ONKEITJE IDOORI STR7ITENM SCHOCE J. H. KOK - 1919 - KAMPEN ONKELTJE ONKELTJE DOOR A. VAN HOOGSTRATEN-SCHOCH UITGAVE VAN J. H. KOK TE KAMPEN Bandversiering van den heer C. Jetses HOOFDSTUK I. Onkeltje gaat paedagogische kennis opdoen. £TUFFROUW Rijnvelt zat aan haar schrijftafel, en keek de brieven na, die de post haar zooeven had gebracht. OfI schoon het in de maand April was, had zij toch een raam in haar kamer wijd open gezet en snoof met welbehagen de heerlijke lentelucht op. Ze scheen wel iemand van beteekenis te zijn, te oordeelen naar den stapel brieven en couranten, dien ze dien morgen ontvangen had. Haar leeftijd was moeilijk te bepalen, haar lichtblond haar grijsde slechts hier en daar en haar gelaat had nog de frissche tint behouden, die het in haar jeugd gehad had. Toch zou ze nog wel geen zestig zijn, al was ze misschien een eind over de vijftig. Juffrouw Rijnvelts geheele persoonlijkheid drukte een ontembare wilskracht uit. Wie haar voor 't eerst zag, zou niet dadelijk hebben kunnen uitleggen, waardoor zij dien indruk maakte. Haar houding was altijd kaarsrecht en ze had een vastberaden trek om den mond, maar misschien zat 't hem nog 't meest in den rustigen blik, waarmee ze iemand kon aanzien. Het was in elk geval een feit, dat zij altijd veel invloed op jongeren had uitgeoefend en van haar groote kracht ten goede was uitgegaan. i Aan den mooien, bekenden straatweg, die van de stad naar het Stichtsche dorp voerde, stond haar aardig, klein huisje, dat een harer vroegere leerlingen voor haar had laten bouwen. Het bevatte slechts een paar kamers, maar had aan den achterkant een prachtig vergezicht over de uitgestrekte weiden. In de gezellige, groote achterkamer ontving zij haar vele bezoeken, en schreef zij haar artikelen over opvoedkunde en haar bekende kinderstudies. Dat zij een mensch van orde en regelmaat was, bleek wel uit de manier waarop zij elk harer brieven behandelde. Met een potlood schreef zij eenige aanmerkingen op den achterkant van elke enveloppe, dan werden zij gelegd in een doos, waarop stond: „onbeantwoorde brieven." Na eenigen tijd stond zij op, en keek naar de pendule. „Kwart voor elf!" — mompelde zij — „hij zal pas over elven hier kunnen zijn." Zij ging weer naar haar schrijftafel, haalde uit een laatje een brief te voorschijn, dien ze met groote aandacht overlas, terwijl een glans van genoegen op haar gelaat kwam. Zeker is het, dat elk mensch gevoelig is voor waardeering, zoo ook juffrouw Rijnvelt. Zij haalde dien brief uit dat laatje, dat slechts brieven bevatte, die zij niet dadelijk wenschte te verscheuren en nu en dan tot eigen opbeuring en stichting eens overlas. Het was geen lange brief, want ze had hem in een ommezien doorgelezen en weer zorgvuldig weggelegd op dezelfde plaats. Nadenkend bleef ze nu staan voor het breede raam en tuurde naar den verren gezichteinder. „Uw algemeen bekende opvoedkundige tact uw verstandig doorzicht de groote invloed, dien u op jonge menschen hebt " had er in gestaan. Zulke woorden deden het hart van een mensch goed. Men werkte wel niet om de goedkeuring en achting der menschen, of om algemeene waardeering, maar het gaf toch een blij gevoel, als men iets in het leven mocht bereiken. Juffrouw Rijnvelt keek rond in haar zitkamer: overal zag zij dingen, die haar aan de liefde en vereering van anderen herinnerden. Bijna elk stuk ameublement of wandversiering sprak haar van de een of ander, voor wie ze iets had mogen zijn. Al was ze maar een alleenstaande vrouw, „een oude vrijster" zooals sommigen haar misschien spottend zouden noemen, toch had ze iets mogen bereiken. Ze had heel wat moeilijkheden te overwinnen gehad. Als zij alleen maar dacht aan haar /jeugd — een droevige uitdrukking kwam bij deze gedachte in haar oogen, — maar een mensch moest over de omstandigheden de baas blijven, men moest moeilijkheden rustig onder de oogen zien, men moest ze willen overwinnen, men moest willen. „Willen" — zeide zij nog eens op half luiden toon — „willen, en dat ontbreekt den meesten menschen van onzen tijd!" „Juffrouw ?" een klein, veertienjarig meisje met grappige, lange rokjes en op en neer wippende, stijfgevlochten vlechtjes aan weerskanten van haar hoofd, keek om de deur, en zacht fluisterend herhaalde ze op geheimzinnigen toon: „juffrouw, der staat een meneer hier voor de deur, hij vraagt, of juffrouw Rijnvelt hier woont." „Heb je hem buiten laten staan?" viel juffrouw Rijnvelt scherp uit, bijna uit haar opvoedkundige rol vallend. Toen, op zachteren toon: „Liesje, wat doet men met iemand, die de Juffrouw een visite wil maken?" „In de voorkamer laten," dreunde Liesje gewillig op. En, zich willende verontschuldigen: „Maar hij zei niet, dat hij u een visite wilde maken, hij vroeg alleen maar, of u hier woonde." „Liesje, laat mijnheer dadelijk in de voorkamer" zeide Juffrouw Rijnvelt, nu haastig een gemakkelljken stoel vlak bij haar schrijftafel schuivend, en zich bukkend, om het kaartje, dat Liesje op den grond had laten vallen, op te rapen. Zij nam zich voor Liesje dien komenden middag wat aanschouwelijk onderwijs in beleefdheidsvormen te geven. Stel je voor, dat haar bezoeker zijn kaartje op den grond had zien liggen! „Mr. G. J. van Meeteren, Notaris" las zij. Zorgvuldig legde zij het op haar schrijftafel neer, toen schoof'zij de tusschendeur open en noodigde vriendelijk haren bezoeker, die stijf, midden in de voorkamer stond, bij haar binnen te komen. 't Was een klein, dik heertje, met een kaal, glimmend hoofd, omlijst door witte, krullende haren, dat zich nu plotseling omkeerde en met een stortvloed van woorden zich voorstelde en juffrouw Rijnvelt een paar maal verzekerde, zoo blij te zijn, dat zij hem wilde ontvangen. „Want, ziet u, ik heb raad noodig. Kent u het verhaal van den man, den zoon en den ezel? Dat zult u wel; 't staat geloof ik, in elk schoolboekje Nu, die man ben ik! Niet dat ik een zoon heb, of een ezel bezit, maar u voelt misschien wel, waar ik heen wil; de een zegt dit en de ander dat. Iedereen keurt af, wat je juist gedaan hebt, 't had net andersom moeten wezen en de goede raad, dien je gisteren ontving, druischt lijnrecht in tegen den goeden raad, dien ze je vandaag toedienen." Op denzelfden rustigen toon, waarmede juffrouw Rijnvelt zooeven Liesje had toegesproken, verzocht ze het drukke heertje plaats te nemen in den stoel, dien zij voor hem had klaar gezet en vroeg hem, of hij het geen verrukkelijk weer voor den tijd van het jaar vond. Hij beantwoordde haar vraag in het geheel niet, wreef een paar maal met zijn zakdoek over zijn voorhoofd, om te toonen, dat hij het heel warm had, blies zijn roode, bolle wangetjes wat op en vervolgde toen even druk zijne mededeelingen. „Notaris, ben ik. Nietwaar, dat hebt u wel uit mijn brief gelezen, en op mijn kaartje gezien ? Heel toevallig heb ik verleden week over u hooren spreken. Iemand zeide mij, dat er niemand bestond, aan wie men beter raad kan gaan vragen, wat de opvoeding van jonge meisjes betreft, dan aan u. U hebt jaren aaneen aan het hoofd van een meisjesschool gestaan, is het niet?" Juffrouw Rijnvelt knikte met het hoofd en glimlachte flauw. Het woord toevallig, was niet langs haar heen gegaan. Zij was zoo trotsch geweest op haar bekendheid als paedagoog en nu vond deze notaris het heel toevallig, dat hij over haar had hooren spreken. „Niet, dat ik getrouwd ben," ging de kleine notaris voort,, zijn beenen over elkander leggende, „ik kan met recht zeggen, ik bezit kip noch kraai; toch ben ik door allerlei omstandigheden, die ik u nu niet zal uitleggen, voogd van twee jonge meisjes en curator van een weduwe geworden." De laatste woorden sprak hij heel zacht uit, alsof het een geheim was, dat tusschen hem en juffrouw Rijnvelt moest blijven, en alsof hij vreesde, dat iemand aan de deur stond te luisteren, wat het nieuwsgierige Lieske dan ook getrouwelijk deed, maar dat kon de kleine notaris niet weten, want door 't sleutelgat kon hij niet zien. Juffrouw Rijnvelt had de sympathieke eigenschap, dat zij; iemand, die tot haar sprak, rustig liet uitspreken, zonder hem ooit in de rede te vallen. Zij knikte onder het luisteren met het hoofd, bij wijze van aanmoediging, en eerst als de menschen in herhalingen vervielen, stelde zij vragen omtrent punten, die haar nog duister waren. De beweeglijke notaris was dus een langen tijd alleen aan het woord. Telkens wipte hij onder het spreken van zijn stoel op, dan ging hij weer zitten en gesticuleerde met beidehanden, of hij liep een paar pas door de kamer, ook legde hij nu en dan zijn hand op de schrijftafel van juffrouw Rijn- velt. Met alle aandacht keek zij naar die kleine, breede, goed verzorgde, vleezige hand, en terwijl hij sprak, stelde zij haar diagnose, zooals een dokter het doet van zijn patiënt. „Iemand, dien je onder alle omstandigheden kunt vertrouwen, oprecht en openhartig, een tikje naïf, — dacht zij, — neen,zelfszéérnaïf." „Weet u?" zoo ging intusschen de notaris voort, „ik heb de een naar de ander. „Wel zeker!" lachte Anne Marie, „zelfs die hebben we. Soeurette niet zooveel als ik, wel? Ze heeft alleen iemand, die met heel ernstige plannen omtrent haar rondloopt. Hij is afgestudeerd, heeft een lang, saai gezicht, kijkt altijd alsof hij al minister van Binnenlandsche Zaken is, wil op de tennisclub alleen met Soeurette spelen en heeft een diepe minachting voor alle welbespraakte meisjes, zooals ik ben." Soeurette kleurde en haastte zich te zeggen: „Zeg toch niet zulken onzin, wat moet Onkeltje er nu toch wel van gelooven ?" De notaris was met korte, kleine dribbelpasjes terug komen loopen van de deur. Hij was zelfs weer gaan zitten.. Hij schraapte zijn keel een paar maal, alsof hij het heel moeilijk vond, te gaan zeggen, wat hij van plan was. „Zie je meisjes", zeide hij eindelijk, „'t zijn eigenlijk onderwerpen die je met je moeder zou moeten behandelen, alsze niet ziek was. Je moet heusch heel voorzichtig zijn, aan wien je de liefde van je hart geeft.... Liefhebben is iets heel teers, iets heiligs.... er zijn veel ongelukkige huwelijken, meer dan je zoudt denken. Je moet nooit iets ondoordachts doen. Als je kunt en wilt, raadpleeg mij dan, ik weet veel van de wereld af... ik zou mijn hartebloed geven, om je gelukkig te zien, laat het vooral een christen zijn, meisjes,... iemand die God dient dan zou ik rustig kunnen zijn." Beide meisjes hadden stil toegeluisterd, terwijl hij sprak. Soeurette legde haar hand op zijn arm en zei geruststellend: „Maar Onkeltje, Anne Marie overdrijft verschrikkelijk, die zekere mijnheer is wel eens vervelend met zijn beleefdheden^ ik houd niets van hem en tracht hem altijd te ontloopen, we zijn geen van beiden op 't oogenblik van plan te trouwen, en die vrienden van Anne Marie zijn even dwaas en jong als ze zelf is. We zouden het ook nooit doen zonder u alles» eerlijk te vertellen, u hebt het waarlijk niet aan ons verdiend dat we niet oprecht met u zouden omgaan." „Maar, Onkeltje!" en nu hief Anna Marie haar vinger omhoog, „jij gaat ook niet altijd oprecht met ons om, waarom moeten wij naar die onbekende juffrouw, je hebt een plannetje in je oude hoofd, dat je ons niet wilt zeggen. Vroeger dacht ik, dat je zoo oprecht was als een duif, maar in den laatsten tijd ben je bepaald arglistig. Soeurette zegt, dat we niet van plan zijn, om te trouwen, ik wel al was het alleen maar om je niet altijd tot last te blijven, maar mijn aanstaande man moet iets heel bijzonders zijn bij deze woorden hield ze in eeri's op en den notaris scherp aanziende, vroeg ze: „Onkeltje, waarom ben je toch nooit getrouwd?" De notaris antwoordde niet, hij was weer naar de deur geloopen en opende ze nu, zonder om te zien. Waarom was hij nooit getrouwd ? Die woorden achtervolgden hem, toen hij tegen zijn gewoonte in, langzaam de trap opliep. Waarom niet? daar zou zij, die hij nu ging bezoeken, alleen een antwoord op weten. Zij zat in een rieten schommelstoel bij het raam, in haar lichte, zonnige kamer een jong meisje, zou men zeggen, -als men haar in de verte zag zitten; bij voorkeur droeg ze altijd japonnen van lichte kleuren. Toen de notaris aanklopte, had de getrouwe gedienstige de deur opengedaan, en was heel bescheiden dadelijk verdwenen. Het scheen wel of hij, binnentredende, een ander mensch was geworden. In de tegenwoordigheid van deze zieke had hij iets aarzelends en iets besluiteloos over zich gekregen. Zij had niet eens opgekeken toen hij binnenkwam, zij staarde naar de lucht en hield haar gelaat onafgewend naar het raam gekeerd. Toen hij een paar maal op zachten toon haar naam had genoemd, keerde zij zich eindelijk om en zag haren bezoeker aan. Deze had een stoel genomen en was gaan zitten vlak bij de tafel, waaraan zij zat. Eerst keek de zieke hem aan met dien starenden blik, die altijd over iemand heen zag, maar toen hij nog eens op zachten toon „Marga" zeide, streek zij een paar maal met de hand over het voorhoofd en keek verschrikt den notaris aan. Die steml die naam 1 Zoo noemden ze haar thuis, lang geleden. Uit den zwarten nevel kwamen beelden opdoemen. Marga!.... zoo noemden haar alleen de menschen die haar gekend hadden, toen ze jong en gezond was, toen ze nog niet die drukkende pijn had in het hoofd, toen ze nooit droevig was, maar altijd lachen en zingen moest. Toen woonde ze ook in haar mooie, zonnige vaderland, waar de zon altijd scheen en de hemel bijna altijd blauw was. Marga! zoo noemde haar ook de kleine, blauwoogige Hollandsche jongen met de roode wangen, die elke vacantie zijn zieke moeder mocht komen opzoeken. Ze woonden in het huis, dat naast het hunne lag, in het mooie kleine dorp, vlak bij de zee. „De kleine Hollander" noemden ze hem in het dorp. Hij had dien naam altijd gehouden, want hard groeien deed hij niet. Zij was hem dan ook heel spoedig over 't hoofd gegroeid, zelfs toen hij al student was en zij nog maar een aankomend meisje. 't Was altijd een teer punt bij hem geweest, dat hij zoo kort en zoo dik was, zij sprak er dan ook nooit over, want je vrienden doe je geen pijn en een echt vriend was hij steeds geweest. Ze waren altijd samen, want hij had niemand, om mee om te gaan dan zijne moeder en die was ziek.... Wat hij nu hier deed ? Hij was het immers, die haar Marga noemde, zooals alleen maar de menschen vroeger thuis deden ?.... Nu was ze niet meer thuis.... nu was de zwarte tijd gekomen.... nu zeiden de menschen „Marguérite".... met zoo'n scherpe, doordringende, harde „r", waar je van rilde. Weer streek ze met de hand over het hoofd en nu scheen ze hem met opmerkzaamheid aan te kijken. De notaris verroerde zich niet, hij wist wel hoe het altijd ging, je moest maar stil blijven zitten, dan herinnerde zij zich opeens weer allerlei dingen uit het verleden. Soms kon men wel eens een oogenblik met haar praten als met een gewoon mensch, maar dat was toch slechts zelden, dan volgden er weer dagen, dat ze niet wist wie de menschen om haar heen waren. Maar hij had ook geen haast, God alleen wist, wat het voor hem was om daar te zitten. Er was nu een uitdrukking van herkennen op het gelaat van de zieke gekomen. Zeker, daar zat hij de kleine Hollander Otto! Zij had hem toch wel heel veel verdriet gedaan, jaren geleden, toen zij een ander koos boven hem, maar dat had ze toch niet kunnen helpen, je kunt toch niet geven wat je niet hebt, en dat is juist het treurigste, als je iemand bent die overal verdriet aanbrengt. Toen stak zij ineens haar beide kleine handen naar hem uit en in haar zachten Franschen tongval zeide ze: „Nietwaar? .... dat heb je mij al lang vergeven?" De notaris antwoordde niet, ze had het hem in den loop der jaren al zoo dikwijls gevraagd. Vergeven? .... Er was niets te vergeven, zij kon het toch niet helpen dat zij was die ze was? Een dwaas was hij geweest, om haar ooit te vertellen wat er omging in zijn hart. Hij had het toch wel op zijn vingers kunnen narekenen, dat zij, dat mooie, gevierde meisje, hem nooit als man zou begeeren? Nu had hij haar leven nog moeilijker gemaakt, nu waren er oogenblikken, dat zij er over tobde hem pijn te hebben gedaan. Wat hemzelf betrof, hij had deze dingen al lang overgegeven, het had wel heel lang geduurd, maar zoodra een mensch weet, dat er Een is, Die zijn lot bestuurt, krijgt hij ook de' kracht, eenswillend te zijn. De bitterheid was verdwenen. Hij had nu slechts dat zelfverloochenende, ridderlijke gevoel in zijn hart, dat altijd dringt lot geven en nooit iets voor zichzelven opeischt. Hij had haar nog wel lief, maar zoo geheel anders dan vroeger, hij wist, dat hij nu slechts helpen kon, en dat hij helpen mocht, dat maakte nu zijn geluk uit. Hij nam hare kleine handen nu ook niet in de zijne, en schoof slechts wat achteruit: „Marga" zeide hij, „ik kom je iets heel prettigs vertellen. Je gaat buiten wonen, waar het heel mooi en heel stil is en waar je altijd zult kunnen uitgaan, zooveel je wilt. Nietwaar? dan ga je je best doen, heel gelukkig te zijn en niet meer te peinzen en te tobben over allerlei dingen, die al lang voorbij zijn. Het verleden behoort den mensch niet meer toe, maar wel het heden en de toekomst, je hebt je beide dochters om voor te leven, die hebben je juist nu zoo noodig." De wezenlooze uitdrukking was echter weer in de oogen van de arme krankzinnige gekomen. Zij staarde weer naar buiten en neuriede zacht voor zich heen een Fransch wiegeJiedeke, dat ze altijd gezongen had toen haar kinderen nog klein waren, en dat de notaris woord voor woord van buiten kende, zoo dikwijls had hij het gehoord. „En attendant sur mes genoux ') Ange aux yeux bleus, endormez-vous." Ze had gezongen en gewacht. Gewacht op hem, dien ze ') Vert.: Al wachtend op mijn schoot Engeltje met de blauwe oogen, slaap gerust. liefhad en gewacht op het geluk, dat niet kwam. Zij had haar kinderen in slaap gezongen en zelf was ze wakende gebleven, ze had liggen luisteren naar een voetstap, die haar soms zoo lang had laten wachten. „En attendant sur mes genoux Ange aux yeux bleus, endormez-vous." Hij hoorde het dikwijls akelig duidelijk, midden in den nacht, als hij den slaap niet vatten kon, dat zachte, melancholieke zingen. Hij wilde wel dat ze eens wat anders zong, iets vroolijks, niet dit liedje, dat je door de ziel sneed, omdat het levensleed er doorheen snikte. Hoe dikwijls had hij dan niet gesteund: „Maar ze had het toch anders moeten hebben, dat arme, kinderlijke schepseltje, hoe had die nu zoo'n wreed, moeilijk leven kunnen verdragen, hoe had die ander haar zoo weinig geluk kunnen géven \" En hij had er bij moeten staan als een machteloos toeschouwer, terwijl .... Neen!" Hij stond op ... . Door het verleden moest een mensch zich zijn energie niet laten ontrooven. In het heden was nog genoeg voor hem te doen en zonder ook maar één blik te slaan op haar, die zich zijn tegenwoordigheid in 't geheel niet meer bewust was, verliet hij de kamer. In de gang keek hij even door het raam, dat uitzicht gaf op den tuin. De meisjes liepen gearmd op en neer en zooals altijd had Anne Marie het hoogste woord. Ze liepen vroolijk te lachen, Soeurette, die zooveel op hare moeder geleek, dat het zijn oude hart wel eens pijn deed, en Anne Marie, die precies haar karakter had. Zou hij nu ook weer toeschouwer moeten zijn, nog eens van nieuws af aan, een machteloos toeschouwer van veel levensleed en veel levensellende? Anne Marie zag hem, wuifde vroolijk met haar hand en riep op guitigen toon: „Wij gaan Vrijdag, Onkeltje, naar je weet wel wie, die den goeden raad uitdeelt en den goeden smaak heeft en die ons zeker bepreeken moet." Soeurette gaf haar een teeken dat zij zwijgen moest, haar wijzende op de beide aangrenzende tuinen. Nu liepen ze weer door, stijf gearmd. De notaris vervolgde zijn weg, maar het geluid van haar vroolijke stemmen had hij nog lang in, de ooren en toen hij de trap afdaalde, zuchtte hij. Het bezoek bij Juffrouw Rijnvelt liep tot niemands bevrediging af, dan tot die van Lieske, het loopmeisje. Juffrouw Rijnvelt had haar best gedaan, ze had overal in haar kamer bloemen gezet, zij had lekkere koekjes gekocht en haar theetafel zag er meer dan smakelijk uit. Ze was demeisjes zelf van de tram gaan halen, had haar het geheele huisje laten zien, ze hadden den ganschen tijd druk door gepraat maar niemand was iets wijzer geworden. Anne Marie was er in een Zondagsche stemming heêin gegaan, zooals ze Soeurette lachend meedeelde. Dan leek ze geheel iemand anders, dan was ze weinig; spraakzaam en zoo gedwee en volgzaam, alsof ze het