1007 fcriET NORMALE KIND jffPE GEESTELIJKE ONTPLOOIING VAN ZUIGELING TOT VOLWASSENE B. J. DOUWES Uit Zenuw- en Ziele) even VI 8 A AA BAARN > — H OL LAN DIA- D RUK K E R IJ' ; [ i i HET NORMALE KIND DE GEESTELIJKE ONTPLOOIING VAN ZUIGELING TOT VOLWASSENE EEN SCHETS VOOR OUDERS, ONDERWIJZERS EN ANDERE OPVOEDERS DOOR B. J. DOUWES. Directeur der Rijksdagnormaalschool en van den Gemeentelijken Hoofdaktecursus te Apfiingedam. KLEINKINDERPERIODE Het pasgeboren kindje kan reeds, hoe onvolkomen ook, met al zijn zintuigen waarnemen, terwijl eveneens twee andere zijden van het geestelijk leven, de aandoeningen en de wilsverschijnselen zich openbaren. Het zien is zeer waarschijnlijk nog slechts een onderscheiden van lichte en donkere plekken, zonder een bepaalden vorm. Het hoofdje wordt al den eersten dag naar het licht gewend, maar het is voorloopig enkel staren; in de 2e maand wordt het meer een bepaald kijken; pas nu worden ook de bewegingen der beide oogen gelijksoortig. Bij *t volgen van bewegende voorwerpen draait eerst het heele hoofdje mee, langzamerhand geschiedt het alleen met de oogen. Het hoor en wordt in de eerste dagen belemmerd door slijm in 't inwendige oor; in de 2e week ziet men wel eens aan de uitdrukking van 't gezichtje, dat het kindje al luistert; in de 4e week moet een normale zuigeling notitie nemen van een geluid in zijn nabijheid. Het schrikken bij harde geluiden, zooals het dichtslaan van een deur, wordt vooral ook veroorzaakt door het voelen van de trillingen. Het proeven gaat dadelijk al veel beter dan het zien en het hooren; enkele dagen na de geboorte weigert de zuigeling reeds vreemde melk; hij proeft dus het toch zoo geringe verschil met de vorige. Dit is meteen een aanwijzing, dat er al sprake is van herinnering. Het ruiken stelt den kleine in staat, de moederborst te 253 welbehagen; het kleintje begint te lallen. De toonlooze e en de korte a worden vooral eerst gehoord. Van de medeklinkers zijn het de lipletters m, b, p, die al spoedig duidelijk te onderscheiden zijn; dan volgen ook de k, ch, g, soms r en 1. Wegens 't ontbreken van de tandjes geen d, t, z, s; enkele klanken verdwijnen later weer, zooals de g van garcon. Het spelen met die geluidjes geeft telkens aanleiding tot allerlei herhalingsreeksen, waardoor de vaardigheid al gauw toeneemt. Zoo hoort men de eentonige rijtjes: a m-a m-a mam-am-am, be-be-be-be-be-be, da-da-da-da-da-da, erreerre-erre-erre-erre, enz., die een genoeglijke tevredenheid uitdrukken. Doordat ook de zintuigen hun tijd van oefening en de beschikbare energie opvragen, is er bij vele kinderen wel een tijd van meer dan een maand, dat er schijnbaar geen vooruitgang meer is. Omstreeks de 9*e maand beginnen de nabootsingen van gehoorde geluiden, en al gauw komt nu de geschiktheid, om opzettelijk voorgezegde woordjes na te spreken. In den regel is 't begin daarvan aldus, dat bij het lallen heel toevallig mama of papa wordt gezegd, natuurlijk zonder dat het kindje er iets bij denkt. Maar de moeder is verrukt, en wil dat woordje zoo graag weer hooren. Daarom wordt het telkens weer voorgezegd; en als nu de baby van 9 maanden de natuurlijke geschiktheid er voor heeft, dan hebben de pogingen van de moeder al gauw succes. En nu volgen ook meer kleine woordjes. Het eigenaardig verschijnsel doet zich daarbij voor, dat het kind volstrekt niet dadelijk alle geluidjes en letterverbindingen kan nazeggen, die het toch uit zichzelf al lang voortbrengt. Dit komt, doordat het opzettelijk nabootsen weer een afzonderlijke moeilijkheid is, die veel oefening eischt. Het