Prtja f 0,75 Uit Uitkomsten Tan Psychologisch Onderzoek Serie V J^He. è/7 HET EEUWIG-VROUWELIJKE PROEVE EENER NATUURLIJKE HISTORIE DER VROUW DÓÓR Prof. Dr. HUQP SELLfJEIM HoogUerair inde verloskunde &|«^^^Wr^^^H MET TOESTEMMING VAR DEM SCHRIJVER NAAR HET É OORSPRONKELIJK BEWERKT DOOR Jtfirf. Docts. te Utrecht \ c 1 1007 BAARN HOLLANDIA-DRUKKERIJ 1918 HET EEUWIG-VROUWELIJKE PROEVE EENER NATUURLIJKE HISTORIE DER VROUW Naar voordrachten in den winter van 1910 gehouden door Prof. Dr. HUGO SELLHE1M Hoogleeraar in de verloskunde en gyneecologie aan de Universiteit te TüMngen Met toestemming van den schrijver naar het oorspronkelijk bewerkt door W. S. S. med. docts. te Utrecht Inleiding De geneesheer ziet maar al te vaak, dat een gezond en rijp — maar ongerept gebleven — vrouwelijk organisme even ernstige stoornissen vertoont als een, dat niet voor zijn taak berekend blijkt, zoodra er de normale voortplantingsfunctie van gevorderd wordt. En wat hem nog meer treft is het feit, dat de nakomelingschap boet voor de fouten van haar verwekkers en opvoeders. Een ieder dan, die door zijn beroep er steeds weer getuige van is, hoe gelukkig vele menschen worden kunnen door een op verstandige basis gebouwden liefdeband, hoe daartegenover diezelfde band óók onuitsprekelijk veel ongeluk met zich brengen kan, wanneer zij gesloten wordt tusschén twee menschen, welke niet bij elkander passen of niet geschikt zijn om het doel van hun huwelijk te bereiken, diè voelt zich ook geroepen te vorschen zoowel naar de bron der bereikte harmonie als naar die der onvermijdelijke disharmonie tusschen de beide geslachten. Daarbij is het van tijd tot tijd noodig wonde plekken onbeschroomd bloot te leggen en ik doe dat in het vertrouwen, dat de lezer in staat zal zijn dat te waardeeren. Niet voor onverschillige en lijdelijke lezers toch zou ik deze uiteenzettingen willen houden, maar voor bond genoot en in den strijd tegen het te overwinnen kwaad, voor mannen en vrouwen, voortgedreven door het streven naar 209 verbetering: in het belang van eigen persoon, familie, of ook ter wille van de gemeenschap. Het kwaad, dat wij willen bespreken, wortelt in den bodem eener over het algemeen onklare opvatting omtrent wezen en waarde der vrouw, voortgesproten uit een verkeerde levensbeschouwing. Het leven toch met zijn perioden van voorbereiding en werkzaamheid beteekent: arbeid! Zoolang iemand zijn geheele leven niet als arbeid opvat, als een arbeid, die in direct verband met de voortplanting en ontwikkeling van het menschelijk geslacht te brengen is, zoolang iemand liever maar alleen een willekeurig deel van zijn leven onder dit begrip brengt, zóólang heeft hij ook zijn roeping als mensch gemist. Het is de plicht van een ieder in zijn leven te arbeiden overeenkomstig zijn gaven en opleiding. In strijd met dit vanzelfsprekende feit komt men vaak menschen — en vooral vrouwen — tegen, welke uit onwetendheid omtrent haar wezen, waarde en de natuurlijke richting harer productiviteit met zichzelf ontevreden zijn en dientengevolge zich beklagend over haar lot, zich zelf berooven van het genot eener bevredigende vervulling harer roeping en dat alléén, omdat het haar aan een voorbereiding tot haar natuurlijke bestemming ontbroken heeft of deze op verkeerde wijze haar deel geworden is. Dat het meisje bij de keus van haar echtgenoot maar al te vaak niet het minste oordeel aan den dag legt, komt voort uit dezelfde oorzaak. De jonge vrouw koestert in plaats van blij vertrouwen bange moedeloosheid, daar zij zich tegen de haar onbekende en daarom weinig aanlokkende eischen van het moederschap niet opgewassen voelt. Ook de jonge moeder staat dikwijls werkeloos tegenover haar hulpbehoevenden eerstgeborene en vertrouwt haar heiligste plichten als verzorgster en opvoedster toe aan betaalde krachten, die beter op de hoogte zijn. Te laat komt dan 't inzicht, dat haar vorming een gevoelig tekort vertoont met betrekking tot de grondbeginselen eener rationeele kinderverzorging en -opvoeding. Zoo schreit het leed van het kind ten hemel. Wel het meest bekend is dat deel van zijn nood dat als „behoefte aan verzorging" kan saamgevat worden. De hulpeloosheid van het pasgeboren wicht is zóó evident, dat het zelfs aan de hardnekkigste en meest systematisch beoefende preutschheid niet meer gelukt deze schuld te dekken met het onnoozele voorwendsel van „begeleidend verschijnsel der moderne beschaving". De groote nood van den zuigeling eerst op den schoot en aan de borst van zijn moeder en later ook aan haar leidende hand toont hoe bedroevend de zaak van het kind er voor staat als een gevolg van de misère der vrouw, zoodat in den volsten zin van het woord de nood der toekomst door den nood van het heden gevoed wordt. Daarom is ook het „kindervraagstuk" slechts een onderdeel van het „vrouwenvraagstuk". De wegen tot verbetering zijn velerlei. Mijns inziens moet men in de eerste plaats zijn toevlucht nemen tot beter voorlichting en een beroep op het persoonlijk verantwoordelijkheidsgevoel. Beide staan aan de hulp van de gemeenschap niet in den weg, maar bereiden haar zelfs een vruchtbaren bodem. Slechts zulke leden toch der gemeenschap zullen worden bereid gevonden verantwoordelijkheid voor de onverantwoordelijke daden hunner medemenschen te aanvaarden, die zelf de verantwoordelijkheid van het individu voor de voortplanting en ontwikkeling der menschheid hebben leeren kennen en ook erkend hebben. Het succes van een dergelijk streven is slechts verzekerd bij volledige beheersching der situatie en daartoe is in de eerste plaats een uitgebreide kennis omtrent wezen en waarde der vrouw noodig. I Over de oorspronkelijke verhouding der vrouw tot man en kind De tegenwoordig veel behandelde strijdvraag aangaande een geschikten vorm, waarin de voorlichting over de natuurlijke verhouding der menschen kan gegeven worden, meen ik tot aller geruststelling in dier voege te kunnen beantwoorden, dat eene inleiding in de groote ernstige Idee der natuur geen rijp mensch schaden, juist integendeel slechts van voordeel zijn kan. Steeds wijkt het lage en inferieure, waar verheven gedachten het overwicht krijgen. Immer blijft net evenwel verkeerd met de waarheid verstoppertje te spelen; een handelwijze, welke den zelfbewusten mensch geenszins waardig is. Wij allen doorloopen vroeg of laat zoowel eenlichamelijke als een geestelijke ontwikkeling overeenkomstig die der natuur, welke zich van 't onbewust bestaan der planten over het instinctieve leven der dieren ontplooit tot het menschelijk zelf bewustzijn. Op dezen langen moeitevollen weg zijn natuur en beschaving onze trouwste gidsen, immer bereid ons ter zijde te staan en met raad en daad den moeilijken tocht te vergemakkelijken. Wie om de een of andere reden in opvoedkundig opzicht aan zich zelf is overgelaten, zoomede hij die langer bij de dierlijk-instinctieve levensphase is blijven staan, die zal zijn natuurlijke aandrift ook dan nog blindelings volgen, wanneer hij zich later verantwoordelijk weet voor zijn eigen daden. Wie reeds in de ontwikkelingsjaren daarentegen, dank zij den invloed van rijpere medemenschen, toegerust is met een voldoende mate van zelfbewustzijn, die zal er diep van doordrongen zijn, dat hij niet aan zijn dierlijke aandriften mag blijven toegeven. Wil men dus het mengsel van dierlijk instinct en menschelijk zelfbewustzijn in een geschikten vorm gieten en van het dierlijke zuiveren, „sublimeeren", dan moet men boven beginnen en niet beneden bij de afzonderlijke uitingen der instinkten, want de te vroege kennis daarvan kan in zooverre verkeerd werken als zij der phantasie vrij spel laat en dat in een tijd, waarin de vervulling het verlangen nog niet op den voet volgen kan. In ieder geval is het een plicht van de opvoeding om aan het rijpende individu een rein begrip van de groote Idee der natuur bij te brengen, vóórdat het zelfstandig de dierlijke ontwikkeiingsphasen doorloopt. Want van niemand mag men verwachten, dat hij uit zich zelf doordrongen en bezield van zijn roeping zal zijn en er naar verlangen zal alles op 't spel te zetten om een deel daarvan te venrullen. Niemand, die opzettelijk verhinderd wordt ter rechter tijd het zijne te nemen van de geestelijke erve zijner voorvaderen, is in staat zijn taak in haar diepsten grond te begrijpen en zich wijselijk te beperken. Want wie zich dat erfdeel moeizaam en voortdurend omringd door allerlei zedelijke en lichamelijke gevaren in zwaren strijd verwerven moet, die komt eerst tot het genot van zijn onuitsprekelijke moeiten, wanneer hij zelf bijna niet meer tot genieten in staat is. Men kan op zeer verschillende wijze inzicht krijgen in het raderwerk der natuur. Ik voor mij vind het 't meest praktische zich daarbij door de bestudeering van het vrouwelijke te laten leiden; want slechts hij is in staat het leven te begrijpen en zijn taak bier beneden bewust te vervullen, die zich een bevredigenden kijk op wezen en waarde der vrouw verworven heeft. Niets is bij het bestudeeren der vrouw moeilijker dan het verkrijgen van een inzicht in haar natuur. Want de bezwaren 213 die zich daarbij den man, welke zich aan deze taak geeft, in den weg stellen, zijn in verband met zijn tegenovergestelden aanleg bijna onoverkomelijk en dwingen hem maar al te vaak tot een eenzijdige en oppervlakkige beschouwingswijze; deze eenzijdigheid is het resultaat van de gewoonte om te generaliseeren, waardoor de vrouw gerukt wordt uit haar verband met de overige menschheid, deze oppervlakkigheid 't gevolg van het verzuim de vrouw in verband met het vrouwelijke in de geheele natuur te bestudeeren. Bii de bestudeering van de vrouw is het een eerste eisch velerlei wat in het subtiel en ingewikkeld gebouwde organisme van den mensch duister schijnt, daar op te zoeken, waar het in groote en eenvoudige trekken terug te vinden is, d. i.: in het geheel der natuur. Daaruit moet de mensch zich zelf beter leeren begrijpen en in haar den stam zoeken, waaruit in hem de fijnste bloesems zijn voortgesproten. Het groeien van een organisme, hetzij plant, dier of mensch is een vorm van *t eindig bestaan. Groeit een organisme over de eigen grenzen heen, spruit het uit, laat het vruchten achter; blijft aldus na het te gronde gaan nog iets over wat voortgroeit, terwijl het organisme zelf tot stof vergaat, zoo noemt men deze bijzondere wijze van groei: voortplanting. Door dergelijke, over de afgepaalde grenzen van t organisme zich uitstrekkende, ontwikkelingsprocessen worden de kenmerken der soort van de eene generatie op de andere overgeërfd. Het eindige leven van het individu wordt zoo in het oneindige der soort voortgezet; dat is het grondbeginsel der voortplanting. De voortplanting, als groei van het organisme over de eigen grenzen heen, komt het duidelijkst voor den dag op den laagsten trap van het organische leven. Hoe hooger men komt in de dierenreeks, des te onduidelijker wordt dit proces en men kan het slechts herkennen en overzien door zich den meer eenvoudigen vorm te herinneren. Bij de laagststaande levende wezens wordt het bestaan voortgezet, doordat eenvoudig willekeurige deelen van het oorspronkelijke organisme voortgroeien. Op bepaalde oogenblikken is het daarbij niet te onderscheiden, waar het moederlijk organisme eindigt en de vrucht begint: zóó eenvoudig en tegelijkertijd innig is hun .verband. Hoe hooger men komt in de dierenreeks, des te ingewikkelder wordt de voortplanting, tot zij bij de gewervelde dieren en in 't bijzonder bij den mensch haar hoogsten graad van gecompliceerdheid bereikt. De daarmede parallel loopende verzwaring van de taak der voortplanting voert tot een verdeeling van den voortplantingsarbeid o,ver verschillende krachten en langer tijd. Dat is gemakkelijk te begrijpen, daar wij zelf ook in het leven, bij het tot stand brengen van een moeilijke taak, net doen als de natuur: kan een werk door één persoon alleen niet gepresteerd worden, zoo verdeelen we dat onder meerdere helpers. En ook de voor den arbeid benoodigde tijd groeit naar verhouding van de zwaarte der verrichting. Naarmate een organisme veelzijdiger georganiseerd is, heeft het ook meer organen noodig om de bijzondere functies op zich te nemen en een deel bij te dragen tot de instandhouding van het geheel. Hieruit laat zich gemakkelijk verklaren, dat ook in de natuur voor de belangrijke taak der voortplanting bijzondere schikkingen getroffen zijn. Meer gecompliceerde organismen toch kunnen de voortplanting niet meer bewerkstelligen met behulp van één enkel orgaan. Zij moeten die over twee organen of zelfs over twee individuen verdeelen: door arbeidsverdeeling ontstaan, in plaats van het oorspronkelijke neutrale principe, dat eenvoudig in neutrale richting voortgroeide, twee scheidende en zich weer vereenigende principes — het mannelijke en het vrouwelijke — waarbij men bewijzen kan, dat het mannelijke oorspronkelijk uit het vrouwelijke is voortgekomen. En daar nu het afgesplitste mannelijke principe zich, tot verwekking van het kinderlijk principe, tijdelijk met het vrouwelijke vereenigt, zoo hebben we bij het voortplantingsproces, behalve met arbeidsverdeeling ook met vereeniging en wederkeerige aanvulling van den 215 door de geslachten afzonderlijk geproduceerden arbeid te doen. Op dezen ontwikkelingstrap nemen we voor het eerst een drievoudige vertegenwoordiging der soort, maar nog op gemeenschappelijken bodem, waar. De uiterlijke scheiding wordt bij 'de hooger georganiseerde levende wezens scherper doorgevoerd, evenwel zonder verzwakking van den innerlijken samenhang. In plaats van het zichtbaar, lichamelijk verband treedt nu de onzichtbare geestelijke aantrekkingskracht. Dat geldt zoowel voor de verhouding tusschen vrouwelijk en mannelijk, alsook tusschen vrouwelijk en kinderlijk principe of — zooals men die overeenkomstig hun verhouding tot de voortplanting beter noemt — tusschen moederlijk en vaderlijk, tusschen ouderlijk en kinderlijk beginsel. Op den hoogsten trap der organisatie, in 't bijzonder bij den mensch, is de deeling in moederlijk, vaderlijk en kinderlijk principe zoover doorgevoerd, dat men bij oppervlakkige beschouwing absoluut niets meer waarneemt van een samenhang. Het mannelijk en vrouwelijk principe zijn over twee individuen verdeeld, waarvan vooral het eerste, de man, gedurende het grootste deel van zijn leven meer indirect in betrekking staat tot de voortplanting en ontwikkeling van het menschelijk geslacht en door zijn arbeid de middelen tot het levensonderhoud verwerft. De vrouw daarentegen wijdt zich gedurende dienzelfden tijd meer direct aan de voortplanting. Terwijl de man er naar streeft zijn gezichtskring te verruimen, verrijkt zich de vrouw met zorgzame hand binnen haar eigen grenzen. De scheiding der geslachten treedt in den loop der ontwikkeling naar voren, zoodra een bijzonder — voor de ontwikkeling der soort onontbeerlijk — complex van eigenschappen niet meer vereenigbaar is met de eigenlijke directe voortplantingstaak, wordt dan in den vorm van een zelfstandig mannelijk individu van het vrouwelijke afgescheiden. Man en vrouw zijn voor hun eigen eindige leven zelfstandig, ' maar daartegenover onzelfstandig voor de voortzetting van *t menschelijk geslacht in het oneindige; daarom kunnen ze elkander niet missen. Zoo zijn de geslachten gescheiden, van verschillende eigenschappen voorzien en toch onafscheidelijk aan elkander verbonden en wederkeerig onontbeerlijk, en volgen zij den drang, die op het einddoel van het geheel gericht is: de voortzetting van het eindig bestaan van den enkeling in het oneindig bestaan der gansche menschheid. Met deze scheuring van den oorspronkelijken lichamelijken band tusschen mannelijk en vrouwelijk principe gaat een toename van het verlangen gepaard, dat culmineert in de hereeniging. De middelen tot bevrediging van dit verlangen ontleent de natuur aan dezelfde bron, welke de scheiding eischte, namelijk aan de gecompliceerdheid van het menschelijk organisme. Zooals het organische leven van zijn laagsten trap, het onbewuste, over 't bewuste tot het zelfbewustzijn voortschrijdt en het geestelijke zich paart aan het lichamelijke, zoo groeit ook de vage gewaarwording van lichamelijke behoefte aan hereeniging uit tot een bewuste handeling. De onzichtbare aantrekkingskracht, welke tegelijk met de lichamelijke scheiding van mannelijk en vrouwelijk principe ontstaat — als gevolg van een onontkoombaar streven naar ruimtelijke overbrugging — wordt in haar vergeestelijkten vorm tot „liefde" en wel in haar bijzondere gedaante tot de liefde der geslachten tot elkander. Evenals de arbeid der voortplanting tusschen vader en moeder verdeeld is, zoo is zij het ook tusschen moeder en kind. Het kind toch krijgt reeds vroeg in den moederschoot, trots zichtbare afhankelijkheid, een groote mate van zelfstandigheid in vergelijking met de bij de lagere levende wezens direct uit het moederlijk organisme uitgroeiende spruiten. Zoo is de vrucht van den aanvang af in staat de opgenomen voedingsstoffen zelfstandig en doelmatig te verwerken. Wel is het werk tusschen moeder en kind dusdanig verdeeld, dat de eerste de- voedingsstoffen verschaft en voor de opname voorbereidt, terwijl de laatste die voor zijn groei verbruikt. 