zachtzinnigste schepsel van de wereld was, dan hadden hare lichtblauwe oogen een zóó kinderlijk vragende uitdrukking, dat het een ander ontroerde, dan keek ze heel ernstig, viel niemand in de rede en luisterde aandachtig naar hetgeen er gezegd werd. Juffrouw Rijnvelt behield dan ook van haar een bijzonder goeden indruk: „Een meisje, waar nog alles van te maken is," vond ze. Ze kon best begrijpen, dat het dikke, oude heertje trotsch was op zijn nichtjes. Hij had er waarlijk niet te veel van gezegd. Het was een genot naar ze te kijken, zoo jong, zoo gezond en zoo vroolijk, zooals alleen de zeer jongen van hart nog zijn kunnen. Hoe zou het leven haar behandelen? Ze zou ze gaarne willen helpen, maar het was. ook wel een beetje heel naïf van dien braven notaris, om te denken dat menschen, die elkaar voor de eerste maal ontmoetten, elkander hun vertrouwen zouden schenken. Dat doet de jeugd nu eenmaal niet en zeker niet een meisje, zooals de oudste met de mooie donkere oogen. Ze was zeer beleefd en vriendelijk, maar het was een gesloten natuur, dat kon men wel merken. „Ze maakt gloeiend mooie opstellen," had de iongere zuster haar verzekerd, „en ook verzen, ze heeft een heel schrift met verzen en".... maar een blik van de oudere weerhield haar verder te gaan en de jongere had snel verzekerd, dat zij zelf niets goed kon, dat ze van alles deed, ■ muziek maken en teekenen, maar dat alles stukwerk was. juffrouw Rijnvelt merkte op, dat het heilige moeten zeker in haar leven ontbrak, waarop Anne Marie heel zachtzinnig .antwoordde, dat dit wel het geheim zou zijn, maar dat ze niet kon nalaten, te hopen, dat het maar lang zou wegblijven. Het was dan ook pas na eenige aarzeling, dat Soeurette beloofde, eens eenige van hare opstellen en verzen aan juffrouw Rijnvelt te sturen en niet eer dan nadat deze haar aangemoedigd had, door te zeggen: „Ik zou je misschien kunnen helpen en je een lijst van boeken kunnen geven, die goed zijn voor je vorming, het is lang niet uitgesloten, dat je werk onverdienstelijk is en dan zou het jammer zijn om je niet verder te bekwamen." Lieske intusschen paste de mooie hoeden van de juffers op en paradeerde eenige malen op en neer, met de licht gekleurde mantels aan. Zij vond „dat er niks geen kunst aan was, om der sjiek uit te zien, als je dekleerenmaarhad .... .en ze was zeer over het bezoek tevreden. Je kon niet eiken dag mooie kleeren aanpassen en rustig in den spiegel zien wat je goed stond, zonder gestoord te worden. Jammer dat .die „meissies" zoo lang waren; de hoeden alleen pasten der precies. De hoeden van der eigen juffer, die waren goed voor je grootmoeder, maar deze... ? fijn! — en ze smakte met de lippen, alsof ze iets heerlijks at. — De zwarte, die was de mooiste, met die donkere oogen, maar die blonde keek veel aardiger „En nou gauw naar de keuken, anders snappen ze me nog en krijg ik weer een ellenlange preek van de juffer, niks an te doen, anders, vader zei altijd: „daar mot je maar mee heen doen, 't mensch heeft ommers altijd anderen de les motten lezen, leer je ook niet in eens af.... misschien most ze aan die „meissies" ook wel de waarheid zeggen," en voorzichtig tripte Lieske de gang in, om nog eens door het sleutelgaatje te kijken. Den avond van dien dag schreef juffrouw Rijnvelt een langen brief aan den notaris, dien hij bij ontvangst met gefronste wenkbrauwen las. Zeker, ze zeide het hem wel niet heel duidelijk, maar hij kon. het toch wel tusschen de regels door lezen. Ze had meer verwachting gehad van een andere soort opvoeding, een meer nieuwerwetsche, die de meisjes klaar aflevert voor een werkkring, die met haar aanleg en smaak strookt Maar hij was nu eenmaal een ouderwetsch man, hij hield niet van dat nieuwe, men kon toch niet van hem verwachten, dat hij handelen zou tegen zijn overtuiging in. Het notarisje zuchtte.... hij had in den laatsten tijd meer gezucht, en toch zou hij niet precies kunnen zeggen, waarom, als het niet was omdat hij een nieuwen weg moest inslaan.' en niet zeker wist, waar die belanden zou. Hij voelde zich dien avond eenzaam, telkens merkte hij de drukkende stilte op die in zijn huis heerschte, dat huis, dat veel te groot voor hem was en waarvan de meeste kamers gesloten bleven. Het eenige geluid, dat hem in zijn werk stoorde, was de langzame, sloffende stap van zijn oude dienstbode, die door de gangen weerklonk, als ze heen en weer liep, veel aardiger vond; die was veel vroolijker dan de oudste. En wie of hij wel mooier vond ? Soeurette leek precies op haar moeder en wat ze toch veel logées hadden en of ze zich van den winter niet verschrikkelijk vervelen zouden? Dr. van Hoogsteden had niet eens op al hare vragen geantwoord, hij had heel iets anders gezegd. Iets wat haar op dat oogenblik in het geheel niet schelen kon. Dat ze toch heel wat misten in het leven, die beide meisjes, en hoe heerlijk het toch was dat Ilse zoo'n moeder had. Alsof je, als je alleen bent met den jongen man die je hartje sneller doet kloppen, een lofrede op je moeder wenscht te hooren! En toen was hij orgel gaan spelen, hij had wel druk gepraat over kerkelijke choralen en over de bijzondere figureering van Bach en Ilse had geantwoord waar het te pas kwam, maar een koude hand had zich op haar hart gelegd; en toen was langzamerhand de grijze nevel over haar ziel gekomen. Nu zong ze niet meer als zij wandelde of fietste op de lange, rechte landwegen, zij had moeite het leven niet een- tonig te vinden en eiken dag weer hetzelfde. Toch had ze het heel druk gehad, want de zomer buiten is druk. Voorde winterprovisie moet gezorgd en zomerbezoeken moeten ontvangen worden. Als het een heel mooie dag was en alles zoo wonderschoon bloeide en de geurende bloemen je van alle kanten tegenlachten, zeide Ilse wel eens tot zich zelf: Ik weet niet waarom ik treurig ben, het is zeker in elk menschenleven wel zoo, de dichters noemen het „de zwarte tijd," maar diep, heel diep in haar binnenste wist ze toch wel waarom alles zoo anders was. „De liefde is blind" zeggen de menschen. Hebben ze wel ooit iets dwazers gezegd ? Liefde blind ? Alsof die niet alles ziet waaraan gewone menschen heel niet denken. Als in de kerk de twee mooie meisjes van Gerkestein haar plaats innamen in de eikenhouten bank, was er een oogenblik dat er geschuifeld en bewogen werd onder de neergezeten kerkgangers. Iedereen op de beurt keek eens even naar dien hoek van de kerk. Of ze alleen waren, en of de notaris er bij was, en hoeveel menschen er wel te gast waren, maar straks staarde ieder weer naar den preekstoel, want naar den predikant moest men luisteren of men wilde of niet. Uit haar hoekje in de pastoriebank had Ilse juist het gezicht op de plaats, waar dokter van Hoogsteden zat, en meermalen had ze gezien hoe zijn oogen afdwaalden en zich vestigden op de Gerkesteinsche bank en naar haar kant had hij geen enkele maal gekeken. Ook had zij eenmaal gezien, toen ze met een leege mand aan den arm over het weiland liep waar de koppige Kokko graasde, hoe de dokter, die haar niet had zien aankomen, het beest aaide en toesprak, het op commando liet draven en stilstaan en het dan weer met lekkere beetjes, die hij uit zijn zak scheen te halen, beloonde. Wat had hij daar te doen met dien naren koppigen ezel ? Een beetje uit de hoogte had zij hem gevraagd of hij ook veearts was. Hij had haar niet in de oogen gekeken, maar alleen gezegd: „Ik tem zoo graag koppige karakters, daarom interesseert deze ezel mij." „Daarom alleen ?" vroeg ze, en ze had geprobeerd te lachen, maar die lach klonk scherp en onvriendelijk. „Daarom alleen, juffrouw Ilse!" Even had hij haar verwonderd aangestaard. Toen had hij zich omgekeerd en gezegd: „Nu zal ik hem ons gedwee laten volgen naar het hek! Ziet u wel, hoe gehoorzaam hij wordt?" „Zijn de freules u niet zéér dankbaar ?" had zij willen zeggen, maar zij was verbaasd geweest over zichzelf, over al haar booze oproerige gevoelens, en bij het hek gekomen had hij niet aangeboden haar mandje te dragen, noch haar thuis te brengen, maar met een vroolijken uitroep had hij Kokko weer gedwongen met hem terug te gaan. En Ilse had niet meer omgekeken. Ze wilde het niet eens meer zien en toen ze thuis kwam. had ze erge hoofdpijn gehad. En nu zat ze ingespannen te luisteren en ze wist dat het leelijk was wat ze deed. Ze hoorde hoe Soeurette nog heel veel vertelde, nu zoo zacht, dat het bijna fluisteren was, en dan scheen ze weer een heelen tijd te snikken. „Je moet nooit over die dingen denken kindje, hoorde zij hare moeder zeggen, het komt er nu maar op aan wat jij van je leven maakt, dat van je vader is voorbij en er valt niets meer aan te veranderen. Een feit is het dat God je met vele talenten het leven in stuurde en dat het voor jou van beteekenis is wat je er van maakt." Nu schenen ze samen te bidden, ten minste Ilse hoorde de stem van hare moeder op eerbiedigen, langzamen toon spreken. Dan was er stoelengeschuifel, en zeide mevrouw Steenbergen nu vlak bij de deur: „Vertrouw nu op Hem; zoodra ik iets geschikts weet, zal ik het je vertellen, en wie weet waar wij binnenkort van hooren! Als wij met geloof hebben gebeden, kunnen wij rustig de verhooring van ons gebed afwachten." Bijna was Ilse naar de deur gesneld en had ze geroepen: „Het gebed is al lang verhoord, want ik weet iets, dat juist bijzonder geschikt zou zijn" maar het was alsof iemand haar stijf vasthield. Ze had den brief in haar zak, dien ze dienzelfden ochtend ontvangen had van Mevrouw van Steggerda, die in het aangrenzende dorp, op het groote huis, woonde. Zij had Ilse daarin geschreven, dat zij op haar buiten een villa had, waar ze allerlei zwakke kinderen uit de stad liet aansterken. De oude directrice, die jaren aan het hoofd van de kleine inrichting had gestaan, wilde zich op den duur terugtrekken en nu zocht ze een jongere kracht. Ze had aan Ilse gedacht, en nu kwam ze haar vragen of zij geen lust had zich aan dit werk te geven. Zij had zooveel gehoord van haar toewijding en trouw, dat ze meer dan dankbaar zou zijn als Ilse aan hare bede gehoor wilde geven. Als Ilse misschien thuis te veel gebonden was door de ziekte van haar moeder, wellicht kon ze dan een ander noemen. Het kwam er niet zoozeer op aan of men zulk werk meer had gedaan, ze zou alles van de directrice kunnen leeren — dan volgden er nog allerlei mededeelingen van financieelen aard. Ilse was nu blij dat ze nog niet met haar moeder over dien brief had gesproken. Ze zou er nu ook niets van zeggen — zelf kon ze niet gaan, dat was buitengesloten, hare ouders zouden niet buiten haar kunnen - maar Soeurette wilde ze ook niet over dien brief spréken. Waarom eigenlijk niet? Het zou net iets voor haar zijn als zij een werkkring zocht. Wat had moeder ernstig gebeden, je kon het aan den toon van haar stem hooren. Het was toch wel opmerkelijk dat zij het antwoord van dat gebed zoo maar in den zak had. Maar het zou niets geven, ze zou het voor zich houden, want ze wist het maar al te goed hoe dikwijls dokter van Hoogsteden naar die kleine inrichting ging. De kinderen mankeerden altijd wat. Hij had er haar dikwijls van verteld, ook, hoe aardig alles daar was ingericht en hoe goed de kinderen het er hadden. Hij zou haar dan telkens zien en nu op een gansch andere manier. Ilse was opgestaan en bij het raam las ze den brief nog eens over. Toen ze haar moeder hoorde aankomen, frommelde ze hem gauw ineen, stopte hem in den zak en ging weer stil zitten naaien. Mevrouw Steenbergen begon dadelijk op haar drukke manier te vertellen. „We moeten iets voor haar zien te vinden Ilse" — besloot ze — „ze zal zoo gelukkig zijn, als ze gevoelt, dat ze ergens nuttig is. Wat ziet ze er lief uit, en wat is ze toch eenvoudig!". Ilse antwoordde niet op al de verhalen van haar moeder, zij naaide, zonder op te zien, ijverig door. „Jij hebt nooit zoo goed met haar kunnen opschieten, is het wel ?" polste mevrouw Steenbergen. „Ze zijn altijd even aardig en vriendelijk," antwoordde Ilse, terwijl ze heel aandachtig tuurde naar den draad, die niet door het oog van de naald wilde. „Maar je bent toch nooit op vriendschappelijken voet met ze gekomen, is het wel?" „Ach! Moedertje, nu vervalt u weer in uw oude bezigheid. Weet u wel dat u vroeger nooit iets anders deedt dan vriendinnen voor mij uitzoeken en het lukte haast nooit; u hadt zoo'n dochter moeten hebben als Anne Marie, altijd even vroolijk en opgeruimd, en altijd vol verhalen.". „Maar dan had ik mijn trouw, ijverig meisje niet gehad!" zeide mevrouw Steenbergen, even de hand leggend op het gebogen blonde hoofd. Ilse's oogen schoten vol tranen, straks drupten ze op haar werk. Gelukkig dat haar moeder met den rug naar haar toe stond. Ze zou maar even naar haar kamer gaan. Toen ze boven was, legde zij het hoofd op de tafel en snikte, wat ze kon. „Wat gaf het nu, of je den Heer diende en altijd in de weer was, om goed te doen ? Wat gaf het ? Niets...." De begeerte van je hart kreeg je toch niet. Het stond wel in den Bijbel: „Hij zal u geven de begeerten uws harten." maar dat was vroeger misschien, of zij behoorde niet tot de menschen die het verdienden. Zij was maar een arm, ongelukkig menschenkind, dat afgunstig was en aan een ander niet gunde wat ze zelf niet verkrijgen kon. En vóór haar lag het leven, het grijze eentonige leven. Neen! de zon zou niet meer schijnen voor haar. Het zou altijd dof en triestig en nevelig blijven. Over tien, twintig jaar zou het net zijn zooals nu. Ze zou werken en zwoegen, de gemeente doorkruisen in allerlei richtingen, zij zou van iedereen de moeite en het verdriet hooren, zij zou raad moeten geven en hulp verschaffen en menschen moed in spreken, maar zelf zou ze als levend gestorven zijn, en niemand zou haar kunnen helpen. Niemand 1 — Ilse zat er over na te denken, hoe wonderlijk het toch in de wereld was. Iedereen kwam tot haar moeder om raad en troost. Iedereen kon voor haar zonder moeite het hart openen, en zij, die haar het best kende, zou nooit met haar droefheid tot haar gaan. Ze zou er geen woord over kunnen spreken, het zou haar niet over de lippen willen. Ze zou er de menschen ook niets van laten merken, nooit! Een juffrouw met een ongelukkige liefde ! ze lachte bitter. Zt stond op en keek in haar spiegel. Een rood gevlekt gelaat en beweende oogen keken haar aan. Ongeduldig streek ze met haar borstel de weerspanninge, blonde haren glad. Het haar, dat zoo bewonderd werd, dat iedereen zoo mooi vond. Wat had je er aan ? Oud en leelijk zou ze worden, enkel van verdriet, en slecht ook. O zeker! slecht ook, enkel' uit nijd en afgunst. Ze luisterde nu al gesprekken af en wilde uit louter afgunst een ander niet voorthelpen. Alsof God haar noodig zou hebben, om, als Hij het wilde, die twee niet bij elkaar te brengen. Weer doorschokten hevige snikken haarlichaam. Nu knielde ze voor haar bed, met het hoofd verborgen in de sprei en de groote verlatenheid, die elk mensch op zijn beurt leert kennen, kwam over haar ziel. Zij merkte niet eens, dat de deur zachtkens openging, en haar vader onderzoekend naar binnen keek. Zonder een woord te zeggen sloot hij de deur. Hij, de stille man, die zoo weinig zeide, begreep zooveel. Ilse was het licht van zijn oogen, het kind, dat hij zoo vurig liefhad. Hij begreep best dat er dingen zijn waarover een mensch niet spreekt. Hij had het wel gemerkt, hoe in den laatsten tijd het glanzende licht scheen uit te dooven in hare oogen en hoe het vogeltje maar heel weinig meer gezongen had. O! hij wist het wel, ieder persoonlijk moest zich leeren buigen voor Gods wil; ieder persoonlijk moest leeren zeggen, als God hem iets onthield, dat hij toch zoo vurig begeerde: „Heere ! het is goed zoo" .... maar daar was veel strijd toe noodig, veel strijd, dat wist hij wel uit zijn eigen leven. Een afmattende vermoeiende strijd, die soms jaren duurde; dikwijls dacht je dat je overwonnen had, en dan merkte je opeens dat het weer net zoo was als bij het begin. Een ieder moest dien tijd alleen doorleven je kon een kind veel liefde geven en veel goeds in het leven, maar den zielestrijd moest het toch alleen doormaken. 's Avonds na het eten, toen het donker was, en de volle maan haar bleek vredig licht uitgoot over de wijde heide- Onkeltje velden, nam hij Ilse mede voor een wandeling. Zwijgend liepen zij arm in arm den stillen rechten landweg. Zij spraken maar heel weinig, daar was niets bijzonders in, dat deden ze wel meer. Toen, eigenlijk zonder eenige noemenswaardige inleiding, begon hij te vertellen van dingen uit zijn eigen leven, van dingen die hij begeerd had en niet gekregen, heel andere dingen dan die, waarnaar Ilse's hart uitging, maar het kwam toch eigenlijk weer op hetzelfde neer. En toen sprak hij van Hem, den Heiland, zooals hij altijd over Hem sprak, zoo vol teerheid en eerbied, alsof hij Hem dagelijks zag van aangezicht tot aangezicht. Hoe lief hij een menschenkind toch had, hoe Hij slechts zijn zieleheil begeerde en dat, als Hij weigerde iets te geven, Hij het deed met een bedroefd harte. Het voornaamste voor een mensch op aarde was toch maar om in het Koninkrijk binnen te gaan en - nietwaar? Ilse had er toch ook van gehoord - door velerlei verdrukking zou men ingaan, maar als men slechts inging, daar kwam het op aan. Als men maar niet verbitterd werd en moedeloos, doch kon zeggen : Heere, ik vertrouw U en ikzal Uwe liefde niet verdenken, later zal ik het beter begrijpen, waarom Gij mij zooveel onthouden hebt." Hij sprak dikwijls zoo over allerlei, dat hem bezighield. Later hoorde Ilse het wel eens in een preek, dingen die hi], al peinzende, tot haar had gezegd. Daarom bevreemdden zijne woorden haar in 't geheel met.. Stil luisterend liep zij naast hem voort en het was alsof iemand een koele hand op een brandende wond legde, alsof ze weer het kleine meisje was, dat vroeger aan zijn hand liep en dat hij poogde te troosten in haar kinderverdriet. Den volgenden morgen aan het ontbijt besprak ze op onverschilligen toon den brief, dien zij had ontvangen en hoorde met groote kalmte de enthusiaste uitroepen van haar moeder en zelfs met veel geduld het geheele verhaal over Soeurette aan. Of zij het niet bijzonder merkwaardig vond ? vroeg haar moeder. Ja, ze vond het treffend. Of ze dadelijk met een briefje naar Gerkestein wilde gaan, dan kon men alles met Soeurette bespreken ? Zeker, zij zou zich haasten, zoo veel zij kon. Mevrouw Steenbergen was niet uitgepraat over alles. Ze hielp zoo graag en was zoo verrukt als zij slaagde. Straks ging Ilse met loomen tred naar Gerkestein, zij liep veel langzamer dan anders, maar zij ging toch, en toen zij terugkwam, bemerkte zij wat elk mensch op zijn tijd gewaar wordt, welk een rustig, stil, gelukkig gevoel het hart binnenkomt, als men zijn plicht doét. Hoofdstuk vi. De nieuwe buurman. SOEURETTE stond aan het kleine stationnetje te wachten. De notaris zou voor een dag overkomen, en voordat zij een stap, in welke richting dan ook, deed, wilde zij eerst hem raadplegen. Zij voorzag wel dat het niet gemakkelijk zou zijn hem te overtuigen, en den geheelen weg over had ze loopen denken, hoe ze hem toch zou overhalen om zijn toestemming te geven voor haar nieuwe plannen. Want zonder zijn toestemming wilde zij niets beginnen. Hoe zou het ook kunnen ? Zij herinnerde zich niet dat zij ooit iets gedaan hadden zonder hem er in te kennen Het goede brave Onkeltje! Maar soms was het moeilijk hem van iets te overtuigen, want hij had zeer beslist zijn eigen meening. Zij kon hem niet vertellen wat tante Versteynen gezegd had, en dat wilde zij ook niet. Al denkende en in zich zelf overleggende liep ze op het perron, 't Was nu heerlijk, frisch herfstweder en met welbehagen snoof ze de heerlijke lucht in. De wind joeg de dorre bladeren hier en daar wild op, zelfs op het perron kwamen ze aandwarrelen. Ze had een kleurig, paars zijden jersey mantel aan, die haar nauw omsloot en haar rijzige gestalte goed deed uitkomen. Van onder den kleinen, zwarten hoed met veer van dezelfde kleur als de mantel, keek het vroolijke, blozende meisjesgezicht. Er was niemand dan de oude stationschef, die op den komenden trein scheen te wachten. Zij had hem naar zijn vrouw gevraagd, van wie ze wist dat ze lang ziek was geweest. De chef wijdde haar eerst in al de ziekteverschijnselen van zijn vrouw in, maar daarna begon -hij uit te wijden over dokter Van Hoogsteden. Zooals die geweest was 1 Neen, zoo had je er niet veel. Als ze zijn moeder was geweest had hij niet beter voor haar kunnen zorgen. Ze