DE MEULENHOFF-EDITIE EEN ALGEMEENE BIBLIOTHEEK UITGEGEVEN DOOR J. M. MEULENHOFF TE AMSTERDAM IN HET JAAR MCMXVIII DE KUNSTENAARS DES GEMEENEN LEVENS EEN SPOTTERNIJ IN 3 TAFREELEN EN DE MECENAS DOOR JOHAN DE MEESTER UITGEGEVEN DOOR J. M. MEULENHOFF TE AMSTERDAM AAN HET DAMRAK 88 3 DE KUNSTENAARS DES GEMEENEN LEVENS VOORREDE DIE EEN NAREDE IS. Nog ouder dan de oorlog is dit werk! Ze schelen meer dan negen maanden. Het broedde im mij, toen Europa nog maar vage verschijnselen van gisting openbaarde. Sedert heb ik het afgelegd en moest gewillig uit den weg gaan, juist als bijvoorbeeld een Brusselaar op zijn boulevard te doen kreeg voor een officier uit Potsdam. Met vaderlandslievende stilzwijgendheid heb ik het schrift „in portefeuille" gehouden: zelf net zoo klein, als opeens mijn land, dat radicaal de grootschheid kwijt scheen, inderdaad merkwaardig ontnuchterd. Sedert nu ja, niet alleen staat het Vredespaleis nog altijd op Zorgvlied-grond, als de mooiste van vele ,,0.-W."-ers-villa's; maar wat er alzoo verder aan kwakzalverij ten tijde van het „jubeljaar" viel waar te nemen, het heeft misschien, gelijk de Karei Frank uit dit spel, een nieuwen naam aangenomen; doch van wezen veranderd is het geenszins. „Waarom zou de tijd voor profeten voorbij zijn?" Zoo ga deze karakterschets alsnog ter perse! Rotterdam, Oudejaarsavond 1917. □ EERSTE TAFREEL. □ Even buiten een groot dorp, twee aaneengebouwde, gelijke villa's. In een van deze een groote benedenkamer met ruime veranda erachter, uitzicht gevende op den tuin, welke te midden van heide en akkers ligt. De volle breedte der veranda wordt ingenomen door een tafel op schragen, waaraan gegeten pleegt te worden. In de kamer staat een kleine tafel in een hoek op den achtergrond. De kamer is tegelijk rommelig en armoedig. De wanden hangen dicht vol schilderijen; ook staan er een paar pleisterstukken. Op den voorgrond in een hoek een boetseertafel. De voorkantvensters worden gedacht aan de scherm-zijde van het tooneel. Zomeravond. Zeer warm. Er broeit onweer. Guusta zit aan de tafel te lezen. Zij draagt een hobbezak, aan den hals zeer laag uitgesneden. Bloote voeten. Oude glacé-handschoenen aan. Albert: (van achterkant op. Hij draagt een sportbroek, sporthemd- en zwarte kunstenaarsdas.) 't Is hier nog licht. Wil je wat poseeren? Guusta: Och ja, als het de moeite waard is. (Albert trekt zijn boetseertafel uit den hoek en zet twee stoelen klaar voor Guusta om te poseeren. Zijdeur op den voorgrond gaat snel open. Dr. Bruins, als vluchtende, binnen.) Albert: Jij moest les gaan nemen van Duncan. Guusta: 'k Ben hier nu goed. Ik kan toch niets. Albert: Dat meen je niét. Guusta: Ik permitteer me de weelde, nooit te liegen. Albert: Tegen anderen niet. Guusta: Begrijp niet da'lek. Albert: Tegen jezelf "jok je wel. De grond van je zelfbewustzijn is juist, dat je wel degelijk iets kunt. Je bent daar blijkbaar mee opgegroeid. En nu en dan komt de moedeloosheid. Je weet, dat je kunt. En je zöudt ook willen.... Guusta: Willen? Wat!? Enfin Maar jij dan? Albert: Ik? Chère amie, je ne suis qu'un flaneur. Dilettant ben ik en wil het zijn. Jou zou dat onmogelijk wezen. Jullie vrouwen moet produceeren. Jullie bloei is om de peertjes. Als ik het ooit nog brengen moest tot de staat van De Kunstenaars des Gemeenen Levens. 2 min of meer bloeiende pereboom, zou ik louter bloeien voor het plezier. Guusta: 01 Dus, het zien alleen van een bloeiende boom beteekent niets? Geeft dat. geen genot aan de menschen? Albert: Het derde in me vergelijking 1 De fout zit in de maar gedeeltelijke verwisseling van mensch en boom. Jij laat de genieters menschen blijven. Daardoor hokt me schoone beeldspraak. Maar je begrijpt wel, wat ik bedoel. Guusta: Je paradeert met een egoïsme, waar je de ruwe kracht voor mist. Albert: Och nee, dat is ook niet waar. 