1010 F 15 L DE VESTIGING VAN HET NEDERLANDSCHE GEZAG 'IN DEN INDISCHEN ARCHIPEL VOLKSUNIVERSITEITS BIBLIOTHEEK onder redactie van de Vereeniging „V. U. B." Prof. Dr. J. DÈ ZWAAN, Groningen, Voorzitter; Prof. Dr. Ph. KOHNSTAMM, Amsterdam, Ondervoorzitter; Dr. N. ADRIANI; Prof. Mr. D. VAN BLOM; Prof. Dr. J. BOEKE; Prof. Dr. H. BOLKESTEIN; Prof. Dr. F. J. J. BUYTENDIJK; RADEN Dr. HOESEIN DJAJADININGRAT; H. J. G.JANSSEN VAN RAAY; Prof. Mr. J. VAN KAN; Prof. Dr. J. W. PONT; Prof. Mr. N. W. POSTHUMUS; Prof. Dr. C. SNOUCK HURGRONJE; Prof. lr. J. A. G. VAN DER STEUR; Dr. H. H. ZEIJLSTRA Fzn., Deventer, Secretaris. 5 HAARLEM DE ERVEN F. BOHN 1920. DE VESTIGING VAN HET NEDERLANDSCHE GEZAG IN DEN INDISCHEN ARCHIPEL DOOR 'MÉÉ Dr, E. B. KIELSTRA HAARLEM DE ERVEN F. BOHN 1920 VOORBERICHT. 1 Met de samenstelling' van dit werkje is niet beoogd, vet aantal boekjes grèr de Indische geschiedenis metéén we vermeerderen, maar wél, den Nederlandschen lezer een hver zicht aan te bieden van de wijze, waarop ons Indische wijk is ontstaan; van de redenen, die tot onze vestiging In verschillende streken van den Archipel hebben geleid. I; Wat hebben de Nederlanders in Indië gedaan ? Wie tdeze vraag zoo onpartijdig mogelijk wil beantwoorden. Kan de namen der personen die, ten goede of ten kwade, 'eene rol speelden, achterwege laten; en dit schijnt in een lmschrift als dit te meer aan te bevelen, omdat de waarVeering der personen nog al eens belangrijk uiteenloopt. ■JLaat ons liever uitgaan van de stelling, dat bedoelde personen, in den regel althans, de opvattingen, den geest van hun tijd vertegenwoordigden. |v Alleen bij hooge uitzondering, wanneer dat voor de Wmdetijkheid of ter vermijding van noodeloozen omhaal wenschelijk bleek, zal men dus een naam genoemd vinden; Fe eenvoud der voorstelling kon m. i. daardoor slechts tinnen. | Men bedenke dit: ik schreef het boekje niet voor ge- khiedvorschers, maar voor leeken, wier belangstelling in Wnze Indische nederzettingen misschien wel in theorie be¬ staat, maar in de practijk nog te kort schiet. K. INHOUD. blz. Hoofdstuk I. Algemeen overzicht 1 II. Java en Madoera 50 III. Sumatra's Westkust en Tapanoeli. 108 IV. Zuid-Sumatra, met Banka en Bil- liton 123 V. Djambi 136 VI. Oostkust van Sumatra 142 VII. Atjeh 148 „ VIII. Riouw 165 IX. West-Borneo 176 „. X. Zuid- en Oost-Borneo 184 XI. Celebes met Menado 193 „ XII. Amboina, Ternate, Nieuw-Guinea. 203 XIII. Timor, Bali en Lombok 215 Aanhangsel. De verloren Koloniën: Formosa, Ceylon, Malakka en de Kaapkolonie 229 Ritteratuur 244 Dit werkje was in druk gereed, toen mijn Vader op 4 Juni 1920 kwam te overlijden. Het moge bij den lezer de nagedachtenis in eere doen blijven van den Schrijver, die een zoo groot deel van zijn welbesteed leven aan de geschiedenis en de belangen van Indië heeft gewijd. Mr. R. E. KIELSTRA. niet alleen hare vijanden, van het Iberische schiereiland, maar ook de andere Europeesche natiën — Engelschen, Franschen, Denen — die zich in de Indische wateren vertoonden, het leven zoo zuur mogelijk te maken. Aan de Engelschen werd b.v., in 1616, de toegang tot de Molukken eenvoudig ontzegd, en in het laatst van 1618 waren, ofschoon in Europa de beide volken niet in onmin leefden, de Britsche en de Nederlandsche Compagnieën, in de buurt van West-Java, met elkaar in openbaren oorlog die ten slotte, na de verovering van Djakatra, met de nederlaag der Engelsche vloot eindigde. Toen, in 1617, een ipaar Fransche schepen zich nabij Bantam vertoonden, werden zij als vijanden behandeld; dit gaf wel aanleiding tot protesten der Fransche regeering, ten slotte moest wel eene belangrijke schadevergoeding worden betaald, maar het doel was bereikt; het gevaar der Fransche mededinging was afgewend. Met die der Engelsche O.-I. Compagnie was men nog zoover niet. Sedert 1611 hadden er in Europa besprekingen en onderhandelingen plaats gehad die, hoewel meermalen afgebroken, eindelijk in 1619 — kort na de bovenvermelde gebeurtenissen in Indië — tot overeenstemming hadden geleid: de beide Compagnieën zouden voortaan in Indië samenwerken; op Java elk de helft van de peper koopen; in de Molukken, waar de Engelschen zich overal zouden mogen vesti- gen, zouden deze één derde, de Nederlanders twee derde deel der specerijen en der invoerartikelen verhandelen; het bestuur over de Indische nederzettingen werd opgedragen aan een Raad van defensie, bestaande uit vier leden van elke natie; de verdediging zou voor gezamenlijke rekening worden gevoerd, nieuwe veroveringen zouden ten bate van beide partijen komen, enz. De duur van deze overeenkomst zoude zijn twintig jaar. Doch zij was tot onvruchtbaarheid gedoemd. De Nederlanders in Indië, die in macht de meerderen waren, lieten niet na, de Engelschen aldaar die meerderheid geducht te doen gevóelen, zoodat te Batavia van behoorlijke samenwerking geen sprake was. Als de Nederlanders het plan vormden, Banda te veroveren omdat de bevolking de bestaande contracten niet nakwam, en de Engelschen verklaarden daarvoor geen schepen beschikbaar te hebben, werd hun medegedeeld dat de Nederlanders het plan voor eigen rekening, maar dan ook geheel te eigen bate zouden uitvoeren... Er waren dus al heel wat scheuren in het Nederlandsch-Britsche tractaat, toen het, in 1623, geheel van onwaarde werd door wat de Engelschen noemen „den moord van Ambon". Hier werden n. 1. eenige Engelschen beschuldigd, met eenige Japanners een complot te hebben gesmeed om ons fort te bezetten en de Hollanders te verdrijven of om het leven te brengen; het daarop gevolgde rechtsgeding leidde er toe, dat over de beschuldigden het doodvonnis uitgesproken en voltrokken werd. Het gevolg hiervan was allereerst, dat de Engelschen de Molukken verlieten, zich aan de naleving van het tractaat onttrokken, en zich zelfs van Batavia verwijderden. Zij vestigden hun hoofdkantoor te Bantam, maar bleven in vele volgende jaren nog de trouwe bestrijders onzer monopoliën, en de steun der inlandsche „sluikhandelaars". Intusschen, zoo men dan tot zekere hoogte in het Oosten met hen had afgerekend, in Europa had het te Ambon voorgevallene ernstige gevolgen. Werd van onze zijde nooit aan de rechtmatigheid van het gevallen vonnis getwijfeld, in Engeland was dit wel het geval; daar nam men de zaak zeer hoog op. Protesten, bedreigingen, onderhandelingen volgden; de laatste bleven gedurende de binnenlandsche onlusten in Engeland sleepende, maar na de omwenteling, welke Karei I het leven kostte, kwam de vijandige gezindheid tegen ons land tot volle uiting, en was „de moord van Ambon" eene der gebeurtenissen, waarmede de eerste Engelsche oorlog (1652-54) gerechtvaardigd heette. Zooals de geschiedschrijvers ons verhalen, werden in dien kortstondigen doch bloedigen oorlog meer zware zeeslagen geleverd, leed Nederland op den oceaan grooter schade dan in den geheelen tachtigjarigen krijg. De overmoedige houding, in Indië jegens onze Britsche naburen aangenomen, is ons volk in Europa wel betaald gezet! Tegenover de inlandsche bevolkingen was, in den grond der zaak, de houding niet anders, en ook de gevolgen bleven niet uit. Het handelsmonopolie moest door de onzen worden verworven en, was het eenmaal verkregen, dan werd^ zonder bedenking elk middel toegepast dat voor " zijne handhaving dienstig was. Voor de belangen^ dier bevolkingen voelden onze machthebbendenI bitter weinig; de mohammedanen en heidenen; waren in het oog der christenen minderwaardig; ^ naar de opvattingen van dien tijd vormden zij — men bezigde gaarne bijbelsche uitdrukkingen — I een „verkeerd en verdraaid geslacht" dat, wan- l neer het de Compagnie weerstreefde, desnoods vernietiging verdiende. Ja, zelfs wanneer van . verzet aeen spraice was, troK men zien van aen inlander niets aan: toen er in 1675, o. a. te Batavia, hongersnood dreigde en eenige Compag¬ niesschepen gebruikt waren om rijst te halen, ; spraken Heeren Zeventien daarover hunne afkeuring uit: de schepen dienden voor den handel der Compagnie, en niet tot „spijziginge van men- schen, die ons eygentlijk niet en raken". Naar de uitdrukking van Usselincx hadden zij „den winst tot poolster en de begeerlijkheid tot zeilsteen"; wij zullen straks zien, dat deze opvatting niet alleen de hoofden, maar ook de dienaren der Compagnie gold. Van werkelijk besturen was weinig sprake, — het (vermeende) handelsbelang overheerschte alles. Toen de Compagnie, in de eerste helft der zeventiende eeuw, in de Molukken, Banda daaronder begrepen, als opperheer was opgetreden, was het hare taak, allen krachtig te bestrijden die, rechtstreeks of middellijk, aan het specerijmonopolie afbreuk deden. Vandaar de herhaalde strijd met Makasser, het hoofdkwartier der „smokkelaars". Die strijd eindigde met de verovering van die plaats en de aangrenzende kustgebieden (1667—69); wij vestigden ons daar in het belang van de handhaving van het monopolie, maar het territoriaal bezit was ons overigens [vrij onverschillig, en aan uitbreiding daarvan werd niet gedacht. Ter Westkust van Sumatra vestigden wij ons ; te Padang en op enkele kustplaatsen, al weder f-ter handhaving van het monopolie, in 't bij¬ dat ons door overeenkomsten met de hoofden was toegevallen. Dat wij ons door die vestiging den erfelijken haat van Atjeh op den hals haalden, en dien haat door den strijd tegen de Atjehsche „smokkelaars" vele jaren lang voedden, was ons bestuur onverschillig. Maar om territoriaal bezit was het ook hier niet te doen: ons gezag strekte I zich niet verder uit dan tot de omgeving der bezette plaatsen. bedingen, de inlandsche zeevaart, en ook desj vorsten grondgebied te beperken. Krawang en Oost-Priangan kwamen onder de „bescherming'^ der Compagnie, Semarang met omgeving werd haar afgestaan, alle zeehavens ten O. van Batavia werden haar in onderpand gegeven voor de betaling der oorlogskosten. Het is duidelijk, dat nagenoeg bij al deze regelingen het handelsbelang, het monopolie, o$ den voorgrond stond; HeerenZeventienhaddeflj dan ook, in 1675, uitdrukkelijk voorgeschreven dat 's Compagnies interesse alleen daarin be^ staat... dat de negotie tot voordeel van de aan bepaalden zich tot Djapara, destijds een belang- \ rijk centrum van verkeer. Met instemming van I Mataram's vorst stichtten wij daar, in 1614, eene factorij, vooral omdat er overvloed was van rijst, die wij voor onze schepen, onze nederzettingen | in de Molukken, enz. behoefden. Aanvankelijk: was de verhouding zeer vriendschappelijk, maar dit was slechts van korten duur; in 1618 werd» de factorij afgeloopen. De redenen, welke hiertoe^ leidden, zijn niet met zekerheid vast te stellen; men vermoedde, dat Mataram door Bantam was opgestookt, maar het is ook niet ondenkbaar, dat de Nederlanders te Djapara, door hun ruwe optreden, de vijandige daad hadden uitgelokt. Hoe het zij, — onmiddellijk werden schepen gezonden^ om de plaats voor het gepleegde verraad te tuch-: tigen, en in 1619 werd die tuchtiging herhaald door de vloot, die tot ontzet van Batavia uit de Molukken kwam. Naarmate de macht van Mataram toenam — boven werd reeds gezegd, dat het zich in het eerste kwart der zeventiende eeuw meester maakte van geheel Java behalve Bantam en Batavia — klom zijne begeerte, ook deze uitzonderingen te: doen vervallen. Bij herhaling poogde het de Compagnie over te halen, gezamenlijk tegen Bantam] bast had, Mataram's vorst te erkennen als oppervorst van geheel Java, hem een jaarlijksch geschenk aan te bieden, omdat de Nederlanders in zijn land residentie hadden genomen, en voorstellen te doen tot loskooping der gevangenen. De vorst was hiermede echter nog niet voldaan: hij eischte een voor ieder zichtbaar bewijs van leenhulde, door de hofreis van twee onzer gemachtigden naar Karta. Hierop sprongen de onderhandelingen af, —: tot ergernis van de bewindhebbers in het vaderland, die weder ernstig op eene vredelievende staatkunde aandrongen. De toestand van oorlog bleef echter bestaan, totdat belangrijke gebeurtenissen tot verandering leidden ; de eerste was, in 1641, de verovering, door de Nederlanders op de'Portugeezen, van Malakka, destijds de belangrijkste handelsplaats voor Mataram's in- en uitvoer. Door de voorafgegane langdurige blokkade had de handel daar reeds veel geleden, — met de verovering raakte Mataram's handel voor goed zijn steunpunt kwijt — tenzij men het met de Nederlanders eens werd. De vorst (sedert 1641 Sultan) van Mataram, was daartoe echter nog niet te vinden; hij poogde door verbintenissen met de Engelschen, met Bantam, met Palembang, de Compagnie afbreuk te doen, maar al zijn streven bleef, door hare waakzaamheid, buiten gevolg. De beslissende gebeurtenis, die de betrekkingen tusschen de beide partijen geheel wijzigde, was de dood van den Sultan (1645), die door fkijne tallooze oorlogen wel in groote mate zijn gebied had uitgebreid, maar dit dan ook in een staat van uitputting achterliet. Zijn zoon, in tegenstelling met de, hoe men ook föverigens over hem moge oordeelen, krachtige •persoonlijkheid van den overledene, was in alle opzichten een minderwaardige; hij wordt ons [afgeschilderd als „een der grootste monsters die iooit een troon hebben bezoedeld". > De nieuwe Sultan deed, haast dadelijk na zijn 'optreden, den eersten stap tot verzoening, en ïreeds in 1646 werd de vrede gesloten. Hierbij (nam de Compagnie — zij was nu eenmaal vóór [alles koopman! — de verplichting op zich, jaartlijks een gezantschap naar Plered, de nieuwe [hoofdplaats van Mataram, te zenden, en erkende daarmede, de mindere van den Sultan te zijn; iverder werd overeengekomen dat zij hem zoude Isteunen tegen zijne vijanden, wanneer die ook [hare vijanden waren. Wat den handel betreft, de Javaansche schepen werden uitgesloten van sde vaart op de Molukken en moesten, op Malakka varende, voorzien zijn van Nederlandsche [passen. De Nederlandsche gevangenen waren, voor zoover zij nog in leven waren, reeds te voren in vrijheid gesteld. In 1652 werd nog bepaald dat de Tjitaroem de grens zou zijn van ons en des Sultans gebied. Een twintigtal jaren lang bleef de verhouding vrij gunstig, zij het ook meermalen door groote toegevendheid onzerzijds ten aanzien van de aanmatigingen van den vorst, die zich intusschen door zijne verregaande willekeur en wreedheid bij de gansche bevolking meer en meer gehaat maakte, zoodat een opstand, in 1675 aangevangen door een Madoereeschen vorstentelg, weldra grooten omvang verkreeg. Die opstand was voorafgegaan door plundertochten langs Java's Noordkust van talrijke benden Makassaren, gesteund door Bantam (zie boven, blz. 61); weldra maakten die benden gemeene zaak met de opstandelingen, en aldus was de strijd niet alleen tegen het Mataramsche vorstenhuis, maar wel degelijk ook tegen de Compagnie gericht. Naar aanleiding van het feit dat de Makassaren den rijsttoevoer naar Batavia beletten, besloot de Regeering hen als vijanden te behandelen en zond zij eenige troepen naar Oost-Java om hun zooveel mogelijk afbreuk te doen (1676); de onderneming had aanvankelijk geen, later wel eenig succes, maar de naar het binnenland verdreven Makassaren, met de Madoereezen vereenigd, slaagden er in, de veel sterkere macht van den Sultan eene zoo verpletterende nederlaag toe te brengen, dat het rijk van Mataram op den rand van den ondergang werd gebracht Nu werd, op grond van het contract van 1646, de hulp der Compagnie ingeroepen; zij achtte zich verplicht deze te verleenen, ook omdat zij begreep dat haar belang dat medebracht; door f den strijd in Mataram liep de zoo noodige rijstaanvoer gevaar! Zij was aanvankelijk van meening, dat de Sultan alleen de oorlogskosten zoude hebben te vergoeden; maar de man; door haar op het oorlogsterrein met de leiding der zaken belast, inziende dat het gehate en in zichzelf verdeelde huis van Mataram — verschillende prinsen betwistten elkander de troonopvolging — zonder onzen steun niet kon staande blijven, maakte van de gelegenheid gebruik om den vorst voor dien steun zoodanige voorwaarden af te dwingen, dat de mededinging van andere natiën in de havens van Java en de voor ons zoo nadeelige sluiting dier havens voor den vervolge onmogelijk worden zouden. In Maart 1677 werd in dien geest eene nieuwe overeenkomst gesloten. Maar de in dat jaar gebrachte hulp was allerIminst afdoende: zij was den vorst zelfs nadeelig, I omdat zij hem als bondgenoot der „ongeloovigen" I in verdenking bracht. Zijne troepen leden telkens de nederlaag, en ten slotte moest hij de vlucht nemen naarTegal, waar hij weldra overleed. Zijn i oudste zoon, een nietswaardige als hij, volgde hem op. Intusschen hadden de opstandelingen I zich in zijne hoofdplaats genesteld, en hadden t twee broeders van den nieuwen vorst zich ook | als zoodanig laten uitroepen. Er schoot dus voor den rechthebbende wel niet anders over, dan l' Zich geheel in de armen der Compagnie te wer- pen; alles was hem vrij onverschillig, wanneer slechts zijne persoonlijke belangen bevredigd werden. Het zou dan feitelijk geheel de zaak der Compagnie worden, zijne tegenstanders tot onderwerping te brengen en hem in zijne wettige rechten te herstellen. De vertegenwoordiger der Compagnie zag thans het geschikte oogenblik gekomen om aan de te verleenen hulp nieuwe voorwaarden te verbinden: als waarborg voor betaling der oorlogskosten zouden alle zeehavens van Java's Noorderstrand ten Oosten van Batavia in pand worden gegeven; de oostelijke grens van het Compagniesgebied werd verlegd naar de rivier van Pamanoekan „tot aan de Zuidzee", waardoor dat gebied met Krawang en een deel van Priangan werd vergroot, Samarang met omgeving werd ons in eigendom afgestaan; de Compagnie bedong ten slotte verschillende handelsvoordeelen, o. a. het monopolie van invoer voor Indische en Perzische manufacturen en van opium (1677 en 78). De regeering te Batavia was aanvankelijk met deze regelingen geenszins ingenomen; ook met het oog op Bantam s vijandige houding zou zij zich het liefst van alle verdere bemoeiing met het Mataramsche wespennest hebben onthouden. Eerst na lange aarzeling besloot zij, het opgestelde programma te volgen. De strijd tegen de opstandelingen kostte veel inspanning, maar einde 1681 was hij beslist. Een jaar te voren reeds was de vorst (Soesoehoenan) na hevige gevechten, door onze troepen in Mataram teruggebracht; ïhij stichtte daar dadelijk eene nieuwe hoofdplaats, Kartasoera. Zoo was dan, als gevolg van de omstandigheid dat Mataram sedert 1645 had gestaan onder Vorsten, die men gerust ellendelingen kon noemen, het rijk in omvang verminderd en in menig opSzicht van de Compagnie afhankelijk geworden. Doch nu eenmaal de opstand bedwongen was en de Soesoehoenan rustig op zijn troon zat, toonde jhij, daartoe zoowel door zijne omgeving als van jden kant onzer Bantamsche tegenstanders aangespoord, weldra, ons in zijn hart geenszins genegen ïte zijn; en ons bestuur, slechts op handelsvoordeel [bedacht, misschien ook omdat het over onvoldoende macht beschikte, trok zich van de veran'derde houding van haar beschermeling te weinig aan. Zelfs toen, in 1686, een commissaris, die met eenige troepen naar Kartasoera was gezonden om ide behoorlijke naleving der contracten te vorderen, verraderlijk werd overvallen en met vele der fzijnen den dood vond, achtte de Bataviaasche i regeering het niet geraden, de ofEciëele vriendI schap met den vorst te verbreken; zij zou nu niet kunnen optreden met en vóór hem, maar allen, hoofden en volk, in hun strijd tegen de „ongeloovigen" tegen zich hebben... Deverhouding bleef gelspannen tot 1703, toen de Soesoehoenan overleed. Deze dood gaf aanleiding tot den „eersten Javaanschen successie-oorlog". De aangewezen troonopvolger was, onder anderen om zijne verre-; gaande wreedheid, bij het volk gehaat; dit wa* niet het geval met zijn oom, een der pretendenten van 1677, die zich ook nu weer als pretendent opwierp, dadelijk grooten aanhang vond'en de hulp vroeg van de Compagnie. Deze achtte zich wel verplicht, die hulp te verleenen, nu de meest rechthebbende haar zeer vijandig gezind was ett| dan ook' weigerde, de bestaande contracten te erkennen. Er werd geruimen tijd ernstig strijd gevoerd, doch in 1708 zag evenbedoelde prins zich] genoodzaakt, zich in onze handen te stellen: hij werd naar Ceylon verbannen. Met zijn mededinger, die intusschen reeds in 1705 als Soesoehoenan was opgetreden, werd toen eene over-: eenkomst gesloten, waarbij de vorige contracten1 werden bekrachtigd en Mataram afstand deed? van alle aanspraken op Cheribon, op het na 'tj contract van 1678 nog overgebleven deel van; Priangan en op de oostelijke helft van het eiland' Madoera. Ook de handelsbelangen werden niet' verwaarloosd: in 1705 en 1709 werd bepaald, wat S door de verschillende regenten aan de Compagnie moest worden opgebracht of tegen betaling geleverd : het stelsel van „contingenten en verplichte leveringen", —• als compensatie van de oorlogskosten. De moeilijkheden, waarmede de Soesoehoenan gedurende zijne regeering te kampen had, waren niet gering; telkens werden er pogingen gedaan, om hem, den bondgenoot der ongeloovigen, ten val te brengen, en vooral in Oost-Java — rondom Soerabaja en verder oostwaarts — had herhaaldelijk ernstig verzet plaats, waarbij de troepen der Compagnie weder (1716—'18) eene belangrijke rol vervulden. Wij zullen daarbij niet stilstaan. I In 1719 overleed de zwakke, versufte vorst. Reeds bij zijn leven waren er onder zijne wettige en onwettige zonen hevige twisten geweest over de troonopvolging, en thans kwam het geheele |ijk weer in rep en roer (tweede Javaansche sucfcessie-oorlog). De wettige erfgenaam had het slechts aan de dapperheid van onze troepen te danken, dat hij zich in zijn kraton te Kartasoera kon handhaven; eerst in 1723 waren de opstandelingen tot onderwerping gebracht, — vier jaar later gaf de vorst den geest, naar beweerd werd, doormen de rijksbestierder hein vergif had toegediend. De jeugdige, thans optredende Soesoehoenan stond aanvankelijk geheel onder den druk van ; dien ambtenaar, maar toen hij dit moede was, i deed hij hem op slinksche wijze door de Holi landers gevangen nemen en naar Ceylon verI bannen. Kort daarna (1733) werd een nieuw conftract met hem aangegaan, waarbij de rekening wegens de aan zijn vader en aan hem bewezen I diensten werd afgesloten. Bij dat contract werd j o. a. bepaald, dat hij jaarlijks eene zekere hoeveel- gezag, hadden meermalen eene zware taak. I In 1749 waren er teekénen, dat hunne inspanning tot eene goede oplossing der moeilijkheden zou kunnen leiden, maar de kans daarop verdween, toen de Soesoehoenan ernstig ziek werd; daarmede voelden de muitelingen hunne hoop fberleven. I Bij het contract van 1746 was onzerzijds de door dien vorst gestelde voorwaarde goedgekeurd, dat bij zijn overlijden zijn eenige wettige zoon zijn opvolger wezen zou. Met het oog op de eeuwige twisten in de vorstelijke familie kan het ons niet verwonderen, dat, drie jaar later, de verhouding tusschen vader en zoon zoo gespannen was, dat de eerste de kroon niet aan den tweede gunde. Wellicht ook uit overweging, dat eene andere regeling thans in het belang des rijks de voorkeur verdiende, verzocht hij nu den vertegenwoordiger der Indische regeering het beheer over het Mataramsche rijk op zich te nemen, opdat dit beheer zoude worden opgedragen aan dengene, die, voor de belangen van het rijk en de Compagnie beide, de meesfe waarborgen zoude bieden. I Vier dagen nadat in dier voege de afstand had plaats gehad, werd de zoon benoemd; hij had vooraf moeten verklaren, dat het rijk hem niet toeviel krachtens geboorte of erfrecht, doch enkel uit gunst en genegenheid der Compagnie. Van den nieuwen vorst wordt getuigd, dat hij was een „schijnkeizer, zwak, geminacht, de gekroonde naarheid zelve"; dat de Regeering niettemin hem aanwees, is te verklaren uit de in 1746 gedane belofte, waarvan zij nu echter juist door den ouden I Soesoehoenan was ontslagen; misschien rekende; zij, door hare keuze voor den vervolge haar in«ü| vloed te steviger te bevestigen. Maar dan kwam zij bedrogen uit: op denzelfden dag, waarop de oude vorst zijn troon ver-] liet, deed zijn broeder, de hoofdopstandeling, zichJ te Djokjakarta tot Soesoehoenan uitroepen. En] toen, negen dagen later, eerstgenoemde den laat-; sten adem uitblies, verzocht hij, dat de CompagJ] nie, met welke hij in vrede wenschte te levens hem als Soesoehoenan erkennen zou... De „suc-j cessie-oorlog" was daarmede in vollen gang; drie] jaren lang werd met afwisselend geluk gestredenj maar alles te zamen genomen, kan men niet zeggen, dat de kansen der onzen verbeterden. Toen kwam er een keerpunt, doordien tusschen de beide] aanvoerders des vijands, oom en neef, groote on-j eenigheid ontstond; de laatste matigde zich rech«j ten aan, die aan derf eersten, door hem erkenden vorst, toekwamen. Die oneenigheid ging zoover, dat beiden elkander beoorloogden en dat beiden! poogden, in onderhandeling met de Compagnie te treden. Die met den neef leden schipbreuk dood zijne ovèrdreven eischen, maar met den oom kwamen wij eindelijk tot overeenstemming, tot groote vreugde van de Heeren te Batavia, die sinds lang laan den goeden uitslag der geheele onderneming wanhoopten. Begin 1755 werd, met instemming van den Soesoehoenan, het rijk in twee deelen gesplitst: Soerakarta en Djokjakarta; de oom, ook van den Soesoehoenan, werd Sultan van laatstgenoemd rijk, dat hij van de Compagnie ontving f in erfelijk leen. De neef, de andere hoofdopstandeling, hield | den strijd nog twee jaar vol, doch nu onder veel ongunstiger omstandigheden, zoodat hij eindeüjk I gedwongen werd zich aan den Soesoehoenan en i de Compagnie te onderwerpen, op voorwaarde dat hem eenige landschappen voor zijn onderhoud werden afgestaan. Aldus ontstond toen, lals leen van den Soesoehoenan, het gebied van Mangkoe Negara (1757) en kwam het zoolang I geteisterde Java eindelijk tot rust. Van de reeds aan verval van krachten lijdende Compagnie werd in de volgende jaren I niet veel inspanning meer gevorderd. Alleen 1 moeten wij hier met een enkel woord vermelden |dat zij op Java's Oosthoek, haar reeds in 1743 | afgestaan maar sedert, ook onder den druk der | gebeurtenissen in Midden-Java verwaarloosd, zoo> dat verschillende opstandelingen en ook Baliërs [er den baas speelden, in 1774 voor goed haar gezag vestigde. In de Mataramsche landen bleef de verhouding tot de Compagnie langen tijd, althans tot |-1790, naar wensch; zij bemoeide zich niet met het beheer, door de vorsten gevoerd. Dezen stonden echter voortdurend op min of meer vijandelijken voet tot elkander, vooral Mangkoe Negara tegenover den Sultan; soms moest de Compagnie eene dreigende houding aannemen, maar daarbij bleef het dan. Zoo ook in 1788, toen de Soesoehoenan overleed en Mangkoe Negara diens opvolger wilde zijn; daartoe werd echter de rechthebbende aangewezen, en Mangkoe Negara berustte. De nieuwe Soesoehoenan kwam al spoedig onder den invloed van Arabische priesters, die de „ware leer", en daarmede verzet tegen de ongeloovigen, den heiligen oorlog, predikten. Hij werd in de aldus opgewekte haat tegen de Compagnie gestijfd door het feit, dat deze te Soerakarta door hare dienaren al zeer slecht werd gediend. Hij spoorde Mangkoe Negara aan, bij het spoedig verwacht overlijden van den bejaarden Sultan zich van diens rijk meester te maken, en smeedde zelfs een complot tot vermoording van alle Europeanen. Dit complot werd tijdig ontdekt en door de samentrekking onzer troepen, gesteund door den Sultan, verijdeld. Toen nu de vriendschap tusschen Soesoehoenan en Mangkoe Negara onder den invloed der Arabieren in vijandschap verkeerde, maakten de onzen van de gelegenheid gebruik om laatstgenoemde, door toekenning van een jaargeld, voor goed aan onze zijde te brengen; het gelukte daarbij tevens, eene Verzoening van dezen prins met den Sultan tot Stand te brengen. Den Soesoehoenan, die zijne ieestelijke adviseurs uitleverde, werd op zijne .ootmoedige bede" vergiffenis geschonken. !, De Sultan van Djokjakarta, die de Compaglie weinig last had veroorzaakt, overleed in 1792. In zijne plaats trad een, reeds in 1758 daardoor aangewezen zoon, die echter door zijne pandelingen zich vrij algemeen gehaat had gelaaakt en zich steeds een vijand der Europeanen had betoond. Hij werd echter ook nu door de Compagnie gesteund, omdat anders een nieuwe luccessie-oorlog onvermijdelijk