Kom nu! Nu naar buiten, in het park! (Zy biedt hem de arm en zij' gaan). Jean. Wij moeten vannacht op negen midzomerbloemen slapen, dan worden onze droomen vervuld, freule! (De freule en Jean keer en om in de deur. Jean houdt de hand voor het eene oog). De freule. Mag ik zien, wat je in 't oog gekomen is? Jean. O, het is niets — een stofje maar, dat gaat dadelijk over. De freule* Mijn mouw streek langs je gezicht, ga zitten, dan zal ik je helpen. (Neemt hem bij den arm en doel hem zitten, vat zijn hoofd en neigt dat achterover; met een punt van de zakdoek tracht zij het stofje te verwijderen). Zit nu stil, geheel stil! — (Slaat hem op de hand). Zoo! Zul je gehoorzamen! — Ik geloof, dat hij beeft, de groote, sterke man! — (Betast zijn bovenarmen). Met zulke armen! Jean (waarschuwend). Freule Julie! De freule. Ja, monsieur Jean. Jean. Attention! Je ne suis qu'un h'omme! I)e freule. Zul je stil-zitten ? — Zoo, nu is het weg. Kus mijn hand en dank mij, * Jean (staat op). Freule Julie! Luister naar mij! — Nu is Christien naar bed gegaan — wilt u naar mij luisteren! De freule. Kus eerst mijn hand! Jean. Zie mij aan! De freule. Kus eerst mijn hand. Jean. Ja, maar geef aan u zelf de schuld! De freule. Waarvoor? Jean. Waarvoor? Bent u, met uw vijf en twintig jaren, een kind? Weet u niet, dat het gevaarlijk is, met vuur te spelen? De freule. Niet voor mij; ik ben verzekerd! Jean (driest). Neen, dat bent u niet. En wanneer u het bent, dan is er een brandgevaarlijke inrichting in de buurt! De freule. Dat ben jij zeker? Jean. Niet omdat ik het ben, maar omdat ik een jonge man ben. De freule. Van voordeelig uiterlijk — wat een ongelooflijke inbeelding 1 Een Don Juan misschien! Of een Joseph! Ik geloof waarachtig, dat je een Joseph bent! Jean. Gelooft u? De freule. • Ik vrees het bijna. (Jean, driest voor haar, wil haar om het lichaam vatten om haar te kussen). De freule (slaat hem in 't gezicht). Weg! Jean. Is dat ernst of scherts? De freule. Ernst! Jean. Dan was het straks ook ernst U speelt al te ernstig, dat is het gevaarlijke! Nu ben ik het spel moe en vraag verontschuldiging,"* dat ik weer aan mijii werk ga. De graaf moet tijdig zijn laarzen hebben en het is ver over middernacht. De freule. Zet weg, de laarzen! Jean. Neen. Dat is mijn dienst, die ik doen moet; maar ik heb nooit op mij genomen, uw speelgenoot te zijn en ik kan het nooit worden, want ik houd mij daarvoor te goed. De freule. Je bent trotsch. Jean. In sommige gevallen; in andere gevallen niet. De freule. Ben je wei-eens verliefd geweest? Jean. Wij gebruiken dat woord niet, maar ik heb van veel meisjes gehouden en eenmaal ben ik er ziek van geworden, dat ik haar niet krijgen kon, die ik hebben wou: ziek, ziet u, als de prinsen uit de Duizend-en-een-nacht, die niet eten en niet drinken konden van louter liefde. De freule. Wie was dat? {Jean zwijgt). De freule. Wie was het? Jean. U kunt mij niet dwingen, dat te zeggen. De freule. Als ik het je vraag als een van je gelijken, vraag als — vriendin? Wie was het? Jean. U was het! De freule (gaal zitten). Hoe kostelijk! "f. i'** Jean. Ja, als u 't zoo noemen wilt. Het was belachelijk! — Ziet u, dat was het verhaal dat ik straks niet vertellen wou, maar nu zal ik het vertellen. / Weet u hoe de wereld er beneden uitziet ? — Dat weet u niet. Als haviken en valken, wier rug men zelden te zien krijgt, daar ze meestal hoog in de lucht zweven. Ik leefde in het diensthuis met zeven broers en zusters en een zwijn buiten op het grauwe veld, waar niet één boom groeide! Maar uit het venster zag ik de parkmuur van den graaf en de appelboomen daar boven-uit. Dat was de lusttuin van het paradijs; en er stonden veel booze engelen met brandend zwaard en bewaakten die. Maar toch vonden ik en andere jongens de weg naar de boom des levens — nu veracht u mij? De freule. Och, appels stelen doen immerA^lle jongens. Jean. Dat zegt u nu, maar u veracht mij in elk geval! Enfin! Eens kwam ik met mijn moeder in de tuin, om de uienbedden te wieden. Naast het land stond een turksch paviljoen in de schaduw van jasmijn en met kamperfoelie begroeid. Ik wist niet, waartoe men het gebruiken kon, maar ik had nog nooit zoo'n mooi gebouw gezien. Menschen gingen er binnen en kwamen weer buiten. En eens was de deur opengelaten. Ik sloop naar binnen, en zag, dat de muren met schilderijen van koningen en keizers bedekt waren en er waren roode gordijnen voor de ramen, met franje er aan, -p^-nu begrijpt u wat ik bedoel. Ik — {breekt^ien seringejpoifg af die hij onder de neuSydïan de freule^orengt) — ik was nooit in het slot geweest, had nooit iets anders dan de kerk gezien — maar dit was mooier; en hoe mijn gedachten ook gingen, altijd eindigden ze daar. En langzaam kwam een verlangen op, één maal heel de betoovering er van te ondervinden — en ik sloop binnen, zag en bewonderde. Maar daar komt iemand! Er was maar één uitgang voor de voorname menschen, maar voor mij was er nog een en ik had geen keus! (De freule die de sering genomen had, laai die op tafel vallen). Jean. Toen zette ik het op een loopen, stortte door een haag van kruisbessen, stormde over een bed aardbeien en kwam het rozenterras pp. Daar zag ik een hei-rood kleed en een paar witte kousen — dat was u. Ik ging liggen onder een bosch onkruid, er onder, begrijpt u, onder distels die staken en vochtige aarde, die stonk. En ik zag u, hoe u tusschen de rozen ging en ik dacht: wanneer het waar is dat een roover in de hemel komen en bij de engelen blijven kan, dan is het vreemd, dat niet het kind van een dienstman hier op God's aarde in het slotpark komen en met de dochter van de graaf spelen kan! De freule {elegisch). Geloof je, dat alle arme kinderen dezelfde gedachten gehad zouden hebben, als jij in dit geval? Jean (eerst weifelend, dan overtuigd). Of alle arme... ja — natuurlijk 1 natuurlijk! De freule. Het moet een grenzeloos ongeluk zijn, arm te zijn! Jean (in diepe smart, sterk gechargeerd). Oh, freule Julie! Oh! — Een hond kan op de sofa van de gravin liggen, een paard kan zijn kop laten liefkoozen door de hand van een dame, maar een knecht — (anders) — ja, ja, bij een enkele is er een kem zoo dat hij zich opwerken kan in de wereld, maar hoe zelden komt dat voor! Intusschen, weet u wat ik deed? — Ik sprong in de molenbeek met kleeren aan; werd er uit gehaald en kreeg een pak slaag. Maar de volgende zondag, toen vader en allen in huis naar mijn grootmoeder reden, legde ik het zoo aan, dat ik thuis kon blijven. En toen waschte ik mij met zeep en warm water, trok mijn beste kleeren aan en ging naar de kerk, waar ik u zien kon! Ik zag u en ging naar huis, met het besluit te sterven; maar ik wilde mooi en aangenaam sterven, zonder pijn. En toen herinnerde ik mij dat het gevaarlijk zijn moest, onder een vlierbosch te slapen. Wij hadden er een groote, die juist in bloei stond. Die beroofde ik van alles wat hij had en daarmee dekte ik mij toe 3 in de haverkist. Hebt u wel gemerkt, hoe glad haver is? Zacht voor de hand als een menschenhuid ...! Intusschen, ik sloeg het deksel dicht en sloot de oogen, sliep in en werd werkelijk heel ziek wakker. Maar ik stierf niet, zooals u kunt zien. Wat ik wilde — dat weet ik niet! Er was immers geen hoop u te winnen — maar u was mij een teeken, hoe hopeloos het was, de kring te ontgroeien, waarin ik was opgevoed. De freule. Je vertelt charmant, weet je! Heb je school gegaan ? Jean. Weinig; maar ik heb veel romans gelezen en ben in de schouwburgen geweest. Bovendien heb ik fijne menschen hooren praten en van hen heb ik het meest geleerd. De freule. Sta je dan te luisteren, wat wij zeggen? Jean. Ja, stellig! En ik heb veel gehoord ook, wanneer ik op de bok zat of de boot roeide. Eens hoorde ik u en een vriendin... De freule. O! — Wat hoorde je? Jean.- Ja-ha, dat is niet goed te zeggen, maar ik was wel wat verwonderd en ik begreep niet, waar u al die woorden geleerd hadt. Misschien is er in de grond zoo groot onderscheid niet als men meent, tusschen menschen en menschen! De freule. O, schaam je! Wij leven niet als jullie, wan' neer wij verloofd zijn. Jean (fixeert haar). Is dat zoo zeker? — Ja, tegenover mij hoeft de freule niet zoo onschuldig te doen... De freule. Het was een ellendeling, aan wie ik mijn liefde schonk. Jean. Dat zegt u altijd — naderhand. De freule. Altijd? Jean. Ik geloof altijd, omdat ik de uitdrukking vroeger meermalen bij dezelfde gelegenheid heb gehoord. De freule. Welke gelegenheid? Jean. Wat een vraag! De laatste maal... De freule (staat op). Stil, ik wil niets meer hooren! Jean. Dat wou zij ook niet — het is merkwaardig. Nu, dan verzoek ik u, t^e mogen gaan slapen. De freule (zacht). Slapen in de midzomernacht ? Jean. Ja daarginds met het gepeupel dansen, staat mij werkelijk niet aan. De freule. Neem de sleutel van 't boothuis en roei mij het meer op; ik wil de zon zien opkomen! Jean. Is dat verstandig? De freule. Dat klinkt, of je bang bent voor je naam! Jean. Waarom niet? Ik wil niet graag bespot worden, niet graag zonder getuigschrift weggejaagd worden, waar ik blijven wilde. En ik meen, dat ik tegenover Christien een zekere verplichting heb. De freule. Ja, nu is het Christien ... Jean. Ja, maar u bent het ook. — Luister naar mijn raad, en ga naar boven om te slapen. De fr eule. Moet ik jou gehoorzamen? Jean. Voor één keer, om uwentwil! Ik verzoek het u. Het is diep in de nacht, de slaap maakt dronken en het hoofd wordt heet. Ga nu slapen! Overigens — als ik goed hoor — komen de menschen hierheen om mij te halen! En vindt men ons hier, dan bent u verloren! (Het Koor nadert, zingend:) Twee vrouwen uit 't bosch verschenen, Tridiridi-ralla, triridi-ra, Nat waren de voeten der eene, Tridiridi-ralla-la. Zij spraken van honderd rijksdaalders, Tridiridi-ralla, triridi-ra, ' Doch hadden nauwlijks een daalder, Tridiridi-ralla-la. Die krans wil ik jou schenken, Tridiridi-ralla. triridi-ra, Mij zal ik een andere denken, Tridiridi-ralla-la! De freule. Ik ken de menschen en houd van hen, evenals zij veel van mij houden. Laat ze komen, dan zul je zien. Jean. Nee freule Julie, zij houden niet van u. Zij nemen uw eten maar naderhand spuwen zij er op! Geloof mij. Hoor maar, hoor maar wat zij zingen! — Neen, hoor niet! De freule (luistert). Wat zingen zij? Jean. Het is een spotlied! Op u en op mij. De freule (vertwijfeld). O, mijn God! Heb je dan geen gevoel? Jean. Ik? Er is geen mensch zoo ge voel-vol als ik; maar ik kan mij bedwingen. De freule. Straks kon je mijn schoen kussen — en nu! Jean (hard). , Ja, dat was straks! Nu hebben we aan iets \ anders te denken. De freule. Praat niet hard tegen mij. Jean. Neen, maar verstandig. Eén dwaasheid is begaan, bega geen verdere. De graaf kan ieder oogenblik hier zijn en voor dien tijd moet ons lot beschikt zijn. Hoe denkt u over mijn plannen voor de toekomst ? Keurt u ze goed ? De freule. Ze schijnen mij zeer aannemelijk, maar één vraag: voor zoo'groote onderneming is een groot kapitaal noodig; heb je dat? Jean (bijt op zyn sigaar). Ik! Ja, zeker! Ik heb mijn vak-kennis, mijn' ongehoorde ervaring, mijn talen-kennis! Dat is een deugdelijk kapitaal zou ik meenen. De freule. Maar daarvoor kun je niet eens een spoorkaartje koopen. Jean. Dat is waar, maar daarom zoek ik een associé die mij de fondsen verstrekken kan! De freule. Waar vindt je die zoo gauw ? Jean. Die zult u vinden,- als u mijn compagnon worden wilt. De freule. Dat kan ik niet en ik-zelf bezit niets. {Pauze). *■ Jean. Dan vervalt het heele plan... De freule. En... Jean. Het blijft als het is. De freule. Geloof je, dat ik in dit huis* zou blijven als je maitresse; geloof je, dat ik de menschen mij met de vingers zou laten nawijzen, geloof je, dat ik hier-na mijn vader in het gezicht zien kan ? Breng mij weg van hier, uit de vernedering en de schande! — O, wat heb ik gedaan, mijn God, mijn God! (zij schreit). Jean. Kijk, nu begint het gejammer! — wat u gedaan heeft ? Het zelfde wat velen voor u gedaan hebben! De freule (roept, kramp-snikkend?) En nu veracht je mij! — Ik val, ik val! Jean. Val tot mij neer, dan zal ik u later verheffen. De freule. Welke vreeselijke macht trok mij tot je? Die de zwakke tot de sterke trekt? De vallende tot de stijgende? Of was het liefde? Liefde — dat? Weet je, wat liefde is? Jean. Ik? Ja, dat zou ik meenen! dacht u, dat ik nooit vroeger zooiets gedaan had? De freule. Welke taal spreek je en welke gedachten denk je! Jean. Zoo heb ik het geleerd en zoo ben ik. Wees nu niet nerveus en speel niet de dame, want wij varen nu toch. in 't zelfde schuitje! — Kijk eens, mijn kleine meisje, kom hier, ik noodig je op een glas Extra! (opent dt schuifla en itfgt de wijnflesch er uit. Vult twee gebruikte glazen). De freule. Waar heb je die wijn vandaan? Jean. Uit de kelder. De freule. Mijn vaders Bourgogne! Jean. Deugt die niet voor zijn schoonzoon? De freule. En ik drink bier! Ik! Jean. Dat bewijst alleen, dat uw smaak slechter is dan de mijne. De freule. Dief! Jean. Wou u 't vertellen? De freule. O, o! De medeplichtige van een dief! Was ik dronken, ben ik deze nacht in een droom gegaan? De midzomernacht! Het feest der onschuldige spelen.'