daarboven staat toch de gezondheid der ziel. En deze is alleen mogelijk langs den weg, die ons door Gods Woord wordt geteekend en in onze belijdenis nader wordt beschreven. Eenzijdige ontwikkeling van het lichaam zal ons niet baten om gelukkig op aarde te leven, en eenzijdige ontwikkeling van het verstand evenmin, dat leert de geschiedenis van de laatste jaren en inzonderheid van de hedendaagsche woelingen voldoende. De achteruitgang van' bet religieuze leven in alle kringen der maatschappij, geeft weinig hoop voor de toekomst en de vrees is niet ongegrond, dat naast voorbijgaande lichte physische rasverbetering eerlang ernstige rasverslechtering ons te wachten staat, indien God het niet verhoedt. WIJZE VAN UITGAVE» De brochurenreeks „SCHILD EN PIJL" bedoelt het verdedigen der in de H. Schrift geopenbaarde waarheid, en de bestrijding van de vijanden der Christelijke werelden levensbeschouwing, voornamelijk door eene behandeling van actueele vraagstukken in bevattelijken vorm. Redacteuren zijn: Prof. Dr. F. W. GROSHEIDE, Dr. J. C. DE MOOR en Dr. B. WIELENGA, allen te Amsterdam. In den eersten Jaargang zullen, behalve van de hand der redacteuren, brochures versehijnenvan^Prof. Dr. H. Bavinck, H. Colijn, Dr. W. J. Kolkert, Prof. Dr. H. H. Kuyper., Prof. Dr. ]< Ridderbos. Elke jaargang bevat 10 afleveringen elk ter grootte van twee vel druks. • De prijs bedraagt per jaargang van 10 nummers f 3.90 Afzonderlijke afleveringen kosten f 0.65, De inteekening is opengesteld bij alle Boekhandelaren zoomede bij den Uitgever KAMPEN. NÉÉ J. H. KOK. iSCHIIDENPUL 1025 onder. redactie van DklT.Cdi* MOOR Dr.b.wieIvE]\:öa Erfelijkheid eö^asverbetering DOOR 38 Dr D. SCHERMERS ERFELIJKHEID EN RASVERBETERING DOOR Dr. D. SCHERMERS. Onder de vele problemen, die in onze dagen door den oorlog om een afdoende oplossing vragen, behoort zeker in het bijzonder de vraag, op welke wijze de bevolking weder moet worden vermeerderd en verbeterd. De oorlog heeft eenerzijds het leven gekost aan millioenen van mannen in de kracht van hun leven en anderzijds tal van vrouwen tot den ongehuwden staat veroordeeld, ongerekend nog al degenen, die lijden aan de lichamelijke en geestelijke ellende van een bijna chronische hongerkuur. Ten einde hierin te voorzien moet het bevolkingsvraagstuk in de eerste tijden de aandacht trekken, meer dan anders. Het is te begrijpen, dat velen daarvan gebruik zullen maken voor pogingen om tot zoogenaamde rasverbetering te komen. Men wijst er op, dat het niet gelukt is het menschdom te verbeteren, niettegenstaande aan de sociale verhoudingen en vooral aan de opvoeding en het onderwijs zooveel meer zorgen worden besteed dan vroeger. Men acht het daarom noodzakelijk vooral de voortplanting beter te regelen en te zorgen, dat minderwaardigen zich niet vermenigvuldigen. Deze zijn immers een voortdurende bron van last voor de maatschappij en belemmeren alle blijvende verbeteringen. Hunne kinderen worden misdadigers, prostituees, dronkaards, of bedelaars en wat ligt dus meer voor de hand, dan dat zulke individuen eenvoudig van de voortplanting worden uitgesloten? Indien het mogelijk was zulk een sterilisatieproces op eenigszins groote schaal in te voeren, zou men daardoor een groote weldaad aan het menschdom bewijzen. Niet alleen zou men elk jaar millioenen aan uitgaven besparen, maar bovendien zou ook het gehalte der menschheid ontzaglijk verbeteren. Gevangenissen, gestichten, ziekenhuizen zouden grootendeels kunnen worden afgeschaft, vrede, voor- S. en P. I, 10 20-21* spoed en geluk zouden alzoo in de wereld heerschen en de toekomst der maatschappij zou als het ware een paradijs op aarde worden.') Ook in ons land vinden dergelijke idealistische beschouwingen hoe langer hoe meer steun en worden door woord en geschrift onder het opkomend geslacht verspreid. Het kwam mij daarom voor, dat het niet overbodig is dit onderwerp nader te bespreken en aan te toonen, met alle waardeering voor de goede bedoelingen, die aan de geheele beweging ten grondslag liggen, dat van dergelijke wijze van rasverbetering niet veel te verwachten is. Niet alleen is daarvoor nog veel te weinig bekend omtrent de regels der erfelijkheid, maar ook houdt men niet voldoende rekening met de menschelijke natuur, zooals deze uit de ervaring blijkt te zijn en in Gods woord geopenbaard is. Ten einde het verband tusschen erfelijkheid en rasverbetering na te gaan, is het in de eerste plaats noodzakelijk te weten wat onze tegenwoordige kennis omtrent de erfelijkheid is. Natuurlijk laat de beschikbare ruimte slechts toe een zeer beknopt overzicht te geven en zal ik mij daarom bepalen tot iets van datgene, wat omtrent de bevruchting bekend is en verder een en ander mededeelen aangaande de proeven van M end el. Het eerste is noodig om eenig inzicht te hebben in het groote verschil tusschen erfelijke en aangeboren eigenschappen, het laatste om eenige voorstelling te krijgen van de enorme moeilijkheden, waarmede het zbo ingewikkelde onderzoek naar de erfelijkheid gepaard gaat. Het was zeer moeilijk zich een juiste voorstelling te vormen over het ontstaan van een nieuw individu, toen men nog niet de beschikking had over de noodige hulpmiddelen. Vooral de uitvinding van het mikroskoop en de ontwikkeling van physica en chemie hebben in dit opzicht groote verbeteringen aangebracht. Men had wel eenig vermoeden, dat alle levende wezens afkomstig moesten zijn uit een levende cel, maar het was een open vraag hoe dit geschiedde. Men wist, dat een zaadcel en een eicel bij elkander moesten komen, maar het was niet bekend welke rol ieder daarbij speelde. ') Dr. H. Bavinck. De nieuwe opvoeding. Kampen 1917 bladz. 23-35. Eerst in het jaar 1875 gelukte'het aan Oscar Hertwig1) de eerste verschijnselen nauwkeurig te bestudeeren bij de eieren van den gewonen zeeëgel (Echinoderma). Deze eieren zijn volkomen doorschijnend, zoodat men zelfs de kleinste veranderingen met het mikroskoop nauwkeurig kan waarnemen. Bovendien kan de bevruchting zonder eenige moeite kunstmatig onder het mikroskoop geschieden. Het was dus mogelijk het gehee}e ontwikkelingsproces van den eersten aanvang af stelselmatig in al zijn verschillende stadiën nauwkeurig te vervolgen. Bij de bevruchting vereenigen zaadcel en eicel zich zoo volkomen met elkander, dat zij beide in één cel opgaan. Deze vereeniging geschiedt niet doordat beide cellen zich eenvoudig bij elkander voegen, want er grijpen tevoren zeer bijzondere veranderingen plaats. In de kern van elke cel kan men namelijk naast het vloeibare gedeelte nog een vast gedeelte onderscheiden, dat als een kluwen is opgerold; dit gedeelte neemt gemakkelijk kleurstoffen op en draagt daarom den naam van chromatine. Hertwig heeft nu waargenomen, dat slechts één enkele zaadcel de eicel binnendringt en dat de kernen van deze beide cellen zich tot een enkelvoudigen kiemkern vereenigen, die dus de chromatine bevat van de zaadcel zoowel als van de eicel. Bij de kerndeeling komen dan in de kern zeer merkwaardige veranderingen der chromatine tot stand, waardoor bij de eerste deeling in het bevruchte ei aan elke helft van de dochterkern evenveel chromatine van de zaadkern als van de eikern wordt toegedeeld. Uit deze waarnemingen volgt, dat zaadcel en eicel een volkomen gelijkwaardig aandeel nemen bij de vorming van den eersten aanleg van het nieuwe individu. Beide dragen evenveel bij tot het ontstaan van zijne eigenschappen, die dus voor een deel van den vader en voor een ander deel van de moeder afkomstig zijn. Het is dus niet te verwonderen, dat er een zekere gelijkenis ten deele met den vader, ten deele met de moeder ontstaat. Het zijn vooral latere onderzoekingen van de eieren van den paardenspoelworm, die nog nadere bijzonderheden omtrent de kerndeeling hebben aan het licht gebracht. ') Oscar Hertwig. Ergebnisse und Probleme der Zeugunasund Vererbungslehre. Jena 1905. bladz, 7. Bij de bevruchting wordt dus de kiem gelegd voor een geheel nieuw individu, dat zich volgens vaste wetten verder ontwikkelt. Uitwendig vertoont deze kiem geen bijzonderheden, waardoor zij zich van andere onderscheidt en toch bevat zij reeds alle voorwaarden voor hare verdere ontwikkeling, want uit de kiem van een paard ontstaat nooit een ezel maar altijd weer een paard. Om dit te verklaren dacht men vroeger aan een zekere praeformatie en meende men, dat de kiem een buitengewoon verkleind, miniatuurbeeld van het volwassen individu zou bevatten. Deze opvatting wordt echter niet meer onder dien vorm aangenomen; men meent dat in de chromatine van den celkern uiterst kleine levende eenheden aanwezig zijn, die als de stoffelijke dragers van bepaalde eigenschappen