zou zijn; een oorbg, waarin zich ook Soerakarta weder zou doen gelden. Zooals beneden zal blijken, heeft de Regeering later van dien vorst weinig genoegen beleefd; reeds in 1796 was de wijze, waarop hij pjn volk uitzoog, zoodanig, dat ingrijpen onzerzijds noodig werd geacht; het bleef echter achterwege door den oorlogstoestand dier dagen. ! In 1795 overleed Mangkoe Negara. Zijn kleinzoon, die hem opvolgde, had geen welomschreven rechten; zijn gebied was hem in 1757 wel fds leen, maar niet als erfelijk leen afgestaan. Met Veel moeite gelukte het, den Soesoehoenan over ie halen, de bedoelde gronden aan dien opvolger te laten, met de bepaling dat zij in den vervolge feouden worden opgedragen aan den door de jCompagnie aan te wijzen prins uit Mangkoe Negara's geslacht. Door deze regeling werd dit geslacht onafhankelijk van den Soesoehoenan, en alléén ondergeschikt aan de Compagnie. Zoo stonden dan de zaken in het begin der negentiende eeuw. Bantam nu buiten rekening; latende, hadden wij de heerschappij over een belangrijk deel van Java; eene heerschappij echter van den souverein-koopman, die zich om de belangen des volks niet bekommerde, maar slecht* vroeg naar handelsvoordeelen, waarvan de ambtenaren zich een groot deel toeeigenden; de regenten waren als het ware de pachters der onder hun beheer gestelde landstreken, die „contingenten", geld en producten, hadden te leveren om] niet, verplicht waren leveringen te doen tegen bepaalde, altijd lage prijzen, en werkvolk hadden te verschaffen zooveel en waar onze regeeringj] of hare dienaren behoefden. Verder hadden wij;' nog minder rechtstreeks, want daar stonden nog Soesoehoenan, Sultanen onafhankelijke Prins tusschen ons en de bevolking, het oppergezag] over de Vorstenlanden die, na al de inkrimping welke zij hadden ondergaan, nog bestonden uit het terrein, ingenomen door de tegenwoordige] residentiën Banjoemas, Kedoe (met Bagelen), Djokjakarta, Soerakarta, Madioen en Kediri, benevens Oost-Semarang, Zuid-Rembang én ZuidSoerabaja. Zooals de kaart aanwijst, grenzen de laatste drie landstreken aan de overige vorsten-] landen. ven, was hij, of, indien niet hij, dan eene invloedrijke partij in zijne omgeving, gaarne bereid, van elke voorkomende gelegenheid gebruik te maken om de verhouding te zijnen gunste te wijzigen. Vooral het hof te Soerakarta wenschte den terugkeer van vroegere toestanden; een der daartoe aangewende middelen was meermalen, zelf trouw en onderdanigheid te veinzen, maar den ons allerminst genegen Sultan van Djokjakarta tot verzet aan te sporen. Zoo in 1808, toen te Batavia aan Daendels' krachtige, niets ontziende hand de teugels van het bewind waren toevertrouwd, nadat de Regeering, in het gevoel harer onmacht, een aantal jaren zich zoo weinig mogelijk met de vorstenhuizen had ingelaten. In dat jaar werd een maatregel genomen, die een einde maakte aan het schijngezag, dat het vroegere bestuur nog de vorsten over de Compagnie had laten behouden: het vernederende ceremoniëel, waarmede onze vertegenwoordigers, als waren zij de onderdanen der vorsten, deze bij officiëele gelegenheden naderden. De vorsten, Soesoehoenan en Sultan, achtten zich daardoor in het oog hunner bevolkingen vernederd, en kwamen overeen, zich gezamenüjk tegen de nieuwe regeling te verzetten; toen het op handelen aankwam, trok de eerste zich terug; de tweede moest toen wel toegeven, maar, wegens de haat, die hij den Europeanen toedroeg, met wrok in 't hart. huur werd verboden, met de bepaling, dat de huurders moesten worden schadeloos gesteld. De vorsten, die aan den verhuur hunne goedkeuring hadden gehecht, waren gebelgd over dit ingrijpen der Regeering; meer nog de apanagehouders, die de schadeloosstelling hadden te betalen. In Soerakarta trof men eene vrij bevredigende oplossing: de vergoeding zoude worden gekweten uit de opbrengst der op de huurlanden gekweekte koffie; maar in Djokjakarta was men niet zoo wijs, zoodat de apanagehouders, de inlandsche aristocratie, vervielen tot armoede en gebrek. Om in den geldelijken nood der vorsten te voorzien, herhaalde de Regeering een vroeger reeds afgewezen voorstel, eenige districten voor 30 jaren in huur te nemen; zij leverde hiermede het bewijs, dat zij haar verbod tot landverhuur niet, zooals zij had voorgewend, in het belang der vorsten had uitgevaardigd. Het voorstel werd nu aangenomen, maar het was, in het oog der Javanen, eene voorloopige annexatie, te meer toen de Regeering, die zeer slecht bij kas was, vergat de huur te betalen (1825); men zag er al weer het, streven in, het gebied der vorsten te beperken. Had niet, drie jaren te voren, de GouverneurGeneraal te Soerakarta gezegd, dat Java er veel gelukkiger aan toe zou zijn, indien het, in plaats van onder Javaansch èn Nederlandsch gezag te staan, alleen aan het laatste onderworpen was? Men had dus, in Soerakarta eenigszins, in Djok-1 jakarta in hooge mate, een ontevreden volk; eene verarmde, verbitterde inlandsche aristocratie; een meer dan zwak inlandsch bestuur; een door alle partijen gewantrouwd, door de meerderheid geminacht Europeesch bestuur, — te Djokjakarta vertegenwoordigd door een indolenten resident en een ruwen assistent-resident. Sedert een paar eeuwen, en in de laatste jaren niet het minst, was de brandstof opgehoopt; eene kleine aanleiding was voldoende om den brand te doen uitslaan (Juli 1825), maar groote inspanning werd vereischt om hem te blusschen. Dat al zeer spoedig de „heilige oorlog" tegen de „ongeloovigen" werd gepreekt, spreekt vanzelf, en maakte onze [taak te zwaarder. I De Soesoehoenan van Soerakarta had vóór en bij het begin van den opstand, die als „de Java-oorlog" in de geschiedboeken vermeld wordt, het vuur aangestookt, maar trok zich terug op de komst onzer troepen, toen hem, naar mag worden vermoed, grootere macht ten koste van Djokjakarta werd voorgespiegeld. Hij hield tóch dus, althans in voldoende mate, onzijdig: Mangkoe Negara en Pakoe Alam waren op onze hand, maar... niet alleen geheel Djokjakarta, bok een groot deel van het overige Midden-Java: Pekalongan, Semarang, Rembang, West-Soerabaja, vooral Kedoe, kwam in verzet. Het hoofd van den opstand, de boven reeds vermelde Dipo Negoro, liet zich weldra als Sul-* tan erkennen; hierdoor was onze gedragslijn afgebakend; wij traden op voor de verdediging der rechten van den wettigen vorst, die dan ook de kosten daarvan zoude hebben te dragen. Onze troepen, gering in aantal en alom door vijanden omringd, hadden eene zware taak, en geruimen tijd stonden onze kansen vrij slecht, zoodat de Regeering er zelfs toe kwam, den ouden, in 1812 verbannen Sultan op den troon te plaatsen; de minderjarige Sultan zou dan zijn opvolger zijn. De met dien ouden vorst getroffen overeenkomst (einde 1826) vergemakkelijkte de na den oorlog noodige regelingen, maar had overigens evenmin goede als kwade gevolgen. Hij stierf na ruim een jaar den troon te hebben bekleed. Door den aanvoer van troepen uit Nederland; en van hulptroepen uit de Buitengewesten kwamen de onzen echter in 1827 de grootste moeilijkheden te boven; in 1828 werd de vijandelijke] partij geleidelijk binnen engere grenzen teruggedrongen, in het laatst van dat jaar begon reeds de onderwerping der voornaamste medestanders] van den pretendent-Sultan. In 1829 ging zij voort, in die mate dat deze aan het eind des jaars vrijwel alleen stond; begin 1830 gaf ook hij zich over;; hij werd naar Menado verbannen. Daarmede was de opstand gedempt, al bleef nog voorloopig groote waakzaamheid noodig. Bij de nu volgende regelingen werden de Vor-i ifStenrijken ongeveer teruggebracht tot den om|yahg, welken zij thans nog bezitten. Djokjakarta fmoest Banjoemas en Bagelen afstaan ter vergoeding der oorlogskosten, maar kreeg eene jaarlijkIsche schadeloosstelling voor het verlies der uit die [landstreken getrokken inkomsten. Ook Soerakarta fwerd verkleind, zoowel omdat het in 1825 met de {opstandelingen had geheuld, als uit overweging, dat, zonder de aanwezigheid van onze legermacht, [het bestaan des rijks groot gevaar zoude hebben [geloopen. Madioen en Kediri werden dus bij het gouvernementsgebied gevoegd, maar de Soesoethoenan kreeg volledige vergoeding voor de daarjuit genoten inkomsten; bovendien werden vele Jgrooten tevreden gesteld door de uitkeering van pelangrijke bedragen, waarmede zij hunne schulden konden afdoen. Aldus werd, met gematigdheid en beleid, het land bevredigd en de aanleiding tot nieuwe onlusten zooveel mogelijk beperkt. De tolpoorten, Sn 1827 onder eigen beheer genomen, werden afgeschaft; de landverhuringen waren in dat jaar ;weder toegestaan; het bestuur over de afgestane flandstreken werd op deugdelijke wijze, met inachtneming der volksbelangen, geregeld; in de «Vorstenlanden zelve kon, door de wijze, waarop :de Regeering thans hare taak opvatte, vertrouwen worden gewekt in onze bedoelingen, en was >vnnr pene» marhHno anW_Kiirr>r>»£»crVi» «arfïi noor, plaats meer. De „Java-oorlog" heeft inderdaad het dus staatkundig, hunne hoofden, door het verleenen van hoogere titels, te meer aan ons te binden. In 1808 kreeg de regent van West-Madoera dien van Sultan; de oudste zoon dien van kolonel, wat echter niet belette, dat hij zich, in 1811, tegen de Nederlanders keerde en bij de Engelschen aansloot. Daarentegen verdedigde de regentvan Soemenep (Oost-Madoera) zich tot het uiterste tegen dezen. Diens zoon, die zich bij den veldtocht tegen Boni (1824) en tijdens den Java-oorlog bijzonder onderscheidde, ontving ter belooning den Sultanstitel. Ook de andere regenten, de Sultan van Bangkalan (West-Madoera) en de Panembahan van Pamekassan hielpen, met hunne troepen, tijdens den Java-oorlog naar vermogen ons gezag handhaven. ^MsP Een en ander bracht mede, dat zij, na 1830, minder beschouwd werden als landsdienaren dan als nagenoeg onafhankelijke bondgenooten. Met het gevolg, dat vooral de beide laatstgenoemde vorsten in hun overmoed zich als geheel onafhankelijk beschouwden, maar ook, nu toezicht en leiding ontbrak, door hun meer dan slecht bestuur hunne bevolkingen tot wanhoop dreven. De Indische regeering moest dus, zoo vóórhaar eigen waardigheid als in het belang der bevolking, een anderen weg inslaan; en zij heeft dat gedaan, met bedachtzaam overleg. In Bangkalan I werd, toen de Sultan in 1847 overleed, zijn zoon, inu Panembahan, onder bepaalde voorwaarden als opvolger aangewezen; toen deze in 1862 overleed, ijverden de rechten van zijn vervanger, tegen beihoorlijke schadeloosstelling, duchtig besnoeid, en |oen hij in 1882 den geest gaf zonder wettige zopen na te laten, kon het vorstenbestuur zonder bezwaar vervallen. Dit laatste was reeds in 1853 geschied in PaÉnekassan, toen de regent, „een nietswaardige knevelaar", zijn ontslag had gevraagd; na de noodige voorbereiding werd dit gebied in 1858 geheel georganiseerd op den voet van een regentschap op Java. De toestand der inlandsche bevolking werd daar nu zooveel gunstiger, dat in de naburige 8/orstenlanden de wensch meer en meer duidelijk ssverd uitgesproken, in denzelfden toestand te worden gebracht. Wij zagen dat dit in 1882 in Bangkalan plaats had. In Soemenep, waar men tengevolge ivan aan den vroegeren Sultan gedane beloften pij diens dood in 1854 minder krachtig kon* ingrijpen, had men velerlei ergerlijke toestanden knoeten laten voortbestaan, totdat de vorst in 11879 overleed zonder wettige opvolgers na te laten; ook hier werd zijne plaats niet meer vervuld, t Met behoorlijke schadeloosstelling van de leden ider vorstelijke familiën kon dus (1883—'85) het :„rechtstreeksch" bestuur over geheel Madoera fworden ingevoerd, onder instemming van alle besrokken partijen. i HOOFDSTUK III. Sumatra's Westkust en Tapanoeli. oen de Nederlanders voor het eerst ter Westkust van Sumatra kwamen handel drijven, was het geheele kustgebied onderworpen aan Atjeh, dat op de voornaamste plaatsen zijne stedehouders had. Het hing dus van onze verhouding tot Atjeh af, in hoever die handel mogelijk was; die verhouding was lang niet altijd vriendschappelijk, maar men bracht het toch zoover, dat in 1638 mondeling, in 1641 bij contract, aan de Compagnie het monopolie van den handel op de havens der West-: kust werd toegestaan en dat zelfs in 1649, met medewerking van het Atjehsche bestuur, tarievep werden vastgesteld voor den ruil van manufacturen tegen peper. In werkelijkheid was daarmede echter niet veel gewonnen; de wederzijdsche belangen waren te zeer met elkander in strijd. In 1656 werden onze agenten door de Atjehsche hoofden om het leven gebracht, wat tot een vredebreuk met Atjeh leidde; na het herstel van de — officieel — goede verstandhouding (1659) bleef de handel van wei- I nig beteekenis. komst vernieuwd, maar reeds het volgende jaar, ben wij, ook door den Java-oorlog, onder zware torgen gebukt gingen, werd, ter bezuiniging, bet geheele eiland aan zichzelf overgelaten. ; Dat duurde tot 1840, toen de hoofden onze |ulp inriepen tegen de Atjehsche zeeroovers, die hun land teisterden en de bewoners als slaven Wegvoerden. Dientengevolge werd in dat jaar te poenoeng Sitoli een militaire post gevestigd, baar ook daarna beteekende onze invloed, althans puiten de omgeving van dien post, bitter weinig; Nias bleef een land van koppensnellers en slavenjagers, van moord en doodslag. I Eene aanvankelijk veel belovende poging om bns gezag in Zuid-Nias te vestigen (1858—'61), liep ongelukkig af, doordat onze geheele nederzetting, te Lagoendi, door eene zeebeving verloren ging. De algemeene toestand bleef dus even ellendig, totdat, in 1873, de oorlog met Atjeh uitbrak ; deze had voor Nias al dadelijk dit goede faevolg, dat de uitvoer van slaven (naar Atjeh's Westkust, voor de bewerking der pepertuinen) voorgoed ophield. Overigens bleef de toestand pog een twintigtal jaren dezelfde. Nog in 1891 fwerd het land doorkruist door benden koppensnellers, die de dorpen verraderlijk overvielen, de mannen doodden en vrouwen en kinderen gei vankelijk wegvoerden. En ons bestuur bemoeide zich daarmede niet. Het keerpunt valt in 1892, toen de Rijnsche zending, die in 1865 zich te Goenoeng Sitoli gevestigd had, een post op de Westkust stichtte en, daar bij de bevolking een goed onthaal vindende, haar arbeid over Midden-Nias uitstrekte. Deze arbeid werd op verstandige wijze gesteund j door onze ambtenaren, die met een korps gewapende politie, zoo noodig versterkt door militaire patrouilles, onder toejuiching des volks een ] einde maakten aan anarchie en terrorisme, — ook, na 1905, in Zuid-Nias. Aldus hebben zending en bestuur in weinige jaren een geheelen ommekeer gebracht in den geest der bevolking, die alle reden j I heeft, hun dankbaar te zijn voor wat zij te haren I bate hebben verricht. t 8 o 5 s s b i HOOFDSTUK IV. Zuid-Sumafra, met Banka en Billiton. ooals wij reeds met een enkel woord vermeldden (blz. 34), deden zich bij de uitvoering van het tractaat van 1814, krachtens hetwelk wij onze vroegere Koloniën in Oost-Azië zouden terugontvangen, llrerschillende moeilijkheden voor, welke — na Bange onderhandelingen! — eene oplossing vonIden in het tractaat van 1824. | De territoriale regelingen, die daarbij getroffen ■werden, waren voor een groot deel te danken aan Biet optreden van Raffles. Wij zagen in het voortgaande hoofdstuk reeds, welke plannen hij, te I onzen nadeele, had gekoesterd ten aanzien van I Midden-Sumatra; hij had zich metterdaad geil schaard aan de zijde van het Palembangsche vorfttenbestuur, tegen ons; op een deel der Lampongs ■ had hij aanspraken willen doen gelden, enz. Er | was ons bestuur dus wel veel aan gelegen, geheel ■ meester te zijn op Sumatra, de daar nog aanKwezige Britsche nederzettingen te doen verdwij1 nen, en te voorkomen, dat daar nieuwe zouden 1 worden opgericht. ar Daarentegen verlangden de Engelschen het behoud van het ons, door eene slinksche streek van Raffles, afhandig gemaakte Singapore. Na den strijd, in 1812 door het Engelsche tus.-' schenbestuur met Palembang gevoerd, had dit' rijk Banka en Billiton aan Engeland afgestaan, maar in het tractaat van 1814 was alleen de teruggave van Banka bepaald; Engeland beweerde dus, op het bezit van Billiton aanspraak te kun-\ nen maken. Eindelijk bezat Nederland nog eenige punten] op den vasten wal van Indië, die in den loop des j tijds hunne waarde verloren hadden. Het voornaamste, Malakka, was sinds lang een lastpost.] Het tractaat van 1824 bepaalde dus o. a.: afstand, door de Engelschen aan ons, van al ] hun bezit op Sumatra, met de belofte, dat zij zich ] in de toekomst niet ergens op dat eiland of op een der eilanden ten zuiden van Straat Singa-| pore zouden vestigen; goedkeuring van onze be-1 zetting van Billiton; afstand, door ons aan de Engelschen, van allej rechten op het vasteland van Indië, op het Ma- ] leische schiereiland en op Singapore. Zoo kwam Benkoelen (met de „onderhoorig- .] heden" Natal en Tapanoeli op Sumatra's West- j kust en Nias) in 1825 onder ons beheer. Nadat de Engelschen, in 1684, uit Bantam Ver- 1 dreven waren, hadden zij zich al spoedig, op ver- 1 zoek van de inlandsche hoofden, op de kust vang Benkoelen neergelaten; van 1714—'20 stichtten zij daar het „Fort Marlborough" als hunne hoofdplaats. Door het sluiten van contracten voor de levering van peper, en door hunne zorg voor de naleving dier contracten verkregen zij gaandeweg bestuursgezag. In den loop der achttiende eeuw was Benkoelen het centrum van den „smokkelhandel" op het gebied der Nederlandsche OostIndische Compagnie. '. Onder het Britsche béstuur, over 't geheel niet beter dan het Hpllandsche ter Westkust destijds, bleef Benkoelen een onbeteekenend landschap; alleen heeft Raffles (1818—'24) getracht het, met opoffering van veel geld, tot eenige welvaart te brengen. Nadat het Indische gouvernement in zijne plaats was getreden, kon van dergelijke mildheid been sprake meer zijn. Jarenlang had een belangrijk deel des lands rooftochten te verduren uit de toen nog onafhankelijke grensdistricten; daaraan kwam eerst een einde, toen deze, in 1859—'68, onder ons bestuur werden gebracht. [ De Lampongs behoorden, in de 17de en 18de eeuw, tot het Bantamsche rijk. Daar dit landschap een groot deel van de peper voortbracht, welke de Sultan aan de Compagnie leverde, had deze : groot belang bij de handhaving der rust en bij : de wering van vreemde invloeden; daarom werd, i in 1738, te Toelang Bawang een fort gebouwd i tegen de invallen van Palembangsche zijde, en, 2 in 1763, te Semangka, eene versterking om de Engelschen (uit Benkoelen) te keeren. Maar toen, in het laatst der 18de eeuw, de Compagnie aan algemeene uitputting leed en zelfs de macht miste om de zeeroovers te bestrijden, werd (1793) eerstgenoemde plaats verlaten; weldra volgde ook de andere. Het gewest, nu geheel aan zichzelf overgelaten, werd één zeerooversnest, waarover Bantam niet het minste gezag meer uitoefende. Daendels verklaarde, in 1808, de Lampongsi tot domein van den Koning van Holland, maar bracht in den feitelijken toestand geen verandering. Ook in den Engelschen tijd kwam er geen verbetering; daarna werd wel vrij spoedig het zeerooversbedrijf aan banden gelegd, een gedeelte des lands onder geregeld bestuur gebracht, maar in twee streken: den omtrek van den Radjabasa en dien der Semangkabaai bleef het, ondanks herhaald militair vertoon, nog lange jaren onrustig. En... het ontbrak de Indische regeering aan doortastendheid,* zoodat het gewest zoowel uit staatkundig en militair, als uit economisch oogpunt bij voortduring een lastpost bleef. Eindelijk, in 1856, kwam aan het gemodder een einde: eene militaire macht, goed geleid, slaagde er in, binnen een paar maanden alle verzet te j breken. Na dien tijd hebben wij nooit meer eenige moeite met de bevolking gehad, — zij heeft steeds getoond, in ons bestuur ten volle j vertrouwen te stellen. Nadat er reeds verscheiden jaren — nu en dan Weer afgebroken — handelsbetrekkingen met Palembang hadden bestaan, kwam de vorst van dit rijk in 1640, toen hij zich zoowel door Bantam als door Mataram bedreigd achtte, onze hulp vragen; het gevolg hiervan was eene overeenkomst, krachtens welke de Compagnie op epne door haar te kiezen plaats een versterkt Pakhuis bouwen zou. Opmerkelijk is. dat de aandrang daartoe van den vorst uitging, de Compagnie zou er wel aan moeten toegeven, om de Engelschen voor te zijn; maar anders... „verhits wij nu uitstekende rendezvous-plaatsen hebben, zooals Batavia en Malakka, moeten wij ons Mettertijd van alle buitenkantoren ontlasten"; de handel moest, meende de Indische regeering, Zooveel mogelijk met de schepen gevoerd worden. Hieruit blijkt wel, hoezeer men alle „imperialisme" schuwde! Een paar jaar later, toen Palembang te zeer naar de richting van Mataram over te hellen Scheen, werd het met eenig machtsvertoon gei dwongen tot het sluiten — „meer uit ontzag dan 1 hefde" | van een nader contract (1642), waarbij het vorige werd bevestigd, en voorts werd over! ingekomen dat de Compagnie het monopolie 2oude hebben van den peperuitvoer, tegen betaling van een vast uitvoerrecht. De vorst ■— 2ijn opvolger nam den Sultanstitel aan — sloot Met de Compagnie een soort of- en defensief ft verbond. Toen hij, in 1643, bezwaar maakte tegen de door de onzen gekozen plaats eenen „vastigheid", werd gretig van de gelegenheid gebruik gemaakt om haar achterwege te laten; de Compagnie was alzoo van „onkosten geëxcuseerd". De uitvoering van het contract leidde echter weldra tot moeilijkheden. Ter handhaving van het pepermonopolie was bedongen, dat de Compagniesdienaren de passen zouden moeten vew strekken aan alle vaartuigen, en was de vaart voorbij Malakka en Java beperkt; door de wijze» waarop de Nederlanders het recht van controle uitoefenden, werden de Palembangsche handel en scheepvaart ernstig benadeeld. De aldus gewekte spanning kwam in 1657 tot eene uitbarsting : twee onzer schepen werden op last van den Sultan afgeloopen en het Nederlandsch opperhoofd met een aantal der zijnen vermoord. Het gevolg hiervan was oorlog; na eene hardnekkige verdediging werd Palembang veroverd (1659); de daarop gevoerde onderhandelingen leidden tot het contract van 1662, waarbij het pepermonopolie nader werd bevestigd en de Compagnie het recht verkreeg, eene versterking te bouwen tegenover den kraton van den vorst j Evengenoemd jaar geeft dus het tijdstip aan, j waarop de Compagnie zich te Palembang ves- j tigde; niet om daar eenig territoriaal gezag uit te oefenen, maar om de nakoming der overeen-1 | komst te verzekeren, om te waken voor haar I Ziancfe/sbelang. De verhouding schijnt daarna gedurende eene | lange reeks van jaren niet te wenschen hebben I gelaten; herhaaldelijk riep de Sultan de ComIpagnie te hulp als hij in groote moeilijkheden I verkeerde, en zij verleende de gevraagde hulp op voorwaarde dat haar handelsvoordeelen weriden verleend. Zoo in 1681, toen hij in oorlog [ was met zijn noordelijken nabuur, Djambi; zij I bedong toen het monopolie van den opium-invoer, en de jurisdictie over alle vreemde koopI lieden. Zoo in 1722, toen zij hem te hulp was I gekomen tegen een deel der bevolking, dat tegen hem was opgestaan; het loon daarvoor was het monopolie van het tin, dat gewonnen werd op [het eiland Banka, Dit eiland was, door een huwelijk van den Sultan met de weduwe van den I „Koning van Banka en Billiton", in des Sultans bezit gekomen. In 1755 werd het tinmonopolie [nader bevestigd. Doch toen reeds daalden het aanzien en de tmacht der Compagnie, met het gevolg dat de Sluikhandel gaandeweg in het groot werd gedreven door den Sultan en zijne ondergeschikten, [al werden nog herhaaldelijk nieuwe overeenkomsten gesloten met de bedoeling, de levering |althans van eene bepaalde hoeveelheid peper en tin te verzekeren. In de jaren vóór 1810 was het moreele overwicht der onzen te Palembang VU B.-V. , HOOFDSTUK I. Algemeen overzicht. Mijk de, op zichzelve beschouwd, vrij onbeduidende uitvinding van het haringkaken in het laatst der veertiende eeuw, de aanleiding is geweest tot den 'grooten bloei waartoe scheepvaart, handel en taijverheid zich in de vijftiende en zestiende eeuw ;in ons land wisten op te werken, zoo zijn het de 'Indische specerijen •>- kruidnagelen, muskaatnoften, peper — geweest, die ten slotte hebben geleid tot Nederland's heerschappij over den In- dischen archipel. Die specerijen waren reeds ten tijde der middeleeuwen in Europa bekend. In Indië werden zij, bnet inlandsche vaartuigen, gebracht naar belangi rijke havenplaatsen, zooals Malakka en Bantam; vandaar werden zij door schippers uit Vóór-Indië, f Perzië, Arabië, afgehaald en naar de Perzische iGolf vervoerd. Zij vonden verder haar weg, f over land naar Klein-Azië, over zee naar Egypte, | waar Italiaansche zeevaarders, Venetianen in de eerste plaats, gereed waren om de kostbare waar V.U.B.-V. 1 over de Europeesche havens te verspreiden. Na de veroveringen der Turken, die zich in 1453 van Konstantinopel meester maakten, werd de scheepvaart tusschen Italië en Egypte in hooge mate bemoeilijkt; zij geraakte geheel in verval toen, in 1498, de Portugeezen den zeeweg, om de Kaap de Goede Hoop, naar Indië hadden gevonden. Dezen vestigden zich, in den loop der zestiende eeuw, in verschillende streken van den Archipel; in enkele streken, o. a. in een deel der Molukken, ; als heerschers, elders, waar hunne belangen minder groot waren, als handelaren. Zij brachten de specerijen naar de Portugeesche havens. De Nederlanders, destijds de „vrachtvaarders van Europa", haalden die daar af en zorgden voor de verdere verspreiding, terwijl zij, omgekeerd, het koren uit de havens van de Oostzee naar de zuidelijke landen, niet het minst naar het Iberisch schiereiland, vervoerden. Met ergernis zag, na het uitbreken van den opstand in 1?68/. de Spaansche Koning dien toestand aan, met klimmende ergernis naarmate die opstand in beteekenis won; maar men kon de door de Hollanders aangebrachte waren niet missen, en liet den handel langen tijd oogluikend, zij het dan ook niet geheel onbelemmerd, toe. Toen echter, na den moord op Prins Willem I (1584), de toestand in Noord-Nederland zeer hachelijk scheen, meende Philips II te moeten doortasten. Nu hij zich (15S0) van Portugal had meester gemaakt, kon hij, in alle havens van het Iberische schiereiland, alle daar aanwezige Hollandsche schepen >in beslag doen nemen; aldus geschiedde in 1585, Imet het gevolg dat, al werd de handel nog onder : vreemden naam en vlag voortgezet, gezonnen jwerd op middelen om de zoozeer begeerde wapen niet langer aan de Europeesche tusschenstations, maar in Indië zelf te halen; de weg derreraarts was uit Portugeesche geschriften, en ook Hoordien verschillende Nederlanders op Portugeesche schepen hadden gevaren, niet onbekend. En aldus zou de aanslag op onzen handel zich ,jten slotte tegen dien des vijands keeren. I Het is bekend, dat in de jaren 1594—97 ern|stige pogingen zijn gedaan om door de Noordelijke zeeën een weg naar Azië te vinden; die weg fcou korter wezen, en men zou er geen Spaansche |öf Portugeesche vijanden ontmoeten... Die poijingen mislukten; wij staan daarbij niet verder Kil. Maar men had intusschen ook alle voorbereidingen getroffen voor een tocht om de Kaap; in 1594 richtten eenige Amsterdamsche kooplieden de „Compagnie van Verre" op, die vier schepen uitrustte. Deze vloot aanvaardde in |r\pril 1595 de reis en kwam, na vele wederwaarlogheden, in Juni 1596 voor Bantam; na nog eenige •plaatsen op Java's Noordkust en op Bali te hebben aangedaan, keerde zij naar het Vaderland terug. In Augustus 1597 was de reis volbracht. I Voorspoedig was deze niet geweest: een schip verloren, twee derden der bemanning overleden, de Molukken, de specerijeilanden, het eigenlijk doel, niet bezocht... de reisrekening sloot met een nadeelig saldo. Niettemin was te Amsterdam de vreugde groot: de handel op Indië was geopend, de bezwaren zou men in den vervolge wel te boven komen! Weldra vormden zich dan ook, en niet alleen te Amsterdam, nieuwe maatschappijen om het aangevangen werk voort te zetten: in Mei 1598 reeds aanvaardde een eskader van acht schepen de reis, ~ deze keerden met rijke ladingen huiswaarts. Tot 1602 werden niet minder dan zestig schepen naar Indië gezonden. Maar het feit, dat zij aan verschillende reederijen toebehoorden, bleek al spoedig eene groote schaduwzijde te bezitten, de mededinging had maar al te dikwijls afgunst en vijandschap tot achtergrond. Waar, zoo voor den handel als voor de bestrijding des vijands, samenwerking een eerste vereischte was, viel te klagen over geduchte tegenwerking der scheepsbesturen onderling; het gevaar dreigde, dat het zoo flink aangevatte werk daardoor verloren zou gaan. Tegen het kwaad was maar één middel: wat wij in onze dagen noemen de trust, de vereeniging van alle belanghebbenden tot één lichaam. Het heeft zoowel Prins Maurits als Oldenbarneveldl moeite genoeg gekost, de verschillende ondernemingen tot die vereeniging te bewegen! Dezen Staatslieden achtten haar ten zeerste in het algemeen belang; men zou meer afbreuk kunnen doen |aan de in Indië gevestigde Portugeezen en Spanjaarden en met meer beleid, zoo noodig met de !