UITGAVEN VAN HET BATAKSCH INSTITUUT No. 15 KRONIEK 19134917 samengesteld door den Archivaris M- JOUSTRA- *997 (GEÏLLUSTREERD). F 2 S. C. VAN DOESBURGH - LEIDEN r 1918. KRONIEK. Stoomdrukkerij LOUIS H. BECHERER — LEIDEN. Uitgaven van het Bataksch Instituut No. 15 KRONIEK 1913-1917 samengesteld door den Archivaris M. JOUSTRA. (GEÏLLUSTREERD). Prijs f 1.— S. C. VAN DOESBURGH. Leiden — 1918. Per klaring- 1 MonhuisDirBouwk. 2 bij qeboxx wen. zLeerlcngen. verblijf. •* Eet Kamer. 6 KenAen 6. Tim mer ma.n.s„iMerJtnla.ais. I Hoofd, tuagazyn, aHoid loods WJ J 9 JY tndeadmini- woord vermeld, als: de verplaatsing van den contro■iraueve leurszetel van (het ongezonde) Panjaboengan naar indeeiina. TanQ BatQ (Tanah Batoe), in 1913 en van Si Boehoean naar Goenoeng Toea in 1917; de opheffing van de rapat te Baroes (1917); de afscheiding van Saboelan van de onderafdeeling Toba en toevoeging van deze hoendoelan bij de onderafdeeling Samosir; de samenvoeging van de koeria Moeara Soma met Moeara Parlampoengan (afd. Natal en Batang Natal), die van Si Ondop met Losoeng Batoe (onderafd. Angkola en Si Pirok) (1916) en die van Kolang met Pakpahi (1917). Deze maatregelen wijzen alle op een streven naar vereenvoudiging en rationeeler inrichting van de administratieve indeeling, en zijn als zoodanig niet geheel zonder beteekenis. Verschillende andere maatregelen en keuren als in zake politie, bureau-oppassers, polykliniek, begraafplaatsen enz. enz. zullen wij stilzwijgend voorbijgaan, men kan ze meerendeels aangeduid vinden in het 2e Supplement op den Batakspiegel. Van meer belang evenwel zijn onderscheidene maatregelen, die ingrijpen in en leiden van het maatschappelijk-economisch leven •ten doel hebben, en die, welke een belangrijke verandering in het totnogtoe gevolgde inlandsche bestuursstelsel beoogden. Het voornaamste daaromtrent zij hier in het kort medegedeeld. varkens- In 1913 werden, in verband met het dreigend pest. gevaar van uitbreiding der varkenspest en besmettelijke borstziekte bij varkens, nieuwe voorschriften te dier zake voor den veeartsenijkundigen dienst noodig geacht (Stbl. no. 120). Heeren- Met het oog blijkbaar èn op de gewijzigde toediensien. standen èn op de te verwachten aanzienlijke uitbreiding van allerlei werken, werden nieuwe regelen betreffende den aard en den duur der persoonlijke diensten (heerendiensten), benevens de wijze en de voorwaarden waarop die diensten kunnen worden gevorderd vastgesteld. Als maximum werd bepaald 52 dagen per heerendienstplichtige (Stbl. 128). Het resultaat van het onderzoek van den regeerings-commissaris, is wat deze zaak betreft, geweest dat § 4 van deze regeling werd gewijzigd en het maximum aantal van 52 dagen werd teruggebracht tot 35 (Stbl. 1917 no. 215). Sterke Er werd in de laatste jaren, ook van den kant der dr>nk. zending, geklaagd over het toenemend misbruik van sterken drank door de Bataks. Was van de zijde der zending de bestrijding van dit euvel reeds ter hand genomen door de oprichting te Si Bolga van een geheelonthouders-vereeniging onder de Bataks, ook de regeering heeft gemeend, gelijk uit de motiveering: „ter voorkoming of tot tegengang van drankmisbruik" blijkt, hiertegen maatregelen te moeten nemen, die trouwens niet alleen tot Tapanoeli beperkt bleven. Was in 1913 Si Bolga opgenomen onder de tolkantoren voor den invoer van gedistilleerde dranken (Stbl. no. 201), in 1915 werd mede in Tapanoeli de pacht van het gedistilleerd opgeheven (Stbl. no. 222) en tevens de bereiding van gedistilleerd verboden, behalve den in enkele nader omschreven gevallen (Stbl. no. 223). In verband hiermede staan ook de overgangsbepalingen in zake het heffen van een invoerrecht van Inlandsch gedistilleerd (Stbl. no. 219) en het — behoudens enkele gevallen — verbod van invoer van alcoholische dranken en brandspiritus. „ . J Bij Gouvt. besluit van 23 Januari 1914, no. 3 (Stbl. Belasting. J ' v 1914, no. 130) werd een algemeene belasting op de bedrijfs- en andere inkomsten van de inlandsche bevolking in de Buitenbezittingen ') ingevoerd. Deze geldt dus ook voor Tapanoeli. Het bedrag dier belasting werd bepaald op 40 cent voor elke heele som van tien gulden, bedroeg dus 4%. Beteekende dit voor Tapanoeli een verdubbeling van de belasting, tevens moet worden opgemerkt, dat een in geldswaarde overbrengen van het inkomen van den inlander in het algemeen, vooral waar ') Voorloopig werd deze niet van toepassing verklaard voor de Oostkust van Sumatra. het een landbouwende bevolking als de Bataks betreft, een uiterst moeilijk vraagstuk is. Eigenlijk ontbreekt daarvoor elke maatstaf. Bij de schatting van de opbrengst heeft men voor Tapanoeili' blijkbaar een gemiddeld inkomen voor den geest gehad van f200.—. Op welke wijze men tot dit bedrag is gekomen blijft duister. Waar feitelijk elke basis ontbreekt, valt het moeilijk te beoordeelen of dit bedrag te hoog of te laag is geschat. De bevolking echter schijnt over het geheel genomen, deze belasting inderdaad als een drukkenden last te hebben gevoeld. Althans wordt deze als één der oorzaken van de algemeene ontevredenheid genoemd. Het vraagstuk is moeilijk uit te maken. Zou het geen overweging verdienen om in een land. waar geld als bestanddeel van het inkomen nog zoo'n ondergeschikte rol speelt, een anderen vorm van belastingbetaling mogelijk te maken? Voor het bestuur is natuurlijk de heffing van belasting in geld zeer veel gemakkelijker. Maar mag dit het den doorslag gevend motief zijn, indien daarmede gepaard kan gaan grove onbillijkheid en ongelijkheid van druk? Zulke vraagstukken, die voor haar goede oplossing nauwkeurige kennis van plaatselijke en gewestelijke toestanden eischen, waren o.i. het best te regelen door het gewestelijk bestuur. Eenvormige regelingen voor de „Buitenbezittingen" kunnen niet anders dan veelal verkeerd zijn. In April 1914 werd de voor de Oostkust van Rundsiacnt- Sumatra geldende belasting op het slachten van belasting. & , , . , . , ,. runderen ook toepasselijk verklaard voor de tot dien tijd daarbuiten vallende afdeeling Simeloengoen en de Karolanden. Hierop volgde met ingang van 1 Januari 1915, met wijziging van verschillende gewestelijke regelingen, een algemeen voor de Buitenbezittingen geldend reglement der belastingen op het slachten van runderen, buffels, paarden en varkens. (Stbl. 1914, no. 755). Deze ordinantie werd voor Tapanoeli weer gewijzigd bij Gvt. besl. van 8 Feb. 1916 no. 67 (Stbl. 1916 no. 181); de invoering dezer wijziging verdaagd (Stbl. 1916 no. 415). Later volgde weer een wijziging, betrekking hebbende op die dieren, die ten gevolge van verwonding door wild gedierte moesten worden geslacht. Hiervoor werd de belasting verlaagd. (Stbl. 1916 no. 