zeggen dat hij verbazend knap is, maar dat had hij, de chef, ondervonden. Hij had ook al hooren vertellen dat ze uit andere dorpen bij hem kwamen met moeilijke gevallen. Soeurette voelde hoe ze begon te blozen. Bespottelijk toch, die man zou nog denken dat zij er iets om gaf wat hij van den dokter zeide. Zij trachtte zijn woordenvloed te stuiten door te verklaren dat er vandaag toch zooveel wind'was, en dat je het warm kreeg als je liep. Maar de oude chef was zoo gauw niet van zijn onderwerp af. Juist vertelde hij dat dokter' van Hoogsteden zijn vrouws zuster ook al zoo goed behandeld had, toen de dokter zelf haastig kwam aanloopen met een bruine tasch in de hand. Een blijde glimlach gleed over zijn gezicht, toen hij Soeurette bespeurde en met een beleefden groet naderde hij het jonge meisje. De chef bleef midden in een zin steken, daar hem door een arbeider iets werd toegeroepen. Soeurette keek den dokter met een ondeugend glimlachje aan en zeide: „Jammer, dat u niet even eerder bent gekomen, u zoudt zooveel goeds over u zelf gehoord hebben." „Dan ben ik maar blij dat u het gehoord hebt 1" verzekerde hij, ook lachende. Hij heeft toch een knap gezicht, dacht Soeurette, en als hij lacht heeft hij zoo'n prettige uitdrukking, ik kan wel begrijpen dat zieke menschen van hem houden. „Vindt u het noodig dat ik zooveel goeds van u hoor?" kon ze niet nalaten te vragen. „Ik ben bang dat het heel noodig is," antwoordde hij, en keek haar bij deze woorden met zoo'n veelzegge nden blik aan, dat ze de oogen neersloeg en eenige stappen naar voren deed, om te zien of de trein nog niet in aantocht was. Eensklaps keerde ze zich naar hem toe en vroeg zonder eenige inleiding: „Gelooft u dat mijn moeder er eenigen verkeerden invloed van zou ondervinden als ik van hier wegging?" „U?" vroeg de dokter verbaasd. „Ja, ik." „Maar waarom zoudt u weggaan?" Soeurette had niet den tijd om te antwoorden, want daar kwam de trein aansnuiven, zij hoorde nog juist hoe dé dokter haar toeriep: „U moet er heusch niet aan denken,tenzij...." en een veelbeteekenende, vragende blik scheen haar tot antwoorden te willen dwingen. Maar zij schudde het hoofd en riep plagend: „Maar ik ga!" en toen verloor ze hem uit het oog, want daar was Onkeltje, die met zijn drukke levendige beweginkjes kwam aantrippelen en heel verbaasd keek dat zij hem kwam afhalen. Toen de trein langzaam wegreed, zag ze nog even hoe de dokter uit de coupé keek, en zijn hoed heel diep voor haar afnam, en ze dacht, onderwijl ze den notaris allerlei antwoord en gaf, hoe het toch mogelijk was dat Anne Marie zoo'n hekel aan dien dokter had. Het was toch een feit dat hij zijn werk prachtig opvatte, en wat was hij in den laatsten tijd beleefd! Vroeger had hij altijd iets stroefs, hij was misschien een van die menschen die zich niet dadelijk geven. Net als Ilse, die ook zoo teruggetrokken kon zijn. Anne Marie be- weerde altijd dat die twee wel een paar zouden worden. Of hij haar aardig zou vinden? Zij had ze nog zelden samen gezien, maar hij kwam er zeker wel dikwijls aan huis. De laatste keeren dat hij op Gerkestein kwam, was hij buitengewoon vriendelijk geweest. Als ze nu wegging zou Anne Marie hem moeten ontvangen. Onderwijl vertelde ze den notaris, dat hare moeder het goed maakte en dat Anne Marie vroolijk was als altijd en dat zij gekomen was omdat zij graag een flink eind liep in deze heerlijke najaarslucht. De notaris scheen erg in zijn schik. Hij praatte druk en opgewekt en wreef zich van tijd tot tijd de handen; en ze waren nog geen tien minuten op weg, of hij vertelde dat hij een brief van Mej. Rijnvelt had gehad over de sonnetten en schetsen, die Soeurette haar gestuurd had. „Je hebt talent kind, en er zal nog heel wat van je te maken zijn. Juffrouw Rijnvelt gelooft dat je zeer zeker in die richting zult moeten doorgaan. Zij raadt je aan nog eenige literatuurlessen te nemen en je geheel op schrijven toe te leggen." Soeurette stak nu haar arm door dien van den notaris en begon te vertellen van Mevrouw Steenbergen en hoe die gezegd had dat je eerst door de leerschool van het leven moest gaan, voordat je schrijven kon, en van haar eigen verlangen om iets nuttigs te gaan doen en van den brief dien I'se haar gebracht had. Eerst wilde de notaris van niets hooren. Het was immers onmogelijk. Zij, Soeurette, die het zoo goed kon hebben, zij behoefde immers niets te gaan doen ; wat had zij er aan, zich in allerlei moeilijkheden te steken? Maar Soeurette bleef volhouden en keek hem smeekend aan. „De oogen van haar moeder!" doorflitste het zijne gedachte, en zijn overtuiging begon te wankelen. „U moet toch toegeven Onkeltje, dat één dochter thuis voor moeder genoeg is. Trouwens, liet zij er eenigszins bitter op volgen, het zou haar niets kunnen schelen als wij beiden weg waren. Zij zou misschien een oogenblik verwonderd kijken, maar dan was ze weer dadelijk tevreden. Ze is veel liever met Santje dan met ons." De notaris keek haar even onderzoekend aan, toen zeide hij op zachten toon: „Kind, je moet altijd veel van haar houden veel geven en niets verwachten; zij heeft zooveel geleden als je wist, wat ze al doorgemaakt heeft." Soeurette antwoordde niet, en dacht, dat zij meer wist dan de notaris vermoedde. Maar het was opmerkelijk hoe hij na dit punt in het gesprek, meer en meer op hare plannen inging. Zelfs ging hij 's middags met haar mee naar het naburige dorp, om het aardige kinderhuis te bezichtigen en mevrouw van .Steggerda te bezoeken, die de nieuwe directrice zocht en de geheele inrichting bekostigde. Zij vonden op het buiten een aardige oude dame, die dadelijk met buitengewone goedkeuring Soeurette monsterde. Dat was juist wat zij zoo lang reeds begeerd had: een meisje van beschaving aan het hoofd van haar kinderhuis te zien. Al de bezwaren van den notaris wist zij weg te praten. De verantwoording zou voor Soeurette niet te zwaar zijn, want zij kwam er zelf geregeld een paar maal in de week; er was een uitstekende huishoudster, die reeds jaren lang het werk deed; er waren nooit meer dan twintig kinderen en Soeurette kon nog een tijd lang alles van de tegenwoordige directrice leeren. Deze had geen haast om heen te gaan, zij werd alleen te oud om het op den duur vol te houden. De bediening was verder ook uitstekend. - Er was ook een salaris aan de betrekking verbonden. De notaris maakte tegenwerpingen maar Soeurette verklaarde heel kalm dat zij zeer gaarne wat verdienen wilde. „Juist kind," verzekerde de oude dame. „Je bent iemand naar mijn hart, die eerlijk voor hare meening uitkomt. Ik bemerk dat mijn eerste indruk mij niet bedrogen heeft. Iemand die zijn eigen geld verdient, werkt met veel meer ijver en nauwgezetheid dan al die menschen die zoogenaamd uit philanthropie liefhebberen." De notaris sprak nog van een ten goede komen aan de kas. maar mevrouw keek hem eenigszins hooghartig aan, en verzekerde hem dat het getal twintig uit beginsel was vastgesteld en niet door nood gedrongen. Soeurette had plezier in die kleine oude dame, met haar zwarte oogen, die je zoo doordringend kon aankijken en die zelfs Onkeltje de baas was in het praten. Op den terugweg schudde de notaris echter zijn hoofd en vond dat het toch geen pas gaf voor een freule Toll van Waveren. ♦ „Die zoo arm is als de mieren en van liefdadigheid moet leven!" — liet Soeurette zich ontvallen. Verschrikt keek de kleine notaris op naar het lange knappe meisje, dat naast hem liep. „Wat bedoel je ?" vroeg hij verbaasd. „Wat u zoolang voor ons verborgen hebt gehouden" viel nu Soeurette bitter uit. „U wilde ons leven zoo glad en aangenaam mogelijk maken, maar alles wat geheim is, komt toch op zekeren dag uit. Ik had het u niet willen vertellen, maar ziedaar, ik flap het er uit omdat ik er dagelijks aan denk hoe verschrikkelijk het toch is, dat u zooveel hebt moeten opofferen en u zooveel ontzeggen en dat wij, als nuttelooze parasieten, genieten van wat niet van ons is." Ze waren genaderd aan een kromming van den weg, waar een ruw houten bank op de scheidingslijn was geplaatst tusschen heide en grintweg. Men had er een prachtig vergezicht, al maakten nu de najaarsnevelen den horizon wazig. De notaris was, zonder een woord te zeggen, op de bank gaan zitten en boorde met zijn stok gaten in het zand voor zijne voeten. Soeurette was blijven staan, zij leunde tegen een alleenstaanden Amerikaanschen eik, die half ontbladerd was, en waaraan hier en daar nog een vermiljoen en oranjekleurig blad vlamde. Dom toch om zoo te spreken 1 Nu was Onkeltje boos, hij, die altijd zoo goed voor haar was! dacht ze. Eindelijk keek de notaris op. ,,'k Weet niet" begon hij op zachten toon, „wie den treurigen moed heeft gehad je over dingen in te lichten waarvan je moeilijk iets begrijpen kunt.... Later, als je zelf meer van het leven verstaan hebt, zal je alles wel duidelijk worden.".... Het spreken scheen hem moeilijk te vallen, want telkens hield hij op en wachtte even. Eindelijk zeide hij: „Het gebeurde eens heel lang geleden, dat twee jonge menschen elkander lief hadden Heel natuurlijk, nietwaar?" en hij schraapte zijn keel. Soeurette knikte met het hoofd en zag hem nadenkend aan. De ondergaande zon hulde den kleinen notaris in een geelgoud licht, zoodat hij er veel jonger uitzag dan anders. Hij keek niet naar haar op maar zag strak voor zich uit. „Zij verkoos echter een ander boven hem, maar hij bleef trouw. Hij kon niet anders, zijn liefde had zijn geheele den-' ken en streven in beslag genomen. Toen hij door dien donkeren tijd heen was, ontdekte hij dat al het zelfzuchtige f uit zijn gevoel verdwenen was, en dat hij slechts geven wilde en niet ontvangen.... Zij was heel ongelukkig, en spoedig was er niemand anders dan hij die helpen kon. En hij hielp, en al helpende werd zijn smart minder, en zijn liefde heiliger. En alles wat van haar was, werd hem dierbaar, alsof 't zijn eigen was en men kon hem geen grooter verdriet aandoen, dan te zeggen dat het niet van hem was en dat hij eigenlijk geen rechten had, hoegenaamd geen rechten.".... Soeurette zag hem zitten, het dikke kleine beweeglijke mannetje, dat ze van jongs af aan gekend had, en, nu de zon hem bestraalde, leek hij haar een held. Hij was nu weer opgestaan, want de zon ging onder en de koude nevel kwam over de heide opzetten, en als altijd dacht hij aan haar welzijn. Zij schoof even haar arm door den zijnen, en bleef zoo doorloopen. Toen zeide zij: „Praat er maar niet meer over Onkeltje, ik zal er nooit meer iets over zeggen, wij zijn van jou, en jij bent van ons, en je hebt alle mogelijke rechten en als je beter vindt dat ik thuis blijf, schrijven wij het oude Mevrouwtje vandaag nog af." • De notaris scheen echter in gedachten verzonken. Den ganschen langen weg zeide hij geen woord meer, alleen, toen ze vlak voor Gerkestein stonden, zeide hij, alsof ze het daar zooeven had gevraagd: „Je hebt groot gelijk, 't Is veel beter, om je leven nuttig te besteden. Voor Anne Marie zal ook wel gezorgd worden." „Anne Mietje zorgt wel voor zichzelf!" klonk het vroolijk hem tegen, en nu zagen zij dat Anne Marie voor het hek op den uitkijk stond. „Lieve menschen," riep ze uit, „wat heb ik lang op jullie moeten wachten, de thee is al wel meer dan een half uur klaar, ik heb jullie zooveel te vertellen, want je hebt geen idéé wat ik beleefd heb. Thuis was niemand dan de arme Michon en die deed niets dan haar treurige liedjes zingen en ik kon heelemaal niets aan haar kwijt." Ze stak vroolijk haar arm door dien van den notaris en vervolgde: „Onkeltje, als wij jou toch niet hadden! Wat zouden we toch moeten doen? Je moet weten: ik heb een echten roman beleefd, en nu verheug ik er mij zóó op, dat je je gladde voorhoofd in rimpels trekt en je wenkbrauwen fronst en je bril opzet, en heel streng tracht te kijken en een heeleboel wijsheid verkoopt over dingen waar je lieve hartje geen verstand van heeft." „Anne Marie! Anne Marie !" vermaande de notaris, die bij hare eerste woorden een blos van genoegen op het gelaat had gekregen. Het was echter te donker om eikaars gezichten te onderscheiden en Anne Marie ratelde steeds door: „Als we nu gezellig aan de thee zitten, krijgen jullie het verhaal. Soeurette, ik verheug mij toch zoo op het gezicht dat je trekken zult." Ze huppelde meer dan ze liep naar binnen en riep Soeurette nog toe zich met alles te haasten, want dat ze zich net voelde als een stoommachine, die op te hoogen druk stond. Toen de notaris en Soeurette in de kamer kwamen, was het eerste dat zij zagen, een prachtige bouquet van de mooiste lelies die men zich denken kon. Anne Marie was druk bezig met de thee en toen ze die rondgegeven had, vroeg ze, triomfantelijk op de lelies wijzende i „Nu, wat zeggen jullie ervan? Onkeltje, zet eerst je bril op, want anders maak je niets geen effect alg je straks boos zult moeten kijken, want ik voorspel je, je bent het aan je paedagogische principes verplicht mij flink onder handen te nemen." De notaris schudde het hoofd en keek lachend naar het meisje dat nu op een laag stoeltje zat, vlak bij den open haard, waarin een paar blokjes hout lagen te smeulen, met de armen om haar beenen geslagen, — een toonbeeld van lieflijkheid en bevalligheid. De lamp, die op de kleine tafel stond, belichtte haar sprekend gelaat, dat steeds van de een naar den ander keek. „Eigenlijk is alles jullie schuld"'— begon ze — „wie laat nu een arm meisje, zooals ik, moederziel alleen op een wonderschoonen herfstmiddag als dezen. Je wilde mij niet mee hebben, daar had ik al heel gauw alles van begrepen. Het was wel drie kwartier loopen waar je heen moest, nu, ik had ook lust in een langen tocht, ik spande Kokko in en reed een heel eind de bosschen in. Je weet het wel Soeurette, eerst ga je de hei over, als je aan het eind van het dorp bent op de kromming van den weg, en dan kom -je in de mooie bosschen. „Herinner je jé nog dat wij een tijd geleden het mooie, kleine kasteel ontdekt hebben, dat in het water ligt? Daar kom je aan, als je de bosschen door bent en weer op den straatweg komt. Toen hebben wij daar ook rondgeloopen. Weet je nog hoe we daar op de slotbrug zaten en ons voorstelden dat wij de slotjonkvrouwen waren, die uitkeken naar de ridders die uit den strijd kwamen?" Soeurette knikte en viel haar in de rede: „De tuinmanswoning ligt ter zijde, en daar was het zieke meisje, dat voor, het raam lag, en met wie wij toen een poosje gepraat hebben." „Juist, het zieke meisje was er nog en ik praatte weer een poosje met haar en de moeder kwam er ook bij. Ik liet Kokko, die zich den geheelen weg als een engel heeft gedragen, grazen op een grasveldje aan den overkant. „Ik vroeg haar, waarom het kasteel vandaag open was — het zag er in eens zoo bewoond uit." „De jonker is vandaag over voor de jacht," zei de vrouw, „hij is den geheelen dag met mijn man er op uit, 't zal wel avond zijn eer ze terugkomen." Een vuurroode blos bedekte bij deze woorden het gelaat van het jonge meisje en Soeurette legde onwillekeurig de hand op haar hart, alsof ze wilde zeggen: „wat zal er nu komen?" en de kleine notaris fronste de wenkbrauwen. „Herinner je je nog Soeurette, dat we het 't kasteeltje van den boozen ridder noemden ?" zoo ging de stem verder, bij den open haard. Anne Marie keek nu niet meer naar den overkant, waar hare toehoorders zaten, maar staarde strak voor zich uit. „Wij vonden het zoo verkeerd van hem, dat hij het gras op het oprijplein, tusschen de steenen, liet groeien en den boel zoo verwaarloosde. Maar we wisten niets van hem af. Nietwaar? dan beoordeel je de menschen altijd verkeerd. Zijn kassen zijn prachtig in orde, met de mooiste bloemen, dat verzeker ik je. Ik vroeg aan de tuinvrouw, of het kasteel van binnen mooi was. „Zij bood mij dadelijk aan, het mij te laten zien: „De jonker zal het best goed vinden" — zeide ze — „want uwe familie is genoeg bekend, 't Is meest oude rommel en familieportretten." Maar o, lieve schatten, als jullie dat nu eens gezien hadden ! Louter antieke dingen in de groote ridderzaal, niets dan oude portretten, je had er abdissen uit de 17de eeuw bij, met vrome, bleeke gezichten en gevouwen handen, ridders in volle wapenrusting en dames in zijden gewaden en fluweelen mantels, oude kasten en antieke klokken en gebeeldhouwde eiken bidstoeltjes uit de middeleeuwen. Terwijl ik dat alles zoo bekijk, zegt de tuinvrouw op eens: „Loop u maar verder alleen rond, want ik bèn met het eten voor den jonker bezig, stel u eens voor, dat het aanbrandde! Ik kom dadelijk wel terug." „Ik dwaalde door de kamers, bekeek de grappige, ouderwetsche bedden met hun sombere, damasten gordijnen en was eindelijk aangeland in een kleine kamer. Soeurette, — en nu keek ze weer naar den kant van hare zuster — „en wat denk je dat daar stond? een spinet. Een ouderwetsch spinet, zoo een waarop onze overgrootmoeder speelde. Ik tokkelde er op, 't was wel een beetje valsch, maar ik kon niet nalaten, even een van moeders Fransche liedjes te zingen. Daar gaat de deur open, ik kijk nieti op, denkende dat het de tuinvrouw is en ik roep: „Zeg, je moet aan je jonker eens zeg- gen dat hij dit mooie oude spinet moet laten stemmen." „Ik had bijna een gil gegeven, toen ik een mannenstem hoorde zeggen: „Uw wensch zal voor mij een bevel zijn." Ik keek uit het raam, het doorflitste als een bliksemstraal mijn hoofd, of ik uit het raam zou springen en zoo verdwijnen, dan wel op de een of andere manier in den grond zou kunnen zinken. Maar je weet, Soeurette, ik ben nooit mijn hoofd kwijt. — Weet je nog dien middag, toen wij ons zoo bespottelijk hadden opgetuigd en je vriend, de dokter, in eens binnenkwam? — Nu, ik stond op, maakte een onberispelijke buiging en stamelde : „Op heeterdaad betrapt Jonker, maak u maar procesverbaal op wegens inbraak." „Hij kwam echter naderbij, excuseerde zich wegens zijn toilet en vroeg op ernstigen toon: „Mag ik mij even voorstellen? — Godert van Ulckenhoven." De kleine notaris scheen het niet langer te kunnen uithouden, hij was opgestaan, ging nu vlak bij het vuur staan, zijn handen in beide zakken, de beenen iets uit elkaar, en op Anne Marie neerziende vroeg hij op een toon, strenger dan zij ooit van hem gehoord had: „En mag ik weten, wat mijn nichtje daarop geantwoord heeft?" „Zeker mag je dat, Onkeltje, zie je wel, dat de rimpeltjes in je voorhoofd er al zijn? Met zulke booze oogen heb je mij nog nooit aangekeken; en het naarste van het geval is i je zult moeten blijven boos kijken, want ik heb geen spijt van 't geval. Wat ik gedaan heb?" — ging ze voort, lachend tot hem opziende. — „Net, wat ieder ander mensch doet, als een ander zich aan hem voorstelt: Ik maakte weer een buiging en lispelde toen heel deemoedig: „Anne Marie Toll van Waveren," en toen hebben we ons beiden als schoolkinderen aangesteld en eens flink uitgelachen." „En toen?" herhaalde Soeurette. „Ja, wat toen ? We hebben toen een heeleboel gepraat, ik, voor het spinet zittend en hij er tegen aangeleund. Hij heeft mij de geschiedenis ervan verteld." „Zeker toch niet alleen van het spinet?" bromde de notaris. „Natuurlijk niet Onkeltje, je bent toch heusch ongeduldig, van het spinet kwamen we op de wederzijdsche levensgeschiedenissen." Toen, zich opeens tot haar zuster wendende: „Nu weet ik, waarom hij zooveel weg is en het gras tusschen de steenen laat groeien, ik zal jullie zijn heele verhaal nu maar besparen; je moet ook niet denken dat we daar al dien tijd in dat boudoir bleven zitten. Na de eerste lachbui stond ik dadelijk op, en verzekerde hem dat ik erg veel haast had naar huis te komen, omdat het zoo vroeg donker werd en het met de straatverlichting op onze wandelwegen al heel slecht gesteld was, en dat ik dan liever later met mijn zuster nog eens terugkwam, om alles te zien." „Dat is toch alles naar je hart gesproken Onkeltje, is het niet?" De notaris bromde zoowat tusschen de tanden en liep nu onrustig heen en weer in de kamer. „En toen heeft hij mij thuis gebracht, hier tot aan het hek, hij, met zijn paard aan de hand en ik in de ezelkar. Kokko heeft gelukkig geen kuren gehad. Hij schaamde zich zeker voor het paard. En toen heb ik alles van hem gehoord." „En die bloemen ?" vroeg nu Soeurette. „Die bloemen waren in het karretje, zonder dat ik eigenlijk weet hoe ze erin gekomen zijn. Vóór mijn vertrek heb ik nog even in de kassen gekeken, omdat hij zeide dat alles zoo prachtig in bloei stond. De tuinvrouw keek mij na met een veelbeteekenenden lach, zij was zeker blij dat alles zoo goed was