|wapenen, krachtiger kunnen optreden tegen de inlandsche potentaten. Zoo kwam dan, in 1602, de „Generale Nederlandsche Geoctroyeerde Oost Indische Compagnie" tot stand onder een octrooi dat, aanvankerlijk voor 21 jaar verleend, met eenige wijzigingen Bteeds werd verlengd en tot het einde van haar Bestaan (1800) haar grondwet bleef. Bij dat oc-_ trooi kreeg de Compagnie het volstrekt monopolie ivan de vaart op Oost-Indië, en het recht, op |naam der Staten-Generaal met de OosterschevorSsten overeenkomsten te sluiten, troepen in dienst te nemen, sterkten te bouwen, gouverneurs aan |te stellen. De „Vereenigde Oost Indische Comroagnie", zooals zij zich-zelve noemde, vrijwel Onafhankelijk van de landsregeering, was dus pevoegd, in Indië als souverein op te treden; Ezooals uit de volgende bladzijden zal blijken, heeft |zij — al bleef, meer nog bij de bestuurders in patria dan bij de regeerders in Indië, de handel ((hoofddoel — van de bedoelde bevoegdheid weldra gebruik gemaakt. Wat hare organisatie betreft, zij was verdeeld in zes „kamers", gevestigd in de plaatsen waar sde in haar opgenomen maatschappijen haren Sïetel hadden gehad: Amsterdam, Hoorn, Enk- huizen, Delft, Rotterdam, Middelburg. Elke kamer rustte haar eigen schepen uit en had haaf eigen bewindhebbers; dezen kozen uit hun midden, naar eene vaste verhouding, een college van 17 personen („Heeren Zeventien"), dat het centraal gezag vertegenwoordigde en dus de algemeene leiding had. Het aandeelenkapitaal der Compagnie heeft nooit meer bedragen dan ongeveer 6 l/j millioen gulden; wat verder als bedrijfskapitaal noodig was, werd uit leeningen gevonden. Toen de Compagnie bezweek, had zij een schuldenlast van 136 millioen. De eerste jaren van de vaart op Indië ken-5 merkten zich door groote activiteit. Op verschil-; lende eilanden werden handelskantoren (loges, factorijen) gevestigd; de Portugeezen werden uiti de Molukken verdreven, hun gezag daar door het onze vervangen. Ook buiten onzen Archipel; deed de Compagnie zich gelden; zij had weldra kantoren op dekustvanCoromandel, dreef handel op Ceylon, op Bengalen, op China en Japan. Maar tusschen de verrichtingen der schepen en kooplieden bestond in de Indische wateren weinig ver-; band, en men zag dus weldra in dat ook in Indië een centraal gezag noodig was; in 1609 werd de eerste Gouverneur-Generaal benoemd, bijgestaan door een Raad van Indië. Het voornaamste lid van dezen Raad was de directeur-generaal van den handel, die zich voorloopig in onze, voor de scheepvaart 't best gelegen factorij te Bantam vestigde. De Gouverneur-Generaal kreeg eerst in 1619, met de „stichting van Batavia", eene vaste woonplaats; in de voorafgaande periode, die der „reizende landvoogden", hield hij zich veelal in de Molukken op. Daar lag, met het oog op de Portugeezen en Spanjaarden, en op den specerijhandel, vooreerst het zwaartepunt. „De eylanden van Banda ende Moluques is het principale wit iwaernaer wij schieten", heette het in 1608; „met ïtractaet ofte met gewelt" moesten zij aan de Compagnie worden verbonden, „op elck land een klein fortres opwerpende, en met eenich ïkrijchsvolck besettende". Voor de handhaving van het specerij-mono;polie — aan geene andere natie mocht iets in panden vallen! — stond dus, van den aanvang af, de geheele onderwerping van de Molukken op Ihet program. Overal elders echter verlangde de Compagnie slechts de gelegenheid tot uitoefening van den handel, dus het recht om pakhuizen 'en woningen voor het personeel te bouwen, voor ^oover noodig tegen onverhoedsche aanvallen peveiligd. Het verkrijgen van souvereiniteitsrechten op een deel van Java, Sumatra, Borneo, Celebes, enz., lag geenszins in de bedoeling; dat zij, in 't bijzonder op Java, toch verworven zijn, was, zooals in de volgende hoofdstukken zal blijken, het gevolg van verschillende omstandig- j heden die zich, over 't geheel tegen den zin, der Hollandsche machthebbenden, voordeden. Maar wij hooren zoo dikwijls de meening uiten dat Nederland sedert drie eeuwen „heerschappij" voert over het Indische eilandenrijk, dat het wel wenschelijk schijnt, hier in eene korte beschouwing te treden over de tijdens het bestaan der Compagnie in het algemeen gevolgde staatkunde. Afgescheiden van den nationalen plicht om, in 't bijzonder in de eerste helft van de zeventiende eeuw, 's lands vijanden ook in het verre Oosten afbreuk te doen, was het doel der Compagnie uitsluitend: het trekken van voordeel uit den handel, en, kon het zijn, uit den alleenhandel. Mededingers, die de prijzen van inkoop deden rijzen en die van verkoop drukten, dienden geweerd; wanneer van een artikel te veel werd voortgebracht, moest de productie worden beperkt, omdat men anders den handel, tegen voordeeligè prijzen, niet zoude kunnen beheerschen. Men zou niet kunnen beweren, dat deze handels-idéalen een bijzonder kenmerk zijn geweest van onze voorvaderen, de kooplieden der zeventiende en achttiende eeuw; maar de „geest des tijds" sprak in zoover een groot woord mede, dat zij er geen bezwaar in zagen, de idealen op de meest cynische wijze te verwezenlijken. De Compagnie had nu eenmaal van de StatenGeneraal het recht verkregen, met uitsluiting van anderen, handel te drijven in het verre Oosten, — op grond daarvan achtte zij zich gerechtigd, Omtrent de andere eilanden, buiten Java en Madoera, kan men in 't algemeen zeggen dat de Compagnie er niet meer had dan handelsfactorijen; sommige vorsten, zooals die van Palembang en Bandjermasin mochten haar al een stuk grond hebben afgestaan waar die factorijen door borstweringen konden worden omgeven, — van eenig deel in het bestuur was in geenendeele sprake. Hoofden, bevolking, handel, zeevaart, allen gingen gedrukt onder den last van de door ons zooveel mogelijk toegepaste heerschappij over in- en uitvoer. Kan het verwondering wekken dat reeds in 1655 een der hoofdambtenaren, later Gouverneur-Generaal, deze opmerking maakte: „niemand is er in gansch Indië die ons goed gunt, ja wij worden van alle natiën doodelijk gehaat" ? Op Java was het niet anders, al sloten sommige vorsten zich uit eigenbelang bij ons aan. Zooals in Bantam, na 1682, toen tengevolge van tweedracht tusschen de Sultans, door de eene partij de hulp der Compagnie werd ingeroepen tegen de andere, die zich steeds de vijand van deze had betoond. De Sultan, die door ons werd gesteund, wilde alles in 't geheele land, negotie, enz., aan ons opdragen, mits hij maar vorst van Bantam bleef. Toen hij in zijn gezag was bevestigd, was — natuurlijk op aandrang onzerzijds — zijn eerste werk den Engelschen en verderen vreemdelingen, behalve den Hollanders, het ver- Ider verblijf in zijn land te ontzeggen, wat al weder tot ernstige moeilijkheden aanleiding gaf I; tusschen Engeland en Nederland; de zaak bleef pen slotte rusten door de omwenteling van 1688, Idie onzen Stadhouder Willem III op de Britsche troon bracht. Bij wijze van betaling der oorlogskosten kregen wij (1684) het monopolie van de peper en van den handel in geweven goederen (l); aan territoriaal bezit werd alweder niet gedacht, behalve dan dat, in het belang van Batavia's [veiligheid, de westelijke grens van ons gebied werd verlegd. | Een in 1675 in het rijk van Mataram (Middenen Oost-Java) uitgebroken opstand — waarbij, het zij ter loops gezegd, benden Makassaren, na ;den strijd van 1667-69 uitgeweken, krachtige ihulp verleenden; zij waren, door ons monopolie[stelsel in de Molukken onze bitterste vijanden [geworden — leidde er toe, dat de Compagnie igeroepen werd tot het helpen handhaven van het wettige gezag. Evenals in Bantam enkele jaren daarna, was de vorst van Mataram bereid alles feoe te staan wat wij wenschten, als hij slechts zijn troon behouden mocht; de Compagnie maakte daarvan gebruik, o. a. om het monopolie van den invoer van opium en geweven goederen te £ (') Van een opium-monopolie, zooals elders, was hier feen sprake doordien de vorsten, ijverige mohammedanen, Iteeds het gebruik van het heulsap hadden weten te beletten. zegd, werd, van Cheribon uit, door Bantam bedreigd, en de regenten der beide landstreken hadden zich, in 1677, onder de bescherming der Compagnie gesteld. Deze heeft toen, zij het zeer schoorvoetend, het oppergezag aanvaard; óók om het toenemen van Bantamschen invloed in Priangan te beletten. Het gold hier dus maatregelen van veiligheid voor onze hoofdstelling; in 1678 kwam het nog zoover dat Bantam in Priangan den baas speelde, doch na de Bantamsche omwenteling van 1680 kwam daaraan een einde. Het inwendige bestuur ih de ons afgestane en beschermde streken bleef geheel aan de inlandsche hoofden; deze dienden voortaan de Compagnie, en niet de vijanden of belagers van ;deze. Zooals in Hoofdstuk I nader zal worden verhaald, was er van 1703—1708 in Mataram ernstige strijd over de troonopvolging, waarbij de door de Compagnie gesteunde pretendent de 'overwinning behaalde. Ter belooning voor de betoonde hulp stond de vorst ons alle — sedert i1680 fictieve—aanspraken op Cheribon af, benepens die op West-Priangan en Oost-Madoera. Aldus werd, in West-Java, de kring der ons goedgezinde landen gesloten. Wat oostelijk Madoera betreft, men was daar sinds lang afkeerig van Mataram's opperheerschappij, en had zich in 1683 vrijwillig onder de Compagnie gesteld, V.U.B.-V. 2 aan welke nu jaarlijks, door de aanbieding van geschenken, hulde werd bewezen; die verhouding werd in 1705 bevestigd. Het was de onzen ook hier allerminst om het grondgebied te doen; de inlandsche hoofden, regenten, bleven vrijwel oppermachtig in hun land, maar zij waren onze vrienden geworden, die ons herhaaldelijk, ook in de negentiende eeuw, tijdens den Java-oorlog; (1825—30), met hunne troepen te hulp kwamen. Dat de Compagnie zich in 1705 weder handelsvoordelen bedong, spreekt, zou men kunnen zeggen, van zelf; wij zullen daarbij hier niet stilstaan. Hetzelfde geschiedde in 1733, als gevolg van den steun, tijdens en na den tweeden Javaanschen successie-oorlog aan den vorst verleend; van afstand van grondgebied was toen geen sprake. Wel was dit het geval in 1743, tengevolge van de vijandige rol, te voren door den vorst gespeeld; toen kwam de Noordkust van Java onder ons oppergezag, zoodat Mataram vrijwel van de Java-zee werd afgesloten, natuurlijk in de eerste plaats met de bedoeling dat wij den handel geheel zouden beheerschen. Rembang en Djapara werden ons afgestaan, wat van veel belang was wegens de daar aanwezige houtbosschen; West-Madoera, welks regent ons krachtig had gesteund, werd onder ons oppergezag gesteld, gelijk in 1705 met Oost-Madoera geschied was. In 1746 werden nog Tegal en iPckalongan aan ons afgestaan; daarmede hadpen wij Mataram's handel geheel in onze macht. \ Inderdaad kregen wij dus in die jaren, langs Bava's Noordkust, „territoriaal bezit" van beleekenis. Wel lieten wij het bestuur over de bevolking aan de regenten over, maar dezen hadden, in plaats van aan een boven hen staand inlandsch Jtorst, in allerlei vormen schatting op te brengen pan de Compagnie; om dat te kunnen doen, exploiteerden zij, en de mindere hoofden, de bevolking zooveel als hun maar mogelijk was. De pandelspolitiek der Nederlanders had er toe geleid, dat vele bronnen van bestaan waren verpopt of geheel uitgedroogd; maar wat deerde Bat! Werd niet door de vorsten, en op hun voorbeeld door de mannen der Compagnie geleeraard, nat men nooit moest afgaan van den stelregel, pat een arm volk het gemakkelijkst te regeeren is? ■ Nu, toen tegen het eind der achttiende eeuw He Compagnie ten grave daalde, was de bevolking arm, hopeloos arm. I Het kan ons niet verbazen, dat onder de boven in algemeenen zin geschetste omstandigheden de Compagnie, in den loop van evengenoemd tijdvak, al meer en meer moeite had om het hoofd boven water te houden. En haar val werd grooRèlijks verhaast door den Engelschen oorlog van j 1780—84, waardoor zij aan schepen en koopi waren zeer aanzienlijke schade leed, terwijl bij den vréde van Parijs werd bepaald, dat de vaart der Britsche onderdanen in de Oostersche zeeën! niet mocht worden belemmerd. Het met zooveel zorg opgebouwde handelsmonopolie liep daardoor groot gevaar, maar bovendien onttrokken dèi vorsten en volken op de Buitenbezittingen zicM gaarne aan de op hen rustende verplichtingen tol levering van de voortbrengselen des lands, wan^l neer onzerzijds de macht te kort schoot om tot^ de naleving dier verplichtingen te dwingen. En die macht ontbrak meer en meer: de „omslag", de kosten, waren geleidelijk toegenomen, maar de ontvangsten hadden daarmede geen gelijken tred gehouden; de toestand was al lana critiek, maar na den even vermelden oorlog was de Compagnie feitelijk failliet, al werd zij, door steun van de regeering der Republiek, nog eenige jaren in stand gehouden. Men heeft haren roemloozen ondergang veet| al toegeschreven aan het feit, dat zij de hoedanigheid van souverein en die van koopman beidé in zich vereenigde. Zooals wij echter hebben gezien, maakte zij van de verkregen hoogheidsrechten in hoofdzaak alleen gebruik om haar monopolie van in- en uitvoer overal te vestigen waar dat mogelijk was, en om, in de streken waar zij daartoe de macht had, de tollen en ver-i dere belastingen te heffen die te voren den vorst toekwamen; niet dat zij zoowel souverein al$ koopman was leidde dus tot den ondergang, maar prei, dat de souverein steeds ondergeschikt was laan den koopman, en dat diens stelsel van gemonopoliseerden handel op den duur niet houdbaar was. Zoowel de functie van'souVerein als pie van koopman werden op volstrekt onvoldoende wijze vervuld; doch er was eene andere reden, die, waarschijnlijk nog in grootere mate, lot het faillissement heeft geleid. Namelijk deze, pat zij van alle kanten, in de eerste plaats door pare ambtenaren, van hoog tot laag, bestolen werd; deze stelden zich, men kan wel zeggen prij algemeen, niet tot taak om naar beste vermogen hun plicht te doen, doch maakten van de lam tijdelijk toevertrouwde macht gebruik om kunne zakken te vullen, zoowel ten koste der 'bevolking als van de Compagnie zelve. Alle panschrijvingen der Heeren Zeventien ten spijt, jbloeide in de achttiende eeuw de particuliere Handel, terwijl de oföciëele kwijnde. I Zooals boven reeds werd gezegd, werkte de Compagnie met een aandeelenkapitaal van slechts ■bijna) 6'/s millioen gulden. Zij heeft, gedurende paar bestaan, gemiddeld een dividend uitgekeerd pan ruim 18 pCt. per jaar (*); men kan dus, ook lal houdt men rekening met de hoogere waarde pan het geld in de zeventiende en achttiende peuw, bezwaarlijk beweren dat zij rechtstreeks »| (') In de eerste jaren droeg de op den vijand behaalde Itiit daartoe belangrijk bij. veel heeft bijgedragen tot den rijkdom onzer voorvaderen. Indirect deed zij dat zeker meer: hoevele harer dienaren keerden niet met zwaar gevulden buidel weder! De doodstrijd van de Oost-Indische Compagnie duurde van 1782 tot 1798, toen, bij de Staatsregeling van dit jaar, tot hare geheele opheffing werd besloten; onze Republiek zou alle baten en lasten overnemen. Een „Raad der Aziatische bezittingen en etablissementen", die met den aanvang van het jaar 1800 optrad, aanvaardde de leiding der zaken uit handen van een „Committee tot de zaken van den Oost-Indischen handel en bezittingen", dat in 1796 de „Heeren Zeventien" had vervangen. Door de hoogst gebrekkige gemeenschap kon de „Raad" weinig, ten goede of ten kwade, uitrichten en bleven de zaken in Indië voorloopig geheel op den ouden voet doorgaan. Inmiddels hadden de Engelschen zich daar, gedeeltelijk zonder, gedeeltelijk ook ondanks verzet onzerzijds, van verschillende onzer „buitenposten" meester gemaakt. Toen n.L, tengevolge van de omwenteling in ons Vaderland, Prins Willem V in het begin van 1795 de wijk naar Engeland genomen en daarmede feitelijk de stadhouderlijke waardigheid had neergelegd, vaardigde hij, op aandrang der Britsche regeering, te Kew eenet proclamatie uit, waarbij den gezaghebbers in de; Nederlandsche koloniën werd gelast, Engelsche schepen en troepen toe te laten en deze te beschouwen als de hulp van eene met de Republiek bevriende mogendheid1). Deze proclamatie was natuurlijk onwettig; maar de Britsche vlootvoogden maakten er een ijverjg gebruik van* Zij stichtte verwarring en verlamde de verdediging van menigen post. Op Java bleef ons gezag behouden, al werd Batavia in het jaar 1800. gedurende drie maanden door eene Engelsche vloot geblokkeerd en het daar aanwezig deel onzer schepen vernield, en al werd, zes jaar later daar, en eind 1807 nabij Soerabaja, ook de rest van onze zeemacht door de Engelschen veroverd. Het gevolg hiervan was echter, dat de „heeren zeeroovers", die toch reeds in de voorafgaande jaren veel van zich hadden doen hooren, vrij spel hadden in de Indische wateren, óók op Java's kusten. Met den aanvang van het jaar 1808, onder de regeering van Koning Lodewijk, werd in Indië, in 't bijzonder op Java,.— de eilanden daarbuiten. ') Men heeft veelal beweerd, dat, in verband met deze aanschrijving, de Britsche regeering zich zoude hebben verbonden, de Koloniën slechts „in bewaring te nemen", om ze bij een vrede terug te geven. Ten onrechte evenwel: die regeering beloofde alleen, dat zij al wat ingevolge 's Prinsen „order" — dus zonder verzet — aan de Engelschen zou worden overgegeven, aan onze Republiek zou teruggeven, wanneer de vrede met Frankrijk gesloten en de onafhankelijkheid der Republiek, benevens hare wettige constitutie, door den Koning van Engeland in 1788 gewaarborgd (het erfstadhouderschap in het Huis van Oranje!), verzekerd zouden zijn. voorzoover onze vlag daar nog was blijven waaien, bleven vrijwel aan hun lot overgelaten — een nieuwe koers ingeluid en deed ons gezag zich, tot zekere hoogte althans, gelden ook ten opzichte van het inwendig beheer» Men zal dus, de „erfenis der Compagnie" besprekende, de balans gevoegelijk met het eind van 1807 kunnen afsluiten. Buiten Java waren toen nog Nederlanders gevestigd op de hoofdplaatsen van Palembang en Bandjermasin, ter verzekering — voorzoover dat nog mogelijk was — van de nakoming der contracten betreffende de levering van tin en peper; te Makassar en te Koepang op Timor, waar wij ons in de zeventiende eeuw hadden neergezet ter handhaving van het specerij-monopolie, en eindelijk in de Molukken, waar een paar eeuwen lang voor geen middel, hoe schandelijk ook, was teruggedeinsd om tegen te groote voortbrenging van kruidnagelen te waken, Dat was alles; laat ons hierbij nog opmerken, dat wij in 1809 Bandjermasin ontruimden en aan zijn lot overlieten, dat de Molukken in 1810 in de handen der Engelschen overgingen en dat, in 1811, onze nederzetting te Palembang verviel, doordat de Sultan de geheele bezetting deed om het leven brengen. Te Makassar en te Koepang konden wij ons staande houden, zonder meer; in de Molukken bleven wij heerschen over eene verarmde, gedemoraliseerde bevolking. | Dat was alles. De Compagnie had handel gedrehen op de eilanden buiten Java, en vele naar hependaagsche begrippen afkeurenswaardige maatregelen getroffen om dien handel te beschermen; om de belangen der bevolkingen had zij zich nooit bekommerd, en behalve dan in de Molukken, met de daarmede verband houdende plaatsen, Makaslar en Timor, had zij zich nergens met het bestuur bemoeid. Wanneer wij thans werkelijk heerIchappij voeren over de uitgestrekte gebieden van tnimatra, Nederlandsch-Borneo, Celebes en tal Iran kleinere eilanden, is dat het gevolg van de werkzaamheid van het Nederlandsche Staats* Bezag. I Wat Java betreft, daar was de toestand wel fenders; de Compagnie had, over het geheele eiland, macht verkregen; maar hoe had zij die «aangewend? I Aan Bantam was nagenoeg onbeperkt zelfbestuur gelaten. Mits de Sultan maar voor de levering van peper zorgde, en dat deed hij —■ zij Irtilde voor verreweg het grootste deel zijn schat■dst — liet men hem, met de vorstentelgen en Kinstelingen, vrij in het beheer, dat echter alles :1e wenschen liet. De bevolking was er ellendig taan toe, met haar bemoeiden de Hollanders zich ftiiet. I De „Ommelanden" van Batavia waren, tienKallen jaren na de stichting dier stad, eene wilderfcis gebleven, waar zich „slecht volk" ophield. In 4 de rij der Europeesche Staten, werd bij de in Augustus 1814 te Londen gesloten conventie o. a. bepaald, dat ons alle door Engeland bezette koloniën in de Indische wateren zouden worden «teruggegeven. De uitvoering van die conventie |werd belangrijk vertraagd door de terugkomst van Napoleon op het Fransche grondgebied; de Commissarissen-Generaal, die de bedoelde koloniën zouden overnemen en daar het bestuur inrichten, konden eerst einde October 1815 vertrekken en |kwamen einde April en begin Mei 1816 te Batavi^ aan. Den 19den Augustus 1816 werd, op Java, de 'i Britsche vlag door de Nederlandsche vervangen; j op de eilanden, niet behoorende tot Java's „onderhoorigheden", had dit veel later plaats; het laatst [van allen te Padang (Mei 1819). I Commissarissen-Generaal, en na hun vertrek , de Gouverneur-Generaal, hadden met groote ; moeilijkheden te kampen. Zij beschikten zoowel lover weinig geld als over weinig geschikte ambtenaren, en konden dus, ten aanzien van Java in ft bijzonder» hunne goede bedoelingen slechts tot [zekere hoogte verwezenlijken. Wat de bezittingen ( buiten Java betreft, ons gezag was daar weinig i meer dan nominaal en moest in verschillende stre! ken gewapenderhand worden bevestigd. En daar, ( met name op en nabij Sumatra, ondervonden zij | groote tegenwerking der Engelschen. I Raffles was reeds, begin 1816, als luitenantIgouverneur van Java afgetreden en naar Enge- land teruggekeerd. Officieel kwam hij, begin 1818, in Indië terug als luitenant-gouverneur van het, toen nog Engelsche, Benkoelen; maar in werkelijkheid strekten zich zijne bemoeiingen veel verder uit, en trad hij zelfs openlijk als de bestrijder der Nederlanders op. Hij maakte aanspraak op een deel der Lampongs; hield de overgave van Padang tegen om het daarachter gelegen binnenland aan het Britsche bestuur te kunnen verbinden; steunde, met troepen, den Sultan van Palembang in diens strijd tegen ons, en maakte zich zelfs, in 1819, meester van het eiland Singapore, dat, als deel van het rijk van Riouw-Djohor, onder onze opperhoogheid stond. De teruggave der koloniën had aanleiding gegeven tot allerlei financiëele quaesties, die door de wederzijdsche regeeringen in Europa moesten worden opgelost; maar de staatkundige verwikkelingen, door het optreden van Raffles geschapen, gaven nog te eer aanleiding tot de onderhandelingen, die in 1824 met het te Londen gesloten tractaat eindigden. Bij dit tractaat werd overeengekomen, dat de Engelschen zich geheel van Sumatra zouden terugtrekken, doch Singapore behouden; Nederland zag af van zijne, nog maar weinig meer beteekenende, rechten op sommige punten van Vóór-Indië en op het Maleische schiereiland. In de eerste jaren van het herstel van het Nederlandsche gezag in Indië konden de inkomsten UI de uitgaven niet dekken: de handel was verloopen, de belastingschuldigen waren arm, en op verschillende „buitenbezittingen" werd strijd gevoerd ter handhaving en bevestiging van ons gezag. En toen kwam (1825-—'30) een geweldige opstand in Midden-Java, die veel zorg baarde en, ondanks alle mogelijke bezuinigingen, de tekorten deed aangroeien. Het moederland was, tengevolge van het revolutie-tijdperk, zelf arm en kon niet helpen, — de financiëele toestand was dus vrij hachelijk. Men eischte destijds niet, — de Belgische opstand was nog niet uitgebroken! — dat Indië zoude bijdragen aan de nooden der moederlandsche schatIkist, maar wèl, dat Indië zijne eigene lasten dragen zou. En het „liberale" stelsel, na 1816 tot zekere hoogte gevolgd, — in 1827 moest worden ver| klaard, dat van de koffiecultuur niets vrij was dan de naam alleen! — beloofde niet spoedig ge; noeg uitkomst. Onder die omstandigheden vond de Generaal' I Van den Bosch, met zijne plannen om de bevoliking van Java tot cultuurdiensten te dwingen en fcden handel in de aldus verkregen producten te Imonopoliseeren, bij Koning Willem I een gewillig oor; ongetwijfeld droeg hiertoe, in belangrijke Imate, bij, de toestand, waarin zich de Nederllandsche Handelmaatschappij bevond. I Deze was, in 1824, met goede bedoelingen opijgericht, in het belang van den handel op Indië, i die, tengevolge van den loop der gebeurtenissen Él sedert 1795, bijna geheel in handen der Engelsche naburen gekomen was. Men achtte het een nationaal belang, dat eene krachtige poging werd gedaan om hieraan een einde te maken; de Koning schreef in voor 4 millioen en waarborgde, uit zijne bijzondere inkomsten, aan de aandeelhouders eene rente van 4'/j pCt„ — met het gevolg, dat het kapitaal, eerst op 12 millioen gesteld, door de groote deelneming ten slotte op 37 millioen gulden werd bepaald. Dit bedrag bleek al spoedig te groot: het werd in 1827 tot 24, in 1833 tot 21 millioen teruggebracht. ' De bezwaren, die men te overwinnen had, bleken veel grooter dan men te voren had verwacht; om den aandeelhouders de beloofde rente te kunnen uitkeeren, moest, elf jaar lang, van 's Konings garantie worden gebruik gemaakt. Wij vinden dan ook vermeld, dat, aan het eind van 1831, de Koning deswege reeds bijna 3.7 millioen had betaald. Reeds in 1828 liet zich de toestand zeer ongunstig aanzien, en nu kwam Van den Bosch bij den Koning met het denkbeeld, aan de Handelmaatschappij het monopolie van den geheelen Indischen handel af te staan. Dat dit denkbeeld in goede aarde viel, laat zich begrijpen; niet alleen omdat 's Konings particuliere belangen daarmede gemoeid waren, maar ook omdat hij, die door zijn steun en voorbeeld de oprichting der maatschappij zoozeer had bevorderd, den bloei van deze bleef beschouwen als eene zaak, waarmede handel, scheepvaart, scheepsbouw, fabriekwezen in ons land nauw betrokken waren. In verband hiermede verdient het de aandacht, dat Van den Bosch, kort na zijn aankomst in Indië als GouverneurGeneraal, kon schrijven: „Van mijne zijde doe ik alles wat mogelijk is om, overeenkomstig 's Kosnings last, de belangen der Handelmaatschappij te bevorderen." Een en ander leidde er toe, dat in 1830 het beruchte „cultuurstelsel" werd ingevoerd, — met ^inachtneming van de veranderde omstandigheden |een terugkeer tot het handelsstelsel der Compagnie. Hoe aanlokkelijk ook voorgedragen, in de toractijk was het „stelsel" een nieuwe en zware druk voor den inlander, die door gedwongen arpeid, tegen karige belooning, de Regeering in staat moest stellen, op de goedkoopste wijze de Kostbaarste producten te verkrijgen: suiker, indigo, koffie; tabak, peper, thee, kaneel, cochenille. [Vele dezer cultures gaven verlies of weinig winst, jen moesten dus later wel weer worden ingetrokaten, de suiker en de koffie bleven langen tijd de hoofdproducten; van particulieren landbouw piocht zoo weinig mogelijk sprake zijn. Eene overeenkomst met de Handelmaatschappij, die alle hrervoer van gouvernementsgoederen tusschen het moederland en Indië te bezorgen kreeg, sloot vrijEwel alle particuliere- en vreemde scheepvaart op jjava's havens uit. [ De uitwerking van het cultuurstelsel was, voor £1 en uitgaande rechten, accijnzen, opium- en zoutmonopolie, enz., dwongen de landrenteherring, de cultuur- en heerendiensten tot eene steeds dieper ingrijpende bemoeiing van de Europeesche ambtenaren met de inlandsche huishouding. Het „nominale" gezag, waarmede de Compagnie zich in den regel had tevreden gesteld, maakte ook daardoor plaats voor „werkelijk" gezag, over geheel li Java en Madoera. Zelfs, tot zekere hoogte, in