ion STATEN EN VOLKEREN Geschriften over Internationale Politiek van den tegenwoordigen tfld Serie I Wo. IO HISTORISCHE BETREKKINGEN TUSSCHEN NEDERLAND EN DOITSCHLAND DOOR H. A. RITTER ▲ • BAARN HOLLANDIA-DRUKKERIJ 1918 F 97 HISTORISCHE BETREKKINGEN TUSSCHEN NEDERLAND EN DU1TSCHLAND DOOR H. A. RITTER Hoeveel het Nederlandsche volk thans ook moge verschillen van zijn Duitsche buren, er is een tijd geweest, dat het daarmede nauw verbonden was. Dat verband in staatkundigen zin is los geraakt. Een eeuw lang heeft het als van Duitschen staatkundigen invloed onafhankelijk deel een zeer grootsche rol in de wereld gespeeld. Eenmaal was het kleine Holland „wereldmogendheid", totdat het afdaalde tot een natie van den tweeden rang, na zijn onafhankelijkheid gedurende eenige jaren geheel te hebben verloren. De oorzaken daarvan na te gaan, ligt niet op onzen weg. Zij liggen trouwens voor de hand. En er is eigenlijk geen beschaafd Nederlander, die ze niet weet aan te wijzen. Hoe smartelijk het den Nederlander ook moet aandoen, er ligt waarheid in hetgeen Seeley daarvan . zegt: „Some countries, such as Holland and Sweden, „might pardonably regard their history as in a manner „wound up. They were once great, but the conditions „of their greatness have passed away". (The expansion of England). Na de opkomst van Frankrijk, was het de opkomst van Engeland die Nederland bedreigde. De 20e eeuw ziet: de expansie van Duitschland, voorbereid door het levenswerk van yon Bismarck. In het midden der vorige eeuw werd door den ijzeren kanselier met een geweldigen greep de verspreide Germaansche kracht vereenigd en aangewend tegen den concurrent in eigen huis (Oostenrijk) eenerzijds; tegen den ouden vijand (Frankrijk) anderzijds. Dat was het voorspel 317 van de tragedie van heden. Onze toekomst daarbij is het vraagstuk van den dag. Maar daarbij doet zich iets voor, waarvan bij onze worsteling tegen Engeland of Frankrijk nimmer in zoo emstigen zin sprake was. Tusschen Nederland en Duitschland bestonden historische betrekkingen, die zeer lang hebben voortgeduurd — al is het staatkundig verband reeds vroeg verbroken. Het ligt in de bedoeling die historische betrekkingen in eene algemeene schets te bespreken. I Onder het bestuur van den grooten Karolingiër: Karei de Groote — om niet verder terug te gaan — vormden, wat thans de Nederlandsche Gewesten zijn en de Germaansche landen eene eenheid. Hoe nauw aaneengesloten de bewoners van Duitschland en van de „lage landen bij de zee" waren, blijkt nog tijdens de Kruistochten. Duitschland vond toen nog zijn roeping: een bond van Christenvolken te vormen. Het „Heilige Roomsche Rijk der Duitsche Natie" voldeed daaraan. Het oude Duitsche keizerschap was niet een intensere vorm van het nationale Duitsche koningschap, maar een internationale instelling. Duitschland was in die dagen de grondslag voor den wereldlijk-socialen band der geheele Christenheid. Daaronder waren niet alleen de Germanen begrepen, maar ook de Slavische, Magyaarsche en Romeinsche naties. Het verband tusschen de onderdeelen was gevestigd op federatieven grondslag, d.w.z. vrijheid der onderdeelen met zoo min mogelijk beperkingen ten einde een harmonisch samengaan te behouden. Aldus vermocht het Duitsche keizerrijk een groote menigte andere dan Germaansche nationaliteiten op staatkundig gebied met elkander te verbinden, zonder dat deze aan een bepaalde nationaliteit als centrale macht mocht onderworpen worden. Aldus heeft het Duitsche keizerrijk eeuwenlang bestaan — totdat de kerkhervorming in de 16e eeuw daaraan feitelijk een eind maakte. Maar lang vóór die kerkhervorming begon het gezag der Duitsche keizers over de Nederlandsche gewesten te verslappen. Ja, reeds onze Hollandsche graven dorsten zich tegen den Duitschen leenheer soms met goed gevolg te verzetten. Het was echter niet alleen op grond van de groeiende macht der gewesten zelf dat de Duitsche staatkundige macht op den achtergrond geraakte. Dat gebeurde vooral toen een machtige Fransche dynastie, gesproten uit het Fransche koningshuis zelf, de dynastie der Bourgondische hertogen, in het Zuiden van de Nederlandsche gewesten begon op te treden. Met steeds meer kracht deed het energieke, roemrijke geslacht zich gelden. Het eene na het andere kleine staatje werd ingelijfd. Door erfzucht, door politieke list, door krijgsgeweld werd het doel der Bourgondische heerschers bereikt. Dat doel was het bezit van alle Nederlanden, om er één gróót rijk uit te maken. Daarbij stond dien Bourgondiërs voor oogen: een sterke Bourgondische monarchie, met ééne algemeene wetgeving, één leger, ééne officiëele taal. Voor dat doel hebben gewerkt: Philips de Stoute, Jan zonder Vrees, Philips de Goede, Karei de Stoute, Maria en Maximiliaan, Philips de Schoone en Karei V. Hoe verder men in de 14e eeuw de historieschrijvers, d. w. z. de kroniekschrijvers, bestudeert, hoe sterker het bewustzijn zich openbaart van den hoe langer hoe minder wordenden samenhang van de Nederlandsche gewesten met het Duitsche rijk. Hun blik is . gericht op Frankrijk. Dat komt uit als zij de gewestelijke geschiedenis een oogenblik verlaten, en eene meer algemeene beschouwing leveren. Het is duidelijk dat de beteekenis van den Duitschen leenheer zienderoogen afneemt en dat de krachtige Bourgondiërs er in slagen de werkelijke heerschers van de langzamerhand zeer kostbare Nederlandsche gewesten te worden. Reeds onder keizer Frederik trad Maximiliaan op met een verdeeling van het Duitsche rijk in een aantal „Kreitsen". Het doel daarvan was het bewaren van den landsvrede. Nieuw was dat denkbeeld volstrekt niet. Albrecht II had reeds in 1438 een rijksverdeeling gemaakt, waarbij Brabant, Gelre, 319 Holland en Utrecht één kreits zouden vormen. Maar Maximiliaan stelde voor (1486) dat hij van Luxemburg tot Friesland zelf voor den landsvrede zou hebben te zorgen. Het was juist over dat gedeelte, waarover Philips de Goede reeds gedacht had voor de vorming van een Bourgondisch Rijk. En inderdaad nemen sedert dat voorstel de Bourgondische erflanden in de hervormingsplannen van de toekomst steeds eene afzonderlijke plaats in. Zoo was er in 1495 reeds een nieuw groot plan te Worms besproken. De Bourgondische landen werden buiten de „kreitsen" geplaatst. Maar de niet-Bourgondische Nederlandsche gewesten — Friesland, Gelre, Utrecht, Luik — werden tot den Westfaalschen kreits gerekencL-Er bleef echter veel onduidelijks over. En overigens kon niet worden betwijfeld dat de band der Nederlandsche gewesten met het Duitsche Rijk tengevolge van hunne historische ontwikkeling zeer los was geworden. Zeker. In theorie waren zij nog deelen van het Duitsche Rijk. Maar in de praktijk waren zij reeds sedert zeer lang zoo goed als onafhankelijk. In de laatste paar honderd jaren hadden zij nooit betaald in de Rijkslasten. Hunne afgevaardigden op de Rijksdagen waren daar feitelijk als belangstellende buren verschenen. Militaire hulp aan het Rijk hadden zij in lang niet bewezen. Zelfs niet in 1431 toen zij in den oorlog tegen de Hussieten op de lijst der landen, die troepen moesten leveren, waren geplaatst. En hoewel nu de niet-Bourgondische landen niet zoo feitelijk buiten het Rijk stonden als de Bourgondische, eenstemmig