GEESTELIJKE STROOMINGEN ONDER DE BEVOLKING OP JAVA DOOR Dr. N. ADRIANI. Wat in de tien laatste jaren ongeveer op Java is te zien en te hooren geweest van nieuwe verlangens, die de vroeger zoo zwijgende bevolking thans op luiden toon is gaan uitspreken, zal in het onderstaande worden beschouwd met het oog op de beteekenis daarvan voor de Zending. Te luisteren naar hetgeen de Inlandsche bevolking van Java begeert, is een goed middel om die bevolking wat nader te komen. Om dit doel te bereiken, mag in de propaganda voor de Zending geen goed middel ongebruikt blijven. Niemand behoeft in dit voornemen iets grievends te vinden. Al wil men niet betwijfelen dat Zendingsvrienden wel iets zullen gevoelen voor de volken van Ned. Indië onder welke de Zending arbeidt, de ondervinding leert toch dat in de gedachten en gesprekken van zelfs zeer ijverige Zendingsvrienden de Inlanders eene veel te geringe plaats hebben. Wanneer iemands zoon zich aan de Zending wil wijden en zijne ouders dit goedkeuren, laten zij hem opleiden bij het Zendingsgenootschap waarvoor zij de meeste sympathie gevoelen. Maar men denkt er zoo goed als nooit aan om eens deze vraag te 226 stellen: Onder welke natie op het Zendingsgebied in Ned. Indië zou iemand van het karakter, den aanleg en de lichamelijke gesteldheid van mijn zoon het vruchtbaarst kunnen arbeiden ? Ik zal mij dus laten inlichten omtrent de maatschappij der Papoea's, der Toradja's, Minahassers, Javanen en Bataks, om eens te zien of ik daardoor ook eene goede aanwijzing ontvang om de keuze van zijn toekomstig arbeidsveld te bepalen. Gehoorzaamheid aan het Zendingsbevel is in de eerste plaats de drijfveer tot de Zending. Maar indien daarnaast kwam te staan : liefde tot de volken aan wie het Evangelie wordt gebracht, dan zou de Zending daarmede zeer zijn gebaat. Dat die liefde nog zoozeer ontbreekt, is kort en bondig te verklaren door een Vaderlandsch spreekwoord, dat ik gelukkig hier eenigszins mag verzachten : „Te weinig bekend maakt te weinig bemind". Vergunt mij eene eenvoudige vergelijking. Wanneer een broeder van U zich in Hongarije gaat vestigen en met een Hongaarsche dame trouwt, zult ge U verplicht achten iets voor Uwe verre en vreemde schoonzuster te gaan gevoelen en het besef dezer verplichting zal er U toe brengen om pogingen te doen tot kennismaking. De uitwendige band, buiten U om gevormd, mag geen schijn blijven; voor zoover het mogelijk is, moet de opneming in de familie leiden tot opneming in de genegenheid. De familieband is van zooveel beteekenis, dat hij zoo min mogelijk zwakke plaatsen mag hebben. De toepassing dezer vergelijking behoef ik nauwelijks te maken. Wanneer wij werkelijk begrijpen dat de band des geloofs, waarmede wij willen dat de volken van N.O.-Indië met ons zullen verbonden worden, zwak blijft zoolang wij geen pogingen doen om die volken in onze genegenheid op te nemen, zullen wij er op uit zijn om dien band te versterken. En zonder twijfel zal de Zending daarvan de vruchten plukken. Om maar eens één ding te noemen : de Zending zal voor velen minder abstract blijven. Als gedachte, als ideeële taak, is de Zending zoo schoon, dat men zich gaarne sticht door 227 de overdenking van haar wezen. Maar stichting kan gemakkelijk gedachten-weelde worden en daardoor onvruchtbaar blijven. En de volken van Z.O.-Azië staan ver van ons af. Bij ettelijke jonge Zendelingen heb ik opgemerkt, dat de Inlanders hen in het begin hoegenaamd niet aantrokken, zoodat zij de geregelde aanraking met hen uitstelden, totdat zij hunnen arbeid geheel hadden aanvaard, Dat deze mannen toch goede zendelingen zijn geworden, heeft alleen kunnen geschieden, doordat zij aan de Inlanders ten slotte toch de plaats in hun hart gaven die hun toekomt. Al is nu tegenover vreemde volken de een met een ruimer hart begaafd dan de ander, er is één middel dat met groote zekerheid werkt om ons genegenheid voor de Inlanders te doen krijgen. En dat is: iets voor hen te doen, en dit zóó te doen dat we er in slagen tevens iets voor hen te zijn. Zoolang we de Zending dienen alleen uit liefde tot God, zijn we nog niet waar we zijn moeten. We moeten de Zending dienen uit liefde tot God en tot de menschen. Want ten slotte kunnen we ons God zonder de menschenwereld toch niet denken. Wanneer het nu in het algemeen moeilijk is, om volken van een ander ras en eene andere beschaving dan de onze in onze genegenheid op te nemen, maar we toch het bewustzijn hebben dat we moeten trachten het zoover te brengen, dan mag het ons zéér verheugen dat er sinds de laatste jaren in de Inlandsche wereld eene beweging is ontstaan, die we zouden kunnen beschouwen als eene naar ons toegekeerde. Indien dit werkelijk zoo is, dan zou dit dus beteekenen, dat er ook van de zijde der Inlanders pogingen worden gedaan om den afstand die hen van ons scheidt, te verminderen. Laat ons eens zien of dit waar is. Bekend is U allen de figuur van Raden Adjeng Kartini, de begaafde dochter van den regent van Japara. Door hare brieven, die in 1911 zyn uitgegeven, zijn hare gedachten over en voor het Javaansche volk in ruimen kring bekend geworden, maar z^j is reeds in 1904 over- 228 leden en heeft in haar streven naar kennis voor haar zelve, naar ontwikkeling van haar volk en naar bevrijding van de Javaansche vrouw, zoo goed als alleen gestaan. Al genoot zij voor eene regentsdochter eene groote mate van vrijheid, naar onze opvatting leidde zij een stil en teruggetrokken