Den doodstrek der reine Natuur, Een hagelwit stropje om een zeer stijven nek, Steil als een gepleisterde muur, Een wandelend punt voor elk open gesprek, Geen mensch, maar een vreemde figuur'*. Zoo is het, we kunnen onzen wezenlijken aard zelfs verkrachten, en dit zou onmogelijk zijn, indien ons leven niet was een mengvorm. Het omgekeerde kan echter eveneens geschieden. We kunnen ook weder terugkeeren tot ons eigenlijk wezen, en in dit verband rijst dan ook thans de vraag, hoe feitelijk de verhouding tusschen de beide elementen van ons leven en ons eigenlijk wezen geregeld is. Er is dus een bewust en een onderbewust leven in den mensch aanwezig. Bewust is de gewaarwording, de waarneming, de herinnering, het denken, de begeerte, in 't kort alles, wat we door directe zelfervaring als de constateerbare inhouden van ons bewustzijn leeren kennen. En onderbewust is de nawerking van het bewuste leven, en de meer of minder actieve invloed, die door deze nawerking uitgaat op het bewustzijn zelf, hetgeen we eveneens door zelfervaring, ofschoon niet door directe zelfervaring, leeren kennen in ons bewustzijn. Zoo goed als ik hoor, dat een tikkende klok blijft stilstaan, terwijl toch het tikken zelf door mij niet wordt waargenomen, zoo goed kan ik ook constateeren, wat er in mijn bewustzijn plaats grijpt, als zijn gewone evenwichtstoestand op eenige andere wijze verbroken wordt. Vermoei U maar eens met geestelijken arbeid, zoodat alles „leeg" wordt in uw bewustzijn, en merk dan op, wat daarvan de gevolgen zijn. Zet in een discussie uwen geest maar eens op hoogste spankracht, en overwin, in alle liefde, uw tegenstander maar eens over de gansche linie, en als straks aan de discussie niet meer wordt gedacht, dan toch zijt ge een heel ander mensch geworden. Ook kunnen we constateeren, wanneer de nawerking geëindigd is, die de een of andere voorstelling op ons bewustzijn heeft uitgeoefend. Wat is nu dan verder de zaak bij dit alles? Verder is de zaak deze, dat er een voortdurende wisselwerking bestaat tusschen het bewustzijn en het onder- bewustzijn, een dubbele strooming, een strooming van 't bewustzijn naar 't onderbewustzijn, de weg naar beneden, de kathode, en omgekeerd de strooming van *t onderbewustzijn naar 't bewustzijn, de anode, de weg naar boven. Dat het met de kathode niet altijd gelijk is gesteld, hebben we bij Frits en Rinze gezien. We zagen in de gestichten ook overigens, dat afwijkingen in de kathode de psychische oorzaak kunnen zijn van allerlei kwaad. Hetzelfde geldt voor de anode, die van uit het onderbewustzijn tot ons komt, zooals we zagen bij Johan en Fré, maar beter nog dan in de gestichten kan dat in de klinieken worden waargenomen. De vraag is nu allereerst, wat we onder het onderbewustzijn moeten verstaan. Ter beantwoording van die vraag moge ik verwqzen naar wat Dr. Noorduyn er over geschreven heeft in n°. 1 van de 2e serie dezer reeks. Ik zelf moet verder volstaan met te herinneren aan iets, dat we allen hebben meegemaakt en dat destijds een zeer diepen indruk heeft verwekt in ons" bewustzijn./ Er bevinden zich onder mijn lezers menschen van allerlei volwassen leeftijd, maar ook jongere menschen, die weliswaar de overgangsjaren reeds voorbij zijn, maar die' zich toch nog levendig herinneren, welke vreemde dingen er zoo ongemerkt tot *hen kwamen, nu enkele jaren geleden, mogelijk op de lagere-schoolbanken reeds, of anders even daarna, en hoe die vreemde dingen invloed hebben gehad op hunne begeerten en hunne neigingen, en later zal 't hun duidelijk worden, dat ze ook invloed hebben gehad op het karakter. Wat is er toen eigenlijk geschied? Toen is er dit gebeurd, dat de liefde zich ging ontluiken, de zinnelijke, en dat er een eigenaardige differentiatie plaats greep in ons geslachtsleven. We waren weliswaar niet heelemaal zonder geslachtsleven geweest in de jaren, die daaraan vooraf gingen, getuige de psychische sensaties, die we doorgemaakt hebben^ toen het mysterie van vader en moeder zich bij ons opdrong* en dat zelfs voor onze meest „aufgeklarte" vriendjes en vriendinnetjes toch nog steeds een mysterie gebleven was; 349 getuige ook onze nieuwsgierigheid, die veel meer dan nieuwsgierigheid was, hetzij we „aufgeklart" waren of niet, als er een blijde verwachting heerschte in het huisgezin, en toen die verwachting straks werd vervuld; getuige zelfs het onbestemde verlangen, dat als kleine Hamiets ons, jongens, naar vader, of wel als kleine Oedipussen ons naar moeder trok, al naar we van „complexie" waren, gelijk men destijds zei, om verder niet te spreken over onze mogelijke „aangetrokkenheid" tot andere volwassenen uit onze omgeving, hetzij van vaders of van moeders kunne .... en dan .... ja, getuige tevens de vriendschapjes, die we spelenderwijs met elkander hadden gesloten en dan ook.... de woorden, die we destijds leerden zeggen, en toch niet dorsten zeggen en verder.... maar dat alles nietwaar, lag toen nog in het duister, 't was nog zoo latent, zoodat wij zelf er maar heel weinig van hebben vernomen, en ons er m geen geval rekenschap van konden geven, en bovendien, 't was alles nog zoo ongedifferentieerd, dat aan geslachtelijk leven zich openbaarde in die jaren bij ons; maar toen werden wij 13 jaar of daaromtrent, en uitzonderingen van jonger of hooger leeftijd nu maar daargelaten, doch toen begon het... . Uit vaderlijke en moederlijke cellen opgegroeid,' waren we tot nog toe bisexueel geweest, maar we wisten het niet, doch als we normaal opgegroeid zijn, zullen we nu worden hetero-sexueel, en terwijl de zinnelijke liefde op gaat luiken, zullen we dus nu pas voor 't eerst worden aangetrokken door iemand, die van andere sekse is, de contrectatie komt te voorschijn uit hare wikkels, en 't is gelukkig voor ons, als ze zich ontwikkelt in hetero-sexueelen zin. Maar onderwijl grijpt er aan 't lichaam zelf ook iets plaats, en wel iets, dat men detumescentie noemt, opzwelling, en dat ik niet nader beschrijven zal, maar dat een geweldigen indruk op ons zal maken in deze jaren, 't Is tevens de groote revolutie van onzen geest. Nu zal er een stroom van nieuwe ervaringen tot ons komen, die zonder uitzondering ons zullen bevreemden, we zullen tegenstellingen moeten doormaken van allerlei soort, een neiging tot idealiseeren zal er zich bij ons openbaren, tegelijk met een neiging om obsceniteiten te begaan in woord en daad, ruw en teer beide, bruut en toch week, volgzaam en bazig, het zal in 't kort een worsteling in ons zeiven zijn tusschen de opkiemende volwassenheid en de kindsheid, die nog wil blijven voortduren, een vallen en een wederopstaan, met al de verscheidenheid, die daarbij mogelijk is, en nochtans weet de jonge mensch niet, wat het eigenlijk is, dat er omgaat in zijn hart. Alleen een onbestemde drang is er aanwezig (zou het een oerdrift zijn?), die te midden der gevaren hem doet staande houden, als hij staande blijft, en weldra ontdekt hij dan ook, dat slechts een gering deel van zijne nieuwe ervaringen geschikt is, om in de samenleving te kunnen komen tot vrije uiting. En wat daarvoor niet geschikt is, wat daarmee dan? Dat zal zich niet kunnen handhaven, ook in 't bewustzijn niet, en zoo gebeurt het, dat een groot deel van die nieuwe ervaringen weer uit het bewustzijn verdrongen wordt, naar 't onderbewustzijn, zooals men zegt, weliswaar met horten en stooten, en soms ten halve, maar onderwijl is gelukkig de mensch, bij wien deze verdringing het best geschiedt. En toch gelukt dat nooit volledig, ja, zelfs gebeurt het, dat die verdrongen voorstellingen er naar streven, om toch maar weer in 't bewustzijn terug te keeren, en dat is niet alleen zoo met de geslachtelijke voorstellingen, maar 't is ook zoo met alle andere voorstellingen, die voor de samenleving en voor het bewustzijn niet zijn geschikt, en die we in de overgangsjaren hebben opgedaan. Dat zijn de puberteits-resten, die zoo gemakkelijk opduiken in onze droomen, maar die ook anders wel eens opduiken in den mensch, in ziekelijken toestand bijvoorbeeld, of bij intoxicaties, als wanneer zelfs infantiele resten, uit nog veel vroegere jaren dus, kunnen terugtreden in ons bewustzijn. Van verschillende soort kunnen al deze resten zijn, zintuiglijk en psychisch, reukgewaarwordingen, spookherinneringen, voorstellingen, phantasieën, gewoonten, driften, angsten, alles wat zich maar heeft voorgedaan kan onder omstandigheden hetzij als een infantiele rest of als een puberteitsrest terugkeeren in ons bewustzijn. Zelfs is het merkwaardig, dat bij zwakzinnigen de psychische resten juist dan van infantielen aard zijn, wanneer de puberteit onregelmatig verloopt, of vertraagd is, of achterwege blijft, en 't komt zelfs herhaaldelijk voor, dat deze resten uit hunne allerprilste jeugd afkomstig zijn, toen ze nog met wieg en luier waren vertrouwd. En nu moge het waar wezen, dat ieder mensch ein wenig schwachsinnig ist, doch met dit voor oogen, is het toch maar gelukkig, dat bij den gewonen mensch de eigenlijke kindschheid pas op een ouderdom pleegt te komen, die door het meerendeel niet wordt bereikt. Er is dus, ik herhaal, ook een strooming in onzen geest aanwezig, de anode, die van 't onderbewustzijn naar 't bewustzijn loopt, en die niet slechts bij de hysterie en de hypnose en bij den droom, maar die ook in ons gewone dagelijksche leven merkbaar is. De vraag is nu allereerst, hoe wij ons die anode voor moeten stellen, of ze onbelemmerd is, dan wel of ze bewaakt wordt, en indien bewaakt, wordt ze dan altijd even streng bewaakt, en verder ook, of ze enkelvoudig is? In 't algemeen zij vastgesteld, dat deze strooming niet onbelemmerd is, immers het onderbewustzijn treedt op als reservoir voor de voorstellingen, die niet thuis hooren in het bewustzijn, voor iets dus, dat ontoelaatbaar is, en daaruit vloeit voort, dat deze negatieve strooming onder voortdurende bewaking pleegt te staan. Men zou symbolisch kunnen zeggen, dat er aan de poort tusschen het bewuste en onderbewuste leven een schildwacht is geplaatst, een censuur, zooals Freud zegt, die tot taak heeft, om de ongewenschte indringers te houden buiten het bewustzijn. Een censuur inderdaad. Doch merkt ge wel, dat ik, sprekende over de censuur, ook spreek over het geweten, waarvan kardinaal Newman eens heeft gezegd, dat het dient, om een hoogere sanctie te geven aan hetgeen de mensch boven en buiten zich schemeren ziet, en dat, versmaad wordende, hem met schaamte en schrik bezielen zal? Bijna is de definitie, die Newman van het geweten geeft, gelijkluidend aan dié, welke Freund geeft van de censuur, en toch zijn ze niet hetzelfde. De censuur is slechts een der functies van het geweten, en wel een functie, die zich uitsluitend bepaalt tot de anode, terwijl het geweten zelf zich ook over de kathode uitstrekt, omdat er immers veel in onze ervaring aanwezig kan zijn, dat onder omstandigheden het bewustzijn in geen geval mag verlaten. Omtrent het geweten bestaat overigens velerlei misverstand in de wereld. Brutus heeft het eventueel een „geweten" genoemd, toen hij de slaaf ging worden van een staatkundige theorie, die zijn heele zieleleven vergiftigd had. In meer onschuldigen, maar toch in even onjuisten zin, hoort men ook over een „geweten" spreken, als men in onze dagen een bepaalde theorie aanhangt, b.v. de theorie, dat men ganschelijk n!.et z^eren ma8> aangezien het ja ja en het neen neen zou zijn bij den mensch. Tweëerlei „gewetens" heeft men in dat geval zelfs, want de eene meent, dat hij niet zweren mag, omdat hij een God .erkent, die 't verboden heeft, zooals hij zegt; terwijl de andere meent, dat hij niet zweren moet, omdat hij den God ontkent, zooals hij zegt, die het verboden heeft; en zelfs spreekt men over „vrijheid van het geweten" in dit verband. Een zoodanig „geweten" zou dus wisselen naar persoon en tijd en naar omstandigheden, gelijk elke theorie kan wisselen naar persoon en tijd en haar omstandigheden, en toch . . . hoeveel theorieën Brutus sedert zijn vlucht ook uit mocht spitsen . . . toch bleef altijd in hem spoken een en dezelfde „evil spirit" waarmee hij aan Ceasar verbonden was ... en het eigenlijke geweten is dan ook heel wat anders dan al de abstracties, die buiten het leven om, in ons eigen hoofd zijn