OP EN OM DEN MONT BLANC DOOR PH.C. VISSER RO1TERDAM NIJGH 6 VAN DITMAR'S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ OP EN OM DEN MONT BLANC f In de wanden van den Grépon. (Zie laatste hoofdstuk). Opn. Abraham Keswick. Nadruk verboden. Op en om den Mont Blanc door Ph. C. V isser Nijgh & Van Ditrnar's Uitgevers-Maatschappij - Rotterdam 1918 Aan Mr. H. J. KNOTTENBELT, mijn eersten tochtgenoot in het gletschergebied van de Mont Blanc-groep. VOORWOORD. In dit werk zijn vereenigd de verschillende opstellen, die ik schreef in het z.g. Mont-Blanc-boek van de Nederlandsche Alpen-Vereeniging. Een woord van erkentelijkheid richt ik dan ook tot mijn mede-bestuursleden voor de toestemming, die zij mij verleenden tot herdruk der artikelen, alsmede tot het gebruik van de cliché's. Dank breng ik ook aan heeren fotografen, wier namen onder de afbeeldingen vermeld staan. Ik hoop, dat dit werk er het zijne toe moge bijdragen om de Alpen-sport bij mijn landgenooten meer bekend te maken, terwijl ik deze gelegenheid tevens gebruik om de aandacht te vestigen op onze Nederlandsche Alpen-Vereeniging, welke de belangen behartigt van alle toeristen, die zich tot de berg-natuur voelen aangetrokken, ongeacht of zij zich bewegen boven, dan wel beneden de sneeuwgrens. PH. C. VISSER. Schiedam, Februari 1918. De Mont Blanc-groep. Sind nicht die Berge wie Burgen mit verschlossenen Toren, hinter denen das bunte Abenteuer wohnt? Oskar-Erich Meyer. (Osterr. Alpenzeitung No. 899). Het was vanaf den Col de Balme, dat ik den Mont-Blanc voor de eerste maal zag. Van achter besneeuwde bergen en scherp gekartelde rotskammen rees zijn machtige, witte kruin voor mij op. Ik stond een oogenblik als gefascineerd door zijn blanke schoonheid, zijn rustige en imponeerende, alles overheerschende grootheid, waardoor de bergen, die zich om hem heen groepeerden, slechts een decoratieve rol schenen te vervullen, als om den luister van dien éénen te vergrooten. Daarna is er geen jaar voorbijgegaan, dat ik de Mont-Blancgroep niet kon bewonderen. Wel niet steeds van dichtbij, want doorgaans was het van ver verwijderde toppen. Als dan het oog dwaalde over die onmetelijke wereld van witte bergen, dan was het of het plotseling een rustpunt vond op het machtige bergmassief, dat in teer-gelèn glans — ver verwijderden sneeuwvelden eigen — uit een wazig, donkeren ondergrond oprees, met zijn bijna 5000 M. hoogte de gansche Alpenketen beheerschend. Ook toen heeft telkens die berggroep mij weer geboeid, omdat zij grooter en schitterender was dan alle andere. Maar toch konden nóch haar grootheid, nóch haar blankheid zooveel bergliefde bij mij opwekken als Wallis en Oberland vermochten. Ik kon niet verklaren wat daarvan de oorzaak was. Ik vermoed, dat er voor mij aanvankelijk te weinig romantiek uitging van dit kolossale berg-complex. De bergen, zoo meende ik, bestonden te weinig uit gelijkwaardige grootheden, zooals in andere berggroepen, — waartusschen dan weelderige, groene dalen tot in het hart van het hooggebergte doordrongen, dalen, met nauw-omsloten, idyllisch gelegen plaatsjes, die onderling weer door mooie pasovergangen met elkaar waren verbonden, waardoor het reizen in zulke gebieden zoo aantrekkelijk wordt. Zooals de meeste Hollandsche toeristen, kende ik alleen Chamonix. Ik zou het niet durven wagen iets af te dingen op de beroemd geworden schoonheid, die de natuur hier ten toon spreidt, doch de Mont-Blanc-groep van deze zijde gezien, oprijzende uit het wijde, zij het ook grootsche dal, miste voor mij dien bizonderen charme, die mij in andere Alpen-gebieden zoo dikwijls trof. En die opvatting bleef ik toegedaan tot op den dag, dat ik, met den ouden schokkenden postwagen van Aosta komende, de Mont-Blanc-keten voor mij zag, aan het einde van het mooie, kleurenrijke Italiaansche dal. Ik kon het mij bijna niet voorstellen, dat die steile geweldige wanden, met hun gletschers, die als het ware gewrongen hingen tusschen wilde rotsgevaarten, dat dat dezelfde Mont-Blanc was met zijn afgeronden top en zacht hellende sneeuwvelden, zooals ik hem had gezien vanuit Chamonix. Wat ik hier zag was méér dan romantisch; ik kreeg een gevoel van eerbied voor het overweldigend grootsche; ik zag den Mont-Blanc, zooals ik dien vroeger in mijn fantasie had opgebouwd. Ik zou willen, dat een ieder, die den witten berg voor de eerste maal gaat zien, er de iewat langere reis via Italië voor over had. Het rustig verblijf in het eeuwenoude, interessante plaatsje Aosta, zoo gansch anders dan de door vreemdelingen overloopen Zwitsersche steden; de stille avond in de loggia van het hotel onder den ster-door fonkel den Zuidelijken nachthemel; de tocht daarna door het prachtige, weelderig begroeide, schilderachtige Italiaansche dal dat alles vormt een passende voorbereiding van de stemming, die wij noodig hebben, wanneer ons een heel bizondere indruk te wachten staat. De oude postkoets is weliswaar verdwenen en heeft plaats gemaakt voor een modernen krachtwagen — gelukkig nog geen treintje — die den dienst onderhoudt tusschen Aosta en Courmayeur, maar dat snorren van den motor zal den reiziger niet hinderen. Integendeel, die wilde, razende jacht over den In het Dal van Chamonix (Huisje van Jacques Balmat). (Blz. 10) Opn. Tairkaz. kronkelenden, breeden weg, dat filmachtig langsscnuiven van huizengroepen, van boomen, weiden en bosschen, het plotseling opdreunen van het motorgeluid tegen de, vlak langs den wagen voorbijschietende rotswanden, het heeft iets opwindends, iets geestesprikkelends. Sneller en daardoor verrassender is de voortdurende wisseling van het landschapsbeeld, overweldigender het plotselinge verschijnen van de Mont-Blanc-keten tusschen de berg-coulissen van het Aosta-dal. En is men afgestapt in Hotel du Mont-Blanc, even buiten Courmayeur, dan behoeft de toerist maar eenige minuten verder te loopen om in weldadige rust het landschap te kunnen genieten, want geen gefluit van spoorwegen, geen geratel van hotelomnibussen, geen muziek van een kur-kapel vermengt zich hier met het geruisch van den gletscherstroom, die voortjaagt door het dal. En dat landschap is het aanschouwen waard, want afschrikwekkend bijna is de aanblik van de enorme Mont-Blancwanden, die den gewonen toerist iedere nadere kennismaking schijnen te ontzeggen. Maar ook de alpinist gevoelt hier, dat hij in deze berggroep geen gemoedelijke tochtjes, geen huttenboemelarijtjes kan ondernemen, dat hier alleen de geoefende, de onvermoeide bergbestijger iets bereiken kan. Bij mijn eerste bezoek aan Courmayeur heb ik dat sterk gevoeld en de ondervinding heeft mij thans geleerd, dat mijn gevoel mij niet heeft bedrogen, want vanaf Courmayeur ben ik ook voor het eerst het eeuwig sneeuwgebied van de Mont-Blanc-keten binnengedrongen. Ook deze alpinistische kennismaking is voor mij een openbaring geweest. Weliswaar niet dadelijk heeft dit hooggebergte sterk bekorend op mij ingewerkt, want evenzeer als wij een mensChelijk karakter niet bij de eerste ontmoeting leeren kennen, was er een langere, intiemere kennismaking noodig, voor ik mij begon thuis te gevoelen in deze bergen. Misschien zagen de steile rotswanden en uitgestrekte, met kloven doorploegde gletschers er mij destijds te ontoegankelijk uit, waardoor zij mij meer afschrikten dan aantrokken. Maar allengs werd dit anders en toen ik een volgend jaar terugkeerde op reeds vroeger bezochte plekjes, scheen het mij, of dat huiveringwekkende althans gedeeltelijk had plaats gemaakt voor een verhoogd gevoel van bewondering ten opzichte van het schoone en verhevene in deze bizondere wereld. Maar ook begon ik te merken, dat het mystieke er geenszins ontbrak, want die romantische dalen, die ik beneden als gewoon toerist niet had aangetroffen, vond ik daar boven in het hooggebergte. Maar daar is hun dalbodem niet met planten en bloemen getooid, daar is hij bedekt met wild verbrokkelde ijsstroomen of uitgestrekte velden van sneeuw, terwijl niets er de plechtige stilte verbreekt dan de lawine-donder, die tegen de omringende rotswanden resoneert. En deze vergletscherde valleien dringen door tusschen de talrijke bergkammen, die zich naar alle zijden vertakken en tusschen de geledingen van den grooten berg zelf, wiens wilde rotsgraten de stoutste fantasie overtreffen. Jaren zijn er sedert mijn eerste bezoek verstreken. Het is of er een soort intimiteit is ontstaan tusschen die Alpen van Savoye en mij. In de verste uithoeken van het hooggebergte heb ik rondgedoold en heel wat dagen en nachten doorgebracht in die witte dalen en bergkommen, waarvan menig toerist zelfs het bestaan niet vermoedt; bergtochten heb ik er ondernomen, avonturen beleefd en thans schijnt het mij toe of langzamerhand een gansch netwerk van herinneringen zich om de toppen van het Mont-Blanc-gebied heeft geweven. 't Zijn herinneringen aan tegenspoeden, ontberingen en gevaren; maar 't zijn óók herinneringen aan uren van 't zuiverste, hoogste geluk, een geluk, dat des te intenser wordt gevoeld, juist omdat het slechts bereikt kon worden na groote inspanning en strijd. Toeristen-centra. Door de geheele afwezigheid van in het hooggebergte dringende dalen, liggen de toeristen-centra alle aan de buitenzijde. Het meest bekende en meest bezochte centrum is Chamonix. Het is een mondaine vreemdelingenplaats, zooals Interlaken dat is voor het Oberland en Zermatt voor de Penninische Alpen, al moet het, wat ligging betreft, voor laatstgenoemde plaats onderdoen. Chamonix is ongetwijfeld nog meer verbanaliseerd dan Zermatt. Men vindt er alle mondaine genoegens om het gebla- seerde publiek den tijd te helpen dooden. Er is een kurhaus met Jeu de Poule; er is een Bioscoop, waar de op sensatie beluste toeristen van een walglijk geraffineerde bergongeluk-film zitten te smullen; er is eenbergbaantje; er zijn gidsen voor de zwaarste expedities en gidsen, die den berg-onkundigen vreemdelingen al het zenuwprikkelende, al het huiveringwekkend-aanlokkelijke van een Mer de Glace-Mauvais Pas-traverseering voor oogen weten te tooveren en hen weten te overtuigen, dat zij dit touwen pickel-evenement onder hun veilige leiding zonder eenige risico kunnen volbrengen; er zijn muilezels en draagstoelen; er is een ijsgrot; er is een museum; er staat een fraai standbeeld van Balmat, die aan De Saussure den weg toont naar den top van den Mont-Blanc. (Maar de grond wordt duur in Chamonix en dient geëxploiteerd; men mocht zich dus niet te veel storen aan een kunstwerk, zooals dit standbeeld er een is en bouwde vlak voor De Saussure's verbaasden blik het Hotel de la Poste. Balmat wijst sindsdien niet meer naar den MontBlanc-top, doch naar de vierde verdieping van het hotel, alsof hij aan De Saussure wil zeggen: „Daar kan je nog pension krijgen voor frs. 8,— per dag, zonder wijn, doch met bediening") .... Neen, ik houd niet van Chamonix, zooals ik houd van Zermatt. Maar toch moet men het bezoeken, om der wille van de omgeving. Ik zou wandelaar zoowel als alpinist willen raden: beklim allereerst den Flégère, nog beter den Brévent, want daar krijgt ge pas een overzicht van de geheele berggroep; daar begrijpt ge wat de Mont-Blanc beteekent en hoe geweldig zijn omgeving is en hoe uitgestrekt zijn gletschers zijn, die als reusachtige slangen van ijs omlaagkronkelen tot in het dal van Chamonix. Bezoek dan Montanvert, niet om dat kousentochtje over den gletscher, maar om het wonder-indrukwekkende Alpenpanorama, dat zich daar voor u opent. De Mer de Glacé, met Grandes Jorasses op den achtergrond, vormt een hooggebergte-beeld van volmaakte schoonheid; de Aiguille du Dru recht over u is een natuurmonument, dat men niet zonder een gevoel van aandoening kan bewonderen. Wil de toerist eens een kijkje nemen in de gletseherwereld, dan zou ik boven een wandeling met 100 of 200 andere toeris- ten over den Mer de Glacé verre verkiezen een tocht naar den Jardin, al is deze vermoeiender en aanzienlijk langer. Dan eerst kan men zich een denkbeeld vormen hoe het er uitziet in het hart van 't hooggebergte. Het is echter een tocht die meer geschikt is voor beginnende alpinisten, dan voor gewone wandelaars. Zij, die reeds eenigszins geoefend zijn, kunnen in de Couvercle-hut overnachten en den Aiguille du Moine bestijgen. Courmayeur is, wat belangrijkheid betreft, het tweede vreemdelingen-centrum. Hoe ik denk over Courmayeur heb ik duidelijk beschreven in mijn inleidend woord. Het derde voorname toeristen-centrum en uitgangspunt voor prachtige bergtochten is Lac Champex. Het is of de natuur bij het scheppingswerk van de MontBlanc-groep al het idyllische, al het lieflijke en bekoorlijke daar geconcentreerd heeft. Lac Champex is één van de twee meertjes in dit aan water zoo arme Alpengebied. Lac Combal is van benauwende somberheid —; Lac Champex daarentegen, waarin de bergen en de bosschen weerspiegelen en waar bovenuit men ziet schitteren den prachtigen Grand Combin, is voi blijde, innige schoonheid. Men kan er wandelen door uitgestrekte dichte bosschen; men kan er picknicken op beschaduwde plekjes, van waar men verrukkelijke vergezichten geniet; men kan er bergen beklimmen, waarop goede paden naar boven voeren. Heerlijke tochtjes in het hooggebergte kan men er ondernemen, zonder dat groote klimvaardigheid wordt vereischt, terwijl ook de volbloed-alpinist er zijn hart kan ophalen, want hij vindt in de omgeving alle nuanceeringen van gemakkelijk tot uiterst moeilijk. Prachtig reeds is de tocht er heen. Van Martigny rijdt men per spoor tot Les Valettes en van daar gaat men te voet door de Gorges du Durnant naar Champex. Het oogenblik, dat het kleine meer te voorschijn komt met den Combin op den achtergrond zal men niet licht vergeten. Ten slotte noem ik .nog als uitgangspunt voor bergtochten: Argentière, dat gunstig is gelegen voor een bestijging van den Aig. du Chardonnet en Aig. d'Argentière. Het ligt aan de lijn Martigny-Chamonix. Mont Blanc gezien van den Brévent. (Blz. 13) Opn. H. van Winkoop. Herinneringen aan gidslooze tochten in de Mont Blanc-groep. (Zomer 1910). Und wer Berge je betreten, Nimmt ins Tal'die Sehnsucht mit. G. Pawikovski. Als uit loodgrauwen hemel de regen drenst en drabbige plassen staan op het kiezel van het tuinpad, als de eene sombere dag na den anderen emotieloos verglijdt, dan kan, met een onweerstaanbare heftigheid soms, het verlangen opwellen naar de bergen en met het verlangen komen de herinneringen. Dan maken zich de gedachten los van alle actualiteit; kunnen in de kleine, afgesloten ruimte van de werkkamer de meest grootsche Alpenbeelden opdoemen, die we even vasthouden, ze dan weer laten wegwazen in het halfduister, opdat ze weer plaats kunnen maken voor een ander tafereel uit lang vervlogen dagen soms. Dan kan het knappend houtvuurtje zich zoo wonderlijk vervormen tot een snorrend kacheltje, waaromheen zich de intimiteit van de berghut opbouwt; dan blaast de wind buiten niet meer over de vlakke, dor-wintersche weilanden en door kale, wiskunstig zuiver op-een-rijtje-geplaatste boomen van ons natte land, maar dan is het of we hem hooren zuchten om de rotsen, langs de wanden van de hut, versterven over de wijde sneeuwvelden; dan hooren we in het watergebroddel van de meest prozaïsche goot, het verre gezang van de gletscherbeek. In overstelpende massa bestormen ons dan de herinneringen, zweven onze gedachten over het vechtende Europa naar de witte bergen, die er als gelouterd boven uitstijgen. En zooals wij in een droom in enkele minuten een gansche geschiedenis kunnen doorleven, zoo doorkruisen wij in onze herinnering bij het schemerlicht van de lamp soms in korte spanne tijds een uitgestrekt berggebied, waar we in werkelijkheid weken hebben rondgedoold. Dan komen de tochten door Oberland, Wallis, Dauphiné en zoo menige andere berggroep hun plaatsje opeischen, verschijnen ze ons in een waas van weemoed, zooals iedere mooie herinnering daarin gehuld is, omdat ze tot het verleden behooren en nooit weer terugkeeren in dezelfde gedaante en dezelfde omstandigheden. Maar één reis is er, die een zéér bizonder souvenir heeft nagelaten, waarvan de beelden zich in nog zuiverder detailleering, in nog grooter duidelijkheid voor den geest vertoonen. Dat was de reis toen ik met mijn Engelschen vriend Geo Finch de eenzame zwerftochten heb ondernomen door de Mont-Blanc-groep, zonder dat een gids ons vergezelde, maar toen we zélf onze plannen projecteerden, zélf onze wegen zochten, ons eigen leven leefden in ongebreidelde vrijheid, te midden van de wildernis van het hooggebergte. Denk ik aan die weken vol avonturen, vol moeilijkheden en ontberingen soms, maar vol zorgeloos genieten ook, waarbij vaak het hoogste geluk ons doortintelde, dan schijnt het mij toe, of ik toen voor 't eerst de bergen heb doorvoeld in al hun strenge grootheid, in al hun rustgevende majesteit, of ik t o e n pas goed heb leeren kennen in vollen omvang de mystieke macht waarmede ze ons kunnen omhuiveren. In zulke uren van zorgeloos genieten, van putten uit de bron van herinneringen, is het navolgende verhaal over de Mont-Blanc-reis van 1910 ontstaan met behulp van de tallooze aanteekeningen, ter plaatse gemaakt en aangevuld met de fragmenten, die ik dadelijk bij mijn thuiskomst schreef. 't Is waar, ze zijn voor mij van heel wat meer waarde dan voor den lezer. Méér nog dan anders zijn mijn gedachten er door afgedwaald naar die grootsche berggroep; onbereikbaar thans door den oorlog, maar onverwoestbaar — gelukkig ook. Mijn tochtgenoot van die dagen vecht ergens op een van de groote slagvelden. Schiedam, Februari 1917. I. Van een kleinen Col.... (Col du Petit, Ferret, 2489 M.) (8 Augustus 1910). Rien ne sert de courir, il faut partir a point. La Fontainb. (Le Lièvre et la TortueJ. Mijn jas had ik uitgedaan, ze op mijn rug gehangen, de mouwen getrokken onder de riemen van mijn zwaren rugzak. Ik kon het geducht merken, dat een trainingloos jaar achter me lag, want tappelings liep 't vocht van mijn gezicht, nu ik weer voortstapte in mijn berguitrusting door het broeiwarme Val Ferret. Ik liep alleen. Maar wat deed het er toe? Rustig kon ik nu genieten, volop genieten van alles, waarnaar ik zoozeer had verlangd en dat ik mij maanden en maanden lang voor den geest had trachten te roepen, maar dat nooit had kunnen worden het beeld van de werkelijkheid. Als zoo'n eerste warme lentedag in Holland aanbreekt, zoo'n dag van teer-blauwe luchten, van ontwakend leven, van uitwasemende bloesemgeuren, dan kan je plotseling verlangen naar de bergen, dan zie je ze voor .je met hun groene hellingen en blanke sneeuwtoppen; dan bouw je op een toekomst-visioen, uit alle mogelijke brokken herinneringen. Maar dien morgen in het Val Ferret merkte ik weer hoeveel er toch aan zoo'n visioen ontbrak, van die kleine, schijnbaar onbeduidende dingen, die aan de werkelijkheid zoo'n ongekenden charme verkenen. De zoete lucht van 't goudgele hooi, de geur van het houtvuur, die uit de kleine chalets naar buiten waait, dat onbestemde muziek-geklingel van de verre koeklokken, het ruischen van de bergbeek, waaraan je geen aandacht meer schenkt en dat je toch niet zou kunnen missen in het 2 berglandschap, het gezoem van duizenden insecten, de harslucht van de dennen. En zélf ook ben je anders; het bloed bruist snel door je lijf; je ruikt je bergpak, je ruikt het vet van je berglaarzen,.... wat je allerminst hindert. En dan.... heb je ooit in de verste verte je kunnen voorstellen die lichte berglucht, die je omwaait, die je inaamt, die dóórdringt tot in de fijnste vezels van je longen? Laat het warm zijn in 't dal, laat de hitte er broeien, laat loopen het zweet langs rug en gezicht en armen, het doet er niet toe zoo'n eersten dag, want je voelt je alpinist, je ziet óm je het Alpenlandschap, en boven, hoog boven, daar glinstert de sneeuw tegen het azuur van den hemel. Dat is het hooggebergte en stap voor stap kom je het nader, dat wondere land, waar een heimwee naar uit is gegaan, weken, maanden, het gansche jaar lang!.... In het kleine, typische plaatsje Praz de Fort (Hotel de Saleinaz) had ik overnacht en thans was ik op weg naar Courmayeur, waar ik mijn beide vrienden Finch hoopte te ontmoeten. Zij hadden mij telegrafisch uit Holland geroepen om samen het Mont-Blanc-gebied in te gaan. Van Praz de Fort naar Courmayeur is een wandeling van zes en een half uur, vooral een goede tocht voor zoo'n eersten dag in de bergen, te meer wanneer men bedenkt, dat men een pas over moet van ongeveer 2500 M. hoogte. Als regel volgt men den weg over den Grand Col Ferret, van waar men een prachtig uitzicht op de Mont-Blanc-keten geniet. Maar er bestaat ook nog een andere pas, n-1. de Petit Col Ferret, die zonder uitzicht is en bovendien wat lastiger, zoodat deze overgang zelden wordt gebruikt, hoewel deze verbinding met Courmayeur ongeveer i1^ uur korter is. Niet alleen daarom had ik mijn zinnen op dien Col gezet, maar óók omdat aan deze route voor mij bizondere herinneringen waren verbonden. Twee jaren te voren n.1. was ik in omgekeerde richting al eens over dien pas gegaan in gezelschap van Lugard, toen wij uit Dauphiné kwamen. Dat was een tocht, dien ik niet licht zal vergeten. Toen ik dan ook nu weer door het Val Ferret wandelde, kwamen alle oude herinneringen bij mij boven en nog eens doorleefde ik in gedachte ons merkwaardig avontuur.... ... .Het was in September 1909. Meije en Barre des Ecrins waren bestegen. Lugard en ik gevoelden ons door en door getraind. We hadden vrijwillige en onvrijwillige bivakken achter den rug en waren dan ook niet meer voor een klein geruchtje vervaard. Van uit Courmayeur wilden we door het Val Ferret naar het Rhöne-dal en daarom zonden we dan ook op een goeden morgen onze bagage per ezel over den Grand Col Ferret naar Orsière. „De weg is niet zoo gemakkelijk te vinden," zei men ons, „wandelt dus met den ezeldrijver mee." We dachten er niet aan! Hadden immers groote bestijgingen achter den rug! Zoo'n Colletje was een peulschil. Bovendien, we liepen hard, (hoewel mijn tochtgenoot altijd het tegendeel beweerde) en we hielden van een goed maal, na de wekenlange Dauphiné-ontberingen. Hoe dit ook zij, we lieten in den vroegen morgen den drijver met zijn ezelke trekken, bleven behaaglijk dommelen in de hal van ons hotel, gebruikten met kalmte (en met smaak) de lunch van hors-d'oeuvre tot dessert, dronken een geurig kopje mokka en namen daarna den pickel ter hand, hingen den rugzak om en wandelden (met snellen pas had ik haast gezegd) uit Courmayeur, door het Italiaansche Val Ferret, blij dat we niet het ezelke waren gevolgd, maar rustig hadden genoten van de voortreffelijke gerechten in Hotel Royal. „We halen hen nog wel in, vóór ze aan de andere zijde van den pas het dorpje Ferret hebben bereikt," zoo waren onze overwegingen. We floten wat, we zongen wat, zooals we dat in Dauphiné zoo dikwijls hadden gedaan; we spraken nog eens over onze gróóte tochten, Meije, Ecrins.... en wandelden tevreden ons laatste Pasje tegemoet. Zwoel hing de warmte in het dal. Boven ons dreven donkere wolken. Ze pakten samen en dompten zwaar neer tusschen de bergen. „Straks een buitje," voorspelde Lugard. „Goed voor het stof," wijsgeerde ik. Zingend liepen we verder. Het buitje kwam spoediger dan we verwacht hadden. Hoogerop in den vorm van sneeuw. Geleerden zouden 't noemen 't onderbewustzijn, ik noemde het 't berg-instinct, maar hoe 't ook zij, in een van de laatste armzalige huisjes van 't dal kocht Lugard een stuk brood en een halve liter wijn. Het was of hij tegenspoed voorvoelde. „Zeg, moeten we hier niet ergens rechts af naar den Grand Col?" Aarzelend bleven we staan. Het pad dwarrelde in kleine paadjes uiteen door de alpenweiden. Een eenzamen Senn vroegen we naar den weg. Uit zijn gebrabbel maakten we op, dat de wegsplitsing reeds achter ons lag. Hij wees ons in de verte een pad, dat in de sneeuw verdween. Dat was blijkbaar de weg naar den Grand Col en we meenden te begrijpen, dat wij op weg waren naar een anderen Col, den Petit Col, waarvan het bestaan ons onbekend was, doch waarover men blijkbaar óók Ferret kon bereiken. We liepen dus zorgeloos door, kwamen we er niet over den Grand Col, dan kwamen we er immers wel over den Petit Col! Het paadje teekende zich duidelijk af en voor ons liepen twee Sennen, die we wel zouden inhalen. Maar weer poederde een sneeuwbuitje op ons neer en toen het kort daarna weer opklaarde. ... waren op geheimzinnige wijze de Sennen verdwenen. Er waren geen hutten te bekennen, we staarden overal in 't rond, jauchzten.... maar de Sennen hebben we niet meer teruggezien! In korte slingeringen zigzagde ons paadje omhoog. Het dal, nu ver onder ons, versomberde .onder het grijs-grauw van 't wolkendak, dat zich scheen vast te wiggen tusschen de berghellingen, want steeds nog zakten de nevels. De pashoogte was onzichtbaar. Zwijgend klommen we verder, Lugard „langzaam" vooruit, ik volgend in „flinke vaart"! Kille nevels slierden als zwevende donslichte sluiers om ons heen. Ze omsponnen ons meer en meer, tot ik niets meer zag dan de wazige figuur van mijn tochtgenoot vóór me. En altijd nog maar zigzagde ons paadje omhoog over de kale helling, een onbekende wereld te gemoet ... .Hoe hoog zou die Col wel zijn? We wisten het niet. Toen op eens een dik sneeuwveld, dat veel op firn geleek, waarin het pad zich verloor. We bleven verbaasd staan, want firnvelden hadden we allerminst hier verwacht. De voortstuwende mist omhuiverde ons. Hoog boven ons zuchtte en kreunde weemoedig de wind. Er bruiste ergens een beek. In onzichtbare, mysterieuze verte rommelde lawine-donder. Onmiskenbaar duisterde het reeds We keken elkaar aan. De pas kón niet ver meer zijn, overlegden we. En aan de andere zijde lag de veilige haven. Een oogenblik van aarzeling. Toen zei Lugard: „Vooruit. En zoo snel als mogelijk is!" Een windvlaag, die de wolken uiteen dreef.... Links van ons donkerden machtige rotswanden. We bepaalden onze richting. Kort daarna dompelden we weer weg in het grauw van den mist. Door diepe, mulle sneeuw zwoegden we naar boven. Weg waren de trotsche gedachten aan Meije en Ecrins. Dat onbeduidende Colletje vroeg al onze aandacht. Koude prikjes voelde ik in mijn gezicht en ik merkte weer hoe sneeuwvlokjes ons omstoven, hoe ze toenamen in aantal en in dichte drommen kwamen aanjagen. „Vooruit," maande Lugard. „Dat zou ons nog wel eens een bivak kunnen kosten." Dat denkbeeld spookte als een schrikbeeld door me heen. Buiten adem renden we verder over de thans matig stijgende firnachtige sneeuw. Een paar maal zelfs meenden we donkere spleten te zien. Ik voelde me bijna een alpinisten-caricatuur. De lantaarn en het gletschertouw droeg ons ezeltje, dat nu misschien in een lekkeren stal zich stond te verlustigen, terwijl wij boven sjouwden op ons „onbeduidende Colletje", waar we terecht gekomen waren uit pure zorgeloosheid, waarvoor we dan ook danig gestraft dreigden te worden. Het was of langzaam alle licht werd opgezogen door de mistmassa. Een oogenblik vormden sneeuw en mist zoo'n ondoorzichtbaar waas, dat we bij een plotselinge helling van het terrein beiden tegelijk met onzen neus in de sneeuw ploften. Snel naderde de nacht en altijd liepen we nog maar voort over firnvelden, die geen einde schenen te hebben. Altijd maar dichter sneeuwmassa's golfden over ons heen. Het ernstige was, dat aan teruggaan moeilijk te denken viel, want ons voetspoor was uitgewischt en bij verder gaan.... wisten we niet waar we terecht zouden komen. Eindelijk! Daar helden de velden gedecideerd omlaag. In looppas stormden we verder. Plotseling bleef Lugard staan: „Kijk eens!" „Ja, dat is een beekbedding. Wat zou dat?" „Wat dat zou, dat een beek tot nu toe steeds naar 't dal heeft gestroomd en nooit naar een bergtop. Als we dus de beekbedding volgen, komen we gedecideerd beneden." Er viel tegen deze theorie niets in te brengen. Hijgend en blazend holden we verder; maar nu zouden eerst recht de hindernissen beginnen. Want beekbeddingen zijn niet altijd goed onderhouden bergpaden en tegen wil en dank moesten we dezen grilligen gids verlaten en we raakten aan 't dwalen tusschen ontelbare waterstroompjes. Eerst trachtten we, springend van rotsblok op rotsblok, den anderen oever te bereiken, maar toen een aardedonkere nacht over het bergland zonk, baggerden we er maar doorheen, niet meer lettend op natte voeten of beenen. We waren immers toch door en door nat; een dikke sneeuwlaag bedekte ons, doordrenkte ten slotte onze kleeren en deed den barometer van ons humeur bedenkelijk dalen. Precies weet ik niet meer, hoeveel tijd we doorgesjouwd hebben in de diepste duisternis over het oneffen, padlooze, steile terrein, dat ons eenige malen tot teruggaan noopte, terwijl onafgebroken de sneeuw om ons heen wolkte, als een verfijnde terging. We raakten dan ook in het stadium, waarin iedere alpinist in zijn leven wel eens heeft verkeerd, het stadium waarin je je zélf voelt worden het volmaakt onschuldige slachtoffer van booze, dreinende berggeesten. We waren overtuigd, dat de Petit Col Ferret een ellendige Col was, begrepen niet, dat zoo'n stomme Senn niet gewaarschuwd had voor de sneeuwvelden en verdere moeilijkheden; vonden dat de ezeldrijver met zijn ezel best op ons had kunnen wachten; foeterden op de zon, die in September onbehoorlijk vroeg ter kimme neigt. „Kim"? Je zag nota bene niets dan mist; je verweet elkaar, dat je beneden den goeden weg niet hadt gekozen. ... die je geen van beiden hadt gezien; je schreeuwde naar je vooruitloopenden tochtgenoot, verontwaardigd, dat hij niet had gemerkt in het nachtduister, hoe je 25 meter achter zijn rug je voet hadt verzwikt.... Het was half acht, toen een lichtje opwaasde uit den mist. „Het hotelletje van Ferret!" Even een blijde jubeling in ons hart. Maar het bleek een simpel huiske, gelegen aan een rijweg. Daar vernamen we, dat de herberg, die wij zochten, een uur bergopwaarts lag! Zonder een woord te spreken, zwoegden we over den papperigen weg omhoog, waarlangs we parallel reeds een uur waren afgedaald.... Toen we 't kroegje binnentraden, sneeuwpoppen gelijk, zat daar de ezeldrijver dommelend achter zijn wijnfleschje voor een warm vuurtje, waarvan hij reeds tallooze uren in welbehagen had genoten.... De waard bracht ons na een eenvoudig avondeten langs een trap naar ons kamertje, dat er uit zag als een klein houten doosje, zooals het gansche huisje geleek op een houten doos. In ons moede, slaperige brein kwam toen plots de spookgedachte op: stel voor, dat er beneden door het felle stoken eens brand {mtstond! In één knettering zou alles in lichterlaaie staan. „Als er iets gebeurt, dan maar door het raampje naar buiten," zei Lugard, „als je tenminste den sprong uit deze bovenverdieping durft wagen." Sufferig stonden we te beraadslagen, legden ons gletschertouw klaar, waarlangs we omlaag konden glijden.... Toen den volgenden morgen de stralende zon ons wakker scheen en ik uit het raampje keek lag hoogstens 1 M. beneden ons het grasveld! Het avontuur op den Petit Col had blijkbaar onzen geest danig te pakken gehad.... Kunt ge begrijpen, hoe ik mij aangetrokken gevoelde tot dien kleinen Col? Hoe gaarne ik dien lijdensweg eens bij helderen zonneschijn wilde zien? In het kleine hotelletje van Ferret vroeg men mij, of ik geen gids wilde medenemen: „Want bovenligt sneeuw, veel sneeuw en de weg is moeilijk te vinden!" Maar neen. Ik wilde er alleen overheen, over dat pasje dat ons bijna een ellendig bivak in een verkleumende sneeuwjacht had gekost, waaraan ik nog met huivering terugdacht. En ik bèn er alleen overheen gegaan, zooals ik in mijn eigenwijsheid heb gewrM. Nauwelijks had ik de sneeuwgrens bereikt, of nevels wasemden op: links, rechts, voor me, achter me.... Ik voelde me verzinken in dikken, dikken mist. Een fijne sneeuwjacht wolkte om me heen. En wéér was alles als twee jaren geleden. Alleen, ik miste mijn trouwen reismakker; ik zag niet voor me zijn fladderenden lodenmantel, dien ik star in 't oog kon houden. Wat heb ik dien middag geloopen! Gerend heb ik, gezwoegd door de rulle sneeuw in enerveerende haast! En wat voelde ik me trillend opluchten, toen ik daar plotseling al dalende uit de wolkengrauwheid te voorschijn kwam en diep beneden het Italiaansche Val Ferret lokkend voor me lag.... Nooit, nooit weer ga ik over dien ellendigen Petit Col, zoo beloofde ik mezelf plechtig. Die belofte zal ik houden.. . .tot ik den Col misschien weer eens voor me zie, lokkend in de stralen van een warme zomerzon, zooals ik hem zag op dien heerlijken Augustusdag van het jaar 1909. Onder de arcade yan Hötel Mont-Blanc te Courmayeur vond ik mijn vrienden Geo en Max Finch. Hartelijk was de ontmoeting en 's avonds onder een glas Giantie bespraken we, gebogen over de Barbey-Imfeld-Kurz-kaart, de groote plannen voor de komende dagen. De jongste broeder Max moest helaas naar Zürich terugkeeren. Het was dubbel jammer, daar we gidsloos zouden klimmen. En een veilig plaatsje in het midden van het touw tusschen twee voortreffelijke alpinisten lokte mij meer aan dan de meer verantwoordelijke en heel wat moeilijker plaats aan 't uiteinde! „Geen nood," zei Geo, „ik zal je wel trainen. Tochten maken met z'n tweeën heeft ook zijn voordeden." Aiguille du Dru (gezien van Montenvers). (Blz. 13) Opn. H. van Winkoop. r Courmayeur met gedeelte van de Mont Blanc-groep. (Blz. 14) Opn. G. Alazin. II Iets over gidsloos Alpinisme. „In almost every art, expcrience is more worth than precepts. Quintilian. Ik geloof, dat het goed is, wanneer ik hier iets inlasch over het „gidslooze alpinisme", want ik weet, dat het door zéér velen als een groote roekeloosheid wordt beschouwd en slechts door betrekkelijk weinigen wordt gewaardeerd. Voorop echter dit: Men verdenke er mij niet van, dat ik voor „vrije tochten" propaganda wil maken onder de leden van de N. A. V., want ons ontbreekt meestal de veeljarige training, die er noodig is, om straffeloos het hooggebergte te kunnen intrekken, zonder een bekwamen geroutineerden gids. Deze theorie klinkt wellicht zonderling aan het begin van een reisverhaal over „gidslooze tochten", die ik z è 1 f heb ondernomen.... Maar, laat mij maar eerlijk bekennen, dat ik b.v. géén Dent du Requin bestegen zou hebben, wanneer ik No. i had geloopen aan het gletschertouw, dat Finch en mij verbond! Ik voelde mij veilig op de bescheiden tweede plaats, die ik bij onze tochten innam. Ja, ik weet wel, ook de tweede alpinist draagt zijn deel van de verantwoordelijkheid bij gidslooze bestijgingen, maar die durfde ik dan ook alleen aanvaarden, omdat 9 bergzomers achter mij lagen en omdat reeds een vorig jaar Finch me duchtig onderhanden had genomen, zooals hij mij ook nu wéér liet oefenen op rotsen en op gletschers vóór hij zich met mij waagde aan de groote alpiene-problemen, waaraan deze Alpengroep zoo bizonder rijk is. Wat Finch betreft, hij was volkomen gerechtigd de bergen in te trekken zonder andere leiding, want gedurende de jaren dat hij in Zürich studeerde, was er geen vacantie voorbijgegaan, die hij niet in de bergen doorbracht en ik geloof, dat er maar weinige Zaterdagen en Zondagen waren, dat hij er niet met pickel en gletschertouw, of met ski's op uittrok om deze dagen in gezelschap van een vriend in het sneeuwgebied door te brengen. Zóó had deze voortreffelijke jonge sportsman zich ontwikkeld tot. een alpinist, dien men op een lijn kan plaatsen met de allerbeste gidsen in de Alpen. Het is velen waarschijnlijk bekend, dat onder de studenten der academiesteden, die dicht bij het hooggebergte zijn gelegen, zich uitstekende rotsklauteraars hebben gevormd. Finch nu was een van hen, maar hij overtrof de meesten van zijn tijdgenooten, doordat hij naast de klautertechniek ook dé ijstechniek volkomen meester was. Hij had in zich iets van de passie voor de gletschers, die zoo kenmerkend is voor de alpinisten van de oude school, uit de jaren 1854—'65, met dit verschil echter, dat hij de werkelijke ijsarbeid niet liet verrichten door den gids, maar dat hij zich zélf een weg baande, zelf den pickel hanteerde, op een wijze, die vaak de bewondering afdwong van de beste leden van het gidsen-gilde. Angst was hem vreemd, maar wat méér zegt, hij was voorzichtig en paarde daaraan een groot verantwoordelijkheidsgevoel en da"t was het, dat hij steeds tot ontwikkeling trachtte te brengen bij zijn tochtgenooten. Altijd nam hij de noodige voorzorgsmaatregelen, maar hij eischte onverbiddelijk hetzelfde van zijn metgezel aan 't touw en dan kon hij wel eens plotseling tegen dezen uitvaren, als hij een of andere nalatigheid opmerkte. Maar ook dit heeft zijn goede uitwerking niet gemist, want als het in later jaren eens gebeurde, dat ik over schijnbaar ongevaarlijk terrein in gedachten verzonken voortboemelde, dan was 't of ik een ruk aan 't touw voelde