1010 HUIBERT CORNELISZ. POOT ff ZANGSPEL IN TWEE BEDRIJVEN DOOR V. C 10 AMSTERDAM P. N. VAN KAMPEN & ZOON HUIBERT CORNELISZ. POOT ZANGSPEL IN TWEE BEDRIJVEN DOOR V. AMSTERDAM P. N. VAN KAMPEN & ZOON VOORWOORD. Dit werkje is bedoeld als een daad van sympathie met een Nederlandsche Opera en haar kunst. Ik heb het uitgegeven in de hoop dat een Nederlandsch toondichter zich geneigd mocht voelen op dezen zeer Hollandschen tekst Hollandsche muziek te schrijven. Het adres van den maker is bij den uitgever. Januari 1919. V. Personen : Huibert Cornelisz Poot. Ongeveer dertig jaar. In de eerste acte gekleed als welgesteld landbouwer. In de tweede in de dracht der eerste helft achttiende eeuw, met degen en allongepruik. Zonder eenige weelde. Bartel Bartelsz. Boer, zelfde leeftijd en kleeding. Mr. Arent van der Dussen. Advocaat. Ongeveer veertig 'jaar. In het eerste bedrijf in sierlijk reistoilet. In het tweede in deftige patricische kleeding. Ds. Johannes Zwalmius. Predikant. Ongeveer vijftig jaar. In ambtelijke kleedij met steek. Adrianus Zevencotius. Geleerde. Een oud man. Gekleed als van der Dussen, doch armoedig. Jacob van Lodesteyn. Officier. In het eerste bedrijf in veldtenue. In het tweede in galatenue. Ongeveer 35. Willem van Berkel. Schilder. Ongeveer 30. Kleedij als van der Dussen doch minder r&k. Pieter van Bleyswijk. Student. Ongeveer 25. Als van der Dussen, doch met veel weelde. De Liereman. Met lier en viool. Pleuntje Harmensz. Ongeveer 20. In het eerste bedrijf als ryke boerendochter, in het tweede zeer eenvoudig. Waard, Boeren en Boerinnen. Het eerste bedrijf speelt te Abtswoude in 1723, het tweede te Delft in 1724. EERSTE BEDRIJF. Het tooneel stelt voor het dorpsplein. Op den achtergrond de kerk. Rechts een herberg met banken. Links een paar boerenwoningen. Midden op het plein de dorpslinde. EERSTE TOONEEL. Poot. Bartelsz. Poot. Neen, neen, ik ben het meer dan moe, Ik houd mij bei mijn ooren toe Voor 't razen en het tieren, Mij is die dolle boel tot last; Jan Klaassen en zijn poppenkast Die mogen kermis vieren. Geen kerel die op stelten loopt, Geen zwetser die zijn zalf verkoopt Om 'tarme volk te foppen, Geen degenslikker wil ik zien, Geen neger of geen krachtmachien, Geen kalf zelfs met twee koppen. Die lucht van wafels en tabak, Dat janken van den doedelzak, Dat rinklen van de bellen, Ik ben het meer en meer dan moe En vlucht naar veld en weide toe. Wil dat den troep vertellen. Bartelsz. De jonge meisjes van het land Die loopen lachend, hand aan hand, En weten van geen treuren. De jonge kerels uit de buurt Die hebben iedre gesp geschuurd En zingen tot zij scheuren. Lief Pleuntje, heel vroeg opgestaan, Haar gouden ijzers aangedaan En 't fraaist van moeders doeken, Heeft negen vrijers om zich heen En loopt toch immer nog alleen Te wachten en te zoeken. En onder al dat feestgerij Niets dat baloorig is dan gij, Gij wilt niet zien of hooren, Met d'admiraalsvlag hoog in top, De viezevazen in den kop, Den bokkenpruik om d'ooren. Poot. O wist gij welk een wondre drang Naar blijder leven, licht en klang, Mijn ziel mij houdt bevangen, Een breeder veld, een wijder slag, Een heller gloor, een voller dag, Een lent van lust en zangen. Wat moet een dichter in Abtswou? Dit kleine, leege leven zou De liedren doen vergeten. Al wat mijn hart aan goeds bevat Trekt uit, naar buiten, naar de stad In droomen ongemeten. Daar uit mijn venster, heel, heel wijd, Daar zie ik Delft, mijn zaligheid. Mijn hoop en zoet verblijden, En 's nachts al mijmrend opgestaan Zie 'kvaak het koele licht der maan Langs wal en torens glijden. Weerhoud niet wat mijn hart mij dwingt. Eén liefde is 't maar die in mij zingt, Mijn hoogste kracht te geven. Zij wil uit daagsche slaverij, Van neergebukten kommer vrij, Zich storten wild in 't leven. En als mooi Pleuntje langs mij gaat, Zoo dan mij 'thart al luider slaat, Dat geef ik aan de winden. Mijn ziel is aan mijn kunst verpand, De knapste deerne van dit land Zal licht een ander vinden. Maar hoor! Daar komt de liereman, Met heel het dorp weer achteran. Hij heeft de hoofden al geteld En zingt nu voor het lieve geld. Kijk! Teunis houdt de rommelpot En Klaas is vastenavondszot. Zoo 'tu behaagt geniet het dan. Maar Poot loopt wat hij loopen kan. TWEEDE TOONEEL. De liereman. Boeren en boerinnen. De Lieretnan. Ik wil u zingen 't nieuwste lied. Van wat in Holland is geschied. Maar is de buidel niet gevuld Dan heeft de liereman geen schuld. Een maag die leeg is wil geen lied. En slinkt de tasch dan klinkt zij niet. Daarom ligt hier mijn hoed in 'tgras Waarin nog nooit een daalder was. O beste lieden, vroom van zin, Werpt daar uw goede gaven in. Al wie een duitje missen kan Gedenk den armen liereman. Ting, ting, ting, ting! Een zilverstuk! Dat brengt aan wie het wierp geluk; Mooi meisje wees geen brekespel, Verschuil je niet; ik zag je wel. Jij bent, zoo keurig aangedaan, Niet zonder geld op straat gegaan. Hoe lieflijk klinkt het 1 Hoort gij 't niet? Dat lijkt mij 't allermooiste lied. Dat doet mij steeds verlegen staan En tranen haast in d'oogen gaan, Want als hij dat niet hooren kan Is 't uit met d'armen liereman. Ie Boer. Vooruit ermee! Het duurt al zat. Zing nu wat nieuw is in de stad. (zet hem den hoed op). Zet eerst jou hoed weer op jou kop. Begin jouw lied en speul nou op. Liereman. Wat wenscht gij dat het wezen zal? 2e Boer. Een drinklied meugt mij bovenal, Dat krachtig ons in d'ooren boort, Dat men 't geklik der kroezen hoort En voelt hoe 'tbier naar binnen leekt En hoe de rook in d'oogen steekt, En dan, zoovelen als wij zijn, Luid mee te brullen, bij 't refrein! 