afgeloopen en zij geen berisping had gekregen. Ik heb hem nog een paar maal verzekerd dat het mijn schuld was en niet de hare, maar hij beweerde dat er van geen schuld sprake was, alleen van een groot geluk." Anne Marie had bij deze woorden weer een vuurroode kleur gekregen, en zij stond haastig op om thee te schenken. De notaris liep nog steeds op en neer en Soeurette, nieuwsgierig geworden, stelde allerlei vragen. „Hoe ziet hij er uit?" „Lang en knap" hoorde men van af de theetafel. „Blond of donker?" „Heel donker en erg van de zon verbrand; hij is altijd veel in het buitenland geweest, en houdt van sport, bergen beklimmen en skiloopen en weet ik wat al meer." „Een nietsdoener!" bromde de notaris. „Ja maar" — verzekerde het meisje, hem zijn kopje thee voorhoudende — „hij gaat nu aan den gang, hij is voorgoed in het land teruggekomen. „Hij gaat van den winter op de secretarie en zal het geheele huis weer bewoonbaar laten maken." De notaris was weer gaan zitten en dronk nu met langzame slokjes zijn kopje thee uit. Anne Marie keek met een gelukkigen glimlach in het vuur, en Soeurette staarde nog steeds verbaasd haar zuster aan, verlangend samen naar boven te kunnen gaan, om nog meer van alles te hooren. „En wat is nu het eind van de geschiedenis?" vroeg de notaris op eens. „Onkeltje, er is geen eind aan, 't is alleen maar een begin," verzekerde Anne Marie, met een schalkschen blik hem aankijkende. „Ja, ja, houd je nu maar niet alsof je mij niet begrijpt, je kunt nu wel zeggen dat ik geen verstand van die zaken heb, maar ik ben toch van plan een begin een begin te laten blijven, als ik bemerk dat het niet naar mijn zin gaat." Onkeltje De notaris sprak nog steeds op ongeduldigen toon, en het was hem aan te zien dat hij niets in zijn schik was over het gebeurde. „Het is ook niet goed dat jullie zoo alleen rondloopen hier in "den omtrek" ging hij voort. „Wie weet wat voor dingen er nog meer kunnen gebeuren.... Is het jullie gewoonte in onbewoonde huizen door te dringen?" vroeg hij op onrustigen toon, Soeurette aankijkende. De beide meisjes barstten nu in een schaterlach uit en Anne Marie danste van plezier door de kamer. „Een gouvernante, Onkeltje! Een gouvernante om met z'n drieën door de bosschen te wandelen. Waarom neem je zelf niet je ontslag, wij beloven je dan hierbij plechtig, dat wij nooit zonder jou een stap buiten de plaats zullen zetten." Soeurette stelde den notaris echter gerust, en verzekerde hem dat in den geheelen omtrek geen onbewoonde huizen waren, slechts dit oude kasteeltje. Zij hadden een paar keer met de aardige tuinvrouw gepraat, en ook het zieke meisje eens opgezocht. U behoeft zich in 't geheel niet ongerust te maken, er is immers niets gebeurd. Anne Marie is dadelijk naar huis gegaan en zij gaat, nu het kasteel bewoond is, natuurlijk dien kant niet meer uit." Toen zij echter boven waren in haar eigen kamer zeide Anne Marie opeens: „Er is vandaag wel een heeleboel gebeurd, je zult zien dat" hij hier gauw een bezoek komt brengen, dat geloof ik vast." „Maar als Onkeltje niet thuis is, en ik ben weg, zal je hem niet kunnen ontvangen," antwoordde Soeurette op vasten toon. „Ja maar, hij zal ook wel zorgen dat hij een bezoek brengt als" hij weet dat Onkeltje er is, dat begrijp je toch ook wel ?" en Anne Marie neuriede een vroolijk liedje. De kleine notaris was aan tafel bepaald uit zijn humeur. Hij antwoordde slechts met korte zinnetjes op al de vroolijke opmerkingen van de beide meisjes. Anne Marie scheen het in 't geheel niet te bemerken, het was alsof zij nog uitgelatener was dan anders, en zelfs de vermanende blik van Soeurette hield haar niet in toom. hoofdstuk vii. Het kinderhuis „Welgelegen". Welgelegen, Woensdag^ —. Liefste Anne Mietje. 1 Ju ben ik al bijna drie heele dagen hier, en ik heb het I^Ü gevoel, alsof ik je folio vellen zal moeten schrijven, I voordat ik je alles verteld heb. Gelukkig dat wij elkaar ' ééns in de week zullen zien, maar ik kan zoolang niet wachten om je alles te vertellen.. Mevrouw van Steggerda ontving Onkeltje en mij in mijn nieuwe zitkamer. Je zult er van opkijken, zoo aardig ze die ingericht heeft. Onkeltje had niet veel tijdmaar kon niet nalaten mevrouw nog eens goed op het hart te drukken toch goed voor mij te zorgen. Mevrouw antwoordde op haar eigenaardige, afgemeten manier: „U kunt er verzekerd van zijn, dat uw nichtje zich hier niet zal overwerken." Nu, dat behoef ik dan ook zeker niet. Ik zal je straks alles van mijn dagindeeling vertellen, maar eerst over de kinderen. Je weet niet, Anne Mietje, wat een aardig gezicht het is ze aan tafel te zien zitten. Ze zijn allen ongeveer van denzelfden leeftijd, bijna 10 jaar. Zij hebben kleine, stijf gevlochten vlechtstaartjes, ieder twee, de kleur variëert van zwart tot rood. Één meisje is echter 15, die heeft groote donkere oogen en een heel bleek gezicht, ze heeft geen vlechtjes meer, maar het haar is in een klein knoedeltje gefrommeld. Ze is de eenige die niet gelukkig kijkt, en ze heet nog wel Aurora, maar de juffrouwen hebben er „Roortje" van gemaakt. Dan zijn er nog drie kleine snoeperige jongens van 5 jaar, dikke ventjes met bolle wangen, die gaan nog niet naar school. Eiken morgen komt een ouderwetsche tentwagen van het huis tien van de meisjes halen om ze naar school te brengen. Zij kunnen er net in, een mag op den bok zitten en voor die is het een feestdag en dat gaat strikt eerlijk naar leeftijd. Juffrouw Liesje en juffrouw Treesje brengen ze om de beurt naar school, 't Zijn beiden aardige meisjes, die juffrouwen, ze zijn vriendelijk en lief voor me. Ik vond het eerst erg naar, dat de oude directrice ziek was geworden en naar huis moest, nu weet ik heelemaal niet hoe je kijken moet, als je wat zegt, en of je strenge oogen moet opzetten of niet. Mevrouw zal nu geregeld defPeersten tijd eiken dag komen, 't is verhuend zoo'n plezier ze in haar inrichting heeft. De kinderen*" Wijven hier den geheelen winter tot aan het voorjaar», dan komen er weer nieuwe kinderen. Als ze echter niet genoeg» aangesterkt zijn, blijven ze nog langer. Vier meisjes gaan niet naar school, die moeten thuis handwerken en wat leeren. Juffrouw Treesje doet meteen de huishouding en behalve Roortje, die zooveel als kindermeisje is, zijn er nog twee dienstmeisjes uit het dorp. 's Morgens moet ik aan het ontbijt een korte godsdienst oefening leiden. Ik heb er eerst vreeselijk tegen opgezien, maar den tweeden morgen ging het al veel beter dan den eersten. Mevrouw heeft mij een mooi boekje gegeven, waaruit ik nu het gedeelte uit den Bijbel kan voorlëzen. Roortje zeide vanmorgen op snibbigen toon tot een ander meisje: „Je kan zien dat ze het niet gewend is." Ik hoorde het juist, legde mijn hand even op haar schouder en zeide: „Maar alles went, vriendelijk kijken ook." Ze keek me met zoo'n boos gezicht aan, dat ik er even van schrok. Misschien was het ook niet verstandig dat te zeggen. De andere kinderen houden gelukkig allemaal van me, ten minste, ze zijn allen even aardig, 's Avonds ga ik elk kind goeden nacht zeggen, als ze allen in de verschillende kamers in hun bedjes liggen, en doe dan meteen het licht uit. Den eersten avond ging ik Roortje ook goeden nacht zeggen, die vlak bij mij slaapt in een klein kamertje, maar zij kroop heelemaal onder de dekens, zoodat ik haar niet weer kon vinden. De juffrouwen zeggen dat zij altijd zoo'n vreemd, moeilijk kind is geweest, ze is al 5 jaar hier, en als ze wat ouder is zal Mevrouw zien haar in een goeden dienst te krijgen. De vier meisjes, die niet naar school gaan, zijn heel zwak, ze moeten 's morgens langer in bed blijven en 's middags liggen ze, bij mooi weer, in de veranda in een ligstoel, anders met open ramen in een groote kamer. Dan lees ik ze wat voor of vertel haar wat, en dat vinden ze heerlijk. Ik heb ook een gezellige slaapkamer, kom maar eens gauw kijken; als je met het ezelkarretje komt, kun je best den binnenweg door de bosschen nemen. Heb je al iets gemerkt van je nieuwen buurman? Ik hoop maar voor Onkeltje van niet, hij keek zoo bezorgd. Een zoen van Seeurette. P. S. Ilse Steenbergen is mij straks een bezoek komen brengen. Mevrouw van Steggerda had haar eerst gevraagd om hier te komen, nu kwam ze eens kijken hoe het hier was. Ik vind niet dat ze er erg goed uitziet, ze vroeg, of de dokter hier eiken dag kwam. Ik zeide: „Welke dokter?" want ik heb hier nog niemand gezien. Toen kreeg ze een vreeselijke kleur en vroeg, of de meisjes dan niet erg ziek waren. Ik liet haar even om het hoekje kijken, waar juist mijn zieke viertal lag te schateren van 't lachen. Juist de vier die het zwakst zijn hebben de roodste wangen. Gerkestein, Donderdagavond, 9 uur. Mijn liefste Soeurette. Was ik nu maar één dag later naar je toe gegaan; of neen, 't is eigenlijk wel goed zoo, nietwaar, nu heb ik rustig geluisterd naar al je verhalen, ik heb je kindertjes bewonderd, de zieke en de gezonde, ik heb de juffrouwen vriendelijk toegesproken, zooals het aan de zuster van een voorbeeldige directrice eener volmaakte inrichting past, heb in je kamer thee gedronken als een mak schaap en ik heb mij goed gehouden en je telkens verzekerd, dat ik het zoo begrijpen kon dat je zoo gelukkig bent en dat het net iets voor jou was, en dat je het nergens beter had kunnen treffert. Toen mevrouw van Steggerda binnenkwam, heb ik mijn eerbiedigste buiging gemaakt, en met een zuurzoet gezicht al de loftuitingen op jou zitten aanhooren. Maar Soeuretje, toen ik eindelijk weer thuiskwam en in de oprijlaan Michon voor me uit zag zweven in de verte, ons arm moedertje, toen ben ik languit op mijn bed gaan liggen en ik heb gehuild zooals ik het nog nooit in mijn leven had gedaan. Ik voelde mij zoo alleen, Soeuretje, met niemand dan de arme Michon, die nog meer in zich zelf gekeerd is dan ooit | te voren, en ik was zoo diep gekrenkt, dat jij zoo gelukkig kon zijn zonder mij, het was net alsof ik je heelemaal verloren had. Jij een deugdzame, verstandige, volmaakte directrice en ik maar zoo'n arm, dwaas, ondeugend meisjè. — Ik voelde mij niet eens thuis bij jullie, ik vond alles zoo koud en zoo hygiënisch, en zoo braaf. De muren, die je met zoo'n trots aanwees, omdat men ze afzeepen kan, had ik wel vol willen hangen met platen en ik had wel overal dikke tapijten willen neerleggen en mooie, stevige, dikke gordijnen willen ophangen. Wat zijn we toch verschillend, en hoe komt het toch ? Waarom heb je mij ook zoo alleen gelaten? De eenige, die ik aardig vond, was de stoute Aurora met de mooie oogen — die, toen niemand het zag,* haar vuist balde tegen juffrouw Treesje. Ik was gisterenavond zoo verdrietig en ontmoedigd en zoo eenzaam en ik voelde mij zoo verongelijkt door jou, dat ik nog niet begrijp hoe ik 's avonds zoo gauw in slaap ben gekomen. — Maar, let wel, dat was alles gisteravond. Vandaag schijnt de zon, vandaag doet zelfs de storm, die om het huis giert, mij goed. Onkeltje zit, terwijl ik je schrijf, tegenover mij thee te drinken. Hij kijkt heel nadenkend en staart in het vuur, zijn kleine, dikke, ronde handen heeft hij gevouwen op zijn vest. Af en toe zucht hij eens, zijn wangetjes zijn rooder dan ooit, hij blijft gelukkig vannacht logeeren, want hij vindt dat met zoo'n storm één man op Gerkestein niet genoeg is. Ik zal je eens gauw vertellen, wat Onkeltje heeft. Maar eerst over vanmorgen, want het was een dag van veel emotie. Vanmorgen kwam jouw dokter. Het was de dag dat hij Michon bezoeken moest. Ik heb altijd zoo met hem te doen, dat ik nu voortaan met hem spreken moet. Onbeweeglijk en koel-voornaam zat hij in de voorkamer, ik kwam aanhollen — van buiten weet je — want de wilde windvlagen waren al te verrukkelijk, en ik had juist een jacht met Barry gehouden, en daar kwam ik aan, de haren wapperden om mijn hoofd, met den hond luid blaffend achter mij aan. Ik had moeite in eens weer heel plechtig te vragen, of hij vond dat er iets bijzonders met Michon was. Ik zeide dan ook niets, maar keek hem alleen lachende aan. Hij vergat ook 't verdere en, Soeuretje, denk eens, hij vroeg zoo maar pardoes naar jou. Hoe of je het maakte, hoe of je het had, of je er je in schikken kon, of je het goed met Mevrouw Van Steggerda had, etc. En ik vertelde van alles en hij vergat hoe langer hoe meer zijn ambtsgezicht, hij lachte hardop, schaterlachte zelfs een oogenblik, ik vertel je niet eens meer wat ik allemaal gezegd heb, toen was hij net een groote jongen, maar heel gauw schrikte hij van zijn losheid. Hij ging in eens weer heel recht zitten, zette het ambtsgezicht weer en sprak over: „Mevrouw uw moeder" en wijdde bij het heengaan uit over de voortreffelijkheden van „de freule uw zuster", die het zoo maar aandurft, die zoo goed met Mevr. Van Steggerda kan opschieten etc. etc. Toen ik de deur achter hem sloot, heb ik net gedaan als Roortje achter den rug van juffrouw Treesje deed Maar nu komt het mooiste. Vóór de koffie kwam Onkeltje, wij gingen 's middags een gezellige wandeling maken door de bosschen en toen wij om vier uur terugkwamen, wie denk je dat daar juist voor het huis van zijn paard afsteeg ? Nu, je kunt het wel raden, niet? — Mijn ridder van den Ulckenstein! Hij heeft onberispelijke, beleefde manieren en stelde zich aan Onkeltje voor, die keek nu wel als een boer die kiespijn heeft, maar hij noodigde hem toch uit binnen te komen. Denk eens aan, Soeuretje, daar zat hij nu - en hij bleef tot halfzes, en heeft ons beiden uitgenoodigd morgen zijn kasteeltje te komen zien. Hij heeft een tante te logeeren en vond het zoo'n mooie gelegenheid, daar er nu een gastvrouw was. Onkeltje had geen lust, hij trachtte allerlei uitvluchten te maken, maar het ging niet. Hij was net als een vlieg in het net van een spin, hij kon er niet uitkomen. Alles werd zoo aanlokkelijk voorgesteld, het zou bepaald onbeleefd geweest zijn er voor te bedanken. Godert heeft zoo'n beslisten trek om zijn mond, daaruit kan je zien dat hij een vasten wil heeft, en zich niet gauw uit het veld laat slaan. Je moet niet denken dat ik hem Godert noem, ik vind het maar zoo'n mooien naam, en noem hem zoo voor me zelf. Onkeltje maakte nog verontschuldigingen over zijn brutaal nichtje, maar Godert zeide niets, hij keek me maar alleen aan •en, Soeuretje, ik, die anders heelemaal niet verlegen ben, ik voelde me als een meisje dat geen tien kantellen. Wat denk je; kijken de menschen elkaar meer zoo aan ? Hij behandelt mij, alsof ik een heilige ben die van haar voetstuk is afgedaald en nu in de wereld rondloopt en kopjes thee inschenkt en inbraak pleegt in onbewoonde kasteden. Alleen, mijn hand heeft hij bij het heengaan heelemaal niet eerbiedig gedrukt, 't was zelfs bijna te hard voor jouw AnneTnietje. Ik dacht vroeger dat alleen Ilse Steenbergen een specialiste was in het kleur krijgen maar, Soeuretje, ik heb er tegenwoordig ook last van, hoe vind je het? Toen hij weg was, heeft Onkeltje erg tegen me gepreekt, ik zat op mijn geliefkoosd vachtje aan zijn voeten en ik heb wel vijfmaal de rimpels uit zijn voorhoofd moeten strijken. Ik vertel je maar niet wat hij allemaal gezegd heeft. Onkeltje is vast niet goed ingelicht en houdt nu eenmaal zooveel van ons, dat eigenlijk niemand goed genoeg voor ons is. Aan het eten was hij bepaald brommig en nu zucht hij nog. Hoe kan hij toch, want na vandaag komt morgen! Morgen? .... Dag Soeuretje, als ik ooit trouw, neem ik Roortje als dienstbode er bij, ze is bepaald een verwante ziel. Je eigen Annemietje. Welo.eleo.en, Vrijdagavond. Mijn beste Annemietje. Ik heb je brief zooeven gekregen, en den ganschen dag had ik het gevoel alsof ik je dadelijk schrijven moest. Ik voelde mij zoo schuldig, dat ik je verlaten had. Nu doe je misschien wel allerlei dwaze dingen, waarvan je later verschrikkelijke spijt zult hebben. Als ik nu maar bij je was kon ik je waarschuwen. Ik heb zooveel tusschen de regels doorgelezen, en ik ben zoo bang dat jij, die zoo onervaren bent en zoo weinig van 't leven afweet, een stap zult doen die je later berouwen zal. Wat weet je nu van dien Qodert af ? Hoe kon hij nu zoo oud worden als hij is, en niets uitgevoerd hebben tot het welzijn van zijn medemenschen? Geloof jij, dat, als je werkelijk een Christen bent, je het dan zou kunnen uithouden, nooit in de kerk te komen ? Als hij kwam, zou hij Ds. Steenbergen hooren, en je weet zelf, hoe die preekt als niemand anders. Dat mis ik toch wel heel erg hier, dat ik nu naar het andere dorp in de kerk ga, ik zou veel liever bij jullie komen. Verleden sprak ik er Mevrouw van Steggerda over, maar zij antwoordde op drogen toon, dat het behoorlijk en wellevend was te kerk te gaan in de plaats waar je woont, en dat God aan geen mensch was gebonden om mij een zegen te geven. Nu, daar was niet veel op te antwoorden. Maar als jij trouwt, nietwaar, dan moet het toch met iemand zijn die denkt als wij over de dingen. Ik zou het zoo vreeselijk vinden, als er iets was, dat niet goed was. Je begrijpt toch wel, dat Onkeltje ergens over zucht en dat er natuurlijk wel iets is waarover hij rimpels in zijn voorhoofd trekt Mijn brief komt, jammer genoeg, veel te Iaat, je bent al naar den Ulckenstein geweest, schrijf mij er toch dadelijk alles van. — Stel je voor, ik heb mij vandaag tamelijk diep gesneden met de broodmachine. Juffrouw Treesje snijdt altijd brood, maar ik wilde het zoo gaarne ook eens doen, en voordat ik het wist had ik een diepe snede in mijn hand. Vanmiddag kwam dokter van Hoogsteden naar onze zieke kindertjes kijken. Zij houden allemaal dol van hem, voor ieder van hen had hij wat meegebracht. Het was grappig zoo bezorgd als hij was over mijn hand, hij heeft ze heelemaal weer oververbonden. Hoe kon je nu zeggen dat hij stijf en vormelijk is ? 