IHpRIK WEGiLAiDT DOOR m. A. SiHaJI AMSTERDAM - HÉ. WJlECHT FREDERIK WEGELANDT FREDERIK WEGELANDT UIT DEN TIJD TOEN GROOTVADER JONG WAS DOOR M. A. SIPMAN AMSTERDAM H. J. W. BECHT BOEK-, COURANT- EN STEENDRUKKERIJ Q. J. TfflEME, NIJMEGEN. „TANTE HEEREMETIJD". En David die was klein en Goliath was groot. En David nam een steen en gooid' er Goliath mee dood. 't Galmde schel en wild door de lucht, nu eens van dicht bij, dan weder wat verder af, eenige keeren herhaald en dan telkens met krachtiger nadruk op de eerste lettergreep van David en van Goliath, en kwam dan zoo op „Hazelinde", de boerderij van Wolfgang van der Garsten, naar binnen gegolfd in de groote keuken, waarvan de beide op den hof uitziende ramen hoog opgeschoven waren. Tante Sientje, de boerin, die daar bezig was prauweitjes te bakken ter eere van twee jonge neven, die bij haar op bezoek waren, keek verrast op en zei halfluid: „Heeremetijd, zoo'n jong." Meteen deed zij een paar sloffende pasjes naar het dichtstbijzijnde raam, maar bespeurde het neefje nog niet, wiens stem zij wel herkend had, en keerde naar het kolenvuur onder de schouw en haar wafelijzer terug, Wegelandt. 't Duurde intusschen niet lang of er vertoonde zich boven een der raamkozijnen het glunder lachend gezicht van een aardigen blonden jongen van 'n jaar of dertien, die behaaglijk in den neus den prikkel opsnoof van het gebak, dat tante — hij wist 't, want daar was ze voor bekend bij de heele famiüe — zoo heerlijk knappend en broos wist te bereiden. „Hè, wat ruikt dat lekker, tante!" klonk het hard en vroolijk het vertrek in. „Heeremetijd jong, oe doet me schrikken." „Mag 'k binnenkomen, tante?" „Nou, kom dan mar. Mar veeg de voete goed af. En niet deur de veurgang; ga mar over de geut," waarmee zij de waschkeuken bedoelde. De knaap — Gerbrand van der Garsten heette hij — had dien wensch al begrepen vóór hij geuit was. In minder dan geen tijd stond hij naast tante en den grooten gebloemden schotel, waarop de kruiselingsche lagen prauweitjes al een aardige hoogte hadden bereikt. Tante nam een ouderwetsch bord uit een der rekken aan den wand — tegenwoordig zou men daar veel banger voor zijn geweest — en legde daar zooveel van die teere, mooi bruine kokertjes voor hem op klaar, dat men van de bonte teekening, een mand met fruit, niets meer zien kon. Zij vroeg toen waar Frederik was. „Nog in den tuin, tante. Zal 'k hem roepen?" „Hij mot toch ook wat hebbe, zou 'k denke." Gerbrand snelde naar een raam en riep met zijn schelste stem: „Free, Freee, komme!" Eenig antwoord wachtte hij niet af. Niet lang daarna verscheen Frederik — Wegelandt was zijn achternaam — op den drempel van de bijkeuken- deur. Hij was een donkere, flink uit de kluiten gegroeide jongeling van zeventien jaar, wiens innemende gelaatsuitdrukking 't eerste was dat in hem ieders aandacht trok. Ook hij haalde met welbehagen den neus op en zei op blijen toon: „Hè, dat ziet er lekker uit, tante. En wat geurig! Mag 'k toetasten?" „Wel heeremetijd jong, stellig! Oe mot er toch ook wat van proeven. Hier is een ander bordje," en tante stapelde een tweede bordje, dat als pendant een mandje bloemen vertoonde, vol oblietjes. Gerbrand, tante's bijnaam in de familie kennende, lachte niet luid, maar zijn blauwe oogen schitterden ondeugend knippend Frederik tegen en om zijn vollen mond trilden de lippen bedenkelijk. „Weet u, tante, dat vader vandaag komt?" vroeg Frederik om zijn neefje Gerbrand afleiding te geven, want hij vreesde een uitbarsting. „Heeremetijd, kijnd, zeg oe dat nou pas!" Als tante „kijnd" zei in plaats van „jong", dan lag daar een soort moederlijke berisping in opgesloten. Frederik had dit niet voorzien en dus ook niet, dat het er toch van komen zou. Gerbrand proestte het uit, wat tante liever niet wilde verklaren. „Toe, Ger, dat is toch niets om over te lachen, zeg!" verbood Frederik. „Jawel, tante, vader komt straks. Ik kon het u niet eerder zeggen, want ik heb 't zelf daar net pas gehoord van den bouwknecht, die naar de stad is geweest. Oom Wolfgang zal 't ook nog niet geweten hebben." - „Wel heeremetijd, dan mag 'k wel gauw wat voor de koffieboterham klaar maken," meende tante, die, de daad bij het woord voegende, met bakken eindigde en op een stoel wilde klimmen. Haastig evenwel was Frederik haar vóór en zei: „Zal ik 't even voor u krijgen?" Meteen reikte hij haar iets zwaars over, dat in een grauw papier gewikkeld aan een balkhaak had gehangen en bleek een groot stuk gerookt vleesch te zijn. Onderwijl tante handig het harde vleesch op een met een driftigen greep van 't rek genomen en nu op haar schoot rustend bordje in heel fijne schilvertjes sneed, verorberden de jongens prauweitjes naar welbehagen. Een knabbelend gekraak, 't gesmak van begeerige lippen en tongen, 't zwak steunend zuchten van tante, die het vleesch wel wat erg hard gerookt en moeilijk te snijden vond, waren de eenige geluiden, die men een wijle hoorde. Toen vroeg tante eensklaps: „En wat komt vader doen, Frederik?" ,,'k Heb er niet van gehoord, tante," aarzelde Frederik. „Is 't zoo in ens opgekomme?" ,,'k Weet 't niet, tante," bracht Frederik hakkelend, omdat hij immers zijn mond nog vol had, uit. „Is 't over oe, Frederik?" „Zou u dat denken, tante?" „Heeremetijd jong, 'k zou nie weten nie, wat er aanders zou weze." Gerbrand vergat te lachen, getroffen door den eigenaardig sarcastischen toon van tante, die tevreden scheen, dat haar diplomatieke vraag een antwoord bracht, dat haar vooronderstelling slechts kon bevestigen. Frederik wist er zich niet uit te redden, want inderdaad was hem de reden van vaders komst niet zoo geheel onbekend. In zaken terughoudend en zwijgzaam van familieaard, had hij evenwel gevoeld, toen hij iets van die reden was gewaar geworden, dat het beter was, zich er, ook al betrof 't hemzelf, voorloopig nog geheel buiten te houden. Hij trachtte een onverschillig gezicht te zetten en tuurde naar buiten. Nu de baklucht was weggetrokken vond hij, dat de zoete geur van muurbloemen en filetten, die naar binnen drong, hem eigenlijk naar buiten lokte. Nog vóór hij aanstalten maakte, het vertrek te verlaten, kwam Daatje, de binnenmeid, ongeroepen in de keuken om den theeketel op te hangen boven het haardvuur en alles voor het theedrinken klaar te zetten, dat wil zeggen den trekpot op een matje, om het geboende groene wasdoek van de tafel niet te beschadigen, straks, als er kokend water moest worden opgeschonken, het trommeltje met suikerballen en een aantal koppen en schoteltjes netjes op een rij, wat voor het inschenken 't gemakkelijkst was. Aan practische vaste regelen ontbrak het niet in het huishouden van vrouw van der Garsten. Juist had de boerin aan Daatje nog eenige bevelen gegeven, toen haar geoefend oor haar waarschuwde, dat er gerij aankwam. „Daar zal oe vader zijn, Frederik." „Hoort u het karretje, tante?" „Heeremetijd jong, as 'k dat nog nie geheurd had! Ga mar es kijke." Frederik en Gerbrand snelden de keuken uit en keerden eerst na een minuut of tien — 't uitspannen ging bedaard en zeker — terug, voorafgegaan door Frederik's vader, Geurt Wegelandt, en oom van der Garsten. Ofschoon Wegelandt noch klein noch tenger was, leek hij een nietig mannetje naast de reusachtige figuur van den boer, die zich uit gewoonte bukte bij het binnentreden. Na de begroeting, die bedaard en afgemeten was, maar toch met iets vriendeüjk-hartehjks in den toon en belangstellend, te oordeelen naar de vele voornamen, die genoemd werden — Wegelandt was van weerskanten een neef — gelastte de „baas", dat men den theeboel voor de familie in de voorkamer moest klaar zetten; de meiden en de knechts zouden in de keuken hun thee krijgen. Tante Sientje vond het best en volgde met de jeugdige neven de mannen naar de huiskamer. Zij was erg benieuwd te hooren, of zij juist geraden had en hoe Geurtneef het „in 't vat zou gieten." Zij begreep wel, dat zoolang er zooveel dak op 't huis was geen woord over de „zaken" zou gewisseld worden; maar ook, dat de jongens wel op de eene of andere manier uit de kamer zouden geloodst worden. Nu, dat had tante niet mis gedacht Toen het kop thee leeg en de citroenballen versmolten en ook nog een paar prauweitjes genoten waren, zond oom Wolfgang de jongens naar achter, om eens te kijken of Hannes den Witvoet van vader Wegelandt goed verzorgd had. De knecht kon dan in de keuken ook zijn thee komen drinken. Het terrein was nu vrij en van der Garsten draalde niet, zijn vrouw in te lichten omtrent het doel van neef Geurt's komst Tante Sientje was een best, minzaam, goedhartig mensch, zoo zeiden wie haar terdeeg kenden. Zij was om en bij de zestig, bijna tien jaren jonger dan haar man. Zij zag er ouder uit dan zij was, had grijzend haar, een rim- J pelige blanke huid, een magere gestalte, maar was 'n r taaie, zooals de dokter placht te zeggen, die wel eens aan huis kwam, maar dan meestal voor den boer zelf. Tante had ook haar eigenaardigheden. We praten nu niet over haar hebbelijkheid, die haar bij de familie den bijnaam van „tante heeremetijd" had doen krijgen, want in den dagelijkschen omgang hoorde niemand dat om 'n haverklap gebezigde stopwoord meer; maar we denken aan haar sterk zwak voor eigen familie en haar behoudendheid waar het geldzaken betrof. Een kleine anecdote verdient hier in herinnering gebracht Toen dezelfde Gerbrand, dien we zoo even ontmoet hebben, nog pas 'n kereltje van vijf jaar en ook op „Hazelinde" op visite was, vroeg hij eens met een koddig nieuwsgierig stemmetje aan tante, die in een hoogen keukenstoel wat zat te rusten: „Tante, waar zit u op?" — „Op 'n stoel, jong." — „Maar wat ligt er op de stoel?" — „'n Kussen, jongetje." — „Zit daar geld in, tante ?" — „Geld ? ! Heeremetijd, kijnd, hoe kom oe daarop?" — „Moeder zei laatst, dat u op uw geld blijft zitten.'' Daar had je de poppen aan 't dansen! Tante boos, nijdig, op Gerbrand, die in geen twee jaar terug werd gevraagd op „Hazelinde", en op zijn moeder, Bertanicht, wie het eigenlijk nu nog niet vergeven was, al had tante zelf verklaard, toen het later bijgelegd werd: „Nu ja, vergeven, goed." Zij dacht er bij : „Vergeven, nou ja, mar vergeten, heeremetijd, dat gaot mar zoo nie." Uit het vervolg van de geschiedenis zal dit spoedig blijken. Tante had slechts één kind gehad, een jongen, die beloofde 'n flinken boer te zullen worden. Reeds op dertienjarigen leeftijd kon hij als de beste knecht met de paarden omgaan en kende hij den aard van elk der koebeesten en ossen. Hij was sterk en gezond, naar 't uiterlijk, en toch sleepte een longaandoening, na een gevatte zware kou, hem ten grave vóór hij zestien was. Dat was nu vijftien jaren geleden. Dien harden slag overkwam tante moeilijk. Vandaar dat zij ouder leek dan zij was en heur haar vroeg vergrijsde. Haar man had er ook onder geleden, maar het niet zoo geuit. Men merkte alleen op, dat zijn groote, forsche gestalte iets gebogens had gekregen. „Hazelinde" was een mooie bezitting. Om en vlak bij het uitgestrekte boerenerf lagen meer dan honderdvijftig morgen best land, weiden en akkers en boomgaarden, die het onbezwaarde eigendom waren van van der Garsten. Verder behoorden tot het goed nog eenige paschgronden met wilgen en een boschje, waar rijshout werd geteeld, geschikt voor het maken van omheiningen en takkenbossen. De boerderij was slechts langzamerhand zoo omvangrijk geworden. Wolfgang was als jongste zoon, die het laatst trouwde, op het goed gebleven, had voordeelig geboerd en, omdat hij „niet te duur" het aandeel van de broers en zusters had overgenomen, het zóo kunnen plooien dat hij merkwaardig snel geheel vrij man was op „Hazelinde". Gezegd moet worden, dat èn man èn vrouw ouderwetsch zuinig waren en dat Sientje aan contanten een aardig kapitaaltje had meegebracht. Eenmaal geheel eigen baas viel het niet moeilijk met wat beleid, gunstig gelegen land bij „Hazelinde" aan te trekken. Men behoefde slechts een open oog en oor te hebben voor de tijdsomstandigheden der buren. En dat hadden van der Garsten en zijn vrouw beiden. Toen het er in 't laatst van de eerste helft der vorige eeuw voor vele landgenooten zoo treurig uitzag — de mislukking van den aardappeloogst, de waardevermindering van het goud en zilver en de daarmee gepaard gaande buitengewone duurte der levensbehoeften, de daling der fondsen enz. deden velen in benarde omstandigheden verkeeren — sloegen zij hun slag. Zij „hielpen" de goede vrienden, die in de benauwdheid zaten, in schijn met tegenzin, omdat het landbezit ook al niets waard heette. Zij hielpen dus enkel uit nooddwang de kleinere boertjes, die van hun trouwen af al naar den notaris waren geloopen om geld en daar nu over werden aangesproken, van hun beste landerijen af. Dat land was in den regel wel onderkomen en slecht behandeld, zoodat het bij van der Garsten heette, dat 't niet de helft waard was van wat hij er voor gaf; maar onze boer kende den grond veel te goed om aan zijn eigen woorden geloof te slaan. In den tijd der opkomst, dat was al lang vóór 1846, waren zijn ongehuwde zuster Grada en twee erftantes, die aardig wat hadden opgepot, overleden, bijgevolg giste „iedereen", dat Wolfgang van der Garsten „er zeer warmpjes in zat," ja, een der rijksten van zijn vele welgestelde naamgenooten in de streek was. En de naaste familieleden gisten het niet, zij wisten het. Als ooms en tantes rijk», kinderloos en oud zijn, gaan zij in de familie natuurlijk nog al eens over de tong, ook al bestaat die familie uit neven en nichten en achterneven en achternichten, zoodat er heel wat staken kunnen opkomen als de tijd van erven daar is. Het leverde dan ook onder die naaste familieleden een druk onderwerp van gesprek op, in den intiemen echtelijken kring, zoodra de kinderen van den vloer waren, dat „men" had hooren verluiden, dat oom van der Garsten, die al naar de zeventig liep en nog al eens wat mankeerde, er over dacht, een neef in huis te nemen, die hem in het beheer der boerderij zou kunnen ter zijde staan. Tante Sientje had van die ruggespraak alle besef en oefende daarom bijtijds al haar invloed aan om een neef van haar kant op den voorgrond te dringen. Er waren geschikte „neven" genoeg, van beide zijden; de vraag was slechts, hoe Wolfgang in de richting van de Wegelandts te sturen. Met wat slimheid was dit wel te doen. Het feit, dat geen der van der Garstens een zoon naar Wolfgang had vernoemd, woog al zwaar. De eigen jongen van Wolfgang had dien naam gedragen, maar die zou nu wel uitsterven, wat geen dankbare hulde was aan de nagedachtenis van grootvader, over- en betovergrootvader, die den naam toch goedklinkend hadden nagelaten. De aangetrouwde vrouwen hadden 't een te eigenwijzen naam gevonden, wat haar later wel zal hebben gespeten. Dan was er een niet alledaagsche roep uitgegaan van de bekwaamheden van neef Frederik Wegelandt, die alles, ook vreemde talen, had geleerd, niettemin van jongsaf, al was zijn vader den boerenstand afvallig geworden, liefhebberij had getoond in het boerenbedrijf. Die Frederik wist, zei men, met „heeren" om te gaan, was zelfs bevriend, door de kostschool in de stad, met de jongeheeren van het kasteel, en had een prettig karakter. Tante Sientje had al vaak zoo terloops zijn naam genoemd en haar man aangeraden, eens sekuur te informeeren naar Frederik. Wolfgang zelf bracht wel den naam van Frans van der Garsten, een ouderen broer van onzen Gerbrand, op het tapijt, maar — en nu kwam het stoelkussen met geld door een reetje gluren — daar moest Sientje niets van hebben. De jongens op „Paddenburg" van nicht Berta waren niet genoeg achternagereden, die waren door hun moeder bedorven, die waren gewend te zelfstandig te handelen, die zouden niet willen luisteren, daar zou in één woord Wolfgang geen plezier van beleven. Een jongen als Frederik daarentegen, wiens grootmoeder van vaders kant een Petronella van der Garsten was, een zuster van Wolfgang, kon hij nog geheel naar zijn hand zetten, die was nog niet aan een andere boerderij gewend en vooral niet aan een zooals de „Paddenburg", van Peter-neef, waar alles even „reyoal" toeging. 't Werd dan op 'n goeden dag door Wolfgang besloten zooals tante Sientje 't zich gedroomd had, al was er verder tusschen man en vrouw niet meer over gesproken. Aan Geurt-neéf had oom Wolfgang, laatst op den marktdag in Laanstede, gevraagd, eens te Hoogendijk op „Hazelinde" te komen praten over Frederik. Of het waar was, dat zijn zoon wel met Fransche paardenkooplui overweg zou kunnen; of hij plezier zou hebben in het buitenleven en in den landbouw; of hij kon rijden en al met paarden wist om te gaan. En nog veel meer had oom Wolfgang gevraagd. Geurt-neef kon meestal bevestigende antwoorden geven; oom moest overigens zelf den jongen maar eens aan den tand voelen. Daarop was een dag bepaald, dat Frederik op „Hazelinde" een bezoek zou komen brengen; hij kon daarheen wandelen, 't was maar een uur of anderhalf van de stad. Als Geurt-neef uit zijn zaak kon, zou hij 's middags met het karretje komen. Afgesproken werd, dat Frederik tot zoolang zoo goed als onkundig van de plannen zou gelaten worden, omdat die toch nog geheel en al in de lucht hingen. Oom van der Garsten zou er wel over beginnen als Frederik er was. Toen was 't intusschen gebeurd, dat Gerbrand van der Garsten van den „Paddenburg" onverwachts op bezoek was gestuurd — zooals tante Sientje 't noemde, en misschien niet ten onrechte — en dit had elke bespreking èn tusschen man en vrouw èn tusschen oom en neef in den weg gestaan. Nog vóór men de koffieboterham ging nuttigen was „de zaak" beklonken. Frederik was ontboden toen oom en tante met vader Wegelandt alles hadden afgepraat, en Frederik had van zijn kant geen bedenkingen geopperd, noch door zijn antwoorden tot bedenkingen aanleiding gegeven. Hij was innerlijk opgetogen, dat hij zijn liefde voor buiten en alles wat daar omging zou kunnen botvieren; hij gevoelde zich ineens bijna man worden, een persoon die zich door zijn werk zou laten gelden. Hij had, zonder 't zelf goed te weten, illusies daaromtrent en ook wel gedroomd van groote dingen, die hij zou kunnen volbrengen als hij eenmaal in de gelegenheid werd gesteld, te toonen wat er in hem stak. En nu was die weg voor hem geopend. FREDERIK WEGELANDT OP „HAZELINDE". Frederik's geboorteplaats was de boerderij „de Hucht", ook in het dorp Hoogendam. Tot zijn twaalfde jaar had hij op de dorpsschool geleerd al wat daar te leeren vieL De jongen leerde vlug, was bevattelijk en, volgens den bovenmeester, gemakkelijk om mee om te gaan. Toen de boerderij niet te best meer ging vader Wegelandt was geen boer in zijn hart en moeder Maria, een dochter van den apotheker Valentijn uit Laanstede, nog minder een boerin van aanleg of overtuiging en streven — werd er rondgezien naar „iets beters". Eindelijk hoopte Geurt Wegelandt dit te hebben gevonden in Laanstede, waar hij een woonhuis en een olieslagerij overnam. „De Hucht" werd voor een schappelijken prijs onderdehand verkocht aan een jong familielid dat op trouwen stond, ook een Wegelandt Zoowel op de olieslagerij als op de boerderij bleef voorloopig een hypotheek rusten. Vader Valentijn had daar wel ernstige bedenkingen tegen gehad, maar Wegelandt wilde het jonge paar, dat hem van de boerderij afhielp, ook helpen. Frederik verliet noode de boerderij, waar hij buiten de schooluren altijd goed uit zijn oogen had gekeken, en ook op zijn tijd de handen uit de mouwen had leeren steken. Alleen het vooruitzicht, in de stad veel meer te kunnen leeren, verzoende hem met de verhuizing. Grootvader Valentijn, de apotheker, lei dadelijk beslag op den knaap. Hij achtte, omdat een academische opleiding buiten de lijn viel, de Latijnsche School minder geschikt, maar bewerkte toch, o. m. door het schoolgeld en de boeken voor zijn rekening te nemen, dat Frederik op zijn dertiende jaar als dagleerling kwam op de goed ter naam en faam bekend staande kostschool van monsieur Meynius, waar hij spoedig als een van de besten van zijn klas werd geprezen. Grootvader had plezier in den leergierigen jongen. Hij gaf hem zijn oude studieboeken, waarvan Frederik het liefst die las, welke over planten handelden, en sprak met hem over de nieuwe uitvindingen — in Laanstede werd over een gasfabriek gedacht — en dergelijke zaken. Zoodra de op deze wijze uitgestrooide zaden zoover ontkiemd waren, dat eenig begrip van scheikunde was verkregen, onderrichtte hij hem over de waarde van verschillende grondsoorten en de samenstelling van de voor eiken grond en elk product noodige meststoffen. Ook omdat de jongen thuis — er was aan de olieslagerij een handel in voederartikelen verbonden — zijn op de boerderij opgedane kennis van granen en voedergewassen spelenderwijs kon uitbreiden, bleef de liefde voor den landbouw in hem groeien, al namen de lessen in de schoolvakken veel tijd en denken in beslag. Dat Frederik op de kostschool in dagelijksche aanraking kwam met jongelui uit beschaafde kringen, had op zijn manieren, al waren die niet te misprijzen, een invloed ten goede. Hij werd een „jongeheer", zoo goed als de beste, en telde als zoodanig ook mee. Grootvader Valentijn zorgde daar wel voor en moeder Maria bevorderde die richting gaarne, want zij was zelf zoo groot gebracht. Zij, een beminnelijke, geestige vrouw, die dweepte met de werken van mejuffrouw Toussaint, Hildebrand en Jonathan, toen in opkomst, en alles gevoelde voor den „Muzenalmanak", „Aglaja", „Vergeet mij niet" e. d., vermooide het karakter van haar zoon door haar poëtischen kijk op vele dingen. Onder de kostjongelui waren twee zoons van den heer van Raatwijck-Olmen, van „Dorenhuize", een op 'n uur afstand van de stad gelegen kasteel. Deze jongelui, Lodewijk en Herman, hadden al na het eerste jaar vriendschap gesloten met den hupschen, oprechten Frederik, die ondanks zijn knapheid niets ijdel was en steeds bereid, andere jongens voort te helpen. Wat bij zijn medeleerlingen intusschen den meesten indruk maakte waren zijn durf, zijn behendig gebruik maken van zijn meer dan gewone lichaamskracht en zijn gave van imiteeren, waarmee hij de omgeving vaak kostelijk vermaakte. Vooral Lodewijk gevoelde zich aangetrokken tot Frederik, wiens doorzettend karakter hem onwillekeurig inspireerde tot gelijken tred houden. Het gevolg was, dat Frederik nu en dan werd uitgenoodigd den Zondag mee te gaan doorbrengen op «Dorenhuize". Eiken Zaterdagnamiddag verscheen het rijtuig van 't kasteel om de jongeheeren te halen en eiken Maandagochtend zag men het weer terug in de stad. In de vacantietijden was Frederik meermalen 'n paar weken logé geweest op „Dorenhuize" en bij die gelegenheden had hij al wat leeren paardrijden en was hij ook mee op jacht geweest. Dit verkeer had er natuurlijk veel toe bijgedragen, dat Frederik zich in alle kringen gemakkelijker bewoog en dat zijn blik ruimer was dan die van de meeste jongelieden van zijn stand en leeftijd. In den zomer van 1855, het jaar van den watersnood in de Geldersche streek om Laanstede, deed Frederik zijn intrede als huisgenoot op „Hazelinde". De beide Raatwijck's, Lodewijk was een jaar ouder dan Frederik, hadden reeds den zomer te voren de kostschool verlaten. Zij moesten student worden en daarom het geleerde aanvullen met Latijn en Grieksch, waarin zij privaat-les kregen van den dominee van hun dorp. Dit jaar hoopten zij hun admissie te doen. Lodewijk had Frederik op de hoogte gehouden èn mondeling èn schriftelijk, zoodat het vanzelf sprak, dat men op „Dorenhuize" ook kennis kreeg van het keerpunt in Frederik's leven. De jongelui waren meer verrast dan verblijd, hoe opgewonden Frederik er ook over schreef, want het bericht verstoorde de illusie, dat ook Frederik toch wel zou gaan studeeren. Aan de Academie zou zoo'n kraan een goed figuur hebben gemaakt, meenden zij. De vader van de Raatwijck's daarentegen, een landoeconoom van erkende autoriteit, lid van de Provinciale Staten, lid van den Dijksteel enz., die het beheer van zijn boerderijen niet geheel aan anderen overliet, prees het besluit en nam zich voor, dat schrandere jongmensen niet uit het oog te verliezen. Aanvankelijk leek het Frederik op „Hazelinde" toch geheel anders, nu hij er zijn tehuis had, dan vroeger toen hij er 'n enkelen keer een dag of wat gelogeerd was geweest. De vijf jaren, doorgebracht in het stadje met zijn andere samenleving, zijn stijvere vormen, zijn kleine intriges en zijn beklemming hadden om het vrijere buitenleven van zijn kindsheid een poëtisch waas geweven ; maar nu hij het terugzag onder andere omstandigheden vond hij dat het waas op vele plekken leelijk gescheurd was. Hier, buiten, ontbraken de beklemming en de konkelarijen niet en het was ook hier een zich houden aan eenmaal vastgestelde regelen en een streven om zich toch vooral niet bloot te geven door openhartigheid. Vele notabelen van de geheele streek, uren in 't rond, waren familie, rechtstreeks of aangetrouwd, van elkaar. Van der Garsten, Wegelandt, van Andra, Markpand, deze namen kwamen zoo veelvuldig voor, dat men, te meer omdat ook de voornamen vaak dezelfde waren, hen ter onderscheiding meestal alleen met den naam van hun boerderij aanduidde. Door huwelijken in de familie was dat, wisselingen daargelaten, al sinds eeuwen 't geval geweest. Als men op een boerenerf een anderen familienaam aantrof, kon men er zeker van zijn, dat het hoofd van 't gezin van elders was gekomen. Er waren ook van der Garstens, Wegelandts, van Andra's en Markpands, die op huurplaatsen zaten, maar het „welgesteld" kon men voor hun namen dan wel Wegelandt laten vervallen. Gewoonlijk hadden zij moeite, hun rijkere familie bij te, houden; sommigen hadden 't pogen dan ook maar opgegeven. Hun meestal vèrafwonende voorname landheeren hadden de boerderijen öf geërfd öf gekocht als geldbelegging; in den regel bemoeiden zij zich nergens anders mede dan met te zijner tijd van den notaris een wissel in ontvangst te nemen, die de zoowel in goede als in slechte jaren in 't zweet des aanschijns bijeengegaarde pachtpenningen vertegenwoordigde. Kwam er soms een eigenaar een bezoek brengen bij „zijn boer", dan trof hem de weinige „onderdanigheid" van de menschen. Ze waren vriendelijk, ja, „als tegen huns gelijken"; maar „ontzag voor hun meerderen" schenen ze niet te kennen. Neen, dat enkel op hoogere geboorte berustend ontzag zat niet in het bloed van de van der Garstens Wegelandts c. s. Zij waren van ouder tot ouder, sinds eeuwen, eigengeërfden, zelfstandige boeren geweest, die slechts noodgedrongen, omdat velen met groote gezinnen werden gezegend, bij trouwen van de kinderen op een pachthoeve het oog wel moesten laten vallen. Frederik had het geregeld zeer druk. Hij moest zich in het geheele bedrijf inwerken en werd bij alles op de vingers gekeken, zoowel door de knechts als door den „baas". Dit verdroot hem in de eerste dagen, maar hij liet het niet bemerken. Gaandeweg zou 't wel beter gaan. En zoo geschiedde 't ook. Hij pakte zóo naar genoegen van oom Wolfgang aan, dat tante Sientje er moeilijk over zwijgen kon. Oom zelf liet zich tegenover neef niet veel daarover uit; maar de laatste kon 't uit enkele gezegden en daden wel bespeuren, dat de eerste tevreden was. Des Zondags ging neef met tante naar de kerk. Oom sukkelde wat met zijn gezondheid en „deed er niet meer,aan". Zij zaten in een der hooge banken, evenals de andere rijke boeren, de burgemeester, de rijksontvanger en de notaris. Na de preek gingen zij met verscheidene mannelijke en vrouwelijke familieleden koffiedrinken bij neef Claas en nicht Grada Wegelandt. Tante Sientje — Clazina was haar doopnaam — en deze neef Claas waren naar denzelfden grootvader vernoemd, waarom tante er zwak op had, hem de eer te gunnen. Des Zondags, in haar zwart zijden japon, gevoelde tante zich, heeremetijd ja, heelemaal Clazina. Daar bij nicht Grada, wier oogen overvloedig traanden zoodra zij over iets meewarigs hoorde spreken of zelf een treurige opmerking moest maken, werden, onder de koffie met een snede peperkoek en een glaasje bitter of morellen of groene pruimen na, over het stichtelijke in de kerk gehoorde nagepleit en verder de wekelijksche beslommeringen en nieuwtjes besproken. Frederik kende toen hij op „Hazelinde" kwam velen zijner achterneven en achternichten slechts zeer oppervlakkig. Op die Zondagen was hij in de gelegenheid zijn kennis aan te vullen. Oogenschijnlijk nam men in 't eerst niet veel notitie van het jeugdige neefje, „dat zoo'n lot uit de loterij getrokken had". De politiek van dekatuitdenboomkijkerij werd ook hier met beleid toegepast. Inderdaad lette men door den dichten tabaksrook heen nauwkeurig op alles wat Frederik deed en ontging hen niets van wat hij zeide. Onze vriend moest ondanks zichzelf in dezen kring een deel van zijn illusies er bij inboeten. De groote familie bleek verdeeld in partijen, welke elkaar niet veel goeds schenen te gunnen. Als er, naar den toonaard te oordeelen, zeer „welwillend" de varkensfokkerij op „het Uiversnest" of de bemesting op „den Ouwen Hof' bevit werd en „medelijdend" de grondbewerking op „de Vier Akkers" of de verwaarloozing van de boomgaarden op „het Nieuwe Land" gehekeld, doorzag Frederik, dat op den achtergrond het ophemelen van eigen voortreffelijkheid te voorschijn trad. Hij, die de beweegredenen nog niet kende, nam zich voor, zoolang mogelijk zich onzijdig te houden en buiten de sfeer dier familiepartijschap te blijven. Hij mengde zich alleen in de gesprekken als men er hem rechtstreeks in betrok. Dit gebeurde 't meest wanneer men telkens, als om door het stichtelijke het onstichtelijke uit te wisschen, terugkwam op de woorden van den dominee. Tante Sientje was er over in de wolken dat „hun" Frederik verscheidene gedeelten van de preek zoo goed als woordelijk in het debat kon brengen. „Heeremetijd, dat die jong dat alles zoo kon onthouwe", fluisterde zij bewonderend in de richting van Bettemeu van „'t Zuiderend". De jongere nichten vonden in den neef uit de stad, die haar, als hij 't over de kostschool had, deed lachen door zijn snaaksche wijze van vertellen, het aantrekkelijke dat hun broers en andere neven misten. De oudere en jongere ooms en neven schortten hun oordeel over het stadsheertje nog op, zooals we reeds zeiden. Als zij er aan dachten, dat de keuze van oom 83 Wolfgang zoovelen hunner had teleurgesteld, dan verwarden zich in hun brein de begrippen gelukkig toeval, baatzucht, konkelarij en onrechtmatige achterafzetting schromelijk. Op zekeren Zondag, dat er aan den kant waar Frederik zat niet gesproken maar gefluisterd werd, richtte neef Albertus Markpand, bekend als een neuswijs kereltje, zich moeite doend een zachte buiging aan zijn stem te geven, alsof hij eens vertrouwelijk wilde praten, tot Frederik de nieuwsgierige vraag, waarvan hijzelf het onbescheidene niet gevoelde: „En wa verdiende gij doar nou?" Frederik, hoezeer onverwachts aangevallen, liet zich niet vangen. „Dat moet je oom Wolfgang maar eens vragen," beet hij van zich af. Een meesmuilend gegrinnik gonsde hem de voorspelling in de ooren: Dien Albertus Markpand zul je vooreerst niet onder je verdedigers tellen. „En wa verdiende gij doar nou?" Die vraag had Frederik boos gemaakt. Wat ging dat een ander aan. Maar hemzelf ging zij wèl aan en, waarschijnlijk had juist dat hem boos gemaakt, toch kon hij haar niet beantwoorden. Hij was nu al vier maanden op „Hazelinde" en van oom had hij zelfs nog geen „rooien duit" zakgeld ontvangen. Als hij op den wekelijkschen marktdag in de stad kwam en zijn ouders bezocht, hadden die hem gegeven wat hij voor zijn kleine uitgaven gevraagd had. Maar dat kon toch zoo niet blijven duren. Bij zichzelf ging Frederik wel eens na, wat hij voor oom was geworden. Hij werkte als 't noodig was mét de knechts gelijk op; hij deed meer, hij hield toezicht op alles, als vertegenwoordiger van den boer, den „baas" ; hij was van vroeg tot laat in de weer, zoodat er weinig tijd overschoot voor boeken en tijdschriften; hij dacht met zijn practischen zin voor orde en regel vooruit, als men 't zoo noemen wil. De schuit van „Hazelinde" bijvoorbeeld, die tijdens den watersnood in 't voorjaar veel gebruikt en misbruikt was om de gezinnen uit het overstroomde Hoogendijksche armenbuurtje Achterom met hun lijfen beddegoed naar de kerk te varen, waar den menschen een tijdelijk onderdak was aangewezen, moest hoognoodig gebreeuwd en geteerd worden, wilde zij niet, nu de hitte de planken deed krimpen, geheel lek worden. Frederik zorgde dat 't gebeurde. Niemand anders had er naar omgezien. Hij lette in het Laansteedsche orgaan, de „Landbouw-Courant" van Wttewaal en de „Opregte Haarlemmer", die oom samen las met den dominee en den gemeenteontvanger, op de handelsberichten uit de koopsteden en richtte daarnaar den aanvoer van het koren op de markt in Laanstede, wat een niet onbelangrijk voordeel opleverde, zooals oom zelf moest erkennen. Hij was met de knechts halve nachten opgebleven bij de kalfkoeien en veulenmerries. Bij ziekte zorgde hij voor dadelijke afzondering. Hij ging mee naar de paardenmarkten en was al spoedig op de hoogte van de listige handigheidjes van koopers en verkoopers, wat oom niet naliet, schoon stilzwijgend, in hem te waardeeren. En toch had hij op de vraag: „En wa verdiende gij doar nou?" niets in te brengen. Dat kon toch zoo niet doorgaan. Wanneer hij een oogenblikje van zijn rust genoot op zijn eigen kamer voor het open raam, dat op den bloemhof uitzag, of op een bank voor het huis onder dat raam, betrapte hij zichzelf, bij het lezen van een der tijdschriften uit de portefeuille van het Leesgezelschap, herhaaldelijk op een peinzen over dit geval. Dan had hij geen oog voor wat in „Tijdspiegel" of „Album der Natuur" zijn aandacht verdiende, noch voor de eentonige, zonder verband aangelegde, met smalle strookjes maagdepalm omzette ovaaltjes bedden met struikrozen, begonia's, fuchsia's, leeuwenbekken, duizendschoonen, viooltjes, anjelieren, muurbloemen, riddersporen en violieren, die vooraan in den tuin weelderig bloeiden en de lucht vulden met balsemende geuren. Hij werd dan knorrig gestemd en besloot thuis er toch maar rondweg naar te vragen. Tot heden had hij uit bescheidenheid gezwegen over deze aangelegenheid. Was er evenwel aan zijn kant geen recht op weten ? Zijn jeugd was geen verontschuldiging. Toen hij eindelijk zijn moeder er over sprak, had deze eenvoudig gezegd, met een lach op haar vriendelijk gelaat: „Jongenlief, laat dat maar gerust aan oom Wolfgang over. 'k Kan me begrijpen, dat je er wel eens verdrietig onder wordt, te denken dat je nog niets verdient. Dat verdriet van nu zul je later wel vergeten; als je maar niet vergeet, wat het je geleerd heeft." HOE HET FREDERIK VERDER OP „HAZELINDE" GING. Het paard, dat vele boeren voor hun gerij spannen als zij voor zaken uitgaan, is in den regel een door en door mak beest, niet schrikachtig, niet zoo heel jong, flink in 't vleesch en gewend, als het niet aangezet wordt, kalmpjes aan te doen. Zoo was ook de „Kol" van oom Wolfgang, die op een druilerigen Junidag van het jaar 1856 voor de oude kapsjees sjokte, om oom en neef naar Beusichem te brengen. De sjeesbak, rustende op aan veerende stangen opgehangen riemen, schudde, ook omdat hij scheef hing door het ongelijke gewicht, zóo hevig bij elk gat in den slecht onderhouden weg en bij eiken draai, dat Frederik in den eersten tijd, dat hij met oom in die sjees uitreed, voortdurend de gedachte had: „Straks word ik er uitgeslingerd." Daar was hij nu allang overheen, want het was bij vreezen gebleven. Het gelukte hem nu zelfs, terwijl hij de leidsels hield, een gesprek te voeren met oom, die vooral in de laatste maanden erg door rhumatiek werd gekweld BB I en daarom, terwijl hij als een ineengevallen kolossus plomp en vormloos ineengedoken zat, onder het harde, zwartlederen beenkleed van de sjees nog een paardendeken om de knieën had gewikkeld en blij was, rustig zijn handen onder het kleed te kunnen houden. Zij waren op weg naar de wijd en zijd beroemde Beusekomsche paardenmarkt, die, met inbegrip van de hengstenmarkt, een geheele week duurt. Twee knechts waren al heel in de vroegte vooruitgezonden met vier jonge paarden, waarin de Fransche kooplui wel hun gading zouden vinden, meende de boer, want het waren besten voor het paardenvolk. De paardenmarkt en de verwachtingen, die ervan gekoesterd werden, waren natuurlijk een onderwerp van gesprek. Oom ondervroeg eigenlijk zijn neef — „overhoorde" hem, zoo was de indruk bij dezen, — om te weten te komen hoeveel de jongen afwist van den paardenhandel en den omgang met de vreemde kooplui, die, dat had Frederik al wel op andere markten gehoord, wanneer zij zich als Franschen voordeden, meest zoowel Vlaamsen als Fransch sprekende Belgen waren, maar die zich van den domme hielden, wanneer het Hollandsen verstaan en spreken niet in hun kraam te pas kwam. Ja, Frederik was er van op de hoogte, dat als een Fransche paardenkooper soms in het vuur van vraag en aanbod bijvoorbeeld „soixante-quinze" bood, hij daarmee moest bedoelen, twee-, drie-, vierhonderd vijf-en-zeventig gulden, al naar de qualitatieve waarde van het betrokken paard, welke waarde dan stilzwijgend als bekend werd aangenomen. Frederik nam zich evenwel voor, met die lui den zekeren voor den onzekeren weg te gaan. De prijzen, die men voor de vier op zijn minst zou bedingen, waren afgesproken, toen de sjees van den door verscheidene marktbezoekers met zekere onderscheiding begroeten boer van „Hazelinde" langs het ruime plein naar de voornaamste herberg reed, waar oom altijd uitspande. Het was reeds vrij druk op de markt. De vele herbergen, door middel van open verandahs uitgebouwd, hadden een feestelijk aanzien. Het liep af en aan en geregeld nam de drukte nog toe. Boeren, paardenkoopers, heeren als boeren uitgedost, met een blauwen kiel over hun stadskleeren, venters, kasteleins, die zelf stoelen aandroegen, en knechts met de bestelde consumptie, kleine jongens, bedelende om voor 'n paar centen een paard vast te houden, boerenknechts met halsters en dekens, zij allen hadden het druk en deden dat druk zijn gepaard gaan met luide uitroepen en bevelen en vloeken vaak. Men hoorde uit de gelagkamers het gerinkel van glazen, borden en messen en het schel herhalen der bestellingen naar buiten klinken en van de vlakbije marktplaats een wild en aanhoudend rumoer naar binnen dringen, afkomstig van het schreeuwerig loven en bieden, het geknal van zweepen, het getrappel, gestamp en geklak der paardenhoeven op de keien langs de palenrijen, het gillend aansporen van niet te rappe dravers, het nijdig of blij hinneken van merries, het aan- en afrijden der spannen, het hooggestemd geroep der venters Van halsters en zweepen, stokken en parapluies, pijpen en pqpekoppen, en het met geweldigen lach lawaaierig hernieuwen van vroegere maar sinds lang vergeten kennismakingen. Stof dwarrelde allerwege op, maar bleef laag hangen en verdonkerde den wazigen dag boven de deinende beweging op het plein. Slechts bij korte oogenblikken brak een flikkering van de zon door en dan speelden er grillige plekken op de glimmende ruggen der paarden, de witte huiven van de karretjes, die naast de herbergen en de belende huizen uitgespannen stonden, op de glanzende knoppen van stokken en parapluies en de hooge zijden petten. 