3e Boer. Geef eerst een liedje van de min, Dat zal de deernen beter smaken. Want komt jouw drinklied bij 't begin, Teun, dan verrek jij nog jouw kaken. Liereman. Een vol glas bier, een volle tasch, Dat kan een speelmans hart verheugen. Maar als mijn wijf zoo fel niet was, Dan zou ik hier iets beters meugen. Dus, boeren, buitenlieden, hoort, En zingt nu mee, wanneer 't behoort. Lied. Een oud man en een mooi meisje, was jong, Hoe lustig dat er de koekoek zong, Al in den koelen Meiel Schoon lief laat ons spanceeren gaan Al op de groene weien. (Het Refrein wordt door allen meegezongen. Door de meisjes al rondgaande). DERDE TOONEEL. Vorigen, van der Dussen, van Lodesteyn, Zevencotius, De Waard. v. d. Dussen. Hallo! Hallo! É-"331l le Boer. Wat rare snaken! Wat dient dat zulk gerucht te maken? Keun jij niet zien, sinjeur van staat, Dat jij ons spel bederven gaat? Liereman. Toen trok hij er aan zijn mooiste goed En stak er een roosjen al op zijn hoed Dat moest haar hart verblijen. Schoon lief, laat ons spanceeren gaan Al op die groene weien. Meisjes (rondom de gasten rondgaande). Schoon lief laat ons spanceeren gaan. Al op die groene weien. v. d. D., v. L. en Z. Hallo! Hallo! le Boer. Wat moet het dan? v. d. Dussen. Hoor eerst toch onze boodschap an. Het is een zaak van groot gewicht, Die ons te zwaar op 't harte ligt Dan dat wij zwijgen zouden. Alle Drie. Wij zoeken hier uw dorpsgenoot, Wij zoeken hier den grooten Poot, Die glorie van Abtswoude, Liereman. Dan trek er maar aan jouw mooiste goed, En steek een roo roosjen al op jouw hoed Dat zal ons hart verblijen! Meisjes. Schoon lief voer ons spanceeren gaan Al op die groene weien. v. d. Dussen. Hallo! Haljo! Heer speelman wacht! Gij... hebt den tijd nog tot den nacht. Wij... moeten weer vertrekken. Wat ons hierheen gedreven heeft, Wat ons dien moed gegeven heeft Wij willen 't u ontdekken : Alle Drie. Het is een zaak van groot gewicht, Die ons te zwaar op 't harte ligt Dan dat wij zwijgen zouden. Wij zoeken onzen kunstgenoot, Wij zoeken hier den grooten Poot, Die glorie van Abtswoude. le Boer. Te drommel waar is Poot dan toch ? En heeft er niemand Poot gezien? 2e Boer. Wij zeiven, heer, wij zoeken nog, Hij wandelt al in 'tveld misschien. le Meisje. Misschien dat hij met Pleuntje loopt le Boer. Misschien dat hij zijn melk verkoopt. 2e Meisje. Misschien dat hij zijn versjes leest 2e Boer. Misschien dat hij te slapen ligt le Boer. Wij zijn al aan zijn deur geweest Doch vonden slot en grendel dicht. Allen. Ach heeft er niemand dan misschien In heel Abtswoude Poot gezien ? v. d. Dussen. Gij boeren, buitenliên, hoort toe! Het is een vraag met eere. Wij zijn bet lange wachten moe En moeten straks weer keeren. Gij, speelman, neem dien gulden hier; Hij zit nog in zijn randen. Gij waard, zorg voor een vat met bier Het grootste van den lande. Laat dan de speelman 'teerste gaan Om vroolijk op te strijken, En laten wij dan, achteraan Naar alle kanten kijken, Om allen samen, klein en groot, In huizen en in hoeken, Den grooten dichter Huibert Poot, Om Huibert Poot te zoeken. Meisjes. Schoon lief laat ons spanceeren gaan Om Huibert Poot te zoeken, le Boer. Vooruit dan ! Allen in 't gelid ! Totdat hij is gevonden Hoe meer de vent verscholen zit, Te meer zal 't bier mij monden. Speelman. De koekoek riep in de blauwe lucht. Hij maakte zoo wonder teer gerucht, Het was vol zoet verblijen. Allen. Schoon lief, laat ons spanceeren gaan Al in den koelen Meie. [Allen gaan in optocht zingende af). VIERDE TOONEEL. Pleuntje. Bartelsz. Pleuntje. Wat willen zij van Huibert dan ? Wie zijn die vreemde lieden ? Mijn hartje ach! slaat zoo bang ervan Als wilde 't leed bedieden! Bartelsz. Die eerste is wel een heel groot heer. Men merkt het aan zijn koorden, Zijn gespen en zijn kanten kraag, Die fijne lubben op zijn maag, En aan zijn mooie woorden. Die tweede is wel een kapitein, Die voert het volk ten strijde, Met reigersveeren op den hoed, En zilvren sporen aan den voet, Den degen aan zijn zijde. En d'oudste met het grijze haar En met zijn kale kleeren: Dat zal wel een perfessor zijn, Lijk die in Leiden het Latijn En 't wijze praten leeren. Pleuntje. Wat willen zij van Huibert dan? Wat doen zij in Abtswoude? Mijn hartje och! slaat zoo bang ervan Alsof 't maar niet bedaren kan En ik nog schreien zoude. VIJFDE TOONEEL. Vorigen, Poot. Poot. Wat hoor ik? Kwamen heeren hier, Om mij, om mij te vinden? Van wonder, vriend, verga ik schier. Mij is 't als gaf die tafel bier En zonneschijn die linde! Bartelsz. Drie heeren waren 't uit de stad. Gij kunt hen hier verwachten. Hier kruisen alle wegen toch. Mij dunkt, ik hoor hun stemmen nog, Maar vraag naar hun gedachten. Poot. En Pleuntje, die te wachten