't Hoeft heelemaal niet ruw te gaan. De haat aan ruwheid is immers juist, wat me nog het meeste plezier in mezelf geeft.... Kun je je voet iets meer naar links hou'en? (Hij boetseert ijverig door.) Guusta: Jij moet trouwen, dan werk je wel. Voor de gemeenschap heb je 't niet over. Je gelooft te weinig in 't werk öm 't werk. Als je trouwt, dilettanteer je vanzelf niet meer, uit vrees, dat je kindertjes honger lij'en. Albert: * (potsierlijk gesticuleerend.) Guus! 'k heb je voet al. Geef me je hand.... Guusta: Doe niet onuitstaanbaar, hè? Je weet, dat ik zulke grappen verafschuw. Ik raad je, omdat ik je mag lijden en weet, dat er nog iemand is.... Albert: Die wel zal oppassen, mij te nemen. In elk geval wórdt er op haar gepast. (Zucht.) Guusta: (vinnig.) Dat jok je! Dat is kolonie-klatsch. Hè, zoo misselijk, al die laster.... Albert: (kijkt van zijn werk op en haar aan. Haalt de schouders op. Ongeloovig:) Des te beter... Toe, véél meer naar links (Neemt een brok -klei van 4en voet af, is ijverig bezig met een herstelling.) (In de veranda verschijnt, uit den tuin komend, Charles Dickson. Hij draagt smoking en lakschoenen. Kleurige rozet in het knoopsgat. Verwonderd kijkt hij de kamer in. Hij legt een autojas, die hij over den arm droeg, op de schragentafel. Kucht. Glimlach van spottende verbazing. Guus merkt hem evenmin op als Albert. Zij laat achteloos haar eindje cigaret op den zeilvloer vallen.) Charles: (plotseling toestappend en een zeer wereldsche entrée de chambre makend.) Appie, wil je me voorstellen, asjeblief? Albert: Karei! Waar kom jij vandaan? (Guus heeft schielijk den voet van den stoel getrokken. Blijft zitten.) Charles: Stel me voor, hè? Albert: (onwillig en verlegen.) Juffrouw Dennering. Me broer. (Guus knikt even, verlegen-bot, met het hoofd.) Charles: Zéér aangenaam. (Tot Albert, vroolijk-minzaam.) Ik kom eens kijken, hoe je 't hebt. Je bent ijverig aan het werk. (Bliksemschicht.) Met trotseering van het onweer.... Albert: (droog.) Ik dacht, dat jij in Trouville zat. Charles: Dinsdagmiddag om één uur vertrokken. Me tuf stalt hier in het logement. Maar ik tref het wel met het weer. Dat wordt me daar een leelijk buitje 1 Albert: (naar buiten ziende.) Regent het al? Dat treft slecht voor de-hooiers 1 Charles: Voor wat? Albert: Voor me kameraden, die na de middag zijn uitgegaan om ons hooi binnen te halen. Charles: Doen jullie hier ook al aan heere'boeren? Albert: Als je die naam er aan geven wilt, ja. We doen, wat ieder mensen moest doen. We verschaffen zelf ons het voedsel. Charles: Voeden jullie je dan met hooi? Albert: Met melk, geestig mensch, onder anderen met melk. En die melk komt van de koeien. En koeien leven 's winters van hooi. Charles: Zool dus een heele boerderij 1 (Bliksemstraal.) Is er iemand, die verstand heeft van boerenwerk? Albert: Verstand? Charles: Ja, kereltje, neem me niet kwalijk 1 Maar als ik bij menschen kom, die (Donder.) in zulk noodweer hun hooi binnenhalen, vraag ik diskretelijk, waar het verstand zit. Albert: Impresario's zijn als journalisten. Ze staan dadelijk klaar met een oordeel. (Guus slaat zenuwacfitig-boos haar opgewipt gebleven japon recht, staat op en gaat, met hooghartigen hoofdknik, door de zijdeur weg.) Charles: (op zachten toon, voorgewend-ernstig.) Wat een allerbevalligste dame! (zich naar de boetseertafel wendend.) Is dat haar voet? Een belangrijk werk. Albert: De voet zelf is zeker mooi. Een Duncan-voet. Charles: Duncan? Zou ik haar engageeren? Albert: Geestig! Wat kom je eigenlijk doen? Charles: Eenvoudig eens kijken, hoe je het maakt —. Die juffrouw leeft op een bloote èn groote voet. Het laatste is altijd een aanbeveling, wanneer je onder artiesten komt. En voor jou lijkt het wel van belang! Albert: (opstuivend.) Wat bedoel je daarmee? Charles: Ik bedoel, Ap, dat je model en jij blijkbaar gemeenzaam met mekaar omgaat en dat het mij, die voor je financietjes zorg, dan volstrekt niet onverschillig zou zijn, als dat meisje wa+ fortuin had, want