en of ik weer Finch' booze stem hoorde: „Visser, don 't sleep!" Men zal begrijpen dat ik met het volste vertrouwen mij aan zijn leiding overgaf, tenzij men misschien tegenwerpt.... „Ja, maar Finch was toch niet in de Mont-Blanc-groep bekend, zooals het b.v. het geval is met een Chamonix-gids. ^ Dat echter acht ik niet noodig. Hoe dikwijls nemen toeristen op hun Alpen-reizen Oberland-gidsen mede naar de MontBlanc-groep en omgekeerd? Hoofdzaak is, dat de gids zóó goed onderlegd is, zóóveel „berginstinct" heeft, dat hij ook in 't moeilijkste terrein zijn weg weet te vinden. Zoo'n gids heeft zelfs wat voor boven menigen plaatselijk bekenden gids, die slechts door langjarige oefening de bestijgings-routen heeft leeren kennen en 't is dan ook wel eens gebeurd, dat Finch met zijn helder verstand en zijn goed oriënteeringsvermogen een goeden, ter plaatse bekenden gids de loef afstak. Trouwens als er geen gidsen en alpinisten zouden bestaan, die ook op vreemd terrein hun weg weten te vinden, dan zouden tochten in Kaukasus, Himalaya en elders geheel zijn buitengesloten. De regendagen in Courmayeur kwamen ons goed van pas, want tusschen de traditioneele druppeltjes door trokken we er op uit naar een groot, eenzaam gelegen rotsblok in een bergweide — daar in overoude tijden heen gebracht door een reeds lang verdwenen gletscher — en op dat blok begonnen weer de oefeningen om 't lichaam lenig te maken, na den langen, werkeloozen winter, die achter mij lag. Maar ook in de rotsen van de omringende bergen- klauterden wij rond. Wij zochten er smalle scheuren en couloirs, waardoor we ons omhoog werkten; Finch toonde me hoe men daar gebruik moest maken van knieën en armen; hij deed me voor hoe men langs een wand omhoog moet klimmen, zonder rukken of stooten, het lichaam dicht tegen het gesteente gedrukt; hij liet me zien hoe ik overal het touw moest verzekeren, enz., enz. „Hier in 't dal moet je het leeren, boven moet je het kunnen," dat was Finch' steeds herhaalde les. En het gebeurde dan ook, dat we drie-, viermaal hetzelfde stuk omhoog klommen, eerst met behulp van 't touw, daarna los en zoo werden deze oefeningen als het ware een voortzetting van de lessen, een vorig jaar in Zermatt begonnen. Ik zou allen alpinisten willen aanraden op deze wijze de regendagen door te brengen; de uren vliegen om, de training blijft er in, de techniek verbetert. Een rotsblok of rotswand is er altijd wel te vinden en anders,.... kan zelfs een of ander huis als oefenplaats gebruikt wordt. Het z.g. „abseilen", , d.i. de kunst om ongevaarlijk en zonder inspanning langs het dunne gletscher-touw omlaag te glijden, heeft Finch mij geleerd op de dakgoot van het Trifthotel boven Zermatt! Om geheel in stijl te blijven, klommen we langs den ijzeren schoorsteen aan de buitenzijde van 't hotel naar boven en bereikten zoodoende de graat — m.a.w. de nok van het „Abseilen".1) dak. — Daar wierp Finch het gletschertouw om 't „Abseilblock" (den schoorsteen), zóó dat het met twee gelijke einden omlaag liep langs de Felsplatte (het schuine dak) om over de Gwachte (de dakgoot) omlaag te bengelen tot op den grond. Toen toonde hij mij, hoe ik 't touw tusschen beenen i) In het bekende werk van Zsigmondy „Die Gefahren der Alpen" vindt men de geheele techniek van 't alpinisme uitvoerig beschreven. Bovenstaande teekening nam ik er ter aankondiging uit over, evenals de teekening eenige bladzijden verder. en voeten moest laten doorloopen, om rustig en langzaam omlaag te kunnen glijden, zonder de handen als rem te ge-t bruiken; toen liet hij 't me zélf probeeren, vastgebonden aan 't reservetouw en daarna gleed ik los van de dakgoot naar beneden! De gidsen in 't Trift-hotel aanwezig, waren in stomme verbazing naar buiten geloopen en onze tijdpasseering werkte zóó aanstekelijk, dat kort daarna een heel rijtje menschen langs den ijzeren schoorsteen omhoog klom, achter elkaar langs het dak schoof, over de dakgoot wipte en één vooi één omlaag zweefde, tot uitbundige pret van de weinige gasten, die op 't eerste gezicht waarschijnlijk dachten, dat een waanzinsepidemie op Zermatt was komen neerdalen. Nauwelijks beneden, klauterden we weer naar boven, alsof een bioscooponderneming het tafereel voor een „vervolgingsfilm" had gearrangeerd! Er is géén kunst, waarvan ik later in de bergen zóóveel plezier heb gehad als van 't „abseilen", dat ik grondig had geleerd op 't Trift-hotel bij Zermatt. Maar ook in den ijsarbeid heeft hij mij onderricht gegeven, want samen zijn wij er op uit getrokken naar den Gorner-gletscher en daar heeft hij mij urenlang het „tredenhakken" laten beoefenen. Hoeveel alpinisten, die met gidsen tochten maken, zijn er, die deze kunst verstaan? Nooit had ik in al die jaren zélf een gids gehad, die 't mij heeft geleerd. En toch, geeft men er zich wel eens rekenschap van, hoe buitengemeen nuttig het kan zijn, om een behoorlijke trede te kunnen slaan in 't ijs, als de gids hand of arm eens zou blesseeren? En hoe weinigen zijn er die beseffen wat een heerlijke, gezonde, passionneerende sport het is, een lange ladder omhoog te hakken in het harde ijs van den steilen gletscher, zóó dat de schilfers om je heen vliegen. De meeste toeristen hebben zelfs pickels, die al héél weinig geschikt zijn voor dergelijken arbeid. Ook ik heb toen van mijn ouden trouwen makker afscheid moeten nemen, om er een voor in de plaats te krijgen met grooter bijl en veel korter steel, maar waar een flinke „slag" in zat. Finch beoordeelde de bekwaamheid van de toeristen wel eens naar de lengte van hun pickels en merkwaardigerwijze was zijn oordeel bijna altijd juist. Ik herinner mij hoe hij eens aan iemand zeide, sprekende over pickels en alpinisten: „Die Tüchtigkeit des Bergsteigers ist umgekehrt proportional an die Lange Ihrer Pickel." Het is trouwens vanzèlfsprekend, dat aan de gansche uitrusting van den gidsloozen alpinist de grootste zorg besteed dient te worden. Nu is er nog iets, dat vele alpinisten als een ernstig vergrijp tegen alpiene-voorschriften zullen beschouwen en wel het feit, dat wij het grootste gedeelte van onze tochten met ons tweeën hebben ondernomen. Vroeger toch zeide men: „Whatever number may be right, two is wrong". Voor deze theorie is veel te zeggen, als één der drie personen n.1. een zwakkere broeder is. Hij vindt dan een veilige plaats in 't midden van het touw. Ik meen echter, dat wij niet te streng aan deze theorie moeten vasthouden (die zelfs door iemand als Mummery bestreden is) zoolang men er maar voor zorgt, dat de tochten, die men ondernemen wil, de krachten van één van beide alpinisten niet te boven gaan, want ook op den tweeden persoon aan het touw komt bij een duo-partij een aanzienlijk deel van den arbeid neer, daar deze bij de afdaling vóór dient te gaan, terwijl hij bij horizontale wand-traverseeringen de steun van 't touw geheel moet missen. Mummery drukt zijn meening over dit onderwerp uit op de volgende humoristische wijze: „Politeness, that archcorrupter of truth, has, perchance, led our teachers to say „ „a party should never consist of less than three, of whom two should be guides" " in preference to saying that „ „a party should always consist of two mountaineers, with or without one or more pieces of animate luggage" " Een zéér groot voordeel van een karavaan, bestaande uit twee alpinisten, is echter, dat men in moeilijk rotsterrein veel sneller vooruit komt dan met een partij van drie, een feit, dat bij het intreden van slecht weer van het allergrootste belang kan zijn. Maar de bezwaren, die de tegenstanders van de duo-karavanen opperen, zijn voornamelijk gericht tegen tochten over firnen en gletschers, want, zoo zeggen zij, valt één van beiden in een kloof, dan is het een volkomen onmogelijkheid dat de verongelukte door den anderen alpinist weer naar boven wordt getrokken, omdat het touw op den sneeuw- of ijsrand aan een zeer aanzienlijke wrijving blootstaat. Dubbel-touw-techniek.') Voorzorgsmaatregelen bij het oversteken van een kloof. Maar deze bezwaren kunnen worden ondervangen door toepassing van de z.g. dubbel-touw-techniek, die wij aan Mummery te danken hebben. Men gaat daarbij als volgt te werk: Beide alpinisten, die ik gemakshalve A. en B. zal noemen, i) Uit Zsigmondy, Die Gefahren der Alpen. verbinden zich niet door één, maar door twee, even lange touwen. Vóór A. zich op een sneeuwbrug waagt, duwt B. zijn pickel zoo diep mogelijk in de sneeuw en slingert er één der touwen omheen, zóó dat het geregeld gevierd kan worden. Stort nu A. omlaag, dan maakt B. het touw, dat op den Dubbel-touw-techniek.1) Reddingsarbeid. pickelsteel loopt, daar stevig aan vast en de reddingsarbeid kan beginnen. A. trekt zich aan 't vastgemaakte touw omhoog, terwijl B., die zoo dicht mogelijk naar de kloof gaat, zijn onfortuinlijken vriend met het andere touw flink kan helpen. Men oefent dus een dubbele kracht uit, terwijl slechts één der i) Zsigmondy, Die Gefahren der Alpen. touwen de bedoelde wrijving ondergaat. Uit eigen ondervinding helaas (want de sensatie om van 't aardoppervlak te verdwijnen is nu eenmaal weinig streelend) heb ik het voortreffelijke ran de methode kunnen vaststellen. Van groot gewicht is het echter, dat het touw op de juiste wijze om den pickelsteel wordt geslingerd. Eén slag is voldoende, mits het touw-deel dat van den pickel naar A. loopt zich boven het gedeelte bevindt, dat van den pickel naar B. loopt. Het touw knelt zich dan vanzelf vast. Of het gidsloos alpinisme dan werkelijk zoo'n genot verschaft? Ja, ongetwijfeld. Voor mij is het een ongekende charme om alleen met een goed vriend er op uit te trekken in de bergen. Iedere tocht vormt weer opnieuw een probleem dat opgelost dient te worden; dat men bestudeeren moet; waarvan men alle kansen moet wikken en wegen. En eenmaal op weg in die onbekende wereld, waardoor men zich zélf een weg moet banen, waar men telkens en telkens voor nieuwe moeilijkheden komt te staan, voor wonderlijke verrassingen soms, wordt allengs in ons wakker geroepen een gevoel van ongebreidelde vrijheid, een trotsch besef van zélf wat te kunnen, tot ten slotte de intense vreugde van de overwinning door ons heen jubelt, méér dan bij welke bestijging met gidsen ook. Ik begrijp niet, dat er altijd nog menschen zijn, die het animeerende, passionneerende genot, maar ook zuiver-aesthetische genoegen van vrije tochten niet willen inzien. Staat dan de zeiler niet liever aan 't roer, dan dat hij actieloos op dek ligt van zijn jacht? Is het geen gróóter genoegen met kaart en kompas door bosch en hei te dwalen, dan een met geel of groene strepen aangeduiden wandelweg te volgen? Genieten we niet oneindig veel meer, als we zélf ons plekje kiezen, waar we willen rusten, waar we willen bewonderen het uitzicht, dan dat we alleen op de „Frühstückplatz" mogen halt houden tusschen honderden ledige blikjes en flesschen? Er is zoo bitter weinig noodig soms om een teer-wondere gemoedsstemming te verbreken. Ik zat eens met Knottenbelt 3 (toen wij de Jungfrau bestegen) op den Hochfirn en vóór ons lagen de bergen, de dalen en de meren van 't Oberland en onder ons in peillooze diepte het Lauterbrunnental. En met ingehouden adem luisterden we, of van de wereld één geluid tot ons doordrong, dat de zuiver-reine stilte verstoorde .... we luisterden,.... tot de oude Lenihans plotseling met 'n zoo hevig slurpen zijn thee opdronk, dat 't klonk als een rauwe vloek in een kerk. Het is of de bergen ons ook méér van hun anders verborgen schoonheden toonen, of de natuur met een stem spreekt, die wij anders niet hooren; of ze hartstochtelijker is, feller soms in haar uitingen, maar indrukwekkender en ontroerender ook. ,,'t Is gevaarlijker," luidt het steeds terugkomende verweer. Neen, doorgaans is dat niet het geval, wanneer men zijn verstand gebruikt; 't hangt dan ook geheel en al af van den persoon, die de tochten onderneemt. De roekelooze heeft op zijn vrijen tocht inderdaad meer kans zijn roekeloosheid te kunnen botvieren, dan onder het wakend oog van den gids. Dat is waar, maar dat blijft óók waar, als hij n i e t in de bergen is. Je kunt niet altijd precies op tijd thuis zijn voor table d'hóte; je moet zoo'n onderneming zelfs wel eens met een bivak bekoopen, omdat het kan gebeuren, dat je niet precies den goeden weg kiest. En zoo'n nacht, hoog boven in de rotsen of op den gletscher in felle koude misschien, kan wel eens onaangenaam zijn en zelfs gevaarlijker dan te slapen in een donzen bed! Maar zoo'n nacht in mystieke hooggebergte-eenzaamheid, laat ook andere herinneringen na, dan het rustige droom-slaapje thuis. Koude en ontberingen zijn gauw vergeten en gelouterd door den tijd, blijft slechts in ons voortleven een souvenir aan iets aangrijpend-grootsch, zelfs dan nog, als reeds oneindig veel gewichtigheids-gedoe uit het dagelijksch leven vervaagd zal zijn in onzen geest. En misschien zou menig ruimdenkend ouderenpaar hun zoon liever weten en zelfs veiliger achten in den ijzigen nacht van het hooggebergte, dan in de donkere straten van een wereldstad. Laat er dan desnoods wat gevaar aan verbonden zijn. Misschien is juist de wetenschap dat er gevaar bestaat een der gunstige factoren, omdat 't gevaar niet gezocht, maar béstreden moet worden. Ik geef toe, het gidsloos alpinisme is nu eenmaal geen sport bij uitnemendheid voor gezeten huisvaders, maar de sport bij uitnemendheid voor jonge kerels, die week in, week uit in de bergen kunnen trekken, die wat voelen voor 't vrije leven in de vrije natuur, die wat durven aanpakken en die zich onder de beproefde leiding van hun clubgenooten zélf willen vormen tot ervaren, onafhankelijke bergmannen. Ik zal de laatste zijn, die iets zou willen afdoen aan het genoegen van het klimmen met gidsen. Zelf immers heb ik op een paar uitzonderingen na met gidsen geklauterd en die tochten hebben mij onvergetelijke uren geschonken. Maar toch geloof ik, dat de toekomst van de bergsport in het gidsloos alpinisme is gelegen, omdat' 't niet wordt geboren uit een soort roekeloosheid, maar uit een drang om al de genoegens -— aesthetische, sportieve en intellectueele — die de bergen ons schenken, tot hun volle recht te doen komen. Mr. H. J. Knottenbelt heeft het in een zijner reisbeschrijvingen (Dauphiné-boek, blz. 42) zoo goed gezegd, wanneer hij vermoedt, dat in het gidsloos klauteren „het einde van veel alpien snobbisme" ligt. Het tweetal, dat Mr. Knottenbelt ontmoette, „klom" zegt hij, „voor de kunst, voor hun genoegen alleen en zij waren tevreden, met, na een dag van langen moeilijken arbeid te kunnen boeken.... den gemakkelijken top der Rouis." Dat te ondernemen waartoe men zélf in staat is (niet alleen bij mooi weer, maar ook als plotseling de elementen zich tegen ons keeren) lijkt mij ten slotte de ideaal-uiting van de alpens port, wanneer men onder sport verstaat de gezonde inspanning van lichaam en geest beide, in de ruimste beteekenis van het woord, en dan zullen de toppenseries de „Gipfelfresser", die veilig tusschen hun beide sterke gidsen loopen, niet meer imponeeren. Eens heb ik bestegen den Dent du Midi. De berg biedt weinig moeilijkheden, domineert ook niet door hoogte, maar weet ge, waarom die bestijging tot de allermooiste, onuitwischbaarste herinneringen behoort uit mijn alpien-verleden, omdat ik den tocht ondernam zonder gidsen, zélf leidende en met mijn vrouw alléén als tochtgenoot. Deze beklimming beteekende voor mij meer, dan die van menigen eerstë-klasse „vierduizender" onder leiding van een gids. III. Col du Géant. (12 Augustus l<)ll). Een eindloos uitgestrekte wildernis Van ijs en sneeuw, Die roerloos ligt verstard maar levend is Van eeuw tot eeuw. Edw. B. Koster. Toen het eindelijk den i2en Augustus met regenen ophield, besloten Finch en ik over den Col du Géant te trekken, in de hoop dat aan de andere zijde van het gebergte de weersgesteldheid beter was geweest. Van uit Courmayeur namelijk was geen enkele groote bestijging mogelijk, want tot diep in het dal lagen de bergen dik onder de versch gevallen sneeuw. De tocht over den Col du Géant behoort tot de fraaiste, die men zonder al te groote bezwaren in het Mont-Blanc-gebied kan ondernemen, maar ik zou het mijzelf eeuwigdurend verwijten, als ik naast een sterke aanbeveling niet tevens een waarschuwing richtte tot hen, die den Col du Géant-tocht op hun programma hebben geplaatst. Want weinigen slechts zullen zich bij benadering kunnen voorstellen hoe warm het kan zijn op de Italiaansche flanken van dit bergmassief en.... hoe ver, of liever gezegd hoe hoog, de Torino-hut ligt boven Courmayeur ! Reeds eenmaal had ik den tocht ondernomen in 1907, met mijn vriend Knottenbelt. Veerkrachtig en blijgemoed begonnen we de wandeling, verheugd, dat de 25 pond zware rugzak ons zoo weinig drukte. En.... gebukt onder een gewicht, dat ons vertienvoudigd scheen, uitgewrongen als sponsen door de mee- doogenlooze zonnehitte, kwamen we blazend en puffend na vijf lange, lange uren in de hut aan. Ik was dus op het ergste voorbereid. In het begin, tusschen het frissche groen, was de wandeling een verrukking, maar toen eindelijk na een uur of twee de kale rotsen waren bereikt en het smalle pad, altijd maar steil, steil omhoog slingerde en de zon haar hitte bleef uitgolven, toen scheen het mij toe, of de hut tengevolge van een of ander geologisch proces een duizendtal meters hooger was geheven en de zonne-energie in die jaren was verdubbeld! En dat zou alles nog te dragen zijn geweest.... ware de hut maar achter in een dal gebouwd. Wij kennen allen die wondere, opbeurende, moeheid-wegvagende verrassing, als na eindelooze klimpartij daar plotseling vlak bij, het kleine knusse huisje vóór ons staat en een geur van brandend hout ons tegenwalmt. Maar de Torino-hut?.... Beneden uit het dal, als je nog loopt op den witstoffigen landweg, dan wijs je elkaar aan een nauwlijks zichtbaar, klein, uiterst klein, vierkant blokje met een: „Kijk, daar ligt de hut!" Dan loop je naar boven, over het zigzag-pad en bij iedere wending hef je even je hoofd en zie je weer datzelfde uiterst kleine vlekje. Na een uurtje trek je je jas uit, rust even, leunend op je pickel, hoofd achterover, oogen gericht op het grijze puntje. . . . Wat verder trek je je vest uit, stroop je mouwen op, doe niets dan zweetdroppels wegwisschen, die in je oogen loopen en steelsgewijs, zonder het voor elkaar te willen weten, loensch je omhoog.... Het blokje blijft even klein! Je klimt blazend verder, knoopt je hemd los, telt de zigzags, vermant je om voor je te kijken, of naar beneden in het dal, zooals wijsgeerige alpinisten aanraden, je neuriet eindeloos dezelfde melodie, tot je je eindelijk niet meer kunt beheerschen, omhoog kijkt en.... een stipje ziet, vierkant, grijs, maar tergend klein. Dat is de Géant-hut! Dat is voor mij de schaduwzijde van deze toch anders aan schaduw zoo arme wandeling naar den Col. Hoe indrukwekkend grootsch de omgeving ook is en hoe heerlijk schoon daarbij het steeds zich uitbreidende vergezicht over Italië, de wandeling naar deze hut mist voor mij het aantrekkelijk geheimzinnige, het tot rust stemmende bekoorlijke van een tocht naar - een berghut, die ver weg ligt van de bewoonde dalen, in een verborgen hoekje van het hooggebergte, waar .niets meer herinnert aan het gewone leven; tot waar geen geluid kan doordringen, dat het bestaan van menschen verraadt. De ligging van de hut (3323 M.) zélf is onovertroffen. Daarin vindt men dan weer ruimschoots belooning voor de vermoeienissen van de klimpartij. 's Avonds na het verkwikkende maal, voortreffelijk bereid door de hut-bewoners, hebben we langen tijd buiten gestaan in zwijgend staren naar het landschap, dat in zijn overstelpende schoonheid om ons lag. De eerste maal, dat ik daar stond, was met Knottenbelt op een prachtigen Augustus-avond. Ook toen was de zon reeds achter den Mont-Blanc verdwenen, maar een mystiek licht glansde nog uit den donker-blauwen hemel over den geweldigen Grand Combin, over de Italiaansche Alpen, over Dauphiné, dat ver weg zich afteekende als een lokkend sprookjesland. Alleen de indrukwekkende pyramide van den Aiguille Noire de Pétéret, die vlak bij ons oprees, in zijn fantastisch wilde architectuur, lag weggedompeld in het donkere, sombere schaduwblok van de ontzagwekkende, beangstigend grootsche wanden van den Mont-Blanc. Onmerkbaar langzaam was toen de dag vergleden in den .zilver-lichtenden maan-nacht, terwijl onder transparante nevelsluiers de aarde in het bodemlooze scheen weggezonken. En hoog boven die nevels, hoog boven die aarde, stonden wij in de aangrijpende stilte van de hooggebergte-eenzaamheid. Dat beeld was het, dat onuitwischbaar in mijn herinnering werd gefixeerd, dat telkens in die jaren zich voor mijn geest visioende, als ik wegdwaalde met mijn denken naar de bergen En nu ik daar wéér stond ten tweeden male, was het, of het mij verscheen in een droom, onwezenlijk van schoonheid in hetzelfde bovenaardsche, matte licht: Combin, de bergen van Cogne, Dauphiné met zijn Meije en Ecrins: en in geheimzinnig duister lagen de woeste, gespleten wanden van den Mont-Blanc. En weer als voor drie jaren stierf onmerkbaar Les Grands Charmoz. (Blz. 44) Opn. Dr. Glarus. Aiguille Noire de Pétéret, gezien van de Col du Géant-hut. (Blz. 40) Opn. Geo Finch. Op weg- naar de Couvercle-hut. (Blz. 48) Opn. Tairkaz. 1 de lichtende dag en spreidde zich de doodenglans van den maan-nacht over de Alpen. Een adembeklemmende stilte heerschte er. Ik had het gevoel of een klein gerucht het gansche beeld zou doen verdwijnen, zooals een droom plotseling kan verwazen in onzen geest. Hoe zelden zoo iets ook moge voorkomen, dezen avond genoot ik dezèlfde sensatie als voor drie jaren, al was ze ditmaal dan ook gehuld in de wondere weemoedsstemming van de herinnering. Van den Col du Géant-tocht behoort het gedeelte Col du Géant-hut-r-Montenvers ongetwijfeld tot het meest alpiene, want deze weg loopt geheel over den prachtigen Glacier du Tacul en Mer de Glacé. De z.g. Séracs du Géant, ongeveer halverwegen dit traject, kunnen héél wat moeilijkheden bieden, want daar breekt plotseling de gletscher-bedding af en de ijsstroom zelf stort zich als een reusachtige verstijfde waterval omlaag en vormt een labyrint van ijstorens, sneeuwbruggen en scherpe ijswallen. Is er na een periode van mooi weer een goed uitgeloopen pad in de sneeuw ontstaan, dan wijst zich de richting vanzelf, hoewel het kan voorkomen, dat de „tracé" eindigt bij een breede kloof waar een dag te voren nog een sneeuwbrug den overgang mogelijk maakte. Een korte omweg echter brengt den toerist dan wel weer in de goede richting. Maar wee, als na sterken sneeuwval ieder spoor is uitgewischt, öf als aan het eind van den zomer alle sneeuw ontbreekt! Dan kan de tocht uren en uren langer duren en hebben gidslooze alpinisten wel eens hun ondernemen met een koud bivak op den gletscher moeten bekoopen. Ook dit traject had ik voor drie jaren met Knottenbelt afgelegd, onder de voortreffelijke leiding van Jozeph Croux uit Courmayeur, terwijl de omstandigheden niet gunstig waren. Maar toch had ik toen den indruk gekregen, dat zich voor den geoefenden alpinist geen bizondere moeilijkheden voordoen. Voor den „geoefenden" alpinist zeg ik. Want ik herinner me, hoe we in de Col du Géant-hut kennis maakten met een Italiaan, die blijkbaar nog weinig in het hooggebergte had rondgedoold. Hoe meer het uur van vertrek naderde en hoe donkerder het in de hut werd, des te meer was de moed hem in de schoenen gezonken, tot hij ons eindelijk in vertrouwen vroeg of het niet beter ware geweest, om drie gidsen in plaats van twee mede te nemen! Den volgenden morgen was hij vóór ons vertrokken. Bij de Séracs du Géant haalden we hem in, en merkten, dat hij den toestand daar uiterst bedenkelijk vond. Wij moesten van een ijsrand springen over een kloof die hoogstens een meter breed was, doch waarvan de andere zijde zich een tweetal meters lager bevond. Jammerend stond onze vriend boven, terwijl we hem moed inspraken van den anderen veiligen oeverkant. Eindelijk besloten de gidsen hem aan het touw te laten zakken. Hij kon dan zijn beenen vooruitsteken om aan de overzijde den vasten grond te bereiken. Maar dat was te veel voor onzen vriend. Langzaam werd het touw gevierd, waaraan hij futloos hing als een meelzak; hij zakte, zakte, vergat zijn beenen uit te steken en onder meedoogenloos gelach verdween de alpinist al verder en verder .tusschen de gapende ijsmuren. Zijn gidsen vierden en vierden, tot ze eindelijk eens over den rand keken en ze hun toerist zagen bengelen in de blauwe schemering van de gletscher-kloof. Wat hij later wel over zijn uitstapje verteld zou hebben ?.... De zonnebol stond reeds vrij hoog boven Italië, toen we afscheid namen van Mr. en Mrs. Nettleton, oude kennissen van ons, waarmede we den vorigen avond zulke genoeglijke uren in de hut hadden doorgebracht. Ook hun gidsen zeiden ons hartelijk vaarwel en gaven ons nog eenige goede inlichtingen mede, betreffende de te volgen route: „Denk er om, links houden op den gletscher tot bij de Séracs. Heeft u die achter den rug, dan oversteken naar den rechteroever tot vlak bij Montenvers. En voorzichtig!" Ze behoorden als Oberlanders, die zelf lust gevoelden om naar . vreemde gebieden te trekken, niet tot hen, die zich tegen de „gidsloozen" kanten, integendeel, ze toonden groote belangstelling in onze plannen. Diep zakten we weg in de versche, mulle sneeuw, waaronder zelfs een gedeelte van de hut bedolven lag. Een vijftigtal meters zwoegden we naar boven, passeerden toen de oude cabane, waarin indertijd de Koningin-Moeder van Italië zeven nachten doorbracht, terwijl er een ontzettende sneeuwstorm woedde (een gedenkplaat herinnert aan dat feit) en, kort daarna stonden wij boven op den 3371 M. hoogen pas, waar men zich plotseling bevindt voor het machtige hooggebergtelandschap van de Mont-Blanc-groep, aan den voet tevens van den verbijsterend steilen Dent du Géant. Een reuzen-zuil gelijk, eenigszins hellend, als dreigde hij ieder oogenblik het evenwicht te verliezen, boort hij zich in den hemel tot een hoogte van ruim 4000 M. We konden onze oogen er niet van afhouden. „Kijk," zei Finch, „dat heerschap brengen we dezer dagen nog een bezoek." Thans viel er aan een bestijging niet te denken, want overal poeierde de sneeuw tegen de wanden. Toen wierpen we een laatsten blik over de Italiaansche bergen, die gloorden in de morgenzon en met snellen pas liepen we bergafwaarts, over de onafzienbare, verblindend witte sneeuwvelden. Die eerste ochtenduren waren een verrukking, en nu voelden we ons slechts dankbaar gestemd, dat de hut zoo hoog is gelegen. Nog onvermoeid konden wij de daling beginnen over de hard bevroren sneeuw, over een zacht-glooiend vlak. Machinaal, met langgerekten pas cadansden we omlaag, tuurden naar den Mont-Blanc, die zich van deze zijde in al zijn sierlijke grootheid toont en naar de tallooze wilde bergkammen, waaruit zich ontelbare rotsnaalden verheffen. Soms bleven we even staan, wees Finch mij den bekenden Dent du Requin, vestigde mijn aandacht op de Grandes Jorasses; dan weer waren het de Dru's of de Verte, die onze belangstelling vroegen. We maakten plannen, bestegen in gedachten alle zichtbare toppen langs nieuwe routes en bereikten vóór we het wisten de beroemde Séracs du Géant. Toen verdween de pijp in dén zak, het dubbele touw spande zich, de pickel suisde met krachtigen zwaai door de lucht, kwam neer in de hard bevroren sneeuw, die in honderden schitterende kristallen omhoog stoof. De ernstige arbeid was begonnen De Séracs du Géant vormden een uitstekend terrein om de dubbele-touw-theorie in practijk te brengen en om tevens weer eens aan elkaar te wennen, want letterlijk overal lagen de spleten onder de sneeuw bedolven en geen enkele tracé was er in uitgeloopen. Nu weer moesten we links, dan weer rechts een doortocht beproeven en niet zelden gebeurde het, dat we opwaarts moesten klimmen, omdat de weg ons absoluut was afgesneden. Maar we beklaagden ons niet. Het was een avontuurlijke tocht door dat wonder-fantastische ijsspelonkenland, waartusschen het licht doordwarrelde en uiteenvonkte in duizendvoudige schittering. Aan den voet van de Séracs waren de moeilijkheden achter den rug en we konden weer alle aandacht wijden aan de omgeving: links de beroemde Aiguilles, waaronder Requin, Grépon, Charmoz; rechts de beide Dru's en de witgekopte Aiguille Verte. Dicht bij Montenvers verlieten we den gletscher en betraden het smalle rotspad, waar ijzeren pennen en staven (vrijwel overbodig) zijn aangebracht, zooals op den Mauvais Pas aan de andere zijde van den Mer de Glacé. Hier hadden Knottenbelt en ik indertijd een gedenkwaardige ontmoeting. Krampachtig de beide handen gewrongen om de ijzeren staaf, de knieën ietwat gebogen, met krommen rug stond daar een dik toeristje, zoo van het genre van Tartarin. Zijn lange loden-cape bultte over een plat rugzakje; een gebogen veertje achter op den groen vilten hoed trilde met alle hoofdbewegingen heftig mee. Een lange alpenstok, die boven en onder de cape uitstak, werd blijkbaar onder één der armen met moeite in bedwang gehouden. Een gouden bril balanceerde scheef op zijn neus, een zwarte bril zat op zijn hoed. Achter onzen vriend stond een (eveneens belodencapete) dame; afgaande op de oogen, die door een lorgnet onheilspellend flikkerden in de richting van het bepluimde hoedje van den toerist, zou men zeggen, dat het diens echtgenoote was. Voor onzen vriend stond een gids, hand toegestoken om hulp te bieden. De gids maande: „Avancez donc, Monsieur." „Avancez, avancez!.... Warten sie nur," bromde Tartarin. Eindelijk, na lang aandringen, kwam er beweging in het karavaantje, schoof de toerist voetje voor voetje voorwaarts. Het vocht liep met stralen van zijn gezicht. Zijn handen schoven met horten en stooten langs de ijzeren leuning. Gelukkig! Ten slotte was de gletscher bereikt en kwam de weg voor ons vrij: Knottenbelt liep in een drafje over den rotsband, ik volgde hem op den voet. Maar achter ons hoorden we plotseling de stem van den beklagenswaardigen toerist: „Aber bitte meine Herrschaften. Nur ein Augenblick!" Fier stond hij op 't vlakke ijs, zwaaide zijn cape achterwaarts en haalde zenuwachtig vlug een fototoestel te voorschijn. We keerden ons om, staarden omlaag: „Ja, was ist denn eigentlich los?" „Ach, bitte, ich möchte Sie fotografieren!" De bede was zóó onweerstaanbaar, dat we ons omdraaiden, en „recht freundlich" in de lens keken. „Ja," kuchte onze vriend met een verlegen lachje, „darf ich freundlichst ersuchen die Lehne gut fest zu greifen!" Onze rechterhand tastte naar de leuning. „Nein, nein, bitte mit beiden Handen gut fest greifen, alsob die Sache recht schwierig sei!" En, zooals we kort te voren onzen pantoffelheld-alpinist zagen staan, stonden toen wij, zelfs zonder dat vrouwenoogen op ons gevestigd waren. Het toestel knipte en op een drafje holden we verder om den verloren tijd in te halen. Mocht ooit eens één uwer — de wereld is zoo klein niet waar — ergens een kiekje tegen komen, dat u getoond wordt door een „hervorragender Alpinist, welcher recht schwierige Touren in der Mont-Blanc-Gruppe gemacht hatt" en op dat kiekje wellicht uw oud-Secretaris Knottenbelt en schrijver dezes herkennen met verwrongen angst-gezichten tegen een rotswand geleund op een bergpad dan weet u thans hoe wij in die merkwaardige situatie waren gekomen. Vier en een half uur na ons vertrek uit de hut was Montenvers bereikt en door de heerlijke bosschen, anderhalf uur later Chamonix. IV. Aiguille du Moine. (14 Augustus 1910). Denn von Schlaf war keine Spur; Ein gottstraflich Poltern nur; Uit een huttenboek. In Chamonix kon het ons maar niet bevallen. Lusteloos slenterden we wat door de straten, bezochten het „Kurhaus" en ergerden ons in den Bioscoop aan een op de meest plastische wijze vertoonde voorstelling van een bergongeluk, die luide werd toegejuicht. De bergen bleven verscholen in een dik wolkengrauw. En toen den derden dag een nauwelijks merkbare verbetering was ingetreden, kon Finch het niet meer uithouden. „Het maakt me ziek, als ik hief nog langer blijf," zei hij. En toen was hij plotseling met zijn wonderlijk plan voor den dag gekomen. „Kom, laten we ergens boven in het hooggebergte gaan zitten, b.v. in de Couvercle-hut. Het is daar altijd nog beter dan hier." Het plan, dat ongetwijfeld door de meeste menschen een groote dwaasheid gevonden zou worden, lachte me toe. Misschien was het 't verlangen eens 'n tijdlang weg te zijn uit het menschengewoel, misschien was het 't romantische en 't avontuurlijke, dat mij onweerstaanbaar aantrok. Zonder uitstel werden de toebereidselen voor het vertrek getroffen. Daar we minstens een 10-tal dagen wilden wegblijven, werd met zorg een lijst samengesteld van alles wat wij noodig hadden en met die lijst togen we naar de winkels. Ontelbare busjes vleesch, confituren, groenten, zakken met rijst, suiLer, macaroni, tomaten, thee, koffie, cacao, gedroogde vruchten, vele rollen Maggi-soep, een doos met havermout, een doosje citroenzuur, twee liter brandspiritus, reepen chocolade verdwenen in onze rugzakken. Een „verschooning" vulde daarna de leege hoekjes aan en toen er met moeite nog een kooktoestel en-verdere uitrustingsvoorwerpen in waren gewrongen, bleek, dat wij te zamen het betamelijke gewicht van 82 pond moesten torsen, waarvan 45 op den rug van Finch en 37 op dien van mij kwamen te hangen, een gewicht, dat bij mijn tochtgenoot nog verzwaard werd met een 60 meter lang touw en bij mij met twee van 30 meter, terwijl in onze zakken nog een paar rotspennen *) verdwenen. Nu deed zich echter nog een moeilijkheid voor. We hadden n.1. in de Couvercle-hut hout noodig en dat konden we zeli niet meer torsen. Wij zonden dus twee dragers vooruit met 80 pond brandstof. Langzaam, voetje voor voetje, zwoegden we langs het heerlijke boschpad naar Montenvers. We vormden daar een nieuwe bezienswaardigheid voor de dagjesmenschen. Op onverklaarbare wijze had men er reeds gehoord, dat we ons gingen nestelen ver weg in het hooggebergte en toen we even uitrustten in de veranda, gluurden ze bij tientallen door de vensters naar binnen. Iemand, die juist den tocht over den Mer de Glacé had ondernomen van den Chapeau naar Montenvers, verkondigde aan de omstanders „dat het waarlijk niet noodig was, om zóó toegetakeld het gletschergebied in te gaan." H ij had volstaan met een paar wollen sokken, die hij over zijn gewone schoenen had aangetrokken. Langs het rotspad daalden we af op den gletscher. Het land van den zomer lag achter ons; we betraden het gebied van den eeuwigen winter. En het was of we óók achter ons lieten de sombere regendagen. Grijze wolkenlagen werden uiteerigespleten door de zonnebundels en gouden lichtvlekken gleden over het ijsveld en langs de bergwanden. De top van de Grandes Jorasses schemerde even te voorschijn — onmetelijk hoog — en verdween toen weer. Maar opnieuw moest de grijze mist wijken, de heele Jorasses nu stond trotsch en glanzend voor ons 1) Een goed Hollandsen woord voor „Mauerhake", dat mij door een jeugdig alpinist aan de hand werd gedaan. als een bovenaardsch kunstwerk, zoo juist onthuld; Requin, Grépon, Dru schenen zich los te werken uit de nevels en toen we eindelijk langs den steilen, maar door alle mogelijke hulpmiddelen gemakkelijk begaanbaar gemaakten rotswand van den Couvercle omhoogklommen, schenen de grauwe dampen allen strijd op te geven en teekende ook de machtige, sierlijk belijnde Mont-Blanc zich af tegen een ultramarijnen hemel. Weggedoken onder een reusachtig rotsblok, als beschaamd over eigen nietigheid in zoo'n grootsche bergomgeving, ligt het kleine, vierkante Couvercle-hutje. In een reusachtigen krans er omheen, insluitende tevens een wild gletscher-circus, rijst omhoog een reeks van de schoonste bergen der Mont-Blancgroep. Zoo ver het oog reikt sneeuw en ijs en rotsen. Geen boom, geen plekje groen is er te bekennen. Dat zou nu ons verblijf zijn voor de eerste week. „Nu, wat zeg je er van?" vroeg Finch, die nog maar altijd stond rond te staren op al die pracht. We traden binnen. Dat was wat anders dan de gezellige, eenzame berghut, die we verwacht hadden. Het leek wel of wij aangeland waren in een bijenkorf, een volmaakt ordeloozen bijenkorf nog wel. Op de britsen zat het vol etende en pratende menschen,. in het kleine middenvak krioelde het door elkaar van gidsen en toeristen. Ze keken elkaar weg van het kacheltje, dat véél te klein was om al dien monden een warm maal te bezorgen. Uit dien etenden, drinkenden, joelenden menschenklomp wrong zich los een heer, die niemand anders bleek te zijn dan.... ons medelid d'Ablaing, die met mevrouw d'Ablaing en een gids hier den nacht kwam doorbrengen om den volgenden morgen