is nu vooral de tijd, dat allerlei geluiden als boeboe, wafwaf, pieppiep, gakgak, enz. gaarne worden nagezegd. Vooral het rhythme heeft veel bekoring, zoodat het voorzingen van wiege- en huppelliedjes en het melodieuze 256 spreken van sommige moeders een genot is voor de kleintjes. Men moet er echter voor waken, dat ze niet geestelijk vermoeid worden, zoodat men ze nooit lang achtereen, ja zelfs maar heel korte oogenblikjes mag bezighouden. In de 12de maand komt ook eenig besef van wat de woordjes beteekenen; vóór dien tijd is het nog louter een mechanisch nazeggen zonder begrip. Vooral door t telkens aanwijzen van de personen en dieren en dingen, wier namen men voorzegt, wordt het 't kindje duidelijk, dat woord en zaak betrekking op elkaar hebben. Een kind van 1 jaar moet nu de voornaamste personen, dieren en dingen uit zijn omgeving kunnen aanwijzen, of er naar kijken, als men vraagt: Waar is mama, waar is Koos, waar is poes, waar is de klok/ enz. Dit begrijpen heeft weer als gevolg, dat de kleine nu zelf ook de woordjes gaat gebruiken. Daarbij beteekent één woord in den regel een heele zin, en wel een, die uitdrukt, dat het kind het gesprokene voor zich wil hebben; t o e 1 = ik wil op den stoel zitten; mama = mama moet bij mij komen; tap-tap = ik wil stappen; bappa = ik wil pap hebben. Door het verschijnen der tandjes kunnen nu ook de tandletters worden gevormd. Intusschen komen thans de looppogingen. En die vragen weer zooveel van de energie, dat het spreken bij de meeste kinderen vaak een tijdlang op dezelfde hoogte blijft staan. Maar als dat loopen eerst weer vrij goed gaat, en ze zich door het kunnen verplaatsen zelf allerlei nieuwe ervaringen verschaffen, dan gaat het met de spreekoefeningen weer in versneld tempo voorwaarts. Tot 1 jaar en 3 maanden worden meestal nog geen werkwoorden gebruikt; het zelfstandig naamwoord en een heel enkel tusschenwerpsel zijn nog het eenig materiaal; evenwel begint na 15 maanden ook het werkwoord een rol te spelen, terwijl langzamerhand tot het 2de jaar de andere woordsoorten volgen: ij e, ij e = ik wil op vaders knie rijden; emme = ik wil dat hebben. Al gauw komen ook de zinnen van 2 woorden: mama 257 boos = mama is boos; papa ei =z papa heeft een ei; Mini oet = Mini zet den hoed op; Jan tappen fa Jan wil stappen; poessie dinken = poesje drinkt. Tot 2 jaar wordt nog steeds de volle infinitief gebruikt. Weldra volgen ook heele verhalen in losse woorden: Jan-tuinpapa-boempjes-water = Jan heeft met papa in den tuin de bloempjes water gegeven. Het besef, dat elk ding een naam heeft, veroorzaakt een waren namenhonger. De eerste vragen komen; als 't kind I j. 6 m. is, begint het soms al, en dan gewoonlijk met één woord, vragend uitgesproken: mama? = waar is mama ? Dan volgt: is dat? = wat is dat? hoe heet dat? mama uit? = gaat mama uit? wagen tuk? = is de wagen stuk? Den heelen dag door houdt het gevraag aan, dikwijls weer naar den naam, dien ze ook al meermalen hebben gevraagd. Na 2 jaar komt ook het vraagwoordje waar? In den woordenschat, waarover ze zelf beschikken, kan bij kinderen uit hetzelfde gezin nog een heel verschil zijn; zoo kende een meisje van beschaafde ouders met 1 j. 11 m. reeds 275 woorden, terwijl haar broertje op dien leeftijd nog maar over een 50-tal beschikte. Maar 5 maanden later gebruikte hij er reeds 315. Meisjes zijn gewoonlijk wat vlugger in de spraakontwikkeling dan jongens. En als een kind met 1 1% jaar nog weinig zegt, dan behoeft dat nog niet te verontrusten. Schrijver dezes heeft het meegemaakt, dat een jongetje van 1 /» jaar nog niets zei dan papa en mama, en met 2 jaar zelfs de moeilijkste woorden als conducteur en chocola zuiver uitsprak en gebruikte, terwijl zijn zusje veel eerder babbelde en toch met 2 jaar, hoewel volstrekt niet achter, niet zoover was. Tegen het eind van het 2de jaar, omstreeks I j. 10 m., komen de eerste ontkenningen, waarbij het ontkenningswoord eerst aan 't eind van den zin wordt gezegd; P o e s s i e tout, nee! = Poesje is niet stout. Pop eef vuie neus niet = Pop heeft geen vuile neus. Het 1 Vs—2 jarig kind noemt zich zelf bij den voornaam: Toos suiker hebben. Na 2 jaar komt het zichzelf aan- 258 voorbeeld hoort, en niet zijn eigen kromme taaltje (wat sommige moeders graag mogen doen), dan leert het de gebreken wel gauw af. Bij het latere tandenwisselen kunnen sommige letters natuurlijk een tijdlang weer niet goed worden gevormd. Vele kinderen hebben omstreeks 3 jaar een periode, dat ze wat stotteren, overgenomen van een makkertje. Het is t beste, hiervan zoo weinig mogelijk notitie te nemen; het gaat dan eerder weer over. Een eigenaardige oefening is nog, dat kinderen van 2 Va a 3 jaar naar aanleiding van de prentjes uit een boekje zichzelf heele verhalen kunnen vertellen; dit gaat 't best, als ze zich niet bespied weten, maar denken alleen te zijn, of niet te worden beluisterd. (Het herkennen van portretten en van allerlei dingen op prenten komt van 1 A tot 2 jaar). Kinderen van 3 jaar beginnen behoefte te krijgen, een deel van den dag om te gaan met makkertjes. Vóór dien leeftijd gevoelen ze zich nog heel genoeglijk in de nabijheid van de moeder, en ze blijven ook meest in huis, al gaan ze dan in gezelschap van anderen ook graag uit. Maar boven 3 jaar worden er op kleine ondernemingstochtjes allerlei ontdekkingen gemaakt en ervaringen opgedaan, en hierbij zijn vriendjes van denzelfden leeftijd, of ook wel iets ouder, welkom. En door de aanraking met deze makkertjes, en het rondzwerven in de omgeving, wordt de geest natuurlijk ontwikkeld. Van 3—4 jaar komt ook het zelfstandig iets maken. De kleinen probeeren dus te bouwen, knippen, kneden, teekenen. De scheppende krachten beginnen te ontwaken. Natuurlijk zijn de pogingen, om iets tot stand te brengen, in het begin louter nabootsingen. Maar zonder hulp weet het kind toch iets te bereiken, dat hem zelf volkomen bevredigt, en dat langzamerhand meer begint te gelijken. De beheersching der vingerspieren laat nog zeer veel te wenschen over, vandaar de onhandige lijnen en vormen. Een doos met zeer stevige, eenvoudige blokken is zeer geschikt en geliefd speelgoed. Een bak met zand en wat vormpjes brengt de kleinen in verrukking. Een teekenbord 260 met krijt is eerst ver aan te bevelen boven papier en potlood, omdat de grootere bewegingen gemakkelijker zijn uit te voeren. En welk een heerlijk speelgoed is ook een bak met water, en wat kopjes en fleschjes! Wat een genot het naakt ploeteren en plassen in de tobbe met lauw water! Het jonge kind bekijkt niet de voorwerpen, om ze zoo al vergelijkende in zijn teekening na te bootsen, neen, het teekent uit zijn geheugen, wat het van de dingen weet. Uit het eerste gekrabbel kunnen de ouders zelfs dikwijls niet wijs worden, ofschoon het kind er bepaalde dingen mee bedoelt. Langzamerhand komt er een beetje vorm aan; een man is een kringetje met twee strepen er onder; het hoofd en de beenen zijn de meest opvallende deelen; eerst later komt ook een ellips voor den romp. Van juiste verhoudingen is geen sprake, en dat niet geteekend wordt, wat ze zien, blijkt o.a. uit het feit, dat kinderen in de