de, na den Java-oorlog verkleinde Vorstenlanden; daar is, vooral in de laatste jaren, de invloed van | het Hollandsche bestuur geleidelijk toegenomen, I zeer ten voordeele der bevolking. Wij zeiden het reeds: in den bloeitijd van het I, cultuurstelsel werd zooveel mogelijk alles achterI; wege gelaten wat voor de ontwikkeling van land I en volk dienstig zou zijn; na 1848, en vooral na I 1863, kwam daarin geleidelijk verandering ten t goede. Wel bleef het moederland nog jarenlang I op de „batige sloten" steunen; dat deze in 1877 I voor goed een einde namen, was niet te danken I aan het feit dat onze staatslieden toen reeds overI; tuigd waren van het onzedelijke van het exploiI, tatiestelsel, maar wel aan de hooge kosten van I den Atjeh-oorlog. Eerst later, omstreeks 1890 |' kan men zeggen, was de meerderheid van onze I natie er van doordrongen, dat in het besturen van | koloniën niet de baatzucht zich mag doen gelden, \ maar dat het besef onzer zedelijke verplichtingen I op den voorgrond moet staan. biedigde, er niet de begeerige hand naar uitstrekken kon. Het is waar, menigmaal voerden de omstandigheden het bestuur verder dan het wel gewenscht had, zooals uit de achterstaande hoofdstukken zal blijken; doch wanneer uitbreiding |van gezag daarvan het noodzakelijk gevolg was, 'zag men haar toch met leede oogen aan: „elke uitbreiding van gezag beschouw ik als eene schrede nader tot onzen ondergang", schreef de ^Minister van Koloniën in 1861. Als voorbeelden/ ten deze kan gewezen worden op den afloop der ■Balische expeditiën (1849): men behaalde de [overwinning, en stelde zich tevreden met eene |souvereiniteitserkenning op papier, zonder verdere [waarborgen; op den afloop der Bonische expeditiën (1860), waarbij Boni wel is waar een klein [gedeelte van zijn gebied moest afstaan, maar verder beschouwd werd als een zelfstandig leenrijk, [dat jarenlang zijne verplichtingen als zoodanig [allerminst nakwam; op Atjeh eindelijk, dat zijne [zelfstandigheid zoude hebben behouden indien [het in 1873 slechts onze opperheerschappij had [erkend en ons had toegestaan, door den bouw van [vuurtorens op enkele plaatsen en de bestrijding [van zeeroof, de beloften te vervullen welke wij [reeds in 1824 ten bate van handel en zeevaart hadMen afgelegd. Zooals de Minister van Koloniën [in 1872 zeide: vermeerdering van grondbezit was : „wensch noch doel". Men begreep van lieverlede wel, dat de zoozeer aangeprezen „onthouding" van bemoeienis met de Buitenbezittingen op den duur niet vol te houden was; waar men door den drang der omstandigheden tot ingrijpen gedwongen was geworden, kon men niet ontkennen dat land en volk daarmede in hooge mate waren gebaat. Maar zoolang de in 1873 aangevangen Atjehoorlog zoozeer de beschikbare krachten van landen zeemacht in beslag nam en zooveel geld kostte, was er geen denken aan, onze bemoeiingen verder uit te strekken dan onvermijdelijk was; eerst na 1898, en vooral na 1904, toen de Atjehsché wolken waren weggedreven, kon men doen watl te lang was verzuimd: het vestigen van ons daadwerkelijk gezag over den geheelen archipel. Hoezeer daardoor de rust en de toenemende welvaart der inlandsche bevolkingen is verzekerd, kunnen wij algemeen bekend achten. Laat ons slechts één voorbeeld noemen: vóór 1902 brachten de in- en uitvoerrechten samen nooit meer dan 12 millioen per jaar op; over 1920 is de raming ruim 75 millioen, terwijl de tarieven geene ingrijpende wijzigingen ondergingen. Men moet bij de beschouwing van deze cijfers er wel op bedacht zijn, dat de rechten voor een goed deel worden geheven naar de waarde der goederen, en deze in de laatste jaren belangrijk is gestegen; ook dan blijft echter de vooruitgang merkwaardig genoeg. Die vooruitgang is voor een groot deel daaraan te danken, dat het Nederlandsche gezag, ondanks alle tekortkomingen, ten slotte aan de bevolking van geheel Indië heeft gebracht wat zij voor hare materiëele ontwikkeling allereerst noodig had, den vrede. Zeker, de toestanden zijn nog lang niet overal zooals men ze wenschen zou; maar er worden geen binnenlandsche oorlogen meer gevoerd, en van zeeroof, menschenroof, slavenhandel is, in tegenstelling met hetgeen nog in de eerste helft der negentiende eeuw geschiedde, geen sprake meer. De zeeroof was van oudsher eene der vreeselijkste plagen van den Archipel; zij was een der redenen, waarom de Oost-Indische Compagnie op tal van eilanden versterkingen bouwde. Aanvankelijk schijnen het vooral de bewoners van Mindanao (Filippijnen) en Soeloe te zijn geweest, die er zich aan schuldig maakten; hun voorbeeld werd o. a. door de bewoners van Zuidoosten Zuidwest-Celebes gevolgd, en door dezen werd de ramp in de Indische zeeën verder verspreid. Wat in 't bijzonder het Oosten van den Archipel betreft, ongetwijfeld is het optreden der zeeroovers bevorderd door de geweldenarijen der Portugeezen en Spanjaarden eerst, door het handelsmonopolie der Nederlanders later en de tot handhaving daarvan genomen strenge maatregelen ; hoofden en bevolking zagen uit naar nieuwe middelen van inkomsten, en vonden die óók in den met den zeeroof verbonden slavenhandel. Het kwaad tastte steeds meer om zich heen; zoo werd in 1840 van de staatjes van Sumatra's Oostkust, waarmede de Compagnie geen bemoeienis had, getuigd: „door zeeroof en slavenhandel tot bloei gekomen, geraakten zij geheel in verval toen aan die euvelen een einde werd gemaakt." De zeeroof werd gedreven door vloten van goed bemande en goed bewapende schepen; vorsten en hoofden namen er een werkzaam deel in, het werk in geenen deele als minder eervol beschouwende. Zoo was de eerste Sultan van J Pontianak (1785) een gewezen zeeroover, en verklaarde de Sultan van Sambas nog tijdens het Britsche tusschenbestuur openlijk dat hij in den zeeroof betrokken was. De macht der Compagnie was onvoldoende om het euvel belangrijk te beperken; eerst na het herstel van het Nederlandsche gezag konden maatregelen worden genomen tot stelselmatige bestrijding. Deze ging gemakkelijker, naarmate er later meer stoomschepen in dienst werden gesteld, maar ook in den tijd der zeilschepen werden al heel wat „nesten" opgeruimd. Het mag gezegd worden dat, in de eerste helft der negentiende eeuw, de Nederlanders ten aanzien van den zeeroof het goede voorbeeld hebben gegeven aan Engelschen en Spanjaarden; de laatsten hebben, van 1848 tot 1876, een harden strijd gevoerd in den hun toen nog behoorenden Soeloe-Archipel, om daar het kwaad den kop in te drukken. Wat onze koloniën betreft, sedert het midden der negentiende eeuw reeds was de zeeroof zeer veel in omvang verminderd; hij verdween naarmate de invloed van ons gezag verder reikte. Merkwaardig is b.v., dat het eiland Billiton onmiddellijk ophield een zeerooversnest te zijn, zoodra de Billiton-maatschappij daar hare werkzaamheden had aangevangen. De zeeroof en slavenhandel der Atjehers eindigde met het jaar 1873, toen de kusten geregeld onder ons toezicht kwamen ; die van de staten in Midden-Celebes met ons doortastende optreden in de twintigste eeuw. Thans is, in geheel Nederlandsch-Indië, van een eenigszins georganiseerden zeeroof nergens meer sprake. Nauw in verband met den „geesel der zeeën" staan de slavenhandel en de slavernij. Onze voorvaderen, in den Compagniestijd, achtten ze door de Heilige Schrift (Lev: 25: 44 en 45) gebillijkt en zagen er dus niets afkeurenswaardigs in. Europeanen, Chineezen kochten slaven ten behoeve hunner huiselijke bezigheden, ook de Compagnie had er in dienst waar zij ze noodig had; overigens had, op Java, de slavernij weinig te beteekenen, maar des te meer bloeide de slavenhandel onder de inlandsche volkeren op de Buitenbe- HOOFDSTUK II. Java en Madoera. Hj hunne komst op Java vonden de Nederlanders daar twee zelfstandig^ rijken: in het Westen Bantam, met het daaraan onderhoorige Djakatra; verder oostwaarts, Mataram, met eene reeds] stevig gevestigde heerschappij in Midden-Java,; eene zwakke suprematie over Cheribon en Priangan en een ernstig streven, juim een kwartrl eeuw later met goed gevolg bekroond, om ook| Oost-Java en Madoera ten onder te brengeni Langs de Noordkust waren verschillende plaatsen .— Grissee, Djapara, Bantam en andere -M waar een levendige overzeesche handel gedreven werd. Onder deze plaatsen stond Bantam, gunstigl gelegen aan den ingang van Straat Soenda, bovenaan. Niet-alleen uit den Indischen archipel, maar ook uit China, Vóór-en Achter-Indië, Perzië, Arabië kwamen daar voortdurend handelsvaartuigen aan; kooplieden van alle Indische natiën» ook Portugeezen, hadden er zich gevestigd. Geen '. wonder dat de Nederlanders, die op hun eersten [tochthet eerst Bantam bereikten (1596), zich mede daar nederzetten. Zij werden aanvankelijk vrienidelijk ontvangen, maar de vriendschap was van : korten duur: gebrek aan tact van onze zijde gaf Skracht aan het stoken der Portugeesche handejaren tegen de „Vlaamsche zeeroovers", en, al 'werden de vijandelijkheden weder gevolgd door een verbond van vrede en eeuwige vriendschap, de Hollandsche vloot verliet al spoedig de reede. Op de volgende reis werd weder Bantam aangedaan (1598). Men leefde hier toen met de Portugeezen in vijandschap, en begroette derhalve de Hollanders als bondgenóoten. Vier schepen keerden, rijk beladen, naar het Vaderland terug; de onzen waren onder de bevriende kooplieden opgenomen, en hun aanzien nam nog toe toen zij er in slaagden, eene overmachtige Portugeesche vloot, die (1601) Bantam blokkeerde, op de vlucht te drijven. Hadden zij er sedert 1600 een handelskantoor, in 1603 werd hun een in het beste gedeelte der stad gelegen terrein met een daarop staand steenen gebouw afgestaan. [Hier stichtten zij eene „loge", — eene nederzetting, waar plaats was voor de goederen, en ook |voor het personeel der „Compagnie". Weldra |kon men hier eenigszins het prototype aanschouwen van de latere bestuursregeling in Indië: binnen ons etablissement werd een raad gevormd, die niet alleen den handel bezorgde, maar ook recht sprak over de dienaren van de „edele Compagnie". De president van dezen raad kreeg al spoedig den titel van directeur van den handel, in 1615 dien van directeur-generaal over alle handelskantoren in Indië. In de eerste jaren lieten zich de zaken over 't algemeen gunstig aanzien, maar... de moeilijkheden bleven niet lang uit. De inlandsche machthebbenden zagen wel gaarne de uitbreiding van den handel der Europeanen die hun, o.a. door de; geheven tolrechten, groot voordeel bracht; doch wanneer de gelegenheid gunstig was, stelden zij hunne geldelijke eischen hooger, zoodat onze kooplieden ten slotte van hunne willekeur afhingen. Daarbij kwam, dat de Compagniesdienaren in hun omgang met bedoelde machthebbenden lang niet altijd den juisten toon wisten te treffen, en vooral dat onze Engelsche mededingers, sedert 1602 op het tooneel verschenen, de Hollanders poogden te verdringen en geene gelegenheid lieten voorbij gaan om het Bantamsche bestuur tegen hen in het harnas te jagen. Het was vooral na 1608, dat de onzen zich te Bantam niet meer veilig voelden; toen werd de hun niet kwaadgezinde rijksbestuurder vermoord, en zijn opvolger, die jarenlang de feitelijke macht in handen hield, was er op uit, de Europeesche handelaren die macht te doen gevoelen en hen zooveel mogelijk te exploiteeren. Dit leidde er toe, dat wij in 1610 eene overeenkomst sloten met den regent van Djakatra, die tot de partij |van den vermoorden rijksbestierder had behoord, jen, door de vestiging van Hollanders in zijn ge[bied, gaarne zijne inkomsten zoude zien vermeersderen. Krachtens die overeenkomst werd ons, tegen betaling, een stuk grond afgestaan waarop |wij ons zouden kunnen nederzetten; daarbij werd hrerder bepaald, dat beide partijen elkander in geval van nood zouden bijstaan. Bantam zag, natuurlijk, deze regeling met leede oogen aan, vooral omdat het daardoor een deel zijner inkomsten uit onzen handel missen zou; de vestiging te Djakatra werd dan pok weldra de aanleiding tot allerlei verwikkelingen. Daarbij kwam, dat de regent zich slechts aan de gemaakte afspraken hield voor zoover dat met zijn geldelijk belang in overeenstemming was. Van de omstandigheid, dat wij nu twee, niet ver van 'elkander gelegen „loges" bezaten, maakten de onzen gebruik om, wanneer men het ons in de eene te lastig maakte, den handel voor een groot deel naar de andere over te brengen; de te inhalige grooten werden aldus in hunne beurs gestraft, j De Nederlandsche handel nam intusschen in tomvang toe. Rijke voorraden producten uit den ilndischen archipel werden te Bantam, of te Djakatra, bijeengebracht, in afwachting van de komst |der schepen die ze zouden afhalen; de belangrijke ladingen, door die schepen aangevoerd moesten, in afwachting van den geleidelijken verkoop, aan den wal worden opgeslagen. Goud en zilver, voor den handel noodig, moesten worden geborgen. Een en ander lag daar allerminst veilig tegen aanvallen van vijanden of rooverbenden, en het ligt wel voor de hand, dat bij herhaling pogingen werden aangewend om vergunning te verkrijgen, onze etablissementen in verdedigbaren staat te brengen. Van omstreeks 1613 af werd de overtuiging meer en meer gevestigd, dat wij, wilde de handel blijven bestaan, niet langer afhankelijk mochten blijven van „trouwelooze Mooren". Men poogde dus o. a. het eiland Pandjang, in de baai van Bantam, te koopen, maar te vergeefs; het Bantamsch bestuur wilde, van zijn standpunt zeker terecht, ten volle meester blijven in zijn gebied. De vijandige houding, vooral in 1616 en daarna, door de Engelschen aangenomen, maakte echter dat nu weer in Djakatra moest getracht worden, meer veiligheid te verkrijgen; dit gelukte in zoover, dat des regents'toestemming werd gekocht voor den bouw van een steenen pakhuis met bovenwoning en galerij, waar men zich althans eenigermate kon verdedigen. Inmiddels werd de verhouding met Bantam meer gespannen, o. a. doordien onzerzijds werd opgetreden tegen Fransche schepen waarop zich, tegen het in Nederland uitgevaardigde verbod, Hollandsche zeelieden bevonden, welke te Bantam van boord werden gehaald, en tegen andere, die beschuldigd werden van zeeroof onder onze vlag. De rijksbestierder trok partij vóór de Franschen; het aldus ontstane geschil leidde er toe pat ons de peperuitvoer verboden werd, wat iweder aanleiding gaf tot het overbrengen van onze belangen naar Djakatra. Op aandrang van Bantamsche belanghebbenden moest de rijksbestierder nu wel toegeven; voor het uiterlijk werd de vrede hersteld, maar de wrok bleef, en daarmede het gevaar voor de toekomst. Reden te meer, om opnieuw te trachten, met pen regent van Djakatra in onderhandeling te treden over den aankoop van een terrein, waarop (fcen eigen, behoorlijk versterkte vestiging zoude verrijzen. De regent bleek daartoe wel genegen, maar toen het plan bekend werd, stak Bantam, door de Engelschen naar vermogen aangevuurd, bene spaak in het wiel: de zwakke regent werd omgepraat en nam zelfs eene min of meer vijandige houding aan, zoodat er gevaar bestond dat onze loge, op aansporing van Bantam, zoude worden overvallen. De Hollanders achtten zich nu verplicht, deze loge, zonder 's regent toestemming, met verdedigingswerken te omringen; de regent bleef vriendschap veinzen, maar wierp, in overleg met de Engelschen, die sedert 1614 aan de (overzijde der rivier mede eene loge te Djakatra hadden, ook schansen en batterijen op. Toen eindelijk bericht werd ontvangen dat ons „fort" zoude worden aangevallen, nam men onzerzijds het initiatief door de Engelsche stelling te vernielen en hare bezetting te verdrijven. Hiermede was de strijd te land uitgebroken. Ter zee had hij, met de Engelschen, reeds eerder een aanvang genomen: zij hadden negen dagen te voren een onzer schepen op Bantam's reede prijs gemaakt, en verkondigden luide dat zij de Nederlanders uit geheel Indië zouden verdrijven. Toen zij zich daarop met hun vloot vóór Djakatra vertoonden, had een zeeslag plaats die onbeslist bleef, maar, wegens "hunne overmacht, er toe leidde dat de Nederlandsche schepen koers zetten naar de Molukken, met het plan daar alle beschikbare macht te verzamelen en dan weder den strijd met de Engelschen op te nemen; men hoopte dat onze stelling te Djakatra zich zoolang zoude kunnen staande houden. Dit geschiedde, echter meer door geluk dan door wijsheid. Na een weinig beteekenend beleg van veertien dagen werd met den regent van Djakatra eene overeenkomst getroffen waarbij, tegen betaling van eene goede som gelds, de vroegere vriendschappelijke verhouding zoude herleven. De regent was echter niet te goeder trouw: toen hij het geld had ontvangen, zette hij, met de Engelschen, de vijandelijkheden voort; nü werd, weer veertien dagen later, tot de overgave besloten: van het fort, met bezetting en krijgsvoorraad, aan de Engelschen, van het geld en de koopmanschappen aan den regent. Maar dit maak- te de rekening van Bantam niet; het wilde eveninin eene versterkte stelling der Engelschen als een rijken regent, en allerminst vriendschap tusSschen die beiden. De Engelschen, vreezende dat, svanneer aan de overeenkomst werd gevolg gelgeven, hunneioge te Bantam gevaar liep, trokken [zich daarop terug. Nu eischte Bantam de overgave van het fort en het geschut, en de helft der goederen; in beginsel werd besloten aan dien «isch gevolg te geven, maar door onderhandelingen bleef de zaak slepende, terwijl de Bantammers zich van vijandelijkheden onthielden; zij ^bepaalden er zich toe, den regent van zijn leen , vervallen te verklaren. De onzen hadden nu alleen fmet Bantam te doen, dat vrijwel werkeloos bleef; l hierdoor kregen zij eindelijk den moed, die hun twee maanden lang ontbroken had; aan de onderhandelingen kwam een einde, en men besloot „het fort genaamd Batavia" tot het uiterste te verdedigen. De vijand bleef echter rustig, totdat, na vijf maanden afwezigheid, onze vloot, belangrijk versterkt, terugkeerde; toen werden alle vijanden t verjaagd en Djakatra geheel verwoest. In de volgende maanden werd de Engelsche vloot grootendeels vernield. Dadelijk na de verovering van Djakatra (1619) werd nu een nieuw fort gebouwd, en, daarbinnen I en daarneven, al wat de Compagnie voor eene ; blijvende nederzetting, in het belang van haren ( handel, noodig had. De „stichting van Batavia" nam dus met die verovering een aanvang; wat : men toen niet vermoedde, en ook niet wenschte, — in latere jaren zoude blijken, dat daarmede de ! eerste stap was gedaan tot vestiging van NederSland's souvereiniteit over Java en Madoera. Voor die over de Molukken was reeds eerder, door den strijd tegen de Portugeezen, de grondslag gelegd; die over alle overige eilanden in den Archipel is, in hoofdzaak, eerst in de negentiende, en zelfs nog in de twintigste eeuw verkregen, gelijk uit de volgende hoofdstukken zal bhjken. Uit het vorenstaand overzicht zal het den lezer duidelijk zijn, dat, tegen de oorspronkelijke bedoeling, de omstandigheden de dienaren der Compagnie hebben gedwongen, zich gewapenderhand van het grondgebied meester te maken, waarop Batavia verrijzen zou. De Compagnieshandel bleek op den duur onbestaanbaar, wanneer ons geen werkelijk veilige nederzetting werd toegestaan; jarenlang is er naar gestreefd, daartoe langs minnelijken weg te geraken. In Bantam bleken alle pogingen vruchteloos, ih Djakatra niet; doch toen de regent hier eerst eene dubbelhartige, daarna eene verraderlijke rol speelde, hadden de onzen ook het recht, voor hun bestaan te strijden; hij had zich toch ten slotte openlijk bij onzen Britschen vijand aangesloten. - De verovering van Djakatra bracht in den eersten tijd wel schrik onder de Bantamsche grooten. Doch toen wij hun land ongemoeid lieten — wij l/erlangden alleen een veiligen handel, geen grondKezit —, namen zij weldra weder eene vijandelijke pouding aan; geen wonder, want, was op zich» Ifelve reeds onze vestiging te Batavia een doorn In him vleesch, zij werd dat te meer, toen zij, (taor den handel, dadehjk als ernstige mededingster van Bantam optrad. Onze loge hier, die geïurende den strijd om Djakatra onverlet was gebleven, werd ingetrokken; wij hadden haar niet neer noodig, maar daarmede verloren de Banpmsche grooten ook alle voordeden, tot dusver uit onzen in- en uitvoer getrokken. Het was bij Ie onzen een axioma, dat Batavia zoude toenepen in bloei, naarmate Bantam's welvaart zoude lalen. I De onderhandelingen, na Djakatra's val aangeknoopt tot herstel der vriendschappelijke bedekkingen, waren dan ook van weerszijden niet ernstig gemeend; zij werden in 1622 door Bantam afgebroken, waarop zijne reede eenige maanden lang geblokkeerd werd door onze vloot; toen, |n 1627, van onze zijde — vooral tot wering van Britschen invloed pogingen werden gedaan om bet Bantam op goeden voet te komen, werden die beantwoord met een onverhoedschen aanval :op Batavia. Deze mislukte, doch had voor ons pet gunstige gevolg, dat de middelen tot verdediging der plaats eene belangrijke verbetering onpergingen, hetgeen er toe bijdroeg om de, benepen nader te vermelden, grootsche plannen van Mataram tot verdrijving der onzen (1628, 1629) te doen schipbreuk lijden. Onder den indruk van een en ander, waaruit de onmogelijkheid bleek, de Compagnie tot het verlaten van Batavia te dwingen, werd Bantam handelbaarder: feitelijk werd de vrede hersteld!» door de vestiging aldaar van een handelskantoor. Doch slechts kort duurde de betere verhouding: de Bantamsche kooplieden dreven handel op de Molukken en haalden van daar specerijen, — de Compagnie achtte dit in strijd met het monopolie,j dat zij door contracten met de Moluksche vorsten verkregen had... Zoo werd dan in 1633 de strijd: hervat; in 1639 stemde Bantam — uit vrees voor; het vijandig gezinde Mataram — in de door de Compagnie gestelde eischen toe, en in 1645 kwam de vrede eindelijk tot stand. Maar weinige jaren later, 1651, trad een Sultan op, die, fanatiek mohammedaan, een verbitterd vijand was van de Compagnie. Van dat oogenblik af was jarenlang de verhouding slecht; werd, behalve in de jaren 1655—59, de vrede al niet openlijk verbroken — Bantam gaf op allerlei wijzen blijk van zijne slechte gezindheid, o. a. door voortdurende roofpartijen op het aangrenzende Compagniesgebied, ten Westen van Batavia. Toen, na de verovering van Makassar in 1669 (zie beneden, Hoofdstuk X) tal van Makassaren naar Bantam uitweken, werden zij daar met veel onderscheiding ontvangen; toen zij zich, een paar paar later, in Oost-Java keerden tegen onzen bondgenoot, Mataram, werden zij krachtig door Bantam gesteund. [ De verhouding was dus wel zéér gespannen. ■Maar de Compagnie was voorloopig wel verplicht, veel over haar kant te laten gaan; zij had de beschikbare krachten elders, in Oost-Java, noodig. Doch toen hare wapenen daar (1679) padden gezegevierd, trad zij tegen Bantam op, |net het gevolg dat dit rijk besloot, haar den loorlog te verklaren (1680). I Maar... onmiddellijk nadat dit besluit genomen was, had er, wat men in Europa zou noemen: pene paleis-revolutie plaats: de oude Sultan, de piel der oorlogspartij, moest de plaats ruimen Ivoor zijn zoon, die ons welgezind was en dan look dadelijk stappen deed tot verzoening. Hij pchtte eene goede verstandhouding met de Holllanders, wier wapenen immers overal — op Celebes, in Oost-Java — de overwinning behaalden, in het belang van zijn land en van zich zeiven. | Zoo werd voorshands het oorlogsgevaar af[gewend, maar weldra stak nu de oorlogspartij [weder het hoofd op; in 1682 waren de rollen [omgekeerd en was de jonge Sultan in groot gevaar, zoodat hij de Compagnie smeekte om hulp; hij verklaarde toen, dat hij bereid was, zijn geheele land aan haar op te dragen. De hulp werd [verleend, de oorlogspartij voor goed machteloos. ['Aan de vreemde Europeanen .— Engelschen, te moeten medegaan, uit overweging dat het ons; onverschillig was wie den Bantamschen troon bekleedde, wanneer er slechts veel peper geleverd werd. En toen Bantam nog had toegestemd in den afstand van eenig grondgebied ten Westen van de Tangerang-rivier, was de zaak beslist eijg werd de nieuwe kroonprins officiéél erkend (1747); de naar Batavia gevluchte prinsen, die op de bescherming der Compagnie gerekend hadden, wer-] den, op aandrang der Sultane, naar Ceylon gezonden. Kort daarna vertoonde de Sultan teekenen van* verstandsverbijstering; zijne vrouw bewerkte^ dat hij door de onzen werd gevangen genomen] en naar Ambon vervoerd. Hij overleed daar weldra; maar in afwachting daarvan besloot de Indische Regeering, het rijk voorloopig onder haar beheer te nemen, en aan de Sultane, als „regentesse vanwege de Compagnie", het bestuur op te dragen (1748). Zij mocht dat bestuur twee jaren voeren, maar maakte zich meer en meer gehaat, — eindelijk^ kwam het geheele volk tegen haar in opstand. En nu haastte zich de juist opgetreden landvoogd — een der personen die in 1845 te vergeefs hadden gewaarschuwd — zoowel haar als den troonopvolger van alle rechten vervallen te verklaren; een jongere broeder van den vorigen Sultan werd] tot regent aangesteld. Maar daarmede was de opstand, die zich niet het minst tegen de Hollan- streeksche bestuur gebracht. Dit laatste geschiedde ook met het oostelijke deel des rijks, zoodat den Ipultan ongeveer het gebied der tegenwoordige residentie overbleef. De broeder van den gevangen en verbannen vorst kwam in zijn plaats; maar onder zoodanige beperkende bepalingen, dat hij weinig meer was dan een regent met vaste bezoldiging, onder toezicht van een prefect. Deze regeling voldeed in geenen deele. De ISultan kon geen gezag doen gelden, zoomin fover zijne staatkundige vijanden als over de zeeroovers; het geheele land kwam in opstand, en ibierbij speelde ook het mohammedaansche fanatisme tegen de Hollanders eene rol. Het einde Iwas, dat de Sultan in 1810 werd afgezet en het noordelijke deel des lands onder ons bestuur gei bracht, terwijl het bestuur over het zuidelijke deel werd opgedragen aan den vorstentelg, die in 1804 I het veld voor een usurpator had moeten ruimen. > Maar de anarchie, in de laatste jaren gekweekt, had reeds te veel vorderingen gemaakt; ook dezen i Sultan mocht het niet meer gelukken, zijn land pot rust te brengen. Het Engelsche tusschenbestuur Krof, in 1813, met hem eene schikking, waarbij al f zijne rechten met een ruim jaargeld werden afgekocht. Hiermede was, voor Bantam, de laatste I herinnering aan vroegere zelfstandigheid verdwepen; het werd eene „gewone residentie", waarin izich echter de naweeën der boven verhaalde gefbeurtenissen nog lange jaren deden gevoelen. op te treden; zij weigerde, vooral na het gebeurde te Djapara, omdat zij wel begreep, dan weldra zelf van Mataram afhankelijk te zullen worden; hare staatkunde werd langzamerhand aldus afgeteekend: zorg, dat Bantam niet te klein, Mataram niet te groot wordt. De vorst van dit rijk scheen, toen de Compagnie zich, ten koste van Bantam, te Batavia een eigen territoir verzekerd had, zich bij dit voldongen feit te willen neerleggen, mits zij zijne opperhoogheid erkende en hem, als zijn vasal, hulde bewees. Ook dit weigerde zij. De verhouding werd eindelijk zoo gespannen, dat in 1628 eene ernstige poging werd ondernomen om ons van Batavia te verdrijven; de aanval mislukte, maar werd het volgend jaar met grooter macht herhaald, echter zonder beter gevolg. Onze nieuwe hoofdstad had de vuurproef schitterend doorstaan, doch natuurlijk werd de wrok-tegen de blanke „ongeloovigen" daardoor des tegrooter. Op last van Heeren Zeventien deed de Bataviaasche regeering in de volgende jaren, ter wille van het steeds op den voorgrond gestelde handelsbelang, tegenover Mataram veel, wat meer van zwakheid dan van welbewuste kracht getuigde. In 1631 zond zij een gezantschap naar Mataram, dat echter te Djapara werd gevangen genomen; de menschen werden naar Karta, de toenmalige hoofdplaats van Mataram, gevoerd en daar als slaven behandeld; dit belette niet, dat drie jaar later opnieuw een gezantschap werd gezonden, dat in heid rijst zonder betaling zoude leveren, en ook, daar West-Java voldoende voorzag in de behoefte aan koffie voor de Europeesche markt, dat de aanplant van dat gewas in geheel Mataram verboden werd. Ondanké den inderdaad zeer belangrijken steun, bij herhaling aan het Mataramsch vorstenhuis geboden, bleef dit ons in werkelijkheid steeds vijandig gezind. Eensdeels kan dit worden