weigerden zij bijdragen in de Rijkslasten en onderwerping aan de Duitsche Jurisdictie. Het Duitsche Rijksbestuur kon daar feitelijk weinig tegen doen. De Bourgondische vorsten waren machtig door den bloei hunner gewesten. Vooral van Vlaanderen. Handel en industrie waren in de Nederlandsche gewesten tot een zoo grooten bloei gekomen, dat zij hunnen Landsheer een geweldige hulp hadden kunnen bieden, indien het Duitsche Rijk van plan — en in staat — ware geweest hun oorspronkelijk gezag te handhaven. In het begin van de 16e eeuw (1512) werd voorgesteld het Duitsche Rijk in 10 „beitsen" te verdeden. Een daarvan zou zijn de Bourgondische — zonder Luik, Gelre, Friesland en Utrecht. Het was een zeer ingrijpend plan. De voornaamste plichten der „kreitsen" zouden zijn: handhaving van den landvrede, opbrengst van Rijksbelasting, vorming van eene af deeling van het Rijksleger, benoeming van bijzitters in het Rjjkskamergericht. Maar ook dit bleef een plan — waarvan bijna niets tot uitvoering kwam. Bovendien beweerden de Nederlandsche gewesten later dat zij van deze Rijksverdeeling nooit officieel kennis hadden gekregen. Met het optreden van keizer Karei V verandert de situatie. Reeds op zijn eersten Rijksdag, in 1521, waarvoor Luther zou verschijnen, komen de oude plannen weder op overeenkomstig de belofte door den keizer bij zijne verkiezing gedaan. Er werd in Duitschland eene regeling gemaakt voor het vormen van een Rijksbestuur. Daarin zou ook Bourgondiê vertegenwoordigd zijn. Bourgondiê zou bovendien deelnemen aan het „Rijkskamergericht". Maar het zou in de kosten daarvan moeten deelen en troepen leveren. Van beteekenende bijdragen in de Rijkskosten werd niet gesproken. De erflanden buiten Bourgondiê werden weder buiten de kreitsverdeeling gelaten. Inderdaad werd deze voorgestelde regeling tot stand gebracht. Het nieuwe Rijksbestuur en het Rijkskamergericht kwamen in November 1521 bijeen. Tot het bijdragen in de kosten werd een rijksgrenstol opgericht. De Nederlanders werden in de ontworpen tollinie opgenomen. De Hervorming en de daarmede samenhangende gebeurtenissen hebben echter de kracht van deze Regeering over Duitschland en Nederlandsche gewesten verbroken. Er bleef een betrekking — aan het verschuldigde leveren van troepen werd de hand gehouden — maar feitelijk bleven de Bourgondische landen een onafhankelijk gebied des keizers. En die landen bleven met hardnekkigheid aan hunne zelfstandigheid tegenover het Rijk vasthouden. Noch onder Maria van Hongarije (1530), noch onder Margaretha, 321 hare voorgangster, kon men van de Nederlandsche gewesten bijdragen in de rijkslasten en zitting nemen in het Rijkskamergericht gedaan krijgen. Zij legden den nadruk op hunne opvatting dat deze gewesten, als deelen van het oude koninkrijk Lotharingen geene verplichtingen hadden tegenover het Duitsche Rijk. Toen Utrecht, Friesland en Gelre bij de Bourgondische gewesten waren gevoegd, trachtten ook deze gewesten zich aan de hen opgelegde verplichtingen te onttrekken. Besprekingen daarover op de Rijksdagen van 1541 en 1542 hadden bijna geen resultaat. Zoolang Karei V gebonden was door de troebelen in het Duitsche Rijk tengevolge van de Hervorming, zag hij ook eigenlijk het liefst geen invloed van de Rijksdagen in zijne erflanden. Toen hij echter door de beslissende overwinning over het Smalkaldische Verbond (1547) de handen vrij had, ging hij over tot eene definitieve regeling van de verhouding tusschen de Nederlanden en het Rijk. Op den Rijksdag te Augsburg (1547) werd voorgesteld door Viglius, namens de regeering der Nederlanden, dat deze gewesten tot één kreits vereenigd, zouden bijdragen in de lasten des Rijks, zonder schade voor hunne lusten en vrijheden. Maar dat zij daartegenover de bescherming van het Rijk zouden genieten. Karei V was genegen tegen deze voorwaarden de Hertogdommen Lotharingen, Brabant, Limburg, Luxemburg, Gelre, de Graafschappen Vlaanderen, Artois, Bourgondiê, Henegouwen, Holland, Zeel ah d, Namen, Zutphen en Charolais, het Markiezaat Antwerpen, de Heerlijkheden Friesland, Utrecht, O verij s e 1, Groningen, Valkenburg, Daelhem, Salins, Mechelen en Maastricht in den nieuwen kreits te doen opnemen. De bepalingen omtrent het aandeel op te brengen in de Rijkslasten en het aantal te leveren troepen is van belang om daaruit de beteekenis van deze landen te leeren kennen. Zij zouden n.1. evenveel opbrengen als twee keurvorsten- dommen. Hunne eigene jurisdictie zouden zij behouden. Het Rijk zou gehouden zijn hen bescherming te verleenen. Het verdrag werd den 26 Juni 1548 te Augsburg gesloten. Beide partijen hadden er voordeel van. Vlaanderen en Artois waren daardoor weder met het Duitsche Rijk verbonden. Van de overige gewesten waren er, die in de laatste eeuwen van het Rijk vervreemd waren en er nu weder toe behoorden. De Nederlanders zouden voortaan, met name tegen Frankrijk, ook door het Duitsche Rijk beschermd worden. Kostbaar was dat zij hunne oude vrijheden behielden. En zoowel Karei V als Filips II hielden aan die laatste bepaling tegenover den Rijksdag streng de hand. Het eerste verzet kwam van Duitsche zijde. De Rijksdag zag op tegen den plicht de Nederlanden te beschermen tegen de voortdurende bedreiging door Frankrijk. In 1555 bepaalde zij daarom dat alleen die landen beschermd zouden worden, die zich aan de Duitsche jurisdictie onderwierpen. Na dat besluit van 1548 sloten zich de Nederlandsche Gewesten vaster aaneen. Dat bleek vooral toen de door Karei V voorgestelde „Pragmatische sanctie" zonder tegenstand van beteekenis werd aangenomen. Daarbij werd de opvolging in alle gewesten: d.i. dus de erfelijkheid van de Souvereine macht in de mannelijke en vrouwelijke lijn van 's Keizers geslacht, vastgesteld. Alle daarmede strijdige rechten werden daardoor vernietigd. Welken opvolger Karei V ook zou hebben in Duitschland, voor zijne dynastie was het bezit der Nederlanden dus bevestigd. En daarmede was het schitterende „Hertogdom van het Westen" feitelijk aan elk gezag en aan elke contröle van Duitschland onttrokken. Het lot van de Nederlanden zou voortaan geheel bepaald worden door de wijsheid van Carolus Quintus en zijne opvolgers. Het feit dat Duitschland en Nederland verschillende wegen bewandelden, werd daardoor bevestigd. Tot zoover de Staatkundige geschiedenis vlak voor de Regeering van Philips II. 323 Het spreekt natuurlijk vanzelf dat er overigens tusschen Nederlanders en Duitschers een nauw verband bleef bestaan, zooals ook natuurlijk was tusschen twee volken, die feitelijk van één stam, zoo onmiddellijk aan elkaar grensden en wier economisch-aardrijkskundige aaneensluiting dezelfde bleef. Hoewel er eenige overdrijving in ligt teekende Friedrich List dat in zijn Nationales System der Oekonomie, (1841) vrij duidelijk: Holland is door zijne aardrijkskundige ligging zoowel als door zijne handels- en nijverheidsbelangen, afstamming en taal, eene oorspronkelijk Duitsche provincie. Men behoeft slechts te wijzen op de Nederlandsche steden die leden waren of geweest waren van de Duitsche Hanze, op de behoeften aan elkanders nijverheidsproducten, op de oorspronkelijke taaigelijkheid (nog zoolang niet geleden sprak men nog van Nederduitsch voor Nederlandsen) om in