of complexen van eigenschappen beschouwd moeten worden. Deze eenheden zijn het meest bekend als determinanten onder welken naam zij door Weismann zijn beschreven. Volgens deze theorie zou de chromatine een zeer samengestelden bouw hebben en de geheele ontwikkeling afhankelijk zijn van de aanwezigheid van determinanten. In den laatsten tijd zijn echter allerlei bezwaren tegen deze beschouwing ingebracht en inzonderheid L o t s y meent, dat meer aan een chemisch proces gedacht moet worden. Hoe dit ook zij, het een zoowel als het ander brengt het probleem niet tot een oplossing en laat het wezen der zaak in het duister; hoe meer men er over denkt, hoe dieper het mysterie wordt. Indien men uitgaat van substraten voor de erfelijke eigenschappen onder den vorm van determinanten, dan doet zich de vraag voor hoe het toch komt, dat deze determinanten zoo volkomen onveranderlijk blijven, terwijl alles om hen heen in voortdurende actie is. En gaat men uit van chemische krachten, dan moeten er toch ook stoffelijke momenten aanwezig zijn, waaraan deze krachten gebonden zijn. In elk geval vormt zich in de kiem een organisatie, die zich volgens vaste wetten verder ontwikkelt tot een volwassen individu. Dit wil natuurlijk niet zeggen dat uitwendige omstandigheden geenerlei invloed kunnen uitoefenen op den aard van deze ontwikkeling, maar vast staat dat alleen de eigenschappen, die bij den eersten aanleg aanwezig zijn, van de beide ouders afkomstig zijn en het is om deze reden, dat uitsluitend deze eigenschappen van het eerste kiemplasma als erfelijk mogen worden beschouwd. Alles wat daarna tot stand komt heeft eigenlijk niets met erfelijkheid te maken, maar is afhankelijk van uitwendige omstandigheden, die natuurlijk op den groei van het jonge individu kunnen inwerken. Bij de bevruchting is de aanleg van het nieuwe individu afgesloten, zaadcel en eicel hebben beide hun aandeel geleverd en de ontwikkeling gaat volgens vaste lijnen voort. De invloed van den vader is verder uitgesloten, die van de moeder zet zich voort, want door haar organisme kan de groei van het individu bevorderd of ook belemmerd worden. Toch is deze invloed beperkt, want iets nieuws aan de vrucht toevoegen kan zij niet, zij kan alleen het bestaande versterken of verzwakken. Het is om deze redenen, dat M a r t i u s streng van elkander onderscheidt erfelijke en aangeboren eigenschappen.!) Erfelijk zijn al die eigenschappen, die direct bij de bevruchting van vaders- of van moederszijde op de kiem worden overgebracht en waarvan de zaadcel en de eicel als de dragers moeten worden beschouwd. Alle andere eigenschappen, die de vrucht gedurende de verdere ontwikkeling verkrijgt en waarmede het kind bij de geboorte ter wereld komt, moeten als aangeboren beschouwd worden. Bij de erfelijkheid heeft men dus te rekenen met den aard der kiemcellen, die van vaders-en van moederszijde af komstig zijn en het komt er op aan welke eigenschappen deze op de vrucht zullen overdragen. De vraag of de eigenschappen, die de ouders gedurende hun leven hebben verkregen, daarbij een zekere rol spelen en ook door de kinderen worden geërfd, is lang het onderwerp geweest van grooten strijd, die nog niet geëindigd is. Eenerzijds staat Lamarck met zijn volgelingen, die meenen, dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord, terwijl anderzijds Weismann en zijn school het tegenovergestelde beweren en meenen, dat verkregen eigenschappen niet erfelijk zijn. Er zijn allerlei ervaringen, die pleiten tegen de erfelijkheid van verkregen eigenschappen. De besnijdenis wordt reeds zoo vele eeuwen door de Joden toegepast en toch verneemt men niet, dat zij minder noodzakelijk is dan vroeger De Chineesche meisjes moeten nog altijd dezelfde kunstbewer- ') F. M a r t i u s. Krankheitsanlage und Vererbung, Leipzig 1905 bladz. 15. kingen op hun voeten toepassen als jaren geleden. En het is bekend, dat jonge rashonden met een gewonen staart blijven ter wereld komen, ook al was reeds in verschillende geslachten de staart afgesneden. Bijzonder beroemd zijn in dit opzicht de proeven van Brown-Séquard, een Fransch physiololoog, die bij guineesche biggetjes de hersenen, het verlengde merg en het ruggemerg verwondde en aldus verschijnselen van epilepsie deed ontstaan. Deze diertjes liet hij daarna paren en vond toen, dat enkele van hun jongen ook leden aan epilepsie. Later bleek echter, dat andere onderzoekers niet dezelfde resultaten verkregen; in elk geval vertoonden slechts een deel van de jongen deze verschijnselen, zoodat daaruit nog niet met zekerheid gebleken is, dat de verkregen epilepsie was overgeërfd. Weismann meent, dat in het organisme een zeer wezenlijk onderscheid gemaakt moet worden tusschen lichaamscellen en kiemcellen. Bijna alle organen van het lichaam dienen tot instandhouding van het individu en werken tot dit doel voortdurend samen. De kiemcellen, die zich in de geslachtsorganen bevinden, schijnen hierop echter een uitzondering te maken, want zij dienen in het bijzonder voor de instandhouding van de soort en zijn in zekeren zin onafhankelijk van de lichaamscellen, ontwikkelen zich geheel zelfstandig en hebben geen andere functie dan later een nieuwe kiem te vormen. Bij den man is dus de testikel, bij de vrouw het ovarium de zetel van het kiemplasma. Weismann stelt zich voor, dat lichaams- en kiemcellen als volkomen onafhankelijk van elkander mogen worden beschouwd, zoodat de kiemcellen geenerlei invloed van de lichaamscellen meer ondervinden, en indien dit het geval is dan kunnen ook verkregen eigenschappen geen bepaalde rol meer spelen. Het wegnemen van de kiemcellen bij de castratie oefent echter wel degelijk invloed uit op de lichaamscellen en heeft ernstige, zoowel lichamelijke als geestelijke veranderingen ten gevolge. Ook is het gebleken, dat de geslachtsklieren en dus ook de kiemcellen zekere interne secretie hebben en het zou wel wonderlijk zijn, indien de kiemcellen eenerzijds wel invloed uitoefenden op de lichaamscellen, maar het omgekeerde niet het geval zou zijn. En bovendien hebben de kiemcellen ook voeding noodig en dit kunnen zij langs geen anderen weg krijgen dan door de lichaamscellen; zij moeten dus ook door den bloedsomloop, de lymphwegen enz. met het overige gedeelte van het lichaam in verbinding staan. De beschouwing, dat bij verkregen eigenschappen de kiemcellen worden vrijgelaten, stuit dus in de practijk op groote bezwaren, want hoe zal men ooit kunnen bewijzen, dat de kiem niet direct of indirect wordt getroffen? Kunnen uitwendige omstandigheden, die op de ouders hebben ingewerkt en zekere veranderingen hebben teweeggebracht, nog invloed uitoefenen op de nakomelingen? Het antwoord op deze vraag hangt nauw samen met het tijdstip waarop deze veranderingen tot stand gekomen zijn. Had het kiemplasma van de ouders zich toen nog niet ontwikkeld, dan is het waarschijnlijk, dat zij wel degelijk invloed uitoefenen en overgedragen worden. Komt de invloed echter later tot stand, dan was het kiemplasma van de ouders reeds tot ontwikkeling gekomen en kan men moeilijk aannemen dat de veranderingen nog op de kinderen zullen overgebracht worden. Het vraagstuk van de erfelijkheid van verkregen eigenschappen is dus nog lang niet opgelost, maar in de practijk is men toch geneigd deze vraag bevestigend te beantwoorden. Men moet echter bij sommige ziekten onderscheid maken tusschen dispositie en erfelijkheid. ') Er zijn b.v. tal van personen, die van huis uit minder weerstandsvermogen hebben tegen enkele ziekten. Er moeten dus in de kiem bepaalde determinanten aanwezig geweest zijn, die bij anderen ontbreken. In zulke gevallen kan men ook van erfelijkheid spreken, want reeds bij den eersten aanleg van de kiem moet zulk een dispositie gevormd worden, hoewel de ziekte zelf niet geërfd wordt. * * * Zooals reeds werd medegedeeld, meent men dat de determinanten, ook wel genen genoemd, als de dragers van de erfelijke eigenschappen moeten worden beschouwd. Wanneer men bedenkt dat de zaadcel bij den mensch niet grooter is dan 0.05 m.M. en de eicel eene grootte heeft van 0.17 m.M. en men neemt daarbij nog in aanmerking de talloos vele '). Zie Dr. A. A. Hymans van den Bergh. Over het' gestel. Groningen 1918. eigenschappen, die moeten worden overgedragen, dan kan men zich eenigermate voorstellen, dat deze genen toch al bijzonder kleine afmetingen moeten hebben. Voor de vrucht is het nu van het grootste belang, hoe de genen zich onderling combineeren. Wanneer men b.v. aanneemt dat bij den mensch 100 verschillende eigenschappen voorkomen, die zich op 10000 verschillende wijzen kunnen vereenigen, dan heeft men eenige voorstelling van