Japansche veroveringszucht, maar ter handhaving onzer neutraliteit in conflicten, die in dien hoek der wereld mogelijk nog eens zullen uitbreken. Dit zij het doel der bewapening van Indië en in overeenstemming daarmede, moeten wij ook onze houding in dit vraagstuk veranderen en in woord en geschrift duidelijk doen blijken, dat wij niets anders willen dan buiten elk gedrang blijven. Misdadig ware het daarom nog langer te spreken van een versterking der Indische defensie tegen Japan, want dit zou beteekeneh, dat bij het Japansche volk de gedachte post moet vatten, dat het de Indische weermacht tegen zich partij zal zien kiezen, zoodra het noodlotsuur voor Japan slaat, en deze gedachte zou voor een goede verstandhouding van onberekenbaar nadeel kunnen zijn en ons juist met dit land in oorlog kunnen brengen, omdat het dan misschien zou denken, dat het maar beter doet eerst met ons af te rekenen. Neen, duidelijk en onomwonden moeten wij Japan en de geheele wereld doen blijken, dat wij in Indië, wat er ook moge gebeuren, onze neutraliteit zullen en kunnen blijven handhaven, tegenover welke partij dan ook, dat wij geen openlijke of geheime bondgenootschappen hebben. Doen wij dit, dan zal de grootste hinderpaal voor een goede verstandhouding uit den weg geruimd zijn, dan zal Japan ons weer waardeeren als voorheen en zullen wij het ons echt-Nederlandsch vertrouwen ook niet meer onthouden. Eerst dan zal een volkomen harmonische verhouding tusschen Japan en Indië kunnen ontstaan! Mocht het dan zijn, dat na dezen oorlog de. volkeren verstandiger worden, mochten zij uit deze harde les leeren, dat de aarde nog groot en vruchtbaar genoeg is om aan elk hunner een plaats onder de zon te gunnen, ook aan de gekleurde rassen en mochten zij dan geleidelijk het zwaard weer tot ploegschaar omsmeden, dan zullen onze bewapeningsmaatregelen in Indië toch nog niet overbodig geweest zijn, dan zouden zij toch hun nut hebben gesticht. Want naarmate wij ons in de komende jaren sterker zullen gaan voelen, zal ons zelfvertrouwen terugkeeren, zullen wij de achterdocht van ons afschudden, die thans ons gemoed vergiftigt en zullen wij in staat zijn om onze oude Japansche vrienden weervrij en fier een eerlijke hand toe te steken. Vertrouwend naast ons goed recht ook op onze kracht, zal het ons dan gemakkelijker vallen die grootsche open-deur-politiek te verwezenlijken waarvan ik in den aanhef sprak. Dan zullen wij wellicht het eerste volk zijn, dat aan de wereld toont, hoe blank en gekleurd vreedzaam als gelijken naast elkander kunnen leven, hoe het bestaan van den een, dat van den 'ander niet uitsluit. Dan wórdt Indië wellicht voor de geheele menschheid een voorbeeld van verdraagzaamheid! Mogen wij op dat oogenblik daar dan beschikken over een man, die ons met vaste hand door de tallooze klippen heenleidt, die ook dan nog zullen opdoemen, een tweede Jan Pieterszoon Coen, die ons, wanneer de moeilijkheden voor ons kleine land haast te zwaar zouden worden, weer opbeurt als weleer met zijn „dispereert niet, want daer can in Indiën wat groots verricht worden"!