den Moine te bestijgen. Maar wat het ergste was voor hen: ze hadden geen stukje hout meer tot hun beschikking, om vuur te kunnen maken. Wat het aangenaamste was voor ons: we konden hen helpen van den grooten houtvoorraad, dien wij juist hadden doen boven brengen. Maar dat was dan ook wel de eenige lichtstraal in de ellendig volle hut. Het scheen ons aanvankelijk een volkomen raadsel toe, hoe de 28 aanwezige personen den nacht moesten doorbrengen Opn. Wkhrli, Kilchberg. Les Courtes (op den achtergrond). (Blz. 59) Opn. Dr. Glarus. (Langs den wand, onder het kruisje werd de bestijgingspoging in een ruimte, die voor een tiental alpinisten berekend was. Nu reeds verduwden ze elkaar van de slaapplaatsen, werd er gemord en heftig gedebatteerd. Maar er was reden tot morren, want zei ik zooeven, dat de hut plaats bood aan 10 alpinisten, dan sprak ik geheel in den geest van het hutten-reglement, dat alleen „alpinisten" en geen „dagjesmenschen" kent. Voor „alpinisten" is de hut gebouwd, voor hen, die er den nacht willen doorbrengen, om van daaruit bergbestijgingen te ondernemen en ze is niet bestemd voor hen, die om der wille van de „sensatie" er komen overnachten. Zij, die alleen maar eens een hut willen zien, kunnen dat overdag doen en 's avonds weer naar de bewoonde wereld terugkeeren. En wat bleek nu: een paar dames en heeren waren met een gids naar boven gekomen. ... om het avontuurlijke van het huttenleven eens mede te maken. Ze hadden gelezen in tijdschriften en boeken over dat gemoedelijke, winteravondachtig-gezellige, knusse verblijf in een eenzaam hutje in de bergen. Dat wilden ze nu ook doorleven in al zijn romantischen charme. Als wij en de overige alpinisten er maar niet de dupe van waren geworden, zou er werkelijk een humoristisch kantje aan het geval zijn geweest. Alle romantiek scheen met de optrekkende nevels vervluchtigd te zijn en ze zagen de hut in den meest désolaten toestand, want zoo'n bende, zoo'n rommel had ik nooit in een Zwitsersche of Fransche cabane aangetroffen. Bijna beklagenswaardig zagen de stumpers er uit en toen eindelijk het uur van „rusten" was aangebroken (van „slapen" kon geen sprake zijn) en toen men zich op de brits (waar ook de dagjesmenschen tegen alle voorschriften in dan toch maar werden toegelaten) naast elkander wrong, zóó, dat er geen verwikken of verwegen meer aan was, is ongetwijfeld het laatste greintje bergpoëzie uit hun moede lichamen geperst. We lagen met ons veertienen op een plaats, nauwelijks voor tien personen berekend. En nog.... bleven er 14 over. Die gingen liggen op den vloer van de hut, kop-staart-kopstaart. En toen ook de vloer vol was, bleken nog twee stakkers over te schieten. Toen kwam de „humorist" — want een humorist is er altijd onder een groot gezelschap — op het denkbeeld: een ónder en één óp de tafel. ... Dat gebeurde toen ook! Zóó steunden en zuchtten wij den pijnigenden, eindeloozen nacht 4 tegemoet. De „humorist" kon zijn mond maar niet houden. En hoewel ik over het algemeen een humorist 's nachts in een berghut erger vind dan een lek, waardoor voortdurend water op je gezicht drupt, moest ik in dit geval mijn opinie wijzigen. De man moet een kunstenaarsziel hebben' gehad, een ontvankelijk gemoed. Hij mompelde alleen maar zachtjes voor zich heen, wat hem in den geest kwam, al de sensaties, al de pijnigingen, al de levensbeschouwingen in die overvolle ruimte. En dat alles was zóó onweerstaanbaar dwaas, zoo grenzenloos kluchtig, dat men moest lachen, snikken soms, of men wilde of niet. Hij heeft de lange uren verkort en ten slotte ging de wekker af, vóór dat iemand het had verwacht „Wat denk je er van, willen we den Moine bestijgen?" vroeg Finch. „Het is een goede training. Wordt het weer goed, dan probeeren we over een paar dagen den Aiguille Vert." „Allright," antwoordde ik. Zoodra de eerste partijen weg waren, stemden we op, zetten gauw wat thee en nog vóór de nacht geheel was geweken, waren we met ons beiden op pad (4 uur). Het gidsloos alpinisme heeft ook zijn schaduwzijde, wanneer men n.1. een berg bestijgt, waarop andere gidsen-partijen aanwezig zijn. Een gidsloos toerist is den middelmatigen gids zooiets als een doorn in het oog. En geen gelegenheid zal hij laten voorbijgaan, om iedere vergissing of vermeende vergissing van den „gidslooze" luide te verkondigen. Eén pas rechts, één pas links van de gewone route lokt een veelstemmig geroep uit van: „U gaat heelemaal verkeerd!" Niets liever ook zien ze, dan dat de gidsloozen hen volgen, omdat ze daarin het onomstootelijke bewijs meenen te zien, dat de „tourist sans guide" eigenlijk klaploopt. Dat was oorzaak, dat Finch steeds als vóórste partij een berg wilde bestijgen. Toen we dien morgen dan ook eerst na een tweetal andere partijen de hut verlieten, omdat dezen zich vóór ons van de kachel hadden meester gemaakt, zette mijn vriend er een buitengewoon snel tempo in, dat geenszins als een wedloop te beschouwen was, doch uitsluitend als middel diende om de verdenking van alpine-klaplooperij te ontgaan. „Hier klauteren we schuins naar boven; we snijden dan een heel stuk af," zei Finch. Doch zoodra we afweken van de tot nu toe gevolgde richting, had je het: zoowel van boven als van beneden klonken de waarschuwende stemmen: „U gaat totaal verkeerd!" Finch keek zelfs niet om. Hijgende en met groote inspanning volgde ik aan het touw. Maar nauwelijks zagen de beide gidsen vóór ons, dat het ons ernst was, of hun toerist werd meedoogenloos omhooggesjord en tot ongemotiveerden spoed aangemaand. Maar Finch wist nu niet meer van opgeven en binnen korten tijd, juist daar waar het eerste steile sneeuwveld begon, stonden we vlak achter de voorste partij. De gidsen staken het smalle veldje zóó over in schuine richting, dat het door hun touw was afgesloten. Hun toerist was buiten adem. Finch vroeg te mogen passeeren. Zonder resultaat echter. Plotseling versnelt hij het tempo, licht kalm het touw op tusschen toerist en achtersten gids en tot hun niet geringe verbazing vervolgen we onzen weg vóór hen. 't Was of hij opleefde, want nu kon hij zélf zijn treden hakken in ijs of firn; zélf zijn weg zoeken. De Moine-bestijging is vól afwisseling, al was de berg thans in een bizonder slechten toestand. De rotsen en ook de kleine gletscher lagen dik onder de sneeuw en slechts met inachtneming van groote voorzichtigheid konden we voortklimmen. Over den geheelen weg moesten we vrachten sneeuw met de handen wegruimen. Bijna boven, maakten wij nog een kleine variant op de gewone route door in den Zuidwand uit te wijken, om van daar, door middel van een zeer steile, doch korte klauterpartij den top te bereiken. Het uitzicht van den Moine is geen vergezicht, zooals van Jungfrau, Mont-Blanc en andere hooge toppen, want aan alle zijden verheffen zich bergen, die aanzienlijk veel hooger zijn, maar juist daardoor kan men genieten van een hooggebergtepanorama, dat mede tot de fraaiste der Alpen behoort. Het is waarlijk niet alleen de voorname, schitterende schoonheid van den Mont-Blanc, die het oog boeit, want de rauwe wanden van Dru's, Verte, Courtes, Droites, Jorasses toonen zich in zulke overweldigende afmetingen, dat men naar alle zijden in sprake- looze bewondering rondtuurt, om het beeld als het ware voorgoed te kunnen bewaren in de herinnering. Toen onze landgenooten boven waren gekomen, werd de proviand uitgepakt en met hen brachten we in bizonder gezellige picknick-stemming nog een uurtje door op dit verrukkelijk plekje. Het weer was prachtig en 't was zóó stil, dat we het gletscherwater op den Mer de Glacé duidelijk hoorden ruischen. De afdaling viel niet mede, want de zon had de sneeuw week gemaakt en langs den steilen kleinen gletscher en de rotsen daalden we met groote voorzichtigheid af, Om half twaalf waren we weer terug in de hut. Nog een, twee uur lang was het een komen en weer weggaan van vermoeide toeristen. Toen kwam er rust en tegen den middag voelden wij ons als in ons eigen huis. V. Zeven dagen in de Couvercle-hut. To me High mountains are a feeling. Byron. Any place out of season has a certain charm for my mind in its suggestions of dreamful indolence. Sir Leslie Stephen. Ik kan mij niet herinneren, dat ik ooit in mijn leven zóó geboend, geschrobd, gewasschen en gedroogd heb, als dien middag. Den geheelen hut-inventaris hadden we buiten de deur gezet en toen begonnen we met de groote schoonmaak binnen. Buiten werden daarna de meubelen gereinigd, de potten, pannen, borden, bekers, kommen en glazen gewasschen, om daarna op de schoone planken hun plaatsje te vinden. Het zou een Hollandsch huisvrouwenhart goed hebben gedaan, als zij gezien had met welk een zorg en toewijding we de proviand uit onze rugzakken opborgen in een kleine nis boven de deur, waar alles in systematische volgorde, als in een heuschelijke provisiekamer, gerangschikt werd. Ten slotte werden een paar ledige flesschen als kandelaars op tafel gezet en.... onze kleine woning was gereed. Met een wonder-behaaglijk gevoel zetten we ons bij het snorrende kacheltje en gebruikten ons diner: Maggi-soep, rijst met tomaten, confituren en kaas. Onder het genot van een pijpje gingen we daarna wat rusten van de eerste huishoudelijke bezigheden. Ons eenzaam, romantisch verblijf in het hooggebergte was begonnen.... Zeven dagen en zeven nachten hebben wij de Couvercle-hut als onze woning beschouwd, zijn we er vrijwel heer en meester geweest, maar hebben gelijktijdig de functies moeten vervullen, die we in hotels of thuis zien volbrengen door het dienstpersoneel. Hopeloos heb ik wel eens gezeten met een vingerhoed (aan den middelvinger van de rechterhand, als ik me goed herinner), een uiterst subtiele naald hanteerend. Eerst véél later, toen ik thuis mijn kunstgewrochten neg eens met verbazing had bekeken, ben ik het interessante van het geval gaan bevroeden! Practisch, in hooge mate practisch wordt men in zoo'n eigen gevoerd huishouden. Men leert, dat je niet met je beiden kopjes moet wasschen en met je beiden het gewasschene afdrogen, maar dat de één moet wasschen en de ander moet afdrogen en tallooze andere huishoudelijke wijsheden meer, die ten slotte voor een groot deel evenzoovele eieren van Columbus blijken te zijn; hoewel het mij somtijds voorkwam, dat Columbus het héél wat gemakkelijker heeft gehad met het dutsen van z ij n ei, dan ik met het bakken van een spiegelei, dat vaak op de onverklaarbaarste wijze aan de pan bleef kleven. Zegt u soms, dat a 1 die huishoudelijke bezigheden eenvoudig zijn? Grootspraak, niets dan grootspraak, om te verklaren, dat het maar zoo gemakkelijk gaat. Ja zeker, als men eerst den slag maar beet heeft. Een knoop aanzetten? Je prikt maar boven in, komt onder uit; prikt weer onderin en komt dan boven te voorschijn. Wat klinkt dat eenvoudig, maar probeer het zelf eens! Dan zult u pas ondervinden hoe klein de gaatjes in zoo'n knoop zijn. Wat ziet het er ook simpeltjes uit, als we vlugge vrouwenvingeren den draad door 't oog van de naald zien steken en dan den knoop, die als een losse^kies aan de jas bengelt, weer stevig zien vastgehecht. Boven in zoo'n berghut — daar leer je pas wat het eigenlijk zeggen wil als iemand „door het oog van de naald is gekropen" en hoe zoo'n uitdrukking in het dagelijksch leven schromelijk wordt misbruikt bij tallooze futiliteiten. Wat hebben we getuurd op den eersten grooten winkelhaak in onze pantalon, wat hebben we getracht om de wild vanééngereten stukken weer tot elkaar te brengen, tot Finch alle geduld verloor, den geheelen winkelhaak tot een dotje bij elkaar frommelde en er een draad om wond. Toen er meer van die winkelhaken bij waren gekomen, raakten onze kleedingstukken op bedenkelijke wijze voorzien van vele uitpuilende wratten, terwijl de „snit" er niet beter op werd. Ik kan me voorstellen, dat de betrekking van waschvrouw een zekeren charme heeft. Dat flodderen met ingezeept linnengoed of vaatdoek (in de hut vonden we slechts één exemplaar, dat alle kenteekenen droeg, dat het de laatste weken slechts weinig zeep geroken had) in een helder gletscher stroompje vond ik een bezigheid, die lang niet tot de onaangenaamste gerekend kon worden. Op de dagen, dat we een bergtocht gingen ondernemen, hadden wij om en om de beurt van vroeg opstaan. Was het uur van vertrek bepaald 's nachts 5 uur b.v., dan ratelde ons wekkertje om half vier en was i k dan de rampzalige, die tot opstaan was genoodzaakt, dan was mijn eerste werk vuur te maken in de met één kaars verlichte hut. Maar het ergste was wel, water te moeten halen. Buiten vroor het soms en klappertandend zat ik onder het reusachtige rotsblok te scheppen, nadat ik vooraf de ijslaag had doorgeslagen. Een bron was er niet. Alleen maar wat water van sneeuw, die overdag was gesmolten en zich in een rotsholte verzamelde. Dan daalde ik met het kleine lantaarntje de rotsen af, om uit de sneeuw onze bus met boter op te graven, die we daar verborgen hadden, om ze lang frisch te houden. Daarna moest de havermout worden gekookt. Ik geloof, dat ik den hechtsten vriendschapsband zou kunnen verbreken met hem, die volhield, dat aan de nachtelijke uren in een „cabane" een zweem van poëzie verbonden is. Och, och, wat is het me dikwijls tè bar geworden, als ik zat te roeren in de dikke brij. Wat zweefde mijn gedachte dan soms ongemerkt weg, uit het luguber-kille vertrek naar een of ander droompaleis in de bewoonde wereld, tot plotseling een booze ; stem: „Don't sleep, Visser! Roeren, anders brandt de boel aan!" mij wakker deed schrikken en mijn hand machinaal weer zóó in beweging bracht, dat de pap uit de pan spatte. Ik roerde dan twintig volle minuten van zestig tergend lange seconden. Na de havermout gebruikten we wat biscuits met eenige groote koppen thee. „Vóór je vertrek héél veel drinken," was een raad van Finch. „Dan krijg je onderweg geen dorst." En het is een raad, dien ik gaarne aan anderen overbreng. Toen we van uit de Couvercle-hut den Aiguille du Géant bestegen, een beklimming, die i ï */2 uur vorderde, dronk ik op den top van den Aiguille voor 't eerst na mijn vertrek uit de hut. 's Middags, als we teruggekeerd waren van onze tochten, werd er vaak een verkwistend rijk maal opgediend: soep, risotto, vleesch, groenten en tot dessert een bus perziken of pruimen, overgoten met gecondenseerde melk. Een enkele maal slechts kwamen er toeristen en dan konden wé wel ééns door ruiling met hun proviand onzen voorraad, waar het noodig was, aanvullen. Want een der dragers, die het hout voor ons naar boven had gebracht en wien wij daarna opdroegen, nieuwen voorraad voedingsmiddelen uit Chamonix te gaan halen, had ons helaas leelijk in den steek gelaten. Den goeden man zagen we nimmer terug.... tot zijn eigen nadeel, want nooit heeft hij ook voor zijn éérsten tocht met hout zijn belooning ontvangen. Later in Chamonix hoorden wij, hoe hij had'rondverteld dat wij hem niet hadden betaald! Volkomen waar, maar hij had er bij moeten zeggen, dat hij 't geld nooit is komen halen. Misschien zal de lezer zeggen: „Ik heb tot nu toe eigenlijk niets hartverheffends gehoord van dat bergleven. Je gaat toch niet daar bóven wonen, om knoopen aan te zetten, winkelhaken te maken, in 't holle van den nacht in slaap te vallen met een paplepel in je hand?" Toch, niets van dat alles had ik willen missen, zoomin "als ik had willen missen de éérste ademhalingen in de frissche, zuivere berglucht, als we onzen tocht begonnen door de knersende sneeuw, in den fonkelenden sterrennacht. Ik had niet willen missen de zorgelooze, kalme middagen, als we, teruggekeerd van een tocht, lagen te genieten buiten op de dekens, die we op de harde rotsen hadden gespreid. In verblindende schittering stonden dan de reusachtige bergen om' ons heen. Overal glommen de rotswanden van het smeltwater. Als één onafgebroken rustgevende suizing drong het geluid van de ontelbarè waterstroompjes tot ons door, waarboven uit zoo nu en dan de machtige lawine-donder rolde. Lichte, langzaam Aig. du Moine met Aig. du Dru en Aig. du Verte op den achtergrond. (Blz. 50). Opn. Dr. Glarus. Aiguille du Moine. (Blz. 50) Opn. Dr. Glarus. ...de „Bergschrund" had zich uitdagend geopend over zijn gansche lengte... (Blz. 66) Opn. Geo Finch. „...Alleen de Dru's zagen in overmoedigen trots op ons neer". (Blz. 67) Opn. Geo Finch. TA glijdende wolken donsden tegen het luchtblauw, bleven even vastgehaakt aan de toppen van de Jorasses, waar ze uiteenrafelden, verkronkelden en dan weer luchtigjes verder zweefden, verbaasd over dien plotselingen rustverstoorder op haar weg door de ruimte. Je trachtte te lezen in een van de meegenomen boeken, maar je keek over je boek heen, zooals de reiziger dat doet op een zeereis, altijd maar turende over het water, dat eentonig is en tóch boeit, omdat men nooit kan omvatten de gansche grootheid van zee en lucht, zoomin als men kan omvatten de aangrijpende schoonheid van deze bergen en de mystieke, overweldigende macht van de natuur, die eens deze bergen heeft geheven uit de zee tot duizelingwekkende hoogte, om nu weer af te breken het zoo wonderlijk geschapen bouwwerk, stukje voor stukje, dag en nacht. Want altijd door donderen de lawines, kletteren de steenen omlaag, altijd door ruischt het water en spoelt den bergafval met zich mee. . .. stukje voor stukje, dag en nacht.... De uren vergleden. Je trachtte te lezen, maar keek naar de bergen. Hooger en hooger kropen de schaduwen en het scheen of ze het licht gingen samenstuwen in de hoogste toppen, die begonnen te gloren in een eigen glans van louter goud en purper. Al dieper zonk de bergwereld weg in het schaduwgrauw, waarin de eene gloeiende top na den anderen werd gebluschttot eindelijk ook het uiterste puntje van den Mont-Blanc verdoofde.... Dan hadden de bergen mèt het licht ook verloren hun leven, waarmede ze den ganschen dag bezield schenen. Mat-wit lagen de uitgestrekte sneeuw- en ijsvelden tusschen de grauwe doode rotswanden, waar het duister zich ophoopte in kloven en spleten. Even nog.... als een uiterste poging tot leven, spreidde zich weer een rosse schijn over den Mont-Blanc. Maar, als ook die onmerkbaar was vergloord, dan zonk er een onuitsprekelijke weemoed over het hooggebergte. Als een laatste stervensadem van den dag blies een kille wind over den gletscher beneden ons; nevels stegen omhoog, waasden als geheimzinnige sluiers langs de rotswanden, die dreigende om ons oprezen; hooger schenen te worden. En achter de nevels zuchtte en kreunde het... . Somber floot de wind om de hut en een ijskoude luchtgolf doorhuiverde ons.... Op zoo'n oogenblik kon het adem- beklemmend eenzaam zijn boven bij den Couvercle; was het of wij met al de bergen öm ons niet meer tot deze aarde behoorden.... Dan zonk snel de nacht. Beneden? In Chamonix? Daar hadden ze den zonsondergang óók gezien. De gasten zouden wel opgestaan zijn van de dinertafels en met 't servet in de handen naar de ramen geloopen zijn om 't Alpengloeien te zien. Want daar aanschouwde men immers óók de bergen; was het immers dezelfde zon, die onderging? Beneden zag men het kleurenrijke schouwspel. Boven doorvoelde je het. Daar doorleefde je het stervensuur van den dag in zijn mystieke grootschheid; zijn wonderlijken weemoed.... Want je was één met de bergen, één met de gansche natuur. Viermaal gedurende ons verblijf in de hut is de zon met denzelfden luister ondergegaan. Driemaal echter was zij niet te bekennen geweest, joegen dichte wolken langs de bergen, hagelde en sneeuwde het, rolde de donder. Maar dan was het, vooral 's avonds, in de hut niet minder prettig. Er werd wat meer werk gemaakt van het diner, er werden drie in plaats, van twee kaarsen in leege flesschen gezet. De fijne Hollandsche sigaren werden te voorschijn gehaald en onder de bekoring van de intieme hut-gezelligheid bleven we praten over alles en nog wat, doch het meest toch over de bergen! Dan floot en gierde en bulderde soms de wind om de hut en de fijne sneeuw joeg door de reten naar binnen. Het kacheltje snorde. De uren vergleden.... Een enkele maal dreunde boven den wilden zang van den storm de lawine-donder, kletterde de steenslag, want.... het vernielingswerk in de bergen gaat door, dag en nacht.... „Zeg," vroeg Finch me eens op een avond, „vind jij het hier nu zooveel slechter dan in Hotel du Mont-Blanc te Courmayeur ?" Slechter?! Beter, oneindig veel beter!! Zélfs.... al moet je vaten wasschen, knoopen aanzetten, pap roeren en je moe peinzen op het probleem hoe de winkelhaken hun kenmerkende eigenschappen verliezen. VI. Een poging op de Courtes langs een nieuwe route. (17 Augustus 1910). Op een vreemd verloren plekjen van 't gebergt' Met vreemd verlichte grotten zaten zij. Albert Vbrwry. Wat mij bij het gidsloos alpinisme zoo buitengemeen aantrekt, is de voorbereiding, die een bestijging eischt. Gaan we met gidsen, dan laten we kalm de leiding aan hen over en we wachten gelaten af waar men ons brengen zal, maar gaan we alleen en moeten we geheel onbekend terrein betreden, dan dient, voor zoover dat mogelijk is, vooraf de geheele route bestudeerd te worden. Toen Finch en ik dan ook besloten een poging te wagen de Courtes langs een nieuwe route te beklimmen, hebben wij met den kijker plekje voor plekje onderzocht van de graat, die uit den Glacier de Talèfre opstijgt en waarlangs wij direct den top hoopten te bereiken en nauwkeurig prentten wij in ons geheugen de plaatsen, waar zich waarschijnlijk moeilijkheden zouden voordoen, die wij dan naar rechts of links zouden moeten ontwijken en telkens werden weer nieuwe wijzigingen aangebracht, tot eindelijk het gansche bestijgingsproject was vastgesteld. Gelukte onze poging om langs de voorgenomen route op den top te komen, dan wilden we trachten naar de Droites te traverseeren. Het was een grootsch ontwerp (dat toonde ook de geweldige omvang van onze rugzakken, want op een bivak moesten we zijn voorbereid), maar.... daar is helaas nog een aanzienlijk verschil tusschen het maken en het ten uitvoer brengen van zulke plannen!.... Het was een mooie ochtend, toen we op weg waren naar de Courtes. Het scheen bij het opgaan van de zon of de hemel zich verruimde, of de bergen zich in bizonderen feestdos staken. We voelden ons vroolijk en zorgeloos, in een feeststemming met hen, en we merkten nauwelijks de vermoeienissen van het stampen door de dikke, mulle sneeuw, die op den gletscher lag. Onder aan den Courtes-wand bleven we staan, aan den voet van de graat, die den hoofdkam iets rechts van den top bereikt. „Een mooie klauterpartij," vond Finch. „Maar ik heb het meer op de graat dan op den wand begrepen, want overal zijn sporen van steenslag op den gletscher te zien." Thans was de berg nog in rust. Doodsche stilte heerschte er. Geen steentje kletterde, geen waterdruppeltje viel omlaag. Snel aten we wat van onze proviand. Toen verlieten we den gletscher en volgden de graat. Wij klauterden voorzichtig, want de slechte, afbrokkelende rotsen lagen dik onder de sneeuw. Eén voor één waren we in beweging, verzekerden elkander steeds, door het touw te laten glijden achter langs de vooruitspringende rotspunten. Daarin was Finch onverbiddelijk streng, maar dat gaf mij juist dat rustig gevoel van vertrouwen. Het was overigens verrukkelijk klauteren in den nog koelen morgen. Je moest je bedwingen om niet altijd sneller te willen gaan; je hoopte zelfs op nieuwe moeilijkheden. Soms tóch ook bleven we plotseling staan, want het was zoo wonderbaar mooi, dat bergland om ons; 't werd mooier steeds, naarmate we stegen, 't Was een en al schittering van door de zon bestraald sneeuw en ijs, waartusschen de rotsen donkerden. - Hier en daar moesten we even van de graat afwijken over uiterst smalle, met sneeuw bedekte banden. Dan was alle aandacht bij het werk, hoorde je alleen je eigen schoengekras en het getik van de pickels; zag je alleen de rotspunten, waar je voor hand of voet steun kon zoeken. Finch vond overal een uitweg. Regelmatig en snel wonnen we dan ook aan hoogte. Honderden meters beneden ons strekte zich de gletscher uit, die meer en meer op een absoluut vlak sneeuwveld ging gelijken, zonder spleten en zonder séracs. Toen op eens stonden we voor een onoverkomelijke moeilijkheid. Op een heel klein plekje, vlak bij elkaar, overlegden we wat te doen. „Het eenige wat mogelijk lijkt, is het sneeuwcouloir oversteken en aan de andere zijde trachten omhoog te komen," zei Finch. Hij keek eens even naar boven. Maar er heerschte een absolute, bijna beklemmende stilte. In de witte sneeuwgoot, die den ganschen wand van af den bergkam tot beneden aan den gletscher doorploegde, bewoog zich niets; evenmin als in de rotswanden om ons. Geen windzucht zelfs was te hooren. „Verzekeren!" zei Finch. Ik sloeg het touw om de rotsen, zette me schrap. Mijn tochtgenoot klauterde behoedzaam naar het zéér steile couloir. Zijn voet 2jakte diep weg in de sneeuw. Maar de sneeuw hield. Wéér even keek hij omhoog. De top van de Courtes was overgoten met zonlicht, stak scherp af tegen het intense hemelblauw. „Ik wou, dat de zon maar wat schuil ging," zei Finch wantrouwend. Hij ging vooruit. Pas voor pas dreef hij den ganschen pickelsteel in de sneeuwmassa. Langzaam liet ik het behoorlijk verzekerde touw naglijden. Nog een pas, nog een en hij stond op de rotsen aan de overzij. „Snel nakomen!" riep hij me toe. Aan het strak gespannen touw volgde ik precies in zijn voetspoor, mij telkens verankerend met den pickel. De mulle sneeuw schonk weinig vertrouwen. De spieren spanden zich meer dan noodig was. Tappelings liep het vocht van mijn gezicht. Met uiterste voorzichtigheid traverseerden we den gladden wand naar rechts, want boven ons welfden zich de rotsen; we moesten dus een andere plek zoeken om verder te klimmen, liefst een graat. Plotseling bleven we staan met ingehouden adem.... suisde daar niet iets ? Weer een geheimzinnig kort gefluit vlak achter ons.. .. Beneden hoorden we een flauw gekletter „Steenslag!" hadden we beiden te gelijk geroepen. „Druk je tegen de rotsen!" riep Finch me toe. Maar ik hoorde het nauwelijks, want een groot zwart voorwerp vloog in razende vaart langs ons heen.... Een doffe slag klonk uit de diepte, gevolgd door steengeratel. Een tweede blok volgde.... weer een en weer een.... Toen scheen het of een bombardement was losgebarsten. Groote steenen zoemden omlaag; kleinere stukken floten er tusschen door als geweerkogels. Zonder een woord te zeggen, in elkaar gedoken, de handen vastgeklemd aan den rotsmuur, stonden we daar, onbeweeglijk. Iedere spier, iedere zenuw was gespannen. Maar allengs zagen we, dat de overhangende rots ons voldoende beschermde, want in flauwen boog sprongen de steenen over onze ruggen in hun wilde, dolle wenteling naar peillooze diepten.... Toch was onze positie niet benijdenswaardig. We konden toch niet altijd blijven staan op dien uiterst smallen rotsband van dezen geweldigen wand? Minuten vergingen. Het lugubere bombardement verminderde langzaam in kracht. Eindelijk hield het nagenoeg op, hoewel er telkens en telkens weer wat ratelde „Volgen!" riep Finch, en wees naar een soort hol in de rotsen. „Maar langzaam en voorzichtig!" Hij had zijn tegenwoordigheid van geest niet verloren, begreep dat een overijlde stap nog grooter gevaar opleverde, dan de kans, door een steen getroffen te worden. Ik heb eens een gids gehad, die dat vergat, toen Knottenbelt en ik in een ontzettend onweer waren geraakt op den Grand Cornier. Dat we toen behouden beneden kwamen, hadden we zeker niet aan dien gids te danken! Finch was bij 't hol. „Kom nu eens kijken!" juichte hij. En toen ik bij hem kwam, zag ik, dat we ons bevonden in een kleine ruimte. Een rflimte? Een schatkamer in het gebergte! Als reuzendiamanten kleefden de wonderlijkste kristallen aan het rotsgewelf, glansden er in het matig toestroomend licht. Duizenden en duizenden jaren misschien waren deze bergjuweelen hier veilig geborgen geweest, veiliger dan in menige kluis, tot thans eindelijk de bewaarplaats werd ontdekt. Ik voelde me als een dief, toen ik met den pickel de steenen losstootte en liet glijden in mijn zak, als een heiligschender, nu ik ze mee naar huis nam, waar ze dienst zouden doen als presse-papier op rijks- en stedelijke belastingbiljetten.... Had de Courtes misschien zijn schat willen bewaren en beschermen? Had hij daarom als een soort spervuur de steenmassa op ons neergeslingerd? Nu was het niet meer noodig, want de verborgen schat was ontdekt. Geen enkel geluid verbrak dan ook de stilte; alleen een penetrante zwavelgeur en een zich langzaam uitbreidende stofwolk waren de eenige symptomen, die aan den steenslag herinnerden. Het was doodstil geworden. Een stilte, die weinig goeds voorspelde. Nauwelijks 150 M. boven ons zagen we den veiligen kam, die naar den top voerde. Maar tóch was er maar één besluit te nemen, al viel het besluit zwaar! Het was nu immers weer zoo stil, doodstil in den bergwand? We lieten ons niet verleiden en keerden terug. We hadden opgemerkt, hoe alle steenen zonder uitzondering naar rechts en voor 't meerendeel dóór het couloir waren gevlogen. We konden dus volgens menschelijke berekening veilig de graat volgen, die voor ons lag en recht naar beneden voerde. Gemakkelijk was de afdaling niet, maar wat deed het er toe! Het was vroeg op den dag en het weer was prachtig. Zonder overhaasting daalden we verder, tot we ten slotte een plekje bereikten, een tiental meters boven den gletscher, die echter door een loodrecht rotswandje van ons gescheiden was. En of we wilden of niet, er was maar één uitweg, het couloir, dat hier gelukkig minder steil was dan boven. Maar nauwelijks stonden we beiden in de sneeuw, of een ruischend geluid trok onze aandacht. Vlak voor me meende ik iets te zien bewegen. Eerst dacht ik aan gezichtsbedrog. Maar neen! Tot mijn niet geringe verbazing zag ik hoe de sneeuwmassa in de rechterhelft en over de gansche lengte van het couloir aan het glijden was geraakt. Eerst langzaam, toen allengs sneller, terwijl het geruisch aanzwol. Het was zóó kalm in zijn werk gegaan, dat er van schrik geen sprake was. Het stuk, waar wij op stonden, bleef wonder boven wonder bewegingloos. We stapten terug op de rotsen en bleven toen kijken, hoe de massa als een brijïge beek omlaag golfde. Als was het een natuurkundig experiment, dat men ons duidelijk en helder wilde vertoonen, aanschouwde ik een lawine op hoogstens 20 M. afstands, al leek het dan ook niets op de voorstelling, die we ons op de schoolbanken van een lawine trachtten te maken en die er dan uitzag als een steeds grooter wordende sneeuwbal. Deze lawine was van een veel bezadigder, deftiger soort. ,,De Courtes zijn ons niet ter wille," zuchtte ik. „Niet ter wille?" zei Finch verbaasd. „Als ook de andere helft aan 't glijden was gegaan, dan hadden we ons mogen beklagen, hoewel ik betwijfel of we het hadden gekund." Met dat al stonden we weer boven aan onzen ongeveer 10 M. hoogen afgrond. Toen besloten we een rotspen te offeren, die we met een steen in een spleet van den wand hamerden. Het reserve-touw brachten we door den ring en spoedig stonden we behouden en wel op den gletscher. Alleen Finch had het ongeluk den binnenkant van zijn hand te verbranden. Omlaagglijdende n.1. meende hij de sneeuw reeds bereikt te hebben en het touw liep toen zóó snel door zijn handen, dat het vel wegschroeide. Het was gloeiend warm geworden en de sneeuwtoestand op den gletscher was onbeschrijfelijk slecht. Éénmaal zakte ik in een spleet, maar ik was bijna weer even gauw op den beganen grond terug. Aan alle zijden kraakten de lawines. We telden er zes, die binnen de minuut door de couloirs van den Aiguille Verte omlaagstoven. Om vier uur (elf uur na ons vertrek) betraden we.... als overwonnenen onze hut. 18 Augustus was een gedwongen rustdag, om de verwonde hand van Finch rust te geven. Het passeeren van den „Bergschrund". (Blz. 66) Opn. Geo Finch. Opn. Geo Finch. VII. Van een kleinen rotstoren op de Moine-Verte-graat. (19 Augustus 1910). Sa cime était petite, mais a lui, elle était apparue trés haute, et elle lui avait donné toutes les émotions des montagnes grandes et difficiles. Guido Rey. Daar stond ergens op de graat, die den Moine met den Aiguille Verte verbindt, een kleine rotspunt. Als een scherp torentje stak zij er uit, maar zoo terloops van beneden gezien vormde zij slechts een oneffenheidje, was niets meer, maar ook niets minder dan de karteltjes, die op dergelijke kammen veel voorkomen. Op geen kaart kon men het rotspuntje vinden; in geen enkel reisverhaal werd het genoemd. Dat kon ook eigenlijk niet, want het droeg niet eens een naam, zelfs geen hoogtecijfer. Alpinisten, die op hun eenzamen tocht tusschen hemel en aarde dit torentje daar vonden staan, boven op dien smallen, wilden kam, zullen er wel omheen zijn geklauterd. Misschien hebben ze het verwenscht, omdat het hun oponthoud bezorgde op hun langen weg naar een meer belangrijk doel. En toch had dat kleine puntje onze opmerkzaamheid getrokken, eigenlijk onbewust, op dezelfde wijze zooals we soms onzen blik voelen vastgehouden door een ons onbekenden persoon, die noch door opvallende grootte, noch door bizondere schoonheid boven zijn omgeving uitsteekt, maar die toch anders is, dan de menschen om hem heen. Toen we wéér eens, als bij toeval, ons oog vestigden op dat rotspuntje, vonden we toch dat het in al zijn nietigheid veel sierlijker was van lijn, veel trotscher van bouw dan tal van zijn machtiger natuurgenooten in zijn onmiddellijke omgeving. En toen er nog eens onze aandacht op viel, scheen het ons toe, of het zich wat had uitgerekt, of er iets uitdagends was gekomen in zijn houding, dat we vóór dien nimmer hadden opgemerkt. Zóó gebeurde het ten slotte, dat we op een morgen (het was 19 Augustus) uit de hut stapten met rugzak en pickel, met reserve-touwen en rotspennen, alsof een grootsch alpien probleem moest worden opgelost. Het was een wondermooie ochtend en het scheen me toe of al de Alpenmajesteiten ons door hare grootheid wilden toonen hoe dwaas we eigenlijk wel waren zóóveel opmerkzaamheid te schenken aan zoo'n nederigen onderdaan. Als -in sombere, maar groote gedachten verzonken stak de nog donkere Grandes Jorasses zijn trotsche hoofd in de reeds lichtende lucht. We doorleefden drie uren van inspannenden arbeid, want de sneeuw lag dik op den gletscher en scheen ons te willen vasthouden bij iederen stap. En de „Bergschrund" had zich uitdagend geopend over zijn gansche lengte. Maar het scherpe silhouetpuntje tegen den blauwenden hemel lokte en lokte. We werkten en zwoegden, dat het zweet aan alle kanten naar buiten drong. Zouden wij beiden niet opgewassen zijn tegen deze domme, gapende kloof? Toen klom Finch op mijn schouders, rammeide de pickels in de bovenlip van den „Schrund", trok zich er aan omhoog, tot hij trillend van inspanning boven stond, aan den anderen oever. Toen wij omkeken, had de Grandes Jorasses zijn sombere overpeinzingen gestaakt, en stond als een symbool van volmaakte schoonheid in een aureool van licht. De rotswand, die naar den kam voerde, was zéér steil. En veel sneeuw bedekte het gesteente. Maar haast hadden we niet, want geen Aiguille Verte of ander groot doel wakkerde onze eerzucht aan en maande tot spoed. Geen gids regelde ons tempo. Geen table d'höte in Chamonix lokte tot tijdigen terugkeer. Neen, haast hadden we niet, want een blauwe, zon-doortintelde hemel koepelde zich boven ons. In verblindend licht schitterde het hooggebergte. Een verfrisschende koelte wuifde langs den beschaduwden rotsmuur waarlangs we klommen. En we konden ons niet voorstellen, dat we ergens gelukkiger zouden zijn. Het rotspuntje wies en toen we stonden op den smallen kam, als op de dakvorst van de aarde, eenzaam en vrij, was het torentje geworden tot een bouwwerk van graniet, dat zich als een sierlijk monument voor ons verhief. Zijn wanden waren steil en glad en niet dan na uiterste inspanning gelukte het ons het hoogste punt te bereiken. *) Het bleek te klein om ons beiden een plaatsje te bieden. Geen enkel spoor van vroegere bezoekers was te ontdekken. De „onbekende" bevond zich trouwens op een gedeelte van de graat waarlangs geen der groote toppen bestegen wordt. Wij stonden dus waarschijnlijk op onbetreden grond en we voelden een groote vreugde, als hadden we een beroemden top bestegen. En om van onze overwinning te genieten, strekten we ons uit, aan den voet van den toren, op de verwarmde rotsen van de graat. In wijden boog om ons heen lagen de groote bergen, en een zee van licht stortte zich uit over hun rein-witte flanken. 