met jou geld staat het vrij miserabel. Albert: Een artiesten-verhouding als van Juffrouw Dennering en mij gaat boven jou coulissenervaring. h?' \ ' Charles: Dat kan wel et je m'en félicite. Maar ik vind het toch nuttig je te waarschuwen. Trouwens, om je te waarschuwen ben ik hier. Albert: (ongerust.) Is er wat gebeurd met me geld? Charles: Gebeurd? Alleen, dat jij veel gebeurd hebt en niet ophoudt in te teren. Ik vind het ideaal van deze kolonie wel prachtig, maar ik heb jou kleine kapitaaltje niet al die jaren met zorg beheerd, om het, nu je nauwelijks meerderjarig bent, in zoo'n hopelooze onderneming te zien verdwijnen. Albert: Ik heb maar een heel klein part bijgedragen. Andere kolonisten veel meer. Juffrouw Dennering bijvoorbeeld. Maar verreweg het meeste komt van Doctor Hugo Reesse zelf. (Albert zegt den naam met plechtstatigheid en eerbied.) Charles: (hem nabootsend.) Doctor Hugo Reesse zelf Des te erger voor allemaal! Er blijkt uit, wat zoo'n zaakje kost. Verleden jaar heb ik het uitgeven van die bundel verzen voor je betaald. Er zijn nu zeven-en-twintig exemplaren verkocht. Je hebt me je woord van eer gegeven, dat je zoudt voortstudeeren, als dat boekje mocht verschijnen. Ridderlijk heb je woord gehouden.... Albert: Nu ja, dat komt.... Charles: Nee, pardon, hoor me even aan. Je stikte in de juristerij, je moest artiest worden. De begeerte kwam laat, maar enfin 1 En toen het beslist was — geen akademie, zelfs niet bij een artiest in de leer. Beeldhouwen zou jij zonder leiding! Een echt artiest moet zichzelf kunnen zijn Als je me wijs denkt te maken, dat in een nest als dit iemand zichzelf is en blijft, misken je mijn of jou snuggerheid. Maar soit — jij moest wat malligheid doen, voordat je besluit verstandig te worden. Nu, vriendje, wordt het tijd daarvoor. (Haalt met vlugge ongeduldsbeweging een portefeuille uit den zak en neemt een papier daaruit.) Hier is een overzicht van je aardigheden. Maar.... .branden jullie hier zelfs geen lampen? Het is zoo vervloekt donker 1 Enfin, ik weet het wel zoowat. (Hij'tracht te lezen.) Van je fortuintje van f 59.000 heb je in de 9 maanden van je meerderjarigheid, behalve de f1728.40 rente, f8460.— gebruikt, ingeteerd, opgemaakt. Daarvan, sinds je hier bent, f 7900.— Met de in die maanden ontvangen rente van f 703.30 was dat dus f 8603.30. Voor vier maan- den rirm f 8600, is f 2150 per maand of f 72 per dag.... Albert: (zenuwachtig.) Toe, hou' nu op met je aardigheden. Je weet heel goed, dat het gestort-kapitaal was. Ik ben aandeelhouder in de kolonie. Charles: (zich opwindend.) En ik geef je de achtduizend pop onmiddellijk uit mijn zak terug, als meneer Reesse me vanavond nog uit zijn boeken kan toonen, dat er van dat kapitaal van jou nog tweeduizend gulden over is. Jij stortte van jou kapitaal, maar de kolonie verbruikt het als rente. Albert: En als dat nu zoo wasl Charles: Erken te minste, dat het zoo is. Omdat het zoo is, doe jij als een dwaas. (Gemoedelijk.) 't Is je ongeluk, dat je zoo laat bent geboren. Je hebt vaders ploeteren niet meer gezien — hoe-d-ie van niks zich opwerkte tot iets. Toen moeder nog gierig was op een cent 1.... Jongetje, duiten hebben zoo'n waardel Hier mors je d'er mee en wat bereik je? Gesteld nu al, dat je binnen zekere tijd een beetje naam als beeldhouwer maakt.... Albert: (moedeloos.) Naam? Ik? Charles: Maar, me got Ap, wat wil je dan? Deze boel hier Aan niet voortbestaan (Het onweder is inmiddels met een paar forsche slagen losgebroken. Men hoort den gietregen en ziet hem door de verandaruiten. Eenig stemmengerucht komt uit den tuin. Even later gestalten in de veranda.) Ali: Och, het is hier ook al donker Albert, ben jij daar? Toe, maak eens licht 1 Albert: Ja Ali Zijn jullie nat? Ali: We drijven I Het is opeens losgebroken en Oom wou het hooi zóó graag binnen hebben. (Albert heeft het gaslicht ontstoken. Ali komt uit de veranda de kamer