te zien, dat de bevolking der Nederlanden, van het Noorden vooral, en der Duitsche landen elkander zeer na stonden. Er was trouwens nog een kant, waarin zij overeenstemden en dat was hun vrijheidszin. In Nederlandsche ooren klinkt dat vreemd. Wij zijn gewend ons de Duitschers anders voor te stellen. „De menschelijke individualiteit gold", zoo zegt een Duitsch schrijver over de Duitschers ten tijde van Luther's beweging", „meer dan nu (1817). De Duitsche man begon toen eerst zijn nek te buigen onder de Wet, die zijn wederstand begrensde. De Rijksburger had (1517) nog zijn muren tegen de willekeur van den vorst; de vorst hing van vele kleine vasallen af, staande legers waren nog onbekend. Een koen man kon gemakkelijk duizenden om zich verzamelen, wanneer zijn zaak de zaak des volks was '). Met de Nederlanders stond het niet anders. Veeleer was hun onafhankelijkheidszin nog grooter. Bemardi Fresneda, de biechtvader van Philips II sprak in den Kabinetsraad, waarin over het zenden van Alva met een leger naar de Nederlanden beraadslaagd werd: „Zoo ik mij niet bedrieg is „Nederland opgepropt met volk, verre verwijderd van de ') Luther und seine Zeitgenossen oder Ursachen, Zweck und Folgen der Reforraation von r. Wahrheit gegen Freund und Feind. Leipzig. 1817. „slaafachtige denkbeelden dei Spanjaarden; met een volk „jaloersch, sterk staande op hunne verkregen en dubbel verdiende voorrechten en vrijheden en op die welke hun van „nature toekomen en eigen zijn; met een volk, waarvan men „met zachtheid alles, met strafheid niets kan verkrijgen". Over het algemeen waren toen dus de volksverschillen veel minder scherp afgeteekend. Maar de verwijdering zou spoedig grooter worden, toen de Nederlanders den kamp moesten aanvaarden tegen de anti-nationale regeering te Madrid. Daarmede wordt voor de historische betrekkingen tusschen Nederland en Duitschland een nieuw tijdperk geopend. Een tijdperk waarin de Nederlanders door een Duitsch vorstengeslacht de reeks geniale of talentvolle Staatslieden en veldheeren verkregen, zonder wie de opstand in den beginne in een jammerlijke massa-moord en stedenvernieling zonder bereiking van het doel ware verloopen. De grooten des lands speelden hierbij een ondergeschikte rol. Hun leiding had weinig te beteekenen. „Nederland is te gronde gericht door de lafheid en het onverstand der grooten". (Languet). Languet bedoelt daarmede ook Oranje en Egmond (Fruin. Het voorstel van den tachtigjarigen oorlog. V. G. I. 449 noot 3). De uitkomst heeft, wat Oranje betreft, het tegendeel bewezen. Aan Duitsche krijgsliedenhulp ontbrak het niet. Feitelijk is het zelfs waar dat de oorlog voor het grootste deel met vreemde huursoldaten is gevoerd. Voor beide partijen — ook voor Alva — was Duitschland toen de soldatenmarkt. Die Duitsche soldaten vochten slechts voor de soldij. En daarom kon hunne hulp ethisch niet hoog worden aangeslagen. Anders staat het met de hulp door de Duitsche Protestantsche Vorsten aan de Nederlanders bewezen. Ook in dit opzicht had Fresnedo goed gezien, toen hij er in den genoemden kabinetsraad op wees dat, bij het verwekken van troebelen, aan het nabije Duitschland voor het verleenen van hulp aan de in opstand komende Nederlanders (wat hij verwachtte) moest gedacht worden. In Duitschland erkende men het recht van Oranje om als Duitsche Rijksvorst de wapenen tegen den Koning van Spanje 325 te voeren. Zijn wapenen en toerustingen ten strijde werden daar niet belet. Keizer Maximiliaan was overigens de zaak der Nederlanders en van den Prins van Oranje gunstig gezind. Maar dynastieke belangen deden hem niet veel meer doen dan een mislukte poging in 1569 om Philips II en Willem van Oranje met elkaar te verzoenen. Van Duitschland zelf ontvingen de gevluchte Nederlanders veel hulp door gastvrije ontvangst en bescherming. Trouwens die vluchtelingen brachten het land, waar zij bescherming zochten, te veel voordeel aan om gevolg te geven aan de protesten van de Brusselsche Regeering. Duitschland zelf begon trouwens, .door de plannen van Philips II en Alva om van de Nederlandsche gewesten een Koninkrijk te maken met een sterke gecentraliseerde regeering, bedreigd te worden. Want het lag in de bedoeling van de Spaansche Regeering ook Oostfriesland, Munster en Keulen, Aken en Trier onder Spaanschen invloed te brengen. Zelfs in Dillenburg en de Paltz gevoelde men zich ongerust. Toch riep Willem van Oranje in 1570 vergeefs op den Rijksdag te Spiers de hulp in van den Keizer en het Rijk. Philips II was met de oudste dochter van den Keizer gehuwd en de Luthersche vorsten wilden niets voor het Nederlandsche Calvinisme doen. De moeilijkste en bitterste en meest beslissende jaren van den geheelen vrijheidskrijg (1570—1574) zijn dan ook zonder Duitsche hulp doorgebracht. Duitschland heeft toen, door welke oorzaken dan ook, een schoone kans voorbij doen gaan den band met de Nederlandsche gewesten nauwer aan te halen en het feitelijk verloren gebied te herwinnen. Nederland en Duitschland gingen officiéél hun eigen weg alleen. Totdat — gelijkheid van belangen hen op wederkeerige hulp aangewezen deed zijn. Feitelijk waren de noordelijke Nederlanders „onafhankelijk" toen het Bestand (1609— 1621) gesloten werd. Al trachten Engeland en Frankrijk hen ook als beschermeling te behandelen. De deelneming van de Nederlandsche gewesten aan den 30-jarigen oorlog bewees, dat de belangen van het Piotes- tantsche Noord-Nederland en van het Protestantsche Duitschland dezelfde waren. En ook hier vinden wij den ouden bondgenoot van de, tegen Spanje vechtende, Nederlanden, Frankrijk tegenover Spanje en den keizer. De vijanden van de Protestantsche vorsten vielen ook ons aan. De belegeraar van 's Hertogenbosch (1629) en van Maastricht (1632) Frederik Hendrik had ook te maken met de woeste aanvallen van Montecuculi op de Veluwe en die van den beruchten Pappenheim te verduren. Dat Spanje zich daarbij aansloot sprak vanzelf. Maar het resultaat beantwoordde niet aan de verwachtingen. Maar daarbij bleven de aanvallen van Duitsche zijde — totdat de te Munster gesloten vrede aan de protestantsche en katholieke strijders rust verschafte. En daarbij werd het laatste verband dat nog, in theorie altijd, tusschen de Nederlanden en den keizer bestond, doorgesneden. „1648Schweiz und Niederlande vom Reich getrennt" schrijft Egelhaaf. Bij dien vrede toch werd bepaald dat men, ten opzichte van het Duitsche Rijk, zou staan in „continuatie ende observatie van de neutraliteyt ende goede nabuyrschap". Er kon geen sprake meer zijn van eenige Duitsche jurisdictie of bescherming. Integendeel. Duitschland's kracht was voor zeer lange jaren geheel gebroken. En de jonge Nederlandsche Republiek, in vollen luister te midden van Europa's staten opgetreden, oefende daarentegen invloed in Duitschland uit. De kleine Duitsche staten aan hare oostergrenzen, die haar naar de oogen zagen, zochten hare gunst om in den nieuw te regelen Westfaalschen kreits een soort militair opperbevel te krijgen. En het sprak uit den aard der zaak vanzelf, dat de Republiek medewerkte aan den wederopbouw van Duitschland — vooral van Brandenburg. De groote keurvorst was een groot bewonderaar van „Holland". Bij den wederopbouw van zijn staten