... Jean. Onschuldig, hm! De freule (loopt keen en weer). Is er in dit oogenblik één mensch op aarde zoo ongelukkig als ik ? Jean. Waarom bent u dat ? Na zulk een verovering ! Denk eens aan Christien! Gelooft u niet, dat zij ook gevoel heeft? > D e f r e u 1 e. Ik geloofde het straks, maar ik geloof het niet meer. Neen, knecht is knecht... Jean. En hoer is hoer! De freule (op de knieën, de handen gevouwen). O God in de hemel, maak aan mijn ellendig leven een eind! Neem mij weg uit dit vuil, waarin ik verzink! Red mij! Red- mij! Jean. Ik kan niet ontkennen, dat ik medelijden met u heb ! Toen ik in het uien-bed lag en u zag in de rozentuin, toen... ik wil het nu zeggen .. . had ik dezelfde ellendige gedachten als iedere jongen. De freule. Jij, die voor mij sterven wou! Jean. In de haverkist? Dat was maar onzin. De freule. Gelogen dus! Jean (begint slaperig te worden). Ongeveer! De geschiedenis heb ik zeker eens in_ een krant gelezen, van een schoorsteenveger, die zich in een kist vol seringen neerlegde, omdat hij voor de rechtbank was gedaagd tot erkenning van vaderschap. schieten - en geen hond! Wat moeten we nu doen? De freule. Op reis gaan.. Jean. Om elkaar dood te kwellen? De freule. Neen — om te genieten, twee dagen, acht dagen, zoo lang men genieten kan, en dan sterven ..i J e an. Sterven? Hoe dom! Dan vind ik, dat het beter is, een hotel in te richten. De freule (zonder Jean te hooren). Aan het Como-meer, waar de zon altijd schijnt waar met Kerstmis de laurieren groen zijn en de sinaasappels gloeien. Jean. Het Como-meer is een regengat en ik zag daar alleen m de winkels sinaasappels; maaThetis e^n,g°^ oord voor vreemdelingen, er zijn veel viUas die men aan verliefde paren verhuren Jtan, en dat is een heel dankbare industrie —' weet u waarom? Ja, zij sluiten huurcontracten voor een half jaar - en dan vertrekken ze na drie weken. De freule (naïef). Waarom na drie weken? Jean. Dan krijgen ze natuurlijk oneenigheid! Maar de huur moet even-goed betaald worden. En dan verhuurt men weer. En zoo gaat het steeds door, want aan de liefde komt geen eind —■ ook al duurt ze niet zoo lang! De freule. Je wilt niet met mij sterven? Jean. Ik wil in 't geheel niet sterven! Zoowel omdat ik" van het leven houd als omdat ik zelfmoord beschouw als een misdaad tegen de voorzienigheid, die ons het leven gegeven heeft. De freule. Jij gelooft aan God, jij ? Jean. Ja, zeker doe ik dat. En ik ga iedere Zondag naar de kerk. — Eerlijk gezegd, nu ben ik moe en nu ga ik slapen. De freule. Zoo — en geloof je, dat ik daarmee genoegen neem ? Weet je wat een man een vrouw, die hij onteerd heeft, schuldig is ? Jean (krijgt zijn portemonnaie en werpt een zilverstuk op taf ei). Wilt u zoo goed zijn ? Ik wil niets schuldig blijven. De freule (zonder te laten merken, dat zij de beleediging gezien heeft). Weet je, wat de wet bepaalt... Jean. Helaas bepaalt de wet geen straf voor een vrouw, die een man verleidt. De freule. Weet je een andere uitweg dan op reis te gaan, te trouwen en ons te laten scheiden ? Jean. En als ik voor de mésalliance bedank? De freule. De mésalliance. .. ? Jean. Ja, voor mij! Ziet u, ik heb fijnere voorouders dan u, want ik heb geen brandstichters in mijn familie. De freule. Dat weet je niet. Jean. U kunt niet het tegendeel weten, want wij hebben geen stamboom — behalve bij de politie! Maar uw stamboom heb ik gelezen in een boek, dat op de tafel van de salon lag. Weet u, wie uw stamvader was ? Dat was een molenaar, met wiens vrouw de koning een nacht sliep in de Deensche oorlog. Zulke voor-ouders heb ik niet! Ik heb in 't geheel geen voorouders, maar ik kan zelf stamvader worden. De freule. Dat is mijn dank, dat ik mijn'hart voor een onwaardige heb geopend, hem de eer van mijn familie heb prijs-gegeven... Jean. De schande! — Ja, ziet u, ik heb het wel gezegd! Men moet niet denken, want dan praat men. En men moet niet praten! De freule. O, wat spijt het mij — wat spijt het mij! — En wanneer je mij tenminste maar lief had! Jean. , / Voor de laatste maal — wat bedoelt u? Moet ik schreien, moet ik over rijzweepen springen, moet ik u kussen, u voor drie weken naar het Como-meer lokken en dan... wat moet ik ? Wat wilt u ? Dat begint pijnlijk te worden. Maar zoo gaat het, wanneer men zich met de zaken van vrouwen bemoeit. Freule Julie, ik zie dat u ongelukkig bent; ik weet dat u lijdt, maar ik kan u niet begrijpen. Zulke dingen doen wij niet; haat is er niet tusschen ons! Liefde is voor ons een spel, wanneer het werk er ons tijd voor laat, maar wij'hebben niet heel de dag en heel de nacht tijd, zooals u. Ik geloof dat u ziek bent, zeker bent u ziek. De freule. Je moet goed voor mij zijn en nu praat je als een mensch. Jean. Ja, maar wees ook zelf een mensch! U spuwt op mij en u veroorlooft mij niet, dat ik mij — aan u afveeg. De freule. Help mij, help mij; zeg mij, wat ik doen moet — welke weg ik gaan moet! Jean. In Jezus' naam, als ik het zelf maar wist! De freule. Ik ben razend geweest, ik ben krankzinnig geweest, maar is er dan geen redding? Jean. Blijf rustig hier. Niemand weet iets. De freule. Onmogelijk! De knechts weten het en Christien weet het! Jean. Zij weten- dat niet en zij kunnen zooiets niet gelooven. De f re u 1 e {weifelend). Maar — het kan nog eens gebeuren! Jean. Dat is waar! D el f r e u 1 e. En de gevolgen? Jean (verschrikt). De gevolgen! — Waar heb ik mijn hoofd gehad, dat ik daaraan niet heb gedacht? Ja, dan is er maar één mogelijkheid — weg van hier! Dadelijk! Ik ga niet met u mee, want dan is alle» verloren, maar u moet alleen reizen — weg — waarheen ook. De freule. Alleen? Waarheen? — Dat kan ik niet. Jean. U moet. En eer de graaf terug is! Blijft u, dan weten wij wat er gebeuren zal. Heeft men eens de misslag begaan, dan zal men het meer doen, omdat het kwaad al is gebeurd... dan wordt men koener en koener en — ten slotte staat men ontdekt. Vertrek dus! Schrijf dan aan de graaf en beken alles, behalve dat ik het was. En dat kan hij immers niet raden! Ik geloof ook niet dat hij er op gesteld is, het te weten. De freule. Ik zal vertrekken, wanneer jij mee gaat. Jean. Dat is zinneloos! Freule Julie zou er met haar bediende van door gaan? Dat zou overmorgen in alle kranten staan en de graaf zou het niet overleven. De freule. Ik kan niet gaan, ik kan niet blijven. Help mij! Ik ben zoo moe — zoo grenzeloos moe. — Beveel mij! Zet mij aan, want ik kan niet meer denken, niet meer doen... Jean. Zie nu, wat voor een hulpeloos iemant u bent. Waarom overschat u zich en draagt het hoofd zoo hoog of u de heer der schepping was? Welnu, ik zal u bevelen! Ga naar boven en kleed u, voorzie u van reisgeld en kom dan weer beneden. De freule (zacht). Ga mee naar boven! Jean. Naar uw kamer? — Nu bent u weer van zinnen! — (weifelt een oogenblik). Neen! Ga nu, dadelijk! (vat haar bij de hand en brengt haar uit het vertrek). De freule (terwijl zij gaat). Spreek vriendelijk tegen mij, Jean! Jean. Een bevel klinkt altijd onvriendelijk; voel dat, voel dat! Jean. Alles. (Pauze). Christien (ziet de glazen, die half geledigd op de tafel staan). Heb jullie ook samen gedronken ? Jean. Ja! Christien. Foei! — Zie mij in de oogen. Jean. Ja. Christien. Is het mogelijk? — Is het mogelijk? Jean (nadat hij zich heeft bedacht). Ja, dat is het. Christien. Foei, dat had ik niet gedacht! Neen, foei, foei! Jean. Je bent toch niet jaloersch op haar ? Christien. Nee, op haar niet! Als het Clara of Sophie geweest was, had ik je de oogen uitgekrabd! — Ja, zoo is het nu eenmaal, waarom weet ik niet. — Nee, het is afschuwelijk! Jean. Ben je dan boos op haar? Christien. Neen, maar op jou! Je hebt slecht gedaan, heel slecht. — 't Arme meisje! — Ik wil niet langer hier in huis blijven, wanneer men geen respekt voor zijn meesters hebben kan. Jean. Waarom moet men respekt voor hen hebben ? Christien. Ja,datmoetjij zeggen diezoo geslepen bentlMaar je zult toch geen menschen willen dienen, die zich onbehoorlijk gedragen? Nu? Men onteert daardoor zich zelf, vind ik. Jean. Ja, maar 't is toch ook een troost voor ons, dat de anderen niet het minste beter zijn dan wij? Christien. Nee, dat vind ik niet; want als zij niet beter zijn, hoeven wij geen moeite te doen, beter te worden. — En denk eens aan de graaf! Denk eens aan hem, die zooveel kommer in zijn leven heeft gehad! Nee, ik wil niet meer hier in huis blijven. — En met zoo iemand als jij! Als het de kroonvoogd geweest was, als het een voornamer man geweest was... Jean. Wat?^ Christien. Ja ja! Op zichzelf ben je heel goed, maar er is toch een onderscheid tusschen menschen en menschen. — Nee, dat kan ik niet ver- geien, de freule die zoo trotsch was, zoo hard tegen mannen, dat men nooit zou gelooven, dat zij zich aan iemand geven zou — en dan aan zoo iemand! Zij, die op het punt was, de arme Diana te laten dood-schieten, omdat ze naar de mops van de portier liep! — Ja, dat zeg ik. — Maar hier wil ik niet langer blijven en de vier-en-twintigste October ga ik weg. Jean. En dan? Christien. Nu wij toch daarover praten, zou het niet tijd worden dat je naar iets uit ziet, omdat wij immers toch wilden trouwen? Jean. Waarnaar moet ik uit zien? Een plaats als deze kan ik, getrouwd, niet krijgen. Christien. Nee, dat spreekt van zelf. Maar je moet een plaats als portier aannemen of opzichter bij een of ander werk zien te worden. Het brood van de Kroon is weinig, maar het is zeker en dan krijgen vrouw en kind pensioen... J e a n (met een grimas). Dat is heel mooi, maar het is mijn genre niet, dadelijk er aan te denken voor vrouw en kind te sterven. Ik moet bekennen, dat ik werkelijk wat hoogere plannen had. Christien. Plannen, ja! Maar je hebt ook plichten, denk daaraan. Jean. Je moet mij niet prikkelen door van plichten te praten; ik weet wel, wat ik te doen heb! (luistert naar buiten). Overigens hebben wij nog tijd genoeg, dat te overleggen. Ga nu naar binnen en maak je klaar; dan gaan we naar de kerk. Christien. Wie loopt hier boven? Jean. Ik weet het niet — of 't moest Clara zijn. Christien (gaat). Het kan toch niet de graaf zijn, die thuis gekomen is zonder dat wij hem hebben gehoord ? Jean (bang). De graaf? Nee, dat denk ik niet, want dan zou hij wel gebeld hebben. Christien (gaat). Ja, God. sta ons bij! Zoo iets heb ik nog nooit beleefd. (De zon is nu op en schgnl op de boomtoppen van het park; het licht verplaatst zich langzaam, tot hel schuin door het venster binnen valt). (Jean gaat naar de deur en geeft een leeken). De freule (in reisgewaad, met een kleine vogelkooi, die met een handdoek is overdekt en die zij op een stoel zet). Nu ben ik klaar. Jean. Stil! Christien is wakker. De freule (zeer nerveus gedurende het volgende). Had zij argwaan? Jean. • Zij weet in 't geheel niets. Maar mijn God, wat ziet u er uit! De- freule. Hoe zie ik er uit? Jean. U bent zoo wit als een lijk en — pardon, maar uw gezicht is vuil. De freule. Laat mij me dan wasschen! (zij gaat naar de gootsteen en wascht gezicht en handen). Geef mij een handdoek. Oh — de zon gaat op! Jean. En dan springt de Troll*). De freule. Ja, dat is de Troll, die op pad geweest is, vannacht. Maar Jean, luister naar me! Ga met mij mee, want nu heb ik geld. Jean (weifelend). Voldoende ? *) Kobold — Booze geest. haar de vogel, die hij naar het hakblok brengt en neemt de keukenbijl). (De freule wendt zich af). '•V''\ Jean. U had moeten leeren om kuikens te slachten in plaats van met de revolver te schieten — (slaat toe) — dan zou u niet om een droppel bloed in onmacht vallen. De freule (jammert op). Dood mij ook! Dood mij! Jij, die een onschuldig dier kunt slachten zonder dat je hand beeft. O, ik haat je en verafschuw je! Er is bloed tusschen ons! Ik vervloek het oogenblik, dat ik in mijn moeder's lichaam ontvangen werd. Jean. Wat helpt vervloeken u! Ga nu! De freule (nadert het hakblok, als tegen haar wil daarheen getrokken). Neen,, ik wil nog niet gaan; ik kan niet — ik moet zien — stil! daar reed een wagen buiten — (Luistert, terwijl haar oogen aldoor op blok en bijl zijn gericht). Geloof je, dat ik geen bloed" kan zien ? Geloof je, dat ik zoo zwak ben ? — o, ik zou jouw bloed willen zien, jouw hersens op een hakblok — ik zou heel je geslacht willen zien drijven in een plas als deze — ik geloof dat ik uit je schedel zou kunnen drinken, ik zou mijn voeten willen baden in jouw borstkas, ik zou je hart gebraden kunnen eten! — Je denkt, dat ik zwak ben; je denkt dat ik je lief had omdat mijn vrucht verlangde naar jouw zaad; je denkt dat ik jouw gebroed zou dragen onder mijn hart en het voeden met mijn bloed — jouw kind baren en jouw naam aannemen! Hoe heet je eigenlijk? Ik heb je achternaam nooit gehoord, — jij hebt er geen, denk ik! Ik zou de „juffrouw uit 't portiershuis" worden — of madame „vuilnishoop" — jij hond die mijn halsband draagt, jij knecht, die het wapen van mijn huis op je knoopen draagt — ik met mijn keukenmeid deelen, met mijn dienstmeid wedijveren! O! o! o! — Je denkt, dat ik laf ben en vluchten wil! Neen, nu blijf ik — en Iaat dan de donder rollen! Mijn vader komt naar huis — vindt zijn kast opengebroken — zijn,geld weg! Dan belt hij — met die bel daar — tweemaal, om de knecht — en dan zendt hij 'om de justitie — en dan vertel ik alles! Alles! O, het zal heerlijk zijn, er een eind aan te maken — wanneer het maar het eind zou zijn! — En dan krijgt hij een beroerte' en sterft — dan is het uit met ons allen — en dan zal er vrede komen — rust — eeuwige rust! — En dan wordt het wapen aan het graf vergruizeld — het gravengeslacht is ten einde — en het knechtengeslacht zet het voort in een weeshuis...; wint de laurieren in een gootsteen en eindigt in een gevangenis! Jean. Nu spreekt het koningsbloed!. Goed, freule Julie, doet u de molenaar maar in een zak! (Christien tot de kerkgang gekleed, het gezangboek in de hand). hou je van — en dan gaan we naar de schouwburg en naar de opera — en als we in München komen, hebben we de musea en daar zijn Rubens eh Rafaël, de groote schilders, zooals je weet — je hebt toch van München hooren praten, waar koning Ludwig leefde — de koning, weet je, die waanzinnig werd. — En dan zien wij zijn kasteelen — hij heeft kasteelen, die juist zoo ingericht zijn als in de sprookjes — en vandaar is het niet ver naar Zwitserland — met de Alpen, zeg — denk je eens, de Alpen met sneeuw midden in de zomer — en daar groeien sinaasappels en laurieren, die het heele jaar groen zijn. (Jean verschijnt in de rechter coulisse, zijn scheermes slopend langs een riem, die ■ hij met de tanden en de linkerhand vasthoudt; luistert vergenoegd en knikt nu en dan goedkeurend). De freule (tempo prestissimo). En dan beginnen wij een hotel — en ik zit aan de cassa, terwijl Jean de reizigers ontvangt— uitgaat en handelt — brieven schrijft. — Dat wordt een leven, dat kun je gelooven — dan fluit de trein, dan komt de omnibus, dan wordt er gebeld boven, dan wordt er gebeld in het restaurant — en dan schrijf ik de rekeningen — en ik kan ze zouten, ik — je kunt je niet voorstellen, hoe verlegen de reizigers zijn, als zij hun rekening moeten betalen! — En jij, — jij zit als hofmeesteres in de keuken. — Je hoeft natuurlijk niet zelf aan de haard te staan — en je kunt je fijn en netjes kleeden, als je uit wilt