217 Hoewel bij de geboorte de ruimtelijke scheiding volkomen wordt, blijkt toch de innige lichamelijke band tusschen moeder en kind slechts weinig losser te zijn geworden. Het kind n.1. neemt alleen de lucht direct uit de buitenwereld tot zich, de rest levert de moeder hem volgens het plan der natuur zóólang kant en klaar tot zijn eigen organisme voldoende krachtig is geworden om de voedingsstoffen direct uit de buitenwereld te betrekken. Zoodra de lichamelijke gemeenschap van moeder en kind ophoudt, is reeds een hechte geestelijke band voor het geheele verdere leven gelegd. Evenals de moeder, zoo ook 't kind: wel zelfstandig voor het eindige individueele leven, kunnen zij evenwel elkander niet missen voor de voortzetting van het eindig bestaan in 't oneindige. De onzichtbare aantrekkingskracht, welke door de lichamelijke scheiding van moeder en kind wordt in het leven geroepen, die de scheiding óók doet vergeten en naarmate deze meer volkomen wordt, steeds sterker en bewuster wordt, heet moederliefde. De aantrekkingskracht der geslachten onderling en tusschen moeder en kind ontspringt zoo uit de gemeenschappelijke verwantschap met het oorspronkelijk moederlijke principe. De liefde der menschen in eiken vorm, hetzij van het eene geslacht tot het andere, hetzij van de vereenigde geslachten tot hun nakomelingschap, is de drang, welke in elk levend wezen woont om zijn eindig bestaan in het oneindige voort te zetten. Zij is niets anders dan de wisselende vorm van een en dezelfde zucht naar zelfbehoud. De onbewust vegeteerende, vastgewortelde plant is voor de verzorging zijner voortplanting op uiterlijke omstandigheden aangewezen. Het zelfstandig zich bewegende dier zorgt daarvoor in den ïnstinctieven drang van zijn voortplantingsdrift. Bij den zelfbewusten mensch is dit instinct vergeestelijkt en veredeld, tenminste ook vatbaar geworden voor beïnvloeding door het verstand. ffi'ï, 218 De bereiking van dit niveau heeft geleid tot zeer verschillende uitingen van de eeuwigheidsbehoefte. Uit de zeer groote verscheidenheid der menschelijke gevoelens in dit opzicht vloeit een zeer verschillende deelname voort van den enkeling aan de plichten der voortplanting. De een neemt even weinig deel aan de voortplanting als aan de ontwikkeling der menschheid, hetzij vrijwillig alléén genietende van het eindig bestaan, hetzij daartoe tegen zijn wil veroordeeld. Een ander zoekt het zijne bij te dragen tot de onsterfelijkheid door op de hoogte zijner eenzaamheid aan de ontwikkeling van het gansche menschdom te werken door het scheppen van waardevolle cultuurmonumenten. Velen zijn er ook, die den verantwoordelijken stap der voortplanting doen om vervolgens zich aan de daardoor op zich genomen verantwoordelijkheid te onttrekken — op de meest onontkoombare verplichtingen na. Tot deze ontrouwen moet zoowel de vader, die zich om echtgenoote noch kind bekommert, als de moeder gerekend worden, welke haar kind niet zelf voedt, hoewel ze daartoe instaat is. Slechts weinigen rekenen het zich tot een plicht zoolang en zooveel mogelijk het hunne bij te dragen tot vereeuwiging hunner menschentaak. En daar niemand er iets voor voelt het eeuwigheidsbegrip, zooals dat door de menschheid geconstrueerd is, te verliezen, zoo neemt hij of zij, die de huwelijksplichten schuwt of vliedt, er maar al te spoedig genoegen mee, wanneer hij (zij) zijn (haar) deel door anderen gedragen ziet. Vandaar de hooge eischen, welke in het belang van het algemeen welzijn zoowel aan de liefde, die niet tot vervulling van haar hoogste roeping gekomen is, alsook aan de gemeenschap met haar *ucht tot zelfbehoud gesteld worden. Er zijn twee wegen, welke tot onsterfelijkheid leiden. Hoe meer waardevolle cultuurmomenten de ouders als vorming in zich opnemen, des te meer kunnen zij van het geerfde en daarbij verworvene langs den weg der 219 overerving en der opvoeding aan hun kinderen meededen en des te meer zullen zij van hun eindig bezit aan het oneindige bijdragen. Dat is de eene weg. Hoe meer bruikbare cultuurwaarden ten algemeenen nutte voortgebracht worden — tengevolge van de arbeidsverdeeling tusschen de gescheiden geslachten, man en vrouw — des te meer dragen de producenten bij tot hun eigen onsterflijkheid. Dat is de andere weg. Hoewel beide wegen verschillen, sluiten zij toch elkander niet uit; veel meer loopen ze ineen, want de eene generatie staat op de schouders van de andere. Daarom zijn ook de ouders slechts in staat op hun kinderen die cultuurwaarden over te dragen, welke zij zelf uit de voorafgaande generatie vermochten te verwerven. Ik voor mij geloof, dat ik terecht de meening ben toegedaan, dat een vrouw, die ontevreden is met haar centrale plaats als moeder en als de meest en eerstgeroepene tot dit vereeuwigingsproces, evenmin zichzelf als de haar door natuur en cultuur opgelegde taak in vollen omvang verstaat. De opvoeding van het kind moet niet alleen berekend zijn voor zijn eindigen groei, maar veel meer hem, zoodra hij volwassen wordt, instaat stellen bewust en op menschwaardige wijze deel te nemen aan de oneindige ontwikkeling der menscheid. Het begrip, dat men zich — door beschouwing van de natuur in haar geheel — vormt van de taak der menschheid, opent een wijdsch vergezicht en toont ons hoe de enkeling nuttig arbeiden kan in het groote plan der natuur. Het inzicht, zoo verkregen in het wezen van de algemeene voortplanting, en het kijkje, dat men daarbij tevens achter de schermen der menschelijke voortplanting en ontwikkeling genomen heeft, vormen de basis, waarop de volgende hoofdstukken, welke zich in het bijzonder met het wezen der vrouw bezighouden, gebouwd zijn. II Over de krachtsontplooiing der vrouw bij de vervulling van haar taak ten behoeve van de instandhouding en de verbetering van het menschelijk geslacht Overal in de natuur overtreft het vrouwelijk geslacht het mannelijk in alle prestaties, welke direct in verband met de voortplanting staan. In de plantenwereld is dat het duidelijkste; per slot van rekening zijn alle vruchten vrouwelijke voortbrengsels. De dierkunde biedt ons nauwkeuriger gegevens ter vergelijking: de massa der geslachtsproducten, welke het zalmwijfje voortbrengt is bijvoorbeeld zevenmaal zoo groot als die van het mannetje; bij de pad is die hoeveelheid 46 maal zoo groot en bij de hond zelfs 200 maal. Hoewel bij den mensch zulke preciese gegevens ter vergelijking ontbreken, zoo staan toch ook hier de vrouwelijke prestaties volgens een oppervlakkige raming verre boven de mannelijke. Men kan gemakkelijk berekenen, dat een volwassen vrouw in den bloei harer jaren evenveel lichaamssappen verliest als haar eigen lichaamsgewicht bedraagt en — zoo de tol harer geslachtelijke werkzaamheid betalende — uitgroeit over de grenzen van haar eigen organisme. Het tijdperk der stofopbouwende werkzaamheid bij de ontwikkeling der vrucht wordt plotseling onderbroken door een geweldige krachtsontplooiing en een toetsing van de 221 stabiliteit ter uitdrijving der voldragen vrucht. Daarop volgt een geweldige revolutie in het voedingsregime, om het kind evenals te voren op kosten zijner moeder te verzekeren van het levensonderhoud, dat met zijn behoeften het best overeenkomt. Neemt men aan, dat er zes kinderen achtereen voldragen en een tijdlang aan de borst gevoed worden en telt men daarbij het geregeld plaatshebbend verlies aan lichaamssappen tusschentijds, zoo heeft de vrouw dezelfde stoffelijke prestatie, welke tot haar eigen groei in haar jeugd noodig was, tweemaal herhaald. De matrone heeft aldus figuurlijk gesproken drie volwassen menschen opgebouwd, en dat in hetzelfde snelle tempo, waarin zij zelf groeide in haar jonge jaren. Deze verhouding verandert slechts schijnbaar ten gunste van het mannelijk geslacht, wanneer men zijn stofverbruik in directen dienst der voortplanting optelt bij zijn indirect verbruik in verband daarmede. Daarbij toch is het moeilijk een grens te trekken tusschen het absoluut noodzakelijke en het overbodige. Men moet namelijk een zeker percentage aan verlies van kracht — voor de inspanning bij het werven van het wijfje, voor de vorming en het gebruik der capaciteiten, welke ten doel hebben een goeden indruk te maken, en der wapens ter verdrijving van minderwaardige mededingers — op de rekening van den man schrijven. Beter is het dan ook de directe mannel ij ke prestaties met de indirecte vrouwelijke te vergelijken, daar deze ondanks allerlei verschil toch vele punten van overeenkomst vertoonen. Zoo is bijvoorbeeld aan beide de moeilijkheid gemeen, waarmede de oefening verkregen wordt, bij beide wordt. het hoogtepunt eerst langzamerhand bereikt, om daarna weer af te nemen. Dat slaat zoowel op de quantiteit als op de qualiteit. Men weet namelijk dat van de kinderen van een en dezelfde moeder de eerste negen voortdurend krachtiger ontwikkeld ter wereld komen, terwijl de daama volgende bij de geboorte een geringer gewicht hebben. Wat de qualiteit betreft, bestaat er ook bij de kinderen van eenzelfde moeder inzooverre een verschil, dat de levensduur van het eerste tot ongeveer het derde kind toeneemt, terwijl die vervolgens gelijk blijft en na het zevende kind weer korter wordt, zelfs korter dan van het eerste. Iets dergelijks ziet men bij de geweivorming der mannetjesdieren: van het ree en het hert is bijv. bekend, dat bij het eerste tot ongeveer 't 4e a 6e, bij het laatste tot 't 12e a 't 1 5e jaar elk jaar een sterker gewei gevormd wordt, terwijl het daarna weer zwakker wordt. Welk een geweldig stofverbruik er met inbegrip van alle indirecte prestaties in den paartijd bij het mannetjesdier plaats heeft, toont ons het voorbeeld van den reebok, welke in den bronsttijd ongeveer 9 % van zijn lichaamsgewicht inboet. De verliezen, die in indirect verband met de voortplanting staan, komen, hoewel ze tot op zekere hoogte met elkaar vergeleken kunnen worden, bij de beoordeeling van de arbeidsprestatie der geslachten voor ons doel eerst in de tweede plaats in aanmerking, omdat men niet weet waar men beginnen en waar ophouden moet. Anders zou per slot van rekening ook de waarde van alle zorgen en moeiten, welke de moeder aan haar kinderen ten koste legt, mee op de vrouwelijke balans gebracht moeten worden. Maar dan zou het ook den man gemakkelijk vallen verband te leggen tusschen de in totaal door hem gepresteerde arbeid en zijn taak tot instandhouding en veredeling van het menschelijk geslacht. Zelfs wanneer wij er bij de berekening in het algemeen toe over zouden hellen de totalen aan stofverbruik der beide geslachten, welke direct en indirect samenhangen met de voortplanting, gelijk te stellen, zoo zou toch nog een fundamenteel verschil blijven bestaan. Want tegenover de ongeregelde en willekeurige verdeeling der geslachtelijke prestatie over een bepaald tijdsverloop en de ongelijkmatige aantrekkingskracht bij den man, staat 223 bij elke vruchtbare vrouw een onveranderlijke dwang tot stofverbruik in dc afgebakende richting, bepaalden tijd en verwonderlijk snel tempo. Daaruit volgt, dat het vrouwelijk organisme tenminste t ij d e 1 ij k in staat is, wat betreft grootte en intensiteit harer organische prestatie in dienst der voortplanting, het mannelijk geslacht verre te overtreffen. Overeenkomstig haar natuurlijke bestemming is het voor de vrouw van het hoogste belang zich „uit te leven" met betrekking tot haar geslachtelijken aanleg. Dit „uitleven" beperkt zich evenwel niet tot de neiging tot den man als zoodanig, zooals men vaak geneigd is te meenen bij het over-één-kam-scheren van mannelijke en vrouwelijke geslachtelijke onthouding. Bij de vrouw toch moeten veelmeer de menigvuldigste betrekkingen tot man en kind samengaan, om te komen tot een bevredigende vervulling harer heerlijkste, door natuur en cultuur haar gestelde taak. Die alléén is in staat haar leven te Vullen en al hare lichamelijke en geestelijke capaciteiten harmonisch in het werk te stellen. In dit verband wordt zelfs in den gedachtengang der vrouw de man — als middel om tot dit doel te geraken — niet zelden over het hoofd gezien. Hoewel vaag, toch zweeft in de eerste plaats de gedachte aan het moederschap de vrouw voor den geest en daarnaar verlangt vaak t onschuldigste meisje, lang voor de neiging tot den man ontwaakt is. In tegenstelling tot den man heeft elke gezondvoelende vrouw voor het ten volle uitleven van hare individualiteit behoefte aan een kind en daarin alleen vindt zij de bron van haar hoogste geluk. ,!*«f™ Dat in gegeven omstandigheden opgespaard aanpassingsvermogen het lichaam in staat stellen kan een orgaan te scheppen, waaraan behoefte komt of een reeds aanwezig orgaan om te vormen en geschikt te maken voor een nieuwe functie, openbaart zich bij de vrouw daar, waar zij aanpassing van den bestaanden vorm noodig heeft aan een nieuwe préstatie, welke gevorderd wordt. Slechts met behulp van een dusdanige geleidel ij k toenemende functioneele aanpassing is het moederlijk organisme in staat nu eens voor één en dan weer voor twéé individuen tegelijkertijd de voor het leven onontbeerlijke verrichtingen te kunnen presteeren: hart en longen, nieren en lever der moeder verdubbelen hun arbeid gedurende de ontwikkeling der vrucht. Bij de menschelijke geboorte, welke gewoonlijk min of meer onttrokken is aan het oog van den leek, heeft de deskundige de gelegenheid ongedachte graden van aanpassingsvermogen van het geheele vrouwelijke organisme aan zijn oorspronkelijke bestemming waar te nemen. Alle grenzen, welke er tot aan het zich nestelen der vrucht in den moederschoot, geweest waren, verwijden zich gewillig bij den intocht van den toekomstigen nieuwen wereldburger. Dat is bij den mensch in tegenoverstelling tot de viervoetige dieren des te bewonderenswaardiger, naarmate met de verwerving van den rechtopgaanden gang het bekkenbeenderstelsel veel solider en de ruimtelijke verhouding van het kinderhoofd tot het moederlijk bekken (in verband met de sterkere hersenontwikkeling) minder gunstig geworden is. In de baarmoeder, die gedurende de ontwikkeling der vrucht diende tot haar bescherming en voeding, wordt gelijktijdig met de emancipatie der vrucht van zijn voedster een kracht wakker, die er naar streeft de organismen, die elkander hoe langer zoo meer vreemd worden, te scheiden: en de uitdrijving der vrucht neemt een aanvang. Dat de moederlijke voedings- en circulatie-organen gedurende deze overbelasting in den regel zelfs geen anatomische afwijkingen vertoonen en dat ook de bijzondere voortplantingsorganen, waarin een zoo geweldige anatomische verandering heeft plaats gehad, weer zonder dat zij er nadeel van hebben ondervonden, stipt terugkeeren tot den oorspronkelijken rusttoestand, is wel het beste bewijs van de ideale elasticiteit van het moederlijk organisme, welke die van den man verre overtreft. 225 Met de voortplanting is het eene — quantitatieve — deel van de moederlijke taak vervuld. Mede te werken aan de verbetering der qualiteit, d. w. z. aan de ontwikkeling en veredeling van het menschelijk geslacht, is voor de vertegenwoordigster der cultuur een niet minder dringende eisch. Slechts weinig menschen zijn zich volkomen bewust van de moeilijkheden, welke dit tweede deel met zich brengt, omdat het alleen de vrouw is, die zich daarmede in de praktijk bezig houdt. Slechts van tijd tot tijd, wanneer het den heer der schepping behaagt daarover te gaan theoretiseeren, wordt deze plicht, welke aan elke vrouw als iets vanzelfsprekends toeschijnt, tot een geheel nieuwe eisch der cultuur opgeblazen. Daar volgens de erfelijkheidsleer ieder mensch het erfdeel zijner vaderen bijdraagt aan den bouw zijner nakomelingschap en daarbij, behalve met het eigen aandeel, ook met de geheele opstijgende lijn van de(n) echtgenoot moet worden rekening gehouden, schijnt het allereerst van pas aan de veredeling van het menschelijk geslacht te werken door een juiste keuze der combinatie. Het bevorderen van gezonde huwelijken en het beperken van verkeerde is dan ook de beste huwelijkstheorie, welke jammer genoeg veel te weinig in praktijk gebracht wordt. Gemakkelijker is die opvatting, welke ook wanneer men geen rekening houdt met de erfelijkheidsleer, toch nog nuttig in praktijk te brengen is, volgens welke de overgeërfde potenties — evenals het zaad in den vruchtbaren bodem — een voordeelige kweekplaats vinden in de hoede van de moeder. Zonder eenigen twijfel kan de kiem gedurende haar ontwikkeling in het moederlijk organisme er zoowel beter als slechter op worden. Veel wordt er dan ook gesproken over den invloed van de moeder op het ongeboren kind'. Voor zoover dat niét ten onrechte is, zouden we zelfs van een opvoeding van het kind in den schoot zijner moeder mogen spreken. Hoe waarschijnlijk deze veronderstellingen ook mogen zijn, bewezen is slechts in hoofdzaak een quantitatief verband, in zóóverre, n.1., dat het mogelijk is den voedingstoestand der vrucht in den moederschoot te beïnvloeden. Ongetwijfeld heeft men het binnen zekere grenzen in de hand, zuiver door beïnvloeding van de moeder goed of slecht gevoede kinderen te verwekken. Zoo was bijvoorbeeld het gewicht der kinderen van moeders, welke zich gedurende ongeveer een maand of drie vóór haar bevalling ontzien hadden, 10 /o hooger dan van die kinderen wier moeders tot op den laatsten dag min of meer zwaren arbeid hadden moeten verrichten. Daartegenover vertoonden proeven om de vrucht door directe verbetering of vermindering van den moederlijken voedingstoestand te beïnvloeden, minder duidelijke resultaten dan wanneer aan het kind om zoo te zeggen in de moederlijke huishouding zelf een mededingster werd opgedrongen: lichamelijke arbeid van de moeder blijkt een voor de ontwikkeling der vrucht storende factor te zijn, omdat zij het rantsoen aan bruikbare voedingsstoffen, welke door het moederlijk organisme verstrekt worden, vermindert. Een koe die overvloedig melk geeft, kan niet tegelijkertijd vet worden. Karpers, welke in hun lichaamsbedekking geen schubben vormen (lederkarpers), groeien sneller dan hun geschubde soortgenooten, bij welke de vorming der huidbedekking een deel der beschikbare voeding tot zich trekt. Dat een vrouw, welke in verwachting is zelfsnogin staat is, behalve den bij haar toestand behoorenden inwendigen arbeid, ook nog een massa niet verplichten uitwendigen arbeid te verrichten, is te danken aan haar buitengewoon arbeidsvermogen. Veel duidelijker en veelvormiger dan vóór de geboorte is de invloed van de moeder op de hoedanigheid van haar kind daarna. Wat in de eerste plaats een kind in zijn eerste levensjaren een goede lichamelijke gezondheid verschaffen kan, is maar al te zeer bekend; de propaganda voor het zelf' 227 voeden, welke weer eens aan de orde van den dag is, legt daar den noodigen nadruk op. Het kind heeft veel en geconcentreerd voedsel noodig; zijn spijsverteringsorganen stellen het evenwel nog niet in staat heterogene voedingsmiddelen zelfstandig te verwerken. Daarom moet zijn voeding door een ander organisme als 't ware „geanimaliseerd", d. w. z. voorbereid en meer in overeenstemming met zijn natuur gebracht worden. Er is dan ook een hemelsbreed verschil tusschen de, we zouden haast zeggen „levende", direct uit het eene organisme in het andere overgaande moedermelk en de melk van koeien en andere dieren, waarvan de „levenskracht" tot een minimum gereduceerd of door kooken geheel teniet gegaan is en welke bovendien nog „soortvreemd" is. Elke kunstmatige voeding beteekent voor het kind een plotselinge in plaats van een geleidelijken overgang. Terwijl lichamelijk arbeidsvermogen