binnen, na op den drempel, tegen de bint aan, klompen te hebben achtergelaten. Een verschijning, even bevallig als komisch. Zij is blootsvoets, heeft een katoenen japon en een bombazijnen manteltje aan. Haar rok heeft zij tegen den regen over het hoofd geslagen. Binnenkomend, zegt ze: — 01 — en trekt zich ijlings den rok van het hoofd.) Albert: (verschrikt en bezorgd.) Kind! Ga je gauw verkleeden! Je drijft! Charles: (tegelijk.) Ap, stel me voor, asjeblieft. (Ali loopt verschrikt schielijk naar den drempel der veranda, neemt haar klompjes op, komt de kamer door, buigt schichtig doch bevallig voor Charles en gaat haastig af door de zijdeur.) Charles: Bliksems, da's een aardig meisje. (Kijkt zijn broeder aan.) (Stevens en Van der Loo komen, beiden nat, zonder die natheid te voelen of iemand te zien, van achteren de kamer in.) Van der Loo: Impressionisme, nu goedl Niet kwaad. Maar dan toch geestelijk impressionisme I De Haagsche school is ongeestelijk. Niets dan een mooie zinnelijkheid. Daarom moet ze vergankelijk zijnStevens: (op den muur toe stappend.) Wie is er aan mijn werk geweest? 1 (Hij zet een ezel, met doek er op, om.) Charles: Appie, stel me voor asjeblieft. Albert: (gemelijk.) De schilders Stevens en Van der Loo; me broer. Van der Loo: Meneer. Stevens: (tusschen Charles en zijn ezel in, kijkt Charles even aan, knikt laatdunkend-onverschillig en zegt verwijtend.) Albert, heb jij me ezel verzet? Albert: Waarom zou ik dat nou doen? Albert: (niet zonder verlegenheid.) Dokter.... mijn broer uit Londen is me komen bezoeken.... Mag ik hem aan u voorstellen?.... (eerbiedig.) Doctor Hugo Reesse. Charles: (braniënd.) Impresario Charles Dickson. Aangenaam, persoonlijk kennis te maken. Dr. Hugo Reesse: Ik heet u welkom in ons gemeenschapshuis. (Rondziende.) Ik moet de kameraden waarschuwen, dat het onweder een lek heeft gemaakt in de keukenschoorsteen. We zullen een half uur later avondeten. Stevens: Och jasses. Dr. Bruins: (naar buiten kijkend, dan tot de dames.) Willen we een kleine wandeling doen? Nettie: Het zal te nat zijn! Ali: Och wel neen! (Albert luistert toe en kijkt onrustig naar Ali.) Guusta: Ik ga niet. (Allen staan op voor de wandeling, behalve Van der Loo, die voortleest; Guus, die telkens tersluiksnaar Reesse kijkt; Reesse, Albert en Charles.) Albert: (snel op Ali af.) Ga je uit? Het zal prachtig zijn, buiten 1 Ali: Je gaat toch mee? Albert: Het kan niet. Ik moet met me broer.... Ali: (met lieven lach, zacht.) Dag. Dr. Hugo Reesse: (heeft op beiden gelet, wrijft zich even over het voorhoofd. Dan, zich bedenkend, tot Dickson.) Neemt u geen stoel, meneer? Charles: Graag, Dokter. Ik vind het prettig, u eens te ontmoeten. Het spijt me, dat ik val in die consternatie. Erg jammer voor u van dat hooi. Dr. Hugo Reesse: Och neen, dal is zoo erg niet. Moeder — zoo noemen wij hier de natuur — zal ons niet laten verhongeren. Wij hebben vandaag weer wat kunnen leeren, namelijk, op tijd te zijn. Dat valt artiesten meestal moeilijk. Ik was ditmaal nog wel gewaarschuwd. Geurt, de boer, die hier achter woont, zei vanochtend al: d'er komt onweer, Dokter Ik had iets anders aan het hoofd (wrijft zich over het voorhoofd.) Charles: Is zulk hooi nu nog te oogsten? Dr. Hugo Reesse: (beminnelijk-onverschillig.) Ik weet het niet. Ik denk van wel. Waarom zou de zon het niet drogen, nadat de regen het heeft gewasschen? Morgen zal ik eens gaan zien.... U woont te Londen? U reist zeker veel? Charles: Vroeger heb ik veel gereisd. Nu heb ik er meestal mijn menschen voor. Bestuur de zaken vanuit Londen. Trouwens, ik doe ook daar veel zaken. Niet alleen kunst. Zelfs wel in bouwgrond. Dr. Hugo Reesse: Maar u bent toch geen Engelschman? Albert: (lachend.) Hij heet Frank, precies als ik I Charles: Charles Dickson is mijn ftusiness-naam. Mijn vader heette Dirk, hij was uit Meppel Misschien krijg ik nu het Christal Palace Natuurlijk in huur. Dan ga ik