de oneindige verscheidenheid, die zich laat bedenken en die natuurlijk in de werkelijkheid nog veel en veel grooter is, omdat het aantal eigenschappen van den mensch legio is. Het bestek van dit artikel laat niet toe uit te weiden over al de hoogst belangrijke onderzoekingen, die in den laatsten tijd op het gebied der erfelijkheid zijn verricht. ') Wij wenschen ons alleen te bepalen tot de proeven van Men del, die in de tweede helft der voorgaande eeuw in den tuin van het Augustijner klooster te Brunn zich bezig hield met het zaaien van erwten. Hij kruiste stelselmatig twee variëteiten van dezelfde plant en vestigde daarbij zijn aandacht op één bepaald kenmerk, waarin deze planten van elkander verschilden, b.v. de kleur van de zaden of de bloemen, den vorm van de stengels, en kwam daarbij tot zeer merkwaardige resultaten. Langen tijd bleven zijne onderzoekingen onopgemerkt en eerst later hebben Hugo de Vries en anderen de aandacht daarop gevestigd. Het blijkt thans, dat de proeven van Men del den grondslag hebben gelegd tot een wetenschappelijke studie der erfelijkheid, die hoe langer hoe meer steun vindt in nieuwere onderzoekingen. Het is niet gemakkelijk in het kort een overzicht te geven van de door hem verkregen resultaten, maar toch wil ik trachten duidelijk te maken, welke regels door hem zijn gevonden. Mendel bepaalde zich aanvankelijk tot het onderzoek van één bepaalde eigenschap. Hij nam groene en gele erwten en onderzocht welke kleur de erwten hebben, die door kruising Ontstaan. Nam hij alleen groene of alleen gele erwten, dan kreeg hij steeds öf groene öf gele erwten. Het merkwaardige was nu, dat hij bij kruising alleen gele erwten ') Prof. L. Bouman. Erfelijkheidsproblemen. Psych. enNeur. Bladen 1911. Dr. P. J. Waardenburgh. Erfelijkheid en verwante vragen. Synthese III. 6. Haarlem 1917. F. A. Steensma. Wetten der erfelijkheid. Amsterdam. kreeg, hoe hij zijne proeven ook inrichtte, zoodat het den schijn had alsof de groene kleur voor goed verdwenen was. Toch was dit niet het geval, want toen hij deze gele erwten uitzaaide, kwam de groene kleur weer voor den dag. En nog merkwaardiger was het, dat hun aantal in constante verhouding stond tot de gele, want gemiddeld waren er< steeds 25 groene tegen 75 gele, zoodat de gele kleur als overheerschend beschouwd moest worden. Maar hiermede waren de onderzoekingen nog niet afgeloopen, want nu was het de vraag wat er zou gebeuren als deze erwten opnieuw werden uitgezaaid. Zou de kleur dan stand houden of zou er b.v. uit de gele weer een nieuwe splitsing tot stand komen? Het laatste bleek werkelijk het geval te zijn, want terwijl de groene opnieuw alleen groene erwten voortbrachten, bleek de verhouding bij de gele anders. Slechts een derde gedeelte bracht altijd weer gele erwten voort, maar de overige twee derde vertoonden op hunne beurt splitsing en ook weer in dezelfde verhouding als boven, namelijk 25 groene tegen 75 gele. Deze proeven hebben Mendel aanleiding gegeven tot een zeer ingenieuze opvatting, waardoor het hem mogelijk is geweest de erfelijkheid ook door bepaalde, getallen uit te drukken. Men moet onderscheid maken tusschen planten die altijd hetzelfde kenmerk blijven vertoonen, hoe dikwijls zij ook worden uitgezaaid en andere, die bij de voortplanting veranderen. Wanneer men gele en groene erwten ieder afzonderlijk zaait, dan houden zij hunne kleur en Mendel noemt hen daarom soortzuiver, omdat zij niet veranderen. Bij de kruising kwam echter reeds in de eerste generatie verandering, want de gele erwten veranderden van kleur, als zij op hun beurt weer uitgezaaid werden. Daarom was deze gele kleur niet soortzuiver maar bastaard, de kleur was immers niet standvastig. Bij de tweede uitzaaiing kwam een nieuwe splitsing en bleek 1/i van de erwten geel en soortzuiver, een ander vierde groen en soortzuiver, terwijl de overige twee vierde bastaard was. Men kreeg immers de volgende verhoudingen: gele erwten -}- groene erwten (zuiver) (suiver) le generatie 100 % Qele erwten (bastaard) 5. en P. I, 10 * 2e generatie 25 % gele 25 °'0 gele 25 °'0 gele 25 °/0 groene (zuiver) (bastaard) (bastaard) (zuiver) (samen 75% gele) Hef blijkt dus dat de kenmerken niet dezelfde waarde hebben en het eene als het ware sterker is dan het andere. De gele kleur wint het b.v. van de groene en weet deze in de eerste generatie geheel te verdringen; in de tweede komt deze echter, al is het maar ten deele weer te voorschijn. Mendel maakte daarom onderscheid tusschen domineerende en recessieve kenmerken. Domineerend noemde hij een kenmerk, wanneer het in de eerste generatie de overwinning behaalde, zoodat bij de erwten de gele kleur een domineerend kenmerk is. Het andere kenmerk, dat schijnbaar de vlucht moest nemen en zich daarom schuil hield noemde hij recessief en de groene kleur was daarom een recessief kenmerk. Bij de regels van Mendel maakt men dikwijls gebruik van formules, om zich van deze verhoudingen een bepaalde voorstelling te maken. Men neemt dan aan, dat elk kenmerk steeds dubbel vertegenwoordigd is, evenals ook in de kiemcellen de chromatine zich halveert, wanneer zij tot deeling overgaan. De domineerende eigenschap wordt dan door een hoofdletter, de recessieve door een kleine letter voorgesteld. Men heeft dus de kruising van de gele met de groene erwten AA X aa (geel) (groen) en daarbij kan men in de eerste generatie geen enkele combinaties krijgen dan Aa, Aa Aa Aa (geel) (geel) (geel) (geel) dus alle erwten zijn bastaarden en blijven geel, want A is domineerend. Maar in de tweede generatie zijn geheel andere combinaties mogelijk, want dan krijgt men Aa X Aa (bastaard) (bastaard) en dus AA Aa aA aa (geel) (geel) (geel) (groen) (zuiver) (bast.) (bast.) (zuiver) Men heeft de kenmerken ook wel eens met bouwsteenen vergeleken, zoodat men allerlei combinaties kan maken uitgaande van 2 bouwsteenen, die de vader en 2 die de moeder levert. Een paar schematische figuren kunnen deze verhoudingen wellicht duidelijker maken. ') Twee ouders verschillen onderling in een kenmerk, dat bij den een domineerend is en door 0 aangegeven, bij de ander is het recessief en wordt het aangegeven door O, beide zijn soortzuiver. Bij de bastaarden die door hunne kruising ontstaan, overheerscht het domineerend kenmerk dat door O wordt aangegeven. Men ziet dus duidelijk, dat, wanneer het domineerend kenmerk een ziekelijk karakter draagt, in de eerste generatie alle nakomelingen hetzelfde ziekelijk kenmerk vertoonen, maar in de tweede generatie, ook al schenen beide ouders ziek, toch 25 % van de nakomelingen niet alleen gezond is, maar zelfs raszuiver gezond. Had men nu een ziekelijk kenmerk, dat als recessief moest worden beschouwd, terwijl het normale domineerend was, dan zou men in de eerste generatie individuen mogen verwachten, die alle den indruk maakten gezond te zijn, maar ') E. Rüdin. Einige Wege und Ziele der Familienforschung mit Rücksicht auf die Psychiatrie. Zeitschr. für die ges. Psych. und Neur. Band VII, bladz. 487—586. toch nog een ziekelijke kiem bevatten, die dan ook in de tweede generatie weer te voorschijn kwam, maar bij niet meer dan 25 °/o> terwijl andere 25 % als raszuiver en gezond en 50 % schijnbaar gezond waren. Het verschil is dus wel zeer groot, want bij een domineerend ziekelijk kenmerk maken 75 % van de nakomelingen in de 2e generatie nog den indruk ziek te zijn, terwijl dit bij een recessief ziekelijk kenmerk slechts met 25 % het geval is. Oorspronkelijk zijn de proeven van Mendel bij planten genomen en het blijkt hoe langer hoe meer, dat zij daar steeds van toepassing zijn. Zoowel morphologische als physiologische Jeenmerken, normale en abnormale volgen deze regels, waarom men ook gewoon is van mendelen te spreken. Vooral bij kleuren en teekeningen kan men telkens zulk mendelen waarnemen. Bij dieren kan men deze regels niet zoo gemakkelijk controleeren, omdat men dan moet zoeken naar dieren, die zich snel voortplanten en tevens in een groot aantal beschikbaar zijn. Toch heeft men deze regels bevestigd gevonden o. a. bij kippen, konijnen, muizen, vooral in de kleuren van de veeren of de haren. Bij den mensch heeft men waargenomen, dat de meeste kenmerken zich domineerend gedragen terwijl enkele recessief zijn bij het volgen van de regels van Mendel. Domineerende kenmerken heeft men gevonden bij het hoofdhaar en het irispigment, bij spierziekten en huidaandoeningen, bij kleuren- en nachtblindheid, haemophilie, enz. De proeven van Mendel zijn daarom van zoo groot belang, omdat het mogelijk is daardoor de experimenteele methode ook op het gebied der erfelijkheid toe te passen. Alleen is het zeer moeilijk proèven, die