leven binnen de regentswoning te Japara, vanwaar zij in 1903 naar die van Rembang verhuisde, als de echtgenoote van den regent aldaar. Toch heeft haar arbeid in de stilte een stroom in het leven geroepen, èn onder de Javanen, èn onder de Europeanen. De „Indische Vereeniging", die in 1908 is opgericht, een bond van hier studeerende Indonesiërs, die zich ten doel stelt aaneensluiting en samenwerking in het belang van het gemeenschappelijk geboorteland, heeft als eerste uitgave eene brochure doen uitkomen waarin een rede van haren voorzitter Raden mas noto Soeroto is afgedrukt, die hij in December 1911 heeft uitgesproken. De titel is „De gedachten van Raden Adjeng Kartini als richtsnoer voor de Indische Vereeniging". In het voorjaar van datzelfde jaar was de bekende uitgave van Kartini's brieven door Mr. J. H. Abendanon verschenen. Vóór dien tijd was Kartini slechts bekend aan die Europeanen met wie zij briefwisseling hield; ook met de Vereeniging „Oost en West" stond zij in verbinding. Kartini's brieven zijn in Nederland en in Indië veel gelezen; het boek heeft drie uitgaven beleefd. Een van de redenen waarom het zooveel sympathie heeft gewekt, is zeker wel deze, dat Kartini zich met haar volle hart tot het Nederlandsche volk Heeft gewend en toch geheel Javaansche heeft willen bbjven. In het jaar vóór .haar huwelijk met den Regent van Rembang, heeft zy nog het verzoek gedaan om de hulpacte en de hoof dacte van onderwys in Nederland te mogen verkrijgen, inrichtingen van opvoeding en onderwijs te bezoeken, cursussen in gezondheidsleer, ziekte- en verbandleer en eerste hulp bij ongelukken te volgen en verder alles wat de Nederlandsche beschaving aan goeds en bruikbaars voor het 229 Javaansche volk, vooral voor de Javaansche vrouwen had, zich eigen te maken om er haar eigen volk mede te verrijken. Na hare terugkomst uit Nederland had zij gedacht een internaat op te richten voor dochters van Inlandsche hoofden, om aan Java beschaafde, ontwikkelde moeders te geven, die in staat zouden zijn de Nederlandsche beschaving onder het Javaansche volk te verbreiden. Al zijn deze plannen geen werkelijkheid geworden, de richting van Kartini's streven is er zeer duidelijk uit te zien en de beweging door haar in het leven geroepen, heeft ook reeds tot daden geleid. In September 1913 is te Semarang de eerste KartiniscIiooI door den resident geopend; van Inlandsche zijde was hierbij groote belangstelling; er waren reeds dadelijk 74 leerlingen. Het bizondere van de KARTiNi-beweging is dit, dat zij eerst door belangstelling van Nederlandsche zijde van beteekenis is geworden. Over Nederland is zij in Indië gekomen ; voorloopig zal zij dan ook nog wel sterk onder Nederlandschen invloed blijven. Een tweede KARTiNi-school is (in Januari 1914) te Batavia opgericht, een derde te Madioen. Bij het op deze scholen gegeven onderwijs is het Nederlandsch de voertaal. Ze zijn uitsluitend voor Inlandsche meisjes. Bij de opening der Bataviaasche Kartini-scIiooI is ook het woord gevoerd door Raden Ajoe Sosro Adikoesoemo, geb. Raden Adjeng Soematri, eene jongere zuster van Kartini *). Kartini's werk wordt dus onder Europeesche leiding, door Europeanen en Inlanders voortgezet. Vier jaar na 1) Oe school te Semarang is tot nog toe de eenige, die geheel en al van de Kartini-vereeniging is. Ook andere scholen noemen zich Kartini-scholen, omdat ze met de Semarangsche overeen komen, of uit het Kartini fonds worden gesteund. Ze zijn voor het grootste deel gelijk aan de Hollandsen-Indische scholen van de Regeering (de vroegere Inl. scholen le klasse) en genieten ook subsidie van het Gouvernement. Zoo bv. de scholen te Weltevreden en te Madioen; de school voor meisjes van de vereeniging Mardi Kenja te Soerabaja en die van Kaoetaman Es tri te Bandoeng. (Zie Ind. Gids, 1915, bl. 973). 230 Kartini's overlijden, in 1908, is door ontwikkelde Inlandsche jonge mannen de vereeniging Boedi Oetomo „Edel Streven" opgericht. Zij is uitgegaan van de leerlingen der School tot opleiding van Inlandsche Artsen te Batavia, maar vond ook al spoedig leden onder de leerlingen der scholen voor Inlandsche ambtenaren en onderwijzers. Het stichten van dezen Javanenbond werd een stout stuk gevonden. Men zag daarin een breken met de gewoonte, dat in belangrijke zaken niet van de jongeren, maar van de ouderen het initiatief uitgaat. B.O. wilde de ouderen wel niet voor 't hoofd stooten, maar begreep toch dat men met hen het minder ontwikkelde en vooral het conservatieve element er in zou brengen. De Europeesche couranten uitten zeer verschillende gezindheid; er waren er die luid jubelden, maar er waren er ook, die de zaak nauwelijks de moeite waard vonden. De bond had het aanvankelijk niet voorspoedig. Wat men beoogde, was weder: Westersche ontwikkeling ; het bondsblad zou in het Nederlandsch verschijnen1). De le secretaris, de Jav. arts Waidin, reeds een man van leeftijd, reisde half Java af om de Inlandsche ambtenaren voor de zaak te winnen, maar hij had niet veel voorspoed. De hoogere ambtenaren wilden eerst eens zien hoe de Regeering tegenover de zaak zou staan, de lageren volgden hun voorbeeld. Zoo zocht men dus liever nieuwe leden onder de leerlingen der verschillende opleidingsscholen ; ook particulieren en kleinere ambtenaren sloten zich aan, zoodat het ledental tot 650 klom. Het eerste punt op 't program was : onderwijs, geestelijke ontwikkeling, als het beste middel om den strijd om 't bestaan voor den Javaan gemakkelijk te maken. Boedi Oetomo gaf onmiddellijk kennis van zijn bestaan aan de „Drie Regentsdochters van Japara", drie Zusters van Kartini. Na Kartini's overlijden hadden zij het propageeren harer denkbeelden voortgezet en eene circulaire ver- 1) Boedi Oetomo, orgaan van den Jong-Javanenbond, in het Nederlandsch en in het Maleisch gesteld, half-maandelijksch blad, gedrukt op de pers van B. Oe. te Soerakarta. 