staat? Cij zijt niet mee aan 't zoeken ? Wat zijn je wangen rood, mijn kind! Dat komt wel van den frischen wind En van die warme doeken 1 (tot B.) Kom, haal ze hier; het duurt mij lang, (B. af.) Hoe vreemd zijn 's werelds dingen! Ik hoor de vogels in de lucht. De linde maakt zoo zoet gerucht, En 'k hoor het windje zingen. Wat zijn jouw oogen rood, mijn kind 1 Hoe glanzen zij en gloren! Nu zie of 't zich ten goede wendt! Dus kwam nu 'tlange leed ten end? Is mij de vreugd herboren? Wat zijn jouw oogen vochtig, kind, Wat kon jou kwaads gebeuren ? Dat mij nu heil geschieden wil Maakt jou dat droevig, jou dat stil, Alsof je erom moest treuren ? Wij zijn toch goede vrienden, Pleun, Ook als ik heen zou varen? Terwijl ik nooit vergeten zal, In alle tijden, overal, Hoe goed wij zamen waren! Pleuntje. Ik weet niet wat mij schreien doet, Als was er iets gebroken! Laat varen dat! Het gaat voorbij! Maar vroeger heb jij nooit tot mij Op deze wijs gesproken. Poot. Wij waren kinderen die doen Waar kindren naar verlangen. Maar in der stille tijden loop Komt andre vreugde, andre hoop En grooter wensch en bangen. En als de dag 't vergeten wil Brengt toch de nacht het weder. En als de morgen zwijgen zal Daalt toch, des avonds, liefgetal, Die hope tot ons neder. Wij moeten thans lijk menschen doen Die 'tbetre slechts behouden. Ik draag hier duizend liedren nog, Wat baat het mij? zij zwijgen toch In d'armoe van Abtswoude. Pleuntje. En hoe nu kan ik blijde zijn Omdat ik niets kon geven, Van wat gij hoopt of wat gij vreest? Wel d'armste ben dan ik geweest Van heel dit arme leven! O dwaze, dat ik immer dacht Ik was U 't rijkst van allen! Ik schonk uw hart den vrede niet, Geen hope zelfs en niet uw lied, En zelfs geen welgevallen 1 ZESDE TOONEEL. Vorigen Waard. Waard. Heer Poot, daar is het groote vat, Een glorie om te aanschouwen ^ Zij hebben ons dat edel nat Te Leiden zelf gebrouwen. Gij deerne, breng de kroezen aan, lk hoor den stoet genaken. Thans zal het aan een zuipen gaan Totdat de ribben kraken. Dat is een heele eer, heer Poot, Van zulke fijne lieden. Abtswoude lijkt wel eens zoo groot Dat zoo iets kon geschieden. ZEVENDE TOONEEL. Allen. Van der Dussen. Thans, heer speelman, is 't genoeg, Dank, mijn vrienden, voor 't geleide, Maar de man waar elk om vroeg Staat bescheiden nog ter zijde. (Aan Poot voorstellend). Hier de Heer van Lodesteyn, Kapitein van Hollands benden. Mint de liederen, mint den wijn En het blank rapier te wenden. (Zy groeten.) Dezen meester in de kunst Van 't geslacht van Zevenkoten Heeft Apollo's hooge gunst Aan der Muzen hart gesloten. (Zij groeten.) En al wie uit Goverts raad Van der Dussens naam zou weten Kent mij ook als advokaat En als minnaar der poëten. (Alle vier groeten.) Poot. Uw komen heeft mij heusch op 't allerzeerst verrast. Het lijkt zoo groot een eer dat ze elk beschamen zoude. Maar welk verlangen, spreek, wat zond mij U te gast? Wat voert u hier tot mij en 'tnederig Abtswoude? Zevencotius. Apollo op den Helicon In statie neergezeten, Bestuurder van de groote zon En koning der poëten Heeft hun die in gepeizen gaan Het volgende gebod gedaan : Wie onderworpen is aan mij En mijne heerschappije, Gebeten door de razernij Der zoete rymlarije Zal nooit iets méér begeeren dan Te zingen wat hij zingen kan. Elk woord dat ik hem fluister zal Hij d'aarde luid verkonden, Als ware 't honderd tongen schal Als had hij honderd monden. Als ware wat in 'thart hem leeft Wat licht aan zon en hemel geeft. Hij zal zoo mild zijn als de lent Zoo vrij zijn als de winden, Hij zal door mij aan 't firmament Geen ster te verre vinden, En steeds zich heffen boven 'tleed Lijk ik uit mist en wolken deed. Hij zal beluistren ieder ding En alle vreugd en klagen En naast zijn volks herinnering Ook al zijn hope dragen En onbekommerd om den schijn Verworpne of gezalfde zijn. Wat toeft gij hier dan in Abtswou In schaamle zorg te leven? Een grooter, rijker wereld zou U breeder vleugels geven. Waar Vondel tot zijn glorie kwam Was niet een dorp, maar te Amsterdam. \Poot. Helaas! Al klonk uw woord zoo lieflijk mij in d'ooren. De wensch die eens mij riep zwijgt nu, bij 't nadren, stil. De boer verhuist niet graag van waar hij is geboren En waar hij 't leven zag is 't dat hij sterven wil. Pleuntje. Hoe vreemd 1 van Lodesteijn. Gij moet u thans beraden Waarheen uw lot u drijft, En of voor nieuwe daden De kracht in 't hart u blijft. Geen talmen of versagen, Geen aarzlend half verstaan, Maar naar het licht bij 't dagen Blijmoedig op te gaan. Poot. Dit hart is vol vergetelheid, Vol droom is mijn verlangen, Waarnaar ik d'arm had uitgebreid Dat vrees ik bij 't omvangen, Toen ik den wensch nog verre vond, Toen had zij elk vermogen, Maar toen zij kwam en naast mij stond Toen had zij schreiende oogen. Wij boeren hooren waar 't ons dringt En waar wij 't licht ontvingen, Waar niet ons kerkeklokje zingt Daar zijn wij bannelingen. Wij hooren bij den zwarten grond Om eeuwig daar te zwoegen, En waar de gouden oogst pas stond De nieuwe voor te ploegen. Daar zaaien wij en maaien wij En binden 't graan tot gerven, Daar bouwen wij en trouwen wij Op d'akker dien wij erven. En als wij heengaan