met planten en soms ook met dieren gemakkelijk zijn te nemen, ook op den mensch toe te passen, zoodat men met de conclusies altijd zeer voorzichtig moet zijn. Sommigen achten de analyse van de kiem in erfelijkheidsfactoren reeds zoo ver gevorderd, dat zij zelfs van bepaalde erfformules spreken. Zij meenen dan, dat in den kiem elke eigenschap door bepaalde determinanten of genen vertegenwoordigd is. Men kan nu berekenen, als men al die genen kent, welke mogelijke combinaties zich daaruit kunnen ontwikkelen, en als elk van die genen dan met een bepaalde letter wordt aangeduid, krijgt men verschillende formules, die groote overeenkomst vertoonen met hetgeen in de chemie wordt aangetroffen. Het zal echter nog wel geruimen tijd duren eer de wetenschap dit punt bereikt heeft, want men moet niet uit het oog verliezen, dat de erfelijkheid bij den mensch een zeer gecompliceerd karakter draagt. Een algemeene regel is immers, dat de kinderen uit één gezin nooit onderling volkomen gelijk zijn en evenmin precies overeenkomen met hunne -ouders. ') Dit is wel het beste bewijs, dat geen van de menschelijke eigenschappen als soortzuiver mag worden beschouwd, want dan zou er van geen ongelijkheid sprake kunnen zijn. Men heeft dus altijd met bastaarden te doen en daarom moet de ervaring leeren, wat de gevolgen eener kruising zullen zijn en nooit zal men dit met eenige zekerheid vooruit kunnen zeggen, hoogstens kan men van een zekere waarschijnlijkheid spreken. Daarenboven moet men ook rekening houden met domineerende en recessieve kenmerken, want deze hebben natuurlijk een zeer verschillenden invloed op de nakomelingen. Door de studie van een bepaald geslacht kan men er soms wel in slagen enkele gegevens te vinden, maar dit is toch slechts een uitzondering. Meestal moet men telkens opnieuw onderzoeken, welke waarde aan zekere eigenschap moet worden toegeschreven en in het bijzonder of zij domineerend of recessief is. En wat de moeilijkheden nog grooter maakt, is, dat men bij den mensch met zulke kleine getallen te doen heeft, die meestal nog kunstmatig klein gehouden worden. * * * In den laatsten tijd heeft zich onder den naam eugenese een nieuwe wetenschap ontwikkeld, die zich ten doel stelt de verbetering van het menschelijk ras door zekere keuze bij de voortplanting. Volgens Galton handelt de eugenese over alle invloeden, waardoor de aangeboren hoedanigheden van het menschelijk geslacht kunnen worden verbeterd. Een veefokker gelooft, dat blijvende verbetering van zijn veestapel alleen te verkrijgen is door het beste bloed uit te kiezen, en dit beginsel moet ook bij den mensch worden toegepast. Het ') J. P. Lotsy. De geschiedenis en de huidige stand van het erfelijkheidsvraagstuk in De toekomst der Maatschappij. is zijn heilige plicht dit bij het sluiten van een huwelijk in de eerste plaats in het oog te houden, anders zal het weldra gedaan zijn met den vooruitgang van het menschelijk geslacht.l) De eugenese vindt het bij een huwelijk niet in de eerste plaats de vraag of de echtgenooten gelukkig met elkander zullen zijn, maar of zij gezonde kinderen zullen voortbrengen, die op hunne beurt ook weer gezonde kinderen afleveren. Individuen, die zeer nadeelige eigenschappen hebben, welke door de kinderen worden geërfd, moeten dus niet vrij zijn een huwelijk te sluiten. 'Men moet bij het aangaan van een huwelijk zich niet door zijn gevoel, maar door zijn verstand laten leiden, en reeds bij de eerste kennismaking zich zelf de vraag voorleggen of het waarschijnlijk is, dat men bij een eventueel huwelijk volwaardige kinderen kan verwachten. Het gaat immers niet aan, om op Spartaansche wijze kinderen die ongeschikt mochten blijken, terstond na of misschien reeds vóór de geboorte af te maken. Daarom stelt de eugenese zich voor liever het kwaad te voorkomen en wil zij vooraf de vraag beantwoord zien of een huwelijk ook tot een nakomelingschap zal leiden, die lichamelijk en geestelijk als gezond kan beschouwd worden, zoodat de maatschappij niet wordt bezwaard met allerlei minderwaardige elementen, die ten koste van groote schatten in het leven moeten gehouden worden. Het is te begrijpen, dat van zulk een standpunt het huwelijk een geheel nieuw karakter krijgt, dat weinig rekening houdt met onze hedendaagsche moraal. Het wordt eigenlijk niet veel meer dan een experiment in de kunst van telen en of het experiment gelukt is, kan alleen blijken, wanneer de kinderen aan bepaalde eischen voldoen. Het is nu maar de vraag, welke regels bij het experiment in acht genomen moeten worden en wat er moet gebeuren als het experiment niet gelukt. Er moet toch ook een vaste maatstaf zijn om te kunnen beoordeelen of de proef als geslaagd kan worden beschouwd en of zij dus verder kan worden voortgezet. Eigenlijk zou men bij den mensch met even groote zekerheid en nauwkeurigheid als bij planten te voren moeten kunnen bepalen, welke kenmerken in een bepaald geval de ') C. B. Davenport. Heredity inrelation toeugenies. London 1912. bladz. 7. Karl Pearson. The groundwork of eugenies. London 1909. nakomelingen zullen hebben om daarnaar de proeven in te richten. De paardenfokker doet immers in de stoeterij ook een bepaalde keuze uit hengsten en merries met het oog op de eigenschappen, die hij wil aankweeken. Deze beschouwing houdt echter weinig rekening met de menschelijke natuur, waarin de geslachtsdrift zeker geen geringe rol speelt, en het is er dan nog ver van daan, dat de sexueele factor als een verstandelijk probleem kan worden opgevat. Niet ten onrechte staan de huwelijken, die uit verstandelijke overwegingen worden gesloten, over het algemeen in geen besten reuk. Prof. Bolk heeft nog onlangs er op gewezen, dat er een antagonisme bestaat tusschen de psyche en het soma, in dien zin dat de psychisch hoogstwaardigen zich weinig of niet voortplanten. ') De allengs in alle rangen der maatschappij meer en meer doordringende intellectualiseering houdt volgens Wilcox verband met het afnemen van het aantal geboorten in alle beschaafde landen der wereld. Een trits der grootste denkers en geniaalste kunstenaars, die de menschheid ooit heeft voortgebracht, ware heroën der cultuur, zijn ongehuwd gebleven. Als men dit bedenkt, dan ziet het er met de voortplanting niet zoo gunstig uit, wanneer zij door het verstand moet worden geleid. *) Men kan zich ook moeilijk voorstellen, dat een jongeling of jongedochter bij het overwegen van een huwelijk het eerst denkt over mogelijke nakomelingen en hunne gezondheid. Prof. Heymans is in dit opzicht niet zoo pessimistisch en meent dat de tijd zal komen, waarin de menschheid over de middelen zal beschikken en de verplichting zal erkennen om zelve haar ontwikkeling ter hand te nemen.8) Hij stelt zich voor dat reeds de instictieve aantrekking, die den natuurlijken grondslag voor de huwelijksvereeniging vormt, den terugslag zal ondervinden van de verscherping van den psychologischen blik. Hij vraagt of onze nakomelingen niet in staat zullen zijn op grond van enkele gegevens een karakter veel juister en veel vollediger te doorzien dan wij en of niet ') Prof. Dr. L. Bolk. Hersenen en Cultuur, Amsterdam 1918, bladz. 13. z) Zie ook R. Casimir. Geestelijke constitutie van den mensch in De toekomst van de Maatschappij, Amsterdam. 3) Dr. G. Heymans. De toekomstige eeuw der psychologie, Groningen 1909, bladz. 23. daardoor hunne liefde veel zekerder dan de onze voor groote vergissingen zal gevrijwaard zijn. En hij stelt zich voor, dat eenmaal de wetten der psychische erfelijkheid exact worden vastgesteld en in gelijke mate vastgelegd in het denken van ieder beschaafd mensch als thans b.v. de wet der zwaartekracht. Gelooft gij inderdaad, aldus vraagt hij, dat deze stand van zaken zonder merkbaren invloed zal blijven op de huwelijkskeus? Vele geslachten zullen nog moeten voorbijgaan eer onze kortzichtige oogen de nadering van dezen heilstaat bespeuren, maar dat doet er niet toe, de menschheid heeft tijd genoeg. Het komt ons voor, dat de toekomstige eeuw der psychologie hier geteekend wordt op een wijze, die toch weinig in overeenstemming is met hetgeen de geschiedenis tot dusverre geleerd heeft omtrent de ontwikkeling van den menschelijken geest. Plato, de wijsgeer der oudheid heeft reeds een beeld van den toekomststaat ontworpen, dat nog nooit werkelijkheid is geworden maar waaruit toch blijkt dat er niets nieuws is onder de zon. En Heymans zelve merkt reeds op, dat de aarde geen paradijs voor ons is, omdat wij ons zoo vreemd gevoelen niet alleen tegenover ons zelve en onze medemenschen, maar ook tegenover den grond der dingen. Ons 'geestelijk leven wordt in steeds toenemende mate gecompliceerd