231 spreid, die eene opwekking was, om onder de leus „Java vooruit" eene vereeniging te stichten welke in een eigen orgaan voor de heilige zaak der opheffing van het Javaansche volk zou strijden. De oprichting van Boedi Oetomo kan als een antwoord daarop worden beschouwd. Het eerste congres van Boedi Oetomo was zeer goed bezocht. De redevoeringen werden gehouden in het Nederlandsch, Javaansch en Maleisch; door sommigen werd allerlei voorgesteld om de ontwikkeling der lagere standen te bevorderen, anderen weder wilden van boven af beginnen, voorts werd er geredetwist ovër het al of niet bespreken van de ceremoniën tusschen hoogeren en lageren. Twee beslissingen van beteekenis voor de toekomst werden genomen n.1. dat niet-Inlanders ook lid konden worden en dat de reeds bejaarde regent van Karang Anjar voorzitter zou zijn. Hoe deze beide besluiten werkten, was reeds een jaar later (1909) te zien op het tweede congres. De regent van Karang Anjar, die op zijn leeftijd zijne positie niet meer in de waagschaal wilde stellen en niet gaarne iets tegen den zin der Regeeririg zou toelaten, kon de man niet zijn die den drang naar ontwikkeling in het beste spoor zou leiden. Naast B. O. waren reeds een aantal andere vereenigingen ontstaan, die ook wel weer eens te niet gingen maar toch duidelijk toonden dat het streven naar ontwikkeling nu eenmaal bestond en niet meer te keeren was. Hoe weinig men het nog aandurfde, om door openlijken strijd te komen tot juiste denkbeelden omtrent verschil' van gevoelen wekkende punten, blijkt hieruit dat het bestuur vóór elke vergadering te zamen kwam met de leiders der oppositie en het met dezen op een akkoordje wierp, waardoor een openlijk debat in de vergadering werd vermeden. Er was dus eene schijnbare eensgezindheid, maar de rust die verkregen werd door het ter zijde schuiven van discutabele punten, maakte de vergaderingen onbelangrijk. Zoo was een deel der leden tegen het toelaten van Europeanen als stemhebbende leden, 232 maar de zaak werd niet in debat gebracht. In vrijheid van gedachtenwisseling was men dus reeds achteruitgegaan. Dat de Regeering eene geheel onzijdige houding aannam, bracht ook de Inlandsche ambtenaren in verlegenheid. En zoo bleek het ook op dit tweede congres nog niet welke richting het bestuur van B. O. zou inslaan. Maar duidelijk werd wel, dat de Jong-Javanenbond de consequenties van het democratisch beginsel waaruit B. O. geboren was nog niet aandurfde, omdat het bestuur hoe langer hoe minder democratisch werd. Inmiddels was er reeds vóór het tweede Congres van B. O. onder de regenten van Java een plan gemaakt tot oprichting van een Regentenbond, en deze is ook werkelijk in 1911 tot stand gekomen. B. O. zag deze vereeniging met bezorgdheid aan, vreezende dat de regenten zich nu geheel zouden onttrekken. Op de eerste vergadering van den Regentenbond werd dan ook de vraag gedaan, hoe de verhouding tot B. O. zou zijn. Het antwoord was, dat de Regentenbond, naast het algemeene doel: opheffing der Inlandsche bevolking, ook eene vakvereeniging was. Zonder twijfel achtten de zich aaneensluitende regenten het in 't belang van hunnen stand om eene leidende positie te verkrijgen in de organisatie van het ontwikkelde deel hunner natie. Van Boedi Oetomo valt eerst in 't begin van 1913 weder iets belangrijks te vermelden. Op de verslapping die zich al spoedig na de oprichting had vertoond, volgde weder een teeken van leven. De vereeniging gaf n.1. een Javaansch gedicht uit, in 117 coupletten, waarin 47 punten worden besproken, die in eene Nederlandsche inhoudsopgave staan vermeld. Het boekje, dat slechts 26 bladzijden Javaanschen druk telt, is te Soerakarta op de pers van B. O. uitgegeven. Het is volstrekt niet, wat men zou kunnen noemen: een populair geschrift; het zal geen lezers buiten de ontwikkelde kringen der Javanen gevonden hebben. Indien de Schrijver, die zijn naam niet noemt, met den vorm van zijn boekje de 233 bedoeling heeft gehad zich voornamelijk tot de ontwikkelden onder zijne landgenooten en daarbij nog tot de Europeanen te wenden, dan blijkt het duidelijk dat B. O. er niet op uit is geweest om zich tot het volk te richten en niet van zins was om wat het voor 't volk wilde doen ook zoo veel mogelijk door het volk te laten verrichten. Onder de in 1913 reeds talrijke vereenigingen van de Inlandsche bevolking in Ned. Indië was B. O. de meest bezadigde in haar optreden. De inhoud der boven genoemde 47 punten is in hoofdzaak deze : Het voornaamste doel van B. O. is de bevordering der welvaart, door vermeerdering van verstandelijke ontwikkeling en door bestrijding van al wat die welvaart en ontwikkeling tegenhoudt. Het Javaansche volk moet zich er voor hoeden om achter te blijven in den wedloop der volken ; het zou dan ten onder gaan. Onderwijs dus, voor alle lagen der bevolking. Lezen en schrijven in de eigen taal, leeren rekenen, landbouw- en ambachtsonderwijs, voor ieder die 't behoeft, is al het minste waarmede men toe kan. Er moeten nog veel meer scholen worden