592). DE WAGENMAKERIJ. maatregelen Toejuiching verdienen die maatregelen, die de ter besefeer- regeering heeft genomen, welke verbetering van het verbêierin paardenras en bescherming dezer dieren beoogen. van hei Deze zijn voor het volk van groote economische paardenras, beteekenis. In de Karolanden was men met deze beschermingsmaatregelen Tapanoeli ver voor. Het aantal paarden echter in laatstgenoemd gewest is zeer veel grooter dan in de Karolanden. Te meer zijn hier maatregelen als door de regeering genomen, noodig. Een gewestelijke keur van 18 Januari 1917 ten doel hebbende de verbetering van den paardenstapel in de residentie Tapanoeli bevat voorschriften omtrent de castratie van voor de fokkerij ongeschikt geoordeelde hengsten (Jav- Ct. 16 Mrt. 1917 no. 22). De merries worden beschermd door een keur (Jav. Ct. 15 Feb. 1917 no. 13), welke bepaalt, dat door den veearts voorde voortteling nuttig geoordeelde merries niet voor den transportdienst mogen worden gebruikt, als dat .vervoer als bedrijf wordt uitgeoefend. Eindelijk is (Stbl. 1917 no. 198) een regeling getroffen in zake dén uitvoer van paarden uit de onderafdeelingen Si Lindoeng, Hoogvlakte van Toba, Toba, Baroes en Samosir, waardoor de voor de voortteling meest geschikte dieren tot een bepaalden leeftijd in het gewest blijven. sanitaire Groote stukken van Tapanoeli zijn terecht reeds maatregelen. iang berucht als buitengewoon ongezond. Het is vooral de malaria, waardoor Si Bolga in de eerste plaats, en voorts de heele streek aan de baai van Tapanoeli en de vlakte van GrootMandailing (Panjaboengan en omgeving) berucht is. De inspectiereis in 1913 van dr. De Vogel — deze werd zelf bijkans het slachtoffer van een ernstige malaria-infectie — heeft geleid tot een van regeeringswege aan dr. W. SchOffner ') opgedragen sanitair onderzoek. Daarvan mogen als resultaat ernstige voorstellen worden verwacht. Intusschen is met de assaineering van Si Bolga reeds van 1913 af ernstig werk gemaakt. Behalve dat de regeering algemeene maatregelen nam, werd ook door het gewestelijk bestuur door een keur (Jav. Ct. 1916, no. 68) voorgeschreven om de op de erven voorkomende putten en waterreservoirs, die als broedplaatsen van muskieten bekend staan, door goedsluitende deksels of door muskietengaas af te sluiten. Een gunstige gezondheids- ') Van het sanitair onderzoek der Karo-hoogvlakte door dr. SchOffner in 1914 is het Bataksch Instituut een rapport wachtende. toestand, is vooral voor een hoofdplaats en belangrijke haven, zooals Si Bolga is, een groot landsbelang. Een tweede, gewestelijke keur heeft ten doel de bestrijding van de nog steeds op betrekkelijk groote schaal in Tapanoeli voorkomende lepra. Door verplichte aangifte van voorkomende ziektegevallen, ook als lepra slechts wordt vermoed, hoopt men een goed overzicht te krijgen van den omvang, die deze het volk bedreigende ziekte reeds heeft aangenomen, om in verband daarmede maatregelen te nemen tot beperking van de uitbreiding. Het zou voor de Bataklanden een zegen zijn, als men deze ernstige, verraderlijke bedreiging der volksgezondheid afdoend kon bestrijden. Al de bovengenoemde, min of meer uitvoerig be- Reorganl- » ' . ° satle van het sproken, of slechts met een enkel woord aangestipte inlandsen maatregelen bewijzen voldoende de in den aanvang bestnnr. uitgesproken meening, dat sedert de laatste tien jaren het bestuur steeds intensiever in Tapanoeli is gaan optreden. Maar hoe belangrijk ook, al die maatregelen samen hebben niet die diep ingrijpende beteekenis, die moet worden toegekend aan de bij besluit van den gouverneur-generaal van 7 Maart 1916 no. 29 (Stbl. 1916 no. 245) verordende reorganisatie van het inlandsch bestuur. Hierbij werden voor Tapanoeli (met uitzondering van de afdeeling Nias) indienstgesteld: twaalf districtshoofden met den titel van Demang, en vijf en twintig onderdistrictshoofden met den titel van Assistent-Demang. De bezoldiging werd bepaald op resp. ƒ100 en ƒ70 'smaands. Hierbij komen dan nog periodieke verhoogingen, vergoeding voor bureaukosten, genot van vrije woning, eventueel huishuurindemniteit, en daggelden voor reiskosten. Bovendien kregen die Districts- en Onderdistrictshoofden nog ieder een inlandsch schrijver, resp. hulpschrijver op een bezoldiging van ƒ25 en ƒ15 's maands te hunner beschikking. De resident werd gemachtigd dit reorganisatieplan geleidelijk in te voeren. In verband daarmede werd bepaald, dat, naar gelang van het buiten dienst stellen der huidige Inlandsche hoofden, welke bezoldiging genoten, die bezoldiging werd ingetrokken, alsmede dat uit het bedrag van bijna ƒ23.000, dat ter beschikking gesteld was voor belooningen aan niet-bezoldigde inlandsche hoofden geen hoogere belooningen dan totdusver gebruikelijk, noch belooningen aan andere hoofden of personen, die vóór einde 1910 zulke tegemoet- komingen plachten te ontvangen, mochten worden toegekend. Voorts moesten alle buiten Habinsaran werkzame Controlemantri's, drie-en-dertig in getal, buiten dienst worden gesteld, naar gelang de invoering van het districtsbestuur voortschreed, evenals de drie opzieners der wegen. Een diep ingrijpende reorganisatie inderdaad, die evenwel voorshands tot bedroevende resultaten heeft geleid. Het is toch wel buiten allen twijfel zeker, dat, welke oorzaken er nog meer mogen geweest zijn, vooral aan dezen maatregel de ver om zich heen grijpende ontevredenheid, met als gevolg verwarring, onwil en daadwerkelijk of lijdelijk verzet moet worden toegeschreven. Indien al niet onmiddellijk, dan toch zeker zijdelings, houdt ook de moord op den gezaghebber Muller (2 Januari 1917) hiermede verband. De geestdrijverij der „godsdienstige" secte van de Pargoedamdam vond in de algemeene ontstemming en in de in verwarring geraakte gemoederen een maar al te vruchtbaren bodem. In de brochure „de toestanden in Tapanoeli en de regeeringscommissiè" is dit punt weliswaar tamelijk uitvoerig toegelicht, maar om alle misverstand te vermijden, lijkt het niet ondienstig, ook hier dit vraagstuk nog eens goed onder de oogen te zien, en te wijzen op de moeilijkheden, die zich hier voordoen. Natuurlijk moet worden vooropgesteld, dat de bedoeling der regeering goed en zuiver was. Juist de uitbreiding van de bestuursbemoeienis, het steeds omvangrijker worden van zijn taak, de noodzakelijkheid om krachtiger op te treden deden een schel licht vallen op de zwakke plekken, die een bestuur door tusschenkomst van — voor een deel zelfs onbezoldigde — volkshoofden eigen zijn. Als doortasten en het nemen van snelle beslissingen noodig zijn, wordt het geduld der bestuursambtenaren op een zware proef gesteld, wanneer ze moeten werken met hoofden, die wel in theorie door de bevolking