uit ons kluis En onze kleine gaarde Dan is het voor een beter thuis Als 't lichaam keert naar d'aarde. Van der Dussen. Dit is een zaak aan doornen rijk En haast niet te doorgronden, In heel mijn moeilijke praktijk Heb 'k nooit zoo iets gevonden. Wij moeten thans met zorg en vlijt Ons naarstig gaan beraden Dat nooit een onbedachtzaamheid Ons leiden kan tot schade. Gij speelman, neem uw troon omhoog (De speelman stijgt op de ton.) En laat een liedje klinken. Heer waard, de kroezen staan al droog, Wij kunnen zóó niet drinken. En moog dan ieder, vrouw of man, Om 'tbest jolijt bedrijven, (Neemt Pleuntje bij de hand.) Maar haar die raad verschaffen kan Die bid ik hier te blijven. (De boeren en boerinnen gaan voor den herberg op de banken zitten. De anderen blijven staan.) Pleuntje. Ik weet niet... De Boeren. De gulle gastheer van dit feest Moog steeds in glorie leven. Wat dag is ooit zoo blij geweest Wat dronk zoo rijk gegeven? En als hij straks te slapen ligt, Al voor een blijden morgen, Zijn wijf zij stil, zijn slaap zij licht, Zijn huis zij zonder zorgen. Poot. En nu, o zeg mij wat ik moet, lk geef 'tin uwe handen, Gij weet al wat mij twijflen doet En legt mijn wil in banden. Zal thans de toekomst of 't verleen Mij op mijn pad geleiden? Volg ik mijn eigen star alleen Of wat eens 't hart mij zeide! Hetgeen ik bij mijn mijm'ren dacht Dat flonkerde uit den hoog en, Heeft dat alleen een droom gebracht En bleek die droom een logen? Pleuntje. Ik weet niet... v. d. Dussen. Het is het harte dat het zegt Als 't andre zal ontbreken, Als daar gij 'toor te luistren legt Dan zult gij 't hooren spreken. Want waar den wijzen 't duister scheen Uit overdaad van gronden, Daar heeft reeds vaak de liefde alleen Den juisten weg gevonden. Poot. O spreek toch. Pleuntje. Hoe zal ik thans nog spreken wat Gij zelf al hebt gesproken ? Hoe kan ik iets verbreken dat Gij zelf al hebt verbroken? Wat zou ik nu nog wekken, wijl Mijn liefde u niets zou geven Dan zuchten om 't verzuimde heil Van dat gedroomde leven ? Hetgeen u straks voor oogen stond Zult toch gij steeds begeeren, En 't geen eens ik in 't harte vond Zal nooit toch wederkeeren. Poot. Zoo schoon was 't, wijl zoo verre 't was, Zoo boven al mijn strijden, Wijl 'twijd haast als de sterren was Die langs den hemel glijden. Zoo schoon was 't wijl ik 't niet verstond, Lijk soms de wijsjes rijzen, Veel zoeter eer zich 't woord verbond Aan die gedroomde wijzen. Zoo schoon was 't wijl men steeds vergeet Bij 't in de verten staren, Dat als de waan in 't leven treedt Zij van zich werpt haar koningskleed En telt de dubble jaren. Pleuntje. Zoo laat uw waan dan 't leven in Of 't meer dan waan mocht wezen, En treed uw rijker wereld in Of 't hart u mag genezen. En vindt gij daar in grooter stad Meer kracht en meer verblijden, Zoo denk dat wie heeft liefgehad Geen roem U zal benijden. Dus volg uw ster en volg uw lot Waarheen het keere of trede, Van d'eerste rijper oogste tot Die hoogste en beste gaaf van God, Den rijkdom van uw vrede. Poot. En gij ? Pleuntje. Voor mij is thans de droom ten eind Mij komt een ander leven, De schoone dagen zijn voorbij: 'k Zocht liefde en niet uw medelij, Wou nemen niet, maar geven. 2 Helaas. Poot. v. d. D. v. L. en Z. Gij mocht u nu beraden, Nu ga naar 'tlot u dreef, Indien voor nieuwe daden De kracht in 'thart u bleef. Geen talmen of versagen, Geen aarzlend half verstaan, Maar naar het licht bij 't dagen Blijmoedig op te gaan. Poot. Welaan dan. v. d. D. v. L. en Z. Welaan dan. Poot. Welaan en alle weifeling Zij thans voor goed verwonnen, Wat straks mij door de zinnen ging Moog wijken lijk de neveling Wijkt voor ontstegen zonne. Zoo moge dan die nieuwe moed Mij nieuwe krachten weven, Zoodat der liedren overvloed, Zooals de lent den bloemen doet, Ontspruiten moog in 't leven. En gij, mijn dorp, mijn huis, mijn al, Waarvan ik thans ga scheiden, Zoo nimmer ook ik keeren zal, Ik wil u prijzen overal En danken te allen tijde. {Poot met v. d. D. v. L. en Z. Boerinnen. De gulle gastheer van dit feest Hij zal in glorie leven, Die vreugde die het hart geneest Die heeft hij ons gegeven. En als hij straks te rusten ligt Voor een nog blijder morgen, Zijn droom zij schoon, zijn slaap zij licht, Zijn huis zij zonder zorgen. TWEEDE BEDRIJF. Een deftige zaal in het huis van der Dussen. Aan de achterzijde een straatraam. Schilderijen aan den wand. EERSTE TOONEEL. van der Dussen, van Berkel. (Van der Dussen en van Berkel treden links binnen, v. d. D. gaat de kamer door en begeeft zich naar de deur rechts en roept). van der Dussen. Hé, meisje, breng een licht! (tot van Berkel) Ik wenkte u stil om mee te gaan En liet het niet aan andren blijken. Straks komt de bende ons achteraan Thans is 't nog tijd om rond te kijken. v. Berkel. Uw wijn is hun te zwaar geweest, Vooral dien dichter uit Abtswoude, Hij zit te gloeien op uw feest Alsof zijn voorhoofd bersten zoude. v. d. Dussen. Het deert mij om den man in 't end. Hoe anders dan wij eens hem zagen! Hij is die weelde niet gewend; En thans, nu valt zij zwaar te dragen. Zang (van links komend). Hoe schoon is 'twaar wij samen zijn In houw en trouw, als goede vrinden, Hoe