opgericht dan het gouvernement reeds heeft gedaan. De bevolking zou daaraan kunnen mededoen ; zij heeft immers ook wel godsdienstscholen opgericht. Men zou zelfs aan de bestaande godsdienstscholen eene afdeeling voor wereldlijk onderwijs kunnen toevoegen. *) Ten zeerste wordt verlangd naar onderwijs, in het Nederlandsch, want ieder die wil vooruit komen, in ambtelijke of andere betrekkingen, in studievakken als I) Er zijn inderdaad in den laatsten tijd eenigszins moderne Mosiimsche scholen opgericht, te Padang, Batavia, Palembang, Soekaboemi en Tjiandjoer. Men leert daar Arabisch, Koran-reciet, Moh. Godsdienstleer, rekenen, aardrijkskunde, alles naar nieuwere methode, voor zoover men er verstand van heeft en er leeraars voor krijgen kan. Voor de speciaal Moslimsche vakken heeft men leeraars uit Egypte en uit Tunis laten komen, in wie men, om hunne afkomst, groot vertrouwen stelt. Het is in één woord „De school met den Islam". Het onderwijs op de gewone godsdienstscholen gaat nog geheel op de ouderwetsche wijze. Deze scholen gaan dan ook zeer achteruit. 234 geneeskunde, rechtsgeleerdheid of technologie, en bij de verschillende takken van onderwijs, moet Nederlandsch kennen. Europeesch onderwijs dus voor de Inlandsche bevolking. Ook fröbelscholen voor kinderen van 3—6 jaar worden wenschelijk geacht. Voltooiing der studiën in Europa, voor hen die 't bereiken kunnen, wordt zeer aanbevolen, 't Is vooral de invloed van hen die in Europa hebben gestudeerd, die later voor de Inlandsche bevolking een weldaad zal worden. Verheffing der vrouw staat ook op de lijst der verlangens. Eveneens wordt de wenschelijkheid betoogd van kosthuizen voor studeerenden in groote steden, die ver van hunne woonplaatsen liggen. Verder worden spaarzaamheid, ijver en krachtsinspanning aanbevolen. Er wordt op gewezen dat alle groote ondernemingen in handen zijn van vreemdelingen en dat de Javanen er maar weinig voordeel van genieten. De opbrengst van een middenstand zal welvaart in het land brengen. Aan de hadji's ziet men, dat het voordeel oplevert om de wijde wereld in te gaan. Wie de bedevaart verricht, vervult niet alleen een godsdienstplicht, maar verruimt ook den blik en wint in zelfstandigheid. De laatste zang is een krachtige opwekking tot vereeniging, samenwerking en wrijving van gedachten. Geen politiek, maar vertrouwen op de Regeering, die rechtvaardigheid wil en dank verdient voor het vele goede dat zij reeds heeft tot stand gebracht. Nog ééne vergadering van B. O. wil ik vermelden, om deze vereeniging te karakteriseeren. In September van 't vorige jaar heeft zij eene vergadering gehouden te Semarang, om te bespreken wat men kan doen, om aan de Regeering blijken van trouw en aanhankelijkheid te geven in dezen tijd van oorlog. • Allerlei voorstellen werden gedaan : om de Regeering te helpen met transporten politiediensten, om vrijwilligerscorpsen op te richten, om den G.G. de diensten die noodig mochten zijn aan 235 te bieden, maar niets werd aangenomen, dan het besluit om niets te besluiten en de vergadering op te heffen. Dat er van B. O. totnogtoe veel kracht is uitgegaan, kan niet gezegd worden, Het volk is door deze beweging niet gegrepen, daartoe is het streven der vereeniging te ideeël, althans te weinig materieel en de geest te weinig democratisch. Op godsdienstig gebied is zij geheel kleurloos; voor niet-Mohammedanen is zij zelfs toegankelijk. In den aanvang vreesde men voor de democratische gezindheid en meende o.a. dat de ceremoniën tegenover de hooggeplaatsten door B. O. zouden aangerand worden. Vandaar dat reeds kort na B. O.'s eerste congres er pogingen werden gedaan om een Regentenbond op te richten. Deze is eerst een paar jaar later tot stand gekomen en heeft geen positie genomen tegenover B. O. De R. B. gaat zijn eigen weg, wil ook de volksopheffing bevorderen, maar is in de eerste plaats een vakvereeniging. B. Oe. is, dit kan uit het zoo even gezegde wel gebleken zijn, eene naar ons toe gekeerde vereeniging te noemen. Behalve uit andere uitingen die ik U reeds heb genoemd, blijkt dit vooral uit het feit dat geen Europeanen of Christen-Inlanders van het lidmaatschap worden uitgesloten en dat de bond geen speciaal Islamitisch karakter heeft. Maar B. Oe. heeft de massa des volks niet gewonnen; het heeft daartoe dan ook nooit practische pogingen gedaan, want dan zou het moeten beginnen met in die twee hoofdzaken een ander standpunt in te nemen. De vereeniging die het volk heeft gepakt is de „Sarikat Islam". In 1910 sloten in het Buitenzorgsche eenige handeldrijvende hadji's eene handelsvereeniging, „Sarikat Dagang Islam", 't geen beteekent „Inlandsche Handelsvereeniging". Met opzet heb ik „Islam" niet met „Mohammedaansche", maar met „Inlandsche" vertaald, niet naar de letter dus, maar naar den zin. Het was eene coöperatieve handelsvereeniging van Inlanders en anders niet. Maar zij trok de aandacht in het Soló'sche 236 en daar werd dan ook eene afdeeling opgericht, want men wist niet dat de vereeniging door de Regeering nog niet was goedgekeurd. Al spoedig telde De Soló'sche afdeeling een 9000 leden. Zij werd wel door den resident geschorst, maar de beweging was eenmaal in het leven geroepen, de propaganda was goed georganiseerd, Midden- en Oost- Java waren spoedig gewonnen. De ontwikkelde leiders hadden vat op de groote massa gekregen en daardoor is de beweging geslaagd. De oorzaak daarvan is vooral deze, dat de voormannen zich op