toegeschreven aan de mate van het loon, voor dien steun bedongen; gaarne toegezegd zoolang men dien steun behoefde, daarna slechts beschouwd; als het middel om het gezag, het aanzien, de inkomsten van den vorst te doen dalen. Anderzijds aan het antagonisme; op geloofsgebied door de rechtzinnige Mohammedanen trouw aangewakkerd; op staatkundig gebied, daar men de Hollanders bleef beschouwen als aanmatigende vreemlingen. Was de vorst zelf te zwak, of, wil men,' te verstandig om zich bij voorkomende gelegenheid tegen hen te keeren, dan werd hij door eene machtige, ons vijandige hofpartij bestreden, — of meegesleept. En men mag hierbij niet vergeten, dat onze tegenstanders maar al te dikwijls reden hadden tot klagen over het slechte gehalte van de dienaren der Compagnie. De innerlijke vijandschap tusschen Mataram j en de Compagnie kwam bijzonder duidelijk uit : tijdens den Javaansch-Chineeschen oorlog (1741 — (43), die zijn oorsprong vond in den opstand der Chineezen te Batavia, en in de gruwelijke wijze daarop hij was bedwongen (1740). S Van den aanvang onzer vestiging aldaar had pe Compagnie, die de in hare omgeving levende inlanders met reden weinig vertrouwde, de nederzetting van Chineesche handelaren en werklieden ikrachtig aangemoedigd; dezen vormden een zeer [(welkom tegenwicht. In den loop der jaren was aldus eene belangrijke Chineezenkolonie in en nabij Batavia ontstaan; in 't begin der achttiende Ifeeuw schatte men hun aantal op niet minder dan Shonderd duizend. Onder dezen bevonden zich bnrustige elementen die, een moeilijken strijd om het bestaan te voeren hebbende, de omstreken, en (ook de stad zelve, door hunne rooftochten onveijlig maakten. Dit gaf aanleiding dat de Regeering, ün 1734, bepaalde dat „vagebondeerende" Chipeezen opgepakt én naar Ceylon verbannen zousden worden. Dit besluit veroorzaakte groote opfschudding onder de Chineesche gemeente, onder fwelke door kwaadwilligen de meening werd verspreid, dat de ballingen onderweg eenvoudig over fboord werden gezet. Maar de onrust nam gewelpig toe, toen de hebzuchtige Compagniesdienaren feich niet ontzagen, ook fatsoenlijke, gezeten Chipeezen als vagebonden te behandelen en daardoor te dwingen tot de betaling van belangrijke pfkoopsommen. Wel was de Chinees te Batavia fin die dagen taillable a merci! Geen wonder waarlijk dat velen, tot wanhoop gedreven, de hoofdplaats verlieten, in de „ommelanden" van roof en plundering leefden en ten slotte zelfs, in benden vereenigd, de stad ernstig bedreigden; geen Hollander zou, zoo werd ge-, zegd, door hen worden gespaard .... De leden der „Hooge regeering" verloren daarop alle zelf beheersching en waardigheid; zij lokten het uit, dathetEuropeesche personeel oversloeg tot gruwelijke uitspattingen, eindigende in eenalgemeenenChineezenmoord. Vele duizenden lieten bij deze gelegenheid het leven. De gebeurtenissen van 1740 vullen wèl eene zwarte bladzijde van het boek, waarin de daden der Nederlanders in Indië zijn opgeteekend. Maakten vele Chineezen, die tijdig de vlucht hadden genomen, gebruik van de weldra afgekondigde amnestie, met de meerderheid, die op dat oogenblik, helaas terecht, de Compagnie alle vertrouwen ontzegde en haar een volslagen haat toedroeg, was dat niet het geval; zij trokken oostwaarts, en maakten, langs Java's Noordkust, gemeene zaak met de daar gevestigde Chineezen die, op het vernemen van wat te Batavia was geschied, mede in opstand waren gekomen en steun vonden bij Javaansche hoofden, — ten slotte ook bij het hof van Mataram, waar vooral de rijksbestierder de gelegenheid gunstig achtte om zich van de Hollanders te ontdoen. Had men daar eerst nog vriendschap geveinsd en steun tegen de oproerlingen beloofd, weldra werd het masker jjafgeworpen: het Nederlandsche fort bij Kartapoera werd overvallen, de bezetting ten deele om |het leven gebracht, ten deele gespaard op voor> waarde dat de Europeanen den islam omhelsden. |De bevolking van geheel Java werd in naam van |den Soesoehoenan opgeroepen tot den heiligen loorlog, en hij zond troepen en geschut naar Semarang om de opstandelingen bij te staan (1741). ; Doch de zaken namen een anderen loop dan |hij had verwacht; met krachtige hulp van den jregent van West-Madoera, die met hem in onmin leefde en zich van zijne verplichtingen als leentman wenschte te ontdoen, slaagde de Compagnie Ier binnen enkele maanden in, den opstand, eerst (te Semarang, toen oost- en westwaarts van deze Jplaats meester te worden. De Soesoehoenan achtte {hiermede het spel verloren, en haastte zich, vergiffenis te vragen en zijne troepen uit de legers |der Chineezen terug te roepen; doch nu keerden ;de opstandelingen zich tegen hem: zij beschouwjden hem niet meer als hun vorst, en riepen een kleinzoon van den in 1708 verbannen prins tot ^Soesoehoenan uit. Zij kregen weldra zooveel faanhang, dat zij naar Kartasoera oprukten en {deze plaats innamen; de wettige vorst nam de (vlucht en verklaarde dat, wanneer de Compagnie het gebeurde vergeven en hem op zijn troon perstellen wilde, hij bereid was, alles toe te istaan wat zij mocht verlangen. i V.U.B.-V. 6 Met betrekkelijk geringe inspanning werd nu (einde 1742) Kartasoera heroverd; in den loop van het volgende jaar verliep het verzet, dat zich in 1741 zoo dreigend had doen aanzien, en stelde zich de „tegen-keizer" in onze handen. Java scheen weer — tijdelijk! — bevredigd. Nu werd de vorst op den voorvaderlijken troon hersteld doch, krachtens het nog in 1743 gesloten contract,' onder zware verplichtingen. De belangrijkste punten van dat contract waren : de overdracht, aan de Compagnie, van alle rechten op Java's Oosthoek (ten Oosten van Pasoeroean), qj> de westelijke helft van Madoera, opj de landschappen Soerabaja, Rembang en Djapara, en van zeshonderd roeden land langs de boorden van de zee en van alle rivieren. De rijksbe-j stuur der en de regenten zouden in de eerste plaats ondergeschikt zijn aan de Compagnie die, op 's vorsten kosten, garnizoenen zoude legeren op; eenige plaatsen. Het recht van de munt ging aan de Compagnie over, die eindelijk, door de levering te bedingen van al wat het land opleverde, haar monopolie zooveel doenlijk bevestigde. De Soesoehoenan bracht het volgend jaar zijne residentie van Kartasoera, dat van zooveel ongeluk was getuige geweest, over naar Soerakarta, maar ook daar vond hij geen rust, gelijk wij aanstonds zullen vermelden. Ter wille der chronologische volgorde moeten wij eerst gewag maken van den strijd, dien de Compagnie in 1744—45; te voeren had met den Madoereeschen prins, die haar tijdens den Javaansch-Chineeschen oorlog zoo groote diensten bewezen had. Deze had gehoopt op ruime erkenning van zijne verdiensten, maar werd door de overeenkomst met Mataram deerlijk in zijne verwachtingen teleurgesteld, en stak nu de oproervaan op. In den dientengevolge in Oost-Java en op Madoera gevoerden oorlog bleef de Compagnie overwinnaar; bedoelde prins vluchtte naar Bandjermasin, maar werd door den Sultan aldaar in onze handen gesteld. Hij werd naar Ceylon verbannen. Een zijner zonen, die Zich tijdig van hem afgekeerd en bij ons aangesloten had, volgde hem op als regent van WestMadoera, nu een leen van de Compagnie. Wij keeren tot Mataram terug. Had de Compagnie nu al den Soesoehoenan aan hare zijde, met verschillende vorstentelgen was dat geenszins het geval, en over het hoofd heen van den zwakken en karakterloozen vorst was hun verzet, waarbij zij steeds aanhang onder de bevolking vonden, niet in de laatste plaats gericht tegen de Compagnie, die hem steunde, zich reeds menig deel des rijks had toegeëigend en de rest al min of meer tot wingewest had verlaagd. Niet minder dan vijf broeders van den Soesoehoenan trokken met hunne benden, roovende en brandschattende, het land door: de voor de leveringen aan de Compagnie bestemde aanplantingen werden zooveel mogelijk vernield. De gevaarlijkste der leiders s van de „oppositie" was een zesde persoon, een broederszoon van den vorst; hij is later, als Mangkoe Negara, in de geschiedenis meer be- j kend geworden. Reeds in 1746 had hij het oostelijkste deel van de tegenwoordige residentie Soerakarta geheel in zijne macht. De toestand in Mataram was dus allesbehalvej gunstig, toen daar, in evengenoemd jaar, de Gouverneur-Generaal in persoon verscheen, om, metj den Soesoehoenan, nadere regelingen te treffen,] welke, in verband met de stelling, thans aan dei Noordkust door de Compagnie ingenomen, wen-| schelijk werden geacht. Er kwam toen eene na- j dere overeenkomst tot stand, waarbij de vorst! kwijtschelding van achterstallige schuld en zelfs \ jaarlijksche toelagen verkreeg, doch hij ons Tegall en Pekalongan, benevens het recht tot de heffing! van eenige belastingen afstond. Natuurlijk, datj onze tegenstanders gebelgd waren over deze nieuwe inkrimping van Mataram's macht; maar ] ernstiger gevolg had het feit, dat de Landvoogd,! tijdens ;.ijn verblijf te Soerakarta, in het openbaar! verwijten deed aan een van 's Vorsten broeders, i die zich wel verongelijkt achtte, maar tot dusver' nog diens zijde gehouden had. Deze invloedrijke j prins sloot zich nu bij de rebellen aan, en daar-j mede nam de derde Javaansche successie-oorlog (1746—'51) een aanvang; onze troepen, die in dien oorlog moesten optreden tot instandhou-j ding van het, weinig meer geëerbiedigde, wettige ft Nergens, buiten Batavia en ommelanden, hadden wij „rechtstreeksch" bestuur; vorsten en hoofden konden, zoolang zij aan hunne verplichtingen voldeden, naar willekeur de bevolking exploiteeren. Territoriaal bezit, zooals wij dat thans opvatten, heeft de Compagnie op Java nooit ge-'l wenscht; dat zij toch, haars ondanks, de beschik-] king kreeg over een deel des lands, •—>. vooral de' •kuststreken, waar tollen konden worden geheven ien het best kon worden gewaakt tegen inbreuken fop haar monopolie! — was, omdat de afgestane [gebieden waren belasting-objecten. De afstand [geschiedde dan ook meestal als compensatie voor de oorlogskosten, welke de Compagnie had moeten maken, wanneer zij de Mataramsche vorsten, iop hun aandrang, hulp verleende; die vorsten kon.den de aldus aangegane schulden op geene andere wijze kwijten, — ook voor hen was elk deel des frijks in hoofdzaak niet anders dan belasting-object. Het scheen ons wel van belang, dezen toestand eenigszins uitvoerig tóe te lichten, want daaruit volgt, dat de heerschappij over Java, zooals wij ;die thans kennen, het werk is geweest van de [ negentiende eeuw. Dat de Compagnie op Java overal vasten voet kreeg, geheel tegen haar oorspronkelijke bedoeling, heeft zij te danken, boven\ al, aan de eeuwige geschillen tusschen de vorstentelgen over de troonopvolging. Maar, wij zeiden het reeds, wanneer een vorst [ onze hulp niet meer behoefde om staande te blij- In 1810 ontstonden er allerlei moeilijkheden tusschen Soerakarta en Djokjakarta, waarbij een door den Sultan van laatstgenoemd rijk beschermde regent de hoofdrol vervulde; men vernam, dat de Sultan en die regent zich wapenden tegen ons, '»— eindelijk waren er al weder ernstige geschillen :pver de troonopvolging, tengevolge waarvan de bns genegen rijksbestierder werd afgezet. Een en ander gaf de Regeering aanleiding tot zoodanig militair vertoon, dat de Sultan zijne positie verloren achtte en het bestuur aan den wettigen opvolger, als Prins-regent, overgaf. Met de Vorsten ■— met den Soesoehoenan tegen schadeloosstelling i— werden daarop nieuwe overeenkomsten besloten, waarbij de afstand van het, aan ieder voor de helft toebehoorende landschap Kedoe, en van eenig grondgebied in Zuid-Semarang en Zuid-Soerabaja bedongen werd. Deze overeenkomsten kwamen echter niet tot uitvoering, doordien de Engelschen in 1811 onze plaats op Java innamen; de afgetreden Sultan zette toen den Prins-regent af en aanvaardde zelf weder het bestuur. Gedurende het Britsche tusschenbestuur werden de verhoudingen niet beter dan zij onder het Nederlandsche opperbeheer waren geworden. Aanvankelijk trachtten de Engelschen, door eene tegemoetkomende houding, de vorsten tot zich te trekken, maar het doel werd niet bereikt: weldra bleek dat zij — Soesoehoenan en Sultan —- gezamenlijk plannen beraamden om de vroegere toestanden te doen herleven, en daartoe zoo noodig den Britten den oorlog te verklaren. Nu (1812) traden deze gewapenderhand op, veroverden des Sultans kraton, verbanden hem naar Penang en plaatsten den „Prins-regent" van 1811 op den troon. In evenbedoelden kraton waren de overtuigende bewijzen gevonden van des Soesoehoenans verraderlijke plannen; hij moest nu, wilde hij zijn troon behouden, wel toestemmen in alle, hem te stellen voorwaarden. Met de beide vorsten werden nieuwe overeenkomsten gesloten, waarbij niet-alleen die van 1810 in hoofdzaak werden bevestigd, maar zij ook nog afstand deden van verschillende bronnen van inkomsten. De broeder van den verbannen Sultan, die den Engelschen belangrijke diensten bewezen had, werd daarvoor beloond met een deel van des Sultans rijk, dat hij als van dezen „onafhankelijke Prins" zou beheeren. Aldus ontstond het thans nog bestaand gebied van Pakoe Alam, tot de Regeering in dezelfde verhouding staande als dat van Mangkoe Negara in Soerakarta. De bezittingen van dezen prins werden tegelijkertijd, ten koste van den Soesoehoenan, vergroot. De Sultan, door de Engelschen tot zijn rang verheven, was hun zeer genegen, doch overleed spoedig; zijn minderjarige opvolger werd onder de voogdij gesteld van Pakoe Alam. Aldus bleef het verder in Djokjakarta rustig. In Soerakarta bleef de vorst nog zinnen op middelen om zich van de Britsche heerschappij te ontdoen; in het laatst van 1815 werd daartoe eene samenzwering gesmeed met het uit Britsch-Indische soldaten (Sipahis) bestaande garnizoen. Zij werd echter tijdig ontdekt en door verplaatsing der troepen Iterijdeld. De Soesoehoenan wierp de schuld op zijn broeder, die als zondebok naar Ambon werd verbannen; met het oog op de naderende teruggave van Java aan Nederland werd van verdere maatregelen afgezien. \ De Soesoehoenan, steeds op herstel van vroegere grootheid bedacht, deed, na het herstel van het Nederlandsche gezag, nog eene poging daartoe (1820) door zijn regenten mede te deelen dat hij weder was getreden in het genot van alle rechten, die hij tijdens de O.-I. Compagnie bezeten had; de aanschrijving werd echter, door het beleid van onzen resident, spoedig weer ingetrokken. Kort daarop overleed de vorst; maar |de geest, die hem had bezield, leefde, gelijk wij lullen zien, voort bij zijne opvolgers, j Voor de eerstvolgende jaren trekt echter de loop van zaken in Djokjakarta meer de aandacht; een samenloop van omstandigheden leidde er toe, dat daar de ons vijandig gezinde partij gaandeweg de overhand kreeg, en eindelijk (1825) kon besluiten tot het aanvaarden van den strijd. Die omstandigheden kunnen als volgt worden samengevat. Aan het hof bestond groote verdeeldheid, en] door achtereenvolgende, soms nog al verdachte sterfgevallen was, sedert 1822, de achterkleinzoon] van den in 1812 verbannen vorst met diens waar-j digheid bekleed, tot ergernis van zijn oom Dipoj Negoro, aan wien tijdens het Britsche tusschen| bestuur toezeggingen betreffende de opvolging schijnen te zijn gedaan. Deze was ons dus geensn zins goedgezind, maar werd aangewezen als een! der voogden van den toen pas drie jaar ouden! Sultan. Er kon dus van het hof — waar bovendien, mede tot ergernis van Dipo Negoro, grove» onzedelijkheid heerschte — bezwaarlijk eenige kracht uitgaan. De ons getrouwe rijksbestierdea was een Baliër van lage afkomst, die weinig eexi bied toonde voor de verschillende prinsen, en mei gelijke munt werd betaald. Men ging dus den weg op der anarchie: de minderen hadden geen eerbied, geen vertrouwen in hunne meerderen, die slechts op eigen beland bedacht waren, — en evenmin in de Europeaneni die, als in den Compagniestijd, alléén oog hadden voor de geldelijke uitkomsten van hun beheeri De bevolking ging gebukt onder de heffingen van hof, vorstentelgen en dorpshoofden, en ook onder de belastingen, geheven ten bate van den EuroJ peeschen souverein; onder deze zijn vooral del aan Chineezen verpachte „tolpoorten", als bron van verregaande knevelarij, berucht geworden] De Indische regeering wist dat, maar zij kon da opbrengst niet missen en zocht dus naar een aequivalent: de afstand van Kediri, Banjoemas, Bagelen alleen, om het bovengebruikte woord te herhalen, als belasting-object. De daarover gevoerde onderhandelingen (1824) joegen de vele belanghebbenden, vorstentelgen en gunstelingen, die uit genoemde landstreken hunne inkomsten verkregen (gelijk vóór 1812 ook uit Kedoe), tegen ons in het harnas. ! Eindelijk droeg het verbod tot verhuur van landerijen aan Europeanen, in 1823 door de Indische regeering uitgevaardigd, er wezenlijk toe bij om den toestand onhoudbaar te maken. Het vorstenbestuur onderhield zijne dienaren, verwanten en vrienden door tijdelijken afstand van grond met de daarop wonende bevolking (apanages), waaruit zij dan hunne inkomsten trokken; ter vermeerdering dier inkomsten waren de apanagehouders gaarne bereid, hunne rechten te verpachtten, eerst aan Chineezen, na 1790 ook aan Europeanen. Deze „landverhuur", na 1816 door onze ambtenaren, ook uit eigenbelang, aangemoedigd, nam steeds grooter omvang; tot ergernis, zoowel van de anti-Europeesche partij, die in 't geheel liever geen Europeanen in haar land wenschte, als van de Europeanen van den ouden stempel, die om verschillende redenen de aanwezigheid van [particuliere Europeesche ondernemers in het binnenland noodlottig achtten. De Gouverneur-Generaal zwichtte voor hunne vertoogen; allelandver- I V.U.B.-V. 7 den stoot gegeven tot toestanden en verhoudingen, voor land en volk, en ook voor ons bestuur, oneindig veel beter dan die, welke te voren bestonden. Boven zeiden wij reeds, dat Mataram in 1705 te onzen behoeve afstand deed van alle aanspraken op Cheribon; in het kort dient thans te worden nagegaan, hoe het Nederlandsche gezag zich in dit gewest heeft ontwikkeld. Familieverhoudingen — de Soesoehoenan, die in 1645 overleed, was getrouwd met eene dochter van den „koning" van Cheribon — waren oorzaak, dat dit land toen weinig meer dan in naam aan Mataram onderhoorig was; maar dit veranderde al spoedig na het optreden, in genoemd jaar, van een nieuwen Soesoehoenan; deze riep den vorst en zijne twee oudste zonen naar zijne hoofdplaats, hield hen daar aan en droeg het beheer over Cheribon op aan een regent. Geen wonder, dat bedoelde zoons — de vorst was inmiddels overleden en had zijn rijk onder hen beiden verdeeld — hun leenheer kwalijk gezind waren ; toen tegen dezen in 1674 de opstand uitbrak, maakten zij van de gelegenheid gebruik om, onder bescherming van Bantam, naar hun land terug te keeren; Bantam trad dus feitelijk in de plaats van Mataram. Bij den gespannen toestand, welke destijds tusschen Bantam en de Compagnie bestond, maakte Bdit de rekening van deze niet; zij trad eerst aarI Kelend, in 1680 krachtiger op tegen de in CheriI bon den baas spelende Bantammers, met het geI Ivolg, dat de vorsten — er waren nu drie, doorIpien nog een jongere broeder een deel van I pet rijk had bekomen — zich vrijwillig onder onze I Bescherming stelden, mits wij hen tegen Bantam I peschermden. Toevallig geschiedde dit op denrzelfden dag, waarop de omwenteling in Bantam I plaats greep; de daar optredende Sultan was dahdelijk bereid, alle rechten op Cheribon aan ons I over te dragen. I Onzerzijds werden bij het met dit rijk gesloten I perbond, de souvereiniteitsrechten van Mataram piet ontkend; onze bestuurders bekommerden jzich daarom echter niet veel, daar de Soesoehoenan, door onze hulp staande gebleven, toch ivan ons afhankelijk was. Intusschen, toen hij ons piet meer noodig had, sloeg hij, zooals boven Ibleek, een anderen toon aan, en pogingen, in 1686 aangewend om zijne goedkeuring op het verbond jte verkrijgen, leden schipbreuk. Eerst na zijn dood liet Mataram, tengevolge van den eersten Japaanschen successie-oorlog, de heerschappij over Cheribon geheel aan ons over. [ De overeenkomst van 1680 maakte de Compagnie heer en meester over den in- en uitvoer jvan Cheribon; de vorsten, die telkens en telkens piet elkander overhoop lagen, waren feitelijk niet jpeer dan regenten, naar de beteekenis welke de Compagnie aan die functie hechtte. Met het inwendige bestuur des lands bemoeide zij zich niet; de hoofden, de vorsten, de Compagnie zelve en, niet het minst, hare ambtenaren wedijverden in de exploitatie van het volk te eigen bate. Het gevolg was, vooral in de tweede helft der achttiende eeuw, volksverloop, hongersnood, epide- miën, onveiligheid opstand. Er opende zich eerst een nieuw en beter verschiet, toen, in den Engelschen tijd, de vorsten, tegen behoorlijke vergoeding aan hen en hunne nakomelingen, van alle beheer werden ontheven; enkele jaren later was de rust voor goed gevestigd, — het Nederlandsche gezag van de laatste honderd jaren heeft de ergerlijke fouten, hierdoor de Compagnie begaan, uitgewischt. . Wij moeten thans nog een oogenbfik stilstaan bij onze bemoeiingen met het eiland Madoera, dat, zooals wij zagen, in 1705 voorde oostelijke, in 1743 voor de westelijke helft aan de Compagnie was afgestaan door den vorst van Mataram. Deze had het in 1625 veroverd, maar de bevolking haatte hare overheerschers; en toen in 1675 een Madoereesche prins de vaan des opstands ontrolde, schaarde zij zich gaarne aan zijnezijde. De opstand werd, in hoofdzaak door onze troepen, beteugeld; maar het was den Soesoehoenan niet mogelijk, zijn gezag verder dan in, West-Madoera te doen eerbiedigen. In Oost- Madoera had de regent, die zich nog tijdens den fetrjijd aan de Compagnie had onderworpen, genoeg invloed bij de bevolking om den door Mataram over het geheele eiland aangewezen bestuurder te kunnen negeeren; in 1683 stelde hij zich vrijwillig onder de heerschappij der Compagnie. Het jaar 1705 schonk de gelegenheid, op deze daad de goedkeuring van Mataram te verwerven. De regent van West-Madoera, die telkens met ■de bestuurders van dit rijk overhoop lag, verlangjde in dezelfde verhouding tot de Compagnie te komen. De gelegenheid daartoe bood zich aan tijdens den Javaansch-Chineeschen oorlog; hij belwees daarbij belangrijke diensten, en in 1743 moest de Soesoehoenan er in toestemmen, dat geheel Madoeraonder ons gezag werd gesteld. Maar de regent, die grooter belooning had verwacht, I— hij verlangde bevestigd te worden in het bezit der op Java door hem veroverde landstreken, wat de Compagnie niet kon toestaan — nam nu de wapens tegen ons op, doch leed de nederlaag en Iwerd met twee zijner zoons verbannen; de derde izoon, die zich tijdig bij ons had aangesloten, ftrad nu als regent op. Jaren lang bleef de verhouding met de MadoeIreesche regenten gunstig. Wij bemoeiden ons niet met hun bestuur, en vroegen alleen hulptroepen wanneer die noodig waren; deze werden gaarne door de regenten geleverd, en waren voor onze (krijgsmacht soms een groote steun. Men achtte f Intusschen scheen zich eene betere toekomst te openen; het centrale gezag in Atjeh nam af in kracht, en tengevolge daarvan trachtten verschillende onderhoorigheden het Atjehsche juk af te werpen. Ter Sumatra's Westkust vroegen de inlandsche hoofden langs de kust daartoe de medewerking der Compagnie, die haar ten slotte verleende; niet vermoedende, aldus den grondslag te leggen voor de erfelijke vijandschap van Atjeh, Welke zich, twee eeuwen later, nog geducht liet : gelden! Aldus werd in 1663 het „Painansch tractaat" gesloten; de Maleische hoofden stelden zich onder de hoede der Compagnie, die hen ter zee tegen I hunne vijanden (de Atjehers) beschermen zou en Ëaarvoor het monopolie van den handel verkreeg. Met onze hulp werden nu de Atjehers ten zuiden IranTikoe verdreven; in 1665 verrees onze eerste, versterkte, post op het eiland Tjinko, tegenover Salido. Een paar jaar later volgde de vestiging te Padang, welke plaats nu de hoofdzetel van den handel werd; daarna (1667—'81) werden overeenkomsten gesloten met de noordwaarts gelegen landschappen, tot Singkel toe. l Onze nederzettingen langs de kust, in 't bijzonder die te Padang, waren allerminst een rustig 'bezit. Vele jaren lang poogden de Atjehers het (verloren terrein te herwinnen; zij vonden meermalen steun bij de bevolking, die het slachtoffer jwas van het door de Compagnie, en, te eigen bate door de dienaren van deze, zoo streng mogelijk toegepast handelsmonopolie; ook de binnenslands wonende stammen verzetten zich herhaaldelijk tegên de onderdrukking van den vrijen handel. En toen gaandeweg de kracht der Atjehsche tegenstanders afnam, kwamen daarvoor anderen in de plaats: de Engelschen, die zich in 1714 te Benkoelen hadden gevestigd en van daaruit hun handel op ons gebied poogden te drijven. Er ontstond dus een omvangrijke smokkelhandel, die vaak, met de wapenen, tijdelijk werd onderdrukt, maar daarna weder welig tierde. Het monopoliestelsel der Compagnie stichtte alzoo slechts onheil : het gaf aanleiding tot voortdurende onrust, het maakte haar bij de bevolking gehaat, en het doel, waarmede het was ingevoerd, werd nooit bereikt. Wel verre van de geldmiddelen der Compagnie te versterken, is Padang steeds een lastpost geweest, zoodat men er, in de tweede helft der achttiende eeuw, te Batavia ernstig over dacht, de Westkust geheel te ontruimen. Zoover kwam het wel niet, — te veel particuliere belangen verzetten er zich tegen. Maar men hechtte aan het geheel zoo weinig waarde, dat men, in 1751 en 1755, gewillig toeliet, dat de Engelschen zich te i Natal en te Tapanoeli vestigden; te Baros en Ajerbangis, waar de Compagnieshandel geheel verloopen was, werden onze posten in 1778 en 1793 , verlaten. Tijdens den oorlog met Engeland (1780—'84) Werd, bij gemis aan voldoende middelen van verWeer, Padang, met onze verdere bezittingen aan de kust, aan een Engelsen eskader overgegeven; Oa het sluiten van den vrede kreeg de Compagnie een en ander terug, doch in ellendigen staat (1785). Toen, in 1793, de oorlog was uitgebroken tusschen Frankrijk en de Republiek, maakte een Fransen kaperkapitein zich van Padang meester; hij verliet de plaats weder, met medeneming van alle Compagniesgoederen en van een groot deel der roerende eigendommen van de ingezetenen. Nu had Padang alle beteekenis voor ons verloren ; men kon zich nauwelijks meer staande houden te midden van eene vijandig gezinde bevolking, — slechts een kleine stoot was noodig om het ook hier vermolmde gebouw der Compagnie te doen ineenstorten. Die stoot kwam in 1795, toen de Engelschen de plaats kwamen opeischen krachtens de proclamatie van Prins Willem V (zie blz. 22). Tegenstand was niet mogelijk, Padang viel in Engelsche handen, en daarmede was de roemlooze rol, door de Oost-Indische Compagnie ter Westkust van Sumatra gespeeld, geëindigd. Hare opvolgster, de Engelsch-Indische Compagnie, maakte het niet beter; ook haar waren de belangen van land en volk onverschillig. In 1803 kwamen er Fransche kapers, die de posten °P Tjinko en Tapanoeli vernielden; herhaalde- lijk had men moeilijkheden met de bevolking rondom Padang, en moesten er troepen van Benkoelen gezonden worden. De Engelschen hielden zich staande, zonder meer. Intusschen had zich in het binnenland eene godsdienstige beweging geopenbaard, die voor den verderen loop der gebeurtenissen van overwe¬ genden invloed is geweest. De Maleiers warenin de zestiende eeuw tot den Islam bekeerd, doch zij hadden zijne voorschriften slechts aangenomen voor zoover die de uiterlijke vormen der godsvereering betroffen; ten aanzien der burgerlijke en maatschappelijke verhoudingen hadden zij de, aloude instellingen gehandhaafd. Bovendien werden de godsdienstige voorschriften over 't alge-»! meen slecht nageleefd, tot voortdurende ergernisj der rechtzinnigen. In 1803 kwamen drie bedevaartgangers uit, Mekka terug, die krachtig getuigden voor de strenge opvolging van Mohammed's leer, en al-; gemeene bekeering eischten. In naam des Profeets trokken zij het land door, eerst vermanende, weldra, toen hun aanhang toenam, naar krachtiger middelen grijpende, zoodat de Padangsche Bovenlanden jarenlang werden geteisterd door een hevigen godsdienstoorlog. De vertegenwoordigers der adatpartij, in de eerste plaats de leden van het vorstengeslacht van het vroegere „Rijk van Minangkabau", werden om het leven gebracht of redden zich door de vlucht; drie zijner leden stelden zich, in 1818, te Padang, onder de hoede van het Britsche bestuur, dat ook al last gehad had van de Padri's, zooals de religieuze hervormingspartij weldra algemeen genoemd werd. Had ihet die partij niet van Padang verwijderd moeten houden door het geven van geld en geschenken? Raffles, toen luitenant-gouverneur van Benkoelen (waartoe Padang administratief behoorde), was er steeds op uit, de belangen zijner natie ten koste van de onze te bevorderen. Volgens het [tractaat van 1814 zouden wij op Sumatra terugkrijgen, wat wij daar vóór 1795 hadden bezeten; maar, zoo was zijne redeneering, dat was nooit [meer geweest dan enkele nederzettingen aan de Ikust, — het binnenland, en ook een groot deel rder stranden, waren geheel onaf hankelijk, en geen [tractaat belette daar, zoo mogelijk, den Britschen [invloed, straks de Britsche souvereiniteit te ves[tigen. Gelukkig vonden zijne plannen geen steun bij de hoogere autoriteit. Maar in 1818 was het nog zoover niet en stel! de hij zich, wat de Padangsche Bovenlanden be[treft, voor, dat de verwarde toestand daar de verwezenlijking van zijn plan zoude gemakkelijk maIken; onbekend met de werkelijke verhoudingen BÉ de Minangkabausche vorsten hadden reeds sedert anderhalve eeuw geen feitelijk gezag meer [^uitgeoefend —, meende hij, dat de adatpartij gaar| ne zijn steun zou aanvaarden en daarmede zich l zou stellen onder Britsche leiding. Onder gezoch- V.U.B.