riep hij ook en voornamelijk de hulp der „Hollanders" in. Hollandsche ingenieurs moesten hem helpen m het scheppen van een geheel stelsel van kanalen, naar het voorbeeld van Holland. Schilders, beeldhouwers, bouwkundigen kwamen in menigte uit Holland waai zij, ofschoon zij de kunsten met roem dienden, niet in tel waren. Hollandsche landbouweis maakten moerassen droog en vruchtbaar. Hollandsche boeren stichtten hoeven en onderrichtten de Brandenburgers in het verzorgen van den veestapel (Lavisse, Etudes sur 1'histoire de Prusse). Teekenend is ook het stichten van een Brandenburgsche vloot onder Hollandsche leiding. De Duitschers daarentegen trokken bij massa's naar de Republiek, aan wien zij in vele opzichten goede diensten bewezen en waar velen hunner tot rijkdom en aanzien kwamen. Niet het minst door Indië. Feitelijk was Duitschland tot onmacht gedoemd en moest het rekenen in den vervolge op de hulp van de Hollandsche staatslieden, die nog meer dan een halve eeuw te 's Gravenhage het lot van Europa grootendeels beheerschten. Brandenburg vooral zocht daaróm aansluiting. En in de geschillen tusschen de kleine Oostfriesche en andere staten op de Hollandsche grenzen zochten deze de hulp van de Republiek, die daar nog belangrijke plaatsen als Emden en Leeroord, en de Brandenburgsche vestingen Emmerik, Gennep, Wezel, Rees, Orsoy bleef bezetten. De tijd zou voor Duitschland spoedig komen, om in het bestaan der Republiek een voorwaarde van zijn eigen onafhankelijkheid te zien en zich nog meer aan te sluiten. Frankrijk toch, tot op Lodewijk XIV verdeeld, zou spoedig tot eenheid en krachtige regeering komen en de rol willen spelen, vroeger door Spanje als bedreigende WestEuropa gespeeld. En het zou ook onmiddellijk het Duitsche Rijk wezen dat grievende bejegening en roof van grondgebied •in vollen vrede zou ondervinden. Evenals in Spanje traden ook in Frankrijk godsdienst en staatkunde te samen in verbond. Het was het doel van Frankrijk van Europa één rijk te maken met één algemeene religie. (Fruin). Toen de eerste ernstige aanslagen van den Roi Soleil begonnen, stond de Republiek der Vereenigde Nederlanden op het toppunt van haar macht. Frankrijk zoekt voorloopig nog hare medewerking ten opzichte van de plannen met de Spaansche Nederlanden. Duitschland's vorsten wenden zich tot haar „om hulp en steun"; de keizer zelf zoekt hare vriendschap. Wij behoeven niet stil te staan bij de politiek van De Witt tegen de Fransche invasie in België. Het jaar 1672 gaf den aanval te zien op de machtigste Protestantsche mogendheid, hoop en steun ook van al wat in Duitschland Protestant was. Dat aan dien aanval door Duitsche staten (Keulen en Munster) werd deelgenomen, doet de verbrokkeling zien, waaraan Duitschland leed. Bovendien was keizer Leopold door een opstand der Hongaren zoodanig in beslag genomen, dat hij geen ernstigen tegenstand kon bieden. Alleen de „Groote Keurvorst" van Brandenburg, gehuwd met een dochter vsyi Frederik Hendrik sloot (1673) met de Republiek een verbond. De slag bij Fehrbellin (l675) bewees dat de Brandenburgers bondgenooten van waarde konden worden. In de Duitsche krijgsgeschiedenis wordt die slag dan ook als een slag van beteekenis genoemd. Maar daarbij zou het samengaan van de Nederlandsche Republiek en de Duitsche staten niet eindigen. Het door den koning-stadhouder opgevatte plan Lodewijk XIV te bestrijden aan het hoofd van allen, die zijn heersch- en veroveringszucht te vreezen hadden, was ook in het belang van Duitschland. Wij zien dan ook in de reeks oorlogen van 1688-1697 en van 1702-1713 Duitsche legers aan de zijde van Hollanders en Engelschen strijden. En ofschoon hunne krijgsvaardigheid niet met die der andere strijdende mogendheden kon worden vergeleken, bewees het „Rijksleger" toch goede diensten aan de zaak door Nederland voorgestaan. Voor een gedeelte geschiedde dat op kosten der Republiek. Zoo bracht in 1674 Brandenburg 20.000 man aan den Rijn op de been, waarvan Holland een deel betaalde. Zoo sloot zij toen met de vorsten van Luneburg en Brunswijk een verdrag om op hare kosten 16.000 man op de been te brengen. „Zonder die geldelijke ondersteuning waren de Duitsche legers (toen) geheel onbeduidend gebleven". (Knoop). Hollanders en Engelschen hebben toen de spits afgebeten. Hoe geheel anders zou de zaak nog 329 toen gestaan hebben, indien in Duitschland de centrale regeerkracht had gehe erscht.die het eerst anderhalve eeuw later zou krijgen en die Frankrijk toen reeds bezat. Niet altijd evenwel was de verhouding tusschen de Republiek en de Duitsche landen zoo innig, Na den vrede van Nymwegen (1678) had Brandenburg — ontevreden op de Republiek omdat de Brandenburgsche belangen niet naar zijn wensch waren — haar in het oog gehouden. Maar de inmenging van Straatsburg in vollen vrede en de herroeping van het Edict van Nantes (1685) bracht de gedachte aan Brandenburg's stelling in Duitschland als machtigste protestantsche staat op den voorgrond. De Groote Keurvorst had bovendien krachtige protestantsche gevoelens. Daarom was het natuurlijk dat Brandenburg in den grooten verbondsoorlog van 1688— 1697 de zijde van Willem III koos. Wurtemberg, Hannover, Hessen, Brunswijk—Lunenburg, Saksen en andere Duitsche landen kozen toen dat voorbeeld. Een algemeene wapening der Duitsche Rijksvorsten was ten slotte het gevolg van de oorlogsverklaring van Lodewijk XIV aan keizer en paus. Tot den vrede van Rijswijk bleef dat verbond bestaan. Inmiddels was het koninkrijk Pruisen gesticht (1701). De kern zou het vormen van den machtigen Pruisischen staat, waarvan de grondslagen door Frederik den Groote voorgoed zouden worden gelegd; terwijl de Nederlanden, door het verwaarloozen van leger en vloot zeer snel afdaalden van het eenmaal ingenomen standpunt. Ook de eeuw, die nu volgde, was een eeuw van oorlogen. Zij eindigde in den knal van de Fransche revolutie. In die eeuw werd, voorzoover er nog van verband sprake kon zijn, met Duitschland feitelijk gebroken. Wij vestigden den blik beurtelings op Frankrijk en Engeland. Wat in en met Duitschland geschiedde liet ons koud. Alleen wij bezorgden het geld. Leeningen waren hier altijd te sluiten. Wij leenden. Gedurende den 7-jarigen oorlog (1756—1763) kwamen hier — evenals thans — schatten binnen. Met het Duitsche Rijk behoefden wij ons in het geheel niet meer te bemoeien. Vermolmder staatswezen be- stond er niet. Maar het zou voor Nederland niet zonder beteekenis zijn geweest, indien het zich met den wijsgeer, die te Berlijn zetelde, beter had verstaan. De inwendige twisten brachten ons ten slotte a la merci van Engeland én Frankrijk. Maar voor het eerst merken wij er iets van dat de zwakke broeder aan onze oostelijke grenzen gegroeid is tot een kracht, als de Oranjes hersteld worden door Pruisisch wapengeweld. Tevens eene aanwijzing dat onze kracht geheel gebroken was. Frederik de Groote had nooit veel lust betoond in het Hollandsche wespennest van Oranjeklanten en Patriotten de hand te steken. Als hij zijn Oranje-bloedverwanten al raad gaf, geschiedde dat meer om de verwarring nog te vergrooten dan om haar te beëindigen. Zijn opvolger treedt krachtiger op — en straft de beleediging der Prinses van Oranje aangedaan met den