't Was meest gewestelijke taal, die er gesproken werd, ook door de heeren; van vreemden vernam men enkel nu en dan een kort zinnetje radgesproken Fransch, klinkend als een Waarschuwing, een bevel of een gelukwensen, en soms een opmerking in een koeterwaalsch, die slechts ingewijden konden verstaan. Onderwijl oom onder de verandah van zijn herberg, vanwaar hij het oog hield op de standplaats zijner paarden, een boterham van groote sneden wegbrood, dik belegd met naar den eisch gebraden kalfsvleesch, en een groote kop lekker geurende koffie verorberde, had Frederik de paarden, die begeerlijk bleken in veler kennersoog, laten monsteren door de knechts. In- en buitenlandsche kooplustigen sloegen het draven gade en onderzochten de dieren nauwkeurig op mogelijke gebreken, zooals dat te doen gebruikelijk is. De handel was vlug, de markt willig. Frederik had al dadelijk het geluk, een der paarden aan den man te brengen. Hij maakte er vijftig gulden meer voor dan het tusschen oom en hem overeengekomen minimum. Toen binnen een uur een der bekendste Fransche handelaren hem nog twee paarden afkocht, die ook belangrijk hooger liepen dan de taxatie was, leek oom Wolfgang toch wel wat overbluft, al zei hij daar niets van tegen neef. Hij hoorde op 'n afstand hoe dat toeging. Hij had genoeg Fransch geleerd om het loven en bieden te kunnen volgen. In zijn jongen tijd — hij was van '85 — had hij ernstige gebeurtenissen meegemaakt; de drie jaren van Fransche overheersching hadden hun invloed doen gelden. Ook had hij met zijn broer Frans — en dat was een veelbewogen tijd geweest, had men van hooren zeggen — veel in paarden gehandeld en was dikwijls met hem naar België getrokken. „II vaut autant trois cent cinquante florins que votre franc cent centimes, monsieur," zei Frederik met een strak gezicht. „Nomdeju! trois cent cinquante," verweerde zich de kooper met minachtend gebaar. „L'année prochaine, mon ami!" „Ni un centime de plus; mais aussi ni un centime de moins," zei Frederik, zich niet uit 't veld latende slaan, trotsch, en er zich weinig om bekommerend of hij zich taalkundig juist had uitgedrukt. Hij had er met een stillen wenk een knecht bij geroepen en liet den Franschen kooper, zonder dat deze zich kon gekwetst gevoelen, den geboden prijs in zijn geheel in 't Hollandsch herhalen. En oom dacht bij zichzelf: ,,'t Is toch 'n handige baas!" De paarden verwisselden van eigenaar. De markt liep dien dag niet af zonder dat ook, en nu door oom zelf, het vierde paard verkocht was. Men sprak er algemeen over onder de vele familieleden, die tegenwoordig waren. „Wolfgang van „Hazelinde" liep ook alles mee," heette het. Nadat ook Frederik en de knechts hun stevige boterhammen met koffie gebruikt hadden, werd de reis naar huis aanvaard. Oom was, nu hij de waardevolle pampierkes in de leeren portefeuille in zijn borstzak voelde, zeer voldaan over zichzelf en over zijn neef, maar zeide het pas toen hij met zijn vrouw alleen was. „Zou oe da Frederik nie zegge, Wolfgang?" vroeg tante, wel gissende dat dit nog niet gebeurd was. „Dat he't gin haost, moeder; zukke jongens worden zoo gauw over 't pèrd getild." „Heeremetijd, man, da loopt mit Frederik gin gevaor." Tante wendde zich wat knorrig af; maar veranderen deed dat niets aan de zaak. De moeder zag haren gestorven Wolfgang weer voor zich, die ook zooveel beloofde te worden. Zou die ook zoo zijn opgevoed? Een traan, die haar oog verduisterde, veegde zij met een dreigende handbeweging weg. Een verholen zucht hoorde men terwijl zij het vertrek verliet — haar man hield niet van die teergevoeligheden. Ternauwernood twintig telde Frederik, toen hij de boerderij van oom Wolfgang van der Garsten zoo goed als baas was. „Den dieë he't er de wijnd onder, heur! Stadskleere van buite, mar 'nen goeien boer van binne, geleuf 't marl" zeiden de arbeiders van aangrenzende hoeven. En dat was ook zoo. Toch hadden èn de knechts èn de arbeiders van „Hazelinde" graag met hem te doen, liever zelfs met hem dan met den baas. Frederik had altijd laten blijken, ook bij ziekten in hun gezin, hart te hebben voor den werkman en het pleit bepaald gewonnen op een mooien zomerschen dag, toen de broeiende warmte niets goeds voorspelde en een zwaar onweer geen verrassing zou wezen. Het hooi lag gereed om te worden binnengehaald. Slechts door met man en macht om 't hardst te werken, zou het wellicht nog mogelijk zijn, het kostelijke gewas binnen te krijgen zooals het, sterk en prikkelend geurend en prachtig droog, in oppers was opgetast. Frederik gelastte met vier wagens uit te rijden. Alsof hij gekscheerde, beloofde hij den mannen twee kwartjes dagloon extra als hij, nu er spoedwerk van moest gemaakt worden, ten volle op hen kon rekenen. Zelf ging hij vooraan en leidde, al meehelpend, den arbeid. Er werd over de „reaole" belofte wel wat gekheid gemaakt, maar de vaste knechts van boer Wolfgang meenden: „Gij zult 't zien, den dieë krijgt 't gedaon van den baos." Inmiddels werkte een ieder inderdaad met een bewonderenswaardigen ijver en ondanks de hitte in een vroolijke stemming. Frederik had het zoo geregeld, dat er telkens twee wagens tegelijk konden gelost worden, de een in een der bergen, de ander op een der hooizolders boven de veeschuren. Waren de twee eerste wagens ledig, twee volle kwamen al weer aanrijden. Zoo kwamen er tien wagens binnen den kortst mogelijken tijd goed thuis, juist vóór het onweer, vergezeld van een geweldigen régen, lostbarstte. De mannen, zeiven tevreden, kregen een hartelijk gemeend woord van lof. Oom Wolfgang, nooit mild met teekenen van voldoening, hoorde nu de prijzende woorden van zijn neef met instemming. Hij had wezenlijk angsten uitgestaan. Zoodra oom en neef alleen waren, zei Frederik: „Dit moet u wel 'n honderd gulden waard zijn, oom." Ja, 'tis nou prachtig hooi," beaamde de boer. „Zou elke vracht niet 'n tientje in waarde zijn verminderd, als het hooi op 't land zoo'n bui had gehad ?" „Da geleuf 'k ook," bromde oom, die niet begreep waar neef heen wilde. „Tienmaal tien is honderd. Als u mij de beschikking geeft over vijfentwintig gulden, hebt u toch nog een voordeel van vijf-en-zeventig gulden." Frederik had dit met een lachend gezicht gezegd, maar er was toch iets in zijn wijze van doen, dat oom onwillekeurig de vraag op de lippen moest brengen, wat hij met dat geld wilde uitvoeren. De toelichting volgde. Oom mompelde iets van verkwisting, die hem in 'tgeheel niet beviel; maar de slotsom was toch, dat Frederik den eerstvolgenden Zaterdag onder de knechts en arbeiders, die hem hadden terzijde gestaan, de vijf-en-twintig gulden kon verdeelen. Zonder gebeurtenissen van groot aanbelang verliepen er, terwijl Frederik feitelijk al meer en meer gezag kreeg bij het „volk" op „Hazelinde", nog een paar jaren. Er waren tijden, dat Frederik in drie, vier weken niet in Laanstede kwam. Of het gemis aan het vooruitzicht „zaken te doen", óf de werkzaamheden waren daarvan de reden. Het is najaar. Op de Zaterdagsche sociëteitsavonden aan de Oudewaardsche Brug en bij de Zondagsche kerkbezoeken sprak men reeds over de Laansteedsche kermis, die aanstaande was, als over een groot gebeuren. Frederik schreef zelfs naar huis over die aangelegenheid, want dan wilde hij daar een paar dagen logeeren. En er was nog iets dat hem op 't hart lag. In de verhouding tot oom was er nog niets veranderd, al deed hij nog zoo zijn best, het den man met zijn onbeminnelijke eigenaardigheden naar den zin te maken. Dien indruk moest neef althans wel krijgen uit het feit, dat hij, hoezeer het zijnerzijds aan pogingen tot toenadering niet ontbroken had, niet zoo dicht tot het hart van oom was doorgedrongen, dat deze zijn gevoel voor neef deed spreken. Met tante ging 't beter. Zij gevoelde bij intuïtie, want neef beklaagde zich nooit bij haar, dat het den jongen man mishagen moest, zoo weinig openlijke erkenning te ondervinden, terwijl hij toch zoo bijzonder goed voor alles zorgde en oom op de hoogte hield van de behoeften van het geheele bedrijf. Zeggen evenwel deed zij het ook niet met veel woorden, daarvoor was zij altijd te veel één geweest, nu al vijfendertig jaar lang, met haar man als hoofd van het gezin. Van haar moest Frederik het meer aannemen óok bij intuïtie. Frederik schreef aan zijn moeder over de kermis en zijn plannen uitvoerig. Hij wilde 'n keer naar het paardenspel en hoopte, dat het circus Wollschlager, dat een grooten naam had, er zou komen. En ook de „Salon des Variétés" van Boas en Juduls trok hem steeds aan. Ook over de meisjes, die hij dacht te ontmoeten, schreef hij. Maar, om geen onrust te verwekken, schreef hij slechts als terloops over het genotvolle vooruitzicht wederom van de prettige, ongedwongen hartelijkheid van allen thuis te zullen genieten. „Op „Hazelinde" kon men dat zoo niet hebben." Hij maakte een pakje van zijn brief en hing een courant over een raamhorretje, opdat de bode op Laanstede van den weg af kon zien, dat er een boodschap voor hem was. Den brief aan de zorg van den brievengaarder overlaten, deed hij liever niet als er iets in stond, waarmee anderen niet te maken hadden, want het was een gefluisterd geheim dat men den brievengaarder ervan verdacht, soms de brieven te openen, louter uit nieuwsgierigheid en om zijn bureo, de vrouw van Jan Hendrik Markpand en die van den bovenmeester, een genoegen te kunnen bereiden met een „nieuwtje uit goede bron". Een paar dagen later kwam de bode weder aan, nu om een pakje voor Frederik te bezorgen. Zijn moeder had de bedoeling van het'schrijven heel goed begrepen. Het was een innig hartelijke brief, een, die de ziel van het kind roert door de oprechte, groote liefde, welke van eiken regel als uitstraalt. Er was een zinsnede in, die Frederik een glimlach ontlokte. „Niet het dikke dek, jongenlief, maar je eigen innerlijke warmte moet het je behaaglijk maken in je bed " „Echt moeder!" zei Frederik in zichzelf. Zij zóu niet schrijven: „Zoek in eigen voldoening, wat anderen je laten ontbreken," want eenzelfde uitdrukking zou ieder ander ook gebezigd hebben. Zöo was zij, die goede moeder, wie wel eens gekscherend den bijnaam van „tekstentante" was gegeven, Wegelandt omdat zij — 't was onwillekeurig — gewoon was, hare gedachten te hullen in een vorm, die aan een dagtekst uit een „Dagelijksche Raadgever voor het Huisgezin deed denken. Zij las veel en had, al wist zij het zelf niet, het „je prends mon bien oü je le trouve" zich eigen gemaakt, en borduurde op haar geestige manier voort op het stramien der kernachtige gezegden, welke haar bij het lezen troffen. „ . Moeder schreef ook, dat zij en Frederik, als hij thuis kwam, het er samen wel eens over zouden hebben; zij kon niet zoo alles schrijven. Er was iets mysterieus in die toezegging. Frederik kon het niet van zich afzetten, dat hij ditmaal razend naar huis verlangde. Des avonds, als hij in de voorkamer zat met zijn boeken bij het licht van een moderateur, terwijl oom bij de kachel in een hoogen leuningstoel zat gedoken met de voeten in de dikste vilten pantoffels, die er in de stad te krijgen waren, en meer dutte dan lette op zijn omgeving, en tante, den bril met de vergrootende glazen over den neus schuivende, zich verbeeldde te lezen — de „Leerredenen" van Hasebroek wisselden af met de „Leerredenen" van ten Kate, „Het menschelijk leven in drie woorden" van van Koetsveld met de „Zeven Lijdenspreeken" van Beets, haar door den dominee aanbevolen — poogde Frederik zich te verdiepen in bij de eerste lezing aangestreepte artikelen van oude nummers der „Landbouw-Courant". Als hem de schijfegge, het verschil tusschen een Hohenheimer, een Brabantsche en een Vlaamsche ploeg, de knol- en stroosnijders van Samuelson, de Schotsche karn van Drummund, de Amerikaansche kafwanmolen of de paardenhooier van Nicholson niet meer boeiden, nam hij een jaargang van „Staring's Almanak" ter hand en kis iets over de scheikundige grondstoffen en samenstellingen, een onderwerp dat hij vaak met grootvader Valentijn behandeld had. Vlotten wilde het vanavond echter niet. Zeks een deel van het „Album der Natuur", anders een geliefkoosde lectuur, genoot niet de oude belangstelling. De zonnevlekken, het St.-Elmusvuur, de uitbarsting van de Mauna Lao in 1852 op Hawaï, het betooverend vermogen van ratelslangen en meervals — wat ging dit alles hem vanavond aan. Hij moest wel aan thuis denken en aan den brief van moeder. Telkens dwaalden zijn oogen naar oom Wolfgang. Wat wilde die man dan toch nog meer van hem eischen. Was 't enkel zelfzucht? Gierigheid, ook waar het waardeering betrof? En als Frederik hem dan zoo van ter zijde gadesloeg, moest hij eensklaps denken aan wat Gerbrand eens van hem gezegd had. Gerbrand van der Garsten was toen nog een klein jongetje en zij zaten samen van een prentenboek te genieten in een hoek der kamer, terwijl oom evenals nu in zijn stoel zijn slaapje deed. Gerbrand had toen van de grootmoeder uit het sprookje van „Roodkapje" een grootvader gemaakt. „Grootvader, wat hebt u verschrikk el ijk groote ooren; grootvader, wat hebt u een v e r s c h r i k ke 1 ij k grooten neus ; grootvader, wat hebt u verschrikkelijke borstels van wenkbrauwen; grootvader, wat hebt u een verschrikkelijk grooten mond; grootvader, wat hebt u een verschrikkelijk groote kin; grootvader, wat hebt u v e r s c h r i k k e 1 ij k groote handen" — Gerbrand had dit zoo grappig bang-angstig gezegd, heel stil- letjes tot Frederik, dat deze, telkens als dat „grootvader, wat hebt u" herhaald werd, in een" stiklach erover was uitgebarsten, een lach, waarvoor men tegenover tante een leugenachtige verklaring had moeten bedenken, die den jongens overigens niet zwaar op het geweten drukte. Ja, bij oom was alles buitengewoon groot, zelfs in verhouding tot zijn reusachtige gestalte. Maar, dacht Frederik, groote warmte gaat er niet van hem uit en moeder zou zeggen : „Jonge menschen hebben net zoo goed als de vruchten op je veld, oom Wolfgang, op z'n tijd zon en warmte als regen van noode." Oom zelf scheen overigens ook niet veel behoefte aan warme genegenheid te hebben; terwijl tante toch niet gaarne 't zou verzuimen, des morgens zijn bord „revalenta Arabica" en des avonds zijn geklutst ei met wijn precies op tijd voor hem klaar te maken, werd elke attentie aanvaard als een plicht. Frederik schrikte ineens op. Hoe had hij al droomende die ontmoeting kunnen vergeten ! 'n Paar oogen gevoelde hij als in een visioen boos op zich gericht. „Tante," vroeg hij, zijn boek terzijde schuivend, „wie is Gonne Moore?" De bril schoof met een schok van den neus. „Gonne Moore?* herhaalde tante, hare verwondering niet kunnende verhelen, maar toch slechts halfluid en met een schuinen blik naar haar man. „Heeremetijd, wat is er met Gonne Moore?" Het was alsof ook oom opschrikte. „Ik heb haar vandaag ontmoet, toen 'k van de „Buitenste Koeweien" kwam. Zij scheen me te kennen, ofschoon 'k me niet herinner haar ooit gezien te hebben. Ze vroeg of we dat span zwarten nog had den; ze..." „Wie?" viel oom met basstem in de rede. „Gonne Moore? Bemoeit die zich daarmee?" „Ze wou ze wel eens komen zien." „Wel heeremetijd, Gonne Moore van „Vierwinden" hier komme?" bracht tante ongeloovig in 't midden. „Zou dat niet kunnen, tante? ze zei, dat ze nog in de familie is. Ik wist amper dat de Moore's op „Vierwinden" wonen." „Zeker is ze nog in de familie," viel tante wat heftig uit. „Mar die Moore's zijn te grutsch om 't bij ons te zuken. Wij zijn doar nooit over de vloer geweest en zij ook nie hier." „'t Leek me toch geen t r o t s c h meisje," meende Frederik, den nadruk leggend op trotsch. „Die Gonne ken ik nie," zei tante. „Mijn grootvaoder en haar bet-overgrootmoeder waren bruur en zuster, dat is al," lichtte oom in. „'tls dus al vèr weg, bijna geen familie meer." Zijn stem klonk wat barsch, alsof er een onaangename herinnering was levendig geworden. „Jawel," zei tante, „familie blijft 't Mar ze hebbe nooit naor ons omgekeke de Moore's." Haar stem was in een gebrom overgegaan. Frederik wist het wel, dat voor haar grootsch of trotsch zijn iets heel ergs was, iets onvergeeflijks, dat beleedigde. „Die zijn van onze portuur nie, Frederik," liet zij er op volgen. „Heeremetijd nee; die sturen hun dochter naar Brussel naar 'n kostschool en rijen met 'n koets mit span pèrden!" „En zouden de Moore's zin hebben in 't span zwarten?" vroeg oom. „Dien indruk kreeg ik wel," dacht Frederik. „Aan de Moore's zou 'k ze liever niet gunnen," hoorde men oom als in zichzelf zeggen. „Als u ze maar kwijt bent, oom." „We zullen 't afwachten," eindigde oom na een korte stilte. Het onderwerp was hiermee van de baan, maar Frederik, werktuigelijk weder een boek ter hand nemend, bleef met zijn gedachten bij de bijzonderheden van de ontmoeting met Gonne Moore. Die hadden hem getroffen door hare originaliteit. Wanneer hij eenige van de verst afgelegen stukken land moest nagaan, zadelde hij dikwijls zijn paard, en de Buitenste Koeweiden lagen meer dan een uur van „Hazelinde" af. Zoo kwam hij dan langs een achterweg, toen een jonge dame, ook te paard, hem te gemoet reed en haar vos stilhield op het oogenblik dat Frederik met een groet wilde voorbijrijden. „Jij bent die Frederik Wegelandt van „Hazelinde" denk ik," zei ze met iets lachends in haar oogen — oogen, zooals Frederik ze nooit gezien had. Ze schenen de kleur te hebben van donkerbruine, door de zon beschenen fulpen viooltjes, spraken van innerlijke warmte en tintelden van gezonde levensuiting. De dame, een slanke figuur, niet ouder dan 'n jaar of twintig, had lichtbruin haar, dat weerbarstig onder een coquet hoedje uitsprong, en een pittig gelaat, mat-rose van tint. Hare regelmatige trekken, waarmee zij zeker veel kon uitdrukken, verleenden haar iets voornaams. Toen Frederik, wien dat spottende „die", ondanks haar gekscherenden toon, onaangenaam was, zijn verbazing niet geheel kunnende verbergen, bevestigend had geantwoord, vervolgde de jonge dame: „Ik ben Gonne Moore, van „Vierwmdén" ; zeg maar nicht Gonne, want de van der Garstens zijn nog in de familie. Dat weet ik, al zien wij elkaar niet." „Ik heb op „Hazelinde" nooit over een familie Moore hooren spreken," zei Frederik wat stug. Hij vond, dat die vreemde jonge dame wat hoog neer zag op het, bij het hare vergeleken, zeker zeer eenvoudige zadel en tuig, dat hij gebruikte. „Niet ? 't Doet er ook niet toe. 't Is zoo!" Zij had een gemakkelijke manier van spreken en een stelligen toon, als van een die zich de meerdere gevoelt, wat Frederik, in verband met dat „die" van straks, ook al mishaagde. Toen zij haar verlangen te kennen had gegeven, het mooie zwarte span eens op haar gemak dichterbij te zien, zeide hij toe, er met oom Wolfgang over te zullen spreken. „Misschien zou je er bij ons mee kunnen aanrijden ?" ,,'k Zal er oom van der Garsten over spreken," zei Frederik, die zich wel bewust was, dat zulk een „aanbieden" niet in den geest van zijn oom was, en daarom niet dadelijk op het voorstel inging. ,,'k Dacht, dat jij zelf daarover wel zoudt kunnen beschikken. Jij bent daar tóch de baas, zeggen ze." Zij keek niet op, maar streek dit zeggend met haar vrije hand liefkozend over den hals van de vos. „Dan zeggen die ze 'n onwaarheid, juffrouw Moore," viel Frederik wat scherp uit. „Nicht," verbeterde Gonne lachend. Maar Frederik moest juist zijn paard tot rust aansporen met een: „Stil, Han!" en reageerde niet op de verbetering. Juffrouw Moore, door zijn koelheid toch wat van haar stuk gebracht, zei: „O, ik wil ook wel eens op „Hazelinde" aanrijden. Dan stuur 'k wel een boodschap." „Ik zal 't oom zeggen." „Ja, dien oom wil ik ook wel eens leeren kennen. Ik heb daar mijn reden voor." „Hecht u veel waarde aan zulke losse familiebanden, die alleen wat dichter worden aangehaald als ze ergens voor dienst kunnen doen?" „Ik niet. En jij blijkbaar ook niet. Maar, waarom vraag je dat?" „Omdat het me voorkomt, dat u dacht: Als 'k maar wat vriendelijk ben tegen dien neef van het land, dan zal hij me wel van dienst willen zijn." „Gedacht heb ik dat niet; er naar gedaan, da's mogelijk. Maar de dienst is wederkeerig, dunkt me. Je oom zal dat span toch niet voor zichzelf willen houden." „Neen, dat zal hij zeker niet!" Frederik moest lachen om de wending, die het gesprek had gekregen. Bij het afscheid nemen met een: „Bonjour, neef, a revoir!" beantwoord met een: „Bonjour, nicht, a revoir!" had zij hem haar hand gereikt, hem goedgunstig lachend in de oogen geblikt en zijn hand gedrukt alsof het de hand was van iemand, dien zij welwillend te kennen wilde geven : „Nu, ik reken tóch op je!" Frederik was niet tevreden over zichzelf, toen hij den weg naar huis insloeg. Hij vond, dat hij, immers al twee-en-twintig, een jongensdomheid had begaan door haar niet eens een: „Aangenaam kennis te hebben gemaakt" te hebben toegevoegd. Overigens troostte hem de overweging, dat die Gonne er niet een scheen te zijn, die van conventie hield. Twee dagen later bracht het zoontje van den brievengaarder twee brieven voor Frederik. Tante moest er 7 Va cent en i2y9 cent port voor betalen. Als er een brief met een stooter port was, kwam bij tante geregeld de verzuchting van de lippen: „Heeremetijd, wat 'n geld!" Zij zou, als 't haar gevraagd was, stellig voor de verlaging van het posttarief hebben gestemd, misschien ook wel voor het invoeren van een uniform briefport waaraan toen al gedacht werd. De 7 ya cents-brief was van „Vierwinden" en luidde eenvoudig: „Waarde Neef! „Vader wil niet, dat ik de zwarten koop. Het spijt me van het pragtige span." „Aanvaard s. v. p. de beleefde groeten van nicht Gonne." Frederik bekeek het krachtige handschrift met eenige teleurstelling. Zij zou dus niet komen en beknopter kon zij 't wel niet kunnen afgemaakt hebben. Toen oom van het briefje hoorde en de onderteekening gezien had, slingerde hij het over de tafel „Zou hij tóch het span aan de Moore's hebben willen verkoopen?" vroeg Frederik zich af, verbaasd over de nijdige beweging. De dure brief was uit Leiden van Lodewijk van Raatwijck. Hij en zijn broer studeerden gelijk op, maar met overhaast. Zij wilden er hun tijd over doen. De studententijd was hun een zalige tijd. Een vlug hoofd, een goede gezondheid, een naam die klonk en een ruime beurs — „wie zou er niet student voor willen wezen !" was de naijverige opmerking van Frederik, als er in de brieven van Leopold over hun leven te Leiden met geestdrift werd uitgeweid. Leopold schreef onder meer, dat hij met de Laansteedsche kermis zijn vriend hoopte te ontmoeten. Herman en hij hadden hun zuster Emilie, die sinds een halfjaar van kostschool af was, beloofd, de kermis mee te komen vieren. WINTERAVONDGENEUGTEN BUITEN. De brief van Leopold bracht over Frederik weder een goede stemming. Hij reed nog al eens naar „Dorenhuize", om den heer van Raatwijck over landbouwof polderaangelegenheden te spreken; maar juffrouw Emilie, die drie jaren te Brussel was geweest, had hij na haar terugkomst toevallig nog niet ontmoet. Of zij veel zou veranderd zijn ? Als jongen had hij nog al tegen haar opgezien; ofschoon een jaar jonger dan hij, had zij, pas zestien, al den indruk van een echte jonge dame bij hem achtergelaten. Bij latere korte ontmoetingen was die indruk nog versterkt en nu zij reeds een-en twintig was, zou de afstand, die hem in zijn verbeelding van haar scheidde, nog wel grooter zijn geworden. Daarentegen was hij altijd op een eenigszins vertrouwelijken voet gebleven met de kleine blonde Ella, een nakomertje, dat intusschen nu ook al de zeventien naderde, en ook wel gauw naar een buitenlandsch pensionaat zou moeten. Haar noemde hij, op verzoek, eenvoudig Ella. Het kasteel „Dorenhuize", met het bosch er omheen de pronk van het een uur van Laanstede gelegen dorpje Nonningen, was een groot gebouw zonder bepaalden stijl. Aan een der hoeken verrees een vrij hooge toren en het was omringd door een gracht, waarover een gemetselde brug met hardsteenen borstweringen naar den monumentalen hoofdingang voerde. Vóór deze brug strekte zich een ruim plein uit, waarop rechts en links bijgebouwen voor het mannelijk dienstpersoneel, de stallen en wagenschuren. Dit plein was afgesloten door een smallere gracht, welke met de hoofdgrachvdie ook om de tuinen liep, in verbinding stond. De brug naar het voorplein was van hout en eenvoudige constructie. Er was in het kasteel een groote vierkante hal, waarop de benedenvertrekken uitkwamen. De breede trappen naar de bovenvertrekken waren van gebeeldhouwd eiken, evenals de antieke kasten en kisten, banken en stoelen en voetstukken voor palmen en bloembakken, welke te zamen de vakken tusschen de deuren vulden. Boven de deuren zag men oude familieportretten in zwarte lijsten; voorts koperen luchters aan de wanden en een groote koperen kaarsenkroon in het midden van de zoldering. Bij het binnentreden kreeg men den indruk van soliede voornaamheid. Wanneer Frederik den heer van Raatwijck moest spreken, werden de zaken in de bibliotheek, tevens werkkamer, in den toren, afgedaan. En als hij dan door den heer des huizes tot in de hal uitgeleide werd gedaan, kwam de kleine Ella de heeren reeds vlug uit de huiskamer tegemoet met de vraag, of zij niet een oogenblikje met mama wilden praten. De heer van Raatwijck excuseerde zich meestal en keerde dan terug naar zijn werk — hij wist wel, dat het de dames alleen te doen was om Frederik's gezelschap. Mevrouw ging weinig uit en het liep niet druk van bezoekers op het kasteel. De families uit de omgeving, waarmee men converseerde, waren die van den dominee, den burgemeester, een gepensionneerd hoofdofficier en den notaris. Er waren nog een paar ongetrouwde notabelen, die bij diners de heerenplaatsen aanvulden. Voor Frederik nu, den vriend van de zoons, had de familie van Raatwijck altijd een uitzondering gemaakt. De heer van Raatwijck stelde diens buitengewoon goed doorzicht en practischen kijk op de nieuwe richtingen in de praktijk der landbouwzaken hoog genoeg, om met hem daarover in een debat te treden, en mevrouw en de dochters mochten hem gaarne hooren spreken hetzij over Leopold en Herman, hetzij over zijn eigen aangelegenheden, omdat dit laatste onderwerp haar onwillekeurig iets wijzer maakte omtrent het eigenlijke dorpsleven, dat haar, wier aanraking met dat leven zich bepaalde tot kerkgangen en krankenbezoeken, vrijwel vreemd was gebleven. Frederik vond het aangenaam, dat oom, weinige dagen na de ontvangst van Leopold's brief, een boodschap naar het kasteel had. Hij had zich toch al voorgenomen, in verband met wat Leo schreef over de kermis, vóór dien tijd op „Dorenhuize" een bezoek af te leggen — het „elkander ontmoeten" op de kermis zou dan allicht meer ongedwongen zijn tegenover Emilie. Toen ooms belangen bij den vertegenwoordiger van den Dijksteel behartigd waren, werd Frederik, als vanouds, in de huiskamer ontvangen. Emilie, donker, met fonkelende zwarte oogen, statig, voor wie haar naar de deur zagen gaan om de begroeting van den ouden kennis, dien zij toevallig in geen jaar ontmoet had, te beantwoorden, ontpopte zich als een hartelijke vriendin. Zooals Frederik was getroffen door haar gerijpte schoonheid, gracieus in haar met smalle strooken bezet, wijduitstaand kleed der toenmalige mode, zoo was het ook haar een verrassing te zien, hoe voordeelig zijn flinke mannelijke figuur in de strakke kleedij van dien tijd uitkwam, en dat zijn optreden zoo zelfstandig was geworden. 't Was haar alsof zij het nu voor 't eerst begreep, dat haar broers hem tot een vriend hadden gekozen. Was zij in hun plaats geweest, zij zou het ook gedaan hebben. Zij herinnerde zich met schaamte, dat zij vroeger zich wel eens verbaasd had over Leopold's groote ingenomenheid met den olieslagerszoon. Na over Brussel en de kostschool te hebben gepraat, kwam de brief van Leopold op het tapijt en daarmee de kermis. „Leo en Her zullen mij toch ook wel willen meenemen, moesie," opperde Ella. Mevrouw van Raatwyck, de dochter van een zeer rijken en gezienen industrieel uit de Zaanstreek, was een nog zeer knappe, deftige dame, die men, al kwamen er enkele zilveren haren tusschen de zwarte te voorschijn, zeker niet de vijf-en-vijftig jaren zou geven, die zij telde. Zij bracht een gesteelde lorgnet voor de oogen en keek haar jongste eens aan. „O, ik hoor 't al, al zegt u niets!" zeide deze lachend vóór haar moeder nog iets in 't midden had gebracht. „El is te jong; 't is nog niets voor El, dat schaap, „kermis te gaan houden"; El moet wachten tot zij van de kostschool terug is." „Juist, kindlief, zoo is 't precies!" besliste mevrouw. Ella zette er zich spoedig overheen. Zij had er trouwens niet op gerekend, zooals Emilie, die ook een brief van de jongens had. Het gesprek werd gebracht op de winteravondgeneugten buiten. De dames wilden weten, of die kermis de eenige ontspanning was voor de boeren. Frederik vertelde haar, dat men een gemengde zangvereeniging had, die een paar uitvoeringen in den winter gaf met bal na en heel wat pratensstof deed opwaaien. Dan de lezingen van de vereeniging „Nut en Vergenoegen", meest door dominees en onderwijzers. Die waren niet zelden vermakelijk om bij te wonen, omdat ernst en luim op de eene helft van het gehoor een geheel verschillenden indruk teweegbrachten dan op de andere helft. Eindelijk had men nog de genoegelijke familieavondjes. Frederik's quasi-verrukking bij dat „genoegelijke" ging voor de dames niet verloren. Toen Emilie vroeg: „Daar moest u ons eens iets meer van vertellen," en er lachend op liet volgen, dat zij zich dat genot wel als iets heerlijks kon voorstellen, geraakte Frederik op zijn praatstoel en de dames genoten blijkbaar smakelijk van zijn levendige beschrijvingen van zoo'n avondje. ,,'t Is zeker een avond van groote voorbereidingen voor de gastvrouw?" vroeg Emilie. „Gewoonlijk heeft men," zei Frederik, „bij die avondbezoeken twaalf, veertien gasten. Met het eigen gezin mee, dat in de termen valt „met de groote menschen mee te doen", kan men al gauw op een negentien, twintig personen rekenen. Allen goede drinkers en eters. Er moet dus van een en ander een flinke voorraad zijn. En die is er ook! „Men komt tegen zeven uur, halfacht bijeen. Na de begroeting — er wordt tusschen de ooms en tantes, neven en nichten druk gekust...." „Ajakkes!" viel Ella in de rede. „Sssst!" beknorde mama. ,,'t Is adat; men moet er aan gelooven. Na dat gekus dan zetten de heeren zich in de mooie kamer -— waar het kabinet voor het uitzetiinnen prijkt en de porseleinkast pronkt, waar een karpet ligt in plaats van een groote mat, zooals in de huiskamer — bij den kachelkant van de groote uittrektafel, zoo noodig door extra-bladen nog langer gemaakt. De dames blijven bijeen aan den ramenkant. Voor die ramen zijn buitenluiken, die niets naar buiten doorlaten dan een straaltje lichtschijnsel door de halvemaantjes." „Halvemaantjes?" vroeg Ella nieuwsgierig. „Er zijn, meer bepaald om het aanbrekend daglicht aan te kondigen voor wie in de kamer hun bedstede hebben, boven in die luiken kleine openingen, die den vorm van ruitjes, hartjes, halvemaantjes hebben." „O, ik heb ze wel eens gezien!" riep Ella. „Komt er iemand 's avonds den weg langs, dan maakt hij uit de lichtschijnseltjes uit de mooie kamer op, dat er bij oom Jan Hendrik, Peterneef of Grietjemeu groot bezoek is, waar hij niet bij gevraagd werd. Boos, natuurlijk, komt hij bij moeder de vrouw thuis. Maar — en dit is 't condensatie-product van het lichtstraaltje — er is nieuwe stof voor de koffie-visite den volgenden Zondag." „'n Gewichtige stof!" giggelde Ella. „Stof voor een nuchter familiekrakeel," meende Emilie. „Poëzie zit er zeker niet veel in," erkende Frederik. „Maar, als we zelf stof opjagen, moeten we niet klagen, dat het stuift, zou mijn moeder zeggen." „En verder?" moedigde Emilie tot voortgaan aan. „We zitten dus aan tafel. Een moderateurlamp — men ziet soms mooie van koper met voorstellingen „en reliëf" — en eenige vetkaarsen op zwart verlakte, goudgerande kandelaren werpen op de familiegroep een zacht licht." „Demi-teinte," meende Emilie. „O, het is een prettig licht, dat verhelderd wordt door het schitterende wit van de gekalkte muurwanden." „Dus geen behangsel? Ook niet in de mooie kamer?" „Bij de meeste boeren nog niet." „En hoe brengen ze dan zoo'n avond door?" vroeg Ella. „Wordt er wel eens muziek gemaakt?" „Men treft het zeldzaam aan, dat er een piano in huis is. Neen, aan muziekavondjes denkt men op een boerendorp nog niet. Hoogstens worden er, als 't een jongelui'spartij is, liederen gezongen, die men van de zangvereeniging kent." „Je brengt mijnheer Wegelandt van zijn onderwerp af, Ella," bracht mevrouw in 't midden. „We zijn nog altijd aan de inleiding," ging Frederik voort „Terwijl nu de heeren de lange gouwenaars uit het rek zoeken — u moet weten, dames, dat iedere Wegelandt 4 bezoeker zijn pijp van den vorigen keer met zijn naam heeft gemerkt —" „Gebruiken ze dan altijd dezelfde pijpen? Die zullen er fraai gaan uitzien!" schaterde de vroolijke Ella. „O, ze vinden er niets in, bij hun eigen familie een leelijke pijp te rooken," lachte Frederik onwillekeurig om zijn eigen woordspeling. „Nu," ging hij voort, „terwijl zij hun pijp met beste portorico uit het mahoniekistje stoppen en den brand erin steken met een in de kachel ontvlamden zwavelstok, schenkt de gastvrouw, geholpen door een paar dochters of nichten, voor de heeren wijn in, voor de dames, naar believen, warme punch of bisschop. Er is ook wel eens kandeel of chocolademelk, bereid van Zeeuwsche tabletten met de 3 A's, zooals blijkt uit het leege witte papier met het Zeeuwsche wapen in zwart, dat, niet zonder bedoeling want de gulhartige gastvrouw wil wel weten dat zij haar gasten het beste voorzet — op het zwart verlakte, goudgerande presenteerblad is blijven liggen." „U hebt dat alles wel goed opgenomen, mijnheer Wegelandt," zei mevrouw met een flauw lachje. „U denkt, mevrouw, dat ik overdrijf; maar ik ben nu eenvoudig ethnoloog. 't Is geen inleiding van een roman naar een Franschen „chanson-de-geste". Bepaalde personen zal ik zelfs niet noemen." ,,'t Is meer voor de „mise-en-scène" dat we 't noodig hebben, is 't niet, mijnheer Wegelandt?" viel Emilie bij. n „Daar zegt u 't juiste woord, juffrouw Emihe. „Ze zitten dus nu," viel Ella in. „Als," ging Frederik weer voort, „de ziekten onder het' vee en de nabestaanden afgehandeld zijn, bepalen de heeren hun aandacht een poosje bij de landbouwaangelegenheden, de dames bij de modes, de dienstboden, den nieuwen dominee in een naburig dorp, de dorpspraatjes en wat dies meer zij. „Bij den verkwikkenden drank worden rijkelijk smoutbollen, broedertjes of poffertjes, prauwels of wafels, alles heerlijk eigen gebak, rondgediend. „Lang duurt 't nu niet meer dat de kaarten op tafel komen. De heeren spelen, al naar hun aantal, kruisjassen, Engelsen banken, pandoeren, bluffen enz.; de dames vergenoegen zich óf met een babbeltje óf met een allegaartje. Als er veel jong volk is aan beide kanten, maakt men een bonte rij en wordt een algemeen spelletje, kornetten, kleuren of Engelsen banken, gedaan. De oudere heeren zijn daar echter nooit voor te winnen. „Middelerwijl wordt maar altijd gestookt, gerookt, gedronken en zoetigheid gegeten. De deur gaat slechts open als tante of nicht naar de keuken moet om nieuwe voorraden te halen of te doen brengen." „Foei, wat 'n atmosfeer zal daar heerschen!" zei mevrouw met een vies gebaar. „Men doet alsof men er aan gewend is, mevrouw; maar een feit is 't, dat weldra de eau-de-cologneflacons en de nog niet opengevouwen zakdoeken voor den dag komen, 't Gesprek heeft geen leiding meer; 't is heusch een vroolijk gekakel geworden." „Dat is te denken!" zei Ella. „O, maar 't is niet altijd vervelend. Soms zeer amusant. Er zijn heusch leuke, schalksche en droogkomieke typen bij." Frederik zette ter illustratie een gefingeerd discours in scène door uitdrukkingen en stemmen en gebaren zoo karakteristiek na te bootsen, dat zijn gehoor hartelijk moest lachen. „Ze spelen natuurlijk om geld ? Ik heb wel eens gehoord dat er grof gespeeld wordt onder de boeren," merkte Emilie op. „Zeker, juffrouw Emilie, wordt er om geld gespeeld; maar op deze avondjes gaat het, wat dat betreft, kalm toe. Ik wil er geen kwaad van zeggen — 't is allemaal familie — maar de vrouwen vervullen hier de rol van beschermengelen" ... „Neen, dat is stellig geen kwaadspreken," lachte Emilie. „O, u moest 't zien, hoe tante zus of nicht zoo 't dadelijk gewaar wordt, dat haar man bijvoorbeeld zijn lange pijp dwars in den mond neemt bij het geven en dan mompelt: „Nou zulle w* is kijke, of 't nie wat aanders gift." Tante of nicht kent dat manuaal en weet, dat er een „déveine" moet bezworen worden, en één blik naar de richting van den man, één kuchje, is voldoende om hem bij het bluffen of banken, echte hazard-spelen, voorzichtiger te doen zijn en niet zooveel te wagen. Het gevolg is, dat er slechts enkele guldens gewonnen en verloren worden. „Ja, op de sociëteitsavonden, vooral als er heeren uit de stad komen hospiteeren, ja, dan gaat er wel eens wat meer om," liet Frederik er lachend op volgen. „Hoelang duurt deze acte?" vroeg Ella. „Tot tien uur, halfelf. Dan is 't algemeene opstand. Men heeft al van vertrekken, van opstappen, hooren spreken; maar dat was slechts voor de leus. Iedereen weet, dat er nog een belangrijk slotbedrijf is na een korte pauze. Men gaat zich even vertreden; de heeren nemen buiten de lucht eens op, om er hun weerkundige gevolgen uit te trekken; de dames helpen de vrouw des huizes met het gereed maken van den disch voor de boterham." „Het souper!" lachte Ella. „Dien wijdschen naam, Ella, geeft men aan dit nabroodje niet; maar, ik verzeker u, verdienen doet 't dien wel. Er komen op tafel groote stapels sneden heerlijk fijn wegbrood, koude rib of rollade, goed doorbraden, augurken, hoofdkaas, ossetong, ham, rookvleesch, beschuit en kaas. Soms zijn er, als 't een bijzondere partij is, nog een paar tulbanden gebakken." „Dat mag genoemd worden!" zei mevrouw met een zucht, als dacht zij: „Goddank dat ik er den last niet van heb." „Als de tafel alle eer is aangedaan en de lof der hartelijke en gulle gastvrouw, die graag ziet, dat men flink toetast, in alle toonaarden uitgebazuind is, dan geeft de verstafwonende tante of nicht aan haren gemaal een teeken, om zijnerzijds het voorstel te doen, de zitting voor vanavond op te heffen. „De gastheer en de gastvrouw worden om strijd uitgenoodigd, „de schS maar eens terug te komen halen" en van het gezoen krijgen we een „da capo". „De meesten zijn te voet gekomen en gaan dus te voet weer heen. Wanneer het erg donker is, tegen aller berekening in, ontsteekt elke familie haar lantaarn en aanvaardt zoo den dikwijls vrij langen en eenzamen weg langs slooten en over hekken en vlonders naar huis. „Gemeenlijk echter is voor het „verzuken" de almanak geraadpleegd en de afspraak bepaald tegen lichte of volle maan." „Aan straatverlichting doen ze dus nog niet. Hier in 't dorp evenmin," merkte Emilie op. „Die tijd zal ook nog wel komen," meende Frederik. „Bij alle avondsamenkomsten houdt men voorloopig maar rekening met de maan. Dat kan best, zegt de gemeenteraad en is 't goedkoopst." Nadat Frederik nog van de absolute verlatenheid van de dorpswegen op de donkere winteravonden had gewaagd, vroeg hij verlof ook deze zitting op te heffen. Zijn vrees, dat hij de dames veel te lang had opgehouden, werd weerlegd door de minzame wijze, waarop de verzekering werd gegeven, dat men hem gaarne spoedig op „Dorenhuize" zou terugzien, „om de les in de ethnologie voort te zetten," zooals Emilie plagend schertste. Het afscheid was dan ook allerhartelijkst. Emilie en Ella zagen den rijzigen, knappen jonkman, die zijn paard zoo flink in de hand bleek te hebben, na totdat een kromming in den weg hem aan haar oog onttrok. Zij zeiden elkaar niets, alsof zij haar gedachten voor elkaar wilden verborgen houden. FAMILIEPAPIEREN. Een paar dagen na Frederik's bezoek op „Dorenhuize" kwam er op „Hazelinde" weder een brief van 7'/a cent port aan zijn adres. Tante Sientje vond het duur al dat „gecorrespedeer" en het noodige ervan zag zij, heeremetijd, ook niet in. 