-V. 8 te voorwendsels werd dus de overgave van Padang aan de Nederlanders verhinderd; met groot gevolg bezocht hij een klein deel van het binnenland (tot voorbij Solok), en knoopte hij daar banden van vriendschap aan. Als eerste zet op zijn schaakbord liet hij bij Semawang, nabij den oorsprong der Ombilinrivier aan den zuidkant van het meer van Singkara, eene militaire bezetting achter, ter bescherming van de bevolking tegen de Padri's; die bezetting moest gaandeweg tot 100 man met geschut worden opgevoerd. Zooals reeds gezegd, Raffles' plannen werden verworpen. In 1819 kreeg hij last, Padang onverwijld over te geven; den 22sten Mei wapperde daar de Nederlandsche vlag. De post in het binnenland werd ingetrokken, maar weldra was er voor ons aanleiding, haar te herstellen. Want het duurde niet lang, of de gevluchte en verdreven hoofden der adatpartij smeekten om onze hulp, zoodat de resident reeds den 15 anderen, gerust de tegenwoordige residentie Westerafdeeling van Borneo buiten beschouwing laten. Ja, de Compagnie had, in de eerste jaren van haar bestaan, met het oog op den diamanthandel, betrekkingen aangeknoopt met de twee voornaamste kuststaten, Sambas en Soekadana, doch die betrekkingen waren op niets uitgeloopen. Zij had, in het laatst der 17e eeuw, in de hoop daardoor de Engelschen te verdrijven, die zich in laatstgenoemd rijk gevestigd hadden, zich gemoeid in de hier heerschende binnenlandsche twisten, met, ten slotte, geen ander gevolg dan dat de Boegineesche zeeroovers daar, en weldra ook (zie hoofdstuk VIII) in het naburige Riouw, eene belangrijke rol konden spelen. Zij had zich, na de stichting (1772) van het „rijk van Pontianak" door een Arabier, die in de voorafgaande jaren met succes den zeeroof beoefend had, met dezen, in 1778 door haar als Sultan erkend, tegen de andere kuststaten gekeerd, omdat die onzen Boegineeschen tegenstanders hulp en schuilplaats verleenden; maar ook dit optreden had geen blijvend gevolg, of het mocht dan zijn dat sommige der vorsten hare suprematie erkenden. Dit laatste belette niet dat, op last van Heeren Zeventien, in 1791 de geheele kuststreek, die nooit anders jdan lastpost was geweest, door de onzen werd verlaten. De Compagnie had hier afgedaan. Volledigheidshalve dient nog vermeld, dat de ;Sultan van Bantam, die tengevolge van vroeger verleende hulp, eenige (nominale) oppermacht over de kuststaten bezat, al zijne rechten in 1788 aan de Compagnie afstond. Van de eerstvolgende kwarteeuw weten wij dat de zeeroof, door de meeste vorsten gesteund, grooten omvang verkreeg; dat er veel strijd [heerschte tusschen de verschillende landschappen onderling, en ook binnenlandsche onlusten in deze; dat de Chineezen, die zich sedert het midden der achttiende eeuw voor de ontginning van goud[mijnen in grooten getale daar hadden nedergezet, van de gelegenheid gebruik maakten om zich feitelijk geheel onafhankelijk te maken van de vorsten, zoo van Sambas als van Pontianak. De toestand van dus zóó, dat alle wezenlijke uitoefening van macht was verdeeld tusschen de zeeroovers aan de kust, en de Chineezen binnenslands. Het Britsche tusschenbestuur is eenmaal, in 1813, krach- V.U.B.-V. 12 tig tegen de zeeroovers van Sambas opgetreden, maar zonder blijvend gevolg, •— of het moest dan zijn dat de Chineezen tegen den Sultan van dat rijk in openlijken opstand kwamen. Geen wonder dus, dat de beide vorsten dringend hulp van Europeesche zijde behoefden om zich staande te houden. Die van Pontianak wendde zich reeds in 1814, en ook later, tot de Engelschen; hij, en ook die van Sambas, vroegen onzen steun zoodra het Nederlandsche gezag op Java was hersteld (1816). Het duurde tot 1818, voordat aan hunne verzoeken konde worden gevolg gegeven; de Indische regeering had daarbij de beste bedoelingen, doch deze werden geheel verijdeld. De op enkele plaatsen gelegerde garnizoenen, samen een paar honderd man, waren van twijfelachtig gehalte, en konden dus weinig doen om het aanzien der vorsten te schragen; maar wat erger was, het Europeesche „bestuur" werd toevertrouwd aan ambtenaren, die daartoe alle geschiktheid misten. De door hen verordende maatregelen leidden tot verzet en oproer; de vriendschap met de vorsten kreeg een gevoeligen knak, de Chineezen werden onhandelbaarder dan ooit. Over 't geheel bracht, ook in de eerstvolgende jaren, onze bemoeiing geen blijvende verbetering ; en toen men eindelijk, in 1825, besloten had met eene flinke troepenmacht de Chineezen tot onderwerping te brengen, brak de Java-oorlog uit, die de samentrekking van alle soldaten, voor zooveel slechts eenigszins mogelijk, in middenpava noodzakelijk maakte. Van de voorgenomen fexpeditie kwam dus niets, en men zag te Batavia b de eerstvolgende kwarteeuw weinig heil in hieuwe bemoeiingen; haast alles wat er verricht pas. had dan ook tot teleurstellende uitkomst geleid. j Dit was, tot zekere hoogte, ook het geval met eene maritieme expeditie, waartoe de onzen, door |et optreden der zeeroovers, in 1828 wel werden Bedwongen, tegen hetzuidelijke deel der kust. Men veroverde het rijkje Matan, en gaf dit, onder den oaam van het in vroegere jaren verwoeste SoekaHana, in leen aan een Siakschen vorstentelg, die |ns bij de krijgsverrichtingen ter zee belangrijke liensten bewezen had. De man miste alle geschiktheid voor zijne nieuwe betrekking, en na zijn |ood (1845) trekt het vrij onbeduidend landschap liet meer de aandacht. I Tot omstreeks 1850 bleef de Regeering, ten lanzien van het lier besproken gewest, tevreden net een nominaal gezag, blijkende uit contracten pet de inlandsche vorsten en eene kleine bezeting aan de kust; met de inwendige aangelegenleden des lands bemoeide zij zich niet. Hierin twam in genoemd jaar op min of meer toevallige wijze verandering: op aandringen van len opiumpachter, die verwant was aan den Sultan van Sambas, traden onze ambtenaren trachtig op tegen de Chineesche smokkelaars, geheel in strijd met de zoolang gevolgde gedrags-; lijn. De Chineezen kwamen in verzet, wierpen eene batterij op, en de resident, die over zeer weinig soldaten beschikken kon, moest hulp vaa; Batavia vragen. Deze verscheen, in beperkte mate... een half jaar later! De expeditie slaagde er in, eene der versterkingen der Chineezen te veroveren, maar daarmede was hare kracht uit? geput, de Chineezen bereidden zich tot verderen tegenweer. Weder werden nieuwe troepen ge-f vraagd, maar zij werden niet gezonden; alleen werd de aanvankelijke macht, ook ter aanvulling der geleden verliezen, eenigszins versterkt,; maar bij een, in strijd met de gegeven bevelen ondernomen aanval leed zij de nederlaag. Intusschen, zonder militair vertoon scheen de! zaak zich ten goede te kunnen schikken: er onfc* stond ernstige tweedracht onder de Chineezeni en gansch onverwacht verscheen eene deputatiei die onderwerping aanbood, terwijl de vijande^ lijke sterkten verlaten werden en de gewapende; Chineezen aftrokken. De resident kwam met de deputatie tot volkomen overeenstemming, en begaf zich daarna met afgevaardigden der Chineezen; naar Batavia om de goedkeuring der Regeering te verwerven. Die goedkeuring werd verleende ondanks de tegenkanting der Bataviaasche adviseurs, die, zou men haast zeggen, den resident het behaalde succes niet gunden en slechts ge-j leid werden door ongemotiveerde Chineezen-j baat. Maar eene maand later werd de Gouverneur-Generaal, die den resident had gesteund, irervangen, en zijn opvolger, niet in staat zich éen eigen oordeel te vormen, werd nu geheel afhankelijk van evenbedoelde adviseurs; de resident werd op alle wijzen tegengewerkt. Het is biet te sterk uitgedrukt: door onkunde en vooroordeel mislukte ten slotte zijn werk, en in 1853 werd eene militaire expeditie naar de Chineesche iistricten noodig geacht. Deze „groote" expeditie slaagde in 1854 met de verovering van Montrado; eerst twee jaar later was aan allen tegenstand een einde gemaakt; de autonomie der Chineesche kongsi's I— met ééne uitzondering .— was opgeheven, haar eigen bestuur vervangen door dat pnzer ambtenaren. Die uitzondering betrof de kongsi van Mandor, die steeds aan onze zijde had gestaan; nu men eenmaal als stelregel had aangenomen dat autonomie eener Chineesche gemeente uit den booze was, moest ook Mandor zijne zelfstandigheid verliezen toen, in 1884, het hoofd overleed. Ongelukkig deden onze ambtenaren dat op zoo ruwe wijze, dat ernstig verzet frerd uitgelokt; eerst een jaar later was de rust hersteld. { De wijze, waarop de Chineezen ter Westkust van Borneo tot onderwerping zijn gebracht, vult geen schoone bladzijde onzer Indische geschiedenis ; zij leert, dat aan onze ambtenaren hooge èischen moeten worden gesteld, maar dat de Re- geering, wanneer zij hun eenmaal eene groote verantwoordelijkheid heeft opgelegd, hun ook volkomen vertroüwen behoort te schenken/' Een tot zekere hoogte gunstiger oordeel kan worden uitgesproken over onze vestiging in heti binnenland, met name in de staatjes langs de? Kapoewas, waarvan Sintang het voornaamste is.I Men had reeds in 1823 contracten met die staat-ï jes gesloten, maar door den Java-oorlog en de daarop gevolgde staatkunde hadden die tot niets1 geleid. De bedoelde landschappen trokken weer de aandacht toen een Engelschman, James Brooke, zich in het aangrenzende Serawak gevestigd! had (1841), en zoo kwam eene nederzetting te* Sintang ter sprake; eerst in 1855 werd daartoéf overgegaan, naar het scheen, met instemming, der inlandsche bestuurders. Doch zoomin dej hoofden als de talrijke vorstentelgen, die de be*| volking op niets ontziende wijze knevelden, wa-* ren ten slotte met onze bemoeiing ingenomen,] zoodat het vele jaren duurde voordat eenigszins geregelde toestanden werden verkregen. Met de verdere binnenslands wonende Dajaks, ] de oorspronkelijke bewoners des lands, hadden ook nog in het grootste deel der negentiende] eeuw de inlandsche besturen, zoo min als onze] ambtenaren, rechtstreeks bemoeienis; deze bleek echter noodig, vooral om het koppensnellen, ook] op Serawaksch gebied, tegen te gaan. Men kan] niet zeggen dat de hiertoe aangewende pogin- gen geheel vruchteloos zijn gebleven, doch veel is men nog niet gevorderd, ook al doordien de schaarsche bevolking over een groot gebied is verspreid. HOOFDSTUK X. Zuid* en Oost-Borneo. nze aanrakingen met het „Rijk van Bandjermasin", waartoe, in naam althans, ook de zich langs de Oostkust van Borneo uitstrekkende landschap¬ pen behoorden, waren in de zeventiende eeuw meest van vijandelijken aard. Nadat de Compagnie gedurende een viertal jaren (1603—1607) ter hoofdplaats handel had gedreven, werd de bemanning van een harer schepen aan den wal gelokt en verraderlijk vermoord, wat eenige jaren later (1612) aanleiding gaf tot bloedige weerwraak: Bandjermasin werd geheel verwoest, zoodat het inlandsche hof zich voor den vervolge Martapoera tot woonplaats" koos. Herhaalde aandrang van des Sultans zijde leidde eindelijk tot de hervatting der handelsbetrekkingen, en in 1635 werd zelfs een contract gesloten, waarbij de Compagnie den alleenhandel van peper verkreeg. Doch kort daarna, in 1638, had de ons vijandig gezinde partij, aangevuurd door onze mede- |ingcrs, de Engelschen, en door onze vijanden: |j»lataram en de Makassaren, de overhand: onze iiloge" te Bandjermasin (een in de rivier liggend Schip) werden plotseling afgeloopen; alle (64) Nederlanders vermoord, alle geld en goed gepoofd. Eene maand later werd op dergelijke uvijze, op aanstichting van den vorst, een 40-tal Nederlanders te Kotaringin om het leven gebracht ... Bij wijze van wraakneming werden au wel tal van inlanders opgevangen en, gruwelijk verminkt, naar Martapoera gezonden als levende getuigen van onze woede over het gepleegde verraad, maar eene eigenlijke bestraffing, meermalen voorgenomen, bleef ten slotte achterwege; men had de beschikbare macht telkens llders noodig. Gaandeweg verflauwde de wraaklucht, en ten slotte behield de negotie den voorgang boven de justitie; „de keuken moest van llen handel rooken". In 1657 deden de vorsten Iran Bandjermasin en Kotaringin den eersten Btap, — in 1660 volgde daarop een nieuw contract, in 1664 zelfs weer het pepermonopolie; Poch hieraan werd slecht de hand gehouden, enkele jaren later (1669) werden de betrekkingen voor langen tijd afgebroken. Het waren toen eerst de Portugeezen, daarna Ide Engelschen, die eenige jaren de door ons geruimde plaats innamen. Hun wedervaren te verhalen valt buiten ons bestek; laat ons alleen verblekten dat zij den slotte niet beter behandeld werden dan hunne Hollandsche voorgangers? zij scheidden beiden als vijanden van het Bandjermasinsche rijk. In 1733 werden, op aandringen van die zijdej de betrekkingen met de O.-I. Compagnie hervat, maar de getroffen overeenkomst voor de levering van peper werd trouw ontdoken, ten bate van Engelsche en Chineesche kooplieden. Tegenover het toen reeds zeer verzwakte vorstenbestuur nam de Compagnie eindelijk (1746-47) krachtige maatregelen, die tengevolge hadden dat zij het recht verkreeg zich te Bandjermasin te vestigen en zich aan de kust, te Tabanio, te versterken. Twisten over de troonopvolging — het gewone verschijnsel in de inlandsche staten! — gaven haar in 1785 de gelegenheid, althans schijnbaar hare macht uit te breiden. Toen de Sultan, die wederrechtelijk zich van het gezag had meester gemaakt, zich ernstig bedreigd zag door de aanhangers van den wettigen vorst, stelde hij zich I onder de bescherming der Compagnie, met aan- | bieding van alle voordeden welke zij slechts j mocht verlangen. Uit baatzucht koos zij nu zijne I partij; zijne tegenstanders werden verslagen, en hij in het gezag bevestigd op de voorwaarde, J dat hij zijn land aan de Compagnie afstond en i grootendeels weder als leenrijk van haar terug : ontving; zij behield o. a. de landschappen langs de Oostkust en het eiland Laoet.,Qp papier werd alles verder uitstekend geregeld: alleenhandel Van peper, uitsluiting van vreemde kooplieden, beheer der voornaamste inkomsten, waarvan de Sultan de helft zoude ontvangen, enz. enz.; maar de Compagnie was reeds te veel verzwakt om zich in hare nieuwe stelling te handhaven. In 1797 liet zij het bestuur over de afgestane landen weer aan den Sultan over, en de toestand werd gaandeweg zoo ongunstig, dat de regeering te Batavia in 1805 over het geheel verlaten des rijks beraadslaagde. ' Men kwam hiertoe in 1809, doch op inderdaad onwaardige wijze: Daendels, de toen alvermogende Gouverneur-Generaal, besloot, alle souvereiniteit en bemoeienis met het rijk, dat toch steeds een lastpost was geweest, op te geven. De Sultan werd gedwongen, zijne in 1787 afgestane rechten terug te koopen, door al wat wij achterlieten .— met de verschansingen en gebouwen over te nemen voor... een diamant, die, bij verkoop te Batavia, 3800 rijksdaalders opbracht. Uit het vorenstaande blijkt, dat „onze vaderen" ons, ook in Zuid- en Oost-Borneo, niets hebben nagelaten; geheel Borneo was omstreeks 1810 onafhankelijk, en men kan ook niet zeggen dat de onzen daar, door hunne handelingen, aangename herinneringen hadden achtergelaten. De Sultan, die in 1808 was opgetreden, was, gelijk zijn voorganger, bij velen gehaat, ook door zijne wreedheid; hij zocht dus, in 1812, steun bij onze tijdelijke vervangers, de Engelschen, die weldra de plaats der Nederlanders innamen. Bij de (verachtelijke) rol welke de Britsche resident, door Raffles gesteund, daar speelde, zullen wij ons niet ophouden; bij het herstel van het Nederlandsche gezag verdween hij — eind 1816 — van het tooneel. De Nederlanders kwamen zich daarop aanmelden „om de oude vriendschapsbanden weder aan te knoopen"; des Sultans belang bracht mede, hen hartelijk te ontvangen, en aldus werd in 1817 een contract gesloten, waarbij alles, op papier, prachtig geregeld werd. Lang duurde de vriendschap niet; men had met velerlei moeilijkheden te kampen, en het was eene opluchting toen de Sultan in 1825 overleed. Zijn opvolger was van vreedzamen en welwillenden aard en hield zich trouw aan de met hem gesloten overeenkomst. Bovendien leidde het door den Java-oorlog en den geldnood geboren „stelsel van verwaarloozing" der meeste buitengewesten er toe, dat wij den Sultan alle macht lieten; onze resident was feitelijk niet meer dan een politiek agent, die zich met het beheer des lands niet bemoeide; zooals een onzer schrijvers het — ook met het oog op andere buitenbezittingen — uitdrukt: „een levend wapenbord, om ons bezit tegenover het buitenland te accentueeren." De kiem der verandering, in dien rustigen toestand, ligt in de ontdekking van steenkolenvelden in de buurt van Martapoera (1846). Met de zich gaandeweg uitbreidende stoomvaart was het van belang, voor de steenkolen niet geheel van het buitenland afhankelijk te zijn ; men trachtte dus schikkingen te treffen met den Sultan en de rijksgrooten om de ontginning, op hun gebied, mogelijk te maken. De toestemming daartoe werd met veel moeite verkregen, maar allerminst van harte verleend; stille tegenwerking was geenszins uitgesloten. Aldus kwam de Regeering tot de meening dat het bij voorkomende gelegenheid .daarheen moest worden geleid, dat Martapoera igouvernementsgebied werd. Er waren mettertijd geschillen over de troonopvolging te wachten, misschien zou daarvan partij kunnen worden getrokken... Spoediger dan had kunnen worden verwacht, kwam die opvolging aan de orde: in 1852 overleed de kroonprins, twee zoons nalatende: de eene, kind van eene vrouw van lage, de andere, jongere, kind van eene vrouw van hooge geboorte. Volgens de adat had de laatste alle, de eerste geenerlei recht op den troon; de resident achtte het echter „wijze staatkunde", deze, die bereid was alles te beloven wat de Regeering van hem wenschen zou, op den voorgrond te stellen; ondanks het verzet van den Sultan dreef hij door en de regeering te Batavia, kwalijk ingelicht, ging met hem mede; de oudste pretendent, een onwaardig en algemeen gehaat persoon, werd voor, de opvolging aangewezen. Het duurde niet lang, of de Regeering kwam, tot de overtuiging, dat de genomen beschikking was „ondoelmatig en onstaatkundig"; zij ontsloeg» den resident die haar had misleid, maar zij miste den moed, die beschikking ongedaan te maken. Blijkbaar zag zij het gevaar niet, dat aan de handhaving verbonden was. Het zou buiten het bestek van dit werkje vallen, indien wij al de moeielijkhedén schetsten," welke uit de begane fout voortvloeiden; het zij voldoende, te zeggen dat deze — na den dood van den ouden Sultan in 1857 —■ leidden, eerst tot ongeregeldheden, in 't begin van 1859 tot een algemeenen opstand tegen zijn opvolger en tegen; ons gezag, dat hem jarenlang had gesteund. Hij kon zich niet handhaven en deed afstand van den troon, dien hij nooit had mogen bezetten, en nu was de weg naar het sultanaat voor den rechthebbende open. Eenige maanden lang werd door het Bestuur getracht, hem daartoe ter hoofdplaats te doen komen, maar het zoovele jaren gekweekte wantrouwen in onze bedoelingen maakte die pogingen ijdel. 'Jp. De „Bandjermasinsche krijg" heeft een viertal jaren geduurd; het sultanaat werd (1860) opgeheven, de bevolking kwam gaandeweg in onderwerping. Maar in het destijds moeilijk te bereiken binnenland leefde de Sultanstraditie Voort; daar vestigden zich de afstammelingen van den in 1787 verdreven wettigen vorst met hun aanhang, bij herhaling, wanneer de omstandigheden gunstig schenen, pogende ons gezag in de onderworpen landen omver te werpen — 1870, 1882 en '83, 1899 —, en doof voor alle aanmaningen van onze zijde om het verzet op te geven. Zoo had de Indische regeering de gevolgen te dragen van de grove fouten, in 1787 en 1852 door hare voorgangsters begaan. Zij begreep in 1900 terecht, dat de bescherming van haar grondgebied krachtiger maatregelen eischte, dat zij den toestand niet langer mocht laten zooals die was. Aarzelend eerst, doortastend in 1905, werd nu opgetreden; de oude Sultanspartij werd, nu voor 9oed, vernietigd; sedert dien tijd gaat het land een tijdperk van rust en welvaart tegemoet. Moge het Nederlandsche gezag er in slagen, de vroegere, inderdaad ernstige misslagen ten volle te doen vergeten! Al het vorenstaande geldt, in hoofdzaak, Zuid&orneo. Met het zeer schaars bevolkte Oostoorneo had de O.-I. Compagnie weinig aanraking, al had de in 1785 opgetreden Sultan haar 2ijne, vrij nominale rechten op die streek, afgedaan. Die afstand was bij het contract van 1825 nader bevestigd, doch eerst in latere jaren heeft ons 9ezag zich daar van lieverlede meer doen gelden. È Het belangrijkste landschap ter Oostkust, Koerei, bleef tot 1825 feitelijk geheel onafhankelijk ;j de toen gevoerde onderhandelingen leidden ei wel toe, ■ dat de Sultan onze opperhoogheid er^ kende, doch hadden geen verder gevolg. Eerst in 1844 trok het rijk van Koetei weder de aandacht, toen, op het door Brooke in Serawajj gegeven voorbeeld, een ander Engelschman, Mur* ray, zich daar wilde vestigen maar in een gevecht met de bevolking om het leven kwam. Het deswege door onze regeering bevolen onderzoek had het sluiten van eene overeenkomst tot gevolg, waarbij ons eene voldoende mate van invloed werd verzekerd; latere contracten hebben den toen gesloten band versterkt, de vorsten zijn, gelijk tijJ dens de verwikkelingen in Zuid-Borneo herhaaU delijk bleek, steeds trouwe leenmannen geweest,] en onder onze leiding is hun land belangrijk in] welvaart vooruitgegaan. HOOFDSTUK XI. Celebes, met Menado. §an het eiland Celebea heeft het meest bevolkte, en van oudsher het meest beteekenende zuidwesteliike schiereiland a— ö'—»—, met Oost-Celebes, Midden-Celebes en Menado (Minahassa en Gorontalo) waren, alles te zamen genomen, onze bemoeiingen van veel eenvoudiger aard. Wij zullen dus de aanrakingen der Nederlanders met elk dier deelen afzonderlijk moeten schetsen. In den aanvang der zeventiende eeuw was Makassar eene belangrijke koopstad, het centrum van den handel in de Molukken, en eene stapelplaats van waren uit verder verwijderde streken. Het rijk van Gowa, waarvan Makassar de hoofdplaats was, streefde rondom naar uitbreiding zijner macht, en deed dat met veel succes; omstreeks 1640, kan men zeggen, had het dat doel in hoofdzaak bereikt : het had verscheidene streken veroverd die te voren onder Ternate behoorden, zooals Menado V.U.b.-V, 13 en de eilanden Boeton en Boeroe; het overheerde Saleijer, Flores, Soembawa, Bima; het deed zich gelden op Borneo's Oostkust; het had het rijk van Boni schatplichtig gemaakt. In een en ander lagen de kiemen voor tallooze geschillen met de O.-I. Compagnie. Deze sloot overeenkomsten met verschillende vorsten, zooals die van Ternate en Boeton, die zich onder hare bescherming stelden, —- Gowa hield met die overeenkomsten geen rekening. De Compagnie eischte voor zich den alleenhandel in de Molukken, ;— Gowa erkende haar recht daarop allerminst, en kwam de bevolking te hulp die zich tegen haar trachtte te verzetten; iet werd natuurlijk trouw gesteund door onze mededingers: in de eerste plaats de Portugeezen, verder ook de Spanjaarden, Engelschen en Denen. Deze strijd van belangen duurde tot 1669, toen de Compagnie voor goed de zege behaalde. Zij had, het eerst in 1609, vergunning verkregen, te Makassar eene „loge" te vestigen, maar deze was negen jaar later afgeloopen, en daarna was de verhouding steeds min of meer vijandig gebleven; in 1636 werd de hoofdplaats maanden lang door eene Nederlandsche vloot geblokkeerd, hetgeen leidde tot het vredestractaat van 1637. Maar dit bracht, althans op den duur, in de wederzijdsche verhouding weinig verandering; eindelijk, in 1655, kwam het tot openlijken strijd toen Gowa het met ons verbonden Boeton veroverde. Bij deze gelegenheid zag onze bezetting op dat eiland, na eene dappere verdediging, zich genoodzaakt den lont in het kruit te steken, waardoor Zij met eene menigte der aanvallers het leven liet. Makassar werd daarop beschoten; de weldra gevolgde vrede voldeed aan geen der beide partijen, Zoodat in 1660 weder krachtig optreden, ook tegen de Portugeesche vloot, noodig was. Tengevolge Van onze toen behaalde overwinning moest Gowa afstand doen van alle aanspraken op Boeton en zich verder naar onze eischen schikken, doch een Paar jaar later was de vriendschap alweer verbroken ; Nederlandsche schepen werden afgelooPen, de bemanningen vermoord. Hierbij kwam, dat de door Gowa onderdrukte rijken, als Boni en Soppeng, om hulp smeekten en dat Gowa zich °ok al weder op Boeton deed gelden. Een en ander leidde er toe, dat, in 1667, met krachtige hulp der Boniërs, het land tot onderwerping werd gebracht. Bij het toen gesloten >»Boengaaisch" (nabij Boengaja geteekend) contact werd Gowa's overwicht voor goed vernietigd ; de Compagnie bedong voor zich zoowel het °ezit van het veroverde gebied (de hoofdplaats ^et de aangrenzende kustlanden) als belangrijke handelsvoordeelen. Geen andere Europeesche °atie mocht te Makassar handel drijven; de Compagnie verkreeg den alleenhandel in manufacturen en Chineesche waren, en de vaart der Makassaren werd belangrijk beperkt. In het contract werd voorts bepaald, dat in den daarbij gesloten vrede < „ook begrepen zijn" de koningen der landen die van Gowa's heerschzucht hadden te lijden gehad, zoomede alle landheeren en vorsten, die nog zou-\ den verzoeken, in het bondgenootschap te treden n bij geschillen tusschen de bondgenooten zou dej Compagnie beslissen. Daar achtereenvolgens alle] landen van Zuid-Celebes zich bij het contract] aansloten, is dit de grondslag van Nederland'si gezag aldaar. Nog eenmaal trachtte de Sultan van Gowa zich] tegen het pas gesloten contract te verzetten, doch] te vergeefs: in 1669 werd hij weder verslagen,] — nu was hij voor goed machteloos, het „rijk van Gowa" had feitelijk afgedaan. ' De O.-I. Compagnie had hier alzoo haar doel; bereikt. Maar weldra zou de ervaring leereni dat hare schitterende overwinning een ellendigen nasmaak had. In hoofdstuk II hebben wij reeds gezien, dat vele Makassaren hun land verlieten,! en op Java een ernstigen strijd tegen de Compagnie gingen voeren. En met het feit dat aan] een zeevarend volk als dat van Zuid-Celebes de vrije vaart ten deele werd belet, staat allicht het ontstaan der zeerooverskolonies in verbandJ die zich in den loop der achttiende eeuw zoozeer, o. a. in den Riouw-archipel, hebben doen gelden (zie hoofdstuk VIII). Wat den staatkundigen toestand op Celebes] betreft, de Compagnie was met de door haar. [geschapen verhoudingen tevreden; wanneer, naar [hare opvattingen, haar handelsbelang voldoende Iverzekerd was, bleef de rest haar onverschillig. Zij verlangde allerminst uitbreiding van grondgebied, en berustte er langen tijd in dat Boni, door haar van het Gowasche juk bevrijd, een pvermoedigen toon aansloeg en zich niet meer pan zijne verplichtingen stoorde dan het zelf prenschelijk achtte. Soms, als het al te erg liep, moest wel naar de wapens worden gegrepen. Het ergste was wel, dat ons „kasteel" te Makassar in 1739 door Boni, met steun van Gowa pn Wadjo, belegerd werd ; de vijand werd toen |yel op krachtige wijze verdreven, maar het feit bewijst op zich zelf reeds voldoende dat onze Invloed, buiten de hoofdplaats en omgeving, niet jgroot was. En die lam later nog af, tengevolge pan inwendigen strijd over de troonopvolging ïn Gowa, waarmede Boni zich bemoeide (1753 jen volgende jaren). Zooals hiervoor reeds volpoende gebleken is, de Compagnie leed aan verpal van krachten, zij kon zich tegenover Boni piet meer doen gelden zooals toch, uit een staatkundig oogpunt, noodig was geweest. Ook in pe eerste jaren na hare opheffing werd de toepand niet beter; men was al tevreden wanneer men zich te Makassar kon staande houden. E In 1811 vielen „Java en onderhoorigheden" Ën handen der Engelschen, zoodat deze (begin II812) ook in onze rechten op Celebes traden,.