't Lijkt er niets op, dan moet je hem hier zien. Hij stoeide met de kleine jongens, en had voor ieder een vriendelijk woord. Hij kent zelfs al de namen van de kinders, iets, waar ik nu nog zelfs moeite mee heb. Zelfs Roortje was vriendelijk tegen hem, waar ik mij vreeselijk over verbaasde. Hoe kan je toch zeggen dat ze een verwante ziel van je is ? Vanmiddag, toen ze den dokter iets moest aangeven terwijl hij mijn hand verbond, keek ze mij aan met den blik van een tijger. Waarom ? vraag ik je, ik heb haar nooit iets misdaan, ik ben juist altijd heel vriendelijk tegen haar. Toen de dokter wegging, zeide hij dat hij weer spoedig eens terug zou komen om naar de kinderen te zien, dat hij zoo tevreden over alles was, en hij heeft heel gezellig een kopje thee bij mij gedronken in de zitkamer. Wist je, dat hij Kokko in stilte voor ons gedresseerd heeft ? Daarom gedraagt deze zich nu zoo voorbeeldig. Wist je ook, dat hij zooveel van muziek en van kunst houdt? Hij heeft het soms erg eenzaam 's avonds, als zijn werk is afgeloopen. Vroeger ging hij dikwijls naar de Steenbergens, tegenwoordig zooveel niet meer. Zou er iets tusschen hem en Ilse bestaan? Nu, schrijf mij zoo gauw mogelijk hoe je het vandaag gehad hebt en dan tot den volgenden Donderdag, dan zien wij elkaar gelukkig weer en kunnen alles nog eens mondeling herhalen. In groote haast je eigen Soeurette. Gerkestein. Soeuretje. Toen ik thuis kwam vond ik je brief, en nu ga ik niet naar bed voordat ik je alles rustig verteld heb. Als je eens wist hoe ik je mis, nu heb ik niemand aan wie ik mijn hart kan luchten. Michon zat vreeselijk te huilen, toen ik thuis kwam, Santje zegt dat zij veel droeviger is dan vroeger, en dat die vlagen telkens weer terugkomen. Jouw dokter kan er toch maar niets aan doen. Nu, dan is het eenige dat ik doen kan, mijn hart op papier te luchten. Onkeltje en ik gingen met den ezelwagen erheen. Onkeltje zat als een zoete jongen achterin en zei niet veel, maar langzamerhand ontdooide hij toch, want wie kon nu zwijgen op zoo'n wonderschoonen zonnigen dag? Wat denkt die dokter toch wel, dat hij Kokko heeft getemd ? Niets er van hoor, de wijze opvoedkundige en oordeelkundige behandeling van je zuster heeft het beest zoo ver gebracht 1 Wij werden echt deftig ontvangen, de knecht hielp ons uitstappen en een tuinjongen moest Kokko vasthouden, net alsof het een woeste Arabische hengst was. Hij zag er juist niet op zijn voordeeligst uit, liet zijn ooren hangen en boog zijn kop diep door. Ik had den ouden Steven net zoo lang geplaagd totdat hij hem eens flink roskamde. Er was niemand van de bewoners te zien, schijnbaar ten minste, want toen ik opkeek naar de ramen, zag ik juist hoe Godert met uitgerekten hals stond te kijken, hoe wij uitstapten. Wij werden ontvangen door een aardige, oude tante. Zoo'n tante met een wit sjaaltje om, zoo'n klein, fijn menschje met koele grijze onderzoekende oogjes. Ze scheen niet getrouwd te zijn en een poosje hier gekomen om Godert gezelschap te houden. Ze maakte een grappige, ouderwetsche buiging voor Onkeltje, en mij pakte ze dadelijk de beide handen beet, keek mij onderzoekend aan en zeide op tevreden toon: „Zoo, zoo, kindje, blij dat ik je zie, we zijn heelemaal niet vreemd voor elkaar, want ik heb je vroeger als baby dikwijls gezien." Ze vroeg naar Michon, en naar jou, ze vertelde in één adem hoe ze er tegen opgezien had, hier in den laten herfst te komen, dat ze zoo prettig in de stad woonde, dat zij zoo tegen de eenzaamheid opzag en dat zij zoo blij was geweest, toen zij hoorde dat wij in de buurt waren. „Je moet haar maar toestaan, notaris, dat ze mij nu en dan komt opzoeken. Als het zulk guur weer is, kom ik nooit uit, vandaag is het een uitzondering en voor den tijd van 't jaar ongeloofelijk." Als haar neef dan ook niet aangeboden had, te zorgen dat er in de meeste kamers vulkachels waren, zou ze nooit gekomen zijn. Het was vreeselijk warm in de kamer, maar ze scheen het nog koud te hebben, te oordeelen naar het doekje, dat ze nu en dan huiverend om zich heen trok. Terwijl ze praatte, zette ze thee en rinkelde met kopjes en lepeltjes. Je kunt het je wel voorstellen, ook, hoe Onkeltje zat te luisteren, de dikke handjes gevouwen, terwijl zijn grijze bolletje nu en dan eens knikte. Hij was echt opgeborgen, want toen Godert binnenkwam en het gesprek meer algemeen werd, zeide de tante op eens: „Je moest haar toch even de kassen laten zien, Godert, 't is haast onbegrijpelijk, welke mooie bloemen we in dezen tijd van 't jaar nog hebben. Ik durf niet te gaan, maar Mijnheer Van Meeteren houdt mij wel gezelschap." Nu, we lieten het ons geen tweemaal zeggen, we zijn echter heelemaal niet in de kassen geweest, liepen maar een beetje op het buiten. Godert vertelde van allerlei, en ik had ook zoo'n boel te zeggen. Ik kan het je niet alles uitleggen, Soeuretje, ik geloof voor 't eerst van mijn leven, dat er dingen zijn, waarover zelfs je zusje Flapuit niets te zeggen heeft. Telkens wil ik iets neerschrijven, maar dan krab ik het weer uit, zooals je aan al deze doorgeschrapte regels kunt zien. Je hebt geschreven dat hij niets heeft uitgevoerd, maar ik vertelde je toch dat hij druk aan 't werk is gegaan? Je zei ook, dat hij nooit in de kerk kwam, maar hij komt Zondag. Als het niet koud is zal zijn tante ook wel komen, die gaat graag, als zij maar eventjes kan. Ik geloof vast, dat hij van me houdt. Ik vond het eerst zoo naar dat je weggegaan was, Soeuretje, maar nu ben ik er blij om. Want als je niet weggegaan was, waren wij misschien samen naar het kasteeltje gegaan, en dan had hij jou ook gezien, en dan had hij nooit meer naar de luchthartige Annemietje gekeken, dat begrijp ik best. Zoo zie je nu weer, dat het voor mij misschien nog ten beste is geschikt. Nu zal je wel je wenkbrauwen hoog optrekken, en je oogen vonken doen schieten, net als de poes als zij boos is, en zeggen dat jij van jouw kant in 't geheel niet om zoo iemand zou geven, dat wil ik best gelooven, maar dat zou mij niet geholpen hebben. Is het niet steeds zoo geweest, dat het altijd Soeurette was die het meest in ieders smaak viel? Alleen tante Versteynen houdt meer van mij, ze schreef me nog pas, of ik een heele poos kwam logeeren. Maar je begrijpt wel, ik ga niet, nu ga ik zéker niet. Maar ik weet heusch niet wat ik zal moeten zeggen. Maar nu ben ik geheel afgedwaald van mijn onderwerp. We liepen dan samen door het buiten. Hij is even groot als ik, — tusschen twee haakjes. — Na een poosje zeide ik, dat we weer naar binnen moesten, want dat Onkeltje niet van plan was zoo'n lange visite te maken. Vlak voor de stoep van het huis keek hij mij ineens heel ernstig aan, en vroeg toen: „Zoudt u het goed vinden, als ik aan uw oom vroeg of ik nu en dan een visite mag komen brengen op Gerkestein?" Mijn hart klopte toch zóó, ik was bijna bang dat hij 't hooren zou. En toen ik heel zachtjes «ja" zeide, heeft hij eventjes heel stevig mijn hand gedrukt. Het pijnlijkste was, toen wij binnenkwamen, dat de tante dadelijk vroeg hoe ik de kassen wel vond. Toen ik in mijn verlegenheid niet onmiddellijk antwoordde, praatte zij er al weer dadelijk over heen. Maar Onkeltje is slim, die keek mij zeer achterdochtig aan. Wij wandelden naar huis, want het was te vochtig en te koel geworden om in het ezelkarretje te zitten. Ik had den ezel aan de hand willen nemen, zooals ik zoo dikwijls doe, maar •Godert wilde er niet van hooren, morgen zou hij thuisgebracht worden, en Godert zou voor hem zorgen alsof het een van de duurste renpaarden was. Op den terugweg hebben Onkeltje en ik niet veel gezegd. 9k weet niet of hij een beetje boos was, dan of hij vond dat ik niet weg had moeten gaan. En ik, die altijd praat en praten kan, had zooveel om over te denken. Soeurette, nu heb ik je alles verteld als ik nu bij je kom, heb je dan even tijd voor mij ? Is je hoofd dan niet zóó vol met allerlei belangen van de kinderen en de juffrouwen dat je eens rustig naar mij zou kunnen luisteren? Eventjes maar, Soeuretje, denk, dat ik niemand heb om mijn hart aan uit te storten. Je liefhebbende Anne Marie. Welgelegen, Zondagavond. Mijn lieve Anne Mietje. Wat was het heerlijk, verleden middag zoo rustig even met elkaar te kunnen babbelen. Je begrijpt hoeveel belang ik in alles stel. Ik zou het zoo heerlijk voor je vinden, als alles gebeuren kon wat werkelijk goed voor je is. Ik moet je nog even schrijven, dat het mij zoo speet dat de dokter ons zoo spoedig stoorde. Maar je begrijpt wel, ik kon hem niet zoo maar wegsturen. We hebben allerlei plannen voor St. Nicolaas en Kerstfeest en daar moesten wij over spreken. Je had het hem niet zoo moeten laten merken, dat je het vervelend vond dat hij kwam. Je ging zoo gauw weg, je had ons best nog wat kunnen helpen met allerlei dingen te bedenken. Wil je wel gelooven, dat ik dikwijls het gevoel heb, alsof ik hier al jaren ben? Ik moet mij soms in mijn armen knijpen om te beseffen, dat ik het werkelijk ben. Ik heb nooit geweten dat kinderen zoo aardig waren. Herinner je je dat kleine meisje met de vuurroode appelwangetjes en dat kleine neusje en met die zwarte vlechtjes? Gisteravond, toen ik haar nog even onderstopte en haar goedennacht zeide, sloeg ze ineens de armpjes om mij heen, drukte me stijf tegen zich aan en fluisterde: „Ik houd van alle, alle menschen in de heele wereld het meest nog van u." Alles gaat zoo prettig en geregeld, en mevrouw van Steggerda is gelukkig tevreden. Zij komt nu lang zooveel niet meer als in het begin, ze heeft mij gisteren nog gezegd dat zij zoo ingenomen was met alles. En de zieke kinders sterken ook zoo goed aan. Ik ben nu bezig met de kinderen Kerstliederen in te studeeren, je weet niet hoe aardig het al gaat. Onkeltje I» Op het Kerstfeest moet jij ook komen. Ik maak nu allerlei kleine verrassinkjes voor den Sint Nikolaasavond. Dr. van Hoogsteden heeft beloofd dat hij St. Nikolaas zal voorstellen. Wat zullen de kinderen een plezier hebben, ik kan er mij nu al zoo in verheugen. Zal je Michon eens hier brengen ? Misschien zal ze het wel aardig vinden, de kinderen te zien. En zij ziet er zoo lief uit, dat ze niet bang voor haar zullen worden, ook al doet ze een beetje vreemd. Kom toch gauw weer, dan tref je het misschien beter. Je liefhebbende Soeurette. P. S. Tante Versteynen schreef mij vandaag, dat zij het bespottelijk vond dat een meisje van nog geen twee en twintig jaar aan het hoofd van een vacantie-kolonie stond. Ik heb haar geantwoord dat ik niet aan het hoofd sta, omdat de oude directrice weer terugkomt als zij beter is, en dat ik misschien pas over vijf of zes jaar directrice zal mogen worden. Ik had lust er bij te voegen: „U vindt ons toch niet te jong om te trouwen?" — want daar doelt ze toch maar altijd op, en ze is, geloof ik, bang, dat de kans nu voor mij is verkeken. Wat mij betreft, ik heb er vrede mee, ik vind dit leven heerlijk. HOOFDSTUK VIII. Anne Marie heeft huwelijksplannen. TJET was een koude Januaridag, 's Ochtends had de zon I I geschenen, en de zwaar van sneeuw gebogen takken I omtogen met goudgeel licht. Alles was wit geweest, f-* hel wit, alleen daar, waar de zonnestralen vielen, was het verblindend geel en stralend oranje geweest. De sneeuw knerpte onder den druk van den voetganger en lustig en vroolijk bengelden de belletjes aan de hoofdstellen der trekpaarden in het dorp, die alle op scherp gezet waren en die loomer dan ooit de logge vrachtwagens voortzeulden. Tegen den middag waren de grijze wolken komen opzetten, en mistige koude nevels trokken langzaam over het landschap. De notaris was met den middagtrein aangekomen, met korte kleine vlugge pasjes liep hij over den besneeuwden grintweg. Nu en dan beantwoordde hij werktuiglijk den groet van den een of anderen dorpsbewoner, die hem op den weg tegenkwam. Ze kenden hem allen, den .dikken ouden kleinen notaris, die alles te zeggen had op Gerkestein. Hij beheerde den boel van de eigenares, want die was zooveel als stapelgek, en hij was rentmeester; maar voogd ook, ze mochten niets buiten hem om doen. Ze hadden hem alles te vragen. Zoo vertelden de menschen het elkaar, en daarom waren ze even eerbiedig tegenover hem als ware hij zelf bezitter van Gerkestein geweest. De notaris liep, diep in gedachten verzonken, met het hoofd eenigszins voorovergebogen, den kraag van zijn pels opgezet tot over zijn ooren en de handen in de zakken. Nu en dan bleef hij even staan, om de tranen uit zijn oogen te vegen, want 't was koud, snerpend koud, en dan blies hij zijn roode bolle wangen wat op om op adem te komen. Hij was nu tot een beslissing gekomen. Hij zou eens ernstig met Anne Marie spreken, hij had overal geïnformeerd, overal heen geschreven, om wat meer te weten te komen van dien jonker van Ulckenhoven. Want dat hij een oogje op Anne Marie had, dat had hij al lang gezien. Ze beweerde wel dat Onkeltje geen verstand van die dingen had — zeker, dat zou ze nu ook wel weer zeggen — maar Onkeltje keek toch wat verder dan zijn neus lang was. Hij glimlachte even, toen hij dacht aan den naam waarbij ze hem noemden. Hij hoorde ze het nog zeggen, toen ze nog heel klein waren en op schoot zaten bij haar mooie jonge moeder. Die had ze dien naam leeren zeggen, eerst was het Petit-oncle, later Onkeltje geworden. Toen was er al in die mooie oogen de treurige, melancholieke trek gekomen, die hem altijd zoo'n pijn had gedaan. Ze hadden samen nooit over dien ander gesproken, dien ander, die tusschen hen in was gekomen en die het luchtige vroolijke kindvrouwtje, dat hij uit het zonneland had gehaald, nooit had weten te begrijpen of te leiden. Nu zou hij er echter wel voor opassen, de geschiedenis zou zich niet herhalen — en hij klemde de lippen stijf op elkaar— Gelukkig, dat het nu nog bijtijds was. Hulp van de familie had hij niet te wachten. Had hij niet een brief in zijn zak, waarin Mevrouw Versteynen, met hare onsympathieke kinderachtige hand geschreven had: „Haal u toch geen muizenissen in 't hoofd, wat zou er op dien van Ulckenhoven aan te merken zijn ? Het is een schitterend huwelijk voor Anne Marie. We zouden niet dankbaar genoeg kunnen zijn. Niet alleen dat hij het fortuin van zijn ouders al heeft, maar van die oude tante is hij ook de eenige erfgenaam. Ik kan niet aanbieden nu op Gerkestein te komen, het zou er iets van hebben alsof ik naar Siberië verbannen werd, maar voor zijn familie doet men veel en ik zou wel iemand weten, nog een verarmde nicht van de familie, die zoo lang op het huis kon logeeren. Dat lijkt mij welvoegelijker, nu Soeurette zoo dwaas heeft geT daan — evenals vele meisjes van onzen tijd — om, voor dat het noodzakelijk is, het ouderlijk huis te verlaten." De notaris snoof even verachtelijk met de vleugels van zijn kleinen rooden neus, als hij aan dien brief dacht. Bah 1 wat een mensch! Als hij er niet geweest was, en niet gezorgd en gewaakt had, had zij dit weerlooze arme schepseltje al lang den voet op den nek gezet. Maar dat was niet gebeurd, en 't zóu ook niet gebeuren, zoolang hij leefde — hij liep ineens wat langzamer — hij was nog jong genoeg, de meisjes noemden hem wel oud, maar elke volgende generatie noemt de vorige oud. Alleen was hij wat dik, veel te dik; —dikke menschen kregen eerder wat dan magere. Maar dan was het nog niets, hij had alles geregeld en geschikt, in de handen van haar familie zou ze nooit vallen. En nu moest hij strijden voor 't geluk van haar kind, hij moest alles doen wat zij niet kon doen. Wat had ze hem vroeger niet dikwijls de kleine hand op den schouder gelegd en met haar lief stemmetje gezegd: „Nietwaar Otto, jij houdt toch nog wel van me, en als ik moeite heb dan zal jij me helpen?" God wist alleen, hoeveel hij van haar gehouden had. Hij alleen wist van den zwaren strijd die in zijn hart was geweest. Als hij aan dien tijd dacht, balde hij nog de vuisten in de zakken van de dikke winterjas. Niemand dan God alleen kon hem dan ook de kracht heb- ben gegeven, zich, met een vergevensgezind harte, neer te buigen over het sterfbed van hem, die haar zoo diep ongelukkig had gemaakt en haar onverzorgd in deze moeilijke dagen alleen had achtergelaten. En haar kinderen — hij had ze lief, alsof ze zijn eigen waren en hij zou strijden voor hun geluk met al de kracht die in hem was. Niet, dat die Godert van Ulckenhoven nu zoo'n slechte man was, 't was er een als Anne Marie's vader, vriendelijk en beminlijk in den omgang, maar met weinig energie — een groot kjnd, die zijn tijd aan de academie verbeuzeld had, niet had afgestudeerd, en toen maar zijn tijd buitenslands had doorgebracht met allerlei sport en vermaak. In den jachttijd kwam hij terug op zijn Geldersche bezitting, om te jagen. Dat hij een eenigszins ernstiger levensopvatting had, daarvan had de notaris nooit gehoord. Dat was nu niet de man, dien hij begeerde voor zijn Anne Marie ; of hij al rijk was, wat was dat nu ? Alleen zulk soort menschen als mevrouw Versteynen konden dat iets heerlijks vinden. Hun vader was vroeger ook rijk geweest — rijk zijn is zoo betrekkelijk in de wereld; als je een al te ruime hand hebt, helpt iedereen je maar al te graag van je bezittingen af — om geld behoefden ze niet te trouwen. Ze hadden genoeg, daar had hij zelf tenminste voor kunnen zorgen, en als hij kwam te vallen kregen ze nog meer. Hij zou eens ernstig met Anne Marie spreken, er was nu nog niets gebeurd. Ze hadden elkaar in de afgeloopen maand wel eenige malen gezien, maar dat kwam door die praatzieke oude tante. Die was nu weer weg, die had het in Siberië ook niet uitkunnen houden. Hij lachte schamper in zich zelf en keek bewonderend rond naar de besneeuwde boomen en naar de heerlijke schoonheid van het sneeuwlandschap. In de stad had je nu gore, slikkerige straten, en vuile modderwegen en rookerige benauwde lucht, als de mist de rookwolken uit fabriekschoorsteenen omlaag drukte. Hoe mooi lag Gerkestein daar, aan het eind van de oprijlaan! Als een ingesneeuwd sprookje, als een ingeslapen tooverkasteel van oude verhalen. Er was niemand te zien, ook aan de ramen niet, en toen de notaris belde, scheen de' rinkelende bel haast oneerbiedig de doodsche stilte te verstoren. „Neen! de freule is uitgegaan, ze is niet thuis," verzekerde de oude Steven, „en Mevrouw scheen de laatste dagen niet erg goed. Ze kan niet goed tegen de kou, 't schijnt dat ze het in het land waar ze eens vandaan is gekomen, nooit koud had. Ik zou er niet moeten wezen," vertelde de oude Steven met een vertrouwelijkheid, ouden, trouwen gedienstigen eigen. „Weet je ook, welken kant de freule is uitgegaan?" vroeg de notaris eenigszins ongerust. „Ik zou het u niet kunnen zeggen, ze heeft wel den hond meegenomen en ik geloof ook niet, dat ze voor lang is uitgegaan, want ze heeft het theewater tegen vier uur in de zitkamer besteld." Even keek de notaris nog besluiteloos rond. Zou hij haar trachten te vinden ? Maar neen, ze kwam toch spoedig genoeg terug, dan maar eerst even den boel nazien en den tuinman spreken. Er zou toch nog gelegenheid genoeg zijn Anne Marie te spreken. Intusschen dwaalde deze door de bosschen met haar mooien, Schotschen herdershond. Voor den ezel was het te koud[ daarom had zij hem maar in den warmen stal gelaten, maar Barry scheen als uitgelaten door de sneeuw en door de opwekkende vrieskou. Hij snoof met zijn snoet in de sneeuw en joeg dan weer in wilde vaart over de velden, het spoor van het een of ander klein wild volgend; telkens moest ze hem terugroepen en met de zweep dreigen. Haastig stapte ze voort op de met sneeuw bedekte bosch- paden. Een klein grijs-bonten mutsje op het hoofd en een hoog opstaan den bontkraag van de zelfde kleur, om haar schouders. Beide handen in de groote ronde mof. De koude had hare wangen donkerrood gekleurd en hare oogen tintelden van levenslust. Ook zij keek met welgevallen om zich heen. Nu en dan liet een wat al te zwaar beladen tak wat sneeuw vallenende kristallen vezeltjes zetten zich vast op haar mutsje en op de zwierige blonde krulletjes, die er onder te voorschijn kwamen. Wat was alles mooi, hoe stil en hoe rustig, 't was net of de sneeuw alle geluid dempte, jammer dat ze nu zoo alleen moest loopen, ze had Ilse van de pastorie wel eens kunnen vragen om mee te gaan. Maar die had zeker geen tijd, die wandelde nooit, die holde maar van den eenen zieke naar den anderen. Zij wilde toch eigenlijk wel liever alleen zijn. Ze had in den laatsten tijd ook zooveel om over te denken. Wat had die kleine tante van den Ulckenhoven haar den laatsten keer, dat zij er geweest was, veelbeteekenend aangezien : „Ik kan het hier niet lang uithouden, mijn kind, het is barbaarsch die kou; Godert doet wel al zijn best, en ik geloof dat hij de helft van zijn bosschen wel zou willen opstoken als hij mij hier kon houden, maar ik zeg altijd maar: er zijn grenzen, ook aan naastenliefde, en ik heb er geen hartzeer over. Voordat de winter voorbij is zullen we elkaar nog wel eens een keer zien. Let er op kind, ik heb een profetischen geest." Voordat de winter voorbij is, zou het dan gekomen zijn? Zou er dan tusschen hem en haar iets gebeurd zijn? Zou hij haar wat gezegd hebben ? O, van haar kant was er geen twijfel mogelijk — zij had hem lief! Waarom? Ze zou het niet kunnen zeggen. Maar dat eene, dat wist ze wel zeker — en of Onkeltje nu al bezorgd keek, of bedroefd, het zou niets geven — als hij haar vroeg dan zou ze zoo maar pardoes „ja" zeggen, en dan moest Onkeltje het wel goed vinden, of hij wilde of niet. Wat zou ze goed voor hem zorgen.... en wat zou ze hem liefhebben.... hij zou nooit meer behoeven te klagen dat hij zoo eenzaam was. Hoe hij haar aangekeken had toen zij hem den laatsten keer gezien had 1 Zij had wat gezongen voor de oude tante, een paar Fransche liedekens, die Michon altijd zong. Het spinet was gestemd, 't had heel wat voeten in de aarde gehad om het te stemmen, had hij verzekerd, maar het zou zijn geheele leven de kostbaarste bezitting blijven, die hij had. Zij had toen gelachen en gezegd dat ze niet begieep, hoe bij het dan eerst zoo had kunnen verwaarloozen, en de oude tante had heel droogjes gezegd: „'t Is veel prettiger, een kostbare bezitting te hebben die wat kleiner is, Godert, als er nu ooit brand in je huis uitbreekt, zie ik je al sjouwen het eerst van alles met het spinet op je rug." Toen hij haar later in de auto had geholpen, die haar naar huis zou brengen, had hij haar de hand toegestoken en die wel een beetje lang in de zijne gehouden. Zij had haar haastig teruggetrokken, want ze was bang dat de chauffeur wat zou merken, en toen had hij gezegd: „Mag ik je eens komen zeggen waarom dat spinet mij boven al mijne bezittingen gaat?" Hij had bepaald „je" gezegd, 't Was misschien een vergissing geweest, in de aandoening van het oogenblik. Zij had gelachen en gezegd: „Zulke schielijke genegenheden duren meestal niet lang." Hoe had ze het kunnen zeggen ? 