eerste klassen der lagere school nog vaak een teekening en profiel maken, maar dan toch met twee oogen er in. Een eigenaardig verschijnsel is het, dat het plezier aan 't vernielen van het gemaakte nog vaak even groot is als het genot van 't maken zelf. Het is nog meer de macht over de dingen, die hen verheugt, dan het resultaat. Dat vernielen openbaart zich ook in de pogingen, om het speelgoed uit elkaar te peuteren. Ze willen altijd graag zien, hoe het er van binnen uitziet. En daardoor is het ook regel, dat een trein met mechaniek, een mondharmonica, enz. spoedig weer stuk zijn, en dan is de aardigheid er af. Het symbool is het kind nog liever dan de werkelijkheid. Zijn phantasie wil niet het volmaakte, maar het onvolmaakte, om dat om te tooveren in iets, dat al zijn wenschen en verlangens bevredigt. Daarom nog het liefst den zelfgemaakten trein van blokken, dien ze zelf kunnen besturen; het liefst de heel eenvoudige poppen met een doos vol lappen, waarvan ze allerlei japonnen en manteltjes kunnen phantaseeren. Een bezemstok of vaders wandelstok is in hun oogen een echter stokpaard dan een met een mooi nagemaakten paardekop. Het houten geweer is hun veel liever dan dat, waarmee 261 kanalen en rivieren den harden ijsvloer, waar men op kan loopen. Welnu, zou dan het paard van Sinterklaas niet over de daken kunnen rijden, en zou de ooievaar niet een baby kunnen brengen? En dat de wolf met Roodkapje praat, is toch geen grooter wonder, dan dat een hond begrijpt, wat er tegen hem wordt gezegd? Het kind denkt zich trouwens de dieren met precies hetzelfde gedachteleven als van zichzelf. En zoo behoeft het ons niet te verbazen, dat ze met een vlinder staan te praten, of een briefje voor de slakken in het tuintje willen hebben, Opdat die kunnen lezen, dat ze de aardbeien niet mogen aanvreten. Men is met de inlichtingen aan kinderen omtrent het geboorteproces wel zoover gegaan, dat ook den kleinen tot 8 jaar op afbeeldingen werd aangetoond, dat het jonge kindje in het moederlichaam groeit. Maar de poëzie van den ooievaar is hun toch veel liever; ze willen de werkelijkheid nog liever niet. En daarom is het ook verstandiger, het naieve geboorteverhaal in eere te houden, tot de verstandelijke critiek het niet meer verdraagt. En 't zelfde standpu.it moet men innemen met betrekking tot de sprookjes en den Sinterklaas. Het is zoo n groot genot voor de kleinen, die poëzie zoo lang mogelijk te houden; volwassenen, die zich van hun prille jeugd af met de zuivere „waarheid" zagen opgevoed, beseffen niet, welk een heerlijken tijd ze hebben gemist. Over zon, maan en sterren heeft het jonge kind natuurlijk keel onvolkomen denkbeelden; het wil ze gaarne personifieeren, en vindt het heel natuurlijk, dat ze gaan slapen en weer opstaan, net als menschen. Dat de zon de vader, de maan de moeder en de sterren de kindertjes zijn, is een geliefkoosde beeldspraak. De wind wordt ook vaak als een persoon gedacht, en daardoor worden ze bij het gieren en huilen ervan 's avonds in 't bed bang. Natuurlijk denkt het kind, als het van God hoort spreken, aan een menschvorm; de almacht en alwetendheid van die Godheid worden gaarne zonder eenige critiek aanvaard; dat sluit geheel bij het kinderlijk denken en zijn phantasie aan. 263 Ook groeien hun denkkracht en herinneringsvermogen nog. Maar de groote lijnen zijn met 21 jaar toch getrokken; de jeugd is geëindigd, de lente van het leven is voorbij. ONDERZOEK VAN DEN GEESTELIJKEN AANLEG Twee Fransche geleerden, Binet en Simon hebben na heel veel proefnemingen een graadmeter van het