er exposities houden. Ook van beelden en schilderijen. Ik deed al veel zaken met schilderijen.... Ap, dat logement, wanneer sluit dat? Trouwens, ik moet ook eind'lijk eens gaan. (Kijkt op horloge.) Toe, wees eens lief. Fiets er even heen. Zeg, dat de chauffeur om negen uur hier is (Tot Reesse.) Mag ik dan zoolang blijven zitten? In veel is hij nog niet meer dan een kind. De waarde van 't geld beseft hij niet. Daarom.... Dr. Hugo Reesse: Daarom is hij juist goed bij ons. Wij willen die waarde niet begrijpen. Deze schijnbare zwakheid is onze kracht. Om ons deze hoogste weelde te kunnen veroorloven, ontzeggen we ons zooveel mogelijk. Ik zelf geef óók daarin het, voorbeeld. In deze tijd van specialisten, zou ik werkelijk, als zenuwdokter, wat men noemt een goed stukje brood kunnen verdienen.... brood, met een stukje vleesch erop.... Maar ik ben vegetariër, behoef dus dat vleesch er niet bij te verdienen, en eet brood, dat ik zelf bak (geringschattend.) of dat mijn vrouw voor ons bakt, om nauwkeurig te zijn. Charles: O, is u getrouwd? Dr. Hugo Reesse: Zeker. Ik heb zes kinderen. Charles: v\'f *» 2 Mes compliments. Dr. Hugo Reesse: 'k Heb altijd schilder willen worden. Ben trouwens van een kunstgeslacht. Mijn grootvader was kunsthandelaar. Mijn vader, die dokter was, wilde het anders. Te Zürich heb ik moeten studeeren, natuurlijk heb ik er ook veel geschilderd, en in die .mij vreemde natuur heeft mijn kunst zich van zelf vergeestelijkt. Zoo leerde ik streven naar 't universeele. (Men hoort van buiten, door de open verandadeuren, vrouwegegil, twee langgerekte, snerpende gillen. Dickson schrikt op.) Niets Eén van onze zenuwzieken. Charles: Zenuwzieken? Dr. Hugo Reesse: In de tweede woning, hiernaast. Ik ben kunstenaar en zenuwdokter. Onze kolonie is voor artiesten en zenuwzieken. Hier schijnt de zon voor de abnormalen. U kent de wreede publieke meening. Voor haar is de man van genie, evenals de krankzinnige, abnormaal. Gedeeltelijk heeft die meening gelijk, als zij maar niet voerde tot wreedheid. Want haar bedoeling is zeker wreed. Zij tracht het genie omlaag te trekken. Ik streef naar het tegendeel. Ik leg mij er allerminst op toe, te beslissen in hoever men een kunstenaar krankzinnig kan noemen. Uit de ervaring tracht ik te leeren, tot welke hoogte besliste krankzinnigheid kan vergezeld gaan van artistieke begaafdheid. Dan eer ik die zieke als kunstenaar, volgens het fundament van mijn levensleer, dat al wat leeft recht heeft op zon, op warmte, koestering, levensgeluk. Het huis hiernaast, waar ook mijn gezin woont, ik vertoef mééstentijds bij de artiesten, herbergt verder zenuwzieken. Op het oogenblik is er maar één. U hebt haar een paar malen hooren gillen. Zij is nu weer volslagen ziek. Maar nog verleden week werkte zij hier. (Rondziende.) Neen, haar schilderij schijnt hier niet meer te zijn. Maar (opstaande en een doek van den wand nemend.) Hoe vindt u dit? Van doctor Bruins.... Charles: Ja, forsche kleuren. Maar wat stelt het voor? Dr. Hugo Reesse: Ziet u dat niet? Het is een Bloeiende Boomgaard. Charles: (beschouwt het werk nader, en wijst dan iets aan, in den hoek van het doek.) Maar wat staat daar dan, met verf geschreven? Ke.... 't is, of daar Kerstnacht staat? Dr. Hugo Reesse: Hè? Och ja Ja wel! Natuurlijk! Dit is de Kerstnacht van Bruins, zijn Boomgaard (rondziende.) Waar kan die hangen? Welnu, doctor Bruins is beslist intermitteerend krankzinnig. Hij is doctor in de scheikunde, wijsgeer, dichter, schilder, beeldhouwer, zelfs een kunstenaar in .het knippen van papieren figuren. Tegenwoordig lééft hij voor christian science. Toen hij deze Kerstnacht maakte, geïnspireerd door Vondel's Gijsbreght, „O Kerstnacht, schooner dan de dagen", was doctor Bruins onbetwistbaar ziek. Zoo ziek als de vrouw, die u straks gehoord hebt. Juist daarom wijs ik u op zijn kunst. Geen van de artiesten onder dit dak beschouw ik als wat ü zou