gaan — en jij, met jouw uiterlijk — ja, ik vlei niet — jij kunt op een goeie dag een man krijgen, een rijkeEngelsch- De freule. Ach, wanneer ik jouw geloof had ! Ach, wanneer ... Christien. Ja, maar, ziet u, dat kan men niet verkrijgen zonder God's-bijzondere genade en niet allen is het gegeven, dat te verkrijgen... De freule. Wie verkrijgt het dan ? Christien. Dat is het groote geheim van de genade, ziet u freule, en God kent geen aanzien des persoons, maar de laatsten zullen de eersten zijn — De freule. Ja, maar dan kent Hij toch aanzien tegenover de laatsten? Christien. X/,*"" — en het is lichter voor een kameel om door het oog van een naald te kruipen, dan voor een rijke om in het hemelrijk te komen! Ziet u, zoo is het, Freule Julie ! Nu ga ik — alleen, en in 't voorbijgaan zal ik de stalknecht zeggen, geen paarden te geven, als iemand wil heengaan voor de graaf thuis is! — Adieu! (gaat). Jean. Zoo'n duivelin! — En dat alles om een sijsje. De freule (dof). Spreek niet over het sijsje! — Zie je ergens een uitweg, ergens een einde ? Jean (overdacht). Neen. De freule. Wat zou jij in mijn plaats doen ? Jean. In uw plaats ? Wacht eens... — Als Hooggeborene, als vrouw, als — gevallene. Ik weet 't niet — toch! nu weet ik het! De freule (neemt het scheermes en maakt een gebaar). Zoo ? Jean. Ja. — Maar ik zou het niet doen — weet dat wel. Want er is onderscheid tusschen ons. De freule. Omdat jij een man bent, en ik een vrouw? Wat is dat voor een onderscheid ? Jean. Het zelfde onderscheid — als — tusschen man en vrouw! De freule (het mes in de hand). Ik wil het. Maar ik kan het niet! — Mijn vader kon het ook niet, toen — toen hij het had moeten doen. IfÉj Jean. Nee, hij had het niet moeten doen. Hij moest zich eerst wreken. De freule. En nu wreekt zich mijn moeder weer door mij. Jean. Heeft u uw vader lief gehad, freule Julie ? De freule. Ja, grenzeloos, maar ik heb hem stellig ook gehaat. Ik moet het gedaan hebben zonder dat ik het merkte! Maar hij had mij immers in verachting tegen mijn eigen geslacht opgevoed, half als vrouw, half als man! Wie draagt de schuld van wat is gebeurd? Mijn vader, mijn moeder, ik zelf? Ik zelf? Ik heb immers geen zelf! Ik heb niet één gedachte, die ik niet van mijn vader, niet één hartstocht die ik niet van mijn moeder heb geërfd, en het laatste — dat alle menschen gelijk zijn — dat heb ik van hem, mijn verloofde — die ik daarom een ellendeling noem. Hoe kan het mijn eigen schuld zijn ? De schuld op Jezus schuiven, als Christien doet — neen, daarvoor ben ik te trotsch en te verstandig — dank zij de leer van mijn vader. — En dat een rijke niet in de hemel komen kan, dat is een leugen en Christien die geld op de spaarbank heeft, komt er ten minste niet in ! Wie draagt de schuld ? — Wat raakt het ons, wie de schuld draagt! Ik moet toch tóe schuld op mij nemen, de gevolgen dragen... Jean. Ja, maar... (De bel klinkt, tweemaal, scherp. De freule springt op; Jean verwisselt van rok). Jean. De graaf is thuis! Denk eens, wanneer Chris- tien... (Gaat naar de spreekbuis; klopt en luistert). 'De freule. Nu is hij bij de kast geweest! Jean. Het is Jean, mijnheer de graaf! (Luistert. N:B. I de toeschouwer hoort niet wat de graaf zegt). Ja, (Luistert). Ja, mijnheer de graaf! Dadelijk. (Luistert). Dadelijk, mijnheer de graaf! (Luistert). Ja, over een half uur. De freule (uiterst angstig). Wat zei hij? Heer Jezus, wat zei hij? Jean. Hij verlangde zijn laarzen en zijn koffie over een half uur. De freule. Over een half uur dus! O, ik ben zoo moe; ik kan niets, kan geen berouw hebben, niet vluchten, niet blijven, niet leven — niet sterven! Help mij nu! Beveel mij nu en ik zal gehoorzamen als een hond! Doe mij deze laatste dienst, red mijn eer, red mijn naam!Je weet wat ik willen moest... maar niet wil. Wil jij het, en beveel mij het te doen. Jean. Ik weet niet — maar nu kan ik ook niet — ik begrijp niet — het is, of deze rok de oorzaak is — ik kan u niet bevelen — en nu, sinds de graaf met mij sprak — nu — ik kan het niet goed begrijpen — maar — ah, de verduivelde „knecht" die mij in de rug zit! Ik geloof dat, als de graaf nu kwam en mij zou bevelen mijn hals af te snijden, ik het dadelijk zou doen. De freule. Doe dan alsof jij hem en ik jou was! — Je kon straks immers zoo goed spelen, toen je op je knieën lag — toen was je de edelman — of — heb je nooit in een theater de magnetiseur gezien? — (Toestemmende geste van Jean). — Hij zegt tot het subject: neem de bezem; hij neemt hem; hij zegt: veeg! en hij veegt... Jean. Dan moet de ander immers slapen! De freule (extatisch). Ik slaap al — heel de kamer is voor mij als een rook — en jij lijkt een ijzeren kachel — die op een zwart-gekleede man met hooge hoed lijkt — en je oogen glanzen als de kolen, wanneer het vuur uitgaat — en je gezicht is een witte vlek, als van de witte asch — (de zonneschijn valt nu over de vloer en belicht Jean). — het is zoo warm en goed (zh' wrijft zich de handen, of zij ze warmde voor een vuur). — en zoo licht — en zoo rustig! Jean (neemt het scheermes en geeft het haar in de hand). Daar is de bezem. Ga nu waar het licht is — in de schuur — en (fluistert haar iets in hel oor). De freule (wakker). Dank je. Nu ga ik ter ruste. Maar zeg mij nog — dat ook de eersten het geschenk van de genade kunnen gewinnen. Zeg het ook, wanneer je het niet gelooft. Jean. De eersten? Neen, dat kan ik niet! — Maar, wacht eens — freule Julie — nu weet ik het! U bent immers niet meer onder de eersten — omdat u onder de — laatsten bent. De freule. Dat is waar. — Ik ben onder de allerlaatsten; ik ben de laatste. Oh! — Maar nu kan ik niet gaan. — Zeg nog eens, dat ik gaan moet! Jean. Neen, nu kan ik ook niet! Ik kan niet. De freule. En de eersten zullen de laatsten zijn. Jean. Denk niet, denk niet! U neemt ook al mijn kracht, zoodat ik laf word. — Ik geloof, dat de bel beweegt — neen! — Zullen, wij er papier tusschen steken ? — Voor een bel zoo bang te zijn! — Ja, maar het is niet een bel meer — er staat iets achter — een hand brengt de beweging — en iets anders zet die band in beweging — maar houd de ooren toe, houd de ooren toe! Ja, dan klinkt het nog harder! klinkt tot men antwoordt — en dan is het te laat! En dan komt de rechter — en dan...» (Tweemaal klinkt luid de bel). Jean (schrikt heftig; dan richt hij zich op). Het is verschrikkelijk. Maar een ander einde is er niet. — Ga! (De freule gaat beslist de deur uit). Gordifn. STRINDBERG'S INLEIDING OP • „FREULE JULIE". Zomer 1888. Reeds lang is mij de schouwbuig, gelijk alle kunst, als een Biblia pauperum voorgekomen, een platen-bijbel voor hen, die niets geschrevens of gedrukts kunnen lezen, en dé tooneelschrijver als een leekenpriester, die de gedachten van zijn tijd in populaire vorm colporteert, in zoo populaire vorm dat de middenstand, die hoofdzakelijk de schouwburg vult, zonder veel hoofdbrekens begrijpen kan, waarvan er sprake is. Daarom is het tooneel altijd een volksschool geweest voor de jeugd, half-ontwikkelden en vrouwen; zij bezitten nog het geringe vermogen zich zelf te bedriegen en te laten bedriegen, dat wil zeggen: illusie te hebben en zich door den dichter te laten suggereeren. Het scheen mij daarom in onze tijd, waar het rudimentaire, onvolkomene denken, dat door de fantasie plaats heeft, zich tot reflexie, onderzoeking en bewijs te ontwikkelen schijnt, dat het tooneel, evenals de godsdienst, op weg was afgelegd te worden als een uitstervende vorm, voor het genot waarvan de noodzakelijke voorwaarden ontbreken. Deze gedachte wordt gesterkt door de tooneel-crisis, die nu in heel Europa heerscht, en niet het minst hierdoor dat in de cultuurlanden die de grootste denkers der tijden hebben voortgebracht, met name Duitschland en Enland, de dramatiek dood is, evenals voor het grootste deel alle goede kunst. In andere landen heeft men gemeend, een nieuw drama te kunnen scheppen door de oude vormen met de inhoud van de nieuwe tijd te verbinden; maar deels hebben de nieuwe gedachten nog geen tijd gehad, zoo populair te worden dat het publiek heeft kunnen leeren inzien waarom het handelt; deels hebben de partij-twisten de gemoederen zoo verhit, dat een waarachtig, onbevooroordeeld genieten niet heeft kunnen intreden, waar men met zijn innerlijk tot botsing kwam en waar een applaudisseerende of fluitende meerderheid haar druk uitoefende, zoo openlijk als dat in een schouwburg gebeuren kan; deels heeft men niet de oude vorm voor de nieuwe inhoud verkregen, zoodat de nieuwe wijn de oude vaten barsten deed. In dit drama heb ik niet getracht, iets nieuws te geven — want dat kan men niet — maar om de vorm te modemiseeren naar de eischen, die naar mijn meening de nieuwe menschen aan deze kunst zullen stellen. En tot dit doel heb ik gekozen of mij laten verlokken tot een motief, dat buiten de daaglijksche partij-strijd ligt, daar het probleem van sociaal stijgen of vallen, van hooger of lager, beter of slechter, man of vrouw, van blijvend belang is, geweest is en zijn zal. Zooals ik dit motief uit het leven nam, gelijk ik het voor eenige jaren heb hooren vertellen, toen het voorval een diepe indruk op mij maakte, scheen het mij tot een treurspel geschikt, want nog maakt het een treurige indruk een mensch in gelukkige positie te zien ondergaan, en nog meer een familie te zien uitsterven. Maar wellicht zal er een tijd komen, dat wij zoo ontwikkeld, zoo verlicht geworden zullen zijn, dat wij met onverschilligheid het nu ruwe, cynische, hartelooze schouwspel van het leven zullen aanzien; dat wij deze minderwaardige onbetrouwbare gedachten-machines, die gevoel genoemd worden, afgelegd zullen hebben, daar ze overbodig en schadelijk zijn, wanneer ons oordeels-orgaan volgroeid zal zijn. Dat de heldin medelijden opwekt, berust slechts op onze zwakheid, het gevoel van vrees niet te kunnen weerstaan, dat het zelfde lot ons kan treffen. Maar de zeer gevoelige toeschouwer zal wellicht met dit medelijden niet tevreden zijn, en wie met vertrouwen vooruit-streeft zal wellicht positieve middelen eischen om het kwade af te wenden, een deel van een program met andere woorden. Maar ten eerste bestaat er in 't geheel geen absoluut kwaad, want dat een geslacht ten-onder gaat is immers een geluk voor een ander geslacht, dat zich opwerken kan, en de wisseling van stijging en val is immers een der diepste redenen van het leven, daar het geluk slechts in het zich-vergelijken ligt. En aan de programma-menschen, die het verdrietelijk gebeuren, dat de roofvogel de duif vreet en de luis de roofvogel, willen verhelpen, wiL ik vragen: waarom dit te verhelpen ? Het leven is niet zoo mathematischidioot, dat slechts de grooten de kleinen opeten, maar het gebeurt even dikwijls, dat de bij de leeuw doodt of tenminste hem krankzinnig maakt. — Dat mijn treurspel een treurige indruk op velen maakt, is de schuld van /deze velen. Wanneer wij sterk worden als de eerste mannen van de fransche revolutie, zal het alleen een goede en blijde indruk maken, wanneer men de rooiïng ziet van het kroonpark, waarvan de vermolmde, al te oude boomen aan andere, met gelijk recht tot groeien, te lang hebben in de weg gestaan; een goede indruk als wanneer men een ongeneeslijk-zieke sterven ziet! — Men verweet onlangs mijn treurspel „de Vader", dat het zoo treurig was, alsof men blijde treurspelen verlangde. Men roept met pretentie om levensvreugde en de schouwburgdirecteuren doen bestellingen om kluchten, alsof de levensvreugde daarin lag, grof te zijn en menschen te teekenen als waren allen met St. Fitus-dans of idiotisme behept. Ik vind de levensvreugde in de sterke, grimmige strijd van het leven en het is mij een genot, iets te ervaren, iets te leeren. En daarom heb ik een ongewoon maar leerrijk geval gekozen, 'een uitzondering, in één woord, maar een groote uitzondering die de regel bevestigt, die in elk geval hen kwetsen zal, die van het banale houden. Allereerst dan zal het gewone brein aanstoot nemen hieraan, dat mijn motiveering der handeling niet eenvoudig is, en dat er niet één enkel gezichtspunt is. Een gebeurtenis in het leven — en dit is een tamelijk nieuwe ontdekking! — is gewoonlijk het gevolg van heel een "reeks van meer of minder diep-gaande motieven, maar de toeschouwer kiest meest dat motief, dat voor zijn oordeel het lichtst te vatten of voor de eer van zijn oordeels-vermogen het voordeeligst is. Er wordt een zelfmoord begaan. „Slechte zaken" zegt de burgerman — „ongelukkige liefde!" zeggen de vrouwen — „lichamelijke ziekte!" de zieke — „vernietigde hoop!" de hopelooze. Maar het kan zijn, dat het motief overal lag of nergens en dat de gestorvene het grond-motief verborg door heel iets anders voor te wenden, dat op zijn aandenken het gunstigste licht werpen zou! — De treurige val van. freule Julie heb ik door een heele reeks van oorzaken gemotiveerd: de instincten harer moeder; de verkeerde opvoeding door de vader; haar eigen natuur en de suggestie van haar verloofde op haar zwakke, gedegenereerde brein; dan de feeststemming van de midzomernacht; de afwezigheid van haar vader; haar menstruatie; haar omgang met de dieren; de opwindende invloed van de dans; de schemernacht; de "sterke, aphrodisische invloed der bloemen; en tenslotte het'toeval, dat beiden in een heimlijke kamer samen drijft; daarbij de opwindende aandrang van de man. Ik ben dus niet eenzijdig physiologisch te werk gegaan, niet monomaan psychologisch, heb niet alleen het erfdeel van de moeder, niet alleen de menstruatie of wel in 't algemeen haar „onzedelijkheid" de schuld.gegeven, niet alleen moraal gepredikt. Op deze menigvuldigheid van motieven wil ik mij beroemen als iets dat aan de tijd voldoet! En hebben het anderen voor mij gedaan, zoo beroem ik mij er op niet alleen te staan met mijn paradoxen, zooals alle ontdekkingen genoemd worden. — Wat de karakter-teekening betreft: ik heb de figuren vrij „karakterloos" gemaakt; om deze redenen: voor macht, onderscheidingen, diploma's verkoopt als vroeger voor geld ; dat beduidt ontaarding. Het is geen goede soort, want zij houdt geen stand, maar helaas plant-zij zich een generatie met haar ellende voort; en ontaarde mannen schijnen onbewust haar te zoeken, zoodat