ontstaan, en waarin wij ten slotte ons zelf hebben vergood. Wat het eigenlijke geweten is, zegt ons duidelijk de afleiding van het woord, 't Geweten is niet het gewone weten, maar t is het geconcentreerde weten, het weten, dat zich tot een kem van universeel weten samengetrokken heeft, 't is het weten van overal en altijd en van elke omstandigheid; 't is, het gemeenschappelijke weten, het medeweten, zooals het, naar Latijnsch voorbeeld, oudtijds door de Gothen werd ge^ noemd (midwissei), uit welk woord „medeweten" in het latere Germaansch ons tegenwoordig woord „geweten" is 533 ontstaan. Dat het voorvoegsel ge ook in 't Nederlandsch hetzelfde beteekent als mede of samen, blijkt uit woorden als genoot (noot = bezitting), gezin (zind = reis), gezel (zei = zaal) en 't geweten is van huis uit dan ook het innerlijke bewustzijn, dat tegenover en naast het gewone bewustzijn is gesteld, en dat steeds op dezelfde wijze door dezelfde innerlijke processen ontstaat. Het geweten is dus eene potentie, die alle menschen onderling deelen, ofschoon ze niet bij alle menschen tot dezelfde ontwikkeling gekomen is, maar die onder omstandigheden toch tot het diepste wezen van ons leven weet door te dringen, 't Is eene potentie, die tegelijk met de persoonlijkheid ook de algemeenheid in zich besloten houdt, en die, als ze spreekt, met onafwijsbare zekerheid tot ons spreekt. Een potentie, die in 't bewustzijn werkt en waarvan we bewustzijn hebben; een wil, waardoor de wil wordt geleid; het algemeene ik, dat buiten alle theorieën omgaat, zooals het protoplasma buiten alle theorieën omgaat, en dat invloed uitoefent op het bijzondere ik, ofschoon toch het bijzondere ik er zich niet steeds door leiden laat; een eeuwig beginsel, dat altijd en overal aan zich zelf gelijk is. Van dat algemeene ik nu, van dat geweten, is de censuur een der functies, en wel de functie die zich uitsluitend bepaalt tot de anode, gelijk we zeiden, en die, zich daarbij bepalende, ook werkzaam in den slaap is, waarbij, ofschoon ten onrechte, aan het geweten in den regel niet wordt gedacht. Inderdaad is de censuur ook in onzen slaap werkzaam, hoewel zwakker dan in wakenden toestand, en daarvandaan komt het dan ook, dat in den slaap de doorgang tusschen het bewustzijn. en het onderbewustzijn niet voldoende is afgesloten, en dat we gaan droomen in den slaap. Dan komt ook tot ons, wat in wakenden toestand voor ons verborgen was, en waaronder, nog dieper dus, als elementen van het bijzondere ik, ook onze oerdriften verborgen zijn. We weten echter reeds, dat de voorstellingen, die de censuur niet tegen kon houden, voor het bewustzijn niet geschikt zijn, zelfs voor het droombewustzijn niet, en zooveel heeft de censuur, hoe in den slaap ook verzwakt, in den regel dan ook nog wel tot stand kunnen brengen, (gelukkigI) dat deze voorstellingen in verholen vorm doordringen tot onze droomen. Zoodoende worden deze droomen met tot reproducties, maar tot symbolen van hetgeen er in ons onderbewustzijn aanwezig is, en op die wijze is ook verklaard de droom, dien ik zoo pas heb genoemd, en waarbij schuld en onschuld zich vereenigd hadden in een mengvorm, waarin zich het leven weerspiegeld heeft. Maar als nu de censuur zóó zwak is, dat de betrokken voorstellingen niet eens in verholen vorm doordringen tot onze droomen, als ze eens in hunne naaktheid komen tot ons droombewustzijn, wat dan? Dan worden de droomen voor ons te machtig, en de angstdroomen ontstaan, want er moge heel vèèl in ons onderbewustzijn verborgen wezen, ook veel schoons, doch wat niet tot het bewustzijn terug mocht keeren, is in den regel minder schoon, zooals we weten, en dat verontrust een mensch. Nog duidelijker dan in den droom, kunnen we dat opmerken in bepaalde gevallen van krankzinnigheid en bij de misdaad, en zouden wij het ook niet op kunnen merken in het dagelijksch leven rondom ons, en bij ons zelf? 't Kleine tikkertje, dat we altijd bij ons dragen, geeft er wel antwoord op, en laat ons maar eerlijk zijn, en gulweg erkennen, dat er heel wat door onze censuur heendringt, dat beter verborgen ware gebleven. Gedachten, die we niet onderdrukken kunnen, stemmingen, waarvan we de oorzaak niet kunnen nagaan, een onbestemde vrees soms, begeerten, die ons onbehaaglijk zijn, en zelfs daden, die we liever niet hadden verricht. Gaat het ook ons niet, zooals het Paulus ging, dat we het kwade doen, hetwelk we niet willen doen, terwijl we willen doen het goede, maar we doen het echter niet? En dan vooral ook, dat algemeene cachet van zonde, als ik het zoo eens noemen mag, dat soms op een menschelijk karakter liggen kan, zonder dat het karakter zelf tot groote daden van zonde komt. Neem de hoofdzonden. Nijd en afgunst bijvoorbeeld. Waar vandaan komt anders de afgunst dan als 't bewuste vertroebeld wordt door den stroom uit het onderbewuste, als dus de censuur dien stroom niet voldoende heeft kunnen terughouden? Waarom 355 was Jago zoo afgunstig op Othello? Omdat hij Desdemona zoo lief had? Dat weet ieder, die Jago kent, wel beter, nietwaar? Maar 't was omdat Othello de vrouw zal bezitten, die zijn verwrongen gevoelsleven in beweging had gebracht, en omdat onder den drempel van zijn bewustzijn een psychische machinerie werkzaam is, die hem schijnbaar doet zijn een vriend van zichzelf, maar die daarom ook zijn eigen vijand is. De heerschzucht verder. Waarom was Kreon heerschzuchtig ? Zoo zeer zelfs, dat Antigone er het slachtoffer van worden moest in hare liefde? Omdat hij gestoord was in zijn eigenliefde, en nu onder den bewustzijnsdrempel een proces bij hem 'voltrokken wordt, dat ook doorwerkt bij hem in het bewustzijn zelf, zoodat hij er niet aan ontkomen kan, niet eens zelfs willen kan, om te ontkomen aan dit proces. En wat hij zijn plicht meende te zijn als heerscher, dat werd zijn noodlot. We zouden ook over de ondoordachte gelofte van Jephta kunnen spreken, die bewust volvoeren moest, wat hij onderbewust niet vast had kunnen houden, of over Ananias en Saffira, aan wie niet bewust werd, dat onder den schijn van offervaardigheid nooit hunne oneerlijkheid kon zijn verborgen. Ja, over welke tragedie zouden we niet kunnen spreken in dit verband? Zelfs het hekeldicht en de comedie getuigen er van, en als ik bij onzen Vondel van een staatsman lees, wiens „ontruste geest geguichelt wert bedroghen van eenen droom", of van een Wolfaert, wiens hart „een stinkpoel was, vol van padden en van slangen", dan doelt hij op precies hetzelfde feit. En dan de schalksche Asselijn, die in een zijner blijspelen door een trouwlustigen kwaker laat zeggen, dat „er iet inwendigs" bij hem is, en dat de „gaven des geestes den eenen tijd veel krachtiger werken dan d'ander: dan maken ze den mensch eens dof, en dan weer schander" . . . Doch vooral de parvenu moet het ontgelden in de comedie, getuige de bourgeois-gentilhomme, die, zooals het woord reeds zegt, een dubbelvorm is, wiens heden en wiens verleden met elkaar vermengd zijn, net als iemand, die op volwassen leeftijd „poppetjes van klei maakt, of zoo maar losweg zijn bikkels en noten nog draagt in 't boezemkleed". Zeer ten onrechte werd dit ook eens ten laste gelegd aan een Romeinsch hekeldichter, maar dat geschiedde door een „deugdleeraar", die zichzelf niet kende, en dat mag uit den aard der zaak nooit gezegd kunnen worden van een deugdleeraar. l) Doch aan een parvenu kan het wel ten laste worden gelegd, en als dan ook Hildebrand in zijn „kopieerlust des dagelij kschen levens" ons het beeld van een Stastok of van een Kegge teekent, dan zien we inderdaad, dat ze op hun volwassen leeftijd nog niet ontkomen zijn aan wat ze in hunne jeugd hebben gedaan en meegemaakt. Kegge vooral. Meneer Kegge moet niets hebben van al die adellijke heeren en groote hanzen, allemaal gekheid, maar onderwijl laat hij op zijn rijtuig een wapen schilderen, zijn wapen, een keg op een gouden veld, en er bovenop een planterskroon van suikerriet en koffieboonen! En (blauwe duiven hebben blauwe jongen, zooals we zeggen in onze Groninger volksspraak) en de dochter, Harriot, my dear, is 't evenbeeld van Papa, en als nicht Saartje binnenkomt, Saartje met de mof, slaakt ze dan ook een diepen zucht en ze vindt dat Saartje „ontzaglijk" vroeg komt, want Mama slaapt nog, en wat die verguldpartij betreft bij Saartje, hoe zou nu zij kunnen gaan naar een verguldpartij, als zij, Harriot, my dear, zelf drie dagen later een concert moet geven. En Mama, die nog slaapt, als Saartje een bezoek komt brengen, hoe verrukt is die, als Van der Hoogen zijn complimentjes af komt steken, en straks, als Van der Hoogen is weggewerkt, omdat hij de onschuld heeft belaagd van juffrouw Noiret, dan nog vergeet Mama de complimentjes niet, die aan haar en in hare tegenwoordigheid zijn gemaakt: „Ik heb hem altijd een heel beleefd mensch gevonden," zegt Mama, „hij heeft mij nooit iets misdaan, en i k kom er rond voor uit, dat het m ij spijt, dat hij nu niet meer komen zal". „Allemaal gekheid," antwoordt de heer Kegge, „het eenigste is, dat er nu niemand meer is voor de muziek met Henriëtte" Toch was Kegge in zijn hart niet kwaad, maar hij had ') Ze Horatius, Satire 3, boek II, vertaling van Dr. Van der Weerd. 357 het heden niet in zich verwerkt, zoodat hij in zijne begeerten altijd een kind was gebleven, terwijl zijne vrouw nog werkelijk een kind was, toen ze met hem huwde, en zoo kwam het dan ook, dat ze als kinderen hoopten, hetgeen ze zagen, zoodat ze de kunst met verstonden, om te verwachten met lijdzaamheid. Bij dit woord van Paulus lag de bijbel opengeslagen van Kegge's schoonmoeder, en zij zag dwars door hare kinderen heen. Een andere kinderlijkheid zag ze daar echter dan die bedoeld is, toen er gezegd werd, dat we aan de kinderkens moeten gelijk zijn. Ze zag er het kinderlijke vertrouwen niet. Ze zag er niet een toekomst, die uit het heden, en niet een heden, dat uit het verleden geboren is, en terwijl Papa Kegge zijne kinderjaren niet te boven gekomen was, had Mama Kegge hare volwassenheid niet bereikt, zoodat heden en verleden dooreen geweven waren, waardoor noch bij Papa, noch bij Mama Kegge een wezenlijke toekomst in het hart besloten was. Wat nu in 't bijzonder Kegge zelf betreft, door de relatieve afwezigheid van het kinderlijk vertrouwen, dat als actief beginsel in 't geestelijk protoplasme van het menschelijk leven ligt opgesloten, was hij man geworden, zonder dat hij iets te niet had gedaan van hetgeen overigens des kinds is, zoodat hij nog steeds de hoop behouden had, die gezien wordt, en die geen hoop is, want hetgeen gezien wordt, waarom zal hij het hopen? Ja, het kinderlijke vertrouwen. Hoe schoon spreekt daarvan de dichteres in hare kindersproke: «Nacht is niet boos . Als hij komt, de nacht Maakt hij den hemel open, En veel sterten en sterretjes komen zacht Op gouden voetjes geloopen," maar nochtans is dit kinderlijke vertrouwen niet in alle menschen even sterk ontwikkeld, noch in dezelfde mate tot de volwassenheid der menschen doorgedrongen, zooals in 't leven geregeld blijkt, als inderdaad de nacht boos voor de menschen is, of wanneer het wakende leven van den mensch in een nachtelijken sluier is gehuld. * * Intusschen blijkt, zooals we reeds weten, de dubbele verschijning van den mensch niet slechts bij de parvenu's, waar dus het heden en 't verleden zich niet met elkaar vereenigd hebben, maar ook overigens, en aangezien nu ieder mensch uit twee ouders geboren is, volgt thans de vraag, of deze menschelijke dubbelheid mogelijk ook daaraan moet worden toegeschreven. Laat mij dienaangaande alleen opmerken, dat niet alle overgeërfde eigenschappen rechtstreeks aGtief zijn bq den mensch (dominant), maar dat verschillende van deze eigenschappen terug gedrongen zijn (recessief) en nu beneden de grenzen van het rechtstreeks actieve een meer of minder sterken invloed uitoefenen op het menschelijk leven. Deze tweeërlei soort van erfelijke eigenschappen in hunne onderlinge verhouding en in hunne verhouding tot de omstandigheden, zijn „grondleggend" voor het menschelijk leven, en gelijk wij uit twee ouders geboren zijn, zoo is er dan ook tweeërlei kinderlijkheid en daarmee een dubbele invloed op het onderbewuste aan ons gegeven. De eene vertrouwt op het leven en domineert, de andere mistrouwt het leven en is recessief. Als regel vereischt de doelmatigheid (zie bladz. 