kinderlijk verstand weten samen te stellen, een intelligentieschaal, opgebouwd uit 5 opgaven voor elk leeftijdsjaar, waarmee men kan onderzoeken, of een kind voor zijn leeftijd geestelijk normaal of er beneden of er boven is. Deze series toetsvragen of tests zijn later verbeterd, vooral door den Duitscher Bobertag. Het is voor ouders niet alleen van belang, ook vóór de schooljaren reeds te weten, hoe het met den geestelijken aanleg van hun kind staat, maar ook, als het in school minder goed kan meekomen. Want dit laatste is wel eens 't gevolg van lichamelijke gebreken, die de dokter kan verhelpen, zooals woekeringen in de neuskeelholte of gedeeltelijke doofheid. Ook kunnen twee leerkrachten verschillen omtrent het al of niet moeten overgaan van enkele kinderen. Verder komt een kind wel eens op een andere school, en heeft het afwijkend onderwijs gehad. Minder goede prestaties kunnen ook aan de vlijt liggen, inplaats van aan het verstand. Het is daarom heel nuttig, naast het gewone schoolwerk nog een tweede maatstaf te hebben, om een oordeel te krijgen over het geestelijk kunnen van bepaalde kinderen. We geven als aanhangsel van dit werkje nu de gewijzigde series tests van Binet—Simon en Bobertag. Bij het onderzoek moet het volgende worden in acht genomen. Het kind wordt ondervraagd in een rustig vertrek, waar geen andere kinderen zijn, omdat die zoo licht iets kunnen voorzeggen. De volwassene die vraagt, moet zooveel mogelijk aanmoedigen, en mag ook wel op streek helpen door een korte vooroefening. Moet het kind bijv. een 4-tal cijfers nazeggen, dan mag het eerst wel met 2 probeeren, 287 dan met 3, en eindelijk met 4. Maar vóórzeggen mag men toch niet, ook niet door een beginletter of zoo iets te noemen. En afkeuren wordt in geen geval gedaan. Het is er om te doen, het kind heelemaal op streek te brengen, zoodat van een nerveuse spanning geen sprake is. Een helper noteere den aard van de antwoorden, bijv. + is goed, — is onvoldoende, ? is twijfelachtig. Daar de opgaven voor een groot deel buiten het schoolwerk staan, is het gewenscht, ze voor kinderen, die thuis en op straat steeds dialect spreken, ook in 't dialect te stellen. Men beginne met de serie, die voor den leeftijd van 't kind is gegeven. Gaat dit goed, dan een volgende serie; gaat het niet goed, dan teruggaan tot de serie, waarvan minstens 4 van de 5 goed worden opgelost. Daarna die van hoogere leeftijden; elke goed opgeloste opgave geldt dan nog voor Ve jaar. Stel, dat een kind van 8 jaar al de vragen van 6 jaar goed beantwoordt, dan nog 3 van 7 jaar, 2 van 8 jaar, 2 van 9 jaar en 1 van 10 jaar, dan wordt het gerekend, geestelijk op 't peil te staan van een normaal kind van 6 + % + 7. + */i + Vb = 78/6 jaar. Drie jaar. 1. Wijs je oogen, nu den neus, nu den mond aan. 2. Zeg na (zinnen van 6 lettergrepen): Ik ga met vader uit. Jo is een Hef meisje. 3. Zeg na (2 getallen van 1 cijfer): 3, 7 — 4, 9 — 6, 1 - 5, 2. 4. Hoe heet je? — Koos. En hoe nog meer? de Waard. (Dus vóórnaam en familienaam kunnen zeggen). 5. Wat staat er op dit plaatje ? (Van een eenvoudige plaat, bijv. uit een schoolleesboekje, kunnen opnoemen menschen, dieren, dingen; dus geen beschrijving nog). Vier jaar. 1. Ben je een jongetje of een meisje ? 2. Wat is dit? — Een sleutel. En dat? (3 bekende dingen toonen, die benoemd moeten kunnen worden). 286 3. Zeg na: 1, 5, 9 - 3, 2, 7 - 4, 8, 6. (Dus 3 getallen, elk van 1 cijfer). 4. Men late 2 lijnen zien van 5 en 6 cM. lang, evenwijdig aan elkaar, met een tusschenruimte van 3 cM. 