't Scheen of ze met ons medejubelden Alleen de Dru's zagen in overmoedigen trots op ons neer. Toen wij 's middags na onzen terugkeer de provisie-kamer eens inspecteerden toonde deze bedenkelijke hiaten. Toch hadden we geen van beiden lust weer neer te dompelen in het dal. Toen bleef maar één mogelijkheid over, n.1. om naar den Col du Géant te trekken. In de als berghotelletje ingerichte Torinohut (3323 M.) konden we dan nog een weekje verblijf houden. Den 2oen Augustus was het weer slecht. In den loop van den avond echter klaarde het op en daarom bepaalden we ons vertrek op den volgenden morgen. We gevoelden ons zoo getraind, dat we de bestijging van den Dent du Géant op ons programma voor den zien inlaschten. Om 12 uur 's nachts ratelde het wekkertje. Om 1 uur stapten wij uit de Couvercle-hut naar buiten en toen de deur zich achter ons sloot, en ik nog éénmaal rondstaarde naar al die, door maanlicht overglansde, bekende bergen, besefte ik, dat ze bij mij wat méér zouden nalaten dan een zich snel vervagende herinnering.... 1) ± 3400 M. VIII. Een klein incident op den Géant-gletecher. (21 Augustus 1910). ...Jawohl, diese Natur war grausam... ...Man konnte ihre Grösze bewundern, aber lieben konnte man sie nicht. Rud. Stratsz. Een tooverachtig schoone maan-nacht. Boven geheimzinnig duister welft zich als een wit-blanke wolk de Mont-Blanc in een rustigen schijn van zilver-licht. Er heerscht een plechtige stilte. Alleen uit de donkere spelonken van den gletscher stijgen zachte stemgeluiden omhoog en het is of ze een sprookje fluisteren, zóó bekorend, zóó zinverdoovend, dat je niets meer ziet dan een wonder-wereld, waar je al droomende bent binnengestapt. Die mystieke stemming duurt niet lang, want het pad wordt ruw. Dan dalen we af, langs de steile Couvercle-rotsen naar den gletscher. 'tWas een vermoeiende tocht, die toen volgde over de vier groote moraines, want telkens gleed je voet verraderlijk weg op het spiegelgladde ijs, dat hier en daar tusschen het gruis te voorschijn kwam. We waren buitengewoon snel gegaan, want binnen het uur na het verlaten van de hut lagen de moraines achter ons en bonden we ons aan, doch maakten ditmaal een onverklaarbare, grove fout door-het touw enkel en niet dubbel te nemen. We waren te veel naar rechts geweken op den gletscher en raakten te midden van tallooze spleten, waar Finch zich echter goed tusschendoor werkte, al verloren we daardoor wat van onzen kostbaren tijd. Toen naderden we de Séracs du Géant en zelden zag ik een woester, imposanter schouwspel. Als zwarte, ...en liep in de richting van den geweldigen Dent du Géant. (Blz. 71) -"''f*!, Opn. Wehrli, Kilchberg. dreigende, perspectieflooze schaduwen donkerden de Aiguilles tegen den maan-lichten hemel. Maar dicht óm ons heen, stond een wilde chaos van ijstorens. Het scheen mij toe als een onmetelijk groote ruïne van ontelbare paleizen van ijs en kristal, jn een feeëriek schijnsel van bovenaardsch licht Maar wat was de toestand veranderd sinds ons laatste bezoek. We herkenden sommige plekken en vonden er spleten van 2 a 3 Meter, waar de vorige maal een scheurtje was, dat we zonder moeite konden overstappen. Er was dus ook geen sprake van, om denzelfden weg te volgen. Toch ging alles goed tot we voor een zeer breede kloof stonden. Konden we daaroverheen, dan zou een verre omweg vermeden kunnen worden. En inderdaad ontdekten we plotseling een zeer smallen ijsmuur, die in schuine richting den eenen oever met den anderen verbond. Het eenige bezwaar was, dat deze rug zich ongeveer anderhalven meter onder den oeverrand bevond. „Hier zullen we het probeeren," zei Finch. „Maar zorg dat je me goed verzekert." Ik rammeide mijn pickelsteel in de sneeuw tot bijna aan het houweel, sloeg het touw er een slag omheen. Toen liet ik Finch vieren totdat hij op den „rug" stond. Met elastische slagen sloeg hij den messcherpen bovenkant weg en balanceerde voorzichtig naar den anderen oever. De kloof was een vier- a vijftal meters breed. Hij kon den bovenrand van dien oever niet bereiken en daarom sloeg hij in den verticalen ijsmuur diepe gaten voor handen en voeten. In het spookachtig schemerduister volgde ik ieder zijner bewegingen. Ik zag, hoe hij behoedzaam omhoog klom, tot hij in staat was den pickelsteel rechtstandig, diep in de sneeuw van den gletscher te stooten.... Overal tikkelden waterdruppels; peilloos diep gonsde een stroom onder het gletscherijs. Ik hoorde die geluiden, zooals men in een doodstil vertrek soms plotseling het klokgetik duidelijk waarneemt. Finch greep den pickelsteel zoo laag mogelijk beet, daaraan trok hij zich op, terwijl hij in een volgende trede zijn voet zette. Maar juist toen zijn voet steun had gevonden.... brak het ijs er onder weg. Hij hing aan zijn pickel, zijn laarzen krasten vergeefs tegen den ijs wand. Toen zag ik duidelijk, hoe de pickel naar hem over kwam hellen. Even voelde ik 'n bloedgolf naar mijn hoofd stijgen; een klopping in mijn keel. Krampachtig hield ik het touw, dat nog steeds om den pickel liep en volkomen gespannen was. Ik zette me schrap, zoo goed als het ging. „Houd vast!" roept Finch achterom, zóó kalm, dat het me vertrouwen geeft. Hij zakt De gedachte: „Zal mijn pickel den slag weerstaan; zal het touw houden?", doorflitst me. Fmch's houweel schiet weg uit de sneeuw en hij zelf vliegt omlaag, een viertal meters. Een geweldige ruk aan het sterk uitrekkende touw, dat niet één centimeter wegschuift om mijn pickelsteel. Deze heeft zich nauw merkbaar bewogen. Ik houd nog krampachtig. Voel tóch -ontspanning. Maar.... hoe staat 't met Finch? Daar klinkt een kalme stem als uit een kelder: „Kan je me houden?" „Ja, maar heb je je niet bezeerd?" roep ik terug. „Heel weinig. Nu zullen we maar eerst eens próbeeren boven te komen." „Heb je je pickel niet verloren." „Natuurlijk niet," klinkt het weer uit de diepte en gelijk hoor ik de slagen in het ijs. Regelmatig haal ik het touw in. Het duurt schijnbaar lang, maar toch kunnen er nauwlijks een drietal minuten verstreken zijn of ik zie Finch' hoofd verschijnen en kort daarna staat hij behouden eh wel naast me. Hij had zich niet noemenswaardig bezeerd, want ik had neg gezien, hoe hij zich vliegensvlug omkeerde, om met handen en voeten den slag te kunnen breken en te voorkomen, dat hij met zijn hoofd tegen den ijswand zou slingeren. Een oogenblik voelde ik het sterke verlangen bij me opkomen weg te vluchten uit deze bergwildernis, want maan-licht en gletscher-landschap hadden hun bekoring voor me verloren en ik zag een andere wereld om me, waarin geen plaats was voor sprookjes-gedachten, maar waar zonder berekening, zónder medegevoel de natuurwetten hun beloop krijgen, zich allerminst bekommerend om dolende alpinisten, die het scheppingswerk van diezelfde natuur komen bewonderen. Het liefst was ik eerst wat gaan zitten, om het bevrijdende daglicht af te wachten.... „Don't sleep! Visser!" hoorde ik de overredende stem van Finch. Hij had het touw al dubbel genomen en bond het andere uiteinde om mijn lijf. Ik herinnerde me hoe hij me eens had verteld, dat hij een ernstig bergongeluk had zien gebeuren op den Wetterhorn en toen een ouden dokter-alpinist hem gezegd had: „Beklim nu morgen wéér den Wetterhorn, anders.... komt u misschien nooit meer in de bergen." Over teruggaan werd dan ook met geen woord gesproken. Wij maakten den grooten omweg, dien we juist hadden willen vermijden en we slingerden door het ijs-labyrint omhoog. Langzaam begon het te dagen en toen de eerste zonnestralen over de bergen schoten, schenen alle sombere gedachten weg te zinken gelijk met het duister van den nacht. De zwarte bergschaduwen maakten zich los van elkaar, vervormden zich tot ontelbare zelfstandige toppen vol kleur en teekening. Maar ook in ons denken kwam weer leven en perspectief. Nieuwe verlangens werden geboren en toen we het vlakkere gletschergedeelte boven de Séracs hadden bereikt en Finch eenige foto's ging nemen, bond ik me los en wandelde vast vooruit naar den Col. Daar week ik af van de tracé, die voerde naar de hut en liep in de richting van den geweldigen Dent du Géant, die me niet meer dreigend afstootte, maar die me, als vanouds, door zijn onweerstaanbare bekoring wist te boeien en tot zich trok! Het was een heerlijke eenzame, rustgevende tocht over het groote firnplateau. Toen klom ik over vrij gemakkelijke rotsen töt aan het bovenste sneeuwveld je aan den voet van den Aiguille. Daar wachtte ik op Finch, genietend van het wondermooie uitzicht op den Mont-Blanc en de Alpen van Italië. (10 uur v.m.) IX. De Dent du Géant. (21 Augustus 1910) Where there is a will, there is a way. Se Geschiedenis. De bestijging van dezen 4014 M. hoogen Aiguille was een lang gekoesterde wensch van mij. Hij had me steeds geïmponeerd door zijn geweldige afmetingen; had me aangetrokken door de moeilijkheden, die men moest overwinnen en hij boezemde mij belang in door de merkwaardige geschiedenis, die er aan zijn bestijging is verbonden. De Aiguille du Géant heeft zijn eigen historie, zooals b.v. de Matterhorn, de Gross Glockner er een hebben. Maar het is een geschiedenis van zeer bizonderen aard. Is de Mattethorn de held van een aangrijpende tragedie, de Gross Glockner de hoofdpersoon van een klassieken roman, de Aiguille du Géant speelt de belangwekkendste rol in een blijspel, dat soms de klucht nadert, soms ook een meer ernstig karakter toont. Niet de Géant is de lachwekkende, maar de bij-personen zijn het, die er met hun kanon op uittrekken om den reus te bestrijden, zooals Don Quichot eens uit vechten ging tegen een windmolen. 't Is merkwaardig hoe deze Aiguille al reeds bijna 200 jaren geleden een groote bekendheid genoot, hoe hij voorkomt op kaarten, waar de naam van den Mont-Blanc op ontbreekt. Het is dan ook begrijpelijk, dat men bestijgingspogingèn ging ondernemen, zoodra het alpinisme zich genoeg ontwikkeld had en de bergbestijgers zich door een dergelijken obelisk niet meer lieten afschrikken. In 1871 begint het voorspel van de comedie, waarvan we de beschrijving kunnen vinden in L'Echo des Alpes van dat jaar. 1) Ik haal veel van het hier volgende uit een interessante beschrijving door Gustav Becker in het Zeitschrift van den D. O. A. V. 1893. De Engelschman Whitwell nadert eerbiedig den reus, loopt aan zijn voet wat heen en weer, probeert aan drie zijden naar boven te klimmen, zonder het minste resultaat echter. Onbewogen zal de Géant op hem neer hebben gezien.... Om en om 1874. is het Leotardi, een Italiaan, die een energieke poging waagt. Hij bereikt de plaats, waar ook later Mummery. moest omkeeren, aan den voet van den wand, die thans onder den naam van Plaque Mummery bekend is. Maar in ieder geval is zijn aanvalsrichting goed (Zuid-West). De Géant zal toch wel even verbaasd omlaag hebben getuurd.... Twee andere Italianen, Genolini en Stanga uit Milaan, probeeren het 28 Juli 1875. Ze volgen een ietwat anderen weg en bereiken na vier uur klimmen van af den Col du Géant.... den steenman, dien Leotardi gebouwd had. Zij verklaren de verdere bestijging kort en bondig voor onmogelijk. De Géant zal geglimlacht hebben.... Met die boute uitspraak echter zijn lang niet alle alpinisten het eens. Ging de verovering niet goedschiks, dan maar kwaadschiks, desnoods met een kanon! De Italiaan Filippi was op het lumineuze denkbeeld gekomen een rakettentoestel te plaatsen op de sneeuwgraat aan den Zuid-Oostvoet van den obelisk. De loodrechte wand verheft zich daar 80 M. boven den firnkam. Bertinetti raakt in vuur voor het plan en construeert een machine, waarmee men proeven neemt in Turin. Men schiet tot een hoogte van 120 M., ruimschoots voldoende dus. Als gidsen zal men medenemen Lanier en twee anderen. Lanier wil in ieder geval het eerst op den top komen. De alpinist Carretto, die eveneens van de partij zal zijn, reserveert zich vast de tweede plaats! Het Engelsche element zal in de expeditie vertegenwoordigd worden door Lord Wentworth met zijn beide gidsen Emil Rey en Bich, het vrouwelijke door mevrouw Reynaud. Maar, dan beginnen de moeilijkheden. Dragers zijn nu eenmaal wonderlijke menschen, dat zijn ze thans, en dat waren ze toen óók al. Acht bieden zich aan, doch vijf trekken zich op het laatste oogenblik terug. Ze willen wèl mede, als men in het geheel 12 dragers neemt met 2 muilezels.... Als onzichtbare held treedt de later zoo populaire Toontje Solidair op en de partij is niet zoo goed of ze moet den dragers-eisch inwilligen, die haar op frs. 260 komt te staan. Maar als men op 12 Juli 1878 op het punt staat te vertrekken, laden de dragers al hetgeen ze te vervoeren hebben (daar zijn het immers dragers voor) op den rug van de twee ongelukkige langooren en of men hoog springt of laag springt.... een derde muilezel moet en zal mede, waarvoor men ook alweer behoorlijk geld vraagt. Tot overmaat van ramp zeggen daarna Lanier Sr. en Jr. den dienst op! De éérste plaats op den top is dus weer vacant. Dat het heele dorp en alle vreemdelingen uitloopen, als deze Himalaya-achtige wonderlijke stoet Courmayeur verlaat, behoeft wel geen betoog! Ik denk, dat de Géant dien dag geschaterd zal hebben. 13 Juli, om halfvijf 's morgens, gaat men van den Col du Géant in twee groepen op pad. De ééne groep naar de ZuidOost-zijde, om het kanon af te schieten, de andere groep naar de Noord-Oost-zijde, om het touw op te vangen. De eerste groep wordt bovendien geëscorteerd door vele karavanen, die uit Chamonix en Courmayeur naar boven zijn geklommen, om dit nooit vertoonde schouwspel gade te slaan. Om kwart voor tien is men op de sneeuwgraat aan den voet van den rotstoren. Als alles in gereedheid is gebracht, wordt de rakette gericht, een werk, dat door alle aanwezigen gecontroleerd wordt. Onder doodsche stilte knalt het schot. Het touw bereikt een hoogte van.... een 40-tal Meters en valt terug. Het tweede schot komt hooger, maar niet hoog genoeg. Bij het derde echter vliegt het touw in sierlijken boog precies in de goede richting tusschen beide toppen van den Géant in. Maar ziet, men heeft niet op den wind gerekend!! Een flinke bries blaast het touw terug, zoodra het boven den rotswand komt.... Men poeft nog eenige schoten en dan.... wordt de droeve terugtocht aanvaard. De Géant zal medelijdend het troepje hebben nagekeken.... In 1880 is het niemand minder dan de groote alpinist Mummery, die den berg een bezoek brengt. Hij bereikt de plek waar ook Leotardi en Genoli waren geweest. Daar schrijft hij op een visitekaartje: „Absolutely inaccessible by fair means." Dat kaartje laat hij er achter. De Géant zal hoffelijk maar trotsch gebogen hebben.... „By fair means" was het niet mogelijk, had Mummery gezegd. Dat brengt den uitstekenden gids J. J. Maquignaz op het denkbeeld om hulpmiddelen te gebruiken, meer doeltreffend dan een kanon. Hij biedt zijn diensten den alpinist Sella aan, die dadelijk voor het plan te vinden is. 18 Juli 1882 klimt Maquignaz met zijn zoon en een neef naar boven. Hij neemt ijzeren pennen mede, touw en gereedschappen en werkt met bovenmenschelijke inspanning dagen lang in de rotsen, moet zelfs nog eens terug naar Courmayeur om een ladder te halen en nog meerdere pennen. 29 Juli is eindelijk alles voor de bestijgings-poging gereed. Drie uren lang klauteren Sella en zijn tochtgenooten in de enorme steile wanden waar men nog de grootste moeilijkheden te overwinnen heeft. Om 1 uur 's middags klinkt het luide „Viva lTtalia" uit Maquignaz' mond en wappert de Tricolore op den top, die de overwinning verkondigt mijlen in het rond. De Géant zal ietwat overbluft een kriebeling op zijn hoofd hebben geconstateerd. Met het oog op den tijd laat men het bij de bestijging van den Noord-top. De Zuidelijke top wordt 20 Augustus van dat jaar bereikt door den Engelschman Graham met de gidsen A. Payot en A. Cupelin uit Chamonix. In 1891 worden de touwen en pennen geheel vernieuwd door de gidsen van Courmayeur en wijzen thans den alpinist den weg. De bestijging is daardoor héél wat gemakkelijker geworden in vergelijking met hetgeen Maquignaz presteerde. Maar tóch blijft de beklimming heel moeilijk, voornamelijk wanneer men zich niet als een zak door sterke eerste-klasse-gidsen omhoog wil laten hijschen. Volbrengt men de bestijging zonder hulp, dan blijkt, dat ze enorm veel inspanning eischt en.... een volslagen gemis aan duizeligheid. Niet onvermeld mag blijven, dat het den alpinisten T. Maischbergen, Dr. H. Pfannl en F. Zimmer (gidsloos) in 1900 gelukte een nieuwe route op den berg te ontdekken, aan de N.-W.-zijde, de eenige route, waarbij men van geen enkel hulpmiddel gebruik behoeft te maken. This is the sublime: To be alone with eagles in the air. WlLFRKD SCAVEN BLUNT. De Bestijging. Smalle sneeuwgraten leiden naar den voet van de granietzuil, die nu voor ons stond in verbijsterend angstwekkende ■grootte; schijnbaar overhangend. Een moeilijke traverseering bracht ons naar een plekje in den Zuid-West-wand, juist groot genoeg om er rustig op te staan. Rustig vooral! Want daar leert men pas de begrippen „hoogte" en „diepte" naar waarde schatten. Finch omklemde het ruwe gesteente en in verticale lijn ging het omhoog. 't Is geen bestijging, die zich beschrijven laat, want de beschrijving zou te eentonig worden. De Aiguille du Géant dankt zijn schoonheid aan de soberheid en buitengemeene voornaamheid van zijn lijnen. En dezen eenvoud van lijn, die het gehéél kenmerkt, vindt men terug in zijn wanden. Hier zijn geen diep ingevreten couloirs; hier is het geen „op" en dan weer eens een stukje „af"; het gaat in dezen wand eenvoudig recht naar boven in het luchtruim, want vrij van alle bergen rijst de Géant uit de omliggende sneeuwvelden omhoog. Nu eens trekt men zich op aan dikke kabels, weerstand zoekend met knieën en voeten tegen 't ruwe graniet, dan weer klautert men vrij in het gesteente, 't Is een zéér inspannende, maar uiterst passionneerende.... acrobatiek. Er wordt over zulke acrobatiek wel eens afkeurend geoordeeld, 't wordt wel eens genoemd een uitwas van 't alpinisme, maar ik geloof, dat we in dezen niet mogen generaliseeren. Een Matterhorn-bestijging b.v. is voor vele alpinisten een heel gewone tocht; een zuivere, gezonde sportuiting. Voor anderen kan zóo'n bestijging een ongekend acrobaten-stukje worden, omdat de tocht hun krachten te boven gaat. En niemand zal toch durven beweren, dat een Matterhorn-beklimming tot de uitwassen van 't alpinisme behoort. Het zou ook moeilijk zijn een grens te trekken, want tusschen Matterhorn en Grépon b.v. „...daar leert men pas de begrippen hoogte en diepte naar waarde schatten". (Blz. 76) Opn. Geo Finch. Dent du Géant, ongeveer 50 M. onder den top. „...het gaat in dezen wand eenvoudig recht naar boven". (Blz. 76) Opn. Geo Finch. vormen de wanden van den Géant slechts één van de ontelbare variaties. Wij hadden op onzen tocht een eigenaardige ontmoeting. Juist toen we stonden op het kleine, luchtige balconnetje, waar indertijd Mummery zijn kaartje achterliet, werd het verder gaan voor een half uurtje onmogelijk gemaakt door een afdalende partij, want voor uitwijken is op dezen Aiguille nu eenmaal niet veel gelegenheid. De afdalende partij bestond uit twee gidsen en een jammerende, huilende dame, die als een willoos voorwerp omlaag werd gevierd. „En doet U dat nu allemaal voor Uw plezier?" vroeg Finch aan 't slachtoffer. „Plezier?" snikte ze. „Ik geef, ik weet niet wat, als ik van dien ellendigen berg af ben." De vraag „wat ze er dan eigenlijk op deed", bleef helaas onopgelost. Voor die dame was deze alpine-daad als een alpineuitwas te beschouwen. Wat mij betreft, ik hoop, dat ik nog dikwijls in de gelegenheid zal zijn, mij aan zulke uitwasjes te mogen bezondigen. Zelfs de touwen hinderden me niet, hoewel ik ze anders uit den booze vind, want kan men er niet zonder touwen komen, laat men dan liever beneden blijven. De touwen, zooals op den Matterhorn-Noordwand, profaneeren den berg. Op den Géant echter hebben ze me tot erkentelijkheid gestemd, omdat zonder de touwen de bestijging niet mogelijk zou zijn. En dezen animeerenden tocht, waarbij je zienderoogen al hooger en hooger boven de aarde stijgt, had ik niet gaarne willen missen. Gevaar is buitengesloten voor den geoefenden alpinist, die niet duizelig is; de kabels zijn dik, het graniet onbreekbaar. Ze bieden zóóveel stevig houvast, dat je gerust eens kan rondturen in de wijde ruimte boven, beneden en aan drie zijden om je heen. En toen op den top! Met welbehagen strekten we ons uit op de rotsen, want het was juist n1/2 uur geleden, dat wij de hut verlieten. Er dreven wolken boven ons, maar het scheen of die stil hingen tegen de diepblauwe lucht en of wij voortzeilden op ons rotsblok op een fantastischen tocht door het hemelruim; want wanden ziet men niét, zoo schieten ze in strakke lijn omlaag naar de gletschers. Alleen aan de Noord-zijde stuit het oog op den tweeden Géant-top (den z.g. Pointe Graham, pl.m. i a M. hooger), die op een steenworp af stands is gelegen en door de kleine „Scharte" in een kwartier bereikt kan worden. Boven op dezen top glansde in de zon een aluminium Mariabeeld. Het scheen de aarde te zegenen en maakte een verrassend diepen indruk. De gidsen van Courmayeur hebben deze Madonna boven gebracht, waar een priester het beeld heeft gewijd. Het is met een gevoel van schaamte, dat ik het moet zeggen, maar er zijn alpinisten geweest, die dit beeld hebben gebruikt om er hun nietszeggende namen op te schrijven. Want zij, wier namen wat beteekenen, zullen zich niet aan dit profaneerende spelletje hebben schuldig gemaakt. Juist toen we aanstalten maakten naar den Pointe Graham te klauteren, rolde onverwacht de donder. Zonder dat we het hadden opgemerkt omhulden loodgrauwe nevels den voet van den Aiguille en over den Col du Géant kwamen er steeds meer aandrijven. Een windvlaag stoof over de rotsen. We moesten naar beneden. We wilden niet als bliksemafleider dienst doen op deze uitstekende punt en zoo snel als maar mogelijk was klommen we omlaag, dompelden we weg in den dikken mist. Ik had 't gevoel of nu iedere verbinding met de aarde verbroken was. De bui brak los, toen we den gletscher hadden bereikt. In looppas renden we naar den Col en klommen met voorzichtigheid langs het kleine sneeuwveld je omlaag naar de Torino-hut. Het was kwart over vier, toen we er drijfnat binnenstapten. X. Tochten in de omgeving van den Col du Géant. < Aiguille. Marbrée. (3483 M.), Tour Ronde (3792 M-), Pointe Helibronner (3462 M.), Grand Flambeau (3S54 M.), Petit Flambeau (3435 M.) (2i Aug—26 Aug. 1910). Du willst einen Menschen kennen lemen 1 Schau wie er sich in der Hütte benimmt. Where rose the mountains there to him were friends. Btron. In de Torino-hut met haar vriendelijke bewoners, die zoo uitstekend voor de toeristen zorgen en die zoo voortreffelijk koken, voelden we ons als in een Palace-hotel, ondanks het feit, dat we ons nog 450 M. hooger boven den beganen grond bevonden dan in de Couvercle-hut. Maar hoe hoog en hoe schoon de Torino-hut ook is gelegen, ze mist de bekoring, die er uitgaat van de bergeenzaamheid. Want al is de rijweg beneden ook gereduceerd tot een wit, smal streepje; al lijken de huisjes van Courmayeur slechts miniatuur-dobbelsteentjes, je ziet tóch het dal en weet, dat in die kleine blokjes menschen leven. En zelfs de nacht kan dien band met de bewoonde wereld niet verbreken, want overal glimmen lichtvonkjes, als weerkaatsten zich de sterren van den hemel in een rimpelloozen waterspiegel. Dagelijks bijna kwamen er toeristen van Courmayeur, die den tocht over den beroemden pas wilden ondernemen, of van Montenvers, die de wandeling door de ijswereld achter zich hadden. Het moet een ramp zijn voor ijdele menschen, dat er van die beroemde passen en beroemde bergen bestaan, want in die zes dagen, dat we boven toefden, hebben we kunnen vaststellen, hoeveel ellende, hoeveel angst, hoeveel uitputting sommige toeristen er wel voor over hebben om te kunnen zeggen zoo'n pas of berg „te hebben gedaan". Aan hen is het sprookje dan ook te danken, dat het alpinisme „uitsluitend een ijdelheidsvertooning is". We hebben daarboven dan ook de zonderlingste ontmoetingen gehad. Den eenen dag was het een Duitsche bergbestijger, die woedend over de versch gevallen sneeuw, maar steeds op en neer liep in de hut Niets, niets was er letterlijk te doen. We noemden hem wel zeven, acht aardige tochtjes op, die hij met zijn beide sterke gidsen kon ondernemen. Met vernietigenden blik keek hij ons aan: „Nur Viertausender besteige ich!" „Een beroerd geval," vond Finch, „ik had u juist willen aanraden den Mont Mallet te probeeren en die is nu helaas 3988 M." Een anderen dag weer werden we vergast op het bezoek van een groot gezelschap dames en heeren — van verschillende jaargangen — uit Courmayeur. Het waren Italianen, die wij eenige weken geleden in hun grenzenlooze luiheid in Hotel du Mont-Blanc hadden gadegeslagen. Misschien was dat luieren krachtverzamelen geweest, om den tocht naar de hut te ondernemen, want, dat het voor hen een prestatie was van den allereersten rang, daaraan viel niet te twijfelen. Aan de droeve restanten was het duidelijk te zien, dat zij eens, uren en uren geleden, een schitterenden stoet hadden gevormd, toen het gezelschap jiog niet de wisselwerking had ondergaan van verzengende hitte en klaterende regenbuitjes en toen het klimpartijtje van 2300 M. langs rotsen en door weeke sneeuw nog vóór hen en niet achter hen lag. Neen, daartegen waren de pandjes-jassen en staande-boorden der heeren, de kleurrijke luchtige blousjes en fijn behakte schoentjes der dames niet bestand. Een rouwkleurig voorwerp, dat wat vorm betreft gelijkenis vertoonde met een Edammer kaasje, bleek later het overblijfsel van een stijven heerenhoed te zijn; een verfomfaaid mandje met verflenste groenten of bloemen ontpopte zich als gewezen dameshoofdbedekking. Uitgeput, neen, uitgewrongen, kwam het gezelschap druppelsgewijs boven aan.... Maar ziet, tallooze lekkernijen waren op dragersruggen naar boven gebracht. In fonkelenden wijn verzonken alle droeve herinneringen en werden de stoutste plannen geboren, zelfs bij hen, die in duizend angsten door de gidsen omhoog waren gesleept. Men vergat de berghut en de bergen, had maling aan hutten-reglement en alpinisten, die vroeg op moesten en waar anders om 9 uur een volkomen rust regeert, daar gierden en schreeuwden rauwe en schrille stemmen tot laat in den nacht. Den volgenden dag kwam het dan ook tot een uitbarsting tusschen de van hun slaap beroofde alpinisten en de rustverstoorders, die uit kringen bleken te stammen, waarvan men zoo'n optreden niet had verwacht. En toen ik dan ook niet kon nalaten er op te wijzen, dat bezoekers, aan wie gastvrijheid werd verleend, zich dienden te onderwerpen aan de gebruiken, die in een berghut van kracht waren geworden, toen stoof de nestor op en maakte ons het verwijt, dat wij in het Hötel du MontBlanc in bergpak aan table dTiöte waren verschenen. „Dat is toch altijd minder gek, dan met een pandjes-jas in een berghut," liet Finch er op volgen. Daarmede was het incident gesloten. Maar, daar kwamen ook andere toeristen naar boven, die ons méér vreugde verschaften, alpinisten in hart en ziel, of wie zou willen beweren dat onze Lugard er niet een was van dat slag? Dat was een verrassing, want van zijn aanwezigheid in de bergen was ons niets bekend. Dien middag werd een extra bus perziken geofferd! Lugard bracht gezelligheid en slecht weer mee, doch ditmaal deerden storm en sneeuw ons niet. Bij het snorrende kacheltje heerschte er een intieme winteravondstemming en daar we zoo ongeveer de eenige gasten waren, zaten we tot laat in den avond te praten over bergen en bergavonturen. Maar de Torino-hut ligt niet alleen gunstig om karakterstudies te maken, ook uit alpinistisch oogpunt is de ligging bizonder goed en van dat standpunt bekeken, interesseerde ons de hut het meeste. Van daar uit kan men niet alleen gfóóte 6 tochten ondernemen, maar ze is omringd door vele bergen van meer bescheiden afmetingen. Zelfs als men 's ochtends door slecht weer in huis moet blijven, kan men er 's middags nog op uittrekken om een top van 3400 M. of hooger te bestijgen! En we hebben onze conventie-plichten naar behooren vervuld, want bij alle omringende grootheden maakten we in die dagen een of meermalen onze opwachting. Zoo traverseerden we reeds den eersten dag na onze aankomst (22 Augustus) den geheelen kam (inclusief een moeilijken gendarme) van de Aiguilles Marbrées via Z.-O.-top (3483 M.) naar den N.-W.-top (3541 M.) en daalden langs den West-wand weer af naar den gletscher. 't Was een alleraardigste tocht, die twee uren duurde en waarbij we voortdurend genoten van het fraaie panorama. Voor den 23en Augustus stond een belangrijker berg op ons programma, n.1. de Tour Ronde, die reeds herhaalde malen onze opmerkzaamheid had gaande gemaakt, door zijn steile rotsgratèn en sneeuwwanden. De omgeving was echter den armen Tour niet gunstig. In de Oost-Alpen en in menige berggroep van de West-Alpen had hij met zijn 3792 M. een kranig figuur gemaakt; hier echter verschrompelde hij tot een nietigheid je, dat zich onder de beschermende hoede van den geweldigen Mont-Blanc had gesteld. Voor ons was hij echter van meer beteekenis, daar we hem over de gansche lengte wilden traverseeren van Zuid naar Noord. Maar we beoogden met dit uitstapje nog een ander doel. Toevalligerwijs hadden wij in de Torino-hut een drager ontmoet, die uit Courmayeur naar Chamonix wilde terugkeeren en ons zijn diensten aanbood. Hij had gehoord, dat ons plan was, om, zoodra het weer 't toeliet een poging te wagen op den Dent du Requin, om daarna van uit de Midi-hut zoo mogelijk den Mont-Blanc te traverseeren over den langen maar prachtigen kam van Mont Maudit en MontBlanc de Tacul. Het gewicht van onze bagage was allesbehalve in overeenstemming met de enorme lengte van den tocht en daarom besloten we met dezen sterk uitzienden kerel eerst eens een proeftocht te ondernemen. En als toetssteen nu zou de Tour Ronde dienst doen. Over den Col du Géant, onderlangs den voet van Pointe Hellbronner, Grand Flambeau, Aiguille de Toule, Aiguille d'Entrève en den Tour Ronde zelf bereikten we de steile sneeuwhelling van den Col de la Tour Ronde, waarover wij de bestijging wilden uitvoeren. Wat was dat een alleraardigste tocht. Het is of de berg daar gezet is uit zuiver alpinistisch oogpunt; of de natuur nu voor den bergtoerist eens een model heeft willen scheppen, waar alles in klein bestek vereenigd is, zóó dat de gehééle alpinetechniek bij een traverseering te pas moet komen. Stond de berg in de Oost-Alpen, dan zouden er uit den boezem van een of andere Alpenvereinssection misschien al stemmen zijn opgegaan, om hem tot „Wirklich-Patentierte-Alpenvereins-ModelKletterberg" te promoveeren, die als toetssteen bij alpinistische vaardigheidsproeven kon dienst doen. De „Bergschrund" reeds was geen gewone „Schrund", waar je met een wijden stap overheen komt. Toen Finch op mijn schouders was geklommen, kon hij nog nauwelijks den anderen oever bereiken en ik betwijfel of wij er overheen waren gekomen, als we ditmaal niet met ons drieën waren geweest. En toen volgde een alleraardigst model-ijshellinkje van 150 M. hoogte, niet „haarstreubend", maar toch met een betamelijke helling van 50 °. Finch sloeg met een vaardigheid en snelheid, dat het onzen drager, die achteraan liep, in verbazing bracht. Hij hakte maar kleine treden, groot genoeg om naar boven te komen. Ik maakte ze grooter, zóó, dat het flinke gaten werden, voor 't geval we eens langs denzelfden weg moesten terugkeeren. Want dergelijke voorzorgsmaatregelen namen wij op onze gidslooze tochten steeds. In een uur stonden we boven op den Col. Daar begon de graat-wandeling. Een model-graat alweer voor den alpinist, die niet tegen wat moeilijkheden opziet; bovendien lagen de rotsen onder een dikke laag sneeuw bedolven, zoodat de klauterpartij niet medeviel. Maar wat een variatie ook hiér! Rotsen en sneeuw wisselden elkaar telkens af. Nu balanceerden we over een zeer smalle sneeuwgraat, dan weer was de graat zóó'scherp, dat we er slechts „a cheval" overheen konden glijden. Maar hier en daar was er ook gezorgd voor een behoorlijke, zij het ook zeer verraderlijke overhangende sneeuwmassa (Gwachte), zoo- dftt we onder den kam in de vaak uiterst «teile sneeuw- of ijshellingen moesten traverseeren. Zelfs de top was eet» top, een modelberg waardig. Geen ronde bult, zoodat men het gevoel heeft, dat er vroeger nog een ander stuk bovenop heeft gestaan, maar een behoorlijke rotspunt, net voldoende ruimte biedend om van het model uitzicht te genieten. In het Zuiden het prachtige groene Italië; i» 't Westen, vlak, vlak bij, de overweldigende ijswanden van den Mont-Blanc, in 't Noorden en 't Oosten het woeste hooggebergte Met rijn groote gletschers en indrukwekkende Aiguille*. Om 11 uur hadden we den 3792 M. hoogen top bereikt. Om 12 uur werden we er van afgejaagd door dikke wolken, die met vaart om ons heen stoven. Op een modelberg behoorde men niet langer dan een uur te luieren. Blijkbaar schoten we niet voldoende op naar den zin van den Tour Ronde, want een sterke wind met sneeuwjacht kwam aankondigen, dat het nu welletjes was. Langs de Noord-graat daalden we recht omlaag. Op de dikbesneeuwde rotsen was voorzichtigheid noodzakelijk. Toch hadden we in een uur den 400 meter lager gelegen gletscher bereikt. Even voelden we onrust, zooals het bij zoo'n tocht behoort! Want de sneeuw om ons heen loste zich op in dikken, dikken mist. En mist kan bedenkelijk Worden in de eindelooze firnvelden van den Glacier du Géant, waar de beste gids soms hopeloos kan ronddwalen. We vonden echter gelukkig ons spoor van 's ochtends nog flauwtjes afgeteekend. Toen holden we huiswaarts en daar wachtte ons de groote verrassing in den persoon van Lugard, waarover ik reeds elders mijn vreugde te kennen gaf. Toen Lugard den volgenden dag (24 Augustus) zijn geluk beproefde op den Dent du Géant,, besloten wij de nog niet bezochte buren een bezoek te brengen. De Pointe Hellbronner (3462 M.), de Grand Flambeau (3554 M.) en de Petit Flambeau (3435 M.) ontvingen ons allervriendelijkst en ze lieten zelfs niet na ons uit te noodigen om hun steilste wandjes en scherpste graatjes een of meermalen te bestijgen, waarmede we ons 3a/2 uur amuseerden. De 25ste Augustus scheen aanvankelijk bestemd om pijpje». te verdampen in de hut, toen tegen den middag plotseling het weer wat begon op te klaren. „Wat zou je er van denken," vroeg Finch, „als we eens een bezoek brachten aan den Gendarme, op den Z.-W.