't Was weder een kort schrijven van juffrouw Moore en luidde: „Nonningen, 8 Oct. 1860. Waarde Neef. Het zou mij aangenaam zijn als u eens op „Vierwinden" aanreed. Ik zou hier gaarne iets met u willen bespreken. Elders gaat dat moeilijk. Daarom stel ik u voor, bij ons te komen, bijv. Woensdag a.s., tusschen 3 en 4 uur. Met den morgengroet van uw Nicht Gonne." „P.S. Bij verhindering s. v. pl. bericht" Frederik gevoelde terstond het zakelijke van den toon. Hij kon niets bedenken, dat Gonne Moore met hem zou moeten bespreken, want over het span zwarten zou het zeker niet zijn. Dat was van de baan. In elk geval beviel het hem weinig, dat zij maar dag en uur bepaalde en over zijn tijd beschikte alsof zijn werkzaamheden niet meetelden. Ook al was er dien Woensdag niets, dat hem verhinderde te gaan, zou hij toch zijn komst op een anderen dag stellen. De Moore's moesten niet denken, dat zij hem hadden te commandeeren. Niet langer geaarzeld, dacht hij bij zichzelf, want hij wist, dat er aarzeling zou opkomen. Eerstens als gevolg van een begrijpelijke nieuwsgierigheid. Wat zou Gonne van hem willen? Ten andere, omdat hij reeds meermalen zich betrapt had op den wensch, haar nog eens weer te zien. 't Was misschien toch van haar kant een onderscheiding, dat zij juist hem in iets wenschte te raadplegen. Maar neen, niet geaarzeld. En hij antwoordde denzelfden stond: „Hoogendijk, 10 Oct. 1860. „Waarde Nicht. „Althans als ik daartoe in staat zal wezen, want ik heb geen flauw vermoeden van de reden van uw verzoek, zal ik U gaarne van dienst zijn. Niet evenwel op den door U bepaalden dag, maar Vrijdag a.s. op hetzelfde uur, indien U dat ook schikt „Met wederkeerigen groet „Uw Neef Frederik." Is 't niet wat kortaf gezegd? overwoog hij. Niet óverbeleefd, niet erg vriendelijk — en hij schudde bedenkelijk met het hoofd. Maar, dacht -hij ook, toch met groote U's en niet met haar kleine. Onveranderd werd het episteltje den brievenbode terhandgesteld. Toen Vrijdagmiddag Frederik kwam aanrijden, stond Gonne hem reeds op te wachten in de oprijlaan van „Vierwinden". Deze groote heerenboerderij was — dat had hij reeds van tante vernomen toen de Moore's nog eens door hem op het tapijt werden gebracht — het eigenlijke stamhuis van de van der Garstens. Een gedeelte van het woonhuis droeg nog het karakter van zijn bouwtijd, d.w. volgens de ankers in een spitsen hoogen zijgevel 1637. Die gevel telde boven de kelders vier ramen, drie daar boven en nog eens twee smalle voor de zolderverdieping. De voorgevel had drie ramen voor een opkamer en drie voor de bovenvertrekken. Alle ramen hadden nog de kruiskozijnen en kleine ruiten, zooals in de meeste boerenwoningen, en halve buitenluiken, geverfd in de familiekleuren : geel en blauw. Een buitendeur was er niet in dit oude stuk. Het oorspronkelijke huis was dus waarschijnlijk vroeger veel grooter geweest. In de plaats van het afgebroken gedeelte had men een geheel modern heerenhuis van twee verdiepingen, zonder eenigen stijl, er aan vastgebouwd, een huis, dat alleen reeds ruimte genoeg bood voor een tamelijk groot gezin. Het geheel was door de samenvoeging van oud en nieuw natuurlijk verleelijkt. Intusschen maakte het door zijn grootte, zijn goed onderhouden voorkomen, den fraaien aanleg van de onmiddellijke omgeving en het mooie hout, indruk. En nog door iets. In den hoogen zijgevel zag men boven het middelste der drie ramen van de tweede verdieping, geflankeerd door de ankercijfers 16 en 37, een wit marmeren steen ingemetseld, die in eens iets artistieks aan den karakteristieken gevel verleende. Die steen toch vertoonde in zeer kunstig beeldhouwwerk aan ieder der vier hoéken een engelenkopje, dat met bolle wangen een stroom wind naar het middenvak blies. Op dat midden stond in sierlijke krulletters gebeiteld: „Vierwinden". Gonne begroette Frederik als een ouden kennis, hartelijk en vriendelijk, zonder meer. Zij riep, toen Frederik was afgestegen, een knecht en beval dien, het paard op stal te zetten en er goed voor te zorgen. „Mooi, niet waar?" Zij zag hoe bewonderend haar bezoeker, die „Vierwinden" tot nu toe slechts van den weg af had gezien, naar den marmeren steen keek. „Prachtig werk!" „Italiaansch. Een van der Garsten heeft het, volgens de papieren, omstreeks 1630 van een scheepskapitein gekocht en er in 1637 den naam in laten beitelen. Niet kwaad gevonden, hé?" „Zeker niet!" ,,'t Is iets van het weinige dat hier mooi is." „Toch voldoet de heele gevel goed." „Ja, 't is meer dan jammer, dat vader, tien jaar geleden, het nieuwe huis niet in denzelfden stijl heeft laten bouwen. Ik was toen nog 'n kind en hij zegt, dat de architect het hem afraadde." „'k Geloof het graag. Die van hier kennen de bijzonderheden van het oude bouwwerk niet." „Enfin, 't is nu te laat." Daarmee werd van dit onderwerp afgestapt. „Woensdag schikte het me niet goed," zei Frederik. „Niet goed? Dus met een beetje verschikken en plooien zou het wel gekund hebben?" „Q, misschien wel." „Zoooo! We begrijpen elkaar, geloof ik," lachte Gonne. „Dat hoop ik," zei Frederik op een droogkomieken toon, die Gonne weer deed glimlachen. „Je zult wel benieuwd zijn, te hooren, waarover ik je wilde spreken?" „Natuurlijk! Zooals 'k schreef, eenig vermoeden heb ik niet." „Dat kon-je ook niet hebben." Men was voor de deur gekomen, die open stond. „Ga binnen, dan zullen we het er dadelijk over hebben, 'k Zal je even een kop thee inschenken; ze staat klaar." „Graag ... Pardon, na u!" Gonne ging haar bezoeker voor door een zeer breede gang, waar planten een decoratieve versiering uitmaakten tusschen banken en stoelen, kapstokken, een groote staande klok, een wijzerbarometer, een rek met geweren en wapens uit den Napoleontischen tijd en Engelsche gekleurde gravures in smalle zwarte lijsten met gebeeldhouwde ornamenten in de hoeken. De kamer, waar Gonne Frederik een kop thee schonk, was eenvoudig, maar harmonieus gemeubeld en ook vermooid door late bloemen in vazen, die overal verspreid stonden. Gonne zei, dat haar vader wel spoedig zou verschijnen. Haar broer Mark, dien zij graag aan hem had willen voorstellen, moest onverwachts naar een van de pachters, excuseerde zij. „Je weet, ik heb feitelijk slechts één broer thuis. Gerbrand werkt op de secretarie." ,,'t Spijt me, het te moeten bekennen, want het schijnt niet te pleiten voor groote belangstelling, maar ik weet nog niets van uw familie af." „Waar zou die belangstelling ook vandaan komen, nu je oom van der Garsten je nooit over ons heeft gesproken ?" „En tante bleek niet op de hoogte." „O, je hebt dus wel naar ons gevraagd?" „Zeker heb ik dat." „Dus tóch 'n beetje belangstelling. Dank je." Gonne lachte weer met haar boeiende bruine viooltjesoogen en ging toen ongedwongen voort: „Mijn moeder is al jaren lang dood, helaas! M'n oudste broer Robert studeert te Delft; Mark, de tweede, bestiert met vader de boerderij voor zoover we die nog aanhielden, want het meeste land heeft vader verpacht, na er hoeven op te hebben laten zetten; maar een boer in zijn hart is Mark niet. Hij zegt, hij wil wijnkooper worden. Mijn jongste broer Gerbrand — dat is een naam die evenals de mijne uit de familie van der Garsten afkomstig is,.." „Ja, dien ontmoet men nog al eens." „Nu, die Gerbrand hoopt het mettertijd tot gemeentesecretaris en eenmaal tot burgemeester te brengen, hier of elders. Zusters heb ik niet. Zoo zijn we al een eindje op weg naar het onderwerp, waarover ik je wilde spreken." „Hoe zoo ?" Gonne verzocht Frederik, mee te gaan naar een der kamers in het oude huis, waar zij zijn vraag het best zou kunnen beantwoorden. Die kamer was tot een bibliotheek gemaakt, met gordijnen van groen saai voor de boekenkasten en de ramen met de kleine ruiten. Er stonden ouderwetsche hooge stoelen met matten zittingen en er hingen eenige familieportretten in zwarte museumhjsten. Op twee eikenhouten tafels zonder kleed waren naast het schrijfgereedschap eenige geelgeworden papieren neergelegd. Tusschen de ramen vonden planten in bakken een plaats. Aan de eikenhouten zoldering met kinderbalken hingen twee driearmige koperen kaarsenkronen, 't Was een rustig, stemmig vertrek. Nadat Frederik op Gonne's uitnoodiging plaats had genomen, lichtte zij hem in, dat zij onder heel oude boeken in een kist op den zolder een verzameling documenten had gevonden, die bleken de familiepapieren te zijn van de van der Garstens. Er waren afschriften van leen- en koopakten, die tot omstreeks 1500 opklommen, en een familieregister of stamboom, vrij volledig bijgehouden tot 1829. Vermoedelijk was degeen, die daarvoor gezorgd had, in 1830 mee uitgetrokken tegen de opgestane Zuidnederlanders en niet meer teruggekeerd. Na 1829 had een andere hand aanteekeningen gemaakt, maar niet geregistreerd of uitgewerkt. Hoe het zij, er waren bescheiden voorhanden, die den weg konden wijzen bij het voortzetten van den genealogischen arbeid. Daarmee had zich Gerbrand belast, die door zijn betrekking op het Gemeentehuis er de aange- wezen persoon voor was en er ook al mee vorderde. „Gelukkig!" liet Frederik zich ontvallen. Gonne keek hem eens aan en lachte weer met haar schalksche oogen, die zoo onweerstaanbaar konden wezen als zij 't wilde. „Hoe zoo?" „Ik dacht al, als nicht Gonne me daarvoor laat komen, dan vrees 'k, dat ik haar zal moeten teleurstellen, want voor genealogische onderzoekingen moet men meer vrijen tijd hebben dan waarover ik beschik." „Ik weet 't, die is niet veel en kan niet veel zijn op 'n groote boerderij als „Hazelinde". Daar heeft men nooit rust." Zij wierp een schuinen blik op Frederik en vervolgde : „Als men er dan nog maar naar beloond werd." Frederik zag verwonderd op, maar zeide niets. „Wat ik zeg is geen gewaagde gis en hèm daar," zij gaf aan haar hoofd een ruk in de richting van het dorp Hoogendijk, „behoef ik zeker niet te ontzien, want ik ken je oom Wolfgang." ,,'k Meende u laatst te hooren- zeggen, dat u met hem wel eens kennis wilde maken." „Persoonlijk ken 'k hem nóg niet." „En wèl zijn karakter?" „Juist, wèl zijn karakter. Er zijn nog andere stukken bij die familiepapieren dan genealogische bouwstoften. Ik heb ook brieven gevonden en daarover wilde ik je juist spreken." „Brieven van oom Wolfgang?" „Brieven van en over je oom; in afschrift ook 'n paar brieven aan hem. Er zijn er bij van broers en broerskinderen, die zich beklagen over de verdeeling van den boedel, en daaruit kan men den schraperigen aard van oom Wolfgang's karakter reeds genoegzaam opmaken. Maar er zijn er ook bij, die hem rondweg beschuldigen en feiten en cijfers bijbrengen. Uit enkele stukken blijkt, dat oom Wolfgang het stilzwijgen van eenige familieleden later heeft afgekocht." Frederik was al uit 't veld geslagen door die onverhoedsche, krasse aantijgingen of beweringen. Aarzelend bracht hij er uit: „En ..." „Zeg maar gerust," viel Gonne hem haastig in de rede, „wat je er van denkt" „Ik wilde vragen, of u er zeker van is, dat die stukken echt zijn." „Waarom zouden ze niet echt zijn! Je zult er zelf over kunnen oordeelen. Ze liggen hier. Maar mijns inziens is er geen twijfel aan, dat er groote verongelijking heeft plaats gehad in het voordeel van Wolfgang van der Garsten. Ik heb voor die zekerheid nóg 'n grond. Er zijn ook brieven bij, in eigenhandig afschrift, zooals er op vermeld staat, van een Hildegonda van der Garsten, dat is de meisjesnaam van mijn grootmoeder van vaderskant. Die Gonne is met haar achterneef Wolfgang verloofd geweest, maar later getrouwd met grootvader Moore. De reden van het verbreken van dat engagement tusschen die Gonne en dien Wolfgang ligt in de unfaire handelingen van je oom". „Nu begrijp 'k, waarom oom zoo zichtbaar getroffen werd, toen ik na onze eerste ontmoeting uw naam noemde." „Onaangenaam getroffen — dat kan 'k me voorstellen. De briefwisseling zal 't je duidelijk maken." „Zijn die brieven nu pas voor den dag gekomen?" „Drie maanden geleden vond ik ze, en omdat ik je al kende..." „Mij kende?" vroeg Frederik verbaasd. „Wel ja, door Emilie Raatwijck, met wie ik te Brussel op dezelfde kostschool ben geweest. Zij is 'n vriendin van me en samen lazen we daar eikaars brieven van huis en zoo ook die van Ella, die het dikwijls over je had, wat Emilie altijd erg interessant scheen te vinden." „Och kom!" Frederik lachte wat ongeloovig. „Heusch waar !" Er was iets schalksch-plagerigs in den toon, die evenwel snel ernstig werd toen zij voortging: ,,'t Bestudeeren, laat 'k liever zeggen 't nasnuffelen van die oude stukken vorderde natuurlijk vrij wat tijd; maar zoodra het ware karakter van dien oom van je me duidelijk werd, nam ik me voor, juist omdat ik je toen al kende, zooals ik zei, je er van op de hoogte te brengen. Wat deed het me plezier, dat ik je onlangs zoo heel toevallig ontmoette. Tóen was ik ook al zeker van m'n zaak, maar wilde er nog niet over spreken." „En ... wat zou u nu willen dat ik deed ?" „Be wilde eerst persoonlijk met je kennis maken en nu zeg 'k: ik zou willen/ dat je zelf besliste, wat er mee aan te vangen. Je bent voor dien oom alles, dat weet ik, en wordt er niet naar beloond, dat weet ik ook. 't Is nu de eerste vraag, dunkt me, of die verhouding, als je alles zult bevestigd vinden, blijven moet zooals zij totnutoe is." Frederik staarde het meisje, dat zich daar zoo kloek voor hem opwond, met een niet te verbergen verbazing aan. Hij stond voor een zonderling geval, dat door echt vrouwelijke logica ingewikkelder was gewor- den dan het waarschijnlijk verdiende. Als een vrouw meent, dat er onrecht is geschied, i s het ook geschied en moet het worden goedgemaakt. Wat scheef staat, moet worden rechtgezet De vrouwen zouden den toren van Pisa willen hebben recht gezet, zonder te vragen of het wel mogelijk is. Gonne had bhjkbaar niet het flauwste besef van de moeilijkheden, welke zeker zouden verbonden zijn aan een poging om gedaan onrecht te herstellen. Frederik dacht er aan, dat het dikwerf voorkomt dat er naar familieinzicht verongelijking plaats vond, welke, door teleurstelling opgeblazen tot een misdaad, evenwel niet te bewijzen bleek. Hij dacht aan verjaring en aan het vermoedelijke bestaan van voor de wet geldige voldaanverklaringen en tegenrekeningen. Hij dacht er ook aan, dat, wanneer hij zou willen dreigen, zich langs gerechtelijken weg zekerheid te zullen verschaffen omtrent een en ander, oom Wolfgang daarin een reden moest vinden om hem van baatzucht te verdenken. Frederik zat een poos ins Blaue hinein te staren en aarzelde met zijn antwoord. Gonne nam hem goed op, zonder dat hij er op lette; zij drong niet aan. ,,'k Geloof niet juffrouw Moore..." begon hij eindelijk... „Nog altijd juffrouw?" Gonne zei het zacht en als licht gekwetst. „Excuseer! Nicht Gonne, bedoel ik," zei Frederik zich beheerschend met opgewekte stem, ,,'k geloof niet, dat ik met die papieren iets zal moeten doen." Hij drukte op dat moeten. „Kunnen is iets anders; maar dat moet ernstig worden overwogen. Oom Wolfgang is me nooit sympathiek geweest, 't is waar; hij Wegelandt g heeft me nooit echte hartelijkheid bewezen; maar hij heeft me ook nooit tegengewerkt. Ik heb bij hem veel geleerd en vijf jaar lang heb ik zijn gastvrijheid genoten. Ik heb er, 't is waar, mijn arbeid voor gegeven, zelfs naar m'n beste vermogen, en hij gaf voor dien ruil niet veel meer dan huisvesting en onderhoud. Maar vele jongelui, die een bedrijf grondig willen leeren, moeten in de eerste jaren geld toegeven, 'k Heb er mij in den beginne wel eens over beklaagd, thuis, maar vader en moeder gaven me ditzelfde antwoord." „Je bent te goed." „Geloof dat niet; maar van mijn kant m a g 't niet komen als iemand oom zijn mogelijk unfaire daden voor de voeten gaat werpen." „Zoover denk ik nog niet eens," zei Gonne snel. „Ik wilde voor 't oogen blik alleen, dat je je oom leerde kennen zoo als hij is. Je kunt je dan daarnaar regelen." „Dat zal ik zeker." „Uit den stamboom daar ziet men, dat al sinds eeuwen de van der Garstens met van der Garstens of aan de van der Garstens van zeer nabij geparenteerden, dus met eigen familie, zijn gehuwd. Die man, die oom Wolfgang, is weer een bewijs voor de stelling, dat het steeds trouwen van familie met familie tot degeneratie leidt" Frederik keek zijn nicht verwonderd aan. „Hoe geleerd spreekt u daarover!" ,,'k Heb er artikelen over gelezen in Fransche en Engelsche revues." „Toch zijn vele afstammelingen stoere lui gebleven. U moest die mannetjesmenschen eens bij elkaar zien," gekscheerde Frederik. „Uiterlijk is 't misschien niet zoo duidelijk in 't oog vallend; maar dat komt van 't gezonde buitenleven, de gezonde lucht, de gezonde voeding en de gezonde beweging. Maar het karakter gaat achteruit, zooals bij je oom van der Garsten. Bij anderen openbaart zich de achteruitgang in het bekrompen worden van de verstandelijke vermogens. Slechte neigingen en verkeerde gewoonten krijgen de overhand op den wil en de lichamelijke toestanden kunnen dan ook niet normaal blijven. De gezinnen worden minder talrijk en yele kinderen sterven op jongen leeftijd. Van energie is vaak geen sprake meer." „Dat u zich verdiept in die studie en er zoo goed van op de hoogte is. Ja, er is veel waars in." „Ik vind die studie interessant en zie er een waarschuwing in." „'n Waarschuwing ?" „Nooit in de eigen familie te trouwen." »Da's verstandig!" flapte Frederik er lachend uit, terwijl hij Gonne diep in de oogen blikte. „De gevolgen zouden te verahrikkelijk kunnen zijn." Gonne lachte ook van harte. Men hoorde iemand met luid bewegen het huis binnentreden. Gonne stond op. „Daar komt vader. Hier, neem deze stukken al vast mee, als je wilt; je zult er goed voor zorgen en me wel eens komen vertellen, wat je ervan denkt. De brieven van en aan grootmoeder houd ik nog hier. Er zijn nog eenige duisterheden in. Er is sprake van een hij en een zij, die ik niet thuis kan brengen." Zij maakte een pakje van eenige bescheiden en brieven en reikte dat Frederik over juist toen de heer Moore de kamer binnenkwam en Frederik zoo hartelijk begroette alsof hij hem al jaren gekend had. Dit trof den jongen man, omdat hij niet langer behoefde te vragen, hoe Gonne aan haar ongedwongen manieren kwam. De heer Moore was drie-en-veertig jaar, middelmatig van grootte, met aanleg tot zwaarlijvigheid en een joviaal, vertrouwenwekkend gelaat. Hij werd reeds een weinig kaal, maar de krans van krullend haar om zijn kruin was van een bruinblond, dat hem zeker lang jong zou doen schijnen. „Mijnheer Raatwijck heeft me wel eens over u gesproken, mijnheer Wegelandt. Hij zei, dat u „Hazelinde" goed onder de knie hebt. U hebt er al veel verbeterd, hoor 'k." „Dat gaat vanzelf, mijnheer Moore. Men moet toch met den tijd mee." „Zoo is 't! En heeft m'n dochter je erg verveeld met haar genealogische onderzoekingen?" vroeg hij met een quasi nonchalante belangstelling. „Maar, vadertje!" „Geenszins, mijnheer Moore. Ik heb er een interessant discours aan te danken." „Nu, voor mijn part, beste mijnheer, als zij er mij maar niet mee vervolgt. Ik zou m'n stamboom in Engeland moeten gaan opsporen en daar gevoel ik geen roeping voor." „In Engeland?" „Ja, in Engeland, zeker! Misschien stammen we wel met Thomas Moore van denzelfden voorvader af. Als ik voor 'n paar lekkere patrijzen zit, komt er iets als 'n poëtische opwelling over me." „Dan is u in staat, papa, een lofzang te dichten op den bourgogne die er bij behoort," lachte Gonne. „Dat heeft ook zijn verdienste. Niet iedereen kan een Shakespeare zijn. Mijn grootvader was anders aangelegd, die heeft in 1815 onder Wellington meegevochten tegen Napoleon, maar is niet naar zijn land teruggekeerd en in Holland getrouwd met een achterachterachternicht van u, schijnt 't Dat beweert ten minste m'n dochter." „Vader wil me niet op m'n woord gelooven," schertste Gonne, „maar het op den stamboom nazien, dat doet hij ook niet." „Van Gonne is 't bepaald een zwak, in iedereen, wiens naam op haar stamboom voorkomt, een familielid te zien." „Misschien ook al degeneratie," fluisterde Gonne Frederik toe. „Wat is familie, kindlief, als je er niet van erven moet?" ging de heer Moore voort zonder op Gonne's gezegde te letten, ,,'n Waan, 'n verbeelding, 'n gevoel. Als dat gevoel niet werd aangekweekt, zou 't ons niets zeggen, 't Gaat ermee als met de nationaliteit. Dat is ook een quaestie van gevoel en verbeelding en aankweek. En wat 'n snel proces! In 1815 waren de Moore's goede Engelschen, in 1816 kersversche Hollanders en sinds lange jaren, want zij wonen al van 1818 af op „Vierwinden", juichen zij „Oranje boven!" mee, dat het 'n aard heeft. Op school leerde 'k, dat de Ruyter een veel grooter zeeheld geweest was in 1667, dan Nelson in 1805 en ik heb dat wel moeten gelooven, al vond ik dat die vergelijking verschrikkelijk mank ging, omdat de nationale trots der Hollanders van niets anders weten wou. En we zijn geëindigd met het te gelooven. 't Is trouwens best mogelijk, dat het zoo is," besloot de heer Moore met een gullen lach en een guitig knipoogje in de richting van zijn dochter, die zijn stokpaardjes wel kende. Het was intusschen reeds later geworden dan Frederik geoorloofd achtte voor een eerste bezoek. Bij het afscheid van vader en dochter was de toon zoo ongekunsteld hartelijk, dat hij zich in hun midden reeds thuis gevoelde. Hij moest op handslag beloven, zoo dikwijls aan te komen als hij lust en tijd had. OP DE KERMIS. Hoe het bekend was geworden, wie zou het verklappen, maar weten deed het 't eerst de vrouw van Jan Hendrik Markpand, dat Frederik al tweemaal op „Vierwinden" was geweest bij „die grutsche Moore's", die anders geen van de familie wilden kennen. Bertanicht van den „Paddenburg" had er zelfs na de kerk met tante Sientje over gesproken en deze was zeer verbaasd geweest, zooveel had Berta-nicht wel bemerkt; maar tante zelf had er niets over losgelaten. Daar moest wat achter steken. Inderdaad was Frederik tien dagen na zijn eerste bezoek op „Vierwinden" er nog eenmaal even aangereden, om nicht Gonne alvast te vertellen, dat hij de documenten nog slechts inzag en zich nog geen gevestigde opinie had kunnen vormen omtrent de al dan niet vermeende verongelijking, welke nicht zich zoo sterk had aangetrokken. „O, ons zal 't noch bevoordeelen, noch benadeelen, hoe 'n onderzoek ook mag uitvallen," had zij zich haastig verweerd. „U meent toch niet, dat ik er mij voor moet spannen, omdat m ij n familie er wellicht voordeel van zou kunnen hebben?" had Frederik, met iets toornigs in zijn blik, gevraagd. „Dat zou toch een gegronde reden kunnen zijn." „Mogelijk voor een ander, nicht, voor mij niet. Als dat uw bedoeling was, zou 'k u de papieren liever terstond teruggeven." „Wat mijn bedoeling was, doet er weinig toe. Gezegd heb ik slechts, dat die papieren je een juist inzicht zullen doen krijgen in het karakter van je oom Wolfgang. Daar is toch geen kwaad bij." „Als tenminste het uitgangspunt juist was; wanneer althans de beschuldigingen van zijn-eigen naaste familie bewijsbaar waren." „Zouden ze dat niet zijn, denk je?" had Gonne gevraagd. „Zoover zijn we nog niet ? 'n Antwoord op die vraag is niet zoo gemakkelijk te geven, 'k Wil u wel zeggen, dat ik 't sterk betwijfel. De boedel van den vader van oom Wolfgang is in 1810 verdeeld onder de vier kinderen, twee broers en twee zusters, waarvan een zuster ongehuwd is gebleven. Eerst in 1815, na het overlijden van den broer van oom en van zijn zwager Markpand, zijn er tegen de boedelscheiding in brieven bezwaren ingebracht door een paar rechtverkrijgenden van de overledenen. Den naam van mijn grootvader Gerbrand Wegelandt, getrouwd met een Petronella van der Garsten, een zuster van oom, vind ik er niet bij. Er is geen notaris ingehaald en evenmin een advocaat. Dat blijkt althans nergens. Oom Wolfgang heeft, naar uit de brieven moet worden opgemaakt, zich in zijn verweer o. m. beroepen op een bij uiterste wilsbeschikking door zijn vader gemaakte scheiding der goederen, op aan de familie geleend kapitaal en op door hem aan remplacanten uitbetaalde en niet terugontvangen belangrijke sommen. Het is ook de vraag, of de vermeende benadeeling meer dan een vierde van het erfdeel heeft bedragen, want tot een vierde laat de wet toe, zooals ik in het Burgerlijk Wetboek heb gezien." „In enkele brieven heet het," zoo ging Frederik voort, „dat „Hazelinde" meer dan de helft te laag geschat is bij de scheiding. Wie echter zal in deze nu nog de waarheid kunnen vaststellen? Op oom na zijn alle getuigen, die men op een eed zou kunnen vorderen, overleden." Gonne keek haar neef wat bedrukt en ontnuchterd aan. Frederik, hare teleurstelling wel opmerkende, vroeg, om een ander onderwerp te kunnen aanroeren: „Haast is er niet bij, is 't wel?" „Geen quaestie van," zei Gonne met een zucht. „Welnu, laten we deze papieren dan laten rusten tot na de Laansteedsche kermis. Ik ga dan 'n paar dagen naar huis en moet vóór dien tijd nog veel doen op „Hazelinde"." „Goed, afgesproken! In Laanstede zullen we elkaar wel eens ontmoeten in die dagen, want iedereen loopt iedereen tegen 't lijf op die kermis." „U gaat er dus ook heen?" „Zeker! We zullen wel in 't gezelschap zijn van de Raatwijck's." „O, dan zal 'k zeker het genoegen hebben, u te ontmoeten, want Leopold en Herman, rekenen er op, dat ik me bij hen aansluit." „En Emilie zeker ook wel," lachte Gonne fijntjes. „Dat zal me plezier doen," zei Frederik zoo luchtig mogelijk. „U kent de broers natuurlijk ook?" „De studenten? Ja, natuurlijk!" „Nu, dan kunnen we gezellig partij maken, 'k Zal mijn zuster zien te bewegen, met me mee te gaan." „Is je zuster ouder?" „Twintig." „En houdt ze dan niet van zoo'n pretje?" „Dat wel; maar zij dringt zich niet graag in. Zij kent de Raatwijck's nog van hun kostschooltijd, omdat ik met hen bevriend was en zij 'n enkelen keer bij ons aan huis kwamen; maar toen was zij vijftien en nu zijn 't in haar oog heele heeren geworden, die haar, denkt ze, wel wat te eenvoudig zullen vinden. Toch is zij, geloof 'k, niet te eenvoudig voor welopgevoede jongelui." „Je moet haar stellig meebrengen, hoor. Ik wil graag met haar kennis maken." „Kijk, dat doet me meer plezier dan de heele kermis me vermoedelijk zal kunnen verschaffen. Ook mijn Fransje zal blij zijn, dat te hooren." „Je Fransje?" „ja, Francpise heet ze." ,,'t Is waar, dien naam heb ik op het door Gerbrand bewerkte vervolg op den stamboom gelezen; maar, je begrijpt, ik heb die namen en jaartallen nog niet alle in mijn hoofd." „Hoeft ook niet. Als u er maar enkele onthoudt," zei Frederik op een toon, die weerklank vond. De beste dagen voor het bezoek aan de kermis werden nog besproken; Gonne zou er aan Emilie over schrijven. Frederik nam nu haastig afscheid — waartoe langer gedraald? Gonne zag hem met welgevallen na. Zijn houding in zake de familiepapieren had haar sympathie voor hem in eens meer versterkt dan zij zichzelf durfde bekennen. 't Is in de laatste week van October. Frederik was naar de stad gewandeld. Ofschoon het weder guur was en regenachtig en geenszins tot uitgaan verlokte, was het levendig op den weg, een levendigheid die toenam naarmate hij het stadje naderde. Bij de barrière was het zelfs vol. Vóór de herbergen stonden rijen voertuigen van allerlei slag uitgespannen en was er een heen en weer geloop als op den druksten marktdag. Buitenlui, mannen en vrouwen en kinderen, gestoken in hun Zondagsche kleeren, spoedden zich naar de marktpleinen, waar de kermis in vollen gang was, alsof de kramen en spellen hun ondoopen zouden. Terwijl de regenlucht op eenigen afstand de omtrekken van de voorwerpen omsluierde, vervulden de kinderen door hun luid schreeuwerig spreken en hun geschuivel over de hobbelige straatkeien de lucht met een verward gegons, dat, hoe dichter men bij de standplaatsen van spellen en kramen kwam, overging tot een soms oorverdoovend lawaai, veroorzaakt door het gillen en krijschen van reclame-makend kermistentvolk en de schetterende muziek voor de acrobatentheaters en het spel, waar de „troupe francaise" van Roussel voorstellingen gaf met den man met den ijzeren arm als grootste attractie. De woning van den heer Geurt Wegelandt was een hoekhuis aan de Raadhuisstraat, een der voornaamste straten van Laanstede. Zij maakte, hoewel de gevel breed was, een bescheiden indruk. Toch sprak er welvaart uit het goed onderhouden uiterlijk van het stille „toehuis". Het pand besloeg bijna de geheele lengte van de steeg, waaraan het grensde. Achter het woonhuis bevonden zich de kantoorlokalen en bergplaatsen voor monsters voederartikelen met een bovenwoning voor den met de olieslagerij overgenomen meesterknecht, die dit onderdeel der zaak feitelijk dreef. De olieslagerij zelf was gevestigd in het verstverwijderde gedeelte van het pand. De zolders hier boven waren tot pakhuis ingericht. Eindelijk was er nog een bijbouw in gebruik als koetshuis en stalling voor twee paarden. Vermoedelijk ook al door de weerkaatsing in de smalle steeg was het geweldige gestamp en gedreun in de olieslagerij tot in het woonhuis waar te nemen, maar de Wegelandts waren er aan gewend. Mevrouw Wegelandt was in een achterkamer, tot waar het kermisgezoem niet doordrong, met naaiwerk bezig. Frederik en Francoise hielden haar gezelschap. De heer Wegelandt en Willem, de tweede zoon, waren nog in de zaak aan den arbeid, Grada, de jongste, pas vijftien, was met vriendinnetjes uit, om eens langs de kermis te wandelen. Frederik had zijn Fransje overreed, dien avond met hem naar de kermis te gaan; als de anderen het goed vonden, wilde hij wel naar 't paardenspel. Jammer vond hij 't, dat Wollschlager er niet was. Het circus van Dassie en Blanus zou wel niet veel betee- kenen; maar van paarden hielden ze allen veel, dus daar zou de keus wel op vallen. Den volgenden dag zou men dan in den „Salon des Variétés" kunnen samenkomen, waar Judels de hoofdrol vervulde in „Marie de Regimentsdochter", „Meester Kras de Huisonderwijzer" en „De Lekkerbek zonder Geld", drie vaudevilles, die een vroolijken avond beloofden. Francpise was opgetogen naar haar kamer gesneld, om eens gauw na te kijken, hoe het met haar toilet gesteld was. Het vooruitzicht, den avond door te brengen in 't gezelschap van de families van „Dorenhuize" en „Vierwinden" benauwde haar wel een weinig, juist met het oog op haar garderobe. Frederik bleef nu alleen met zijn moeder. „Moedertje, nu moet u me toch 'ns zeggen, wat u me laatst niet kon schrijven, maar waarover we samen wel eens zouden praten." „Jongenlief, je bent niet tevreden over oom Wolfgang, dat begrijpen we best en we kunnen 't met je meevoelen, dat 't je hindert, dat oom zoo weinig laat merken, dat hij je niet missen kan." „Neen, daar merk 'k nooit iets van." „Toch is 't zoo. Ons heeft hij 't niet kunnen ontkennen, toen vader hem 'n keer het vuur wat na aan de schenen lei. Maar weet je, wat oom met vader heeft afgesproken, toen je daar zoudt komen?" „Neen," schudde Frederik. „Neen, dat weet je niet, omdat wij er niet over mochten spreken. Nu hij evenwel zelf nooit met je daarover begonnen is, vind ik langer zwijgen niet goed. Hij beloofde, als jij hem beviel, jou goed in z'n testament te zetten." „Zoo! En is dat gebeurd dat u weet, moeder ?" „Natuurlijk kunnen we dat niet weten; maar waarom zou 't niet gebeurd zijn ? Oom is oud en sukkelend; zoo'n man van den dag hoeft toch wezenlijk zoo iets niet uit te stellen en 't nergens om te laten." ,,'t Zou misschien toch beter zijn geweest, bijvoorbeeld na 'n jaar proeftijd, 'n zeker loon te hebben bedongen." „Elke zaak is van twee kanten te bekijken, jongenlief. Zóó praten we nu. Maar jij waart toen pas zeventien, nog heel onbedreven en oom sprak er heel gedecideerd over. Je weet, ik hou van menschen, die een pannetje bij het oor aanpakken. Er zou, zei hij, niets van komen als je een verkwistenden aard bleek te hebben." „'k Heb nog al veel te verkwisten!" lachte Frederik wat schamper. „Wij waren daar ook niet bang voor, m'n jongen." Toen ernstiger: „Zoolang niet alle wegen regelrecht naar 't doel loopen, zal er altijd iemand zijn, die een verkeerd zijpad inslaat. Zoo iemand was, moet je weten, Frans van der Garsten, een broer van oom Wolfgang en de vader van neef Peter van den „Paddenburg". Die Frans moet een erge verkwister zijn geweest. Er moet iets met hem gebeurd zijn, waar niemand het fijne van weet; 't was een familiegeheim. Ze zeggen, dat oom Wolfgang indertijd duizenden voor hem heeft moeten betalen." „Zoo! Weet u dat zeker?" „Je grootvader Gerbrand Wegelandt, die, zooals je weet, met 'n zuster van oom was getrouwd, heeft dat meer dan eens aan je vader verteld." „Ze kunnen er nu toch goed zijn die van den „Pad- denburg". De boerderij is geheel naar den eisch ingencht," merkte Frederik op. „Ja, royaal zijn ze altijd gebleven. Maar... van wiens geld, dat moet je niet vragen. Neef Peter heeft een aardje naar z'n vaartje, zegt men. Hoe het zij, toen oom Wolfgang ons te verstaan gaf, dat jij zoo goed bezorgd zou zijn alsof je zijn zoon waart, hebben we met mogen aarzelen." „Als z'n zoon," bromde Frederik. „Gecommandeerd üeett hij me als z'n zoon, ja; maar behandeld als z'n kind met. „Jongenlief, dat geheim kennen, geloof 'k, alleen moeders. „Maar 'k zou niet willen, moeder, dat iemand van ae tamihe benadeeld werd in mijn voordeel." „'n Goed legaat zal de familie, allemaai neven en nichten ra achterneven en achternichten, niet wat ie noemt benadeelen. Oom heeft trouwens 'n groot deel van z'n vermogen door eigen toedoen verworven." „Bij mekaar geschraapt." ,,'k Kan 't niet beoordeelen, of dat het juiste woord is; zooals k al zei, tegen verkwisting is hij altijd opgekomen. Maar, waarom zie je zijn goejen kant over t hoofd ? n Klem huisje kan maken, dat je 'n hoogen toren niet ziet; wil je dien zien, dan moet je om het huisje heen loopen. Die eigenaardigheid van oom, om je op verkwisting te toetsen, heeft je misschien onbillijk in je oordeel gemaakt. Maar die kleinigheid moet ie om loopen, dan heb je beter kijk op z'n deugden." „Moeder, geloof me, u overschat den man. Hebt u er nooit van gehoord, dat hij bij de boedelscheiding naar zich toe heeft gerekend?" „Op den penning is hij altijd geweest, dat weten we allemaal. Je grootvader Wegelandt heeft er zich wel eens over uitgelaten, dat z'n broer Frans en z'n zuster Grada het er met oom Wolfgang over aan den stok hebben gehad; maar feiten ken ik niet en zal vader ook niet kennen. Wèl zei grootvader Wegelandt, dat oom Wolfgang maar meer dan goed af was geweest met op „Hazelinde" te kunnen blijven zitten. Dat is hem evenwel eerst jaren na de boedelscheiding gebleken, toen de landerijen weer veel meer waard werden. Mogelijk voelt oom Wolfgang dat nu nog wel en wil hij 't goed maken. En dan is er vrede mee te hebben, want er zijn schulden, die men alleen kan kwijten door ze altijd te voelen drukken, en te benijden moet niemand zijn, die dat gevoel jaren en jaren mee ronddraagt." ,,'t Zou eenig licht werpen op het juiste karakter van oom," liet Frederik zich ontvallen. „Is dat karakter je dan zoo duister?" ,,'t Was me onverklaarbaar, dat de man zoo onverstoorbaar zelfzuchtig blijft, hoe goed je het ook met hem voor hebt. Hij zal zichzelf paaien met de gedachte „eenmaal maak 'k alles weer goed" en inmiddels stug en afstootend blijven uit aangeboren behoudzucht. Nu, mij 'n troost; maar 'n beminnelijk tegemoetkomen en 'n belooning naar verdienste zou me die vijfjaren liever zijn geweest dan het vooruitzicht op iets, dat nog in de lucht hangt." . „Kindlief, vandaag geen zorgen daarover. Bederf je stemming niet nu je gaat kermishouden met zulke aardige jongedames. Doe nu die zorgen in 'n zak met 'n gat, dan verlies je ze onderweg." Mevrouw Wegelandt trachtte te glimlachen, 't ging evenwel niet van harte. Zij gevoelde zoo goed, dat haar zoon gelijk had, maar wilde hem niet ontmoedigen. Het gesprek over oom werd niet voortgezet. Hoe later op den avond het werd, hoe meer volk zich bewoog tusschen de drie rijen kramen in een lange breede straat, die wel een gedempte gracht leek met haar beboomde boorden, en langs de grootere en kleinere tenten op de pleinen en pleintjes. Frederik en zijn zuster hadden de Raatwijcks en de Moore's spoedig gevonden. Lodewijk was verreist, de kleine schalksche Fransje van voor vijf jaren terug te zien als een schuchtere, slanke jonkvrouw, die mijnheer zei en bloosde, maar toch een allerliefsten indruk maakte. „Hoor eens, Emilie, jij bent Emilie, juffrouw Gonne is Gonne en juffrouw Francpise is Fransje. Wij zijn Frederik, Herman en Lodewijk, tout court. Dat gejuffrouw en gemijnheer is me te eng. Zonder discussie en zonder hoofdelijke stemming aangenomen ! Basta ! Nos jungit amicitia !" Het ijs was gebroken en de ongedwongen stemming gemaakt. Zooals de menigte het beschikte in haar dringen en samenscholen voor de mallemolens en poffertjeskramen, het Mechanisch Museum van Dupont uit Parijs, waar alles in beweging was — stil bewonderd en van nabij bekeken door knapen, die zich voornamen thuis zoo iets na te maken, — en de potsenmakers, die op de ballustrade en het balkon van de acrobatentent een wilde pantomime uitvoerden, moest ons gezelschap zich langzaam voortbewegen, nu eens drie aan drie, dan weer twee aan twee. Als bij afspraak Wegelandt. £ vermeden de heeren het nog, der dames hun arm aan te bieden, wel wetende wat er dan zou gefluisterd worden door familieleden en kennissen, die men stellig zou ontmoeten, want 't was, zooals Gonne onlangs tot Frederik zei, iedereen loopt op de kermis iedereen tegen het lijf. Als echter het gedrang al te ruw werd, namen de heeren even den arm van hun dames en voerden haar zoo met een versneld geduw en gehos naar veiliger plek. Zoo'n eenvoudige beweging kan in eens iets vertrouwelijks bijbrengen. Daar de weg naar het paardenspel langs al de spellen, tenten, mallemolens en kramen geleidde, genoot ons zestal met volle teugen van het echte ouderwetsche kermisgewoek waarin de uitbundige pleziermakers het verwarde, dissonneerende geluidspektakel van draaiorgels, schetterend koper, groote trommen en vervaarlijke bekkens trachtten te overschreeuwen. Rossige lichtschijnsels vielen van alle kanten op de slenterende kijklustigen. Die schijnsels van de heenen weerbengelende olielampen in de kramen en voorhallen van de spellen, door reflectoren van fel blinkend metaal of vlekkeloos spiegelglas naar alle kanten als uitgestrooid, vlekten ^,de aangezichten op