33) dat de invloed van de recessieve kinderlijkheid tot het onderbewustzijn blijft beperkt, zoodat de censuur in dezen een belangrijke taak te vervullen heeft. De domineerende daarentegen moet ook tot het bewustzijn worden toegelaten, omdat in haar het actief beginsel is uitgedrukt, waardoor de mensch zich bij zijne omstandigheden aan kan passen. Doch wat doelmatig is, gebeurt niet altijd, en vaak zijn dan ook de feiten andersom. Want op het onderbewuste werken ook nog in de oerdriften, raseigenschappen en instincten, die eventueel het recessieve beginsel zullen versterken, terwijl mogelijk het domineerend beginsel door het bewuste leven verzwakt zal worden. Door het drukke, woélige leven, dat dikwijls geen tijd geeft, om te kunnen ontdekken, wat er in ons omgaat, het leven, dat om den bestaahsstrijd wordt gevoerd, en dat in dien strijd niets kan gebruiken, waardoor de mensch aan zijne activiteit onttrokken wordt, en dus het bestaan zelf bedreigd zou worden. Maar de 359 censuur doet eveneens haar plicht, want terwijl de activiteit des levens haren gang blijft gaan, dringt als een zachte stroom het betere beginsel tot onze daden door, ook al wordt het door ons niet steeds erkend. Doch soms gaat het anders. Soms zijn we verblind, omdat de andere stroom veel te sterk is voor ons bewustzijn, en soms verzetten wij ons tegen het betere ik, dat tot het bewustzijn door wil dringen, en soms worden we te pletter geslagen in den draaikolk, die ontstaat, als door den drang van weerskanten het recessieve en het domineerende beginsel hun natuurlijk evenwicht hebben verloren. En soms. . . . soms breekt plotseling als met een schok het betere kindschap tot ons bewustzijn door, geen dam en dijk meer tellende, en we zijn geworden een tweemaal geboren mensch . . . En thans het laatste punt, dat ik nog moet bespreken: is het eigenlijk wel iets nieuws, wat ik in deze bladzijden behandeld heb? Laat mij op die vraag maar rondweg zeggen, dat het iets eeuwenouds is, wat ik hier heb besproken, en dat er hoogstens een nieuwe leeren zak door mij is gebruikt, terwijl de wijn, die er in geborgen werd, zoo oud is als de menschheid zelf. Alle eeuwen door hebben wijsgeerenen dichters zich met dit onderwerp bezig gehouden. En nu zal ik hier wel niet spreken over de alleroudste volken, maar in een tijd, dat we in de paedagogiek hooren van jeugdherinneringen, zelfs van jeugdherinneringen, die mode gaan worden in onze dagen, moge ik toch spreken over de beste jeugdherinnering, die ooit geschreven is, en die we aan Augustinus hebben te danken. Wie is er, die beter over de verborgenheden des levens geschreven heeft, dan hij heeft gedaan? Wie, die beter ons heeft verteld, hoe uit de verborgenheden des harten 's nachts in den droom de voorstellingen des kwaads tot ons komen, en dat die voorstellingen ook overdag tot ons komen uit de verborgenheden van ons hart? Maar uit de verborgenheden des harten hebben ook andere voorstellingen bij Augustinus gewerkt, en wat hij over dat alles in zijne Bekentenissen geschreven heeft, is zoo groot en heerlijk, als mij in de litteratuur geen tweede voorbeeld bekend is. Ik weet niet, of gij de schilderij van Ary Schetter kent, voorstellende Augustinus, zij aan zij en hand aan hand met zijne moeder Monica. Hij een wezenlijk mensch, maar zij een wezen, hooger dan de mensch ooit in zijne wezenlijkheid zijn kan, zij in biddend opzien naar den hemel, en hij met haar.... eene eenheid, die twee.... maar eene eenheid, die aanvankelijk door Augustinus niet was erkend, en die hij pas erkende, toen de echte kinderlijkheid weer door zijne manbaarheid heen was gedrongen. En moeten wij bij dat beeld ook nog niet eens gedenken het woord van Wordsworth, dat our birth but is a sleep and a forgetting? Tenzij we worden een tweemaal geboren mensch. Augustinus had den „zondeval" meegemaakt in zijn eigen hart en naar den geest van het destijdsche denken had hij op de menschheid toegepast, wat hij in zich zelf bij den mensch had waargenomen, door aan den val van Adam toe te schrijven het algemeene onvermogen van den mensch, om met het geweten steeds in overeenstemming te kunnen handelen. Dat op Babylonische inscripties en in Babylonische liederen, die van vóór Mozes afkomstig zijn, ook reeds over een „zondeval" gesproken wordt, kon destijds nog niet bekend zijn aan Augustinus; maar verandert overigens ook niets aan het psychologisch feit, dat aan de gedachte van den „zondeval" ten grondslag ligt. Dit psychologisch feit heeft bij de Hebreeën aanleiding gegeven tot eene schitterende theodicee, die door de Christelijke kerk overgenomen en nader uitgebreid werd, en waarover vaak in die Kerk op felle wijze gestreden is; maar die nochtans de tijden door vele harten van denkers en dichters heeft beroerd op eene wijze, die onvergankelijk schijnt te zullen zijn voor alle eeuwen. We moeten voor deze theodicee eerbied hebben, want zelfs wie de historische waarde ervan niet aanvaardt, zal toch de symbolische waarde ervan moeten erkennen, gelijk hij tevens erkennen moet de psychologische waarde van het feit der erfzonde, dat in deze theodicee mede ligt uitgedrukt. Bij wijze van erfelijkheid spoken er „geesten" rond in 't menschelijk geslacht, zoóals ze 361 eens dooi Ibsen 0 weiden genoemd, geesten, die ons in de aimen voeien van het negatieve, van het niet kunnen, de inactiviteit, en die zoodoende ooizaak zijn, dat de zonden dei vadeien tot in hunne kindeien en kindskinderen woiden bezocht. Vooial sinds Darwin werd het vraagstuk van de erfelijkheid met vernieuwde belangstelling onderzocht, maar speciaal de latere biologen, niet het minst onze landgenoot Hugo de Vries, hebben er eene verklaring aan gegeven, die ook van de grootste beteekenis is, wanneer we met elkander spreken over de psychische oorsprong van het kwaad. We weten van de erfelijkheid nog niet het laatste, maar wel weten we, dat ze meer gecompliceerd is dan toen eertijds, zonder meer, van haar gezegd werd, dat de kinderen van dronkaards idioot of epileptisch worden, omdat het kinderen van dronkaards zijn enz. We weten thans, dat als dragers van de erfelijke eigenschappen de kernkorrels optreden, die zich bevinden in de vaderlijke en de moederlijke cel, en dat het vaderlijke en het moederlijke erfdeel in den mensch vereenigd zijn, maar nochtans los van elkaar, en wel zoodanig, dat de erfelijke eigenschappen hetzij dominant hetzij recessief zijn in den mensch. We weten ook, dat aanpassing en variatie van invloed kunnen zijn op deze verhouding, zoodat wat recessief is, dominant kan worden, en omgekeerd. Verder dat er degeneratieve, pathologische en regeneratieve variaties mogelijk zijn, en dat er zelfs sprongvariaties en mutanten bestaan. Frits en Rinze en al de overige gestichtsjongens zijn daardoor verklaard, verklaard is daardoor ook wat we in de klinieken en in den droom en in het dagelijksch leven hebben gemerkt. Elk wezen, dat door geslachtelijke voortplanting ontstaan is, zien we thans voor ons als een dubbelwezen, dat zelfs bastaardeering toelaat; als een levend mozaïek, gelijk Naudin dat noemde, en *t vraagstuk van de erfzonde verschijnt nu voor ons in 't licht van de biologie, zooals ze zich sedert Darwin *) Het bekende drama van Ibsen, dat wij Spoken noemen, had zoowel ziel- als taalkundig, eigenlijk Geesten genoemd moeten zijn. De dichter stelt het n.1. niet zoo voor, alsof er spoken werken in 't bewustzijn van Oswald Alvig, maar wel dat het geesten zijn, waardoor zijn persoonlijkheid wordt verstoord, en dienovereenkomstig luidt dan ook de Noorsche titel van dit drama. -voor ons ontwikkeld heeft. Zei men ook vroeger niet reeds in verhand met de erfzonde, dat de mensch samengesteld is uit twee elementen, half dier, half engel, en komt deze naïeve voorstelling niet overeen met wat uit de psychologische feiten gebleken is? Doch Iaat ons overigens nog voorzichtig zijn met het trekken van conclusies, zoodat we ons tot de psychologische feiten zelf moeten bepalen, in afwachting verder, of niet de voortgaande onwikkeling der biologie ook bij plant en dier bevestigen zal, behouden de noodzakelijke verschillen, wat al sinds eeuwen bij den mensch is gebleken in zijn vaak mislukkende, maar toch altijd voortdurende worsteling om een hooger leven. Ik denk nu aan Vondel, die door zijn Adam in ballingschap ons het symbool van deze Worsteling gegeven heeft. Hoort hetgeen de Wachtengelen zingen bij de verheerlijking van het eerste menschenpaar, voor dat het ten val is gebracht: Engelsheit en dierschheit mengen In den Mensch zich ondereen. Om deez' overeen te brengen Wou den Vader hier beneen, Met een handvest hem verrijcken. Die de ongelijke trek, Van de worstlende ongelijken Vreedzaam houdt in hun bestek. Maar hoort ook, hoe diezelfde Wachtengelen klagen, als straks het eerste menschenpaar ten val is gebracht: Hoe leght de stamheer van 't geslacht Met al zijn saet verschoven, En in der eeuwigheid berooft, Van zulk een heilskroon hem belooft, of als Adam, zichzelven ziende na den val, ook aanschouwt hetgeen zijn deel geworden is vanaf het oogenblik, dat hij zijne engelsheit bij zijne dierschheit heeft ingeboet: „Hoe is mijn staat verkeert! ik dwael gelijk de blinden, En zoecke de oude rust, maar kan ze nergens vinden." En nu afgezien van de dichterlijke voorstelling, die Vondel er aan gegeven heeft, maar zoo nu is de zaak inderdaad. Verschuiving van de beide elementen, waaruit het leven is opgebouwd, een voortdurende of een tijdelijke, ziedaar de psychische oorzaak van het kwaad. Getuigde ook niet Paulus van deze verschuiving, toen hij zei, niet te kennen hetgeen hij deed, te willen hetgeen hij niet doet, maar te doen, hetgeen hij haat ? Geslacht op geslacht heeft deze verschuiving zich herhaald, en ze herhaalt zich afzonderlijk in ieder mensch, zoodat wij hier staan op het terrein van anthropologie en biologie, die in de laatste jaren zoozeer zijn ontwikkeld en die daarbij veel van de oude wijsheid hebben hersteld, dat vroeger door den mensch in zijn waan reeds veroordeeld was. Heele soorten kunnen mogelijk veranderen, maar in ieder geval kan het recessieve dominant worden, ten kwade, maar eveneens ten goede, en ten goede ook op allerlei wijze, langzaam, moeilijk, plotseling, ongemerkt, hetgeen geleid of ongeleid, in het park van Yellowstone evengoed als op den weg naar Damascus, en wat den mensch betreft, ook als een kinderstem hem in de ooren klinkt, zeggende dat hij nemen moet en dat hij moet lezen . . . Aan 't einde van deze bladzijden moge ik nog zeggen, dat ik hier niet gesproken heb over de psychische oorsprong van het goede, ofschoon ik telkens van de gelegenheid gebruik heb gemaakt, om ook daarop te zinspelen. Ik sprak ook niet over het vraagstuk van den menschelijken wil, en van de menschelijke keuze, die behoudens individueele verschillen, beide door mij worden erkend, en waarover veel te zeggen zou zijn geweest in dit verband. Niet eens werd veel door mij gesproken over het menschelijk ik, voorzoover het een psychologisch karakter draagt, en dat ik uitvoeriger had kunnen behandelen, toen ik over 't geweten gesproken heb. Bij een onderwerp als dit moet er ook iets, ja, mag er zelfs veel voor ons te denken overblijven. Mogelijk zal het verdere denken over dit onderwerp zeer verschillend bij ons zijn, omdat wij zelf verschillend zijn (zoowel persoonlijk als soortsgewijs), maar in al dat verschil bestaat nochtans deze eenheid, dat we allen behoefte hebben aan zelf- en menschenkennis, en als ik nu maar deze behoefte heb aangewakkerd, dan ben ik al lang tevreden. 