bekenden gewapenden inval, die echter van Pruisische zijde met „vreezen en beven" was aangevangen. Het was de eerste maal dat onze binnenlandsche staatkunde beheerscht werd door de vrees van wat uit het Oosten te verwachten was. Tot 20 Januari 1795 bleef een toestand bestaan, die een groot deel onzer landgenooten onhoudbaar scheen. Alleen de komst van de Fransche revolutielegers brak den invloed aldus door Pruisen uitgeoefend. Voor Nederland volgde daarop een tijdperk, dat niet anders was dan eene aaneenschakeling van vernedering, verarming en dwingelandij, ten slotte geëindigd in volkomen overheersching. Van Duitschland was in dien tijd voor ons niets te hopen. Het werd zelf vergruizeld onder de aanvallen van den „Caesar", uit de Revolutie geboren. Het verbroken verbond werd evenwel hersteld. Het jaar '13 zag Pruisische troepen ons gebied betreden. Maar die troepen vonden ons reeds in opstand. Naast Duitschers streden bij Watertoo de Nederlanders — evenals een eeuw te voren tegen den Franschen algemeenen vijand. Bij de vraag of en in welken vorm Nederland hersteld zou worden, speelde Pruisen, dat feitelijk Duitschland vertegenwoordigde, geen ondergeschikte rol. En het lag in de rede dat het die niet kon spelen. 331 Eenige uitvoerigheid daarover is niet misplaatst, omdat het hier betreft de grondslagen van het nieuw herstelde Rijk en dat min of meer ingrijpend is, ook voor den tegenwoordigen rijd. „La Hollande, placée sous la souverainité de la Maison „d'Orange, recevra un accroissement de territoire". Zoo luidde art. 6 van den vrede van Parijs. (30 Mei 1814). De vraag, waarin dat ,.accroissement" zou bestaan, raakte ook Pruisen. België zou aan de oude Republiek worden toegevoegd — uitbreiding van gebied op den linker-Rijnoever werd in het uitzicht gesteld. En wel de linker-Rijnoever tot Aken, Gulik en Keulen. Pruisen had zelf het oog op den linker-Rijnoever geslagen. De regeling in 1815 ten slotte, deed Willem I afzien van dien oever. Met België, Luxemburg als groothertogdom èn deel van den Duitschen Bond met Duitsch bezettingsrecht in de hoofdstad en een smalle strook aan weerszijden van de Maas ter verbinding van Staats-Limburg tot de Provincie Limburg vergenoegde hij zich. Er was toen nog sprake geweest van aansluiting der Nederlanders bij den Duitschen Bond als achtste of „Bourgondische kreits" of als nauw verbonden grensland. Sommige ,,alldeutsche Vaderlanders" als Arndt en von Gagern juichten dat denkbeeld niet alleen toe. Ook de Pruisische Kanselier Hardenberg, Fagel e.a. beschouwden het als een maatregel die voor de veiligheid der Nederlanden wenschelijk was. De Souvereine Vorst en Engeland waren er tegen. Vooral Engeland zag niet gaarne zijn nieuw geschapen rijk op het vasteland — zijn ,>Sentinelle" — al te afhankelijk van Duitschland. Ook Oostenrijk was er tegen gekant. Een opmerkenswaardig feit daarbij is, dat bij die regeling van de Nederlandsche Zaken, waarbij Engeland's doel bereikt werd — in Duitschland eene meening post vatte om uit strategische redenen een deel der Nederlanden te bezetten. Het plan daartoe is toen niet doorgegaan. De Souvereine Vorst was niet bizonder Pruisisch gezind. Dat bleek uit het feit dat hij in Februari 1815 toetrad tot het geheim verbond tusschen Frankrijk, Engeland en Rusland om desnoods met de wapens de eischen van Rusland en Pruisen ten opzichte van de nieuwe verdeeling van Europa te weerstaan. Nederland zeide daarbij 4000 man toe. De Belgische troebelen maakten opnieuw bemoeiing van de Europeesche Mogendheden met Nederland noodzakelijk. En het spreekt vanzelf dat daarbij ook door Pruisen een rol werd gespeeld. Toen in 1830 de revolutie in Frankrijk uitbrak, waardoor Karei X van den troon vervallen werd verklaard, waren Pruisen, Oostenrijk, Rusland en Engeland verplicht Willem I te ondersteunen bij het verdedigen der barrière in de Zuidelijke Nederlanden. Pruisen toonde zich bereid. Friedrich Wilhelm verklaarde zich bereid zijn zwager te ondersteunen, omdat hij de Nederlandsche en de Duitsche belangen onafscheidelijk van elkander achtte. Engeland heeft toen een spaak in het wiel gestoken. Het wenschte volstrekt niet de Nederlanden tegen Frankrijk te beveiligen en het dus te doen groeien tot een sterken noordzeestaat. Graaf Grey schreef ten minste den 3en September 1830 aan Prinses Lieven, de echtgenoote van den Russischen Gezant: y think that let what will happen, not a shilling or a man will be furnished frou hence. Engeland deed dan ook niets. Maar Pruisen, dat door den opstand der Polen aan zijn Russische grenzen waakzaam moest blijven, trok toch een leger bijeen aan den Rijn. Van Duitsche zijde wordt beweerd dat daardoor alleen Fransche veroveringsplannen zijn gestuit. In 1839 waarborgden Pruisen, Oostenrijk, Rusland en Engeland de Belgische neutraliteit. Het is de laatste maal geweest dat van Duitsche zijde (Pruisen) werd ingegrepen in het lot van Nederland. In hoeverre het Nieuwe Koninkrijk behoefte gevoelde — ondanks alle echte Franschgezindheid — Duitschland gunstig voor België te stemmen, blijkt wel uit de Note Verbale aan den Bondsraad te Frankfort onmiddellijk na de troonsbestijging van Leopold I ingediend : Zij is te merkwaardig om niet weergegeven te worden: „Belgiën hat nicht vergessen dass es Deutschen Ursprungs „ist und dass lange Zeit seine Existenz mehr Deutsch als „Französisch war, dass es als Burgundischer Kreis einen „Theil von Deutschland ausmachte. Auch ist Belgiën gegen „Duitschland so wenig feindlich gesinnt, dass der Verfasser „der gegenwartigen Note, der Belgier ist, und die Verhalt„nisse seines Landes genau zu kennen meint, zu glauben „geneigt ist, es ware in einziger Zeit und wenn man Belgiën „freundliche Gesinnungen beweist, nicht unmöglich es zu be„stimmen seine Beziehungen zu dem Deutschen Bunde zu „erweitern und nicht blosz auf die Provinz Luxembourg zu „beschranken. Es wfirde nach meiner Ansicht im Wider„spruche weder mit der Unabhangigkeit noch mit den Handels„interessen Belgiens seyn, mittelst neuer Stipulationen inden „Deutschen Bund einzutreten. Belgiën kann sich mit Frank„reich nicht vereinigen, ohne seine Unabhangigkeit auf zu „geben, aber es kann sich met Deutschland vereinigen und „dennoch seine Unabhangigkeit behalten, ja, befestigen; und „gewiss würde das Königreich Belgiën in dem Deutschen „Bunde mit einbegrippen mehr Burgschaften darbieten als das „auszuhalb des Deutschen Systems gestallte Königreich der „Niederlande". Ziedaar dus de positie van België en Nederland ten opzichte van de oostelijke buren geteekend door de Belgische Regeering. Die teekening zou tot op dezen dag juist blijken. II Met het optreden van Von Bismarck vangt ook voor de betrekkingen tusschen Nederland en Duitschland een nieuw tijdperk aan. Twee honderd jaren na Nederland verkrijgt Duitschland eenheid en kracht. De aanloop daartoe ontsproot aan het nationaliteitsbeginsel. Die beweging liep ten slotte uit op overweldiging. Niet alleen van Duitsche landen door Pruisen — in Duitschland zelf werd de „kleinstaaterij" in woord en beeld bespot — maar ook van grond, die sinds eenige eeuwen door Frankrijk beschouwd werd, Fransch te zijn. En het was Ollivier die, in een op 1 October 1870 aan den Koning van Pruisen