zij zich vermenigvuldigen, een onbestemd geslacht doen geboren worden, dat zich met het leven kwelt, maar dat gelukkig ten onder gaat, hetzij in disharmonie met de realiteit, hetzij door een onweerstaanbaar uitbreken van de onderdrukte driften,' hetzij door vernietigde hoop op de man. Het is een tragisch type, omdat het een schouwspel vormt van vertwijfelde strijd tegen de natuur, tragisch als romantisch erfdeel, dat nu door het naturalisme, dat enkel het geluk wil, verworpen wordt; en tot het geluk behoor en de sterke en goede soorten. Maar Freule Julie is ook een rest van' de oude krijgsmans-adel, die nu voor de nieuwe adel van zenuwen en gropte-geesten het veld nrimt; een offer van de disharmonie door de „fout" van een moeder in een gezin ontstaan; een offer van de dwalingen van een tijd, van de omstandigheden, van haar eigen onvolkomen lichaamsgesteldheid — .wat te samen opweegt tegen het voorvaderlijk lot of de wet van het universum. De naturalist heeft de schuld met God weg-gecijferd, maar de gevolgen van een daad, straf, gevangenis of de vrees daarvoor heeft hij niet kunnen weg-cijferen, om de eenvoudige reden, dat ze blijven bestaan of hij ze al opheft of niet; want de menschen, die veel belang bij iets hebben, zijn niet zoo goedschiksch als zij, die er in 1872 nam ik in een van mijn eerste tooneelproeven, „de Vredelooze", met deze geconcentreerde vorm de proef, ofschoon met weinig succes. H et stuk was geschreven in vij f actes en lag gereed, toen ik er de versplinterde, onrustige werking van in-zag. Het werd verbranden uit de asch kwam één enkele, groote, opnieuw-bewerkte acte te voorschijn, van vijftig bladzijden druks, die een heel uur speeltijd nam. De vorm is dus niet nieuw, maar schijnt een eigenaardigheid van mij te zijn en heeft misschien door verandering van smaak kans om aan de eischen van de tijd te voldoen. — Mijn bedoeling was voor alles om een publiek zóó op te voeden, dat het een één-acter, die een geheele avond vult, kan uitzitten. Maar dat eischt eerst onderzoek. — Om intusschen aan publiek en tooneel rust-poozen te geven, zonder het publiek aan de sfeer te onttrekken, heb ik tot drie kunstvormen mijn toevlucht genomen, die allen tot de dramatiek behooren, n.1. de monoloog, de pantomime en de dans, die oorspronkelijk uit de antieke tragaedie zijn, daar de monodie nu tot monoloog, het koor tot dans wordt. De monoloog is door onze realisten, als onwaarschijnlijk, in de ban gedaan, maar wanneer ik die motiveer, maak ik haar waarachtig en kan haar dan gebruiken met voordeel. Het is immers niets onwaarachtigs dat een redenaar alleen in zijn kamer heen en weer loopt en zijn rede luid-op leest, niets onwaarachtigs, dat een tooneelspeler zijn rol luid-op doorneemt, dat een dienstmeid praat met haar kat, een moeder met haar kindje babbelt, een oude-jongejuffrouw tegen haar papegaai snatert, een slapende in zijn slaap spreekt. En om aan de tooneelspeler eens gelegenheid te geven tot zelfstandigheid, om hem een oogenblik vrij te maken van de aanwijzingen van de schrijver, is het 't beste, dat de monoloog niet uitgewerkt, slechts aangeduid wordt. Want daar het vrij onverschillig is, wat in de droom, teg^en de kat of tegen de papegaai wordt gezegd, omdat dit geen invloed .heeft op de handeling, kan een begaafd tooneelspeler, die midden in stemming en situatie staat, dat wellicht beter inproviseeren dan de schrijver, die niet van te voren berekenen kan, hoe véél er moet worden gepraat en hoe lang, eer het publiek wordt gewekt uit de illusie. Gelijk bekend, is het Italiaansche tooneel in sommige scène's tot improvisatie terug-gebracht en zoo heeft het tooneelspelers voortgebracht, die dichten, (wel is waar naar de wil van de schrijver) wat een nieuwe vorm van kunst kan zijn, 'waarbij men van productieve kunst spreken kan. Waar de monoloog weer onwaarachtig worden zou, heb ik de pantomime gebruikt en daar laat ik nog meer vrijheid aan de speler om te „dichten" — en zelfstandig eer te verwerven. Om evenwel aan het publiek niet te hooge eischen te stellen, heb ik de muziek, die door de midzomernacht wel is gemotiveerd, haar macht gedurende het stomme spel laten uitoefenen en ik verzoek de orkest-directeur bij de keuze van de muziek wel op te letten, dat geen vreemde stemmingen worden opgewekt, door herinneringen, 't zij aan populaire operette's of dansmuziek, 't zij door een al te nationaal stuk. De dans> door mij ingevoegd, zou niet door een z.g. „Volks-scène" te vervangen geweest zijn, omdat volks-scène's slecht worden gespeeld en omdat een aantal potsemakers zulk een gelegenheid willen gebruiken om geestig te zijn, en zoo de sfeer verstoren. Daar het volk zijn hatelijkheden niet improviseert, maar er reeds bestaand materiaal toe gebruikt, dat een tweeledige beteekenis krijgen kan, heb ik het spotvers niet gedicht, maar een minder bekend dans-spel genomen, dat ik-zelf in de omstreken van Stockholm heb opgeteekend. De woorden zijn wel ongeveer, niet direct een toespeling, maar dat is ook de bedoeling, want het arglistige (zwakke) van den slaaf veroorlooft hem géén onmiddelijke aanval. Geen sprekende potsemaker dus in een ernstige handeling, geen ruwe grijns bij een voorval, dat het deksel sluit van de doodkist van een geslacht. Wat de dekoratie betreft, ik heb aan de impressionistische schilderkunst het onsymetissche, het bruuske ontleend en ik geloof daarmee in het opwekken van c\e illusie iets gewonnen te hebben, want doordat men niet heel de kamer en niet heel de inkleeding ziet, wordt de gelegenheid gegeven deze te raden, dat wil zeggen: de phantasie wordt in beweging gebracht en vult aan. En ook heb ik op deze wijze dit gewonnen, dat ik het vermoeiende afgaan door deuren vermeden heb, vooral door tooneeldeuren van linnen, die bij even aanraken wankelen en niet eens het vermogen hebben, aan de toorn van een woedende huisvader uitdrukking te geven, als hij na een slecht middagmaal uitgaat en de deur toe-gooit, „dat heel het huis beeft." (Op het tooneel wankelt het). Ook heb ik mij aan één decoratie gehouden, zoowel om de personen met het milieu te doen één-worden als om te breken met de weelde van decoratie. Maar als men maar één decoratie heeft, kan men verlangen, dat die waarachtig is. En er is niets moeilijker dan een kamer te krijgen, die er ongeveer als een kamer uitziet, hoe makkelijk ook de schilder vuurspuwende bergen en watervallen schilderen kan. Laat mijnentwege de muren van linnen zijn, maar het wordt toch tijd dat niet lan'ger planken en keukengerei op het linnen geschilderd worden. Wij hebben nog te veel conventioneels op het tooneel, waaraan wij gelooven moeten, dan dat wij onsl nog zouden moeten inspannen om aan geschilderde pannen te gelooven. Ik heb achterwand en tafel schuin gezet om de tooneelspelers te noodzaken en face en in half profiel te spelen, wanneer zij recht tegenover elkander aan tafel zitten. In de opera Aïda heb ik een schuine achterwand gezien, die gezicht in onbekende perspektieven gaf, en die leek niet door dé geest van verzet tegen de vermoeiende rechte lijn ontstaan. , Een andere misschien niet onnoodige vernieuwing zou het wegnemen van de voetlichtrand zijn. Deze belichting van-onder-op moet dienen, de tooneelspelers dikker van gezicht te maken; maar ik zou willen vragen: waarom moeten alle tooneelspelers dik in het gezicht zijn? Doet niet dit licht van-onder-op een heele reeks van fijne trekjes in het benedengedeelte van het gezicht verloren gaan, vooral van de kaken, vervalscht het niet de vorm van de neus, werpt het niet schaduwen over de oogen ? En als dat niet zoo is, dan is iets > anders zeker: dat de oogen der tooneelspelers gekweld worden, zoodat het waarde-volle spel der blikken verloren gaat, want het voetlicht valt in het netvlies op plaatsen, die anders beschut zijn (behalve bij zeelui, die de zon in het water zien) en daarom ziet men zelden een ander spel met de oogen dan een rauw staren, ef ter zijde of naar de balkons omhoog, waar dan het oog-wit zichtbaar wordt. Misschien is hieraan ook het vermoeiende knippen met de oogleden, vooral bij de tooneelspeelsters, te wijten. En wanneer iemand op het tooneel met de oogen werken wil, heeft hij alleen dit arme middel, recht naar het publiek te zien, Waarmee hij of zij dan in dadelijke verbinding komt, buiten de rand van het gordijn, welke verkeerde gewoonte te-recht of ten onrechte „bekenden groeten" genoemd wordt! Zou niet een voldoende-sterk zij-licht (met reflectoren e. d.) de tooneelspeler dit nieuwe hulpmiddel verschaffen: de mimiek door de grootste capaciteit van het gezicht te verhoogen, door het spel met de oogen? Illusies om de tooneelspeler er toe te brengen, voor het publiek en niet met het publiek te spelen, heb ik nauwelijks, hoe wenschenswaard ook. Ik droom er niet van om gedurende heel een belangrijke scène slechts de rug van de tooneelspeler te zien, maar levendig wenschik dat belangrijke scène's niet met het souffleurs-hok gegeven worden, als duetten, met de bedoeling applaus uit te lokken, maar ik zou die scène's op plaatsen, door de situatie aangewezen, gespeeld willen zien. Geen revolutie's dus, alleen kleine wijzigingen, want het tooneel te maken tot een kamer, waaraan de vierde wand ontbreekt en waarin dus een deel der meubelen met de rug naar het par- 27. „DE WAPENS NEER". Roman van Bertha von Suttner. Deel D. f155 Dit boek, dat den oorlog van 1866 en 1870 schildert, herleeft thans: Heele citaten waren aan te halen, woordelijk op de toestanden van thans toepasselijk. Ütr. Prov. Sted. Dagblad. 28. HAREM. Schetsen uit het leven van de Turksche vrouw door Demetra Vaka. 2e druk. (7e -11e duizendtal) f 1.15 De inhoud van dit boek is niet verdicht, hoe onwaarschijnlijk sommige gedeelten ook schijnen. De feiten zijn volkomen naar waarheid verteld. 29. Ons Moois Nederland. GELDERLAND I, door D. J. van der Ven. Met 80 kunstplaten naar de natuur. 816 bladz. f 145 Wanneer men dit keurige boek opneemt en doorbladert, is de eerste gedachte: prachtig, sympathiek, smaakvol werk. En dan nog geen gulden betalen om dit boek het zijne te mogen noemen het lijkt schier ongelooflijk! Nieuwe Arnh. Courant. 80. HET SCHANDAAL. Roman van G. van Ompteda. f 1J.6 Een boeiende roman waarvan in de origineele uitgave in één jaar 45000 ex. verkocht werden. 81. ACHTER DE SCHERMEN. Herinneringen van den Im- Êresario Jos. J. Schürmann f 1-06 en keurige uitgaaf, prettig geschreven. N. Crt. 32. DE INDRINGER. Roman door Aug. Strindberg . . f 136 Deze roman geeft een scherpe zedenschildering, waardoor wij de zonde op bet eiland leeren kennen. 38. HET WONDERE LEVEN DER PADDENSTOELEN door D. J. van der Ven, 280 bladzijden, met 80 photografische natuuropnamen f 1.45 De bekende Arahemsche natuurbescbrijver en kenner van het leven van dieren en planten, deed thans in de Meulenhoff-Editie een uitvoerige verhandeling verschijnen over het „Wonderleven der Paddenstoelen" zooals hij bet teekenend noemt Zeer leesbaar geschreven, versierd met vele fotografieën; fraai uitgevoerd en laag van prijs, behoort dit werkje tot de aantrekkelijkheden van de boekenmarkt, welker bekoring niemand ontgaat Haagsche Post 34. DE LAATSTE DAGEN VAN POMPEJI door Edw. Bulwer Lytton. 544 bladz. f L25 In handig formaat en grondig herzien door Mevr. J. P. Wesselink van Rossum, verscheen thans een zevende druk in de bekende Meulenhoff-Editie, goed gedrukt tegen matigen prijs, zoodat ongetwijfeld velen zien zullen verdiepen in de meesterlijke schildering van het Romeinsche leven der eerste eeuw en de verschrikkelijke catastrophe die toen plaats had. Het is en blijft een werk dat aller aanbeveling verdient Dordr. Courant. 86. DE OORLOG. Geïllustreerde geschiedenis van den wereldoorlog door H. P. Geerke en G. A Brand ts. Deel II f155 Een verbazend aardige uitgave. Wtj hebben nu vóór ons liggen twee bandjes en die geven een volledig overzicht van de geweldige gebeurtenissen, zonder een oordeel uit te spreken. Het is een kostbare verzameling van fotografieën, reproducties van aanplakbiljettenen documenten, waarvan thans reeds de origineelen zeldzaam zijn. WH maken alles nog eens mee, wat wijzelf beleefden of vernamen uit de dagbladen; wij vernemen het in woord en beeld. WU, zelf en vooral onze naneven mogen schrijvers en uitgevers dankbaar zijn voor deze populaire en belangrijke uitgave. Boekenschouw. 36. NAPOLEON EN DE VROUWEN, door H. P. Geerke. Met vele platen en portretten. f L26 De bekende geschiedkundige Dr. H. F. HELMOLT schrijft van de werken over Napoleon van Geerke: „Op populaire „duidelijke wijze wordt hier Napoleon's leven verhaald, „zonder dat de lezer vermoedt, welke grondige studie „hieraan vooraf is gegaan. Geerke verstaat de kunst „boeiend en onderhoudend te schrijven en toch historisch Juist de feiten weer te geven. Een welverdiend succes „zal zeker niet uitblijven." 871 PETRA. Roman door Björnstjerne BjOrnson.255 blz. f 1.25 Een treffend boelend verbaal van een meisje dat door haar bruisende, overmoedige wilskracht haar levensdoel bereikt. De eenvoudige taal van den grooten Noorschen schrüver spreekt direct tot ons gemoed en blijft ons boeien tot aan het eind toe. Algem. MaandeL Bibliogr. 88. DE TORENS ZINGEN 1 Nederlandsche Torens en hunne Klokkenspelen door D. J. van der Ven. Met 56 afbeeldingen naar fotographische natuuropnamen. 226 blz. . . . f 1.45 Dit deel vormt een der aantrekkelijkste werken uit de serie Foto-uitgaven der Meulenhoff-Editie. De vele pakkende foto's van onze mooie Nederlandsche Torens alléén z(jn de prijs van het boek reeds dubbel waard. Doch de hoofdzaak vormt de tekst waarin op onderhoudende prettige wijze door den schrijver over Klokken en Torens verhaald wordt. De Kroniek. 39. JEANNE D'ARC. De Maagd van Orleans, door H. E. Koopmans van Boekeren. 280 bladz., geïllustreerd. . . . f 155 Het leven van Jeanne d'Arc wordt in dit boekje zeer boeiend en historisch juist verhaald N. Rott Crt. 40. BLOEMEN door D. J. V. d. Ten. Met 64 afbeeldingen. 