den eenen kant vormt van het vraagstuk der veredeling van het menschelijk geslacht, wijst de andere op geestelijke beschaving. Het voldoen aan dezen tweeden eisch vormt het geestelijke deel der moederlijke beïnvloeding en wij moeten dankbaar erkennen dat de vrouw dezen ook van oudsher, overeenkomstig elk bijzonder cultuurstadium, vanzelf, doelmatig en op bevredigende wijze heeft vervuld, zonder alles aan te laten komen op mannelijke speculaties. Zooals ik elders *) heb uiteengezet, moet de vrouw heden ten dage zich aanpassen aan het veranderde milieu en meer dan ooit haar volle persoonlijkheid ontplooien bij de vorming en ontwikkeling van haar nakomelingschap, daar het aantal geestelijke goederen, welke te verwerven en overerfbaar zijn, buitengewoon is toegenomen. Zoo moet het kind het werk der vrouw zijn, waardoor zij haar eigen familie, de gemeenschap en de beschaving dient en zichzelf onsterfelijk maakt. Zoo vormt het kind een levend monument van de blijvende aanwinsten der beschaving en stelt het aan de moeder ') Sellheim H., „De bekoorlijkheden der vrouw en haar beteekenis voor de cultuur. Stuttgart, F. Enke 1909. een veelomvattende taak, waarvoor deze alle beschikbare geestelijke en lichamelijke krachten moet inspannen. Zoo is het moederlijk lichaam bij den opbouw van het kind scheppend werkzaam en haar geest bij de opvoeding en ontwikkeling van alle aangeboren eigenschappen en dat alles in den geest der beschaving, waarvan de moeder zich uit haar voorgeslacht en door persoonlijke deelname aan het openbare leven het voornaamste moet hebben verworven. Die taak is des te zwaarder geworden naarmate de geestelijke eigenschappen in den strijd om het bestaan een belangrijker rol zijn gaan spelen en zelfs op den voorgrond getreden zijn. Uit alles blijkt, dat de vrouw op dit meest actueele en vitale levensgebied tenminste tijdelijk tot een veel grootere lichamelijke en geestelijke krachtsontplooiing in staat is dan de man. 229 i III Over krachtsbesparing der vrouw in den vorm eener langdurige jeugdige frischheid Slechts wanneer men aan de vrouw een bijzondere gave toekent, welke de man mist, wordt het begrijpelijk, dat het vrouwelijk organisme — dank zij zijn buitengewone capaciteiten en de tevens verwondert ij k zuinige aanwending van zijn vele krachten — in staat is zonder eenige moeite te beantwoorden aan de groote en veelzijdige eischen, welke de verrichtingen van het voortplantingsleven haar stellen. Het valt niet moeilijk deze bijzondere vrouwelijke eigenschap te ontdekken, want ons verstand — en ook ons hart, wanneer we niet al te blasé zijn — zegt ons dat er een differentieel geslachtskenmerk bestaat, waarbij de geheele vrouwelijkheid betrokken is. Het komt er alleen maar op aan de feiten, welke binnen onzen natuurlijken gezichtskring liggen, juist uit te leggen en met elkander te verbinden. Functie en bouw zijn steeds en overal onafscheidelijk verbonden, slechts komt de een bij deze, de ander bij die wijze van beschouwing het meest op den voorgrond. Wij zijn bij de studie van het vrouwelijk organisme uitgegaan van zijn functie en willen thans trachten den bij zonderen bouw te leeren kennen, welke daaraan ten grondslag ligt. Als reserve voor de geweldige krachtsontplooiing, welke ieder oogenblik kan plaats hebben, bezit het vrouwelijk organisme een onuitputtelijke hoeveelheid opgespaarde kracht in den vorm eener langdurige jeugdige frischheid, waaruit alle andere differentieele geslachtskenmerken kunnen worden verklaard. Niets is er aan het vrouwelijke organisme zoo karakteristiek als zijn productiviteit. Met niets is de gedeeltelijke groei van het moederlijk organisme bij den opbouw zijner vrucht beter te vergelijken, dan met den groei van den mensch in zijn ontwikkelingsjaren. Deze overeenstemming geeft ons den sleutel tot het raadsel der vrouwelijkheid. Waar wij gelijke levensuitingen zien, hebben wij het recht gelijke struktuurverhoudingen aan te nemen en inderdaad vertoont de vrouw in bouw en wezen groote overeenkomst met het kind. Voor deze relatieve jeugdige frischheid, als fundamenteel vrouwelijk geslachtskenmerk, kunnen we verschillende bewijzen aanvoeren; daarover later meer. — Het eerste middel, waarvan zich de natuur bediend heeft om zich te verzekeren van de jeugdige frischheid van het vrouwelijk geslacht — als een element, dat onontbeerlijk is voor een voorspoedige voortplanting — is een verschuiving van den vrouwelijken voortplantingstijd naar de jeugd. Onder alle hemelstreken is de geschiktheid van het vrouwelijk geslacht voor het moederschap veel vroeger ontwikkeld dan die van den man voor het vaderschap. Het tweede en voornaamste middel is het doen voortduren der jeugdige frischheid gedurende de geheele vrouwelijke voortplantingsperiode. De waarheid dezer bewering wordt bevestigd door een vergelijking der vrouw met het kind in tegenstelling tot den man. Wij bezitten in dit opzicht ontwikkelings-geschiedkundig, ontleedkundig, verrichtkundig en zielkundig bewijsmateriaal. De ontwikkelingsgeschiedenis leert, dat de hoogere dieren gedurende hun embryonale ontwikkeling — hun zoogenaamde „ontogénese" — de verschillende ontwikkelings- trappen in dezelfde volgorde doorloopen, als deze in de dierenreeks — in de zoogenaamde „phylogenese" — op elkander volgen. De jeugdvorm van het individu komt dus overeen met den oorspronkelijken vorm der soort. De ontwikkeling der dierenwereld, de phylogenese dus, toont inderdaad het vrouwelijk organisme als den oorspronkelijken geslachtsvorm. Overal waar bijzondere organen voor ongeslachtelijke voortteling gevonden worden, komen die in bouw en functie overeen met de vrouwelijke geslachtsorganen —, met dat verschil, dat zij zelfstandig en onafhankelijk de kiemvorming in haar geheel tot stand brengen, welke bij de geslachtelijke voortplanting in het vrouwelijk organisme slechts voorbereid en begonnen wordt. Zoo heeft elk individu, dat zich op de een of andere wijze ongeslachtelijk voortplant, alle overeenkomst met een bevrucht wijfje. En ook wanneer daar, waar de voortplanting in den regel geslachtelijk plaats heeft, deze bij uitzondering ongeslachtelijk tot stand komt, geschiedt dat steeds door een vrouwelijk orgaan of individu. Nergens bestaat een voortplanting zonder vrouwelijk principe; bij vele soorten ontbreekt evenwel het mannelijk geslacht. Daarom stelt men zich de natuur voor als een vrouwelijk grondbeginsel, als een eeuwig jonge moeder. Zoo komen we vanzelf tot het grondbegrip omtrent het wezen der geslachten: Het vrouwelijk geslacht is de vroegste vorm, waarin' zich het leven geopenbaard heeft, dit heeft tevens bij alle ontwikkeling het oorspronkelijk karakter het best behouden. Het mannelijk geslacht daarentegen is de afgeleide levensvorm, welke door ontwikkeling uit den oorspronkelijken vorm is voortgekomen en zich bovendien verder daarvan verwijderd heeft. Dit komt het best uit bij de overgangen die er bestaan van den geslachtelijken tusschen vorm, welke tegelijkertijd mannelijke en vrouwelijke organen bezit, naar de gescheiden geslachten. Dit illustreert tevens den oorsprong van het mannelijk geslacht. In de ontwikkeling van het individu zelf, de ontogenese, zien wij dat de mensch zich, uit een indifferent stadium zonder geslachtskenmerken, over een twee-geslachtelijk tusschenstadium differentieert tot twee afzonderlijke individuen, man en vrouw. De embryonen schijnen bij den mensch en bij de hoogere dieren aanvankelijk volkomen naar 't zelfde type gebouwd en dat type is, wanneer we tenminste uit de latere verhoudingen conclusies trekken mogen, het vrouwelijke. Wanneer we hier werkelijk zouden te maken hebben met een volkomen ontogenetische herhaling der phylogenese, zoo moest men zich ook voorstellen, dat de mannelijke embryonen eerst naderhand in den moederschoot uit de oorspronkelijk vrouwelijke embryonen waren ontstaan. Maar daarvoor bezitten wij nog geen voldoende argumenten. Hoewel de differentiêele geslachtskenmerken zich bij het embryo later ontwikkelen, blijven toch de uitwendige mannelijke geslachts-organen gedurende langen tijd groote overeenkomst vertoonen met die van het vrouwelijk geslacht. De herinnering aan de oorspronkelijk vrouwelijke gedaante beider geslachten wordt ook nog langen tijd na de geboorte levendig gehouden: bijv. door bouw en functie der borstklier bij den mannelijken zuigeling, door de baardeloosheid en de geringe ontwikkeling van het strottenhoofd bij den knaap. Ook de dierenwereld levert meerdere, misschien beter bekende voorbeelden. De mannelijke vogeljongen hebben aanvankelijk vrouwelijk gevederte, en ruien ook terzelfder tijd als het wijfje. Ook bij de hoogere dieren wordt het mannetje geboren zonder de bijzondere differentiêele geslachtskenmerken, welke hij later ontvangt: zoo wordt de haan zonder sporen, het hert zonder gewei geboren. Anderzijds bewijst ook het later optreden der ouderdomskenmerken bij de vrouw het langer duren harer jeugdige frischheid. Eerst naderhand, na voleindiging der voortplantingsperiode, begint ook het vrouwelijk organisme, dat zoo in haar ontwikkeling een langen stilstand vertoont, te verouderen en nadert zij meer en meer den man van gelijken leeftijd, getuige de optredende strottenhoofdverbeening en stemverandering e. d. 233 Maar ook experimenteel kan men indirect bewijzen, dat we hier inderdaad van een „stilstand der vrouwelijke ontwikkeling" mogen spreken, aangezien de mogelijkheid gebleken is ook bij den man een dergelijken stilstand teweeg te brengen door kunstmatig zijn mannelijke ontwikkeling te verhinderen. De verschijnselen toch, welke bij castratie optreden, wijzen op het behoud eener zekere mate van kinderlijkheid, welke in de litteratuur ten onrechte — hoewel verklaarbaar door de groote overeenkomst van vrouw en kind — met verwijfdheid wordt verwisseld. Zoowel de ontwikkeling der soort (phylogenese) als ook die van het individu (ontogenese) wettigen dus de conclusie, dat de geslachtsverschillen op leeftijdsverschillen mogen worden teruggebracht, waarbij met name het vrouwelijk geslacht op een jongeren, het mannelijk op een tateren trap van ontwikkeling staat. Wij danken den anatoom O. Schultze een voortreffelijk overzicht van alle secundaire geslachtskenmerken der vrouw, welke tegelijkertijd ook de kenmerken van het kind zijn. Zijn onderzoekingen bewijzen in alle opzichten de tastbare jeugdigheid van het vrouwelijk organisme. Deze komt in de eerste plaats tot uiting in den bouw van het vrouwelijk lichaam: klein en zwak geraamte, zwakke en fijne beenstructuur, geringe ontwikkeling der musculatuur; de overvloedige paruriculus en het typisch verschil in de massaverhouding van vet en spierweefsel bij man en vrouw; de ronder en voller schijnende lichaamsvormen; ten slotte de dunnere en. meer doorzichtige huid, die daardoor over het algemeen een meer rosig aspect vertoont. Ook uit de gestalte der vrouw spreekt de jeugdigheid: men denke aan de geringe lichaamsgrootte, aan den relatief langen romp en korte beenen enz. In het bijzonder valt de overeenkomst met het kind op, wat het hoofd betreft, en wel in de relatieve grootte daarvan, hoewel absoluut genomen het vrouwelijk hoofd kleiner is dan het mannelijk. Ook de aangezichtsschedel is in verhouding kleiner dan de hersenschedel en het gezicht, niet alleen absoluut maar ook relatief, kleiner dan bij den man, bovendien in verhouding breeder en korter. De oogkassen en oogen zijn in verhouding grooter. Het voorhoofd is steiler, de schedel vlakker en gladder. Het achterhoofd is sterker naar achteren gewelfd, de schedelbasis is in verhouding daarmede smaller en korter, de onderkaak weegt zoowel' absoluut als relatief minder en de onderkaakshoek is stomper. De schedelcapaciteit is geringer. De hersenen zijn kleiner en lichter, doch, in verhouding tot het lichaam in zijn geheel, grooter en zwaarder. Reeds bij oppervlakkige beschouwing treft ons de eenvoudiger bouw der hersenen. Ook de inwendige organen toonen op vele plaatsen het kinderlijk karakter: het strottenhoofd is erg klein, de schildklier groot. Longen en hart, lever, nieren en milt zijn, absoluut genomen, kleiner, relatief grooter. Het soortelijk gewicht van het bloed en het gehalte aan bloedkleurstof is geringer. De maag heeft een infantiele gedaante. Anthropologische gegevens bevestigen ook voor de andere volken, dat deze, aanvankelijk alleen voor de Europeanen aangetoonde jeugdigheid een typisch vrouwelijk karakteristicum is. Ook de ziektekundige-ontleedkunde wijst op een bijzondere neiging van het vrouwelijk organisme om vroeger haar ontwikkelingsgang te staken, gezien een bij de vrouw veelvuldig voorkomende groep van afwijkingen, welke niet anders zijn dan een uitdrukking van haar jeugdigheid, of zooals we soms in vergelijking met het volwassen organisme moeten zeggen, van haar onrijpheid. Deze onvolkomenheid vertoont zich phylogenetisch als een zekere gelijkenis met lager staande organismen en ontogenetisch als infantilisme. Physiologisch beschouwd zien we, dat met den jeugdigen bouw van het vrouwelijk organisme ook een jeugdige wijze van functioneeren overeenkomt. De hoogere lichaamstemperatuur en polsfrequentie, de behoefte aan veelvuldiger voedselopname, de hooge stem, de gemakkelijke vermoeibaarheid bewijzen duidelijk de nauwere verwantschap met het kind. De weefselopbouw is bij de vrouw aanzienlijker en krachtiger dan bij den man. 235 Reeds gedurende de ontwikkelingsjaren is het meisje grooter en zwaarder dan de jongen van denzelfden leeftijd. Een jonge vrouw is evenwel op haar 20ste jaar volwassen en haar lichamelijke ontwikkeling is dan vrijwel voltooid, terwijl de jonge man van denzelfden leeftijd nog een aantal jaren van groei en verdere ontwikkeling voor de borst heeft. Het nuttig effect der opgenomen voeding is dan ook bij de vrouw om dit resultaat te bereiken vermoedelijk grooter. Vrouwen, kinderen en alle phylogenetisch jongere vormen munten uit door het vermogen zich gemakkelijk, snel en met betrekkelijk geringe blijvende veranderingen te herstellen van verwondingen. Bij hen gelukken dan ook, zooals de ervaring leert, alle transplantaties 't beste. Om dezelfde redenen zijn vrouwen en kinderen beter bestand tegen vergiften, geneesmiddelen en de meeste ziekten, zij doorstaan beter operaties en hérstellen zich sneller van bloedverlies. Ook de functie der vrouwelijke zintuigen vertoont een jeugdig karakter. Bij een vergelijkend onderzoek naar de gevoeligheid der zintuigelijke organen van man en vrouw, moet men onderscheid maken tusschen nauwkeurigheid en intensiteit der prikkelperceptie eenerzijds en reactievermogen anderzijds, met andere woorden: tusschen gevoeligheid (het vermogen om prikkels waar te nemen) en de prikkelbaarheid (het vermogen om op prikkels te reageeren). Over het geheel toont een vergelijking der beide geslachten, wat de zintuigelijke gewaarwording betreft, een grootere gevoeligheid bij den man en een grootere prikkelbaarheid bij de vrouw. Dat de grootere prikkelbaarheid der vrouw niet alleen bij het zintuig-experiment naar voren komt, maar dientengevolge veeleer een karakteristicum voorstelt van elke vrouwelijke levensuiting, wordt door velerlei bevestigd. Het verband met de buitenwereld toch komt, zooals bekend is, uitsluitend door de zintuigen tot stand. Bij het ontwaken uit den slaap neemt het aantal polsslagen opvallend toe bij de vrouw, als reactie op de dan opnieuw aanstormende prikkels uit de buitenwereld. Het gemakkelijk blozen der vrouw — als meest menschelijke aller gevoelsuitingen — is een teeken van verhoogde prikkelbaarheid der bloed-vaatzenuwen. Een verwant verschijnsel is de verhoogde dispositie tot affectuitingen als weenen en lachen. Ook komt in het gebarenspel de overeenkomst der vrouw met het kind recht duidelijk uit. Het bewegelijke gezicht der vrouw, — ten speelbal aan de opwellingen van het oogenblik, welke dikwijls onder den drempel van het bewustzijn blijven — past zich gemakkelijker aan de omgeving aan dan de meer strakke gelaatstrekken van den man. Daardoor bezit de vrouw van nature meer takt, spontaneïteit, medelijden, zachtheid, zelfverloochening, sentimentaliteit, kinderliefde. Een andere eigenaardigheid, die de vrouw met het kind gemeen heeft — ook als gevolg harer verhoogde prikkelbaarheid — is de gemakkelijke afleidbaarheid. Hand in hand met de bij vrouw en kind geconstateerde, verhoogde prikkelbaarheid gaat ook de aan beiden gemeenzame grootere vermoeibaarheid. De korte maar krachtige en prompte lichaams- en gemoedsbewegingen bij de vrouw worden op den voet gevolgd door een uitputting van zenuw- en spierstelsel. Het eerste gevolg hiervan is een gebrek aan uithoudingsvermogen. Tot hoe groote prestaties de vrouw op het gebied der voortplanting ook in staat zij, en hoeveel werk zij in het dagelijksche leven ook verrichten moge, tot arbeiden „onder hoogspanning" is zij niet bij machte. Daar dit bij de natuurvolken ook het geval is, mogen we aannemen dat we hier niet te doen hebben met een toevallig resultaat der moderne levensverhoudingen. Ook in de verstandelijke begaving vinden we velerlei punten Van overeenkomst tusschen vrouw en kind, welke tusschen man en kind verloren gegaan zijn. Daartoe behooren de gemeenschappelijke ideeën, de belangstelling voor de directe 237 omgeving, voor het voltooide produkt, het decoratieve, individueele, bijzondere, concrete; integenstelling tot de mannelijke voorliefde voor het verwijderde, wordende, nuttige, algemeene, abstracte. Daardoor is de vrouw meer toegerust voor het praktische leven, de man voor het abstrakte denken. De vrouw gaat uit van de onmiddellijk voor de hand liggende feiten. Vindt daardoor in een moeilijke verhouding wel den weg en past zich aan de veranderde situatie gemakkelijk aan. De gedachten van den man zijn forscher, maar komen langzamer op, terwijl de vrouw en het kind uitmunten door snel begrijpen en behendig reageeren. Het vrouwelijk gemoed voelt sneller aan en men kan er gerust aan toevoegen: vaak juister. Zoo is het geen zeldzaamheid, dat de vrouw in weinige oogenblikken en zonder eenige inspanning met haar gevoel iets ontdekt, wat de man met lang nadenken niet heeft kunnen vinden. Dat de vrouw in staat is een stof, welke men haar voorzet, vlug in zich op te nemen, komt onder anderen tot uiting in de snelheid, waarmede zij gewoon is te lezen, en ook van kinderen is het maar al te bekend dat zij de