groteske manier. Over de kluchtige gebaarden, welke die bewegende lichtvlekken op het gelaat maakten, gekscheerden de jongelui. „Kijk, daar vechten hanen op Gonne's gezicht!" „'t Zijn dwergen." „Bij jou gaat de zon onder." „Dat is de sol justitiae," schimpte Leopold, die als Leidsch student meende, het devies der Utrechtsche Alma Mater wel een ongevaarlijken duw te mogen geven. In sommige omstandigheden kunnen de nietigste verschijnsels een aanleiding zijn om zich vroolijk te maken. En de omstandigheden van nu waren van dien aard. Men had er behoefte aan, iets te ontdekken, dat tot geen intieme uitlatingen noopte. Men wilde de traditioneele kermis vieren om de kermis, niet om een bijzondere beteekenis San het toevallig samenzijn te doen hechten. Dit gevoelden alle zes zonder ruggespraak, scheen het, want zij bepaalden zich in hun gesprekken tot het algemeene onderwerp, de kermis en wat die te zien gaf. Toen men de keurige Fransche suikergoedkraam in 't oog kreeg, moesten de heeren chocolade en bonbons koopen bij de mooie Normandische vrouwen met haar sierlijke, wijduitgespreide, erg flatteerende kanten mutsen. Leopold vroeg aan een der schoonen in heur taal, of het haar in ons land nogal beviel. Zij lachte schalksch. „Mais oui, monsieur!" „Mais non, mademoiselle," verbeterde hij, terwijl hij zijn beurs trok en neuriede: „En saluant chaque patrie, Je me disais: Aucun séjour N'est plus beau que ma Normandie, C'est le pays qui m'a donné Ie jour." „Merci, monsieur! Belles dames, merci!" zei de Normandische met een vriendehjken lach het geld opstrijkend en met een extra knikje Leopold bedankend voor zijn lied. „Zoo'n toilet zou u goed staan, Fransje," meende Leopold, die zich kon voorstellen dat haar reine schoonheid er door verhoogd zou worden. „Zoo gauw we 'n bal costumé hebben zal 'k er aan denken." „Heb-je die hier wel eens?" was de verbaasde vraag van haar cavalier. „Nooit of te nimmer!" luidde op diep-ernstigen toon het onverwachte antwoord. Allen schaterden het uit. In het circus gekomen, namen Frederik en Herman met Gonne plaats op een voorste bank, Leopold met Emilie en Francpise, die liever niet zoo vooraan zaten, achter hen. Het paardenspel van Dassie en Blanus gaf eenige nummers, welke voor zijn tijd inderdaad niet slecht waren. Aan acrobatische wondertoeren en clowneries werd toen in die kleine circussen, behalve in de slotpantomine, nog niet veel gedaan. Twee rijderessen, nog jong naar 't scheen, en knap van postuur en uiterlijk, hadden vooral veel succes. Zij jongleerden en dansten staande te paard en sprongen daarbij over bandelieren, maar ook zonder fout door hoepels terwijl zij jongleerden. Fraulein Irma was intusschen mademoiselle Jeanne verre vooruit. De eerste toch gebruikte een ongezadeld paard, terwijl de laatste zich zonder panneau, het breede zadelkussen, niet zou gewaagd hebben aan de vereischte sprongen. Wat Irma deed was iets nieuws en ontlokte aan de volle tent veel opgewondener toejuichingen dan Jeanne, hoe beminnelijk zij het pubhek ook toelachte, kon inoogsten. Eén opmerkzamen toeschouwer scheen het toe, dat mademoiselle Jeanne hierover haar wrok ternauwernood kon inhouden, 't Was Frederik, die de mooie merrie van Friiulein Irma bewonderend volgde met zijn kennersoog, zooals zij kalm en toch met zekere élégance galoppeerde en zonder dralen luisterde naar 'n tikje met de karwats of een enkel woord van de rijderes. In den regel zijn de paarden, welke door ballonspringende dames gebruikt worden, oud en stram en kunnen ze hoogstens nog in de vereischte maat galoppeeren, deze merrie ging, zoodra haar berijdster zat en een öogenblik draafde, al uit zichzelf in den Spaanschen pas over. En de rijderes had haar blijkbaar ook gedresseerd in de hoogeschool. Frederik hield onwillekeurig ook de eigenares gestaag in 't oog, want hij gevoelde zich aangetrokken door haar superioriteit en ook door haar gelaat, dat geen artiestentype had en waarvan men eer zou zeggen: „Dat gezicht heb 'k wel eens meer gezien." Hij vond haar mooi. Zij bemerkte dat wel en vond behagen in de bewondering van den knappen jongen man. In de pauze zagen Leopold en Frederik kans, met behulp van een fooi, een bezoek aan de zeer bescheiden stallen te brengen, waar een 25-tal paarden in groepen bijeen stonden. De paarden der kunstrijders en rijderessen waren afgezonderd gehouden. In sjofele korte jassen over hun met blinkende lovertjes, kleurige arabesken, strikjes en kwikjes overladen pakken hepen de artiesten rond om de paarden en de optuiging na te zien, hier een klontje suiker of een goedkeurend tikje, daar een vermaning uitdeelend. Frederik zag, terwijl hij voortliep, door een halfopen deur de beide rijderessen en ook hoe de Francaise met de lippen op elkaar gedrukt naar Irma zat te gluren, die iets aan haar kleeding veranderde. Verwonderd was hij, op te merken hoe onrustig de merrie nu was en met haar achterbeenen sloeg. Te meer verbaasde hem dat, omdat hij juist den indruk had opgedaan, dat zij, ofschoon nog jong en vol temperament, zich zoo kalm gedroeg. „Ruhig Beatrix! Ruhig!" hoorde hij iemand met een bijzonderen klank in de harde stem het paard toeschreeuwen. En het dier was een poosje stil — deed moeite, rustig te zijn, meende Frederik. Dat zal de vader van die Irma zijn, dacht hij en 't was hem alsof de eigendommelijke klank van diens metalen stem nog echoode in zijn oor, toen Leopold zei: „Wat 'n stem heeft die vent!" Als eerste nummer na de pauze verscheen mademoiselle Jeanne in de arena op een zwart paard. Zij maakte een goed effect in haar nauwsluitend kleed van sterk glanzend bruin satijn en haar bruin met zwart mutsje, opgesierd met twee lange, smalle hanenveeren in de kleur, die er uitzagen als voelhorens. Haar optreden als kunstrijderes had echter geen buitengewoon succes. „Die meikever zal 't nooit ver brengen," meende Leopold. „Meikever! Die naam is prachtig, 't Costuum bevalt me ook best," lachte Gonne. „Op het eerste bal-masqué van Fransje ben ik al klaar met m'n keus." Had juffrouw Jeanne den naam verstaan? Die zwervende artiesten nemen van alle vreemde talen iets in zich op. Met een nijdig gebaar wendde zij haar paard af, toen dit het vroolijke zestal naderde en keek zij naar de overzijde. Fraulein Irma volgde op het programma. Zij zou, staande op het ongezadelde paard, door een brandenden hoepel springen, wat toen ook nog een nieuwe toer was. De merrie was niet rustiger geworden, dat zag Frederik wel. Zij sloeg soms weder met de achterbeenen en was ongehoorzaam. De stalknechts haastten zich, uit het zaagsel over de barrière te wippen; de gaskransen, die toch al een karig licht verspreidden, werden nog wat lager gedraaid; 't was nu vrij duister in de tent en er begon, toen de directeur zijn plaats in het midden had ingenomen en de lange zweep liet klappen, een stilte te heerschen, welke wonderlijk aandeed na het geroezemoes van stemmen op alle rangen van zoo even. De muziek had plots ook opgehouden, om het effect te vernoegen. Men wachtte in spanning op het gebeuren. Frederik hield geen oog van het paard afgewend. Juist toen de brand in de geteerde hoepels gestoken was, de knechts met de vlammende en walmende ringen zich op de ballustrade hadden geplaatst en Irma, na een paar ronden te hebben gereden, gereed stond haar toer te doen, sprong het paard met een wild gebaar over de barrière, vlak voor Frederik en zijn gezelschap, en stortte de rijderes. Onder het publiek ging een gillen op, dat evenwel plotseling verstomde. Fraulein Irma was geheel ongedeerd opgevangen door Herman, en betuigde, terwijl de verschrikte dames haar lieten passeeren, met een benepen lachje haar dank; Frederik had het paard bij het losse hoofdstel gegrepen nog vóór de directeur of iemand van het personeel kon toeschieten. Er waren slechts enkele seconden mee gemoeid geweest. „Ruhig Beatrix! Ruhig!" had men Frederik hooren schreeuwen met precies dezelfde vervaarlijke stem, die ook Leopold in den stal zoo getroffen had. Verbazing teekende zich op 't hooren van die stem op de gezichten van den directeur, den oppasser van de merrie en het geheele personeel, 't Was trouwens ook alsof het paard verbaasd stond. Het het zich zonder verzet terugdringen over de barrière. Terwijl Fraulein Irma zich naar den stal spoedde, hield de man, dien Frederik voor haar vader hield, dezen staande. „Danke sehr! Ha-ha, die Stimme! Ha-ha, dass war famos! Kolossal! Selbst die Beatrix war ja getauscht! Haha! Tadellos! Auch vom Circus?" ratelde hij voort met die hartelijke jovialiteit, welke collega's, die geen last van elkaar hebben, kenmerkt. „Bedaure," lachte Frederik, die hem volgde naar den stal en hem daar terzijde nam. Zooals op de paardenmarkten somwijlen waargenomen wordt, zijn er middeltjes om een kalm paard „vurig" te maken. Frederik vreesde, dat men de merrie van Fraulein Irma ook zoo mishandeld had en deelde den man zijn vrees mede. „Dass muss der Philippe gewesen sein, der Amang von die Jeanne, die Luder!" bromde hij, de vuist ballend en zijn woede ternauwernood kunnende beheerschen. Hij beloofde, onmiddellijk het paard goed te wasschen, dan kon z ij n Irma — 't was dus inderdaad de vader, dacht Frederik — zonder vrees optreden om den sprong door de brandende hoepels te herhalen. Zoo gebeurde het ook. Zij bracht er den toer prachtig af. Beatrix was mak en gehoorzaam als vroeger. Het publiek juichte en maakte een geweld alsof het de tent in elkaar wilde jubelen. Voor de rijderes was het kleine ongeval een reclame, die op fantastische vleugelen zich verspreidde in Laanstede, waar den volgenden dag de namen van Fraulein Irma, Frederik Wegelandt en de van Raatwijcks op ieders lippen waren. „Datwas'ngoeje inval van je, Frederik," begon Leopold, toen in zijn gezelschap de kalmte was teruggekeerd. „Hé ja, hoe kwam u daar zoo op?" vroeg Emilie. „Kende je dat paard?" vroeg Gonne. Er werd tekst en uitleg gegeven, die het geval als doodeenvoudig voorstelden, omdat men al wist, dat Frederik „de menschen zoo goed na kon doen." Na alles van het circus genoten te hebben, begaf men zich naar een poffertjeskraam en ten slotte naar een groote zaal, waar allen plachten samen te komen, die voor de „mindere gelegenheden" den neus ophaalden. En dat waren er velen! Het was daar dan ook zeer vol. De welgestelden uit stad en lande waren er te vinden. De eene helft der langwerpige zaal was bezet door min of meer luidruchtige gezelschappen aan tafeltjes. Er werd veel wijn gedronken en, later in den nacht, ook wat gegeten. Onderdehand luisterde men naar de vierstemmige liederen en het jodelen, waarop eenige mannen en vrouwen in Tiroolsche dracht de aanwezigen vergastten. De andere helft was ingericht tot danszaal. Aan het einde ervan gaf, op een estrade, een burgerkapel uit een Rijnpruisische grensstad vroolijke concertnummers en ook dansmuziek. Gelukkig ging 't in boven- en benedeneind bij afwisseling. Het genot scheen groot. Er was iets opgewekts en intiems in de vele kringen en kringetjes, die zich daar hadden gevormd door tafeltjes tegen elkaar te schuiven, en het ongedwongen verkeer tusschen verscheidene van die troepjes deed veronderstellen dat verreweg de meesten, die hier samen waren, elkaar, zoo niet als familieleden of goede vrienden, dan toch van aanzien kenden. De kermis was trouwens altijd een verbroederingsfeest, waarvan de naklank alleen wat al te gauw wegstierf. Toen Leopold van Raatwijck binnenkwam, voorafgegaan door Emilie, Gonne en Francpise en gevolgd door Frederik en Herman, bracht dat de gewone opschudding teweeg. Emilie en Gonne trokken intusschen meer dan de gewone aandacht. De dames wisten immers, dat zij uit Brussel haar kleeren hadden en wilden het fijne ervan zien ; de heeren werden getroffen door haar ongedwongen houding, haar zelfbewustwaardigen gang, haar élégance. En ook Francpise vergat men niet te bewonderen. Zij had ja het bedeesdschuchtere over zich van een novitia, maar haar reine schoonheid kwam daardoor des te beter uit. Leopold, Frederik en Herman bemerkten wel, dat de oogen van vele moeders en jonge dames op hen gericht werden, zeker ook al, omdat het kleine ongeval in het circus bekend was geworden. Maar ook zonder dat zou de groep, waarvan jeugd, gezondheid en kracht zoo frisch uitkwamen, wel bekijks hebben gevonden. Lodewijk schreed zonder dralen af op een tafel, die blijkbaar voor het gezelschap gereserveerd was. Hij had des middags uit voorzorg die tafel besproken, wel wetende dat het anders moeite zou kosten, een goede plaats te veroveren. Bij het in zigzag gaan door de zaal werden rechts en links groeten gewisseld met kennissen van de Raatwijcks en Gonne Moore en familieleden van de Wegelandts. Verscheidene van der Garstens, Wegelandts, Markpands en van Andra's waren op het appèl, wel niet aaneengesloten maar toch in elkanders buurt. Ook zij, die veeten hadden, waren onwillekeurig neergestreken waar huns gelijken eenige tafeltjes bezet hielden. „Dag Francpise! Amuseer-je je nog al ?" vroeg bij het passeeren een nichtje van der Garsten niet zonder ironie in haar stem. „Nou, dat zal waar zijn! In zoo'n sjieke club!" antwoordde spottend haar neef Albertus Markpand voor haar. Francpise knikte haar familie vriendelijk toe en deed, hoezeer blozend, alsof zij de hatelijke opmerking niet hoorde. Frederik begreep evenwel instinctmatig wat er in zijn familie gebabbeld werd over het samenzijn van Francpise en hem met de Raatwijcks en juffrouw Moore. Toen de nieuwaangekomenen gezeten waren, vervolgde neef Albertus, doelende op Francpise: „Die zal gauw net zoo grutsch zijn as de Moore's." „Bel neen-ik," meende een vredelievender nicht. „Francpise is altijd even aardig asje in de stad komt" „Nou, Frederik is toch ook al van't hondje gebeten." „Geleuft 'r niks nie van," verzekerde neef Claas Wegelandt. „Ge mot nie vergète nie, dattie 'n aandere opvoeding hèt gehad dan gij, Jan Hendrik, da witte." „Da doet er nie toe; nou is ie 'n boer net zoo goed as wij." 92 „Mar die 't verder zal brenge dan gij en ik, manneke." Jan Hendrik zei daar niets op en keerde zich geraakt af. Men sprak nu weer over de „meziek" en de gevoelvolle voordracht van „Andreas Hofers Tod". De diepe basstem klonk nog na in veler ooren. Leopold en Frederik begonnen met thee te bestellen, om daarna zich aan oesters en champagne te goed te doen. De omzittenden keken even op toen zij de kurken hoorden knallen, maar deden verder alsof zij zich niet met het gezelschap bemoeiden, eerstens omdat zij wellicht het gegeven voorbeeld zouden volgen, ten andere omdat Leopold het aardigste van de meisjes, die naar hem keken, met een glas prosit had toegewenkt, daarbij de eerste regels van de champagne-aria uit den „Don Juan" neuriënd : „Treibt der Champagner das Blut erst im Kreis, Daim wird's ein Leb en herrlich und frei." En aan het repousseeren van dergelijken aanval waagde zich niemand van de kijksters. Na de oesters kwamen de beschuiten met paté de foie gras en de bourgogne — ,,'t was een echte studentikoze fuif," vond Gonne. „Herinner-je je nog, Con-amore," begon Emilie, „dat feestje in den Grand Monarque, toen je vader ons ook op champagne trakteerde ?" „O ja, heerlijk hé !" „Con-amore?" vroeg Frederik aarzelend. „Mon petit nom dans 1'institut de Madame Vailliers," lachte Gonne. „Had je dien nog niet gehoord ?" vroeg Leopold. „Dat verwondert me." „We zijn nu weer laagbijdengrondsche menschen geworden," zuchtte Emilie quasi ernstig, „'t Is een herinnering aan onzen heldentijd." 't Was twee uur toen de vaders, de heeren Van Raatwijck en Moore, opdaagden. Zij waren in de heerensociëteit opgehouden, maar niet tegen hun zin, wat wel uit hun stemming viel op te maken. Overigens trokken de al luidruchtiger wordende gesprekken in dezen hoek der zaal niemands bijzondere aandacht meer, want in alle kringen heerschte een min of meer buiten de gewone perken gaand gedoe. Hoe later het werd aan hoe meer tafeltjes champagne werd geschonken ; den opwekkenden knal hoorde men herhaaldelijk. Bij het verlaten der zaal — de rijtuigen van „Dorenhuize" en „Vierwinden" waren tegen drie uur besteld — werd Frederik aangehouden door een deftig uitziend oud heertje, in wien hij tot zijn verwondering den mém uit het circus herkende, al leek hij nu wel tien jaar ouder. Deze excuseerde zich óverbeleefd, dat hij hem een oogenblik lastig viel. „Fraulein Irma wollte ihnen ihre Karte geben." Dit zeggende wees hij op eene in een eenvoudig reiskleed aan een tafeltje nabij den uitgang gezeten jonge dame. 't Was inderdaad Irma, die, met iets verrukkends in haar oogopslag, ook al in den beleefdsten vorm hare verontschuldiging aanbood, dat zij hem nog niet bedankt had voor den haar bewezen dienst. Zij hoopte, dat hij haar introductiekaartje zou willen aannemen, op vertoon waarvan hij in elk circus waar zij optrad vrijen toegang zou hebben. Frederik was verrast, maar had haast. Hij verzekerde, dat de dienst niets had te beteekenen en dat hij haar kaartje wel niet om er gebruik van te maken als vrijkaart, maar toch gaarne als 'n souvenir aan hun kennismaking zou aannemen. Het kaartje zonder het te bezien in een binnenzak van zijn overjas bergende, nam hij met een hartelijken handdruk afscheid van het tweetal. Er werd onderweg — Francpise en Frederik werden met het rijtuig van den heer Moore thuisgebracht — niet naar de reden van dit korte oponthoud gevraagd, omdat het, daar Frederik bij het verlaten der zaal toevallig de laatste was geweest, voor de anderen onopgemerkt was gebleven. EEN PAARDENGESCHIEDENIS. Er verliep weder een klein jaar, maar niet zonder gebeurtenissen van gewicht voor Frederik. Al had de watersnoodramp deze streek niet geteisterd, voor den Dijksteel was 't een zorgelijke winter geweest en de heer van Raatwijck-Olmen had meermalen den bijstand van Frederik ingeroepen. Diens ervaring breidde zich aldus ongemerkt uit. Hij kwam nu vrij geregeld als vriend van den huize èn bij de Moore's èn op „Dorenhuize" in den familiekring. Oom Wolfgang was het niet naar den zin, maar verzetten deed hij zich niet Zijn neef had langzamerhand den roep van autoriteit op landbouwgebied gekregen en dat vleide hem toch. Over de verbeteringen, die Frederik had ingevoerd, en de uitkomsten ervan, had deze een lezing gehouden in de vergadering der plaatselijke afdeeling van de Maatschappij van Landbouw en later had hij in een algemeene vergadering van de Maatschappij met grooten aandrang verbetering van het landbouwonderwijs bepleit Dit moest een Rijkszaak worden en niet langer overgelaten aan het zeker te prijzen initiatief van deze of gene gemeente, omdat die gemeente de financieel zeer hooge lasten eener belangrijke uitbreiding van gebouwen, leermiddelen en proefvelden en de geregelde aanschaffing van de nieuwste werktuigen enz. op den duur niet zou kunnen vergoed vinden door leergelden en subsidies van Rijk, provincie en gemeente. Hij wees er op, dat het denkbeeld van een Nederlandsche Hoogeschool voor den landbouw reeds in 1847 werd geopperd en verweet het den landbouwenden stand zelf, dat er nu, veertien jaren later, nog geen schrede gezet was op den weg om tot die school te geraken of althans tot een, welke een veel omvangrijker programma had dan de enkele in ons land bestaande landbouwscholen. Wilde hun stand gelijken pas houden in zijn resultaten met het buitenland, dan moest de landbouwer zelf krachtig aandringen bij de Regeering op beter onderwijs. In een andere voordracht vestigde Frederik de aandacht meer in 't bijzonder op het noodzakelijke eener betere controle op de voor uitvoer bestemde zuivelproducten, opdat de eerlijke koopman als tusschenpersoon den Hollandschen goeden naam in het buitenland niet zou zien benadeeld worden door gewetenlooze knoeiers. De betoogen, helder en zeer kennelijk zaakkundig, trokken de aandacht van de landbouw-specialiteiten en de autoriteiten. De heer van Raatwijck-Olmen, die ze in pleno liet opnemen in een verslag aan den Commissaris des Konings, sprak er over in den Haag, waarna Frederik bij den betrokken Minister werd ontboden, om mondeling zijn denkbeelden nog nader toe te lichten. De Minister, ter zijde gestaan door een deskundig hoofdambtenaar, had een open oor voor Frederik's op de praktijk gegronde opmerkingen en adviezen en beloofde overweging. In het dorp begon men Frederik met eenige distinctie na te wijzen. „Bij den Minister ontboden" — 't scheelde niet veel van „bij den Koning ontboden". Frederik zelf had er uit bescheidenheid weinig over losgelaten; maar tante Sientje op de kerkvisites des te meer. Heeremetijd, nu zij er thuis zooveel over had hooren spreken, zelfs door Wolfgang, zou zij er toch onmogelijk over hebben kunnen zwijgen. Was 't dan geen eer voor de heele familie!? Wel heeremetijd wat 'n jong, die Frederik! Wie zou dat nog 's gedacht hebben ! Intusschen had een en ander als gevolg, dat de belangrijke zaak althans rollende bleef en op alle landbouwvergaderingen in het land een punt van beraadslaging bleef uitmaken. In de verschillende provincies werden ook de Staten er warm voor gemaakt en de Tweede Kamer kon er ten slotte ook niet meer buiten blijven. De leden, die door de landbouwende distrikten waren afgevaardigd, gevoelden natuurlijk de zedelijke verphchting, van hun zich indenken in en ijveren voor het nationale belang te getuigen. Al werd Frederik's naam daarbij zelden genoemd, omdat men liever den waan voedde, dat eigen initiatief hierbij de grootste rol speelde, waren er toch, die zijn verdiensten erkenden, o. a. eenige uitgevers van tijdschriften. Frederik kreeg door zijn, vrij goed betaalde, artikelen een nieuw arbeidsveld, dat hem meer bevrediging gaf dan het jaar in jaar uit opvolgen van oom Wolfgang's wenschen, die hij met horten en stooten Wegelandt. j 98 in zijn eigen richting moest wringen. Zelfs al ondervond zijn oom, hoe schraapzuchtig hij ook wezen mocht, de financieel schitterende uitkomsten van Frederik's nieuwe proefnemingen, geheel breken met de oude sleur deed hij niet en wilde hij niet gedoogen. De kortzichtige man schreef het gelukken toe aan het toeval en was in zijn ziel overtuigd, dat mislukken regel zou zijn. 't Was dus op „Hazelinde'' geen leventje voor Frederik om er de rechte ambitie in te houden. Gelukkig was hij er niet de man naar om bij de pakken neer te zitten, maar wist hij van doorzetten en was zijn opgewekte aard hem daarbij een onschatbaar voorrecht. Hij was zelf verbaasd over het vele werk, dat men verrichten kan, als het met overleg en lust gebeurt. Ofschoon het op de boerderij voor hem drukker was geworden tengevolge van nieuwe regelingen en verbeteringen o. a. in de stallingen, de bepoting, de bemesting, het inzamelen en bewaren van ooft enz., terwijl dit en de veranderde aanleg van tante Sientje's bloemhof veel toezicht vorderde, en hij door zijn medewerking aan tijdschriften bovendien vele avonden bezet zag, vond hij toch nog tijd, zorgvuldige, betrouwbare stastistische aanteekeningen en vergelijkende staten bij te houden, die hem later, meende hij, wel te stade zouden komen. Ook het drukker verkeer met de families op „Vierwinden" en „Dorenhuize" eischte van zijn vrije uren meer tijd dan vroeger. Met nicht Gonne was hij sinds lang overeengekomen, de „familiepapieren" voorloopig niet meer aan te roeren. Ze moesten nog wat bezinken, oordeelde Frederik. Gonne meende te mogen opmerken, dat, als ze nog langer in de bedding van 1815 bleven rusten, geheele verzanding een noodwendig gevolg moest wezen ; maar Frederik wist haar tevreden te stellen met te vertellen wat hij van zijn moeder had vernomen omtrent oom Wolfgang^ broeder Frans. Toen had Gonne toch een brief van haar grootmoeder voor den dag gehaald en samen hadden zij dien gelezen, 't Was die, waarin Gonne van der Garsten haar neef Wolfgang als aanstaanden echtgenoot de bons gaf. In dien brief kwam de volgende duistere passage voor: „Ik heb HEd. gezien en gesproken zelfs. Ik schrijf HEd. dewijl ik hare gedragingen niet kan afkeuren. Edoch velen willen doorgaan voor meer edel dan zij, zonder zulks te zijn. Ik zeg u, de schildering van hare diepe smart zou ieders harte moeten roeren. Ik heb mij geschaamd, kennis te hebben aan dengeen, dewelke ditzelve door zijn toedoen heeft kunnen bewerken. De man verdiende geen offer als waarvan gij durft spreken. Het is Gode geklaagd." Dan volgde een onverbiddelijke verbreking. Frederik vroeg of er geen andere brieven waren, die op deze geheimzinnige tirades betrekking konden hebben. ,,'k Heb niet kunnen uitvinden wie die „haaredele" en wie die „man" zouden kunnen geweest Zijn. Je oom Wolfgang schijnt niet eens op den brief te hebben geantwoord." „En zijn er geen vroegere brieven van of aan uw grootmoeder ?" „Er ontbreken er blijkbaar eenige. In éen van je oom — 't is deze," en Gonne reikte Frederik den brief toe, — „wordt weerlegd een zinspeling op geruchten betreffende onregelmatigheden bij de boedelscheiding in 1810; maar overeen „zij" wordt nergens gesproken." „Een flinke vrouw moet uw grootmoeder geweest zijn!" zei Frederik met geestdrift. „Die Seitenhieb op het edele van karakters als dat van adressant is kostelijk." „Zou adressant bedoeld zijn ?" „Wel stellig, lieve nicht, bedoelde de schrijfster, den adressant in 't zonnetje te zetten." Gonne zette een kluchtig gezicht, toen zij het „lieve nicht" hoorde, dat Frederik in 't vuur van 't gesprek ontsnapt was, en lachte ineens hartelijk. Zijn fout bemerkende, Het hij er ook lachend op volgen: „U ziet 't, die oude paperassen brengen ons, vrees 'k, op een verkeerd spoor. Ofschoon..." „Wat ofschoon?" „Ofschoon het er voor u niets toe doen zal, of ik nicht of lieve nicht zeg." „Hoezoo ?" „Als 'n ander jongmensen, met wien u zoo vriendschappelijk omging als met mij, gekomen was aan het „lieve juffrouw Gonne" en eindigde met „Gonne-lief" te zeggen, zou dit misschien als een poging van zijn kant moeten worden opgevat om aan zijn beminnelijkheid ernstig te doen gelooven. Zou 't niet?" „Best mogeüjk. 'k Heb van die dingen nog zoo weinig verstand." „Dat zal wel... Nu, tusschen ons is 't wat anders. Ik zou zonder karis op 't geringste succes „Gonnelief" kunnen zeggen, want wij zijn immers familie van elkaar." „Da's waar ook! Hoe eenvoudig leg je dat uit." „Ik ben altijd uw eigen woorden gedachtig." „Goed, dat die zoo'n indruk hebben gemaakt." „Ze waren dan ook wel indrukwekkend." Beiden lachten hartelijk, maar gevoelden toch, dat deze toon niet meer moest worden aangeslagen. Vandaar dat de „familiepapieren" sinds lang ter ruste lagen. In 't laatst van September was er paardenmarkt te Buren. Ook daarheen reed Frederik en weder in de wijd en zijd bekende oude sjees. Hij had gewild, dat oom een tilbury aanschafte, maar het denkbeeld alleen reeds vond oom verkwistend. Er moesten ditmaal op de markt een paar jonge paarden worden aangekocht, ter vervanging van oudere, die dan voor ander werk zouden bestemd worden. Neef Jan Hendrik Markpand van den „Bloemhof" had een paard aan de lijn, dat Frederik geschikt oordeelde. Hij bood er op, maar zijn zoon Albertus achtte het meer waard. Een Belgische handelaar, in zijn Brabantsche kiel en met zijn zware pet een echt stoer marktype, had ook zin in het paard; hij deed evenwel een lager bod dan Frederik. Deze hoorde, al nam hij den schijn aan er niet op te letten, de onderhandelingen van den Belg, een Vlaming, dien hij al wel kende van andere paardenmarkten. Albertus wilde van geen lageren prijs hooren en zijn vader hield er zich buiten. „lek verstaon m'n eigen toch nie, mijnheer Markpaand, dagge zooveul geld denkt te maoken vandendag. De markt is pertan en baisse." Neen Albertus, „zou 'm dan mar weer mee naor huis neme." Frederik legde, toen de Belg den rug voor goed gekeerd had, nog 'n tientje op zijn eerste bod, maar Albertus, dwars, die Frederik het beste paard niet goed gunde, maakte het af met een: „Nee, 't gaot nie." Oom was teleurgesteld, dat de knecht slechts met één paard thuis kwam. ,,'k Heb nog wel 'n goeie op 't oog," had Frederik geantwoord terwijl hij de kamer uitging, zoodat oom hem niet vragen kon, waar. 't Zou wel wezen op ,,'t Uiversnest" bij neef Willem van der Garsten of op „de Hucht" bij neef Peter Wegelandt, die ook jonge paarden fokten totdat ze voor den handel geschikt waren. Den avond van den marktdag vervoegde zich op de boerderij van Jan Hendrik Markpand een vreemdeling, vergezeld door een jongen uit een herberg in de buurt, die hem den weg had moeten wijzen. De Markpands, vader en oudste zoon, die in de voorkamer zaten — de vrouw des. huizes was afwezig — hoorden de klink van de buitendeur oplichten en dadelijk daarop een luide stem in de gang, die met vreemden tongval zei: „Zegde gai 's, jungske, an den boas, dat de Belgische peerdenkooper d'r is." Jan Hendrik en Albertus haastten zich naar de deur. Het gebeurde wel meer, dat de paardenhandelaren de stallen afliepen vóór de markt, na de markt zag men hen zelden en zoo laat op den avond eigenlijk nooit. „Ah, mossieur Markpaand, bonsoir; is ditte vot* woonst; 'nen skoonen ploats, zulle." „Kom binnen, mijnheer..." ,,'k Ben een kozijn van de Hublófs, mossieur Markpaand." De blauwe kiel van den Belg, zijn wintersche pet met oorlappen, die op den bol waren vastgestrikt, en zijn ongeschoren gelaat zouden op oningewijden geen soüeden indruk hebben gemaakt, maar de naam Hublót was die van een bekend paardenkoopersgeslacht en de boeren zijn niet gewend aan heerachtige handelslui. Zij weten ook wel, dat er onder de blauwe kiel meestal een dikke portefeuille zit. „In den stammenee heurd' iek," ging de Belg met radde tong voort, terwijl hij de kamer binnen stapte met zijn zware laarzen, alsof de planken vloer uit straatsteenen bestond, „dagge ier woonde. Sacrénom 'nen propere struische madam die uit den stammenee, doar za'k seffens 'n pint koopen. Ier, jungske, hèdde gai 'n poar sous veur de boodskap. Mes compliments an uw moeder, heurde gai. Nie vergète, zulle." Meteen stuurde hij den knaap weg. Albertus herkende nu den Belg, die te Buren op hun paard had geboden. Hij schoof een stoel bij. De olielamp brandde slechts flauw; maar om zaken te doen was 't licht genoeg. De Belg vertelde, dat hij te Buren nog naar de Markpands had uitgekeken, maar dat zij hem ontsnapt waren, waarschijnlijk juist toen hij even bij den beenhouwer Vos was aangeloopen. Omdat hij nog naar de markten te Leerdam en te Lienden moest, logeerde hij in de buurt Hij kwam nu om informatie. „Of mossieur Markpaand ier in de contrye bijgeval n°g goeje peerden veur hem wiest." Al pratende kwam natuurlijk het paard van Markpand zelf al gauw ook aan de beurt. „'n Skoon peerd," erkende Hublót. „Mar nee, doar kom 'k nie op terug; da's nikske veur mijn, zulle, 't Mag m'n goesting zijn, m'n beurs, die affair' zullen we zeg, permitteert 't nie." „Nou, doe nog 's 'n bod, mijnheer Hublót," drong Albertus aan. De Belg herhaalde evenwel, wat hij te Buren gezegd had, dat de prijzen teruggaande waren. „En de baisse zal aanhouden; gai zult 't éprouveeren, meneeren." Toch eindigde de onderhandeling met een koop. De Markpands hadden het koeterwaalsch van Hublót wel niet in allen deele kunnen volgen, dat zij vijf-en-twintig gulden meer voor het paard maakten dan de kooper te Buren geboden had, was hun in elk geval zeer duidelijk. „Wanneer leveren en waar?" „Op stond, mossieur Markpaand. 't les amper goed deemstering buiten den hof. De zal u betoale. Payer d'abord tes dettes, da's de kunst om raik te worden, aha! Ik stal het paard an de Oudeweteringbrug..." „De Ouwewerdsche Brug bij van Andra," viel Albertus verbeterend in de rede. „Justement!" De Belg keek 't in zijn notitieboekje na en las langzaam: „De Oudewaardsche Brug, c'est entendu. Doar is m'n logies." De Belg haalde nu met eenige moeite zijn dikke portefeuille en daaruit het noodige papieren geld voor ■mnm den dag, dat met wrijvende vingers werd nageteld en accoord bevonden. Onderwijl hij afscheid nam van den boer, haalde Albertus het paard uit den stal en leverde dat voor de deur af aan den nieuwen eigenaar, die beloofde den halster door iemand van de Oudewaardsche Brug terug te zullen sturen, en met het paard aan het touw het erf verliet. Terug in de kamer maakte de oude Markpand de opmerking, dat de bedongen prijs ten slotte toch niet hooger was dan die, waarvoor Albertus het paard aan Frederik had kunnen verkoopen. „Dat is zoo," stemde de zoon toe. „Mar 'k zie het pèrd liever nie meer hier op het darp." Den volgenden ochtend waren er minstens vijfmenschen in Hoogendijk, die zeiden dat ze „stom verbaasd" waren. Ten eerste Hannes, de stalknecht op „Hazelinde", omdat hij in een der afzonderlijke stallen een paard vond staan, dat er den vorigen avond stellig niet geweest was bij 't afvoederen. De tweede was oom Wolfgang, die op 't gerucht dat Hannes maakte over zijn ontdekking afkwam en om Frederik riep. Als derde was tante Sientje „heeremetijd, stom beduusd" van den weeromstuit. Intusschen had van der Garsten al gezien dat het 't jonge paard van Jan Hendrik Markpand was en, zonder zich evenwel te uiten, het door Hannes uit den stal gehaalde paard bewonderd. Toen Frederik kwam zei hij enkel, dat hij den ruin toch maar gekocht had. „En hoeveel het ie meer motten hebben ?" vroeg oom. „Geen cent meer heeft hij gekregen dan wat 'k hem gisteren te Buren al geboden had." „Zoo!" was de eenige opmerking die oom daarover noodig scheen te achten, ofschoon hij in zijn hart blij was en zich over Markpand grootelijks verwonderde. Frederik het het paard voor een wagen spannen en nam Hannes mee voor de zekerheid. Hij moest den jongen ruin nog leeren kennen, 't Was een vurig ros, maar had al meer in het tuig geloopen, dat was terstond te merken. Frederik kon zich, dat zag hij wel, na een paar malen in de onmiddellijke omgeving te hebben rondgereden, gerust wagen aan een rit door het dorp. Hij stuurde den wagen voorbij de boerderij van neef Jan Hendrik Markpand en zorgde er voor, door wat drukte te maken met den knecht, dat men hem op de hoeve opmerkte. Trouwens als er gerij op den weg gehoord wordt, spoedt zich iedereen, die in 't voorhuis is, naar de ramen. Dat is buiten overal zoo. Jan Hendrik was toevallig alleen in de voorkamer, waar hij in zijn secretaire bezig was. De oude leeren zakportefeuille, waarin de bankjes bewaard werden, ontglipte hem in zijn schrik. „Bel verdomd, da's öns perd! Bertus, Bertus, kom es gauw!" riep hij uit alle macht de gang in naar het achterhuis. Albertus kwam op een draf aanloopen — het gerij had hij ook al gehoord — maar Frederik was al uit het oog. Toch zouden zij het voor hen onbegrijpelijke schouwspel nog eens samen genieten. Terwijl vader en zoon stom verbaasd het geval bespraken, was Frederik bij den eersten den besten zijweg gedraaid; nu reed hij nog eens in een flinken draf voorbij de Markpands. Zijn groet met de zweep werd met een nijdig gezicht beantwoord; vader en zoon beseften, dat Frederik den Belgischen kooper een beteren prijs had moeten betalen dan zij hadden kunnen bedingen. Die winst was nu voor hen verloren gegaan. Bertus had te Buren kwieker moeten wezen, meende de vader, wat zijn zoon tot diens spijt niet kon tegenspreken. Maar „stom beduusd" waren zij beiden, dat dit alles zoo schielijk in zijn werk was gegaan. Den avond van denzelfden dag hepen neef Jan Hendrik en zijn zoon Albertus even aan bij oom Wolfgang, wat in lang niet gebeurd was. Maar zij konden geen nieuwen dag ingaan zonder het naadje van de kous te weten. Voor hoeveel zou oom hem gekocht hebben? Was Frederik den vorigen avond wellicht toevallig den Belgischen kooper tegengekomen ? Had misschien Frederik den Bels op hen afgestuurd? Allemaal vragen, waarop zij zouden trachten het juiste antwoord te krijgen. Oom en tante moesten de neven alleen ontvangen. Frederik was achter. Hij moest met de knechts, zei oom, het werk voor den volgenden dag regelen en bij het afvoederen was hij ook altijd graag als 't eenigszins kon. Toen de bezoekers de sigaren, die tante Sientje had klaargezet, hadden aangestoken, werd er op de gebruikelijke traag-nieuwsgierige, quasi belangstellende manier navraag gedaan. Omdat oom noch tante precies waren ingelicht, werden de Markpands evenwel niet veel wijzer. Alleen moesten zij tot hun stijgende verbazing opmaken uit een gezegde van oom — dat hij 't vreemd vond, dat het paard al niet te Buren voor hem gekocht was, nu het toch geen hoogeren prijs had kunnen opbrengen — dat de Belg den ruin voor hetzelfde geld aan Frederik had overgedaan. „Nou, ik ben blij mit 't pèrd," zei oom, juist toen de buitendeur openging en er in de gang zware stappen op de zerken werden gehoord. Alle vier keken verrast naar de kamerdeur, waartegen geklopt werd en die meteen geopend werd door niemand anders dan door onzen Belgischen paardenhandelaar, den kozijn van de Hublót's, die nog niet van kleeren scheen gewisseld te hebben. „Bonsoir madam, messieurs!" groette de binnentredende met een lichte buiging en druk gebaar met de handen. „Ah, welaan, houdt uw gemak," tot van der Garsten, die moeilijk uit zijn zorg oprees. „Merci, madam. Vriendelaik dank." Terwijl de Belg zich op den stoel neerzette, dien vrouw van der Garsten voor hem bijschoof, zei hij tot Jan Hendrik: „Da's 'nen casueele rencontre, mossieur Markpaand ; tout va bien sinds giester?" „Zijdegij in 't dorp gebleven, meneer Hublót?" ,,'k Ben nog op zuuk van 'n poar goeje peerden, mossieur Markpaand." „Om ze op slag weer met winst te verkoopen ?" was de slimme vraag van Albertus. „Da's gauw verdiend." „Oeju, oeju, d'affair' prospereert nie toujours an. 't lest de kunst den besten taid te employeeren, nie- ■■WH woar ? 