Islamitisch, d.i. op nationaal standpunt hebben geplaatst. De Islam is de nationaliteit der JavanenJ Wel is van de zijde der leiders betuigd, dat zij in den Islam een middel ter opvoeding zien, maar zij zijn toch zeer op hunne hoede tegen een mogelijk overwicht van de partij, die den godsdienst op den voorgrond wil stellen. Toen de Semarangsche afdeeling den naam Sarikat Islam liever in Sarengat Islam „godsdienstige wet" (want in deze verbinding heeft „Islam" niet de beteekenis van „Inlandsen", die zij in Sarikat Islam wèl heeft) wilde veranderen, verklaarde het hoofdbestuur te Solo zich beslist daartegen, omdat het zeer goed begreep waarop het drijven van Semarang zou uitloopen. De Sarikat Islam is uit dezelfde oorzaak ontstaan als B. O. Het onderwijs heeft eene aantal ontwikkelden voortgebracht, die zich bewust zijn geworden, van de achterlijkheid hunner natie en van den zooveel beteren toestand waarin zich de volken bevinden onder en nevens welke zij hun vaderland, bewonen: Europeanen, Chineezen, en Arabieren. Zij zagen dat de Chineezen scholen kregen en zij niet. Het geringe succes van B.O. heeft hen er toe gebracht de behoefte aan maatschappelijke verbetering op den voorgrond te plaatsen en een nationalen band, den Islam, daarnevens. Hoezeer het nationale streven van S. I. zuiver gehouden is, blijkt hieruit dat slechts Inlanders als leden worden aangenomen. Europeanen en Chineezen, zelfs Arabieren blijven buiten- f gesloten, ook Inlandsche Christenen worden geweigerd ; 237 de leiders willen éénen godsdienst voor alle leden, en begrijpen ook zeer goed, dat niets het volk pakt, indien het niet op de eene of andere wijze toont met den Islam in overeenstemming te wezen. In het begin van 1913 kon op eene groote vergadering in den stadstuin te Soerabaja, die wel door een 10.000 Inlanders werd bijgewoond, de voorzitter reeds een getal van 80.000 leden noemen. Er werden allerlei plannen gemaakt en een aantal coöperatieve winkels werden opgericht, kleine zaken, met doorgaans niet meer dan een ƒ5000.— kapitaal, waarvan er vele slechts een kort bestaan hadden, maar die toch den ernst van het streven aantoonden. De lotgevallen van de S. I., die tot op het huidig oogenblik eene groote vereeniging is, welke haar leden bij tienduizenden telt en die ook op Sumatra, Borneo en Celebes hare afdeelingen heeft, behoeven we hier niet verder na te gaan.x) Bekend is de wijze en tegemoetkomende houding die • de Regeering tegenover de S. I. heeft aangenomen. Bekend is evenzeer dat op vele plaatsen de godsdienstplichten een tijd lang ijveriger en meer algemeen werden waargenomen dan te voren, dat er te Soerabaja en vo«ral te Samarang vijandelijkheden tegen Chineezen werden gepleegd en dat er een groote vrees onder de Europeanen heeft geheerscht, die de Regeering dwong tot militaire en politie-maatregelen en die met 't oog op de verstoring van orde en rust vrij wat gevaarlijker was dan de woeligste afdeeling van S. I. zelf. Het is duidelijk genoeg gebleken, dat de S. I. niet tegen het Nederlandsch gezag is gekeerd, maar een vereeniging is voor het verleenen van onderlinge 1) Groote afdeelingen bestaan te Benkoelen en te Palembang. Op Sumatra's Westkust hebben de propagandisten uit Java het hoofd gestooten. „In onzen familieband, voegde men hun toe, hebben wij de mooiste Sarikat die denkbaar is en de Islam is hier zuiverder dan ten Uwent". Op Borneo bestaan afdeelingen te Pontianak en Bandjarmasin, en op Celebes te Makassar. Voor de merkwaardigheid vermeid ik nog, dat er ook te Mekka eene afdeeling is opgericht. 238 hulp en steun en voor geestelijke en maatschappelijke opheffing van de Inlandsche bevolking, op grondslag van den Islam. Wat de toekomst van de S. I. zal zijn, behoeft ons hier niet bezig te houden. Bij de Inlandsche bevolking is eenmaal de wensch ontwaakt, om niet meer als minderwaardig behandeld te worden, om niet meer geregeerd te worden door feodale hoofden, en rechtszekerheid te bezitten tegenover mogelijke willekeur van Europeesche en Inlandsche ambtenaren. Drie verschijnselen van geestelijke stroomingen hebben we thans met elkaar nagegaan, om te kunnen zien wat wij hebben te verstaan onder dien term.iDe stille arbeid der nagenoeg eenzame Kartini, die voornamen/k' door de zorg harer Nederlandsche vrienden aan het licht is gekomen, het optreden van Boedi Oetomo, de vereeniging der ontwikkelde jong-Ja vanen, met een streven gelijk aan dat van Kartini, naar de goede dingen der Westersche beschaving, en de stichting en uitbreiding van de Sarikat Islam, den grooten Inlanderbond, de eerste democratische beweging van het Javaansche volk, de draagster van denkbeelden die bestemd zijn om niet meer te verdwijnen.. In tal van kleine vereenigingen openbaren zich verlangens naar onderwijs, ontwikkeling, zelfstandigheid, maar het overzicht van de drie genoemde verschijnselen leert ons genoeg omtrent het huidig streven der Inlanders die door deze geestelijke stroomingen worden medegevoerd. Van de S. I. kan men niet zeggen dat zij naar ons is toegekeerd. De massa des volks, die goed Mohammedaansch is, de Europeanen weinig kent en, zooals overal met de volksmenigte het geval is, voor vreemdelingen, en dat nog wel overheerschers en ongeloovigen, weinig sympathie gevoelt, moet wel anders tegenover ons staan dan B. Oe., eene vereeniging van ontwikkelden uit de natie. Toch keert de S. I. zich in 't geheel niet tegen ons en waar zij gevoelt dat onze hulp haar kan