als haar wettige bestuurders worden erkend, maar wien het niettegenstaande dat gewoonlijk aan de noodige autoriteit ontbreekt, om hun gezag dwingend te doen gelden. De inlandsche maatschappij — zoo althans bij de Bataks — is aangelegd op een geven en nemen tusschen de hoofden en de bevolking, op vaak langdradige besprekingen en overwegingen, waarbij allerlei kleine belangen, vaak van persoonlijken aard, de groote, algemeene zaak uit het het oog doen verliezen. Trouwens ook aan de hoofden zelf, althans aan verreweg de meesten, ontbreekt de breede kijk op de dingen. Zij vertegenwoordigen ieder voor zich een kleine groep in een betrekkelijk klein gebied. De toestand, zooals die vóór de intrede van ons bestuur bestond, een verbrokkeling van het land in allerlei miniatuurstaatjes, die voortdurend met elkaar overhoop lagen, wreekt zich nog tot in onzen tijd. In die leerschool leerden de hoofden wèl die advocaten-welsprekendheid, die nu nog tot zekere hoogte den roem der Bataks uitmaakt, maar niet die dingen, die iemand tot een goed ambtenaar maken in een maatschappij, in meerdere of mindere mate naar Westersche regelen bestuurd; m.a.w. als ambtenaar in dienst onzer regeering waren de meeste dier hoofden ongeschikt. Het is dus begrijpelijk, dat onze regeering naar verandering van stelsel streefde, en, steunende op de ervaringen elders op Sumatra opgedaan met de invoering van het demangstelsel, welke ervaringen algemeen als gunstig werden afgeschilderd (eenig voorbehoud in deze, om niet te zeggen twijfel, lijkt ons echter niet ongegrond), ook voor de Bataklanden deze regeling wilde doorvoeren. Toch schijnt de regeering zelf niet ten volle gerust te zijn geweest omtrent de uitwerking. Dit blijkt wel uit de omstandigheid, dat men met de invoering een paar jaar geaarzeld heeft en de zaak in het geheim, althans buiten medeweten van de betrokken hoofden, heeft voorbereid, Bij de invoering stonden dezen voor een fait accompli. Het wil ons voorkomen, dat de regeering met deze zaak, hoe goed ook bedoeld, heeft misgetast. Twee dingen vooral, die de regeering hierbij uit het oog heeft verloren, hebben deze overigens goed bedoelde zaak doen mislukken: 1°. De hoofden, die o.a. hadden medegewerkt bij de invoering der niet zeer geliefde belastingen, in de hoop, voortaan bezoldigd te worden, werden in die hoop bedrogen; 2° bij de Bataks hangt het hoofdschap, het recht van bestuur enz onverbrekelijk samen met het krachtig levend „stanTbewustzijn De regeering maakte dus 1° zich de hoofden tot vijand, en 2° degradeerde de in de opvattingen des volks met wettig gezag bekleeden. De heele toestand werd daardoor wankel en onzeker. Zoowel de hoofden als den kleinen man kreeg men tegen zich. Als derde factor, van nauwelijks minder beteekenis, moet worden genoemd dat het, met wellicht een heel enkele uitzondering, ontbrak aan personen onder de Bataks, die voldoende intellectueel en moreele gaven bezaten,, om een zóó moeilijke en delicate taak, dubbel moeilijk onder een volk als de Bataks, als die van LES IN THEORIE EN IN HET UITZETTEN VAN HOEKEN. y districtshoofd naar eisch te vervullen. Sterke beenen, d. w. z. sterke karakters, waren hier allereerst noodig, om een zoo verantwoordelijk ambt te kunnen dragen. De vele klachten over machtsmisbruik en in verkeerde richting getoonden „dienstijver" zijn ongetwijfeld volkomen gerechtvaardigd en kunnen niemand verrassen, die de bevolking kent. Zij konden met logische noodzakelijkheid worden verwacht. Wil men tot een inlandsch bestuur komen naar de beginselen, die de regeering daartoe dreef — en in de toekomst lijkt dit alleszins rationeel — dan ware de eerste stap daartoe geweest de opleiding en vorming tot voor die taak geschikten. Hiervoor zou o. i. nog niet eens een gewestelijke, laat staan centrale opleidingsschool noodig zijn geweest, althans niet aanvankelijk. Practischer zou zijn een opleiding in de practijk onder leiding en toezicht der plaatselijke ambtenaren van Binnenlandsch Bestuur. Maar dan moeten die ambtenaren zelf ook meer de gelegenheid hebben om te zijn wat hun naam uitdrukt, maar wat ze in de laatste jaren ten gevolge van doodend bureauwerk hoe langer hoe minder konden zijn — controleurs. Dat met dit goede stelsel uitnemende resultaten kunnen worden bereikt, juist in streken als de Bataklanden, daarvoor zijn overvloedige bewijzen, zoowel voor de Karosche als voor de Tobasche landen. De nadeelen van een bestuur door volkshoofden worden dan tot zeer kleine afmetingen herleid, terwijl al de voordeelen des te beter tot hun recht komen. Het is wel merkwaardig, dat het onderzoek van den regeeringscommissaris voor zoover bekend, niets ten nadeele van de ambtenaren van het Binnenlandsch Bestuur heeft aan het licht gebracht. Het was niet hun optreden, dat ontevredenheid wekte. En toch eischten dezen soms veel van de bevolking. Wat bijv. controleur Monteiro tijdens zijn kort controleursschap (1913) te Baligë van de bevolking gedaan kreeg op het punt van het aanleggen van waterleidingen, het onderhoud van bestaande en den aanleg van nieuwe wegen, de verbetering van de toegangspaden tot de dorpen, het reinhouden der dorpen, enz. grenst aan het ongelooflijke. Hierbij kwamen nog maatregelen ter bespoediging en vergemakkelijking van de rechtspraak. Hoofden en bevolking werden geducht aan den arbeid gezet. Van mopperen hoorde men echter weinig of niet, ja, weldra — ziende de goede resultaten — erkende de bevolking dankbaar het weldadige van zijn bestuur. Dit alles was mogelijk, omdat de controleur aanraking had met de hoofden, kans zag voortdurende controle uit te oefenen en niet terugdeinsde voor onmiddellijke bestraffing van nalatigen Onze indruk is, dat de ambtenaren in Tapanoeli over het algemeen, niettegenstaande veel tijdroovend kantoorwerk, hun best deden in de boven geschetste richting. En daardoor ging het nog zoo lang goed. Men zal o. i. voorloopig tot dit stelsel moeten terugkeeren, maar dan zal uitbreiding van het aantal controleurs de aanstelling van een grooter aantal geschikte inlandsche schrijvers voor kantoorwerk en wederinvoering van het mantristelsel noodig zijn. Hiermede moet gepaard blijven gaan de al sinds jaren gevolgde politiek, van het aantal kleine potentaatjes geleidelijk te doen verminderen. Die voorname hoofden, die overblijven (en men trachte dan uit de rechthebbenden de meest geschikte aan te stellen), dienen in hun autoriteit krachtig gesteund, goed bezoldigd, tevens scherp gecontroleerd en door het te dragen geven van verantwoordelijkheid en door voorlichting tot bestuurders met ruimer blik en oog voor het algemeen belang te worden opgeleid. Men is dan wel in zijn keuze voor elk van de te vormen of bestaande „districten" (hoendoelan, koeria) beperkt en aan overplaatsing uit de eene naar de andere streek valt dan dan niet te denken, maar voorhands is in het algemeen een andere toestand nog niet mogelijk, omdat de Bataks nog niet zijn een volk, als Maleiers, Javanen of Soendaneezen, maar een unie van „stammen". Op den duur zal dit niet zoo blijven. Allerlei factoren werken mede (Christendom, Islam, onderwijs, economische factoren), om het ontwakend nationaal bewustzijn te versterken, wat tot verzwakking van het stambewustzijn moet leiden. De naar Si Antar geëmigreerde Bataks heeft men reeds onder een „Hoofd der Tobaneezen" weten te vereenigen. Zoo zal men wellicht in Padang Lawas, waar allerlei invloeden versnipperend en tevens nivelleerend gewerkt hebben, met het „districts"bestuur minder last hebben en daar de zaak eens kunnen aanzien. Voor de andere deelen van Tapanoeli zal dan ook die tijd komen. Is men zoover, dat enkele in de practijk opgeleide inlandsche krachten met gerustheid tot „districts"hoofd (ambtenaar) kunnen worden aangesteld, dan zou wellicht de tijd gekomen zijn voor een gewestelijke opleidingsinrichting. Maar ook dan zou eenige jaren ervaring in de practijk, onder leiding en toezicht van den Europeeschen ambtenaar, vóór de definitieve aanstelling o.i. wenschelijk blijven. DE BATAKSCHE GOUDSMEDERIJ. Deze uitweiding, die zich met de toekomst bezig houdt, hoort eigenlijk in een „kroniek" niet thuis. De waarheid echter, dat de kennis van het verledene en het bestaande ons voor de toekomst een wegwijzer moet zijn, zij onze verontschuldiging. Dit voor bijkans geheel Indië urgente vraagstuk Onderwijs. r» heeft voor de Bataklanden een bijzondere beteekenis. Deze hangt samen met de economische veranderingen, die in een groot deel dier landen seder de laatste jaren hebben plaatsgehad en met het feit, dat het onderwijs hier voor zulk een overwegend deel beheerscht wordt door de zending. Uit de graphische voorstelling in het verslag over het inlandsche onderwijs over 1914 (tegenover blz. 11) blijkt, dat in het ressort van den adjunct-inspecteur te Medan (dit ressort is het le van de IV afdeeling) tegenover iets meer dan 60 openbare niet minder dan ruim 800 particuliere scholen voorkomen. Nu omvat dit ressort Sumatra's Oostkust, Atjèh en Tapanoeli, doch buiten Tapanoeli en het door de zending bearbeide deel van Sumatra's Oostkust is het aantal particuliere scholen naar verhouding gering. Zijn deze laatste overwegend neutraal, de eerste zijn bijna zonder uitzondering zendingsscholen. Een vrij groot (± 140) aantal hiervan komt wel is waar voor rekening van Nias, maar er blijven voor Tapanoeli en de Bataksche stukken van Sumatra's Oostkust te zamen zeker een kleine 600 over (de onvolledige opgaaf van genoemd verslag komt tot 566). Ook op het punt van openbaar onderwijs is echter Tapanoeli in verhouding tot de andere gewesten niet misdeeld, al is het, dat dit onderwijs bijna geheel beperkt is tot de afdeeling Padang Si Dimpoean, dus tot het Mohammedaansche, zuidelijke gedeelte van het gewest. In deze afdeeling is door de opening van een gouvernements-inlandsche school 2e klasse te Goenoeng Toea (Padang Lawas), waar in 1913 de particuliere neutrale school werd gesloten, het aantal tot 19 gestegen. Van grooter belang echter, ook om de principieele beteekenis dezer beslissing, is, dat de regeering overging tot de opening van een 2e klas school resp. te Taroetoeng en te Baligë, op twee plaatsen dus, die als belangrijke centra van den zendingsarbeid der Rijnsche zending bekend zijn. De regeering deed dit allerminst om de zending onaangenaam te zijn; zij zwichtte hier, na jarenlange aarzeling, voor een steeds duidelijker aan den dag tredend verlangen van de Christelijke bevolking zelve, die daarmede als haar oordeel uitsprak, dat het onderwijs der 2e klasse inlandsche scholen beter is en meer kans geeft op de verwerving van een flink, eervol bestaan. De bevolking heeft m.i. alle reden om de regeering voor deze beslissing dankbaar te zijn. Mogen er al door regeeringsmaatregelen op ander gebied factoren aanwezing zijn, die hebben geleid tot ontevredenheid — deels niet geheel ten onrechte, naar we gezien hebben — op het punt van de voorziening in onderwijsbehoeften heeft Tapanoeli zich waarlijk niet over de regeering te beklagen, en het doet hun, die het goed met de Bataksche bevolking meenen, wel wat onaangenaam aan, dat er van waardeering zoo weinig te bespeuren valt. Men hoort niet veel anders dan klachten en eischen. Trouwens ook tegenover de zending paste de bevolking meer dankbaarheid, want, al moge dit onderwijs dan in maatschappelijk en economisch opzicht te kort schieten, het heeft toch maar de basis gelegd voor de tegénwoordige ontwikkeling, die zonder de zending niet ware bereikt, ten minste niet zoo algemeen goed was geworden. Intusschen is in economisch opzicht in Tapanoeli en een deel der Karolanden veel veranderd. Voor een deel is die verandering ongetwijfeld toe te schrijven aan betere binnenlandsche verhoudingen, sedert de laatste 10 tot 15 jaar vooral ontstaan, maar de groote stoot is toch gegeven door den invloed van het zich, deels in de nabijheid, deels in het land zelf ontwikkeld hebbende Europeesche landbouwbedrijf (Si Antar, Batang Toroe), en het is deze vooruitgang, waaraan het onderwijs zich zal hebben aan te passen. En dit niet alleen, maar men kan ook wel vooruit zeggen, dat onderwijs in de richting van landbouw en bedrijf thans kans van slagen heeft. Het ook methodisch meest volmaakte onderwijs lijdt schipbreuk, als er geen behoeften zijn, waarop dat onderwijs past, terwijl, omgekeerd, bestaande behoeften haast met zekerheid goede resultaten voorspellen van onderwijs, ook al beantwoordt dit methodisch en paedagogisch niet aan alle eischen. Ja, als de gelegenheid er maar is om in een of andere richting een beter bestaan te vinden, vormen desnoods de menschen zich zelf, zij het dan gebrekkig. Het is de tijd voor „self-made man". Energie, handigheid, ondernemingsgeest komen dan tot hun recht en vinden hun belooning. Men ziet dit bewaarheid met name in de streek der rubberondernemingen in Boven-Angkola en Batang Toroe. Hier ontwikkelt zich een krachtige inlandsche cultuur en komt een inlandsche handelsstand op, die beide rechtstreeksche verbinding zoeken met handelshuizen in Europa. Het is alleen maar jammer, dat ook voor dit nieuwe levensteeken van inlandschen ondernemingslust, als voor zoovele andere dingen, de huidige wereldoorlog zijn verlammenden invloed doet gelden. Ervaringen Op eenigszins andere, maar niet minder overtuiopdeKaro- gende wijze wordt de waarheid van bovenstaande Hoogvlakte, opmerkingen gestaafd door wat er op de de Karohoogvlakte