't Geluuk kan niet altaid dienen, moar ieveranst liegt 't veur 'n ieder te wachten, geleuf dat moar." Zich nu tot den boer van „Hazelinde" wendend, ging hij voort: „'k Kwam justement bai u, mossieur Vandergarsten, om te informieren of ik 't peerd van u terug kan koopen." „Terugkoopen ! ?" vroeg oom Wolfgang, zich in zijn zorg oprichtend, met ongeveinsde verbazing. ,,'kWiest niet eens da Frederik het pèrd van u hèt gekocht. Mar ik denk er nie an, meneer Hublót." ,,'k Wü u 'n skoonen rouwkoop geven, mossieur Vandergarsten," drong de Belg aan. De Markpands ergerden zich gruwelijk en vreesden al, dat oom Wolfgang bezwijken zou voor de verleiding. Die vrees was evenwel ongegrond, zooals genoegzaam bleek uit den loop dien het gesprek nam. De Belg stelde nog voor, den „zoon" van van der Garsten te raadplegen, maar de boer wilde in geen geval van verkoopen hooren. Dan zou de Belg maar weer op stap gaan. Opstaande en de familie met een „Ajuus, au revoir!" groetende, zei hij tot Albertus : „Gai zult toch awel 'nen pint acceptieren willen bijdat struische madammeke in den stammenee, woar iek giester 't oavend was. Dië kan goed klappen, geleuf me; heelegansch ien der sproake 'nen stadsche dame, zulle." „Heeremetijd, van wie proat ie toch?" vroeg tante halfluid voor zich heen. „As 'k 't goed begrijp, tante, van juffrouw de Geus uit „de Zwaan". Doar is ie gewèst," zei Albertus, zich naar tante buigende om niet te luid te behoeven te spreken. Zich tot den paardenhandelaar keerend, liet hij er luider op volgen : „Nee, dank u. Wij blijven nog wat" „Hè 'k van m'n léve," bromde tante. Na zijn leedwezen betuigd en excuses gemaakt te hebben voor zijn dérangement, vertrok de Belg. Markpand en zijn zoon hadden ook eensklaps haast. Tante zei nog, dat Frederik wel dadelijk zou komen, en dat ze gauw iets wou klaar zetten voor de visite, maar neen de Markpands hadden in niets trek en moesten naar huis. Pas waren zij de deur uit en goed en wel den hoi af, of een man in een blauwe Brabantsche kiel en met een pet met oorkleppen op stapte ongegeneerd de huiskamer binnen. Met een ronden lach, die klonk zooals in lang niet gehoord was tusschen de wanden van dit vertrek, viel de man met een schok en puffend op een stoel neer. „Is die grap niet goed geweest!" Nu eerst herkenden oom en tante aan de stem hun neef Frederik, wiens gelaat reeds ontdaan was van de houtskoolvegen en strepen, die een groezelig, ongeschoren gezicht en rimpels hadden moeten verbeelden. „Heeremetijd jong, wat hedde nou begonnen?" riep tante ontzet. Oom keek almede zijn oogen uit. „Wa beteekent dat, Frederik?" „Dat beteekent, oom, dat dit de eenige manier was om het pèrd van neef Jan Hendrik te krijgen zonder dat 't u een cent meer kostte, 'k Had nu eenmaal m'n zinnen op dat pèrd gezet; 't wordt een best pèrd, dat zult u ondervinden.'' „Da weet 'k al," zei oom. Onderwijl was Frederik opgestaan, had zijn pet afgezet en zijn blauwe kiel uitgetrokken. Toen dit kleedingstuk verwijderd was, moesten er nog een paar dikke jassen worden uitgetrokken, vóór de slanke gestalte van Frederik weer tot haar recht kwam. Tante moest toch lachen toen zij dit zag. „Heeremetijd, jong, hoe komde d'r op. Ge woart nie te kenne nie." „En dat zuivere Vloamsch van me!" Weer moest Frederik in een lachbui uitbarsten. „Daor heb 'k moeite mee gehad! Elk oogenblik wou 'k me verspreken, 't Was me 't taaltje wel!" „En die juffrouw de Geus uit „de Zwaan" ?" vroeg tante wantrouwend. „Bij dat „struische madammeke" ben 'k natuurlijk niet geweest." Frederik moest het verhaal van a tot z doen en vond bij tante een instemmend gehoor. Oom zei weinig en wat hij nog zei kwam hierop neer, dat 't voor Frederik toch wel eens op iets onaangenaams had kunnen uitloopen. 't Zou verstandig zijn, over het voorgevallene maar te zwijgen. De Markpands zouden 't zeker niet ruchtbaar maken. Ruchtbaar werd het intusschen toch. Frederik had van den eenen knecht de kiel, van 'n anderen de pet geleend en in de keuken had hij zich ouder gemaakt met houtskool. De knechts en de meiden wisten er dus iets van, al hadden zij het fijne van de zaak niet be- grepen. Het feit, dat het paard van Markpand van den „Bloemhof' door Frederik's slim toedoen was gekocht zonder dat de Markpands zich daarvan bewust waren geweest, lekte uit, en zoo ging er al spoedig een fantastisch verhaal het dorp door, waarbij er spottend gelachen werd om een kostelijke grap van Frederik Wegelandt, waarvan de Markpands de dupe waren geworden. Acht dagen later, terwijl Frederik afwezig was, zooals Jan Hendrik van den „Bloemhof' wel wist, bracht deze weder een bezoek aan oom Wolfgang, 't Was om zich te beklagen over de „gemeene streek", die Frederik had uitgehaald, 't Was 'n schandaal, zoo z'n eigen familie op de spraak te brengen. Jan Hendrik begreep wel, dat oom er niets van had geweten, want dan zou 't niet gebeurd zijn; maar des te grooter afkeuring verdiende 't, dat iemand, die bij zijn oom en tante toch als kind aan huis was, zóo eigenmachtig was opgetreden om den fatsoenlijken naam van een familielid door den modder te sleuren. Oom en tante vonden, dat neef nu toch overdreef. „Heeremetijd, Jan-Hendrik, 't is mar 'n grap gewiest," zei tante sussend. „Oe mot lache mit de lachers." „'n Grap! ? 'n Echte, smerige kwajongensstreek, die in 't geheel nie te pas komt tegenover mijn," bulderde Jan Hendrik, die het oor niet wilde leenen aan verstandigen raad en van zijn verbolgen zoon Albertus zijn les had meegekregen. „Mijn jongen had, God beter 't, zoo iets es motte probeere!" En hij sloeg met de vuist op de tafel, dat 't dreunde. Het denkbeeld, dat Albertus zoo'n grap zou hebben kunnen verzinnen en uithalen, vond tante Sientje zoo belachelijk, dat zij niet kon nalaten op schamperen toon te zeggen: „Heeremetijd, da had ie nie gekund, Jan-Hendrik." „Hedde gij er schoai bij gelejen?" viel oom wat barsch uit. „Da zeg 'k nie." „Gij zult er gin pèrd en gin koe en gin vracht er'pels minder om verkoope, Jan-Hendrik." Er was een nijdigen klank in ooms stem gekomen, zooals Jan-Hendrik tot zijn schrik opmerkte. Hoe boos hij ook was, gevoelde hij toch best 'het onverantwoordelijke van een breuk met een erfoom als oom Wolfgang. Daarom ook had hij zich snel weten in te binden en was het afscheid vrij gewoon. Wolfgang van der Garsten was evenwel niet best te spreken, toen de deur achter Markpand gesloten werd, en zijn vrouw schudde bedenkelijk het hoofd. Wegelandt. 8 OUD EN NIEUW. In het jaar dat volgde merkte Frederik onwillekeurig groote veranderingen op èn in zijn omgeving èn in zijn eigen persoon. Leopold en Herman van Raatwijck promoveerden na een studietijd van zeven jaren. Leopold was wel een jaar vroeger dan Herman „klaar" geweest, maar het was een illusie van de broers om tezelfder tijd den graad van doctor utriusque juris te halen. Frederik had de promotie-partij meegemaakt. Hij was aangekomen in gezelschap van den ouden heer van Raatwijck, die hem met zekere onderscheiding bejegende, wat voor de vrienden van de promovendi niet onopgemerkt was gebleven. Hij had te Leiden dan ook een vleiende, kameraadschappehjke belangstelling in zijn persoon gevonden. De jonge Raatwijck's hadden hem trouwens vooraf bij hun vrienden, jhr. van Tillvoorde e.a., geïntroduceerd door zijn even amicaal en joviaal als degelijk karakter te prijzen, te vertellen o. a. van wat er in het circus was voorgevallen en te gewagen van zijn adviezen aan den Minister van Binnenlandsche Zaken. Geen wonder derhalve, dat men hem met open armen had ontvangen. Gemakkelijk en goed spreker voor de vuist als hij was, had hij aan den feestelijken maaltijd, die luisterrijk was als gold het een promotie more majorem, het oor van alle aanzittenden gehad met een geestige improvisatie ; maar vooral toen hij na het uur der officieele toosten, op aandrang van den ouden heer van Raatwijck, die van het geval indertijd iets had hooren verluiden, het gebeurde met het paard van Markpand op zijn typeerende wijze had verteld, liever gezegd geacteerd, was 't hem een oogenblik geweest alsof men in hem den held van het promotie-diner had gezien. „Die ellendige ijdelheid!" had hij zichzelf tot zijn schrik moeten toeroepen, toen hem op de thuisreis een streelend gevoel doortintelde bij de herinnering aan de bijzonderheden van de gezellige studentenfuif en de rol, die hijzelf daarbij vervuld had. Aankweeken wilde hij die ijdelheid niet, vandaar dat hij zich heilig voornam, op „Hazelinde" eenvoudig boer te blijven zooals totnutoe. Maar... dat daar te Leiden was leven geweest, frisch, prikkelend, oorspronkelijk, aansporend tot inspanning van den geest, om te geven al wat die in zich had aan originaliteit en blijheid en levenslust. Hier op „Hazelinde" was en bleef het sleur en worstelen tegen kleinzieligheden. Er kwam een grootere ontevredenheid over hem, dan hem ooit had gekweld. Hij zou de vleugels willen uitslaan en voelde ze gekortwiekt. Eenvoudig blijven. .. Het eigendommelijke van de huisinrichting in de degelijkste groote boerderijen, zooals „Hazelinde" er een was, had hem altijd aangetrokken. Hij waardeerde het gemoedelijke, het intieme ervan, omdat hij zoo was opgevoed door een verstandige moeder. Lamartine zegt ergens: Het lot van het kind wordt geweven in het huis, waarin het geboren is. Zijn ziel bestaat voornamelijk uit de indrukken, die het daar ontving. De blik van onze moeder vormt een deel van onze ziel, die er door onze eigen oogen in doordringt Frederik moest vaak aan die woorden denken. De in 't ouderhuis ontvangen indrukken waren diep in zijn ziel geprent en waar hij sporen van intimiteit en poëzie vond, kweekte hij die met zorg aan, om er zich aan te goed te doen. Daarom was het teekenachtige en gezeUig-huiselijke van een schouw met een kunstvaardig gesmeede haardplaat hem hef; daarom ook had hij oog voor de mooie, gebeeldhouwde eikenkast van tante Sientje, haar oude latafel met handwerk-koperen beslag, de diepbruin geworden rekken met borden die een eeuw en langer in de familie waren, haar porceleinkast, zooals hij er in musea ook zag; daarom waren de keukenstoelen met hooge ruggen en matten zittingen en zooveel meer voorwerpen, waarmede hij dagelijks in aanraking kwam, hem lief als vormden zij een deel van zijn leven. Wat er in zulk een woning gemeenlijk ontbrak, was goede smaak om partij te trekken van al het moois. Frederik had allengs verbetering gebracht in schikking en plaatsing, en tante weten over te halen, eenige wanstaltige zaken, zooals oude teekenlappen in mahoniehouten lijsten — óok familiestukken — naar een duister plekje te doen verhuizen. Nu was er evenwel een tijd gekomen, dat het hem moeilijker viel, zelfs een ouderwetsch mensch als tante heeremetijd in de richting te sturen, die hij zich had voorgeschreven. De lucht buiten was bezwangerd met veranderingen. Het woonhuis der boerderij leek hier en daar wel een villa, zooals men 't noemde. Waar geheele verbouwing te kostbaar was geacht, had men den voorgevel toch „gemoderniseerd". Al meer en meer zag men de typische kruisramen met de kleine ruiten verdwijnen. Waar vroeger die ramen vijftien tot twintig ruiten telden, hadden de nieuwe er slechts zes. De buitenluiken werden vervangen door binnenblinden. Verder moesten alle kamers behangen zijn. De buitendeur kreeg een bel. Er kwamen karpetten in de zitkamers, in stede van de fijne gevlochten Indische matten, en meubelgordijnen — tante Sientje zei afkeurend „stoatsiegordijnen" — voor de ramen in de mooie kamer. Zoo wilde het de nieuwe tijd, die zich nu ook in Hoogendijk en omstreken baan brak. Al was Frederik voor vooruitgang en waren hem de hygiënische eischen van het nieuwere standpunt der algemeene wetenschap geen raadsels gebleven; al wist hij het genot te waardeeren van meer comfort in huis, vele van de nieuwigheden, die men in zijn omgeving invoerde, kon hij niet bewonderen. Bij verscheidene boeren toch zag men het mooie kabinet of de gesneden kast uit de goede kamer naar een halfdonker slaapvertrek verhuizen en een chiffonière of een bonheur-du jour zonder eenigen stijl, in elk geval geen sierlijker meubel, er voor in de plaats gesteld. De stoeltjesklok moest voor een plompe vier- tante Schwarzwalder of een smakelooze stolppendule rijken. In enkele kamers miste men zelfs de Delftsche )ullen en vond er gemaakte bloemen onder glazen itolpen. Telkens, als hij in die gemoderniseerde kamers op risite was, scheen het Frederik toe, dat het verdwenen >ude iets van de poëzie van het buitenleven had neegenomen. Tante Sientje kwam na elk bezoek bij een nicht, lie aan den modernen geest geofferd had, met najverig geklaag terug op de schrielheid van haar man, iie de veranderingen, welke zij voersloeg, verkwistend loemde. Dan zocht zij haar heul bij Frederik, maar rond die daar natuurlijk niet. Hij had zelfs moeite gehad, haar af te brengen van ïen bijna gesloten koop met een ruilebuiter uit de Rijnstreek, die met zijn aak bij de Nieuwewaardsche Brug ag en den boer afliep om oud blauw op te koopen jf liever te ruilen voor groepen zonder waarde, smakeooze producten van Duitsche aardewerkfabrieken, of iusgenaamde wandversieringen van metaal, die nog gruwelijker beleediging van goeden smaak waren. De belasting op voertuigen met veeren was voor menigen zuinigen boer een geldige reden geweest, het aandringen van de boerin en de dochters tot aanschaffing van een Utrechtsch wagentje, een brik of een tentwagen langs zijn kant te laten gaan; maar ten leste bleek de stuwende kracht van anderer voorbeeld toch te sterk om zich langer met goed gevolg ertegen te verzetten. Er was reeds menig rijtuig op 't dorp. Ook over veranderingen in den aanleg van den bloementuin op „Hazelinde" was tante het niet dadelijk eens met Frederik, die in de dusgenaamde Engelsche tuinen, welke vrij plotseling in zwang waren gekomen, voor een boerderij van den ouden stempel met de geschoren linden voor het huis, als „Hazelinde'' nog was, een ketterij zag. Met beleid wist hij het zoover te brengen, dat wat er vervormd werd in de stijve langwerpig vierkante vakken, die vroeger den bloemenhof uitmaakten, op zijn verzekering door tante aan nicht Berta van „Paddenburg" werd vertoond als de allernieuwste Engelsche trant, ofschoon een deskundige er veeleer een Franschen stijl in zou herkend hebben. Ook in het huiselijk leven werden er wijzigingen ingevoerd. Hand over hand was reeds het gebruik toegenomen, schade doend aan het besef van samenhoorigheid in zoo alleenstaande hoeven, dat de familieleden in de woonkamer het ontbijt, het middagmaal, de koffieboterham en het avondeten gebruikten, terwijl voor de meiden en knechts in de keuken gedekt werd. De „vrouw" werd „juffrouw", de „boer" of „baas" werd „meneer". Trouwens, de eigengeërfde landbouwer, die zich wat ruim bewegen kon, werd nu gerekend te behooren tot de heereboeren. En hij deed daarnaar. Hij zond zijn zoons naar een kostschool om vreemde talen te leeren en overschreed soms de landsgrens tot Brussel, Kleef, Keulen. Piano's en huisorgels waren in eens geen zeldzaamheid meer. Op de avondpartijen werden meer sigaren dan lange pijpen gerookt en op den disch prijkte een taart uit de stad meegebracht in plaats van de eigengebakken tulband. Mooi opgemaakte schotels haringsla enz. vonden veel navolging. Men zag bijna geen aardnoten meer, wèl kastanjes. Het jongere geslacht sprak de boersche taal niet meer zoodra er „iemand anders" bij was. Het gebeurde wel, dat men om een oude tante lachte en knorrig werd op vader en moeder, die de boekentaal telkens in den steek lieten. De ouderwetsche boerinnendracht, de neepjesmuts van echte kant, werd nog slechts gedragen door haar, die halstarig beweerden te oud te zijn, om blootshoofds te loopen. Des Zondags op de koffievisite sprak men over moderne dominees en moderne theologie, tot Frederik's verbazing. Hij hield in „Gids" en „Tijdspiegel" de literatuur daarover wel zoo'n beetje bij, maar verdiepte zich niet in kerkelijke vraagstukken, omdat hij niet hechtte aan dezen of genen vorm, mits deze de zede niet bedierf. Dat nu de in de kerk aangehoorde preek in deze kringen de aanleiding heette, om over de diepzinnigste quaestiën een eigen oordeel te durven vellen, leek hem absurd. Maar 't was waar... buiten was 't een andere wereld geworden, althans naar het uiterlijk te oordeelen. Er waren in tusschen oude gebruiken, die nog stand hielden. 't Was nu einde November, 't Had al een weinig gevroren 's nachts. Dat was juist het goede weer voor de slacht. Op „Hazelinde" stond het geheele huis op stelten. Op de deel hing aan een dwarshout, dat met touwen aan een balk van den hooizolder was vastgemaakt, een vette os te prijken, 't Was een kolossaal beest. Tewis, de rondgaande dorpsgelegenheidsslachter, had, zooals hij jaar in jaar uit gewoon was te doen, verklaard, dat hij nog nooit zoo'n zwaren os onderhanden had gehad. En hij kon er over oordeelen. Terwijl hij het touw greep en zijn sterken kop en stierenek onder het dwarshout zette, om zijn kant hooger op te trekken, een werkje waarvoor aan de andere zijde drie man noodig waren, had hij plechtig verzekerd, dat het beest de achthonderd pond met gemak haalde. Zooals het daar hing, het vetnet, zachtgeel als eerste grasboter, met zorg uitgespreid en daaronder een hagelwitte handdoek, deed het denken aan de „Slachtplaats" van David Teniers. Tante Sientje maakte die vergelijking niet, want zij was nooit in het Trippenhuis geweest; maar wèl zei ze: ,,'t Is heeremetijd 'n lust om er noar te kijke. As 't mar nie zooveul wark 'n gaf." Ja, de slacht gaf gedurende drie lange dagen heel veel werk, want behalve den os waren er, zooals gebruik was op „Hazelinde", ook twee zware varkens geslacht, die buiten in de koude lucht, aan schuin tegen den muur van de bijkeuken geplaatste ladders gebonden, nog hingen te besterven. In de waschkeuken stond de fornuispot borrelend te vuur en waren de meiden en een werkster bezig met het reinigen der ingewanden. Een knecht droeg gestaag koud en heet water aan en ontlastte de bedrijvige vrouwen van den vuilen rommel. In de keuken hield tante zich onledig met eenige voorbereidende werkzaamheden, daarbij geholpen door Berta, een dochter van neef Claas Wegelandt, die dat al sinds eenige jaren gewoon was en dus bekend met de propere eischen van tante. De avond van den eersten slachtdag was, naar oud gebruik, steeds gewijd geweest aan het vetprijzen, 't Was in den regel een heerenavond. Enkelen van de neven, die 't meest bij oom Wolfgang over den vloer kwamen, werden dan genood op een glas wijn. Tante Sientje had er al met Frederik over gesproken, een boodschap te sturen naar Claas Wegelandt, Peter en Gerbrand van der Garsten en den wethouder Willem van Andra, een zwager van Peter. Op 't laatste oogenblik evenwel had oom bezwaren gemaakt, zoodat er van de vetprijzerij niets zou komen. Oom gevoelde zich te pijnlijk en te weinig opgewekt, om het gewone bezoek te ontvangen. Men had hem trouwens den geheelen dag slechts even op de deel gezien, strompelend steunend op twee stokken. Voor tante was dat afbestellen een groote teleurstelling. Zij, vriendschaphoudend van aard, had gaarne voor een gezellige avondbijeenkomst wat drukte, zelfs na een vérmoeienden dag, over. Frederik, die de slacht op „Hazelinde" nu al vaak had meegemaakt, kwam de verhindering van oom niet ongelegen, want hij wilde dien avond gaarne een belangrijke vergadering van den landbouw bijwonen. Toen hij den volgenden ochtend de keuken binnentrad, sloeg hem een warme damp, verzadigd van weeë en specerijachtige geuren tegen. Zij, die zich daar repten bij het maken van hoofdkaas, met- en leverworst, balkenbrei, rolpens, zwoerdrollen en wat dies meer zij, schenen geen last te hebben van dampen noch geuren, maar al koutend en schertsend bij voorbaat te genieten van de heerlijkheden, die zij bereidden. In steenen en ijzeren potten stoomde een ziedend vocht, waarin de ervaren hand van tante Sientje al roerend de noodige hoeveelheden rommelkruid, peper, kruidnagelen, nootmuskaat enz. strooide. Zoodra tante door den dichten nevel heen Frederik gewaar werd, stond zij op en gaf hem een wenk. „'k Mot oe éven wa vrage, Frederik." Tot Berta : „Blijf gij roere, kijnd." „Besüg, tante, ga mar." Tante ging Frederik voor naar de opkamer, waar zij hem vertelde, dat neef Peter van den „Paddenburg" er den vorigen avond tóch nog geweest was en dat hij, terwijl zij even naar keuken en kelder was gegaan, die gelegenheid had waargenomen om met oom over geldzaken te spreken. Haar man had haar nog niet gezegd, waar het precies over ging, maar hij was erg uit zijn humeur geraakt en Peter was maar heel kort gebleven. „Heeremetijd, jong, dat bezuuk stoat me niks oan. As Peter zoo alleenig kwam en oom buite mijn om wiest te spréke te krijge, is 't altijd op geldleene uitgedraaid en da kan op den duur nie goed goan nie." „Heeft neef Peter dan wel eens geld van oom Wolfgang geleend, tante?" „Heeremetijd, in den lesten tijd dukkels, jong! Witte doar niks van ?" „Waarschijnhjk als hij tijdelijk in verlegenheid zat" „Nee jong, tijdelijk, da is 't nie. 't Is doar altijd 'n veuls te rejoale boel gewest. Heeremetijd, da hè 'k toch altijd gezeid. Da's nie vol te houwe nie. Doe mijn nou plezier en road 't oom af as hij er met oe over sprèkt." „Dat zal oom wel niet." „Hij kan nou toch zelf 't geld nie uit de stad hoale. Heeremetijd, hij vuult zich zoo ellendig. Marge goa-de gij toch noa de stad om moeder 'n pruufke van de slacht te brenge, nou, dan motte gij 'ns infermeere noar Peter, 'k Zou zegge bij den netoaris. Doe da, Frederik. 'k Mot nou weer weg." ,,'k Zal 't doen, tante." Tante haastte zich terug naar de keuken en Frederik ging naar de woonkamer, waar hij wist dat oom in zijn leuningstoel bij de kachel zat. Misschien dat oom begon over wat tante bezorgd maakte. Maar oom het niets los. Frederik vroeg, hoe het nu ging met de pijnlijke beenen; hij zei, gehoord te hebben, dat neef Peter nog onverwachts gekomen was; hij sprak over zijn gaan, den volgenden dag, naar Laanstede ; maar oom reageerde nergens op en toonde minder belangstelling dan ooit Frederik was, door kennismaking met verscheidene vrienden van de Raatwijck's en de Moore's, notabelen uit Laanstede en omgeving, ook door het zitting krijgen in het afdeelingsbestuur van de Landbouwmaatschappij, herhaaldelijk in aanraking gekomen met personen, tot wie de boeren hun toevlucht namen als zij in geldverlegenheid waren of overwinsten hadden uit te zetten, zooals notarissen, rijke particulieren en kassiers. Bij hem werden somwijlen lastige navragen gedaan omtrent de soliditeit van dezen en genen landbouwer; maar hij had uit beginsel steeds zich van het geven van inhchtingen weten te onthouden. Hem was dus wel ter oore gekomen, dat er onder zijn dorpsgenooten, ook onder zijn „familie", verschei- denen waren, die moeilijke tijden doorleefden, en hij had zelfs op grond zijner ervaringen een economische studie betreffende den landbouwersstand op schrift gemaakt, die hij in een der tijdschriften, waaraan hij medewerkte, dacht te publiceeren. 't Zou een poging zijn, om het verderflijke van het al te lichtzinnig geldopnemen in het licht te stéllen. Hij wist, dat dikwijls onvoorspoedig boeren, misgewassen, ziekten, al te gemakkelijk verleend krediet, gebrek aan kunde en doorzicht oorzaak waren van achteruitgang; maar ook, dat die vaak te wijten was aan tijdelijken grooten opbloei der zaken, gevolgd door gemakzucht, naijverig grootdoen, onverschilligheid, slechter beheer, toegeven aan meer weelde en drinkgewoonten enz. Soms was de kiem van de mislukking reeds bij het huwelijk aanwezig. Zij, die het eerst trouwden omdat zij, thuis overheerscht door een despotisch ouderlijk gezag, naar zelfstandigheid snakten, waren genoodzaakt óf t e klein te beginnen, in vergelijking met de verpleging en gewoonten in het ouderlijk huis, óf zich terstond in schulden te steken. In het eerste geval geraakten zij langzamerhand in de „familie" op den achtergrond, omdat zij „niet mee konden doen" ; in het andere geval bleef de geldzorg een voortdurenden druk uitoefenen, wat op heel het gezin een stempel van ontevredenheid zette in huis, en van schijnvertoon naar buiten. Zoo gebeurde het intusschen ook wel, dat er van de eerst op den achtergrond gedrongen familieleden, later een ongewone frissche kracht uitging, die hen er weer geheel bovenop bracht. In het gezin, dat liever spaar* zaam had geleefd, vergetende het materieel betere leven van thuis, dan zich met schulden te overladen en zich af te tobben om op tijd de renten te kunnen betalen, in dat gezin werd wel eens de spaarzaamheid schrielheid, maar met noesten vlijt arbeidend, kwam men jaarlijks vooruit. Er werd, zoodra er gelegenheid toe was, een stukje grond bij gekocht, de landbouwgereedschappen werden uitgebreid, men kon meer vee aanschaffen, in 't kort, men boerde met vrucht en was voldaan. Uit zulk een gezin trad soms in eens als een nieuwe krachtige loot een afstammeling op den voorgrond, overschaduwend door energie, gezonden levenslust, frisschen moed en volharding, hen, die vroeger met geringen dunk op de zijnen neerzagen. Dat was het gevolg van ingetogen, sober, werkzaam voortleven, tevreden met zijn lot, door eigen kracht dragelijk gemaakt, onbekommerd over de toekomst. Maar zoo gebeurde het ook, dat de hoogerop willenden, die, misbruik makende van den gezienen familienaam, maar al te gereedelijk aan de gelden wisten te komen, huns inziens noodig voor uitbreiding van het bedrijf, aankoop van gunstig gelegen land enz., eensklaps voor een déb&cle kwamen te staan. Gunstige jaren hadden hen weelderig gemaakt en de toekomst rooskleurig doen inzien; buurmans bewondering had hen geprikkeld tot voortgaan op den ingeslagen weg; was er een lastige geldschieter te bevredigen, twee nieuwe crediteuren voor een schenen licht te vinden te zijn geweest, dank zij naam en uiterlijk aanzien. Dan barstte soms in eens de bom. Op hypotheek kon men geen kapitaal meer bekomen; de rijke bloedverwanten, die dikwijls slechts terwille van hun goeden naam bijsprongen, hadden al leergeld genoeg gegeven; er moest jaar op jaar een stuk land verkocht worden; in huis werd de ontevredenheid ondragelijk en namen de slechte gewoonten hand over hémd toe. Troost werd gezocht in denzelfden drank, dien men begonnen was te genieten als een wijding aan het betere materieele leven. Het geslacht ging ook physiek achteruit. Zoo alweder gebeurde het, dat er soms gevallen van volkomen degeneratie zich voordeden en de „familie" een verloopen sujet telde, dat zij zich haastte, ergens, ver weg, uit te besteden. Dat de families, welke van ouder tot ouder zich hadden weten te handhaven op hare grootste boerderijen, bleven zetelen in het voorouderlijk huis, was vaak te danken aan het feit, dat eenige ongehuwde kinderen daar bleven samenwonen totdat vader en moeder stierven. Was het geheele gezin door den dood uit elkaar gerukt, dan betrok de oudste afstammeling de ouderlijke woning, om de zijne weer aan een getrouwd kind te kunnen overgeven. Er werd natuurlijk een boedelscheiding opgemaakt, maar de afstammeling, die het ouderlijk erf betrok, was er toch in den regel het best aan toe, omdat het land beter onderhouden en derhalve vruchtbaarder was, aan de anderen het noodige kapitaal ontbrak, om den grooten boel naar de waarde te naasten, en publiek onder den hamer brengen, enkel ter wille van de scheiding, een schande werd geacht. Frederik had dit alles rijpelijk overdacht en in den breede uitgewerkt, toen hij allengs op de hoogte was gekomen van de economische toestanden op het platteland. Hij had evenwel door de geldschieters nooit den naam van Peter van der Garsten van den „Paddenburg" hooren noemen, zoodat de mededeeling van tante Sientje hem nog al verbaasd had. De heer Wegelandt bewoonde in Laanstede nog wel het oude huis, maar er was geen olieslagerij meer in gevestigd. Een combinatie van Zaansche olieslagers had zulk een voordeelig bod gedaan voor de zaak, enkel om haar, een degelijke concurrente, opgeheven te krijgen, dat de heer Wegelandt gemeend had, niet te mogen aarzelen, het aan te nemen. Frederik had zijn besluit gebillijkt. Er was nu een koperen naamplaat aan de deur, met „G. Wegelandt, Graanhandelaar" erop. Frederik's broeder Willem was in Rotterdam op een handelskantoor geplaatst, waar hij zich een uitgebreider inzicht in de zaken zou kunnen eigen maken, om dan, zoodra vader daartoe den tijd gekomen achtte, dezen in zijn handelsbranche terzijde te staan. Waar vroeger de olieslagerij was gevestigd geweest, was nu een graanpakhuis verrezen. De heer Wegelandt was zeer tevreden met den gang der zaken. Frederik was dus naar de stad gereden — hij beschikte nu over de langgewenschte tilbury, wijl de sjees te bouwvallig was geworden om er zich nog langer in te wagen — om zijn moeder namens tante Sientje met de jaarlijksche verrassing, een lekker proefje van de slacht, te verblijden. Toen hij al spoedig het gesprek bracht op neef Peter en het vermoeden van tante, hoorde noch zijn vader, noch zijn moeder daar vreemd van op. Frederik werd herinnerd aan de woorden, die zijn moeder gebezigd had toen zij indertijd met hem over oom Wolfgang's overleden broer Frans, den vader Van Peter, hadden gesproken. ,,'t Is een fout van Peter,*' zei de heer Wegelandt, „dat hij nooit zuinigheid heeft willen kennen en altijd gehandeld alsof hij schatten te verteren had. Met de verbouwing van den „Paddenburg" is de terugslag begonnen; die heeft hem veel meer gekost dan voor zijn beurs dienstig was. 't Is 'n soort grootheidswaan van den man." Al pratende moest Frederik erkennen, dat er op den aankoop, enkele jaren later, van een aangrenzende boerderij, een geheel ander licht viel dan hij daarbij had meenen waar te nemen. Hij had Peter van der Garsten beschouwd als een man van den vooruitgang, van durf en doorzicht; maar zooals zijn vader de zaak voorstelde, kreeg die waardeering een gevoeligen knak. Zoodra Frederik op „Hazelinde" op bescheiden schaal een overdekte mestvaalt had doen inrichten om de waarde van de mest te verhoogen, moest er op den „Paddenburg" een veel grootere verrijzen; toen Frederik in de plaatsing van het vee een verandering bracht, die beter in de gelegenheid stelde de reinheid in de stallen te bevorderen, Het Peter een geheel nieuwe schuur bouwen, uitsluitend voor het melkvee, en een andere schuur verbouwen voor het mestvee. In die staHen werden de nieuwste eischen der hygiëne — toen betrekkelijk nog bescheiden — in toepassing gebracht, wat door een architect van elders moest geschieden, k raison van onbehoorlijke kosten. Zoo was er meer. Ook het woonhuis kreeg zijn beurt. Omdat de notaris een viHa bewoonde, moest aan de woning van Peter eveneens het karakter van Wegelandt. ^ een villa gegeven worden. De inwendige inrichting, de meubileering, 't hield alles gelijken tred met buurmans kostbaren smaak, 't Een en 't aêr was kopieeren uit naijver. Wat Frederik had beschouwd als een gevolg van nadenken over zijn voordrachten, zich spiegelen aan anderer voorbeeld, verzetten der bakens op noodzakelijken tijd, 't was niets anders dan een voorthollen in den blinde op een onbekenden weg. Peter rekende niet; voor Peter had slechts klank het geschetter der machteloos-naijverige familieleden, die den „Paddenburg" prezen als de prachtigste boerderij uit heel de streek, die zich door het blanketsel lieten misleiden en niet gisten, dat er een teringkleur mee moest bedekt worden. Frederik's vader raadde zijn zoon aan, met den notaris van oom Wolfgang te gaan spreken en, wanneer bleek, dat oom inderdaad een der geldschieters van Peter was, op het hypotheekkantoor te onderzoeken of de „Paddenburg" al dan niet verhypothekeerd was. De navraag bij den notaris liep op niets uit Omdat de heeren Wolfgang en Peter van der Garsten beiden cliënten van den notaris waren, kon deze zich niet inlaten met het geven van de door Frederik gewenschte inhchtingen. Hij antwoordde noch bevestigend noch ontkennend. Frederik had ook op het hypotheekkantoor geen succes, 't Was reeds gesloten toen hij zich aanmeldde. Thuis de ondervonden teleurstellingen besprekende, beloofde de heer Wegelandt zijn zoon, op een der eerstvolgende dagen bij den hypotheekbewaarder inzage te gaan nemen. Frederik zou dan wel den uitslag vernemen als hij weer in de stad kwam. Werd tante Sientje eenigermate gerustgesteld door de verzekering van Frederik, dat de notaris hem niets ten nadeele van neef Peter had gezegd, Frederik zelf was geenszins onbezorgd. Uit enkele woorden van den notaris had hij de overtuiging gekregen, dat de vermoedens van zijn vader omtrent Peter van der Garsten's soliditeit niet ongegrond waren. Tante beangst te maken zonder zekerheid te hebben, oordeelde hij evenwel onnoodig. Aan de zaak zou het voor het oogenblik niets veranderd hebben zoo zij zijn achterdocht al deelde. Er was intusschen iets anders, dat hem na het bezoek aan den notaris stof tot nadenken gaf. 't Was hem namelijk vreemd voorgekomen, dat deze, toen hij op diens vraag: „Hoe oud is uw oom nu al?" had geantwoord: „Zeven-en-zeventig," met eenige ongerustheid in zijn stem stil voor zich heen had gezegd: „Zoozoo, dan wordt het toch hoog tijd." En bij het afscheid nemen had de notaris gezegd: „Als het uw oom moeilijk valt, mij op te zoeken, zooals 'k veronderstel, moet ik toch eens met hem komen praten. Maar daarover behoeft u hem niet vooraf te spreken." Totnogtoe was het sinds jaren gebruik, dat er op den avond vóór Sint-Nicolaasdag in „de Zwaan" sinterklaas werd verloot. Door den voornaamsten bakker in 't dorp werden tegen dien tijd verscheidene groote stukken, zooals driemasters, ruiters, Kanaansche druiventrosdragers enz., die elk wel een halfpond wogen, gereed gemaakt. Dat waren prachtstukken in de oogen der jongeren, keurig opgetuigd en versierd als 't gebak was met smalle strookjes verguldsel. Uit gezinnen met jeugdige kinderen waren er altijd vaders of moeders, ooms of tantes op uit geweest, een kansje te wagen. Wie zelf niet naar de herberg wilde gaan, om aan de trekking deel te nemen, stuurde de meid of den knecht er op af. Ingeval er niets getrokken werd, konden de boodschappers zich in den winkel van het noodige voorzien, want sinterklaas moest er toch wezen voor de schoentjes en klompjes, die des nachts onder den schoorsteen werden gezet. De meiden van tante Sientje hadden ook verlof gekregen, naar „de Zwaan" te gaan, maar keerden zeer verbolgen terug. Er was geen verloting geweest; de veldwachter had pas den dag te voren de loterij verboden, 't Was „oangeplekt" geweest, had hij gezegd en, ,,'t was veur goed uit!" daarbij gevoegd. De burgemeester had een aanschrijving van den gouverneur uit Arnhem gekregen. „'t Was 'n schaand !" meende Daatje. „Niks gunne ze ons minsen meer! Wat stèkt doar nou in! Ploagerij, aanders niks." De meiden hadden dus bij den bakker gekocht wat zij noodig hadden voor haar eigen broertjes en zusjes en voor de schoentjes van neefjes en nichtjes, die bij tante in de gratie stonden. Frederik lichtte tante in, dat er in den laatsten tijd veel gezwendeld was met loterijen. Onder de reizende kooplui, die er langzamerhand een gewoonte van hadden gemaakt in de dorpen tegen contant geld loten te plaatsen in verlotingen van zoogenaamde huishoudelijke artikelen, in den regel smakelooze prullen, waren er, die, na de loten verkocht en het geld opgestreken te hebben, vergaten terug te komen in de door hen aangeduide herberg, om de „openbare verloting" te houden. Daarom was er, in antwoord op veler klachten, besloten geen enkele verloting van dien aard meer toe te laten. Zooals altijd moesten ook hier de goeden het met de kwaden misgelden. De meiden vertelden ook, dat Sinterklaas zelf weer op een schimmel, met een zwarten knecht achter zich, door het dorp was komen rijden en dat hij huis aan huis lekkers had uitgedeeld en gestrooid voor de kinderen. Daatje zei, dat 't Toon, de smid, was geweest; zij had het jongetje aan zijn stotteren herkend. Die jongen had moeten rammelen met een groote ijzeren ketting. „Nou, zoo hange er bij de smid verschaaie," verzekerde Daatje. „Hij zat op 't pèrd van de vrachtrijer. Nou, wie zou die nie kenne !" Jenneke, de tweede meid, had gehoord dat het vergulden ook al verboden was. Frederik zei, gelezen te hebben, dat er dikwijls onecht verguldsel werd gebezigd, wat tot vergiftigingsverschijnselen had aanleiding gegeven bij kinderen, die dat verguldsel met de sinterklaas hadden opgegeten. Vandaar nu zeker het verbod. „Wel, heeremetijd, 't is toch wa te zegge," pruttelde tante. „Da 't minsdom toch zoo slecht wordt!" „Mar hoe kan da nou?" vroeg Jenneke. „'t Dure echte verguldsel is van zuiver bladgoud, 't goedkoope, dat de knoeiers gebruiken, is van nagemaakt bladgoud, dat grootendeels uit koper bestaat. En koper is, dat weet je toch wel Jenneke, een zwaar vergift," leeraarde Frederik. „Dan mar gin vergulsel!" besloot Daatje, kordaat haar kille huivering overwinnend. „Mar jammer is 't! 't Stond zoo alleminselik mooi en 't kedoo werd er veul rijker deur." Van de oude gebruiken waren er dus weer een paar begraven. Het liep tegen Kerstmis. Het vroor al geducht. Oom Wolfgang was niet uit de kamer te krijgen; bij de heete kachel vond hij troost; in geen maand had men hem op het erf gezien, wat een slecht teeken was, meende tante, die er op aandrong, dat de dokter werd geraadpleegd. De dokter kwam, onderzocht den knorrigen patiënt, die zelf vond, „da 't alleenig remetiek en jichterigheid was". Dokter was ook niet pessimistisch gestemd tegenover een zoo krachtige pok en stevigen handgreep als de oude van der Garsten nog had. „Zoo'n patiënt zou je de vingers nog plat kunnen knijpen," zei dokter, terwijl hij met de linkerhand de vingers der rechter, die den druk van van der Garsten's begroeting nog navoelden, wreef tot ze weer opleefden. Juist had Frederik, naast diens tilbury loopende, den dokter tot het hek uitgeleide gedaan, toen de notaris kwam aanstappen. „Heeren!" groette deze. „Dag, notaris!" luidde beider wedergroet. „Is mijnheer van der Garsten zoo ziek, dokter?" vroeg haastig de pas aangekomene. ,,'t Heeft niet te beteekenen, notaris, al is die pijnlijke rhumatiek op zijn leeftijd geen benijdenswaardige kwaal." „Toch geen gevaar bij ?" ,,'t Lijkt er niet naar," lachte de dokter. „Moest u hem spreken? Dat treft nou erg slecht, want 'k heb hem juist 'n poeder gegeven tegen de pijn en 't zou beter zijn, dat die rustig kon uitwerken." „Neen, zoo'n haast is er niet bij. 'k Moest toch in 't dorp zijn en dacht even aan te loopen. 