1 Ik moge tekort geschoten zijn bij de behandeling van mijn onderwerp, maar dat schaadt niet, als ik uwe belangstelling er slechts op gevestigd heb, in de hoop, dat tegelijk mijne belangstelling er door zal zijn verbeterd, 't Is het volle menschenleven, waarvoor ik u en mij heb geplaatst — greift nur hinein, — en al mogen wij 't niet allen pakken op dezelfde plaats — greift doch hinein — want wij hebben het noodig voor onszelf, voor ons dagelijksch leven en voor ons werk, en wij nebben het ook noodig voor ons hooger leven. Wij hebben het noodig ter vermeerdering van onze blijdschap. D. Gerpheide, De Kleine Huisdokter. Help Ü zelf met de Geneesmiddelen (Homoeopathie en Natuurgeneeswijze) van Pastor Felke. f 0.75 Pastor Fklkb zegt in zijn Woord Vooraf: j '\ m „In net kort eenige belangrijke aanwijzingen betreffende de voornaamste middelen der homceopathie. Niemand vreeze licht, Intïht, water en aarde. De homeopathische geneesmiddelen schaden nooit, ook dan niet, wanneer zij een énkele maal verkeerd toeftepas. zouden worden. Daarom kan men genist zelf- standig handelen. siè< M^S.*"* 5 Met 40 jaren moet ieder ïijn en zijns huizes eigen geneeskundige zijn! ;De aanwijzing gerust gebruikt, het hart tot God verheven'—te kort komt er niemand bij..-.»' INHOUD: Woord vooraf van Pastor Felke. — Inleiding. — Homceopathische geneesmiddelen, — Electro-homceopathische resp. komplex-geneesnuddelen.' tVerdere middelen voor inwendig gebruik. — Speciale thee's en kruiden.' — , Tincturen en zalven voor uitwendig gebruik. — Aanwijzing voor het gebruik 1 der baden. — Ziekendié'et. — Vegetarische spijskaart. — Alphabetisch register, — Lijst van homoeopathische apotheken in Nederland. A, de Braconnier, Kin d e r c r imi n alitei t in Ned.-Indië, f 0.45 Dórdr. Crt.: „De heer de Braconnier grieft een welgeordend, makkelijk te lezen, helder overzicht van het kinderleven en van zijn ontwikkeling in Indië; hij acht den toestand zooals die nu is, uit sociaai en moreel oogpunt onbestaanbaar. . '■' [ X ■ ' ;. ■ - ' . . De schrijver wijst op de groote wantoestanden, welke ia Indië heerschen, die het kind brengen in een milieu, waarin het misdadig moet worden; de ellende van het concubinaat, de lugubere omgeving die daardoor rondom het kind geschapen wordt, het aan zichzelf overgelaten worden van moeder en kind door den verwekker, de vroegrijpheid op sexueel gebied der verwaarloosde, misdadig aangelegde jeugd en zooveel meer maken het, ingrijpen der Regeering meer dan ■ noodzakelijk, ja urgent. ^jjvtöfö ... Zeer lezenswaardig is wat de geachte schrijver geeft over het tucht-en opvoedingswezen in Britsch-Indië, waaruit voor onze Indien iets te leeren valt. Wie in den arbeid der kinderbescherming ook in onze koloniën belang stelt, leze deze V zeer interessante en van kennis van zaken getuigende brochure,..." . Prof. Dr. Hugo Sellheim, Het Eeuwig Vrouwelijke. Proeve eener Natuurlijke Historié van de Vrouw. i 0.75 Een boeiende studie, waarin het vraagstuk Via He Vrouw, ook op physiologisch gebied weer een stap nader wordt gebracht tot zijn volledige opheldering. L. van Lier, Stemgebreken. f 0.45 Nieuwe Haagsen eCrt.: „We wenschen dit nuttige boekje in veler handen; onderwijzers, leeraren, predikanten, kortom een ieder, die door zijn beroep genoodzaakt is veel te spreken, zal goed doen van dit boekje kennis te nemen". ABONNEER U OP „STATEN EN VOLKEREN" Een reeks geschriften over Internationale Politiek van dezen tyd Per serie' (10 nrs.) f 3.50 2°. men bleef het goede overlaten aan zijn vrijen loop, maar zocht het kwade te voorkomen door toezicht; en 3°. men blijft het kwade voorkomen door toezicht en zoekt het goede op te wekken door omgang, waardoor, wat de direct zichtbare resultaten betreft, dan ook een merkwaardig verschil tusschen vroeger en later is ontstaan. Het straffen van vroeger baatte niets, en gaf zelfs aanleiding tot zeer ernstige verwikkelingen, hetzij voor de verpleegden afzonderlijk of voor de gestichten in hun geheel, terwijl *de omgang van later aanleiding gaf tot een ofschoon niet sentimenteelen (want dat is hoogst noodlottig in de opvoeding !) dan toch zeer hartelijken geest, waarbij geen andere verwikkelingen ontstonden dan die, welke ook voorkomen in het dagelijksch leven. Een der moeilijkste gevallen van den laatsten tijd was het geval van Johan. Ook de ouders, en zelfs politie en justitie, hadden destijds een zeer „ontstellende" moeite met hem gehad. Door een eigenaardige wellust werd hij nl. aangespoord, om de orde te verstoren in zijn omgeving, of om te toonen, dat toch hij eigenlijk je ware branie onder de jongens was, en in zoo'n stemming nu kon hij geen enkelen weerstand verdragen, maar trachtte hij zich zóólang door eiken weerstand heen te werken, dat er een conflict ontstond, waarbij hij grootte kans bezat, om te vervallen in een soort van droomtoestand, die wel wat op een epileptisch toeval geleek, maar toch volstrekt geen epileptisch toeval was, terwijl hij, na het ontwaken uit zoo'n droomtoestand een heel andere persoonlijkheid was geworden. Vroeger zou men zoo'n knaap bij het geringste geëlimineerd hebben in een strafcel, (wat tegelijk ook het gemakkelijkst was voor de opvoeders) zonder daarbij om den invloed bekommerd te zijn, die eventuëel door de eenzaamheid op hem werd uitgeoefend. Thans maakt men het voor de opvoeders wat moeilijker, door eenerzijds den omgang met zoo'n knaap onafgebroken te onderhouden, en anderzijds krachtig zorg te dragen, dat men meester blijft over de conflicten, die bij hem dreigen; maar ten slotte is het gevolg daarvan toch, dat het in orde komt met Johan, voor zoover 329 althans met de conflicten ook de droomtoestanden achterwege blijven. Hij wordt dan weliswaar geen door en door brave, maar toch wordt hij een heel gewone gestichtsjongen, die mogelijk straks nog wel eens opnieuw dreinen en dwingen zal, doch aan wien men ook dan niets toegeeft, dien men, als 't moet, zelfs hard behoort aan te pakken, en met wien men overigens omgaat, alsof er niets bijzonders aan hen mankeert, waardoor men ten slotte „een brug bouwt" tusschen hem zelf en zijne omgeving. Wij hebben met Johan succes gehad, en ook toen hij naar elders vertrokken is, schijnen de droomtoestanden zich niet te hebben herhaald. Hoofdzaak is, dat de „onderziel" van zulke jongens, gelijk Potgieter dat eens teekenachtig heeft uitgedrukt, voor zooveel mogelijk beneden den drempel van hun bewustzijn moet worden gehouden, door den wil en de tact van iemand anders, waardoor echter tevens de „bovenziel" kan worden opgewekt en geleid. Maar het merkwaardigste geval, dat ik in mijn praktijk heb gehad, tegenovergesteld aan dat van Johan, is het geval van Fré. Fré had een ernstig misdrijf gepleegd, of eigenlijk meer ernstige misdrijven had hij gepleegd, die eerst na zijne veroordeeling bekend geworden zijn, en die hij alle gepleegd had, nadat hij met Amsterdamsche beroepmisdadigers in aanraking gekomen was. En niet alleen dat, maar toen hij dientengevolge reeds in een gesticht was geplaatst, bleek hij ten overvloede ook nog „tuchteloos" te zijn, zoodat hij naar de speciale afdeeling voor tuchteloozen overgebracht werd, die destijds verbonden was aan 't gesticht onder mijn beheer. Hoe het kwam, dat wij nooit iets van tuchteloosheid bij hem hebben gemerkt, moge ik hier in 't midden laten, maar dat wij al spoedig zijn „onderziel" hadden ontdekt, blijkt wel hieruit, dat ik kort na zijne opname in genoemde afdeeling reeds met hem te lezen zat in een eigenaardig soort boeken, en wel in Wijsheid en Levenslot van Maeterlinck, in het leven van den Heiligen Franciscus, zooals dat door Manette de Fauvage beschreven werd, en in de verschillende redevoerigen van Prof. de Groot, hoogleeraar in de wijsbegeerte van Thomas Aquinas te Amsterdam. Daardoor ging er een heel ander leven voor hem open, zoodat zijne „onderziel" langzamerhand „bovenziel" werd, waarvan 't gevolg was, dat hij, na veel innerlijke beroering, ook weer de kerkelijke plichten herstellen ging, die hij sinds zijn „val" geregeld verwaarloosd had. Fré was nl. katholiek, en had tot het einde zijner schooljaren een goede katholieke opvoeding genoten, ten huize zijner grootouders, bij wie hij, nauwelijks 17s jaar oud, opgenomen was, zonder dat hij zijne ouders ooit weer had ontmoet. De reden daarvan kan ik verzwijgen. Ik moet bovendien ook verzwijgen veel van wat overigens nog met Fré in verband staat, en met den innerlijken strijd, die aanvankelijk tusschen de beide deelen van zijn bewustzijn werd afgespeeld. Ik zal alleen nog maar zeggen, dat er te midden van dien strijd ook een dichter uit Fré is gegroeid, en welk een dichter, dat zal zoo meteen blijken, als ik een naderen blik schenk in zijn innerlijk leven. Eerst deel ik nog mede, dat Fré eindelijk de vocatie kreeg, om in een klooster te gaan, en omdat onder zijne omstandigheden die vocatie niet voldoende betrouwbaar was, wist ik van den Minister gedaan te krijgen, dat hij met vervroegd onvoorwaardelijk in de maatschappij werd teruggeplaatst. Hoe zich daar de innerlijke strijd bij hem heeft voortgezet, is mij bekend, doch laat ik rusten, maar dat zijne „onderziel" het gewonnen heeft, blijkt wel uit het feit, dat hij nu sinds enkele jaren kloosterling is. Kort voor zijne opname in het klooster ontving ik van uit een ziekenhuis, waar hij als patiënt was opgenomen, een gedicht van zijne hand, zooals hij mij meerdere gezonden heeft, maar vooral dit gedicht is merkwaardig, omdat het eindigde met het volgend, slotsonnet: Nu dwaalt mijn aandacht rond in tempel van geluid: De zusters zingen ginds haar lieflijke avondzangen In 't kleine kerkgebouw van bloem en groen omhangen, Alsof 't een Mei van Geluk binn' hare wanden sluit. En Lente om mij stuwt haar klaarst geklater uit, Een zegelied van purperen lustverlangen Zoo rijk in 't eindloos jub'lend vreugd ontvangen Van zang en bloesem als een koningsbruid. En suizelend ruischt zijn blanke tuinen rond Mijn eigen jeugdig lied, waarvan de strofen deinen Op vloed van lichtend schoon, die stroomde door deez' dag, O, dat mijn ziel staag zoo in 't leven zag. En met het wankelloos geloof van kinderen en reinen Gods glimlach immer voelde in eiken avondstond. Dit was van denzelfden jongen, dien men eens „tuchteloos had genoemd, toen zijn „onderziel" nog niet was ontdekt, en die zeker in zijn „bovenziel" verward zou zijn geraakt, als hij zijn eigen innerlijk leven niet tijdig hadde gezien. Hier verlaat ik onze jongens, om over te gaan naar een heel ander terrein, dat schijnbaar aan de meeste menschen vreemd is, maar dat, goed beschouwd, toch aan iedereen van zeer nabij is bekend. Ik bedoel het innerlijke conflict, dat we wel voelen, maar waarvan we ons toch niet al te goed rekenschap kunnen gegeven, en dat opgeheven wordt, wanneer we ons hébben uitgesproken tegenover een derde. Er gebeuren in 't leven van ieder mensch dingen, die zeer pijnlijk aandoen, maar waarover we met niemand plegen te spreken, omdat ze zijn van al te intiemen aard. Bij sommigen vervluchtigen deze dingen, bij anderen worden ze in de ziel begraven, maar bij allen blijft van deze dingen toch wel iets hangen in het onderbewustzijn. Soms echter zijn deze verborgen dingen zoo samengeweven met het overige deel van ons geestesleven, dat we dientengevolge een zekere onvoldaanheid over ons voelen, iets dat we niet nadér kunnen verklaren, maar dat ons toch spant en weer spant, en waardoor het evenwicht van ons bewustzijn min of meer wordt verstoord. Ook blijkt dan dikwijls, dat de ervaring die naar we meenden in onze ziel begraven was, toch nog niet heelemaal daarin was begraven, en dat ze telkens terugrees in onze herinnering, terwijl het evenwicht zich herstelde in ons bewustzijn, als we maar iemand anders deelgenoot maakten van de pijnlijke ervaring, die we zoo moeilijk konden vergeten, en die wij toch zoo graag kwijt zouden zijn. Met bewonderenswaardige scherpzinnigheid werd dit verschijnsel al oudtijds in de taal vastgelegd, tenminste in het Germaansch, door het woord biecht, oorspronkelijk bi-echt, en dit afkomstig van bi-jehan, dat we thans zouden vertalen door uitzeggen, — de zaak aldus zeggen, dat ze niet meer verborgen is — en wat nu de oude Germanen reeds wisten, is later steeds beter bekend geworden, terwijl het vooral in de laatste jaren een punt is geweest van telkens herhaald onderzoek. Intusschen is dit uitzeggen wel eens moeilijker dan oppervlakkig lijkt, daar soms de betrokken ervaring zóó diep begraven ligt, / dat ze nauwelijks meer te bereiken is, ten gevolge waarvan ook de eigenlijke oorzaak van het verstoorde bewust» zijnsevenwicht aan ons niet is bekend. Dit blijkt vooral in bepaalde gevallen van bewustzijnsziekten, en inzonderheid bij de hysterie, waaraan ik thans, ter nadere