263 bladzijden f L45 Bjj de firma J. M. Meulenhoff is dit mooie boekje verschenen, dat de aandacht verdient van natuurliefhebbers, die in eene plant, eene bloem nog Iets anders zien dan een voorwerp 'van studie. De heer D. J. v. d. Ven geeft hier, bij 65 afbeeldingen naar opnamen door Mevr. M. Buining—BUI en Jos. Raemaekers, in een aantal zeer aantrekkelijke opstellen, wat bloemen en planten vertellen. HU vereenigt ook het nuttige met het aangename, want hij geeft ook tal van aanwijzingen, waarmee ook de tuinman gaarne zal kennismaken. . Prov. Gron. Crt. Freule Julie. 4L BESCHAVING, door Olga Wohlbrück, 890 bladz. . f 1.25 Op een vraag aan de schrijfster, of de gebeurtenissen in dezen roman waar zijn, ontving de vertaalster het volgende antwoord: „Deze roman berust op waarheid. Om eenheid in het „verhaal te brengen, heb ik hier en daar gedeelten moeten „bijwerken en verdichten, maar de gebeurtenissen zijn „ontleend aan de werkelijkheid." Olga Wohlbrück. 42. DE AVONTUREN VAN OLIVER TWIST, door Charles Dickens. 680 bladz. f 125 Eindelijk een goede uitgaaf van Dickens in handig formaat. Bovendien wordt deze uitgaaf in geheel nieuwe vertaling gegeven, door Anna van Gogh—Kaulbach, in het Nederïandsch van dezen tijd, hetgeen een groote tegenstelling vormt met de bestaande, verouderde uitgaaf. Algem. Bibüogr. 48. JAN FUSELIER. Schetsen uit het Indische Soldatenleven door M. H. du Croo. 285 bladz f 1.10 Dit is een bundel gevoelig geschreven schetsen uit het Indische leven. De schrijver draagt den Indischen soldaat een warm hart toe, en weet op eenvoudigen, sympathieken toon van het Indische soldatenleven in zijn korte, naar het leven geschetste novellen, te verhalen. Handelsblad. 44. KUNSTENAARSLEVEN TE PARIJS, door Henri Murger. 885 bladz. f 1.25 Een nieuw meesterwerk uit de wereldliteratuur. De schrijver geeft hier een interessant kijkje op het intieme Parijsche kunstenaarsleven. Dordrechtsche Crt. 45. WILDE DIEBEN, naar het leven gephotographeerd door Aug. F. W. Vogt, beschreven door Dr. H. W. Heinsius. 250 bladz, . . . ; f 1.45 Onze eigen, zeldzaam mooie dierentuin „Artis" in woord en beeld weergegeven, met 65 photograf. natuuropnamen naar het leven der voornaamste wilde dieren. 46/47. DE PICKWICK-CLUB, twee deelen, door Charles Dickens, versierd met origineele teekeningen. Per deel eenvoudig gebonden ; f 1.25 Hier heeft men nu een der meest onvergankelijke boeken uit de gehéele wereldliteratuur, vol leven, vol humor en , ernst, vol opvoedkundige waarde en daarenboven een echt kunstwerk, typografisch voortreffelijk verzorgd en toch voor eep luttel prijsje. Als het debiet van deze boekjes niet reusachtig wordt, mogen we aannemen, dat het volk van Holland geen goede boeken waard is. De Maasbode. 48. BEROEMDE ZANGEBESSEN, door J.Hartog. Eenvoudig gebonden f lig Een prachtwerkje met 23 afbeeld, naar photographieên van de meest beroemde zangeressen, waaronder vele Nederlandsche zangeressen een eerste plaats Innemen. Een dergelijk werk hadden we tot nu toe niet in onze literatuur. De groote zangeressen zien wij hier in woord en beeld voor ons, in onderhoudend geschreven levensbeschrijvingen, versierd met meesterlijk uitgevoerde afbeeldingen en portretten. De Groene Amsterdammer. De Vaderlandsche Boeken a DER MEULENHOFF-EDITIE d Rijk geïllustreerd. — Eenvoudig gebonden ƒ 1.45 In prachtband met goud ƒ2.— Door de groote oplaag kan de uitgever bijna het qnmogelijke voor dezen prijs bieden, maar... dan moet het publiek ook steunen. Wie één deeltje van de Vaderlandsche Boeken der Meulenhoff-Editie bezit, schafte zich ook andere deeltjes aan; rrren komt zoo in het bezit van een KOSTBARE BIBLIOTHEEK VAN NATIONALE BOEKEN voor weinig geld. De uitgever heeft een verzoek aan allen, wie deze boeken eenig genot gebracht hebben. Hij verzoekt een vriendelijk woord >van aanbeveling bij vrienden en kennissen. Zoo kunnen deze Nederlandsche boeken ALOM BEKEND WORDEN door ons geheele land en in het overzeesche Nederland, zoo kan de uitgever doorgaan zijn plannen ook verder te verwezenlijken. Daarvoor zegt beleefd dank de uitgever J. M. MEULENHOFF. Damrak 88, Amsterdam. De Vaderlandsche Boeken □ DER MEULENHOFF-EDITIE □ In dezelfde uitvoering als dit werkje verschenen de navolgende fraai geïllustreerde prachtwerkjes No. 1. Ons Mooie Nederland. GELDERLAND I door D. J. van der Ven. 322 blz. en 80 afbeeldingen naar photographische opnamen . . . . f 1.45 In prachtband met goud ........ f 2.— Weelderig als het Geldersche landschap zelve zijn de beschrijvingen in „Ons Mooie Nederland". Wanneer wij gaan wandelen aan de hand van den natuur- en kunstminnaar D. J. van der Ven, dab zal het ons te moede zijn, alsof een goede fee met haar tooverstaf boom en plant en struik en bodem aanraakt, zelfs de kalë hei stoffeerde. En het zal geen zinsbegoocheling blijken, maar tastbare werkelijkheid. Want wij hadden oogen om te zien, maar wij zagen niet. Th. in „Het Centrum". No. 2. HET WONDERE LEVEN DER PADDENSTOELEN. Nederlandsche Paddenstoelen en Zwammen door D. J. van der Ven. 294 bladzijden met 80 photographische natuuropnamen . , . f 1.45 In prachtband met goud f 2.— Schrijvers enthousiasme proeft ge op iedere bladzijde, zijn „ignus ardens" brandend vuur zal niet nalaten de lezers te boeien van 't begin tot 't eind. Wie het boek leest, zal met andere oogen door het herfstbosch wandelen. Het zal u als een groote openbaring zijn, wanneer ge geluisterd hebt naar den profeet Van der Ven j- Ieder mensch, die aanspraak maakt op algemeene ontwikkeling — en wie doet dat tegenwoordig niet? — moet zoo'n boekje voor 95 cent koopen. Hij zal er lezende van genieten en ai genietend uit leeren. Hij zal het herlezen en zijn geest zal zich rijker weten. J. B. Bernink. No. 3. DE TORENS ZINGEN! Onze Nederlandsche Torens en hunne Klokkenspellen door D. J. van der Ven. 240 bladzijden met 70 afbeeldingen, f 1.45 In prachtband. . . . f 2.— De schrijver aanvaarde mijn bijzondere hoogachting voor zijn uitgebreid onderzoek en zijn compositiegave; de verzekering ook van mijn genot, omdat hij dichterlijk voelt en omdat de geest der muziek zijn werk bezielde. Hij gaf een kunstvaardig geordende verzameling van wetenswaardigheden en een stemmend geheel. — Men zal dit boekje bij de hand houden en het menigmaal voor een preftige verpoozing tot zich nemen. Men zal ook den uitgever voor smaakvolle zorgvuldigheid dankbaar zijn. P. van Westhreene in „Het Muziekcollege". De Vaderlandsche Boeken □ DER MEULENHOFF-EDITIE □ No. 6. Ons Mooie Nederland II. DE GELDERSCHE ACHTERHOEK door D. J. van der Ven. Met 62 pracht-afbeeldingen naar photografische opnamen van B. J. Hoetink, F. F. B. Prins, Arthur Marshall, J. G. van Houten en anderen. 255 bladzijden. f 1.45 In prachtband met goud f 2.— Evenals het le deel van de „Ons mooie Nederland-Serie", geeft ook dit boek een schat van wetenswaardigheden en mooie natuurbeschrijvingen van den schilderachtigen Achterhoek. De Heer v. d. Ven voert ons hier als een zeer bekwaam gids rond, en weet op prettigen onderhoudenden toon, met geestdrift te vertellen van het vele moois, dat de Achterhoek ons oplevert. Een groot aantal prachtfoto's alle als ware kunstproducten te beschouwen, sieren het boek. Hoe is het mogelijk dat in deze dure tijden de uitgever in staat is zoo'n prachtwerk voor den luttelen prijs van een gulden te geven. Wij wenschen het boek een plaatsje in de boekenkast van ieder Nederlander, en hopen dat het dikwijls in de hand genomen zal worden .om te lezen en te genieten van ons eigen mooie land. Algem. Maandel. Bibl. No. 7. VOGELLEVEN IN NEDERLAND door A. B. Wigman. 224 bladzijden, met 68 photografische natuuropnamen. Eenv. gebonden. . f 1.45 In prachtband met goud ....... f 2.— De tekst, boeiend en pakkend geschreven, is van een der eerste vogelkenners in Nederland. De illustraties zijn in één woord onovertrefbaar. Nieuws van den Dag. No. 8. DE NEDERLANDSCHE NATIONALE KLEEDERDRACHTEN door Th. Molkenboer. 244 bladzijden, met 81 afbeeldingen naar photografische natuuropnamen. Eenv. gebonden f 1.45 In prachtband met goud f 2.— Men weet niet wat het wint: de beschrijving, gevloeid uit de pen van een artiest, of de vele fraaie afbeeldingen. Het geheel is een kostbaar boekje, dat een geheel eigen plaats inneemt en voor het nageslacht vastlegt wat langzaam maar zeker verloren dreigt te gaan. Het Huisgezin. De Vaderlandsche Boeken □ DER MEULENHOFF-EDITIE □ Rfjk geïllustreerd. — Eenvoudig gebonden J 1.45 In prachtband met goud " ƒ 2.— in dezelfde uitvoering als de vroeger verschenen deelen, zullen de navolgende fraai geïllustreerde prachtwerkjes verschijnen: Ter perse in deze uitgave zijn : 1. Ons Mooie Nederland: UTRECHT door D. J. van der Ven en J. D. C. van Dokkum. 2. Ons Mooie Nederland: HET GOOI door D. J. van der Ven en J. D. C. van Dokkum. 3. REISBOEK VOOR NEDERLAND door D. J. van der Ven en Tom Schilperoort. In bewerking zijn : 1. Ons Mooie Nederland: NOORD-BRABANT door D. J. van der Ven en Vincent Cleerdin. 2. Ons Mooie Nederland: KENNEMERLAND door D. J. van der Ven. 3. Ons Mooie Nederland: DRENTE door D. J. van der Ven. 4. Ons Mooie Nederland: OVERIJSEL door D. J. van der Ven. 5. Ons Mooie Nederland: ZEELAND door D. J. van der Ven. 6. BLOEMEN II door D. J. van der Ven. WAT DE „PERS" ZEGT VAN DE MEULENHOFF-EDITIE De Meulenhoff-Editie, buitengewoon goedkoop en sierlijk. Interessante lectuur. Utr. Dagblad. De Meulenhoff-Editie, een aardige, prettige uitgaaf van goede en bekende werken, in handig formaat, gedrukt op goed papier en uiterst goedkoop. Nieuws v. d. Dag. De werken in deze Editie tot heden verschenen, bevestigen de zinspreuk der uitgave, d. w. z.: „zij geven een goed boek „in een goed kleed voor weinig geld". Vragen v. d. Dag. Van al de goedkoope series lijkt ons de Meulenhoff-Editie de beste. Goedkoop, handig formaat, fraai gedrukt, gekartonneerd, ongeveer 300 a 400 bladzijden, ziedaar hoedanigheden die tot aanbeveling strekken. De Vlaamsche Gazet. De Meulenhoff-Editie zet goed in, de boeken zijn duidelijk gedrukt en handig uitgevoerd en door formaat en licht souple bandje, aantrekkelijk om te lezen in huis en op réis. J. Reddingius in Vooruitgang. De Meulenhoff-Editie brengt goede literatuur in keurig kleed. Leeuwarder Courant. Inhoudrijke boeken, aan het uiterlijk is veel zorg besteed. Veelal zijn de deelen in de nuttige Meulenhoff-Editie royaal geïllustreerd. { De Telegraaf. De vertalingen In de Meulenhoff-Editie zijn over het algemeen uitstekend, het is een te waardeeren streven, dat de uitgever zooveel mogelijk de boeken uit de oorspronkelijke taal laat vertalen, zelfs Noorsche, Zweedsche, Russische werken, worden in vele gevallen uit de oorspronkelijke taal in goede vertalingen weergegeven. Utr. Dagblad. De verkoop tot heden in slechts enkele jaren bereikt, is thans reeds gestegen tot bijna EEN MILLIOEN DEELEN. □ WAT □ ONZE LETTERKUNDIGEN ZEGGEN VAN DE MEULENHOFF-EDITIE IS. QUERIDO zegt: De Meulenhoff-Editie is een alleraardigste uitgaaf, keurig gedrukt, in prettig formaat, die heel wat goeds en interessants brengt. INA BOUDIER BAKKER zegt: De Meulenhoff-Editie is een mooie, sympathieke uitgaaf. ANNA VAN GOGH-KAULBACH zegt: De Meulenhoff-Editie, een mooie onderneming, het uiterlijk is keurig, met genoegen nam ik kennis van de reeds verschenen deden. G. VAN HULZEN zegt: Zooeven ontving ik een kartonnen kastje, bevattende een aantal Meulenhoff-deeltjes in roodbruinen band met goud op den kop. Ik houd van goedkoope boeken en... van hééle kostbare drukken. —- Maar hoe voortreffelijk zijn al deze goedkoope Meulenhoffdeeltjes en hoe aardig staan ze in de kamer met die effen bruine bandjes, goud gedrukt, ik ben er waarlijk zeer blij mee. J. REDDINGIUS zegt: De Meulenhoff-Editie is goed en voortreffelijk, een nieuwe onderneming, die allen steun verdient. JOH. |DE MEESTER zegt: De Meulenhoff-Editie heeft mijn volle'sympathie. Deze uitgaaf, die bizonder mooi en degelijk uitgevoerd is, doet zeer veel goed, doordat zij het Boek populair maakt. HENRI VAN BOOVEN zegt: De Meulenhoff-Editie geeft aardige deeltjes, prettig' formaat en uitstekend uitgegeven. J. H. RÓSSING zegt: De Meulenhoff-Editie, een aardige, prettige uitgaaf, goede boeken, goed gedrukt op goed papier. FREULE JUL1E DOOR AUGUST STRINDBERG 1010 D 81 LENHOFF-EDETIE U H ALGEMEENE BEBLIOTHE£*£ DE MEULENHOFF-EDITIE EEN ALGEMEENE BIBLIOTHEEK UITGEGEVEN DOOR J. M. MEULENHOFF □ TE AMSTERDAM IN HET JAAR MCMXIX □ «37M>-WJ 18,9,9 ■ SSSpH naar een teekening van Carl Larsson FREULE JULIE EEN NATURALISTISCH TREURSPEL □ door a AUGUST STRINDBERG uit het zweedsch vertaald door o R. TER LAAN ° UITGEGEVEN DOOR J. M. MEÜLENHOFF □ TE AMSTERDAM AAN HET DAMRAK 88 □ □ PERSONEN □ Freule Jülie 25 jaar. Jean, bediende 30 jaair. Christten, keukenmeid ... 35 jaar. Het stuk speelt in de keuken van de graaf; midzomernacht. TOONEEL. Een groote keuken, waarvan de zoldering en de zijwanden door draperieën en doeken verborgen worden. De achterwand loopt van links schuin het tooneel op ; daaraan twee planken met koperen, bronzen, ijzeren en tinnen keukengerei; de planken zijn met gemarmerd papier bedekt; wat verdèr naar rechts drie-kwart van de groote gewelfde uitgang met twee glazen deuren, waardoor een fontein met een bacchante, bloeiende seringen-bosschen en hoogrijzende pyramiden van populieren zichtbaar zijn. Links op het tooneel de hoek van een groote kookkachel met een deel van de schoorsteenmantel. Rechts komt het eind van de withouten eettafel voor de knechts te voorschijn, met een paar stoelen. Aan de haard berketwijgen; de grond is met takken van jeneverbesch bedekt. Op het eind van de tafel een groote, Japansche kruik van kruiderijen, waarin bloeiende seringen. Een ijskast,'een aanrecht, een gootsteen. Een groote, ouderwetsche bel boven de deur en links van die deur mondt een spreekbuis uit. (Chris tien staal aan de haard en braadt iets in een braadpan ; zjf draagt een hel katoenen kleed en heeft een keukenschort voor; J e a n komt binnen, in livrei gekleed, in de hand een paar groote rijlaarzen met sporen, die htj op de vloer zet, op een zichtbare plaats?) Jean. Vanavond is Freule Julie weer gek, kompleet gek! C h r 1 s 11 e n. Zoo, ben jij daar? Jean. Ik bracht de graaf naar het station èn toen ik op de terugweg de schuur voorbij kwam, ging ik er binnen en danste er, en daar zie ik de freule de dans leiden met de boschwachter. Maar als ze mij gewaar wordt, haast ze zich dadelijk op mij toe en eischt mij op voor de dameswals. En toen heeft ze zoo gewalsd, — zoo iets heb ik nog nooit beleefd. Ze is gek! C h r i s t i e n. Dat is ze altijd geweest, maar nooit zoo als de laatste veertien dagen, sinds haar verloving af is. Jean. Ja, wat was dat voor een geschiedenis ?