'k Zag den heer van der Garsten in lang niet in de stad en mijnheer Wegelandt hier zei me laatst, dat zijn oom zich al moeilijker beweegt. Nou, als je zeven-en-zeventig bent geworden, moet je niet te hard klagen, als dat het eenige gebrek is." „Hij kan er nog wel tien bij halen, mijn beste meneer," meende de dokter, „'t Is een ijzersterke kerel, dat verzeker ik je." „Nou, dan kom 'k eens op 'n anderen keer, mijnheer Wegelandt" „Gaarne, notaris." „Wil je niet meerijden, notaris?" „Dank je voor 't aanbod, dokter; maar 'k ben hier zelf met gerij. In „de Zwaan" wacht me m'n knecht." Frederik vernam een paar dagen later, dat de notaris op den „Paddenburg" was geweest. Dit hoorende, schoot het hem eensklaps in de gedachte, dat neef Peter sinds den avond van de slacht niet meer op „Hazelinde" geweest was en dat oom Wolfgang in die vier weken zijn naam niet genoemd had. Wat daarvan de reden zou wezen? Zijn moeder zou gezegd hebben, had hij haar zijn gedachten toevertrouwd: „let eerst op je eigen weg en daarna op dien van anderen"; maar Frederik, al was hij het met deze wijsheid in algemeenen zin geheel eens, vermocht niet, haar nu toe te passen, omdat hij het gevoel niet van zich af kon zetten, dat er iets onaangenaams stond te gebeuren en dat neef Peter, wiens goed, zooals hij van zijn vader gehoord had, inderdaad zwaar verhypothekeerd was, daarin een rol zou spelen. Dit denkbeeld werd na Kerstmis nog gevoed door een nieuwtje, dat op de koffievisite bij neef Claas Wegelandt was besproken. Tante Sientje was zelf niet ter kerke geweest op den eersten Kerstdag, omdat zij oom niet alleen wilde laten, en Frederik maakte die kerkvisites enkel nog mee als hij tante er plezier mee kon doen, haar te vergezellen. Maar tante mocht men het nieuws van den dag toch niet onthouden. Nicht Grada Wegelandt kwam daarom daags na Kerstoiis zelf op de thee bij tante en vertelde, dat neef Peter drie dagen voor Kerstmis een plaats in de diligence op Utrecht had besproken en eerst den middag vóór Kerstmis met de diligence was teruggekeerd. Van de meiden had nicht 't, dat Peter naar den Haag was geweest. Zoo was de Oudjaarsavond van het jaar 1863 genaderd. De schooljeugd had de geheele week schaatsen gereden op grachten en slooten en plassen en ook op het langs het dorp vlietende riviertje, 't Was vinnig koud geweest. Het Hoogendijksche dorpsplein had een ander aanzien dan gewoonlijk. Beplant met rijen boomen, die op de dagen der paarden- en veemarkten dienst deden om er de lijnen aan te bevestigen en het verdere deel van het jaar den kinderen overdag een mooie gelegenheid boden, stuivertje te verwisselen, mocht het zijn nut en bekoring hebben, des wintersavonds lag er een naargeestige som- 19 berheid over, omdat het geheel verlaten bleef. Als de maan niet scheen, meed iedereen de boomen. Nu evenwel was er een mystisch bewegen in de omgeving, fantastisch belicht door de maan. De aan het plein, nabij het kerkgebouw gelegen herbergen hadden, tegen het uur dat de kerk uitging, de gangdeuren opengezet en de lantaarns ontstoken, om de menschen den weg te wijzen; in de kerk brandden de vetkaarsen op de mooie koperen kroonluchters en in de houten blokjes, die voor deze gelegenheid op het voorblad van de banken waren geplaatst Van het licht in de kerk en uit de herbergen drongen schijnsels door naar buiten, waar zij met het maanlicht, dat achter de kerk opkwam, in 't strijdperk traden. Toen de preek geëindigd was en na het amen van den dominee de kerkgangers, bibberend en verkleumd, elkaar voortduwend en opzijdringend, naar de uitgangen stroomden, verdonkerde het licht dat door de opendeuren meegolfde, de sterke schaduwpartijen en gleed een vreemd aandoend bewegen met lange zwarte vegen over de groepen mannen en vrouwen, die zich her- en derwaarts verspreidden over het voetpad langs de huizen. Tante Sientje had, op aandringen van haar man, het toch maar gewaagd kerkwaarts te gaan — den Oudjaarsavond had zij zelden of nooit overgeslagen. Bij het verlaten van het kerkportaal omklemde zij het kerkboek met de gouden klampen zoo stevig als haar stijve vingers en de nog in de strijkplooien gevouwen zakdoek, die er om heen was geslagen, het toelieten. Zij wou toch even aanloopen bij neef Claas en nicht Grada. Daatje kwam achter haar aan met de nog lauwwarme stoof, die zij daar had meegekregen. Er waren veel vrouwen met stoven, waarmee zij bij 't gaan soms in gevoelige aanraking kwamen met de beenen der mannen, die naast haar liepen. Dat gaf dan aanleiding tot een oer-oude „geestigheid", toespeling op een blauwe scheen. Iedereen spoedde zich voort, omdat de koude gevoelig aandeed en ook omdat men voor het schieten angst had. Het heette wel, dat dit oude gebruik dit jaar verboden was en dat men ook geen vuurwerk mocht afsteken; maar de veldwachter wist wel, dat het verbod niet dadelijk zoo streng zou zijn te handhaven. Er waren uit een troepje jongens, dat in een donker hoekje samenschoolde, al eenige voetzoekers sissend en zwermend de lucht in geslingerd en midden tusschen de druk pratende kerkgangers uiteengespat, en daar snorden vonkenspuwend nog een paar zevenklappers met schrikslagen tusschen een trits vrouwen door, die gillend en scheldend op de kwajongens uit elkaar stoven; maar daarmee was de grap ook uit. Geen pistoolschot werd gehoord — de veldwachter was tevreden. Toen eindelijk de laatste kerkgangsters zich aan het buurpraatje verzadigd en den weg naar huis aanvaard hadden, keerden eenige mannen, de pijp of de sigaar te voorschijn halend, op hun schreden terug en gingen een herberg binnen, om daar op hun wijze den Oudjaarsavond gezellig in het goed verwarmde lokaal te vieren. Frederik was bij oom Wolfgang thuis gebleven totdat tante terug was uit de kerk. Toen ging hij naar de Oudewaardsche Brug, het logement van van Andra, waar de notabelen hun sociëteit hielden. Hier heerschte een luidruchtige stemming, teweeg- gebracht door eenige jagers, die in een kamer, grenzend aan het vertrek waar de sociëteit werd gehouden, met vrienden uit de stad op den laatsten jachtdag aan een gemeenschappelijken maaltijd hadden aangezeten. Toen Frederik binnentrad, trof hij den rijksontvanger en den wethouder van Andra, neef van den sociëteithouder, aan en waren de vleugeldeuren naar de eetkamer reeds geopend. De jagers en hun gasten waren al niet meer stoelvast, het diner was afgeloopen en men was gewoon, bij zulke gelegenheden, een glas wijn na te drinken in de sociëteitszaal. In de meer dan voldane stemming, waarin men verkeerde, werden de drie sociëteitsvrienden met drukke vreugde verwelkomd. Men had elkander reeds meermalen op deze plaats ontmoet. Met uitgestrekte armen stak men hen de handen toe, zoo hupsch en hartelijk, dat het „zalig uiteinde" een oprechten wensch leek. Eenige heeren schikten terstond bij aan de lange tafel, waar iedereen zoowat een vaste plaats had, anderen bleven, met welbehagen de geur van hun fijne sigaar genietend, in levendig discours heen en weer stappen, onderwijl nu eens dezen dan weder genen van het gezelschap een joviaal woord toevoegend. Frederik zag met bevreemding, dat Peter van den „Paddenburg" een van de meest opgewondenen was. Reeds onder den invloed van den wijn kwam Peter's blufferige aard boven; in zijn broekzak liet hij de zilverstukken klinkend door zijn vingers glijden. „Piet, veur mijn nog 'ngruunlak!" bestelde hij met al te luide stem den knecht, die af-en-aanliep om schoone glazen neer te zetten voor de heeren. „Voor mij ook!" het de gemeente-ontvanger er op volgen. Het voorbeeld werkte aanstekelijk. Weldra zat iedereen weder met een volle flesch voor zich. En de drie leden, die niet mee hadden getafeld, bleven natuurlijk niet achter. Later op den avond verschenen nog een paar trouwe stamgasten, zoodat de tafel eindehjk compleet mocht genoemd worden. Verscheidene heeren wenschten den avond met een hazardspel te besluiten. Er vormden zich een paar groepen, die gingen banken. De burgemeester, Peter van der Garsten, een wijnhandelaar, de kantonrechter, een candidaat-notaris, allen uit Laanstede, en de gemeente-ontvanger speelden aan de eene tafel, de wethouder van Andra, de rijksontvanger, Frans Markpand, de wethouder Pieterse en Frederik maakten de tweede groep uit. De andere heeren bleven toeschouwers. En al was er menig oog niet zoo helder meer, op de kaarten werd terdeeg gelet. Inmiddels werden de leege flesschen geregeld verwisseld voor volle en nam de luidruchtigheid toe. Peter van der Garsten verloor bij elk spel. Hij was roekeloos in het wagen, maar bezwoer daarmee de kans niet. „Ongelukkig in 't spel, gelukkig in de liefde, moet je maar denken, van der Garsten,'' gekscheerde de burgemeester. „En de liefde is ook geen kwaad ding, nie waar, Peter," lachte de gemeente-ontvanger. „Nee, de vrouwtjes kun je mar nie missen," zei Peter met dikke tong. „Ik mag ze altijd graag." „Mar nou bin-de gij te oud veur ze, da's 't kwoaje," verstoutte zich de eenvoudige Frans Markpand te zeggen. Hij had zich omgedraaid naar Peter van der Garsten en was zelf hoogelijk ingenomen met zijn „astranterigheid". De burgemeester, die zijn jacht had gepacht, had hem voor dezen avond uitgenoodigd en het samenzijn met den burgemeester en met Peter van den „Paddenburg", tegen wien de familie opzag als tegen den burgemeester zelf, in een en hetzelfde gezelschap had hem, Frans, moed gegeven, den wijn terdeeg aan te spreken en de wijn had dit beantwoord met hem een durf te verleen en, dien hij nooit had gedacht te zullen bezitten. Peter keek achterom en stoof nijdig op. „Te oud! Wie is te oud ? De duvel..." „Ja, ja," viel de candidaat-notaris in de rede, „de duvel is oud, dat weten we, mijnheer van der Garsten." „Juist, de duvel is oud!" herhaalde Peter. „Mar i k niet! Ik zeg en ik blijf zeggen: ik mag ze nög graag, de vrouwkes." „En jou mochten ze ook graag, Peter," plaagde de wethouder van Andra. „Wij zijn samen wel 's uitgeweest ; mar Peter zorgde wel, dat ie 't beste deel kreeg." „Da zal woar weze!" Peters zware lichaam schudde van 't lachen; de herinnering scheen hem goed te doen. „As 'k ergens kwam, woar de dochters bedienden, keek 'k 't meske erst 's goed oan. Ieder meske hèt wat moois in der gezicht; d'een hèt mooie oogen, d'aander 'n mooie neus, den darde mooie taande of mooie oorkes." „Haha! Zoo'n ouwe snoeper !" lachte men, het spel vergetend. „Ja, lach mar. Nou, dan zei 'k zoo — haha!" Peter lachte nu zelf om het visioen dat hij blijkbaar voor zich zag — „lieve juffrouw, wa hedde-gij mooie oorkes, en as ze dan 'n broodje mit vleesch bestelden, was 't mijne dubbel belegd, haha! Ziede, zoo deei ik!" 't Was er niet glad uitgekomen, maar toch met een vermakelijke dictie. Het gehoor proeste het uit van lachen. „Gelijk hadde, meneer van der Garsten; groot gelijk!" riep de rijksontvanger. ,,'k Zal 't ook 's in praktijk brengen," waagde 't Markpand te zeggen. „Jong, da's nou heelemaal niks veur jou," viel Peter met minachtend gebaar uit. En wederom klonk een algemeen schaterlachen door de zaal, omdat men Peter gelijk gaf. „Ben je ze in den Haag nog tegengekomen, neef Peter," vroeg een van der Garsten uit een zijlinie. Frederik keek op en zag, dat Peter van kleur verschoot en dat zijn oogen plotseling traanden als van verbeten woede nu iets onaangenaams, dat hij in slaap had gesust, op 't onverwachts wakker werd geschud. „Motte gij wat van me hebben ?" bulderde de toegesprokene. „Ik niet; misschien 'n aander." 't Was er uit. Zóó ver was geen der aanwezigen of hij begreep de vèr-strekkende beteekenis van dit woord. „Laat ze mar opkomme, potverdikkeme!" en Peter sloeg zóo hard met de vuist op de tafel, dat de flesschen en glazen rinkelden en dreigden te kantelen. Hij deed weer een greep in den broekzak en het het zilvergeld klinken. „'t Was mar gekheid, van der Garsten," kalmeerde de burgemeester. „Gij zijt vanavond de souffre douleur; morgen is 't 'n ander. „Verdomme, wa bin 'k nou weer!" nijdigde Peter, die er niet kalmer op werd, toen zij, die den burgemeester verstaan hadden, hun schaterlach niet konden inhouden. „Geloof me, mijnheer van der Garsten," zei de wijnkooper, „wij allen, zooals we hier zitten, zijn het met u eens, dat er niets gaat boven een aardige vrouw." „Ouwe snoepers als gij loopen er bij duizenden!" riep de wethouder Pieterse. Blijkbaar deed men moeite, Peter van het gevaarlijke financieele onderwerp af te brengen, toen Frans Markpand, die niet goed meer wist wat hij zei, weder olie op het vuur wierp door op te merken: „Be zeg mar, de „Paddenburg" is er goed veur!" Het trof Frederik, dat van der Garsten, die even een blik vol haat op Markpand had geslagen, als ontnuchterd met ontdaanheid in de verte staarde. De aangevallene zei er niets op, maar wierp de kaarten neer en maakte aanstalten, heen te gaan. Er was wel aandrang, om de klok van twaalven at te wachten en het oude in het nieuwe te vieren — men had in de verte al een paar schoten hooren knallen — maar algemeen was hij niet Men gevoelde, dat „het welletjes was geweest" en uitte zich in dien zin. De minderheid was intusschen al meer opgewonden geraakt 't Oudjaar moest immers behoorlijk ouderwetsch uitgeluid worden, meende zij. Juist de schoten buiten bracht een der jongeren, die den tel al lang kwijt was, op het denkbeeld, een bijzonder saluutschot te lossen. Hij haalde een paar kruithoorns, die aan een kapstok hingen, en goot den inhoud over in een leege wijnflesch. Terwijl hij een phosphor-lucifer trachtte aan te steken, stoven de vrienden verschrikt uiteen. Net toen hij er in geslaagd was, een lucifer brandende te krijgen en die reeds boven de flesch hield, werd de flesch met een harden klap weggeslagen, de tafel af. De burgemeester, die daartoe een biljartqueue had genomen, zei lachend: „Nee, nee, vrindje, dat mag 'k niet permitteeren; 't Nieuwjaarschieten is, zooals je weet, verboden en vuurwerk mogen we vanavond ook al niet afsteken." De dader stond een weinig verbluft te kijken uit zijn waterige oogen. „Da's nou gemeen, zeg," viel hij uit; maar een der vrienden pakte hem bij den arm en troonde hem mee de zaal uit. 't Was tijd dat men den jongen man huiswaarts bracht. De rijtuigen werden ingespannen; de rekening werd opgemaakt door een der meest bezadigden; het afscheid duurde niet lang; 't sloeg twaalf; er werden in de haast nog handdrukken gewisseld; „al wat wenschelijk is" gebromd of uitgegalmd al naar den ondergrond, waaruit de gebruikelijke bede voortkwam; de kantonrechter wilde zelfs in de gauwigheid nog blijk geven, dat hij het intelect vertegenwoordigde en riep den vrienden een „omnia fausta!" toe; maar binnen een klein half uur was de sociëteit in de Oudewaardsche Brug geheel ontvolkt — dank zij de tegenwoordigheid van den burgemeester. De oude gewoonte, bij tante Sientje nog in zwang, om op Nieuwjaarsdag den arbeiders en handwerks- Keden onder de wenschers een glas jenever met stroop en eenige smoutbollen aan te bieden, werd ook dit jaar nog gevolgd. Tante zelf zei evenwel, dat het wel voor 't laatst zou wezen, want bij neef Claas had zij op Oudjaarsavond gehoord, dat niemand 't meer deed, omdat het de menschen zoo licht onbekwaam maakte zoo huis aan huis een borreltje, en de burgemeester al vroeger erg geklaagd had over de vele bekeuringen door den veldwachter op Nieuwjaarsavond. Men gaf tegenwoordig den wenschers een fooitje. Als die menschen dat geld niet aan drank besteedden, konden zij er aardig wat turf en gruis voor opdoen. Tante had ook al opgemerkt, dat in de laatste twee jaren de veldwachter, wanneer hij tegen Nieuwjaar den „Utrechtschen Almanak" en „Staring's Almanak" kwam brengen, om dan meteen het lidmaatschapsgeld van de Landbouwafdeeling op te halen, voor een borreltje bedankte, maar tevens te verstaan gaf, dat „men elders" hem in de plaats daarvan een grootere Nieuwjaarsfooi toedacht. Zoo veranderde buiten gaandeweg het een met het ander. Wegelandt. IO VERRASSINGEN. Weinige dagen na Nieuwjaar ontving Frederik op een ochtend een briefje van Gonne Moore, waarin zij hem in opgewonden termen mededeelde, dat zij een verrassende ontdekking had gedaan, en hem verzocht, eens aan te komen. En met de tweede post, des namiddags, gewerd hem de kennisgeving van de verloving van Emilie M. E. van Raatwijck-Olmen, kasteel „Dorenhuize" te Nonningen, met Jhr. Mr. Constant W. F. van Tillvoorde, commies ter Provinciale Griffie van Zuid-Holland te 's-Gravenhage. Op dit bericht was Frederik eenigszins voorbereid. Hij wist van Lodewijk, dat diens vriend en studiegenoot van Tillvoorde — Frederik had hem op de promotiepartij en later nog een keer op „Dorenhuize" ontmoet — zich bijzonder voor Emilie interesseerde en Emilie niet ongevoelig scheen voor die hulde, zoodat „er wel iets van komen zou." Omdat hij toevallig in de laatste maanden met op „Dorenhuize" was geweest, trof het hem toch, dat de beslissing al zoo spoedig gevallen was. Maar men kon zich die weelde veroorloven. Wat zou een verloving tusschen die twee in den weg kunnen staan ?... Fortuin aan beide zijden en een eervol ambt... Wat waren zij gelukkig! Zij konden zich tenminste naar hun liefsten wensch schikken . . . Frederik geraakte onwillekeurig in gepeins verzonken. Zijn nog volkomen afhankelijk bestaan op ruim vijf-en-twintigjarigen leeftijd benauwde hem. Hij moest daar toch verandering in zien te brengen. Wanneer zou hij zoo gelukkig zijn, een keus voor het leven te kunnen doen ? En die keus?... Ja, het was hem somwijlen maar al te duidelijk gemaakt, dat er onder zijn jeugdige achternichten knappe, lieve en vooral bemiddelde meisjes waren, die volgaarne zijn hand en hart zouden hebben aangenomen als hij haar die had aangeboden ; maar Frederik gevoelde zich niet zóó tot één van haar aangetrokken, dat hij ooit aan den stillen wensch der moeders zou kunnen gehoor geven. En dan ... trouwen in de familie... De waarschuwing van Gonne Moore stond hem altijd als een vlammend „Mene, tekel" voor oogen, wanneer er van trouwen in de familie sprake was. Gonne... Wat was zij Hef, flink, ontwikkeld en toch zoo eenvoudig, oprecht, trouw en natuurlijk... En dan die onvergelijkelijk mooie oogen! Dat hij soms een diepen blik daarin had mogen slaan, zonder dat zij 't kwalijk nam, was hem nu weder, bij het denken er aan, een zalig genot Was dat oogenspel gevaarlijk geweest? Wellicht; maar dan toch slechts voor korten tijd, want Frederik moest zich, wanneer hij het al een wijle mocht ver- geten hebben, immers op den eigen stond herinneren, welke hinderpaal zij zelve ongevraagd op den weg tusschen hem en haar had gesteld. Hij had wrok over die verre familie-verwantschap. Daar lag haar brief, geschreven met de krachtige hand, welke hij al zoo goed kende. Die verrassende ontdekking? Wat zou 't zijn? Frederik moest toch even lachen om haar ijver in het uitpluizen van familieaangelegenheden, die hem niet zoo hevig beroeren konden ; maar hij mocht er niet anders dan met dankbaarheid en een weinig trots aan denken, omdat het altijd in z ij n belang was geweest, dat Gomre zich met die oude documenten had beziggehouden. Den volgenden dag werd de tilbury al vroeg ingespannen. Frederik reed eerst naar Laanstede, omdat hij aan Emilie wat bloemen wilde brengen. Bloemenr winkels waren toen nog een ongekende weelde in Laanstede, maar Frederik kende een bloemist, wiens kweekerij goed op de hoogte van den tijd bleef. Hij slaagde er dan ook in, een voor het seizoen prachtigen bouquet chrysanthemums, toen nog zeldzaam in de kweekerijen, machtig te worden. Op „Dorenhuize" werd hij als altijd met een hartelijk welkom ontvangen. Emilie was opgetogen blijde met de bloemenhulde; de blonde Ella intusschen, die nu ook voor goed uit Brussel naar haar thuis terug was gekeerd, scheen nóg grooter bewondering te koesteren voor de keuze van Frederik dan Emilie zelve. Zij kon er ternauwernood van scheiden, moest weten waar men midden in den winter zulke heerüjke bloemen kon bekomen, enz. „Als jij je verlooft, krijg je nog veel mooiere, nietwaar Wegelandt?" plaagde Emilie, die meende te begrijpen, wat die teedere belangstelling van Ella te beduiden had. „Als ik me verloof!" zuchtte Ella. „Dat gebeurt nooit! Om mij bekommert zich niemand!" „Wie zoo spreekt, moeten we toeroepen : Pas op, je brandt je !" zei Frederik. „Dan zou 't vuur al heel dicht bij me moeten zijn," lachte Ella. „Nee, ik voel zijn warmte nog niet eens." „Wie weet," zei Emilie, even een schalkschen blik in de richting van Frederik werpend, die zulks evenwel niet gewaar werd. De naijverige gewaarwording had hem bevangen, dat ook zij gelukkig zou kunnen worden zoodra zij 't wenschte. In die stemming bracht hij het gesprek op een ander onderwerp en nam toen spoedig afscheid. Op „Vierwinden" was de ontvangst al even vriendelijk. Gonne nam Frederik dadelijk mee naar de bibliotheek, waar zij hem vertelde, in een verborgen lade van de schrijfcassette harer grootmoeder een stuk van een brief van haar hand te hebben gevonden, dat ophelderde wie de onbekende „hij" en „zij" waren, over wie in het vroeger te voorschijn gekomen afschrift gesproken werd. Frederik was toch nieuwsgierig toen Gonne hem het papier overhandigde. Het was de helft van een vel quarto-post en slechts voor een gedeelte beschreven. Er was in doorgehaald en veranderd. Blijkbaar was het een stuk van een kladbrief. Het luidde: „wil U hier in het kort doen kennen, wat mij uit een bron die ik vertrouwen kan ter oore is gekomen. „Te Antwerpen hebt Gij met Uwen Broeder Frans herhaalde malen huisvesting gekozen in het Logement „het Gekroonde Anker" aan de Melkmarkt. Een Joffer, daar aan huis, eene wees, heeft zich het hof laten maken door een van U beiden. De gevolgen van deze kennismaking zijn niet uitgebleven. „Nu wil ik weten of dit de waarheid is en zoo ja wie van U beiden de schuld heeft aan het ongeluk hetwelk dat Meisje is overkomen. Ik weet dat zij Mélanie de Lettres heet en ook dat er geld is gegeven om den logementhouder tevreden te stellen. „Bijaldien ik geen stellig antwoord ontvangen mogt, onderneem ik zelve de reis naar Antwerpen, want ik wil niet in onzekerheid leven en misschien aan een onwaardige denken als aan mijn Verloofde." Frederik had dit geschrift voorgelezen. „Niet waar, Frederik, nu is die geheimzinnigheid opgelost," zei Gonne. „Hier is de vorige brief. Mijn grootmoeder is dus naar Antwerpen geweest, heeft daar van het meisje het omstandige verhaal gekregen en vernomen, dat je oom Wolfgang, om den naam van zijn broer Frans te sparen, zich een denkelijk groot offer heeft getroost door voor het geld te zorgen, dat er noodig was, om den hotelier en het meisje zelf te doen zwijgen." „Ja zeker, dat is nu duidelijk. Uw grootmoeder was blijkbaar een vrouw van karakter." „Gelukkig ja!" stemde Gonne in. „Jammer, dat de brief van oom Wolfgang, waar het afschrift een antwoord op was, niet bij de stukken was, want die brief schijnt de breuk toch al onver- mijdehjk te hebben gemaakt. Anders zou uw grootmoeder de reis naar Antwerpen niet gemaakt hebben." „'t Is mogelijk; maar mij komt 't voor, ook zonder dien brief te kennen, dat haar standpunt het eenig juiste was. Wie de schuld heeft, moet de schuld dragen; wie den last van het dragen van zich afschuift, verdient onze minachting. En hem, die een ander helpt, zich van dat dragen te ontlasten, zullen we evenmin onze achting kunnen schenken. Hoe konden die twee het huwelijk ingaan, als aan den eenen kant de achting al ontbrak in den engagementstijd! Neen, mijn grootmoeder had groot gelijk!" Frederik wilde haar niet tegenspreken. Zijn moraal stond niet op lager peil dan die van Gonne; maar, vroeg hij zich af, was de onthulling wel volledig genoeg, om zulk een kras oordeel te vellen ? Men zou, om de zaak in haar volle klaarheid te kunnen beoordeelen, moeten weten, hoe de kennismaking tusschen oom Frans en dat meisje uit het logementje begonnen was. Grootmoeder Gonne schreef wel, dat die Mélanie haar heur smart op een roerende wijze had geschilderd; maar... teergevoelige vrouwen worden soms te gauw meegesleept door gevoelig voorgedragen vrouweleed. Deze tegenwerping wilde Frederik evenwel kieschheidshalve tegenover Gonne niet maken, waarom hij liever het zwijgen er toe deed. Gonne verbrak zelf de korte stilte, welke ontstaan was. „En wat zeg je wel van Emilie?" „'kHeb haar al gefehciteerd." „Zoo, ben je al op „Dorenhuize" geweest?" „'k Kom er juist vandaan." „Zij was natuurlijk in de wolken, is 't niet?" Gonne keek snel op toen zij die vraag deed. „Dat denk ik wel. Waarom ook niet?" ,/k Had altijd wel zoo'n idee, Frederik, dat zij op jou zou gewacht hebben." „Op mij zou gewacht hebben?" herhaalde hij, met een vreemden klank in zijn stem, langzaam en op elk woord drukkend. „Op mij, die geen betrekking bekleedt, niets is en geen vooruitzichten heeft 1" „Geen vooruitzichten? Beste vooruitzichten, zegt vader." „Op mij?" herhaalde hij verbaasd. „Maar hoe kom je daarbij, Gonne-lief?" volgde er haastig op. „Kijk, nou zeg je weer Gonne-lief! Je bent in de war; dat komt door die Emilie; ja, als er een brief van Ella kwam, waarin zij 't over jou had, was 't maar wat goed," zei ze vroohjk en plagend, terwijl zij hem guitig toeknikte en met den vinger bestraffend dreigde. Tegen een blik uit die stralende oogen was hij niet bestand. „Excuseer-me, nicht; ik werd meegesleept door uw vriendelijke belangstelling. Maar tusschen ons kan die vrijheid geen kwaad, hebben we immers afgesproken." „Hoezoo?" „Omdat we nog familie van elkaar zijn, niet waar?" lachte Frederik wat gedwongen. „Nóg familie... alsof dit 't ergste is, dat een mensch als mijn neef Wegelandt kan overkomen." „Nou, voor mij lijkt 't ook zoo." „Van onze familie gesproken, weet je precies, hoe de relatie in elkaar zit? Kijk," en Gonne nam uit een lade een bundeltje losse stukken, „hier zijn de verschil- lende staken. Gerbrand heeft ze keurig netjes uitgewerkt. Laten we 't maar niet verder ophalen dan 1720. We vinden hier," zij wees met den vinger de namen aan en hij moest zich naar haar vooroverbuigen om die namen te kunnen lezen, „een Wolfgang van der Garsten, geboren in 1720, en zijn zuster Hillegonda, geboren in 1730. Deze twee hebben we noodig. De eerste huwde in 1741 met Johanna Hendrika Markpand; de zuster in 1752 met een Peter van der Garsten, natuurlijk een neef. Uit het huwelijk van Wolfgang werd in 1742 een zoon geboren, die ook Wolfgang werd gedoopt, en uit dat van Hillegonda in 1755 een dochter, die naar haar werd vernoemd. Nu laten we de andere kinderen maar aan hun lot over. In deze papieren mag dat wel, vin-je niet?" ,,'k Ben het roerend met u eens." „Nu, die Wolfgang van 1742 huwde in 1772 met Huberta van Andra. Hun jongste zoon is je oom Wolfgang» geboren in 1785 en in 1820 gehuwd met Claziena Wegelandt. De in 1755 geboren Hillegonda van der Garsten, een nicht alzoo van je oom, trouwde in 1780 weder met een van der Garsten, met een Frans. Hun dochter Hillegonda, geboren in 1785, een achternicht dus van je oom, huwde in 1816 met Mark Moore, mijn grootvader. Hun zoon Robert, mijn vader, werd een achterneef en ik, de dochter van den zoon, een betachternicht van je oom Wolfgang." „Dat is al ver genoeg, dunkt me." „Nu komen we aan de uitwerking van den staak Wolfgang van der Garsten, geboren in 1742, want die afstammelingen mogen we niet links laten liggen." „Waarom niet?" „Omdat jij daar bij bent," lachte Gonne. „Dat is ten minste een sprekend argument." „Kijk," en Gonne nam een tweede geslachtslijst, „die Wolfgang had vier kinderen: Frans, geboren in 1776, Grada, geboren in 1779, Petronella, geboren in 1781, en Wolfgang, je oom, geboren, zooals we reeds zagen, in 1785. De eerste trouwde met een Janna Hendrika Markpand, altijd maaV in de familie; Grada bleef ongehuwd en Petronella trouwde met Gerbrand Wegelandt, je grootvader. Frans, dat is de Antwerpenaar, kreeg vijf kinderen, waarvan de oudste, Peter, die ook alweer met een Huberta van Andra trouwde, op den „Paddenburg" is blijven wonen; de oudste zoon van Petronella is Geurt, je vader. Jij bent dus slechts een achterneef van je oom Wolfgang, wiens bet-achternicht hier voor je staat. Hoe zouden wij elkaar nu eigenlijk moeten betitelen ?" „Daar is geen naam meer voor in de geschiedenis, 't Is niet meer uit te rekenen." „Neen, eigenlijk heelemaal niet meer uit te rekenen!" kwam het juichend van Gonne's lippen, terwijl zij een opgewonden gebaar met de handen maakte. Maar tegelijk trok zij haar hoofd, dat zoo ontroerend dicht bij dat van Frederik was geweest, dat haar lokken soms zijn voorhoofd aanraakten, terug en wendde zich met een hoogen blos af. Terwijl zij de papieren bijeenschoof, liet zij er met een strak gezicht op volgen: „Toch blijven ze dat in de wetenschap, geloof 'k, familiebetrekkingen of bloedverwantschap noemen." „Dan is de helft van het menschdom familie van elkaar," meesmuilde Frederik, die ineens een sterke teleurstelüng ondervond. „Als de familienaam niet zoo vaak herhaald was, zou niemand op 't idee komen, bloedverwantschap in de verstafstaande staken te onderstellen." „Je spreekt er over alsof het alleen in den naam zat..." „Als de wetenschap geen rekening houdt met een eeuw — want er zijn, zooals uit uw stamboom zelf blijkt, staken, die een eeuw van elkander af staan — dan is uw wetenschap mij te doctrinair, te onpractisch, zelfs volkomen waardeloos in sommige opzichten." „O, je slaat door alsof je verbolgen waart op die in 't gedrang geraakte wetenschap." „Dat ben 'k ook! Zij brengt verstandige menschen op 'n dwaalspoor; ze is onmenschelijk, onnatuurlijk; ze legt gevoelens aan banden, die zich zonder haar zoo heerlijk konden uiten. Mijn moeder zou zeggen: Als de mensch denkt wijs te zijn, is hij op weg naar de dwaasheid." „Je overdrijft nu toch wel een beetje, Frederik," zei Gonne zacht afkeurend. „Vergeef 't, Gonne, dat ik te heftig werd; 'k zal trachten er in te berusten. Tot m'n spijt heb ik me laten verleiden," hij lachte bitter, „een doorslaand bewijs te worden voor de juistheid van de theorie uwer wetenschap." „Dat wil zeggen, 't is best mogelijk, dat hier de schuld ligt aan een van je overgrootvaders," gekscheerde Gonne. „Spot er maar mee, Gonne, ik heb het verdiend." „Weet je, dat de aanstaande van Emilie nog een verre neef van haar is?" „Van Tillvoorde een neef? Neen, dat hoor ik nu voor 't eerst. Dat zul je verschrildceüjk vinden?" „'k Heb haar nog gewaarschuwd, maar..." „Zij lachte je uit." „Neen, 't was te laat, zei ze. Ik wasch m'n handen in onschuld." „Dus 't is tóch waar, dat je elk huwelijk, dat in de familie blijft, afkeurt? Wezenlijk ernst?" ,,'k Ben nog niet tot andere gedachten bekeerd." Frederik vond in eens, dat het gesprek lang genoeg geduurd had. Hij verontschuldigde zich, haar zoo lang te hebben opgehouden. ,,'k Dank je integendeel, dat je me zoo lang hebt willen aanhooren." „O, wat dat betreft, dat zal me nooit te lang vallen. Beschik gerust over me, als je me denkt noodig te hebben." Daarmee liep het bezoek aan „Vierwinden" ten einde. Terwijl Frederik huiswaarts reed, overviel hem weder een groote ontevredenheid. Die ongelukkige theorieën! Wat kon Gonne van het leven afweten, dat zij zich het recht toekende aan een theorie te büjven hangen! De regels uit den „Faust": „Grau, theurer Freund, ist alle Theorie, und grün des Lebens goldner Baum" waren hier wel van toepassing. De studeerkamer is niet de plaats om een uitspraak als die van de theoristen waar te maken. En toch... Frederik's vertrouwen in zijn afkeuring moest wel wankelen als hij dacht aan zoovelen om hem heen, die hij in zijn studie over den achteruitgang van den landbouwersstand een spiegel voor oogen had willen houden. Mogelijk had Gonne niet zoo'n groot ongelijk. De „Paddenburg" en neef Peter doemden als een waarschuwing voor hem op uit den nevel van den vallenden avond. TWEE CATASTROPHEN. 't Was op een Zondagmorgen in het laatst van Januari, 't Was al acht uur, maar Frederik maakte vandaag geen haast met opstaan. Tante noch een van de meiden behoefde naar de kerk, want de dominee moest als ringpredikant in een aanpalende gemeente, waar een vacature was, preeken. En te bed was het nog wel uit te houden, al was het in de kamer koud en vrij donker. Zijn kamer lag op het Zuidoosten. Bij dag over den tuin en den weg daarlangs heen ziende, waren het vlakke velden, zoover het oog reikte. De gesloten luiken lieten geen uitzicht toe; intusschen beletten de bladerlooze geschoren linden langs den weg niet, dat de opkomende zon haar eerste stralen door de halvemaantjes der luiken naar binnen zond. Frederik schoof de gordijnen van zijn bed open en keek nog wat soezend naar het spelen van het zonnestraaltje, dat op den witten muur van zijn legerstede een groote ronde lichtende vlek tooverde. 't Was hem alsof hij in een groote camera obscura lag; de opening van het luik toch werkte als een lens. Ging er een man over den weg, dan zag hij diens omgekeerde beeld op den muur. Hij begon er vermaak in te scheppen. Eensklaps werd zijn volle aandacht getrokken door het eigendommelijk knarsen van wielen over een grintweg en den regelmatigen hoefslag van paarden in flinken draf. Tegelijk deed zich het verschijnsel voor, dat de zonnestraal hem op den muur het beeld Het herkennen van een in snelle vaart voorbijrijdende, met twee paarden bespannen koets. Het gebeurde zoo zelden, dat er zoo vroeg in den ochtend een rijtuig met twee paarden door het dorp kwam, dat Frederik onwülekeurig snel het bed uitsprong, de luiken openduwde en uitkeek, om te zien of hij het rijtuig nog zou kunnen volgen. Dit was evenwel niet het geval, 't Was uit het gezicht verdwenen. Omdat er geen kerk was en dus niemand van „Hazelinde" bij nicht Grada op de koffie was geweest, vernam men bij oom Wolfgang dien Zondag niets van het groote nieuws, dat in het dorp besproken werd. Frederik had zijn vrijen dag aan de correspondentie, zijn tijdschriften en zijn liefhebberij-studie gewijd; oom verhet zijn zorgstoel niet; tante had geen behoefte, ergens een bezoek af te leggen en er kwam ook geen sterveling overloopen. Van het dienstpersoneel bemerkte men niet meer dan hoog noodig was voor de huishouding; in 't kort het was zulk een stille Zondag als men zelfs op „Hazelinde" in maanden niet gekend had. Eerst den volgenden ochtend, in den voormiddag, toen het gewone leven weder zijn gang ging, kwam de kentering. 't Was alsof alle reizende kooplui dezen dag hadden afgewacht en allen zeker meenden te zijn, „goede zaken" te maken, nu zij over het groote nieuws zouden kunnen meepraten. Eerst meldde Bram Mendelsen zich aan met zijn best linnen- en pellengoed, laken en japonstof. Hij was gewoon, dat men ten plattelande reeds vroeg zijn inkoopen deed voor de vernieuwingen, welke tegen Paschen gereed moesten zijn. Tante Sientje ontving hem meestal in de keuken, omdat haar man in de kamer zat en dat „gewauwel" van Bram niet kon uitstaan. „Da's 'n ding, juffrouw," zei Bram, toen hij ondanks zijn woordenrijk aanprijzen niet hard opschoot met zijn klant. Maar tante lette niet op het slimme gelaat, waarop iets te lezen stond dat de nieuwsgierigheid moest opwekken. Bram begreep, dat juffrouw van der Garsten een dagje ouder werd en niet zoo vlug meer van bevatting kon zijn als bijvoorbeeld juffrouw Markpand, die bijster ingenomen was geweest met de bijzonderheden, waarmee de koopman het nieuws aanvulde, dat haar bij geruchte al bekend scheen. Bram herhaalde dus zijn aanval. „'t Is 'n heel ding, daar op den „Paddenburg", 't Is immers nog in de familie ?..." „Wa zou er op den „Paddenburg" ?" vroeg tante Sientje nu. „Weet uwees dat nie, juffrouw van der Garsten! Gos, w e e t u dat nie ! ?" „Heeremetijd, Bram, wa mo'k wete?" „Hoe kan 'n mensch 't verklaren,, juffrouw, dat uwees daar niks nog van weet 1" dreef Bram de oude vrouw tot angstig worden aan. „Ze gaan daar vandaan, juffrouw," liet hij bot er op volgen. „Wie ? Waar vandaan ?" 't Draaide tante voor de oogen. „Meneer Peter van der Garsten, juffrouw, gaat weg van zijn mooie plaats; 'n fijn spul daarK Dat uwees dat nie weet!" Bram schudde als verontwaardigd het zwaargelokte hoofd. „Heeremetijd, man, wa proat oe toch?" „Nou, juffrouw, de „Paddenburg" is verkocht, hoor 'k." „Heeremetijd, wa 'n ding!" vond nu ook tante. „Hè'k nou van z'n léve!" Tante liep zoo haastig als haar oude beenen meekonden naar de deur van het achterhuis en riep Frederik. Teruggekeerd was zij zoo ontsteld, dat zij een stoel moest nemen en Bram verzocht alles maar weer in te pakken; zij had vandaag geen lust, iets te koopen; op 'n anderen keer; hij moest maar eens terugkomen. Bram, in zijn wiek geschoten door dezen tegenvaller in zijn handel, wilde zich wreken door verder niets te vertellen van wat hij nog meer wist van Peter. Hij maakte zijn pakken weer dicht, wikkelde ze te zamen in het zwarte wasdoek, sjorde de riemen er om met een nijdig rukken vast en Het de juffrouw aUeen met haar onzekerheid en vreemde gewaarwording van angst. „Heeremetijd, 't kan nie woar zijn nie," prevelde zij. „Hoe komme de minsen d'r oan." Zij dorst niet naar binnen gaan vóór zij Frederik over het gehoorde gesproken had en Frederik scheen niet op het erf te zijn. Tante bleef roerloos op haar stoel zitten; zij kon aan niets denken; 't was alsof haar verstand stil stond, meende zij. Daar hoorde zij de buitendeur opengaan, iemand de gang binnentreden en roepen: „Volluk!" Tante kende die stem wel en werd reeds zenuwachtig en wrevelig bij de gedachte, weer een koopman te woord te moeten staan. 't Was „Jan met de kast", zooals hij in alle dorpen uren in het rond bekend was, ofschoon hij Heinrich heette. Hij had een smalle, bruine, hooge kast op zijn rug en de laden van die kast bevatten een keur van uitmuntende Sölinger messen en scharen van alle grootten, naalden, spelden, vingerhoeden, allerhande knoopen en knoopjes, garens, veters en nog veel meer nuttige zaken. Boven op de kast waren de zeemleeren lappen in wasdoek opgeborgen; sponzen hingen ter zijde van de kast. Jan was een Duitscher uit de Rijnprovincie en had op zijn langdurig reizen en trekken door de Geldersche dorpen genoeg Hollandsen geleerd om zijn degehjken handel met veel succes te drijven. Tante Sientje kocht altijd het een of ander van Jan; zij wachtte zelfs met het doen van inkoopen op zijn komst, want Jan had de beste waar en was niet duurder dan de winkels in de stad. En hij bracht het den menschen, die op hun gemak een keus konden doen, thuis. Maar tante had vandaag geen kooplust. Alle lust was haar vergaan. „Nee, koopman, vandaag niks noodig." „Dan 'n aandere keer, juffrau van der Garsten. 'k Heb aanders huit was nieuwes." Hij was toch maar doorgeloopen naar de keuken, zooals hij dikwijls deed, en had, wel wetende dat de aanhouder wint, de kast reeds neergezet en een paar laden geopend. Wegelandt ,, „Heeremetijd, maxi, van al dat nije mo'k niks hebbe." „Da sollen se op den „Paddenbóerg* nou ooch wool seggen, juffrau," zei Jan, terwijl hij de laden weer dicht schoof en de kast ging sluiten. „Heeremetijd, man, motte gij me doar ook al mee lastig valle?!" „De juffrau weet es ja? Jawol, 't is treurig! Skoon op, seggen se! Arg treurig!" En Jan schudde meewarig het hoofd, terwijl hij de riemen nam en de kast weer op zijn rug zwaaide. Tante zonk, toen Jan afscheid genomen en beloofd had, spoedig terug te komen, op een stoel neer. Zij kon er niets uitbrengen om den groet van den koopman te beantwoorden. Schoon op, had hij gezegd; die woorden dreunden door haar hoofd. Beide handen drukte zij tegen de slapen, die klopten als hamerde het daar binnen met mokers. En Frederik kwam maar niet Wat kon er toch gebeurd zijn? Tante Sientje kreeg een flauw besef van den ernst van den toestand, omdat zij zich sinds lang vereenzelvigd had met de gedachte, dat het op den „Paddenburg" nooit goed kon blijven gaan. Naar haar man, om hem het nieuws mede te deelen, durfde zij nu nog minder dan straks. Was Frederik maar terug! Daar werd wederom een stem in de gang gehoord, terwijl de bandhond, die koopvrouwen en landloopers over één kam scheerde en al heftig had aangeslagen toen het hek werd geopend door een „pottekatrien", geweldig te keer bleef gaan. 't Was een bekende Duitsche vrouw, met een groote mand vol Keulsche potten en pannen op het hoofd, die jaarlijks tweemaal op „Hazelinde" kwam, om de voorraden aan te vullen, eens zooals nu tegen de voorjaarsschoonmaak en dan nog 'n keer in het najaar vóór de inmaak. „ Heeremetijd nog toe, da'ze vandaag nou allemoal motte komme," bromde tante. „Jenneke! Bin-de doar, Jenneke?" riep zij, naar de deur van de bijkeuken sloffende. Jenneke kwam. „Zeg 's tegen de vrouw, da'k vandaag niks noodig heb, Jenneke." Jenneke spoedde zich naar de gang om de koopvrouw uit te laten en kwam eerst na een minuut of wat terug. In de deur was de vrouw een praatje met haar begonnen over het groote nieuws in het dorp. Toen Jenneke in de keuken terug was, vertelde zij aan vrouw van der Garsten, dat de koopvrouw in Laanstede had gehoord, dat de „Paddenburg" voor schuld verkocht was. Tante Sientje hoorde het zeggen, maar het was haar alsof het niet meer doordrong tot haar hersens. Zij kon geen woord uiten; 't was alsof haar tong weigerde te spreken. „ Vrouw, 'k heur den boas roepe," zei Jenneke verschrikt. Met bevreemding had zij al de uitwerking van haar verhaal op vrouw van der Garsten waargenomen, en nu die ongewone roep uit de voorkamer. „Goade gij 's kijke, Jenneke. 