uiteenzetting van mijn onderwerp, een voorbeeld ontleenen moet. Ik heb dit voorbeeld gelezen bij Freud, en omdat Freud tegenwoordig in de mode is, wil ik dadelijk beginnen met op te merken, dat er heel wat door Freud verteld wordt, dat niets nieuws is, of waarmee ik het niet eens ben, terwijl er óók heel veel bij is, dat hij anders verteld zou hebben, indien hij, behalve zijne patiënten en zijne dagelijksche omgeving, ook nog de mystieke denkers hadde gekend, die al van oudsher de diepste diepten van hun eigen innerlijk leven hebben doorpeild; — maar overigens moet toch ook erkend worden, dat Freud op verschillende bewustzijnsverschijnselen een nieuw en helder licht heeft geworpen, waarmee zonder twijfel de psychologie haar voordeel zal kunnen doen. Ik neem thans een zijner voorbeelden tot uitgangspunt, en vertel van eene dame, die wegens hysterie onder behandeling was, en die, bij veel meer verschijnselen, ook dit vertoonde, dat ze zelfs bij den grootsten dorst niet wilde drinken, terwijl ze een gevoel van walging kreeg, als ze tot drinken gedwongen werd. Hare omgeving beschouwde dat natuurlijk als een gril, als een dwaasheid, verbeelding, aanstellerij, en zoo iets meer, doch wat men ook zei, of het toornen of gispen was, men kon haar met geen mogelijkheid aan 't drinken krijgen, terwijl zij zelf daarvan geenerlei verklaring geven kon. In hoogste instantie beweerde ze zelfs, dat ze niet eens kon willen drinken. Dit duurde zoo 6 weken voort, totdat ze in hypnose aan haren dokter het heele geheim vertelde van deze geschiedenis. Ze had 333 nl. een Engelsche gezelschapsjuffrouw, van wie ze niet hield en deze juffrouw had een hondje, waarvan ze ook niet hield, en nu had ze eens dat hondje uit een glas zien drinken van de juffrouw, hetgeen haar met zeer groote walging had vervuld, doch waarover ze beleefdheidshalve zich in 't geheel niet had uitgesproken. Dit geval, dat ze met teekenen van heftigen afkeer vertelde, bleek haar dwars te zitten, maar nauwelijks had ze 't verteld, zij het dan ook in hypnose, of ze vroeg om drinken, en zonder eenig aarzelen ledigde ze een glas water, terwijl ze met het glas nog aan hare lippen uit de hypnose ontwaakte. Van af dat oogenblik dronk ze weer gewoon, en was ze genezen van hare walging. Om niet eenzijdig te schijnen, vertel ik er een tweede voorbeeld bij, dat echter niet van Freud afkomstig is, doch van een landgenoot, nl. van prof. Jelgersma, die het jaren geleden al heeft medegedeeld. Prof. Jelgersma vertelt van een zijner patiënten, die wel wilde, maar die met kon eten, omdat, telkens als ze wilde beginnen, er eene soort van verlamming in hare handen en armen optrad, tengevolge waarvan ze kunstmatig gevoed moest worden. Vroeger was dezelfde patiënt óók eens ziek geweest, en toen had ze wel kunnen, maar niet willen eten, als gevolg van eene zelfbeschuldiging, en ook destijds was ze dus gevoed moeten worden, dwangmatig, en * dit nu bleek er nog altijd achter te zitten bij haar. Want als ze in hypnose gebracht werd, dan vertelde ze niet alleen die vroegere geschiedenis tot in bijzonderheden, maar dan beweerde ze tevens, dat ze, evenals toen, ook thans niet wilde eten, en wel, omdat ze zoo slecht was, waaruit dus blijkt, dat de destijdsche zelfbeschuldiging onderbewust bij "haar was blijven voortbestaan. Het idee daarvan had zich echter van hare bewuste persoonlijkheid afgescheiden en kon derhalve door hare bewuste persoonlijkheid ook niet worden hersteld, zoodat hypnose noodig was, om haar tot genezing te brengen. Naast deze twee voorbeelden vertel ik nog een voorbeeld van anderen aard, dat ik zelf beleefd heb, toen ik gelegenheid had, om mijn latere studie voor te bereiden met een ieeks ervaringen in een ziekenverpleging, waaraan tevens een psychiatrische kliniek verbonden was. Ik leerde daar verschillende dwang- en angsttoestanden kennen, schijnbaar ongemotiveerde toestanden, die buiten wenschen en willen van de patiënten om gingen, als bv. een onweerstaanbare drift om brand te stichten, of een niet te bedwingen vrees voor de eenzaamheid, meest alle toestanden, zooals ik later in de opvoedingsgestichten ook wel heb gezien, maar waardoor mij toen toch voor t eerst de werking bleek, die door onderbewuste voorstellingen soms wordt uitgeoefend op het bewustzijn zelf. Het geval, dat ik bedoel, betreft echter een patiënt, dien ik gedurende verscheidene nachten zelf verpleegd heb, en die soms tijden aaneen heel gewoon kon wezen, zonder eenig teeken van krankzinnigheid, doch wiens persoonlijkheid gedurig in den slaap veranderde (wat dan meestal een onrustige slaap was), zoodat hij bij 't ontwaken den indruk maakte, alsof de droomtoestand bleef voortbestaan, die hem vóór 't ontwaken beziggehouden had. Bij dien patiënt heb ik herhaaldelijk aan Wundt gedacht, die eens gezegd heeft, dat de droom een soort van krankzinnigheid is, ën deze uitspraak omkeerende, heb ik destijds het geval aldus verklaard, dat er ook een soort van krankzinnigheid zou moeten bestaan, die in menig opzicht met den droom kan worden gelijkgesteld. In deze verklaring werd ik later gesteund door de psychiatrie, die ter zake uitvoerige studies heeft gepubliceerd. Hieraan gedachtig herinner ik mij ook nog een geval van dementia praecox, waarbij het bewustzijn sterk was verward, meer inzonderheid doordat van uit het onderbewustzijn allerlei prikkels optraden, waardoor gevoelshaliucinaties ontstonden (afgewisseld met hallucinaties van 't gezicht en 't gehoor), die patiënt interpreteerde als zou hij zitten vol stoom en electriciteit. Moet ik in dit verband ook nog spreken over de groep van verschijnselen, die men als katatone verschijnselen pleegt aan te duiden, en die zich in hoofdzaak kenmerken door een stillen, maar nochtans niet te overwinnen weerstand tegenover eiken maatregel, die van buiten af genomen wordt, om verandering te brengen in den bestaanden toestand van de patiënten? 335 zoo iets als eene teekening, die op oogen gelijkt of iets als den omtrek van brilleglazen. . . Daarmee is de droom van Freud uit. Wat is het toch, zoo vraagt later Freud zich zeiven af, dat er achter dezen droom zit? Hoe kom ik aan die table d'hóte, en hoe aan Mevr. E. L. die ik in mijn leven nauwelijks ontmoet heb, en hoe aan die brilleglazen, die mooie Oogen, en dat we spinazie eten enz.? Ter beantwoording dier vraag herinnert Freud zich eerst een ervaring van den vorigen dag, en t is deze ervaring, de droomverwekker, die hem bij zijne analyse dient tot uitgangspunt. Den vorigen dag was Freud n.1. de gast geweest van een vriend, een oogarts, met nog een klein gezelschap van andere vrienden meer. Daardoor is er voorloopig reeds eenige aanwijzing, hoe dat gezelschap, de tafel, en hoe die brilleglazen in den droom zijn terechtgekomen, (de brilleglazen ook daardoor, omdat hij met dien^ vriend over een gemeenschappelijken patiënt gesproken had, die een bril moest hebben), maar meer dan een voorloopige aanwijzing is dat uit den aard der zaak nog niet. Verder blijkt, dat hij den vorigen dag, na afloop van 't gastmaal, met een der anderen van 't gezelschap vertrokken is, die een taxi nam en die Freud mee liet rijden, oin hem onderweg aan zijn woning af te zetten. Van die taxi vernemen we schijnbaar in den droom niets, maar toch is die er verholen in tegenwoordig, zooals nader blijken zal. Immers bij hunnen rit in de taxi had de af stands wijzer aanleiding gegeven tot een schertsend gesprek, want Freud had gezegd, dat zoo'n taxi toch beter is dan eenig ander rijtuig, omdat de afstandswijzer zoo'n aangename bezigheid verstrekken kan aan de inzittenden. Men ziet er niet slechts op, hoe vlug het rijtuig eigenlijk gaat, maar ook merkt men, dat het eigenlijk te vlug voor ons gaat, omdat we geregeld meer begeeren dan ons geboden wordt, niet waar? t Is met zoo'n taxi precies als met een table d'hóte, zegt Freud, waar we óók altijd minder krijgen, dan we verwacht hadden, doch even goed erom, zegt hij verder schertsende tot zijn vriend, te vlug of niet te vlug, ik dank je zeer voor de vriendelijkheid: „Ihr führt ins Leben uns hinein, „Und laszt den Armen schuldig werden." 1 ot zoover de droomverwekker, en daarmee is voorloopig ook verklaard, hoe die table d'hóte in den droom is terecht gekomen. Intusschen is deze droomverwekker geassocieerd met tal van andere herinneringen, zoowel van vroegeren als van lateren tijd, en ook deze herinneringen zijn op verholen wijze besloten in voormelden droom. Daarvan in de eerste plaats de herinneringen aan een taxi-rit, die hij enkele weken geleden had mee- en doorgemaakt, toen echter de verhouding precies andersom was dan thans, want toen was hij niet de ontvangende, maar de gevende partij geweest, ten behoeve van een famiülid, en zelfs zeer kostbaar, te kostbaar eigenlijk, was die taxi-rit toen voor hem geweest. Toen was in ieder geval de afstandswijzer hem veel te vlug gegaan, niet omdat hij te weinig aangenaams, maar omdat hij te veel onaangenaams kreeg door dezen rit, en de herinnering daaraan bleek hem later dan ook zeer dwars te zitten. De associatie zelf wijst voorloopig reeds op een bepaalden karaktertrek van Freud, namelijk op een zekere begeerlijkheid, die wij ook zullen terug vinden in de verdere herinneringen, waarmee zijn droom associtief verbonden is. De begeerlijkheid blijkt overigens, zooals we uit de beide taxi's reeds konden opmerken, twee kanten te bezitten bij Freud, van graag iets te willen ontvangen en moeilijk iets te kunnen geven, en dat nu was ook vroeger eens gebleken, toen hij met zijne vrouw aan een table d'hóte zat (let wel op de vergelijking in den droomverwekker tusschen een taxi en een table d'hóte!) en zij zich wat veel met hare tafelburen had bemoeid, zeer tegen zijn zin, waardoor ze zich van hem had afgewend. Ook de herinnering daaraan vinden we terug in voormelden droom, met dit onderscheid evenwel, dat eene andere dame, n. 1. Mevr. E. L., zich niet van hem afwendt, maar precies het tegendeel ervan doet, door zich naar hem toe te keeren. Het hem aangedane tekort herstelt zich dus in den droom, en daarmee heeft zich tegelijk een andere herinnering, uit nog vroegeren tijd, aan den droom geassocieerd. Mevr. E. L. die 339 hij weliswaar in zijn leven nauwelijks ontmoet heeft, is n. 1. de dochter van iemand, aan wjen hij vroeger eens geld schuldig is geweest, toen hij in moeilijkheden had verkeerd. Dat geld was hem destijds gratis geleend, voor „je mooi gezicht" gelijk wij Nederlanders in zoo'n geval plegen te zeggen, of voor „je mooie oogen" gelijk men dat uitdrukt in den Duitschen volksmond, en hiermee nu is tevens verklaard, waarom de toen nog ongehuwde dochter van zijn vrijgevigen vriend, thans Mevr. E. L., hem in den droom toevoegt, dat hij altijd zulke mooie oogen heeft gehad. Tegelijk echter legt in den droom Mevr. E. L. hare hand op zijne knie.. . Wat die mooie oogen betreft, herinner ik er eerst nog even aan, dat hij aan zijn vriend, den oogarts, van wien hij den vorigen avond de gast was geweest, eens een schaal cadeau had gegeven, uit erkentelijkheid, voor een bewezen dienst, waarop figuren geteekend stonden in den vorm van oogen, terwijl hij die erkentelijkheid bovendien had onderhouden door juist naar dien vriend zijne patiënten te zenden, die eventueel oogheelkundige behandeling noodig hadden. Tijdens het gastmaal op den vorigen dag hadden ze immers nog samen over zoo'n patiënt gesproken, zoodat thans duidelijk verklaard is, hoe het komt, dat hij aan *t eind van zijn droom zoo iets zag als twee oogen, iets als een teekening, die op oogen gelijken, of zoo iets als den omtrek van brilleglazen. Ten overvloede heeft zijn dochtertje, dat geen spinazie lust, inderdaad een paar zeer mooie oogen, en tegelijk werkt daarmee in zijn droom ook nog een herinnering door uit de kinderjaren, toen hij immers zelf geen spinazie heeft gelust. Dat is destijds een heele strijd voor zijne moeder geweest, doch zij had het ten slotte op hem gewonnen. Kleine lekkerbek, had ze gezegd, er zijn heel wat kinderen, die blij zouden wezen, als ze spinazie kregen. Komaan, effen proeven, had ze gezegd, nur eben kosten, ja kosten . . . kosten . . . inderdaad het leven kost werkelijk veel, heel wat moeite en zorg en strijd ... en nu mag het woord kosten plotseling in een andere beteekenis zijn gebruikt, maar aan grammaticale kwesties stoort de onderbewuste droomarbeid zich niet, gelijk ook reeds met dat woord sajonnette gebleken is. Niet alleen het leeren eten. van spinazie kost veel, maar ook kost het veel, om je eigen vrouw te winnen, en zoodoende mengt er zich nog een andere reeks van associatieve herinneringen in dezen droomarbeid. Toen hij indertijd per brief, om hare hand gevraagd had, was een liefkozing onder het tafelkleed haar eerste antwoord daarop geweest. En toen ze al verloofd waren, was een andere liefkozing onder het tafelkleed eens oorzaak geweest, dat zij zich gedurende een heelen dag van hem had afgewend. En tegelijk herinnert hij zich nu, dat het meisje van een zijner destijdsche kennissen hare hand eens vertrouwelijk op de knie van haren verloofde had gelegd . . . Tot al deze herinneringen is Freud gekomen door voormelden droom aan de „vrije invallen" over te geven, die naar aanleiding ervan associatief komen opduiken, uit het onderbewustzijn, en voor mijn doel is het genoeg, om alleen dit maar te constateeren. Ik ben intusschen overtuigd, dat wanneer b.v. Jan van Ruusbroec eens een van zijne droomen op dezelfde wijze had ontleed als Freud, dat er dan heel andere herinneringen uit diens onderbewustzijn waren opgedoken, namelijk geen vrouwenhanden, die vertrouwelijk op iemands knie worden gelegd, noch liefkoozingen onder een tafelkleed, noch opofferingen, die te zwaar gevallen zijn, of gevoelens van miskend te zijn geworden, noch eenige andere herinnering, die om het thema geconcentreerd is: „Ihr führt ins Leben uns hinein, „UnrJ laszt den Armen schuldig werden," maar dat we dan een „geestelijke bruiloft" zouden hebben gekregen, zooals hij ons immers ook een beschreven heeft, en hoedanige „bruiloft" ieder wel eens gedroomd zal hebben, die in zijne beste oogénblikken kennis van het schouwende leven heeft genomen, waarvan de groote mystieken telkens weer hebben getuigd. l) De interpretaties, die Freud aan zijne droomuitlegging geeft, worden dan ook niet verder door mij aanvaard dan voor zoover ze betrekking hebben op Freud zelf (waarbij ) Zie Ruusbroec in de serie Groote Mystieken, uitgegeven door de HollandiaDrukkerrj. ik ook nog gaame aanneem, dat hij in zijne klinieken-ervaringen kan hebben opgedaan, die met zijne interpretaties overeenstemmen) maar dit neemt overigens niets af van het psychologische feit, dat de verholen droomen mengvormen zijn, die samengesteld worden uit allerlei verborgen herinneringen van hetzij vroegeren of lateren tijd, en daar is 't op *t oogenblik om te doen in dit verband. Deze herinneringen worden tot één beeld verdicht, de psychische waarde ervan wordt omgezet of verschoven, indien mogelijk wordt alles tot een samenhangend geheel verwerkt, symbolische voorstellingen worden desnoodig daarbij ingevoegd, en zoo wordt de verholen droom gemaakt tot een verkapten vorm van allerlei, wat er in ons leven werkt en woelt, en dat door droom-analyse sléchts in zijn wezenlijken vorm kan worden gezien. Thans wensch ik in dit verband nog over een anderen droom te spreken (die ons ook door Freud medegedeeld wordt) en wel omdat door dien droom ons het menschelijke leven op zeer eenvoudige wijze in zijn eigenlijke werkelijkheid wordt getoond. Ik stap daardoor tevens van het droomen af, om zoo geleidelijk weer op een nieuw onderdeel te komen van mijne uiteenzetting. Een dame, die Maria heet, ziet in den droom haar eigen beeld, maar in de hand draagt ze een hoogen bloemstengel, zooals de Engel draagt op schilderijen, die aan de Blijde Boodschap zijn gewijd. Tot zoover hebben we voor ons het symbool der onschuld. Doch merkwaardigerwijze is die stengel bezet met dikke, witte bloemen, die op camelia's gelijken, en als we ons nu herinneren het bekende tooneelstuk van Dumas hls, la Dame aux Camelias, dan ligt in die bloemen precies het tegenovergestelde van *t symbool der onschuld uitgedrukt. Wat zien we dus? We zien, dat twee contraire beginselen zich in den droom tot den mengvorm hebben verwerkt, waarin elke verholen droom aan ons verschijnt, en als we dit nu overdragen op het woord van Wordsworth, dat our birth but is a sleep and a forgetting, dan dringt zich vanzelf aan ons op de vraag, of mogelijk ook ons heele leven zoo'n mengvorm zou kunnen zijn. *t Woord van Wordsworth moge overigens wonderspreukig wezen, maar zonder zelfkennis is het niet, en sedert we geleerd hebben, wat hypnose en hysterie is, klinkt het dan ook niet vreemd meer, als het leven met een slaap wordt vergeleken, die maar bitter weinig van al onze vroegere ervaringen heeft achtergelaten in het bewustzijn. En dat verder het leven een dubbelvorm is, heeft Hugo de Vries ons al geleerd, niet waar? Leerde eigenlijk Shakespeare het ons drie eeuwen geleden ook niet reeds ? Laten wij maar eens denken aan Brutus, wiens .... life was gentil And the elements so mixed in him, That nature might stand up, and say To all the World: this is a man. Inderdaad, Brutus was een mensch, zooals we allemaal zijn, en daarom mogen we een oogenblik zijn karakter nader bekijken. Wel heeft een Deensch schrijver*) hem bij de misdadigers ingedeeld, en als wij ons herinneren het eedgespan, dat een eind gebracht heeft aan Ceasars leven, dan is hij werkelijk ook een misdadiger geweest, maar hoezeer het gewoon menschelijke in zijn misdaad verborgen is, zet ons dezelfde schrijver ook uiteen, als zijn karakter door hem wordt ontleed. De geschiedenis is bekend, nietwaar? Hetzij dat Brutus al of geen onwettige zoon van Ceasar was, toch waren ze innig aan elkaar verbonden, en vooral bij Brutus was de eerbied groot, die voor den eersten consul van Rome door hem gekoesterd werd. Maar ook nog een anderen eerbied had Brutus in zijn hart verborgen, zijn eerbied voor de Republiek, ofschoon uit den aard der zaak deze eerbied van een heel andere soort was dan die voor Ceasar. Immers dat hij de Republiek voorstond was alleen maar het resultaat van een overpeinzing, en wel van een overpeinzing omtrent het staatsideaal, dat was dus het werk van een abstractie, die als zoodanig tot de abstractie zelf bleef bepaald. Daar naast stond zijn gevoel voor Ceasar, dat echter niet het werk van eene overpeinzing was, geen abstractie, maar dat eene levende realiteit was, het resultaat van hun beider samenleving, die J) A. Goll: Misdadigers-typen bij Shakespeare. 343 1007 c 1 Per serie (10 gri.) t ».so Aft, ia f o.45 Uit Zenuw- en Zieleleven Uitkomsten van Psychologisch Onderzoek Serie T W#. 9 DE PSYCHISCHE OORZAAK VAN HET KWAAD DOOK J. KLOOTSEMA Direeteur van het Rijksopvoedingsgesticht te Ambt-Doettnchem BAARN HOLLANDIA-DRUKKERIJ 1919 DË PSYCHISCHE OORZAAK VAN HET KWAAD DOOR J. KLOOTSEMA Directeur van het Rijksopvoedingsgesticht te Ambt-Doetinchem Toen ik een jaar of drie geleden in deze zelfde reeks over de Psychologie van het Karakter schreef, behandelde ik daarin twee jongens, Frits en Rinze, die ik als directeur van een Rijksopvoedingsgesticht had leeren kennen, en die mij thans dienen mogen tot uitgangspunt. Daarvoor zal ik kortelings herhalen wat ik toen van hen heb gezegd. 1 - Frits meikt alles op, wat om hem heen is en springt met zijne waarnemingen van hak op tak. Rinze merkt ternauwernood op wat om hem gebeurt, en verwerkt alle waarnemingen tot het uiterste. 2°. Frits neemt zeer nauwkeurig waar, doch hij brengt de waarnemingen niet met elkaar in onderling verband, zoodat zjjn bewustzijn uit allerlei stukjes bestaat, die successievelijk aan elkaar zijn vastgeregen. Rinze werkt de waarnemingen uit in hun onderling verband, zoodat er eene eenheid van bewustzijn ontstaat, die hem ontoegankelijk maakt voor indrukken, waardoor zijn geesteswerk zou worden verstoord ; 3°. Frits is oogenblikkelijk bij de wisselende omstandigheden aangepast, en bezit veel tegenwoordigheid van geest, maar onderwijl worden zijne gedachtenreeksen nooit tot het einde vervolgd. Rinze spint alles tot het einde uit, zoodat er geen plaats is voor voorstellingen, die niet met het uitgangsthema verwant zijn, waardoor hij eenzijdig, besluiteloos, verstrooid en onpractisch is. 4 . Frits kan niet komen tot geregeld overleg, zoodat er groote hiaten bestaan in zijn denken, terwijl er van nauw321 teurige begripsvorming geen sprake is. Het denken van Rinze ris compact, doch wat er niet mee klopt, wordt uitgestooten, tengevolge waarvan hij steeds meer aandacht gaat schenken aan zijn eigen bewustzijnsinhouden, zoodat er naast over^waardiger ideeën (drankbestrijding!) ook eene neiging tot eenzelvigheid bij hem ontstaat. 5°. Bij Frits is van zedelijke' invloeden geen sprake, omdat de voortdurende wisseling van zijn bewustzijnsinhoud niet achterhaald kan worden. Bij Rinze is ook geen sprake van zedelijke invloeden, omdat hij slechts voor het ééne toegankelijk is, dat op een bepaald oogenblik zijn bewustzijn bezig houdt; . 6°. Frits vermoeit zich niet met het leven, en als dit hem niet bevalt, dan neemt hij wat anders, en in den regel iets verkeerds, zoodat hij altijd een en dezelfde versnipperde persoonlijkheid is. Wat Rinze niet bevalt, hindert hem, en hij vermoeit er zich dan ook zoodanig mee, dat er kortsluitingen ontstaan, waaruit hij als een andere, ofschoon steeds aaneengesloten persoonlijkheid weer ontwaakt. 7°. Frits mist zelfcritiek en daardoor ook zedelijke critiek, daar hij zijn bewustzijnsinhouden wegens hun korten duur en hunne veelvuldigheid niet met elkaar vergelijken kan, zoodat ze alle dezelfde gevoelswaarde voor hem hebben. Rinze mist ook zelfcritiek en daardoor zedelijke critiek, omdat de uitstooting van verschillende bewustzijnsinhouden zóó volledig is, dat hij hunne verschillende gevoelswaarden niet met elkaar vergelijken kan. Tot zoover in 't kort wat ik destijds over Frits en Rinze geschreven heb. 't Is duidelqW dat het bij Frits alles aan de oppervlakte zit, en dat het bij Rinze zit in de diepte, dat Frits door zijne indrukken en dat Rinze door zijne gedachten geleid wordt, zoodat bq Frits weinig en bij Rinze veel innerlijke nawerking aanwezig is van de ervaringen, die ze in het dagelijksch leven op doen. Van een knaap als Rinze zegt men, dat hij veel, en van een knaap als Frits, dat hij weinig secundaire functie bezit, op welke functie ik straks nog nader hoop terug te komen. Voorloopig zij even- wel geconstateerd, dat men beide knapen ook terug kan vinden in de groote menschenwereld, van allerlei rang en stand, zelfs bij hen wel, die naar alle waarschijnlijkheid nooit in aanraking zullen komen met politie of met justitie. Frits is de aangeboren lichtzinnige en Rinze de aangeboren eenzijdige, Frits is het manneke van de courtoisie, én Rinze is de apostel van het vooroordeel, Frits gaat vagebondeeren, mogelijk wel naar Amerika of naar Monaco, en Rinze vereenzaamt in 't leven, waar immers alles verdorven is, en terwijl de ijdelheid van Frits zich toont in het lefdoekje, dat pedantelijk uit zijn borstzak steekt, komt ze bij Rinze kijken door de gaten heen, die zich bevinden in zijn overkleed. Ik behoef ze niet verder te schilderen, want ieder kent ze uit eigen ervaring, de philisters en de charmanten, de nurksen èn de ■klaploopers, de petitmaitres van den tegenwoordigen tijd, en de heele schaar van aangeboren on- en overwaardigen, die de debetzijde vormen van onze moderne samenleving. Frits en Rinze met hunne nivelleering van alle zedelijke waarden, zijn de criminologische grensbeelden van deze scharen, en terwijl Frits eene ernstige vervlakking van het bewustzijn vertoont, is er bij Rinze aanwezig eene ernstige verenging van het bewustzijn. Wat ze zijn, dat zijn ze van af het ei, geboren uit een stel ouders van zedelijk zeer minderwaardig soort, waarvan ze ook de lichamelijke teekenen dragen, en in elk opzicht kenmerken ze zich dan ook als zoogenaamde dégéneré's. Hunne psychische constitutie is verstoord over de gansche breedte. In vergelijking met hen ga ik thans twee jongens teekenen, Hein en Willem, die van af het ei ook zijn wat ze zijn, maar die toch van Fritz en Rinze verschillen, doordat hunne secundaire functie, en daarmee ook hunne zedelijke critiek niet gedegenereerd is. Zelfs lichamelijk zien ze er niet