baten, daar zoekt zij die ook. Zoo heeft zij o.a. met het Inter- 239 nationaal Bureau ter bestrijding van den Vrouwenhandel van Mr. van Walsem te Weltevreden, overleg gepleegd in zake bestrijding der prostitutie, eene zaak die in de Inlandsche maatschappij van diep ingrijpenden aard is. Nu blijft nog de vraag te beantwoorden : Is er voor ons ook iets te doen om deze geestelijke stroomingen in de beste bedding te leiden ? We behoeven ons, door de benaming „geestelijke stroomingen" niet te laten verleiden om te denken aan begeerten, van bovenal geestelijken aard, die het volk van Java zouden bezielen. Maar dit is niet in 't minst een reden om te*doen alsof die* beweging voor ons weinig te beduiden heeft. Reeds een groot half jaar na de oprichting van B. O. heeft de Hr. D. van Hinloopen Labberton, president der Theosofische Vereeniging van Ned. Indië in het Maleisch eene toespraak gehouden voor een Inlandsen gehoor, waarin hij heeft uiteengezet het doel der Theosofische Vereeniging en het nut der Theosofie voor de leden van B. Oe. Hij heeft hen gewezen op een hooger doel dan het zuiver materialistische en op het bestaan eener onzichtbare wereld, die waakt over de evolutie der mens«hheid. Elk volk heeft eene taak in de wereld en elk ras eene roeping; men moet niet alles dekken met het begrip der goddelijke voorbeschikking, daarnevens staat de vrije keuze des menschen. Ook de nauwe aanraking tusschen de Nederlanders en de bewoners van Insulinde in dezen tijd is naar den wil Gods geschied opdat zij van elkander zouden leeren, het goede aan te nemen en het slechte te verwerpen, Onder de goede dingen is het vooral de wetenschappelijke ontwikkeling, die nagevolgd dient te worden. Verzamelt dus kennis; immers die is het welke een klein land als Nederland de souvereiniteit heeft verschaft over den grooten Indischen Archipel. Maar verstandelijke ontwikkeling moet samengaan met verhooging van het zedelijk bewustzijn (boedi jang oetama). Indien gij werkelijk liefde hebt voor Uw eigen ras, zuivert 240 dan uwe harten van de hartstochten die u ten verderve leiden en werpt uit de 7 M's.: main, madon, minoem, madat, maling, mada, mangani, d.i. „dobbelen, vrouwen naloopen, drinken, opium schuiven, oneerlijkheid, intrigeeren en zwelgen". Ik heb U met opzet den korten inhoud medegedeeld van de rede die de Hr. V. H. Labberton tot een gehoor van een 300 Inlanders heeft gehouden. De Hr. L. sprak Maleisch, maakte eene toespeling op de beteekenis van „Boedi Oetomo", Javaansche woorden, die gewoonlijk worden verstaan als „Edel streven" maar waar achter hij hen de beteekenis „veredeling van verstand en hart" deed voelen en hield hun de bestrijding van groote ondeugden voor in een vorm die op het Inlandsch gemoed indruk moet maken, n.1. in het aantal van 7 en in geallitereerde termen. Het vinden van zulke pakkende dingen wordt alleen verkregen door veel omgang met de Inlanders, goede taalkennis en ontwikkeld taalgevoel, in dienst gesteld van eene groote begeerte om aan de Inlandsche bevolking eenig geestelijk goed te schenken. De Hr. V. H. Labberton heeft aan de leden van B. Oe. den weg willen wijzen om hunne pas gewonnen inzichten te verdiepen, om hun streven ook in geestelijke richting te leiden en de vrijheid naar welke zij streven ook te gebruiken om zich te bevrijden van de ondeugden die aan hun welzijn knagen. Ik hoop dat bij U allen thans ook de gedachte is gerezen : zoo iets zou ook van Christelijke zijde moeten beproefd worden. Wij hebben toch waarlijk ook wel iets aan die zoekenden te brengen. Reeds zeer kort na de stichting van B. Oe. in October 1908, heeft Zend. A. Kruyt op de 22ste Algem. Ned. Zendingsconferentie gewezen op de beteekenis van dezen Javanen-Bond, met de volgende woorden: „Het is alsof Java uit den slaap ontwaakt. Het is toch wel van beteekenis dat er eene vereeniging is opgericht onder den naam van Boedi Oetomo, met 800 leden, waaronder 200 ambtenaren, dat men een nationaal congres op touw 241 gaat zetten op initiatief van genoemde vereeniging. Het is toch wel van beteekenis dat hoe langer zoo meer Javanen zich gaan toeleggen op de beoefening van het Hollandsch en dat er reeds velen zijn die het ver gebracht hebben in onze taal. Moet die geheele strooming nu weer aan het Christendom voorbijgaan?" De roepstem van Zend. Kruyt heeft niet tevergeefs geklonken. De oprichting der Vereeniging voor Christelijk Hollandsch onderwijs aan de Inlandsche bevolking is er het antwoord op geweest en over dit soort onderwijs zijn behartenswaardige woorden gezegd door NZend. D. Crommelin, op de Algemeene Nederlandsche Zendingsconfererttie van Nov. 1913. Ik zal het een en ander van het door hem gezegde hier nog even moeten herhalen, want het is wel waard dat het nog eens onder Uwe aandacht worde gebracht. Ook het Christelijk Hollandsch onderwijs, zoo zegt de Hr. Crommelin, zelfs al voldoet het aan hooge eischen en al wordt het gegeven door besliste Christenen, zal buiten de leerlingen blijven staan, omdat het is „Hollandsch" onderwijs, gegeven door Hollandsch denkende en voelende onderwijzers. Tot zooverre de Hr. Crommelin. In een land als de Minahassa kan dit minder kwaad. Dit is een Christenland dat zich gaarne Nederland ten voorbeeld stelt. Wanneer b.v. eene Hollandsche onderwijzeres voor de Tomohonsche Meisjesschool op de plaats van hare bestemming aankomt en geen lust gevoelt om Maleisch, laat staan dan nog Tomboeloe'sch of eene andere Minahassische