en daarom is het niet te verwonderen, dat wij vreemd staan tegenover onszelve. En dat dit ook tegenover onze medemenschen het geval moet zijn, blijkt wel daaruit, dat de meeningen door de toename der cultuur steeds meer verschillen en tegenover elkander staan, zoodat wij elkander ook moeilijker kunnen begrijpen. Maar het ergste is nog, dat wij vreemd staan tegenover den grond der dingen, omdat de wereldbeschouwing door het gemis van de religie steeds aan kracht verliest. Er is dan ook nog niets in staat gebleken om de functies over te nemen die de godsdienstige wereldbeschouwingen gedurende reeksen van eeuwen hebben vervuld. En juist deze laatste opmerking, die Heymans zeer terecht heeft gemaakt, doet ons niet met hope maar met vreeze de toekomst tegengaan, vooral als wij om ons heen zien, dat hoe langer hoe minder met de religie wordt gerekend en dit verschijnsel van de hoogste tot de laagste kringen in de maatschappij voorkomt en zich vooral onder de rijpere jeugd in niet geringe mate ontwikkelt. De zelfkennis, waarop Sokrates reeds heeft gewezen en die Heymans nu weer op den voorgrond plaatst, kan slechts zeer onvolledig zijn, indien daarbij geen rekening wordt gehouden met het religieuze bewustzijn en de vraag doet zich voor of de mensch ooit gelukkig kan zijn, indien hij alleen rekening houdt met dit aardsche bestaan en niet het oog gevestigd heeft op zijn eeuwige bestemming. Zoolang dit niet het geval is, blijft het zeer waarschijnlijk of liever gezegd is het wel zeker, dat het een illusie zal blijken, indien wij meenen, dat wij sterven om plaats te maken voor onze beteren, zooals Heymans dit verwacht. Tot welke beschouwingen zulk een opvatting moet leiden beschrijft Wells, wanneer hij nagaat het geloof, de zeden en het openbaar beleid der nieuwe republiek, zooals hij zich deze droomt in de toekomende eeuw. ]) Hij spreekt hier op een wijze over de religie, waaruit voldoende blijkt dat hij omtrent de eenvoudigste waarheden van het Christendom niet op de hoogte is. En het gevaarlijke van zijn boek bestaat hierin, dat hij het doet in een vorm, die voor het opkomend geslacht werkelijk aantrekkelijk schijnt te zijn. Dat dergelijke denkbeelden, bijzonder in onze dagen, overal gretig worden aangenomen en onze hedendaagsche moraal onderstboven keeren, blijkt dit niet uit het bericht, dat onlangs in de dagbladen werd opgenomen omtrent de socialiseering der vrouw in een stad van Rusland, dat haast te beestachtig klinkt om het te kunnen gelooven ? Uit de physische verschijnselen, waarmede de bevruchting gepaard gaat, is duidelijk gebleken, dat zoowel de zaadcel als de eicel een gelijk aandeel bijdragen tot de vorming van het nieuwe individu. Het is echter nog niet duidelijk geworden op welke wijze de erfelijke eigenschappen worden overgedragen en de leer van Mendel, die in de plantenwereld zoo vele nieuwe gezichtspunten opende, blijkt bij den mensch nog zeer moeilijk toepasselijk te zijn. Niet ten onrechte heeft Somm er er op gewezen, dat wij ons eigenlijk op het gebied der erfelijkheid in menschelijke families nog bevinden in het stadium van verzameling der feiten en dat wij daarin ') H. G. Wells. De twintigste eeuw en haar waarschijnlijke ontwikkeling, Amsterdam. wel enkele bijzonderheden hebben gevonden, maar dat de oorzaken, waarom juist deze personen dit of dat, direct of indirect hebben geërfd ons nog volkomen duister zijn. Onze huidige kennis op dit terrein is niet anders dan een chaos van afzonderlijke gegevens, zonder nauwkeurig inzicht in de oorzaak der erfelijkheid van elk geval afzonderlijk. Deze uitspraak maant ons zeer zeker tot groote voorzichtigheid en doet ons vooralsnog geen groote verwachtingen koesteren van de toekomst. Zonder dat wij iets af willen doen aan de groote beteekenis van de onderzoekingen van Mendel moet toch worden erkend, dat zij tot dusverre nog slechts weinig resultaten hebben geleverd voor de erfelijkheid bij den mensch. Dit is trouwens niet te verwonderen als men bedenkt de groote moeilijkheden, waarmede het onderzoek bij den mensch gepaard gaat. Soms heeft men te doen met verschillende vruchtbaarheid in bepaalde families, waardoor belangrijke veranderingen in de nakomelingen tot stand kunnen komen. Het gaat toch niet altijd zoo, dat gezonden en abnormalen om de beurt geboren worden, soms komen eerst de abnormalen en daarna de gezonden, soms is het omgekeerde het geval. Dit is natuurlijk van het grootste belang als men te doen heeft met een geringe vruchtbaarheid, want dan laat zich de mogelijkheid denken, dat de gezonden in het geheel niet aan de beurt komen, als het getal der abnormalen althans wat groot is en het heeft dan den schijn, dat de regels van Mendel in het geheel niet toepasselijk zijn. Bij bepaalde families met niet meer dan 3 of 4 kinderen kan het zelfs voorkomen, dat men niet anders dan normale of abnormale kinderen ziet. En bij het twee-kinderenstelsel zal men natuurlijk nog veel meer kans hebben voor geheel ongedachte en niet minder onverwachte feiten te worden geplaatst, die niet het minste herinneren aan de regels van Mendel. Het is dus duidelijk, dat bij families met geringe en onregelmatige vruchtbaarheid vooral een zeer uitgebreide stamboom geraadpleegd moet worden. Een andere moeilijkheid, waarmede men te strijden krijgt bij het zoeken naar betrouwbare gegevens is de sterfelijkheid. Dikwijls toch is men niet in de gelegenheid een bepaalde anomalie bij dood-geboren en vroeg-gestorven kinderen te ') R. Sommer, Familienforschung und Vererbungslehre,bladz. 66. constateeren en bovendien wordt zij later meestal nog vergeten. Ook is het best mogelijk, dat de eene variatie een grootere sterfelijkheid heeft dan de andere en daardoor worden alle berekeningen in de war gestuurd. Bijzonder last heeft men van de sterfelijkheid, wanneer men te doen heeft, zooals bij de meeste psychosen, met erfelijke anomalieën, die eerst later in het leven op den voorgrond treden en die zelfs met de beste methoden van onderzoek niet eerder kunnen worden ontdekt. Hoe later de ziekte dan openbaar wordt, hoe grooter de kans is, dat de patiënt voor dien tijd reeds door den dood is weggenomen, zoodat de onderlinge verhoudingen daardoor moeten afwijken. Er zijn dan uitgebreide onderzoekingen noodig om na te gaan of de uitgevallen leden der familie ook bij de becijferingen moeten worden berekend. Dikwijls zal men echter tot de conclusie moeten komen, dat de gevonden resultaten niet voldoende zijn om positief te bewijzen, dat ineen bepaald geval de erfelijkheid overeenstemt met de regels van Mendel, terwijl men in het midden moet laten of zij er ook mede in strijd zijn. Sommige kenmerken zijn aan een bepaalde sexe verbonden en worden b.v. door vrouwen overgebracht, zonder dat deze zelve de stoornis vertoonen. Zij brengen het kenmerk niet over op de dochters maar wel op de zoons, waarom men in zulk geval spreekt van latente erfelijkheid. In dit opzicht kan gewezen worden op de bloedersziekte (haemophilie) die zich van den grootvader van moeders zijde overplant op den kleinzoon. Deze ziekte is een afwijking in de constitutie, die zich openbaart door een opvallend groote neiging tot spontane en traumatische bloedingen, Ook bij de kleurenblindheid heeft men dergelijke verhoudingen. Omtrent den invloed van bloedverwantschap bij de ouders, consanguiniteit, zijn de meeningen nog verdeeld. ') Velen meenen, dat daardoor geen nadeelige invloed op de kinderen wordt uitgeoefend. Bekend zijn in dit opzicht de onderzoekingen van F i 8 c h e r omtrent de kinderen, die in Duitsch Zuid-West-Afrika geboren werden uit huwelijken van Boeren met Hottentotten. Hunne kinderen trouwden veel onder ') N. P. van der Stok. Huwelijken tusschen bloedverwanten, 's Gravenhage 1888. A. M. Benders, Het huwelijk onder bloedverwanten. Levensvragen VIII 8. elkander en ook bij een nauwkeurig Onderzoek kon men daarvan geen nadeelige gevolgen bij de kleinkinderen ontdekken. In ons land werden dergelijke onderzoekingen gedaan door Büchner bij de bevolking van Schokland en van Katwijk en ook hij heeft geen ongunstige resultaten gevonden. Maar toch zal men in elk geval zeer voorzichtig zijn en aan deze onderzoekingen geen al te groote beteekenis toekennen. Het is toch duidelijk, dat wanneer in een familie ziekelijke eigenschappen voorkomen, deze zich bij de nakomelingen gemakkelijk zullen ophoopen. De ervaring leert dan ook, dat niet zelden de kinderen uit zulk een huwelijk blind of doofstom zijn, soms komen ook idiotie en krankzinnigheid voor. In de wetgeving van Mozes zijn dergelijke huwelijken verboden. Bij de psychosen is het onderzoek naar de erfelijkheid zeer moeilijk, omdat