is geschied en nog geschiedt, als gevolg van het daar ter plaatse door het Bataksch Instituut ter hand genomen werk. Op tweeërlei gebied wordt daar gestreefd naar economische verheffing van de bevolking: op dat van den landbouw, en op dat van het handwerk. Hoewel omtrent het eerste meermalen uitvoerig in de mededeelingen, die van het Bataksch Instituut uitgaan, is gesproken (zie vooral Uitgaven no. 11, ,.van Medan naar Padang en terug", blzz. 13- 20), moge hier de geschiedenis nog eens in het kort worden opgehaald. In Januari 1911 vertrok naar Indië de heer H. M. Botje, oud-leerling der landbouwschool van Wageningen. Door zijn werkzaamheid in den handel in landbouwproducten had hij, behalve zijn te Wageningen opgedane landbouwkundige kennis, ook commercieele ervaring te zijner beschikking. Dit was een voordeel, omdat het er niet alleen om te doen was, de Bataks betere landbouwmethodes te leeren, maar vooral ook om ze te leeren die producten te verbouwen, die, in verband met de eigenschappen der beschikbare gronden, beloofden te slagen en met winst verkoopbaar zouden zijn. Het was niet de bedoeling, dat de heer Botje zou. optreden als een soort van landbouwleeraar, belast met het geven van landbouwonderwijs in min of meer schoolschen en theoretischen vorm, maar als een practisch man, die zelf den verbouw van verschillende gewassen ter hand zou nemen, om 'vooral door demonstratie den Bataks te toonen, hoe zij van de betrekkelijk weinig opbrengende gronden der hoogvlakte beter profijt konden trekken. En voorts stelde men zich voor, dat Botje mettertijd er in zou slagen zich een zelfstandig bestaan te verschaffen, door een eigen boerenbedrijf op voldoend-groote schaal. De vroegere mededeelingen gaan niet verder dan het relaas betreffende het eerste deel: de demonstratieve arbeid en de resultaten daarvan voor de bevolking. Het bleek, dat onder de gewassen, die met voordeel konden worden verbouwd, vóór alle andere, de Europeesche aardappel in aanmerking kwam. Door het slagen van de genomen proef is duidelijk bewezen, dat op landbouwgebied uitnemende resultaten te bereiken zijn, althans onder een bevolking, die van huis uit landbouwer is, zonder eenig onderwijs in schoolschen vorm en zonder iets, dat ook maar in de verte op een landbouwschool gelijkt. Wel gaf Botje de laatste tijden les aan de kweekelingen der opleidingsschool voor inlandsche zendingsonderwijzers te Raja, maar behalve dat dit slechts een klein onderdeel van zijn arbeid was, werd deze ook niet eerder ter hand genomen, dan toen het bewijs geleverd was, dat de aardappelverbouw geslaagd was. En dat deze geslaagd is, is het resultaat van de proeftuinen, op kleine schaal in de buurt van Berastagi begonnen, in verband met twee factoren, 1°. het loonende van den aardappelverbouw tengevolge van een ruim afzetgebied, 2°. de aanleg der bevolking om profijt te trekken van wat haar door demonstratie wordt getoond en de geschiktheid blijkbaar, om zich alleen reeds door afkijken onze methodes eigen te maken. Omtrent de resultaten is door sommigen wel eens twijfel geopperd. Waren de cijfers, die medegedeeld werden, wel juist? Welnu, elke twijfel daaromtrent kan worden weggenomen, omdat er een goede, door den controleur ingestelde contröle op den afvoer der aardappelen en andere producten van de Hoogvlakte wordt uitgeoefend, terwijl voorts de door de douane teBelawan verstrekte opgaven toch zeker omtrent den uitvoer naar streken, buiten het gewest gelegen, absoluut betrouwbaar zijn. De resultaten blijken zelfs nog schitterender, dan wij ons durfden voorstellen. De Delicourant van 12 December 1917 meldde reeds, dat ook de Straits Settlements tot de afnemers van de Karosche aardappelen zijn gaan behooren, waardoor de productie steeds kon stijgen. In 1915 werden van de Hoogvlakte langs Tongkeh uitgevoerd 36000 pikoel, in 1916 reeds 57000, en de schatting over 1917 was ' + 70.000 pikoel, vertegenwoordigende een waarde van f 350.000. En ziehier een staatje van de douane, dat de deur dicht doet: Uitvoer van aardappelen te Belawan gedurende Jan.—December 1916 en Jan.—December 1917. k.g. k g. naar: over 1916. over 1917. Pinang 972.180 1.101.100 Singapoera 1035.917 2.294.720 Buitenbezittingen. . 131.560 55.735 Java 5.200 Bijeen . . . 2.139.657 3.456.755 HET HOUTMAGAZIJN. Het heeft allen schijn, dat de aardappel niet het eenig product blijven zal, dat zooveel bijdraagt tot vermeerdering van de welvaart der Karosche hoogvlaktebewoners. Nu door het sneller en geregelder auto-vervoer de mogelijkheid is geopend om ook versche groente naar Medan ca. af te voeren, opent zich voor de cultuur daarvan ook een veelbelovend perspectief en zal de arbeid van den heer Botje, die ook deze cultuur nimmer uit het oog verloor, opnieuw ten zegen van de bevolking blijken. Reeds nu zijn daarvan tastbare bewijzen voorhanden, die te danken zijn aan den controleur te Kaban Djahë, den heer Middendorp, die niet alleen van alles nauwkeurige aanteekening doet houden, maar die ook krachtig met den heer Botje meewerkt, door zijn invloed op de bevolking in deze richting aan te wenden. Het was vooral op zijn aandringen, dat de Bataks zelf overal proefvelden voor groenten gingen aanleggen. Midden 1916 begonnen met de teelt o.a. van kool, waren er tegen het einde van het jaar langs Tongkeh reeds 2800 stuks uitgevoerd naar Medan ca. Toen bleek, welke goede prijzen voor dit artikel konden worden bedongen, legde men zich met nog grooter ijver op den verbouw toe, met het gevolg dat over de 11 maanden van 1 Januari tot 1 December 1917 reeds over de 16000 stuks werden afgevoerd, een resultaat, dat, gezien de toeneming der laatste maanden, een export van ongeveer 20.000 stuks over 1917 mocht doen verwachten. De Chineezen vinden dus ook hier in de Bataks zeer ernstige concurrenten. Wat het tweede deel, het zich scheppen van een zelfstandig bestaan, aangaat, daaromtrent kan thans ook een en ander worden medegedeeld. De mogelijkheid daartoe is geopend, doordat de bevolking, onder den indruk van de waarde en de onmisbaarheid der aan haar door Botje bewezen diensten, spontaan er toe kwam hem een stuk grond voor eigen gebruik aan te bieden. In bovengenoemde Uitgaven no. 11 wordt op blz. 20 nog ter loops medegedeeld, dat de arbeid op dit afgestaane stuk grond, Koeta Gadoeng, kon beginnen. Er is deze vorm voor gevonden, dat genoemd terrein aan het Bataksch Instituut is afgestaan, dat nu den heer Botje hierop als pachter heeft geplaatst. Woonhuis en veestallen zijn er verrezen, tuinen zijn aangelegd, waaruit de bevolking nieuwe zaden kon betrekken, en waarmede de weg is gevonden om degeneratie van het plantmateriaal, die zeker den ondergang der cultuur zou tengevolge