taal te leeren, dan zal haar dit wel afsluiten van den omgang met het Minahassische volk, maar menigeen zal de opmerking maken dat het zóó juist goed is, want hoe minder Maleisch zij kent, hoe zuiverder haar Hollandsch zal blijven en hoe scherper haar oor zal zijn voor het opmerken van Malajismen of spraakwendingen die uit eene Minahassische of Sangirsche taal in het Hollandsch harer leerlingen plegen te sluipen. En al zal het dan ook lang duren eer zij ophoudt zich te verwonderen over alles waarin hare leerüngen van Hollandsche ^meisjes flver- 242 schillen, en al zal zij, wanneer zij teruggaat, wel een oordeel over, maar geen juisten kijk op het Minahassische volk hebben verkregen, zij kan toch een goede, althans bruikbare onderwijzeres zijn geweest, al zal zij ook dikwijls onbillijk over hare leerlingen hebben geoordeeld. Maar op Java is het Chr. Hollandsch onderwijs geen middel tot opvoeding en ontwikkeling van Christenkinderen, het heeft daar tot doel om het Evangelie den ontwikkelden Javaan nader te brengen. En het Javaansche volk heeft zijne huidige beschaving niet aan de Nederlanders te danken, zooals het Minahassische, maar het heeft een eigen beschaving en een eigen godsdienst. Daardoor staat het niet alleen verder van ons af dan het Minahassische, maar het heeft daardoor ook minder geneigdheid en meer moeite om tot ons te komen dan de Minahassers. Daarenboven is het een groot volk, dat zijn godsdienst (en daarmede een groot deel zijner beschaving) wenscht te behouden. Hieruit volgt dat van een Nederlandsch onderwijzer die er ernst mee maakt om zich als Christen aan zijne Javaansche leerlingen te laten kennen, heel wat meer tegemoetkoming zal worden gevergd dan b.v. van de boven besproken onderwijzeres. Van den afstand die er bestaat tusschen den Nederl. onderwijzer en zijne Javaansche leerlingen, zal dus altijd de onderwijzer het grootste deel hebben af te leggen, ja zelfs zal hij er ook nog voor moeten zorgen dat zijne leerlingen hem een eind weegs tegemoet komen. De leerling, daarin gesteund door zijne ouders en zijne verdere dagelijksche omgeving, bezoekt de school om zich voor te bereiden tot een voor hem begeerlijke betrekking erf de onderwijzer moet toch waarlijk wel wat meer willen, dan alleen dezen wensch vervullen. Het doel van den onderwijzer moet geheel altruïstisch zijn, om nog eens den Hr. Crommelin aan te halen, het nastreven van eene verrijking der Inlandsche cultuur door de elementen die daarin uit onze cultuur kunnen overgaan, in de eerste plaats de geestelijke, de Christelijke elementen. 243 Aan het C. H. O. mogen dus geen mindere eischen worden gesteld dan aan den Zendingsarbeid. Wat betreft zijne roeping en de opvatting zijner taak, moet de onderwijzer aan de C. H. school zendeling zijn. Een speciale opleiding is noodzakelijk, opdat hij zich de landstaal eigen make en een inzicht krijge in de wijze waarop hij met de bevolking aanraking moet zoeken. Eerst als hij beseft van de bevolking te moeten leeren eer hij haar kan onderwijzen en opvoeden, zal hij zijne taak op de rechte wijze kunnen opvatten. Dit alles zeg ik Crommelin van harte gaarne na, maar ik moet er onmiddellijk aan toe voegen, dat ik deze taak voor den onderwijzer veel te zwaar vind, als hij niet een aangewezen leider vindt bij zijne voorbereiding in Indië. Het is al heel mooi, als iemand die de hoofdacte heeft en nog een paar andere acten er bij, terstond duidelijk gevoelt dat eene speciale opleiding toch nog voor hem noodzakelijk is. Al is hij geen ingebeeld man, hij zal het toch doorgaans niet dadelijk beseffen. Toen te Soekaboemi de onderwijzeres aankwam die de Prinses-Juliana-school zou beginnen, was er niemand die uit zich zelf inzag dat zij toch eigenlijk Maleisch en Soendaneesch behoorde te kennen en in de voornaamste zaken van den Islam moest tehuis zijn, eer zij met haar eigenlijk werk begon. Toen zij goed en wel met die studie aangevangen was, moest de school worden geopend en deze gaf zooveel werk, dat er van voortzetting dier studie nooit meer sprake heeft kunnen zijn. Maar gesteld de raad van den Hr. Crommelin wordt opgevolgd en de onderwijzer der C. H. school krijgt ook de opleiding tot zendeling. Dan zal men hem ook eene tweede voorbereiding in Indië niet mogen onthouden, want die genieten alle zendelingen, soms maar een half jaar, maar als er tijd is gelukkig wat langer. Wie zal hem bij die studie tot leidsman zijn? Die taak kan men noch aan een der Zendelingen, noch aan 'smans ambtgenooten opdragen en als hij aan zichzelf wordt overgelaten, zal hij zijn tijd verliezen met zoeken en tasten. 244 En het eind zal zijn, dat er van die toch zoo noodzakelijke tweede voorbereiding weinig terecht komt. Men zou kunnen vragen: Moet hiervoor alleen dan iemand worden aangesteld, en wat moet dat dan voor een persoon wezen ? Naar mijne meening zal er iemand op Java moeten geplaatst worden, die dezelfde opleiding geniet als de afgevaardigden van het Ned. Bijbelgenootschap. De studie voor het doctoraat in de taal- en letterkunde van den O.