minderwaardig uit, en in plaats van aan een aangeboren degeneratie ve, ligt het bij hen dan ook aan eene aangeboren nutritieve stoornis van de secundaire functie. Zoodoende is het ook met de gevoelswaarde van deze jongens lang niet in orde, daar Hein van huis uit een verkorte en Willem eene verlengde werking van de secundaire functie bezit, 323 wat onmiddellijk uit hunne psychische verschijning blijkt. Hein is een en al opgewektheid en bewegelijkheid. Hij vindt het wel even onaangenaam, dat hij in een gesticht moet zijn, maar pas is hij er opgenomen, of hij begint dadelijk met alles vertrouwd te worden, hij doet niets dan vertellen, van de reis, en van toen hij nog thuis was, en zelfs ervaringen, die als regel een storend karakter dragen, vertelt hij meteen genoegen, dat aan de ervaringen zelf onevenredig is. De glimlach en de lach zijn geen oogenblik van zijne lippen, en wat een ander onaangenaam stemt, dat stemt hem prettig, -althans voor zoolang hij met het vertellen ervan bezig is. Hij is in zijn gevoel echter vatbaar voor critiek en. suggestie, en "over de dingen, die hij met zooveel wellust vertellen kan, •zal hij een oogenblik later ook kunnen spreken met iets dat bp ernst gelijkt, en dat onder gunstige omstandigheden bij hem te ontwikkelen is, zoodat er nog eenige aanleg voor zedelijke waarden bij hem bestaat. De zaak is, dat Hein een slappe secundaire functie heeft, zoodat de nawerking van zijne ervaringen maar heel kort duurt, wat op hare beurt weer tengevolge heeft, dat de eigenlijke werking van de ervaringen, dus de primaire functie, zeer vergemakkelijkt wordt, en zoodoende loopt het heele bewustzijnsproces met eene vaardigheid bij hem af, die elke inspanning overbodig maakt, hetgeen hem aangenaam stemt, en waardoor zijne Voortdurende opgewektheid is verklaard. Hoe geheel anders daarentegen is Willem. Die is heelemaal niet opgewekt, want bij Willem is de zaak precies omgekeerd. Bij Willem is d e secundaire functie taai en daardoor is de primaire functie bemoeilijkt, waardoor alles even zwaar en langzaam gaat, hetgeen hem zoodanig hindert, dat er voor blijvende opgewektheid geen plaats is in zijn bewustzijn. Ik ben niets waard, zegt hij, en schei nu maar uit, directeur, met al uwe pogingen, om mij beter te maken, want ik kan niet meer beter worden. Of ik niet beter zou willen worden, vraagt u? Kon ik maar willen, directeur, maar zelfs dat niet. . . o, het is zoo mis met mij . . . slapende doe ik nog verkeerd . . . en dan barst hij een oogenblik in huilen uit, waarbij hij ge- lukkig niet voor alle toespraak en leiding is afgesloten. Hij is vatbaar voor troost en opwekking, zoodat zijne stemmingen verzacht worden, al zal ook bij voortgaande ontwikkeling zijne natuurlijke geaardheid toch blijven aan den gedrukten kant. Terwijl dus Willem melancholisch aangelegd is, is de aanleg van Hein maniacaal. Ik kom nu tot een derde groep, en neem daarvan allereerst Piet, van wien ik niet zeggen kan, dat hij een slappe en ook niet, dat hij een taaie secundaire functie heeft, maar toch zal het blijken, dat de geaardheid van zijne secundaire functie een groote beteekenis bij hem heeft gehad. Zijn afkomst wijst ook op geen degeneratie, en zooals hij tegenwoordig is, zoo is hij dus niet van af het ei. Hij ziet er gezond uit, heeft een blozend gezicht èn een goed gevormd lichaam, en behalve dat hij in jeugdige onbezonnenheid, op aandrang van iemand anders, zich eens liet tatoeëeren, zou men oogenschijnlijk geld op Piet kunnen uitdoen. Maar sedert zijn vader gestorven is, dat is sedert zijn 13e jaar, en nadat hij het leven van den fabrieksarbeider heeft leeren kennen, op de geschutsfabrieken nog wel van Krupp, is Piet een heel andere jongen geworden dan hij was in zijne kinderjaren. Laat mij 't maar heel kort en ook heel duidelijk zeggen. Tijdens de puberteitsjaren is Piet vergiftigd geworden in geestelijken zin, en deze vergiftiging heeft vooral op zijn gevoelsleven ingewerkt, met dien verstande, dat de bij ieder normaal mensch aanwezige dispositie voor aandoeningen, bij hem een abnormale verandering heeft ondergaan. Terwijl hij als kind van deelnemend karakter was, reageert hij nu met onverschilligheid, hetgeen op hem den indruk maakt, dat niet hij, maar dat de wereld veranderd is, en dat die veranderde wereld het er nu op toelegt, om 't leven voor hem zoo lastig mogelijk te maken. Er heeft zich miskenningswaan bij Piet ontwikkeld, waarop hij met heftige affecten kan reageeren, en die hem telkens weer voor de vraag brengt, wat voor bijzonders er toch wel aanwezig moet zijn bij hem, om zoo door iedereen met verkeerde oogen te worden aangezien. Piet vindt zelf wel het antwoord op deze vraag. Hij moet natuurlijk van ander gehalte zijn dan 325 de overige menschen, bij zal wel iets heel afzonderlijks wezen, en als nu de menschen misschien zeggen, dat hij geen beste is, dan is 't hem ook goed, maar in ieder geval treedt naast de miskenningswaan een soort van grootheidswaan op, die duidelijk blijkt uit de vrijpostigheid, en dikwijls zelfs uit de branerie, waaraan Piet zich schuldig maakt, zoodra iemand zijn waansysteem wil verstoren met middelen, die niet afkomstig zijn van Piet zelf. Doch als men met Piet alleen is, en men legt de hand eens vertrouwelijk op zijn schouder, en men kijkt eens diep in zijne oogen, en men spreekt eens op zachtdringende wijze tot hem over zijne kinderjaren, over zijn vader en over zijn moeder, en over wat er van hem worden moet, dan blijkt er toch nog wel iets anders bij Piet aanwezig te zijn dan een secundaire functie, die zich door een vergiftigd gevoelsleven tot een eigenaardig waansysteem heeft toegespitst. Dan herleven de ervaringen van vroeger weer, en onder den indruk van 't oogenblik verdwijnen dan wel weer de ideeën van miskenning en hoogmoed, waardoor Piet steeds verder op den weg van 't kwade werd gebracht, en op welken weg hij ook blijven zal, als 't niet gelukt, om de latente herinneringen, die hem van zijne kinderjaren bijgebleven zijn, weer duurzaam in 't bewustzijn terug te roepen. Dit zelfde is ook het geval met Gerrit, die, net als Piet, eveneens om eene verklaring vraagt voor het contrast, dat er tusschen hem en de wereld bestaat, en die daarbij beurtelings tot onverschilligheid en tot onvoldaanheid komt, terwijl zich een soort van hypochondrischen waan bij hem ontwikkeld heeft, die aan hem de verklaring geeft, waarnaar hij zoekt. Wanneer die waan bewust is, dan verbeeldt hij zich ziek te zijn, als gevolg van zijn vroeger leven en in verband met de ervaringen, .die hij tevoren heeft opgedaan. Die ervaringen zijn vele geweest (o.a. heeft hij als zeemansmaatje de oorlogsellende beleefd, dat de „schuit" naar Kirkwall werd opgebracht, en dat de neutrale bemanning daar enkele weken vastgehouden werd) en wat zijn vroeger leven betreft, daarin spelen reeds zulke excessen in venere een rol, als op zijn leeftijd moeilijk kan worden verwacht. Maar ook bij hem blijkt, dat er herinnering bestaat aan betere jeugdindrukken, en dat deze herinnering, ofschoon dikwijls verborgen, toch in 't bewustzijn kon worden teruggeroepen. Bij hem mochten we zelfs ervaren, dat telkens deze betere herinnering zich gedurende langeren tijd wist te handhaven in het bewustzijn, en er is dan ook eenig vermoeden aanwezig, dat, wanneer het leven niet al te verwoestend op hem komt aanstormen, hij wel gered zal worden uit zijne moeilijkheid. Minder gemakkelijk zal dat gaan met Niko, die vrijwel van dezelfde structuur is als Gerrit, maar die toch hierin van hem verschilt, dat zijne onvoldaanheid niet door verhoogde, maar door verlaagde emotionaliteit geleid wordt, en dientengevolge niet in hypochondere, maar in querulante waandenkbeelden wordt omgezet. Niko is een dwarsdenker in folio, een die alles, wat in hem aanwezig is, recht wil praten, terwijl hij verder de wereld rondom hem voor zoo ongeveer beschouwt als één stuk onrecht. Van binnen uit weet hij niets, en 't geen hij van buiten af weet, heeft hij op eigen houtje en naar eigen systeem getransformeerd. Hij is echt iemand van den katheder, en debatteeren kan hij, zooals dat een scholast alleen maar kan, waarbij echter vooral de godsdienst het ontgelden moet. De godsdienst is uitgevonden voor dwazen, zegt hij, maar hij, hij is immers geen dwaas, hij kan praten, zooals de beste, en laat men dan ook maar eens bij hem komen, met al die redenaties over den godsdienst. Trouwens niet alleen de godsdienst, maar de heele maatschappij is een rotzooi, en spreek nu maar liefst niet tegen, want hij weet het, hij alleen, en zoo goed als twee keer twee vier is, zoo goed zal hij 't bewijzen ook . . . Zelfs zijn eigen lotgenooten worden op die wijze door hem achtervolgd, en gelijk eens Nurks deed in den Haarlemmerhout, zoo verstoort ook hij 't liefst datgene, wat een ander welgevallig is, terwijl leedvermaak lang niet vreemd is aan dezen knaap. Met Gerrit en Piet behoort hij tot de paranoïde groep, bij wie het niet ligt aan een totale ontaarding van de psychische constitutie, zooals bij Frits en Rinze; noch aan eene algemeene verandering van de secundaire functie, gelijk bij 327 Hein en Willem; maar bij wie het ligt aan een zeer bepaalde verandering van de secundaire functie, daar nl. hunne dispositie voor affecten meer of minder chronisch is verstoord, wegens den abnormalen weerstand, die de secundaire functie ontmoet in het onderbewustzijn. . De vraag is thans of we met een dergelijk soort van jongens Wél eens succes hebben, en ter beantwoording van die vraag moet ik beginnen met op te merken, dat succes en succes twee is, maar dat toch in 't algemeen de resultaten zeer bemoedigend zijn. Als alleen gekeken wordt naar het maatschappelijk succes, dan beschik ik slechts over een statistiek van voor de invoering der Kinderwetten, loopende over 25 jaar, waaruit blijkt, dat maar 6.8 % van de destijds verpleegden weer tot misdaad is teruggevallen. Een totaal van 45 °/o was met goed gedrag in betrekking, en 21.1 °/o was als vrijwilliger in dienst gegaan. Uit diezelfde statistiek blijkt echter ook, hoe van 24.8 % het beroep niet vaststond, dat ze hadden na hun ontslag (wegens onbekendheid, emigratie, overlijden of geestelijke stoornissen) terwijl van de rest 63 % een ander beroep hadden gekozen dan waarvoor ze waren opgeleid. Overigens waren er sedert 7.3 % overleden of lijdende aan geestelijke stoornissen, terwijl 10.7 /o geëmigreerd of onbekend waren, en van 9.1 % moest getuigd worden, dat ze weliswaar niet waren teruggevallen tot misdaad, maar dat toch hun zedelijk gedrag te wenschen overliet, daar het niet uitmuntte door orde endegelijkheid. Ik wil deze resultaten niet toeschrijven aan de methoden, die destijds gebruikelijk waren in onze gestichten, en zulks te eerder niet, omdat mij niet bekend is, welke resultaten de gestichtsopvoeding, met dikwijls oudere jongens evenwel, na de invoering van de Kinderwetten heeft gehad, maar toch moge ik opmerken, dat er zich sedert in de geschiedenis van de gestichts-paedagogiek zoo langzamerhand drieërlei phasen gaan afteekenen: 1°. Men zocht het kwade te onderdrukken door straf, en liet dan het goede over aan zijn vrijen loop; Mechanisch doen deze patiënten precies andersom dan van hen gewenscht wordt, ze weigeren hunne kleeren aan te trekken, of leggen zich des nachts neer op den vloer onder t bed, of in plaats van vooruit te gaan, als men dat wenscht, gaan ze achteruit, en zelfs als men den arm van zoo'n patiënt opheffen wil, wordt zwijgend elke spier en iedere zenuw ingespannen, om dat tegen te gaan, en als een veer springt dan ook de arm weer terug, als hij mogelijk een oogenblik mocht zijn verplaatst ')• Dit alles brengt zij zoo langzamerhand tot een punt dat ik thans bespreken moet, namelijk tot de droomen, die in den laatsten tijd op zoo geniale wijze door Freud onderzocht en behandeld zijn. Wanneer ik dat zeg, moet ik beginnen met wederom eerst een misverstand te voorkomen bij mijne lezers. Hoe geniaal Freud zich in dezen ook mag hebben getoond, toch zal met hem het laatste woord over de droomen niet zijn gesproken, terwijl hij er ook woorden over gesproken heeft, die men niet al te voorbarig zal mogen herhalen. Daartegenover staat echter, dat men soms uitleggingen geeft aan de theorieën van Freud, die Freud zelf nooit heeft bedoeld, waarvan ik o.a. wijs op het feit, dat Freud voor den volwassen leeftijd over twee soorten van droomen spreekt, terwijl menigeen, die over Freud spreekt, net andersom beweert, en het daarbij doet voorkomen, alsof er, ook volgens Freud, maar één soort van droomen voor den volwassen leeftijd zoude bestaan. De zaak is intusschen deze, dat Freud onderscheid maakt tusschen onverholen en verholen droomen, die beide in den volwassen leeft ij d ') Ik moge bier nog herinneren aan eene ervaring, die ik in den allerlaatsten tijd heb meegemaakt. Door het eten van een in 't wild groeiende vergiftige plant (de doornappel, datura strammonium) ontstond een hallucineerende toestand bij den betrokken knaap. In zijne hallucinaties reproduceerde hij op levendige wijze, en klaarblijkelijk met een gevoel van behagelijkheid, allerlei verkeerdheden, die hij vroeger bad uitgehaald, en daaronder in bijzonderheden ook een door hem gepleegde brandstichting. Zoodra het tegengif gewerkt had, begon het delirium te verminderen, en werd hij langzamerhand weer dezelfde aanhankelijke, eenigszins weeke, soms wat eenzelvige en daardoor ook wat zonderlinge, maar toch overigens zeer leidzame en welgezinde knaap, die hij altijd was geweest. 