'k Vuul me zoo ellendig." Jenneke ging naar de huiskamer en vroeg wat de boas wou. „Mit wie sprak-de doar?" bracht van der Garsten, die door het hondengeblaf uit zijn dommel moest zijn apgeschrikt, er met moeite uit. „Mit de pottekatrien." „En wat had die?..." Van der Garsten wilde er nog iets op laten volgen, bemerkte Jenneke wel, maar een benauwende kuchbui hield hem een wijle tegen. „Ik heurde over den „Paddenburg" spréke," prevelde hij. „Nou, die mot veur schuld verkocht zijn, had de vrouw geheurd. De boel is schoon op!" flapte Jenneke er uit. De meid was nog bij de halfgeopende deur blijven staan en kon het gelaat van den baas, die in zijn hoogen stoel met den rug naar de deur zat, niet zien. Zij hoorde enkel een dof kreunen, waar zij, zooals zij later zei, naar van werd. Zij keerde, „toen de boas niks meer had gezeid," naar de keuken terug, na de deur der kamer achter zich te hebben dichtgedaan. Frederik kwam gansch ontdaan thuis. Hij had de treurige mare in het dorp van verscheidene kanten gehoord. Iedereen was er natuurlijk vol van. Het rijtuig, dat Zondagochtend gepasseerd was, was dat van den nieuwen eigenaar van den „Paddenburg", een Haagsch kapitalist, die te Laanstede logeerde en nu het goed kwam bezichtigen, dat hij voorwaardelijk gekocht had. Die mijnheer uit den Haag was de geldschieter geweest, die op den „Paddenburg" een hooge eerstehypotheek had gevestigd, en nu liever als kooper optrad, omdat het met de betaling der rente in de laatste jaren zoo'n gesukkel was geweest. De notaris uit Laanstede, dien Frederik eenige dagen vóór Kerstmis op weg naar „Hazelinde" had ontmoet, was toen op den „Paddenburg" geweest, om Peter voor de laatste maal aan te kondigen, dat de Haagsche geldschieter, die de hypotheek al had opgezegd, het goed publiek wilde doen verkoopen. Er zou natuurlijk wel een nieuwe eerste-hypotheek op den „Paddenburg" kunnen gevestigd worden, had de notaris voorgespiegeld; maar nu het eenmaal zoover was, wilde Peter daar niet meer van weten. Dezelfde lasten, die nu al te zwaar waren geweest, opnieuw op zich te nemen, neen, daar had hij geen ooren naar. 't Bleef dan toch maar boeren voor de rente. Dan moest de bom maar barsten. Wèl was Peter nog naar den Haag geweest, om uitstel te zien te krijgen; toen dat doel der reis evenwel mislukt was, had hij ingestemd in het voorstel van den Hagenaar om hem de geheele bezitting te verkoopen. Peter zou als pachter hebben kunnen blijven zitten op het goed; maar dat gedoogde zijn eergevoel niet. Die schande wilde hij in zijn dorp niet dragen. Daarom ook was hij er terstond op uitgegaan, om naar een kleine boerderij te informeeren, in een verwijderde gemeente, waar zijn familie hem wel niet zou ergeren. Als de koop doorging, zou hij, zoo had Frederik al hooren verzekeren — de oudste zoon van Peter moest het zelf verteld hebben — een veertigduizend gulden schoongeld overhouden. De „Paddenburg" was door deskundigen altijd op 'n anderhalven ton geschat geworden. Niemand evenwel wist Frederik op zijn voorzichtig gestelde vraag in te lichten, of er nog andere schulden waren dan de hypothecaire. Hoe oom Wolfgang er voor stond wist hij niet en tante blijkbaar evenmin, dat was hem immers duidelijk geworden toen tante hem had opgedragen, te Laanstede naar Peter's financieele positie te informeeren. Tante vreesde — dat wist hij wel. Frederik kreeg thuis van tante en van Jenneke het omstandige verhaal van wat er dien morgen gebeurd was. Hij zou op tante's verzoek met oom over neef Peter gaan spreken en begaf zich daarom naar de huiskamer. Oom Wolfgang zat in zijn stoel gedoken, zoo kwam het Frederik voor, toen hij de deur opende en de kamer binnenkwam, waar een vreemde stilte, slechts verbroken door het regelmatige tik-tak van den slinger der stoeltjesklok, hem trof. Groetend naderbijtredend, bemerkte hij intusschen, dat de oude man meer hing dan zat in zijn stoel. Plotseling de gewaarwording krijgende, dat er iets ernstigs was voorgevallen, liep hij haastig op zijn oom toe, maar deinsde verschrikt even terug. De lijkkleur, die starre blik, die open mond, die slappe gelaatstrekken — 't beangstigde hem. Frederik nam de hand, die neerhing langs den stoel, zij was ijskoud, koud als die van een doode. Hij ging naar buiten en riep Hannes, den knecht, om hem bij te staan. Hij wilde, vóór hij tante waarschuwde, oom Wolfgang in het bed neerleggen. Dit was in letterlijken zin een zware taak; maar beide jonge mannen waren krachtig en volvoerden haar met voorzichtigheid en eerbied. Hannes twijfelde niet: de boer was dood, zei hij. Toch gelastte Frederik hem, onmiddellijk in te spannen en den dokter op te halen. Tante hoorde Frederik aan met iets stompzinnigs in haar blik, als begreep zij hem niet. Eerst toen hij haar naar de stervenssponde had gebracht, barstte haar gemoed gelukkig los en kon zij tranen storten. Dit bracht haar tot kalmte. Den dood had zij in hare talrijke familie meermalen voor oogen gezien; dien vreesde zij niet voor zichzelf en niet voor anderen. Haar Wolfgang was acht-en-zeventig geworden; beklagen mocht zij zich niet. De dokter kwam, maar zijn kunst was hier niet meer van noode. De patiënt was al uren lang dood, vermoedelijk op slag overleden tengevolge van een hartverlamming. Gelukkig moest men den doode rekenen, die van zijn gewrichtsrhumatisme nog zeer veel had kunnen lijden en wel hulpbehoevend zou zijn geworden. Nu was hij zonder lijden den eeuwigen slaap ingegaan. GROOTE VERANDERINGEN. De knechts van „Hazelinde" waren, te voet of te paard, al naar den afstand, uitgezonden naar de naaste familie met de aanzegging van het overlijden van Wolfgang van der Garsten. Wie tot de verder afstaande bloedverwanten behoorden en de bekenden kregen een rouwbrief. De woningen in de buurt van „Hazelinde" hielden naar den kant van het sterfhuis de vensterluiken of de binnenblinden gesloten tot na de begrafenis. Van rouwbezoeken had het niet stilgestaan. Tante werd daarbij, behalve door Frederik, geholpen door een paar nichten der naaste familie. De vrouw van Claas Wegelandt was een ervan. De begrafenis was een zeer eenvoudige plechtigheid geweest. Frederik had even de vraag aangeroerd, of er een lijkwagen uit Laanstede moest ontboden worden, omdat zulks meer en meer in zwang kwam, waar men niet op de kosten zag; maar tante was er op gesteld, dat de teraardebestelling zou plaats hebben op oudvaderlijke wijze. De met een nieuw rouwkleed bedekte lijkkist werd mtsmmm op een boerenwagen grafwaarts gebracht Alleen trok het de aandacht, dat er twee van de beste paarden van van der Garsten voor den wagen liepen, dat het aantal dragers buitengewoon groot was, het krip der lamfers aan hun hoeden er als nieuw uitzag en, toen op het kerkhof de kist van den wagen op de berrie werd gebeurd, dat 't een kostbare kist van zwaar eikenhout met zilveren beslag was. De mannelijke familieleden volgden te voet het lijk. De torenklok werd geluid van het oogenblik af, dat de stoet het sterfhuis verliet totdat hij op het kerkhof was aangekomen. De koster kon dit door een der galmgaten waarnemen en waarschuwde dan zijn helper. Aan de open groeve voerde enkel de dominee het woord en dat was een zeer gewoon woord geweest. Men begreep dat wel. Van der Garsten was nooit een vurig aanhanger van den predikant geweest en had zelden diens preeken aangehoord. Dat dominee nog zoo waardeerend gesproken had over een der oudste familiën uit zijne gemeente, zou hij wel gedaan hebben om bij de weduwe van der Garsten in 't gevlei te blijven, want men had er niets van gehoord, dat haar man bijvoorbeeld een stuk bouw- of weiland aan de kerk had vermaakt, om zoo de inkomsten van den predikant wat te stijven. Neen, van der Garsten had niets aan de kerk vermaakt, niets ook aan de armen, niets aan zijn onderhoorigen, niets aan Frederik — hij was gestorven zonder testament na te laten. Tot die wetenschap waren tante en Frederik al spoedig na het overlijden gekomen, niet alleen omdat er onder de papieren van oom geen testament of aanwijzing, waar zulk een stuk gedeponeerd was, gevonden werd, maar ook door den notaris. Deze had zich, dadelijk toen hij van het plotselinge sterfgeval kennis kreeg, naar „Hazelinde" gespoed. Het was hem, zei hij zelf, alsof hij schuld droeg aan van der Garsten's nalatigheid in deze. Dikwijls, zoo verzekerde hij in tegenwoordigheid van Frederik, had de heer van der Garsten hem zijn voornemen te kennen gegeven, een testament te maken, waarbij de langstlevende erfgenaam werd; maar telkens als de notaris er op had aangedrongen, dit plan te volvoeren, was het toch weer uitgesteld. De man kon blijkbaar er zichzelf niet toe bewegen — wellicht uit bijgeloof. Later, toen de heer Wegelandt al een paar jaren op „Hazelinde" was, had de heer van der Garsten, zoo zei de notaris, andermaal het testamenteeren ter sprake brengende, er bijgevoegd, dat hij zijn neef Frederik Wegelandt met een legaat van twintig duizend gulden wilde bedenken. Telkens en telkens als de heer van der Garsten in de stad was geweest, had de notaris hem aan zijn voornemen herinnerd en hem aangespoord, het maken van een testament toch vooral niet langer te verzuimen, ook om zijn vrouw buiten alle moeilijkheden te houden. En steeds heette het niettemin: „Zoo'n haast hèt dat nie. Ik ben nie van plan, nou al dood te gaan." Toen eindelijk de heer van der Garsten in 't geheel niet meer in Laanstede gezien werd, had de notaris een testament in concept gereed gemaakt. Daarmee was hij op weg geweest naar „Hazelinde", eenige dagen vóór Kerstmis, en toen had de stellige en geruststellende verklaring van den dokter hem tot zijn diep leedwezen toch nog tot uitstel verleid. Zoo luidde het verhaal van den notaris, die hoopte, dat mevrouw van der Garsten — tante hoorde die verheffing in stand niet eens — besluiten mocht, nu zij de beschikking kreeg over de helft der nalatenschap, wanneer zij een testament wilde maken, daarmee niet te dralen. Gedaan is gedaan en van de zorg over de toekomst is men dan bevrijd. Als de begrafenisdag voorbij was, zou de notaris nog wel eens aankomen, als mevrouw het goed vond. Tante vond alles goed. Zij kon zich nog niet goed in den nieuwen toestand indenken, wat Frederik best begreep. Daarom gaf hij den notaris in overweging, voor het oogenblik niet verder aan te dringen. Hij zou er met zijn tante wel eens over spreken en den notaris te zijner tijd bericht sturen. Zoo werd overeengekomen en zoo gebeurde het ook. Enkele weken na den dood van Wolfgang had zijn weduwe bij testamentaire beschikking het verzuim van haar man ten opzichte van de kerk, de armen, het dienstpersoneel, de vaste arbeiders en haar neef Frederik weer goedgemaakt. In het dorp Hoogendijk was er in geen jaren zooveel stof tot praten en babbelen geweest als nu. Men hoorde, dat de koop van den „Paddenburg" inderdaad was doorgegaan en Peter van der Garsten verhuizen ging naar „den Groenen Kamp", een boerderij van 'n twintig bunder, gelegen nabij het dorp Notenbosch, vijf uur gaans verwijderd van Hoogendijk. Door de familie zou men niet meer „overloopen" worden. Peter zou de boerderij aan zijn oudsten zoon overlaten. Niet alleen Frederik zag het voor Peter, die toch nog jong genoeg was om zelf mee aan te pakken nu dat zoo noodig was, donker in. Men behoefde niet te vragen, waartoe dat niets-doen moest leiden. In dien geest sprak de heele familie er over. Het zonder testament overlijden van den kinderloozen rijken boer van „Hazelinde" was natuurlijk ook het gesprek van den dag. Niets vermaakt, niets, geen cent! 't Was 'n schandaal! Dat zelfs Frederik Wegelandt niet bedacht was, vond bij nagenoeg iedereen afkeuring, ofschoon men niet eens wist, dat Frederik geen betaalde betrekking vervulde. Alleen bij neef Jan Hendrik Markpand viel er van meewarigheid of spijt over het geval geen spoor te ontdekken. Men huichelde zelfs geen deelneming. Ook wist de familie al mee te praten over de toekomst der bewoners van „Hazelinde". De boel zou natuurlijk verkocht worden, want tante Sientje moest de helft uitkeeren aan de familie van haar man. Mogelijk kon men de scheiding zóo maken, dat de voor de deelgerechtigden gunstig gelegen landerijen volgens schatting werden toebedeeld. Iedereen kon zijn deel goed gebruiken; maar vooral zou, zoo fluisterde men elkaar toe, Peter van der Garsten dit erfenisje goed te stade komen. Oom Wolfgang was te rechter tijd gestorven, vond men. Omdat er twee staken waren van ooms kant en de staak, waar Peter bij hoorde, in zeven parten moest verdeeld worden, kreeg deze slechts een veertiende deel; maar men had al uitgerekend, dat dit wel op 'n zeven duizend gulden mocht geschat worden. Toen Frederik dit hoorde, lag het hem op de lippen, een verbetering in die berekening aan te brengen; maar hij bedwong zich. Hij verzweeg 't maar liever — Peter mocht het zelf aan de groote klok hangen als hij zulks verkoos — dat uit schuldbekentenissen, onder de papieren van oom Wolfgang gevonden, gebleken was, dat Peter driemaal over vijf duizend, dus vijftien duizend van zijn Oom geleend had en dat wel zonder zakelijke of persoonlijke borgstelling. De veronderstelhng leek Frederik niet gewaagd, dat juist deze omstandigheid er toe had medegewerkt, dat de schok, dien oom Wolfgang werd toegebracht door de mededeeling van Jenneke, dat Peter schoon op was, een doodehjke uitwerking had. Van de vijftien duizend gulden geleend geld zouden er bij de boedelscheiding zeven en een half meetellen, zoodat Peter per saldo nog wel wat zou moeten bijpassen, indien althans de raming van de groote „men" niet belangrijk overschreden werd. Ook wist men al te vertellen, en men was niet ver van de waarheid, dat tante Sientje geen boerderij meer zou aanhouden als de boedel uiteen was, en dat zij dan met Daatje, de oudste harer dienstboden, stil ging leven. Het eerste was juist; omtrent het laatste was nog geen besluit gevallen. „Hazelinde" zou inderdaad in haar geheel verkocht worden en tante had er al met deze en gene nicht over gesproken, „ergens" te gaan inwonen. Frederik, die bij afzonderlijke testamentaire beschikking benoemd was tot executeur als tante kwam te overlijden, zou ook bij haar leven de geldzaken voor haar beheeren. Zij was van haar neef gaan houden als van een eigen kind; nu haar man er niet meer was, dorst zij daar meer openlijk voor uitkomen. Het had haar altijd verdriet gedaan, op te merken, dat Wolfgang zoo weinig waardeering had voor Frederik's onberispelijk bestier, en zijn geheele houding in de jaren van hun samenzijn en bij en na den dood van haar man had hare bewondering opgewekt. Ondanks de teleurstelling, die hij had ondervonden toen het bleek, dat oom niet eens zijn woord aan de ouders van Frederik had gestand gedaan, was er in zijn houding geen de minste verandering gekomen; integendeel had hij na ooms dood zich meer dan ooit beijverd, haar wenschen te voorkomen. Nu weder regelde Frederik alles in haar belang. Hij wist het zoo te plooien, dat een hoog bedrag werd vastgesteld voor inwoning, onderhoud, verzorging enz., opdat de oude vrouw niet zou kunnen te lijden hebben van de schrielheid en onverschilligheid dergenen, bij wie zij in huis zou komen. Zij moest ook kunnen beschikken over een eigen dienstbode. Na lang bedistelen werd beslist, dat tante zou komen inwonen bij neef Claas Wegelandt, met wien zij altijd veel had opgehad. Zij zou daar drie goede kamers krijgen, en, als deze wilde, zou Daatje bij haar blijven. Tante bracht genoeg eigen meubelen, beddegoed, lijfen tafelgoed mee, zoodat nicht Grada daarnaar niet behoefde om te kijken. Neef Claas zou voor zijn eigen gerief twee kamers bij laten bouwen, en nicht Grada verzekerde met tranen in haar oogen, dat zij zich voorstelde tante het leven zoo aangenaam mogelijk te maken. Hoe langer zij het uithield, hoe beter. Frederik was over den loop der zaken tevreden. Zijn geduld werd intusschen op een zware proef gesteld. Hoeveel spoed hij ook achter de zaak zette, het duurde tot Juni eer alles geregeld, „Hazelinde" verkocht, de boedelscheiding afgeloopen en tante Sientje goed en wel bij neef Claas geïnstalleerd was. Frederik, die nu althans in de toekomst zich niet langer geheel afhankelijk behoefde te gevoelen — het administreeren van tantes vermogen werd op voorslag van den notaris behoorlijk gehonoreerd — had inmiddels al met den heer van Raatwijck overlegd, wat hem thans te doen stond. Voorloopig zou hij wel bij zijn ouders een vriendelijk en goed tehuis vinden, maar lang mocht dat z. L niet duren. De heer van Raatwijck had, reeds dadelijk nadat hij vernomen had dat „Hazelinde" verkocht en Frederik dus vrij man zou worden, in den Haag de betrokken autoriteiten doen polsen over de mogelijkheid, zijn bekwamen protégé geplaatst te krijgen aan Binnenlandsche Zaken, voor de afdeeling Landbouw. De Minister kende Wegelandt, diens werk en beteekenis en verklaarde zich onbewimpeld ingenomen met het denkbeeld, dat van Raatwijck te berde bracht. Edoch na drie maanden was er nog niets van een benoeming, noch zelfs van een kans op benoeming bericht. De heer van Raatwijck ging daarop persoonlijk in den Haag de belangen van Wegelandt voordragen. Hij had nu eenmaal sympathie opgevat voor den jongen man en wilde geen half werk doen. Deze stap had een gunstig gevolg. Nog vóór „Hazelinde" voor goed ontruimd was, had Frederik zijn aanstelling, met ingang van i Juli, in zijn bezit. Het vooruitzicht op een geheel nieuw leven, nieuwe m omgeving, nieuwe taak en nieuwe toekomst verscherpte zijn ambitie, zijn geestdrift voor zijn arbeid in het belang van den landbouwersstand. Hij nam zich met grooten ernst voor, te zorgen, dat deze gewichtige verandering in zijn lot, ook anderen ten goede zou komen. VERWIKKELINGEN. De natuur doofde uit. Frederik Wegelandt vond dat zoo, toen hij op een der eerste dagen van November op weg was van Hoogendijk, waar hij tante Sientje had bezocht, naar Nonningen, om op „Vierwinden" aan Gonne Moore iets te vertellen, dat hem een zonderlinge speling van het toeval toescheen, en haar een inlichting te vragen. 'tWas een wandeling van twee uur, maar het weder frisch en uitlokkend. Hier en daar zag men nog een kastanje de gele bladeren, die de najaarswindvlagen hadden gespaard, uitspreiden als een lichtende toorts tusschen de kale iepen en linden in zijn onmiddellijke omgeving. Het blad van de bruine beuk was hier bronsbruin, daar als glanzend rood koper getint; de bleek-goudgele berkeblaadjes staken er bescheiden bij af. De teere, lichtgroene populieren kwamen den wandelaar voor als een herinnering aan het voorbije, aan de lente, en als een zonnig lachje op een oud, gerimpeld gelaat. De dieproode bladeren van de wilde wingerd, zich slingerend om het latwerk der verandah's, geleken opstijgende vlammen van verlaat liefdelicht. Wegelandt. 12 Zoo was het in de omgeving der villa's en groote boerderijen, waar de tuinen nog strijd voerden tegen den naderenden winter. Waar Frederik's weg verder liep door arbeidersbuurten, langs kleine hoeven met een bleekveld, dat een stukje boomgaard vertegenwoordigde, droegen de kromgegroeide appel- en pereboomen nog schaars een verschrompeld blad. Aan de hagen van doornen, beuken en linden om de hoven wiegelden nog eenige flets-groene blaadjes in den wind. Op de bermen van de groene binnenwegen, smalle strooken zandige grond, bloeide nog de gele distelbloem en deed de brem met haar diepgroene, dicht saamgedrongen stengels vriendelijk aan. Waar een berkje achter hooge braamstruiken een wat beschut plekje had, was van haar najaarskleed nog iets bewaard. Verder door het land gaande, waar men geen huisjes meer zag, vond Frederik de meeste velden kaal. Alleen de mangelwortelen met hun gelp-groene, vleezige bladen, verlept aan de randen, stonden nog te veld. Op een land, waar aardappelen geoogst waren, zooals de rottende stronken nog uitwezen, dolven vrouwen de diep groeiende aardnoten. 't Viel haar niet moeilijk, de vindplaats te ontdekken, omdat de aardappelrooiers met voordacht de stengels van de plant, herkenbaar aan de bloem, lieten staan. Maar, wat was er een doodschheid allerwege. En toch... naast dat afgeloopene, dat vergane, ook weer nieuw leven, nieuwe vooruitzichten, een nieuwe • toekomst. Frederik kwam weldra aan de landerijen, waar het winterkoorn zijn frisch-groene sprieten al boven den grond uitstak, om den werkzamen mensch een belofte te doen voor het volgende jaar. En ginds sneed de ploeg diepe voren door de vette klei. Neen, de natuur mocht al verdooven, uitdooven zou zij niet. Dicht bij Nonningen reed Gonne Moore hem achterop. Haar paard inhoudende, drukte zij hare verrassing uit, haar vriend zoo onverwachts te ontmoeten. Frederik vertelde, dat hij juist op weg was naar „Vierwinden", maar haar zijn komst niet had kunnen aankondigen, omdat pas het bezoek aan zijn tante hem rechtstreeks aanleiding had gegeven tot zijn uitstapje naar Nonningen. „Er is wat nieuws," Het hij er op volgen. Gonne zei snel: „Geëngageerd?" „Ik?! Neen, zoover zijn we nog niet 'tls iets van gansch anderen aard." Afstijgende, haar rijkleed over haar arm slaande en het paard bij den teugel nemende, zei Gonne: „Ik loop met je mee; we zijn vlak bij huis. Vertel eens gauw wat er is?" Frederik deed haar een verhaal van wat hem bij tante Sientje was overkomen. Terwijl hij daar was, verscheen er Hannes, de vroegere stalknecht van oom Wolfgang, om hem iets te overhandigen, dat hij, zooals hij zei, „mar in 'n kevert gedoan had." Hannes had namelijk, toen hij den dienst op „Hazelinde" verHet, van Frederik eenige oude kleederen gekregen, o. a. een dunne overjas. Onlangs deze jas voor den dag halend, toen het weder wat koeler werd, had Hannes in een sHp iets hards gevoeld tusschen voering en stof en daaruit een kaartje te voorschijn gehaald, dat mijnheer Frederik zeker nog wel gebruiken moest, want ie wethouder van Andra, de nieuwe patroon van Hannes, aad gezegd, dat 't een „deurloopend intxeekoartje" was." „En?" vroeg Gonne. „Nog niet erg belangrijk, vin-je wel?" lachte Frederik. ,,'t Zal zeker nog moeten komen," lachte Gonne terug. „Juist! Zoo, toen 'k dat kaartje zag, stond me de scène in het circus van Dassie en Blanus op de Laansteedsche kermis weer voor den geest. Je herinnert je die misschien niet meer?" „O, jawel!" Frederik vertelde verder, wat er bij het verlaten van de concertzaal gebeurd was en dat hij toen het kaartje van Fraulein Irma ongelezen in een binnenzak van zijn overjas had geborgen. Waarscmjnhjk was het toen dadelijk door een tarntje in de voering naar beneden gezakt, want hij had het kaartje niet meer in handen gehad en er ook niet meer aan gedacht „En wat zou er nu met dat kaartje?" vroeg Gonne, nog altijd niet begrijpend, waar Frederik heen wilde. „Kijk zelf maar." Frederik nam uit een beduimeld enveloppe een kaartje en gaf dat aan Gonne. Met een kleine letter gedrukt stond daarop in het midden de naam „Madlle Mélanie Binsdorfer de Lettres." Daarboven was met een sierlijke staande hand geschreven „Passepartout" en daaronder „Fraulein Irma". De achterkant van het kaartje droeg het stempel „Circus Dassie & Blanus" en een paraphe van een der directeuren. „Zegt die naam je niets?" ,,'t Is waar," zei Gonne verrast, „die juffrouw uit Antwerpen heette Mélanie. Dat weet 'k zeker. Den naam Binsdorfer hoor ik nu voor 't eerst." „Maar de Lettres, bedoel ik." „Juist, juist! 'k Herinner me nu, dat grootmoeder die joffer uit „het Gekroonde Anker" de Lettres noemde." „Dat dacht ik ook." Men was op „Vierwinden" aangekomen. Gonne gaf het paard over aan een knecht, die haastig toeschoot toen hij de juffrouw hoorde terugkeeren. „We kunnen ons dadelijk overtuigen," liet zij er op volgen, terwijl zij Wegelandt voorging naar de bibliotheek. Uit de schrijfcasette van grootmoeder Hillegonda werd toen het brief kladje voor den dag gehaald en ja, daar stond het: Mélanie de Lettres. „Konden we nu maar ontdekken, waar dat circus op 't oogenblik speelt," zei Frederik. „'t Is best mogelijk, dat die Mélanie Binsdorfer de Lettres, alias Irma, van nabij verwant is met de Mélanie van oom Frans. Irma's moeder zal waarschijnlijk een de Lettres zijn geweest, gehuwd met een Binsdorfer. In België is het een veel gevolgde gewoonte, dat de twee familienamen aan elkaar gekoppeld gebruikt worden." Gonne had Frederik met iets wantrouwends in haar blik aangestaard. „Dat je je voor zoo'n meid interesseert!" Nu was het Frederik's beurt, wantrouwend en verbaasd op te zien. „Zou 't geen bloote nieuwsgierigheid kunnen zijn? En waarom zoo minachtend van een meid gesproken?" vroeg hij met een sarcastisch lachje. „Zie je wel, dat je 't al voor haar opneemt? Je vond haar in 't circus al zoo interessant. Je had geen oog van haar af," zei Gonne snel en stuursch. „Heb je dat gezien?" „Ja, zeker! Dat kon iedereen wel zien." „'t Was, omdat het paard me niet beviel." „Les excuses sont faites pour s'en servir." Frederik moest hartelijk lachen om haar... boosheid. Als 't maar boosheid mocht wezen. „O, 'k vond dat blondje ook niet onaardig," plaagde Frederik. „Blond? Neen, vrind, mij leidt je niet om den tuin. Net alsof jij niet even goed als ik nog weten zou, dat die Irma een donkere brunette was," zei Gonne, schijnbaar lichtgeraakt. „'t Is ondankbaar van me, 'k moet 't bekennen; maar heel goed kan ik me haar niet meer voorstellen." „Och kom! Gekheid! En nu ga je zeker als een andere dolende ridder op zoek naar je Dulcinea! Hoe echt romantisch is dat!" „Je maakt er terecht 'n Donquichoterie van." Gonne had blijkbaar genoeg van dit onderwerp en wilde dat laten uitschijnen. Althans zonder overgang vroeg zij: „En hoe gaat het met je tante Sientje bij haar nicht Grada?" Frederik's gezicht betrok. Hij zei, dat tante in de laatste maand — elke maand bezocht hij haar — erg scheen achteruitgegaan, en dat er in haar houding tegenover hem een onverklaarbare verandering viel te bespeuren. Onverklaarbaar in zooverre, dat Frederik wel een oorzaak onderstelde, maar nog geen andere zekerheid had voor zijn onderstelling dan die, welke kon worden afgeleid uit enkele als terloops geuite gezegden. Zoo vond nicht Grada het noodig, met een huilerige toegevendheid in haar stem, die Frederik niet erg vertrouwde en ook ergerde, vragend op te merken, of het niet jammer was, dat neef, die aan het Ministerie zeker slecht kon gemist worden, zoo elke maand uit den Haag moest overkomen, expres om de zaken van tante te regelen. Tegelijk werd er dan een schuine blik van verstandhouding gevestigd op tante, als om deze aan te sporen, haar meening te doen kennen, welke, daar hield Frederik zich van overtuigd, al lang te voren bewerkt was. Tante had weliswaar nog gezwegen, maar Frederik vreesde, dat men 't haar wel zoo lastig zou maken, door telkens en telkens op dat aambeeld te blijven hameren, dat tante ten slotte willoos alles zou nazeggen wat haar was voorgezegd. „Wat willen ze dan?" vroeg Gonne ongerust. „Mij er uit hebben. Neef Claas is zoo kwaad niet; maar zijn vrouw, die me erg is tegengevallen, zal haar man wel aan 't verstand hebben gebracht, dat hij gemakkelijk de administratie zelf kan voeren; en als neef dat doet, kan tante allicht wat op het honorarium uitsparen." „Die intrigante!" riep Gonne boos. „Erger is 't wat volgt en dat ik misschien beter deed met nog voor me te houden," zei Frederik met een zucht „Dan raakt 't je goeden naam!" viel Gonne heftig uit. „Zoo is 't precies, Gonne. Ze hebben 't, geloof 'k, inderdaad op mijn goeden naam gemunt. Dat nietswaardige kaartje" — Frederik wees op het passepartout, dat nog op de tafel voor hen lag naast den brief van grootmoeder Hillegonda — „is er vermoedelijk de oorzaak van." Toen Gonne een vragend gebaar maakte, verhaalde Frederik, dat nicht Grada, het leven in den Haag ter sprake brengende, alsof ze alleen tot tante Sientje het woord richtte, en terwijl tranen van meewarig gevoel over haar wangen biggelden, gezegd had: „Och, da kenne wij zoo nie, tante; doar hebbe wij buiteminse zoo gin flauw begrip van. Zoude nou wille geleuve, dat er nette heere zijn, die 't hauwe mit vrouwvolk van kermislui?" Frederik had, dit hoorende, natuurlijk terstond bij zichzelf zijn commentaren gemaakt. Als hij meer openlijk werd aangevallen, zou hij die aan de werkelijkheid kunnen toetsen; nu had hij nog gezwegen om der wille van tante. „Wat denk je dan, Frederik?" vroeg Gonne met een belangstelling in haar stem, die hem slechts kon verheugen. „Natuurlijk heeft de wethouder van Andra, die immers door Hannis van het kaartje van Irma af weet, aan dezen en genen in 't oor gefluisterd, dat ik die Irma wel goed moest kennen; anders toch krijgt men geen doorloopend entreebiljet." „Hoe is 't mogelijk!" „Daarom alleen, Gonne, speet 't me, straks, je over die meid te hooren spreken. Ik ken haar niet, nu evenmin als toen; maar zij maakte op mij den indruk van een zeer eenvoudig meisje, dat met de „kermislui", waarop wij gewoonlijk minachtend neerzien, niets gemeen heeft." „Nu wor-je toch weer geestdriftig gestemd!" lachte Gonne. „Omdat we niemand veroordeelen mogen zonder verhoor." „Goed, goed! Dat wil ik graag toestemmen." Zij bespraken nog een oogenblik de kans, Irma op e sporen, maar waren, toen Frederik afscheid nam, liet verder gevorderd dan tot de erkenning, dat die cans gering was. ONTMOETINGEN. De winter, die volgde, en de lente waren voor Frederik rijk geweest aan onaangename ervaringen. Dat zijn arbeid niet dadelijk dat succes had, 't welk hij er zich van had voorgesteld, was hem een grief; maar hoe langer hij met zijn collega's, ministerieele ambtenaren, verkeerde, hoe duidelijker het hem werd, dat die teleurstelling allen ambitieuzen te beurt viel. Het bleek gemakkelijker een ingewikkelde, volledige reorganisatie op papier te brengen, dan een begin van uitvoering, bij wijze van inleiding, te bewerken. Daar geraakte hij dus wel over heen. Te Hoogendijk vlotte het in 't begin van het jaar ook slecht. Frederik moest wel tot de overtuiging komen, dat er tegen hem geïntrigeerd werd. Het viel hem ook niet moeilijk te ontdekken, dat neef Jan-Hendrik Markpand en diens zoon Albertus behoorden tot degenen, die het vuurtje van den achterklap krachtig opstookten en de valsche geruchten aandikten of als waarheden wisten aan den man te brengen. Gelukkig had tante Sientje, toen Frederik een oogen- blik met haar alleen was geweest, tot hem de vraag gericht, of het waar was, dat hij en die vrouw uit het „pèrdespul" het samen eens waren, en dat zij er had bijgevoegd: „Heeremetijd, beste jong, wa zou mijn dk spijte; mar geleuve kan 'k 't hoast nie." Dit was de eerste maal, dat hij op een rechtstreeksch verwijt kon antwoorden. Hij wist tante gerust te stellen, maar nam zich voor tegenmaatregelen te nemen, welke de gevolgen van nieuwe pogingen, om hem te bekladden, zouden kunnen ondervangen. Een heftige scène met nicht Grada ging daaraan vooraf; maar 't deed Frederik goed, haar eens flink onderhanden te hebben kunnen nemen. Te Laanstede sprak hij er den notaris van tante over en deze, diep verontwaardigd, had niet gerust vóór de positie van Frederik steviger was bevestigd dan zij ooit geweest was. De notaris had zich naar Hoogendijk begeven en tante met de cijfers overtuigd van de belangelooze en voordeelige behartiging van hare belangen door Frederik, en van het moeilijke om hem te vervangen, mocht hij tengevolge van de ondervonden tegenwerking willen bedanken als administrateur. Het beleidvol en secuur beleggen van gelden was niet iedereens werk; bij uitlotingen moest men met het koopen van andere waarden den stand en de soliditeit van de Europeesche kredieten terdeeg nagaan; ook het verleenen van hypotheek vereischte een algemeene, grondige kennis van landerijen enz. Neef Claas zou zeker met een en ander zoo geen weg weten. De vergoeding voor het beheer, op voorstel van den notaris-zelf aan Wegelandt toegekend, was eer te bescheiden dan te royaal berekend. Wanneer nicht Grada of andere familieleden *t bij tante op verandering bleven aanleggen, zou de notariszelf beginnen met een familieraad bijeen te roepen, en daar zou hij verklaren, dat Wolfgang van der Garsten hem herhaaldelijk als zijn uitdrukkelijken wensch te kennen had gegeven, aan Frederik Wegelandt, mocht hij komen te overlijden vóór Frederik een andere bestemming had gevonden, een onbeperkte volmacht te geven. De dood had den ouden man verrast. Bleef de familie onhandelbaar, dan zou de notaris den kantonrechter er in halen. En wat de lasterpraatjes betrof, die men ten nadeele van Frederik ten eigen bate rondstrooide, als die niet verstomden, zou de notaris den officier van justitie er over spreken. Dit krasse optreden liet niet na indruk te maken. En het had het gewenschte gevolg. Frederik had natuurlijk voortaan met een koele bejegening te kampen; maar, en dit was hem het meest waard, tante Sientje leefde weer op als 't ware en was dadelijk hartelijk en vriendelijk als vroeger. Eer het zóóver was, was het in tusschen al zomer geworden. Frederik stelde zich voor, in de residentie te blijven en aan het Scheveningsche strand de herinnering aan de verdrietelijkheden en tegenheên geheel van zich af te wentelen en zijn verlof grootendeels daar door te brengen. Emilie van Raatwijck was sinds een paar maanden getrouwd. Frederik had een der bi^oftspartijen mee- BSBÊ gemaakt en sedert jhr. van Tillvoorde van de huwelijksreis in den Haag terug was met zijn vriend Leopold al 'n keer bij het jonge paar het middagmaal gebruikt. De heer Moore van „Vierwinden" zou, Gonne zelf schreef het hem, met zijn dochter eenige weken in „de Oude Doelen" komen logeeren. Waarom, had Frederik zich afgevraagd, het verlof elders te gaan doorbrengen, nu het vooruitzicht bestond op een recht gezellig samenzijn hier? 't Was heet aan het strand. De Junizon brandde fel op het fijne zand en deed de onverpoosd deinende zee flonkeren van trillende lichtglanzen. Toch was het in den namiddag druk geworden van families met kinderen, slenterende heeren en jonge dames, die, in een zandkuil neergevleid, de zon trotseerden ter wille van haar bruinenden invloed op haar teint. Frederik was blijven zitten in een kuil voor een paar particuliere badstoelen, die met den rug naar de zee gekeerd waren. Leopold van Raatwijck en een collega hadden hem een poosje gezelschap gehouden, maar werden in de stad terugverwacht. Droomend zat hij daar, slechts nu en dan het oog richtend op den duinweg voor de hötels. Neen, Gonne kon hij nog niet verwachten; zij zou pas over 'n paar dagen komen. Terwijl het om hem heen voortdurend levendiger werd, trof hem eensklaps een welbekende stem. „Dus je hebt hem nog niet ontmoet?" 'tWas Emilie, mevrouw van Tillvoorde. „We zijn wat vroeger gekomen, dan ons eerste plan was. Hij zal wel een visite komen maken." Dat was Gonne. Frederik was op 't punt op te staan, om de dames, die blijkbaar achter de stoelen stilstonden, te begroeten, toen Emilie zei: „Laten we hier even gaan zitten. Dit zijn onze stoelen." Tegen den rug der stoelen, waarachter Frederik zat, stonden nog twee stoelen, met den open kant naar de zee. „We hebben hier zoo'n aardig gezicht op die schilderachtige pinken," vervolgde Emilie. „Heerlijk is 't hier toch! „Je zoudt hier ook wel willen wonen, is 't niet?" „Een tijdje lang zou 't gaan; maar 'k denk, dat ik toch wel weer naar buiten zou verlangen." „Zeg, hoe vin-je Frederik?" Frederik vond zijn positie toch al minder aangenaam en nu bepaald lam. Hij had zich onmiddellijk moeten vertoonen; maar nu was 't te laat. Hij kon zich nóg snel verwijderen. Hij schaamde zich voor zijn nieuwsgierigheid — maar hij ging niet. „Hoe kom je daar zoo bij?" luidde het ontwijkend antwoord van Gonne. „Wat krijg je 'n kleur!" plaagde Emilie. „Ik 'n kleur? Je zegt maar wat. Dat zal van de parasol komen." „Van de parasol," schaterlachte Emilie. „Van die wonderbaarlijke, groene parasol!" „'t Zijn toch complementaire kleuren," verdedigde zich de andere. „Nu, eerlijk gezegd, ik dacht, dat jelui 't al lang samen eens zoudt zijn geweest. Toe, biecht eens op." Frederik werd vreemd ontroerd toen hij Emilie dezelfde uitdrukking hoorde bezigen, welke tante Sientje gebruikt had toen zij over Irma sprak. „Geen denken aan. Hij is toch nog familie.'' „Nóg familie! Hoe ver is 't wel met dat familieschap ?" „Wel, ik ben een nicht van zijn oom.'' „'n Nicht?!" 't Klonk als ongeloof. „Nu ja, 'n betachterachternicht van zijn oudoom." 't Werd ernstig gezegd. „Haha! Beste meid, dat is heelemaal geen familie meer!" riep Emilie vroolijk. „Jij met je familievrees! 