't Kind moet kunnen zeggen, welke de langste is. Men vraagt: wat is de kleineV wat is de groote ? V ij f jaar. 1. Zeg na (zinnen van 10 lettergrepen): Ik ga vanmiddag naar mijn grootmoeder. Mijn hobbelpaard heeft den poot gebroken. 2. Tel die centen eens. (Er liggen 4 op een rij). 3. Een vierkant nateekenen van 3 a 4 cM. lang en breed, 't Komt meer aan op rechte lijnen en hoeken dan de grootte. 4. Wat is een moeder? en wat is een paard? en wat is een vork? en wat is een stoel? (Dus definities geven; 't is voldoende, als alleen 't nut, de dienst, 't gebruik wordt aangegeven, dus: Een moeder is om 't eten te koken; een vork is om te eten). 5. Zeg na: 5, 2, 1, 9 - 7, 4, 3, 6 - £ 8, 2, 5. (Dus 4 getallen van 1 cijfer). Zes jaar. 1. Zeggen wat een mooi en wat een leelijk gezicht is (Men teekene op 3 afzonderlijke papieren telkens een mooi en een leelijk gezicht, maar 't mooie nu weer rechts, dan links. Op elk papier moet het goed kunnen worden aangewezen). 2. Leg dit boek op de tafel, neem dan een glas uit de kast, en haal er dan wat water in uit de keuken. Dus: *t boek op de tafel, 't glas uit de kast, 't water uit de keuken. (Dus 3 opdrachten onthouden en uitvoeren). 3. Zeg na (zinnen van 16 lettergrepen); Ga je morgen met mij naar den timmerman om een duivenhok? Als het weer Sinterklaas is, krijg ik een nieuwen bokkenwagen. 4. Maak van deze 2 figuurtjes ^s] f/7 eens die ééne figuur Q (Dus van 2 rechthoekige driehoeken een rechthoek maken). 289 i l: Zf8 eens. wat « op die plaat gebeurt. (Dus nu moet t kind met enkel de menschen, dieren en dingen opnoemen, maar ook zeggen, wat ze doen: Die man trekt een kar; dé vrouw draagt een mand, enz.). Zeven jaar. 1. Zeg na: 1. 3, 2, 8, 5 - 2, 9, 6, 3, 4 - 1, 6, 7, 4, 2 — enz. (Dus 5 getallen van 1 cijfer). 2. Teeken deze figuur (een ruit) na: 3. Hoe heeten deze geldstukken? (Alle munten, van een halven cent tot en met een gulden worden, met de beeldenaars naar boven, door elkaar gelegd). 4. Men teekene een gezicht zonder oog, ook een zonder neus, ook een zonder oor, een zonder mond, een lichaam zonder armen. Het kind moet kunnen zeggen, wat er aan vergeten is, of anders gezegd: wat er is weggelaten, of wat er nog bij geteekend moet worden. 5. Wijs je rechteroor, je linkeroog, je linkerhand, je rechterbeen, enz. (Dus links en rechts kunnen onderschéiden). Acht jaar. 1. Van 20 tot 1 terugtellen. Men mag ze even op weg helpen. In 20 seconden moeten ze klaar zijn, en ze mogen maar 1 vergissing begaan. 2. Uit het geheugen twee dingen of stoffen vergelijken. Ken je wel een vlinder? Ook wel een vlieg (heet in sommige streken mug)? Is dat hetzelfde, een vlinder en een vlieg (mug)? Waarom niet? Zoo ook met hout en glas, vleesch en been. 3. Benoeming van de vier hoofdkleuren. Men neme daarvoor een aantal roode, gele, blauwe en groene papierstrookjes van 6 bij 2 c.M., die men op karton plakt. Dan vrage men door elkaar: welke kleur is dit? en dit? enz. 4. Drie gemakkelijke verstandsvragen beantwoorden. Wat zal je doen, als je te laat bij den trein bent ge- 290 komen? Wat zal je doen, als een vriendje(-innetje) je bij ongeluk slaat? Wat zal je doen, als je iets breekt, dat van een ander is? Twee van de drie moeten goed worden beantwoord, om de test geslaagd te doen heeten. 5. Het belangrijkste uit een voorgelezen krantenberichtje kunnen zeggen. Negen jaar. 1. Definitie door hoogere begrippen. Wat is een vork, een moeder, een stoel, een paard, enz. De antwoorden moeten ongeveer zoo luiden: Een vork is een ding, waar je mee kunt eten. Een moeder is een vrouw, die voor de kinderen zorgt. Een stoel is een meubel, waarop je kunt zitten. Een paard is een dier, dat den wagen trekt. 