-wand van den Pointe Hellbronner?" Dat fiere stuk graniet had al dikwijl» onze aandacht getrokken en vóór er vijf minuten verstreken waren, stonden Lugard, Finch en ik met pickels en touwen buiten. Er sloot zich bij ons aan een Belg, de heer Van Nuffel d'Heynsbroeck, met wien wij den vorigen avond op bizonder aangename wijze kennis hadden gemaakt De reeds bejaarde alpinist, die steeds met zijn beide vertrouwde gidsen de Alpen had doorkruist, voelde plotseling den verleidelijken drang in zich opkomen om zich eens aan een klein gidsloos tochtje te wagen en met jeugdig enthusiasme nam hij dan ook zijn plaats in aan het gletschertouw achter Finch, in wien hij 'n onbeperkt vertrouwen scheen te stellen. Onze tocht verheugde zich in de groote belangstelling van gidsen en overige hut-bewoners, die zoo'n kleine afleiding op een regendag met dankbaarheid aanvaardden. De „gardien" had ons bovendien de verzekering gegeven, dat de Gendarme nog nimmer met een bezoek was vereerd (of dat niemand hem een bezoek waardig had gekeurd). Of dat geheel de waarheid was, hebben we maar niet nader onderzocht, omdat we ons nu eenmaal niet wilden berooven van het exquise genot dezen fieren rotstoren het eerst te hebben veroverd. Want ik ben 't volkomen eens met Guido Rey, waar hij zegt: „Si vous voulez le bien de 1'alpinisme, si vous voulez le conserver jeune et fort, gardez-lui des pointes vierges, ou tout au moins laissez croire qu'elles le sont" ! Over een stukje van den steilen Glacier de Toule hadden we spoedig den voet van den ongedoopte bereikt. Finch bond zich aan het 60 M. lange reserve-touw en klom omhoog en wij bleven beneden staan, als drie honden, die zich een kat zien ontglippen in een boom. De Gendarme gaf zich lang niet gemakkelijk gewonnen, maar toch moest hij meter na meter prijsgeven. Op Finch volgde Lugard, daarna onze gast en ik geloof, dat i k nog aan den voet stond, toen Finch zijn hoed zwaaide van af den veroverden top, of juister: zijn arm geslagen had om den top. Want helaas op het uiterste puntje, dat zoo scherp was als dat van een speer, was voor niemand onzer plaats en we moesten ons dus tevredenstellen met er met ons vieren als een klitje aan te bengelen, wat het decorum van de plechtigheid niet verhoogde. Als zegeteeken prikten we een zakdoek aan den top. Onze Belgische vriend heeft het veroverde bolwerk nooit anders meer genoemd dan „Aiguille Finch". Dicht bij den rotstoren vonden we tallooze mooie kristallen en met zwaar gevulde zakken keerden wij terug over den top van den Pointe Hellbronner. XI. Een poging op den Dent du Requin. (26 Augustus 1910.) Aber zu Energie des Handels gehort auch die Energie des Entsagens. LUDW. PüRTSCHELLER. Of ik er verheugd over moest zijn, dan wel of ik er tegenop moest zien, ik wist het niet, want de wetenschap, dat ik een poging ging wagen op den Dent du Requin, vervulde me met de meest uiteenloopende gevoelens. Een paar dagen geleden nog, toen wij onderlangs zijn voet trokken, had ik het niet gewaagd aan de mogelijkheid van een beklimming te denken. Ik had nu eenmaal tegen den Requin opgezien als tegen.... een berg! Maar een berg wel te verstaan, waarvan de moeilijkheden zulk een beruchtheid hadden verkregen, dat ik ze slechts overwinbaar achtte door alpinisten, die over heel wat meer alpine-vaardigheid beschikten dan ik. Doch het scheen met den Requin nu eenmaal te moeten gaan als indertijd met den Matterhorn. Toen ik voor de eerste maal aan diens voet stond, leek mij het bereiken van zijn top vrijwel een onmogelijkheid, tot ik eindelijk, jaren later, op een goeden dag naar boven klom langs de donkere wanden van den mysterieuzen berg, zonder dat ik eigenlijk lang over het voor en tegen had nagedacht. En zóó was het nu ook gebeurd met den Requin, alleen had zich het proces niet in jaren, maar in het tijdsverloop van een dag of vijf afgespeeld. Jammer alleen, dat ditmaal het weer niet meewerkte. Er zijn van die dagen, dat men zich letterlijk tot alles in staat gevoelt, dat er onzichtbare kracht schijnt te stralen uit den hemel, uit de bergen en uit de gletschers, waarop je loopt, een kracht, die zich omzet in louter zorgelooze energie. Maar, het berglandschap kan óók grenzenloos droefgeestig zijn en zóó was het inderdaad, toen we op den 26en Augustus 's ochtends om kwart over zessen uit de Torino-hut naar buiten traden. Het weer was niet slecht genoeg, om een bestijgingspoging na te laten, maar het was tè slecht om niet deprimeerend te werken. Zwaar drukkend hing boven de Alpen van Cogne een blauwig-grijze wolkenbank, waarin de hoogste toppen schuil gingen. En de bergen in onze omgeving zagen er uit of ze versuft waren, na een zwaren f eestnacht, dien zij achter den rug hadden. Goorbleek stonden ze in het vale ochtendlicht en als hadden ze elkaar in dolle brooddronkenheid de kleeren van het lijf gescheurd, zoo hingen de wolkenflarden langs hun grauwe, donkere wanden. De MontBlanc had de restanten op hét hoofd van een zwierigen witten pluimhoed, die hem bedenkelijk diep over de oogen was geslagen en hier en daar aan het uitrafelen was. Maar, we hadden gelukkig nog een paar uren den tijd voor de eigenlijke bestijging zou beginnen en bleek het dan, dat de bergen hun landerige stemming niet te boven waren gekomen, dan konden we altijd nog doorgaan naar de kleine Midihut, waar wij een of twee dagen op beter weer konden wachten. Finch was niet pessimistisch, zijn uiterst verlangen naar een Requin-bestijging deed hem den toestand minder duister inzien: „Je zal zien, het klaart op," herhaalde hij telkens, „misschien dat het eerst in dea namiddag slechter wordt." En om nu de morgenuren nog zoo goed mogelijk te gebruiken, zette hij er een bizonder snel tempo in. Ik had dan ook het gevoel, als gold het hier een wedstrijd met het weer. Mijn tochtgenoot had mij dusdanig getraind, dat ik niet de minste moeite had om hem bij te houden en onze drager was daar eveneens al aan gewoon geraakt. En wat Lugard betreft, die ons op den voet volgde.... wie zou er nog aan zijn loopvermogen twijfelen? Erger was het echter gesteld met zijn gids en drager. Zeker weet ik het niet, maar ik heb een flauw vermoeden, dat zij den vorigen avond wat tè.veel op het welslagen van'den tocht hadden gedronken en nu stroomde de fonkelende Italiaansche w^n als parelend zweet van hun gezichten. Het was hun aan te zien, dat ze slechts met de allergrootste moeite Rifugio Torino. (Aig. Noire du Pétéret op den achtergrond). (Blz. 78) Opn. Geo Finch. Het overschrijden van den Berg-schrund. (Blz. 83) Opn. Geo Finch. Finch volgden, wiens lange beenen met de meedoogenlooze regelmatigheid van een metronome heen en weer slingerden, ondanks den zwaren last, dien hij torste. Bij den Rognon verlieten we de gewone Géant-route. We sloegen links af en traverseerden in wijden boog de matig hellende, maar buitengewoon gespleten Glacier de la Vallée Blanche. Met een bewonderenswaardige zekerheid leidde Finch ons door het labyrint van kloven, die voor een groot deel met versch gevallen sneeuw overdekt waren en reeds om negen uur gooiden we onze zware rugzakken af aan den voet van de Requin-rotsen. Men moet zich voorstellen, dat de reusachtige „tand" van den Requin staat boven op een smallen rotskam. De werkelijk groote moeilijkheden, die de bestijging biedt, concentreeren zich op het gedeelte van den kam tot den top. In verhouding tot -deze moeilijkheden zijn de rotsen van den gletscher tot op den kam (waar men den z.g. „schouder" bereikt), gemakkelijk te beklimmen. Maar dien dag, dat wij er waren, bleken ze in bizonder slechten toestand te verkeeren. Zooals na een winterstorm de sneeuw in de kozijnen van onze ramen ligt opgestapeld, zoo hadden de vlekken zich samengehoopt op de rotsbanden en op iedere oneffenheid van den wand en onder de bestijging vroeg ik mij af, wat deze dag ons nog brengen moest, als we ons thans in het erkend gemakkelijke gedeelte van den berg bevonden. Als witte wolken stoof de fijne poedersneeuw voortdurend om ons heen, want bij massa's tegelijk veegde Finch ze weg om de rotsen vrij te maken voor handen en voeten. Heel gemakkelijk was de juiste route dan ook niet te vinden, want nergens waren thans de schoenkrassen van vroegere bestijgingen te ontdekken, die anders zulke onfeilbare herkenningsteekenen vormen. Om halftien hadden we den voet van de rotsen verlaten en na een zeer inspannenden arbeid van vijf kwartier was de bovenrand van den wand bereikt, golfde het licht ons te gemoet, stonden we op den „schouder" en.... voor ons, als een reusachtig monster, verstard tot steen, stond de Dent du Requin. 't Was of dat huiveringwekkende stuk graniet zich bewoog, of het langzaam overhelde om straks van zijn smalle voetstuk te storten, zoo joegen de donkere wolken er over heen. Moesten we daar tegen op? Was het mogelijk, dat langs die wanden een gewoon menschelijk wezen zich omhoog kon werken? En toch, ik wist dat het kon. Maar, hoe hadden Mummery en de zijnen den moed gehad, zelfs een poging te wagen, toen ze hier stonden in 1893, op deze zelfde plaats, wetende, dat niemand vóór hen had volbracht, wat zij wilden ondernemen! De wind kreunde; al maar meer zware, dreigende wolken joegen over zijn steenen hoofd en lange nevel-slierten bleven er aan vasthaken. Even scheen de Requin demonisch te lachen, toen een lichtvlek langs zijn rossig gesteente gleed, maar dadelijk daarop dook hij weer weg in dreigend duister. Weer suisde een kille rukwind langs de rotsen. Ik huiverde, want was het niet of de Requin diep zuchtte? Ver weg rolde de donder. Was het onweer of. . . . was het de Requin, die in binnenste diepten dat luguber geluid deed hooren? Zóó heb ik het beeld van den Requin in mijn gedachte bewaard als dat van een tot leven gewekt monster, dat zich toonde in zijn duivelachtige, afschrikwekkende en toch lokkende grootheid. Die jagende wolken, het naderende onweer, de rukwinden waren geworden, als onderdeden van één geweldig onsplitsbaar tafereel, waarvan de Requin de scheppende kracht en tevens het middelpunt vormde. Maar.... als zóó de Requin zich toont, dan beteekent dat tevens, dat hij niet met zich spotten laat, dat hij niemand duldt in zijn nabijheid. En toen bovendien nog fijne sneeuwvlokjes begonnen te dwarrelen, was verder gaan vrijwel buitengesloten. Finch was wellicht het diepst onder den indruk van dat besluit. „Goed," zeide hij, „laten we afdalen naar Montenvers, maar laten we elkaar beloven, dat we terugkeeren, zoodra het weer gunstig is. Als onderpand deponeeren we hier ons 60 M. lang reservetouw." We stemden toe en we bevestigden er een briefje aan met het opschrift: „Eigendom Finch-Visser." Heel veel kans, dat het door wandelaars meegenomen zou worden, bestond er evenwel niet. Toen schoven we het touw onder de rotsen Ik was in stilte uitermate verheugd, dat i k de gelukkige was, die mijn rug er mee mocht ontlasten. Naar beneden moesten we dus. Maar éérst drinken, want een ondraaglijke dorst kwelde ons. Heel veel hadden we helaas niet meer in onze veldflesschen, doch triomfantelijk haalde ik een groote bus gecondenseerde melk te voorschijn, die met een groot gejuich door Finch en Lugard werd begroet. „Waar is je blik-opener?" „Blik-opener?" Ik grabbelde in mijn zak, voelde de oogen van m'n tochtgenooten op me gevestigd; ik grabbelde nog eens om tijd te winnen, maar eindelijk moest het groote woord er uit: „Vergeten!!" We staarden op het heerlijk busje. Onze respectieve monden werden merkbaar droger. Toen werd het Lugard te bar. Met gedecideerden slag kwam zijn pickelpunt neer op de bus. Een roomig geel perste langzaam naar buiten; een tweede slag volgde en maakte een tweede gat in de bus en kort daarna was ook een derde gat ontstaan. „Hier, door dat gat zuig jij, door dat zuigt Finch en door het derde zuig ik." We zogen naar hartelust en toen het busje met dartele sprongen omlaag suisde, kondigde een zware donderslag aan, dat het tijd was om dit luchtig balcon te ontvluchten. Zooals steeds eischte Finch de grootste voorzichtigheid bij de afdaling. Beneden aan de rotsen hingen we de achtergelaten rugzakken weer om en de vlucht, eerst langs de steile f irnvelden, daarna over een nog steilere Geröll-helling, begon. Voordat we den Mer de Glacé bereikten, versperden ons nog een paar leelijke spleten den weg. Eén althans gaapte op onbehoorlijke wijze. Finch was er met een lenigen sprong overheen gestoven. Aarzelend stond ik aan de andere zijde, al wippende met het bovenlijf, zooals een jongen dat zou doen bij een breede Hollandsche sloot als de veldwachter achter hem zit. „Sta niet te trippelen als een papegaai op zijn stok!" riep Finch boos. In regelmatige cadans toonde ik mijn onmacht en goeden wil tegelijk, al metende met de oogen de bijna 2 meter breede spleet en er bij fantaseerende de 100 of meer meter diepte. „Nu tel ik tot drie. Spring je op „drie" niet, dan trek ik aan *t touw...." en ik wist helaas maar al te goed, dat hij 't doen zou óók. „One!" Ik liep een paar passen achteruit.... „Two!" Ik stak mijn pijp in mijn zak.... „Three!" Ik draafde vooruit met wijde, logge passen, want zwaar bonsde de dikke „Rucksack" op mijn rug; ik sprong, en.... plonste met mijn bovenlijf in de weeke sneeuw aan de andere zijde van de kloof.... De „stijl" van den sprong had veel te wenschen over gelaten, maar het vóórnaamste was, dat ik behouden en wel mijn doel had bereikt. Tot mijn schande moet ik erkennen, dat ik met een zeker leedvermaak opmerkte, hoe onze drager met even weinig sierlijkheid dit gymnastenstukje volbracht. Sindsdien heb ik nooit meer als een papegaai op zijn stokje voor een gapende kloof getrippeld. Dat ik voortaan zonder aarzelen mijn voorman volgde, als een sprong over een spleet noodzakelijk bleek, heb ik te danken aan mijn meedoogenloozen leermeester Finch. Zoodra we de groote spleten achter ons hadden, bonden we los en kort daarna betraden we den Mer de Glacé, ongeveer gelijk met Lugard's karavaan, die blijkbaar een gemakkelijker overgang had gevonden. Over den eindeloozen gletscher zocht ieder den kortsten weg naar Montenvers, want het was noodweer geworden. Hagel en regen kletterden op ons neer en doorweekten onze waterdichte kleeren, die loodzwaar aan ons lijf hingen. Nu hadden de weinige dagjesmenschen, die een stroom van prentbriefkaarten over de wereld uitstortten, tenminste toch nog een kleine afleiding te midden van de grauwe mist-eenzaamheid van dien dag. Sprakeloos staarden ze naar de drijfnatte alpinisten, die door de zaal kwamen loopen, een dikke waterstreep achter zich latende. Het zag er voor den volgenden dag hopeloos uit, zoodat wij met een gerust geweten onzen drager naar Chamonix zonden met onze bergschoenen, die heel noodig van nieuwe spijkers voorzien moesten worden. XII. Een uitstapje op den Aiguille de 1'M en iets over een zoekgeraakten drager. (27 Augustus 1910). Auf d'Höh' da geht's langsam Aber lüftl bergab; Hin auf da heiszt's kraxlen Und hinunter; Fahr' ab! ScHNADAHÜPFEL. Het stroomde nog van den regen, toen den volgenden dag (27 Augustus) Joseph Knubel, de gids, die door Lugard voor een drietal weken was aangenomen, uit St. Niklaus arriveerde. Tot den 26en had hij tochten gedaan met andere alpinisten en toen deze verbintenis was afgeloopen, was hij zonder één dag rust doorgereisd naar Montenvers. Het was een goede ruil, dien Lugard deed. Trouwens, dat kon allicht, want Knubel beschouw ik nu eenmaal als een der voortreffelijkste gidsen, die de tegenwoordige tijd heeft opgeleverd. De bestijgingen o.a., die hij ondernam met den bekenden Engelschen alpinist Winthrop Young, getuigen van zoo'n schier bovenmenschelijke kracht en zoo'n grenzenlooze vaardigheid en energie, dat ik nauwelijks geloof, dat deze alpineprestaties door een anderen gids te evenaren zijn, laat staan te overtreffen. Maar Knubel bezit nóg een sympathieken trek. Hij klimt niet uitsluitend om den broode, maar hij is boven alles hartstochtelijk alpinist. Stilzitten kon hij eenvoudig niet. Lugard had hem geëngageerd tegen een vast salaris per dag, ongeacht of men tochten zou ondernemen of niet. Voor een gids dus, die liever lui dan moe is, zou een regendag zoo ongeveer hetzelfde beteekenen als een voordeelige beursspeculatie voor een nietsdoend rentenier. Knubel echter dacht er anders over. Om elf uur was hij aange- komen, hij keek eens naar het weer, dat zich beterde en om 12 uur kwam hij naar Lugard. „Mijnheer, zullen we niet een tochtje maken? Het weer wordt goed. We kunnen best den Petit Charmoz of den 1'M. beklimmen" en zich tot Finch en mij wendende, voegde hij er aan toe: „Misschien hebben de heeren lust om mede te gaan." Lust hadden we zeker, maar de schoenen helaas ontbraken ons. De drager, die 's ochtends vroeg terug zou zijn, was niet verschenen. We hadden zonder resultaat naar Chamonix getelefoneerd en nu liepen wij rond op geborduurde sloffen van den hotelier. Met de grootste bereidwilligheid stelde Lugard zijn reserve-paar berglaarzen ter onzer beschikking. Maar Finch bleek op te grooten voet te leven; ik echter kon mij er juist inwringen en om kwart over een was ik met Lugard en Knubel op weg. 't Was wel een wonderlijk uur om een bergtocht te beginnen, maar bij den Aiguille de 1'M. kon men zich een dergelijke vrijheid veroorloven. De tocht staat bekend als niet moeilijk, niet lang, terwijl men slechts een kort oogenblik een ongevaarlijken gletscher betreedt. Die wetenschap zal dan ook wel tevens de oorzaak zijn geweest, dat Lugard en ik onze pickels, als zijnde overtollige ballast, thuis lieten. Onze geheele uitrusting bestond dus uit het ijshouweel van Knubel en een 30 M. lang gletschertouw. Maar de ontrouw, jegens onze pickels betoond, zou niet ongewroken blijven en de wraak zou spoediger komen dan we hadden verwacht. Op het bergpaadje, dat zich om den voet van den Aiguille heenslingert, ging alles naar wensch, maar bij den eersten pas, dien ik zette op den Nantillon-gletscher, zat ik met een gedecideerden smak plat op het ijs. „Nur nicht absitzen, Herr," zei Knubel. . . . Als Mer de Glace-wandelaars, die vergeten hebben om sokken over hun schoenen te trekken, glibberden Lugard en ik verder en bereikten we met een opgelucht gevoel het groote Couloir, dat steil omhoog loopt naar den Col de la Büche. Maar daar zou voor ons, pickelloozen, de ellende pas goed beginnen. Heeft u in Scheveningen de dagjesmenschen wel eens tegen een heel steil zandduin zien opklauteren? Welnu, zóó had u ook ons met handen en voeten omhoog kunnen zien krabbelen over glibberige, natte, groezelige sneeuw, die het fijne rotsgruis bedekte. Alleen, het Couloir was hooger dan tien van onze Hollandsche duinen en het scheen wel of de Col de la Büche even snel omhoog rees, als wij klommen. Maar om halfvier was eindelijk de Col bereikt en we stonden aan den voet van de steile rotsen van den Aiguille de 1'M. „De gewone route biedt niets bijzonders," vond Knubel. „Laten we liever maar eens een variant probeeren in den Z.-W.-wand". En zoo gebeurde het ook. Als een .niet-alpinist ons daar aan het werk had gezien in een nagenoeg loodrecht rotswandje, had hij ons waarschijnlijk voor beklagenswaardige dwazen gehouden. Hoe anders te denken over menschen, die zich met uiterste inspanning, stukje voor stukje, omhoog werken.... vlak naast de bestaande, gemakkelijke route? Voor ons echter was dit moment het eenige rustige oogenblik van den ganschen tocht. Om even over vieren stonden we op den spitsen, wonderlijk gevormden top (2868 M.). Tot halfvijf genoten we er van het uitzicht in het groene dal van Chamonix, toen echter begon de table d'höte van Monsieur Simond op ons in te werken. Klokslag 7 uur zou zijn lokkende bel luiden; we daalden dus snel af naar den Col en bepeinsden hoe we op de beste wijze beneden zouden komen. De route via den Nantillon-gletscher had weinig aangename herinneringen nagelaten en van harte stemden wij dus in met het voorstel van Knubel om het nu eens aan de andere zijde te probeeren via den Thendia-gletscher, dien we diep beneden ons zagen. Knubel, met den pickel gewapend, liep achter en hield onze wankele schreden behoorlijk met het touw in toom, want het bUiek helaas, dat de samenstelling van dit Couloir voor pickelloozen al even ondeugdelijk was als dat, waarlangs de bestijging had plaats gevonden. Toen we al foeterende halverwegen waren gekomen, gooide de Col de la Büche ons op de meest verraderlijke wijze een paar steenen achterna, die fluitend langs ons heen suisden. „Miranda," vloekte Knubel en zuchtte zijn merkwaardige toonladder, het onfeilbaar teeken, dat er iets niet in den haak was. „Jetzt schnell hinuhter!" riep de gids, maar we voelden' 'ohs nu eenmaal als roeiers zonder roeispanen. Het Couloir échter liep beneden nagenoeg horizontaal uit; er lag veel sneeuw; een kleine rutschpartij was derhalve in dit bizonder geval gerechtvaardigd. De volgorde van den stoet werd veranderd. Knubel met den pickel zette zich als No. i neer in de sneeuw. Wij .plaatsten ons vlak achter hem en slingerden onze beenen om eikaars lijven. Lugard fungeerde als sluitstuk; ik vormde de middelmoot. „Fertig? Also vorwarts." De trein zette zich langzaam in beweging. Knubel remde met pickel en voeten uit alle macht. Maar het Couloir was steil, de sneeuw glad, de trein zwaar eft zoo ging het sukkelgangetje allengs over in een suizende vaart. Eert paar maal was een verraderlijk bedekte steen de oorzaak, dat drie snel op elkaar volgende kreten weerklonken. Maar, dat zou allemaal nog niet zoo erg zijn geweest, als de trein maar behoorlijk in het spoor was gebleven. Doch het stuurlooze staartstuk begon plotseling te slingeren als een auto op een modderweg; het slingeren werd heftiger en toen de achterste wagen eenmaal was gederailleerd, was er geen houden meer aan. Alsof hij ruimschoots genoeg van ons had, zeilde Lugard er op zijn eentje van door. Maar het touw sleurde ook mij mee en ik zag mezelf plotseling als het zich snel verplaatsende middelpunt van een enorme sneeuwwolk. Van de begrippen boven en beneden, links en rechts, achter en voor had ik niet het minste besef meer en toen ik eindelijk kon vaststellen, dat ik tot stilstand was gekomen op een vrij vlak sneeuwveld, bleek, dat Knubel zooiets als een zon was geweest, waaromheen Lugard en ik, als planeten, respectievelijk op 20 en 10 Meter afstands een halven cirkel hadden rondgedraaid. Dat de zon heel wat moeite had, om haar planeten in toom te houden en tot staan te brengen, behoeft wel geen verder betoog. „Warum so schnell?" vroeg Knubel, „sie haben doch Zeit genug." En dat was ook zoo, want nog een kwartier vóórdat de etensbel luidde, waren we terug bij onze pickels. „En hoe was het?" vroeg Finch aan tafel. „Allerprettigst. Je hebt geen idéé hoe vol afwisseling deze tocht is. Vooral als je je pickèl thuis laat." IMer de Glacé met Dent du Requin op den voorgrond links. (Blz. 91) Opn. Carl Egger. Bestijging van den Dent du Requin dicht onder den „Schouder". (Zie de verzekering van het touw om een rotspunt). (Blz. 101) Opa. Geo Finch. Top van den Aiguille de 1'M. Dóme du Goüter en Aig. du Goüter op den achtergrond. (Blz. 95) Opn. Wehri.1, Kilehberg. Die Flasche mit dem Enzian Vertraue nie den Führeran... Toen den volgenden morgen vroeg noch van onzen drager en — wat erger was — noch van onze schoenen iets te bekennen was, bekroop ons toch een vage, onbestemde angst. Ook onze hotelier, de oude gids Simond, begon zich sterk voor het mysterieuze geval te interesseeren. Niet, dat hij ons zijn geborduurde sloffen langer misgunde, maar hij begreep even goed als wij, dat deze voetbedekking allerminst geschikt was om een hernieuwde poging op den Dent du Requin te ondernemen. En toen dan ook in den loop van den morgen bij den barometer vage symptomen vielen waar te nemen, dat weersverbetering in aantocht was, voelde zijn oude bergbestijgershart zoozeer met ons mede, dat Simond besloot nu eens persoonlijk de leiding bij de ontsluiering van deze geheimzinnige zaak op zich te nemen, temeer daar ons telefoneeren naar Chamonix zonder het minste resultaat was gebleven. Simond nam zijn vriend, den stationschef van Montenvers, in den arm, die stelde zich telefonisch met zijn ambtgenoot te Chamonix in verbinding en deze laatste stuurde er iemand op uit met de opdracht om een grondig onderzoek naar den verloren drager en de verloren schoenen in te stellen. We voelden ons zoo langzamerhand als betrokken in een detective-roman en de spanning steeg, toen in den loop van den middag langs den dunnen draad het bericht tot ons kwam, dat er inderdaad gegevens waren, om te veronderstellen, dat men den drager op het spoor was. Hij was n.1. gesignaleerd in een kroeg en wel in verregaanden staat van beschonkenheid. Men zou nu het spoor van kroeg tot kroeg volgen en onze Sherlock Holmes ging uit van het zeer aannemelijk vermoeden, dat de graad van beschonkenheid van onzen vriend recht evenredig zou toenemen met het aantal herbergen, dat door hem was bezocht, tot hij ten slotte behoefte zou gevoelen om in een van die lokalen zijn roes uit te slapen. En ziet, zulks bleek werkelijk het geval te zijn, want tegen een uur of vier bracht Simond ons jubelend de tijding, dat de drager slapende was aangetroffen met een rugzak 7 bij zich, dat de rugzak onze gelapte en nieuw beslagen bergschoenen bevatte, dat men een paar steenen van gelijk gewicht in den rugzak had gestopt ter vervanging van de schoenen en.... dat deze de reis per trein naar Montenvers reeds hadden aanvaard! Nooit hadden we het stinkend-rookende, puffende treintje met grooter vreugde zien naderen en toen we op het voorbalcon van den éérsten wagen vier gelapte schoenen in 't gelid zagen staan, steeg er een spontaan hoeraatje op uit ons viertal, dat met spanning had staan wachten! 's Avonds laat verscheen waggelende en lallende de drager met zijn steenen. Hij kon maar niet begrijpen, dat wij boos waren en nog minder, dat wij zijn diensten niet meer noodig hadden, want we besloten nu zelf maar wat meer op onze ruggen te laden. Ik betaalde hem precies wat we hem schuldig waren. Grinnikend en met glazige oogen trachtte hij zijn geld te tellen en vroeg toen om een „Pourboire." „Pourboire als je de laatste dagen niets anders hebt gedaan dan drinken?!" Neen, dat was al te kras en met een gebaar dat, zooals hij ook wel begreep, geen tegenspraak duldde, werd hem de deur gewezen. En de man, die als een koorddanser zoo zeker had gebalanceerd over de smalle graat van den Tour Ronde, gleed uit op de breede hoteltrap, bonsde al zittende de laatste vier treden omlaag en bleef toen met een zoeten glimlach rondstaren.... Toen met het laatste treintje de dagjesmenschen verdwenen waren, zonk er een ongekende rust over Montenvers. We schaarden ons, evenals de vorige dagen, met een paar Engelsche A-C-vrienden om het groote knappende haardvuur in de eetzaal. Montenvers had voor een paar uur althans alle banaliteit van zich afgeschud, toonde zich aan ons zooals het geweest was, nu vele jaren geleden, toen het 't verzamelpunt vormde voor de pioniers der alpensport. Daar hadden Whymper, Mummery en zoovele anderen hun stoutste plannen ontworpen en was over het lot van zoo menigen berg beslist. Maar Verte, Dru's, Grépon, Requin waren alle bestegen; de tijd van de groote ontdekkingsreizen was voorbij. Het waren thans slechts eenvoudige bergsouvenirs, die werden uitgewisseld maar het was toch of iets van dezelfde intieme alpineatmosfeer van eertijds in de zaal was blijven hangen. Om 10 uur kwam Knubel bescheiden binnenschuiven. „Het weer wordt beter, Herr Lugard, willen we morgen den Requin maar probeeren?" Lugard stemde toe en Finch en ik namen eveneens het besluit om den tocht te wagen, al misten we onzen drager. Daarentegen wisten we, dat zich gelijk met ons twee goede vrienden op den berg zouden bevinden op wier hulp en steun we ten allen tijde konden rekenen, als we die eens noodig hadden. Het stemde me rustig, want altijd schemerde nog maar voor m'n geest, dat wild-dfeigende, somber-afstootende Requin-beeld, zooals ik het had gezien voor eenige dagen. En toch.... verlangde ik naar den Requin. Was het zijn schoonheid, of was het misschien het uitdagende, dat me aantrok? XIII. De Dent du Requin. (3419 M.) (29 Augustus 1910). Nicht die Höhe: der Abhaag ist das Furchtbare! Der Abhang, wo der Bliek hinunter stürzt und die Hand hinauf greift. Da schwindelt dem Herren vor seinem doppelten Willen. Nietzsche. Toen we 's nachts om drie uur naar buiten traden in den donkeren nacht, was de lucht bewolkt, maar we hadden nu zóóveel Requin-verlangen in ons opgegaard, dat we geen van allen er aan dachten den tocht op te geven. „Het weer zal best opknappen," was dien morgen het voortdurend refrein, waaraan evenwel geen enkel steekhoudend motief ten grondslag lag. De wind was Zuid, de temperatuur hoog, de barometer laag.... maar ons optimisme grenzenloos. We bezwoeren dien nacht ieder om beurten, dat dit de laatste maal was, dat we den eindeloozen Mer de Glacé overgingen. Lugard foeterde het meest, daar we telkens over zeer smalle ijsmuren tusschen twee spleten moesten balanceeren. Hij was er niet toe te krijgen, om er los overheen te schuiven. Hij voelde zich echter volkomen tevreden, als hij tusschen duim en wijsvinger Knubel's jaspand kon vasthouden, omdat als onzichtbare kracht, moreele steun scheen weg te vloeien uit 's gidsen bergpak. Dan wandelde hij er met losse elegance over, alsof hij door middel van een gletschertouw voor en achter door sterke gidsenhanden werd vastgehouden. De nacht loste zich op in een grauw-vale ochtendschemering, die weer onmerkbaar overging in een somberen dag. Vlak voor de Séracs du Géant bogen we naar rechts, om den voet van den Requin. Zonder één oogenblik van rust klommen we in een snel tempo over de steile, met sneeuw bedekte geröll- helling naar den Glacier d'Envers du Plan. We waren nog niet aangebonden en zochten ieder, al blazende, hijgende en transpireerende onzen weg. We voelden, dat geen tijd verloren mocht gaan, want dat het al of niet slagen van den tocht er van zou afhangen. Bij den Glacier d'Envers du Plan bonden we ons aan de touwen in twee partijen: Lugard en Knubel, Finch en ik. Evenals de laatste maal was de gletscher in zéér slechten toestand. Vele spleten waren gedeeltelijk oversneeuwd, maar de sneeuwbruggen waren slecht en niet zonder bezorgdheid vroeg ik me af, hoe wij daar 's middags overheen moesten komen. Om kwart voor acht bereikten wij den voet van de rotsen en daar gebruikten we snel ons ontbijt. Er werd niet veel gesproken. We zaten alle vier naar de lucht te kijken en ik denk, dat we ook alle vier een nieuw voorwendsel zaten te bedenken, waarop wij nieuwe hoop konden bouwen, dat het weer goed zou blijven. Maar de stukjes hemelblauw, waarvan we konden verwachten, dat ze grooter zouden worden, waren al lang verdwenen. Een grauwe lucht hing zwaar boven ons en was al ver over den Mont-Blanc-top heengezonken. Om klokke acht vertrokken we, Finch voorloopig voorop. We vonden den toestand, waarin de rotsen verkeerden, slecht. De oude sneeuw was versmolten en bevroren tot ijs, daarover lag de versche sneeuw der laatste dagen. De traverse over de smalle rotsbanden viel niet mede en ik had hier gelegenheid, op te merken, hoe geheel anders het is, tusschen twee personen in te loopen, zooals bij ons laatste bezoek, toen de drager ons nog vergezelde, dan wel aan het uiteinde van het touw bij een partij van twee. Bij onze vorige poging had ik de hulp van 't touw weliswaar niet noodig gehad, maar toch gevoelde ik nu, welk een merkwaardige moreele steun er door zoo'n onnoozel stukje gedraaiden hennep kan stroomen! Ditmaal hadden we in 50 minuten den „schouder" bereikt, waar het reserve-touw onaangeroerd was blijven liggen. De Requin was anders dan de laatste maal. Zijn wild-gepassionneerde gemoedsstemming was bekoeld, zijn opbruisendhef tige vlaag van woede was voorbij. In een kalme, koel-trotsche houding stond hij emotieloos voor ons, tegen een achtergrond van grauw luchte-grijs. We zeiden elkaar niet wat er in ons omging, maar ik wist, dat we allen aan 't weer dachten, want gunstig was het niet. Onweersversehijnselen vertoonden zich gelukkig niet, maar onmiskenbaar zweefden kleine sneeuwvlokjes om ons heen Aan teruggaan echter dacht niemand, dat kon altijd nog gebeuren als we stonden in den kleinen „Col", aan den voet van den graniet-teren. Onze rugzakken deponeerden we onder de rotsen en alleen een veldflesch namen we mede. Ter opwekking echter meende ik iets te moeten verklappen van een verrassing, die ik mijn tochtgenooten voor de terugkomst hier had bereid. „Zeker een sleuteüoos busje gecondenseerde melk," vischte Finch. „Neen," zei ik triomfantelijk, ,,'t is wèl een bus, maar de inhoud i$ van heel wat nobeler aard en wat den sleutel betreft, eken heb ik op zak!" Ieder voor zich dacht waarschijnlijk aan sappige, geurige perziken We bleven ook thans gesplitst in twee partijen en daar Knubel den berg van vroeger kende, nam hij met Lugard de leiding. Langs smalle banden volgden we nu de yrij horizontale Zuid-graat en wij bereikten spoedig den kleinen „Col", waarboven zich dreigend en geweldig de Requin-rots verheft. Het schijnt of een onmetelijke reus met titanen-geweld het granietgevaarte in tweeën beeft willen klieven, want vanaf den top tot een plek op eenige meters van ons verwijderd, liep er een volmaakt loodrechte, luguber donkere spleet door den Requin. Uit de geschiedenis van den berg wist ik, dat wij vanaf den top door dit couloir zouden afdalen, terwijl de bestijging geschiedt langs een geheel andere route, die zich kurketrekkervormig om den toren heenslingert. Ik vermoedde toen neg niet, dat later iemand het stoute stukje zou begaan om door deze afschrikwekkende kloof naar boven te klimmen en evenmin, dat de tegenwoordige Secretaris van onze Alpen-Vereeniging, de heer Kemper met zijn gidsen, eenigen tijd na dien dit kloeke voorbeeld zouden volgen. Een kranige prestatie, die alleszins de vermelding waard is. Het is voor mij ten eenenmale een raadsel, hoe Mummery en de zijnen, die in 1893 de eerste bestijging ondernamen, w route — die thans nog steeds wordt gevolgd — hebben ontdekt, want deze is inderdaad op dit kleine bestek zeer gecompliceerd. Het moet zijn alpinisten-instinct zijn geweest, dat hem deed gevoelen, hoe alleen in den Oost-wand een behoorlijke kans van slagen bestond. Om nu echter dien Oost-wand te bereiken, is het noodig den toren te traverseeren onderlangs het groote overhangende rotsstuk, dat men duidelijk op de foto kan zien. Maar dat ook die traverseering niet zoo heel eenvoudig is, zouden we spoedig ondervinden. De bestijging van den Requin heeft mij juist daardoor zoozeer geboeid, omdat het rotsklauteren van het begin tot het einde vol afwisseling is en reeds ondervonden wij dat bij de eerste schreden, die we in de Requin-rotsen zetten. Het zijn eigenlijk geen „schreden", want hangende aan onze handen, die juist plaats vonden in een smalle, horizontale spleet, schoven we eenige meters zijwaarts, zooals ik dat wel eens had gedaan op een gymnastiek-les aan ladder of rekstok. Zóó bereikten we den voet van den grooten schoorsteen. Een rechtstreeksche traverseering naar den Oost-wand bleek niet mogelijk en we moesten 20 M. dalen langs gladde rotsen, die er uitzagen als een gepleisterde muur, waarin eenige scheuren waren ontstaan. Hier dus ontlastte Knubel mij van 't reserve-touw, gooide het om een vooruitstekend rotsblok, zóó dat het touw met gelijk lange einden omlaag viel. Finch en ik bonden ons los en we gleden een voor een omlaag, zoo snel als de veiligheid het toeliet. Lugard volgde en ten slotte voegde Knubel zich bij ons. Maar dan komt een beslissend oogenblik. Wat is n.1. het geval? Om later, eenmaal op den top zijnde, de afdaling zeer aanzienlijk te bekorten, keert men niet terug langs de bestijgingsroute, doch men daalt dan rechtstreeks af door den grooten schoorsteen. Voor die afdaling echter heeft men weer het 60 meter lange reserve-touw noodig. Men kan dat touw dus niet achterlaten. Trekt men het evenwel omlaag dan snijdt men de verbinding achter zich af, want zonder touwhulp naar boven te klauteren is wel niet geheel onmogelijk, maar toch uiterst moeilijk. Een zwakke partij, die haar krachten op den Requin zou willen „probeeren" en zich voornam, terug te keeren als de moeilijkheden te groot werden, zou hier dus in een val loopen, waaruit ontsnappen ternauwernood mogelijk was. Teruggaan zou voor haar riskant zijn en doorgaan naar den top eveneens, want de „ausserst schwierige Kletterei" (zooals de Mont-Blanc-Führer die noemt) moet dan nog beginnen. Deze ernstige bezwaren, die voor een „zwakke" partij bestaan, gelden in meer of mindere mate voor alle toeristen bij slecht weer. Het is dus te begrijpen, dat we nog eens even nauwkeurig de lucht bestudeerden. Ongunstiger was het weer niet geworden en de lichte sneeuwval had opgehouden. „Was denken Sie, Knubel?" „Es geht, Herr", en zonder een oogenblik van aarzeling trok hij met krachtige rukken aan het ééne touweinde. Steeds sneller liep het langs het vooruitspringende rotsblok, tot het als een dunne, lenige slang naast ons omlaag pletste. Knubel en Lugard namen wederom de leiding, Finch en ik volgden op korten afstand. Aanvankelijk ging het gemakkelijk, eenigszins horizontaal verder, doch dan ging het opwaarts in de rotsen, die steiler en steiler werden, tot zij bij de z.g. „Colonnes" overgingen in nagenoeg loodrechten wand. Toen we daar waren, had de berg ons in zijn macht. Het scheen wel of de gansche omgeving was weggezonken in het bodemlooze en of er niets meer bestond van de Alpen, dan die eene, reusachtige Requin, waarvan men onbewust de ontzagwekkende grootheid gaat gevoelen, naarmate men meer moeilijkheden krijgt te overwinnen. En toch is het niet alleen de lichaamskracht, die hier het doel kan doen bereiken; want met de uiterste zorg dient de bestijgingsrichting te worden gekozen, daar op dezen berg nagenoeg geen varianten mogelijk zijn. Het gaat hier alweer als met den schaakspeler, die zich niet blind moet turen op een volgenden zet, maar die zoo'n zet ook moet beoordeelen als onderdeel van het gansche probleem. Herhaalde malen heeft men mij gevraagd wat mij nu eigenlijk zoo fascineerde bij een bestijging als die van den Requin, en waarom ik telkens lust gevoelde weer moeilijke beklimmingen te ondernemen. Ik geloof, dat Mummery op deze vraag het juiste antwoord geeft wanneer hij zegt: Dent du Requin (gezien vanaf den „Schouder"). (Blz. 103) zichtbaar gedeelte van de route. o o onzichtbaar gedeelte van de route. Dent du Requin (gezien vanaf den „Schouder"). (Blz. 103) Opn. Taieraz. „The essence of the sport lies, not in ascending a peak, but in struggling with and overcoming difficulties," en even verder voegt hij er aan toe: „If we consider for a moment the essence of the sport of mountaineering, it is obvious that it consists and consists exclusively, in pitting the climber's skill against the difficulties opposed by the mountain. Any increase in skill involves, pari passu an increase in the difficulties grappled with." De juistheid van deze uitspraak heb ik telkens gevoeld bij mijn tochten in de Alpen. Dan zal men ook kunnen begrijpen, dat de alpinist, die meer en meer getraind en geoefend is, steeds moeilijker problemen ter oplossing wenscht, wil hij dezelfde voldoening van zijn bestijgingen blijven smaken. Ik voel, dat er een zeker gevaar kan schuilen in deze opvatting van de Alpensport, omdat men allicht kan geraken tot overschatting van zijn eigen krachten en zooiets zou juist des te gevaarlijker zijn, naarmate de moeilijkheden van de bestijgingen grooter werden. Op een Breithorn b.v. zullen de gevolgen heel wat minder ernstig zijn, als men zijn krachten heeft overschat, dan op een Requin. Zoodra men nu maar van dit gevaar goed is doordrongen, is het geen gevaar meer. Zonder iets af te doerï aan het onuitputtelijk genot, dat een wandeling door het hooggebergte-landschap mij verschaft, zijn het toch de uren, waarin de grootste moeilijkheden werden overwonnen, die bij mij de meest onuitwischbare indrukken hebben nagelaten. Of eigenlijk zou het juister zijn wanneer ik zei: In de uren, waarin ik de allergrootste moeilijkheden moest overwinnen, heb ik de ware imponeerende grootheid van de bergnatuur leeren beseffen en juist daardoor heb ik de bergen liefgekregen meer dan ooit. Zelfs Knubel en Lugard bestonden voor mij niet meer. 