schoon is 'tin den gouden wijn De droomen van zijn hart te vinden, O jé. van der Dussen. De schilderven tonnend. Twee stukken hier van Mierevelt! Ik zal u niet zijn roem verhalen, Hij mocht den allerbraafsten held, Den Zwijger zelf, in kleuren malen. En hier een werkje van Vermeer, Gij zult zijn naam misschien wel weten, Een deftig man en eens in eer, Maar nu wel iets te veel vergeten. Fabricius! Een kerel! maar Het lot zou niet zijn roem gedoogen, Hij stierf nog jong, pas dertig jaar, Toen 't kruithuis is uiteen gevlogen. Hier van der Burch en minder niet, De grootste meester onzer veste, Van al die stukken die gij ziet De duurste vriend, maar ook de beste! Koor (van links). Moog steeds, o brave vader Rijn Uw heildronk onze harten binden, En nooit de kwaal der flerecijn Den weg tot onze kuiten vinden! O jé. TWEEDE TOONEEL. Vorigen, van Lodesteyn, Zevencotius, van Bleiswijk. (Zevencotius in de deur staande met een flesch in de hand zingt. De anderen blijven achter hem staan). Zevencotius. Diogenes, de wijze, Die woonde in een vat, Daar uit kan elk bewijzen, Dat wijsheid woont in 't nat, Indien gij dus de wijsheid mint In 't vaatje gij die vindt. Refrein. Komt volgt dus met elkander Den grooten Alexander, Naar 't holle vat, naar 't holle vat, Waar Diogeen in zat. Zevencotius. De groote Alexander Zei tegen Diogeen : Indien ik was een ander 'kWenschte in uw plaats te treen. Wordt hier dan nu niet klaar getoond Dat in het vat de wijsheid woont? Refrein. Komt volgt dus enz. (Zij komen allen binnen). van der Dussen. En waar is Poot? van Bleiswijk. Hij zit alleen; Het hart vol spijt, het hoofd vol droomen, God Bacchus joeg Apollo heen. De rijmen willen niet meer komen. Zevencotius. Apollo bleef meer al te graag, Maar wat kunt ge aan den God verwijten, Als nog de kater van vandaag Een andren in den staart kan bijten ? van der Dussen. En gij, mijn heer van Berkel, wat Beweegt U uit het raam te staren ? Gij hebt er steeds weer post gevat Of daar iets groots te wachten ware. van Berkel. Wij hebben hier een wild gezien, Het sluipt om 't huis met vreemde gangen, Het is wel niets voor U misschien, Maar wij, wij hopen 't nog te vangen. van der Dussen. Daar zijn geen hazen in de straat. En hebt nog niet genoeg gegeten,? Gij droomt te vroeg en jaagt te laat, En ik... ik wil er niets van weten. DERDE TOONEEL. Vorigen. Poot. van der Dussen. En gij? Poot. Mijn zinnen zijn verward. Ik voel mij oud en moe geworden. Iets in het hoofd of iets in 't hart Maar iets toch is er niet in orde. Zevencotius. Der dichters pijn en zielsverdriet Zijn slechts met zangen te belezen. Wij willen door een krachtig lied U thans van alle kwaal genezen. van Lodesteijn. Moge thans een rondgezang. Zevencotius. Zachtjes, zachtjes, niet zoo krachtig! Van Lodensteijn. Moge thans een rondgezang ... Zevencotius. Allen saam en niet te lang! (Het nu volgende lied in den aanvang zeer zacht, dan steeds luider, om vervolgens, weer te dalen). Allen behalve van der Dussen. Moge thans een rondgezang Langs de muren dezer hallen Langs de trap en langs den gang Dezer booge huizing schallen: (nu zeer zacht). Eerst voorzichtig en zoo zacht Eerst nog rustig en zoo zoetjes Als een kind dat laat bij nacht. Voortsluipt op zijn bloote voetjes. Dan met stijging van geweld Dat een ieder 't reeds kan hooren Lijk de jachtstoet in het veld Bij het klinken van den horen. [zij maken allerhande geraas) Dan met donderend tumult Of er honderd bussen kraken. (Van Berkel en van Bleiswijk zijn stil onder het zingen heengeslopen. Nu komen zij ineens terug). van Berkel. Houd op! (Allen zwijgen. Men ziet na een wijle het schaduwbeeld van Ds. Swalmius, die even voor het raam stilhoudt en dan verder gaat. De feestgenooten zingen door doch zonder geluid te geven. Als het uit is zegt Zevencotius die de maat slaat). Zevencotius. Nog eensl (dan eindelijk geeft hij het teeken dat weer luider mag worden gezongen en barsten allen los). Allen behalve van der Dussen. Dan met donderend tumult Of er honderd bussen kraken. Als de wilde oorlog brult Dat de dooden gaan ontwaken. (zachter). Om met klem ter eere van Hem die jarig is te zingen; Dezen hoogvereerden man. Gulsten aller stervelingen! Moge steeds een oude wijn Zijn bestofte kelders sieren, Steeds der Muzen zoetste rijm Door zijn blijde zinnen zwieren. (zeer zacht). Moge straks een zoete rust VIERDE TOONEEL. Vorigen, Ds. Swalmius. (Ds. Swalmius treedt in eens binnen en blijft bij de deur staan. Allen zwijgen). Swalmius. 't Is wel! Op 's Heeren dag, zoo dient men hier zijn woord! Gij schaamtelooze troep ziet niet zijn toorn ontsteken? Leeft Achabs wrevle moed in booze zonden voort En geen Elias rijst om 's Heeren smaad te wreken ? van der Dussen. Gij zijt ons welkom hier, steeds, hoe ge ook binnen treedt, Uit eerbied voor uw ambt en voor uw heilig kleed. Swalmius. Is dit de weg tot 's Heeren huis Gij roekelooze bende ? Is dit de weg tot boete en kruis En om zijn wrok te wenden? Helaas hoe gaat der goeden staat Zoo ras verloren 1 Hoe zoekt het kwaad der spotters raad En Godes toren! Hoe zal een kleed van deernis nog Dien euvlen zin bedekken. Hoe zal de beê der vromen nog Des hemels meelij wekken ? Of kan in lust en feestgeschreeuw En zwelgerijen Dit slechter kroost van boozer eeuw Zijn naam belijen ? van der Dussen. Gij vat de zaak wat zwaar. Het is een schuldloos feest, 't Is simple vroolijkheid en meerder niets geweest. Swalmius. Het is des Heeren dag, en tot Zijn dienst verkoren, Ik me,ende niet van straat hier psalmgezang te hooren. Wie sloop er daar om 't huis ? van der Dussen (verrast). Ik weet niet wat gij wilt. Swalmius, (tot Zevencotius). En zijt gij meester hier van 't Zondagsnarrengild, En viert gij hier uw dienst van Goden en Godinnen En voert in rijmlarij het heidendom weer binnen ? Zevencotius. 