hebben, afdoende te bestrijden. Zoo is daar tot stand gebracht een compleet boerenbedrijf, dat als model kan dienen, en waarvan ongetwijfeld demonstratieve invloed op de bevolking zal uitgaan. Wat nu de ontwikkeling op handwerksgebied Handwerks- „ . , . . . inrichting betreft, zeker ook hier staat vóórop de vraag: is er op de Karo- loonend werk voor de Bataks in deze omgeving? hoogvlakte. Maar daarmede alleen is men er toch niet. Het geval is eenigszins anders dan bij den landbouw. De Bataks zijn allen van huis uit landbouwers, zijn dit ongetwijfeld sedert eeuwen reeds geweest, en men kan uit het oogpunt van hun levensonderhoud ook zonder overdrijving beweren, dat zij het uitsluitend zijn. In dit bedrijf hebben de Bataks allen reeds een practische school doorloopen. De overige middelen van bestaan beteekenen daartegenover niet veel. Alleen de veeteelt is — maar lang niet voor allen — hier en daar een niet onbelangrijke bron van inkomsten. Wat echter het handwerk betreft (smeden, timmeren, goudbewerking), dit is en blijft totnogtoe voor heel weinigen een bron van bijverdienste, die trouwens lang niet aldoor vloeit. Behalve smid of timmerman is men toch ook weer en zelfs in de eerste plaats landbouwer, die althans zooveel verbouwt, dat hij in eigen behoefte voorziet. Ofschoon nu die smeden en timmerlieden aardig, vooral ook artistiek, werk leveren, ontbreekt er uit technisch oogpunt nog al een en ander aan, bijv. zuivere afwerking. Deze tekortkomingen zijn zonder onderwijs niet weg te nemen. Te meer verdient daarom een proef met handwerksonderricht in deze omgeving door het Bataksch Instituut ter hand genomen, de belangstelling. Deze proef is begonnen in 1914, dus in den aanvang van het tijdperk, waarvan hier een overzicht gegeven wordt. Waar alle begin moeilijk is en men nog steeds zoekende en tastende is naar de voor Indië meest bruikbare methode om tot de vorming van geschikte handwerkslieden te komen, kan het wel niet verwonderen, dat omtrent deze proefneming nog niet zooveel materiaal kan worden voorgelegd, als noodig is om een welgevestigd oordeel te vormen. Toch zijn er uit de ingekomen rapporten^ van den leider der ambachtsinrichting te Kaban Djahë, den heer Van Bendeqom wel enkele conclusies te trekken, die leerzaam zijn. Zoo kort als nu de inrichting bestaat, is in elk geval gebleken, dat de Karo-Batak wel aanleg heeft voor handwerk; dat hij onder goede leiding, na een paar jaar reeds in staat is op het gebied van timmerwerk niet alleen een en ander te maken (deuren bijv.), dat er goed uitziet, maar ook, dit te doen in zooveel tijd, dat hij daaraan een dagloon van 70 cent kan verdienen ')• De handwerksinrichting, — die niet veel heeft van een ambachtsscAoo/ — is feitelijk een werkplaats, waar bestellingen worden uitgevoerd, maar weer niet een werkplaats zonder meer, want ze is een leerinrichting met internaat en behalve wat de jongelui er in de practijk leeren vervaardigen, krijgen ze ook nog onderwijs, met het doel hun een inzicht in het werk te geven, zoowel in de techniek als in den economischen kant. En nu is dit de verdienste van den arbeid van den heer Van Bendegom, dat daardoor aan het licht is getreden, dat de KaroBataks zeer bruikbaar materiaal zijn voor handwerkslieden, die machinaal en onder leiding goed werk kunnen leveren, dat loonend is, maar nog niet in staat zijn tot zelfstandigen arbeid. Ontbreekt hun daartoe den aanleg? Wij zijn overtuigd van niet, en ook de heer Van Bendegom beweert dit niet. Hij schrijft hun tekortschieten in dezen toe aan onvoldoende voorbereiding. Het onderwijs, dat zij op de volksschool, dat is hier de zendingsschool, hebben ontvangen, heeft hun wel eenige vaardigheden bij gebracht (lezen, schrijven, rekenen), maar volgens hem is hun kennis en vaardigheid zeer oppervlakkig en machinaal, zonder begrip van en inzicht in wat zij lezen of berekenen. Zij hebben op die school niet leeren denken. Vermoedelijk is dit oordeel wel wat al te éénzijdig en daardoor onbillijk, maar waarheid schuilt er ongetwijfeld in; de onderwijzers aan de zendingsscholen zijn zelf Karo-Bataks, van wie slechts een deel door de kweekschool te Raja opgeleid, en ook dezen, hoewel die opleiding opzichzelf, in verband met de gewone behoeften der zendingsscholen, zeker voldoende is, zijn te jong en onervaren om goede onderwijzers, dat wil zeggen, opvoeders, leiders, te zijn. Dit oordeel is trouwens allerminst alleen op de zendingsscholen van toepassing, maar geldt even goed het van het gouvernement uitgaande volksonderwijs. Volgens den oud-inspecteur van het Inl. Onderwijs, C. Lekkerkerker zijn het meerendeel der onderwijzers aan de ') Uit een dezer dagen ontvangen rapport blijkt, dat de jongens einde Maart 1918 reeds 93 ets. konden verdienen per werkdag van uur. volksscholen „kinderen" van 13 tot 17 jaar. Verwacht van dezulken eens opvoedend onderricht! Afgescheiden van de beteekenis, die deze „ambachtsinrichting en centrale werkplaats" te Kaban Djahë op zich zelf heeft, als opleidingsinstituut voor geschikte, handige ambachtslieden — en als zoodanig zijn haar resultaten, in aanmerking genomen den nog slechts korten tijd van haar bestaan, moedgevend, — is uit koloniaal-economisch oogpunt wellicht van nog grooter belang, dat zij aan het licht gebracht heeft, hoe de opkomst en ontwikkeling van een flinken handwerkersstand in een milieu, dat daarvoor de mogelijkheid biedt, een andere en betere voorbereiding eischt, dan het volksonderwijs, zooaïs dat nu bestaat, kan geven. Wordt deze les ter harte genomen, dan is de ongezochte demonstratie dier inrichting goud waard. Voor het overige zij verwezen naar het tijdschrift „Indië, 2e jg. nrs. 19 en 20, waarin een geïllustreerd artikel over deze ambachtsinrichting is opgenomen. zending- Geen overzicht over de Bataklanden kan aanspraak maken op volledigheid, indien daarin geen plaats ware ingeruimd aan de werkzaamheid der Zending. En wie Zending zegt, denkt daarbij allereerst aan den arbeid der „Rheinische mission" die wat omvang en resultaten betreft, de andere, in de Bataklanden werkzame corporaties ver achter zich laat. Ons overzicht moet het echter, met name wat de Rijnsche Zending betreft, doen zonder de steeds zoo uiterst nauwkeurige en leerzame statistieke opgaven, die in de jaarverslagen dier zending voorkomen. Uitdrukkelijk vermeldt het laatst verschenen verslag (Juli 1917) over 1916, dat wegens het ontbreken van veel materiaal, de cijfers van 1913 en 1914 worden gegeven. Toch schijnt de gevolgtrekking uit verschillende verspreide en stuksgewijs nog binnengekomen mededeelingen niet gewaagd, dat er over het algemeen toeneming is van het aantal Christenen,') vooral in het Si Antarsche, en dit niet als