\Hij was toch een fijn man, al was hij niet njk! Och, die hebben zooveel noten op hun zang! (zet zich aan 't eind van de tafel). Het is in ieder geval zonderling van een meisje, hm, liever met de knechts thuis te blijven, niet? dan met haar vader naar familie te gaan! C h r i s t i e n. Ze geneert zich misschien na die ruzie met haar verloofde. Jean. Waarschijnlijk! Maar dat was in ieder geval een kerel die wat waard was. Weetje, Christien, hoe het gebéurde? Ik zag het, ik, al heb ik er niets van willen laten merken. Christien. Nee, zag jij het? Jean. Ja, dat dee ik. — Ze waren op een avond in de stal en de Freule „trainde" hem, zooals ze H noemde — weet je hoe dat ging? Ja, ze liet hem over haar rijzweep springen als een hond, die men springen leert. Hij sprong twee keer en kreeg voor iedere keer een slag; maar de derde keer nam hij haar de zweep uit de hand, brak die in duizend stukken, en toen verdween hij. Christien. Ging het zoo? Nee, wat je zegt! Jean. Ja, zoo gebeurde 't! — Maar wat voor lekkers kun je me nu te eten geven, Christien ? Christien [schept uit de pan en zet het Jean voor). • . O, enkel 'n stukie r-v-••-<»*# ;!- uit het kalfsvleesui? *licue5«S803fcu?a^l'r' Jean (ruikt aan het eten). Mooi! Dat is mijn grootste délice ! (bevoelt het bord). Maar je had het bord kunnen warm maken! Christien. Je kunt soms nóg veeleischender zijn dan de graaf zelf. (Trekt hem liefkoozend aan 't haar). Jean (boos). Nee, je mag mij niet aan m'n haar trekken, je weet hoe gevoelig ik ben! Christien. Nou, nou, dat was maar uit liefde, dat weet je toch! (Jean eet). (Christien opent ten bitrflesch). Jean. Bier op midzomeravond; nee, dank je! Dan heb ik zelf iets beters. (Opent een schuiflade in de tafel en neemt er een flesch roode wijn met gele lak uit). Gele lak, zie je! — Geef mij nu een glas! Een glas met voet natuurlijk, als men puur drinkt! Christien (gaai aan de haard terug en zet een kleine pan op). God behoede haar die jou tot man krijgt! Zoo'n fijnproever! Jean. Och, onzin! Je zou wat blij zijn als je een man kreeg, zoo fijn als ik; en ik geloof niet t dat het je kwaad g^d^g^e^ft^a^men^zegt ' Goed! heel goed! Alleen iets te weinig op temperatuur (warmt hel glas met de hand). Deze kochten wij in Dijon. En hij kwam op vier francs per Liter, zonder glas; en dan komt nog de belasting er op 1 — Wat kook je nu, dat zoo helsch ruikt! Christien. Och, dat is van dat duivelstuig, dat Freule Julie voor Diana hebbèn wil. Jean. Je moet je beter uitdrukken, Christien! Maar moet je nu op midzomeravond voor de hond koken? Is ze soms ziek? Christien. Ja, ze is ziek! Ze is met de mops van de portier naar buiten geslopen — en nu gaat 't mis — en zie je, daarvan wil de freule niets weten. Jean. De freule is al te hoog, in sommige gevallen, en te weinig trotsch in andere, juist als de gravin, toen die nog leefde. Ze voelde ziGh 't best' op haar plaats in de keuken en de stal, maar ze wou nooit met maar één paard rijden; ze liep met vuile manchetten, nfaar wou de gravenkroon op de knoopen hebben. — De freule, om nu van haar te praten, let niet genoeg op haar persoon. Ik zou willen zeggen: ze is niet fijn. Zoo pas, toen ze danste in de schuur, trok ze de boschwachter van Anna's zijde weg en eischte hém voor zich zelf. Zoo zoude*, wij niet doen, maar zoo gaat het, als het voorname volk zich met het gemeen inlaat — dan worden ze zelf gemeen! — Maar mooi is ze! Prachtig! O, zulke schouders! en — etcetera. Christien. O ja, opschik allemaal! Ik heb gehoord wat Clara zegt, die haar kleedt. Jean. O, Clara! Jullie zijn altijd jaloersch! Ik ben met haar uit rijden geweest... En dan, zooals zij danst! Christien. Hoor eens Jean, wil je niet met mij dansen, als ik klaar ben? Jean. Ja, natuurlijk wil ik dat. C r i s t i e n. Beloof je 't dus ? Jean. Beloven ? Als ik zeg, dat ik 't doe, dan doe ik het! Intusschen, bedankt voor 't eten. 't Was heel lekker! (Slaat de kurk in de flesch). De f r e u 1 e (in de deur, spreekt naar builen). Ik kom dadelijk terug! Ga maar zoo lang door! (Jean bergt heimelijk de flesch in de tafella; staat eerbiedig op). De f r e u 1 e (binnen ; lot Christien aan de haard). Nu ? Ben je klaar ? (Christien geeft een leeken, dat Jean aanwezig ts). Jean (galant). Hebben de dames geheimen? De freule (slaat hem met haar zakdoek in 't gezicht). Je bent nieuwsgierig! Jean. Ah, wat ruikt dat lekker naar viooltjes 1 De freule (koket). Onbeschaamd^! Heb je ook van parfums verstand ? Dansen, dat kun je goed ... Zoo, niet kijken! Ga heen! Jean (wijsneuzig, grappig). Is dat een tooversoep voor de midzomernacht, die de dames koken? Waarmee men in de ster van het geluk kan lezen, waar men de toekomst te zien krijgt? De freule (scherp). Krijg jij die-te zien, dan moet je scherpe oogen hebben! (Tot Christien). Giet er een halve flesch van vol en kurk die goed. — Kom nu, en dans een Schotsche met mij, Jean... Jean (weifelend). Ik wil tegen niemand onbeleefd zijn, maar deze dans had ik Christien beloofd... De freule. Nu, zij kan immers een andere krijgen; of wil je mij Jean niet leenen, Christien ? Christien. Dat hangt niet van mij af! Wanneer de freule zoo neerbuigend is, dan past het hem niet om te weigeren. (Tot Jean). Ga jij maar en dank voor de eer. Jean. Oprecht gesproken, maar zonder te willen kwetsen, zou ik toch willen vragen, of het verstandig is van freule Julie, twee maal achter elkaar met dezelfde kavalier te dansen, te meer omdat de menschen hier graag praatjes vertellen. De freule (bruist op). Wat beteekent dat ? Wat voor praatjes ? Wat bedoel jè"7 Jean (toegevend)^ Daar de freule niet begrijpen wil, moet ik duidelijker spreken. Het is verkeerd iemand van z'n ondergeschikten boven anderen, die diezelfde ongewone eer verwachten, de voorkeur te geven ... De freule. De voorkeur te geven! Wat denk je! Ik ben verbaasd! Ik, de meesteres van dit huis, vereer de dans van de knechten door mijn tegenwoordigheid, en wanneer ik nu werkelijk dansen wil, dan wil ik met iemand dansen, die leiden kan, zoodat ik mij niet aan spot hoef bloot te stellen. *f Jean. Zooals de freule beveelt. Ik ben tot uw dienst. De freule (mild). Vat het nu niet zoo op als zou ik bevelen. Van-avond zijn wij immers allen vroelijke menschen , op een feest en leggen alle stand af! Zoo, bied mij nu je arm! Wees niet ongerust, Christien! Ik zal je je verloofde niet ontnemen. (Jean biedt de freule zijn arm en voert haar naar buiten). PANTOMIME. (Wordt zoo gespeeld, of de tooneelspeelster werkelijk alleen in 't vertrek was; zij wendt zoo noodig het publiek de rug toe; ziet niet in de zaal; haast zich niet, of ze bang is, dat het publiek ongeduldig zou worden). (Christien alleen. Zwakke vioolmuziek van eenige afstand, in de maat van de Schotsche). (Christien, naar de muziek neuriënd, neemt Jean's tafel af, wascht het bord aan de aanrecht, droogt het en zet het in een kast. Dan doet zij haar keukenschort af, krijgt een kleine spiegel uit een tafella, zet die tegen de kruik met seringen op de tafel; steekt een kaars aan en maakt een haar-naald warm, waarmee ze zich het haar aan het voorhoofd krult. Dan buiten aan de deur, luisterend. Keert naar de tafel terug. Vindt de zakdoek, die de freule heeft vergeten, neemt die op en ruikt er aan; dan breidt ze, als in gedachten, de doek open, strijkt die glad en vouwt die in vieren enz.). Jean (alleen naar binnen). Ja, maar zij is gek! Zoo te dansen. En de menschen staan achter de deur en grinniken over haar. Wat zeg jij daarvan, Christien ? Christien. Och, het is immers haar tijd van de maand, nu, en dan is ze immers altijd zoo zonderling? Maar kom je nu met mij dansen? Jean. Je bent toch niet boos op mij, dat ik je in de steek liet... Christien. Nee, in 't minst niet, dat weet je wel; en ik weet ook mijn plaats ... Jean (legt zijn hand om haar lijf). Je bent een verstandig meisje, Christien, en je zult een goede huisvrouw zijn... De freule (naar binnen ; onaangenaam verrast; met gedwongen scherts). Jij bent ook een mooie kavalier — om van je dame weg te loopen. Jean. Integendeel, freule Julie, zooals u ziet heb ik mij gehaast, mijn verlatene op te zoeken! De freule (anders). Weet je dat je danst als geen ander! — Maar waarom ga je op midzomeravond in livrei ? Trek dat dadelijk uit! Jean. Dan moet ik de freule verzoeken, zich een oogenblik te verwijderen, want mijn zwarte jas hangt hier ... (Gaat met een geste naar rechts). De freule. Geneer je je voor mij ? van rok te verwisselen! Ga dan naar je kamer en kom terug! Anders kun je ook blijven, dan keer ik je de rug toe. Jean. Met uw verlof, freule! (Gaat naar rechts; men ziel zijn arm terwijl hij van jas verwisselt). De freule (tot Christien). Hoor eens, Christien, is Jean je verloofde, dat hij zoo vertrouwelijk is? Christien. Verloofde ? Ja, als men wil... wij noemen dat zoo. De freule. Noemen ? Christien. Nu, de freule is toch zelf verloofd geweest, en... D e f re u 1 e. Ja, wij waren werkelijk verloofd ... Christien. Maar daar is toch niets van gekomen... (Jean in zwarte jas en met zwarte, ronde hoed). De freule. Trés gentil, Monsieur Jean, trés gentil! Jean. Vous voulez plaisanter, Madame! De freule. Et vous voulez parler francais! Waar heb je dat geleerd? Jean. In Zwitserland, toen ik kellner was in een van de grootste hotels van Luzern. De freule. Maar je ziet er uit als een gentleman in je redingote! Charmant! (zet zich aan de tafel). Jean. O, u vleit! De freule (beleedigd). Vleien? Jou? Jean. Mijn natuurlijke bescheidenheid verbiedt mij te gelooven, dat u een mensch als mij, waarachtige vriendelijkheden zou zeggen en daarom veroorloofde ik mij aan te nemen, dat u overdreef of, zooals het genoemd wordt, vleide. De freule. Waar heb je geleerd, zoo je woorden te schikken? Je moet veel in theaters geweest zijn! Jean. Ook dat. Ik ben op veel plaatsen geweest. De freule. Maar je bent toch in deze streek geboren? Jean. Mrjn vader was in dienst bij de advocaatfiscaal van deze streek en ik heb de freule vaak als kind gezien, ofschoon de freule mij niet heeft opgemerkt. De freule. Dank je! Wil je zelf niet drinken? J ean. Ik ben juist geen vriend van bier, maar wanneer de freule 't beveelt ? De freule. Bevelen? Ik vind, dat je, als beleefd cavaliei, je dame gezelschap moest houden. Jean. Dat is zeer terecht opgemerkt. (Opent nog een flesch, neemt een glas). De freule. Drink op mijn heil! (Jean weifelend). De freule. Ik geloof, dat de oude man bleu is! Jean (op zijn knieën, parodistisch schertsend; zijn glas opheffend). Het heil van mijn meesteres! De freule. Bravo! — Nu moet je ook mijn schoen kussen, dan heb je je houding getroffen! (Jean weifelend, doch dan driest haar voel vattende, die hij licht kust). De freule. Uitstekend! Je had acteur moeten worden! Jean {staat op). Dat gaat zoo niet langer! Freule, er kan iemand komen en ons zien. De freu 1 e. Wat zou dat? Jean. Dat de menschen praten, dood-eenvoudig! En als de freule wist, hoe hun tongen te voren al gingen, dan... De freule. Wat zbiden ze dan? Vertel mij daarvan. — Ga nu zitten! Jean (gaat zitten). Ik wil u niet kwetsen, maar zij gebruikten uitdrukkingen, die de verdenking uitspraken, dat — — ja, dat kunt u zelf begrijpen. U bent immers geen kind, en als men een vrouw alleen met een man ziet drinken ->- zij het ook een knecht — in den nacht — dan ... De freule. Wat dan? En overigens zijn wij niet alleen. Christien is immers hier! Jean. Slapend, ja! De freule. Dan zal ik haar wekken. (Staat op). Christien, slaap je! Christien (in haar slaap). Bla-Bla-Bla-Bla! De freule. Christien ! — Die kan slapen ! Christien (in haar slaap). De laarzen van den graaf zijn gepoetst — de koffie opzetten — dadelijk, dadelijk, dadelijk! — Ho, ho, — puh! De freule (pakt haar bij de neus). Zul je wakker worden ! Jean (streng). Niet storen wie slaapt. De freule (scherp). Wat! Jean. Wie de heele dag aan de haard gestaan heeft, kan moe zijn, als de nacht komt. En de slaap moet men eerbiedigen ... De freule (anders). Dat is mooi gedacht en dat strekt je tot eer. — Dank daarvoor,! (Reikt Jean de hand). Kom nu naar buiten en pluk wat seringen voor mij. (Gedurende het volgende ontwaakt Christien, begeeft zich slaapdronken naar rechts om naar bed te gaan). Jean. Met de freule? De freule. Met mij. Jean. Dat gaat niet aan! Absoluut niet! De freule. Ik kan je gedachten niet begrijpen. Zou het mogelijk zijn, dat je je wat inbeeldt ? Jean. Nee, ik niet. Maar de menschen. De freule. Wat ? Dat ik op mijn knecht verliefd zou zijn ? Jean. Ik ben geen ingebeeld mensch, maar men heeft voorbeelden gezien — en voor de menschen is niets heilig I De freule. Je bent aristocraat, geloof ik! J-ean. Ja, dat ben ik! De freule. Ik buig mij tot je neer ... Jean. Buig u niet neer, freule; hoor naar mijn raad! Niemand gelooft, dat u goedwillig u neerbuigt, de menschen zullen altijd zeggen, dat u neervalt! De freule. Ik denk beter van de menschen dan jij! Kom en stel ze op de proef! (Zij betoovert hem met haar oogen). Jean. Weet u, dat u .wonderlijk bent! De freule. Misschien! Maar dat ben jij ook! — Alles is wonderlijk, overigens. Het leven, de menschen,. het is alles slijk, dat drijft, drijft op het water, tot het zinkt, zinkt! Ik heb een droom, die soms terug-komt; die herinner ik mij nu. Ik ben op een zuil geklommen en zie geen mogelijkheid weer beneden te komen; het duizelt mij, als ik naar beneden kijk en naar beneden moet ik, maar ik heb niet de moed mij naar beneden te werpen; ik kan mij niet vasthouden en verlang er naar te kunnen vallen; maar ik val niet. En toch heb ik geen rust voor ik beneden ben, geen vrede voor ik beneden, beneden op de grond ben! En kwam ik op de grond, beneden, dan zou ik beneden onder de aarde willen... Ken je dat gevoel ? Jean. Neen! Ik droom gewoonlijk, dat ik onder een hooge boom in een donker bosch lig. Ik wil naar boven, haar boven