't Is dichters een gebruik, zoo luidt de dichtertaal, Al waar gij henen ziet, zij doen het altemaal. Swalmius. Zi] doen het averrechts. Er staat in 's Heeren boeken Nog stof in overvloed, — voor hem die 't wenscht te zoeken. (tot Poot:) En gij, heer Poot, hoezoo? Alweer op 't drinkerspad? Heeft Bacchus weer gewenkt? Is 't wijnfeest in de stad? Zijt daarvoor gij uw dorp en huis en hof ontloopen Om voor uw dichtergaaf een zwaren roes te koopen Tot schande voor de buurt? Waar blijft uw meesterlied? Of schenkt Apol zijn lier den knecht van Bacchus niet? Poot: O wee mij! Wee! Swalmius: Ja wee! Nog niet geheel verdorven! Nog is de schaamte niet in 't angstig hart gestorven ? Het hoort de stem die roept, het ziet de straf die dreigt En krimpt van jammernis ofschoon de mond ook zwijgt. Wij zien elkander weer! Van der Dussen: Eerwaarde, spaar mijn gasten, Zoo iemand iets misdeed, het komt te mijnen laste, Hoe noode 't zij gezegd bij uw godsvruchtig werk De drempel mijner zaal is niet de stoel der kerk. Poot: O wee mij! Maar het meest omdat hij waarheid zeide. Van der Dussen: Gedoog nu dat ik u tot aan mijn poort geleide. Swalmius (tot Poot): Wij zien elkander weer. Van der Dussen (tot Poot): O zwijg toch. (tot Swalmius): Laat ons gaan. VIJFDE TOONEEL. Vorigen zonder Swalmius. Zevencotius: TSi zachtkens achter hem de deur nu dicht gedaan. Allen. Oef! Zevencotius. Groote God Apol! Als 't niet een predikant was En als die leege flesch iets dichter bij de band was. van der Dussen (terugkeerend). Mijn heer van Lodesteijn, wij hoorden U nog niet,_ Maar vang wat zachtkens aan en geen refrein bij 't lied. van Lodesteijn. Wat is uw liefste psalm ? van der Dussen. Verstokte Libertijn! Laat nu een geuzenlied of voor Oranje 'tzijn. va» Lodesteijn. Wanneer Oranje is weergekeerd Na lang en bitter scheiden, Wanneer Oranje weer regeert En nu voor alle tijden, Dan zal 'talomme vreugde zijn In dorpen en in steden Als ware een blijder zonneschijn Ons weer in 'thart gegleden. Refrein. Dan — knalt de musket en de pijper die fluit, En de trommel rombomt en de torenklok luidt, En de moedertjes kijken ten venster uit Vivat, vivat Oranje. Als weer 't Oranje boven 't rood Zal waaien van de wallen, En met Oranje weer de vloot De havens binnenvallen, Als weer de sjerp Oranje zal De borst der helden sieren Dan zal de welvaart overal Zijn gouden intocht vieren. (Refrein). Zij hebben trouw tot in den doet Een vast verbond gesloten, Zij hebben vaak hun edel bloed Voor Hollands zaak vergoten. En wat bij d'oudren werd gedaan Dat willen wij niet laten Tot weer Oranje voor zal gaan Aan 't hoofd der heeren staten. (Refrein). (Onder het lied heeft van Berkel weer aan het raam postgevat. Kort daarna geeft hij een teeken aan van Bleiswijk en sluipen beiden de kamer uit). van der Dussen. Ik dank u voor uw zang en d'inhoud van uw lied. van Lodesteijn. De kerk is prinsgezind. Dus zoo iets hoort zij niet. van Berkel (van buiten). Gevangen! Stem (van buiten). Schenk gena, o laat mij, laat mij gaan! van B. en v. B. (van buiten). Gevangen! Poot. 't Kan niet zijn ! van der Dussen. Die dwaasheid! van Berkel (van buiten). Vlug komaan. ZESDE TOONEEL. Vorigen, Pleuntjes. (van Berkel en van Bleijswijk komen binnen. Zij voeren Pleuntje mede die de handen voor de oogen slaat). van Bleiswijk. Gevangen is het schoone wild Door al te stout vertrouwen. Mooi meisje doe uw handen weg Dat we uw gelaat aanschouwen. Of voelt gij thans berouw misschien? Berust en laat dat varen. Nu kunt gij eens naar wenschen zien Wie hier te zamen waren. Kom zachtjes aan, het doet geen pijn! Laat d' oogen weer ontluiken. Want mocht gij niet gewillig zijn Ik zou geweld gebruiken. (hij doet hare handen omlaag). Poot (opvarend). Laat los en laat haar henen gaan, Gij fielten en rabouwen! Raakt haar nog een met handen aan Het zou hem fel berouwen. v. Lodesteijn, (Poot weerhoudend). Heer Poot, dit is geen boerenmaal. Dit is een huis van vrede. Zoo lang men gast is blijft het staal Verholen in de schede. van der Dussen. Wees welkom, meisje van Abtswou. Ik bid u, mijne heeren, Zoo eenig leed haar treffen zou Ook mij zou 't bitter deeren. (Poot breidt de armen naar Pleuntje uit, doch zv blijft staan). v. Bleiswijk. Is 't uw begeeren Dan is zij vrij. Ik zal 't niet weeren Al spijt het mij. Want al die uren Dat hier wij zijn Stond zij te gluren Door 't raamkozijn. Wie zoo nieuwsgierig Ervoor kan staan, Vindt ook pleizierig Erin te gaan! (tot Poot, den degen half uit de schede). Maar messentrekken En grove taal Zal 'k later dekken Met beter staal. Want uw bescherming Gelijk gij ziet, Al uw ontferming Die lust zij niet. (Hij slaat den degen in de schede terug). van der Dussen. Het mooiste meisje van Abtswou Met hare zachtblauwe oogen, Heeft wat zij ooit begeeren zou Op ons een groot vermogen. En is heer Poot wat ras geweest Daarvoor was ook wel reden, Hij bad om 't geen de ziel geneest En zie! 