de ziektebeelden dikwijls alles behalve scherp begrensd zijn, zoodat men in een bepaald geval soms niet weet of men iemand ziek of gezond moet noemen. In sommige families heeft men erfelijke eigenaardigheden, die zoo licht kunnen zijn, dat zij als een nuance van het karakter moeten worden opgevat, terwijl zij in andere gevallen een bepaald ziekelijk karakter dragen. Indien men met dergelijke afwijkingen rekening houdt, dan bestaat er volgens de onderzoekingen van Diem niet zulk een groot verschil in erfelijke belasting tusschen gezonden en zieken. Maar deze verhouding, die bij krankzinnigen in de gestichten 67 tot 78 was, verandert geheel als men alleen rekening houdt met de directe belasting door de ouders, zij wordt dan 2 tot 18. Daarbij komt nog, dat het dikwijls niet mogelijk is een bepaald kenmerk aan te wijzen, dat als eerste aanleg der ziekte moet worden beschouwd en dikwijls heeft men zelfs den indruk dat er een reeks van kenmerken bestaat. Dit maakt het uiterst moeilijk om een vasten maatstaf aan te leggen, vooral als "men daarbij nog rekening moet houden met verschillen in nataliteit en mortaliteit. Bovendien zijn er soms factoren, waarop niet te rekenen viel, b.v. een zekere vijandschap, die tusschen de kiemcellen schijnt te bestaan, al zijn zij overigens volkomen gezond. Het blijkt b.v. dat een gezond echtpaar soms niet anders dan mikrocephale kinderen voortbrengt, terwijl bij hertrouwen gezonde kinderen geboren worden. Vele psychosen hebben met het oog op de erfelijkheid geen groote beteekenis zooals de idiotie en de paralyse. Soms is een ziek lid uit een overigens gezonde familie veel minder gevaarlijk dan' een betrekkelijk gezond lid uit een zwaar belaste familie. In het eerste geval > kan men immers te doen hebben met een verkregen afwijking, terwijl in het laatste geval een toevallige aberratie kan bestaan. Men begrijpt, dat onder zulke omstandigheden het zeer moeilijk is na te gaan of de regels van Mendel hier al dan niet van toepassing zijn. Men weet op verre na niet op welke eigenschappen het vooral aankomt, zoodat men daarop in de eerste plaats acht moet slaan. Dit maakt de studie zoo gecompliceerd, dat men werkelijk niet kan verwachten hier spoedig eenig licht te zien; ja het is zelfs nog de vraag of dit ooit zal gelukken. Vooral wanneer men behalve de domineerende ook de recessieve kenmerken moet nagaan, wordt het- vraagstuk al bijzónder ingewikkeld; daaruit blijkt echter dat naast de degeneratie ook regeneratie mogelijk is. De erfelijkheid bij psychosen en neurosen laat dus zoo vele vragen open, dat het niet mogelijk is te voren iets met zekerheid te zeggen omtrent de mogelijke nakomelingenHet zal bijna altijd een raden en gissen blijven, waarin men slechts met meer of minder waarschijnlijkheid kan aangeven wat er gebeuren zal. Men zal zich dus in hoofdzaak moeten bepalen tot het toepassen van al die maatregelen, waardoor het ontstaan der psychosen en neurosen in het algemeen wordt belemmerd. De studie der erfelijkheid blijft echter van het hoogste belang en dient daarom meer dan tot dusverre stelselmatig beoefend te worden. In München werd nog gedurende den oorlog een groot instituut geopend voor psychiatrisch onderzoek onder de leiding van Kraepelin. Een bijzondere afdeeling daarvan is ingericht voor erfelijkheidsstudiën en Rüdin, die aan het hoofd van deze afdeeling staat, stelt zich voor een reeks van studiën te geven, waarvan de eerste reeds is verschenen.]) Ook in ons land zijn uitvoerige erfelijks- ') E. Rüdin. Studiën über Vererbung und Entsehung geistiger Störungen. I Zur Vererbung und Neuentstehung der Dementia praecox. Berlin 1916. onderzoekingen begonnen door Heymans en Wiersma, en het komt ons voor, dat het zeer wenschelijk is dergelijke studiën uit te breiden, om na te gaan of wellicht ook in het duistere gebied der erfelijkheid van geestelijke anomalieën eenige regelmaat te ontdekken is. Voor ons land zijn dergelijke onderzoekingen daarom zeer aan te bevelen, omdat het niet zoo moeilijk is alles aan te geven, wat men omtrent een bepaalde familie wenscht te weten. De bevolking is hier betrekkelijk zoo klein en de afstanden zijn zoo gering, dat wij onderling elkander veel beter kennen dan in andere landen het geval is. * Wanneer men de erfelijkheid wenscht toe te passen ten einde rasverbetering te krijgen, kan dus op grond van het voorafgaande de kans van slagen niet groot zijn. Toch wordt het geneeskundig onderzoek vóór het huwelijk voor dit doel den laatsten tijd zeer aanbevolen en maakt men hiervoor allerwege propaganda. l) Eigenlijk zou men moeten spreken van een onderzoek reeds vóór de verloving en zou dit onderzoek telkens herhaald moeten worden met het oog op de menigvuldige menschelijke zwakheden, terwijl ook in het huwelijk om dezelfde reden een hernieuwd onderzoek soms niet overbodig zou zijn. Wat de invoering van zulk een onderzoek aangaat zijn er niet weinig practische bezwaren, die het nut van zulk een ingrijpenden maatregel zeer in de waagschaal zouden stellen, als die van overheidswege werd ingevoerd. Onze wetenschappelijke kennis omtrent de erfelijkheid is werkelijk nog niet van dien aard, dat wij in staat zijn in alle gevallen een deugdelijk, scherp omlijnd advies te geven, maar meestal zal het nog een raden en gissen blijven. Er bestaat dan ook absoluut geen waarborg, dat de deskundigen het onderling altijd eens zullen zijn, het gevaar is zelfs zeer groot, dat de een zal aanraden, wat de andere afkeurt. Ook moet men niet vergeten, dat het vertrouwen in de medische wetenschap niet onbeperkt is, want het gebeurt nog niet altijd, dat de prognose door den medicus gestelt door de practijk ') Geneeskundig Onderzoek voor het huwelijk. Pro J. J. Ber denis van Berlekom. Contra Dr. Ch. Bles. Baarn 1914. wordt bevestigd. Het is ook best mogelijk, dat het advies van een medicus, die staat tegenover een minnend paar met huwelijksplannen eenigermate den invloed ondergaat van zijn temperament. Maar bovendien, welke zekerheid heeft men dat een afkeurend advies werkelijk opgevolgd zal worden ? De kans is groot, dat men buiten den echt gemeenschap zal zoeken of dat men tot anti-concepsis zijn toevlucht zal nemen. Het komt mij dus voor, dat aan het geneeskundig onderzoek voor het huwelijk vooralsnog zeer groote bezwaren verbonden zijn. Toch wil dit daarom niet zeggen, dat het in bijzondere gevallen geen aanbeveling zou verdienen, vooral met het oog op de aangeboren eigenschappen. Men kan hierop soms grooten invloed uitoefenen door bepaalde ziekten tegen te gaan, die schadelijk zijn voor de vrucht. Vooral de drie groote volksziekten syphilis, tuberculose en alcoholisme moeten hier met name genoemd worden. ') Wat de syphilis in het bijzonder en de geslachtsziekten in het algemeen betreft, de gevolgen van deze ziekten zijn zoo ontzettend, dat daartegen niet krachtig genoeg kan worden opgetreden. Het is daarom niet alleen gewenscht, maar zelfs noodzakelijk, dat ieder die aan een geslachtsziekte heeft geleden, zich aan een geneeskundig onderzoek onderwerpt voor hij huwelijksplannen gaat maken. Wie zulk een onderzoek nalaat, maakt zich aan een misdaad tegenover zijne aanstaande schuldig, waarvan de gevolgen ontzettend kunnen zijn. Het blijkt, dat door het onderzoek veelal niet alleen de bron van veel huiselijke ellende wordt vermeden, maar ook menig onvruchtbaar huwelijk voorkomen en de geboorte van allerlei minderwaardigen tegengegaan wordt. Toch bedenke men, dat ook de deskundige niet altijd absoluten waarborg kan geven, dat elk gevaar voor besmetting geweken is. Het is daarom noodzakelijk, dat beide partijen volkomen op de hoogte worden gesteld van de gevaren, waaraan zij zichzelve in de toekomst blootstellen. Of zij dan het geneeskundig advies op zullen volgen, moeten zij natuurlijk zelve beslissen, maar zij kunnen later niet zeggen, dat zij het niet hebben geweten.' Men vergete echter niet, dat ') Dr. Ernst de Vries. Lichamelijke constitutie van den mensch in De toekomst der Maatschappij. Dr. J. W. Wicherink. Na den Oorlog, Haarlem 1918. de geslachtsziekten alleen kunnen worden bestreden door te leven naar het zevende gebod en te bedenken, dat alle overspel niet alleen met de daad, maar ook met woorden en gedachten in Gods Woord uitdrukkelijk verboden zijn. Bij de tuberculose ontstaat door de erfelijkheid niet meer dan een zekere praedispositie, die zich meestal alleen ontwikkelt bij ongunstige uitwendige omstandigheden. De ziekte is zoo algemeen verspreid, dat slechts weinig geslachten er geheel aan ontkomen. Geneeskundig onderzoek zal niet veel zekerheid kunnen geven omtrent de eventueele kinderen uit een bepaald