geschreven brief, waarschuwde tegen gebiedsannexatie: . . . Soyez-en sur il (Dieu) punira votre peuple et votre race si, gonflé par la victoire, vous arrachez violemment a la patrie francaise des populations qui y tiennent par leurs entrailles". (Revue des Deux Mondes 1914, 15 Juin, pag. 270/71). En wij zien, thans de teruggave dier provinciën een der eischen van de Entente. Als een vulkaan was binnen zes jaren het vereenigd Duitsche Rijk — feitelijk tegenover het buitenland het tot het Duitsche Rijk uitgedijde Pruisen — te midden van de Europeesche Mogendheden verschenen. En het zou tien jaren lang over Europa eene hegemonie uitoefenen. Was Pruisen al machtig op zich zelf — hoeveel te meer was het dat niet toen het Duitschland werd. Vóór dat het dat werd, had het kleine Denemarken (1864), had Hannover (1866) reeds ervaren dat de te Berlijn zetelende wil zich door geen liefde voor kleine Staten zou laten terughouden van zijn belang. Als dat belang vernietiging of verdeemoediging van kleine Staten vorderde. Was — voor zoover Nederland er na 1840 nog een buitenlandsche staatkunde op na hield — vrees voor Frankrijk eigenlijk het gegeven, waarmede het werkte; die vrees was vooral tegenover Napoleon III groot — ondanks de sympathie door onze Koningin Sophie hem betoond! Toch was men reeds sinds 1864 ook tegenover Duitschland niet gerust. Al waren er ook geen officiciëele teekenen dat het nieuwe Duitsche Rijk de historische rechten van het oude, lang verdwenen Rijk, zou doen gelden. Aan niet-officiëele aanwijzingen was minder gebrek. Wat schreef von Treitschke in „Politik" (1870): „Het is een onontkomelijke plicht van de Duitsche Staatkunde, de monden van den koning der rivieren, de onuitputtelijke waardebron voor Duitschland, den Rijn, te her„ winnen. Misschien is een zuiver staatkundige verbinding „met Holland niet noodig; maar een economisch verbond 335 „absoluut wèl; en wij zijn veel te bescheiden als wij het „vreezen uit te spreken, dat Holland's toetreding tot de „Duitsche tolunie, voor ons even noodig is als ons dage„lijksch brood". „Wij zouden evenwel er niet spoedig toe overgaan, op „het gebied dier kleine natie met haar krachtig zelfbewustzijn „en zelfstandig bestaan, een nieuwen tachtigjarigen oorlog te „riskeeren. Wij willen slechts een goede natuurverhouding, „waardoor de rivier ons, en den Hollanders het „Hinterland" „onbeperkt open staan". Maar voorloopig had Nederland met von Bismarck te doen. En dat von Bismarck niet aarzelde ook tegenover Nederland te zeggen waar het op stond, bewees de Luxemburgsche kwestie (1867). Zijn rede in den Rijksdag (1 April 1867) liet aan duidelijkheid niets te wenschen over. Hij zou niet toestaan dat Luxemburg, dat van het verband met den Duitschen Bond was losgemaakt en waarop Koning Willem III slechts eene persoonlijke betrekking had, aan Napoleon III zou worden verkocht. In Ned erland werd over de plannen van Pruisen twee brochures geschreven. En ten slotte kwam (1872) Thorbecke „met het geweer op schouder" in de Kamer, met een plan tot legerhervorming. Volgens Heemskerk Az. bracht hij het evenwel niet verder dan „tot een wetje op de huisknechts", (die voortaan ook zouden moeten schutteren). De kwestie dier brochures is op zichzelf daarom belangrijk, omdat de Jan Saliegeest in Nederland, tegenover gevaren die men als dreigend beschouwde, er uit bleek. De deftige, maar niets zeggende brochure van Bosscha*) werd scherp beoordeeld door Multatuli *)• Alleen Allard Pierson 8) (1871) schreef over Pruisen's politiek op een wijze, die geen twijfel overliet aan de gevaren, die ook Nederland konden bedreigen. Een politiek verband tusschen Nederland en Duitschland bestond niet meer, sedert de opheffing van Limburgs dubbel- ) Pruisen en Nederland. *) Pruisen en Nederland. 3) Herinnering uit Pruisen's geschiedenis. zinnigen toestand als provincie van Nederland en als lid van den Duitschen Bond (1867). De opheffing was feitelijk in ons voordeel; want er kon nu nooit kwestie meer van zijn dat Nederlandsche soldaten verplicht zouden zijn in een door den Noord-Duitschen bond te voeren oorlog met de Duitschers samen te strijden. De toestand was veel zuiverder geworden. Maar de vernedering van Frankrijk beroofde ons van een eventueelen bondgenoot, indien het Bismarck's politiek mocht worden, von Treitschke's denkbeeld te steunen. Op Engeland viel te land niet te rekenen. Maar aanhechting van „Holland" lag niet in de bedoeling van von Bismarck. En de door „Holland-" geuite vrees daarvoor, beantwoordde hij met het bekend gezegde: „Holland zal zich zelf annexeeren". Toch was Nederland's positie eenigermate zorgelijk. Tusschen drie groote, militair-krachtige mogendheden, op elkander naijverig, moest het trachten zorgvuldig, maar niet angstvallig zich buiten de verwikkelingen te houden, die zijn onafhankelijkheid of het bezit zijner koloniën zouden kunnen bedreigen. (Blok). In werkelijkheid was de toestand onrustbarend — voor wie oog had voor het wereldgebeuren. België's neutraliteit was door de Mogendheden gewaarborgd. (Wat dat beteekende is in 1914 gebleken). Maar de handhaving van Nederland's onafhankelijkheid was in 1839 aan Nederland zelf overgelaten. Dat alleen-staan was in onze gansche Historie iets nieuws. Want zelfs in de krachtigste periode der oude Republiek — en later nog veel meer — bestond de kunst van den Hollandschen staatsman in de kunst verbonden te sluiten ter beveiliging van het vaderland tegen aanvallen van een overmacht. En die overmacht bestond na 1870 niet meer in het Zuiden — doch in het Oosten. Maar voorloopig had de leider van Duitschland's politiek te veel te doen met de consolideering van zijn nieuwe schepping, om het ons bizonder lastig te maken. Al toonde hij o.a. bij de onderhandeÜngen over het Zalmtractaat (1885) dat hij de belangen van Duitschland ook tegenover Nederland den voorrang wilde verzekeren. Zoolang echter het „voorspel" van den tegenwoordigen oorlog duurde — d. w. z. zoolang Duitschland tijd noodig had van landbouwstaat industriestaat te worden, konden de Nederlanders er op rekenen dat het niet met Duitschland's wil zou zijn, als de oorlogsfurie ook over hun land losbrak. Ofschoon niemand zich de illusie maakte, dat de dynastieke en historische betrekkingen tusschen Nederland en Duitschland, ook maar een oogenblik hostile operatiën van Duitsche zijde zouden verhinderen. Nederland en Duitschland leefden toen als goede buren, die evenwel gevoelden dat de situatie veranderd was. Robert Fruin gevoelde dat ook, toen hij in 1870 bij den aanvang zijner Academische lessen het volgende opmerkte: „Even onzeker en gewaagd komt mij een andere gissing „voor, die wij als onbetwistbare waarheid hooren verkondigen, „dat namelijk de vernedering van Frankrijk l) en de verheffing „van Duitschland voor Europa en ook voor ons vaderland „in het bijzonder een tijdvak van vrede en rust zou openen. „Wéér is het, dat de Fransche ongedurigheid en gloriezucht „Europa met een aantal oorlogen heeft bezocht en onze „voorouders tot tweemaal toe in een zee van jammeren heeft „gestort: eens in 1672 en nog eens na 1795. Tevens is „het waar, dat Duitschland voor ons een veel rustiger en „ongevaarlijker nabuur is geweest. Maar vergeten wij