't kwam binnentreden. Dat raakt men nooit met handen aan, Al zou 't nieuwsgierig wezen; Maar bidt het niet weer heen te gaan Aleer het heeft genezen. Poot. O zeg toch wat U tot mij zond, Ik strek tot U mijn handen. Mijn hart is ziek,-mijn ziel is wond, En zie, mijn oogen branden, 'k Ben langs zoo talloos veel gemeens In donkren nacht geloopen, — Nu komt daar gij en zet ineens Den wijden hemel open. Indien gij thans weer wijken mocht Hoe zoude ik niet verderven? En als uw deernis zwijgen mocht Hoe zou mijn moed niet sterven? van der Dussen. Hij bidt om deernis. Spreekt gij niet? Mijn heer van Zevenkoten, Gij die Apol aan d'arbeid ziet Hoe dezen mond ontsloten? Zevencotius. De nymphen uit den ouden tijd, Nu, ach! zoo lang geleden, Heur zin was week, haar lach bereid, Heur ziel geneigd tot vrede. Zij liepen door de wouden rond Of zwommen door de stroomen, De kussen droegen ze op den mond En diep in 't hart de droomen. Heur zin was week en rood heur mond, Maar trotsch ook boven mate, Was in haar liefde er een gewond Dan zweeg ze en wou niet praten. Vergeefs was 'twat de satyr drong Of andre nymphen zeiden, Vergeefs wat wind of vogel zong, Zij liet zich niet verleiden. Maar als de minnaar rouw bedreef, Trots staart en bokkepooten, En trouw aan 't zoete lief jen bleef, Tot beter deugd besloten, Dan toog Apol naar d'aarde heen En bracht die zoo beminnen Heel stil tezaam en liet ze alleen En liet geen ziel meer binnen. yAllen gaan heen behalve Poot en Pleuntje. Zevencotius het laatst.) ZEVENDE TOONEEL. Poot, Pleuntjes. Pleuntje. Ach dat hiertoe 't komen kon! Wat u zeggen, wat verklaren ? Och of nooit die dag begon Of mijn voet gebroken ware. Laat mij stil nu henengaan. 'tIs mij vreemd en bang te moede! Neen wat thans ik heb gedaan Keert wel nimmermeer ten goede, Leef gelukkig en tevree, Geef me uw hand en laat ons scheiden. En mijn droom van vroeger tijden Neem ik naar ons dorpje mee. Poot. En geen verwijt! Pleuntjes. En met welk recht? Was niet ons afscheid reeds genomen? Poot. O spreek, wat heeft men u gezegd Dat hier, dat hier gij zijt gekomen? Pleuntje. Men zeide mij dat in de stad ... Poot. Dat in de stad . ■. Pleuntje. O reken Dat als ik honderd tongen had Ik 't niet zou kunnen spreken! Poot. Men heeft gezegd dat in de stad ... Of moet ik 't zelf vertellen? Dat ik geen naam en faam meer had. En ging den weg ter helle. Pleuntje. Men zei dat gij veranderd waart In allerhande dingen! Een andre geest, een wilder aard, En geen herinneringen! Poot. En ook dat ik het diepste dronk En zwaaide door de straten En lag te ronken in mijn honk Van God en mensch verlaten. En ook wel dat al wat ik schreef Was hol en slecht ter tale (op zijn voorhoofd slaand). Zoodat hier niets meer overbleef. Waarmee ik roem kon halen. Men zei dat ik mijn goed verzoop En ook, als mensch, mijn waarde; En voor der zielen eeuwge hoop Lag 't best wel onder de aarde. Dat alles zei men in Abtswou. En kwaamt gij hier getogen Of soms hun tong het liegen zou — Helaas 1 't is niet gelogen. Pleuntje. Zie! Heel vroeg ben ik opgestaan, Ik kon op 't licht niet wachten, Steeds droever gingen af en aan In 't donker mijn gedachten. Ik wist niet wat ik wilde of zocht, Of wat ik kon verwerven, Maar 't riep mij, als tot langen tocht Als iets dat niet wou sterven. En toen ik voortschreed op mijn pad, Het veld lag in den douwe. Hoe haatte ik die groote stad Met al haar prachtgebouwen! En toen ik door de poorte ging, Hoorde ik de klokken zingen, Zoo lieflijk als een mijmering Van lang verloren dingen. De menschen, die ik naar u vroeg, Die keken me aan en lachten. Ik weet niet wat om 't hart mij sloeg En weet niet wat zij dachten. En hier om 't huis ben 'k omgegaan En wilde toch ervaren Hetgeen men U had aangedaan En wie uw vrienden waren. Helaas 1 vol schande stond ik hier En voelde 't hart versagen, Beleedigd als een deerne schier — En mocht mij niet beklagen! Poot En zij, die spraken, laat en vroeg, Van alle mijne schanden, Vertelden ze ook wat pijn ik droeg Welk vuur ik voelde branden? Verhaalden ze ook hoe droef ik leed Om wat ik heb versmeten, Terwijl juist dat mij vluchten deed Naar wat mij liet vergeten? Vertelden ze ook als 't eenig goed Dat nog mijn ziel behoorde: Mijn heimwee naar uw sterker moed En uwe zachte woorden? Pleuntje. Och konden wij al 't kwaad der stad Als iets wat stierf bedelven. Ik wist wel dat gij meelij hadt Met mij en met u zeiven. (Zevencotius doet voorzichtig de deur open, ziet even rond .en sluit haar weer). Pleuntje. Ik vrees ik hoorde iets opengaan Als of er een aan 'tluistren ware. Poot. Apol zag wel zijn werken aan En gluurde eens even door de blaren. Zang (van binnen). Moog waar de berkemeier klinkt Hij alle leed en zorg verjagen, En wie de diepste teugen drinkt Voor hem de