in de top en rondzien over het lichte land, waar de zon schijnt — het vogelnest plunderen, boven, waar de gouden eieren liggen. En ik klim en klim, maar de stam is zoo dik en zoo glad en het is zoo ver tot den eersten tak. Maar ik weet, had ik maar den eersten tak bereikt, dan kwam ik in de top als langs een trap. Nog heb ik hem niet bereikt, maar ik zal hem bereiken, al was het in de droom. De freule. Hier sta ik over droomen te praten, met jou. De freule. Infaam! O foei! En zoo heimelijk ... Jean. Het gespuis is altijd laf! En in deze strijd kan men slechts vluchten! De freule. Vluchten ? Maar waarheen ? Naar buiten komen wij niet meer. En naar Christien kunnen wij niet gaan. Jean. In mijn kamer dan ? Nood breekt wet; en op mij kunt u vertrouwen, want ik ben uw waarachtige, oprechte en ontzag-volle vriend. De freule. Maar denk eens, — denk eens dat men je daar zocht? Jean. Ik grendel de deur en wil men inbreken, dan schiet ik! — Kom! (Op de knieën). Kom! De freule (met bedoeling). Beloof je mij... ? Jean. Ik zweer het! (De freule haastig naat rechts af). (Jean, heftig, haar na). BALLET. (De boeren komen binnnen, in feestkleedij, met bloemen op de hoed; een vioolspeler voor-aan; een anker bier en een vaatje brandewijn, met groen versierd, worden pp de tafel gelegd; glazen te-voorschijn gehaald. Dan wordt gedronken. Daarna schaart men zich tot kringdans en zingt en danst het dansspel: „Twee vrouwen..." Él^lsN* Als dit is afgeloopen, vertrekken zij weer, zingend). (De Freule komt alleen op; ziet de verwoesting in de keuken; slaat de handen in elkander; dan neemt zij een poederkwast en poedert haar gezicht). Jean (komt op, geëxalteerd). Nu ziet u! En u heeft het gehoord! Houdt u het voor mogelijk, hier te blijven? De freule. Neen, dat doe ik niet! Maar wat moeten wij doen? Jean. Vluchten, reizen, ver hier-vandaan! De freule. Reizen? Ja, maar waarheen? Jean. Naar Zwitserland, naar de Italiaansche meeren; u bent daar nooit geweest? De freule. Neen! Is het mooi, daar? Jean. O, een eeuwige zomer, sinaasappels, laurieren, o De freule. Maar wat moeten wij daar dan doen? Jean. Daar richt ik een hotel in met eerste klasse waren en eerste klasse gasten. De freule. Een hotel? J ea-n. Dat is een leven, geloof dat maar! Onophoudelijk nieuwe gezichten, nieuwe talen; niet één minuut vrijheid tot gepeins of tot zenuwen; geen zoeken naar bezigheid — daar komt het werk vanzelf: nacht en dag de bel die luidt, de trein die fluit, de omnibus die komt en gaat, terwijl de goudstukken in het bureau rollen. Dat is een leven! De freule. Ja, dat is leven! en ik? Jean. De meesteres van het huis, het sieraad der firma. Met uw uiterlijk — en uw manieren — o, het is natuurlijk een succes! Kolossaal! U zit als een koningin in het kantoor en zet de slaven in beweging door op een electrische knop te drukken; de gasten defileeren voor uw troon en leggen verlegen hun schatting op uw tafel — u kunt u niet voorstellen, hoe de menschen sidderen, wanneer zij de rekening krijgen — ik zal de nota zouten en u zult die, met uw mooiste glimlach, suikeren. — Kom, laat ons van hier wegreizen — {krijgt **» spoorboekje uil zijn zak) — dadelijk! met de volgende trein! —> We zijn in Malmö om zes uur dertig; Hamburg acht uur veertig morgen-ochtend; Frankfort—Basel één dag, en in Como, met de Gotthard-baan in, laat eens zien, drie dagen. Drie dagen! De freule. Dat is alles goed en wel! Maar Jean — je moet mij moed geven — zeg, dat je van me houdt! Kus mij! Jean (weifelend). Ik wil wel — maar ik durf niet. Niet meer hier in huis. Ik hou van u — zonder twijfel'— kunt u daaraan twijfelen?* De freule '(schuchter, echt vrouwelijk). — U! — Zeg „je"! Tusschen ons zijn geen grenzen meer! — Zeg „je". Jean (pijnlijk). Ik kan niet. Er zijn nog grenzen tusschen ons, zoolang wij in dit huis zijn — daar is het verleden, daar is de graaf — en ik heb nooit iemand ontmoet, voor wie ik zooveel ontzag, heb — ik hoef maar zijn handschoenen op een stoel te zien liggen, dan voel ik mij klein — ik hoef maar de bel te hooren, daarboven, dan schrik ik op als een schuw paard — en nu ik zijn laarzen daar zie staan, zoo recht en trotsch, voel ik een trekken in mijn rug! (Gaat naar de laarzen). Bijgeloof, vooroordeelen, die men ons van onze jeugd af geleerd heeft — die men echter even licht vergeten kan. Wanneer ik maar in een ander land kom, een republiek, dan knielt men voor de livrei van mijn portier — en knielen moét men, ziet u! maar ik wil het niet. Ik ben niet geboren om te knielen, want er is een kern in mij, en karakter, en wanneer ik maar de eerste tak beet heb, dan zult u mij zien klimmen! Ik ben nu knecht, maar 't volgend jaar ben ik eigenaar, in tien jaar ben ik rentenier en dan reis ik naar Roemenië, laat mij decoreeren, en kan — let wel, ik zeg: ik kan — als graaf eindigen! De freule. Mooi! mooi! J e aji. Ah, in Roemenië koopt men zich een graventitel en dan wordt u toch gravin! Mijn gravin! De freule. Wat bekommer ik mij om alles, wat ik nu achter mij weggeworpen heb! — Zeg, dat je mij lief hebt, anders — ja, wat ben ik anders ? Jean. Ik zal het zeggen — duizendmaal. Later! Maar niet hier. En vooral geen sentimentaliteit wanneer niet alles verloren zal zijn. Wij moeten de zaak koelbloedig beschouwen, als verstandige menschen. (Krijgt een sigaar, bijt de punt af en steekt op). Gaat u daar zitten, dan zet ik mij hier en dan praten wij, of er niets gebéurd was. De freule. Zoo, ben jij zóó ... Jean. Wat had ik anders moeten bedenken? Met vleierijen kan men immers altijd de vrouwen vangen ? De freule. Ellendeling t Jean. Merde! De freule. En nu heb je de rug van de havik gezien ... Jean. Niet precies de rug... De freule. En ik moest de eerste tak worden... Jean*. Maar de tak was dood... De freule. Ik moest het uithangbord van het hotel worden ... Jean. En ik het hotel... De freule. Achter je lessenaar zitten, je gasten lokken, je rekeningen vervalschen ... Jean. Dat wilde ik zelf doen... De freule. Dat een menschenziel zoo in-vuil kan zijn! Jean. Waseht u zich toch! De freule. Lakei, knecht, sta op wanneer ik spreek. Jean. Knechten-maitresse, lakeien-deerne hou je mond en maak dat je wegkomt. Wil je mij verwijten, dat ik ruw ben? Zoo ruw als jij je vanavond getoond hebt heeft zich nooit één van mijn gelijken getoond. Geloof je, dat een slet de mannen aanvalt zooals jij deed? Heb je ooit^ gezien dat één meisje uit mijn stand zich zóó aanbood? Zoo iets heb ik alleen ónder dieren en onder gevallen vrouwen gezien! De freule (verpletterd). Het is rechtvaardig; sla mij maar, trap mij maar, ik heb niet beter verdiend. Ik ben een ellendeling; maar help mij! Help mij hieruit, als er een mogelijkheid is! Jean (milder). Ik wil mij niet schandvlekken, door van mijn aandeel op de eer, u verleid te hebben, af te zien; maar gelooft u, dat een mensch, in mijn positie, het gewaagd zou hebben de oogen naar u op te slaan, als u niet zelf daartoe had uitgenoodigd ? Ik ben nog altijd verwonderd... De freule. En trotsch ... Jean. Waarom niet? Al moet ik ook bekennen dat de zege te makkelijk was; om eigenlijk iemand in vervoering te kunnen brengen. De freule. Sla mij nog meerl Jean (staat op). Neen. Vergeef mij, in plaats daarvan, wat ik gezegd heb. Ik sla geen ontwapende en ten minste geen vrouw. Ik kan niet ontkennen, dat het aan de eene kant mij verheugt, gezien te hebben dat het maar klatergoud was, wat ons nederigen verblindde; gezien te hebben, dat de havik ook op de rug grauw was; dat het poeder was op de fijne wang en dat de gevijlde nageltjes zwarte randen konden hebben; dat de zakdoek vuil was, al rook die naar parfum —! Maar aan de andere kant pijnigt het mij dat ik gezien heb, dat het niet iets hoogers, degelijkers was waarnaar ik streefde; het pijnigt mij, u zoo diep gezonken te zien, dat u ver beneden uw keukenmeid staat; het pijnigt mij, evenals wanneer ik herfstbloemen zie stuk gerègend en in vuil veranderd. De freule. Je praat, of je al hooger stond dan ik. Jean. Dat doe ik ook! Ziet u, ik zou u een gravin kunnen maken, u mij nooit een graaf. De freule. Maar- ik ben het kind van een graaf en dat kun jij nooit worden. Jean. Dat is waar; maar ik kan tot kinderen graven hebben — als... De freule. Maar jij bent een dief; dat ben ik niet. Jean. Dief is niet het ergste! Er zijn ergere soorten. En overigens: als ik in een huis knecht ben, beschouw ik mij eenigszins als lid van de familie, als een kind van het huis, en men houdt het niet voor diefstal als de kinderen een bes plukken van volle struiken. (Zijn hartstocht wordt weer wakker). Freule Julie, u bent een heerlijke vrouw, al te goed voor een man als ik. U bent de buit geworden van een roes en u wilt de schuld verbergen, door u in te beelden, dat u mij liefhebt. Dat is niet zoo, tenzij misschien mijn uiterlijk u lokt — en dan is uw liefdj^niet beter dan de mijne — maar het is mij voldoende, voor u alleen het dier te zijn; en uw liefde kan ik nooit opwekken. De freule. Ben je daarvan zoo zeker? Jean. U wilt zeggen, dat het mogelijk kon zijn. — Dat ik u liefhebben kon, ja, zonder twijfel: u bent mooi, u bent fijn (nadert haar en vat haar hand), beschaafd, aantrekkelijk als u wilt, en bij de man wiens hartstocht u heeft gewekt, dooft die waarschrjnlijk nooit meer {legt de arm om haat lichaam). U bent als een wijn, die sterk is gekruid en een kus van u ... (hij tracht haar naar buiten te voeren, maar zij maakt zich zacht los). De freule. Laat mij! — Niet zóó kun je mij winnen! Jean. Hoe dan? Niet zóó! Geen vleierij en mooie woorden; geen voorzorgen voor de toekomst, geen redding uit vernedering! Hoe dan? De freule. Hoe ? Hoe ? Ik weet niet, — in 't geheel niet! — Ik verafschuw je zooals ik ratten verafschuw, -maar ik kan je niet ontvluchten! Jean. Vlucht met mij! De freule (staat op). Vluchten? Ja wij moeten vluchten! — Maar ik ben zoo moe! Geef mij een glas wijn! (Jean schenkt wijn in). De freule (ziet op haar horloge). Maar wij moeten eerst praten, wij hebben nog wel tijd. (Drinkt haar glas uil; reikt hel, om meer). Jean. Drink niet zoo onmatig, u wordt dronken! De freule. Wat zou dat? Jean. Wat dat zou? Het is dom zich dronken te drinken! — Wat wilde u mij zeggen? De freule. Wij moeten vluchten! Maar eerst moeten wij praten; dat is te zeggen, ik wil praten, want tot nog toe heb jij maar gepraat. Jij hebt je leven vertelt, nu wil ik het mijne vertellen, dan kennen wij elkaar, voor wij te samen onze reis beginnen. Jean. Een oogenblik! Pardon! Bedenk of het u later niet berouwen zou, dat u de geheimen van uw leven had.prijsgegeven. De freule. Ben je mijn vriend niet? Jean. Ja, eenigszins! Verlaat u niet op mij! De freule. Dat zeg je maar zoo; — en overigens: mijn geheimen kent toch iedereen. — Zie je, mijn moeder was van onadelijke afkomst, iets heel eenvoudigs. Zij was in de leer van haar tijd van gelijkheid, vrijheid der vrouw en al die dingen opgevoed; en zij had een besliste afkeer van het huwelijk. Toen mijn vader om haar dong, antwoordde zij, dat zij nooit zijn vrouw worden wilde, maar — toen werd zij het toch. Ik werd geboren — tegen de zin van mijn moeder, voor zoover ik heb begrepen. Nu zou ik door mij'n moeder als een natuurkind worden opgevoed en bovendien alles leeren, wat' een j'ongen leeren moet, opdat ik ten voorbeeld worden zou, dat de vrouw gelijkwaardig is aan de man. Ik moest jongenskleeren dragen, met paarden leeren omgaan, maar ik mocht niet in de veestal komen;.ik moest mennen en aanspannen, op de jacht gaan, zelfs probeeren de landbouw te leeren! En op het hof werden mannen bij het werk der vrouwen aangesteld en vrouwen bij het werk der mannen — met het gevolg dat de bezitting de ondergang te gemoet ging en wij in de streek tot spot werden. Eindelijk moet . mijn vader uit de betoovering ontwaakt zijn en hij veranderde alles naar zijn wensch. Mijn moeder werd ziek — welke ziekte het geweest is, weet ik niet — maar zij had dikwijls krampen, verborg zich buiten of in de tuinen en bleef soms heel de nacht uit. Toen kwam de groote brand, waarvan je wel hebt hooren spreken. Het huis, de paardestal, de koestalbrandden af en dat onder omstandigheden die de verdenking van brandstichting konden opwekken, want het ongeluk gebeurde op de dag nadat het verzekeringskwartaal geëindigd was en de premies, die door mijn vader gestuurd waren, werden door nalatigheid van de bode vertraagd, zoodat ze niet te rechter tijd waren ontvangen. (Zij vult haar glas en drinkt). J e a n. Drink niet meer! De freule. O, wat geeft het! — Wij zaten aan lager wal — we moesten in de wagens slapen. Mijn vader wist niet, hoe hij het geld krijgen moest om het huis te laten opbouwen. Toen gaf moeder hem de raad, van een harer jeugdvrienden te leenen, een tegelfabrikant, hier in de buurt. Vader leent, maar hoeft geen rente te betalen, en dat verwonderde hem. En dan werd de hofstee' herbouwd! — (Drinkt weer). Weet je, wie de hofstee in brand heeft doen steken? Jean. Uw moeder. De freule. Weet je, wie de tegelfabrikant was? Jean. De miriTijiar' van uw moeder? De freule. Weet je, wiens geld het was ? Jean. Stil even — neen, dat weet ik niet De freule. Het behoorde aan mijn moedert Jean. Aan de graaf dus, wanneer er geen huwelijksche voorwaarden waren? De freule. Er waren geen voorwaarden! — Mijn moeder had een klein vermogen, dat zij niet door mijn vader wilde laten beheeren en daarom zette zij het bij haar — vriend. Jean. Die het inpikte! De freule. Juist. Hij behield het! — Dat alles komt ter kennis van mijn vader; hij kan hem geen proces aandoen, den minnaar van zijn vrouw niet betalen, niet bewijzen dat het geld van zijn vrouw is! — Dat was de wraak van mijn moeder, dat hij de heerschappij in huis aan zich trok — Toen had hij zich bijna doodgeschoten. — Er gingen geruchten, dat hij het geprobeerd had en dat het mislukt was! Maar hij leeft öp en mijn moeder moet voor haar daden boeten. Dat waren vijf jaren voor mij, denk je dat in! Mijn sympathie was voor mijn vader, maar ik koos partij voor mijn moeder, want ik kende de omstandigheden niet. Van haar had ik wantrouwen en haat tegen de man geleerd — want zij haatte mannen, zooals je hebt gehoord — en ik zwoer haar, nooit de slavin van