boeken als het ware verslinden. Daar in de vrouwelijke ziel phantasie en gevoel het gezond verstand meest overvleugelen en' deze beide eigenschappen in elkander overgaan, komt er in het gemoed der vrouw een éénheid tot stand, iets wat bij den man uitzondering is. Men heeft van oudsher veel gestreden over de vraag, welke invloed op intellectueel gebied aan de lichamelijke konstitutie en welke aan de opvoeding moet worden toegeschreven. Zeker is de laatste niet alleen in staat nuttige eigenschappen te ontwikkelen maar ook die te onderdrukken. In ieder geval kan men toch op verstandelijk gebied een nauwere konstitutioneele verwantschap niet ontkennen tusschen vrouw en kind dan tusschen man en kind. Deze langdurige jeugdige frischheid, welke in den loop van ons onderzoek een typisch geslachtskenmerk der moderne vrouw gebleken is, is evenmin een nieuwe aanwinst als een nieuwe ontdekking. Hoewel de huidige geneeskundigen betrekkelijk zelden daarover spreken en het moeite kost om uit de verspreide litteratuur de door enkele vakgenooten afzonderlijk beschreven trekken te verzamelen, zoo beschikken we toch over oudere geschiedkundige gegevens, waaruit blijkt dat zonder eenigen twijfel ook de grijze oudheid ten minste een zeker gevoel gehad heeft voor de jeugdige frischheid als iets specifiek vrouwelijks. Men is het er algemeen over eens, dat de Grieken het ver gebracht hebben in de kunst om karaktertrekken te isoleeren en vrij van alle bijkomstigheden, uit te beelden in ideale menschengedaanten. Zij hebben dan ook hun Olympus bevolkt met een menigte godinnen, die gezamenlijk alle trekken bezitten, welke ook maar eenigszins met vrouwelijkheid te vereenigen zijn. We noemen Diana, Venus, Minerva, Juno, die alle uitmunten door de — aan hare leeftijd eigen — bijzondere vrouwelijke karaktertrekken. Deze beelden zijn bovendien welsprekende getuigen van het feit, dat bij elke combinatie van vrouwelijke karaktertrekken, vrouwelijkheid zonder een zekere mate van jeugdige frischheid evenwel ten eenenmale ondenkbaar is. IV Over de krachtsontplooiing der vrouw, waartoe zij slechts in staat gesteld wordt door krachtsbesparing De vrouw blijft gedurende de geheele periode harer rijpheid kinderlijk van gemoed en karakter, omdat zij, trots alle ontwikkeling, het stempel der oorspronkelijkheid behoudt. Zij blijft evenwel géén kind, maar kinderlijk. In verband daarmede'is het absoluut verkeerd den leeftijd enkel en alleen te beschouwen als den maatstaf der volmaaktheid en zoo het kinderlijke te zetten tegenover het rijpe als iets, dat eenvoudig onvolkomen is. Van vergelijkend-ontleedkundig standpunt zou men eerder er toe komen het tegenovergestelde te gelooven. De zuigeling toch vertoont enkele specifiek menschelijke kenmerken op hun culminatiepunt: bijv. een groot hoofd met groote hersenen, een klein gezicht, een onbehaarde huid, een fijngebouwd beenderenstelsel; reeds na het derde levensjaar beginnen deze lichamelijke eigenschappen, waardoor het menschelijk geslacht zich onderscheidt van de dierenwereld, te verdwijnen en men zou met eenig recht, maar ook met zeker voorbehoud, kunnen beweren, dat dan reeds de seniele aftakeling een aanvang neemt. Dit gebeurt bij het vrouwelijk organisme veel minder snel en direct dan bij het mannelijk. De diverse leeftijdsklassen zijn qualitatief verschillend en elk heeft zijn eigen voor- en nadeelen. Wat de natuur voor de vrouw tracht te behouden, is niet de onvolkomenheid, maar de goede hoedanigheid van het kind. Ook schijnbaar zwakke plekken in het vrouwelijk gestel blijken dikwijls gunstige eigenschappen, die haar in vele levensomstandigheden van nut zijn. Iets dergelijks bezit de vrouw in de, uit haar kinderjaren afkomstige, combinatie van sterke prikkelbaarheid en gemakkelijke vermoeibaarheid. Aan deze eigenschappen dankt de vrouw niet alleen haar groote bewegelijkheid, maar zij beteekenen ook in tijden, waarin aan haar lichaam hooge eischen gesteld worden, een automatische veiligheidsklep. Zoo als men weet, zijn mannen in staat langerdurende en sterkere inspanningen te verdragen, maar zij betalen dit vermogen ook duurder, daar zij de ten slotte intredende uitputting veel moeilijker te boven komen. Vrouwen daarentegen zijn spoediger uitgeput, maar zij herstellen zich ook veel sneller, omdat ze niet hun krachten verspillen in onbezonnen worsteling, maar den strijd opgeven op de juiste plaats, ter rechter tijd en in het goede tempo. En zoo bereiken zij vaak onbewust haar doel, onverschillig of het gaat om een ziekte, een moeilijke wederwaardigheid des levens of om het volbrengen harer kapitale voortplantingsprestatie, waarbij stuwende kracht en taaie toegevendheid elkander afwisselen. Het inzicht in de verstrekkende overeenkomst der vrouw met het kind stelt ons eerst in staat den innigén samenhang te begrijpen van het gansche vrouwelijke organisme met haar natuurlijke taak. Alles aan de vrouw wat onder het beeld der jeugdigheid den idealist zoo bekoorlijk toeschijnt, is niets anders dan hare bekwaamheid voor de moeilijke taak harer vrouwelijkheid. De langdurige jeugdige frischheid is in hoofdzaak een inhouden, een besparing van krachten ten behoeve eener eventueele — voor een te verwachten voortplantingsprestatie te reserveeren — krachtsontplooiing. Het leven der vrouw vormt één tegenstelling tot dat van den man, welke zijn pelgrimstocht van de wieg naar het graf, vrij van de in bouw en wezen diep ingrijpende voortplantingsplichten, meer via recta en in onbelemmerd tempo aflegt. In vergelijking met den man kan men bij de vrouw spreken van een physiologische vertraging der ontwikkeling, welke door het voortplantingsvermogen te weeg gebracht wordt, hoewel deze ontwikkeling bij haar vroeger tot een voorloopig einde komt. Men kan aantoonen, dat de jeugdigheid der vrouw een direct gevolg is daarvan, dat bij het opstijgen in de dierenreeks de arbeidsverdeeling bij de voortplanting steeds strenger doorgevoerd wordt. Het prestatievermogen van een organisme is over het algemeen des te grooter, naarmate zijn functies meer ontwikkeld en voor hun verzorging bijzondere organen aanwezig zijn. Wanneer men het belang eener functie naar den graad der bereikte specialiseering mag afmeten, dan kan men wel zeggen, dat de natuur — evenwijdig met het opklimmen der dierenreeks — de voortplanting steeds met grooter zorg in haar hoede genomen heeft. De scheiding der soort in mannelijke en vrouwelijke wezens en de verleening van mannelijke en vrouwelijke differentiêele geslachtskenmerken aan twee individuen der zelfde soort, veroorzaken een verschillende deelname der geslachten aan de voortplanting en hebben, in overeenstemming met het verschil in aard en waarde der mannelijke en vrouwelijke voortplantingsfunctie, ook diepgaande verschillen in vorm bij de diverse dragers dezer functie tengevolge. Wij behoeven zeker niet uit te weiden over de geslachtsverschillen, de zoogenaamde primaire geslachtskenmerken, welke op het eerste gezicht absoluut onmisbaar blijken voor de voortplanting. Dat evenwel man en vrouw, door de verleening van verschillend geslachtskarakter, óók buiten de grenzen dezer primaire kenmerken moeten verschillen, zou men reeds op grond der algemeene biologische ervaring mogen verwachten. Vanuit dit gezichtspunt schijnen alle verschillen tusschen man en vrouw afhankelijk van het fundamenteele verschil der voortplantingsorganen en hun functie. Afgezien van individueele variaties, bestaan er dan ook tusschen man en vrouw slechts geslachtsverschillen, hetzij dat deze aangeboren zijn, hetzij dat zij eerst in den loop der wording en uitoefening dezer functie in phylogenese of ontogenese zich ontwikkeld of ontplooid hebben uit het geërfde primaire geslachtskarakter. De bodem, waarop de verdere secundaire en tertiaire differentiêele geslachtskenmerken bij de vrouw gedijen en waarop haar geslachtsfunctie a priori mogelijk wordt, is geen andere dan de geconstateerde jeugdigheid. Het is niet moeilijk het dubbele voordeel te verstaan, dat deze inrichting der natuur met zich brengt. In de eerste plaats blijft de vrouw, ter wille van het kind, kinderlijk. Zonder een met jeugdig groeivermogen begaafd lichaam zou de vrouw nooit in staat zijn de vrucht in een zoo verbazingwekkend tempo op te bouwen. Dit jeugdig groeivermogen heeft de vrouw, die in verwachting is, bovendien noodig ter opsparing van krachten, welke vereischt worden om de in. haar schoot gerijpte vrucht ter wereld te brengen. De zoo ontwikkelde jeugdige elasticiteit volbrengt spelenderwijs, zonder schade voor moeder en kind, den voor dit grootste kunststuk der natuur noodigen omvormingsarbeid en levert nog na de scheiding het bouwmateriaal voor den groei gedurende het eerste levensjaar, onverminderd en in een vorm waardoor het direct kan opgenomen worden. Trots de door de geboorte tot stand gebrachte ruimtelijke scheiding blijft er zoo een zeer innig verband tusschen moeder en kind bestaan. Moederliefde is het aangeboren — in den tijd der bigde verwachting versterkt — moeder-instinct. Bij de primaire, zuiver dierlijke, basis voegt zich een verworven, uit den menscheüjken geest voortkomende gewaarwording, welke berust op de tot een gewoonte geworden 243 wederkeerige sympathieuitwisseling tusschen moeder en kind. En naarmate de moeiten, welke de instandhouding van het kinderleven vordert, zich vermenigvuldigen, neemt de moederliefde toe. Hoe zou dat anders kunnen, als niet in het licht ontvlambaar vrouwelijk gemoed eerst door het kleine hulpbehoevende wezentje het medelijden Wakker geroepen en voortdurend op peil gehouden werd om ten slotte zich te ontwikkelen tot een duurzamen geestelijken band en veredeld te worden tot een diep gevoel van lichamelijke en geestelijke verwantschap. Kan men zich het ware moederschap in de practijk denken zonder een dergelijke onvermoeibaarheid en zelfopoffering, zonder een gemakkelijke afleidbaarheid van elke andere bezigheid, zoodra de behoeften van den zuigeling roepen om directe verzorging? Zorgt niet de combinatie van verhoogde prikkelbaarheid en snelle vermoeidheid er voor, dat de vrouw in verwachting of als moeder gewaarschuwd wordt, zoodra het noodig is de hoeveelheid andere arbeid te verminderen, omdat zij anders gevaar loopt daarvoor haar levenstaak te verwaarloozen, welke zoo onherroepelijk in het brandpunt van al haar belangstelling staat ? Blijft niet de moeder ten gevolge van haar praktischen zin ook verder de beste opvoedster en krachtens haar groote geestelijke bewegelijkheid, snel opvattingsvermogen en tegenwoordigheid van geest ih oogenblikken van gevaar de beste beschermster van haar kind ? Bezit zij dan ook niet de juiste inborst, waardoor zij verder, dank zij haar betrouwbaar gevoel voor het praktische, in staat is uit den door de beschaving geschapen chaos 't essentieele uit te lezen en zóólang spelenderwijs aan haar kind mee te deelen tot deze geroepen wordt met het komende geslacht de plaats van de verdwijnende generatie in te nemen? Tot dergelijke ontzaglijke prestaties is slechts het jeugdige in de vrouw in staat, dat bij haar gedurende den bloei harer jaren in stand blijft. Ter wille der nakomelingschap blijft de vrouw jong. Het hoofddoel van dit fundamenteel geslachtskenmerk vindt in ieder geval daarin haar motiveering. De natuur is in alle dingen practisch ingericht. Daarom heeft zij ook ter bereiking van haar doelwit er voor gezorgd, dat alle vrouwelijke eigenschappen niet alleen nuttig zijn voor het kind, maar ook het ontstaan van het kind in zooverre bevorderen als ze den man aantrekken. Deze stimuleerende werking, welke de vrouwelijkheid op den man uitoefent, laat zich evenwel, zooals zoo vele vrouwelijke eigenschappen, gemakkelijker door-voelen dan beschrijven. De groote moeilijkheid eener nadere begripsbepaling omtrent de vrouwelijke bekoorlijkheid ligt, zooals dat ook bij de schoonheid het geval is, in de wisselende bepaling van haar objectief moment. De schoonheid van den mensch, die een voldoende mate van beschaving bezit, berust op de symbolische expressie van datgene waartoe hij in staat is, bij machte is. Wij zien in de gansche schepping, dat aan elk wezen, uitgezonderd aan den mensch, het bewandelen van bepaalde wegen is voorgeschreven, terwijl het betreden van andere paden hem ontzegd is; en niet alleen is hij niet in staat die in te slaan, maar ook vermag hij dat zelfs niet te begeeren; evenals zijn kunnen is ook zijn verlangen aan banden gelegd. Daartegenover is den mensch geen enkele richting bepaald voorgeschreven en schijnt zijn natuur hem niets direct te verbieden of te ontzeggen. Daarenboven kan hij de innerlijke moeilijkheden door oefening, de uitwendige door allerlei hulpmiddelen overwinnen en is hij zelfs in staat het onmogelijke te beproeven. En daar ook de menschelijke gestalte een, met de gedachte aan dwang onvereenigbaar karakter draagt, wordt deze tot symbool van de in hem wonende vrijheid. Deze openbaart zich evenwel niet in den een of anderen trek afzonderlijk, maar in het uiterlijk van zijn geheelen lichaamsbouw als zoodanig en in de onafhankelijkheid, waarin al zijn deelen overeenstemmen. De mensch is dan ook geroepen om vooraan te staan in de dierenreeks en doelbewust en doelmatig heer en meester te zijn over alle talenten van de — tweemaal: phylogenetisch en ontogenetisch — doorloopen ontwikkelingsphasen. Deze aanzienlijke gave en het zich-bewust-zijn daarvan komt in de mannelijke gestalte zuiverder naar voren dan in de vrouwelijke en wel in die mate, als het mannelijk organisme minder belast is met den directen voortplantingsarbeid en ook minder begiftigd schijnt met de daarvoor noodige vermogens. De man is de vertegenwoordiger der soort zonder dat hij evenwel vervreemd is van het geslachtsleven. De erkenning van het feit, dat op den man de voornaamste representatieve plichten, welke met de soort samenhangen, rusten, komt uit in verschillende talen, welke voor mensch en man eenzelfde woord hebben: bv. in het arabisch, hebreeuwsch, oud-zweedsch, angelsaksisch, engelsch. De vrouwelijke gestalte heeft een meer gecompliceerde taak symbolisch uit te drukken. De vrouw is voornamelijk vertegenwoordigster van het geslacht zonder daardoor het leven der soort te vergeten. De richting, waarin de representatieve plichten der vrouw vooral zijn toegenomen, wordt zeer typeerend door de Franschen — die maar al te veel verstand van het vrouwelijk geslacht hebben — tot uitdrukking gebracht, wanneer zij kortweg de vrouw „le sexe" noemen. Vele kunstzinnigen hebben beweerd, dat de vrouwelijke gestalte aesthetisch minder schoon is dan de mannelijke, omdat zij het menschelijk soortkarakter meer verborgen en omhuld toont. Hoewel niets zoozeer wisselt als smaak en over smaak niet te twisten valt, zoo komt toch de motiveering van deze opvatting omtrent de vrouwelijke gestalte voort uit een, op z'n zachtst gezegd, inconsequent standpunt en een oppervlakkige beschouwingswijze. In de oogen van den kenner wordt juist deze omhulling van het soortkarakter bij de vrouw tot de onthulling van haar geslachtskarakter. Daarbij weegt de winst ruim op tegen het verlies. Het is toch der natuur gelukt, in de vrouw de grootste geslachtelijke gebondenheid in beeld te brengen zonder afbreuk te doen aan den indruk van menschel ij ke ongebondenheid. In de vrouwelijke schoonheid is het minder het symbool der soort, dan wel dat van het geslacht, dat den man aantrekt. De materieele prikkel mag evenwel de zinnen niet grof streelen, maar moet liefst als bevalligheid (gratie) een vorm aannemen, waardoor zij voldoet aan de hoogste, door den geest te stellen, eischen en tevens de phantasie ontvlammen doet. Zoo alleen wordt de prikkel tot gratie verheven. De kunstige bouw van het vrouwelijk lichaam gaat schuil achter de grootere teerheid en fijnheid van lijn. Om den bouw eener vrouw schoon te kunnen noemen, moet dan ook de technische volmaaktheid doorschemeren. Op die teere lenigheid der vrouwelijke gestalte, welke een getrouw en scherp beeld geeft van haar, voor den man zoo veelbelovend innerlijk, berust de zinsbekoring, welke het andere geslacht tot omgang aanlokt. Nergens" spreekt het gevoel zoo direct tot ons en niets is dan ook in staat zulke diepe gevoelens op te wekken en een zoo harmonische stemming te doen ontstaan. Het objectieve moment in de vrouwelijkheid, de jeugdigheid, is de factor, die het hart van den man verovert en zijn verbeeldingskracht ontvlammen doet. De frischheid der jeugd geeft aan de leelijkste vrouw en het leelijkste kind een verkwikkende aanvalligheid. Deze, aller harten verwarmende betoovering der vrouwelijkheid heeft evenwel voor den leek een meer verborgen karakter in tegenstelling tot de expressie van koude menschelijke 247 schoonheid, en wordt daarom meer gezien en gevoeld dan onder woorden gebracht. In de prilste jeugd schijnt de vrouwelijkheid daarom zuiverder, daar de vrouw dan de overige natuur nog niet geheel in zich opgenomen heeft. Dat is dan ook de reden, waarom zij ons van tijd tot tijd beter waarneembaar schijnt; zij is minder een karaktertrek dan een stemming, die van oogenblik tot oogenblik verandert en aan wisseling onderhevig is. In de gevoelvolste gebaren, in de meest levendige uitdrukking van het moreele en zelfs van het intellectueele karakter kan de typische vrouwelijkheid zichtbaar zijn; het trouwst openbaart zij zich evenwel in de lichamelijke gestalte en het met de zinnen waarneembaar stoffelijk uiterlijk en straalt zij, tot ideaal verheven, als godin der schoonheid. Zoo vinden we dan ook gemakkelijk bij de vrouw datgene terug, wat ons onbestemd en vaag gevoel ons omtrent de ontwikkeling harer vormen doet verwachten. Zoodra we de gevoelens onderzoeken, welke haar aanblik bij ons opwekt, voelen we ons doordrongen van de weelde harer bekoorlijkheid, welke door de verwonderlijke schoonheid van haar lichaamsbouw bepaald en door haar fijne gratie verzacht wordt. Daardoor schijnt de vrouw ons menschelijker. Wij naderen haar met hoopvolle verwachting, hoewel zij op geenerlei wijze haar koninklijke hoogheid verloochent. De bijzondere gevoeligheid van den man voor de jeugdig gekleurde aantrekkingskracht der vrouw gedijt op den vruchtbaren bodem der algemeen menschelijke voorliefde voor het jeugdige, welke in alle mogelijke verhoudingen uitkomt: van de onbepaald aangename gewaarwording bij het zien eener ontluikende bloem tot de ons hart verblijdende vreugde over onze nakomelingschap. V Ovei de wenschelijkheid, dat er met de bestaande geslachtsverschillen rekening gehouden wordt en dat man en vrouw elkander wederkeerig aanvullen De physiologische vertraging der vrouwelijke ontwikkeling, welke bepaald wordt door haar taak bij de voortplanting, doet, in tegenstelling tot den door zijn aandeel aan die taak minder geremden levensverloop van den man, een natuurlijke sexueele disharmonie ontstaan tusschen ma nnen en vrouwen van gel ij ken leeft ij d en stelt tot op zekere hoogte de geslachtsverschillen scherper tegenover elkander dan zij reeds op zichzelf schijnen te staan. Bij natuurlijke onveranderlijke verschillen kan slechts het tegen-elkander-opwegen der vijandelijke machten tot gemeenschappelijken nuttigen arbeid voeren. Bewusf van de wederzijdsche macht moeten dan ook beide partijen medewerken tot instandhouding van het evenwicht. De noodzakelijkheid om de geslachtsverschillen in acht te nemen brengt natuurlijk de verplichting met zich die te kennen. Weliswaar worden vaak deze verschillen door een tekort aan beschaving hier of een overmatige cultuur aan gene zijde uitgewischt. In dit opzicht komen de oervolken met de hypermoderne menschheid overeen, evenwel met het onderscheid, dat bij de eerste de benadering van een gemiddeld type meer op lichamelijk, bij de laatste meer op geestelijk gebied plaats heeft. 