gevolg van de Tobasche immigratie aldaar (want deze heeft natuurlijk elders afneming ten gevolge), maar door de toetreding in steeds grooter getal van de inheemsche bevolking, de 0 De juistheid dezer gevolgtrekking wordt bewezen door cijfers, die dezer dagen langs anderen weg tot ons kwamen. In het Tobasche blaadje „Immanuel" deelt zendeling Schrey de officieele cijfers over 1917 mee. Deze wijzen op een toeneming sedert 1914 van het aantal Christenen met niet .minder dan ruim 20.000. DE CEMENTWERKER1J. Simeloengoen- en Timoer-Bataks. Voor dit slappe volkje kan een zich stellen onder de hoede van een zoo krachtig-georganiseerd en -organiseerend lichaam als de Rijnsche Zending ter plaatse niet anders dan heilzaam zijn. Als feit van beteekenis voor de Rijnsche Zending moet gemeld worden het bezoek van inspecteur Weqener. De talrijke vraagstukken met hem door de zendelingen besproken zullen op den duur voor de oplossing daarvan den invloed ondervinden De arbeid kon blijkbaar ondanks den oorlog vrij ongestoord voortgaan al bleef uitzending van nieuwe krachten, zelfs van een Hollandschen onderwijzer (de derde reeds) ') voor de Hollandsche school te Si Qompoelon (bij Taroetoeng), achterwege, terwijl anderen, die een verblijf tot herstel in Europa zeer noodig hadden met konden gaan. Een en ander (en wellicht kwam behoefte aan geld nog hierbij) heeft o.a. ten gevolge gehad, dat de post te Si Manosor (ten zuiden van Si Bolga, aan den weg naar Batang Toroe) werd opgeheven, terwijl de terreinen van de wellicht fraaist-gelegen zendingspost van heel Indië, Si Piak (op de landtong van Parapat, Tobameer) voor ƒ 10.000 werden afgestaan aan een consortium van planters, die voornemens zijn daar logeerhuizen te bouwen. *t Is begrijpelijk, dat deze transactie te Barmen niet met onvermengd genoegen is vernomen. Het zal dan ook wel bittere nood zijn geweest, die de zendelingen tot dezen stap heeft gedreven. F Bij ontstentenis van statistische gegevens omtrent de laatste drie jaar is het misschien niet onwelkom eens te wijzen op een factor, waardoor de zending invloed op haar volgelingen oefent a.e - zeker - niet van den laatsten tijd dagteekent, maar wel in de laatste jaren aan beteekenis heeft gewonnen. Bedoeld wordt het Tobasche blaadje Immanuel, dat in 1918 reeds zijn 29ste jaar is ingegaan Oorspronkelijk was het een klein maandblaadje van vrijwel uitsluitend stichtelijken inhoud; grootendeels door de zendelingen geschreven. Het is gestadig-aan gegroeid, de inhoud s rijker geworden en het verschijnt nu reeds, nadat het jaren lang een halfmaandelijksch blaadje was geweest, sedert 1916 elke week. Het is n°g in h^fdzaak een stichtelijk blaadje, maar het geeft nog verZtr^:riing Werkman' NederIander' **r dagen toch toch ook allerlei anders: wetenswaardigheden op allerlei gebied. Het is voorts de spreektribune geworden voor tal van inlandsche goeroe's, die bijv. van hun ervaringen in andere streken verhalen. Voorts vindt men er een vragen-rubriek, en merkwaardig zijn daarin af en toe vragen, die van een kritischen geest getuigen, en welker beantwoording den rechtgeloovigen zendeling niet steeds gemakkelijk zal vallen. Die moeilijkheden zullen nog toenemen, als de vragers er mettertijd kennis van krijgen, dat er in de theologische wereld van het Westen ook andere opvattingen bestaan, dan de geijkte van den beantwoorder dezer vragen! Het heeft ook den invloed ondergaan van het groote wereldgebeuren in zooverre thans vrij geregeld elke week B. M (indermann) zijn „Sian panatapan na tardas' (vrij vertaald: Op den uitkijk) schrijft, waarin een overzicht van belangrijke gebeurtenissen, tegenwoordig vóór alles van den oorlogstoestand, wordt gegeven. Door een voor zijn land van liefde gloeienden Duitscher geschreven, behoeft men niet te vragen in welken geest die overzichten gesteld zijn. Men kan nauwelijks verwachten, dat dit niet van invloed zou zijn op de stemming en het oordeel der bevolking. Belangrijk is „Immanuel" ook nog, doordat het in de laatste jaren veel doet ter verbreiding van algemeene kennis. Met name maakt zendeling Gabriël zich zeer verdienstelijk door tal van opstelletjes, waarin op bevattelijke wijze allerlei wetenswaardigs, o.a. op het gebied van natuur- en scheikunde, wordt uiteengezet en duidelijk gemaakt. Deze opstelletjes verdienden o. i. een afzonderlijke uitgaaf als zeer nuttige en leerzame volkslectuur. Eindelijk heeft ongetwijfeld dit „rondzendblaadje" (Soerat koeliling toch heet het in het oorspronkelijke) veel gedaan ter bevordering van de eenheid en het „nationaal" gevoel van de Bataks, speciaal dan van de voor het grootste deel Christen-zijnde Toba-Bataks en daardoor ongetwijfeld mede helpen voorbereiden de totstandkoming van een „Christelijke(n) Bond van Bataks," opgericht den 28en September 1917 en gevestigd te Baligë. Men heeft hierin tevens te zien een soort tegenwicht tegen de Sarëkat-Islam beweging (zie beneden). Feitelijk ziet deze bond in de toekomst mogelijkheid van uitbreiding ook buiten de Bataklanden. Immers in artikel 1 van zijn statuten laat hij de mogelijkheid open van het stichten van onderafdeelingen (pagaran) in andere deelen van Nederlandsch-Indië. Zijn doel is blijkens artikel 2 drieledig: 1°. Uitbreiding van het Christendom, 2°. onder- linge hulp, 3». bevordering van vrede (hadameon) onder en vooruitgang van het Bataksche volk. Van het arbeidsveld van het Nederlandsch Zendelinggenootschap, dat onder de Karo's zoowel van de Doesoen als van de Hoogvlakte werkt, valt te vermelden een verplaatsing van den post Koeta Djoeroeng (Doesoen) naar een meer in de nabijheid van den grooten weg Bangoen Poerba—Seriboe Dolok gelegen streek. Op de Hoogvlakte werd te Baroes Djahë een nieuwe post gesticht. Het werk breidt zich langzaam maar gestadig uit en zoodra de toestanden een nieuwe uitzending veroorloven, zal zeker ook in de richting van Goenoeng-Goenoeng (Sarinembah vermoedelijk) naar uitbreiding worden gestreefd. Het aantal gemeenten (posten en bijgemeenten) bedroeg in 1917 een 44-tal, met 1481 gemeenteleden, 40 scholen en 2054 ingeschreven leerlingen. In 1916 werden 105 nieuwelingen gedoopt. De laatste jaren is betere hulp gekomen voor de ziekenverzorging. Te Sibolangit is een hulpziekenhuis, onder leiding van een verpleegster en ook vcor de verzorging der melaatschen is een verpleegster aangesteld. De geestelijke verzorging van de vernieuwde en zich steeds uitbreidende melaatschen-kolonie te Laoe Si Momo komt voor rekening van den zendeling te Kaban Djahë, maar is voor dezen in verband met de uitgestrektheid van zijn ressort zoo bezwarend, dat dit deel van zijn arbeid aan een nieuwe kracht zal worden toegewezen.') Van den arbeid der kleine genootschappen, het