een man te worden. Jean. En toen werd de kroonvoogd uw verloofde! De freule. Juist omdat hij mijn slaaf worden zou. Jean. En dat wou hij niet? De freule. Hij wilde wel, maar hij mocht niet. Ik kreeg genoeg van hem! Jean. Ik zag het — in de stal? De freule. Wat zag je? Jean. Ik zag, — hoe hij de verloving verbrak. De freule. Dat is gelogen! Ik verbrak die! Heeft hij gezegd, dat hij het was, die ellendeling? Jean. Een ellendeling was hij niet! U haat mannen, freule? De freule. Ja! — meestal. Maar soms — wanneer de zwakheid komt, o foei! Jean. U haat mij ook? De freule. Grenzeloos! Ik zou je willen laten doodslaan als een beest... J e.a n. Zooals men zich haast, een dolle hond neer te schieten, niet? De freule. ' Juist! Jean. Maar nu is hier niets, waarmee men kan (Jean, alleen; uit een zucht van verlichting; zet zich aan de tafel; krijgt een notitie-boekje en een pen te voorschijn; rekent nu en dan luid; stil spel tot Christien komt, gekleed voor de kerk, een mantel en een witte halsdoek in de hand). Christien. Heere Jezus, wat ziet het hier uit' Wat heb jullie uitgevoerd ? Jean. Och, de freule heeft het volk hierheen meegenomen. Heb je zoo vast geslapen, dat je niets heb gehoord ? Christien. Ik heb geslapen als een os! Jean. En al gekleed voor de kerk? Christien. Ja! Je hebt mij immers beloofd, vandaag met mij naar de preek te gaan! Jean. Ja, dat is waar. — En daar heb je mijn kleeren? Kom dan maar (zet ziek, Christien doet hem de witte halsdoek aan). (Pauze). Jean (slaperig). Welk evangelie is er vandaag ? Christien. Het zal wel zijn, hoe Johannes de Dooper werd onthoofd, denk ik. Jean. Dat zal wel verschrikkelijk lang duren! — Au, je worgt me! — O, ik heb zoo'n slaap, zoo'n slaap! Christien. Wat heb je toch gedaan, heel de nacht? Je bent groen in je gezicht! Jean. Ik heb hier met freule Julie zitten praten. Christien. Die weet toch nooit, wat behoorlijk is, dat mensch! (Pauze). Jean. Hoor eens, Christien! Christien. Ja-a? Jean. Zonderling is 't in ieder geval, als men er over nadenkt. — Zij! ~y:4i Christien. Wat is zoo zonderling? De freule. Voldoende om mee te beginnen. Ga mee, want ik kan nu niet alleen gaan. Bedenk eens, op midzomerdag, in een stikheete trein, tusschen een menigte menschen gepakt, die je aanstaren; aan de stations stilstaan terwijl je. zou willen vliegen. Neen, ik kan niet, ik kan niet. En dan komen de herinneringen, de herinneringen aan de jeugd op midzomerdag met de loofversierde kerken — berkenloof en seringen; de middag met de gedekte tafel, de familie, de vrienden; de namiddag in het park met dans, muziek, bloemen en spel! Oh! men vlucht, vlucht, maar de herinneringen volgen iemand in de goederenwagen, en het berouw en de gewetens-kwellingen! Jean. Ik zal met u meegaan — maar nu dadelijk, eer het te laat wordt. Nu, in dit oogenblik! De freule. Kleed je dan (neemt de vogelkooi). Jean. Maar geen bagage! Dan zijn wij verraden. De freule. Neen niets! Alleen wat men in de coupé kan meenemen. Jean (heeft zyn hoed genomen). Wat heeft u daar; wat is dat? De freule. Alleen mijn sijsje. Die wil ik niet verlaten. Jean. Wij zouden een vogelkooi meenemen! U bent krankzinnig! Laat hier de kooi! De freule. Het eenige, wat ik van huis mee neem; het eenige levende wezen waarvan ik houd, sedert Diana mij ontrouw werd! Wees niet wreed, laat mij het meenemen! Jean. Laat hier de kooi, zeg ik — en spreek niet zoo luid — Christien hoort ons! De freule. Neen, ik laat hein niet in vreemde handen. Dood hem dan liever. Jean. Geef hier, dat ding — ik zal het de kop afslaan. De freule. Ja, maar hem geen pijn doen! Neen, neen, — ik kan niet! Jean. Geef hier, — ik kan het, ik! De freule {neemt de vogel uit de kooi en kust kern), O, mijn kleine Sirene, wil je nu van je vrouw weg, wil je nu dood? Jean.' Toe, maakt u geen scène, het gaat immers om uw leven, uw welvaart! Zoo, gauw! (ontneemt De freule (haast zich naar haar toe en valt haar in de armen, of zó' steun zoekt). Help mij, Christien, help mij tegen deze man! Christien (onbewogen en koud). Wat is dat voor een rumoer op de feestdagmorgen! (ziet het hakblok). En wat heb jullie dit hier vuil gemaakt. — Wat moet dat beteekenen? En wat roep jullie en maakt gejammer! De freule. Christien, jij bent een vrouw en je bent mijn wiendin. Bescherm mij tegen die ellendeling! Jean (wat schuw en verlegen). Terwijl de dames praten, ga ik mij scheren. (heimelijk rechts af). De freule. Je moet mij begrijpen, je moet naar mij luisteren. Christien. Nee, zulke liefdesverhoudingen begrijp ik werkelijk niet! Waar wilt u heen, in reiskleed — en. hij had z'n hoed op — wat? ««■« wat? De freule. Hoor mij Christien; luister naar mij, ik wil je alles vertellen ... Christien. Ik wil niets weten... De freule. Je moet naar mij luisteren ... Christien. Wat is het ? De domheden met Jean ? Ja, ziet u, daarom kan ik mij niet bekommeren, want daarin meng ik mij niet. Maar denkt u hem tot vluchten te «bewegen, dan zullen we er een stokje voor steken! De freule {uiterst nerveus). Tracht rustig te zijn, Christien, en luister naar mij! Ik kan niet hier blijven en Jean kan niet hier blijven — wij moeten dus heen gaan... Christien. Hm, hm! De freule {meer moed vattend). Maar zie je — nu heb ik een plan — wanneer wij alle drie gingen — naar het buitenland — naar Zwitserland en te samen een hotel begonnen? — Ik heb geld, weet je — en Jean en ik zouden aan het hoofd staan — en jij, had ik gedacht, zou de zorg voor de keuken op je nemen ... Zou dat niet goed zijn ? — Zeg ja en ga met ons mee, dan is alles in orde! — Zeg toch ja! \j/marmt Christien en liefkoost haar). Christien (koud en nadenkend). Hm, hm! De freule (presto tempo). Je bent nooit op reis geweest, Christien, je moet de wereld zien. Je kunt je niet denken, hoe prettig het is, met de treinen te reizen — onophoudelijk nieuwe menschen — nieuwe landen — en dan komen we in Hamburg en zien in 't voorbijgaan de dierentuin — daar man, zie je — die zijn zoo gemakkelijk te vangen (langzaam) — en dan worden we rijk — en bouwen ons een villa aan het Como-meer — het regent daar wel wat, nu en dan — maar {de slaap komt over haar) de zon zal toch ook wel eens schijnen — ook al lijkt alles duister — en — dan kunnen we immers weer naar huis gaan — en terug keeren (Pauze), — hier heen — of ergens anders heen... Christien. Luister eens! Gelooft de freule daar zelf aan ? De freule (vernietigd). Of ik zelf daaraan geloof? Christien. Ja- • , , De freule (moe). Ik wèet niet; ik geloof aan niets meer. (Zij valt op de bank neer; legt het hoofd tusschen de armen op tafel). Niets! Geheel niets! Christien (wendt zich tot Jean). Zoo, zoo, je dacht het veld te ruimen? Jean (verbluft; legt het scheermes op de tafel). Het veld te ruimen? Dat is te veel gezegd. Je hebt immers het plan van de freule gehoord, en al is ze nu ook moe van het nachtwaken, het plan kan heel goed uitgevoerd worden! Christien. Hoor eens! Was het jouw plan, dat ik bij die daar keukenmeid moest worden ... Jean {scherp). Wees zoo goed een behoorlijke taal te gebruiken, wanneer je van je meesteres spreekt! Begrepen ? Christien. Meesteres! Ja! Jean. Christien. Nee, hoor hem! «jéfs, Jean. Ja, hoor mij, dat heb je noodig, en praat wat minder! Freule Julie is je meesteres en om dezelfde reden, waarom je haar nu minacht, moest je je zelf minachten! Christien. Ik heb altijd zooveel achting voor me zelf gehad... Jean. — dat je anderen minachten kunt! — Christien. — dat ik nooit beneden mijn stand ben gegaan. Zeg jij eens, dat de keukenmeid van de graaf iets met de staljongen of de zwijnejongen heeft aan de hand gehad. Zeg jij dat eens! Jean. Ja, je hebt met een fijn man te doen, dat is je geluk. Christien. Ja, een fijn man, die de haver van de graaf uit de stal verkoopt.. •. Jean. Daarvan mag jij niet spreken, die bij de kruidenier procenten krijgt en je door de slager laat omkoopen! Christien. Wat? Jean. En jij kunt niet langer eerbied hebben voor je meesteres ! Jij, jij, jij ! Christien. Ga je nu mee naar de.kerk? Je kunt na je groote daad een goede preek gebruiken. Jean. Nee, ik ga vandaag niet naar de kerk; je moet alleen gaan, om je heldendaden te biechten. Christien. Ja, dat zal ik en ik zal met vergeving thuis komen, zoo dat het ook voor jou voldoende is. De Verlosser heeft aan het Kruis geleden en is gestorven voor ons aller zonden, en wanneer wij hem geloovig en boetvaardig naderen, neemt hij al onze schuld op zich.- D e freule. Geloof je dat, Christien? Christien. Dat is mijn levendig geloof, zoo waar ik hier sta, en dat is mijn kindergeloof, dat ik van af mijn jeugd heb bewaard, freule Julie. En waar de zonde overvloeit, vloeit de genade over! 6 Het woord karakter heeft in de loop van de tijd meervoudige beteekenis gekregen. Oorspronkelijk heeft het wel de overheerschende trek in een ziele-complex beteekend en het werd met temperament verward. Daarna werd het de uitdrukking van de middenstand voor het automatische, zoo dat een individu, die eens voor altijd bij z'n grond-natuur was stil blijven staan of zich aan zekere rol in het leven had aangepast en opgehouden had zich te ontwikkelen, in één woord „karakter" werd genoemd. En hij bij wie de ontwikkeling op de voorgrond trad, de handige schipper op de levèns-zee die niet met strakke schoot zeilt, maar bij windvlagen viert om dan weer sterker aan te halen, noemde men „karakterloos", in minachtende beteekenis natuurlijk, omdat het zoo moeilijk was hem te vatten, hem te registreeren en op hem acht te geven. Dit burgerlijk • begrip van de ohbewegelijkheid der ziel werd naar het tooneel overgebracht, waar het burgerlijke altijd heeft geheerscht. Een karakter werd daar een heer, die vlug en vlot was, die onveranderlijk dronken, schertsend of bedroefd op-trad. En om te karakteriseeren hoefde men slechts het lichaam een gebrek te geven, een horle-voet, een roode neus, een houten been, of men liet de personen een vaste uitdrukking zeggen als: „dat is galant", „Barkis is bereid" of iets dergelijks. Deze wijze van de menschen een-voudig te zien is nog bij de groote Molière in gebruik. Harpagon is alleen maar gierig, terwijl hij gierig had kunnen zijn als voortreffelijk financier, als goed vader, goed burger; en, wat erger is, zijn gebrek is uiterst gunstig voor zijn schoonzoon en zijn dochter, die van hem moeten erven en hem daarom niet durven berispen, ook al moeten ze wel wat wachten op hun huwelijksnacht. Ik geloof dus niet in een-voudige tooneel-karakters. En de korte, summiere oordeelen der schrijvers over hun menschen: die is dom, die is bruut, die is jaloersch, die is wrekkig enz. zouden moeten bestreden worden door de naturalisten, die weten hoe rijk een ziele-complex 'is, en die voelen dat de „laster" een keerzijde heeft, die veel op deugd lijkt. Als moderne karakters, levend in een overgangstijdperk dat gejaagder, hysterischer is dan het voorgaande, heb ik mijn figuren onvaster, onzekerder, meer uit het oude en het nieuwe gemengd, gegeven en het lijkt mij niet onwaarschijnlijk dat moderne gedachten door kranten en gesprekken tot in de laag, waarin de knechten leven, zijn doorgesijpeld. Mijn zielen (karakters) zijn conglomeraten van ontwikkelingsperioden deels voorbij, deels nog durend, brokken van boeken en kranten, deelen van menschen, afgescheurde lappen van zondagskleeren die tot lompen geworden zijn, geheel zooals de ziel zelf een samenraapsel is. En bovendien heb ik een weinig wordingsgeschiedenis gegeven, daar ik de zwakkeren woorden van de sterkeren laat stelen en herhalen, en de zielen aan elkander „ideeën", suggesties zooals men ze noemt, heb laten ontleenen. Ereule Julie is een modem karakter — niet alsof er niet ten allen tijde die ha4ve-vrouwen, mannenhaatsters, zijn geweest, maar omdat die nu ontdekt en op de voorgrond getreden zijn en gerucht maken. De halve-vrouw is een type, dat zich op de voorgrond dringt en zich nu geen belang bij hebben en er buiten staan, het lieht kunnen zijn. Ook wanneer de vader om dringende redenen revanche nam zou de dochter zich wreken op zichzelf, zooals hier, uit dat aangeboren of aangekweekte eergevoel dat de hoogere standen erven — van wie? van het barbarisme, van de arische oer-oorsprong, van de riddertijd der middeleeuwen — een gevoel dat heel mooi is, maar in ieder geval onvoordeelig voor het voortbestaan van de soort. Het is het harakiri van de edelman, de innerlijke gewetens wet van de Japanner die hem gebiedt zichzelf de maag open te snijden, wanneer een ander hem heeft beleedigd; en dit leeft, gematigd, voort in het duel, het privilege van de adel. Daarom blijft de bediende Jean leven, maar freule Julie kan niet leven zonder eer. Dat heeft de slaaf op de adel voor, dat hij dit levensgevaarlijk vooroordeel van de eer mist, en in al ons Ariërs is iets van de edelman of van Don Quichote, dat ons sympathie doet gevoelen voor een zelfmoordenaar die een eerlooze daad gedaan heeft en daardoor zijn eer heeft verloren; en wij zijn genoeg edelman om gepijnigd te worden wanneer wij een gevallen grootheid zien neerliggen als een lijk, zelfs al zou de gevallene zich weer oprichten en door eervolle daden zich herstellen. — De bediende, Jean, vertegenwoordigt een soort waarbij zich de differentieering voordoet. Kind van een dienstman, is hij nu bezig' een heer te worden. Hij heeft een goed verstand, fijn ontwikkelde zintuigen (reuk, smaak, gezicht) en gevoel voor schoonheid. Hij heeft zich reeds opgewerkt en is sterk genoeg om niet gekwetst te worden 7 door van anders diensten gebruik te maken. Hij is reeds vreemd aan zijn omgeving, die hij veracht als (een stadium, dat hij zelf achter zich heeft, en die hij vreest en ontvlucht, omdat zij zijn geheimen kennen, zijn bedoelingen nagaan, met afgunst en spijt zijn stijgen, met genoegen zijn val zien. Vandaar zijn dubbel, strijdig karakter, wankelend tusschen sympathie voor wat boven hem staat en haat tegen hen, die dat hoogere nu bezitten. Hij is aristocraat, zegt hij «elf, hij heeft de geheimen van hoogere kringen geleerd, is beleefd, maar ruw daar-onder, draagt reeds de redingote met smaak, zonder eenige waarborg te geven dat hij rein van lichaam is. Hij heeft ontzag voor de freule, maar is