249 Waar een gezonde beschaving heerscht, verwijderen beide geslachten zich van elkander en bereiken de differentiêele geslachtskenmerken hun hoogtepunt. Daarbij is het een vaste regel, dat voor- en achteruitgang beiderzijds gelijktijdig plaats hebben of elkander op den voet volgen. Het leven in zijn geheel is een poging tot vestiging en instandhouding van de harmonie tusschen de beide geslachten. Het streven der natuur, dat ook door de beschaving ondersteund wordt, is er op gericht om een jongeren vrouwelijken leeftijd en een ouderen mannelijken tot wederkeerige geslachtelijke aanvulling te brengen en zoo vrouwelijke jeugd aan mannelijke rijpheid te paren, en met elkander harmonisch te vereenigen, en dat op een wijze, die zoowel de verhouding der echtgenooten als-ook het geheele familieleven — dat de bakermat der maatschappij vormt — ten goede komt. Men is er dan ook wel algemeen van overtuigd, dat dit streven in principe juist is, getuige de gewone raad, dat een vrouw bij haar huwelijk eenige jaren jonger zijn moet dan haar man. Wat het optimum van geslachtelijke harmonie betreft, zoo kan men zeggen, dat de volgende leeftijden daarin ongeveer aan elkander beantwoorden. Brj de vrouw: 14, 17VS. 21, 241/*, 28, 31, 35, 37%, 42, 45'/,, 49, bij den .man: 18, 22l/2, 27, 31V,. 35, 39, 45, 497„ 54, 58V„ 63. In deze reeks neemt het leeftijdsverschil, dat tot geslachtelijke harmonie voert, slechts zeer langzaam toe. Het spreekt vanzelf, dat deze waarden als gemiddelde moeten worden beschouwd, welke meer in het bijzonder op ons klimaat betrekking hebben. Bij een normaal huwelijk, dus van een 21-jarige vrouw (of misschien van een nog iets jongere vrouw ter wille van een optimaal voortplantingsvermogen) met een 27-jarigen man, zijn beide echtgenooten op een leeftijd, waarin zij in staat zijn aan geslachtsliefde wederkeerige vriendschap te paren tot een hecht verbond. De vrouw, die dan physiek de mindere is, doet in het maatschappelijk leven haar ondergeschiktheid schuil gaan achter de volkomen rijpheid van haar man, waarbij zij zelve wel vaart. Zijn evenwel de leeftijdsverschillen bij den aanvang van het huwelijk grooter dan de boven aangegeven optimale, zoo loopt de vrouw gevaar om maar al te gemakkelijk de slavin van haar echtgenoot te worden. Nadert of overtreft zelfs de vrouw haar man in leeftijd, zoo gevoelt zij haar physieke ondergeschiktheid licht als iets smadelijks óf zij poogt zich ten koste van haar vrouwelijkheid met haar man gelijk te stellen. De meest welsprekende getuige van de door de echtgenooten bereikte harmonie of disharmonie is de duurzaamheid of onbestendigheid van hun liefdeband. En wat de enkeling iu de binnenkamer beleeft en zorgvuldig voor de oogen der wereld tracht te verbergen, spiegelt zich af in het leven der volken. Slechts de optimale overeenstemming der geslachten, welke vooral met het oog op de ouderlijke verzorging en opvoeding der kinderen van zoo groote beteekenis is, verleent tot op zekere hoogte de sanctie der natuur aan het monogame h u w e 1 ij k. In de landen der gematigde zóne, waar de vrouwen later geslachtsrijp worden, is op den huwelijksleeftijd het praktische verstand reeds gevormd. Dat leidt natuurlijk tot een zekere mate van gelijkheid der beide geslachten en bovendien is de in ons klimaat bijzonder lang durende jeugdigheid der vrouw mede de beste waarborg voor de trouw van den man. Een dergelijk wederkeerig bevredigend optimum van sexueele verhoudingen is een eerste eisch voor het zich welbevinden der geslachten bij de monogamie. In streken, waar de vrouwen reeds vroeg geslachtsrijp zijn, beginnen zij ook spoedig te verouderen en zoo komt het, dat men daar nooit schoonheid en verstand gecombineerd vindt: wanneer de schoonheid der vrouw haar recht geeft op heerschappij, ontbreekt haar het verstand om haar macht te handhaven; begint haar verstand tot rijpheid te komen dan snellen de dagen van haar schoonheid reeds ten einde. 251 Hieruit vloeit voor de vrouw vanzelf een afhankelijke positie voort. Want daar ze in haar jeugd niet in staat was door haar schoonheid de heerschappij over den man te veroveren, mag zij nog veel minder verwachten, dat haar verstand haar daartoe later zal in staat stellen. Dat is een van de redenen, waarom maar al te vaak een man, wanneer godsdienst en traditie hem tenminste niet in den weg staan, zich van zijn vrouw afkeert om met jongere wouwen zijn vermaak te zoeken. Het onderzoek naar de jeugdigheid der vrouw heeft ons vanzelf geleerd, waar haar macht over den man en daarmede over de wereld op berust. Is de vrouw zich van deze machtspositie bewust en verstaat zij het, die met takt d.w.z. onopvallend in te nemen, zonder haar eigen natuur te verloochenen, zoo zal zij ongetwijfeld de bewerkster van haar eigen geluk zijn. Dat de vrouw bij alle ontwikkeling haar oorspronkelijk karakter als phylogenetische uitdrukking harer jeugdigheid beter bewaard heeft dan de man en daardoor minder dan deze van de natuur vervreemd is, voelt zij zelve het best. Daarom volgt de vrouw, die haar jeugdige frischheid als een kostbaar kleinnood beschouwt, op passende wijze ten toon spreidt en er voor zorg draagt, dat die zoo lang mogelijk behouden blijft, haar juisten natuurlijken impuls, hoewel zij zelf zich daarvan menigmaal niet bewust is. Het geheele organisme der rijpe vrouw wordt beheerscht door haar natuurlijke bestemming. Zelfs wordt zij telkens weer door een regelmatig terugkeerende gebeurtenis voortdurend herinnerd aan de eischen harer natuur. Moeder Natuur is niet zoo wreed, dat zij- het vrouwelijk verlangen naar nakomelingschap in een tijd, dat het nog niet voor vervulling vatbaar is, in al zijn heftigheid ontwaken doet. Voorzoover geen kunstmatige, onnatuurlijke sexueele voorlichting is vooruitgeloopen op de spontane ontwikkeling van dit besef, gaan de onderbewuste vage vermoedens der maagdelijke ziel in den regel eerst over in bewuste deelname, zoodra de rijpe vrouw haar huwelijksleven aan- vangt. Zoo beschikt de natuur over een automatische wijze van inlichting, waarbij elke brute inmenging van buiten zeker meer schade aanricht dan nut sticht. Het verlangen der vrouw is in de eerste plaats op het kind gericht, terwijl haar verstand — voorzoover haar gevoel niet beleedigd wordt — den omweg over den man leert waardeeren. De afkomst van den man uit de vrouw dwingt zijn gevoel tot een rechtstreeksch verlangen naar de vrouw, terwijl zijn verstand hem eerst in de tweede plaats den wensch naar kinderen ingeeft. Afgezien van het feit, dat ook de vrouw tijdig moet worden opmerkzaam gemaakt op de gevaren, welke haar bedreigen van de zijde der buitenechtelijke geslachtsgemeenschap, late men het steeds aan de innerlijke stem der vrouw, dus aan de natuur, over te zorgen voor haar sexueele voorlichting; maar dat dan ook onder voorwaarde, dat de vrouw voor de eerste maal tot het moederschap geroepen wordt op een leeftijd, waarop ze niet alleen rijp, maar ook nog jeugdig en veerkrachtig van lichaam is. Wanneer evenwel, ten gevolge van de inmenging van den man, de stem der natuur de vrouw min of meer in den steek laat, dan moeten beide geslachten gemeenschappelijk er naar streven de natuurlijke verhoudingen te herstellen, wat veel moeite kost. In zooverre is het lot der vrouw grootendeels in de hand van den man, aan wien zij zich toevertrouwd heeft. Daaruit vloeit voor de vrouw de plicht voort zich zelf te handhaven, en, naarmate het maatschappelijke leven daartoe meer aanleiding biedt, des te meer een heilzaam evenwicht tegenover den man in stand te houden. De opvoeding der vrouw kan daarvoor een solide basis vormen, voor zoover zij verstandig en beleidvol is ingericht. Men bedenke, dat de vrouw, die haar schoonheid en jeugd niet wat daar op berust verliest, alles kwijt is wat zij op den man voor had en zoodoende van haar bevoorrechte plaats naar beneden stort en niets meer is als een individu zonder meer, een neutraal lid der maatschappij. 253 Door een zorgvuldige opvoeding kan dit pijnlijk verlies van de macht der vrouw lang uitgesteld en verzacht worden, onopgemerkt plaats hebben en zelfs heelemaal niet tot bewustzijn komen, en dat vooral door, behalve aan de in het oog springende lichamelijke eigenschappen, ook goede zorg te besteden aan de ontwikkeling van haar geest. De geestelijke eigenschappen toch duren niet alleen nog voort, wanneer de lichamelijke reeds lang verwelkt zijn, maar kunnen ook tot op zekere hoogte een redelijke schadeloosstelling daarvoor vormen. Men doet aan de vrouwelijke jeugd groot onrecht, wanneer men aan haar opvoeding iets anders ten grondslag legt dan de realiteit, waarin zij voorshands leven moet. Verleidt men de vrouw tot een overdreven en phantastische voorstelling van een ideale of — wat nog erger is — van een utopische toekomst, zoo bemoeilijkt men haar intrede in het leven. Het lot der vrouw bij haar later samenleven met haar man is hoofdzakelijk daarvan afhankelijk, of in hun verhouding het juiste begrip voor haar natuur ingang vond óf onderdrukt werd. En aangezien het huwelijk een gemeenschap beteekent, welke de behoefte aan wederzijdsche bevrediging in zich sluit, zoo moet het streven naar wederkeerig begrijpen den man niet minder ter harte gaan dan de vrouw. De meest voorkomende oorzaak van disharmonie ligt in een verkeerde waardeering van het vrouwelijk arbeidsvermogen. Aan dezen valschen maatstaf dragen alle mannen en vrouwen schuld, die hun natuurlijke basis verlaten hebben. Wanneer de man de hoeveelheid uitwendig facultatief arbeidsvermogen der vrouw afmeet naar de zijne, zoo ligt de oorzaak daarvan in zijn gebrek aan kennis van en waardeering voor den inwendigen obligaten arbeid, dien de vrouw in dienst der voortplanting presteert. Er zijn weliswaar vrouwen, die zoowel den lust als het vermogen missen, andere die door het lot niet worden in staat gesteld, om de volgemeten maat van den natuurlijken obligaten inwendigen arbeid in dienst der voortplanting te presteeren en die nu, om te ontkomen aan haar onbevredigdheid, letterlijk snakken naar den een of anderen uitwendigen arbeid en in haar vertwijfeling inderdaad veel, misschien wel buitengewone dingen verrichten. Er zijn ook vrouwen, die een maatschappelijk onafhankelijk bestaan leiden en door handig heen en weer laveeren tusschen de verrichting van haar obligaten inwendigen arbeid en de een of andere facultatieve bezigheid, den schijn wekken alsof ze zeer veel presteeren. Ten slotte zijn er ook nog enkele exceptioneel herkulische vrouwengestalten, die werkelijk in staat zijn groote obligate prestaties aan phenomenale fakultatieve te paren. Maar toch zijn al dergelijke vrouwen uitzonderingen en vormen slechts een g e v a a r voor het vrouwelijk geslacht. Want maar al te vaak wordt naar den door haar voor ieders oogen in het openbaar geleverden arbeidde maatstaf der vrouwelijke prestatie bepaald, volgens welken de man de groote massa vrouwen beoordeelt. En wee dan haar, die niet beantwoordt aan deze veel te hoog gestelde eischen. De man steekt zijn ontstemming over het onvermijdelijk onbevredigend resultaat niet achter stoelen en banken. Verzet de vrouw zich dan openlijk tegen de geëischte arbeidsprestatie, dan verdwijnt ook het laatste armzalige restje der met veel kunst en vliegwerk verkregen harmonie. Neemt dé vrouw gewillig de onredelijkste lasten op zich, dan gaat toch ook ten slotte de eendracht te loor, daar zij zich physiek te gronde richt en daarbij niet alleen haar vruchtbaarheid, maar ook haar meest fundamenteel geslachtskenmerk, haar vrouwelijkheid, inboet. Daarmede valt dan het heilzaam evenwicht en breekt de huwelijksband. Dat het arabische meisje in de Sahara haar jeugdige frischheid slechts tot haar 16e jaar bewaart, terwijl op denzelfden leeftijd de vrouwen van het noorden eerst aan den aanvang staan van haar levenslente, is grootendeels het gevolg van een onveranderlijken factor, die in het klimaat gelegen is. 255 Dat bij de vrouwen onzer minder gegoede klassen de periode der vruchtbaarheid vroeger eindigt dan bij de meer welgestelde klasse, is een uiting van een te vroeg verwelken, als een gevolg van een veranderlijken faktor: de lichamelijke overbelasting. Daarbij moet men rekening houden met het feit, dat ook de geëischte obligate voortplantingsarbeid bij een daarop niet berekende voeding een even schadelijke overbelasting beteekent als de eischen van een overmatigen facultatieven arbeid bij voldoende voeding. En dat onverschillig of er van geestelijke of lichamelijke overlading sprake is. Merkwaardig genoeg wordt door de meesten dergenen, die in het huwelijk treden, bij de voorloopige kosten-begrooting maar al te weinig rekening gehouden met de te verwachten hoofdpost, nl. die der kinderen, en zoo deerlijk buiten den waard gerekend; een fout, waarvan de gevolgen weinig verwondering behoeven te baren. De eerste spruit beteekent dan reeds voor het — juist nog om het evenwicht schommelende — budget een onvoorziene en dikwijls moeilijk compenseerbare schadepost. De oorzaak dezer rekenfout wordt dan met één slag duidelijk: het arbeidsvermogen der vrouw was weliswaar met een behoorlijk quantum huishoudkunst, en bovendien nog met de een of andere gewinaanbrengende bezigheid naar behooren op de begrooting gezet, maar er was niet gedacht aan de onvermijdelijke overbelasting, die het voortplantingsleven met zich brengen zou. Dagelijksche vergelijkingen van het arbeidsvermogen van man en vrouw ontleenen hun maatstaf aan het zakenleven, een terrein, dat voorheen bijna uitsluitend door den man bestreken en met succes bearbeid werd. En daar men bij de omwenteling op de arbeidsmarkt vanzelf uitging van het gewone mannelijke arbeidsvermogen, was men niet alleen daar, maar ook in het algemeen, geneigd het vrouwelijk prestatie-vermogen te onderschatten. Zóó kwam men vanzelf, goedschiks of kwaadschiks, tot een onrechtvaardige beoordeeling van het nuttig effect van den vrouwelijken arbeid. De man was gewoon alleen uiterlijken, in het oog loopenden arbeid met schitterend resultaat, als een bijzondere verdienste aan te zien. De gewone door de vrouw gepresteerde inwendige arbeid werd in het beste geval als iets vanzelfsprekends op den koop toe genomen en als zoodanig weinig gewaardeerd. Om aan den arbeid der vrouw in het huwelijk recht te laten wedervaren, moet men niet op weinig fijngevoelige wijze die dingen naar voren halen, welke de vrouw in vergelijking met den man niet in staat is te verrichten, maar juist die van de taak der vrouw, welke de man niet vermag te presteeren. Dergelijke parallelen worden zoo goed als nooit getrokken, omdat, zooals reeds opgemerkt werd, de vrouwelijke prestaties zonder pretenties en bescheiden verricht worden en als iets vanzelfsprekends worden aangezien. De rechtvaardigheid eischt evenwel in de eerste plaats de deskundige waardeering van het vrouwelijk „hoofdberoep", alvorens men zich een oordeel aanmatige over dat, wat men van haar organisme nog als „nevenberoep" eischen mag. Ondanks den besten wil van de wereld om den arbeid in de vrouwelijke beroepen zóó in te richten, dat de vrouw daarbij moeder worden kan, is en blijft toch het moederschap in het arbeidstersleven een uiterst storend moment. Wil de vrouw tegelijkertijd een bruikbare arbeidster en moeder in den hoogsten zin des woords zijn en blijven, dan is zij wel genoodzaakt met twee maten te meten. Bij een bedroevende overbelasting blijft er voor de vrouw niets anders over dan hetzij den facultatieven, hetzij den obligaten arbeid, of, wat regel is, beide om de beurt te verwaarloozen. Zoo zien we in de geschiedenis het karakterbeeld der vrouw, welke te rechter tijd verhinderd werd zich te wijden aan haar meest essentieele taak en ontijdig gedwongen werd tot arbeid, in strijd met haar diepste wezen, en bovendien in de war gebracht door de uitingen van genegenheid en haat aan weerskanten, zóó geslingerd worden, dat men indruk krijgt van volkomen onbruikbaarheid. En aangezien bovendien nog de man maar al te vaak bij zijn huwelijk zijn geheele arbeidsvermogen op één kaart gezet heeft, is hij niet in staat reservekrachten mobiel te maken 257 om de taak van zijn vrouw te verlichten. ■ Voor dezen misstap boet de vrouw, aan wier arbeidsvermogen nu verdubbelde eischen gesteld worden. Tot overmaat van ramp blijft het bovendien misschien niet eens bij den levensstandaard van voorheen, die nog juist toereikend was voor de lichamelijke behoeften, omdat de familie gedwongen wordt — van het oogenblik af aan, waarop zorgen voor de toekomst den man beginnen te drukken — de tering naar de nering te zetten. Alle bezuinigingen komen dan hoofdzakelijk ten koste der vrouwelijke gezondheid. Dat zijn de droevige consequenties van een rekenfout, bij het aangaan van het huwelijk gemaakt, welke voortvloeit uit een onjuiste waardeering van wezen en waarde der vrouw en welke bij gevolg niet alleen vele vrouwen verhindert vreugde in haar leven te genieten, maar ook haar met ondergang dreigt, voor