2. Van een gulden 20 cent afhouden. Men stelle 't kind voor, koopman te spelen. Het krijgt alle geldstukken vanaf een stuiver, en bovendien nog 7 losse stuivers en 3 dubbeltjes. Nu koopt men het een doosje af voor 20 cent, en betaalt een gulden, 't Kind moét zonder hulp "t juiste bedrag teruggeven. 3. Plaatverklaring met behulp van ondersteunende vragen. Men moet nu de reden van de handelingen te hooren krijgen. Het kind moet dus bijv. zeggen: Die menschen verlaten de stad, omdat ze zoo arm zijn. Dat zijn ongelukkige menschen, die op de bank overnachten, omdat ze geen onderdak hebben. Dat is een gevangene, die op de bank gaat staan, om nog eens naar buiten te kunnen zien. Men kan soortgelijke plaatjes uit een leesboek of geïllustreerd rijdschrift nemen; maar het kind moet ze niet eerder hebben gezien. 4. Dag en datum kunnen opnoemen. In den datum mag een vergissing tot 3 dagen worden begaan. Welke dag is het? In welke maand zijn we? De hoeveelste dag van Maart (Aug. enz.) is het vandaag? 5. Ordenen van 5 gewichten, resp. 3. 6, 9. 12 en 1 5 gram. 291 Men neme vijf doosjes, die er volkomen gelijk uitzien, maar de bovengenoemde gewichten hebben. De kinderen mogen ze met één hand schatten, en moeten in 3 minuten klaar zijn. De proef wordt drie keer gedaan, en daarvan moet het twee maal gelukken. Voor de contróie schrijve men de gewichten aan den onderkant van de doosjes. Tien jaar. 1. In 2 zinnen 3 woorden onderbrengen. Men leest de drie woorden eenige keeren voor, bijv. Amsterdam, zee, rijkdom; daarna geeft men het kind de pen en verzoekt het, twee zinnen op te schrijven, waarin die 3 woorden voorkomen; in één zin dus twee, in den ander één ervan. Zoo bijv.: Amsterdam ligt dicht bij de zee. Er is veel rijkdom. Begrijpt het kind de opgave niet, dan vrage men eerst een zin te maken, waarin 't woord Amsterdam, dan een, waarin zee en dan nog een, waarin rijkdom voorkomt. En nu make men duidelijk, dat er voor twee zinnen één in de plaats moet komen. 2. Kennis van alle munten. Men legge ze door elkaar heen voor 't kind neer, met de beeldenaars naar boven gekeerd, wijze ze met den vinger aan, en late ze benoemen. Het opnoemen moet in 40 seconden zijn afgeloopen (natuurlijk kan men niet eischen, dat ze de munten kennen, die ze zelden of nooit hebben gezien). 3. Zes herinneringen uit een krantenbericht kunnen weergeven. Nu niet den hoofdinhoud terugvertellen, maar een 6-tal bepaalde personen of feiten weten te noemen op vragen. 4. Nazeggen van zinnen van 26 lettergrepen; bijv.: Gisterenavond ontmoette ik een ouden kennis op straat, dien ik in langen rijd niet had gezien. Mijn oudste broer gaat morgenochtend naar Rotterdam, om daar op een kantoor een betrekking te zoeken. 5. Nazeggen van 6 getallen van 't cijfer: 4, 5, 9, 0, 3, 8 - 1,6,2,5,9,0 - 7,6,0,4,2,6. 292 Elf en twaalf jaar. Voor deze twee leeftijden zijn 8 gemeenschappelijke vragen. Drie goede antwoorden zijn 1 jaar, zes goede zijn 2 jaar. 1. Drie woorden in één zin onderbrengen. Zoo bijv.: Door de zee kreeg Amsterdam veel rijkdom. Door het invallen van den dooi konden de werkeloozen met sneeuw opruimen geld verdienen. 2. Definities van abstracte begrippen geven. Men vrage, wat liefdadigheid is; het kind moet een vóórbeeld van liefdadigheid kunnen noemen. Zoo ook afgunst, rechtvaardigheid, enz. Van de drie moeten twee goed worden verklaard. 