't Laatste wat zij gezien had, waren zijn vragende oogen bij het schijnsel van de autolamp. Verwijtend hadden ze haar aangezien. Ze kon er ook niets aan doen, ze zei altijd dingen die ze niet meende, zij was altijd „Annemietje Flapuit" geweest; zoo. hadden ze haar van haar vroegste jeugd af genoemd. En nu was er al een week voorbijgegaan en ze had hem niet gezien, hij was niet komen vertellen van het spinet „Dag freule!" Daar stond in eens iemand voor haar, ze had hem niet zien aankomen, want ze had met gebogen hoofd geloopen, en hij was zeker uit den zijweg van links gekomen, en Barry had niet toegekeken, want die zat weer achter een arm haasje aan. Toen ze zijn stem hoorde, was het een oogenblik alsof haar hart stilstond. Nu keken ze elkaar aan met zichtbaar welgevallen en een vroolijken glans in de oogen. Half verlegen reikte zij hem de hand toe. Hoe knap zag hij er uit, in die korte, met bont omzoomde jas, en met de hooge kaplaarzen aan! Een geweer droeg hij in zijn arm en een donkergroene, vilten hoed met een opstaand veertje bedekte zijn hoofd. Hij wees lachend naar zijn wapen: „Alleen om me een houding te geven, weet u. Dwaal ik nu niet reeds zes dagen hier geheele middagen in de bosschen rond, om zeker iemand te ontmoeten ? En tot eenige belooning heb ik op al mijn wandelingen niemand ontmoet, dan klompenkindertjes en de eerzame dominé's juffer, en ook eens — 't is waar ook — den braven dokter van de plaats." „Ilse Steenbergen wil anders iedereen wel graag ontmoeten." ... zeide nu Anne Marie, hem van ter zijde schalks aanziende. Hij was nu naast haar gaan loopen, want 't was te koud om lang stil te staan, en in gelijken tred liepen ze nu te midden van de stille schoonheid van het sneeuwlandschap. Maar geen van beiden lette op iets anders dan op elkaar. Barry was al lang tusschen de struiken verdwenen en deed een wilde, hartstochtelijke jacht Er was geen fluitje van zijn meesteres dat hem terugriep. „Waar gaan we naar toe ?" vroeg hij, niet ingaand op haar gezegde over de predikantsdochter. „Ik wandel," — zeide ze kleurend — „en u jaagt 1" „Ik zoek ik zoek al sinds een week." Toen, op eens haar hand vattende, zeide hij op hartstochtelijken toon: „Hoe wil je nu toch, Anne Marie, dat ik de gelegenheid vind je ergens te zien? Als ik bij jullie aanbel, is die notaris nooit thuis, ik kan jou alleen toch niet een bezoek gaan brengen, dat hoort niet, ik heb al mijn spionnen aan 't werk gezet, om te weten te komen wanneer hij weerkomt. Ik kan hem wel een brief schrijven, maar eerst moet ik wat weten , eerst moet ik weten, of ik hem, ook uit jouw naam, iets vragen mag." Hij dwong haar nu even tot stilstaan en keek haar vast in de oogen. Zij sloeg de hare verschrikt neer, als kon ze het licht in de zijne niet verdragen. Zij stonden op een boschpad, voor hen lag de oneindige heide, nu een groote sneeuwvlakte, hier en daar stond een denneboom of kale berk, als een eenzame, ingesneeuwde schildwacht te druomen. Om hen heen de heilige, groote, indrukwekkende stilte, nergens was een menschelijk wezen te bespeuren; ze hadden kunnen denken dat ze de eenige menschelijke wezens op aarde waren en dat het de eerste maal was dat hartstochtelijke, vurige woorden van liefde werden gesproken en sterke armen zich sloegen om een teere, aanhankelijke vrouwengestalte. In die oogenblikken was het, of Anne Marie een ander werd. Haar oppervlakkige luchthartige natuur scheen ten onder te gaan en de vrouw ontwaakte. De vrouw, die lief heeft en die leeft van liefhebben, de vrouw, die geeft, al maar geeft, en leeft van geven. Zij was de eerste, die weer aan alles dacht, die zag hoe de grijze nevelen aan kwamen zetten over de wijde vlakten en hoe kleine, haast onzichtbare sneeuwvlokjes zachtkens kwamen neerdalen. „Wij* moeten gaan Godert, ze zullen niet weten waar ik blijf." Nog even hield hij haar vast. „Je hebt me nog niets gezegd, je laat mij maar praten." — Zij echter verborg haar gezicht tegen zijn ruige jas. — „Er is niets te zeggen, je weet toch alles wel ?" „Ja maar, ik wil het graag hooren, kan je een beetje van me houden ? Zal je het kunnen verdragen, als ze je komen vertellen dat ik een groote nietsdoener ben, een domkop, die niet afgestudeerd heeft, iemand die van geen nut is in de maatschappij ?" Nu lachte ze hardop. — „Dan ben ik een dito exemplaar, ik zou ten minste ook niet denken, dat ik in dat opzicht boven jou sta" Hij keek in die lachende, blauwe, onschuldige oogen en even gleed er een schaduw over zijn knap gelaat. Toen trok hij haar weer naar zich toe ... . „Alsof jij in vergelijking met mij geen heilige waart, alsof jij . . . ." Maar nu sloot ze zijn mond, door even haar hand er op te leggen. „Heusch, we moeten gaan." Nu liepen ze weer voort, snel, naast elkaar in gelijken tred, over de sneeuw die onder hun voetstappen knapte. Maar hij hield haar hand stevig vast, alsof hij bang was haar te verliezen. Toen ze meer in de bewoonde wereld kwamen, trok ze haar hand terug en keek hem lachend in de oogen : „We moeten voorzichtig zijn en den menschen geen aanleiding geven tot praten vóór den tijd." „Den menschen ?" herhaalde hij minachtend- — „Waar zie je die dan?" Zij wees triomfantelijk in de verte, waar een groote vrachtkar kwam aanschokken. „Daar zal toch wel een mensch achter loopen, zoo'n kar gaat toch niet van zelf!" Vlak bij haar huis gekomen dwong ze hem tot omkeeren, ze wilde niet met hem samen gezien worden. Hij mocht ook alleen maar even haar hand drukken. „De muren hebben oogen bij ons" — beweerde zij.. „Steven kijkt door alles heen, zoo is hij onder den indruk dat hij voor iedereen en alles zorgen moet." Niet dan na een herhaalde verzekering dat hij dadelijk aan den notaris zou schrijven en het antwoord haast niet zou kunnen afwachten, besloot de jonge man eindelijk om te keeren. De notaris stond met beide handen in de zakken voor het raam te kijken. Anne Marie wuifde hem al uit de verte toe. Hij was de eerste, die bemerkte dat zij den hond niet bij zich had. „Waar is Barry ?" vroeg hij, de voordeur voor haar openende. „Barry?" stamelde ze, zoekende om zich heen ziende. „Ja Barry! had je hem niet meegenomen ?" Een eenigszins onsamenhangend verhaal volgde toen, hoe dikwijls ze hem had moeten roepen, hoe verzot hij was op wild, en hoe ze hem eindelijk heelemaal was kwijt geraakt. „Je had het toch niet gemerkt dat hij er niet meer was," zeide Onkeltje, haar scherp aanziende. Anna Marie verborg haar verlegenheid, door hem een klappenden zoen op zijn voorhoofd te drukken. „Je doet net Onkeltje, alsof je inquisiteur bent. Wat weet je er nu vanaf wat ik alzoo gedacht heb, toen ik hierheen wandelde, je zult zien: straks komt onze Barry heel voldaan thuis van een zeer aangenaam besteden middag." „Ik help het je hopen, er dwalen anders altijd wel jagers of stroopers door de bosschen, die hem voor het een of andere wild zouden kunnen aanzien." „'k Zal je eens gauw een kopje thee inschenken" — klonk het al van de trap, — „eerst even uitkleeden." De notaris wachtte echter tot na het eten, voor hij het onderwerp aanroerde dat hij zich voorgenomen had met haar te bespreken, en toen werd het hem wel heel gemakkelijk gemaakt. Hij zat op een lagen stoel bij het vuur en rookte een sigaar terwijl hij peinzend de rookwolkjes, die hij uitblies, achterna keek. Anne Marie zat in haar geliefkoosde houding, ineengedoken op de groote vacht bij den open haard. Zij had de gaslampen niet aangestoken, alleen een kleine lamp met een kleurige kap verlichtte het vertrek. Aan tafel was ze, zooals altijd, in een dol vroolijke bui geweest en ze had den notaris doen schateren van 't lachen over al haar verhalen uit de buurt en uit het dorp. Nu zat ze peinzend te kijken in het vuur. Ze had een licht groene japon aan, die haar bijzonder goed kleedde; de blanke hals was iets gebogen en de anders altijd lachende en stralende oogen keken nu ernstig voor zich uit. Een voor een warmde ze de handen voor het vuur, toen op eens opkijkende, vroeg ze, den notaris aanziende, zonder eenige nadere inleiding: „Onkeltje, heb je wel eens in je leven vreeselijk veel van iemand gehouden ? Ik bedoel nu niet zooals je van ons houdt, maar ik meen zooals je maar eenmaal van iemand houdt in je leven, dat je het gevoel hebt alsof je wel sterven woudt voor dien je liefhebt." De notaris keek spotachtig naar het meisje op den grond, trok zijn roode wangen in plooitjes, legde zijn sigaar even op het aschbakje, schoof zijn stoel wat dichterbij en vroeg: „Is dit soms een inleiding?" Anne Marie deed alsof hij niets gezegd had en ging voort: „Heb je wel eens gehouden van iemand, waar anderen nu niet zooveel van hielden, van wie men zich telkens verplicht acht je te zeggen, kijk, die fout heeft ze of dat mankeert haar ? En heb je dan het gevoel gehad: „dat kan mij nu allemaal niets schelen, dat doet niets aan mijn liefde af ?" De notaris zweeg. Op eens leefde hij in het verleden, hij zag het mooie jonge kind, dat voor hem de belichaming was geweest van al de lieflijkheden des levens, de moeder van haar die nu tot hem sprak, en hij hoorde nog de zachte overredende stem van zijn eigen moeder. Hoe dikwijls had ze hem niet gezegd: „Ze zal je niets dan ongeluk brengen in je leven, ze is een mooie pop, meer niet; ze is het niet waard, dat jij, met al je gaven, iets om haar geeft, ze neemt, ze zal aldoor nemen en nooit iets geven, en dan gooit ze je weg als een uitgeknepen citroen." Was dat al zóó lang geleden ? Die mond die dat gesproken had was al sinds lang gesloten. Had ze hem zooveel verdriet gebracht in 't leven ? Zou zijn moeder, als ze hem nu kon, zien, niet zeggen: „Kijk, hoe eenzaam je leven is. Je bent oud en niemand is er aan wie je rechtens toebehoort." Zoo even was hij nog bij haar geweest, boven. Ze had in een grooten fauteuil gezeten, in een lichtblauwe kamerjapon,, zoo teer en zoo fijn en ze had een van haar weinige heldere oogenblikken gehad. Haar twee kleine handen had ze hem. toegestoken en in haar eigen zangerige taal had ze hem gezegd: „Nietwaar Otto, je wordt er toch niet moe van om voor me te zorgen, je moet denken ik heb niemand in de wereld, niemand.", Hij had er de tranen van in de oogen gekregen, en had; een paar keer moeten hoesten, voordat hij iets kon zeggen. Maar 't was niet noodig geweest, om iets te zeggen, arme krankzinnigen wachten geen antwoord. „Mijn arm hoofd, Otto, het doet mij altijd zoo'n zeer, ik ben zoo verschrikt en zoo angstig en zoo gejaagd. Als ze nu maar tegen me zeggen, de notaris is daar buiten, of hij is beneden, dan is het net of ik weer kalm word.... Je komt toch iederen keer weer ?.... Je zult me toch niet aan mijn lot overlaten?" en toen verdiepte ze zich weer in allerlei herinneringen van vroeger. Over den donkeren tijd van haar huwelijksleven scheen een zwarte sluier gevallen te zijn, dien roerde zij bijna nooit aan en ook over hare kinderen sprak ze zelden. Als de notaris over Soeurette sprak en over haar werk, herhaalde zij slechts den naam: „Soeurette! ja, ja!".... Toen hij dien middag de trap afgedaald was, had hij zichzelf een oogenblik rekenschap gegeven van alles. Was het wel de moeite waard geweest? Wat zouden de menschen daar buiten in de wereld er om schaterlachen, als ze er over hoorden; een Don Quichot zouden ze hem noemen, een sukkel, een Jan Goedbloed. Een roman-held was hij waarlijk niet. Wie was nu in de wereld ooit tevreden geweest met geven en nog eens geven, zonder ooit iets terug te ontvangen? Had hij wel ooit iets ontvangen? Toen had hij stilgestaan, op de onderste trede van de trap en nadenkend had hij zich met de hand over 't voorhoofd gewreven. Op eens, — als schaamde hij zich voor zichzelf— was hij haastig de kamer biHnengeloopen, en nu zat haar kind hier tegenover hem en deed hem dezelfde vraag. „Onkeltje!" hoorde hij nog eens „Vind je het vervelend, mij te antwoorden?" Op eens scheen hij te ontwaken, zacht legde hij even zijn ronde dikke hand op haar mooi licht blond haar, toen, ze haastig terugtrekkende, zeide hij: „Ik begrijp best kindje, waarom je dit alles vraagt, je hebt mij iets te vertellen en nu begin je met een vraag, om een goede inleiding te hebben. Zeg mij maar eerst wat je op je hart hebt, dan zal ik je dadelijk antwoorden." Anne Marie kleurde donkerrood, maar het was ejen heel ander iemand die nu sprak, dan het luidruchtige oppervlakkige meisje, dat hij altijd voor zich zag. „Onkeltje!" zeide zij heel zacht, „ik houd zoo verschrikkelijk veel van Qodert." „En hij?" „Hij houdt ook zooveel van mij." „Hoe weet je dat?" „Dat heeft hij mij verteld." „Wanneer ?" „Vanmiddag." Het leek wel een kort, zakelijk verhoor tusschen een rechter van instructie en een beklaagde. Toen was er een lange, lange stilte, men kon de pendule hooren tikken en de vlammen knetteren. „Vind je het niet goed?" De groote blauwe oogen van het meisje keken hem smeekend aan. „Ik dacht," — vervolgde ze - „als je nu ook wist wat het was, dan kon je me beter begrijpen, en dan zou je toch weten dat er niets aan te doen is." De notaris ging nu heel recht in zijn stoel zitten, de handen gevouwen, en een beetje voorover leunend. De sigaar lag nog steeds in het aschbakje, een klein dun rookwolkje kronkelde omhoog. „Er is liefhebben en liefhebben," — langzaam en met nadruk sprak de notaris. — „Je kunt liefhebben, en dat liefhebben kan je zoo sterk maken, dat het je opheft, dat liefhebben kan je zoo maken, dat de zelfzucht in je sterft en dat je geeft, al maar door geeft, en soms heel weinig terugontvangt. — Er is ook wat de menschen liefhebben noemen, iets dat voorbijgaat als een stormwind, of verschroeit en zengt als een vuurvlam, dat zwak maakt en zelfzuchtig, dat leeft van nemen en ontvangen, en dat sterft als een smeulend vuur bij gebrek aan voedsel. Je zegt dat jé liefhebt, Anne Marie, maar zal je hefde sterk zijn ? Nu vergood je hem, dien je zegt lief te hebben, nu dicht je hem allerlei goede eigenschappen toe, maar hij is niet wat hij je toeschijnt, hij is niet braver en Onkeltje niet slechter dan de meeste menschen.... Is het nu voor jou iets blijvends, of iets, dat voorbijgaat ?" Anne Marie was opgerezen, de vlammen beschenen haar met een rooden gloed en belichtten hel en scherp de welgevormde gestalte. Met schitterende óogen keek ze hem aan. „Onkeltje, het is iets dat blijft!" . Dat hebben ze allemaal gezegd, kind, vele menschen vóór \ou Mag ik je eens rustig iemands levensgeschiedenis vertellen? Ik weet het wel," - vervolgde hij even op ongeduldigen toon - „het zal niets geven, het geeft nooit iets, of wij ouderen nog zooveel dingen door droevige ervaringen anders hebben leeren inzien en onze levenswijsheid duur hebben betaald, telkens komt er een nieuw geslacht dat voor zich zelf wil zoeken en uitvinden wat goed is en zich niet stoort, of misschien niet storen kan aan den raad der ouderen. Dikwijls zengen ze zich de vleugels en verliezen ze t beste en 't mooiste, dat het leven te geven heeft." Anne Marie was in hare vorige houding teruggeschoven, zij keek weer in 't vuur, .... even viel ze hem in de rede: Geloof je niet Onkeltje, dat je nu eenmaal niet leven kunt va! •ervaringen van andere menschen en dat je alleen maar weet wat zelf door je ziel is heengegaan?" „'t Schijnt zoo," — antwoordde deze kortaf. Na eenigen tijd van stilzwijgen ging hij voort: Eens heb ik net zoo'n meisje gekend als jij - t is nu ■Maren en jaren geleden - zij deed, volgens de menschen een prachtig huwelijk. Oppervlakkig beschouwd was er ook geen enkele reden, waarom die twee menschen niet gelukkig zouden zijn. Zij waren rijk, ze hadden wat hun harten begeerden en toch hebben ze kans gezien elkander diep rampzahg te maken. Hij door schuld, zij door „schuldelooze schuld zooaT men dat tegenwoordig noemt. Hij, omdat hij zich niet wist los te rukken uit de netten der zonde, zij', omdat ze geen kracht had iemand de hand te reiken en hem op te heffen. Omdat ze een kind was gebleven en niet een vrouw geworden, die kampt met al de kracht die in haar is, om het bezit van hem dien ze liefheeft. En als ik nu aan jou denk, dan ben ik zoo bang dat deze geschiedenis zich weer zal herhalen. De geschiedenis herhaalt zich steeds, dat weet ik wel," — eindigde hij bitter — „het was niet alleen Salomo, die opmerkte dat er niets nieuws onder de zon was." Met een vroolijken lach was Anne Marie ineens opgesprongen. Zij schudde zich heen en weer, als een hond die het water afschudt. Vlak voor hem stond ze • nu, met schitterende oogen, en haar lach klonk helder door de stille kamer. Zij strekte de armen vooruit, als wilde ze iets omvatten. „Ik schud al die narigheid van me af, net als Barry de waterdruppels, als hij in den boschvijver heeft rondgezwommen. Weet je, waar je op lijkt, Onkeltje? Op de dikke zwarte kraai, die boven in den ouden populier, in het voorjaar, zit te krassen. Natuurlijk, dat je zoo treurig over alles denkt, want je bent oud en misschien heb je ook wel een heeleboel narigheid gehad. Maar ik ben jong en heb het leven lief. Weet je wat, Onkeltje, — ze keek hem vroolijk aan je moest eigenlijk met al die bezwaren bij Godert aankomen. Denk eens in, wat het zegt om met zoo'n meisje als ik ben te trouwen. Ik ben maar zoo'n oppervlakkig menschje, ik houd niets van verdriet. Tot nu toe denk ik alleen maar aan prettige dingen. Ik weet wel dat er veel narigheid is in de wereld, maar wat geeft het nu of ik daarover loop te tobben ? Straks, als voor mij de zwarte tijd komt, — en volgens je lieve onheilspellende gezicht en al de rimpels op je voorhoofd zal het een driedubbel zware tijd zijn, — is het nog tijd genoeg, te zuchten en te weeklagen. Nu moest je liever vroolijk kijken en me toelachen en zeggen: „Annenuetje, ik begrijp heelemaal niet dat hij van je houdt» en dan antwoord ik ie En toch is het zoo, hoe onbegrijpelijk het ook schijnt. En als hij nu spoedig komt, en het je zelf _ vertelt, dan moet je heel vroolijk kijken en heel vrieridelijk zijn, want dan moet je aldoor in je hart denken: Dat is nu de man, waar Annemietje zoo zielsveel van houdt." De notaris staarde haar aan alsof hij een'verschijning zag Of hij het niet begreep, dat iemand van haar hield? Was het niet, alsof hij sommige dingen weer eens over erf de,? Gebeurde dan alles nog eens weer in 't leven? Dit kind was blond en ze had blauwe oogen en de andere was zwart en had donkere oogen, maar de manier van spreken, het vrooU ke elï luchtige^he; zich aangetrokken gevoelen tot alles wat blii maakt, had hij dat niet eerder gezien? iHen een zonnekind" - had die andere zoo d.kwijls gezegd - „een bloem uit het zuiden," en toen de zon in haar leven was schuilgegaan, had ze geen kracht gehad verder te groeien en te bloeien. Maar juist daarom was er die angst en d,e zorg n ziin hart Als ze nu was als Soeurette! Ach, als die hrf maar was geweest, die daar voor hem gestaan en hem Z alles verteld had, hoeveel rustiger zou hij ge- WeEnwat'zou hij anders kunnen doen, dan zijne toestemming geven? Hij wist het al van te voren, wat haar oom en ante Versteynen er van zouden zeggen. Die zouden niet uitgeoraa zTn over het mooie huwelijk van hun nichtje En of S kina gelukkig zou worden, daarmee zouden ze zich geen ooeenblik het hoofd breken. Tscheen dat Anne Marie zijne gedachte raadde, tenminste ze zeide opeens: „Wat zal Soeurette er wel van zeggen ze zal wel gedacht hebben dat het komen zou. Ik denk altijd, dat, als Godert Soeurette het eerst gezien had, hij niet om mij gedacht zou hebben. Wat denk je, Onkeltje ?" De notaris trok de schouders op en antwoordde droogjes dat de smaken verschillend waren op de wereld, waarop Anne Marie in lachen uitbarstte en vroeg: „Als jij nu eens jong was en een vreemde mijnheer, wie zou jij dan gekozen hebben? Natuurlijk Soeurette, beken het nu maar eerlijk." Anne Marie kreeg geen antwoord, maar in zijn hart was hij zich maar al te goed bewust, wie hij gekozen zou hebben, en wie hij eens gekozen had. Maar hij moest nu aan andere dingen denken, er was weer zooveel dat geregeld en geordend moest worden. Als Anne Marie binnenkort verloofd was met „dien jongen uit de buurt" zooals hij hem in gedachte minachtend noemde, moest hij er iets op bedenken dat er nog iemand anders in huis kwam. Het arme moedertje was tot niets in staat. Soeurette was zoo gelukkig in haar werkkring, dat het jammer zou zijn er haar uit te halen en mevrouw Versteynen zou 's winters niet naar buiten willen komen Opeens sloeg hij zich met de hand op de knieën. Zeker, dat zou hij doen — dat hij er niet eerder aan gedacht had! — dat zou prachtig zijn, je kon het niet beter bedenken. Hij zou juffrouw Rijnvelt vragen, voor onbepaalden tijd te komen logeeren, hij zou haar alles persoonlijk gaan uitleggen, zij zou hem wel willen helpen. Tot Anne Marie, die hem verbaasd aanstaarde, zeide hij alleen: „Ik heb weer wat voor elkaar kind, je zult later wel zien wat; eerst