zoover zij niet een ijzeren gestel bezit en bestand is tegen een dergelijke onredelijke overbelasting. VI Over de pogingen tot terzijdestelling der geslachtsverschillen en tot vereenzelviging der beide geslachten Tegenover het natuurlijk streven om door vereeniging van verschillende leeftijden de beide geslachten, ondanks hun onherroepelijke verschillen, elkander te doen aanvullen en met elkander in overeenstemming te houden, staan de bevreemdende pogingen om de beide geslachten, welke de natuur zoo sterk verschillend van elkander maakte, te vereenzelvigen. Men bereikt slechts een onwaarachtigen vrede, wanneer men tracht tot overeenstemming te komen door deze verschillen te verbloemen, want een van beide partijen — en dat is natuurlijk degene, die het meest belang heeft bij de handhaving van den status quo en daarom ook het „vredelievendste" is — eigent zich dan voortdurend de overmacht toe. Reeds de litteratuur geeft een indruk van het feit, dat dit overwicht — nu eens van het eene, dan weer van het andere geslacht — in sterke mate varieert. Slechts weinig schrijvers schijnen bij hun waardeering van de vrouw onpartijdig te zijn. Bijna allen hebben den gulden middenweg niet kunnen of ook niet willen vinden: óf zij verheffen de vrouw hemelhoog óf zij halen haar diep beneden haar werkelijke waarde naar omlaag. De hemelhooge lof is een uiting van mannelijke overmacht en heeft groote overeenstemming met de houding van een grootmoedig overwinnaar. Het naar beneden halen is een bewijs van vrouwelijke heer259 schappij en lijkt veel op het brommen van een slaaf, die den last zijner ketenen maar al te gevoelig gewaar wordt. Ook zoogenaamde „wereldhervormers" bedreigen het evenwicht van den gewapenden vrede tusschen de beide geslachten, die zich wel van hun wederzijdsche macht bewust zijn. Zij gevoelen de geslachtsverschillen als een hindernis voor de handhaving der wereldorde en willen die daarom nivelleeren of liefst zelfs heelemaal uit den weg ruimen. Terwijl „Egalité" zich reeds moeilijk laat combineeren met „Fraternité" zonder de daarmede in éen adem genoemde „Liberté" te schenden, zoo is een „Egalité" onder mannen en vrouwen iets a priori paradoxaals. Het forceeren der vrouw in ons hedendaagsch bedrijfsstelsel, zonder rekening te houden met haar bijzondere, geslachtelijke natuur, beteekent een vervreemding van haar onvervangbaar aandeel aan de voortplanting en ontwikkeling van het menschelijk geslacht. Deze in de eerste plaats uitwendige factor der tegenwoordig reeds statistisch-aantoonbare vruchtbaarheidsvermindering dreigt bij langer bestaan een blijvende innerlijke eigenschap te worden. Elke ontwikkeling der vrouw in de haar door de stem harer eigen natuur verboden mannelijke richting, zooals die bij de overname van den mannelijken beroepsarbeid geforceerd wordt, dreigt licht te worden tot een organische factor eener quantitatieve en qualitatieve achteruitgang van de nakomelingschap. Uit het hand-in-hand gaan van verlies der oorspronkelijkheid en vermindering der vruchtbaarheid in de historie van sommige diepgezonken volken, blijkt ten minste, hoe groot het risico is, dat op zoo'n manier verschillende — tot dusverre met elkander vereenigbare factoren — zich zullen wijzigen in ongunstigen zin. Dat men in staat is verwijfde mannen en manwijven te „maken" door opvoeding of nog radikaler door operatieve vernietiging van hun geslachtskarakter en zóó de geslachten aan elkander gelijk te maken, behoeft geen verwondering te baren, aangezien er reeds — hoewel zeer sporadisch — overeenkomstige spelingen der natuur bestaan. Gezonde geslachtsindividuen evenwel laten zich slechts korten tijd zooiets welgevallen en trachten met zeldzame volharding — voor zoover men hun den weg daartoe niet absoluut afgesneden heeft — te gelegener tijd terug te keeren tot hun ware natuur. Alleen wanneer het geldt van den nood een deugd te maken, zien we ook bij het menschelijk geslacht perioden optreden, die op den ruitijd der dieren gelijken, waarin opzettelijk naar vereenzelviging der geslachten gestreefd wordt. Later kómen dan evenwel de verschillen weer met verdubbelde kracht naar voren en is het streven niet langer op onderdrukking en beperking, maar op behartiging der belangen van de voortplanting gericht. VII Ovei de botsing en verzoening van natuur en cultuur met betrekking tot de voortplanting en ontwikkeling van het menschelijk geslacht Zoowel door heden ten dage levende, als ook door vele reeds te gronde gegane volkeren van verschillende beschaving zijn diverse pogingen aangewend om de natuurlijke vrouwelijke voortplantingstaak op onvolkomen wijze te vervullen, te verkorten, te verlichten of geheel van de hand te wijzen. Ik ga bij de omlijning van alle pÜchten, welke uit de natuurlijke inrichting van het vrouwelijk organisme voortvloeien — èn tegenover haar zelf èn tegenover haar nakomelingschap — uit van een algemeene stelling der natuurlijke historie, volgens welke de moeder zóó lang en in die mate met haar kroost verbonden behoort te zijn, als dat noodig en nuttig is. Zóó beschouwd zijn de moederplichten bij het menschelijk geslacht bijna onbegrensd; jammer, dat zoo goed als allen vervreemdbaar zijn en ook inderdaad nu eens in meerdere dan weer in mindere mate verloochend worden. De radicale blijvende vervreemding van eiken vi ouwelijken voortplantingsarbeid wordt door de castratie teweeg gebracht. Deze kunstbewerking heeft evenwel voor ons vraagstuk geen algemeen praktische beteekenis, omdat zij in die mate radicaal is, dat zij daar, waar zij vroeger regelmatig schijnt te zijn toegepast, behalve de mogelijkheid der voort- planting, meest ook de vrouw zelf te gronde richtte. De volgende graad van vervreemding van de natuurlijke voortplantingstaak is deze, dat de vrouw wel haar organen ongerept bewaart en daarmede de mogelijkheid der voortplanting behoudt, maar de totstandkoming der conceptie verhindert door allerlei mechanische en chemische kunstmiddelen, om niet te spreken van de operatieve sterilisatie, welke rhet de bovengenoemde radicale operatie groote overeenkomst vertoont. Door andere vrouwen weer wordt — terwijl daarvoor geen vitale indicatie bestaat, dus onnoodig en bovendien misdadig — de ingetreden zwangerschap geheel of gedeeltelijk ongedaan gemaakt: geheel door het opwekken van een miskraam, gedeeltelijk door de kunstmatige vroeggeboorte, waarbij de draagtijd dusdanig wordt verkort, dat er alleen maar een, met veel kunst en vliegwerk in het leven te houden, ongelukkig schepseltje ter wereld komt. Behalve deze uiringen eener welbewuste bedoeling om zoo de lasten der zwangerschap van zich te schuiven of te verminderen, staat maar al te vaak ook de ondoelmatige levenswijze der moeder — bewust of onbewust — een optimale ontwikkeling van het kind in den weg. Wij spraken reeds over den grooten invloed van den overmatigen arbeid in de latere maanden der zwangerschap. Hoewel geen hoogzwangere vrouw zich aan de bevalling kan onttrekken, bestaan er toch allerlei middelen om dat proces te verlichten, af te korten, pijnloos en zonder dat de vrouw zich er van bewust is, te doen verloopen, hetzij langs den natuurlijken weg, hetzij langs operatieven. Steeds zijn er moeders, die haar kind gedurende of direct na de geboorte om het leven brengen om zich van alle verplichtingen ten eenenmale te ontdoen. De waardeering uit moreel oogpunt van deze handelwijze is, zooals men weet, in alle tijden en beschavingsperioden verschillend geweest Bij de verschijning van den nieuwen wereldburger staat de moeder, die in de eerste plaats voor de opvoeding en verzorging van haar kind verantwoordelijk is, voor de keuze öf 263 zelf deze taak op zich te nemen, öf alles zonder gewetensbezwaren van zich af te schuiven op de schouders van derden. In het laatste geval wordt voor de voeding van het kind de hulp van een min ingeroepen of de toevlucht tot koemelk of andere minderwaardige surrogaten genomen. Nog erger is het vaak met de verzorging gesteld: de heiligste plichten als opvoedster en verzorgster worden door de zich haar verantwoordelijkheid niet bewuste moeder klakkeloos toevertrouwd aan gehuurde deskundige krachten, totdat ten slotte de gemeenschap, in den vorm van de openbare school, het kind aanneemt in de meening daar verder te kunnen bouwen, waar de „beschavingsarbeid der familieopvoeding" ophield. Het behoeft te dezer plaatse geen betoog, hoeveel de moeder zou kunnen zijn voor het latere leven van haar kind. De aangevoerde feiten bewijzen voldoende, dat maar al te veel vrouwen streven naar een willekeurige verkorting en verlichting van haar voortplantingsplichten. Deze emancipatie der vrouw van de natuur is geen voortbrengsel van den laatsten tijd, zooals dat uit de bovenstaande uitvoerige schildering van den tegenwoordigen toestand misschien zou kunnen schijnen; zij is integendeel van oudsher bekend en is te vergelijken met een golf, die aanzwelt, zoodra genotzucht de overhand neemt. Alleen van tijd tot tijd treedt een geringe verschuiving op, naarmate — in verband met de kenteringen der moraal — de middelen tot bereiking van hetzelfde doel wisselen. Steeds zien we bij de wisseling van tijden en zeden een ontlasting aan de eene zijde gepaard gaan met een meerdere belasting op de andere zijde, zooals bijv. tegenwoordig vaak minder zorg aan de borstvoeding en meer aan de geestelijke ontwikkeling van het kind besteed wordt. Met de moraal wisselt ook de rechter, tegenover wien de vrouw zich voor haar doen en laten verantwoordelijk voelt. Bij ons maakt de vrouw het heden ten dage met z i c h z e 1 v e uit, of zij al of niet huwen en haar kind voeden wil, met haar echtgenoot de quaestie van de voor- koming der conceptie, met haar geneeskundigen raadsman of de zwangerschap zal worden afgebroken, terwijl de kindermoord een strafrechterlijk vraagstuk geworden is. Bij deze voortdurende wisseling der opvattingen over de rechtmatigheid van dergelijke verschillende uitingen van eenzélfde streven naar emancipatie, is elk oordeel blootgesteld aan gevaarlijke eenzijdigheid of beperkte geldigheid. De wetenschap interesseert zich voor het nadeel, dat uit deze pogingen tot emancipatie voor het gezonde moederlijke organisme en zijn vrucht voortvloeit. Het geheele wezen der vrouw is op de /oortplanting ingericht; elke, trek van haar bijzonderen bouw en levenswijze is daarop berekend en geen essentieele factor mag ontbreken zonder dat het einddoel gemist wordt. Dat geeft ons — reeds op grond van algemeene physiologische wetten — het recht om aan te nemen, dat de beleediging van een zoo diep alle andere levensfuncties doordringenden aanleg wel tot stoornissen leiden moet, onverschillig of men er te hooge eischen aan stelt of dat men zijn bestaan negeert. Wij zijn dan ook in staat de nadeelen zoowel van het „te veel" en het „te weinig", als van willekeurig uitstel in het voortplantingsleven — tenminste in sommige onderdeelen daarvan — direct aan te toonen, en elders kunnen we, zoolang nog diepergaand onderzoek ontbreekt, de richting vermoeden waarin die nadeelige werking plaats heeft. De door overmatige prestatie aangerichte schade interresseert ons hier — waar wij het nadeel der vrouwelijke emancipatie »ran de natuurlijke voortplantingstaak willen uiteenzetten —- slechts in zooverre, als een willekeurige verschuiving der voortplanting naar een daarvoor ongeschikt tijdstip een even ongunstigen invloed heeft op het moederlijk organisme als overmatige prestatie op den voor de voortplanting wèl geschikten rijd. .. . behoef bij de bespreking der nadeelen van elke overdrijving eigenlijk niet stil te staan, omdat de geheele wereld vol is van allerlei uitdrukkingen, die hoewel vaag, dan toch bij benadering, de schade aangeven, welke voor de moeder voortvloeit uit te vele en te snel op elkander volgende bevallingen. 1 De gevolgen eener geheele of gedeeltelijke onderdrukking van de geslachtelijke werkzaamheid — bij een functioneel intact gebleven vrouwelijk organisme — zijn van zeer groot practisch belang. Daarbij dient te worden vooropgesteld, dat de vrouw op een geheel andere wijze dan de man lijdt onder de onderdrukking van haar natuurlijke voortplantingsfunctie l). Wat de vrouw betreft, kan men bij gedwongen steriliteit zelfs spreken van een vernietiging van haar leven met betrekking tot haar lichamelijken en geestelijken aanleg. Voorloopig mogen de gegevens, die ons ter beschikking staan omtrent, de gevolgen eener gedwongen steriliteit bij menschen met normale organen en die vol ontwikkeld naar lichaam en geest zijn, nog zeer gebrekkig genoemd worden. Dat is wel daarvan een gevolg, dat men gewend is de vraag uitsluitend te behandelen van het standpunt van „voortplanting of geen voortplanting" en dan, zonder rekening te houden met gestel en leeftijd der enkele individuen, eenvoudig weg alle gehuwde vrouwen met alle ongehuwde vergelijkt. Misschien zou meer licht in de zaak gebracht kunnen worden door een poging om meer systematisch den invloed na te gaan, welken het zich-uitleven met betrekking tot de geslachtelijke functie en het ongebruikt laten daarvan — bij voldoende en onvoldoende constitutie, op den juisten en op den verkeerden tijd — uitoefent op het vrouwelijk organisme. In elk geval vindt men bij vrouwen, wier voortplantingsdrang langen tijd onbevredigd bleef, zóóveel baarmoedergezwellen — waarin men eenige overeenkomst zou kunnen zien met de physiologische hypertrophie van dat orgaan gedurende de zwangerschap — dat men eenige reden heeft om te ver- ') Sellheim, H. Iets over de waarde van de psychologie in de gynaecologie „Medizinische Klinik" 1910, No. 50. moeden, dat zij een gevolg zouden zijn van het ongebruikt blijven dier organen. Zoo zijn er argumenten genoeg aan te voeren voor de hypothese, dat de geslachtsorganen bij uitblijvende voortplantingsfunctie zuiver langs psychischen weg — bij aanwezigheid van verlangen naar nakomelingschap — in een dusdanigen prikkelingstoestand kunnen gebracht worden, dat een pathologische woekering er het gevolg van is. Het is namelijk een algemeene ervaring, dat voorstellingen inderdaad in staat zijn overeenkomstige veranderingen in het lichaam te weeg te brengen, bijv. een bepaald orgaan sterker of minder sterk te doen functioneeren en bepaalde bewegingen en bijzondere gewaarwordingen te doen tot stand komen. Vooral op de voortplantingsorganen oefent de phantasie een machtigen invloed uit. Geen enkel ander orgaan staat in een dusdanige directe en specifieke betrekking met het voorstellingsleven, zoodat eenerzijds de functie van het orgaan een bepaalde richting aan de phantasie geeft, anderzijds de phantasie de functie der organen bepaalt. De psychische beïnvloedbaarheid, speciaal van groei en functie van de geslachtsorganen wordt bewezen door de proef, dat men vogels, die slechts één maal per jaar eieren leggen, dit zonder herhaling der bevruchting verscheidene malen achtereen kan laten doen, door de telkens gelegde eieren weg te halen. Bij een dergelijke proef legde bijv. een zwaluw in het geheel 19 eieren, terwijl het in vrijheid levende contróledier er maar 6 legde Op het oogenblik kan men slechts vermoeden, in welke richting en in hoeverre een plotseling gewelddadig afbreken der zwangerschap en een ontduiking van den lichamelijken arbeid, dien de bevalling met zich brengt, schade toebrengt aan het moederlijk organisme. Daartegenover heeft men met betrekking tot de onderdrukking van een ander gewichtig deel der voortplantings- ]) Faber, Ft. Uebei das Leben hochnordischer Vogel. Leipzig 1816. blz. 165 en 166. functie, het zoogen, reeds hechtere aanknoopingspunten gevonden. In vroeger tijd bracht men de veel voorkomende en soms zeer ernstige kraamvrouwenkoorts in direct oorzakelijk verband met de zogsecretie. Hoewel we tegenwoordig weten, dat de kraamkoorts uitsluitend op infectie berust, welke in het organisme van de kraamvrouw maar al te gunstige verspreidingsvoorwaarden vindt en dan een moorddadig karakter kan aannemen, zoo schuilt er in die verouderde opvatting toch een kern van waarheid, en in zóóverre heeft zij voor onze moderne opvattingen omtrent de ziekten in het kraambed nog niet elke beteekenis verloren. Want in ieder geval moet het nalaten van het zoogen als een zonde tegen de natuur beschouwd worden en dat te meer, gezien de uiterst labiele evenwichtstoestand, waarin het lichaam van de kraamvrouw zich bevindt. Het weerstandsvermogen van het organisme kan niet anders dan ongunstig beïnvloed worden, wanneer het lichaam verhinderd wordt de voor het onderhoud van het kind geproduceerde voedselmassa's langs de gewone natuurlijke afvoerwegen te doen afvloeien en gedwongen wordt die op andere, onnatuurlijke wijze te verwerken. Bovendien blijven dan ook de normalerwijs door het aan de borst leggen van het kind opgewekte contracties der baarmoeder uit, welke een zoo belangrijke rol spelen bij het physiologische involutieproces, dat dit orgaan moet doormaken. Bij onvoldoende involutie blijven de door de zwangerschap verwijde en door de bevalling geopende weefselspleten bestaan en deze vormen dan een zeer gunstige conditie voor het naar binnen dringen van ziekteverwekkende kiemen en bacteriën. En ook nog in den laatsten tijd hebben ijverige onderzoekingen naar het wezen en de oorzaken van den kanker ons (voorloopig nog onvoldoende gestaafde) gegevens Verstrekt, welke zouden doen vermoeden, dat onder de oorzaken van het ontstaan' van boosaardige nieuwvormingen in de vrouwelijke borstklier ook het onderdrukken der zoogfunctie een rol zou kunnen spelen. Hoe lankmoedig over het algemeen de natuur ook zij, toch wreekt zij zich vroeg of laat. Misschien hebben wé hier dan ook wel met een niet vermoede noch verwachte openbaring daarvan te doen. De opvoedingsplichten, die oorspronkelijk volkomen aan de moeder overgelaten waren en door haar vervuld werden, worden in de moderne beschaafde wereld hoe langer zoo meer verwaarloosd. Dientengevolge worden krachten, welke volgens het plan der natuur daarvoor bestemd waren, "bespaard. Het is jammer genoeg niet duidelijk of dit willekeurig ingrijpen in de bedoeling der natuur slechts schade of ook voordeel met zich brengt en of, in hoeverre en wanneer de verwaarloozing van dezen natuurlijken plicht zich wreekt. Behalve de schadelijke gevolgen eener geheele of gedeeltelijke onderdrukking van het voortplantingsvermogen, moeten ook de nadeelen