noemen: Dr. Hugo Reesse: (met ingenomenheid.) Juist 1 Charles: Ja maar.... dat werd daar vertoond als werk van gekken.... Dr. Hugo Reesse: Vindt u dat niet schandelijk? Denk maar alleen aan doctor Bruins. Negen talen, dichter, schilder.... En.... hebt u mijn schilderijen gezien? Charles: O, neen maar.... ik zelf voel het onderscheid 1.... Maar ómdat u sprak van abnormalen.... Ik.... doe meer zaken met abnormaliteiten. Barnum en Baily ontvangen telkens nummers van me voor hun beroemde galerij van natuurwonderen.... Zoüdt u misschien in een stad als Londen het werk van uw kolonie eens graag laten zien? Dr. Hugo Reesse: Och.... meneer Dickson.... wij zijn hier goed! Maar ik wil u wat anders zeggen. Mijn stichting beoogt óók het internationalisme der kunsten. Kunstbroederschap kan geen landsgrenzen erkennen. Voor die kant van onze propaganda zou een tentoonstelling buitenslands ongetwijfeld nuttig zijn. Dan bleek, wat hier in stilte bereid wordt. Ons dorp zou als een Nazareth zijn.... (Albert ontwarend, die binnenkwam.) Albert, is de auto er? Mevrouw Reesse: Albert, je broer blijft toch avondeten? Charles: (Peinzend.) Die man is zélf zijn mooiste nom- mer (Tot Mevrouw Reesse.) Mevrouw Reesse, niet waar? Zeer aangenaam. Neen, Mevrouw, ik kan niet blijven. Dank u zeer. Ik hoop tot weerziens. Ap, weet je me jas? (Albert gaat voor en Dickson volgt naar de veranda. Mevrouw Reesse af door gangdeur. Uit de veranda komt Guus. Reesse ontwarend vóór een schilderij aan den wand, gaat zij schielijk op hem toe, tilt een tip van zijn jas en kust die. Reesse keert zich om.) Guusta: O, Meester 1 Wijs mij de weg van geluk! (Dickson en Albert komen in de kamer. Dickson met de jas over den arm.) Dr. Hugo Reesse: (bemerkend, dat Dickson zag, zegt minzaamhooghartig:) Maar, lieve vriendin!.... (Dan tot Dickson.) U vertrekt? Charles: Ja, Dokter, maar ik hoop tot weerziens 1 'k Denk, dat u spoedig wat van me zult hooren. Dr. Hugo Reesse: Dag, meneer Dickson. Rijd u plezierig. (Af.) Charles: (tegen Ali.) Juffrouw Reesse, tuft u een eindje mee? Albert: Och, zeg toch zulke dwaasheden niet! Charles: Vriendje, jij mag immers ook mee! (Ali lacht vriendelijk-spottend in groote vroolijkheid.) Charles: Niet!? Nu, ik kom nog wel terug! Ja, Ap, ik kom hier zeker terug. Misschien koop ik dan een paar schilderijen. Dokter Reesse is zeer beslist een groot man. En iemand, waar ik zaken mee doen kan. (Zich van Ali afwendend, zacht.) Maar doe jij voorloopig geen zaken meer. Laat nu je geldje voor wat het is. (Luid.) Dag! (Groeten. Af.) Scherm. de steun van de pers? Toen ik, de eerste na '70, het waagde Fransche artiesten te laten optreden in Berlijn, ben ik vooraf naar de Duitsche gezant in Londen gegaan. Maar toen ik hem vroeg: wat vindt u ervan? was zijn antwoord: vraag dat aan de pers. De gezant citeerde een woord van Bismarck over de onmisbaarheid van de pers bij elke grootsche onderneming. Welnu, ook dit is een grootsche onderneming. Hier wordt eindelijk beproefd, wat Goethe voorzien en Wagner gewild heeft: de verbroedering van de kunsten.... (Enkelen hebben aanteekenboekjes uit den zak gehaald en zitten, het potlood gereed om te schrijven. Woudhuizen zegt iets onverstaanbaars.) Charles: U zegt? Verzustering? O jal U hebt gelijk, want kunst is vrouwelijk. Ik weet het, meneer. Want al woon ik in Londen, ik ben en blijf altijd Nederlander. Juist daarom is dit mijn blijdste dag. Over veertien dagen, na' de opening van het Vredespaleis, hoop ik de wereldpers hier te ontvangen. Ik heb beloften uit Londen, Berlijn, Parijs, zelfs uit New York en Rome en Weenen. Maar vandaag zijn wij onder ons. Want zoo ik het mij als een eer mag toerekenen, Dr. Reesse te hebben overgehaald om zijn wereldstichting, artistiek en humanistisch van even groot belang, uit het stille, vreedzame dorp, dat hij met zoo fijn gevoel zijn Nazareth noemde, over te brengen naar deze plek, waar eenmaal