't Was alleen Finch, dien ik met de oogen volgde en dien ik met sierlijke lenigheid omhoog zag klimmen, rustig en geleidelijk, totdat hij een plekje had gevonden, vlak boven de „Colonnes", om behoorlijk op te staan. Daar liet hij mij nakomen, zorgvuldig het touw inhalende. De klauterpartij viel niet mede; in nauwe spleten knelde ik mijn vingers en trachtte er steun te vinden voor mijn schoennagels. Maar het zou spoedig blijken, dat dit alles nog maar een voorproefje was van hetgeen komen zou. Finch klom verder, zich omhoog wringende in een volkomen verticale, smalle spleet. Niets zag ik, dan recht boven mijn hoofd zijn schoenzolen, die schoksgewijze hooger schoven; niets hoorde ik dan zijn steunende, zware ademhaling en het nagelgekras. Ik zag, hoe hij den top van het „Kamin" bereikte, toen naar rechts schoof over een flauw hellende rotsplaat, hangende aan zijn armen en op een klein „balcon" bleef staan. „Come on!" klonk het van boven. Een gejaagde spanning golfde door me heen; ik voelde niet meer de zekerheid van het kunnen, want Finch stond te veel rechts van mij, om me door middel van het touw steun te geven. Ik was dus aan mijn lot overgelaten. Langzaam won ik iets aan hoogte; met hokkenden adem zoemde ik, een altijd zich herhalende melodie, die me, als steeds in de pijnlijkste oogenblikken, kwam tergen; het zweet perste aan alle kanten naar buiten. Even kraste mijn schoen langs de rotsen en gleed weg, zonder steun te vinden; alle spieren spanden zich; ik omklemde met kracht het ruwe graniet, dat zich pijnlijk afdrukte in mijn handen.... Ik haatte den Requin.... voelde mijn bestijgingspoging als een dwaasheid. En toen.... ja, toen ging 't.... mijn voet vond weerstand.... mijn handen tastten niet meer zoekend langs de rotsen.... ik vond goede „grepen". Weg was ineens de gejaagde onzekerheid en met kalm bewegen schoof ik omhoog. Het tergende melodietje hoorde ik als jolig wijsje, tot het ten slotte klonk als een jubeling, nu ik wist, dat ik den Requin de baas was. Ik was boven, slingerde me aan mijn handen naar Finch, die me lachend opwachtte. En als opende zich iets in mijn geest, zoo hoorde ik plotseling weer het zachte windgekreun; de bergwereld bestond weer voor me.... „Vooruit," zei ik tegen Finch, want ik wist nu dat 't gaan zou; mijn twijfel was achtergebleven in de spleet beneden ons. De Requin dreigde niet meer en ik gevoelde opnieuw een grenzenlooze bewondering voor zijn machtige schoonheid. Nu merkte ik pas, dat we aan den ingang stonden van een donker gat, waar Finch in verdween. Op handen en voeten kroop ik hem na; ik kwam op een smallen band te staan thans meer aan de West-zijde van den rotstoren. In peillooze diepte zonk de wand onder ons neer en vóór mij zag ik weer een ongeveer 15 M. hoogen,-loodrechten schoorsteen. Sehr gut, Herr Finch," hoorde ik Knubel roepen, die boven met bewondering stond te kijken, hoe Finch zich zeer geëxponeerd over een uitstekend rotsblok heen werkte, dat als het ware den schoorsteen afsloot. Ik vond dezen schoorsteen inderdaad nog moeilijker dan den vorigen, maar hij schonk me méér genoegen, want het klimmen ging uitstekend, zij het ook langzaam. „Kommen Sie nur, Herr Visser," riep Knubel lachend, toen hij" zag, hoe ik al stoomend en blazend het overhangende blok naderde. Warten Sie. Jetzt mit dem Luftballon!" en.... ik voelde mij plotseling weggetrokken uit de rotsen.... het touw knelde mijn adem af.... ik bengelde in de ruimte en voor ik wist, wat er gebeurde, zweefde ik met korte rukken omhoog. ... De tengere Knubel had me vrij in de lucht aan het touw naar boven getrokken, een krachtproef, die ik zelden gezien en ondervonden had. Er volgde weer een „Kamin".... Maar genoeg, want de lezer zou een vérkeerden indruk krijgen door mijn verhaal, omdat het eentonig wordt. De klauterpartij zélf was dat allerminst, al volgde couloir op couloir; al bleven de wanden loodrecht, tot aan den top. Altijd weken we weer naar rechts en slingerde onze route zich om den toren; van den Oostwand, naar den Noord-wand; van den Noord-wand naar de Z.-W.-zijde. Met meedoogenlooze hardheid verweerde zich de Requin, maar al zijn pogingen waren vergeefsch en om halfelf schudden we elkaar de hand op den platten top, waarop we ons uitstrekten, lui en behaaglijk. Anderhalf uur hadden we gebruikt van af den „schouder" tot hier. Lang was het niet, maar de arbeid was zwaar en zeer vermoeiend geweest. 't Uitzicht? Ik zou 't wellicht niet meer weten al ware het helder geweest, want de voldoening, "dat we den Requin-top hadden bereikt, overglansde op dat oogenblik alles en stemde ons vol vreugde, niettegenstaande het weer reden tot bezorgdheid gaf. Het laatste halfuur was er verandering ten kwade ingetreden en nauwelijks stonden wij op den top, of er dwarrelden sneeuwvlokken om ons heen. En altijd maar meer maakten er zich los uit het wolken-grauw en verdwenen in de peillooze diepten, waarin ook de wanden van den Requin schenen weg te zinken. Om ii uur waren we alweer op weg naar beneden, want we begonnen ons nu toch onbehaaglijk te gevoelen in de eenzaamheid van de sneeuwwolken. Maar ook een kwellende dorst joeg ons omlaag. Tot den laatsten druppel was de koude thee in onze uitgedroogde kelen verdwenen en beneden op den „schouder" wisten we het geurige, opwekkende perzikensap.... We klommen een paar meter omlaag in den Z.-W.-wand en spoedig stonden we op een groot rotsblok, dat lag vastgeklemd tusschen de beide rotsmuren, waardoor de beruchte Requin-schoorsteen wordt gevormd. De donkere scheur lag recht onder ons. Ik wist, dat ze zich 40 M. diep uitstrekte, maar 't scheen me nu toe, of ze wegzonk in het bodemlooze en in dat bodemlooze moesten we ons laten zakken aan het reserve-touw, dat we hadden bevestigd aan een stalen pen met ring, door vroegere partijen hier boven in de rotsen gedreven. Als eerste gleed Lugard omlaag, die als een geest vervluchtigde in de grauw-grijze sneeuwdwarreling. Hij moest afdalen, tot hij kwam te staan op een tweede rotsblok, dat halverwegen den schoorsteen eveneens zich vastgekneld had tusschen de elkander meer en meer naderende wanden. „Sind Sie unten, Herr Lugard?" riep Knubel. „Ja," klonk het uit het onzichtbare. „Stehen Sie gut fest?" „Ich h a n g e gut," kwam er ten antwoord. „Also Sie, Herr Visser." Ik sloeg het touw met de z.g. „Kletterschlusz" om de beenen en gleed snel omlaag in de mystiek-duistere geul. 't Was slechts 20 meter, 't Lijkt zoo weinig, maar het is toch de hoogte van een huis van vijf verdiepingen. Daar stond ik op het ronde ingeklemde blok, waarover ik Lugard inderdaad zag heenhangen, de armen wijd uitgespreid, de beenen bengelend omlaag. Het was de eenige mogelijkheid, om plaats te krijgen voor 4 personen! Onder me zag ik weer de loodrechte kloof, die zich nogmaals 20 meter in de diepte uitstrekte. „Schnell bitte," riep Lugard met halfgesmoorde stem. „Ik kan hier geen eeuwigheid blijven hangen." Onmeedoogend drupte het sneeuwwater op hem neer, liep langs zijn hals en verdween met kleine straaltjes in zijn boord. Finch volgde en kort daarop zag ik Knubel omlaag komen. We drukten ons in een hoek en héél voorzichtig wigde de gids zich tusschen ons in. Daar werd inderdaad gedrongen in de rotsen van den Requin! Een ring vonden we hier niet. We slingerden dus ons reserve-touw om het rotsblok, waarop we stonden en toen kon dezelfde arbeid, die zoo juist was verricht, ten tweeden male beginnen. Lugard slaakte een zucht van verlichting, toen hij uit zijn benauwde positie gered was. Een kwartier minstens had hij bewegingloos over het. ijskoude rotsblok gehangen! Weer waren het ruim 20 M., die op deze wijze afgedaald werden. Het ging echter sneller, want hier hing het touw nagenoeg vrij in de lucht; men behoefde niet langs de rotsen te schuiven, zooals bij het bovenste gedeelte, maar men gleed omlaag, zooals we indertijd omlaaggleden langs het touw van af de dakgoot van het Trifthotel. Trouwens spoed was alleszins gewenscht, want steeds dikker werd de sneeuwval en de wind loeide zoo somber, dat het me toescheen of de Requin weer werd het dreigend monster, zooals hij zich de eerste maal aan ons had getoond. Gejaagd trokken we het touw omlaag en met een zucht laadde ik het op mijn rug. Het was kletsnat en daardoor minstens tweemaal zoo zwaar geworden. De bus met perziken, die op den „schouder" maar steeds lag te wachten, hield de opgewektheid er in. Halverwegen 't „Kamin" voelden we ons niet 30 meter onder den top, maar wèl 30 meter dichter bij de zegen-brengende bus met perziken en toen we van den voet van den rotstoren weggingen, klonk hoopvol uit een kurkdrogen mond: „Nu nog een kwartier, dan zijn we bij de bus van Visser." En we waren inderdaad ver binnen 't kwartier op den „schouder", waar ik met zenuwachtige haast mijn rugzak van onder de rotsen wegtrok. De bus kwam te voorschijn. In wondere, saprijke kleuren straalde ons het perzikenetiket tegen. Lugard hield zijn pickel vast gereed om met geweld toe te slaan, als het noodlottige sleuteltje mocht ontbreken. Maar geen nood ditmaal, want ik was goed beslagen ten ijS gekomen. Met rustig gebaar draaide ik den sleutel rond, het deksel liet los.... Toen hoorde ik een Engelschen vloek, een Hollandschen vloek en een zücht langs de heele toonladder.... Snijboonen, hardgroene snijboonen in drabbig water glommen ons tegen! Ik mag het als een gelukkig feit Cünstateeren, dat mijn tochtgenooten overtuigd waren, dat we te doen hadden met een noodlottige vergissing van den fabrikant, want anders had ik me hier boven de gapende afgronden niet veilig gevoeld. Geheel terneergedrukt gingen we zwijgend verder, thans weer in twee onafhankelijke partijen. Ditmaal liep ik vóór aan 't touw. De pijnlijkste voorzichtigheid was geboden op de dik met sneeuw bedekte rotsbanden, waar 't niet eens gemakkelijk was den weg te vinden te midden van de massa's witte vlokken. Om 1 uur stonden we aan den voet van de rotsen. Zonder ophouden ging het verder, eerst met een sprong over den breeden „Bergschrund", toen zigzaggende over den gletscher, die in wanhopig slechten toestand verkeerde. Bij de spleten werden de noodige voorzorgsmaatregelen genomen, wat niet belette, dat ik plotseling, juist toen ik midden op een sneeuwbrug stond boven een vrij breede kloof, geheel onverwacht van 't aardoppervlak verdween, half weggezakt in de brijachtig-klonterige sneeuw, die tusschen de ijsmuren was blijven hangen. Maar ditmaal waren Finch en ik door 't dubbele touw verbonden en de meest energieke pogingen werden aangewend om me weer in 't daglicht te brengen. Ik trok uit alle macht aan *t ééne touw, Finch sjorde aan 't andere. Doch 't scheen wel of 't drijfzand was, dat me vastzoog en omlaagtrok. Knubel en Lugard waren reeds ver vooruit, hadden niets gemerkt van 't ongeval en onze „Jauchzer" versmoorden in de sneeuwjacht, zooals de klank van voetstappen wordt gedempt in een mollig tapijt. Maar ziet, mijn werken met handen en voeten had toch het gewenschte resultaat en spoedig stond ik op den gletscher. Hoe lager we kwamen, des te slechter werd het weer. Op den Mer de Glacé. . .. Spreek me niet meer van den Mer de Glacé. We baggerden eindeloos door papperige, natte sneeuw, door gletscherbeken en van boven werden we niet minder' met vochtigheid gezegend. Weer kropten langzaam verwenschingen in mijn keel. Ik vond het nu voldoende voor dezen zomer en ik begreep niet, hoe we nog kort geleden er over hadden kunnen spreken, om ook nog den Grépon te bestijgen. Zoo'n terugtocht arken vergalt al je genoegen. En wat viel zelfs dat stukje pad tegen, van den gletscher naar 't hotel. De gele opspettende modder-jam voltrok ten overvloede al je uiterlijke ellende. Om 4 uur stapten we Montenvers binnen. Enkele minuten later liep het water met straaltjes over den kamervloer Om 5 uur kwamen we opgeknapt met geleende kleedingstukken . beneden, haalden we alle mogelijke avonturen op, schaterden we over de snijboonen. Om 6 uur zaten we aan tafel, voelden ons opgetogen over het behaalde succes. Om 7 uur onder een fijne sigaar vroeg Finch: „Als het mooi weer wordt, willen we dan den Grépon probeeren?" En uit den grond van ons hart klonk spontaan een bevestigend antwoord. Maar 't weer blééf slecht en dat jaar zou ik den Grépon niet bestijgen. Van uit Italië op den Mont-Blanc (4810 M.) (1—3 September 1913). „La montagne est une grande dame qui impose, et parfois brutalement, les egards nécessaires k ceux qui la fréquentent." Henri Ferrand. Mijn eerste verlangen, om den Mont-Blanc te bestijgen, werd geboren in de eetzaal van een hotel te Chamonix, waar ik, gekleed in bergpak, plotseling alle belangstelling verloor van een „bekoorlijke verschijning" aan de table d'höte, toen deze vernam, dat ik nog nooit op den hoogsten Alpentop had gestaan. Het scheen mij toe, alsof ik niet voor „vol" werd aangezien en datzelfde ij delheid-prikkelende gevoel welde telkens bij mij op, als ik moest vaststellen, dat er voor den niet-klimmenden Hollander slechts één bravourstuk op alpinistisch gebied bestaat en wel de bestijging van den Mont-Blanc.... Trouwens, hoe kan 't ook anders! 't Is de hoogste berg van Centraal Europa; in Chamonix draait alles om den Mont-Blanc en zijn beklimmers; De Saussure heeft hem reeds een eeuw geleden beroemd gemaakt; de tallooze ongelukken hebben hem een reputatie van „gevaarlijkheid" gegéven; Mademoiselle d'Angeville heeft, als eerste vrouwelijke bestijgster, 14 kussen van evenveel enthusiaste gidsen in ontvangst moeten nemen; Janssen heeft een observatorium op den top gebouwd, wat de belangstelling van de gansche wereld tot zich trok, terwijl het geheele gebouwtje in 1909 weer in de sneeuw verdween en omlaaggleed, wat de verflauwde belangstelling weer deed herleven; Vallot's bestijging werd avond aan avond in den Bioscoop afgefilmd en alle verrekijkers van Chamonix zijn gericht op de sneeuwvelden van den witten berg, zoodra er toeristen op te zien zijn, terwijl groote reclameborden dit schijnbaar wondere feit vermelden, want iedere bewoner van dit bergdorp, 't zij Schetskaartje van den Mont Blanc. (Blz. 113) Speelkaarten door ingesneeuwde toeristen in de Dóme-hut vervaardigd. (Blz. 122.) • ■ Cabane Vallot. (Blz. 126) Opn. Tairraz. groot of klein, heeft er met onuitputtelijke energie voor gezorgd, dat de vier- of vijfduizendste bestijging van heden ten dage bijna als eenzelfde epoque-makend .feit wordt beschouwd als de bestijgingen van Pacquart en De Saussure, nu meer dan honderd jaar geleden. Is dat niet iets om de ijdelheid en de eerzucht van den meest eenvoudigen sterveling te prikkelen? En zou iemand het me dan ten kwade willen duiden, dat ook bij mij die alleszins menschelijke gevoelens zich openbaarden? En zoo bleven eerzucht en ijdelheid bovendrijven, tot ik op een goeden dag in 1907 den berg zag van den Italiaanschen kant en.... alle klein-menschelijke gevoelens zonken plotseling weg voor zuiver alpinistische verlangens. Van dat oogenblik af koesterde ik den wensch den MontBlanc te beklimmen langs een der Oostelijke of Zuidelijke routes. Mijn reisgenoot Knottenbelt was het volkomen met mij eens en reeds dadelijk smeedden wij een bestijgingsplan. Maar zoo heel gemakkelijk gaf de berg zich niet gewonnen. Het weer bleef slecht en met een spijtig gevoel trokken we over den Col du Géant. In 1908 was ik in Courmayeur met Lugard, doch ditmaal viel er zelfs aan een poging niet te denken. In 1910 kwam ik met Finch met hetzelfde plan in Courmayeur. We bereikten den Col du Géant, maar het verdere resultaat van onze onderneming was een drijfnat bergpak, zóó, dat de gasten van Montenvers zich afvroegen, of we ergens in het water waren gerold. Toen kwam de zomer van 1913. Hij was van dien aard, dat alle andere regenzomers in vergelijking met dezen slechts nog in de herinnering zullen voortleven als heerlijke maanden met zoo nu en dan een buitje. Toch hadden mijn vrouw en ik ook nu weer een Mont-Blanc-plan gemaakt via Glacier de Miage, Glacier du Döme, om van af den top langs de gewone route naar Chamonix af te dalen. Op 28 Augustus kwamen we in Courmayeur, na een traverseering van den Grand Combin en toen na een paar regendagen in den ochtend van den isten September plotseling eenige verbetering intrad, besloten we zonder eenig 8 uitstel naar de Cantine de la Visaille te rijden, om van daar den tocht naar de Döme-hut te aanvaarden. Maar de verbetering was niet van langen duur, want telkens kletterde de regen weer met stralen uit de lucht. En zoo gebeurde het, dat bij iedere opklaring het rijtuigje werd De Dóme-hut. Schets Ph. C. Visser. besteld, terwijl het bij iedere regenbui weer werd afbesteld. Onze trouwe gids Knubel (die ons een dag of tien zou vergezellen) had rust noch duur. Hij kon nu eenmaal niet stilzitten in het hotel; zijn hart trok naar de bergen en toen dan ook om 11 uur het rijtuigje werkelijk voorreed, was hij, geloof ik, een en al vrees, dat een nieuwe bui onze plannen weer in de war zou sturen, want vóór 't wagentje goed en wel stilstond, waren rugzakken, pickels en touwen er in geborgen, had hij ons op het achterbankje geduwd, was zelf op den bok geklauterd en had den drager (die het brandhout naar de hut zou brengen) bevolen er achteraan te loopen! Wij namen afscheid van Dr. Paul Preuss, *) den hotelier en diens vrouw, die ons met een hartelijk, maar ietwat ironisch „a demain" de hand drukten, overtuigd als ze wafen van ons échec. Bij Entrèves, waar het smalle rijwegje het Val Vem inbuigt, begon de tocht onderlangs den Mont-Blanc. Zijn wanden vormen geen eigenlijken rotsmuur, want, als beeren, die een kerkgebouw schragen, rijzen wild verbrokkelde kammen omhoog, als gaven ze steun aan den geweldigen bergkoepel. En die steile rotskammen zijn van zulke reusachtige afmetingen, dat de torens en tanden, die er uit oprijzen, weer belangrijke bergtoppen vormen, z. a. Aig. Blanche en Aig. Noire du Pétéret, Dames Anglaises, Innominata enz. Tusschen die bergkammen in wringen zich machtige, uiteengereten gletschers, waarvan men zich verbaast, dat ze niet omlaagstorten. Over deze gletschers en over deze rotskammen loopen de allerzwaarste toegangswegen naar den Mont-Blanc-top. Sommige van die routes zijn slechts éénmaal betreden en in ieder geval is er niet één, waarvan het aantal bestijgingen niet nauwkeurig is te tellen. Knubel was er niet over uitgepraat. Want hij is het, die hier zijn krachten heeft getoond en die hier menig bivak in de barre rotswereld op 4000 meter of nog hooger heeft betrokken. „Als ik van deze tochten terugkeerde, leken mij de langste bestijgingen in Wallis of Oberland slechts wandelingen," vertelde hij ons. Toen wij er dien dag langs reden, hingen er zware, donkere wolken boven de gletschers, woelden om de rotstorens en de Mont-Blanc gaf mij dezelfde emotie, die een dreigend, maar onzichtbaar gevaar bij ons kan opwekken. 1) Kort daarna op zoo droevige wijze verongelukt. Na drie uren rijden stapten wij uit bij de Cantine de la Visaille, een onaanzienlijk, klein, vuil herbergje; want hier begon het voetpad. Ondanks de allen eetlust bedervende vervuiling in het keukentje, waar geiten en kippen de ruimte met de onfrissche bewoners deelden, gebruikten we toch het een en ander om onze proviand te sparen en om nog eens rustig hetgrootsche Alpentafereel in ons op te nemen. Toen hingen we onze zware rugzakken om en begonnen we de lange wandeling naar de Döme-hut. Het begin van den tocht was van zoo'n verrassende schoonheid, dat we althans voor een oogenblik alle verontrustende gedachten over het weer vergaten. De zon was doorgekomen en het heldere licht druppelde door de sparretakken neer op bloemen en op heesters, waaraan ontelbare waterdroppels als levende, sidderende parels en brillanten glansden en fonkelden. En van de eene bloem naar de andere fladderden weelde-kleurige vlinders, als waren het de bloemen zelf, die in blijden dans rondwarrelden te midden van het teer genuanceerde, lichtende groen. En tusschen de takken van boomen en struiken door zagen we den in felle zonneschittering voortjagenden bergstroom, die ruischend voortbolderde over zijn met rotsblokken bezaaide bedding. Scherp was het contrast tusschen dit blij-kleurige landschap en het wijde dal, waarvan het Vrij onaanzienlijke Gombal-meer slechts een klein gedeelte besloeg. (Naar ik vernam, kan het geheele dal voor militaire doeleinden onder water worden gezet). Rechts van ons lag de kolossale, begroeide moraine van den Miage-gletscher. Hier verzamelden we het doode hout van de laatste boomen, die we passeerden, dat dienst zou doen, om een vuurtje te maken in de hut. Toen zigzagden we met onzen zwaren last tegen de moraine omhoog en even later betraden we den ijsstroom. Ware het niet aan den vorm te zien, dan zou niemand vermoeden, dat onder den met steenen en gruis geheel bedekten dalbodem een gletscher school. Bijna drie uren lang wandelden we voort over deze steenwoestenij langs de Zuid-West-flank van den Mont-Blanc, steeds dieper het hooggebergte in. Ook hier voelde ik me weer komen onder den bang-bewonderenden indruk van den berg, die ook aan deze en wel meest onbekende zijde imponeerend groot, maar vooral woest en somber is. De uiterst steile, sterk gespleten gletschers, die, evenals aan de Oostzijde, tusschen machtige, grootsch gevormde bergkammen omlaagglijden en de nauwe, met sneeuw gevulde couloirs, die de flanken van den berg doorploegen, loopen uit op het grauwe, doodsche gletscherdal, terwijl ook aan onze linkerzijde zich steile wanden en verbrokkelde ijsmassa's toonden. Wij passeerden (rechts van ons) de prachtige „Eissturz" van den Glacier du Mont-Blanc, liepen langs den Glacier du Döme en bogen daarna om eenige groote spleten naar de rotsen, die de uitloopers vormen van de Aig. Grises, waar een smal, nauw merkbaar pad ons verder omhoog voerde aan den (orograf isch) rechteroever van den Döme-gletscher. We namen het tempo zoo snel mogeüjk, want het weer werd slecht. De zon was reeds weggedoken achter de bergen. Het scheen of de hooge hemel met de hoog drijvende wolken was neergezakt op ons en een vreemd-dreigende duisternis kwam aansluipen uit geheimzinnige bergspelonken; duisternis zonk er ook uit de aanzwellende dofgrijze wolken en de kleuren van de bergwanden versmolten tot één grauwe zwartheid.... Een fijne, met sneeuw vermengde motregen drensde uit de duistere luchten en parelde in duizenden puntjes op onze bergpakken. Zwijgend werkten we ons omhoog, zuchtend en steunend onder de zware rugzakken en houtbundels. Toen flitste een scherp, gelig licht. Een ondeelbaar oogenblik waren de bergwanden zichtbaar in al hun geledingen, met hun torens en kloven en het egaalgrauw van de lucht toonde zich op datzelfde moment in dikke, machtige wolkenballen. Rommelend dreunde de donder en rolde langs de bergen en over den gletscher ver, ver weg In stroomen nu pletste de regen neer op de rotsen en overal broddelden beekjes in snelle vaart door de steengleufjes Onder een overhangend rotsblok zochten we beschutting, vooral om ons hout droog te houden Wéér flitste een lichtstraal, knetterde de donder en een windvlaag loeide langs ons heen, als was het de zuiging van een onzichtbaar voorwerp, van een geheimzinnig monster, dat in razende vaart voorbij] oeg. En de nacht donkerde meer en meer, lag zwaar drukkend over het landschap Was het wonder, dat in vroeger dagen des menschen fantasie werd opgezweept, zóó dat men geloofde aan geesten en bovennatuurlijke wezens? Hoorde je die geesten niet overal jammeren en kreunen, huilen en smeeken onder de striemende kwellingen van de helle-monsters? Voelde je ze niet in je onmiddellijke omgeving? Zag je ze niet in de duisterste hoeken en spelonken der rotsen, in de kloven van den gletscher, zag je niet, hoe ze voorbijvlogen in hun dolle jacht door de spookachtige Alpenvallei, waaruit geen ontkomen mogelijk was? Alleen ons koel-prozaïsch verstand liet ons gelooven, dat er geen geesten of helle-bewoners bestaan.... Als ooit Couperus dit tafereel had gezien, dan was hier zijn schets over het „Landschap van Angst" ontstaan. De regen verminderde en we zetten onzen tocht voort langs rotsen en door een soort couloir. Het was in het duister een klauterpartij, waarbij eenige voorzichtigheid geboden was. „Die Hütte," zei Knubel. En ja, daar stond zooiets als een groote doos, waarin zich langzaam een deur en een venstertje afteekende. Het was acht uur. (De hut ligt op 3120 M.) Volgens officieele gegevens heette de hut groot genoeg om er 10 toeristen in te herbergen, maar ik had 't gevoel, of wij met ons vieren haar volkomen vulden. Nog eenmaal moesten we naar buiten in de lugubere nachtkilheid, omdat een verstikkende rook zich in de ruimte verspreidde, want een groote prop bleek het schoorsteentje^ af te sluiten en het duurde nog geruimen tijd, vóór de geur* van de Maggi-soep domineerde over den houtwalm. Maar toen werd het ook recht gezellig in dc hut. Een koesterend vuurtje verwarmde ons behaaglijk en in een weeldedrang breidden we ons menu wat uit en ontstaken zelfs twéé kaarsen! En we voelden ons tevreden in deze onmetelijke bergwildernis, uren en uren van de naastbijzijnde menschelijke woning. Buiten was de natuur tot rust gekomen. Het sneeuwde en gestadig dikker werd de wollig-wittè vacht, waaronder rotsen en gletschers werden toegedekt in de zware stilte van den nacht Om een uur of één hoorde ik Knubel opstaan en slaapdronken zag ik, hoe een klein lichtje opglansde en hoe donkere schaduwfiguren langs de wanden van 't kleine hutje schoven. De deur ging open en terwijl ik Knubel naar buiten zag gaan, voelde ik een koude luchtgolf over me heen strijken. Knubel kwam weer binnen, stampte op den vloer, sloeg de sneeuw van zijn kleeren.... „Sau-Wetter. Weiter schlafen." Toen was het weer plotseling aardedonker in de hut. Ik zag nog vaag, hoe zich allengs het venstertje, als een nauw merkbaar lichtend vierkantje ging af teekenen in een der wanden, nadat de oogen wat aan de duisternis gewend waren en in mijn gedachten doezelde weer iets over berggeesten, die ik wilde grijpen en niet grijpen kon.... 's Ochtends bevroren ruitjes. Om de hut en overal versch gevallen sneeuw. Een koude wind joeg witte wolken over de bergpassen. Aan teruggaan dachten we geen van allen. In ieder geval zouden.we den volgenden morgen afwachten. Proviand hadden we genoeg, zóó zelfs, dat er nog voldoende zou overschieten, als we onderweg door slecht weer werden overvallen en b.v. in de Vallot-hut moesten overnachten. Zoo'n dag in de hut komt men sneller door, dan menigeen zou denken. Zelfs al zou men niets anders doen, dan buiten op een beschut plekje genieten van een volmaakte, door * niets gestoorde rust, te meer, wanneer de hut zoo wondermooi is gelegen als de Cabane du Döme. Met ongeëvenaarde koenheid rijzen de wild gekartelde kammen omhoog aan de overzijde van den prachtigen Döme-gletscher. En vlak achter ons zijn het de puntige, bizar-gevormde Aiguilles Grises, waar we telkens en telkens weer heen moesten staren, ons afvragend, hoe 't mogelijk is, dat ze de stormen kunnen trotseeren. 's Middags konden Knubel en ik den lust dan ook niet weerstaan om een van de spitse naalden (3247 M.) te bestijgen. Een kleine twee uur waren er weer door omgevlogen. Mijn vrouw wachtte ons op met een smakelijk kopje thee. Maar ook na het thee-uurtje trokken we er met den pickel Dóme-hut. Schets Ph. C. Visser. op uit, ten einde den weg te verkennen voor den volgenden morgen, om zoodoende in het nachtduister niet te veel tijd met ronddwalen te verliezen. Hier en daar bouwden we een steenman als wegwijzer en hakten vast een aantal treden in den hard bevroren firn of 't ijs. Op dezen rustdag hebben we ook onzen trouwen gids Observatoire Vallot. (In het midden ie Bosse de Dromadaire, links op den achtergrond Mont Blanc-top). (Blz. 126) Opn. Tairraz. Top van den Mont Blanc (Blz. 127). Opn. Tairraz. Knubel nog méér leeren waardeeren dan we reeds deden. In bem zagen we de verpersoonlijking van het gidsentype, zooals we wel eens beschreven vinden iri de werken van de oude Alpenpioniers: niet alleen voortreffelijk als leider op bergtochten, maar vol toewijding ook in hut of in hotel. Men kon het Knubel aanzien, dat hij geen gids was, die er eiken dag met andere toeristen op uit was getrokken, maar dat hij integendeel soms maanden lang gereisd had met Engelsche alpinisten van de beste soort, die hem zelfs lieten overkomen naar Engeland voor hun uitstapjes in Wales. Nooit domineerde Knubel. Je merkte hem nauwelijks op en tóch was hij overal om je heen, raadde je gedachten en zorgde stil en bescheiden, dat letterlijk niets je ontbrak. Onze schoenen waren uitgedaan en verzorgd, onze kleeren gedroogd, de reserve-kleeding uitgepakt, zonder dat we ook maar één woord behoefden te spreken. En voor mijn vrouw was hem niets te veel, vond hij niets goed genoeg. 's Avonds hebben we 't huttenboek doorgebladerd. Er stond betrekkelijk weinig in, want dagjesmenschen komen niet naar deze hoogte. Soms vele weken gaan er in den zomer voorbij, dat niemand de hut bezoekt. Maar toch was het de moeite waard, om te hooren, wat ons het huttenboek te vertellen had. Wat lag er soms een hoopvol verlangen of een schrijnende teleurstelling verborgen in de paar woorden, die waren neergekrabbeld. We vonden er in de getuigenissen van blijmoedig-humoristische stemming bij de ergste regen-ellende, doch ook wel uitingen van sarcastische bitterheid. En daartusschen stonden weer eenige diepgevoelde dichtregels, of een vluchtige schets, als wilden de bezoekers iets achterlaten in de hut van hun dankbare bewondering voor hetgeen ze genoten in deze bergwereld. Wat was het aantal teleurgestelden groot! In 1913 was het blijkbaar maar aan één partij gelukt voor een Mont-Blancbestijging te vertrekken; terwijl het niet eens zeker was, of zij den top had bereikt Zouden wij dit jaar de tweede partij zijn? Maar er waren nog andere getuigenissen in de hut van toeristen, die dagen lang hier waren opgesloten door sneeuwstormen en toen de kruipende uren van vervelingdienden te verdrijven. Met de blaadjes van een zakboekje hadden ze een kaartspel gemaakt. We vonden er het grootste gedeelte van terug in de tafellade.... Zouden wij dat spel wellicht ook nog moeten gebruiken? Knubel stelde voor in ieder geval den volgenden morgen den drager terug te sturen. Hij scheen van dezen Fransch sprekenden reisgenoot genoeg te hebben, maar wat mij betreft, gevoelde ik wel lust hem ook verder mede te nemen. Knubel en ik hadden een 70 pond te dragen en ik vreesde, dat 30 a 35 pond drukking op mijn rug juist voldoende zouden zijn, om mijn pleizier in den tocht bedenkelijk te doen verminderen en zelfs in gunstige omstandigheden zouden we 15 uren voor den boeg hebben. Toen de man van mijn voornemen hoorde, was hij zóó verheugd en verklaarde zich bereid zóóveel te dragen voor een betrekkelijk klein bedrag, dat ik hem engageerde. Knubel legde er zich bij neer, al vreesde hij, dat des dragers alpinistische vaardigheid ons meer last dan genoegen zou bezorgen. Om tenminste iets tot den zwijgenden man te zeggen, informeerde ik naar zijn beroep: „Schoolmeester," zei hij. Algemeene verbazing. „Ach was," zei Knubel en zuchtte een heele toonladder af. Toen moest meester met zijn kennis voor den dag komen en de arme man werd aan een examen in optima forma onderworpen. Druppelsgewijs vernamen we, dat hij de" Courmayeursche jeugd leerde lezen en schrijven. „En wat nog meer?" „Aardrijkskunde, Monsieur." Maar het bleek alras, dat er op geografisch gebied heel wat meer was, dat meester niet wist, dan wat hij wel wist. „Holland?" Ik ben er nog niet recht achter, of hij er wel eens, of nooit van gehoord had. Ja, Rome, Napels en Courmayeur, dat ging goed. Ook de Döme-hut zou hij alleen wel weten te vinden. Maar de rest van den aardbol. . . . ? 's Nachts 2 uur. Heldere, huiverig-kille nacht. Ontbijten en hut schoonmaken, bet ging alles vk*g dien morgen. Om 3 uur knarste de hutdeur en de zware rugzakken werden omgegooid. We verbonden ons dadelijk met het touw en in het schijnsel van twee kaarslantaarns daalden we af langs een besneeuwde helling en bereikten spoedig den nog hard bevroren gletscher. Recht voor ons uit lag het eerste doel van onzen tocht, n.1. de inzinking van de Bionnassay-Döme-graat, waar onze gletscher als 't ware zijn oorsprong vindt. Deze plm. 4100 M. hooge Col ligt schijnbaar vlak bij, doch in dit bergland van reusachtige afmetingen is het bijna niet mogelijk afstanden te schatten. In het gunstigste geval zouden we 21/, uur noodig hebben, om op de graat te komen. Waren we eenmaal daar en het weer was nog goed, dan zou althans het bereiken van de Vallot-hut verzekerd zijn. Onze wandeling op den gletscher was aanvankelijk vol slaapverwekkende eentonigheid. Regelmatig beengehef, schoen- en pickelgeknars. Zoo nu en dan keken we eens achter ons naar een nevelachtige wolkstreep, die niet afnam, maar ook niet grooter werd. „Der Schnee ist ganz gut, Herr." „Ja, Knubel." En dan ging het maar weer zwijgend verder, altijd verder over den matig hellenden gletscher. Plotseling stond Knubel stil. „Teufels noch a' mahl!" en hij lichtte zijn lantaarntje omhoog, om beter voor zich te kunnen zien. Ik kwam naar hem toe en ik zag een spleet van enorme afmeting. De gapende kloof verloor, zich links en rechts in het nachtduister. We volgden den oever en vonden ten slotte een sneeuwbrug, die ons echter een heel eind uit de richting had gebracht. Maar het was nu tevens gedaan met ons gemoedelijk wandelingetje. Overal versperden de kloven ons den weg en we slingerden zoodoende van rechts naar links en van links naar rechts, zonder eigenlijk veel vooruit te komen. Juist toen het terrein gemakkelijker scheen te worden en toen Knubel verklaarde, dat nu het ergste voorbij was, bleef hij plotseling weer staan en zuchtte zijn weinig goeds voorspellende toonladder. „Seil anziehen, Herr," en hij boog zich diep voorover, bijlichtend met de lantaarn. „Verfluchte Geister! Das ist ein Sau-Spalt." Een kloof van een meter of vijf, zes schaduwde vóór ons. „We moeten het rechts probeeren," zei Knubel en we daalden iets omlaag, onzeker een weg zoekend om eenige dwarsspleten te omgaan, daarna liepen we langs de groote kloof naar den (orograf.) linkergletscheroever.... de kloof sloot zich niet en geen enkele sneeuwbrug was er te bekennen. „Oui par ici, Monsieur," beweerde plotseling de drager, die voor eenige weken hier ook was geweest, al was zijn partij toen niet verder gekomen dan den Col. „Wat zegt Herr Lehrer?" vroeg Knubel. „Dat hier de goede route loopt." „Teufels noch a' mahl. Laat dan de kerel met zijn geleerden bol eens probeeren over deze 5 meter heen te stappen!" „Oui, oui par ici," mompelde nog eens de drager, die geen woord begrepen had van 't geen Knubel zei. Er zat niets anders op, dan den ganschen gletscher over te steken naar den (orograf.) rechteroever en met een gevoel van ongeduld sjokten we weer terug, tijd verliezend, zonder ons doel één pas nader te komen. Het begon er inderdaad bedenkelijk uit te zien, want het leek wel, of de weg op radicale wijze was afgesneden. Alleen een groote omweg over de rotsen zou dan wellicht nog mogelijk zijn, maar het was de vraag of ons dan de tijd niet zou ontbreken den Mont-Blanc-top nog te bereiken. Vlak bij den wand van de Aiguilles Grises klonk plotseling een juichtoon van den gids. We stonden voor een groote massa samengeklonterde lawinesneeuw, die een der vorige dagen omlaag was gestort en nu de kloof had overwelfd. „Versichern Herr!" riep Knubel. Ik dreef met kracht den pickelsteel in de sneeuw en gooide er een touwslinger omheen. Voorzichtig en langzaam schoof de gids over de weinig vertrouwenwekkende brug. Toen volgde mijn vrouw, daarna ik en ten slotte onze schoolmeester. Het was een van die momenten, waarbij de spieren onnoodig gespannen worden en die afmattender zijn, dan een uur regelmatig klimmen. Meer dan drie kwartier had de kloof ons opgehouden.... Dien morgen vloeide een ongekende rijkdom lichtendtransparante goudbundels door wijden blauwenden hemelkoepel en het was of even een vreugdesiddering voer door het hooggebergte, toen de toppen van de Aiguilles met een fonkelenden gloed ontbrandden. In het Zuiden hingen nog de wolken als luchtig geweven lichtsluiers, gedrapeerd door onzichtbare hand tegen het subtiel-kleurig etherblauw. Maar die sluiers verontrustten ons niet meer, want ze hingen onbeweeglijk. Neen, deze dag behoorde ons. Hij zou worden, wat we hadden gedroomd en gehoopt: Een zonnedag op den Mont-Blanc! Op een beschut plekje in de rotsen op meer dan 4000 meter hoogte reeds, gebruikten we ons ontbijt en gespten we vast onze stijgijzers aan, want spoedig zouden we de steile en scherpe graat hebben bereikt. Voor mijn vrouw zou 't de eerste proef zijn op het puntige schoenbeslag. Om klokslag halfzeven staken we onze hoofden boven de graat en over golvende gletschervelden, over rotsen, over de groene vallei van Chamonix, over de bergen van Savoye, tot daar, waar de aarde versmolt in een nevelwaas, staarde onze verbaasde blik en als dronken van 't licht en van de ruimte moesten we even onze oogen laten gewennen vóór we rustig het geheel konden overzien. Rechts, met het punt waar wij stonden, verbonden door de scherpe graat, lag de ronde koepel van den Dóme du Goüter, hoog daarachter de top van den Mont-Blanc in sierlijk strakke lijn, als door een kunstenaar gemodelleerd, tegen het hemelblauw. Precies aan de tegenovergestelde zijde verliep de graat waarop we stonden, in den eleganten top van den Aiguille de Bionnassay. 