huwelijk; hoogstens kan men met meer of minder waarschijnlijkheid iets gissen. Men heeft toch te rekenen met factoren van vaders- en moederszijde, die zich volgens Mendel op verschillende wijze kunnen combineeren. Of het huwelijk met het oog op de beide echtgenooten zelve kan worden aanbevolen, is natuurlijk een andere zaak, die voor elk geval afzonderlijk beslist moet worden. Veel is afhankelijk van de vraag of men ook de noodige prophylactische maatregelen zal kunnen in acht nemen. Wat het alcoholisme betreft, daarvoor zal in den regel niet dikwijls een geneeskundig advies gevraagd worden, en als het een enkele maal geschiedt, zal het evenals alle andere waarschuwingen wel in den wind worden geslagen. En toch is de ellende van den drank zoo ontzettend, dat reeds menig huisgezin er geheel door werd te gronde gericht, de vrouwen ongelukkig werden en de kinderen minderwaardig. Ook hier komt het er op aan, den strijd tegen het alcoholisme zelve aan te binden en met alle mogelijke middelen het drankmisbruik tegen te gaan. ') Wanneer men dit alles nagaat, dan blijkt, dat ■ van een geneeskundig onderzoek voor het huwelijk niet veel resultaat kan verwacht worden met het dog op mogelijke rasverbetering, omdat daarvoor veel te weinig bekend is omtrent de regelen der erfelijkheid. Toch kan, althans bij de bedoelde volksziekten, een onderzoek dit resultaat hebben, dat het menschelijk ras niet verder achteruit gaat, terwijl ook verbetering van de hygiënische toestanden in deze richting zeer veel kan bijdragen. ') Rijk Kramer. Calvinisme, Geheelonthouding. Neo-mal thusianisme. Leiden 1904. Sommigen meenen, dat de hygiëne de rasverbetering tegengaat, omdat zij de oorzaak is, dat vele zwakken en minderwaardigen, die anders onherroepelijk te gronde' gaan, kunstmatig door haar in het leven gehouden worden. Deze planten zich op hunne beurt weder voort en hunne kinderen kosten dan ook niet weinig zorg en moeite om te blijven bestaan. Gruber heeft er echter op gewezen, dat dit bezwaar slechts schijnbaar is, want het blijkt, dat bij tal van ziekten en inzonderheid bi) vele infectieziekten vaak niet de zwakken, maar juist de sterken worden aangetast en bezwijken. ]) Heeft de laatste griep-epidemie daarvan niet weer de droevige bewijzen geleverd en nog wel in een vorm, die voor geen tegenspraak vatbaar is? En bovendien bestaat in den regel slechts zwakte in één bepaald opzicht, terwijl dit met vele andere eigenschappen niet het geval is. De hygiëne moet daarom een gunstigen invloed uitoefenen, want zij bepaalt zich niet tot eene enkele functie, maar tot de geheele organisatie. Ten slotte rest nog de vraag ter bespreking, of men dan geen beperkende bepalingen in het leven moet roepen voor zoovele minderwaardigen, die zich thans naar willekeur kunnen voortplanten en daardoor de verbetering van het menschelijk ras tegengaan.3) In enkele staten van NoordAmerika heeft men met deze personen korte metten gemaakt en eenvoudig bij de wet bepaald, dat in sommige gevallen hun langs chirurgischen weg de mogelijkheid tot voortplanting wordt ontnomen. Dit is zeker een afdoend middel, maar in de practijk stuit het op zoo groote moeilijkheden en ethische bezwaren, dat het niet meer toegepast wordt. Een andere oplossing is, dat men dergelijke personen van hunne vrijheid berooft en in een inrichting doet verplegen, waar zij niet in de gelegenheid zijn zich voort te planten. Deze weg is natuurlijk veel eenvoudiger, maar in de practijk staat men altijd voor de moeilijkheid, waar de grens is voor de toepassing. Met idioten en krankzinnigen is het meestal gemakkelijk genoeg, maar ook daar komt men niet zelden voor de vraag of vrijheidsberooving wel noodzakelijk is. ') Max Gruber. Führt die Hygiëne zur Entartung der Rasse. Stuttgart 1904, bladz. 26. 2) C. B. Davenport 1. c. bladz. 255 enz. Dr. H. Bavinck. 1. c. bladz. 29. Heeft men b.v. altijd voldoenden grond om te zeggen, dat iemand, die in zekere mate zwakzinnig is, nooit gezonde kinderen kan voortbrengen? Hangt dit ook niet van de lichamelijke en geestelijke gesteldheid van de wederhelft af? En is ook niet van invloed de vraag of de familie zelf in staat is om voor den patiënt te zorgen en voldoende toezicht op hem uit te oefenen? Elk geval moet op zichzelf beschouwd worden en dan blijkt, dat juist .de minder ernstige gevallen, die den overgang vormen naar het normale en die de meeste kansen hebben tot voortplanting, in de practijk tot bijzondere moeilijkheden aanleiding zullen geven. Bij sommigen is het geslachtsleven bijzonder weinig ontwikkeld en voor hen behoeven dus weinig voorzorgen in acht genomen te worden. Bij anderen- daarentegen treden de ethische defecten veel meer op den voorgrond en bestaat groote geslachtsdrift, waardoor bijzondere maatregelen werkelijk niet overbodig zouden zijn. En moet hierbij ook geen rekening gehouden worden met het feit, dat regeneratie mogelijk is, indien een geschikte wederhelft wordt gevonden? In de practijk zal dus zulk een gedwongen afzondering tot allerlei moeilijkheden aanleiding geven en algemeene bepalingen geven daarom groote bezwaren. Toch kunnen in bepaalde gevallen goede resultaten verkregen worden, zooals blijkt uit de geschiedenis der cretins, die geheel kunnen verdwijnen, alleen door afzondering, waardoor zij niet in staat zijn zich te vermenigvuldigen. * * * Een ander middel dat wordt aanbevolen om tot rasverbetering te geraken bestaat hierin, dat men tracht het aantal kinderen te beperken, waardoor het komende geslacht betere levensvoorwaarden vindt en zich hooger kan ontwikkelen. Malthus meende, dat de bevolking in de bekende verhoudingen veel sterker toenam dan de productie, en dat daarom ten slotte het getal menschen veel te groot zou worden in verband met de voedingsmiddelen, zoodat hongersnood het einde moest worden. Alle omstandigheden waardoor de vermeerdering der bevolking wordt tegengegaan, moeten dus als een zegen beschouwd worden en daarom hebben wij groote reden tot dankbaarheid als door oorlog, epidemie of hongersnood een flinke opruiming wordt gehouden. Boven- dien verdient het ook alle aanbeveling om den aanwas der bevolking zooveel mogelijk te beperken, door het aantal huwelijken tegen te gaan, vooral niet te vroeg te trouwen en als men getrouwd is zich zooveel mogelijk te beheerschen, opdat de gezinnen niet al te groot worden. ') In de laatste jaren is van alle kanten met grooten ernst gewezen op de verderfelijke strekking van deze leer, waardoor geheele volken als het ware dreigen uit te sterven. Niet alleen blijkt, dat de productie veel sterker toeneemt dan men ooit had durven hopen, maar bovendien geeft deze leer aanleiding tot allerlei schandelijke practijken. Want wordt zij niet toegepast in allerlei kringen, waar werkelijk de omstandigheden geen bezwaar vormen tegen een groot gezin, maar waar de ouders liefst met een minimum van verantwoordelijkheid tevreden zijn en er zelf gaarne een gemakkelijk leventje op na houden? En blijkt het niet dat daardoor de abortus provocatus op ontzettende wijze in de hand gewerkt wordt, dikwijls tot groote schade van de moeder en met overtreding van het zesde gebod ? 2) En indien men nu vraagt of het neo-malthusianisme inderdaad iets kan bijdragen tot rasverbetering, dan moet het antwoord niet alleen ontkennend luiden, maar blijkt de kans voor het omgekeerde zeer groot te zijn. Volgens de regels van Mendel combineeren de eigenschappen van de kinderen zich uit de ouders naar de regelen der waarschijnlijkheidsleer. Wij kunnen van te voren niet beweren, dat de kinderen deze of die kwaliteiten zullen hebben; hoogstens kunnen wij met meer of mindere zekerheid vermoeden, dat zulks het geval zal zijn. En nu gaat het neo-malthusianisme er onwillekeurig van uit, dat de eerste kinderen de beste zijn, terwijl wij daarvan eigenlijk niets weten, ja de ervaring ons leert, dat juist onder de jongere kinderen van een gezin vaak uitnemende krachten verborgen zijn, die in vele opzichten boven anderen uitmunten. En hoe dikwijls blijkt het niet, dat juist kinderen uit een groot gezin zich veel beter aanpassen aan het sociale leven, omdat zij onderling elkander opvoeden ? Galton heeft gevonden, dat meer dan de helft der geniale historische persoonlijkheden stamt uit huwelijken met meer dan zes kinderen. Weliswaar Dr. J. Rutgers, Rasverbetering en bewuste aantalsbeperking. Amsterdam. 