niet, „dat, terwijl Frankrijk de macht had om te schaden, Duitsch„land de kracht miste, niet slechts om aan te vallen, maar „zelfs om aanvallen af te slaan. Wat het gedaan zou hebben, „als het machtig ware geweest; wat het doen zal, nu het „machtig is geworden, wie durft dit bepalen? De bewering, „dat Pruisen sedert den rijd van den grooten keurvorst alleen „veroverd heeft ten einde de Duitsche eenheid te stichten, „en het zwaard zal opsteken, zoodra die eenheid voltooid „is, schijnt mij wat al te goedgeloovig. Polen was zeker ') De eerste was dat Frankrijk voor goed zijne beteekenis zou hebben verloren. „geen Duitschland, en het plan van verdeeling is uitgegaan „van Frederik den Groote. En gaan wij terug tot den tijd „van Duitschland's eenheid en macht onder zijn koningen uit „de Frankische en Saksische huizen, dan kunnen wij van „Italië en de Slavische landen vernemen, wat er aan is van „de meening, dat veroveringszucht alleen eigen is aan de „Romanen en vreemd aan dë Germaansche volken". (Verspr. Geschr. IX). Alzoo een caveant consules. En dat een oorlog met „Holland" behoorde tot de uitgewerkte plannen van den Duitschen Generalen Staf, was meer dan een volksmeening in Holland. In een gesprek in 1895 bij gelegenheid van de Engelsche herfstmanouvres gehouden tusschen den Engelschen generaal-majoor Alex Elliot en den Pruisischen generaal, graaf von Blumenthal, zou de laatste, een aanvalsplan van Duitschland tegen Engeland ontwikkelend, o.a. gezegd hebben: „Bij eene oorlogsverklaring zal Duitsch„land beginnen met België en Nederland te bezetten en als „dit niet zeer moeilijk werk gedaan is, hebben wij de macht „over de geheele vloot dier beide landen". (Militair Weekblad 1896, no. 6). Sedert groeide Duitschland tot „wereldmacht". En het kan van belang zijn te vermelden, met welke blik men in Duitschland de historische betrekkingen tusschen Nederland en Duitschland eigenlijk beschouwt. Of liever enkele persstemmen daaromtrent uit de laatste 20 jaren. Persstemmen, die voortborduren op List: Wij denken er niet aan, Holland „Duitsch te maken"; omdat het sinds menschenheugenis reeds Duitsch is! Wij willen slechts een verbond sluiten en de rest kunnen wij gerust aan de historische ontwikkeling overlaten . . . Wij zullen Holland weer tot het leven van het Rijk brengen. Het heeft onze landverhuizers en onze macht noodig voor de ontwikkeling van zijn koloniaal bezit. Wij hebben deze, met Duitsch bloed gedrenkte domeinen noodig voor onze economische uitbreiding. Wij moeten ook den Rijn hebben tot den mond, waar Holland's stil verzet ons tegenwerkt. 339 Gemeenschappelijke land- en zeemacht — Nederlandsch koloniaal bestuur — dat zal het Nederlandsch-Duitsche bondgenootschap zijn. (Die Alldeutsche Bewegune und die Niederlanden, 1897). Vrije handel met Nederland en België. Economisch zijn zij reeds homogeen met het Rijk. De voorstellen van onze kleine naburen tot economische aansluiting willen wij welwillend afwachten. In elk geval zal het onze zaak zijn den Rijn een Duitsche uitmonding te geven. (Die deutschen Reichshöfen und das Zollbündnisz mit den Niederlanden (1899). Het sterkst spreekt, met het oog op de huidige omstandigheden, dit: België en Holland zullen moeten begrijpen, dat de naderende oorlog over hun toekomst beslist. Er zou alles voor te zeggen zijn, dat zij aansluiting zochten. Voorloopig schijnt het dat zij, op onverstandige manier, naar de tegenstanders neigen. Zij zullen ons echter even lief zijn als de dvvarshoofdige Alemanen van den Elzas. Al zullen zij waarschijnlijk dezelfde fout maken als Hannover in 1866 en zich tegen het Rijk verzetten. Toch garandeeren wij hun bestaan. Dit ware verloren, wanneer wij overwonnen mochten worden . . . Wij zullen dus, zoodra het naderend Europeesch conflict met Engeland en Frankrijk zal zijn opgelost, de twee landjes voor de keus stellen. Worden zij ten statte nog verstandig, dan kunnen zij bondsstaten worden. Anders worden zij bij Pruisen geannexeerd. In elk geval moeten de koloniën onder beheer van het Rijk gesteld worden. (Daniël Frymann). Tot slot. Hollands gebruiken en zeden, wetenschap, kunst, godsdienst zijn een aanhangsel van Duitschland. (Prof. Dr. Adolf Lasson te Berlijn). In die uitingen blijkt dus dat de Duitschers de historische betrekkingen tusschen Duitschland en Nederland weder zoo nauw willen aanknoopen, als vroeger ooit bestond; en inderdaad die historische betrekkingen zijn eenmaal zeer nauw geweest. Maar de historische ontwikkeling van beide landen is ten eenemale verschillend. Bakhuizen van den Brink bezocht in 1844 en '45 in de jaren zijner „ballingschap" ook Duitschland. Dat Nederland eenmaal die historische banden met Duitschland uit vrijen wil zoo stevig zou aanknoopen, achtte hij onmogelijk. „Hoe verbasterd onze natie zij" — zoo schreef hij aan Bake — „zij heeft vrijheden, waarvan in Duitschland geen „zweem bestaat. De adel is bij ons onder de knie, de „middenstand machtig, vermogend en in zeker soort van be„ schaving en levensgenot haren Duitschen standgenooten „onbereikbaar vooruit. Wij hebben republikeinsche herinne„ringen, gelijkheid voor de wet, openlijke rechtspleging, ge„heel vrije drukpers . . . „Van onze volksrechten weten de Duitschers niets, het „volslagen gemis daarvan openbaart zich in duizend kleinigheden des levens, die in Holland onverdragelijk zouden „zijn" . . . Holl and in Pruisisch bezit zou „bij het behoud zijner „rechten en vrijheden, ondersteund door al de materieele „kracht van het geheele Duitschland, zeker een parel aan „hunne kroon zijn, maar tevens zou het de zetel van rijkdom „en weelde, het brandpunt van beschaving, de vrijplaats van „staatkundige meeningen, maar daardoor tegelijk het brandpunt „worden, waaruit eene omkeering der orde in Duitschland „volgen moest". Hij acht dan ook een dergelijke inlijving alleen door geweld mogelijk. Dat de geschiedkundige betrekkingen verslapten is feitelijk geen wonder. De Duitsche volken bleven in hoofdzaak onveranderd. Hun aantal nam toe, maar de samenstelling niet. Hun karakter bleef, gelijk het was. Met het Nederlandsche volk was dat geheel anders. Hoewel in oorsprong een Germaansch volk — een sterk met Frankische bestanddeelen vermengden Frieschen volksstam — brachten vreemdelingen hier groote veranderingen. Eeuwen lang hebben de ons omringende volken versch bloed gebracht. Wat hier ontbrak, brachten de vreemdelingen. Andere geesten, andere hartstochten, andere gevoelens, andere 341 beschaving, andere wetenschap, andere kunst. Het waren bovendien de slechtste krachten niet, die hier in het bolwerk der vrijheid rust en veiligheid zochten. De uitgebreide handelsbetrekkingen hadden bovendien reeds vóór het ontstaan van onze republiek duizende Franschen, Engelschen, Zweden, Duitschers tot ons gevoerd. En het eigenaardige is nu, dat, over het algemeen, al die vreemdelingen hunne volksgewoonten en volkskaraktertrekken voor een groot deel verloren en aan latere tijden geslachten leverden, die volkomen Nederlander werden. De geestelijke vatbaarheid, de aanleg, de verbeelding, de fijne zin, de scheppingskracht des volks werden verhoogd. Maar de grondzuilen, waarop de gansche levensdrang des volks berustte: afkeer van dwang en