Java-Comité in Angkola en de Doopsgezinde Zending in Mandailing en Pahantan (Pakanten) valt weinig mede te deelen. De arbeid in deze Mohammedaansche streken is moeilijk en weinig vruchtdragend. Op het eerstgenoemde arbeidsveld is nog steeds werkzaam de oude zendeling J. Dammerboer, die 22 Mei dezes jaars reeds den leeftijd van 88 jaar zal hebben bereikt. Waardeering vindt bij de bevolking, naar zendeling Eqoink te Pargaroetan mededeelt, de arbeid der zendingsschool. Belangrijke toeloop van leerlingen maakte uitbreiding noodzakelijk. Daarentegen wordt door de Doopsgezinde zending, althans wat het ressort Panjaboengan betreft, over den toestand van het onderwijs geklaagd. De voorgenomen bouw van een school te Barbara moest worden gestaakt. In Pakanten is de toestand wel wat gunstiger. ') Deze heeft met de Nieuw-Amsterdam einde Juli 1918 de reis naar Indië over Amerika aanvaard. Het zal wel geen verwondering wekken, dat ook De Islam. ° ö ' in de Bataklanden gelijk over geheel Indië, de Mohammedaansche beweging in de laatste jaren in kracht toeneemt. Men behoeft hierin nog niet eens reactie tegen de zending te zien, hoewel ook aan haar wellicht voor een deel de opleving van Mohammedaansche gezindheid moet worden toegeschreven. Deels draagt de beweging wel een godsdienstig karakter, met namen in Angkola, maar economische drijfveeren spelen allicht een grooter rol. De beweging openbaart zich althans in een aansluiting bij de Sarëkat-Islam. In Mandailing telt deze reeds ongeveer 8000 leden. Ook in Natar, Padang Si Dimpoean, Si Bolga en Batang Toroe-districten en in Baroes werd een afdeeling opgericht. De Mohammedaansche invloed doet zich ook in de gebieden der zendingswerkzaamheid sterker gevoelen, niet alleen in de grenstreken als Si Pirok en NoordPadang Lawas (het ressort Si Piongot), maar zelfs tot in de omgeving van Na Roemonda (Toba-meer) en in "het algemeen in de streken waardoor de verbinding van Zuid-Tapanoeli met het Si Antarsche cultuurgebied loopt. Dat deze wassende invloed de zending wel eenigszins verontrust is begrijpelijk. Men kan het echter voor zeker aannemen, dat er een zeer krachtige, talrijke kern is onder de Tobasche Christenen, die trouw aan de zijde der zending zal blijven staan. Men onderschatte niet de macht van de degelijke organisatie der Rijnsche Zending. De Christenen hebben een geweldigen steun aan een geestelijke leiding uitgaande van een vijftigtal Europeanen, die allen in één geest, in één organisatie werkzaam zijn. Daartegenover moeten de Mohammedaansche Bataks het geheel zonder Europeesche leiding doen. Voorshands valt uit de mededeelingen van de zijde der Zending nog niet op te maken in hoeverre het feit van het als bondgenooten samen strijden van Duitschland en Turkije van invloed is op de onderlinge verhouding van Christenen en Mohammedanen in de Bataklanden. Misschien is de Zending niet zonder opzet op dit punt eenigszins gereserveerd. Afgaande op haar uitingen omtrent den Islam in de vroegere jaargangen van haar berichten zal ze de eigenaardige situatie van thans niet met onverdeelde instemming kunnen begroeten, haar integendeel als een min of meer pijnlijke geschiedenis moeten gevoelen. DE LEERLINGEN DER INRICHTING. Voorste rij: nieuw aangekomenen; Middelste rij: de leerlingen van het eerste jaar; Achterste rij: de oudste leerlingen. Enkele losse feiten en bijzonderheden mogen hier worden vermeld. Te Si Bolga word een commissie gevormd voor het behartigen van de belangen van Bataksche jongens van elders, die te Si Bolga de Europeesche school bezoeken. Men beoogt, zoo mogelijk, de oprichting van een kosthuis, beheerd door de gemeentekas. Op initiatief van den landbouwleeraar werd aan het Departement van landbouw op een aldaar ingediend ontwerp-begrooting een subsidie gevraagd voor een uit eigen fondsen op te richten landbouwschool ten behoeve van de bevolking der afdeeling Padang Si Dimpoean. Van min of meer omvangrijke rampen weet Tapanoeli ook te spreken. Vooral 1915 was een ongeluksjaar. Toba werd bedreigd door een ernstige cholera-epidemie. Door inenting op groote schaal werd dit gevaar bezworen, hoewel er toch nog een dertigtal aan deze ziekte bezweken. In Mandailing woedde hier en daar malaria in hevige mate. In het dorp Tamiang werd niet minder dan '/4 der bevolking aangetast. Chinine-verstrekking op ruime schaal deed de ziekte wijken. Op 28 November 1915 had een geweldige overstrooming plaats, vermoedelijk als gevolg van vulkanische werking van den Sorik Marapi, waardoor vooral het zoo welvarende Tano Bato geteisterd werd. Behalve dat hierbij 67 menschen het leven verloren, werd er groote schade toegebracht aan wegen, bruggen en huizen. In diezelfde maand werd de afdeeling Si Bolga en Batang Toroedistricten bezocht door een geweldige wolkbreuk. Ook hierbij gingen menschenlevens verloren, terwijl de materieele schade eveneens zeer aanzienlijk was. Als teeken, hoezeer het Batang-Toroesche zich als cultuurstreek ontwikkelt in den trant van het Delische, waardoor het Europeesche element daar in beteekenis toeneemt, mag gelden de oprichting op 16 November 1916 van de vereeniging „Vrijwilligers Korps Tapanoeli" te Batang Toroe, bestaande uit minstens 25 de wapens dragende leden. Reeds vroeger (4 Juni 1913) was in diezelfde streek opgericht de „Tapanoeli Planters Vereeniging", welker gewijzigde statuten opnieuw den 18den December 1914 werden goedgekeurd. Aan het slot van dit overzicht moet, helaas, melding personalia. worden gemaakt van gevoelige verliezen, die het directorium van het Bataksch Instituut gedeeltelijk in het vorige jaar, gedeeltelijk in 1918 heeft geleden, eerstelijk door het overlijden van prof. Ch. A. van Ophuijsen op 15 Februari 1917, ten tweede door den dood van den heer H. W. Fischer, ruim een jaar later (10 Maart), en eindelijk van den heer C. J. Westenberg op 27 Juli. Eerstgenoemde is van de oprichting van het Instituut af (30 Sept. 1908) lid geweest van het directorium niet alleen, doch .heeft ook aan de voorbereiding tot de oprichting een werkzaam aandeel genomen. Voorts was zijn groote kennis van een belangrijk deel der Bataklanden meermalen voor het Instituut van groote beteekenis. In den heer Fischer verliest het Instituut vóór alles den zoo uiterst nauwkeurigen en ijverigen penningmeester. De heer Westenberg trad kort na zijn aankomst uit Indië (hij vroeg in 1911 eervol ontslag als resident van Tapanoeli) als lid van het directorium op. Aan de verschillende werkzaamheden en besprekingen nam hij steeds een levendig, aandeel. Zijn groote kennis van de Bataks, niet minder dan zijn warme hart voor hun belangen, zijn helder oordeel en zijn kritische blik maakten zijn adviezen van groote waarde.