blijdste morgen dagen 1 O jé. Pleuntje. O hoor! Poot (glimlachend). Naar wat? Pleuntje. Het is mij bang Na 't boeten van mijn dwaas begeeren, Ik wijlde hier al veel te lang Moet door den nacht al wederkeeren. Poot. En dan? Pleuntje. Dan leven van 't verleen En droom en van vervlogen tijden En zien de dagen, een voor een, Elkaar gelijk zijn en verglijden. Poot. (het raam opensluitend) O, zie omhoog, hoe aan den trans De starren een voor een ontgloren, De. dag verlangt te rusten thans, 'tls niets dan stilte en niets dan glans Alsof 't heelal Gods stem wou hooren. O buig uw hoofd weer aan mijn borst, Laat weer mijn arm u sterk (omvangen. Al wat ik immer hopen dorst, Der droomen waan, der ziele dorst, Geeft me uwer bogen zoet verlangen. Wij willen vlijen wang aan wang, Zoolang die gouden sterren stralen. Gij die mijn liefde waart en zang! Mijn zoete en eenge vreê zoo lang Ik denken mag en ademhalen! En straks, langs 't starbeschenen pad Zal in mijn dorp ik weder keeren, In d'arm mijn lief, in 't hart mijn schat. En achter ons verwaast de stad Met al haar zonde en dwaas begeeren. En weer, van uit mijn stille steê Zie ik het blinken van haar torens. Maar wat ook 't hart begeeren deê Wij zullen dan in beter vreê Naar 't roepen harer stemmen hooren. Pleuntje. Dan kom! Poot. Dus alles is voorbij ? Pleuntje. Voorbij het leed, voorbij elk treuren. O beste vriend, wat gaaft gij mij? Wat vreugd, die ooit mij liever zij Kan thans nog aan mijn hart gebeuren? (Zij wil gaan). Poot (naar de deur wijzend). Maar zij? Pleuntje. O kom en laat ze alleen! Wat zijn mij die wij achter laten? Voer mij naar stil vergeten heen. 'k Wil niets meer zien en niets meer haten! Poot. Dan haat ge ook mij. Pleuntje. U heb ik lief. Poot. Vergeef dan ook in zoet erbarmen. Want ik alleen verdien uw grief; Bij hen... was meelij slechts met d'armen! Pleuntje. Zoo laat vergeven zijn en kom. De weg is wijd en 't veld ligt open. En hebt gij lief, o zie niet om Want slechts daarginder ligt de hope. (Terwijl zij naar de deur gaan begint het klokkespel te spelen, zij houden stil en luisteren). Pleuntje. O hoor! 't Is weer datzelfde lied! Het zwijgt... om weer omhoog te stijgen. Indien gij d' oogen sluit dan ziet Gij 't englenkoor ten hemel tijgen. Poot. En als die bronzen tongen slaan, Dan wekt het, in 't metaal besloten Die klanken, die steeds hooger gaan Om aan de starren stuk te stooten. Pleuntje. O luister! Poot. Jubel overal! O nacht van mijn herwonnen vrede! Dat nooit dit lied mij sterven zal Draag als een heiige beê ik mede. {Zg willen heengaan). ACHTSTE TOONEEL. origen. Van der Dussen, Zevencotius, van Lodesteijn, van Berkel en van Bleiswij k. {Zij treden binnen met luchters). Van der Dussen. En zoo nu sluipt gij heen bij nacht En neemt elk woord van afscheid mede? Ik had het vroeger nooit gedacht Dat ooit aan U wij zóó misdeden. Poot. ' Ik weet niet wat ik zeggen moet, Mijn trouwe vriend in kwade tijden. Vergeef mij dezen slechten groet, Vergeef hem mij: wij moeten scheiden. van der Dussen. Wat zegt Apollo's geest ervan, Mijn waarde heer van Zevenkoten ? Is dit iets dat men dulden kan Zelfs tot lankmoedigheid besloten ? Poot. 5traks steeg ik op naar 't sterrenheir. En hoorde er reeds hoe d' engelen zingen. Thans viel ik weer op aarde neer En blijf een boer in alle dingen. Zevencotius. Mijn broeder in de Muzen, dit Is aan het menschlijk ras beschoren Dat nooit men iets geheel bezit Aleer men eerst het had verloren! Dus wees tevreê. Uw tegenspoed Geeft slechts een beter heil u mede, Want in het strijden kiemt de moed En na het lijden komt de vrede. En werd er iets door ons misdaan Het is geschied uit beter hope. (tot van der Dussen). Ikzelf ik bleef misschien niet staan Had ik de kracht nog mee te loopen. Poot. Zoo weest gegroet en voor altijd! Hoe zou in bitterheid ik scheiden? Maar thans, mijn weg is nog zoo wijd En moe en teer is mijn geleide. En keer ik weer naar kleiner staat, 't Is grooter heil dat wenkt van verre. Terwijl mijn liefde naast mij gaat En boven mij het licht der sterren. van der Dussen. Vaartwel! Poot en Pleuntje. Vaartwel! Anderen. Vaartwel! NEGENDE TOONEEL. Vorigen zonder Poot en Pleuntje. Zevencotius. (tot zijn wijnglas) En gij, mijn vriend in tegenspoed. Die geeft van 'tblij geluk de droomen, Mijn hart is thans vol bangen moed Alsof mij 't einde ras zou komen, Ook mij is eens dat leed geschied En zonder zonne scheen mij 't leven, Alleen mijn liefje keerde niet En toen zijt gij mij trouw gebleven* En immer ging voorbij de tijd En grauwer werden mij de dagen En in mijns harten eenzaamheid Hielptgij mij 't mom der blijdschap dragen, En als met droomen 't is gedaan En sluit een andre hand mijn boeken, Dan zal ook ik, langs wijder baan, Als zij, den weg der sterren zoeken, O heimwee dat niet sterven kan! Om van mijn dwaas, verloren leven Den grooten, milden rechter dan De droeve rekenschap te geven. Vaartwel! die 't heil der liefde wenkt, Zij U een nieuw geluk ontloken! En gij, die slechts zijn droomen schenkt Wees gij in 't eind met mij gebroken. (hij laat het glas vallen). Poot en Pleuntje (uit de verte). Vaartwel! Allen (behalve Zevencotius). Vaartwel. Einde.