't Was snerpend, verkleumend koud. Hoofd en handen dik ingepakt, zetten wij den tocht voort over den sterk stijgenden en dalenden kam, die soms uiterst scherp toeliep. Waar anders honderden treden gehakt moesten worden, liepen we thans rustig, zonder inspanning met onze stijgijzers over dezen smallen weg tusschen hemel en aarde. Het was de verrukkelijkste hoogte-wandeling boven de 4000 M., die ik ooit had ondernomen; een wondere tocht tusschen twee landen, Italië en Frankrijk; een balanceeren tusschen twee werelden, beide besneeuwd, de ééne (waaruit wij waren opgestegen) van een wilde, starre grootheid, de andere imponeerend door de uitgestrektheid van haar sierlijk golvende sneeuwvelden en gletschers, neerdalend in een groen en weelderig dal. Tot op den flauw geronden top van den Döme du GOüter (4303 M.) bleven wij van het zonnige uitzicht genieten; toen daalden we weer in een wijde beschaduwde gletscherkOm in de richting van een rotseilandje, waarop het Observatoire en de Cabane Vallot reeds zichtbaar waren. De Cabane Vallot (aankomst 8 uur) is een zeer kleine hut, die bovendien nog in twee deelen is verdeeld. Het voorkamertje bleek gevuld met een ijsklomp van ongeveer een nietef dikte en was daardoor volkomen onbruikbaar. In het achterkamertje, waar de ijzige wind door de reten binnenwoei, vonden we een partij uit Chamonix, die zich juist gereedmaakte, om de bestijging naar den top voort te zetten. We lieten hen gaarne gaan, om den weg te banen door de dikke sneeuw. Door ons venstertje konden we hen volgen. Het scheen boven allesbehalve malsch, want dikke wolken sneeuw joegen om hen heen bij iederen voetstap, dien ze deden en bij iederen slag van den pickel. Wij vertrokken een half uur later. De schoolmeester lag zóó te genieten van zijn rust op 't stroo, dat ik hem vroeg, of hij hier wellicht op ons wilde wachten. „Heel graag," antwoordde hij snel. „Goed, dan zorg je voor een kop warme thee, als we beneden komen." „Hoe is 't mogelijk, Herr," zei Knubel, toen we buiten kwamen. „Een ander zou zich desnoods naar boven laten sleepen en dit mensch blijft kalmpjes in de hüt! Dat wordt nooit een goed bergman." Op de lange graat, die naar den top voert, verheffen tidn twee steile, marquante sneeuwbuiten, de „Bosses de Dromafdaire" genaamd. De eerste „Bosse" passeert men langs de linkerhelling en in den besneeuwden ijswand kregen we het een oogenblik te kwaad door de moordende koude. De felle wind drong door onze IJslandsche wanten, door onze sneeuwkappen, door onze dikke bergpakken en slechts met de grootste moeite kon ik mijn voeten ontdooid houden. Het was ook op die heiting, dat Knubel plotseling Werf stilstaan, zijn handschoen uittrok en bemerkte, dat het gevoel oit een zijner vingers verdwenen was. Dat was een kwaad oogenblik, want, terwijl Knubel bezig was om door energiek wrijven met sneeuw, door slaan en kloppen het leven in den vinger terug te roepen, was ik bezig te zorgen, door de wonderlijkste bewegingen, om handen en voeten tegen bevriezen te vrijwaren. Alleen mijn vrouw stond kalm van het uitzicht te genieten „Sie müssen bewegen! Immer bewegen, Frau Visser!" riep Knubel haar toe. „Frieren Sie denn nicht?" „Gar nicht," antwoordde mijn vrouw. „Ja was?! Das ist doch gan2 unbegreiflich," verbaasde zich Knubel en ik was het volkomen met hem eens. Knubel's pogingen schenen succes te hebben. Hij beet zich op de lippen van tintel-pijn.... „Und jetzt vorwarts," en we stampten met heftig bewegen in de sneeuw, doch nauwelijks waren wij om de verraderlijke „Bosse" heen, of we voelden den gloed van een koesterend zonnetje. De Mont-Blanc heeft dat met alle hooge bergen gemeen, dat zijn top schijnt te wijken, hoe meer men hem nadert, want toen we op de tweede „Bosse" een vrij steilen en smallfen kam voor ons zagen, meenden we aan 't einde daarvan den top te hebben bereikt. Maar eenmaal daar aangekomen, zagen we, hoe de kam zich voortzette verder en verder en het hoogste punt scheen thans op grooter afstand te liggen, dan gezien vanaf de Cabane Vallot. Wonderlijk genoeg hadden we niet den niinsten last van de hooge, ijle lucht; ondanks de herhaalde vraag of we niet eens wilden rusten, vervolgden we in snel tempo onzen tocht. Wij kenden geen vermoeienis dien dag, hoewel er 7 uren van zwaren arbeid achter ons lagen. In letterlijken en figuurlijken zin: het was voor ons een zonnedag op den Mont-Blanc.... In i1^ uur hadden we van de Vallot-hut den top bereikt, gelijk met de andere partij (10 uur). Het hoogste punt van den Mont-Blanc werd gevormd door een lang gerekten kam en een 15 a 20 meters verder, doch een tweetal meters lager, vormde zich een rond plateau, dat voor eenige jaren naar 't schijnt het hoogste punt was. Daar stond dan ook destijds het Observatorium-Janssen en later het hulp-observatorium. „Hier staat het," zei Knubel. Maar de sneeuw had 't opgeslokt en toegedekt en zelfs geen oneffenheid wees de plaats, waar het zich in 't koele graf bevond. De bouw van het eerste Observatorium is een onderneming geweest, die de belangstelling van de gansche wereld tot zich heeft getrokken. Het was Dr. J. Janssen, oud-president van de Fransche academie van wetenschappen, van wien het plan is uitgegaan, omdat hij een observatorium op den top van het hoogste belang achtte voor meteorologische en astronomische onderzoekingen. In korten tijd waren de noodige gelden verzameld en konden de voorbereidende werkzaamheden beginnen. Het oordeel van den beroemden ingenieur Eiffel was, dat de constructie van een klein gebouwtje mogelijk zou zijn, als men rotsen zou aantreffen op minder dan 15 meter onder den top. Ingenieur Imfeld is toen ter plaatse de onderzoekingen begonnen op 13 Augustus 1891. Hij groef een horizontalen tunnel, die op een diepte van plm. 15 meter onder den top kwam te liggen. Bijna niemand van de werklieden kwam er zonder bergziekte of bevroren vingers af en Dr. Jacottet uit Chamonix verloor er het leven bij. De tunnel werd 30 meter lang en Whymper weet ons te vertellen, dat het zuivere resultaat van allen arbeid was, dat men één pruimepit vond!. ... Van rotsen was niets te bekennen! Dr. Janssen echter gaf den arbeid niet op en liet den tunnel nog plm. 23 meter verder graven, zonder iets te vinden, dat op rots geleek. Toen besloot Janssen kort en bondig zijn observatorium op de sneeuw te plaatsen. Hij had n.1. vastgesteld, dat een blok lood, wegende 792 pond en met een middellijn van 1 voet, slechts een paar centimeters wegzonk in sterk aangestampte sneeuw, terwijl een klein houten huisje, dat hij in 1891 op den top van den Mont-Blanc had doen bouwen, zich in 1892 nog steeds op dezelfde plaats bevond. In 1892 was het Observatorium, dat geconstrueerd was te Meudon, voor plaatsing op den top kgereed. Het overbrengen Chalet-Hótel des Grands Muiets. (Blz. 131) Opn. Tairraz. Tusschen Grands Muiets en Cabane Vallot. (Blz. 131) Opn. Tairraz. Jonction met Mont Blanc op den achtergrond (Gewone Mont Blanc-route). (Blz. 131) Opn. Tairraz. T der onderdeden ging met ontzaglijke bezwaren gepaard, doch in 1894 stond het toch eindelijk op het hoogste punt van den berg en een aantal van de kostbaarste instrumenten was er ondergebracht*■). Janssen zelf bezocht eenige malen den Mont-Blanc, doch daar hij niet in staat was tot klimmen, werd hij door een groot aantal gidsen op een slede naar boven getrokken, terwijl men op sommige plaatsen gebruik maakte van een windas. Tot 1909 heeft dit monument van menschenvernuft op den top gestaan, al was het reeds ver weggezonken in de sneeuw. Toen is het gaan hellen, steeds sterker en sterker. Men zegt, dat een aardbeving, die een scheur in de sneeuw deed ontstaan (waarschijnlijk als voortzetting van een scheur in de rotsen) ten slotte het lot van 't Observatorium heeft beslist. Het gansche gebouwtje verdween en kwam eerst later weer, véél lager, te voorschijn. De restanten vonden we opgestapeld bij de Cabane Vallot, den toren vonden we terug in het kleine museum van Chamonix. En nu het uitzicht. Ik heb vaak hooren zeggen, dat dit tegenvalt. Het uitzicht is héél anders dan van zoo menig anderen Alpentop, die nauw omringd is door even hooge buren, zooals dat in bijna alle berggroepen het geval is. De Mont-Blanc echter steekt hoog boven zijn onmiddellijke omgeving uit, die zich afplat tot onbeduidende terreinoneffenheden. Maar toch moet de Mont-Blanc-bezoeker voorzichtig zijn in zijn oordeel, want het uitzicht van dezen bergtop is vóór alles een • vèrgezicht en door de enorme afstanden speelt meer dan ergens anders de weersgesteldheid een rol. En het feit, dat in Juli en Augustus doorgaans de zonnedagen wazig zijn, is oorzaak, dat het allergrootste gedeelte der bestijgers nu juist niet heel sterk door het vergezicht geïmponeerd zal worden, daar de ver verwijderde bergketens in nevelen zijn gehuld. Maar anders was het op dezen Septemberdag na een lange periode van slecht weer. In wondere pracht, in eindeloos perspectief rees in het Oosten bergketen achter bergketen op. Scherp in de fijnste nuanceering, modelleerde zich top naast 1) Volgens Whymper is de laagst geconstateerde temperatuur SO°,4c onder het nulpunt van F. 9 top en, als uit het hemelblauw weggesneden, kartelden zich de allerverste Alpengroepen aan den horizon. Aan de andere zijde golfden de sneeuwvelden neer tot in het dal van de Arve, die als een zilver lint zichtbaar was en Chamonix toonde zich aan ons als op een kaart geteekend. Verderweg ontwaarden we den glimmenden spiegel van het Meer van Genève. Daarachter deinde het land uit, tot het wegblauwde in de rechte lijn van den gezichteinder. Alleen in het Zuiden pakten zware wolken samen. Ze hingen reeds boven den Miage-gletscher en naderden den Döme du Goüter. We mochten dus hier helaas niet langer blijven en na een tiental minuten maakten wij ons gereed voor den terugtocht. Wij bekeken nog even de naaste omgeving. Maar.. . . zoek niet, staande op den hoogsten berg der Alpen, naar een Döme du Goüter, of Mont Maudit, zelfs niet naar de steile rotstorens van Charmoz of Grépon. Ze verdwijnen in het niet.. .. En wat ik altijd had opgemerkt van 't dal, dat alle toppen van de Mont-Blanc-groep slechts als onderdeden te beschouwen zijn van dien éénen grooten berg, vodde ik nog duidelijker en scherper, toen we stonden op zijn hoogste kruin. Met een gevoel van dankbare voldoening daalden we snel omlaag. Niets letterlijk was ons tegengeloopen. Het eenige donkere plekje was, dat Knottenbelt niet mèt ons was. Met hém toch had ik de eerste bestijgingsplannen ontworpen en de eerste bestijgingspogingen ten uitvoer gebracht. In de Cabane Vallot haalden we onzen drager op, die thee had gezet op ons spiritustoestel, iets, dat Knubel met voortdurenden angst had vervuld. „U zult zien," had hij telkens geroepen, „dat mensch steekt de heele hut in brand." Om 12.30 daalden we verder langs de gewone route af. Deze gansche tocht is voor mij als een openbaring geweest en ik voelde het als een onrecht, dezen weg aangedaan, dat ik hem steeds als eentonig en vervelend had beschouwd. Zooals de Mont-Blanc groot is in al zijn afmetingen, zoo is hij het in al zijn onderdeden, ook in de formatie van zijn blanke, uitgestrekte firn-velden. Groot van afmeting zijn de spleten, groot en grootsch de geweldige scherp algesneaen gietscner- en firnmuren, zooals ik ze alleen nog slechts zag op den Grand Combin. Maar op den ganschen tocht voel je 't gevaar, dat er bestaat, als hier plotseling nevels opkomen of een sneeuwstorm losbarst. Wee dan de toeristen, want zelfs de allerbeste gidsen zijn niet altijd in staat een uitweg te vinden en het is dan ook aan de Noord-zijde van den berg, dat zich de verschrikkelijkste catastrophen hebben afgespeeld. De Mont-Blanc, die alles in 't groot doet, scheen ook bij zijn hitte- en koude-verdeeling van geen schipperen te willen weten. Hadden we boven met de grootste moeite handen en voeten ontdooid gehouden, hier scheen een hitte-golf te zijn neergedaald, die hij angstvallig vasthield, want geen windtrillinkje bracht eenige koelte aan in de adem-beklemmende, met vuur doorzengde lucht. En de weg.was lang, dien wij moesten afleggen, stap voor stap neerploffend in de weeke brij-substantie van de dikke sneeuwlaag en ondanks de sneeuw, die ik op mijn hoed had gestapeld, werd een hevige hoofdpijn mijn deel, die eerst overging, toen we binnen waren gevlucht in de hut op de Grands Muiets (3 uur), waar we anderhalf uur verblijf hielden tot de bezwijmende hitte iets was verminderd. Tegen den wand van de hut zat een man, met een telefoonhoorn aan zijn oor. „Is er hier dan telefonische verbinding?" „Neen, meneer, maar ik moet de seinen opvangen van den Eiffel-toren te Parijs...." Als dat De Saussure eens had beleefd!.... Moet ik nog meer zeggen over onzen Montblanc-tocht? We waren hier op de Grands Muiets immers zoo goed als thuis? Ja, als men de bestijging onderneemt „to have done the Mont-Blanc." Maar als men de bestijging doet, om haar te genieten van stukje tot beetje, dan staat den alpinist hier nog een verrukkelijke wandeling te wachten. Want bij den Jonction, waar de Glacier de Taconna en de Glacier des Bossons uit elkaar vloeien, heeft de natuur iets groots volbracht. Daar schiep ze een tooverwereld van ijs, daar bouwde ze bruggen en torens van ijs, kasteelen van ijs, daar groef ze spelonken en grotten, daar beeldhouwde ze sierlijk belijnde monumenten van ijs van 10, 20, 30 meter hoogte soms. En over alles', wat ze wrocht, bracht ze een lichtenden glans van subtiel doorzichtig blauw, van hermelijn-wit en liet de schitterstralen van de zon er naar willekeur doorheen zeven, liet ze dartel twinkelen en fonkelen op wanden, bezaaid met louter brillanten.... Maar, soms ook scheen ze ontstemd over haar werk, dat machtig en grootsch moest worden en dan smakte ze in een opwellende vlaag van woede een reusachtigen kristal-toren omlaag in de peillooze duistere diepten der kloven, naar een geheimzinnige onderwereld, waar een dreunend gedonder dan even het mystieke ruischen van voortstroomend water wreed verbrak.... En door deze wereld van licht en van blankheid slingerde onze weg. Zoo nu en dan moesten we de natuur wel eens even helpen, daar zij blijkbaar niet op bezoekers had gerekend: dan kerfden we treden van kristal, om gemakkelijk te kunnen dalen of stijgen. Soms leek ons een brug wel eens te fragiel geconstrueerd. Dan spande zich het touw en kropen we behoedzaam over de sneeuwbrug, één-^voor één. Bij zoo'n brug nu, bijna aan het einde van den gletschertocht, dicht onder de wanden van den Aiguille du Midi, gebeurde iets bizonders. Knubel was juist over de smalle brug heen, mijn vrouw stond er midden op en ik bevond er me nog vóór, toen hoog boven een paar doffe slagen weerklonken. „Steinschlag!" En ja, daar kwam een rotsblok aanglijden van duizenden kilogrammen zwaar! Het was nog eenige honderden meters boven ons, maar het had reeds zijn schuivende beweging verloren en nu kwam het in dolle vaart met groote sprongen nader, gevolgd door een heirleger van steenen en gruis. Het scheen een paar honderd meter van ons af op den gletscher te zullen vallen, maar plotseling veranderde het van richting en.... kwam recht op ons af. We stonden nog steeds op en bij de sneeuwbrug, niet in staat vlugge bewegingen te maken. Met ingehouden adem, ietwat ineengedoken, volgden we elke beweging.... Het was een kwestie van seconden... .Moesten we vooruit, achteruit?. .. . „Verfluchte Geister!" was het eenige wat Knubel uitstiet... Daar, in eens, toen 't blok weer met doffen slag op de rotsen sloeg, sprong 't naar links. In razende wenteling zoemde het door de lucht smakte dreunend op den gletscher Huizenhoog spatten de stukken ijs en schilfers op, vielen vlak bij ons neer.... De Moraine was bereikt, het touw werd opgerold en, alsof onze beenen niets hadden verricht, draafden We door het steengruis omlaag, tot een wegje ons voerde door geurig dennenhout. De zon speelde door de eeuwig-groene naalden op het pad.... Pierre a 1'Echelle. Daar zouden we rustig dineeren (6 uur n.m.). „Het is genoeg geweest voor „die Frau"," vond ook Knubel. „We kunnen hier best overnachten." Maar — toen we na ons eten naar buiten traden en langzaam weer de duisternis zonk, glommen, diep beneden ons, kleine lichtjes op in 't dal, langs de spoorbaan en in Chamonix, waar de groote, comfortabele hotels waren en we wisten, dat gemakkelijke bedden daar tot rusten noodden.... Toen was het „die Frau" zelf, die aan Knubel vroeg: „Wie lange noch?" „Kleine zwei Stunden." Geen vijf minuten later drukten de zware rugzakken op onze schouders, brandden de lantaarns en waren we op weg door het pikdonkere bosch (7.30). Het was of er geen eind kwam aan de zigzags en toen we ten slotte tóch het dal bereikten, bleek, dat we in de duisternis het juiste pad hadden gemist. We waren nog één uur van Chamonix verwijderd. Die afstand moest over den rijweg worden afgelegd.... En zonder morren wandelden we door, totdat we om 10 uur, d.i. 19 uren na het vertrek uit de Dömehut, hotel Couttet bereikten. Zelfs toen had de vroolijke, opgewekte stemming ons niet verlaten. Hoe zou 't ook kunnen? Dit was nu eens ónze dag geweest, ónze zonnedag op den Mont-Blanc. Iets over Mummery en over de bestij gings geschiedenis van den Grépon. Bergsteiger — Kraftprotzer ? Nein! — die besten unter ihnen sind... Stillglückliche Menschen! H. MoRGENTHALER^ Den dag na onze Mont-Blanc-traverseering was het slecht weer geweest in Chamonix. 't Had er 's nachts geregend en toen de daaropvolgende morgen (5 September) aanbrak en de Charmoz-Grépon-Aiguilles even door de wolken heen kwamen gluren, toonden ze wit bepoederde wanden. Knubel keek maar steeds door den grooten kijker naar den Grépon en zuchtte zijn toonladder.... „Als nu vandaag de zon maar eens scheen, dan smolt de sneeuw wel weg," zei hij. Maar de zon dacht er blijkbaar niet over; alleen als er een enkele maal een stralenbundel brak door de jagende wolken, dan teekende zich een snel bewegende, lichtende goudvlek op de gletschers en de rotsen. ,,'t Zou toch ellendig zijn, als 't weer niet verbeterde. U kunt toch zóó niet naar huis gaan, zonder iets te hebben gedaan," herhaalde mijn gids voor de zooveelste maal, met volkomen miskenning van onze Mont-Blanc-traverseering, die hij blijkbaar als de natuurlijkste verbinding tusschen Courmayeur en Chamonix beschouwde. Misschien was er ook een klein tikje eerzucht in 't spel, want hij was te weten gekomen, dat in 1913 geen enkele Chamonix-gids den Grépon had bestegen. De weinige karavanen, die den tocht hadden ondernomen — en wel in het tijdsverloop van één week, vlak voor den laatsten weers- omslag — bestonden uit „Führerlose" of werden geleid door gidsen uit "een ander gebied. Er bestond altijd zooiets als afgunst tusschen Knubel en zijn Chamonix-collega's, vooral nadat een der laatsten hem een weinig fraaie poets had gebakken. Eenige jaren geleden n.1. was de jeugdige, maar energieke Knubel door zijn „Herr" naar het Mont-Blanc-gebied medegenomen en men besloot o.a. den Requin te beklimmen. Een bekende Chamonix-gids (die niet gaarne een vreemde eend in de bijt zag) had hem toen zoo terloops, maar ongevraagd, eenige aanwijzingen over de bestijgingsroute gegeven. „Als je die graat maar volgt, dan kom je er vanzelf." En hij had hem gewezen (naar ik meen) de graat, die recht uit den Glacier du Tacul opstijgt. En Knubel liep er in. Eerst toen de allergrootste moeilijkheden zich voordeden, had hij begrepen, dat hij de dupe was geworden van een grap van laag allooi. Maar hij wist èr zich doorheen te slaan en het gelukte hem met bovenmenschelijke inspanning den „schouder" te bereiken. Toen onze gids later zijn gevaarlijken collega nog eens ontmoette, heeft hij niet gezonnen op weerwraak, maar hem alleen toegevoegd: „Hundert Franken wenn S i e dort hinauf kommen!" Tot op den huidigen dag heeft deze zijn 100 franken niet verdiend!. ... Er bestaat in de bergen een exquis genoegen en dat is om ter plaatse zélf te lezen wat bekende persoonlijkheden er over weten te vertellen, want men ondergaat daar veel meer de gevoelens en emoties van den schrijver dan thuis. En zoo waren wij er toe gekomen om ons op een rustig plekje in Couttet's lommerrijken tuin te installeeren met Mummery's „Climbs in the Alps and Caucasus". Ik las zijn „Gréponbestijging" en ik behoefde maar even 't hoofd op te heffen om de angstwekkend steile rotswanden vóór me te zien, waar langs Mummery als eerste bestijger zich een weg heeft gebaand naai den top. Mag ik er hier eens iets van vertellen? Mummery is een zeer merkwaardige figuur geweest in de geschiedenis van 't alpinisme, want hij was de baanbreker van een nieuwe richting. Toen hij in 1871 zijn groote Alpen-tochten begon, waren nagenoeg alle belangrijke bergtoppen reeds met een steenman gekroond. Het groote pionierswerk scheen ten einde te loopen en werd er hier en daar een nieuwe weg naar den top gezocht, dan geschiedde - dat toch doorgaans met het doel om een betere, kortere, meer gemakkelijke route te vinden. En veelal zagen wij, dat men die wegen met voorliefde zocht over sneeuw en ijs, want de bekendste alpinisten van die dagen en de vermaardste gidsen waren „gletschermannen", die in de ijstechniek een vaardigheid hadden verkregen, welke zelfs thans niet vaak wordt overschreden. Kon men den top niet over firn-velden bereiken, dan werden (ongeacht het steenslag- en lawinegevaar) zooveel mogelijk de met sneeuw gevulde couloirs gekozen, waardoor men zich een weg naar boven hakte, omdat men dat gemakkelijker vond, dan het beklimmen der dikwijls zeer moeilijke rotsen. Toen kwam Mummery ten tooneele en een ieder, die hem uit zijn geschriften heeft leeren kennen, zal begrijpen, dat voor dezen man met zijn onbuigbaren wil, zijn taaie volharding en groote lichaamskracht de grens van het mogelijke aanmerkelijk werd verruimd, dat voor hem niet de vraag gold: „Hoe kom ik het gemakkelijkst op den top," maar wèl: „Welken weg naar den top schenkt mij lichamelijk zoowel als geestelijk de meeste voldoening." Lichaamsbeweging en aesthetisch genot waren voor hem twee factoren, die in het alpinisme onafscheidelijk aan elkaar waren verbonden. En als wij lezen, dat hij van oordeel is, dat „the more difficult an ascent, the bolder and more significant will usually be the immediate surroundings of the travelier," dan zal het ons duidelijk zijn, dat deze liefhebber van de wilde en grootsche bergnatuur zich voelde aangetrokken tot het moeilijkste van het moeilijke, te meer omdat hij zich daartegen ten volste voelde opgewassen. Ik zou willen, dat ieder alpinist Mummery's werk las. De heerlijke, echte humor, die er straalt uit zijn opstellen, IJstoren op den Glacier des Bossons. (Blz. 132) Opn. Tairraz. IJsbrug- op den Glacier des Bossons (Blz. 132) Opn. Tairraz. waarborgt dat ook de lezing voor niet-ingewijden boeiend is. Zijn gansche stijl toont het ons, dat wij te doen hebben met den alpinist, die wars is van allen bluf, maar die niet anders dan expansie zoekt voor energie, kracht en ondernemingslust, lafenis voor zijn dorst naar machtig natuurgenot. De ophijsch-methode, die tegenwoordig zoo menig toerist op zich laat toepassen, is hem ten eenen male vreemd en moge hij zijn gids (doorgaans Alexander Burgener) beschouwen en erkennen als zijn leermeester, samen met hem heeft hij zijn plannen ontworpen en s a m e n met hem heeft hij ze ten uitvoer gebracht. Dat Mummery tegen de moeilijkheden zelfs van den Grépon volkomen opgewassen was, bewijst wel het feit, dat hij tot tweemaal toe in later jaren de bestijging herhaalde, zonder gids, zélf leidende; maar óók is dit wel het meest doorslaande overtuigingsmiddel, dat Mummery inderdaad klom, uitsluitend om van het genot van deze uitermate moeilijke bestijging te genieten. Het kon hem niet schelen of hij mooie of minder mooie „tijden maakte", integendeel hij trok juist te velde tegen alles wat het alpinisme zou kunnen neerhalen tot een sport, waaraan ook maar een schijn van het begrip „wedstrijd" verbonden was. Liefst bleef hij or de bergen zoolang de zon het Alpenland bescheen, zelfs al kostte het hem ten slotte een bivak in de open lucht, want bij voorkeur trok hij er zonder gids op uit. In zijn werk verhaalt hij hoe hij eens iemand ontmoette, die hem 's ochtends om n uur vertelde, dat hij juist op den Charmoz was geweest Hij scheen geweldig trotsch op zijn prestatie en ongetwijfeld was hij met groote snelheid gegaan. Maar waarom heeft hij dat gedaan, vroeg ik mijzelf af? Wat kan iemand met oogen in zijn hoofd en een onsterfelijke ziel in zijn lichaam er aan hebben om de ruwe schoonheid van den Charmoz-kam te verlaten en terug te rennen naar de troepen Cooks-toeristen, die het 's middags en 's avonds te Montenvers onhoudbaar maken? En dit is geen uitzondering; te Zermatt kan men dikwijls menschen ontmoeten, vroeg op den dag, die moedwillig de schoonste en meest verborgen schuilhoeken van de Alpen z. a. Gabel- horn, Rothorn of andere dergelijke toppen, verlaten hebben, om zich te haasten naar de strijkjes en negerzangers van dat toeristen-centrum. De gidslooze alpinist doet dit niet. Zelden ziet men hem terugkeeren vóórdat de laatste stervende lichtstralen van den Westelijken horizon zijn verdwenen. Het is de nacht en de nacht alleen, die hem terug drijft naar de drukke plaatsen.".... Mummery klom doorgaans zonder gids, doch hij was daartoe alleszins gerechtigd, want in technische ontwikkeling behoefde hij voor den besten gids niet onder te doen. Toen Mummery den Grépon voor de derde maal besteeg, had zich zelfs een dame, Miss Biston, aan zijn leiding toevertrouwd en zoo kwam hij er toe, de drie gedeelten van het opstel, handelende over den Grépon, te betitelen: „An inaccessible peak"; „The most difficult climb of the Alps" en „An easy day for a lady". „Het schijnt wel," zoo zegt hij ironisch, „dat alle toppen in de Alpen deze drie perioden door moeten maken." En de Grépon is inderdaad de eerste twee phasen reeds voorbij, want men heeft al bestijgingen ondernomen, welke die van den Grépon in moeilijkheid overtreffen, hoewel ik het betwijfel of er een berg is in de Alpen, die langs de gewone route van den toerist zoo'n langdurig en zéér zware inspanning vergt als deze trotsche rotstoren en met zekerheid mogen wij voorspellen, dat de bestijging wel nimmer zal worden „An easy day for a lady". Mummery is niet bij de eerste beklimmingspoging geslaagd. Met Alexander Burgener en Venetz trachtte hij n.1. tervergeefs van af de Mer de Glace-zijde naar boven te komen, de volgende poging echter, die hij een paar dagen later, op den 3uen Augustus 1881 ondernam van de Nantillonzijde, werd met een goeden uitslag bekroond. Toen hij twaalf jaren later den top wederom en wel gidsloos bereikte, was het niemand nog gelukt Mummery's route te volgen. Alleen Dunod wist den 2den September 1885 na een maand onafgebroken pogingen te hebben aangewend, den top langs den Zuidkam te bestijgen. Thans wordt de Grépon bijna uitsluitend langs de Noord- graat beklommen, terwijl langs de Zuid-graat wordt afgedaald, daar de tocht in omgekeerde richting zonder hulpmiddelen onuitvoerbaar is. Ook ons plan was het, de traverseering van Noord naar Zuid te ondernemen. In den namiddag wandelde ik met Knubel over het boschrijke pad naar Montenvers. Mijn vrouw reed met het treintje naar boven en haar hadden wij de zorg voor onze rugzakken, pickels en touwen toevertrouwd, terwijl wij de spoorreis al loopende zouden uitsparen. En wij liepen dan ook dien middag, want het leek wel of onze beenen onder de onbelaste schouders automatisch op en neer bewogen, al kostte het ons een warmen rug, terwijl het bij Knubel met straaltjes van het gezicht liep. „Macht nichts Herr," stelde hij gerust, „al het bier en alle luiheid moeten er uit" en onze jassen over den arm, zigzagden wij met onverminderde snelheid omhoog. Wonderlijk, dat hard loopen toch altijd aanstekelijk werkt, want bijna alle toeristen, die wij achterop liepen, waagden een poging om ons als gangmaker te gebruiken, maar tot onverholen plezier van Knubel zonken ze na eenige honderden meters neer aan den wegkant, om daar het onpractische van geaccidenteerd terrein te overpeinzen, terwijl verder de in zwijm gevallen boordjes nun innerlijkste gevoelens weerspiegelden. Ik mag het wel, zoo'n flinke looppartij, mits over een korten afstand. Geen beter middel inderdaad om alle loomheid uit het lijf te jagen en met de groote hoeveelheden berglucht de longen te ververschen. Toen wij te' Montenvers kwamen, stapte juist mijn vrouw er binnen. „Das ist Schade," zuchtte Knubel, die, allen wedstrijd-theorieën ten spijt, constateerde, dat wij van af het station te Chamonix er juist i uur en 17 minuten over hadden gedaan, 2 minuten langer dan onze stoomende concurrent. Een spoor vond hij — zoolang hij er zelf niet in zat — volkomen uit den booze.... „En nu, Knubel, zullen wij hier eens een paar dagen rustig boven blijven tot de sneeuw op de rotsen is weggesmolten. Morgen kunnen wij dan wat treden hakken op den Mer de Glacé." „Ganz wie Sie wollen, Herr," en mijn gids verdween met zijn zwaren rugzak en touwen in de dépendance van het hotel, nagestaard door de wonderlijke verzameling van vreemdelingen. Maar lang zou de drukte niet meer duren, want overal zag men aanstalten maken voor het vertrek. Hier en daar bengelden alreeds een paar lange beenen aan weerszijden van een muilezel; de meer ondernemingslustigen hingen hun rugzakken om en sloegen hun lodencape's er over heen; dames-toeristen namen haar rokken weer met elastiekjes op, en zoo verdween de een na den ander, totdat het laatste treintje de nog overblijvenden meevoerde naar het dal, waar Kurhaus en Bioscoop hen wachtte.... Een onuitsprekelijke rust zonk over het landschap. Alleen in 't Westen, diep in de aarde, scheen een reusachtig vuur te gloren, dat den hemel doordrenkte met zijn gloed. En uit die purper-, rood- en goudlichtende luchten weerkaatste die gloed op de sneeuwvelden en rotsen der bergen, die nu, na den laatsten sneeuwval in verjongde schoonheid, als gelouterd oprezen uit de gletschers.... De natuur is een ongeëvenaarde kunstnares met onuitputtelijke scheppings-kracht, een genie, dat met kleuren en licht weet te tooveren, om telkens weer den toeschouwer tot hoogste extase op te voeren.... Dien avond flikkerden de sterren met groote helderheid onrustig aan den hemel; een onnatuurlijk zoele wind woei uit 't Zuiden en daar grauwden ook lang uitgerekte wolkenstrepen. Neen.... het weer was nog niet wat het zijn moest. Om acht uur kwam Knubel de eetzaal binnen. „Willen wij morgen den Grépon probeeren, Herr?" „Weineen Knubel, laten we nog maar wat wachten." „Ganz wie Sie wollen, Herr...." De Grépon-traverseering. (3489 M.) „Ach was, Neugierde stachelt den Bergsteiger ". ...„Mich treibt das nicht Ich wil! Groszes sehen, Ungeheures erleben. Und wenn ich gekampft habe und überwunden, dann bin ich glücklich!"... Georg van Ompteda. (Uit: Excelsior). Ik moest al mijn gedachten verzamelen, toen ik om twee uur 's nachts plotseling gewekt werd met een: „Schönes Wetter, Herr." 