— zeer tegen den zin van Boni, dat geene gelegenheid ongebruikt liet voorbijgaan om het Engelsche | bestuur van zijn onwil blijk te geven. Eindelijkjj werd zijne houding zóó uittartend, dat genoemd 1 bestuur naar de wapenen greep en de Boniërs van het gouvernementsgrondgebied verdreef; hierbij bleef het echter, de vorst van Boni kwam J niet in onderwerping, en tijdens het verder ver- 1 blijf der Engelschen bleef de toestand in Zuid-J Celebes gespannen. Dezen hadden dan ook geen I bezwaar, na het herstel van het Nederlandschei gezag over Indië, hun bezit op Celebes zoodrai mogelijk aan ons over te geven (1816). Aldus was de uitkomst van alle bemoeiingen j gedurende twee eeuwen in Zuidwest-Celebes deze: eene nederzetting te Makassar, omringd j door vijanden of door weinig te vertrouwen vrienden; een deel van ons grondgebied bezet ] door Tanette en Boni. En bij al de bezwaren welke het pas opgetreden bestuur te overwinnen had; bij de beperkte middelen ook, waarover het had te beschikken, deed het alle moeite, wapengeweld te vermijden, met het gevolg dat ■ de inlandsche rijken meer en meer overtuigd j waren van zijne onmacht. Het Europeesche gezag, ; zoo werd in 1824 getuigd, bestond alleen ini naam; men had nog slechts de keus, het met klem te herstellen of Celebes te verlaten. Toen de poging was gefaald, door den Gou-jB verneur-Generaal in persoon geleid, om door een, I met de eischen des tijds overeenkomend „nieuw Boengaaisch tractaat" de in 1667 bedoelde verhoudingen te herstellen; toen Boni tot vijandelijkheden overging, moest eindelijk wel de toevlucht worden genomen tot de wapens. Met de expeditie van 1825 werd bereikt dat wij weer meester werden op het ons reeds in 1667 en '69 afgestaan gebied; Boni werd getuchtigd, maar nier onderworpen. De omstandigheden, eerst de Java-oorlog, toen hèt „stelsel" van verwaarloozing der weinig geldelijk voordeel belovende buitenbezittingen, leidden er toe dat men jarenlang in de nog steeds vijandige houding van Boni berustte; eindelijk bracht men het door onderhandelingen zoover, dat, in 1838, vrede werd gesloten en dat, in 1846, Boni toetrad tot het vernieuwde Boengaaisch contract. Maar in werkelijkheid veranderde daarmede de toestand niet, en sedert 1851 was Boni weder bepaald vijandig gezind. Het einde was: de expeditiën van 1859-60, waarbij het land overwonnen werd. Onze regeering had toen de gelegenheid, zoodanige regelingen te treffen, dat zij voor den vervolge gewaarborgd zou zijn tegen Bonische aanmatiging. Zij verzuimde echter, van die gelegenheid gebruik te maken, en bepaalde zich tot half werk. Een klein gedeelte van het rijk werd bij het gouvernementsgebied gevoegd, de rest in leen uitgegeven aan een met ons bevrienden, doch bij de bevolking niet hoog aangeschreven vor- stentelg. Wadjo en Loewoe, die in den strijd Boni's bondgenooten waren geweest, liet men ongemoeid. Wel was dus te voorzien, dat, wanneer eenmaal de door Boni ontvangen les vergeten zou zijn, zich dezelfde bezwaren weder zouden herhalen ; maar men kan, in het algemeen, van de staatkunde van de Indische regeering dier dagen wel zeggen, dat zij de moeilijkheden die zich voordeden, liever tijdelijk op zijde schoof dan dat zij ze voor goed opruimde. Een kwart eeuw later was Boni den slag van 1860 te boven gekomen. De „leenman", die in 1895 den troon beklom, volgde weder de oude traditie: Boni speelde, in strijd met het contract, den baas, eerst in Wadjo, toen in Loewoe, daarna zelfs op het gouvernementsgebied; zijne houding werd meer en meer vijandig, onder Boni's invloed ook die der andere landschappen, en in 1904 kon men slechts erkennen, dat de toestand onhoudbaar was geworden. Het onvermijdelijk einde was de militaire expeditie van 1905, waardoor in korten tijd alles ten goede veranderde. Gelijk in andere landschappen bleek ook hier, dat het volk, wars van het willekeurige en baatzuchtige bestuur van de vorstenfamiliën en haar aanhang, ons optreden toejuichte. Binnen enkele dagen was Boni overwonnen, Wadjo bood geen tegenstand, in Loewoe was in één dag alle verzet vernietigd. Gowa, dat op aanstoken van Boni eene mjandige houding had aangenomen, werd zonder tveel moeite veroverd. De vorsten en hunne trakwanten vluchtten naar de noordelijker gelegen [landschappen, tot ook daar onze troepen verschenen. Reeds aan het einde van 1905 was de pacificatie fin het grootste deel van Zuidwest-Celebes in vollen gang, en een paar jaar later, al werd in de noordelijke streken nog vrij wat strijd gevoerd, [was zij in hoofdzaak voltooid. Thans is het sedert leen tiental jaren overal rustig; ons gezag heeft [Overal de leiding en wordt ten volle geëerbiedigd. ;En de economische ontwikkeling des lands overitreft de stoutste verwachting. Met Midden-Celebes, waar slavenhalers en koppensnellers zich zoo lang naar welgevallen herwogen, hadden wij vóór 1905 geene staatkundige aanrakingen; de streek stond van ouds onder de [suprematie van Loewoe. In genoemd jaar deed Idit rijk afstand van al zijne rechten, — sedert kon het Nederlandsche gezag zich daar, ten bate der beschaving, doen gelden. Wat de weinig bevolkte en voorloopig nog [weinig beteekenende landschappen (met den BangIgai-archipel) van Oost-Celebes betreft, — deze [maakten tot 1906 deel uit van het Sultanaat van [Ternate; in dat jaar werden alle aanspraken op idat gebied, tegen eene schadeloosstelling van [ƒ6000.— 'sjaars, door onze regeering van den [ Sultan overgenomen. Ook betreffende dit gebied geldt wat zoo even omtrent Midden-Celebes werd opgemerkt. Noord-Celebes, de tegenwoordige residentie Menado, stond in de 17de eeuw onder de suprematie van Ternate, doch ook de Spanjaarden deden zich daar duchtig gelden, zoodat tegen beider onderdrukking door de bevolking de hulp der Compagnie werd ingeroepen. In 1657 werd die hulp verleend en vestigden zich de Nederlanders ter hoofdplaats; drie jaar later verlieten de Spanjaarden het terrein, voor goed. De suprematie van Ternate belette niet, dat, in 1679, de eerste •overeenkomst met de hoofden werd gesloten. In 1683 werd de Sultan van Ternate, die tegen de Compagnie in verzet gekomen en gevangen ge-; nomen was, slechts in zijn gezag hersteld o. a. op de voorwaarde, dat hij van alle rechten op de Menadosche landschappen te onzen behoeve afstand deed. In het algemeen gesproken, is daarna, tot den huidigen dag, de verhouding tusschen de bevol- \ king en ons steeds gunstig gebleven. HOOFDSTUK XII. Amboina, Ternate, Nieuw-Guinea. anneer er eene bladzijde is van onze Indische geschiedenis waarop wij, Nederlanders, allerminst met eenige trots kunnen wijzen, dan is het wel die, waarop verhaald wordt hoe onze voorvaderen hunne macht vestigden in de Molukken. Zeker, er zijn verschillende verzachtende omstandigheden ; wij traden er in de plaats van de Portugeezen en Spanjaarden, die het al niet beter hadden gemaakt; men achtte het leven van een vijand weinig, en nog minder dat van een oosterling, die immers als een individu van veel lager gehalte werd beschouwd. En dan... de vaart op Indië was allereerst aangevangen met het doel, zich het monopolie der specerijen te verzekeren, en de geest des tijds bracht wel mede dat men ten slotte voor geen middel, hoe hard, ja hoe wreed ook, terugdeinsde om dat doel te bereiken. Trouwens, mogen wij, na hetgeen wij in de twintigste eeuw hebben gezien van het optreden van „beschaafde" natiën tegen elkander, eigenlijk nog wel den staf breken over dat onzer voorvaderen, drie eeuwen geleden, in de Molukken? De Portugeezen hadden zich sedert 1512 daar opgehouden, en gaandeweg hunne macht uitgebreid, wat hun gemakkelijk werd gemaakt door de vijandschap der verschillende inlandsche vorsten onderling: de Sultan van Ternate zocht steun bij de Portugeezen, vroeg hun, een fort op zijn eiland te bouwen (1522), stond hun het kruidnagelmonopolie af... En in 1545 waren zij reeds zoover gekomen, dat de Sultan zijn rijk aan Portugals koning vermaakte; de opvolger kreeg het als leenrijk terug. Reeds vóór evengenoemd jaar had de Sultan al zijne rechten op Amboina aan de Portugeezen afgestaan; en later hadden deze, vaak na harden strijd, ook verder, o.a. op de Solor- en Timorgroep hun invloed gevestigd. Doch door verschillende oorzaken: wanbeheer der ambtenaren; de wijze waarop de bevolking tot de aanneming van den roomschen godsdienst werd gedwongen; de handhaving van het nagelmonopolie, hadden zich de Europeesche „meesters", tegen het einde der zestiende .eeuw, algemeen gehaat gemaakt; de komst der Nederlanders, voor het eerst in 1599, werd door de onderdrukten als een uitkomst beschouwd. Reeds in dat jaar sloten de onzen een verdrag van vrede en vriendschap met Ternate, en werden hier en op Panda factorijen gesticht; op Ambon hielpen wij de Portugeezen bestrijden en verkregen wij als loon het kruidnagelmonopolie. In verband met een en ander — ook de Portugeezen hielden er zich nog staande — verrees daar de eerste Nederlandsche sterkte in den Indischen archipel. De eerstvolgende jaren kenmerkten zich door strijd tusschen de inboorlingen van Noord-Ambon (Hitoe) tegen de Portugeezen, die daar het verloren gezag wisten te herwinnen en op bloedige wijze wraak namen over het gepleegde verzet. Maar nu smeekte het gemartelde volk om onzen bijstand, die zoodanig werd verleend dat de Portugeezen zich geheel van Ambon en de nabijgelegen eilanden moesten terugtrekken (1605) . Aldus werd Ambon voorloopig de hoofdzetel der Compagnie; het zuidelijke deel van het eiland Ambon kwam, met de ten Oosten daarvan gelegen Oeliassers, onder haar rechtstreeksche, het noordeüjkedeelonder haar middellijke bestuur. Na de verovering van Ambon trokken de onzen naar Tidore, ter verdrijving van de Portugeezen. Dit gelukte wel, maar de macht was niet voldoende om er zich te handhaven, toen daar (1606) eene geduchte Spaansche vloot uit de Filippijnen verscheen. De Spanjaarden nestelden zich nu qiet alleen op Tidore, maar ook op het gebied van onzen bondgenoot, den Sultan van Ternate, die gedwongen werd, den Spaanschen koning als zijn leenheer te erkennen, en bovendien weldra met een aantal zijner grooten naar Manila gezonden werd. Vele Ternatanen kwamen tegen een en ander in verzet en vroegen onze hulp; het gevolg hiervan was... wel niet de verdrijving der Spanjaarden; zij bleven nog op Tidore en Ternate stand houden tot 1663, maar toch, >dat de nieuw opgetreden Sultan van Ternate, de zoon van den verbannene, Nederland als zijn beschermheer erkende en ons het monopolie der kruidnagelen verleende (1607). Wij vestigden ons toen, of korten tijd later, mede op genoemde en op andere Moluksche eilanden. Zooals wij weten, was de naaste aanleiding tot ons optreden in Indië geweest de zucht, ter zake van den alleenhandel in Indische specerijen de Portugeezen te vervangen. In 1608 nog schreven Heeren Zeventien: „de eylanden van Banda en de Moluques is het principale wit waarnaer wij schieten. Wij kunnen U.E. niets gewisser ordonneren dan alleenlyck op 't hoochste recommanderen de eylanden daer de naeghlen mette nooten ende foelie groeyen dezelve soeckende met tractaet ofte met gewelt aan de Comp. te verbinden".... Met de „naeghelen" scheen dat doel nu voorloopig, door de met Ambon en Ternate getroffen regelingen, voldoende bereikt; nu kwam de beurt aan de „nooten ende foelie". Alzoo verscheen in 1609 eene Hollandsche vloot voor Banda-Neira. Hier, waar geen vorstenbestuur bestond, werd overleg gepleegd met de hoofden, betreffende het bouwen van een fort op dat eiland; blijkbaar oiet tegenzin gaven zij eindelijk toe, doch niet 'ang nadat de bouw was aangevangen werd het Nederlandsche opperhoofd op verraderlijke wijze m eene hinderlaag gelokt en schandelijk om het leven gebracht. De straf volgde onmiddellijk: drie •Baanden later erkenden de Banda-eilanden, op een paar kleine uitzonderingen na, de Compagnie als hun meester; de hoofden erkenden haar handelsmonopolie, Neira, als veroverd gebied, werd Compagnies eigendom. De Oost-Indische Compagnie was — wij wezen er reeds meermalen op .— eene vereeniging van kooplieden, die in de eerste plaats het verkrijgen van hooge handelswinsten beoogde: zij zag niet °P tegen den strijd, die daartoe moest worden 9evoerd tegen 's lands vijanden, tegen de verdere Europeesche mededingers, in 't bijzonder de Engelschen, en tegen de inboorlingen die, toen het hun duidelijk werd hoe de Nederlanders het hun verleende monopolie opvatten, weldra in verzet kwamen. Het eerst op Banda, waar de bevolking in * bijzonder door de Engelschen werd opgehitst. Reeds in 1610 deed zij een (mislukten) aanval op °ns fort, en vermoordde zij de Hollanders die zich buiten het fort ophielden; na eenige vijandelijkheden werd het volgende jaar eene overeenkomst gesloten, die door de Bandaneezen echter niet Werd nagekomen. De verhouding bleef vijandig, — de onzen hadden moeilijke jaren! De „deskun-! digen" van dien tijd, de inboorlingen als niets-] waardige schepselen beschouwende, kwamen tot] de slotsom dat het belang van vrede en handel] allereerst medebracht „dit schelmachtig gedrocht'! geheel te overwinnen of desnoods geheel uit tej roeien. Dit advies werd, toen men na de „stichting van Batavia" de handen wat ruimer had, in 1621 en 1622 op de hardhandigste wijze opge-j volgd; op de Banda-eilanden werd, in den vollen! zin des woords, bloedgericht gehouden, — wan niet tijdig kon vluchten werd neergesabeld of in slavernij weggevoerd. Het land werd nu ver-J deeld in „perken", welke ter bewerking werden uitgegeven aan „perkeniers", meest gewezen ComJ pagniesdienaren: dezen moesten de met behulp! van Chineezen en slaven gekweekte noten tegen] vaste prijzen aan de Compagnie leveren. Eerst in 1863 is aan dit restantje van het oude monopolie^ een einde gemaakt. Ook op Ambon poogde de bevolking zich op verschillende wijzen, vooral door het voeren van een omvangrijken sluikhandel, aan het steeds zwaarder drukkende monopolie te onttrekken! Eenigszins in verband hiermede moeten wij een oogenblik stilstaan bij eene gebeurtenis, die in 1623 plaats had. Er was toen eene samenzwering tegen ons gezag gesmeed, waarin Engelschen eq Japanners betrokken waren, en na een kort proces waren eenige personen van beide natiën metij den dood gestraft. De Engelsche regeering sprak Van den „Ambonschen moord", en trok daarvan Partij bij hare latere oorlogsverklaringen; nog in de negentiende eeuw bleef die „moord" eene harer grieven. Het dadelijke gevolg was echter dat de Engelschen uit de Molukken verdwenen. Het verzet der bevolking van Ambon en nabijQelegen streken —■ de Oeliassers en West-Ceram ~- tegen ons beheer brak in 1635 uit; begin 1638 scheen de orde hersteld, doch van 1642 tot '47 waren nieuwe krijgstochten noodig, die o. a. tot °ns rechtstreeksche bestuur, ook over het noordelijke deel van Ambon leidden. Maar ook toen was de rust nog niet voor goed verzekerd; daartoe droeg in hooge mate bij dat men, tot betere handhaving van het monopolie, er toe overging, in verschillende streken de kruidnagelboomen, waarvan •öen het product voor den eigen handel niet noodig had, uit te roeien (de beruchte „extirpatie"). Met den Sultan van Ternate, die ons noodig had als steun tegen de Spanjaarden en ook tegen het veelal vijandelijke Tidore, waren wij gedurende de hierboven geschetste gebeurtenissen doorgaand op goeden voet gebleven. Maar toen hij in 1648 overleed en, onder onzen invloed, werd °Pgevolgd door den pretendent, die 't meest bereid was met onze handelspolitiek mee te gaan, hrak weldra (1650) een opstand uit, die ook °aar de Ambonsche eilanden oversloeg; op gruwelijke wijze werden onze bezettingen en facto- V.U.B.-V. 14 rijen uitgemoord, vrouwen en kinderen werden niet gespaard. Hierop volgde (1651—'56) eene algemeene tuchtiging, die nog in het geheugenj des volks voortleeft; zij leidde tot geheele onder-; werping, en tot eene nieuwe overeenkomst met den, door ons in zijn gezag herstelden vorst. Daarbij werd o. a. bepaald, dat voortaan alleen] op Ambon en de Oeliassers kruidnagelen, alleen] op Banda muskaatnoten mochten worden gewon-] nen; overal elders zou de cultuur worden ver-' nietigd. De Sultan van Ternate berustte hierinj ter wille van het hem toegelegde jaargeld, maar moest toezien dat aldus, ten gevolge van de op, de spits gedreven monopoliezucht der Compag-j nie, zijn rijk nagenoeg aan economischen onder-I gang werd prijs gegeven. Nog eenmaal, in 1680, poogde een volgende] Sultan zijn rijk te verlossen van het vreemde juk] dat zooveel ellende veroorzaakte, maar te ver-: geefs; hij werd gevangen genomen en, in 1683/j slechts in zijn gezag hersteld als leenvorst van de] Compagnie, terwijl hij, als in het vorige hoofdstuk vermeld, van alle rechten op N.-O. Celebesj (Menado), en ook van die op de Timor-groep.i te haren voordeele afstand moest doen. Terwijl in de vroegere jaren Ternate's Sultani steeds onze zijde had gehouden, was dat met dien van Tidore geenszins het geval; wij hadden er] velerlei moeilijkheden mede, en in den bovenbedoelden opstand (1651—'56) speelde hij eend niet onbelangrijke rol, ten gevolge waarvan ook hij, in 1657, gedwongen werd, tegen schadeloosstelling, de uitroeiing van nagel- en notenboomen I in zijn gebied goed te keuren. Toen de Spanjaarden zes jaar later de Molukken ontruimden, werd hij te meer afhankelijk van de Compagnie. .Na dien tijd, kan men zeggen, hadden de Sultanaten hunne beteekenis van voorheen verloren. liEn het monopoliestelsel, de oorzaak van alle I ellende, beantwoordde ten slotte niet aan de verI wachting, vooral niet meer toen, in de tweede I helft der achttiende eeuw, de Engelschen en FranI schen in hunne koloniën óók specerijen kweekten. I Eerst in 1863 is het, nadat het vele jaren slechts I verlies had gegeven, geheel en voor goed verI laten. Onze verhouding tot Tidore en Batjan onderrging nog wijziging in 1779, toen de Sultans tegen ons bestuur in verzet kwamen; zij werden verbannen, en met hunne opvolgers werden conI tracten gesloten, krachtens welke hun gebied in Ifdezelfde afhankelijkheid werd gebracht als met ■ Ternate sedert 1683 het geval was. In den loop der negentiende eeuw is de macht Ijder vorsten verder beperkt, zoodat de Indische Ijregeering het recht verkreeg, hunne rijken, of geI deelten daarvan, in eigen beheer te nemen; zij | heeft, wanneerdenoodzakelijkheiddaartoedwong, | op loyale wijze van dat recht gebruik gemaakt, I gelijk in het vorige hoofdstuk reeds ten aanzien van Oost-Celebes werd verhaald en aanstonds nader zal blijken. Vooraf dienen wij echter melding te maken van hetgeen aan het einde der achttiende en in de eerste jaren der negentiende eeuw geschiedde. Krachtens de reeds meermalen vermelde aanschrijving van Willem V verscheen de Engelsche vloot in 1796 in de Molukken. Ambon werd zonder strijd overgegeven, en ook Banda kon niet worden behouden; ondanks vele bezwaren wist de gouverneur van Ternate zich (1797—'99) staande te houden. Door den vrede van Amiëns kwamen Ambon en Banda weder in ons bezit, doch in 1810 ging alles, ook Ternate, aan de Engelschen over. Na het herstel van het Nederlandsche gezag kregen wij, begin 1817, de Molukken terug, doch, onze handelingen gedurende twee eeuwen overdenkende, kunnen wij ons wel voorstellen, dat de bevolking daarmede geenszins ingenomen was: in Mei 1817 brak een ernstige opstand uit op Saparoea, een der Oeliassers, en toen het onzen troepen niet gelukte, dién spoedig te bedwingen, sloeg hij over tot Ambon. Eerst eenige maanden later was de rust hersteld. Het eiland Ceram was ons, wat het westelijke deel betreft, reeds in 1647 door den Sultan van Ternate afgestaan; het oostelijke deel, waarop die van Tidore rechten had, kwam in 1653 onder ons gezag. Het heeft daardoor gedeeld in de ellende van het specerijmonopolie, maar is overigens een nagenoeg geheel verwaarloosd bezit gebleven; ; eerst in de laatste jaren is daarin verandering ge\ komen: van 1904 tot 1912 is het Nederlandsche j gezag er op degelijke wijze gevestigd, ten bate der (schaarsche) bevolking. Het eiland Halmahéra, gedeeltelijk tot Ternate, gedeeltelijk tot Tidore behoorende, is door de vorsten van beide rijken steeds beschouwd als een terrein dat zij, in 't bijzonder ten aanzien > der Alfoersche bevolking, naar hartelust te eigen j bate konden exploiteeren. In de laatste jaren is [ daaraan, door het optreden van ons bestuur, een ; einde gemaakt. Het westelijke deel van^Nieuw-Guinea, waar! van de stranden geacht werden te staan onder [de suprematie van Tidore, werd in 1828 door bns in bezit genomen, uit vrees dat zich daar anders de Franschen of de Engelschen zouden vestigen. De aan de Tritonbaai achtergelaten bezetting had echter zooveel te lijden van ziekten, ' van aanvallen van de zijde der wilde bevolking en ook van zeeroovers, dat de nederzetting in ^1836 moest worden opgeheven; daarna werden : onze „rechten" aangegeven door wapenborden op een aantal plaatsen langs de kust opgesteld, ; terwijl de aanraking met de bevolking op die ] plaatsen werd onderhouden door onze ambtenaren, die er zich van tijd tot tijd met een oorlogsschip vertoonden. Eerst in latere jaren, toen Duitschland (1885) en Engeland (1888) het oos- telijke deel des eilands onder hun beheer hadden genomen, brachten de internationale verhoudingen mede, dat onzerzijds werd gewaakt tegen rustverstoringen op ons gebied, of van dat gebied uitgaande. Op beperkte schaal voorloopig, werd dus, na eene mislukte poging in 1891, onze bemoeiing met het bestuur des lands aanvaard (1898—1902); tegen een jaargeld van f 6000.— werden alle rechten van het Sultanaat van Tidore afgekocht. Met een enkel woord moeten wij hier nog melding maken van eenige, tot de residentie Ambon behoorende eilandengroepen: de Aroe-, Keien Tanimbar-eilanden. Zij werden door de Nederlanders ontdekt (de beide eerste in 1606, de laatste in 1629) en in bezit genomen; later werden overeenkomsten met de hoofden gesloten. Zij zijn een paar eeuwen lang verwaarloosd gebleven; eerst sedert 1882 en, wat de Aroe-eilanden betreft sedert 1892, is de Indische regeering daar ordenend en beschavend opgetreden. HOOFDSTUK XIII. Timor, Ba li en Lombok. ijdens het ontstaan der O.-I. Compagnie waren de Portugeezen op verschillende eilanden van den Timorarchipel gevestigd; zij hadden zich look daar door hunne wijze van optreden algemeen Igehaat gemaakt. Het kostte den onzen dus beftrekkelijk weinig moeite, in naam van onzen vriend, den Sultan van Ternate tot wiens gebied |de archipel gerekend werd te behooren, hen daar, bithans grootendeels, te verdrijven. | In 1613 werd hunne voornaamste nederzetting fin die streken, het fort op het eiland Solor, door bns veroverd ; de radja's der naburige eilanden, look van westelijk Timor, sloten zich daarop bij bns aan, dwongen de Portugeezen tot den aftocht, baalden de onzen in. Aldus waren wij in hetzelfde ■aar mede reeds gevestigd te Koepang. Natuurlijk fetond bij de gesloten overeenkomsten op den doorgrond, dat alleen met Hollanders handel anocht worden gedreven en andere Europeanen Eouden worden geweerd; maar het blijkt niet, dat onzerzijds naar te grooten invloed is gestreefd; misschien was daarvoor de gedreven handel ten slotte van te weinig belang. De Sultan van Ternate moest, in 1683, alle rechten welke hij „van oudsher" op de Timoreilanden kon doen gelden, aan de Compagnie afstaan; de rechten van deze werden later bevestigd door overeenkomsten met de vorsten en hoofden. Op het eiland Timor hebben de Nederlanders vele wederwaardigheden beleefd, tengevolge van het feit dat in oostelijk Timor de Portugeezen gevestigd bleven. De talrijke afstammelingen van deze met inlandsche vrouwen, de „zwarte Portugeezen", hadden zich van het met ons bevriende gebied moeten terugtrekken, en aldus was er in Midden-Timor eene kolonie ontstaan, die ons bitteren haat toedroeg; de tegenwoordige Portugeesche enclave Oeikoesi doet nog aan die kolonie denken. Geene gelegenheid lieten de „zwarte Portugeezen" onbenut om de bevolking tegen ons en de met ons .bevriende landschappen op te zetten, — herhaaldelijk werd Koepang bedreigd en was West-Timor het tooneel van strijd. Het ergst liet de toestand zich aanzien in het laatst van 1749, toen de „zwarte' Portugeezen", door vele inlandsche hoofden gesteund, met groote overmacht tegen Koepang; optrokken; zij leden toen echter eene zoo geduchte nederlaag, dat men na dien tijd niet meer van hunne vijandschap verneemt. De toen behaalde overwinning maakte enkele jaren later het sluiten van overeenkomsten met tal van hoofden op Timor, Roti, Solor, Soemba, Savoe, gemakkelijker. Doch na dien tijd was Timor het stiefkind van de steeds zwakker wordende Compagnie, het werd volkomen verwaarloosd. En die verwaarloozing heeft tot onzen tijd voortgeduurd. In den aanvang der negentiende eeuw, en ook later, hadden wij veelvuldig grensgeschillen met de Portugeezen; deze zijn in hoofdzaak opgelost door eene in 1859 gesloten overeenkomst, waarbij Portugal ook afstand deed van alle aanspraken op Solor, Adonare en Flores. Bij eene latere overeenkomst (1909) zijn de grenzen van het gebied der beide partijen op Timor nader vastgesteld. Bij de verdere, tot den Timor-archipel behoorende eilanden zullen wij ons niet ophouden. Zij bleven, gelijk Timor, verwaarloosd, al mochten zij eene enkele maal de aandacht trekken, zooals Soemba door het daar heerschende, meer dan ergerlijke wanbestuur, of zooals Flores door de beruchte, slecht voorbereide en slecht uitgevoerde „tin-expeditie" van 1890. Eerst na 1905 is, door krachtig en beleidvol ingrijpen van onze zijde, een betere toestand geboren. Tot de residentie Timor behoort thans ook het eiland Soembawa, dat vóór 1667 aan Gowa behoorde ; toen werden Gowa's rechten aan de Com- pagnie afgestaan, en in 1674 trad het tot het Boengaaïsch tractaat toe. Het sloot in 1765 eene nieuwe overeenkomst met de Compagnie, nadat het deze jarenlang veel last had veroorzaakt door zijne vijandelijke bemoeiingen met Bali en Lombok. Deze eilanden zijn, tot 1841 toe, van ons geheel onafhankelijk gebleven; de Compagnie had met de vorsten in den regel in vriendschappelijke verhouding gestaan. Bij de, na 1835 min of meer gespannen verhouding tot Engeland, en uit argwaan ten aanzien der bedoelingen van dit rijk op koloniaal gebied, achtte de Nederlandsche regeering het bedenkelijk dat „onder den rook van Java", zooals het heette, zich eene vreemde mogendheid zoude kunnen vestigen; zonder verandering in den feitelijken toestand te verlangen, was zij er dus op uit, hare opperheerschappij door de vorsten te doen erkennen. Dit gelukte: in genoemd jaar, 1841, werden daartoe overeenkomsten met de Balische radja's gesloten. Bij deze overeenkomsten was ook bepaald dat het „kliprecht", volgens hetwelk bij schipbreuk alles — schip, lading, bemanning — van rechtswege aan den vorst verviel, niet meer zoude worden toegepast. Weldra werd echter een op Bali's Noordkust gestrand Nederlandsch schip volgens de oude adat leeggeplunderd; daarna werden opnieuw onderhandelingen gevoerd, waarin ook Lombok betrokken werd, en in 1843 volgden overeenkomsten met de radja's van Bali en Lombok beiden. Nevens de erkenning van onze suprematie waren daarbij weder de afschaffing van bedoelde adat en bescherming van den handel bedongen. Doch ... alle waarborg voor de nakoming der aanvaarde verplichtingen ontbrak, en liet bleek weldra dat de Balische heerschers, in |t bijzonder die van de Noordkust, allerminst aan pie nakoming dachten; de schepen werden geplunderd als voorheen, en de tot de radja's gerichte vertoogen bleven onbeantwoord. Ten slotte nam de radja van Boeleleng, gesteund door dien pan Karangasem, eene bepaald vijandige houding pan, zoodat dwangmaatregelen moesten worden toegepast. | De eerste militaire expeditie (1846) slaagde, fcchijnbaar, volkomen: de radja's onderwierpen Bich, zouden oorlogschatting betalen, enz. Maar zoodra was de expeditionnaire macht — met achterlating van eene bezetting te Boeleleng — afgetrokken, of de radja's waren hunne beloften verbeten en traden weder, sterker dan te voren, vijandig op; er waren dus nieuwe krijgsverrichtingen noodig; de tweede expeditie (1848) mislukte, poordat de tegenstand grooter bleek dan verwacht p/erd, doch de derde expeditie (1849) slaagde. Boeleleng werd door de onzen veroverd; Karanglasern door den radja van Lombok, die op dat srijkje van oudsher aanspraken maakte en nu zijn pulp had aangeboden. Kloenkoeng en Gianjar, die zich bij onze tegenstanders hadden aangesloten, kwamen in onderwerping voordat de tegen hen beraamde operatiën tot uitvoering waren gebracht. De nu ten aanzien van Bali gevolgde gedragslijn leed, gelijk toen en later ook elders het geval was, aan halfheid; er werden verschillende regelingen getroffen, maar er werd niet gezorgd voor waarborgen, dat die regelingen ook behoorlijk; zouden worden nagekomen, en zoo moest de wensch om met Bali verder geen bemoeienis te hebben, wel op teleurstelling uidoopen. Intusschen, .