't Is al te dwaas! Bc ben blij, dat ik niet naar je waarschuwing geluisterd heb." „Nu ja, 't mag zijn zooals 't wil; hij weet dat ik er zoo over denk, en daarmee uit." „Heb je hem dat gezegd? O, dan begrijp 'k, dat jelui nog niet verder bent. Maar dwaas is 't! Bespottelijk !1' „Toe zwijg!" kwam er flauwtjes uit. „Neen, ik zeg je, je beste tijd gaat voorbij. Je bent ouder dan ik; je bent nu al vier-en-twintig; reken eens aan! Je vader staat toch met verscheiden goede families in relatie; bij ons ontmoet je ook dezen en genen; waarom dan geen ander?" „Dat wil ik ook niet. Br trouw niet. Niet ieder meisje behoeft toch te trouwen." „Och, och, wat 'n zelfmisleiding! Jammer is 't! Zeg, je hebt tranen in je oogen..." „Toe, zwijg toch! Dat komt van de strakke lucht. Hè, die doet pijn aan de oogen." Het was Frederik niet mogelijk, langer te blijven luisteren. Nu nog minder dan straks zou hij zich durven vertoonen, waarom hij het oogenblik, dat een troepje uitgelaten kinderen voorbijstoof, waarnam om weg te sluipen. Tranen... Ondanks allen tegenstand welde een groote zielsverrukking in hem op. Wat zou hij niet gegeven hebben, als hij die tranen had mogen wegkussen. O, nu was het hem niet langer een geheim, dat hij haar boven alles lief had, dat hij haar aanbad, dat hij zich zonder haar bezit niet gelukkig zou kunnen gevoelen. Geduld!... Daarin moest hij zich blijven oefenen. Nu hij zeker wist, hoe het met zijn hart gesteld was, moest hij zichzelf bekennen, dat hij reeds dikwijls op 't punt was geweest, zijn geduld te verhezen. Boven op den schokkenden omnibus gezeten, die hem langs den schilderachtigen, heerlijk belommerden Ouden Scheveningschen weg naar den Haag terugbracht, hoorde hij in het unisoon, rythmisch gepiep en gekraak der zware wielen altijd maar door „zij-of-nie-mand", „zij-ofnie-mand!" In het dichte gebladerte rondom ruischte het ook al „zij-of-nie-mand", „zij-of-nie-mand". Had hij wel goed gedaan met den omnibus te nemen? Waarom niet liever gewandeld door de boschjes. Waarom al die vreemde menschen, zij 't ook onwetend, te doen deelen in de intieme vervoering, welke zijn ziel van een zalig gevoel deed trillen, zóo machtig als hem voor dezen nooit had overstelpt. Gedachteloos had hij den omnibus beklommen; uit onbewusten navolgensdrang; 't speet hem nu. In den Haag aangekomen had iedereen haast om de rammelkast te verlaten. Bij het afstappen werd Frederik aangestooten door een modieus gekleed oud heertje, dat binnenin had gezeten en juist was uitgestapt. „O, pardon!" excuseerde zich het heerschap met een tik aan zijn hoogen hoed van grijs vilt, die een weinig scheef stond op de grijze lokken. Meteen wendde hij zich om naar Frederik, die in het gedrang het duwtje niet kwalijk had kunnen nemen. Toen deze opkeek naar die stem, meende hij een bekend gezicht te zien, en blijkbaar had de ander dezelfde gedachte. Een oogenbhk staarden zij elkander wat verbaasd aan; maar dadelijk daarop herkende Frederik den man uit het circus van Dassie en Blanus, die Irma had gechaperonneerd, en kreeg hij de zekerheid, ook te zijn herkend. „Ruhig Beatrix 1 Aha!" Met dezen uitroep, die op vroolijken toon werd gedaan, nam de mijnheer zijn hoed af en begroette Frederik met onverholen vreugde. „Daar treffen wij aindelijk meneer Wegelandt!" zei hij in 't Hollandsen, zij het ook met een Vlaamsch accent. Zijn bamboe-stok met gouden knop zwaaide hij met de virtuositeit van een schermmeester. Frederik's verrassing nam, dit hoorende, in niet geringe mate toe. Hoe wist men zijn naam? Hij vroeg, wie die w ij waren en vernam, dat de circus-man Irma bedoelde, die hij nu evenwel als „mijn nichtje Mélanie" introduceerde. Frederik keek om zich heen, om Mélanie te ontdekken; maar haar oom — want dat zou hij dus wel wezen — dit opmerkende, vertelde hem, dat Mélanie uit rijden was, in het Bosch. Oom was alleen naar Scheveningen geweest en nu op weg naar „L'Europe", zijn hötel in de Houtstraat. Frederik stond in tweestrijd. Hij herhaalde bij zichzelf de vraag, hoe die man zijn naam was te weten gekomen, en waarom hij blijde scheen, hem ontmoet te hebben. Nadere kennismaking met die artiesten had Wegelandt 13 hij eigenlijk nooit gewenscht, al was, door Gonne's oude papieren, een oogenblik zijn nieuwsgierigheid geprikkeld geweest; maar nu hij zoo ongezocht in de gelegenheid werd gesteld te onderzoeken, of Irma inderdaad familie kon zijn van Mélanie de Lettres uit „het Gekroonde Anker", wilde hij die gelegenheid toch niet gaarne onbenut voorbij laten gaan. Al pratende waren zij opgewandeld. De straat was evenwel niet de meest geschikte plaats om een intieme aangelegenheid als deze ter sprake te brengen. Frederik had al vernomen, dat te Laanstede, toen hij de concertzaal had verlaten, waar Irma hem het passe-partoutbiljet had aangeboden, de circus-man aan een garcpn zijn naam had gevraagd. Dit raadsel vond dus wel een zeer eenvoudige, bijna nuchtere oplossing. „Kijk hier; 'k heb uwen naam opgeschreven." In een versleten zakboekje bladerend, werd de aanteekening spoedig gevonden en Frederik getoond. Deze verbaasde zich weder over 's mans belangstelling in zijn persoon. „Hebt u geen lust, mijnheerrr?..." „De Lettres", stelde de ander zich voor, terwijl hij weer een tik tegen zijn hoed gaf. „Hebt u er iets tegen, mijnheer de Lettres, mee naar mijn kamer te gaan? U kunt mij dan eens op uw gemak vertellen, waarom u eigenlijk naar mij hebt uitgezien, zooals ik meen te begrijpen. Of wil u liever naar een café?" „Volstrekt niet, waarde heer; pas du tout! Ik ben geheel tot uw dienst," het de heer de Lettres er met een slim lachje op volgen. Frederik woonde niet ver weg. HAAR „ROMAN*. Beiden in een gemakkelijken stoel, onder het genot van een goede sigaar en een glas port, waren de heeren spoedig in een druk gesprek. De Lettres vertelde, toen Wegelandt zei, hem in het circus voor een Duitscher te hebben gehouden, dat hij een zuivere cosmopoliet was. In het circus sprak hij Fransch als men in Brabant en Zeeland optrad, Hollandsch in Holland, Duitsch in de Duitsche grenslanden. Dat scheen het pubhek op prijs te stellen. Zijn vader was geboortig uit het Fransch sprekende deel van België, zijn moeder uit Breda; hij had tot zijn tiende jaar in Hannover gewoond, waar zijn vader verbonden was geweest aan de koninklijke stallen te Herrenhausen; na den dood zijner ouders kwamen hij en zijn vijf jaren oudere zuster te Antwerpen bij een oom, die een hótel had. „Op de Place de Meir?" vroeg Frederik onverschilhgweg, om de Lettres tot een nadere aanduiding uit te lokken. „Kent u Anvers? De vreemdeling kent geen andere hötels, schaint 't, dan „L'Empereur" aan de Place de Meir en „St.-Antoine" aan de Place-Verte. Neen, ons hótel was een klein logement, „den Anker", aan de Marché au Lait" „Ah zoo!" ontsnapte 't aan Frederik. „Kent u dat logement?" „Neen, zoo goed ben 'k in Antwerpen niet bekend. Dat zal al wel lang geleden zijn?" „Ik ben van 't jaar '98 — ja, ik ben al zes-en-zestig!" viel de Lettres zichzelf in de rede. terwijl hij zijn luie houding veranderde, rechtop ging zitten en zijn met diamanten versierde vingers door den nog vrij weelderigen haardos streek. „Dat zou men niet zeggen, mijnheer de Lettres; men zou u hoogstens vijf-en-vijftig geven." „Dat zegt Mélanie ook altijd, meneer Wegelandt." „Juffrouw Mélanie is zeker familie van uw kant. Ik las den naam de Lettres op haar kaartje." „Mélanie is 'n kleindochter van m'n zuster Mélanie." „Zeker geen andere familie meer, dat zij zoo met u is? Geen ouders?" „Neen, meneer; maar u roert daar 'n treurige geschiedenis aan." De Lettres vertelde dat zijn zuster — een beetje lichtzinnig van aard, erkende hij — in „den Anker" kennis had gekregen aan een paardenkooper uit Holland, den naam herinnerde hij zich niet, die haar wel zou getrouwd hebben als diens broeder, die altijd meekwam naar Antwerpen, zulks niet belet had. In 1812 werd Mélanie's dochtertje, Francpise, geboren. De Lettres en zijn zuster woonden toen niet meer in „den Anker", want hun oom wilde Mélanie niet langer in huis houden en hij, de Lettres, had zijn zuster niet alleen willen 197 laten vertrekken. Ze waren toen samen gaan wonen, hij, zijn zuster en de kleine Francpise. Er was geld gegeven — door den Hollander, dacht de Lettres — om de eerste jaren zonder te groote zorg te kunnen leven. Zijn zuster was evenwel de scheiding niet te boven kunnen komen. Zij was zóo gehecht gebleven aan den vader van haar dochtertje, dat zij, sinds zij hem niet terugzag, wegkwijnde van verdriet en teleurstelling. Zij stierf in 1816. „En dat dochtertje?" „Na m'n zusters dood, is de kleine Francpise aangenomen door een oom en tante in Duitschland. Ik was toen achttien en ben in Anvers gebleven, in betrekking bij 'n manegehouder, die me baistergraag hield, omdat 'k van jongsaf met peerden had leeren omgaan." „En zoo is u ook in een circus terechtgekomen?" „Niet zoo dadelijk, waarde heer! In 1818 ben ik soldaat geworden — ik teekende voor zes jaar bij 't peerdevolk — en daarmee is er 'n gaansche veraandering in m'n lot gekomen." Het breede verhaal van de Lettres, waarin die verandering bestond, kwam hierop neer, dat hij, na in verscheidene garnizoenen dienst te hebben gedaan, ook in Noord-Nederland, toen nog één met Zuid-Nederland, België, vriendschap sloot met een kameraad en, na zijn tijd te hebben uitgediend, met dezen te Düsseldorf een manege oprichtte. Dat was in 1825. Die zaak marcheerde aanvankelijk zeer goed. De Lettres trouwde; maar zijn huwelijk bleef kinderloos. Toen kwam in 1829 de zeventienjarige Francpise bij hem in huis en kreeg die de eerste lessen in paardrijden, dresseeren enz. In 1836 huwde Francpise met een collega van de Lettres uit Aken, een mijnheer Binsdorfer, en daar werd in 1837 Mélanie geboren, die we in 1860 als Fraulein Irma bij Dassie en Blanus ontmoetten. Deze wending in hun levenslot was het gevolg van achteruitgang der zaken te Aken en te Düsseldorf, van Binsdorfer en de Lettres beiden. Binsdorfer stierf in armoe en zijn vrouw overleefde hem slechts een paar jaar. Dat was in 1852. Het weinige, dat de Lettres en zijn vrouw nog bezaten, werd gedeeld met de kleine Mélanie, maar lang kon zulk een toestand niet voortduren. Toen de nood op zijn hoogst was, kwam nog de dood den man zijn vrouw ontrukken. De reddende hand werd in deze treurige omstandigheden toegestoken door een circus-directeur, die een dresseur zocht. „Ons, meneer, die de peerdendressuur in 't bloed zat, was dit aanbod een uitkomst." Frederik keek eens naar de modieuze kleeding, de diamanten ringen, de diamanten doekspeld en den stok met gouden knop van zijn gast en overwoog, dat de uitkomst inderdaad wel zeer bijzonder moest zijn geweest. De Lettres, wien dit oogbewegen niet was ontgaan, zei: „O, dat artiestenleven is ook niet alles! Maar... haar is 't anders vergaan." De Lettres vergat, scheen 't, toen hij hierover begon, aanstonds het aandoenlijke van zijn pas gedaan verhaal. Hij keek Frederik lachend aan. „Haar? Juffrouw Mélanie?" vroeg deze. „Justement! Ah, zij zal verheugd zijn, u te rencontreeren, onze beste Mélanie." „Mij?" „Aha! 't Is wat zij noemt haar roman." ,,'k Begrijp u niet" „Laat mij beginnen bij het begin, waarde heer, en u zult een licht zien opgaan. Mélanie had al spoedig evengoed als ik de finesses van de dressuur in de hand, toen wij geëngageerd werden. En de peerden hielden van haar. Het was toen nog een nieuw nummer, dat een jonge dame een peerd in vraiheid presenteerde. Zij had een kolossaal succes! 'n Succès fou, zeg ik u! Het duurde niet lang of zij kreeg een aanbieding, die schitterend was, namelijk om de plaats te vervangen van een rijderes, die als Fraulein Irma de heveling van het publiek was geweest, maar tengevolge van een malheur niet meer kon optreden. Mélanie stemde er in toe, dat zij onder den naam van Irma op het affiche kwam, maar moest zich nu ook bekwamen in het staande rijden op een ongezadeld peerd. U hebt gezien, hoe zij dat deed!" De Lettres' oogen schitterden bij de herinnering. „Ja, we hebben haar bewonderd." „Bij Dassie en Blanus waren we toen nog pas kort." „Waarom die gedurige verandering?" „O, dat is ons artiestenbloed. We kunnen niet lang in hetzelfde milieu blijven. Dat verslaat, dat doodt de kunst. En financieel komen we in den regel iets en avant. Bij Dassie zou 't evenwel al van heel korten duur geweest zijn, als u er niet geweest was." „Ik?" riep Frederik verbaasd. „Aha!" lachte de Lettres, „dat is haar roman, mon ami!" Frederik meende, dat zijn gast onder den invloed begon te geraken van de port, die hij nooit afsloeg. „Ik moet herhalen," zei hij eenigszins stug, „dat ik er niets van begrijp." „Luister! Toen dat met Beatrix was voorgevallen, is in u haar gelukster verrezen." Frederik gevoelde zich onrustig worden. Wat was hij begonnen... „U begrijpt dat nog niet, meneer, omdat u niet weet, wat er volgde. Dië Philippe, den amang van mademoiselle Jeanne, kreeg ruzie met den directeur, juist toen Mélanie dreigde heen te gaan. De directeur gaf hem op staanden voet zijn congé en juffrouw Jeanne weigerde te blijven, als mossieur Philippe wegging. La fin de 1'histoire was, dat we beiden kwijtraakten." „En?" „En? En Mélanie's geluk was gemaakt. Alle artiesten zijn bijgeloovig, meneer Wegelandt, Mélanie zoo goed als de anderen. Zij hield er aan, dat u haar gelukster waart en kocht nog in hetzelfde jaar, omdat zij zei zeker te zijn, dat u haar zou doen winnen, van haar opgespaarde gage een half lot der Oostenrijksche premieleening. Die leening is van '60 en zij wou geen ander lot omdat dat uw jaar was, zooals ze zei. Aha!" De Lettres lachte en wreef zich vergenoegd de handen. „En?" „En ? Welnu, het duurde twee, drie jaren; maar nooit verloor zij de gedacht, dat, zooals u altijd om en bij haar 'waart, om haar te beschermen..." ïir?" „Nu ja, in haar visioenen. Zij bleef gelooven, zeg ik, dat u haar geluk moest aanbrengen." „Maar, ik heb haar nooit meer ontmoet," viel Frederik zijn gast in de rede. „Hoe zou ik invloed op haar levenslot kunnen hebben ?" voegde hij er met een spotachtig lachje bij. „Er valt niet mee te lachen, meneer,'' zei de Lettres haastig, maar meer overredend dan gebelgd. „We staan voor het feit, dat haar lot dit jaar den grooten prijs heeft getrokken! Een prijs, meneer, parole d'honneur, van drie maal honderd duizend kronen! Wat zegt u daarvan?!" De Lettres sloeg met zijn hand op Frederik's knie, dat het klapte. Frederik zat „stom beduusd", zooals ze in Hoogendijk zouden gezegd hebben. „Aha, meneer, denk eens aan honderd vijftig duizend kronen! En dat voor ons, gewone circusmenschen! Ik zeg voor ons, want Mélanie zei dadelijk: Vroeger heb jij voor moeder en mij gezorgd, voortaan zal ik voor jou zorgen." „Dat is edel gedacht" „N'est-ce-pas?! 'n Edel meisje, 'n nobelen imborst, 'n brave kameraad, zulle!" De Lettres kreeg tranen in stem en oogen. Het Hollandsen leed onder zijn ontroering. Mélanie en hij hadden, zoo vertelde hij verder, hun contract bij Dassie en Blanus afgekocht. Mélanie had alleen haar lievelingspaard Beatrix aangehouden. Als zij op reis waren — zij hadden voorloopig Bonn als hun pied-a-terre gekozen — werd Beatrix, die altijd meereisde, in een particuliere manege gestald. „En Mélanie kan er nog plezier van hebben, meneer; 't peerd is pas acht jaar en superieur van qualiteiten." „Ja, 't was een prachtig peerd." „O, als u Beatrix graag had," zei de Lettres snel, „zou u haar kunnen krijgen, dat weet 'k zeker! Mélanie zou u alles willen geven, meneer, alles! Alles, wat zij bezit! Op 't tooneel zouden ze zeggen zelfs haar leven; maar ik geloof, dat zij er wezenlijk zoo over denkt" Frederik was door den glans van de hem zoo onverhoeds toebedachte rol van beschermheihge niet zoo verblind, dat hij meegesleept werd op den gevaarlijken weg, dien deze Mephisto hem openbaarde. Hij bleef rustig en zei eenvoudig en met een kalmeerenden glimlach: „Dat zak willen we hopen voor haar, niet noodig zijn. 'tDoet me erg veel genoegen, dat het u beiden goed gaat; u kunt nu 'n prettigen, rustigen ouden dag hebben." Banaler kon het al niet. Maar zoo eischte het de toestand, meende Frederik. „Meneer is geen artiest," lachte de Lettres. „Ik voel daar natuurhjk veel voor. Maar voor Mélanie zal zich, hoop ik, een meer ideaal verschiet openen, dan dat van haar ouden oom op te passen." „Dat komt wel ongeroepen, mijnheer de Lettres, vooral nu juffrouw Mélanie zich onafhankelijk bewegen kan." De Lettres sloeg een schuinen blik op zijn gastheer, maar kon bhjkbaar uit diens gelaat niet goed wijs worden. Opstaande zei hij: „Welaan, meneer Wegelandt, ik heb u in vertrouwen genomen, omdat u ons dadelijk vertrouwen inboezemde en omdat Mélanie altijd over u spreekt alsof u bij haar waart. We zullen elkaar, mag 'k hopen, nog wel nader spreken. U zal ons misschien de eer van een bezoek willen aandoen. Wij logeeren, zooals ik al zei, in „L'Europe" in de Houtstraat" mm Frederik kon niet weigeren, maar wilde evenmin dadelijk een toestemmend antwoord geven. Hij beloofde, zich „dezer dagen" te zullen aanmelden. De Lettres drong, afscheid nemende, er nog op aan, een dag te bepalen, Frederik evenwel wist een uitvlucht te bedenken om daaraan te ontkomen. Juist toen de Lettres de woning verliet, waar Frederik zijn kamers had, reden jhr. van Tillvoorde, zijn vrouw Emilie en zijn zwager Lodewijk daar voorbij in een open rijtuig. Zij keken op, wetende dat 't de kamers van Frederik waren. Lodewijk vond het oude heertje een bekend type; Emilie zei, dat die meneer haar aan een type uit een circus deed denken. „Daar heb je 't!" riep Lodewijk. „Hij lijkt iets op den man uit het circus op de Laansteedsche kermis; je weet wel, toen die rijderes op ons terecht kwam." ,,'t Kan zijn. 'k Dacht ook al, dat ik zoo iemand meer had gezien." „Maar 't leek nu 'n heel heer," merkte Leopold nog op en daarmee werd van dit onderwerp afgestapt. Twee dagen na het gesprek tusschen Frederik en de Lettres bevond zich de eerste weder aan het Scheveningsche strand, nu in gezelschap van den heer Moore, Emilie van Tillvoorde en haar man, Gonne Moore, Ella van Raatwijck, zijn zuster Francpise en Leopold. Ella was gelogeerd bij haar zuster Emilie en Francpise door Gonne uitgenoodigd, eenige dagen in „de Oude Doelen" te komen doorbrengen. De wandeling langs het strand werd uitgestrekt naar den kant van Katwijk. De plaatselijke gesteldheid van het terrein bracht mee, dat men nu eens allen te zamen was en een algemeen gesprek kon voeren, dan weer in groepjes zich verdeelde, om dan wat intiemer met elkaar te kunnen praten. Het was op een oogenblik, dat de heer Moore met Ella en Francpise met Lodewijk eenige schreden vooruit waren, terwijl van Tillvoorde met zijn vrouw en Frederik met Gonne langzaam volgden, dat Emilie, zich omkeerende naar Frederik, zei: „Weet je, wien we hier meenden gezien te hebben, Frederik?" „Nu?" „Dien man, die in 't circus te Laanstede bij Fraulein Irma scheen te hooren." „Zoo, heb je hem ook herkend 1" antwoordde Frederik, die, hij wist niet waarom, voelde dat hem het bloed naar het hoofd steeg, wat Gonne wel zag. „Heb je hem dan ook gezien?" „Ja, gesproken zelfs; hij is bij me geweest." „Bij je geweest?" zei Gonne met een vreemden klank in de stem. „'t Is waar ook; we zagen hem vlak voor je huis." Frederik vertelde zijn ontmoeting, zonder evenwel in die bijzonderheden te treden, welke alleen voor Gonne en hem van belang waren. Omdat van Tillvoorde op de promotie-partij van Lodewijk al van de scène in het paardenspel gehoord had, was er een algemeene belangstelling voor dien mijnheer de Lettres en zijn nicht Mélanie. Emilie en haar man verzekerden, erg nieuwsgierig te zijn, of zij die eensklaps rijk geworden paard* rijdster nog zouden te zien krijgen. Gonne sprak haar gedachte niet uit, wat Frederik overigens niet verbaasde. „Je zult haar dus wel een visite moeten maken, Frederik," zei Emilie vroolijk. „Ik wilde wel, dat ik daar met goed fatsoen buiten kon blijven." „Zal ik in je plaats gaan?" vroeg van Tillvoorde schertsend. „Dat zul je wel laten, Constant!" gekscheerde Emilie terug. „Die artiesten vertrouw ik niet" „O, haar niet? Mij gelukkig dus wel. Maar je kunt haar niet beoordeelen; haar ken je slechts van uiterlijk." „Is ze nog zoo knap, Frederik?" vroeg Emilie weer. „Dat nu kan ik niet beoordeelen, Emilie. Ik heb haar nooit meer gezien na dien kermisavond," zei Frederik ernstig. Dit trof Emilie, maar tegelijk zag zij, dat zijn blik ging naar Gonne, en dat ook deze een ernstigen trek op 't gelaat had. Er moest iets zijn tusschen die twee... Er werd nog wat nagepraat over het nieuwtje, maar de wijde, wijde zee met de dartelende schuimkopjes, de oplichtende blonde duinen, de onvergelijkelijke luchten, ze hadden ook haar rechten en wisten die te heroveren. Al voortwandelende geraakte de groep weer uiteen, misschien niet geheel onwillekeurig. Bij Emilie stond het vast dat er tusschen Frederik en Gonne iets was op te helderen; daarom beduidde zij haar man, wat haastiger door te loopen. Frederik en Gonne geraakten dus een goed eind weegs achter, zonder dat zij zulks bemerkten. Gonne toch bleef naar het witte zand aan hare voeten staren; Frederik's oog werd slechts geboeid door de rijzige gestalte naast hem. „Je gelooft 't toch, Gonne, dat ik die Mélanie niet heb teruggezien?" „Waarom denk je, dat ik dat niet geloof?" „Omdat je gelaat dat zei." „Je bent dus ook al gelaatkundige?" „Je twijfelt, ofschoon ik pertinent verzekerde, dat het niet zoo is?" Frederik's stem klonk verstoord. „'k Weet 't zelf niet. 'k Heb je altijd geloofd; maar soms wordt ons vrouwen 't gelooven erg moeilijk gemaakt." „'k Wil wel herhalen, om je over die moeilijkheid heen te brengen, dat ik dat meisje nooit meer ontmoet heb." „En toch voel je zooveel belangstelling voor haar, dat weet ik." „Ja, dat doe 'k ook." „Zie je wel; daarin vergissen wij, vrouwen, ons niet" „Die belangstelling heeft evenwel haar ernstige reden. Deze Mélanie heeft een waan, die haar gevaarlijk kan worden, omdat die waan nooit werkelijkheid zal zijn. Wat mij bezighoudt, is de vraag, hoe dat meisje te genezen. Zie, dat is alles." Gonne zei niets. „Had je iets anders van me verwacht?" „Hoe weet je, dat zij ziek is?" „Ziek .. . Lichamelijk waarschijnlijk niet. Ik denk alleen zielsziek. Dat heb ik begrepen uit wat haar oom me heeft gezegd. Er is tusschen ons meer besproken, dan wat ik zooeven verteld heb. Dat was niet voor anderer ooren bestemd." „O, ik vraag er niet naar." „Toch zou jij alleen dat mogen doen." Zij waren gekomen aan een weg, die van het duin naar het strand voerde. Frederik en Gonne bemerkten nu pas, dat zij alleen waren en de anderen ternauwernood meer te zien. Juist toen Gonne die opmerking maakte, kwam een dame te paard den duinweg af strandwaarts. „Dat is, geloof 'k vast, Mélanie!" zei Frederik verrast. „Mélanie?" Gonne's stem trilde. Zij kreeg er een kleur van, omdat zij geen ontroering aan den dag had willen leggen. „Gonne, wil je me helpen?" vroeg Frederik snel op gedempten toon, maar met een sterken wil in zijn geheele optreden. Zij kon niets uitbrengen en knikte slechts. Op hetzelfde oogenblik was Mélanie, want zij was het inderdaad, op het strand aangekomen. Zij scheen als in gedachten verdiept, starend naar de groen-blauwe, oneindige zee, de wandelaars niet op te merken. Eerst toen haar paard, Beatrix was 't, vlak bij was, keek zij op. Op slag kwam er een treffende verandering in haar trekken. Terwijl even een blos over haar mooi, wat gebruind gelaat ging, riep zij, als in vervoering, met dat schwarmerische in haar Weeke stem, velen Duitschen vrouwen eigen: „Ach ja! Dé, sind sie endlich, Herr Wegelandt!" En vooroverbuigend reikte zij met een geestdrift, die Gonne pijnlijk aandeed, Frederik de hand. Frederik beantwoordde haar groet zeer kalm, in haar taal; zei, dat hij met veel genoegen van den heer de Lettres van haar geluk had gehoord en liet er, Gonne's hand nemende, op volgen: „Mag ik u juffrouw Moore, mijn verloofde, voorstellen." Hij zag hoe Mélanie verbleekte en haar oogen eensklaps versomberden, toen hij „meine Braut" zei; hij voelde ook, dat Gonne's hand in de zijne beefde. Hij drukte die hand even, om Gonne te doen verstaan, zich niet te verontrusten. Er werden beleefdheidshalve nog enkele woorden gewisseld en Mélanie reed verder het strand langs naar Scheveningen. Frederik bleef de amazone een oogenblik nakijken, maar deze reed door zonder om te zien. „Be dank je, Gonne. Vergeef het, dat ik mkbruik gemaakt heb van dit onverwachte oogenblik," zei hij met bewogen stem. „We zijn alleen en kunnen 't vergeten. Wü je 't me vergeven?" „Wat beteekende die komedie?" bracht zij er wat stamelend uit. „Zij beteekent, dat we die vrouw misschien gered hebben." „Zij bemint je, Frederik." „Dat voel je; maar ik verzeker je, dat 't van haar slechts een waan is." „Wat en wie zou je beletten, haar ook lief te hebben? Zij is mooi en heeft geld, heb je zelf verteld." „Wat en wie, Gonne? Op de eerste vraag mag ik antwoorden, dat 't onmogelijk is, omdat ik... een ander liefheb." Gonne keek op en in haar viooltjesoogen zag Frederik weder dat bekende flikkeren, alsof de zon er uit scheen. „Zoo, dat wist ik niet... De tweede vraag is dus niet te beantwoorden?" „Te beantwoorden is zij wel; maar ik ben tot zwijgen gedwongen." „Wie kan je dwingen?" Juist toen Frederik wilde antwoorden, kwamen de anderen van het gezelschap, die op den terugweg waren, in het gezicht. Leopold en Francpise heel in 't verschiet achteraan. Men riep al uit de verte de namen van Gonne en Frederik, alsof men hen verloren waande. Die samenkoppeling deed Gonne in verwarring geraken ; ijlings liep zij de anderen tegemoet en vertelde haastig aan Emilie, dat zij Mélanie hadden ontmoet. Emihe bemerkte wel aan Gonne's gelaat, dat er weder iets moest zijn voorgevallen, maar wilde er niet dadelijk naar vragen. Op de terugwandeling zou daar wel gelegenheid toe zijn, dacht zij vermoedelijk. Toch zal zij dan teleurgesteld zijn geweest, want Frederik zag wel, dat Gonne het-alleenzijn met Emilie ontweek. Een paar dagen later vernam Frederik dat Gonne aan Mélanie een bezoek had gebracht in „L'Europe". De bijzonderheden hoorde hij van Emihe, wie Gonne alles had opgebiecht, behalve dat eene. Maar de aanvullingen kreeg hij later van Gonne zelf. Gonne was gansch ontdaan geweest en toch bevredigd, had Emihe hem gezegd. Toen zij zich aanmeldde, was Mélanie haar tegemoet gesneld met den uitroep: „Ach, du Glückselige!", was haar snikkend om den hals gevallen en als ware Gonne haar beste vriendin, had zij haar hart tegenover deze uitgestort. Gonne's beide handen in de hare nemende, en haar Wegelandt. , j •4 diep in de oogen blikkende, had zij gezegd: „Ach, wie reizend sie sind! ach, wie schön! ach, die Augen! Sie sind gut, ich fühle dass! Ach, wie glücklich er ist!" Toen had zij zich laten gaan. Ja, altijd en altijd had haar het beeld van den jongen man omzweefd, dien zij haar gelukster noemde. Waar zij in haar kunst voor een moeüijkheid had gestaan, die ook hare gevaren had, was de zekerheid dat hij haar beschermde haar een stut geweest. Alles wat zij had beproefd en ondernomen was haar gelukt, omdat hij om en bij haar was. O, het was aandoenlijk geweest, betuigde Gonne, haar zoo te hooren spreken over een man dien zij niet kende. Want dat zij hem niet nader had leeren kennen, wist Gonne nu zeker. Hij had noch persoonlijk, noch schriftelijk ooit getracht, haar te ontmoeten — 't was, zooals Frederik zelf zei, inderdaad een waan, een ziekelijkheid, een smartelijke verblinding. Gonne had — maar dat vertrouwde zij Emihe niet toe — niet durven zeggen, dat het „meine Braut" slechts een leugen om bestwil was geweest, toen Mélanie haar zoo hef, zoo ontroerend hartelijk en innig deelnemend geluk had gewenscht met zijn liefde. Mélanie zou voor beider geluk bidden; zij zou vragen, zijn bescherming op haar, Gonne, over te dragen, want dat zou zijn geluk uitmaken en zij wilde slechts, dat hij gelukkig werd. Mélanie had bij het afscheid Gonne een diamanten broche als gedachtenis opgedrongen en Gonne had niet geweten, hoe het aan te leggen, dat bewijs van overgedragen liefde af te wijzen. Zielsmedelijden met een ongelukkige belette het ook. Zij voelde, zich in haar plaats denkende, met haar mee en waagde het niet, iets heiligs in stukken te breken. De avond was echt zomersch. Toch scheen voor Frederik de bekoring van het strand niet te bestaan en evenmin die van het Bosch. Hij zocht, na wat hij een paar dagen geleden had beleefd, de vreemde menschen niet; hij wilde ze eer ontwijken. Op zijn kamer hield hij het intusschen ook niet uit. De straat op, slenteren daarheen waar het toeval hem henen leidde, dat leek hem een oplossing. Op de Koninginnegracht komende, waar jhr. van Tillvoorde woonde, belde hij aan. Misschien waren zij thuis, Constant en Emihe. De huisknecht zei, niet te weten of mijnheer al weg was; maar mevrouw was thuis. Mevrouw zou wel in den tuin zijn, want mevrouw had de thee in de verandah besteld. Frederik, die zich al geheel thuis gevoelde in deze vriendelijke, gastvrije woning, werd in het salon gelaten. Doorloopende naar de aan de tweede kamer grenzende serre met verandah, trof hij daar Emihe van Tillvoorde alleen aan. Emihe vond de onverwachte theevisite een heerlijke afleiding. Haar man was met Ella én Leopold naar 't Tournooiveld, om mijnheer Moore en de dames uit te noodigen, mee naar 't concert in de Tent te gaan. Zij, Emihe, was vanavond liever thuis gebleven; 't werd buiten, vooral in 't Bosch, zoo gauw vochtig en dat paste haar niet „En zie, 't is maar goed, dat ik niet mee ging; nu heb 'k onverwachts zelfs twee gasten om me prettig gezelschap te houden." „Twee?" „Ja, Gonne kwam hier, toen Constant met Ella en Leopold juist naar 't „Oranje-hótel" was. Zij is nu even weg om muziek te zoeken; ik had haar verzocht, iets voor me te zingen." „Gonne hier?" „Nu, dat zou jij niet gezellig vinden? Ze zal wel dadelijk komen. Kun-je haar accompagneeren op de piano ?" „Tot mijn spijt niet." Gonne kwam. Men hoorde reeds, terwijl zij naderde, als ter oefening, haar stem zich nu eens jubelend uitzetten, dan weer met een ontroerende teederheid zich inhouden. Zij was verrast; maar Frederik kon niet waarnemen of het haar een aangename verrassing was, hem bij Emihe te zien. De piano stond in een groote zijkamer. Gonne zong en begeleidde zichzelf. Emihe vond, dat zang het best klonk op eenigen afstand, waarom zij liever in de verandah bleef. Frederik gebruikte ook daar de thee, ofschoon hij het liefst dicht bij Gonne een plaats zou hebben gekozen, omdat hij, zoo praatte hij zichzelf voor, niet van dezelfde meening was als Emihe. De melodieuze, buigzame sopraan van Gonne drong nu eens als een tolk van stille verzuchting, dan weer als een heraut van blije verwachting tot de luisterenden door. 't Was een stem met een ziek zoo haar groote macht. Toen de stem zweeg, droeg Emihe Frederik op, Gonne een kop thee te brengen. Zij keek hem met een lach op 't gelaat na. Gonne wilde de piano sluiten, maar Frederik vroeg haar om nog een lied, „Le brigand calabrais" van de Julvécourt, hetzelfde dat hij reeds meermalen van haar gehoord had, ook den eersten keer dat zij in zijn tegenwoordigheid zong. Toen reeds had hem dat lied krachtig aangegrepen. Emihe ging, zoodra zij de laatste strophen gehoord had, den tuin in, om op een bank onder een grooten kastanjeboom de dingen af te wachten, die zij vast wist dat gebeuren zouden. „Frederik'', begon Gonne, zich op het pianokrukje omdraaiende, „ik ben bij Mélanie geweest Dat bezoek heeft me ontroerd, meer dan ik zeggen kan. Het middel, dat je te baat nam om haar te genezen, is, geloof ik, — ik heb er lang over nagedacht — niet het rechte middel geweest." Frederik zocht, getroffen, naar een antwoord. „Haar groote hefde," ging Gonne voort, toen Frederik niets zei, „zou jou tóch gewonnen hebben, geloof me. Je schat de macht van de vrouw te gering." „Geloof dat niet, Gonne!" kwam het met hartstochtelijken klank over Frederik's lippen. „Voor mij bestaat er slechts één vrouw, die ik liefheb en zal blijven liefhebben, ook al zou er van een huwelijk niets kunnen komen." „Is 't dan een getrouwde vrouw?" werd er aarzelend gevraagd. „Onlangs, Gonne, toen we ook over Mélanie spraken, heb je gezegd, dat de vrouw zich niet vergist als zij opmerkt, dat een man belangstelling gevoelt voor een vrouw." „Dat is ook zoo." „Dan weet je ook wel zeer zeker, zonder je te ver- gissen, Gonne," en Frederik nam haar beide handen in de zijne, „dat mijn liefde slechts jou geldt. Ik had 't moeten verzwijgen, maar al heb ik 't nooit met zooveel woorden gezegd, geweten heb jij 't al heel lang. 'tls alleen een theorie, die ons van elkaar verwijderd houdt, want, Gonne, de vrouwen zijn niet de eenigen, die zich in liefdeszaken niet vergissen." „Wat bedoel je?" Gonne maakte hare handen vrij. „'k Bedoel, dat jij ook van mij htfudt. Ja, ontken 't eens, heveling." Frederik nam weder hare handen en trok haar naar zich toe. Maar toen hij haar wilde omhelzen, trok zij zich snel terug en stond op. „Je hebt toch te haastig geoordeeld, Frederik. Lr zeg niet, dat ik je niet graag mag; maar tusschen ons kan er toch niets anders bestaan dan groote vriendschap." „Dat meen je niet, Gonne!" „Dat meen ik." . „Zal dan toch die onzalige tamilie-vrees me overwinnen! Frederik stond ook op en liep opgewonden heen en weer. Als was eensklaps zijn besluit genomen, trad hij met een gebaar van zich gewonnen geven op Gonne toe en Z 61 • „Vaarwel dan, Gonne. Je hebt mogelijk toch gelijk. God weet, waar je me toe drijft." En met een diepe zucht vervolgde hij stil voor zich heen: „Br zou haar dan alles moeten zeggen." „Dat zul je niet!" stoof Gonne op. „O, dat zul je nooit! Dan heb je straks een onwaarheid gezegd. Naarheid!" Frederik lachte. Gonne schertste dus weer, maar hij hoorde toch de tranen in haar stem, juist als toen aan m het strand. Hij kon haar gelaat niet zien; maar hij was bewogen, ook al triomfeerde zijn list. Hij ging niet voort met haar te kwellen. Plots op haar toesnellend, drukte hij haar in zijn armen en kuste haar. „Neen, dat heb ik niet, mijn lieveling." En zij weerstond haar gevoel niet langer en gaf hem zijn kussen terug. Arm in arm en hand in hand, beiden stralend van geluk, begaven zij zich naar de verandah, waar Emihe reeds was teruggekeerd en nu, de naderende schreden hoorende, met een blijden lach in de guitige oogen opkeek naar de groep, die daar zonder woorden 't zoo duidelijk uitsprak, wat zij zelf nog zoo lang niet geleden ervaren had. „Eindelijk!" riep zij het nieuwe paar verheugd toe. „Je behoeft niet te vragen, of ik jelui van heeler harte gelukwensen." Gonne viel haar vriendin om den hals en schreide van vreugde. Vertellen hoe het zoo gekomen was ? Emihe kon dat wel raden. Zij en Gonne en Frederik praatten soms alle drie tegelijk, toen de „herinner-je's" werden opgehaald. Men was nog in volle actie, toen de deur werd geopend en van Tillvoorde binnentrad, voorafgegaan door den heer Moore en Ella en gevolgd door Leopold en Francpise, die verdacht dicht in eikaars nabijheid bleven. Nauwelijks evenwel had van Tillvoorde gezien, dat Frederik en Gonne tegehjk opstonden en gearmd op de binnenkomenden toetraden, of hij riep op vroolijken toon: „Kijk eens aan, nu wilden wij jelui verrassen en nu worden wij 't met een niet minder groot nieuwtje." „Wat is er dan?" vroegen Emilie en Gonne en Frederik nieuwsgierig. 't Was al wat duister in de kamers. Daar bemerkten zij, toen de heer Moore en Ella het gezichtsveld hadden vrijgemaakt, Leopold en Francpise, die gearmd naar haar toe kwamen. „Is 't waar!? Is 't heusch waar, Fransje! Een dubbele verloving! Wat 'n heerlijke verrassing!" Gelukwenschen en omhelzingen en handdrukken over en weer. De heer Moore schonk volgaarne zijn vaderlijke toestemming, want Frederik had van het begin der kennismaking af reeds zijn sympathie. Van Tillvoorde zorgde voor champagne om den eersten dronk te wijden aan het welzijn van de vier gelukkige menschenkinderen. Het was laat eer men scheidde. De eenige, die dien nacht niet slapen kon, was... Ella. Gonne en Frederik spraken den volgenden dag over Mélanie. Wat te doen met de kostbare broche? Het minst kwetsend zou misschien wezen, haar ook een geschenk van waarde te zenden als een herinnering aan hun kennismaking. Gonne had in den Koninklijken Bazaar een groep gezien van een Russischen beeldhouwer, voorstellende twee galoppeerende paarden, die wel in den smaak van Mélanie moest vallen. Gonne zou vooraf haar nog eens bezoeken, om ongemerkt poolshoogte te nemen. Van „L'Europe" keerde Gonne in tusschen terug met de teleurstellende boodschap, dat de heer en Fraulein de Lettres juist vertrokken waren en men alleen wist dat hun trein naar Amsterdam ging. BESLUIT. Vader en moeder Wegelandt waren in de wolken over het geluk hunner kinderen. Vaders eenige bedenking was, tegen zijn vrouw geuit, dat de groote stand de kinderen wellicht zou doen afdwalen; maar moeder Maria koesterde die vrees niet. „Laat ze," zeide zij vol vertrouwen. „Als hoofd en hart goed zijn, zooals bij onze kinderen, gaan de beenen vanzelf in de goede richting." Heel Laanstede was vol van het groote, jaloezie verwekkende nieuws. Op een en denzelfden dag een zoon en een dochter verloofd! En hoe verloofd! Rijk en van deftige familie! 'tWas iets! Te Hoogendijk was de stemming ten opzichte van Frederik in eens gekeerd. De Markpand's hadden niets meer in te brengen; naar de „maren" van Jan Hendrik en zijn zoon Albertus luisterde niemand. Men begreep, Frederik wel eens noodig te kunnen hebben nu hij rijker zou worden dan een van hen. Ja, eerst al rijker aan geld, maar spoedig ook rijker aan invloed, al had de familie daar nu nog geen flauw besef van. Tante Sientje had, het verlovingsbericht vernemende uit Frederik's brief aan haar, iets gemompeld dat voor haar omgeving onbegrijpelijk bleef, maar dat Frederik, die er later van hoorde, de overtuiging schonk, dat tante gedoeld had op het verbreken van oom Wolfgang's verkeering met Hillegonde van der Garsten. Tante had gepreveld: „Nou is goddank de vluuk weggenome* en die woorden meermalen in bhje stemming herhaald. Het dubbele huwelijk vond plaats in Maart 1865. Frederik en Gonne, Leopold en Fransje, Constant van Tillvoorde en Emihe, zij woonden nu allen in den Haag. Gezelliger vooruitzicht had men zich bezwaarlijk kunnen droomen. In Juli 1866 kwam in hun heilstaat evenwel plotseling, tengevolge van een droevige gebeurtenis, verandering. De heer Moore, die noodzakehjk eenige dagen in Utrecht had moeten doorbrengen, althans niet geluisterd had naar hen, die hem deze reis ontraadden, omdat vooral juist in Utrecht de cholera in zeer hevige mate epidemisch heerschte, werd daar door de ziekte aangetast en stierf nog denzelfden dag. Op „Vierwinden" was men buiten raad. Robert, die te Delft het ingenieurs-diploma had gehaald, was in betrekking bij de Rijnspoorwegmaatschappij; Mark, die vroeger met zijn vader het boerenbedrijf had bestuurd, was, na twee jaren in Bordeaux te hebben doorgebracht, nu in Laanstede geassocieerd met een wijnkooper; Gerbrand, die gemeente-secretaris was in een kleine aangrenzende gemeente, had wel zijn tehuis op ,, Vierwinden" aangehouden, maar hem kon, vond hij zelf, het bestier van alles niet worden overgelaten. Daarom werd m een faniiKe-bijeenkomst eenparig door de fanderen Moore besloten, Frederik te bewerken daï ^ bedankte voor zijn betrekking aan >t Ministerie en me zijn vrouw op „Vierwinden" kwam wonen. Voor Frederik en Gonne beiden was deze oplossing 7™*** 8dakk** Zij. echte buTten menschen, allebei, vonden 'tin den Haag ja wel om *JL VOOial d°°r de tegenwoofdgheld Z Emüie en Constant en Fransje en Leopold, maar toïï of btef H dC "Vierde? ot blijven in de residentie, was er van aarzeling zelfs geen sprake, 't Was veeleer of nu pas het r^eVen* zijn armen voor hen opende, alsof rij nu eeS wfstef wat er aan hun groote geluk ontbroken haT ' Gemeenlijk wordt er, in dit verband, een baby bii te pas gebracht; maar Frederik en Gonne hadS h2 over dat grootste geluk al maanden lang gehad Da S t ^1,^ 7 W3S de gedachfc^voor gei zich m te richten in het voorvaderlijke stamhuis der van der Garstens voor Gonne alles overheerschend en zoo iets heerhjks, dat de treurige aanldd^ordeS WatT^"^ ^ h3ar Sche*e kan4 verlof Wat Frederik betreft, het zijn in den Haag had hi k™™* fr* ^ d°°r de ^ ^uren van e» mm^eneel bureau; zijn weten en kunnen gingen voorbh teokZ ™dT d°0r -"Minister gewaardeerd aSvS advies nW« ^ meeStal Van édelen naar da advies mets vernomen werd. „Vierwinden" bood hem m dTbT m Uj bracht dan ookÏÏJS uan 2ij ooit geweest was. Omdat hij op verzoek van eenige Haagsche kapitalisten, die in de omstreken van Laanstede bezittingen hadden, o. a. „de Paddenburg" en „Hazelinde", als hun rentmeester optrad, was zijn invloed op zijn heele omgeving van dien aard, dat er nieuw leven kwam in vele zaken die kwijnden. Naast den heer van Raatwijck-Olmen werd Frederik de landbouw-autoriteit der streek. De heer van „Dorenhuize" deelde het gezag gaarne met den jongen man, die hem meer en meer een vriend was geworden, en propageerde hem bij voorkeur in de kringen der kiezers, omdat hij voornemens was, voor het lidmaatschap der Provinciale Staten te bedanken tegen dat Wegelandt den gevorderden leeftijd zou hebben bereikt De heer van Raatwijck vond bij de landbouwers, de heerenboeren, die, dank zij het door Frederik gegeven voorbeeld, voorspoediger boerden, gereedelijk den gewenschten steun; ja, men hoorde zelfs het denkbeeld opperen, den heer Wegelandt van „Vierwinden" te zijner tijd candidaat te stellen voor de Tweede Kamer, omdat men menige grief had tegen den afgevaardigde, die op dat oogenblik zitting had. Frederik het zich door deze toekomstmuziek niet van den weg brengen, dien hij zich voorloopig afgepaald had; maar zijn Gonne was het een trotsch gevoel, zich de vrouw te weten van dezen man. Hooijer heeft ergens gezegd: „De vrouw bemint haar man om hetgeen hij is; de man zijn vrouw om hetgeen zij voor hem is." Zoo was juist de mooie verstandhouding tusschen Frederik en Gonne geworden.