336- voorkomen, waardoor deze leeftijd zich van den kinderleeftijd onderscheidt, omdat dan de droomen onverholen zijn, hetgeen echter vermindert, als het aantal levenservaringen zich uitbreidt, terwijl daarin vooral eene groote verandering wordt gebracht tijdens de puberteitsjaren. Over de onverholen droomen, voorzoover ze ook nog voorkomen bij den volwassen leeftijd, spreek ik in dit verband niet, en dat te eerder niet omdat het begrip van de onverholen droomen zich zelf verklaart. En wat in beginsel de verholen droomen zijn, kan ik met een eenvoudig voorbeeld duidelijk maken door een droomfragment, dat zich dezer dagen bij mij persoonlijk heeft voorgedaan. Ik droomde van een dame, die dagelijks met sajet omging omdat ze graag breien mocht, maar die bovendien haar huiselijk ideaal ook nog op een salon had gezet, en die ik in mijn droom dan ook kortheidshalve noemde een sajonnette. Ik had dus in mijn droom een nieuw woord gevormd, een persoonsnaam, waarin zoowel het woord sajet als het woord salon verholen lag uitgedrukt, een mengvorm dus, en als zoodanig nu moet elke verholen droom door ons worden beschouwd Hoe men uit de verholen samenstelling vaneen droomcomplex de samenstellende factoren te voorschijn kan halen leert mogelijk de psycho-analyse ons nog niet voldoende; maar dat ze er in beginsel uit te halen zijn, zal vermoedelijk wel door niemand worden betwijfeld, die nader kennis van de psycho-analyse genomen heeft. Als voorbeeld neem ik een droom van Freud zelf, en nu moge er bij dien droom nog iets te vragen of te twijfelen overblijven, voor t oogenblik doet dat niets ter zake af, omdat ik dit voorbeeld alleen maar neem, ten einde eenige algemeene beginselen van de droompsychologie nader uiteen te zetten. Freud droomt dan dat hij in een gezelschap is aan een tafel of een table d hóte ... ze eten spinazie . . . mevrouw E. L. zit naast hem, keert zich geheel naar hem toe en legt vertrouwelijk hare hand op zijne knie . . . hij verwijdert de hand afwerend zij zegt dan, dat hij altijd zulke mooie oogen heeft gehad .. . daarop ziet hij onduidelijk iets als twee oocen 337 6 ' zich in eene wezenlijke gemeenschap had geopenbaard. Zoo stond dus Brutus in 't leven met tweeërlei liefde, eene liefde, die op de theorie der staatsinrichting was gebouwd, en eene liefde, die gegrondvest was op de praktijk der levensintimiteiten, en zoo stond hij dus in 't leven, toen bij Ceasar de begeerte levendig werd naar de alleenheerschappij, waardoor hij echter Brutus voorbijstreefde in de theoretische ideeën, die zich bij dezen vastgezet hadden als voorstander van de Republiek. Hoe groot moet de schok geweest zijn, die daardoor veroorzaakt werd in het hart van Brutus: eenerzijds zijne liefde voor den levenden Ceasar, en anderzijds zijne liefde voor een levenlooze idee, en daar tusschenin hijzelf en Ceasar zelf, met hun beider menschelijkheid en hunne begeerten. Shakespeare vertelt ons verder, wat die schok ten slotte heeft uitgewerkt, en hoe het Cassius geweest is, die bij Brutus de weegschaal deed overslaan te verkeerder zijde. Cassius is wel bekend met de middelen, die hij daarvoor gebruiken moet, hij, Cassius, is weliswaar een man, maar wordt van den Romeinschen man niet gezegd, dat hij bezwijkt onder 't gezang der Sirenen, en zou nu hij, Cassius, datzelfde verleidingswerk niet ook eens kunnen hanteeren, als hij tegen Ceasar straks Brutus op moet zetten ter overwinning ? En nu begint het verleidingswerk, van twee kanten begint het, van buiten af, maar ook van binnen uit, zooals bij elk goed opgezet verleidingswerk het geval pleegt te zijn. Eenerzijds de bedoelingen, die Ceasar koestert, en anderzijds het karakter, dat Brutus heeft, en zoo weet Cassius stap voor stap het doel te bereiken, dat hij zich met Brutus heeft voorgesteld. Als hij de bedoelingen van Ceasar uiteenzet, dan maakt dat al dadelijk indruk op Brutus, die ook, buiten Cassius om, reeds tot de vrees gekomen was, dat mogelijk Caesar streven zou naar de alleenheerschappij in Rome. Maar hoe wordt die indruk nog versterkt, als Cassius hem aan zijn voorgeslacht herinnert, aan dien anderen Brutus, die eens de Republiek had helpen stichten, even goed een mensch van vleesch en bloed als Caesar, maar van stamvaderlijk vleesch en bloed, en zou nu hij als nakomeling ook niet daaraan zijn verplicht? Door die toespraak van Cassius wordt er eene andere stemming levend in Brutus' hart, maar het blijft bepaald tot alleen maar een stemming, en tot daden komt het voorshands bij Brutus nog niet. Met zijne sterke secundaire functie is Brutus daarvoor de man allerminst. Hij zal niet handelen onder de souvereiniteit van zijne indrukken, maar die indrukken zal hij stellen onder de souvereiniteit van zijne gedachten, en zoo wordt straks bij Brutus bewaarheid, wat later onze landgenoot Huygens heeft gezegd: Is 't overdenken goed, het overdenken niet: Hij ziet zich zeiven uit, die al te veel doorziet. In Brutus bewustzijn wordt al het vroegere, dat hij over Ceasar en de Republiek gedacht heeft, nog even weer nagedacht, maar thans in den gedachtengang, die door Cassius bij hem is losgemaakt. Zijne nieuwe overpeinzingen brengen hem tot keuze. Zelfs komt hij er toe, om Ceasar te vergelijken bij 't ei van een slang, dat door de zonnewarmte wordt uitgebroed. Maar, zegt hij, dat mag met, de slang is de vijand van het menschdom, en onrecht zou er dus aan het menschdom worden gedaan, als er een slangenei uitgebroed wordt. Moeten we dan zachte gevoelens koesteren tégen zoo'n ei? Is 't niet veeleer beter, dat zoo'n ei in den dop wordt gedood ? En, vraagt hij, is mijn eigen vriendschap voor Ceasar niet een deel van de zonnewarmte, waardoor straks het slangenei wordt uitgebroed ? Moet ik, Brutus, dan niet de vijand zijn van mijn eigen vriendschap ? Mag ik Ceasar dan nog wel beschouwen als iemand, aan wien ik mijn liefde schenken moet ? Waarop ten slotte die redeneering uitgeloopen is, weet ieder ontwikkeld mensch. Gesteund door het werk, dat Cassius in 't hart van Brutus heeft verricht, gaat ten slotte de leer boven het leven, en zelfs zijn eigen persoonlijk belang ter zijde schuivend, geeft hij eindelijk gehoor aan zijn getheoretiseerde beginselen, aan zijn gewaande plicht tegenover de gemeenebest, en ook al weigert hij, om den gevraagden eed te zweren, toch wordt hij, zonder dat, een van de eedgenooten mede, die straks den doodelijken val van Ceasar zullen bewerken. „Et tu, Brute!" zijn volgens Shakespeare de laatste woorden geweest, die Ceasar gesproken 345 heeft. Zelfs Brutus. Maar toch sterft Ceasar niet door den haat van Brutus, niet door zijne gramschap, noch door zijn afgunst, noch door zijn hoogmoed, doch door zijn verblindheid, gelijk bij de verdere uiteenzetting van dit zielkundig probleem blijken zal. Voor zoover Brutus betreft, sterft Ceasar niet door het gevoel, dat scherp uit de oogen ziet, maar door een redeneering, die zich vergissen kan, en dadelijk staat dan ook Antonius klaar, om van deze vergissing gebruik te maken, door de volksinstincten wakker te schudden, die er nog levende zijn in Rome. Brutus moet vluchten, maar straks is de gevluchte Brutus een gebroken man. Toch blijft hij met zijne vergissingen geregeld voortgaan, en ofschoon doodmoe van de vele gebeurtenissen, die hij beleeft, spitst hij meer en meer de theoretische beginselen uit, die hem tot zijn misdrijf hebben geleid. Dit duurt zoo voort, totdat de dood bij hem komt aankloppen. Immers de voorspelling van den dood klinkt hem niet slechts als eene verlossing in de ooren, maar brengt tegelijk ook weer de eigenlijke bezinning over hem terug. Wat is zijn leven anders geweest dan zelf bedrog ? Had hij wel ooit redeneerenderwijs mogen medewerken aan den dood van Ceasar ? Waarom heeft hij dan een herschenschim, een idee, gesteld boven het wezen zelf, de menschelijkheid, en waarom werden goedheid en medelijden en dankbaarheid en liefde aldus door hem geschonden? Omdat in het bewustzijn de redeneering gekomen was, die zijn vroegere liefde naar het onderbewustzijn verdrongen had, maar die toch zóó niet kon worden verdrongen, of ze bleef nog voortdurend spoken in het hart van Brutus. De geest van Ceasar, die hem bij Philippi nog eens verschijnt, is zijn „evil spirit" geworden, de ondergrond van zijn innerlijk bestaan, en het teeken, dat inderdaad de elementen in zijn ziel vermengd waren, gelijk ze vermengd zijn in ieder mensch. Sprak ook Goethe van die vermenging niet in zijn Faust? Moet Mephistopheles niet telkens ondervinden, dat ein guter Mensch in seinem dunklen Drange sich des rechten Weges wohl bewust ist, en getuigt het niet van de diepste levenskennis, als de dichter ons op een andere plaats in enkele strofen herinnert aan de dubbelnatuur, die we van huis uit rond dragen in ons leven: Zwei Seelen wohnen ach in meinet Brust, Die eine will sich von der andren trennen: Die eine halt in derber Liebeslust Sich an die Welt mit klammerden Organen, Die andre hebt gewaltsam sich vom Dust Zu dem Gefilden hoher Ahnen. Ten slotte heeft, zooals we weten, de betere onderziel van( Faust het gewonnen op zijn dikwijls verkeerde bovenziet, en ofschoon deze overwinning niet bij iedereen wordt behaald, toch is de strijd tusschen beide elementen wel aanwezig bij iedereen. Dat beleven wij in onze gestichten, dat beleeft men ook in de klinieken, men beleeft het bij dichters en bij de mystieken, ja men beleeft het in den dagelij kschen omgang, bij kennissen en bij familie, en niet het minst beleeft men 't ook in zich zelf. J) Er is immers dikwijls heel veel bij ons aanwezig, dat van binnen uit komt, dat endogeen is, en dat in voortdurenden strijd leeft met hetgeen van buiten af, dat exogeen, tot ons bewustzijn is doorgedrongen, Hoe moeilijk reageeren we soms op feiten en woorden, die vanwege anderen tot ons gekomen zijn, en hoe vaak blijkt het dan niet, dat onze eigene uitspraken en handelingen niets anders dan reacties zijn geweest op ons zelf. Of omgekeerd. Hoe vaak gebeurt het omgekeerd ook niet, dat we wel reageeren op de indrukken van buiten af, maar niet op ons zeiven, zoodat we anders bedoelen dan door ons gesproken of gehandeld wordt. In beide gevallen kunnen we ernstig misdrijven tegenover onze naasten, en rusten er verplichtingen op ons van zedelijken aard, maar in den regel gaan toch dergelijke toestanden nog buiten den wil om, zoodat de oplossing ervan vrij gemakkelijk is. Erger wordt het, evenwel wanneer ook de wil en het overleg in deze toestanden betrokken zijn, b.v. bij den geestelijken hoogmoed, zooals die door de Genestet geteekend is, en niet alleen is dan de oplossing zeer moeilijk, maar het dubbelwezen, dat mensch heet, staat dan ook levenderlijf tegenover ons: t Gelaat nu geplooid in den deftigsten trek, ) Zeer interssant is de beschouwing van Dr. Schepers in het Augustus-nummer van Vragen v. den Dag 1918 over den invloed van het onderbewustzijn bij dichters. 347