2) Dr. Rijk Kramer 1. c. kan de wanverhouding tusschen het aantal kinderen en de grootte der inkomsten soms zeer bedenkelijk worden, maar dit wijst er alleen op, dat de sociale omstandigheden moeten veranderen en niet dat het gezin te groot is. J) Ten onrechte stelt men het soms voor, dat door het neo-malthusianisme de natuurlijke teeltkeus zou worden bevorderd, omdat dan alleen de meest geschikten ter wereld komen. Dit stelsel kan geen factor zijn, waardoor rasverbetering tot stand kan komen. * * * Van veel meer belang dan de ontwikkeling van het lichaam is die van den geest. Want wat baat het den mensch al heeft hij een gezond lichaam indien zijn bewustzijnsverschijnselen niet ten volle zijn ontwikkeld ? En dan moet worden erkend, dat omtrent de erfelijkheid van geestelijke eigenschappen nog veel minder bekend is dan omtrent de lichamelijke. Dat een familie in enkele generaties verschillende hoog staande mannen heeft geleverd zegt nog niet veel, want dit kan voor een groot deel afhankelijk zijn van uitwendige omstandigheden, zooals opvoeding en onderwijs. Als regel blijkt, dat middelmatige menschen ook middelmatige kinderen hebben en al is het dat de geest zich soms gedurende enkele generaties tot een bijzondere hoogte ontwikkelt, dan is dit toch slechts van voorbijgaanden aard en maakt het spoedig weer plaats voor het middelmatige. Over de psychische erfelijkheid zijn zeer belangrijke onderzoekingen gedaan- door Heymans en Wiersma die daarvoor een uitgebreide enquête hebben ingesteld door een formulier met allerlei vragen omtrent karakter-eigenschappen te zenden aan alle medici hier te lande. Zij ontvingen daarop antwoorden, die betrekking hebben op 437 families samen omvattende 2415 personen, waarvan 1541 kinderen. De resultaten van dit onderzoek zijn in procenten berekend en gaven wel aanleiding tot enkele conclusies, maar toch zullen zij nog verder uitgebreid moeten worden eer men van positive gegevens zal kunnen spreken.2) ') S. R. Steinmetz. Engenese als ideaal en wetenschap in De toekomst der Maatschappij. 2) Heymans en Wiersma. Beitrage zur speziellen Psychologie auf Grund einer Massen-untersuchung. Men heeft ook studies gemaakt van enkele vorstenhuizen, waarvan de stamboomen in bijzonderheden bekend zijn en daarbij intellectueele en moreele gegevens onderling vergeleken en tevens den invloed van de omgeving en de erfelijkheid nagegaan. Woods kwam daarbij tot resultaten, die groote overeenstemming vertoonden met de zoogenaamde wet van Galton volgens welke elk kind de helft van zijne eigenschappen erft van de beide Ouders, dus van ieder een vierde, een vierde van de grootouders, van ieder een zestiende enz. tot in het oneindige. ') Al deze onderzoekingen hebben slechts betrekkelijke waarde en het is er nog verre van daan, dat zij voldoende gegevens verschaffen om te kunnen dienen bij pogingen tot een mogelijke rasverbetering. Meestal zal het dus wel zijn een raden en gissen, luk of raak, maar voldoende wetenschappelijke gronden om het eene aan en het andere af te raden heeft men absoluut niet. Voorloopig zal het dus nog wel bij het oude moeten blijven en zullen bij een huwelijk nu eens meer ideëele dan weer meer materieele factoren den doorslag geven. De ervaring leert trouwens, dat het menschelijk ras wat de geestelijke ontwikkeling betreft, nu niet zoo bijster veel verbeterd is. De strijd of de classieke ontwikkeling al dan niet kan worden afgeschaft moest dan immers reeds lang beslecht zijn en het feit, dat vele oude schrijvers thans nog zulke krachtige verdedigers vinden, bewijst wel, dat de producten van hun geest ons nog ten voorbeeld kunnen zijn. En de studie van het oude testament leert ook, dat de menschheid over het algemeen in zedelijk opzicht nog niet veel vooruit is gegaan, want al wordt de vraag: ben ik mijns broeders hoeder? niet meer onder denzelfden vorm gedaan, de practijk des levens toont wel, dat iedereen zichzelf het naaste acht en dit beginsel het liefst in de practijk toepast. Omtrent de beteekenis der geestelijke erfelijkheid zijn den laatsten tijd dikwijls allerlei verkeerde denkbeelden verspreid. Vooral in de nieuwere litteratuur vindt men soms de be-, schouwing, dat de erfelijkheid als het ware een fatum is, dat een donkere schaduw werpt op het geheele menschelijke ') W. Coenraad. De erfelijkheid in de nieuwere ethiek. Amsterdam 1917. leven. Het was vooral Morel, die door de studie bij enkele alcoholisten tot de conclusie kwam, dat een voortschrijdende degeneratie tot stand kwam, die reeds in het derde of vierde geslacht tot uitsterven aanleiding geeft. Oppervlakkig vertoont deze regel eenige overeenkomst met de woorden uit het tweede gebod', dat God de misdaad der vaderen bezoekt aan de kinderen, aan het derde en aan het vierde lid dergenen, die Hem haten. Deze leer is een der hoofdmomenten geweest in de nieuwere litteratuur, waarbij de bekende roman-cyclus „le RougonMacquardt" van Zo la en niet minder „Gespenster" van Ibsen als voorbeelden kunnen worden aangehaald. Het is duidelijk, dat zulke lectuur een ontzaglijk schadelijken invloed uitoefent, want het gevoel, dat men door een ijzeren noodlot wordt voortgedreven, is natuurlijk doodelijk voor alle ware levensvreugde en voor ieder besef van verantwoordelijkheid. De studie der erfelijkheid heeft dan ook niet tot zulke resultaten geleid, en bevat nog steeds zoo vele onopgeloste problemen, dat allerminst sprake is van vaste wetten. * * * Ten slotte komen wij dus tot de conclusie, dat de vooruitzichten omtrent een mogelijke rasverbetering op grond van datgene, wat tot dusverre omtrent de erfelijkheid bekend is, niet gunstig zijn te noemen. Dit resultaat is volkomen in overeenstemming met wat ons omtrent het wezen van den mensch in Gods Woord is geopenbaard. Wij worden in zonden ontvangen en geboren en zijn van nature geneigd af te wijken van de geboden Gods. Wij worden overheerscht door het kwade, want zegt de Apostel niet, dat als ik het goede wil, het kwade bij mij ligt? Door de gemeene gratie wordt echter de werking der zonde gestuit en de kleine overblijfselen van zijne oorspronkelijke gaven zijn de oorzaak, dat de mensch nog voldoende besef heeft van wat goed en kwaad is; de Apostel schrijft het immers: want wanneer de Heidenen, die de wet niet hebben, van nature de dingen doen, die der wet zijn, deze de wet niet hebbende, zijn zichzelve een wet, als die betoonen het werk der wet geschreven in hunne harten, hun geweten medegetuigende en de gedachten onder elkander hen beschuldigende of ook ontschuldigende. Wanneer men dit bedenkt, heeft de Christen ook wel degelijk een bijzondere roeping ten opzichte van zijn eigen gezondheid en mag hij deze niet noodeloos in gevaar brengen. Dit moet zich in het bijzonder openbaren in bet huwelijk, dat werd ingesteld als een wapen tegen alle onreinheid en booze lusten. De echtgenooten moeten er rekening mede houden, dat het huwelijk ook ten doel heeft de vermenigvuldiging van het menschelijk geslacht en wanneer er omstandigheden in het spel zijn, die in dit opzicht schadelijk kunnen werken, dan is het hun plicht daaromtrent deskundig advies in te winnen. Zij moeten echter zelf de beslissing in handen houden; want ten slotte zijn zij zelf verantwoordelijk, maar zij behooren ten volle verzekerd te zijn, dat zij Gods zegen mogen afbidden over hun besluit. Zulk onderzoek is dus beslist noodzakelijk, wanneer er sprake is van ziekten, waardoor een der echtgenooten de andere zou kunnen besmetten of waarvan de kinderen den schadelijken invloed zouden kunnen ondergaan. Overigens worde ieder vrijgelaten of hij zulk een onderzoek wenscht in te stellen al dan niet, maar men meene niet, daardoor iets te kunnen bijdragen tot rasverbetering, hoogstens kan men vermindering voorkomen en dan nog alleen op lichamelijk gebied. Uit den aard der zaak hebben de ouders de roeping voor hunne kinderen te zorgen en moeten zij alles doen wat deze voor hun levensonderhoud noodig hebben. Het is dus hun plicht al die hygiënische voorschriften toe te passen, die de wetenschap leert en die dienen om het kind lichamelijk en geestelijk te sterken, zoodat het beter bestand is tegen schadelijke invloeden, waaraan het later wordt blootgesteld. Door een zorgvuldige opvoeding en degelijk onderwijs moet het kind voorbereid worden voor zijn tijdelijk bestaan zoowel als voor zijn eeuwige bestemming. Deze korte wenken mogen voldoende zijn om te doen zien, dat ook voor ons de verbetering van het menschelijk ras niet onverschillig is, maar toch achten wij dit alleen tot op zekere hoogte mogelijk op physisch terrein. En dit blijft toch altijd min of meer ondergeschikt, want de geschiedenis heeft voldoende geleerd, dat vele groote mannen altijd te strijden hebben gehad met een zwak lichaam. Het is lang niet onverschillig welke beschouwing men heeft omtrent de verhouding tusschen lichaam en ziel en dan is een gezond lichaam wel van groote beteekenis, maar verre