regeeringsovermacht, bleven. In dat opzicht gingen de historische betrekkingen tot Duitschland zeer zeker verloren. Allard Pierson teekende ons in Herinneringen uit Pruisen's verleden aldus: „Boven onzen rijkdom verdienen onze geestelijke goederen „de aandacht. Onze geest is toegankelijker voor het goede „der vreemde invloeden; onze blik reikt daardoor verder. „Onze gemakkelijkheid in het aanleeren van vreemde talen: „beide teeken en middel om, naar het woord van keizer „Napoleon, meer dan eens mensch te zijn, om uiteenloopende „geestesrichtingen in ons op te nemen. „De ontwikkelden onder ons hebben daardoor eene buigzaamheid, die hen tegen vooroordeelen beschut. Schoon „zij „Germanen" blijven en dit door de diepte van gemoedsleven en van opvatting, door ernst en grondigheid, door „godsvrucht in beschouwing en wandel willen bewijzen, zoo „verstaan zij niettemin het wezen der Romaansche volken „en hebben daarvoor een oog en een hart. Ook de diepste „teugen uit de Duitsche wetenschap en wijsbegeerte maken „hun verhemelte niet ongevoelig voor de vonkeling van den „Franschen geest met zijne aangeborene en nooit aan te „leeren fijnheid, bevalligheid, blijmoedigheid. In Holland's „taal en stijl spiegelt zich dit een en ander af. Onze taal „18 rijker in wendingen, in eigenaardige, eigenlijke en schilder„achtige uitdrukkingen, dan de taal der Hoogduitschers, onze „stijl is gekuischter dan de hunne.. .. „Is het te ver gezocht, wanneer men Holland's begaafdheid op het gebied van taal en stijl in verband brengt met „een scherper geteekend zijn van onze persoonlijkheid? „De Duitscher buigt gemakkelijker voor zijn meerderen; „wij zijn eigenlijk geboren republikeinen, ofschoon altijd gehoren in eene aristokratische republiek, en daarom geschikter, „althans meer geneigd tot voorgaan dan tot volgen. Met „taai geduld vervolgt elk zijn eigen weg; elk woont, ook „in geestelijken zin, in zijn eigen huis ^n gevoelt zich daarin „heer en meester. . ." w ij zijn dus — wil Pierson daarmee zeggen — een volk van individuen. De verwijdering tusschen Duitschland en Nederland heeft dus niet alleen bestaan in het losmaken van staatkundige banden. Zij heeft zich ook uitgestrekt tot de algemeene karaktertrekken des volks. Men moet zeer vroeg — tot in het begin der Middeleeuwen teruggaan om een soort karakterhomogeniteit te ontdekken. Veel vroeger dan in Duitschland, was er bij ons sprake van een democratisch levensbeginsel. Dweepziek of slaafsch zijn de Nederlanders nooit geweest. Ook de adel niet. Dat bezorgde ons bij onze Oostelijke naburen den naam van bandeloos — terwijl dat, als het er op aan komt, toch niet het geval is. De Historie heeft ons anders opgevoed — dan onze Germaansche stamverwanten. Onze strijdvaardigheid — ook een historisch gegeven bij de beschouwing der Germanen — hebben wij daarbij een weinig ingeboet. Ofschoon men goed zou doen er op te rekenen, dat zij niet geheel verdwenen is. Zoo hebben dan de historische betrekkingen tusschen Nederland en Duitschland niet geleid tot aaneensluiting. 343 En met reden. Beider streven was verschillend en moest dat zijn. Duitschland — eeuwenlang verbrokkeld — kwam tot de eenheid van een machtigen Staat — met wereld-idealen ten slotte. Nederland zonk tot den rang van de kleine Staten. Er wordt veel gepraat over de saamhoorigheid aller volken. De opvatting is mogelijk dat die saamhoorigheid een chimère is. Maar wat geen droombeeld is — dat is de beteekenis der kleine volken, die een afzonderlijken Staat vormen. Voor het meerendeel zijn zij cultuureenheden van den eersten rang. Hun innerlijk leven was en is meer gericht naar de diepte dan naar de oppervlakte. Kleine kernen gelijk, wier uitstralend licht verder reikt dan hun bodem. Hun invloed wordt erkend door hen, die het peil van de algemeene beschaving aflezen. Door hen, die de geschiedenis van het menschelijk geloof, van de menschelijke kunst, van de menschelijke wetenschap doorvorschen. Niet door groote werelddroomen verward, niet door naijver van machtiger tegenstanders in spanning gehouden, werken de kleine volken aan de verdieping van hun inzicht, aan de vermeerdering van hun kunnen. Daarom behaalt, wat zij op de wereldmarkt vertoonen, in beide opzichten, meermalen den eersten prijs. Zoo is historisch de tegenstelling tusschen Nederland en Duitschland geworden. Zoo zijn ten slotte de historische betrekkingen tusschen beide landen opgelost. Maar daarmede wil niet gezegd zijn dat beider lot voor elkander verder onverschillig is. Een bloeiend en vriendschappelijk Holland kan niet anders dan voordeelig zijn voor Duitschland. De macht van Duitschland voor Holland minder een gevaar dan een steun. Een steun tegenover de wereldverdeelende plannen van Engeland en Amerika. De inbeslagname onzer vloot heeft doen zien wat wij van die zijde te verwachten hebben. De Nederlander die zijne historie kent, zal moeten toegeven dat de groeiende macht van Duitschland belet heeft dat Nederland in de laatste helft der 19e eeuw van Angelsaksische zijde behandeld werd, zooals het behandeld is in de 16e, 17e en 18e eeuw. Per deel (met portret) ingenaaid f 1.90; gebonden f 2.40 In deze reeks zijn tot heden verschenen: W. P. Kops. Figuren uit de Fransche Revolutie. (De ontrouwe Zamor; de Koningmoordenaars; Camille enLucile). Delftsche Crt.: „Dit boek van Kops, die de Fransche revolutie kent of hij die heeft meebeleefd, heeft de goede eigenschappen van een roman en die van een historische studie". André de Ridder, Mnon de JLenclos en de Vrouwen der XVIIe eeuw. Telegraaf: „Met welk een liefde is dit boek geschreven". De Hofstad: „Een charmante studie. Het is met een ruim inzicht en de noodige superieure losheid dat André de Ridder de uitgebreide materie beheerschte"'. M. W. Maclaxne Pont, Op de Grenzen der Middeleeuwen. (Het leven van Jacoba van Beyeren). Nieuwsblad v. h. Noorden: „Een mooi, gezond boek". Joh. H. Been, Dagen en Daden van „Admiraal Dubbelwit" (Witte Corneliszn. de With). Dr. H. T. Colenbrander aan den auteur: „Uw boek heeft mij al een onderhoudende lectuur verschaft gedurende den avond van gisteren". Melati van Java, Hortense de Beauharnais. Koningin van Holland. Bredasche Courant: „Een interessant werk over een belangwekkende figuur, een vrouw met temperament en moed". Uitgaven der HOLLANDIA-DRUKKERIJ te BAARN Bij de 'HOLLANDIA-DRUKKERIJ te BAARN is zoo juist verschenen: Onze Politieke Partijen Beschreven door hare eigen Vertegenwoordigers}NIEUWE VERMEERDERDE EN BIJGEWERKTE DRUK (UITGAVE 1918) Per complete serie van 10 nrs. f 3.50 Afz. nrs. 1 0.45 Een uitgave van b 1 ij v e n d e waarde voor de geschiedenis van de ontwikkeling der staatkundige beginselen in ons land. De reeks bestaat uit de volgende nrs.: Mr. H. P. Marchant, De Vrijzinnig-Democratische Partij; Mr. Aug. Mesritz, De Economische Partij; Dr. Zeno Kamerling, De Algemeene Staatspartij; Dr. J: van Leeuwen, De Sociaal-Democratische Arbeiderspartij; David Wijnkoof, De „S. D. P".; Dr. A. Brtjmmelkamp, De Antirevolutionaire Partij; A. Roodhuyzen en Prof. Mr. J. A. van Hamel, De Liberale Unie; Dr. A. C. A. Hoffman, De Roomsen-Katholieke Staatspartij; |Mr. Dr. J. H. W. Q. Ter Spill, De Vrij-Llberale Partij; C E. van' Koetsveld, De Christelijk-Historische Unie.