de Vredesstad zal verrijzen; daar kan jk ver- klaren: ik heb dat gedaan als Nederlander, met een Nederlandsche stichting en op Nederlandschen grond. (Bravo's en andere uitroepen. Glazen, glaasjes en een enkel koffiekopje worden opgeheven. Dickson, na even te hebben opgehouden en na een gebaar van erkentelijkheid, glimlachend.) Meneeren, ik zei u: dit is géén toost. Nog veel minder een redevoering. Dr. Reesse heeft beloofd, de volgende maand een soort van inwijdingsrede te houden: in het Fransen, u begrijpt, dat moet dan zoo; — wat ik u gaarne zeggen wilde, is niets dan een enkel woord ter verklaring.... 't Is hier het family-house van de kunsten. U begrijpt, wat het voor me waard is, dat door te gaan met de vertegenwoordigers der pers van mijn land. Van mijn dierbaar Groot-Nederland. Dat woordje, Meneeren, dat „Groot" vóór een naam u weet, in mijn beroep vlieg ik van de eene wereldstad naar de andere — welnu, dat woordje, ik heb het gehoord, te Berlijn en dan weer te Londen; en wanneer ik uit Gross Berlin te Londen terug was en overal hoorde van Greater Britain, dan dacht ik met fierheid aan Jan Couragie, die net zoolang van een Groot Nederland de heerlijkheid voorhoudt aan Jan Salie, tot deze geen Jan Salie meer is. (Gelach. Veel instemming. Druk geschrijf.) Heeft Jan Couragie óóit recht van spreken, dan zeker in dit groote jaar, van groote dingen in 't kleine land, het eeuwjaar van Lief Nederland's Vrijheid, het jaar, dat ons Groot Nederland de wereld noodt naar het huis van den vrede. („Bravo 1 Bravo 1" — Allen schrijven rad.) Bescheiden voeg ik daaraan toe: het jaar, waarin ook dit huis wordt geopend, dit huis van kunst en humanisme. De kolonie is weliswaar eerder gesticht. Maar zou dit hoog-ideëele werk blijven bestaan, dan moest het overgebracht naar een centrum, waar zoowel de kunstwerken der kolonisten als het ethisch beginsel van de kolonie de aandacht trekken, de belangstelling wekken konden van een internationaal publiek. Want niet slechts interartistiek, ook internationaal is de Broederschap des gemeenen Levens. (Journalisten luisteren of schrijven. Woudhuizen steekt potlood op. Zegt iets onverstaanbaars. Dickson spreekt door.) Wij hebben nu Mutters: Meneer Woudhuizen vroeg u iets, Meneer Dickson. Charles: O, pardon, Meneer. U vroeg iets? Woudhuizen: (alweder druk aan het schrijven.) Och nee, dank u; misschien straks Charles: Zooals u wilt. (bedenkt zich even.) Ik zei wij hebben nu negentien kolonisten. Journalist: Negentien? Mutters: Dacht je negentig? Ali: En als dat zoo was. Gaat het u wat aan? Dr. Hugo Reesse: Ik heb je lief. Ali: Bal Mijn oom, mijn voogd, een getrouwde man! Dr. Hugo Reesse: Je weet heel goed, dat tante en ik niet meer gelukkig zijn met elkander. Volkomen gelukkig waren wij nooit. Tante heeft me nóóit begrepen. Ik hield ha...., ik bleef met haar, om de kinderen. Maar o, ik was en ik ben zoo eenzaam. Zonder jou.... jij bent de vreugd van me leven. Als het niet om jou was, om me van tante te kunnen vrijmaken, vrij voor jou, om met jou te trouwen, zou ik er nooit in hebben bewilligd, dat die humbug-man Dickson ons overbracht in dit onwaardig milieu van wereldsche leugen, louter reclame. Ali: (plotseling geamuseerd.) Wat!? Hebt u het ook al gedaan om mij?!.... Dr. Hugo Reesse: Oók al! Wat meen je? Ali: Niets. Toe, laat me gaan. Dr. Hugo Reesse: Neen, hoor me aan. Je moet het weten. Mijn bestaan is verschrikkelijk hier. Ik moet me schikken in een toestand, waar al de ernst van mijn kunstenaarschap, de zuiverste diepten van mijn menschzijn zich tegen verzetten. Ik kan dat alléén dulden...., ik kan me niet ophouden in deze rol, of ik moét met zekerheid weten, waarvóór. Om jou wil ik alles lijden, Ali.... Nooit nog heb ik het zóó je gezegd. Maar zóó hevig als vandaag is 't ook nog niet tot me doorgedrongen, in wat voor hel van kwakzalverij ik me door die levende duivel van een impresario heb laten