3. Van een ordelooze rij woorden een goeden zin maken. a. Een — verdedigt — meester — moedig — hond — goede — zijn. b. Wij — vacantie — naar — gereisd — het — zijn — in — land — de. c. Ik — onderwijzers — mijn — heb — verbeteren — verzocht — te — werk — mijn. Elke zin moet binnen een minuut klaar zijn; twee van de drie goed is voldoende. 4. Critiek op dwaze zinnen. Nu moet je eens goed luisteren, of je ook wat geks hoort in de zinnen, die ik je voorzeg: a. Ik heb drie broers, Paul, Ernst en ik. b. Gisteren kwam een fietsrijder te vallen; hij kreeg een schedelbreuk en was direct dood. Men bracht hem naar 't ziekenhuis en vreest, dat hij *t niet meer zal redden. c. Er heeft volgens de krant een spoorwegongeluk plaats gehad, 't Was echter niet erg, want er waren maar 48 dooden. d. Voor eenige dagen vond men in een bosch het lijk van een meisje, dat in achttien stukken gesneden was. Men vermoedt, dat de ongelukkige zelfmoord heeft gepleegd. e. Een kennis van mij zei laatst: als ik mij nog eens 293 Geen gunstiger tijd, om de godsdienstige opvoeding te beginnen dan juist deze, waarin het geloof aan de goddelijke wonderen zoo gretig ingang vindt. De dood is een moeilijk probleem voor de kleinen; van een geestelijk voortleven hebben ze niet 't minste besef; ze denken dus den hemel concreet, en de gestorvenen precies in dezelfde kleeren daar met onzen Lieven Heer verkeerende, en eten en drinken, zooals de levenden doen. Het begraven worden lijkt hun iets vreeselijks, omdat ze zich den doode toch nog steeds weer levend denken. Heel wat vragen kunnen ze er over doen, zooals ook over andere problemen. Maar uit al hun vragen blijkt al weer, dat ze niet gedreven worden door de zucht, om den waren aard der dingen te kennen, maar om een voor hun wenschen bevredigend antwoord te krijgen. Wat eigenlijk trouwen beteekent, beseffen ze nog niet; ze willen nog met grootmoeder of moeder trouwen; soms zelfs met iemand van hetzelfde geslacht. Met de getal- en t ij d begrippen is het op 5 jarigen leeftijd nog heel poover gesteld. Wel kunnen de kinderen dan mechanisch tot 10 of 20 of zelfs nog verder tellen, maar het met begrip werken met de hoeveelheden tot 10 is nog heel lastig. Algemeen wordt ondervonden, dat kinderen in de eerste klas der lagere school maar zelden vlot tot 20 leeren rekenen. Een enkel intellectueel vroegrijp kind verbaast zijn omgeving echter soms door het met gemak zich bewegen in den getallenkring van 1 —100, zonder opzettelijk veel onderricht. De kleinen van 3 jaar springen nog komisch met de hoeveelheden om; ze kennen één en twee, soms drie wel goed, maar spreken dan verder van wel duizend of millioen, welke klanken ze van anderen hooren, zonder er iets anders bij te denken dan heel veel. De begrippen morgen en gisteren worden dikwijls nog met 5 jaar niet uit elkaar gehouden; nog veel lastiger zijn natuurlijk eergisteren en overmorgen. Nog twee nachtjes slapen is een maatstaf, dien ze wel begrijpen, maar verder gaat hun tijdsbegrip niet; verleden week is nog 't zelfde vaak als gisteren of zelfs als morgen. 264 Aardig is het denken aan klankverwante woorden, als ze iets vreemds hooren. Ge spreekt bijvoorbeeld over een museum, en even later zegt uw 4 jarige, dat hij ook bij de zee is geweest; het kind hoort het woord crapaud en moet even later op de po; iemand komt in de kamer met de mededeeling: Sikko is ook geslaagd; een 4 Va jarige jongen hoort een o o klank en denkt aan slaan, en hij vraagt: Wie hebben ze doodgeslaagd? In school leert het kind zingen: Bloempjes, ach, met mededoogen zie ik u zoo treurig staan, het maakt er van: met meel in d'oogen. Jonge kinderen hebben een voortreffelijk oriënteervermogen; ge wandelt met hen in