eener willekeurige, met den natuurlijken aanleg strijdige, verschuiving van de geslachtelijke werkzaamheid in het oog gehouden worden. Dat een te vroeg beginnen of een te laat eindigen van het voortplantingsleven een overmatige belasting voor het vrouwelijk organisme beteekent en dus daaraan schade aanricht, ligt wel voor de hand. Zoolang de ontwikkeling van het moederlijk organisme zelf nog met voldoende gevorderd is, mist het lichaam het vermogen zóó sterk te groeien over de eigen grenzen heen, als dat voor de voortplanting noodig is. Zoodra aan den anderen kant op hoogeren leeftijd de voor de instandhouding van het leven voortdurend noodige regeneratieve groei begint te vertragen, is het vrouwelijk organisme daartoe niet meer in staat. Niet zelden komt dit op min of meer sprekende wijze tot mting in de overgangsperioden: puberteit en climacterium 1). Maar al te vaak zien we daarin stoornissen der menstruatie en verschillende vormen van bloedarmoede optreden. Het ligt voor de hand om aan te nemen, dat die stoor- ioin ?Iell^eim• H- Yerhandlun8en deutscher Naturforscher und Aerzte. Koningsberg iviu. n. z, pag. 212. nissen een gevolg zijn van het feit, dat het organisme nog niet of niet meer in staat is de bloedverzorging der geslachtsorganen op een dusdanige wijze te regelen, als dat met de eischen der beginnende of eindigende functie overeenkomt. Statistische bewerking van het materiaal mijner kliniek l) stelt mij in staat meer nauwkeurige gegevens te verschaffen omtrent den rijd, waarop de nadeelen van een verlaat begin der vrouwelijke voortplantingsfunctie het sterkst aan den dag treden: de kans bijvoorbeeld op verzakking der buikorganen is, wanneer de eerste bevalling om en nabij het 20ste levensjaar valt, gering; tot het 27ste jaar wordt de kans op dergelijke stoornissen langzaam grooter, daarna zeer snel. Vooral geldt dit voor vrouwen, welke gedwongen zijn inspannenden lichamelijken arbeid te verrichten. Steeds weer zien we, dat slechts een in den bloei zijner jaren verkeerend vrouwelijk organisme een dusdanige mate van elasticiteit en arbeidsvermogen kan ten toon spreiden gedurende de zwangerschap, welke in dit opzicht als 't ware een voorbereidingstijd voor de bevalling voorstelt — dat het in staat is de bevalling te doorstaan, zonder geschaad te worden. Daarna blijft ook de door die eerste bevalling ter juister tijd verkregen bijzondere geschiktheid voor den voortplantingsarbeid bestaan gedurende langen rijd en meerdere volgende bevallingen. Maar de meerderheid der vrouwen krijgt eerst omstreeks haar 25ste jaar haar eerste kind en dus later dan met de oorspronkelijke bedoeling en inrichting der natuur en de optimale geschiktheid van haar organisme overeenkomt. Wat hier nu in het bijzonder voor de eerste bevalling is aangetoond, kan men ook in het algemeen zeggen met het oog op den natuurlijken afloop en ordelijken gang van alle zaken, die met het voortplantingsleven samenhangen en ook van alle plichten, welke men daarmede op zich genomen heeft, m.a.w. l) Sellheim, H. Zeitschrift ffli soziale Medizin, Saüglingsfütsorge trad Krankenhauswesen 1909, en Fetzet, Münchener Mechanische Wochenschrift No. 2. 1910. dat steeds de optimale verhoudingen aan een bepaalden leeftijd gebonden zijn en dat het dus een daad is van wijs beleid, op dien leeftijd het geslachtsleven aan te vangen. De schadelijke gevolgen der verloochening, verwaarloozing en willekeurige verschuiving van de natuurlijke voortplantingstaak treffen niet alleen de moeder zelf, maar ook haar kind. Reeds wezen wij er op, dat de kinderen van vrouwen, welke tot op het laatste oogenblik hard hadden moeten arbeiden, een geringer gewicht hadden bij hun geboorte dan hun meer bevoorrechte Iotgenooten, wier moeders zich eenigen tijd vóór de bevalling hadden kunnen ontzien. Ieder weet, dat de levenskracht van kunstmatig-te-vroeg of operatief ter wereld gebrachte kinderen beneden het middelmatige blijft. Gedurende het kraambed komt vervolgens de vraag op den voorgrond, of het beter is, óf door het zelfvoeden na te laten het kindertal te vergrooten, óf door zich te wijden aan de natuurlijke voedings- en verzorgingsplichten — waardoor, zooals men weet, meest gedurende geruimen tijd de kans op een nieuwe conceptie sterk verminderd wordt — mede te werken aan de verbetering van de qualiteit der nakomelingschap? Dat er op deze vraag maar één juist antwoord is, zal aan een ieder, in verband met het boven besprokene, duidelijk moeten zijn. Wat het krachtsverbruik van de moeder betreft, is het zeker dat de prestaties gedurende de lactatieperiode zeker niet onder doen voor die gedurende de zwangerschap, voor zoover men daaraan als maatstaf aanlegt de vorderingen der vrucht in lichaamsgewicht gedurende beide perioden. En te gewichtiger is de beslissing: al of niet zelfvoeden, aangezien zwangerschap en lactatieperiode organisch één geheel uitmaken met betrekking tot de qualitatieve beïnvloedbaarheid van het kind door zijn moeder. Zeker is het niet uitgesloten, dat door een eventueele „verwisseling van moeder" karakter en temperament van het kind op mingewenschte wijze zouden kunnen veranderen. 271 En hoewel diepergaande bijzonderheden omtrent den invloed, dien de moeder op het kind aan haar borst zou kunnen uitoefenen, op heden niet bekend zijn, zoo is er toch alle reden om aan te nemen, dat het zoogen een middel is, waardoor de moeder het lot op zekere hoogte in de hand heeft de qualiteit harer kinderen ten koste der quantiteit te verbeteren. Bovendien bestaat er nog een niet minder belangrijke, wederkeerige betrekking tusschen twee andere moederplichten, die in tijdsruimte op elkander volgen: nl. de taak der voortplanting in engeren zin en de plicht der opvoeding in ruimeren zin. Een vrouw, die door overmatige lichamelijke inspanning — ten gevolge van het te groote kindertal en de zorgen, daaraan besteed — vóór haar tijd oud en afgeleefd is, is niet meer in staat voldoende zorg te besteden aan de opvoeding harer kinderen, welke toch ongetwijfeld beschouwd mag worden als een geestelijk pendant van haar lichamelijke prestaties als moeder. Overzien we dus de nadeelige gevolgen, welke de willekeurige verloochening en verschuiving van alle voortplantingsplichten voor moeder en kind beide met zich brengen, dan komen we tevens onmiddellijk tot de conclusie, dat deze door inachtneming der natuurwetten kunnen vermeden worden. De natuur toch stelt den gebiedenden eisch van een matige en gelijkmatige werkzaamheid van het organisme ter bestemder tijd en overeenkomstig zijn natuurlijken aanleg. De medicus-natuurphilosooph komt, bij bestudeering van dit, op het grensgebied der medische en natuurphilosophische wetenschappen liggende, vraagstuk en bij een poging tot waardeering van de opkomende emancipatiebeweging der vrouw, vanzelf tot de vraag: Is het niet mogelijk, dat er aan de naar voren gebrachte factoren — als insufficientie en materieele nood met al haar consequenties — een andere oorzaak ten grondslag ligt, waarop alle de genoemde schadelijke gevolgen zijn terug te brengen? Deze kant van het vrouwenvraagstuk groeit meer en meer uit tot een probleem der wetenschappelijke gynaecologie. Wanneer we dat probleem willen uiteenzetten en een poging willen doen het op te lossen vanuit natuurwetenschappelijk gezichtspunt, dan moeten wij de zaak iets dieper ophalen. Ik beschouw het streven veler vrouwen naar emancipatie van haar taak om het hare bij te dragen tot de voortplanting en ontwikkeling van het menschelijk geslacht als een deel van een algemeen verschijnsel, in overeenstemming met de plaats, die het menschdom in de natuur inneemt. Ieder doorloopt bij zijn ontwikkeling twee phasen: in de prilste jeugd is zijn worden willoos overgelaten aan den loop der natuur, terwijl daarna een meer bewuste invloed bij zijn vervolmaking tot uiting komt. Deze willekeurige beïnvloedbaarheid wordt mogelijk, zoodra het zelfbewustzijn in den mensch ontwaakt. Deze ontogenetische phasenwisseling is ook weer een afspiegeling van de phylogenetische, zooals wij in een der vorige hoofdstukken besproken hebben. De oorspronkelijke „organische wereld van het onbewust geschieden" vervolmaakt zich tot „de nieuwe wereld van de zelfbewuste handeling". De dwang wordt daarbij tot wil. De overgang van de eene phase in de andere en van de eene wereld in de andere heeft plaats, zoodra de mensch bij het vorderen van zijn ontwikkeling begint na te denken over het eigen ik. Het overdenken van de ons ten deel gevallen onwillekeurige ontwikkeling brengt ons tot het inzicht, dat de vreedzame overlevering der in de ontwikkeling der soort met veel moeite en strijd verworven, betrekkelijk stabiel geworden, verhoudingen, de meest essentieele factor der voortplantingis, terwijl de worsteling — waaruit alleen datgene, wat overwint en daardoor bestendig wordt, te voorschijn komt — als de meest essentieele factor der ontwik273 keling van het menschelijk geslacht moet worden beschouwd. De ontwikkeling van het individu zelf (ontogenese) onderscheidt zich van de ontwikkeling der soort (phylogenese) in hoofdzaak daarin, dat voor de eerste slechts een afzienbare periode door de natuur beschikbaar wordt gesteld om het zelfde doel te bereiken, waarvoor de laatste onafzienbaren tijd noodig had: want bij de eerste kan vaak daar bekort worden, waar de laatste eerst met veel moeite en strijd vorderde. Klaarblijkelijk was het in de phylogenese de strijd, die — een uitgangspunt kiezende van betrekkelijk stabiele verhoudingen — den weg baande tot verdere vervolmaking. De ontogenese bewijst, bij vergelijking met de phylogenese, dat een voortgezette worsteling nuttig is en dat op breede gebieden van het organische leven een duurzame overwinning kan worden behaald door een goede inrichting. Daarom is ook het einddoel, waarnaar alle ontwikkeling streeft, wederom een relatieve stabiliteit. Deze blijkt in de ontogenese daar bereikt te zijn, waar de natuur bekorting, in verhouding tot de phylogenese, mogelijk acht en derhalve blijvend geworden aanwinsten zonder vernieuwden strijd van de eene generatie op de andere overgaan. Zoo heeft bijvoorbeeld de ontogenetische ontwikkeling van den mensch zekere stadia in den plantaardigen en dierlijken ontwikkelingsstrijd reeds lang achter den rug en verwerft zij de blijvende aanwinsten daarvan door vreedzame overlevering. Tegenover dergelijke stadia van bereikte relatieve stabiliteit, waarin dus de ontogenese verkort kan worden en waardoor dientengevolge de ontwikkelingsgang vergemakkelijkt wordt, staan andere, waarin de strijd nog niet volstreden is, maar juist integendeel steeds weer opnieuw ontbrandt om aan het zelfbewust-strijdende individu de tweespalt in zijn natuur, welke een gevolg zijner ontwikkeling is, openlijk te demonstreeren. Het uitgangspunt voor de willekeurige verdere ontwikkeling vormen de bij de geboorte bestaande betrekkelijk stabiele verhoudingen, zooals die in de menschelijke natuur gegeven zijn. Daarbij voegt zich, als een van de meest oorspronkelijke essentieele eigenschappen van den menschelijken geest, het bewuste streven naar ontwikkeling, dat men als beschaving samenvat 1). Dit nieuwe — aan de overige natuur vreemde — verschijnsel in het eindige leven van iedere afzonderlijke generatie tracht zich, als elke aanwinst in de ontogenese, op te werken tot een stabiel bestanddeel bij de voortzetting van het eindige leven van het individu en de generatie in het oneindige bestaan der soort. Daarom neemt bij een dergelijk kritiek punt in den ontwikkelingsgang de strijd steeds weer opnieuw een aanvang. En het is duidelijk, dat de worsteling daar het hevigst zal zijn, waar dit te overwinnen verschil het grootst is, n.1. bij den overgang van den eenen ontwikkelingstrap in den anderen. Dit komt het sterkst uit bij de ontwikkeling en vervolmaking van de bijzondere natuur van den mensch. Het allerbelangrijkste wat bij den overgang van den dierlijken op den menschelijken ontwikkelingstrap verworven moet worden, is — in scherp contrast met het onbewust bestaan der planten en het instinctieve leven der dieren — het menschelijk zelfbewustzijn. Dit doet den mensch zich geroepen gevoelen daar, waar voorheen in de natuur slechts uitwendige toestands-voorwaarden of op zijn hoogst dierlijke instincten heerschten en het organisme blind en machteloos overgeleverd was aan zijn ontwikkelingsgang,' in het vervolg door „eigen vrije beschikking actief deel te nemen aan zijn verdere ontwikkeling. Dit verleent den mensch dus het „zelfbepalingsrecht" en doet hem zich niet alleen den strijd — maar ook zijn persoonlijke verantwoordelijkheid — voor het hem door de natuur toevertrouwde zelfbestuur bewust worden. ') De hersenen yertoonen, als substraat van den menschelijken geest, despoten van dezen ontwikkelingsgang. De hersenen van de zuigelingen zijn nauwelijks sterker ontwikkeld dan het aan alle dieren gemeene „palae-encephnlon" (oei-hersenen). Het ra de opstijgende dierenreeks nieuwgevormde en bij den pasgeboren mensch het sterkst ontwikkelde ..neêncephalon" (nieuwgevormde hersenen) begint eerst na de geboorte langzamerhand te functioneeien en de verdere ontwikkeling zijner banen en de vervolmaking daarvan heeft eerst later plaats, naarmate de ontwikkeling van net individu zelf voortschrijdt (Edinger). 275 Een dergelijk proces speelt zich evenwel niet af zonder tweespalt en strijd tusschen de beide innig-ineengeweven werelden van dierlijk instinct en bewust willen. Ondanks den besten wil van de wereld blijven wij vaak in de netten van den dwang nog dermate bevangen, dat zelfs, wanneer de wil als overwinnaar uit den strijd tusschen dierlijk instinkt en menschelijk zelfbewustzijn te voorschijn treedt, we nog zooiets als berouw gevoelen over de verloochening van ons dierlijk instinct en er een zekere gewaarwording van schuldbesef in ons opkomt, als zouden we tegen onze natuur gezondigd hebben. Zoo vat de enkeling den persoonlijken strijd tusschen de natuur, welke hem ten deel gevallen is en de cultuur, die hij naar goeddunken mag inrichten, min of meer bewust op en hij voelt zich, door de gave tot ontwikkeling van zich zelf en zijn nakomelingschap, in staat tot het volbrengen van de hoogste prestaties op dat gebied. We zien dat de natuur voor den verwoeden strijd, die noodig is om van het dierlijk instinct te geraken tot het menschelijk zelfbewustzijn, krachten heeft opgespaard. De opstijgende dierenreeks getuigt op meer dan één plaats van deze krachtsbesparing. In de onbewuste dierlijke phase der ontogenese wordt deze besparing tot stand gebracht door een verkorten van sommige en een overspringen van andere trappen van ontwikkeling. Het mag dan ook geen verwondering baren, dat de mensch, ook wat het bewuste — aan zijn willekeur overgelaten — deel zijner ontwikkeling betreft, er eveneens naar streeft te ontdekken, welk deel van den organischen ontwikkelingsarbeid gemist kan worden. Zoo streeft de mensch in dezelfde richting als de natuur en volgt haar navolgenswaardig voorbeeld, hetzij dat hij een deel der genoemde taak achterwege laat, hetzij dat hij die op de schouders van anderen afwentelt. Het gemeenschappe-. lijk doel van al deze pogingen toch is krachten vrij te maken voor het vervolmaken van het geestelijk deel zijner ontwikkeling, dat hem, als drager der moderne beschaving, het belangrijkst toeschijnt. Daarom maakt de immer voorwaartsstrevende mensch het eene deel van de organische wereld na het andere aan zich onderworpen; laat het eene organische wezen na het andere voor zich arbeiden en maakt zelfs gebruik van zijn medemenschen om zelf vooruit te komen. Op dit natuurlijke en op goede gronden steunende streven berusten mijns inziens alle menschelijke begeerten naar emancipatie van de natuurlijke banden. De disharmonie tusschen de natuurlijke voortplantingstaak en de problemen der kunstmatige ontwikkeling strekt zich uit over elk schepsel, als deel der gansche menschheid. Beide geslachten reageeren natuurlijk verschillend op deze tweespalt in hun wezen, overeenkomstig de verschillende taak, welke hun bij de arbeidsverdeeling op het gebied der voortplanting ten deel gevallen is. Het heftigst reageert uit den aard der zaak dat geslacht, dat door de vervulling zijner natuurlijke plichten het meest aan banden gelegd wordt en dat is zonder eenigen twijfel: het vrouwelijk. Deze uitvoerige uiteenzetting scheen mij noodzakelijk om voldoende een bijzondere zijde te belichten van den strijd, dien de mensch voert ter voltooiing van het eindstadium zijner ontogenetische ontwikkeling, welke aan zijn goedvinden is overgelaten en waarbij hij, om het hoogste en meest begeerenswaardige te bereiken, dien arbeid achterwege Iaat, die hem vervreemdbaar toeschijnt. Hierbij doel ik in het bijzonder op de pogingen der vrouw om op het gebied der voortplanting zich meer en meer te emancipeeren van de haar rijkelijk toegedachte animale verrichtingen. Het gaat hier niet om de tegenwoordige vrouwenbeweging; die toch is slechts een zeer kortstondig verschijnsel. Ik vat het probleem dieper op en constateer een, met elke toename der beschaving parallel gaand, streven der menschheid — en vooral der vrouwenwereld — om eenerzijds op kosten der cultuur hare natuur te doen uitkomen; anderzijds ten koste harer natuur beschavingswaarden te ver277 werven. Natuurlijk komt het daarbij, evenals in elke overgangsperiode, vaak tot overdrijvingen naar beide kanten, welke evenwel vanzelf verdwijnen, zoodra ten slotte de ware cultuur de overhand krijgt, dat is dus, zoodra een ieder zijn leven overeenkomstig zijn gaven en aanleg weet in te richten. De vrouw heeft dan ook in principe evengoed als de man het recht — vooropgesteld natuurlijk, dat zij waarlijk begeert doelbewust deel te nemen aan de ontwikkeling der menschheid — hetzij de haar door de natuur opgelegde taak: de voortplanting, hetzij de haar door de cultuur opgelegde taak: de ontwikkeling der menschheid, uit te stellen of te verwaarloozen om zich beter aan de andere te kunnen wijden. Men heeft te minder het recht daarover een afkeurend oordeel te vellen, als men weet, dat het vermogen en de vrijheid van den mensch om zich binnen de gegeven zeer wijde grenzen op ieder willekeurig tijdstip aan zijn voortplantingstaak te wijden in principe de noodzakelijkheid eener beperking in zich sluit en zelfs het bewust afsnijden van een deel der oneindige