wachten we nu de dingen af die komen zullen." VOLGENS belofte schrijf ik je vanavond dadelijk. „Hoe ik Godert vond" heb je mij gevraagd; ik kon het je moeilijk zeggen, waar hij zelf bij zat. Hij heeft een knap gezicht, dat zal iedereen moeten erkennen, en houdt erg veel van je, dat staat op zijn gezicht te lezen, en dat mijn Anne Mietje ook echt gelukkig is dat kan je haar wel op tien minuten afstands aanzien. Wat vind ik het heerlijk, dat je hier in de buurt blijft en wij elkaar toch nog geregeld zullen kunnen zien! Het was zoo'n vreemd gevoel voor mij, zoo op eens voor een nieuwen a.s. schoonbroer te staan, dien ik in 't geheel niet kende. En als hij zoo vertrouwelijk met je praatte en lachte, had ik een oogenblik een jaloersch gevoel, alsof hij mij iets afnam dat mij toebehoorde. Jullie moet op je wandelingen maar telkens eens aankomen, dan leer ik hem nog beter kennen; nu we toch de lente weer tegemoet gaan, zullen er ook weer mooie dagen aanbreken. Maar misschien zal hij het wel vervelend vinden hier te komen, want veel van kinderen houden doet hij geloof ik HOOFDSTUK IX. De voorspelling van Anne Marie. Vrijdagavond. Lieve Anne Marie. niet. Hij keek tenminste heel onverschillig over al mijn roodwangige kindertjes heen, en het kon hem niet veel schelen wat ik van hen vertelde, toen ben ik er maar heel gauw mee opgehouden. Het is goed dat hij geen dokter is, ik bewonder tenminste altijd het geduld van dokter Van Hoogsteden, waarmee hij alles van de kinderen aanhoort. Aardig vind ik het dat hij jè beiden nog ontmoet heeft, en nog even kennis met Godert heeft kunnen maken. Als ik nu eens over je beidjes spreken wil, is het veel prettiger dat hij hem ook kent. Vertel me nu toch alles van je toekomstplannen, tenzij jezelf nog eens spoedig hier komt. Ik moet nu gauw eindigen, want het is al zoo laat, en ik heb het den geheelen dag zoo druk gehad. Je liefhebbende Soeurette, Gerkestein, Woensdag. Lieve Soeurette. Dank voor je brief. Zooals ik je al vertelde toen ik bij je was, heeft Onkeltje juffrouw Rijnvelt hier te logeeren gevraagd. Ik vond het eerst verschrikkelijk, ik kreeg het gevoel alsof ik weer een klein meisje was, dat nagegaan moest worden, maar ze valt erg mee. Ze zit veel op haar kamer, is allervriendelijkst als ze beneden is, en bemoeit zich in het geheel niet met wat ik uitvoer. Godert mag ook nu en dan blijven eten. Je hebt geen idee hoe aardig Godert met „Ma Michon" omspringt. Hij is altijd beleefd en hoffelijk tegen haar. Ik geloof niet dat het tot hier toe tot haar doorgedrongen is, wie hij eigenlijk is, en in welke verhouding hij tot haar zal komen te staan. Ze heeft dadelijk een groote voorliefde voor juffrouw Rijnvelt opgevat, wier rustige stem en kalme ma- nieren haar prettig aandoen. Het liefst loopt ze met haar gearmd op en neer in de gang en vertelt haar van alles, ik denk wel iederen keer hetzelfde, maar dan hoort men telkens de kalme stem van juffrouw Rijnvelt er doorheen. Met Godert praat ze altijd over haar eigen thuis, net alsof ze zelf weer jong is, hij laat haar maar altijd in den waan dat hij het daar ook kent en weet waar zij van spreekt. Weet je wat Godert gezegd heeft, toen hij den dokter gezien had ? Wat denk je, zou je het kunnen raden ? Hij gelooft niet dat je nog heel lang aan die inrichting zult blijven 1 Moet ik je er nog meer van schrijven ? Godert vindt je allerliefst, maar houdt toch nog meer van mij. Weet je wel, dat ik vroeger altijd zoo blij was dat hij mij het eerst had gezien, en niet jou ? Nu ben ik heel gerust, en mag hij je zoo dikwijls zien als hij maar wil, vooral na wat hij nu ontdekt heeft. We hebben altijd zooveel te praten, ik begrijp zelf niet wat we toch allemaal te vertellen hebben. Als we naar den Ulckestein gaan moet juffrouw Rijnvelt altijd mee. Onkeltje is heel streng op de etiquette, maar Onkeltje is zoo vriendelijk voor Godert geweest, dat ik me graag in alles naar hem schik. We moeten nu heel gauw de familie rond, het zal prettig zijn als dat ook weer achter den rug is. Ik ga bij tante Versteynen logeeren, en ook bij zijn tante. Ik kom dus de volgende week niet bij je. Schrijf me spoedig en vertel me alles, ook als er iets gebeurt en als het waar is wat Godert zag. Onkeltje zal heel Shders kijken, als jij hem zoo iets vertelt, dan toen ik hem wat mede te deelen had. Maar nu kijkt hij niet meer bezorgd, nu schijnt hij alles weer goed te vinden. Hij staat nu weer dikwijls voor den haard, op zijn oude geliefkoosde manier, met de rokpandjes onder zijn arm, en nu en dan wrijft hij zich eens in de handen. Godert laat een paar kamers heelemaal inrichten voor mij. We zijn soms heel lang bezig met het behang te kiezen en turen uren in een platenboek van meubelen. Als de dokter tegenwoordig hier komt, is hij heel anders tegen mij dan vroeger. Veel vriendelijker en lang niet zoo teruggetrokken, hij praat heel dikwijls over Dan vraagt hij, of ik er pas ben geweest, en of ik niet vind dat je te veel doet, en dat je een beetje bleek ziet. Dan antwoord ik dat men nooit moe wordt van alles, wat men graag doet. Maar dan schudt hij het hoofd, en kijkt heef bedenkelijk.... Dag Soeurette! Je liefhebbende Annemietje. Welgelegen, Vrijdagmorgen. Lieve Anne Marie. Hoe kunt ge toch zulken onzin in het hoofd halen omtrent mij en den dokter? Alsof die iets om mij geeft, hij is tegen iedereen altijd even vriendelijk, en dus is hij tegen mij ook zéér voorkomend. Roortje vertelde mij nog vanmorgen, (waarom het kind daar zoo'n belang bij had, vraag ik mij nog steeds af) dat ze de juffrouw van den dominé met den dokter had zien rijden. Ik antwoordde heel kalm : „Wel Roortje, ze gingen zeker naar een zieke, je weet: juffrouw Steenbergen doet zooveel goed, en zoekt altijd allerlei zieke menschen op." Roortje grinnikte echter van oor tot oor, en keek me met zoo'n vroeg wijs gezicht aan, dat ik er koud van werd. „Ze spraken niet over een zieke, dat verzeker ik u, ze keken elkaar aan en ze lachten, de freule behoeft me niets wijs te maken, alsof ik m'n oogen in mijn zak had." Ik vroeg: „Maar Roortje, waarom zouden ze niet lachen en praten, dat doen wij hier in huis toch ook?" Toen keek ze mij met een blik aan, waarvoor ik bijna den mijnen neersloeg, maar ik hield vol en bleef haar aankijken. Ze trillerde toen even een wijsje en weg was ze. Ik kan je zeggen, dat meisje is een gesloten boek voor me; ik zou wel eens willen weten wat er in dat hart omgaat, soms heeft ze een duivelsche uitdrukking in de oogen, en alle vriendelijkheid van mijn kant weert ze af. Ze zal altijd iets bedenken, om tegen me te zeggen dat me verdriet doet. Ik zal blij zijn als ze het huis uit is. Ik heb er al dikwijls met Mevrouw over gesproken, of het niet beter voor haar zou zijn in een andere omgeving te komen. De dokter zegt dat ze niet geheel normaal is, hij zou het ook veel beter vinden als ze verplaatst werd. Hij is bang dat we den een of anderen dag moeite met haar zullen krijgen. Het lijkt mij heerlijk voor je, dat je alles nu zoo met Godert kunt bespreken. Dat is iets, dat ik hier nu wel mis. Weet je nog wel, hoe gezellig wij het 's avonds samen hadden, als wij naar bed gingen en nog eens over alles en nog wat redeneerden? Nu heb ik het wel heel druk en de juffrouwen zijn heel vriendelijk, maar jou mis ik toch wel, en als ik je zie * » _ lachte Ilse, om een hoekje van de huiskamer kijkend — „u vindt het zeker wel goed, dat ze vannacht hier blijft " Opeens hield ze op, want in den grooten stoel, vlak naast haar vader, zat dr. van Hoogsteden. 't Was te laat om zich terug te trekken, want beiden, èn haar vader èn de dokter, waren reeds opgestaan en keken nieuwsgierig de gang in, waar de druipende Aurora heel bedeesd en heel verlegen naar den grond keek. De dokter herkende haar dadelijk; vol verbazing keek hij naar het meisje. Ilse zeide niets en gaf het dienstmeisje de opdracht met haar naar boven te gaan en haar van kleeding te laten verwisselen. „Een meisje van Welgelegen ?" — zeide de dokter nu op verbaasden toon, Ilse scherp aanziende — „Wat doet die hier zoo laat?" Toen ineens onrustig: „Er zal toch geen onraad zijn, had ze misschien een boodschap?" Haast, zonder het zelf te weten, legde Ilse even de hand op haar hart, alsof ze daar pijn had, toen zeide ze heel bedaard, den jongen man strak aanziende: „Ik vond haar aan het station, ik denk dat het jonge vogeltje uit vliegen wilde gaan, maar ze zal vooreerst haar bekomst wel gehad nebben/' „En weten ze op Welgelegen er iets van, dat ze hier is?" ^ Weineen, ik kom immers regelrecht van den trein hierheen." „Maar ze zullen daar in doodelijken angst zijn." „*t Zal wel schikken, ik zal er straks wel den eenen of anderen jongen op de fiets heen zenden." Nu mengde Mevrouw Steenbergen zich in 't gesprek, en vond, dat die vreeselijke regenbui het kind toch wel tot andere gedachten zou gebracht hebben en ook, dat het toch heel opmerkelijk was, dat Ilse aan den trein was. „Wie weet wat er nog met het kind gebeurd was! En dat je haar dadelijk herkende. Hoe is 't mogelijk, zoo dikwijls kom je toch niet op „Welgelegen." De dokter was de eenige die was blijven staan; gejaagd haalde hij een paar keer zijn horloge uit den zak. „Kom dokter," — noodigde hem mevrouw Steenbergen uit — „ga nu weer rustig zitten, U hebt zooeven nog verteld, dat U zoo moe was, en dat U zoo'n drukken dag hebt gehad." De dokter keek echter besluiteloos van den een naar den ander, en in Ilse's hart bonsde het snel en onregelmatig. „Ik ben zoo bang, dat er op Welgelegen groote onrusl heerscht. Het is geen kleinigheid voor eene inrichting als een meisje, dat aan haar zorgen is toevertrouwd, zoo maar wegloopt, men draagt toch de verantwoordelijkheid!" „Ik zal Soeurette dadelijk een boodschap zenden", — zeide Ilse kortaf, het woord inrichting negeerende. — „De jongen van den tuinman zal wel even willen gaan." „Ik zal maar zelf gaan," antwoordde de dokter, haar vast in de oogen ziende „ik geloof dat het beter is, ik kan dus zeggen dat het meisje vannacht hier mag blijven ?" Ilse antwoordde niet, ze had een prop in de keel en stond op 't punt, in tranen uit te barsten. „Zeker 1" — zeide mevrouw Steenbergen nu — „'t Is jammer dat U er nu niet in wilt berusten, dat we dien jongen zenden, die rijdt misschien nog wel sneller dan U. De dokter reikte haar slechts tot antwoord de hand en in een paar seconden was hij de deur uit. Ilse ging mee, om hem uit te laten. Terwijl hij zijn hoed zocht, mompelde hij iets van altijd je plicht doen. Heel bits zeide Ilse toen, dat sommige menschen een genoegen plichtnoemden. Verwonderd keek hij haar aan, heel verwonderd, met een blik alsof hij haar nog nooit had gezien. Ze stond onder de ganglamp, met haar gezicht naar 't licht gekeerd, maar het licht viel ook op zijn gelaat en daar was alles op te lezen, ook ineens een verbaasde uitdrukking van iets begrijpen. Onnatuurlijk zacht ging de deur toe, en Ilse bleef even als versteend in de gang staan, ze legde voor een paar seconden haar hoofd tegen den kouden muur. Een oogenblik kneep ze heel stijf beide handen toe, en toen ging ze weer naar binnen als de doodbedaarde Ilse van altijd. „Hij heeft wel gelijk, 't is toch goed, dat er iemand heengaat die een beetje handelend kan optreden." zeide ze heel rustig. Mevrouw Steenbergen vond dit ook, en met moeite rees ze overeind om eens naar het kind te gaan zien. „Ik moet er toch het mijne van hebben waarom ze in eens wegliep, en waar zoo'n meisje dan wel heen wilde, zoo laat in den avond." Ds. Steenbergen keek een paar maal onrustig naar het mooie, blonde hoofd van zijn kind, dat over een boek gebogen was. Eenmaal ontmoette zijn blik den haren, toen stond Ilse haastig op en begon allerlei in de kamer op te. ruimen. 's Avonds, in haar stille kamer, lag ze lang na te denken met groote, open oogen, starende naar den zolder. Telkens zeide ze tot zich zelf: „God wil je dat geluk niet geven, nu moet je eenswillend zijn en onderworpen." Eenswillend wat moeilijk woord; onderworpen dat ging nog, er was toch niet aan te veranderen, ze las het in zijn oogen, ze hoorde het aan zijn stem. Die andere had hij lief, die andere was alles voor hem, en voor haar had hij geen andere gedachte dan van groote verbazing en verwondering. Dat kwam er van als men zich in 't hart liet lezen en dat nog wel zij de trotsche gesloten Ilse. In de studeerkamer van haar vader was nog licht en 't was al lang na middernacht. Ze zag 't door de reten van de gesloten tusschendeur. Heel zacht speelde hij op zijn mooie orgel, hij deed het wel meer, hij had haar zoo dikwijls in slaap gespeeld. Zacht en gedragen klonk de melodie, de muziek drong door tot in haar kamer en scheen de geheele ruimte met haar klanken te vullen. Beveel gerust uw wegen, Al wat u 't harte deert, Der trouwe hoede en zegen Van Hem, die 't al regeert, Die wolken, lucht en winden Itók^ Wijst spoor en loop en baan, Zal ook wel wegen vinden Waar langs uw voet kan gaan. Telkens maar weer klonk het van voren af aan. Ilse telde niet meer, ze snikte als een kind. Als God je nog zoo'n vader liet, zoo teergevoelig, zoo warm van hart, die medeleed en medestreed, zonder ooit je teere plekken aan te raken, die alleen maar hielp door lief te hebben en voor je te bidden, dan had de Heer je toch nog heel veel gegeven. Ze had zoo dikwijls anderen toegesproken en anderen gezegd dat zij eenswillend moesten zijn, en nu kwam God tot haar met de vraag: „En gij dan?" Daar was de melodie weer, nu iets luider, nu in hooger toon, nu alsof het een loflied was: Beveel gerust uw wegen Al wat u 't harte deert. En toen was het stil, heel stil in de kamer daarnaast, maar het licht brandde nog steeds. Ilse vouwde ook de handen, 't was haar alsof ze door de deur heen kon zien, alsof ze het grijze hoofd gebogen zag van den stillen man, die zoo weinig zeide en toch zoo diep voelde. Ze kon nu zelf nog niet bidden, nu wilde ze nog stil wachten •en voor zich laten bidden. Straks zou het weer dag worden, en dan zou ze opstaan en de dagelijksche, altijd wederkeerende plichten zouden op haar wachten; maar de dag zou komen dat het in haar ziel ook stil en rustig zou zijn — dat wist ze zeker — en dat ze ook zou kunnen zeggen met een oprecht harte: „Uw wil o Heer 1 Uw wil alleen 1" Intusschen had de dokter zoo snel mogelijk voortgefietst. Neen, nu dacht hij niet aan een inrichting, die verantwoordelijk was, of aan eene directrice die onrustig was. Hij dacht aan haar, aan haar, aan wie hij den laatsten tijd steeds dacht. Hoe lief had hij haar! Waarom hij het haar maar niet eerder gezegd had, dan had hij nu het recht gehad voor haar te zorgen. Dan had hij haar nu in de armen kunnen nemen, en al haar angst doen vergeten. Want angstig zou ze zich wel gemaakt hebben. Hij wist hoe plichtmatig ze was en hoe streng voor zich zelf. Zij, het meisje, waarvan hij vroeger altijd gedacht had, dat ze oppervlakkig en beuzelachtig was! — Dat hij toch zóó verblind had kunnen wezen! Je behoefde haar maar in de oogen te zien. 't Was een dolle rit, die rit van den dokter over den langen grintweg, tusschen de heidevelden in. 't Was nu weer goed weer geworden, de zwarte wolken waren weggedreven en haast niet meer te zien. En de maan scheen helder en dé sterren schitterden èn flonkerden, maar hij zag van dit alles niets, zelfs zijn verbazing om den uitval van Ilse was hij vergeten. Hij zag nu maar één ding voor zich: haar, die hij lief had, en daarom spoedde hij zich voort, al maar voort, alsof de dood hem op de hielen zat. Op Welgelegen leek er wel feest te zijn. Van uit de verte kon hij het al zien dat al de kamers verlicht waren. De deur stond open, en druk gepraat klonk overal, in de gangen en in de kamers. De boer van de boerderij vlak bij vertelde voor de tiende maal, dat zij van avond geen melk was komen halen, en de dikke boerin, met de handen in de zijden, vond het een schande, want zooals je hier behandeld werd, - nou dat vond je nergens 1 En de twee juffrouwen fladderden hulpeloos heen en weer, dan naar boven voor de onrustige kinderen, die door al het gepraat wakker waren geworden, dan weer naar beneden, om toch niets van het gesprokene te verliezen. Met forsche stem en ietwat ironisch zeide de dokter, in eens midden tusschen al de menschen staande: „U kunt allen rustig naar huis gaan, het meisje is gevonden en logeert vannacht op de pastorie.", Toen, tot de helpster: „Wie is er uitgestuurd, om haar te zoeken?" „De zoon van den boer, en de knecht, en d'r is een boodschap naar den veldwachter," — alles klonk verward dooreen —. „En me dochter is mevrouw van 't Huis gaan waarschuwen." „Juffrouw Treesje, wilt u even aan Mevrouw van Steggerda gaan zeggen dat het meisje terecht is? En U — zeide hij, zich tot de andere wendende — „zoudt u de li&ten willen uitdoen en alles rustig doen zijn in huis?" Ze begrepen hem allen. In een oogenblik was iedereen die niet op Welgelegen hoorde verdwenen, alleenlrje schoon; maakster, die nog wat naders hoopte te hooren talmde no*;. Zij had den moed aan den dokter te vragen: „Hebt I haar gezien ?" „Zeker!", was het korte antwoord. Toen besloot ook zij maar om te gaan, ze lieten toch niks los, zulke dokters, ze waren altijd gesloten als een bus. Toen zij weg was vroeg de dokter haastig: „Welken kant is de freule opgegaan?" „Ik geloof dat zij naar 't bosch is, ze heeft een fluitje van een van de jongens medegenomen, ze hoopte op die manier Roortje te laten hooren dat er iemand in de buurt was." „Geef u er mij ook een." Haastig nam hij het uit hare handen aan en spoedde zich naar het bosch. Eerst fietste hij een eind grintweg, toen zette hij zijn fiets tegen een boom, want langs het kleine paadje, door de heide, kwam men in het mooie statige pijnbosch. Hoe moedig was toch zijn meisje, om 's avonds zoo alleen midden in een bosch te durven gaan. 't Was er zoo stil, slechts het ruischen van den wind door de toppen der boomen hoorde men. Het zachte mos doofde het geluid van den voetstap; hier en daar kraakte slechts een dorre tak, als hij vertreden werd. De dokter zette het fluitje aan den mond. Schril, brutaal, doordringend klonk het scherpe geluid. Hij stond stil, om aandachtig te luisteren. Slechts het suizen en zuchten der boomtoppen. Hij moest eerst maar een tien minuten doorloopen. Zijn arm klein meisje, wat moest ze toch angstig geweest zijn om dat kind, dat ze zoo diep het bosch was ingegaan, misschien was ze er al niet meer, en langs een omweg naar huis gegaan. Hij zou een grooten boog maken en dan het pad dat op den grintweg aanliep weer zien te vinden in de heide. 't Was 's avonds anders niet gemakkelijk om je weg te \ inden, gelukkig dat hij zijn fietslantaarn bij zich had. Ze iiad ook niet alleen moeten gaan, hoe hadden die menschen •het nu kunnen toelatettf Er was ook niemand om voor haar te zorgen, maar hij zou er een eind aan maken, hij zou het meizanger verzwijgen wat er in hem leefde, groeide en bloeide. Hij zou den moed hebben om uit haar mond zijn oordeel aan te nemen. Of ze van hem hield ? Soms zou hij zeggen van ja, en dan dacht hij weer van neen, ze was tegen iedereen altijd even vriendelijk en aardig. Heel anders dan haar zuster, die stak haar gevoelens niet onder stoelen en banken. Die was nu den koning te rijk met dien rijken niets- doener van den Ulckenstein. Zeker, deze was heel beleefd en ook onberispelijk gekleed, maar wat zat er nu bij ? Je kon toch het geheele leven niet als een paar kinderen doorbrengen met gesnap en gepraat en je verheugen in pretjes.... Zou Soeurette een dokter tot man willen hebben? Zou ze zijn leven willen deelen? Hij kon zijn idealen niet opgeven. Hij had zich gegeven in den dienst van den Koning, hij kon niet meer terug. Hij was nu gekomen aan den zoom van het bosch, en vóór hem lag de vlakke heide uitgestrekt. Weer zette hij het fluitje aan den mond en weer snerpte het pijnlijk scherp door de lucht. Nog eens en nog eens, en dan luisterde hij, speurend rondziende. Daar heel in de verte, in de heide, meende hij een lichtje te zien dat zich voortbewoog. Weer floot hij, met inspanning van alle krachten. Weer luisterde hij, met de hand aan het oor. Hoorde hij daar iets, of verbeeldde hij het zich maar ? Stond het lichtje nu niet stil, dat straks op en neer danste? Dwars door de heide schreed hij nu met lange- passen. Soms kwam hij in een konijnenhol terecht, dan weer bonsde hij tegen een hoogte aan, die hij niet kon zien bij het onzekere licht van zijn lantaarn, maar onvermoeid schreed hij voort, steeds het lichtje in de verte in 't oog houdende. Als hij bang was dat 't verdwijnen zou zette hij het fluitje weer 'aan den mond. Nu wist hij het zeker: er had iemand teruggefloten, zij was het 1 Hij had in vervoering beide zijn handen aan den mond gezet, en zijn krachtige mannenstem klonk over de heide „Gevonden 1 Gevonden ! " Als zij vlak bij is ziet hij haar staan, haar witte gestalte even opdoemend uit de duisternis. „Soeurette!" — roept hij heel brutaal — „ze is al lang gevonden." „O wat gelukkig!" roept nu de frissche meisjesstem terug „ik heb me toch zoo angstig gemaakt. Weet u" zeide zij, als een kind zoo vertrouwelijk tot hem opziende, „ik was toch zoo bang dat het mijn schuld was; ik was misschien niet vriendelijk tegen haar geweest; ze kon wel eens iets vreeselijks gedaan hebben, iets dat nooit meer goed temaken was, en dan zou het mijn schuld geweest zijn. Ik ben toch zoo angstig geweest." Nu barstte zij in eens in tranen los. De jonge man denkt aan niets meer, hij slaat de armen om haar heen en drukt haar hoofd tegen zijn schouder. „Soeurette! ik heb je zoo lief, huil toch niet, 't is alles al lang voorbij, al die angst en al die zorg. 