-Indischen Archipel aan de Leidsche Universiteit, kan iemand die daartoe overigens de geschikte persoon is, de noodige voorbereiding geven voor een cultuurarbeid in godsdiensthistorische stichting, die een machtig hulpmiddel kan zijn om de ontwikkelde en naar ontwikkeling strevende Javanen nader bij het Christendom te brengen. Zooveel mogelijk aanraking zoeken met Javanen uit verschillende kringen, 't zij door persoonlijken omgang, 't zij door voordrachten of cursussen, zou dus een voornaam deel van zijne taak zijn. Voor hetzelfde doel zou hij een tijdschrift kunnen redigeeren en invloed trachten te oefenen zoowel op de kringen van het Javaansche volk die het Nederlandsch machtig zijn, als op die welke nog verder van de Westersche beschaving staan, maar zich toch op den drempel bevinden van een nieuw leven, zoodat voor hen ook vroeg of laat de krisis moet komen. Tot de laatsten zal hij zich dan in het Javaansch moeten richten en dit zal zijn inzicht in de geestesgesteldheid van het Javaansche volk verdiepen. Met volkomen nauwkeurigheid zal zijne taak niet te omschrijven zijn, maar het is de aard van het zendingswerk, dat het zich vormt om de persoon van den Zendeling heen. Maar over gebrek aan arbeid zou hij niet behoeven te klagen, want er is nog eene zaak die zeer Uwe aandacht verdient, waarvoor de bedoelde Dr. in de Indische letteren veel zou kunnen doen, n.1. de internaten voor studeerende Inlanders te Soerabaja en te Batavia. Een groot aantal Inlandsche jongelieden, uit de Buitenbezittingen en uit de kleinere plaatsen van Java 245 studeert te Batavia of te Soerabaja. Op beide plaatsen is eene artsenschool; die van Batavia heeft een internaat, die te Soerabaja niet. Verder zijn er technische scholen, industrieele inrichtingen, cursussen tot het verkrijgen van diploma's, die alle hunne leerlingen hebben. Voor hen zijn de bedoelde internaten bestemd. Dat te Soerabaja is reeds geopend; de leider is een leeraar in de houtbewerking aan de Technische School. Het internaat te Batavia is eerst onlangs geopend. Het spreekt wel van zelf, dat op de daar gehuisveste jongelieden invloed kan worden uitgeoefend door iemand die het verstaat met hen om te gaan, hunne belangstelling op te wekken, hunnen geest te boeien en hun hart te winnen. En om ten slotte nog iets te noemen : tusschen de Inlandsche jongelieden die naar Nederland gaan om te studeeren en de Ned. Christen Studenten Vereeniging zou hij als bemiddelaar kunnen optreden.1) Ik behoef thans niet meer te noemen ; ik wilde U alleen maar laten zien, hoeveel werk er op Java te doen is gekomen, door de strooming die thans door de Inlandsche bevolking gaat, eene algemeene begeerte naar verbetering van maatschappelijke en intellectueele positie. Allerlei oorzaken kunnen hebben medegewerkt om de beweging wat eerder of wat krachtiger te doen optreden, de eigenlijke gebeurtenis is, dat door het reeds ontvangen onderwijs de zucht naar ontwikkeling om zich heen heeft gegrepen, eerst bij de enkellingen, bij wie de oogen zijn opengegaan voor den achterlijken toestand van hun volk, die zoo pijnlijk treffend stond tegenover de welvaart en den rijkdom der overheerschende vreemdelingen. De Indische Regeering heeft, niet het minst door het duidelijk voorbeeld van haar Hoofd, aan die beweging vriendschappelijk de hand gereikt. Ook wij behooren dat te doen. We behoeven ons niet angstvallig af te vragen: is die beweging wel geestelijk genoeg, hebben we het recht 1) Vgi. ook: H. W. Schomerus, Missionar in SOd-Indien. „Das Oeistesleben der nicht-Christlichen Völker u. das Christentum", bl. 80-95. 246 om te spreken van geestelijke stroomingen ? De vraag is : Moeten we ze laten voorbij vloeien en zelf op onze plaats blijven, totdat ze ons voorgoed voorbij zijn ? We moeten liever aldus spreken: Het wel en wee der Indische bevolking ligt ons na aan 't hart. Wy verkondigen haar reeds meer dan 100 jaren het Evangelie en spannen ons daartoe steeds meer in. Maar in de wijze waarop wij dat doen, hebben we telkens te letten op de stroomingen in de bevolking. Zijn die waarlijk geestelijk, zooveel te beter voor ons, die hunne geestelijke verheffing wenschen. Is er weinig geestelijks in, des te overvloediger reden hebben wij om er meer in te brengen. De ware liefde is niet blind, maar ziet scherp. Daardoor ziet zij ook veel verkeerds, maar het is hare bizondere kracht, dat haar dit niet afschrikt, maar tot grooteren ijver brengt. Immers : „de Liefde is de meeste". NASCHRIFT. Op Pinksterdag van het jaar 1913 is in eene groote vergadering van Javaansche Christenen te Modjo Warno opgericht de vereeniging „Mardi Pratjojo" (Wasdom des geloofs), als tegenwicht tegen Sarikat Islam. Het doel is : het aankweeken van liefde tot God en vertrouwen op het Evangelie. De vereeniging telde reeds dadelijk 6000 leden en is geheel door initiatief der jongeJavaansche Christenen ontstaan, om niet door S. I. te worden verdrongen. De ziel der vereeniging is de vice-voorzitter, een ondernemend man. De vereeniging heeft een eigen drukkerg, „Urièl," met een kapitaal van / 20.000. Reeds is men werkzaam op het gebied van coöperatie, er zijn Bybelkringen opgericht en Knapen- en Meisjesvereenigingen, terwijl er ook maatschappelijke vraag- 247 stukken worden besproken. Men heeft verder plan eene Hollandsch-Javaansche school te stichten, waarvoor de Javaansche Christenen reeds ƒ5000— in rentelooze aandeelen hebben genomen. De eerste ijver is later wel wat verflauwd; eenige afdeelingen zijn opgeheven, omdat er geen leider was. In 't algemeen hebben de Zendelingen deze beweging met blijdschap begroet. Zij verwachten er veel goeds van. Er zit eigen leven in; het is de eerste uiting van zelfstandige Christebjke actie. (Zie: Ind. Gids 1913, II, 954; Maandber. Ned. Zend. Gen. Aug., Sept. 1914, N°. 8, 9; Jaarverslag Ned. Zend. Gen. 1913/14 en 1914/15).