voortplantingsmogelijkheid absoluut noodzakelijk maakt. Het is dan ook de plicht van het gezond verstand om te beslissen, hoever en in welke richting deze bewuste beperking eener onbeperkte mogelijkheid zal moeten gaan, in aanmerking genomen het feit, dat de verhouding tusschen de qualiteit en de quantiteit der nakomelingschap over het algemeen omgekeerd evenredig is. Behalve bij den mensch bestaat er in de overige organische wereld geen dergelijke kloof in het wezen van het vrouwelijk principe, eenvoudig omdat er elders geen reden is voor disharmonie. De plant is, voorzoover wij weten, voor de verzorging zijner voortplantingsaangelegenheden alleen aangewezen op de min of meer gunstige uitwendige omstandigheden, en op invloeden van buiten, zooals zon, wind en regen. Het zich-zelfstandig-bewegende dier regelt weliswaar de vervulling zijner voortplantingsplichten tot op zekere hoogte zelf, maar is en blijft toch — afgezien van de onvermijdelijke hindernissen, welke de concurrentie voor hem met zich brengt — gebonden door zijn instinct, dat de grenzen aangeeft» waarbinnen het mag toegeven aan zijn voortplantingsdrift. De mensch is noch afhankelijk van uitwendige omstandigheden, zooals de plant, noch wordt hij door instinct in bedwang gehouden, zooals het dier, waaraan de natuur voorschrijft, in hoeverre en in welke richting het zich mag voortplanten. Geroepen tot heerschappij over instinct en uitwendige omstandigheden, is de mensch binnen zeer wijde grenzen vrij om zijn voortplantingsarbeid naar believen uit te breiden of te beperken, d. w. z. zelfstandig te reguleeren. De verhooging van 's menschen geestelijk niveau heeft ten gevolge gehad, dat hij het plan der natuur heeft leeren doorzien en de verwerkelijking van dat plan als een plicht heeft leeren beschouwen, waarvan hij de vervulling naar eigen goeddunken mag inrichten. En terwijl hij met een zeker gevoel van dankbaarheid opmerkt, wat als drijfveer in het verleden, zonder dat hij er zich van bewust was, heeft medegewerkt tot zijn vervolmaking, tracht hij dat nu voortaan volbewust een rol te laten spelen in de toekomst. Dezen plicht vervult de mensch gewoonlijk door het scheppen en aan de nakomelingschap overdragen van waardevolle cultuurmonumenten. Daar evenwel door een dusdanige bewuste ontwikkeling de afstand, die den mensch scheidt Van de overige natuur, toeneemt en deze laatste hem tracht te vervreemden van zijn betrekkingen tot de lagere organische wereld, moet er aan de vergeestelijking, dat is dus aan de beschaving, onvermijdelijk paal en perk gesteld worden, aangezien wij bij de voortplanting steeds weer de dierlijke en plantaardige preliminaire overgangsstadiën doorloopen moeten. Een verbreeding der kloof tusschen natuur en cultuur is een onafscheidelijk begeleidend verschijnsel »«u. ei* ontwikkelingsproces, dat met vergeestelijking gepaaid gaat, aangezien de een steeds leeft ten koste van den ander. Teiwille van de vorming en opvoeding eenei nieuwe generatie woidt telkens weer een soort wapenstilstand tusschen beide partijen gesloten, waarbij de balans der bij dezen op en neer golvenden strijd behaalde voor- en nadeelen wordt opgemaakt. Een blijvende vrucht van alle proefnemingen van den menschelijken geest om ter wille zijner ontwikkeling zijn beschavingsgraad te verhoogen, is de gave om de quintessence van al het geërfde en verworvene over te dragen aan de nakomelingschap. Dat is tevens ook de factor, die den doorslag geeft! De viouw fungeeit als legulatoi. Het moederschap is te vergelijken met een smeltkroes, waarin alle oude voimen veismolten worden en waaruit alle nieuwe worden gegoten. Alleen dat houdt stand, wat voor haar rechterstoel kan bestaan. Daarom is het dan ook de vrouw, die in alle voortplantingszaken den doorslag geeft — natuurlijk, het zij er nogmaals bijgevoegd om elk misverstand te voorkomen: alleen de vrouw, die zelf het pad der voortplanting betreedt. Daarom heeft juist zij behoefte aan de meest intense verzorging en beschaving: zij toch wordt geroepen tot de zware taak, voor zichzelf en haar nakomelingschap tijdelijk 's levens onvermijdelijke dishaimonie te veizachten en den strijd tusschen voortplanting en ontwikkeling van het menschelijk geslacht vooi de komende generatie te beslechten dooi de theoietische beschouwingen over de mogelijkheid eener synthese van natuur en cultuur in daden om te zetten. Daarom is de vrouw, welke zich aan haar voortplantingstaak wijdt, in staat om cultuurwaarden te scheppen en in zich op te nemen, evenwel slechts zooveel als haar natuur toelaat en voor zooverre zij niet öf haar voortplantingsvermogen inboet öf van haar overmatige en ondoelmatige presta- ties op voortplantingsgebied de schadelijke gevolgen ondervinden wil. De volmaakte moeder is aldus met in staat — zooals de man, die bij de arbeidsverdeeling der natuur minder met directe voortplantingsplichten belast is, of zooals de vrouw, die zich om de een of andere reden aan de vervulling dier plichten onttrokken heeft — onbeperkt cultuurwaarden te scheppen op kosten der natuur, wanneer zij in haai nakomelingschap de schoonst denkbare vrucht eener practische synthese van voortplanting en ontwikkeling dei menschheid belichaamd wil zien. De loeping dei vrouw eischt dan ook, dat zij bij haar streven naar cultuurverwerving in alle opzichten rekening houdt met haar natuur. Weliswaar kan de vrouw ook op minder ideale wijze dan die, waarbij cultuui en natuur harmonieeren, streven naar vervulling harer plichten, maar daarbij komt onvermijdelijk een van beide in meerdere of mindere mate in het gedrang. De vraag is niet van interesse ontbloot: in hoeverre één van beide of afwisselend beide eigenschappen, zonder welke geen moeder volmaakt is, kan of kunnen worden genegeerd, hoever een dergelijke verwaarloozing kan gaan en of slechts de te groote zorg aan de een besteed, de eenige oorzaak is eener verwaarloozing van de andere, öf dat ook andere minder prijzenswaardige motieven daarbij een rol spelen? De beantwoording dezer vragen zou ons hier evenwel te ver voeren. Zóóveel is evenwel bij den huidigen stand van het vraagstuk zeker, dat de vrouw, welke een hoogeren trap van beschaving bereikt, te staan komt voor een botsing van plichten, maar ook, dat de bevredigende verzoening dier tegenstrijdigheid haai levenstaak voimt. Bij het streven om het hoogste te bereiken in dezen voortdurenden strijd tusschen natuur en cultuur, komt het meestal tot een schommeling om den doelmatigen evenwichtstoestand. Uit den aard der zaak hebben daarbij, onder den invloed der 281 twee tegenovergestelde krachten, die beurtelings overwegen, schommelingen naar de beide uitersten plaats. De enkeling, die gewaar wordt, dat hij den wenschelijken evenwichtsstand verlaten heeft, is in staat tijdig terug te keeren naar den gulden middelweg, om zoodoende het evenwicht op de gunstigste wijze in stand te houden, zonder de kloof tusschen natuur en cultuur onnoodig te verscherpen. Wie zich de handelwijze in dezen van hen, die uit de vorige generatie tot oordeelen in staat waren, ten maatstaf kiest, zal niet eerst door schade en schande behoeven wijs te worden. Het overschrijden der door natuur en cultuur gestelde grenzen schaadt niet alleen de moeder, maar ook haai nakomelingschap. De met oordeel des onderscheids begaafde vermijdt deze nadeelen of herkent ze tijdig om ze te kunnen corrigeeren. Deze uiteenzetting van den strijd tusschen cultuurverwerving en natuurbewaring voert tot het aannemen van een optimalen middelstand, waarin de beide met elkander strijdende tendenzen het best harmonieeren en in evenwicht blijven. Het is de taak der wetenschappelijke gynaecologie om na te speuren in welke mate de moeder terwille der cultuur haar natuur mag verwaarloozen en omgekeerd in welke mate in het algemeen het kostbare goed der cultuur op kosten der natuur mag vermeerderd worden om het einddoel van het geheel: de harmonische vrucht der vereeniging van voortplanting en ontwikkeling in het komende geslacht te belichamen, zonder de taak der moeder onnoodig te verzwaren. Het eischt den geheelen persoon van den medicus om het resultaat van dit onderzoek in de practijk nuttig aan te wenden en dus voor elke vrouw afzonderlijk, overeenkomstig haar bijzonderen aanleg en constitutie, te interpreteeren. Slot De bestaande geslachtsverschillen zijn daarom reeds niet ongedaan te maken, omdat de ideale mensch — als een gevolg der afsplitsing van het mannelijk principe van het vrouwelijk — in enkele brokstukken verdeeld is, waarvan elk geslacht zijn eigen deel gekregen heeft. De ontwikkelingsgeschiedenis leert ons, dat het mannelijk principe moet worden opgevat als een vrouwelijk, dat tengevolge van de ontwikkeling van bijzondere geslachtskenmerken meer variabel geworden is, en bovendien vroeger de kenteekenen der jeugd verliest en de kenmerken van den ouderdom verkrijgt. De uit de toenemende specialiseering voortvloeiende noodzakelijkheid der afsplitsing van een complex van eigenschappen, dat niet meer vereenigbaar was met de vrouwelijke voortplantingstaak, gaf aanleiding tot het ontstaan van het mannelijk principe. Het behoud van haar jeugdige frischheid beteekent voor de vrouw ongetwijfeld geen vermindering van haar waarde als mensch. Munten niet volkeren en ook afzonderlijke individuen, welke op een hoogen trap van beschaving staan, uit door jeugdige karaktertrekken? Die volken', welke zich geheel, en die, welke zich in het geheel niet door het eeuwigvrouwelijke laten beïnvloeden, zijn van den gulden middelweg, waar de geslachten op elkander wederkeerig een heilzamen 283 invloed uitoefenen, en daarmede ook van het cultuurzenith even ver verwijderd. De menschelijke natuur dient het veilige midden te houden tusschen twee uitersten: ruwheid en al te groote verfijning. Het wezen der waarachtige humaniteit bestaat in een zoo volkomen en harmonisch mogelijke ontwikkeling van het physische en het psychische in de menschelijke natuur. De gansche geschiedenis der beschaving getuigt van deze voortdurende worsteling der menschheid om een dergelijke natuurlijke en evenwichtige mate van humaniteit te verwerven. Zij getuigt tevens van een onophoudelijk heen en weer schommelen tusschen de beide uitersten: onbeschaafdheid en overbeschaving. Nooit is men in het leven der volkeren verder gekomen dan tot een zekere mate van benadering van het ideaal en dat nog slechts tijdelijk en voorbijgaand. Zoo vindt men ook in het individueele leven slechts fragmenten der humaniteit: getuige de algemeene klacht, dat slechts zelden voldoende ontwikkeling van lichaam en geest, van verstand en gemoed, van wetenschap en kunst, van consequent zich uitlevenden moederlijken zin en geestelijke productiviteit samengaan en dat een welbewuste ontwikkeling of het behoud van den een maar al te vaak op kosten gaat van den ander. De humaniteit in den hoogsten zin des woords vindt men dan ook bij een cultuurvolk verbrokkeld onder de verschillende standen, leeftijdsklassen en geslachten. Juist in de door wederkeerige aanvulling bereikbare hatr monie beider geslachten heeft de natuur ten minste haar kinderen, aan wie het als eindige wezens niet vergund is alles tegelijk te bezitten, herinnerd aan de eenheid, welke tot elk hooger streven in staat stelt en hun tevens stof gegeven tot hartstochtelijk verlangen, dat hen doet vergeten, dat zij tot een gescheiden bestaan veroordeeld zijn. Onder de verschillen, die de wereldorde in stand houden, moeten de sexueele dan ook zeker als de belangrijkste in het organisch leven beschouwd worden. Wilhelm v. Humboldt heeft eens gezegd: „De natuur is, als geheel beschouwd, onveranderlijk. Haar krachten rusten nooit en haar wetten doen zich immer in gelijke mate gelden. Zij verandert noch de mate noch den vorm harer werkzaamheid". De natuur nu verleent aan de bijzondere hoedanigheid der beide geslachten een machtigen steun. Uit het eene put de natuur rusteloosheid, het andere waarborgt haar stabiliteit. Zoo zijn de rollen onder beide geslachten verdeeld, waardoor de mensch in staat gesteld wordt bij te dragen tot de ontwikkeling van het geheel, dat de natuur niet in eens scheppen kon. Slechts op deze wijze gelukt het aan de natuur tegenstrijdige eigenschappen saam te binden en met het eindige het oneindige te benaderen. Want overal bedreigt voortdurende krachtsinspanning rustig bestaan met den ondergang, evenals rust roest en energie door aanhoudend niets-doen gedood wordt. Daarom bezielde de natuur haar zonen met kracht, vuur en levendigheid en blies haar dochteren terughouding, warmte en innigheid in. Aan beide geslachten is dan ook de zorg gemeen, waarmede zij aan het groote werk der natuur arbeiden en welke m velerlei gestalte tot ons komt bij de verwekking en vorming van het verwekte. Trekt men de vergelijking tusschen de bijzonderheden beider geslachten nog verder door, zoo zien we dat de natuur de krachten der vrouw in het bijzonder in haar bescherming genomen en met die haar eeuwige voorrechten gedeeld heeft. Daarom sluit de vrouw zich ook nauwer bij de natuur aan, zooals een dochter bij haar moeder. Zoo is de fijne grenslijn tusschen de beide, zoo zeer gelijke en toch ook weer zoo uitermate verschillende, helften van het menschelijk geslacht op de doelmatigste wijze, afgebakend. De menschheid als geheel hangt dan ook, ondanks de vele en velerlei verschillen tusschen de beide geslachten, zeer nauw samen, alleen al door de heerschende verschillen! VERKORT LITTERATUUROVERZICHT Bloch, Iwan, Das Sexualleben unserer Zeit in seinen Beziehungen zur modernen Kultur, Berlijn 1907. Bölsche, Wilhelm, Das Liebesleven in der Natur. Eine Entwicklungsgeschichte der Liebe. Jena 1909. Bun ge, G. von, Lehrbuch der Physiologie des Menschen, Leipzig 1901. Busch, D. W. H., Das Geslechtsleben des Weibes in physiologischer, patholo- gischer und therapeutischer Hinsicht. Leipzig 1839. II Bnde. Dar win, Charles, De geslachtelijke teeltkeus; De afstamming van den mensch; Het ontstaan der soorten. Hollandsche uitgave Cohen. Ellis, Havelock, De psychologie der Sexen. Deel I, De Sexe in haar verhouding tot de maatschappij, Hollandia-Drukkerij Baarn 1915. (Hollandsche vertaling van Dr. van Renterghem). „ Das Geslechtsgefühl, eine biologische Studie, Würzburg 1909. (Duit- sche vertaling van Dr. Kurella). „ Mann und Weib, Eine Darstellung der sekundaren Geslechtsmerkmale beim Menschen, Würzburg 1909 (Duitsche vertaling van Dr. H. Kurella). Die Gattenwahl beim Menschen mit Rücksicht auf die Sinnesphysio- logie und allgemeine Biologie. Würzburg 1906. (Duitsche vertaling van Dr. Kurella). Freud, Sigmund, Drei Abhandlungen zur Sexualtheorie, Leipzig 1915. Goell, Hermann, Ulustrierte Mythologie der Hellenen, Römer, Germanen, Iraniër und Indiër u.s.w. Leipzig. Goltz, B, Zur Charakteristik und Naturgeschichte der Frauen. Berlin 1904. Gunt her, Konrad, Der Kampf um das Weib in Tier- und Menschenentwick- ling. Stuttgart 1909. Hesse und Doflein, Tierbau und Tierleben in ihrem Zusammenhang betrachtet. Leipzig 1910. He ij mans, G. De psychologie der Vrouw. Wereldbibliotheek. Humboldt, Wilh. v. Ueber die Mannliche and Weibliche Fonn. Tflbingen 1795. Kant, Immanuel, Anthropologie in pragmatischer Hinsicht, Koningsberg 1820. Beobachtungen über das Gefuhl des Schonen und Erhabenen, Berlijn 1910. Kisch, E. H. Das Geslechtsleben des Weibes in physiologischer, pathologischer und hygiënischer Beziehung Berlijn 1904. Löwenfeld, E. Sexualleben und' Nervenleiden, Wiesbaden 1906. Ueber das eheliche Glück, Wiesbaden 1909. „ Ueber die sexuelle Konstitudon und andere Sexualprobleme, 1911. Lombroso, C. und Ferrero, G. Das Weib als Verbrecherin und Prosdtuierte. Duitsche vertaling van Kurella, Hamburg 1894. Moebius, P. J. Ueber den physiologische Schwachsinn des Weibes, Halle 1908. M o r e a u, J. C. Naturgeschichte des Weibes, bearb. von Rink und Leuve, Leipz. 1810. Nyström, A. Het geslachtsleven en zijn wetten. Hollandsche uitgave. Plosz, und Bartels, Das Weib in der Natur- und Völkerkunde, Leipzig 1908. Rohleder, H. Vorlesungen über Sezualtrieb und Sexualleben des Menschen, Berlijn 1901. „ Der Zeugung beim menschen, Leipzig 1901. Schopenhauer, A. Die Welt als Wille und Vorstellung, Leipzig 1891. Sellheim, H. Diverse artikelen in „Beitrage zur Geburtshilfe und,Gynaecologie von A. Hegar". Bd. I 229, II 236, V. 127, 409, XI. I. Die Physiologie der Weiblichen Genitaliën. Hdb. der Physiologie des Menschen von W. Nagel. Strassburger, Noll. Schenck, Karaten, Lehrbuch der Botanik, Jena 1908. Stratz, C. H. Naturgeschichte Aes Menschen; Die schönheit des weiblichen- Körpers, Stuttgart 1904, 1906. Virchow, R. Ueber die Erziehüng des Weibes zu seinem Beruf., Berlin 1865. Westermarck, E. Geschichte der menschlichen Ehe, Duitsche vertaling van Katscher en Grazer, Jena 1893. Bij de HOLLANDIA-DRUKKERIJ te BAARN isjoa>juïst verschenen: Onze Politieke Partijen Beschreven door hare eigen Vertegenwoordigers JHEUWE VERMEERDERDE EN BIJGEWERKTE DRUK (UITGAVE 1918) ; Per complete serie van 10 ars. f 8.50 Afz. nrs. I 0.45 Een uitgave vim blijvende waardevoor de geschiedenis van de ont-wikkeling der staatkundige beginselen in ons land. De reeks bestaat uit de volgende nrs.; Mr. H. P. Marchant, 0e Vrilzlanli-Democratisct» Partij; Mr. Aug. Mesritz, De Economische Partli; Dr. ZemÓ Kamkrijmg, . De Algemeene Staatspartij; Dr. J. vak Lekuwïh, De Soclaar-Daarocratlsche Arbeiderspartij; David Wijnkoop, De „S. D. Dr. A. Brummelkamp, Oe AntlrevofattoBalre Partij; A. RoOOHDYzÊn en Prof, Mr. J. A. van Hamkl, De Liberale Unie; Dr. A. C. A. Hoffman, Da Roomsch-Katholleke Staatspartij; JMr. Dr. J. H. W. Q. Tkr SPrw-, Da VrlJ-Llberale Partij; C E. van Kortsvuld, De Chrlstell|k-Hlstorische Unie. jPilenwe Uitgaven eter KoUamdia^t>iniiagei»ii te Baarn Stemgebrek©n, doof L. van lier (Gemeentespraakléeraar te 's Gravenhage). fj^4|. Het Vraagstuk van den Vooruitgang In de Geschiedenis, door Dr. H. W. PH. E. VAN DEN BERGH van eysinga. f 0$$ Rusland en de Revolutie, door j. welders. * f 0.45 Be Vereenlgde Staten, door h. a. ritter. 10.45 Dordrechtsche Crt,: „Hoewel populair is het toch niet opper-, vlakkig geschreven en geeft het een goeden k§k op de wording e» den huldigen toestand der Vereenigde Staten. Zonder eenige aarzeling aan te bevelen^ i . ." Bevloeiïug in Nederiandsch-IndHj, door Ir. r. va» den broek d'Obrenan (oud-hoofdingenieur van den Waterstaat in Ned-Iudië). f °-45