'k Heb het je al zoo lang willen zeggen, maar ik durfde niet, ik was zoo bang dat je neen zou zeggen." Het snikken hield op, zijn lantaarn had hij op den grond gezet en de hare was gevallen, hij kon haar oogen niet goed zien, maar hij voelde hoe ze haar hoofd dichter tegen hem aan vlijde. Zij had geen hoed op, en haar krullend haar beroerde zijn wang. „Vind je het niet brutaal dat ik het je maar zoo zeg ? Maar ik heb mij zoo bezorgd over je gemaakt, ik kon me niet langer goedhouden. Zeg me nu eerst: mag ik van je houden, en ben je niet boos op me, en is er ook iets in je hart voor mij ?" Een heel zacht gelukkig lachje hoorde hij vlak bij zijn oor, en bijna onhoorbaar zeide ze: „Malle jongen, er is toch niets kwalijk te nemen." Toen nam hij haar eerst recht in zijn armen en de maan en de sterren waren slechts getuigen, hoe eerbiedig en teer hij haar kuste, alsof zij eigenlijk ver boven hem stond. „Ik heb al zoo vreeselijk lang van je gehouden," zeide zij toen heel eenvoudig, „eigenlijk van af den eersten keer dat ik je zag. Herinner je je nog wel, dat we ons toen verkleed hadden ?" „Heel goed." „En weet je nog hoe boos en verontwaardigd je keek?" „Ezel, die ik was!" „En weet je nog, hoe stijf je was, als je „ma Michon" moest bezoeken, en je moest mij naderhand spreken?" „Als den dag van gisteren, ik kon ook moeilijk anders." „Je had toch wel een beetje liever kunnen zijn?" Een korte poos belette hij haar het spreken. Toen zeide zij heel zacht: „Weet je, waarvoor ik altijd zoo bang ben geweest ?" „Neen." „Dat je van Ilse hield." „Ik houd ook van haar maar zooals men van een zusje houdt. Jij was het, aan wie ik altijd dacht, de liefde voor jou is steeds in me gegroeid, ik heb God dagelijks gebeden of Hij je mij geven wilde. Ik kon nu niet langer wachten."" „'t Behoefde ook niet — zeide Soeurette — je hebt me lang genoeg laten wachten. Vertel me nu, waar Roortje is." Ze liepen weer voort over de heide, hij ondersteunde haar en behoedde haar voor vallen en belichtte telkens, wat voor hen lag. „Wat zal je oom zeggen?" vroeg hij opeens. „Ik zal het hem morgen dadelijk gaan vragen." „Onkeltje zal glimmen van blijdschap, let maar op wat ik je zeg, hij houdt heel veel van je." „En ma Michon?" „Die zal het niet begrijpen, ze zal het misschien niet eens vreemd vinden." „En wat zegt mijn meisje, als ik haar vertel dat ik niet heel lang meer wachten kan? Als ik aan de toekomst denk, staat mijn hart bijna stil van vreugde." „Maar ik kan toch mijn werk niet in eens in den steek laten? Je weet zelf hoe wuft je ons vroeger vond, toen wij niets uitvoerden." „Ik heb je gezegd dat ik toen een ezel was. Ik zal wel naar een plaatsvervangster voor je uitkijken." „Maar we kunnen Mevrouw van Steggerda niet in moeilijkheden brengen." „Dat doen we ook niet." Ze waren nu bij den grintweg gekomen, waar de fiets nog tegen den boom stond. Er kwamen al menschen aanloopen, de jongen die naar „het Huis" was gestuurd, en de melkknecht die naar den veldwachter was geweest, en deze zelf ook. „Alles in orde," — met deze woorden sneed de dokter alle vragen af. — „Ik heb de freule gelukkig gevonden, het meisje logeert op de pastorie, we kunnen nu allen rustig naar huis gaan, vol dank dat er niets verontrustends is gebeurd en dat alles zoo'n goeden keer heeft genomen." HOOFDSTUK XI. Onkeltje voelt zich gelukkig. 1* ~|"ET was een prachtige zomermiddag. Onder den grooten I—I kastanjeboom zat de notaris in een gemakkelijken I rieten stoel. fj in Zijn gewone geliefkoosde houding zat hij, zooals 's winters bij het vuur, met de beide dikke handen gevouwen op zijn knieën en zijn ellebogen op de leuning van zijn stoel. Hij keek naar de fladderende vlinders en luisterde naar het gonzen der bijen. Vlak bij hem was een kleurig bloemperk en telkens snoof hij met welbehagen den heerlijken geur op, dien de zachte koelte hem toewuifde. Juffrouw Rijnvelt, die na het trouwen der beide meisjes dikwijls op Gerkestein kwam logeeren, liep af en aan. Naast hem stond de theetafel, straks zouden ze theedrinken. Door het geopende venster van het huis klonken de tonen van muziek, 't Was iemand, die zong, heel zacht en heel duidelijk: II y a un age dans Ia vie ') Oü chaque rêve dolt finir. Un age oü rame assouvie A besoin de se souvenir. ') Vert.: Er Is een tfld in 't leven Dat elke schoone droom ophoudt De leeftfld, waarop de verzadigde ziel Genoeg heeft aan zgne herinneringen. Onkeltje 13 De notaris luisterde, het hoofd even voorover buigende. Zeker, hij was nu op een leeftijd dat.men leeft van de herinnering. Veel goeds had hij zich te herinneren, 't Waren goede, mooie jaren geweest, en de laatste waren nog de beste. Zijn beide meisjes getrouwd — en zoo gelukkig getrouwd! 't Was een genot om te zien, je werd zelf weer jong als je er naar keek. Soeurette, een jong moedertje, mooier dan ooit, en de jongen was zijn petekind, die kleine dikke stevige knaap. Als ze hem het bundeltje voorzichtig op de knieën legde, brak het zweet hem • uit. Hij keek er liever naar als het in de wieg lag. Straks zou hij er wel weer even heengaan, want als nu, over was moest hij er van profiteeren. En Anne Marie, die woonde op haar mooie kasteeltje en alles had ze, wat haar hartje begeerde. Zij had geen kind, maar dat kon nog wel komen. Ze had hem juist een briefje geschreven, of hij vanmiddag kwam eten, omdat haar man uit was en dan voelde zij zich zoo alleen. Toen juffrouw Rijnvelt de thee gezet had, kwam de arme zieke naar buiten. Haar jeugdige gestalte had ze nog behouden, ook haar frissche gelaatstint, alleen het haar was sneeuwwit geworden. Het was aandoenlijk te zien hoe zij aan juffrouw Rijnvelt gehecht was. Als een kind ging zij naast haar zitten, met een tevreden blik in de oogen. Alleen als de notaris sprak, blikte zij even onrustig zijn kant uit en keek hem vragend aan, maar dan gaf het arme benevelde brein het ook weer op, en staarde zij onafgebroken in de verte. Als Soeurette met haar kindje kwam, was het haar een groot genoegen het even op haar schoot te mogen houden, en het zacht met haar knieën op en neer te wiegen. Allerlei ver- rukte kleine Fransche uitroepjes kwamen haar dan over de lippen, en soms moest de notaris zich even afkeeren zoo sterk herinnerde het hem aan vroegere tijden. Daar kwamen ze aan: nu droeg de blijde jonge vader het kraaiende, spartelende wichtje in zijn armen; met groote passen was hij den weg overgestoken — want ze woonden vlak bij. „Wat zegt u van mijn jongen ?" vroeg hij, trotsch rondziende. Soeurette kwam haastig achteraan, ze was iets gezetter geworden, maar als 't kon nog mooier dan vroeger. Ze straalde van geluk, toen ze de twee aanzag, haar man en haar jongen. „Onkeltje!" — riep ze al uit de verte - „heeft hij het al verteld? Onze jongen is weer een half pond aangekomen van de week." „Ik ga me weer jong gevoelen" — schertste hij — „tusschen al die jeugdige paren, het is een apart gevoel als je op de hoogte van grootvader bent gekomen." De jonge moeder was naast hem gaan zitten, het kindje op haar schoot; telkens hadden ze iets te bekijken en te betasten, zijn kleine handjes, de kleine voetjes, die het omhoog schopte, de grappige, kleine krulletjes op zijn donkere bolletje. En de schitterende kinderoogen, daar was men nooit naar uitgekeken. Als ze straks weer naar huis gaan, gaat Onkeltje mee in den optocht. Soeurette wil hem het kindje laten dragen, maar hij bedankt met een benauwd gezicht: „Ik zal je al de bezittingen van je prinsje wel nadragen." — En hij belast zich met een beenen ring en een wit kapertje. Door het witte hek komen ze bij de aardige villa, die «chuins tegenover Gerkestein ligt, en die Onkeltje had laten verbouwen en veranderen, tot ze iets heel aardigs was geworden. Toen dokter van Hoogsteden tegengestribbeld had, en gesproken had van weldaden, die men niet kon aannemen, en dat hij best in staat was een behoorlijk huis voor zijn aanstaande vrouw in te richten, had de notaris ongeduldig een afwerende beweging met zijn hand gemaakt: „Je hebt Soeurette te nemen met al wat haar toebehoort, en anders moet je haar maar laten." Soeurette had hem toen alleen maar met een blik van verstandhouding aangekeken. Zij begreep er alles van. 't Was immers op die wandeling, lang geleden, dat zij voor het eerst begrepen had, dat er gevallen zijn waarin je iemand op zijn hoogst zegent, als je hem toestaat, je al maar door wel te doen, net als een kind het zich laat doen door zijn vader. Ze had er haar aanstaanden man eens op een avond alles van verteld, hoe het eigenlijk was in hun familie. Hoe ze achtergelaten waren in de wreede, koude wereld, een arme krankzinnige met twee kleine meisjes, en hoe Onkeltje zich ontfermd had oVer hen allen, alleen maar omdat hij liefgehad had, zooals op aarde maar heel zelden menschen liefhebben. En hoe vreeselijk het zou geweest zijn, als hun familie voor hen had moeten zorgen, en de ijdele, wufte tante Versteynen haar opvoeding had moeten besturen. „Wat zou er dan van ons terecht gekomen zijn? had ze zuchtend gevraagd. . Dokter van Hoogsteden had later den kleinen notaris met nog meer eerbied behandeld dan voorheen, en dikwijls had hij hem verbaasd aangestaard en zich zelf afgevraagd hoe het mogelijk was voor een mensch, zoo weinig voor zich zelf te eischen en zooveel aan anderen te geven, zonder iets terug te verlangen. Maar hij zag er dien middag niet naar uit, alsof hij niets terug ontvangen had. Was het niet zijn eigen petekind dat voor hem uitgedragen werd en was men wel ooit uitgepraat over de voortreffelijkheden van het kleine heerschap? Ze waren nauwelijks het huis binnengegaan, of daar kwam de auto van Anne Marie aansnorren. De auto stond nog niet geheel stil, of ze sprong er al uit. Als een wervelwind kwam ze in de kamer, het eerst nam ze de baby van hare zuster over, zoende het kind op de beide wangen, terwijl ze uitriep : „Onkeltje, wat zeg je toch van het natuurwonder? En eiken dag wordt hij aardiger, kijk, nu lacht hij al tegen zijn liefste tante. Denk er om Soeuretje, dat je altijd over zijn „liefste tante" spreekt, als je het over mij hebt. Dat heb ik nu wel aan je verdiend." d?J;'s Heel zacht legde ze het kindje weer in de armen van haar zuster. Even trok een schaduw over haar mooi, bloeiend gezicht, even kwam er een weemoedige uitdrukking in de blauwe oogen. Maar niemand die het zag. Hoe kon een ander ook weten, wat voor pijn een lachend mensch soms aan zijn hart kan hebben! Zij wendde zich nu tot den notaris: „Ik kom je halen, Onkeltje. Eerst laat ik je een mooien tocht doen met de auto, en dan eten we gezellig samen, we hebben het rijk alleen." „Waar is Godert" ? — vroeg Soeurette, die, voordat ze met het kind naar boven ging, nog even bij de deur stond te luisteren. „Hij moest den geheelen dag naar de een of andere vergadering in den Haag." De notaris was in een lagen stoel bij het raam gaan zitten. Anne Marie bleef staan, als wilde ze hem tot haast aanmanen. De jaren van haar huwelijk hadden haar niet veranderd, ze bleef er even jong en vroolijk uitzien. Ze was een half jaar eerder getrouwd dan Soeurette, en over alles, waarnaar haar hartje vroeger zoo was uitgegaan, kon ze nu beschikken. Ze kon het zich moeilijk voorstellen, dat er ooit een tijd was geweest dat ze Onkeltje om nieuwe snaren voor een tennisracket had moeten vragen. Ze kon nu krijgen alles wat zij begeerde. Langzamerhand was de notaris ook met haar huwelijk verzoend geraakt, 't Was wel waar: Godert voerde niet veel uit, en er zat misschien niet veel bij, maar telkens als hij er ge- weest was en gezien had, hoe de jonge man zijn vrouw met liefde omringde, en hoe stralend gelukkig zij beiden schenen, troostte hij zich met de gedachte dat hij vroeger wel een beetje te zwaartillend was geweest, en de dingen soms door een al te donkeren bril had bekeken. Hoe gelukkig stond ze daar nu voor hem, met haar lachende oogen en de lichte japon, terwijl ze hem plagend bij den arm trok: „Toe nou, Onkeltje, kom nu, je moet niet lui zijn, ga nu gauw met me mede, anders is de dag dadelijk om." In de auto en 's middags aan tafel was ze druk en opgewonden, en ze ratelde aan één stuk door. Maar s avonds toen de notaris met haar in de mooie zaal zat en de knecht alles wat voor het theeschenken noodig was, had binnengebracht en zij wist dat zij niet meer gestoord zouden worden, zweeg ze eerst een langen tijd stil. Ze zat op' een paar kussens in de groote, ouderwetsche vensterbank. De antieke, in lood gevatte ruitjesvensters waren gemoderniseerd tot openslaande ramen, die nu wijd openstonden Van uit de gracht, die het kleine kasteel omgaf, klonk het luide gekwaak der kikkers en heel in de verte alsof het een muziekinstrument was, dat met een sourdine werd bespeeld het zachte gekriek van krekels ergens ver weg, in het gras, tusschen het hooge hout. Anne Marie had de handen achter haar hoofd samen gevouwen. Ze droeg een soepel, wit zijden kleed, zonder eenige versiering. Nadenkend keek zij den notaris aan, die vlak bij haar zat in een gemakkelijken stoel. 't Begon al donker te worden, maar nog had Anne Marie de staande lamp, die vlak bij de theetafel stond, niet aangestoken Onkeltje" - zeide zij op eens langzaam - „heb je ook wel eens in je leven gedacht, dat geld je eigenlijk mets kon schelen ?" Verrast keek de notaris haar aan. 't Kind had iets waar zij over tobde, dan begon zij altijd met zulke vragen te doen, waarvan men eerst niet wist, wat ze eigenlijk te beteekenen hadden. „Ik heb nooit veel om geld gegeven," antwoordde hij rustig, „ik heb altijd geweten, dat het beste in 't leven toch niet te koop was. Maar ik ken wel iemand" — vervolgde hij, haar schalks aanziende — „die vroeger wel vond, dat het eigenlijk alles was." „Vroeger" — haar stem klonk mat — „vroeger was ik een dwaas kind en nu.... ?" „En nu?" herhaalde de notaris ademloos. „Nu ben ik een dwaze vrouw" „Onkeltje," — zeide ze, op eens van toon veranderende,— „ik wou, dat ik maar weer een kind was; ik wou dat ik een heeleboel dingen niet wist, die ik nu wéét; ik wou dat ik naar een heeleboel dingen niet verlangde, waaraan ik vroeger nooit gedacht heb." Toen was er een lange stilte. 't Was den ouden man in eens, of hij alles begreep, 't Was, alsof hij haar moeder weer voor zich zag zitten, nu jaren geleden. Toen begon hij te praten. Zij was naast zijn stoel gaan zitten op den grond, even als vroeger, toen ze nog een kind was, en zijn hand rustte op het lichtblonde hoofd. „Zie je," — zeide hij zacht, en oogenschijnlijk leek het, alsof zijn spreken niets met haar zeggen te maken hadfc — „er is liefhebben en liefhebben. De liefde, die blijft, dat is liefde, die zich zelf geeft, die altijd geeft en nooit vraagt, die sterk is en krachtig, die opheft en ophelpt. Maar die heeft niemand van zich zelf. Er is eigenlijk geen grooter wonder in de wereld, dan dat twee zondige! menschen samen gelukkig zijn. Als we onze liefde door God hebben laten heiligen, krijgen we ze uit Zijne hand terug, sterker dan de dood, onuitbluschbaar als een groot vuur." Het blonde hoofd legde zich vertrouwelijk neer op zijn knie, hij kon haar niet meer zien, maar aan het schokken van haar lichaam bemerkte hij, dat ze weende. Toen vertelde hij haar op zachten toon het geheim van zijn leven, en ook, waar hij kracht en sterkte en levensmoed had gevonden. „We moeten bijna allen door zeer diepe wegen heen, maar wie zijn handen uitstrekt naar zijn God, zal nooit omkomen." „En Soeurette dan?" — klonk het troosteloos — „Heeft zij niet alles?" „Ze heeft alles, omdat zij het hoogste heeft en wie het hoogste heeft, bezit wat blijft en nooit voorbijgaat." „Zal je voor mij bidden, Onkeltje ?" klonk het na een lange stilte. „Je zult zelf ook bidden" — was het antwoord — „en je bidden zal je sterk maken en zelfverloochenend, en gelukkig. Gelukkig, omdat je iets ontvangt, dat nooit voorbijgaat. Ik kan het je maar heel stumperig zeggen, mijn kind, want ik ben niet iemand, die zich gemakkelijk uitdrukt.... maar luister: Geluk is niet gebonden aan omstandigheden, en geluk hangt niet van menschen af. Ik weet niet in hoever bij jou levenszonde en levensleed van elkaar afhankelijk zijn, maar dit weet ik wel, dat er nog nooit een mensch smeekende handen omhoog heeft gehouden, zonder dat hij geholpen werd." „Zal je mij helpen, Onkeltje ? Zal je mij blijven helpen ? Zal je heel dikwijls komen, telkens weer als ik het je vraag, want alles waar je nu van spreekt heb ik maar niet zoo in eens." De kleine notaris zat er over na te denken, of hij het jonge vrouwtje zou vragen wat er eigenlijk was dat haar deerde. Maar neen, vertrouwen laat zich niet dwingen, het moet ge- geven worden en 'twas beter dat ze niet over haar man sprak. „Weet je Onkeltje" — zeide Anne Marie nu opstaande — „je moet niet denken, dat Godert niet lief voor mij is, of dat we ooit moeite samen hebben. Ik weet niet wat het is, maar soms schijnt hij in een andere wereld te leven, waar ik geen deel aan heb, dan is het net of ik hem verveel, dan wordt hij onrustig, en gaat voor zaken op reis, en ziet u.... dan ben ik zoo eenzaam, en 't geeft niets, of ik mooie kleeren aandoe en in mijn auto rondrijd, je hart wordt er niet warm van." „Nu moet je sterk zijn, en liefhebben" — zeide de notaris, opstaande — „geven, al maar geven, en niets vragen en nooit verwijten. Je hebt hem genomen, zooals de Engelschen zeggen, „for better and for worse" *) welnu, zegen hem met je liefde, hef hem op, hoog boven het aardsche uit, op je biddende handen. Bijna zal je bezwijken, maar nooit geheel." Hij liep nu weer op zijn eigenaardige manier de kamer op en neer, met de handen in de beide zakken, op zijn voorhoofd lagen de diepe rimpels, die Anne Marie zoo dikwijls had gezien in allerlei ernstige oogenblikken van haar leven. Zij had de hooge lamp aangestoken en was bezig met het theeservies. Peinzend keek de oude man op haar neer. Hij had alles gekocht in 't leven, om die kinderen gelukkig te maken, maar dit kon hij niet koopen, dit werd je alleen maar uit genade geschonken, soms na veel strijd. Maar Anne Marie lachte op eens weer haar vroolijken lach. „Hoor je 't?" — riep ze de hand opheffend — „Daar staat de auto al voor de deur, om je thuis te brengen, en je hebt nog geen thee gehad. Wat ben ik toch zelfzuchtig geweest 1 Met allerlei vermeende bezwaren je oude hoofd vermoeid, en niet voor je gezorgd." Toen ze hem even later naar de auto vergezelde, kuste ze ') Voor beter of voor slechter. hem op de beide wangen en herhaalde nog eens: „Onkeltje, als we jou toch niet hadden!" Toen de notaris terugreed, was er een warm blij gevoel in zijn hart. De menschen vonden hem eenzaam, en ze hadden medelijden met hem, en ze keken hem soms meewarig aan; maar hij was „een gelukkig mensch." „En" — mompelde hij zacht voor zich heen, terwijl hij keek naar de voorbijvliegende boomen en huizen — „dat kunnen ze toch niet allemaal zeggen." INHOUD. Hoofdst. Bladz. I. Onkeltje gaat paedagogische kennis opdoen . 5 II. de bewoonsters van het huis op de stille gracht 20 III. Op de Veluwe 51 IV. Gerkestein 69 V. Tante Versteynen 90 VI. De nieuwe buurman 116 VII. Het kinderhuis „Welgelegen" 132 VIII. Anne Marie heeft huwelijksplannen .... 147 IX. de voorspelling van anne marie 166 X. roortjes nachtelijke tocht 175 XI. Onkeltje voelt zich gelukkig 193