— de schrik zat er voorloopig in, en des Baliërs hielden zich rustig. Het landschap Karangasem, welks radja door zijne eigen bevolking gedood was, kwam onder het beheer van den radja van Lombok. Boeleleng, waarvan de vorst gevlucht was en daarna zichzelven van het leven beroofd had, werd in; tweeën gesplitst: Djembrana, dat voorheen door Boeleleng veroverd was en nu weer onder bestuur van een telg van het vroegere vorstengeslacht werd gesteld, en Boeleleng, dat gevoegd werd bij het gebied van onzen bondgenoot, den radja van Bangli. Doch toen deze buiten staat bleek, daar zijn ; gezag te handhaven, gaf hij, in 1854, het hem geschonken rijk aan ons terug, en nu zag de Indische regeering zich wel, ondanks den wensch Van niet-bemoeiing, verplicht, de eerste schrede! te doen op den weg, die steeds tot grootere inknenging met Balische bestuursaangelegenheden leiden zou: Boeleleng werd een regentschap, pnder toezicht van een ambtenaar. Dergelijke regeiing werd in 1856 getroffen ten opzichte van pjembrana, toen de bevolking aldaar haar radja, Ëie zich aan velerlei misbruiken schuldig maakte, rerdreven had. | De regent van dit landschap maakte het nog erger; op de klachten der bevolking moest hij in 1866 worden afgezet, en het bestuur worden opgedragen aan eene commissie van inlandsche loofden. Hetzelfde had in 1872 plaats in Boelefeng. De leiding, aan de bestuurscommissies geneven door de Europeesche ambtenaren, vond Itlgemeene waardeering, en zonder bezwaar, met instemming van hoofden en bevolking, werd in 1882 ons „rechtstreeksch bestuur" ingevoerd in beide landschappen, waar rust en orde heerschten In de welvaart vooruitging, ;— in schrille tegenpeiling met de vorstenrijken, waar de volken bleven zuchten onder de tirannie der radja's en hunne onderlinge oorlogen. I De omstandigheden hadden er alzoo toe geleid dat tien, in Noord-Bali, was afgeweken van len in 1849 aangenomen regel, „alle aanleiding te vermijden om met de vorsten in aanraking te romen"; maar ten opzichte der andere Balische rijkjes behield die regel nog langen tijd volle kracht. Onthouding baart, voor het oogenblik, de minste zorgen! Zij ging zelfs zoover, dat, einde 1884, werd toegegeven aan den eisch van een der beide vorsten van Karangasem — stedehouders van Lombok, dat in 1843 toch onze souvereiniteit had erkend 1 —« om onze vaartuigen binnen acht dagen uit de wateren van hun rijk terug te trekken. Zoodanige verregaande zwakheid moest; zich wel wreken; eindelijk was de overmoed der beide landschappen, Lombok en Karangasem, zoo zeer gestegen dat eene demonstratie met eenige oorlogsschepen noodig was om dien, tij-; delijk, te breken. Eerst de beneden te bespreken Lombok-expeditie (1894) maakte er voor goed een einde aan; sedert werd Karangasem beheerd door een, aan ons bestuur ondergeschikten stedehouder. Het feit, dat het, als Nederlandsch gebied, nu gevrijwaard was voor aanvallen zijner buren, maakte indruk: in 1900 werd, op verzoek van den radja en alle hoofden, Gianjar in dezelfde verhouding gebracht, en de vorst tot onzen stede-j houder benoemd, tot ergernis der buren — Kloen-S koeng, Badoeng, Tabanan, Bangli — die daardoor] hun „operatieveld" beperkt zagen. Zij gaven van hun misnoegen zoo zeer blijk, dat tegenover Kloenkoeng wederom eene maritieme demonstratie noodig was. Kort daarna waren het Tabanan en Badoeng, die meer en meer eene bepaald vijandige houding aannamen: in het eerste zette de radja eene weduwenverbranding door, ondanks het stellig > verbod onzer regeering (1903), in Badoeng weigerde men, schadeloosstelling te geven voor den roof, op een gestrand vaartuig gepleegd. Met groote welwillendheid onzerzijds werd meer dan | een jaar lang getracht, tot eene minnelijke schikjking te komen, — niets baatte, en eindelijk (1906) moest wel naar de wapens worden gegrepen. Het (bleek toen wel duidelijk, hoezeer de lang onderI drukte bevolking hare nietswaardige vorsten moede was; deze werden als het ware dadelijk jdoor haar verlaten, en de radja's, zoo van Bajdoeng als van het hiermede verbonden Tabanan, zagen geen anderen uitweg dan de poepoetan, |den naar Balischen adat door hen met hun geivolg gezochten heldendood. Na de verovering van beide landschappen richtte onze krijgsmacht [Zich tegen Bangli en Kloenkoeng, die zich aan lyijandelijkehandelingen hadden schuldig gemaakt; [daar werden nu alle door ons gestelde eischen 'gereedelijk ingewilligd. Doch een paar jaar later (1908) kwamen de inlandsche grooten van Kloenkoeng, wier eigenbelang door onze regelingen [geschaad werd, tegen deze in verzet. Onmiddellijk werd krachtig opgetreden om de gestoorde rust te herstellen, wat binnen weinige dagen geschiedde; de vorst, die zich aan de zijde onzer tegenstanders had geschaard, wist, toen hij bij de bevolking geen steun vond, geen anderen uitweg dan de poepoetan. Aldus kwam, gelijk met Badoeng en Tabanan in 1906 geschied was, ook Kloenkoeng onder ons „rechtstreeksch bestuur", dat wil zeggen: de inlandsche districtsbesturen staan onder de bevelen onzer ambtenaren. In overeenstemming met zijne landsgrooten uitte de radja van Bangli, rekening houdende met de gewijzigde toestanden, den wensch — waaraan gereedelijk werd voldaan (1908), — dat zijn gebied in dezelfde verhouding tot ons bestuur zoude worden geplaatst als te voren met Karangasem en Gianjar was geschied. Hij werd dus onze stedehouder. Het ligt voor de hand, dat deze bestuursvorm een tijdelijk karakter had; toen de omstandigheden zulks, door het overlijden of aftreden der stedehouders zonder bezwaar mogelijk maakten, werden Bangli en Gianjar onder „rechtstreeksch bestuur" gebracht; binnenkort zal dit ook met Karangasem geschieden. Daarmede zal dan, tot zéér groot voordeel van de bevolking, geheel Bali onder ons gezag zijn gesteld. Sedert 1914 zijn daar geen militairen meer. Nadat Gowa van alle rechten op Soembawa afstand had gedaan en dit eiland tot het Boengaaisch contract toegetreden was (1674), deed de Compagnie zich ook gelden op het destijds daaraan onderhoorige Lombok, welks regenten trouw beloofden aan haar en aan Soembawa's vorst (1675); naar het schijnt, hebben de onzen zich verder weinig of niet met het eiland bemoeid. Later, in de achttiende eeuw, hebben de Baliërs van Karangasem, bij een strijd tusschen de verschillende Lomboksche vorsten door de eene partij te hulp geroepen, zich van het gansche eiland meester gemaakt; de suprematie van Soembawa behoorde daarmede tot het verleden (1740). Tot 1824 stonden alzoo Lombok en Karangasem onder één stamhuis; toen werd de radja van dit rijkje wegens zijne wreedheid door de bevolking verdreven, en moest hij naar Lombok vluchten. Karangasem werd onafhankelijk, maar uit dezen loop van zaken is het duidelijk waarom Lombok, dat bij contract van 1843 onze opperhoogheid had erkend, zich bij de derde Balische expeditie een trouw bondgenoot betoonde; het kwam daardoor weer in het bezit van genoemd landschap. De toen (1849) aangenomen staatkunde bracht, zooals boven reeds bleek, mede dat wij ons zoo weinig mogelijk met de radja's van Bali en Lombok bemoeiden; het contract van 1843 bleef van kracht,.... op papier, en Lombok's vorst was met dien toestand best tevreden. Wij bemoeiden ons niet met hetgeen in zijn land gebeurde; telkens — 1855, 1862, 1888 — kwam de eigenlijke, mohammedaansche, bevolking tegen zijn wanbestuur in opstand, op de gruwelijkste wijze werden de opstanden onderdrukt. Echter, slechts tijdelijk; in 1891 kwam de geheele mohammedaansche be- V.U.B.—V 15 volking in verzet, en alle wreedheid was niet in staat, hieraan een einde te maken. Eindelijk riep die bevolking, in haar wanhoop, de tusschenkomst onzer regeering in; bij het ingesteld onderzoek bleken hare jammerklachten over de regeering der Baliërs maar al te zeer gegrond. Het was de plicht van ons bestuur geweest, — zij behoorde toch tot zijne onderdanen! — dadelijk krachtig in haar belang op te treden, maar het nam, meer dan twee jaren lang, halve maatregelen, waardoor zijn aanzien schade leed en het doel niet werd bereikt. Als de ambtenaar; die het bovenbedoeld onderzoek instelde, zich naar Mataram begeeft om over den toestand te spreken, weigert de vorst hem een onderhoud. Uit al zijne verdere gedragingen blijkt, dat deze een geheel onafhankelijk standpunt inneemt, en met geen wenken of wenschen van zijn souverein rekening wil houden. Wij zullen bij al de, met onze souvereiniteitsrechten strijdende handelingen van den radja niet stilstaan, en slechts herinneren, dat — nadat de onderdrukten weder om onze hulp hadden gesmeekt, de Gouverneur-Generaal in 1893 aan hem een brief schreef, waarin — eindelijk ! werd verklaard, dat de ingezetenen van Lombok aanspraak hadden op onze bescherming. De landvoogd stelde dus eischen ten bate dier ingezetenen? Neen, hij bood zijne „minnelijke tusschenkomst aan voor eene schikking" En wat nu de kroon zette op al de insolentiën, die wij reeds van Lombok hadden verdragen, — de jradja weigerde den brief in ontvangst te nemen. En de zaak bleef voorloopig daarbij f Totdat er een nieuwe gouverneur-generaal optrad, die, na ontvangst van nieuwe smeekbeden per mohammedaansche partij, zijn plicht, ook met betrekking tot de waardigheid zijner regeering, pnders begreep en bepaalde eischen stelde. Toen Waaraan in geen enkel opzicht werd voldaan, moesten de wapenen wel beslissen; nog werd den radja de gelegenheid geopend, door het sluiten pan een nieuw contract, het opvolgen van onze bevelen en de betaling der oorlogskosten, het beItuur over Lombok in zijn stamhuis te doen voortbestaan; toen geen antwoord werd ontvangen fcverden de troepen ontscheept, — en nu begreep pe radja dat hij het spel verloren had. Hij verklaarde zich bereid, alle gestelde eischen in te willigen, en was daarbij, naar alle waarschijnlijkpeid, te goeder trouw. Onze troepen zouden op Lombok's bodem blijven totdat de gevorderde oorlogsschatting zou zijn betaald, en er hadden reelvuldige onderhandelingen plaats met de strekIdng, rust en vrede over het geheele eiland te pestigen. i De expeditie scheen dus geëindigd zonder dat fcen schot was gelost. Maar de districtshoofden, Hie door de te verwachten nieuwe regelingen een belangrijk deel van hunne macht over de bevolking zouden inboeten, trachtten die nog te voor- komen door eene met veel overleg beraamde overvalling van onze troepen, wier aanvoerders allicht te veel op de macht van den radja hebben vertrouwd (Augustus 1894). Natuurlijk werden nu met den meesten spoed versche troepen gezonden, die binnen een paar maanden eene vol-; komen overwinning'behaalden: einde November was aan allen tegenstand een einde gemaakt; de oude radja werd gevangen genomen en naarj Batavia vervoerd; zijn zoon, de troonopvolger; sneuvelde. De staatkundige toestanden brachten mede, dat het eiland nu onder ons rechtstreeksch; bestuur werd gebracht. Het werk der pacificatie^ hier moeilijk door de wanorde en ellende welke; het gevolg waren van den vierjarigen inwendigen strijd, werd met kracht en met veel toewijding] en beleid door onze ambtenaren ter hand genomen en ten uitvoer gebracht; na omstreeks vijf; jaren was het voltooid, en in 1902 kon de laatsteS soldaat het eiland verlaten. Zonder grootspraak mag het worden gezegd: de „omwenteling" van' 1894 is in alle opzichten een zegen geworden^ voor de geheele bevolking, — onder onze leiding is Lombok geworden een rustig, welvarend gebied,^ AANHANGSEL. DE VERLOREN KOLONIËN, Formosa, Ceylon, Malakka en de Kaapkolonie. it de voorgaande bladzijden is geble¬ ken, hoezeer de O.-I. Compagnie streefde naar het monopolie van den handel in het Oosten. Doch zij deed dat piet alleen in den kring van het thans tot Neder¬ land behoorende gebied van den Indischen archipel; ook daarbuiten breidde zij hare werkzaam- Iheden uit —, hare tegenstanders, Portugeezen, Spanjaarden, Engelschen, en ook de inlandsche feevaart zooveel mogelijk afbreuk doende. In pele streken kreeg zij, al was het dan veelal zon- ider monopolie, een belangrijk aandeel in den han■del; zij stichtte daartoe factorijen in Arabië, Perzië, w óór-Indië, Japan. Wij kunnen deze buiten be¬ spreking laten, omdat zij, in het algemeen crespro- Iken, geen territoriaal bezit medebrachten. Maar toodanig bezit verwierf zij wèl op Formosa, Cey- klon, Malakka en aan de Kaap de Goede Hoop. Deze gebieden gingen door verschillende oorzaken weder voor ons verloren, doch mogen, ral een werkje als dit, niet geheel met stilzwijgen wor-1 den voorbijgegaan; hunne geschiedenis, voor zoo-| ver onze voorvaderen daarin betrokken zijn, helpt het beeld voltooien dat wij ons, uit de vorigeij hoofdstukken, hebben kunnen vormen van dés opvattingen, die in vroeger tijd golden. Men kan niet zeggen dat de daden, die aan dej bezetting van Formosa (1624—1661) voorafgin-f gen, de Nederlanders van dien tijd tot eer verstrekken ; die daden kunnen slechts verklaard enj dus verdedigd worden door het feit, dat men, als tot eene christelijke natie behoorende, zichj ver verheven achtte boven alle „heidensch ge-; spuis", en dit allerminst behoefde te ontzien.; Zeker ontbrak het den onzen niet aan onder-nemingsgeest en aan moed; om den handel te bevorderen, trotseerden zij alle gevaren. En een' menschenleven werd daarbij weinig geteld. Er werd dan, in 1622, eene vloot naar dei Chineesche wateren gezonden om zich, ten koste; van 's lands vijand, Spanjaard en Portugees, meester te maken van den handel die door dezen van] Manilla uit gedreven werd. Van onderhandelingen met het Chineesche bestuur werd niets ver-j wacht, en de vloot moest dus, zoo noodig, maar] dadelijk vijandig tegen China optreden. Ondanks de protesten van die zijde vestigdenj de onzen zich dus onverwijld op het eiland Pehoe, van de tot China behoorende eilandengroep der Pescadores; zij hadden vriendschappelijke aanrakingen met de Chineesche zeeroovers; zij maakten zichzelf aan zeeroof schuldig, om de Chineesche regeering tot meegaandheid te nopen. En, wat wellicht nog het ergste was: zij waren er voortdurend op uit, zooveel mogelijk krijgsgevangenen te maken ten einde Batavia, Ambon, Banda, van werkvolk te voorzien. Den bevelhebber der vloot was Uitdrukkelijk voorgeschreven, dat hij die gevangenen in geen geval mocht loslaten, al kwam hij met de Chineezen tot een accoord. Zonder dat de zonen van het „Hemelsche Rijk" er eenige aanleiding toe hadden gegeven — behalve dan, dat zij handel dreven met onze vijanden —, namen wij dus eene bitter vijandige houding aan. Merkwaardig is daartegenover de lankmoedigheid der Chineezen, die onze vestiging op Pehoe, in de onmiddellijke nabijheid der kust en op hun grondgebied, niet konden en wilden gedoogen, doch verklaarden al het gebeurde te willen vergeten wanneer wij ons, in plaats van daar, wilden vestigen op het nog onafhankelijke, door onbeschaafde stammen bewoonde Eormosa. Zij kregen aanvankelijk geen gehoor, en dus kwam het, eindelijk, ook van hunne zijde tot vijandelijkheden. Nu kregen de onzen de overtuiging dat zij tot het verkrijgen van den Chineeschen handel den verkeerden weg hadden ingeslagen, <— na de noodige onderhandelingen werd aan den eisch der Chineezen voldaan. Naar het Zuiden van Formosa, waar wij in 1623 reeds eene kleine nederzetting hadden, werd het volgende jaar de geheele vestiging van Pehoe overgebracht; de vrede met China was hersteld. Hoe toen over het tweejarig avontuur werd geoordeeld? De eerste gouverneur van Formosa schreef: „de voorgaende procedures op de cust van China hebben gantsch China soo seer tegens ons verbittert, dat wij niet als voor moordenaers, geweldenaers ende zeeroovers gereputeert werden ... De procedures tegens de Chineezen sijn inderdaet seer hart ende wreet geweest, ende naar mijn oordeel soodanich, dat door deselve den handel noyt geobtineerd soude geworden hebben"... De vestiging op Formosa geschiedde met volkomen instemming der kustbevolking, die ons zeer toegedaan scheen. In den eersten tijd hadden wij echter wel moeilijkheden, tengevolge van inblazingen van ons kwaadgezinde Chineezen. Nu moet de lezer zich niet voorstellen dat, door bedoelde vestiging, geheel Formosa onder ons beheer kwam; in het Noorden des eilands bleven de Spanjaarden zich ophouden, het schaars bevolkte binnenland viel geheel buiten onze bemoeiing. Wèl strekte zich deze gaandeweg uit bver het westelijk en zuidelijk kustgebied, waar de bevolking zich bij ons aansloot en weldra grootendeels tot het Christendom werd bekeerd. Ook onder tal van Chineezen, die naar Formosa litweken om zich aan de beroeringen in hun éigen land te onttrekken, vond die leer ingang. | De langdurige strijd tusschen de aloude MingPynastie en de Mandsjoe's eindigde met de overwinning van deze, zoodat de Tsing-dynastie |1647—1911), op den troon kwam. Het gevolg van deze omwenteling was dat vele uit hun land verdreven Chineezen naar Formosa trokken; het waren onrustige elementen, die reeds in 1652 legen de Hollanders in opstand kwamen, maar |oen bedwongen konden worden. Gelukkiger Wanen de vijanden van het nieuwe vorstenhuis, aie ten deele van zeeroof leefden, negen jaar [ater, toen zij de onzen opnieuw aanvielen. Men Bad te Batavia onvoldoende aandacht geschonken aan het dreigende gevaar, en alzoo te beperkte pulp gezonden; ten slotte (1661) zagen de onzen pch, na eene dappere verdediging, genoodzaakt het veel belovende eiland voor goed te verlaten. Yoor goed, want pogingen, de beide volgende pren, in overleg met de Mandsjoe's aangewend bm het verlorene te herwinnen, liepen vruchteloos af. Een twintigtal jaren later kwamen de jreroveraars van Formosa bij het Chineesche pestuur in onderwerping en werd het eiland dus yereenigd met China, dat er zich nooit veel aan heeft laten gelegen liggen. In 1905 werd China] gedwongen het af te staan aan Japan, hetwelk; de ontwikkeling des lands dadelijk krachtig terl hand nam. Formosa was voor de O.-I. Compagnie een belangrijk steunpunt geweest voor haar Chineeschen handel in zijde, porselein, lakwerk,' édele metalen; na het jaar 1661 was die handel beperkt tot hetgeen, met Chineesche vaartuigenjj op Java, vooral te Batavia, werd aangevoerd. Onder de verloren koloniën noemden wij, in de tweede plaats, Ceylon. Hier hadden zich de Portugeezen, gebruik ma| kende van den strijd van verschillende vorsten onderling, in den loop der zestiende eeuw meester gemaakt van de voornaamste havenplaatsen^ aan de kusten. Door hun steun was een dier vorsten de meerdere van alle andere geworden, maar zoodra hij zijn doel, de opperheerschappij, had] bereikt, stelde hij zich vijandig tegenover zijne Europeesche helpers, en deed hij zelfs eene krach-| tige poging om hen te verdrijven. Die poging mislukte echter en de „Maharadja" zag zich verplicht| naar het bergachtige binnenland terug te trekken! Doch de vijandige gezindheid bleef. Zoo stonden de zaken toen, in het begin deri zeventiende eeuw, de Nederlanders op het tooneel verschenen. Zij het aanvankelijk niet zondeij 'moeilijkheden, het duurde niet lang, of zij werden; als vrienden beschouwd: in 1610 werd een contract gesloten, dat, een paar jaar later, werd vervangen door een formeel verbond tegen de Portugeezen, ten bate van onzen handel. Voorloopig evenwel had de Compagnie, op Java en in de Molukken, de handen te vol dan dat zij zich veel aan de Ceylonsche zaken konde laten gelegen liggen. Anders was de toestand een kwart-eeuw later, toen, na het overlijden van den Maharadja, weder — het gewone verschijnsel in de Oostersche landen ! — zijne zoons elkander de opvolging betwistten. De jongste zoon behaalde eene volkomen overwinning en wist, beter nog dan zijne beide voorgangers, zijne eigen landgenooten tot onderwerping te brengen, maar brandde nu, gelijk die voorgangers, van verlangen om met de gehate Portugeezen af te rekenen. Uit de ervaring van voorheen, wetende dat hem-alleen daartoe de macht ontbrak, riep hij (1636) de hulp der Hollanders in. En deze werd gaarne verleend: zou zich ooit gunstiger gelegenheid voordoen om de Portugeezen met goed gevolg te bestrijden en tevens het zoozeer begeerde monopolie van den Ceylonschen kaneelhandel machtig te worden? Nadat door de onzen een Portugeesch fort op de Oostkust was veroverd, wat den Maharadja een sterken indruk gaf van onze meerderheid in krijgskunde, werd in 1638 met hem eene overeenkomst gesloten, die ons alles gaf wat wij maar konden verlangen. Doch toen, in 1640, o.a. Point de Galle was veroverd en door de onzen bezet bleef, schijnt de vorst, wellicht door zijne omgeving opgestookt, berouw te hebben gekregen van zijne toezeggingen: hij kwam deze geenszins na, en ging zelfs zoover, dat hij onzen gouverneur liet vermoorden. Daarmede was het wederzij dsche vertrouwen voor goed verdwenen, al kon men elkander tegenover de Portugeezen niet missen.. Nieuwe moeilijkheden deden zich op toen in 1640 Portugal zijne zelfstandigheid herwon en, tengevolge daarvan, in het volgende jaar met dat land door het Nederlandsche bewind een tienjarig bestand werd gesloten; beide partijen zouden in het bezit blijven van wat zij, bij de bekendwording der overeenkomst in Indië (einde 1642), bezaten. Er moest dus ook omtrent het wederzijdsche gebied op Ceylon eene regeling worden getroffen; deze kwam in 1644 tot stand, met het natuurlijke gevolg, dat de Maharadja, die nu zijn steun tegen de Portugeezen verloor, zich door de onzen verraden achtte. Hij nam alzoo (1644—'49) jegens de Hollanders eene vijandige houding aan, doch bleef daarbij in het nadeel, zoodat in 1649 de overeenkomst van 1638 werd herzien en vernieuwd. Toen, in 1651, het bestand verbroken was, werd de strijd tegen de Portugeezen hervat; in 1656 werd hun Colombo, sedert 150 jaar hun hoofdzetel op het eiland, ontwrongen, en twee jaar later moesten zij er alle verdere nederzettingen prijsgeven. Bij den vrede van 1661 werd deze toestand bevestigd. De Nederlanders hadden alzoo tenslotte geheel de plaats ingenomen, vroeger door de Portugeezen bekleed, tot voortdurende ergernis van den Maharadja, die, zoo hem al de macht ontbrak tot daadwerkelijk verzet, evenals zijne opvolgers eene min of meer vijandige tactiek volgde: hij hield afgezanten van de Compagnie gevangen, en gedroeg zich steeds als de meester van deze. Het was dan ook de algemeene opvatting onder de inlanders, dat de Hollanders, in dienst van den Maharadja, door dezen waren belast met de verdediging der kusten en met het bezorgen van de door hem gelaste boodschappen. En onze bestuurders, die van Heeren XVII de opdracht hadden, voor een rustigen handel te zorgen en alle politieke moeilijkheden uit den weg te gaan, steunden deze opvatting; zij noemden zich in hunne brieven de nederige en onderdanige dienaren, onderwierpen zich aan een zeer vernederend ceremoniëel, zonden den vorst jaarlijks kostbare geschenken, waren hem steeds ter wille ..., Aldus kon men zich eene eeuw lang betrekkelijk ongestoord aan de kusten handhaven; maar zooals een onzer gouverneurs schreef, ten koste van onze waardigheid: de Compagnie, die in de 17e eeuw zich daar zoo gevreesd had gemaakt, bepaalde zich nu tot „opzitten en pootjes geven". Het gevolg van die houding, en ook van het slechte, wreede en hebzuchtige beheer van sommige compagniesdienaren — een Gouverneur was, in 1732, wegens zijne talrijke misdaden, ter dood veroordeeld, enzijne beide opvolgers waren weinig beter, zoodat in 1736 zelfs hier en daar verzet werd gepleegd—, was, dat, toen in 1761 een ernstige opstand onder de bevolking der kustlanden uitbrak, deze van harte door den Maharadja werd gesteund. Maar nadat diens hoofdstad door de onzen was veroverd, geplunderd en verbrand (1765), zag hij zich gedwongen tot den vrede, waarbij — voor het eerst! — onze rechten op het volle bezit der kusten en der kaneelbosschen, en tevens die op den alleenhandel werden erkend. Tijdens den oorlog met Engeland (1781—'84) liep dat bezit gevaar: de vijand bezette een belangrijken post aan de Oostkust, en knoopte onderhandelingen aan met den Maharadja. Hij werd echter met behulp der Fransche zeemacht verdreven, en bij den vrede keerde op Ceylon alles weder tot den vorigen staat terug, behalve dat van alleenhandel geen sprake meer wezen kon. De Engelschen behielden daarentegen de mede door hen veroverde, tot dusver aan ons behoorende kust van Coromandel, — eene bedreiging in de toekomst voor ons bezit van Ceylon, dat reeds lang de begeerigheid onzer mededingers had gewekt. Die bedreiging kwam in 1795*-'96 tot uitvoering. Gewapend met de reeds meermalen ge- noemde aanschrijving van Willem V, kwamen de Engelschen al onze posten op het eiland opVorderen; zij werden afgewezen, doch daarop volgde een niet zeer krachtige aanval, en eene nog veel minder krachtige verdediging. Begin 1796 was Ceylon voor ons verloren, en dit verlies werd bij den vrede van Amiëns voor goed bezegeld. En de Maharadja? De vijandige houding, door de bevolking jegens de Britten aangenomen, leidde in 1815 tot een oorlog; hij werd gevangen genomen en moest het hem tot dusver gelaten gebied aan de Britsche kroon overgeven. Het heeft nog vele jaren geduurd, eer het Europeesche 9ezag zich overal voldoende kon doen gelden; Pas in het midden der negentiende eeuw was het geheele eiland gepacificeerd. Malakka, de oude hoofdstad van het Rijk van Djohor — hetwelk destijds een belangrijk deel van het Maleische schiereiland, benevens den Riouwen Lingga-archipel omvatte, en ook rechten deed gelden op Oost-Sumatra — was in 1511 inde macht der Portugeezen gekomen. Het inlandsche vorstenbestuur had zich nooit bij dien toestand neergelegd, doch alle pogingen om daarin wijziging te brengen, waren vruchteloos geweest; geen wonder dus, dat de Nederlanders, toen zij Zich in het begin der zeventiende eeuw als de vijanden der Portugeezen aanmeldden, door den Sultan van Djohor met open armen ontvangen werden. Reeds in 1606 werd eene overeenkomst aangegaan, waarbij van onze zijde hulp werd toegezegd tot verovering van Malakka; doch hei duurde tot 1641 voordat „de sterke vesting" in onze handen viel. De werkelijke macht van het Sultanaat bleek ook toen reeds gering: de ver-: overing was het werk der Hollanders, die dan ook in het bezit der plaats bleven. Dat bezit was voor hen van groot belang. Niet-alleen omdat het zoo gunstig gelegen Ma^ lakka een groot handelscentrum was en zij nu in de gelegenheid waren, daar den handel te beheerschen, maar ook, omdat de handel van Mataram, grootendeels op Malakka gedreven, nu in onze macht kwam. Mataram „moet (nu) onsen; vrunt worden", meende de Gouverneur-Gene-; raai destijds; terecht, wanneer men den aard der — gedwongen >— vriendschap niet misverstaatij Meer dan eene eeuw lang zijn wij in het rustig bezit van Malakka, met omgeving, gebleven; da rust werd pas verstoord in 1757, toen wij in oor-