't Was de stem van Knubel, die ik achter mijn gesloten deur hoorde. „Maar Knubel. We gaan nu den Grépon toch niet bestijgen?" „Ganz wie Sie wollen, Herr...." „Ganz wie Sie wollen! Ganz wie Sie wollen!" mopperde ik, liep al tastend naar 't venster en ontdekte helaas aan de lucht geen enkel symptoom, om Knubel afdoende tot andere gedachten te brengen. Nog een laatste poging waagde ik, door te veronderstellen, dat er te veel versche sneeuw lag, doch toen ik mij door een „Ach was, wir können es doch versuchen, Herr," ontwapend voelde, nam ik het kloeke besluit om de bitterste pil te slikken, die men iemand 's nachts om twee uur kan toedienen. Er bestaat een bergbestijgers-lief en een bergbestijgers-leed; het leed werd mij dien morgen in het lugubere, donkere hotel, gedeeltelijk ook in den vorm van oudbakken brood en slappe thee, ruimschoots toegemeten en mijn vrouw benijdend, die dezen tocht niet zou medemaken, stapte ik om 3 uur naar buiten. Het weer was toch niet zoo goed als ik uit Knubel's voorstelling had opgemaakt, want boven den horizon bleken nog steeds de wolkenstrepen te hangen, die ik uit mijn venster niet had kunnen zien en een flauwe lichtflikkering deed zoo nu en dan de bergen als silhouetten tegen den donkeren hemel afsteken. „Wetterleuchten. Wird wohl vorübergehen," zei de gids en we sloegen het pad in, hetwelk naar Plan de 1'Aiguille voert en dat wij zouden volgen tot ongeveer ter hoogte van den Aiguille de 1'M., van waar een zijpad naar den Nantillongletscher moest afslaan. Ver is deze tocht niet, want de genoemde gletscher loopt evenwijdig aan den Mer de Glacé, waarvan hij door den Charmoz-Grépon-kam is gescheiden. Knubel heeft dat gemeen met alle goede gidsen in Oosten West-Alpen, dat hij den weg als door instinct kan vinden en met bewonderenswaardige zekerheid sloeg hij op een goed oogenblik dan ook links af en vond iets, waarvan ik den indruk kreeg, dat het in betere dagen wellicht een pad was geweest, of althans nog eens een pad zou kunnen worden. Maar ook deelde mijn vriend met zijn confraters de overtuiging, dat het niet z ij n schuld is, maar die van „verfluchte Geister", als plotseling het wegje op een of andere onverklaarbare wijze van onder het lantaarnschijnsel is verdwenen. Toen het paadje dan ook hopeloos scheen opgelost in een soort bergweide, stapte Knubel vol moed verder en gaf mij de verzekering: „Hier m u s s es sein, Herr, ganz sicher." Met die wetenschap liep ik welgemoed achter hem aan, tot wij eindelijk waren aangeland in zoo'n geweldigen chaos van reusachtige rotsblokken, waartusschen wij als kabouters verdwenen, dat ik het waagde te veronderstellen, dat wij eenigszins aan 't dwalen waren geraakt. Slechts met moeite an heel langzaam konden we ons een weg banen over en langs de rotsklompen. En altijd maar weer kwamen er nieuwe te voorschijn uit het zwart-duister, binnen den kleinen cirkel van ons lantaarnschijnsel. Wat was dat geklauter vermoeiend! En toch, wat was hij indrukwekkend, deze tocht door de overblijfselen van een ontzettende bergcatastrophe. . *. Want alles toonde, dat hier geen langzaam sloopings-proces aan 't werk was geweest, maar dat een niets ontziende kracht een berg, een ganschen Grépon misschien, met toomeloos geweld in elkaar had gesmakt. Je moet er in zoo'n donkeren nacht niet over gaan denken, want dan voel je het natuur-mysterie als een beklemming, ondoorgrondelijker nog dan 't bestaan der sterren En je peinst, zonder oplossing te vinden Waarom moet zoo'n berg worden vernietigd, waarom moet nu atoom voor atoom worden weggevoerd door 't water naar de zee, tot de Alpen ten slotte niet meer bestaan; en waarom zullen dan wellicht weer nieuwe bergketens oprijzen, om weer datzèlfde lot te ondergaan? Zonderlinge droom-zware gedachten, die me maar niet los wilden laten, tot eindelijk de ochtendschemer mij er van kwam verlossen en ik 't bergland vóór me zag, rustig, onbewogen. ... Op de gletschermoraine vonden we het paadje terug, dat heel gemoedelijk rechts van ons, naar boven kwam slingeren. Ik wees het Knubel, die het al lang had gezien en iets mopperde over „verfluchte Geister De Glacier de Nantillon lag voor ons, aan de eene zijde begrensd door den kam van den Charmoz en den Grépon, aan de andere zijde door dien van den Blaitière. Daar waar de gletscher in machtigen val omlaag stort dook de ronde rotsrug van den „Rognon" als een eiland uit de wild verstarde ijsmassa. De „Eissturz" zelf is volkomen onbegaanbaar en de eenige practische route loopt over den Rognon, al kan men dezen niet bereiken zonder eenige minuten te zijn blootgesteld aan het vrij groote gevaar van de geweldige, overhangende ijstorens, waar men helaas vlak onderlangs moet. Wij legden in looppas dat stuk van den weg af en het scheen wel of we krijgertje speelden tusschen de séracs en de gapende kloven. Het bleef doodstil. Niets bewoog zich boven ons en alleen siepelde er wat smeltwater omlaag We vonden een paar versch gehakte treden; blijkbaar waren er dus nog andere toeristen in de buurt. Op het hoogste punt van den Rognon, daar waar wij den gletscher weer zouden betreden, gebruikten we het ontbijt. In het bleeke morgenlicht stonden de Aiguilles in wijden boog om ons heen en uit een wittig-wazige lucht zeefde wat zonlicht, maar het was niet in staat om fonkeling te brengen op de firnvelden, noch op de sneeuw-bestoven rotsen. En ik zélf voelde me lusteloos, als de pas aangebroken dag. Alleen Knubel was vol hoop. „Es geht, Herr, ganz sicher, es geht," klonk het, zóó overtuigend, dat ik mijn onuitgesproken bezwaren voelde wegzinken en zonder iets te zeggen pakten we alles wat we onderweg noodig konden hebben in Knubel's rugzak. Voorloopig hing de gids dezen om zijn schouder, eerst op den Grépon zou ik hem van hem moeten overnemen. Tot daar behoefde ik alleen het 60 meter lange reserve-touw te dragen. We besloten slechts één pickel mede te nemenr den anderen lieten we bij mijn rugzak achter op den Rognon. Om 6 uur bonden we ons aan en snel liepen we over den niet gemakkelijken gletscher naar den voet van het met sneeuw gevulde couloir, dat indrukwekkend steil tusschen den Charmoz en den Grépon voor ons oprees. Hoog boven ons zagen we twee partijen, die slechts langzaam schenen te vorderen. We prefereerden de bestijging te probeeren langs de rotsen ter linkerzijde (orografisch rechts) en we hadden goed gezien, want nog- vóór de beide andere karavanen het hoogste punt van de breede goot hadden bereikt, waren wij hen gepasseerd. Eén partij met twee gidsen bleek bestemd voor den Charmoz, de andere, bestaande uit drie „gidsloozen", had den Grépon als doel gekozen. Boven, waar het couloir als 't ware ontstaat uit de samenvloeiing van twee andere, splitsten zich onze wegen. De Charmoz-bestijgers bogen links af, wij, gevolgd door de gidsloozen, klommen fti de rechterrotsgleuf verder. Thans bleek ook de ernstige arbeid te beginnen, want de toch reeds brokkelige rotsen waren met een hoeveelheid versche sneeuw overdekt, terwijl het couloir zelf, dat tot 650 helling had, met een hard bevroren massa was gevuld. Knubel's pickel was onafgebroken aan den arbeid; scherpe ijsschilfers schoten in snelle vaart omlaag en massa's wegge- veegde sneeuw wolkten om ons heen. Dicht achter elkaar, op den voet gevolgd door de „gidsloozen", wonnen wij stap voor stap aan hoogte. De zon bleef nog schuil achter de rotswanden en door de felle koude kregen handen en voeten het zwaar te verantwoorden. Maar de goede stemming bleef er in, dank zij ook den gemoedelijken, ongezochten humor van onze tochtgenooten, wier hartelijke lach soms onweerstaanbaar werkte. Ongemerkt schoot de tijd op, maar ongemerkt ook hadden we een zeer aanzienlijke hoogte bereikt, want toen ik even omkeek, zag ik recht beneden ons, in duizelingwekkende diepte, den gletscher. Plotseling schenen we aan het einde van 't couloir te zijn, want Knubel was blijven staan op een kleine „Scharte" en daar was het voor 't eerst, dat ik den Grépon voor me zag. In strakke lijnen verhieven zich de ontzaglijke wanden, uitloopend in een punt, zóó scherp, als wilde deze toren van graniet een gat boren in het hemelgewelf. Ik huiverde.... maar kon tóch mijn oogen niet afhouden van dit ongekend grootsche natuurwonder. „Der Mummery-Riss Herr," zei Knubel en hij wees mij een smalle verticale scheur in den loodrechten rotswand. Dat was dus de beroemde en beruchte 25 meter lange spleet, waarlangs Venetz, Burgener en Mummery het gewaagd hadden zich omhoog te werken. Steunpunten zijn er niet aanwezig, één arm en één been kunnen er juist in worden gewrongen, terwijl de andere ledematen weerstand tegen den buitenwand moeten zoeken. Op dat oogenblik dacht ik aan hetgeen Mummery heeft gezegd: „hoe moeilijker de bestijging is, des te grootscher en belangwekkender is de onmiddellijke omgeving van den toerist...." Hij had gelijk. „Kommen Sie hinüber," zei Knubel, die reeds op het uiterst kleine rotsplekje stond onder de „Riss", waar we nauwelijks met ons beiden plaats konden vinden. Zooals de rotswand voor ons omhoog rees, glad en steil, zoo schoot hij onder ons omlaag, honderden en honderden meters... . Knubel bekeek de scheur en zuchtte maar weer zijn toon- 10 ladder. „Ze zit vol met ijs en sneeuw, Herr. Dat is kwaad." „Dan keeren we maar weer om," vond ik. „Was umkehren? Erst versuchen." Toen noodigde hij mij uit tegen de rotsen te gaan staan. Ik plaatste mij wijdbeens, voor zoover de ruimte het toeliet en klemde mij met de handen vast aan den rand van de „Riss". „Und jetzt fest, Herr." Knubel klauterde op mijn rug, hief zich op en stapte met zijn weinig zachte, bespijkerde schoenen op mijn schouders. Daar hij niet, ik wèl den druk van de nagels voelde, wilde ik juist vragen hoe lang hij daar eigenlijk dacht te blijven, toen Knubel zich reeds met rechterarm en rechterbeen in de scheur werkte en bij wijze van afstoot mijn linkerschouder nog eens een extra duw gaf. Langzaam, uiterst langzaam schoof hij omhoog. Schoksgewijze werd de linkerhand aan den scherpen kant van de „Riss" naar boven gebracht, dan klemde zich de rechterarm wat hooger, daarna volgde het ingeklemde rechterbeen, terwijl het linker kraste langs het graniet Met spanning volgde ik iedere beweging van Knubel; ik luisterde naar zijn steunend ademhalen, het schuren van zijn kleeren en het krassen van de schoenen langs de rotsen. Met uiterste inspanning was hij een tweetal meters hooger geklommen, toen hoorde ik een benauwd: „Unmöglich, Herr" en langzaam zakte mijn gids omlaag, nog iets, nog iets, bereikte mijn schouder, toen mijn rug en daar stond hij weer naast mij De spleet was dermate gevuld met ijs, dat deze absoluut onbegaanbaar bleek. Maar Knubel wilde zich nog niet gewonnen geven. Hij meende te weten, dat het eens aan eenige alpinisten gelukt was de Mummery-Riss te omgaan1). Wat een ander had gedaan, zou hij ook kunnen. We klommen door het couloir, dat we tot nu toe hadden 1) Knubel's veronderstelling was juist, want in Guido Rey's boek: „Peaks and Precipices" las ik bij mijn thuiskomst het volgende: „...he (Daniël Maquignaz) and Klucker and Farrar, three great mountaineers, had avoided the crack and found a way on the other side, by which they had ascended, amidst unheard of difficulties. But this was I think the only alternative to Mummery's route". Later vertelde Capt. Farrar mij de bizonderheden. gevolgd, verder omhoog naar den smallen „Col", die als met reusachtige bijl in de graat gekerfd scheen te zijn. Een golf van verblindenden zonneschijn, van verkwikkende warmte stroomde over me heen. Met half toegeknepen oogen, de handen krampachtig vastgeklemd aan de rotsen, staarde ik in de ruimte van licht beneden me.... want in weergalooze steilheid schoot de Grépon-wand omlaag naar den Mer de Glacé, die peilloos diep beneden ons lag. En toen ik achter me keek, duizelde de blik naar den Nantillon-gletscher, zonder dat 't oog ergens steun vond Ik stond op een scherp uitloopenden smallen rotswal van honderden meters hoogte, die beide gletschers scheidt... . Er dreven wolken boven ons en met kracht verzette ik me tegen 't gevoel, dat deze fragiele muur wankelde en met ons omver zweefde, geruischloos en schokloos, naar de steeds maar wijkende aarde.... Ik moest diep ademhalen, héél diep.... als bij een plotselinge, overweldigende emotie.... Knubel was aan de Mer de Glace-zijde verder geklommen en stond nu op den scherpen bovenkant van een groote doch dunne granietplaat, die afgeschilferd scheen van den loodrechten rotswand. Den wand onderzocht hij nauwkeurig. Ik klom hem voorzichtig na en toen ik bijna boven was, trok ik mij op aan een stuk graniet, dat met de rotsplaat één geheel scheen te vormen en waaraan ook Knubel had gehangen. Toen gebeurde er iets wonderlijks.... iets ademstokkends.... het granietblok bewoog, schoot onder me weg.... als bij intuïtie bracht ik bliksemsnel mijn handen naar rechts, greep den bovenkant van de hellende plaat en.... ik hing aan één arm. Maar tegelijkertijd voelde ik de benauwende touwknelling om mijn borst en wat er toen precies gebeurde weet ik niet meer, maar ik stond naast Knubel, die me vast bleef houden in ijzeren greep.... Heel diep beneden ons verklonk een doffe slag, hoorden we een kraken en rollen.... en ik zag het honderden kilogrammen zware blok als een nauw merkbaar kiezelsteentje neervallen op den gletscher. In zijn val van 900 meter was het ten hoogste een paar maal met den Grépon-wand in aanraking geweest.... Knubel en de „gidsloozen", die het incident hadden gezien, waren veel heviger geschrokken dan ik zelf. 't Eerste wat mijn gids uitstootte was: „Gebroken?" en hij wees op mijn linkervoet. Mijn voet? Ja, nu voelde ik voor 't eerst een vrij heftige pijn en merkte hoe hij opzwol in mijn berglaars. Vastgehouden door Knubel, zittende op het smalle balkonnetje, trok ik schoen en kous uit. Blijkbaar was mijn voet even bekneld geweest tusschen blok en wand. Gebroken was hij echter niet, hoogstens wat gekneusd. En toen bij de anderen de schrik alweer wegzonk, kwam langzaam de weeangstige vraag bij mij opkroppen, hoe ik 't veilige Montenvers zou bereiken, hoe ik hier vandaan zou komen, als mijn voet eens erger gewond bleek dan zich nu liet aanzien.... Keerden we terug, dan moesten we den Couloir-weg wéér afleggen, voortdurend blootgesteld aan het steenslaggevaar, want de zonnestralen zouden spoedig hun werk verrichten. En den tocht doorzetten? Den top had ik reeds ontdekt. Hij lag vlak bij, wellicht op 200 meter van ons af. „Hoe lang nog, Knubel?" „Drei bis vier Stunden, Herr!" Drie a vier uren van den allerzwaarsten arbeid die denkbaar was.... De gidsloozen zaten zich intusschen wat te koesteren in de zon, afwachtende wat er gebeuren zou, doch geen oogenblik hun goed humeur verliezende. Uit het accent van een hunner maakte ik op, dat hij geen Duitscher was. Meer om wat te zeggen, dan uit nieuwsgierigheid vroeg ik naar zijn nationaliteit. „Hollander," antwoordde hij. „Hollander?!" herhaalde ik, stom verbaasd. En toen vertelde hij mij, hoe hij als kind reeds zijn geboorteland had verlaten en nu in Genève woonde, waar hij blijkbaar een of ander ambacht uitoefende. Maar het grootste voordeel van Genève vond hij de ligging ten opzichte van de bergen, want als hij maar eenigszins kon, trok hij er 's Zaterdags met zijn beide vrienden op uit om niet eer dan Zondagavond in de stad terug te keeren. 't Waren aardige, oer-sterke, heel eenvoudige jongens en uitstekende alpinisten, die blijkbaar volop genoten van iederen stap, dien zij in de bergen deden. „Denkt u," vroegen ze aan mijn gids, „dat we hier naar boven kunnen komen?" Het al of niet slagen van den tocht hing daar gehéél van af. Knubel meende van wel, als men n.1. in staat bleek om een vingerbreede spleet in de rotsen te bereiken. Het zou in ieder geval een klauterpartij van de allerzwaarste soort zijn, waarbij de pijnlijkste voorzichtigheid geboden was. Hij bood aan, een poging van de „gidsloozen" te steunen. Men accepteerde, want lang beraad was niet gewenscht. Boven Italië waren er dikke, dreigende wolken samengepakt, die langzaam kwamen aanstuwen over den Col du Géant. Knubel sloeg zijn pickel met de houweelpunt boven zich in een spleet, terwijl hij den steel, die dus verticaal omlaag hing, krachtig tegen dé rotsen duwde. De eerste „gidslooze" klom toen op zijn schouder, daarna héél voorzichtig op het houweel — dat als trede dienst moest doen — en terwijl hij zijn vingertoppen in de spleet klemde, die hij juist kon bereiken, werkte hij zich uiterst langzaam, maar inderdaad prachtig, omhoog. Met ingehouden adem staarde ik hem na. Allengs scheen hij betere steunpunten te vinden; we hoorden zijn snelle stokkende ademhaling, het krassen van zijn schoenpunten langs het graniet, toen, eindelijk.... na lange minuten een luide, vroolijke Jauchzer. Thans werd het Knubel te machtig.... „Herr," zei hij aarzelend, „hoe is nu uw voet? Als we daar boven zijn, dan komen wij gemakkelijker over den Grépon heen, dan dat wij terugkeeren...." Ik ging eens even met me zelf te rade en hoe onverklaarbaar ik 't eigenlijk vond, mijn hart trok naar den top.... niet meer naar Montenvers. De zonnewarmte had verkwikkend gewerkt, de „gidsloozen" hadden mijn stemming verbeterd, Knubel had me met hartelijke zorg de lekkerste snufjes uit den rugzak toegediend, mij het drinken gegeven, dat voor hem was gereserveerd.... „Also vorwarts!" Knubel straalde. „U zou er later zoo'n spijt van hebben gehad," merkte hij wijsgeerig en heel juist op. Uit vrees geloof ik, dat ik van gedachte zou veranderen, liet hij de „gidsloozen" even wachten en klauterde behoedzaam op mijn schouder, daarna op den pickel, dien ik met de eene hand krampachtig tegen de rotsen duwde, mij met de andere vasthoudend in een scheur, om het evenwicht op dit luchtig plaatsje behoorlijk te bewaren. Toen hij boven was, lieten de „gidsloozen" mij op hoffelijke wijze voorgaan. Mijn landgenoot bood mij zelfs vriendelijk zijn schouders aan en even later stond ik zoowaar op vaderlandschen (zij het ook eenigszins wankelen) bodem, dien ik duchtig met mijn spijkerschoenen drukte. De klauterpartij, die toen volgde, behoorde tot het allermoeilijkste, dat ik ooit had ondernomen en zeker nooit op zulk een geëxponeerde plaats, zóó hoog boven de aarde. Dat het touw mij ondersteunde, wil ik 'niet verzwijgen, maar integendeel' dankbaar erkennen, trouwens zonder touw zou ik niet zijn bovengekomen. Op een smallen band, slechts eenige centimeters breed, plat tegen de rotsen gedrukt, wachtte ik geduldig tot Knubel weer hooger was geklommen en mij toeriep hem te volgen. Ook dit gedeelte was buitengewoon zwaar, zij het ook minder moeilijk dan hetgeen achter ons lag. De Grépon-graat was bereikt! Het was ons dus gelukt de Mummery-Riss te omgaan. Ik geloof echter, dat ik niemand mag aanraden onzen weg te volgen, want hoe ijzingwekkend de „Riss" er ook uitziet, zij lijkt me veiliger, dan ons klauterstukje, 1200 M. boven den Mer de Glacé. Toen begon de eigenlijke graat-klauterpartij, de merkwaardige tocht over de „Roof of the World," met al haar „up and down's" haar kloven en spleten, waar men bijna geen pas kan doen, dié niet zéér moeilijk is te noemen, die niet alle, alle aandacht, alle voorzichtigheid en alle krachten eischt. Want, laat men niet probeeren zich een voorstelling van dezen bergkam te maken, zonder hem met eigen oogen te hebben aanschouwd. De rechtopstaande, geweldige platen van ruw graniet, met haar ongekend scherpen bovenkant, de prachtig gevormde, slank oprijzende torens, ze tarten eenvoudig iedere voorstelling, die men er zich in zijn stoutste fantasie van zou mogen vormen. Over dezen kam en langs Grépon (Noordtop), van de Grands Charmoz gezien. (Blz. 145) a. Langs deze prof iellijn werd de Mummery-Riss door ons omgaan. b. Mummery*Riss. Opn. Kurt Nessler. Op de Grépon-graat. (BU. 150) (Vlak boven den wand — rechts — waarlangs wij omhoogklommen, om de Mummery-Riss te omgaan.) Opn. Kurt Nessler. Dicht bij den Noordtop. (Blz. 152) Opn. Kurt Nessi er. Route a Bicyclettes. (Blz. 154) (Grépon-Noordtop op den achtergrond). Opn. Kurt Nessler. deze verbluffend steile wanden baant men zich een weg. Telkens en telkens voelt men zich staan voor een probleem, dat onoplosbaar schijnt. Maar reeds ziet men den gids recht boven zich, die zich omhoog wringt door een spleet of langs den loodrechten wand. Dan klimt men hem na, zoekt, nu links dan rechts, naar de kleine steunpunten, waaraan men zich optrekt met de handen, en opduwt met de voeten. Geen spier van het lichaam blijft ongebruikt, geen porie blijft gesloten. Men voelt de inspanning, men gaat ze genieten, ze wakkert 't klimgenot tot passie aan.... En met steeds stijgenden lust, met steeds grooter zekerheid, met steeds betere macht over eigen willen en kunnen werkt men zich omhoog tot het naderend doel, dat daar lokt op de uiterste punt van die steile, fragiele naaldrots, van waar de blik zal neerduizelen in de geweldige diepten rondom, van waar de geest zal oprijzen tot ver boven de aarde, waar het kleine en bekrompene achterblijft en verloren gaat.... Er zullen velen zijn, die zoo'n beklimming veroordeelen, haar zullen noemen een waanzinstocht. Zelfs onder de alpinisten zijn er, die de Grépon-bestijging laken. ... Dat weet ik maar al te goed. Maar zijn er geen ruiters, die er van houden om te paradeeren in matigen draf of stapvoets over singels en door plantsoenen, en zijn er dan ook geen ruiters, die er van houden voort te jagen in wilden galop door bosschen en over slooten.... is 't wel voorzichtig om dat te doen?. ... Ik misgun den kalmen toerist de vlakke gletschers en gemakkelijke rotsen niet, maar laat mij en allen die er voor gevoelen, óók de grootsche, koene rotstorens, laat ons het wild-passionneerend genot van zoo'n bestijging, zoolang 't geest en lichaam bevrediging schenkt.. . . Want heel wat spoediger dan we wenschen, zal de > tijd zijn gekomen, dat geen Requin, geen Dru of Grépon voor ons meer bereikbaar zullen zijn, dat zoo'n tocht alleen nog maar als een geluksvisioen in herinnerings-weemoed zal voortleven en dat we dan in onbewust afgunst-gevoel het hoofd zullen schudden over hen, die in jeugdigen ondernemingsdrang nog meer zullen wenschen dan wij op den Grépon.... De Grépon vergde van ons wel 't uiterste dat er te vergen was, want overal, tusschen spleten en op rotsen vonden we de versche sneeuw nog opgehoopt. Meer dan dat hinderde mij echter het zware gewicht, hetwelk ik moest torsen, want buiten de 60 meter reserve-touw droeg ik den rugzak, daar Knubel geheel vrij in zijn bewegingen diende te zijn. Dat was dus het nadeel om dezen tocht met z'n beiden te ondernemen, hoewel we daarentegen veel sneller vooruitkwamen dan wanneer een tweede gids ons had vergezeld. Op bewonderenswaardige wijze vond Knubel den weg, maar een enkele maal gebeurde het, dat alle verder gaan scheen buitengesloten en dan welde wel eens even bange twijfel bij mij op, of we er inderdaad in zouden slagen het hoogste punt te bereiken. Dit feit deed zich voor, dicht bij den Noordtop. Nergens lieten de rotsen verder komen toe. Knubel probeerde links en rechts, zonder het minste resultaat. Plotseling echter ontwaarde hij een soort tunnel, die onder een plaat graniet door liep en mijn gids herinnerde zich toen, dat hij daar werkelijk indertijd doorheen was gekropen. Maar thans bleek de tunnel voor 't allergrootste deel opgevuld met ijs. Knubel wrong zich er met moeite in en schoof langzaam verder, maar toen ook ik wegdook in 't duister en ik in horizontale richting voorwaarts gleed, had ik buiten den dikken rugzak en het touw gerekend, want tot mijn niet geringen schrik wigde ik mij hopeloos vast in de donkere gang. Met de grootst mogelijke inspanning heb ik mij van mijn bagage moeten ontlasten, ben toen door het nauwe gedeelte heen gekropen tot ik gelegenheid had met behulp van den pickel het achtergelatene weer naar mij toe te halen. In voortdurende afwisseling volgden de allerzwaarste klauterpartijen elkaar op, nu weer aan de verstarrend-koude schaduwzijde boven de afgronden van den Nantillon-gletscher, dan weer in de koestering van zonnewarmte aan den kant van den Mer de Glacé. Trillend van inspanning stond ik eindelijk op het kleine plateau van den Noordtop (Grand Diable, 3478 M.). Een oogenblik had ik gedacht, dat het hoogste punt van den Grépon was Overgang van den gletscher naar de Rognon-rotsen. (Blz. 143) Opn. Kurt Nessler. Bestijging* van het groote sneeuwcouloir tusschen Charmoz en Grépon. (Blz. 144) Opn. Kurt Nessler. Mummery-Riss. (Blz. 145) Opn. Carl Egger. Top van de Grands Charmoz. (Van den voet van de Mummery-Riss gezien). (Blz. 144) Opn. Kurt Nessler. Grand Gendarme op den Grépon. (rMz. 153) Opn. Tairraz. Rotsband vlak onder den top. (Blz. 154' (Op den achtergrond is de Noordtop zichtbaar). Opn. Kurt Nessler. lop van den urepon. \oit. Opn. Kurt Nessler. bereikt, maar een andere grootsch gevormde slanke rotsoDeiisis torende hooger nog in de lucht en dat grootsch eenvoudige bouwwerk was van ons gescheiden door een diep weggezonken scherpen bergkam. En op dien bergkam stonden wéér torens en klippen en ik wist dat we evenzoovele moeilijkheden zouden moeten overwinnen. Zoo gaarne had ik me hier op dit kleine, vlakke rotsplekje uitgestrekt, om weer nieuwe krachten te verzamelen en ook om mijn wild dooreenjagende gedachten tot rust te- laten komen, want de Grépon vroeg meer van ons dan dat ik in de verste verte had vermoed, eischte méér ook, dan lichaamskracht alleen. Maar aan een pauze mochten we nog niet denken, want in een dreigende grauwheid dompelden zich de bergen. We daalden af, klommen weer omhoog en wij stonden op den top van een rotstoren als door menschenhanden opgebouwd met hoekig gebeitelde blokken graniet. Van dezen toren moesten we loodrecht afdalen op de smalle graat, die 20 a 30 meter onder ons haar weg vervolgde. Wij hingen het reserve-touw in een kleinen wigvormigen inham, zóó dat het met even lange einden omlaag liep. Toen wees Knubel naar de graat, aan den voet van den toren. „U moet zorgen," zei hij, „dat u daarop terecht komt, want slingert u te veel naar buiten, dan zou de toestand hoogst pijnlijk kunnen worden. Dus voorzichtig!" Mij vasthoudend aan den bovenrand van het platform, liet ik mij behoedzaam zakken tot ik de beide omlaaghangende touwen samen vast kon grijpen en de afdaling begon, eerst zorgvuldig langs den kant van de loodrechte rots, toen mij overwerpend in den wand zelf en als een spin aan een draad bengelde ik omlaag, de beenen om het touw geslagen. Eén seconde bleef ik stil hangen en keek om mij heen Ik voelde mij als los van de aarde. De afdaling ging prachtig en snel, tot ik stond op de aangewezen plaats. Toen kwam Knubel naar beneden; we trokken het touw naai ons toe, en.... de terugtocht was voorgoed achter ons afgesneden, want geen alpinist zou in staat zijn dezen toren waarvan wij juist waren afgekomen, zonder hulpmiddelen te beklimmen. Trouwens héél veel deed het er niet toe, want ik weet niet wat moeilijker is, het gedeelte van den weg dat achter ons lag of hetgeen nog volgde.... Hetzelfde wat Guido Rey in zijn werk schrijft, is ook mij sterk opgevallen, n.1., dat de Grépon, wat zijn bouw betreft, buitengewoon eenvoudig is, want zijn kam is zoo scherp, dat men er vaak schrijlings op kan zitten, maar dat daarentegen de route, die men volgen moet, zich slingert als een weg door een gecompliceerd labyrint. Ieder oogenblik hoopt men, dat 't klimmen gemakkelijker zal gaan en ieder oogenblik staat men voor nieuwe moeilijkheden, die schier onoverkomelijk schijnen... . Alleen één groote verrassing heeft de Grépon den bezoeker bereid, want juist als men zich afvraagt hoe men weer verder moet komen en men gedwongen wordt een wijden stap te doen om een hoek van de rotsen, over het bodemlooze, staat men plotseling op een band van een halven meter breed, zóó volmaakt horizontaal, zoo volmaakt vlak, dat een der eerste Gréponbezoekers hem heeft gedoopt: „Route a bicyclette", al was 't dan ook een fietspad van slechts 15 meter lang en al lag het aan den rand van den 1200 meter diepen afgrond. We holden er in draf overheen, maar het kwam ons tóch voor als een rustpunt op onzen zwaren weg. 't Schijnt wel of de Grépon hier even den alpinist op adem laat komen, wel wetende dat zulks noodig is, vóór hij in een uiterste concentreering van krachten het laatste stuk naar den top zal moeten afleggen. Nog eens voert de weg door een soort tunnel, dan volgt een steile graat, waarop wè schrijlings naar boven moeten rijden. En al steiler en moeilijker worden de niet sneeuw bedekte rotsen, tot wë eindelijk klimmen in een smallen schoorsteen. . . '. Langer had het zeker niet moeten duren, want ik voelde me een oogenblik als een drenkeling, die den reddenden oever tracht te bereiken en die zich zijn krachten voelt ontzinken. Ik moest even wachten, geklemd hangende in de spleet; toen schokte ik weer iets omhoog ik greep den bovenkant van de rotsen ik trok me op maar mijn gids trok óók, ik Afdaling- van den Grépon. (Blz. 158) (Vóór de „C. P. Platte"). Opn. Kurt Nessler. vloog door de lucht en ik keek in 't lachende gezicht van Knubel, die mij hartelijk de hand schudde. Uitgestrekt op den vlakken, eenige vierkante meters grooten top lagen we zwijgend naast elkaar te staren in de ruimte. Daar kwamen we weer op adem en langzaam toen kwam 't vreugdegevoel bij mij boven, dat ik mij bevond op den top van den berg, waarvan ik de beklimming jaren en jaren lang als het hoogste ideaal van den alpinist had beschouwd. Realiseeren kon ik dat vreugdegevoel niet, evenmin als ik toen had kunnen zeggen hoe ik hier boven was gekomen, wat er achter ons lag. Ik wist alléén dat het één lange, geweldige inspanning was geweest, één machtige impressie van iets onuitsprekelijk grootsch, van een droomtocht tusschen hemel en aarde. „Herr, bent u tevreden?" vroeg Knubel. „Ja Knubel, dubbel tevreden," en ik gevoelde een groote bewondering en een groote dankbaarheid jegens mijn trouwen gids. Bewondering, omdat het ontzaglijk was, wat Knubel had verricht, nu de rotsen zich in zeer slechten toestand bevonden; dankbaarheid, omdat hij den tocht had geprojecteerd en doorgezet met ijzeren energie, omdat hij op 't juiste oogenblik een besluit voorkwam, dat mij later berouwd zou hebben. Een prachtkerel, die Knubel! Wat was gemakkelijker voor hem geweest dan rustig beneden te blijven en zijn frs. 25,— te verdienen? Want frs. 25 — kreeg hij ook nu, waar twee Chamonix-gidsen (voor de Grépon- bestijging zijn twee gidsen voorgeschreven) samen frs. 500,— verdiend zouden hebben. Knubel lag met zijn hoofd over den top-rand en keek naar den Mer de Glacé. Hij wenkte mij. „Kijkt u hier eens omlaag." Meer dan 1000 meter beneden ons kronkelde zich de sierlijk gebogen gletscher en tusschen dezen en het hoofd van den gids lag niet veel meer dan één nagenoeg loodrechte wand! „Daarlangs ben ik met Herr Young naar boven geklommen. De eerste, maar waarschijnlijk ook eenige bestijging langs deze zijde." Ik had over die bestijging reeds meermalen gelezen. Volgens vele alpinisten is het 't stoutste stuk klauterarbeid, ooit in deze berggroep ondernomen. Het uitzicht was indrukwekkend op de tallooze Aiguilles en sneeuwbergen. Maar toch konden we er niet met onverdeeld genoegen van genieten,, want het weer was allengs slechter geworden. Geheele berggedeelten verscholen zich reeds achter de zwaar geronde wolken en ook beneden ons, boven het dal van Chamonix, drongen ze samen tot een donkere, compacte massa. Terwijl wij nog bezig waren met onze bus perziken, joegen fijne nevelsluiers snel over ons heen. „Het weer wordt slecht, Herr, we moeten weg." En reeds een half uur na onze aankomst (10.30) waren we tot vertrek gereed. De gidsloozen waren zéér ver achter ons, want ze hadden den Noordtop nog niet bereikt. Zoo nü en dan hoorden we het geklikklak van de pickels tegen de rotsen. Toen ik opstond, merkte ik, dat mijn voet stijf was en iets gezwollen, 't Was voor 't eerst, dat ik er aan dacht. Men is gewoon door dezelfde spleet af te dalen, waarlangs men den top bereikt heeft. Daarna daalt men een kleine 30 meter omlaag in den West-wand door de z.g. „Cheminée Dunod", om dan weer omhoog te klimmen naar een Scharte, Zuidelijk van den top. Maar Knubel kreeg een anderen inval. Hij was van 'meening, dat we deze Scharte sneller konden bereiken door af te dalen langs den Oost-wand, dat is het bovenste gedeelte van de route, die hij met den heer Young bij de bestijging had gevolgd. „Ben je er zeker van dat het gaat?" vroeg ik. Ja, Herr," en hij wees mij een uiterst smallen rotsband, een 30 meter onder den top, waarnaar ik moest afdalen. Die band leidde blijkbaar naar de Scharte. In stilte bewonderde ik weer Knubel's ondernemingslust. We zochten een stevige rotspunt, waar we het touw om heen hingen. Toen we er ons van verzekerd hadden, dat het inderdaad tot aan den rotsband reikte, bond ik mij los, kroop voorzichtig van den top af en liet me langzaam omlaag glijden in den duizelingwekkenden afgrond. Zoo kwam ik terecht op den band, waar ik juist plaats vond om kalm te staan. „Sind Sie sicher da?" riep Knubel. „Ganz sicher." Toen volgde de gids. „Geht famos, Herr!" Spoedig stond hij naast mij, rukte aan 't touw, doch.... onbeweeglijk bleef het hangen. Hij trok nog eens uit alle macht, toen slingerde hij 't heen en weer, zoodat een golf er langs naar boven liep.... we trokken beiden, dan aan 't eene, dan aan 't andere einde En bij iedere poging, voelde ik kwellender de onrust in mij komen, want het touw hadden we bij de verdere afdaling immers noodig. Ook Knubel voelde 't pijnlijke van den toestand en hij kreeg het weer te kwaad met de booze geesten. Maar wat we ook rukten, hoe we ook slingerden, onwrikbaar bleef het hangen als een dom, weerbarstig wezen. „Es muss hinunter," en mijn gids zuchtte en verwenschte"... Toen greep hij de rotsen aan met kracht en gymnastiseerde zich omhoog en volbracht daarmede 't allerzwaarste stuk arbeid van den dag. Hij klom tot een tiental meters onder den top, want hoogerop waren de rotsen met een ijslaag overdekt en daar, hangende in den wand, begon hij zijn pogingen opnieuw, want hij zag nu tenminste de plaats waar 't touw tusschen de rotsen zat vastgeklemd. En ik, beneden op mijn bandje, doorleefde dezelfde spanning als'hij: het was of ik de klauterpartij had meegemaakt, want m'n adem ging snel, mijn mond was droog als kurk. Schoot het touw niet los, dan zouden we hier uren en langer misschien moeten wachten op de andere partij, die juist nu op den Noordtop zichtbaar werd „Es bewegt Herr! Ganz sicher!" stootte Knubel uit. Hij' had 't losgetrokken! Maar nu moest hij er eerst zelf weer langs omlaag glijden. Toen hij naast me stond, heerschte er even een diepe, bijna plechtige stilte. Hij trok, héél zachtjes... daarna harder het bewoog, schoot door, sneller en sneller tot het neerroffelde op onze hoofden en schouders. Het had ons meer dan een half uur gekost! Een korte traverse langs den rotsband bracht ons in de Scharte. Daar nam Knubel mijn rugzak over, want thans zou ik voorgaan. Laat ik u nu verder sparen de opsomming van alle moeilijkheden, die zich nog voordeden, van die eindeloos* en afmattende afdaling langs granietplaten, door couloirs en langs de loodrechte wanden, waarbij het reservetouw nog tweemaal dienst moest doen. En ik weet niet of het kwam, doordat de vermoeidheid toenam, maar 't scheen me toe, dat de afdaling als geheel nog zwaarder was dan de beklimming. Misschien ook komt het doordat ik thans vóórging en in de besneeuwde rotsen zélf mijn weg moest zoeken en banen. „The route on the descent seemed longer and more difficult to find than that of the ascent," zegt Guido Rey, en dienzelfden indruk heb ook ik gekregen. En ging het dan altijd ten minste maar omlaag, maar telkens moest horizontaal worden getraverseerd of moesten we weer een stuk omhoog. Toen merkte ik pas wat het zeggen wilde, als eerste te gaan aan 't touw, dat niets geen steun meer kan geven. Hoe oneindig veel gemakkelijker zou trouwens de gansche tocht zijn geweest, als ik me veilig opgeborgen had geweten tusschen twee voortreffelijke gidsen, maar wat zou er dan ook véél van den charme verloren zijn gegaan! Niet het feit, dat men den „Grépon heeft gedaan", stemt tot innerlijke vreugde, maar vóór alles het feit, dat men na eerlijken strijd den Grépon heeft overwonnen. Het zou dwaas zijn, als ik niet wilde erkennen, hoe verheugd ik was, toen het einde van de moeilijkheden nabij scheen, want de krachten en de energie raakten uitgeput, het enthusiasme uitgedoofd, na zooveel uren van onafgebroken, zwaren arbeid. De laatste moeilijkheden bestonden uit een steil afvallende rotsgraat, waarover men schrijlings omlaag moet glijden en (vlak daarna) de „C. P. Platte", een drie meter hoog blok, waar nog een krachtproef van den alpinist wordt gevergd. Over gemakkelijke rotsen bereikten wij ten slotte om halftwee den Col des Nantillons en tevens den gletscher van -dien naam. Toen werd een groote teleurstelling ons deel. We hadden gedacht over den gletscher naar beneden te kunnen hollen, maar we vonden den ijsstroom, tegen alle verwachting, in zeer slechten toestand, want de firn bleek glashard bevroren, waarin trede voor trede gehakt zou moeten worden. En daf.... nu wij slechts één pickel bij ons hadden Y Er diende echtj^ gehandeld te worden, want donkere sneeuwwolken hoopten zich op tusschen de bergwanden. Ver weg verrolde de donder. . . . Ging Knubel vóór om treden te hakken, dan zou een afdaling uiterst riskant zijn geweest, want ik zou zonder pickel in de zeer steile ijshelling moeten volgen. Toen kwam Knubel op een geniaal idee. Hij bond mij aan 't uiteinde van 't 60 meter lange reserve-touw, rammeide zijn pickel tot aan het houweel in den firn, gooide het touw er achterlangs en zittende op 't ijs, zeilde ik omlaag als de wagen van een Drahtseilbahn, tot de 60 meter waren uitgevierd. Dan beukte ik uit alle macht met de hakken van mijn schoenen een gat in den bevroren firn, zóó dat ik er juist in kon staan. „Stehen Sie fest, Herr?" „Ja Knubel." „Aber ganz, ganz fest!?" „Ja Knubel." „Gut," en Knubel hakte zoo snel hij kon kleine treden in 't ijs, waarlangs hij zelf afdaalde, zich verzekerende met den pickel. Drie- of viermaal gleed ik zoo een kleine 60 meter naar beneden tot vlak boven den laatsten „Bergschrund". Hier vierde Knubel het touw en in een sierlijk boogje vloog ik over de kloof en het vlakkere gedeelte van den gletscher was bereikt. In den snelst mogelijken draf renden wij verder, over de brokkelige restanten van oude lawines, terwijl boven ons reusachtige, overhangende séracs dreigden. Over Rognon en over het benedenste gedeelte van den ijsstroom vervolgden wij onzen weg, zoo mogelijk steeds in draf, want nader dreunde het donder-gerommel en reeds kletterde de regen uit donkere luchten neer op het ijs, waar- over het water in ontelbare beekjes omlaagkringelde. Tweemaal schoof ik onvrijwillig op het spiegelgladde vlak onderuit en ik maakte niet ongevoelig met het ijs kennis, tot groot plezier van Knubel, die maar niet begreep, wat ik daar eigenlijk wel zocht. Maar voordat ik kon antwoorden, zag ik een hoed afvliegen en mijn gids zette zich zoo gedecideerd op den gletscher neer, dat ik hem een verklaring gerust kon schuldig blijven. De „verfluchte Geister" hadden het weer gedaan. Ditmaal vonden we het goede paadje, dat n i e t door een labyrint van rotsblokken voerde. En wij volgden dat kronkelende wegje, tot Montenvers beneden ons zichtbaar werd. Toen week Knubel plotseling van 't pad af en in groote sprongen draafden we in rechte lijn omlaag, zóó het hotel binnen, juist toen het onweer met daverend geweld losbarstte. Het was halfvier; de Grépon-traverseering lag achter ons. Den Grépon zag ik niet meer dien avond, ook niet den volgenden morgen vóór ons vertrek, want het herfstweer had blijkbaar voorgoed zijn intrede gedaan. Maar den Grépon heb ik ook later niet weer teruggezien, want het daaropvolgend jaar brak de oorlogswaanzin uit over Europa. Maar hoog boven de vlammend roode wereld zie ik in mijn herinnering vaak den Grépon, als een symbool van schoonheid en grootheid; onwankelbaar, onverwoestbaar.