meevoeren. Zèg nu, dat je de mijne wilt worden! (pakt haar beet). Ali: Oom! bent u gèk! (Zij geeft hem een klap.) Charles: (door binnendeur.) Wat is hier nu weer? (Ontsteld.) O! Ja Alida, laat ons alleen. Ali: Graag. (Keert, bij de deur, nog even terug om schalks de geplukte dorre blaadjes mee te nemen. — Even zwijgen.) Charles: Dokter, was dat nu ook humanisme? Dr. Hugo Reesse: Houd u zich bij uw zaken, nietwaar? Charles: Mijn „zaken." Juist. Dit zijn mijn zaken. Ik ben de tweede-vader van Albert. En Alida is Albert zijn bruid. (Reesse wil hem in de rede vallen.) U bent haar voogd, wel zeker, dat weet ik. Maar die voogdij oefent u al te artistiek uit, naar mijn zin, en daarom verbied ik u bij dezen het Alida nog weer lastig te maken. Dr. Hugo Reesse: » Meneer 1.... Charles: Wind u niet op! Doe voor één keer verstandig. Ik heb voor vreeselijker menschen gestaan. U bent artiest. Och ja, dat weet ik. Als zoodanig eischt u heerlijkheidsrechten, net als de grands seigneurs van vroeger. Ik ben een vuige duitenproleet. Maar u hebt een contract met mij. Wilt u het verbreken, u kunt het doen. Maar vergeet niet, wat ik gezegd heb. Eens hier vandaan, bent u niet in staat, Alida haar fortuintje te restitueeren. Al is de toeziende voogd ook laks, de officier van justitie zou minder stumperig kunnen blijken. Hij zou gewaarschuwd moeten worden. Welnu, daar belast ik me mee, als u weggaat. U hèbt gelden verduisterd, als voogd, die u niet kunt restitueeren. Daar staat gevangenisstraf op, Dokter. Hoeveel jaar, zou ik na moeten zien. Overigens móógt u van hier gaan. De zaak, het huis blijft niettemin. Ik durf het aan, ook zonder u. Ik erken, mits het tusschen ons blijft, dat ik zonder uw heilskolonie, dat wil dus zeggen: zonder u, nooit op het denkbeeld van déze kwakzalverij was gekomen. Maar dat denkbeeld heb ik nu. En volgens ons contract kunt u wel dit huis uit gaan maar niet mij er uit zetten. Uw naam, als de kunst-dokter, Is wat waard. Maar, geloof me, mijn waarde Reesse, u waart niet de eerste wonderdokter, die, door een dubbelganger vervangen, zoudt voortbestaan voor het besef van de menschen. Dan wordt het zoo iets als de naam van een firma. Dokter Bruins'is er immers ook nog.... (Reesse wil opstuiven.) Kalm! wees één keer de wijsgeer, Dokter, waarvoor u beroepshalve pozeert. De man van het kunst humanisme, wat? Het is een pracht van een inventie, prachtig voor onze tijd, voor ons land, voor heel de wereld en al het vredesdilettantisme. Maar als u denkt, dat wij er zijn, dan vergist u zich wéér deerlijk. We doen tot nu niets dan geld uitgeven. U hebt met geld gemorst op die hei! Dat van Albert en Ali moet ik terug hebben en ik wil zien, uit mijn kosten te komen. Op reclame berust het zaakje, zooals bij alle wonderdokters. Die lunch heeft betrekkelijk weinig gekost, maar tienmaal wat ik er mee wil verdienen, smijt u kalmpjes in de Noordzee bij ruzietjes als daarnet met Ali. Het is hier toch het huis van de Vrede 1 Minnetwist 1 bijna zoo erg als om godsdienst 1 Denk maar aan Troje, la belle Hélènel En dan van een voogd met zijn pleegkind! Móet u per sé die sensatie van overspel of echtscheiding kennen, declareer u aan Guus, of Nettie, of vraag mijn Egyptische prinses — misschien wil die wel met u trouwen. Wees toch niet ongeduldig, Dokter, u zult zien, 't zal dames stroomen. Dan krijgt u 1'embarras du choix. Nu heb ik ander werk voor u. Die kranteheeren zijn me te lastig. Straks onder de lunch ging het als gesmeerd, maar onder de pousse begon er al een met strikvragen en nu ze de tentoonstelling zien, praten ze gewoon van gekkenwerk. U zelf moet het hun komen verklaren, 'k Zou zeggen: homeopatisch-weg. Demonstreer aan een van uw gekken, dat kunst van een gek geen gekke kunst is. Stevens dee' straks zoo opgewonden Maar als u Van der Loo eens nam Dr. Hugo Reesse: (ijzig-waardig.) Van der Loo is evenmin ziek als ik. Charles: Evenmin Nu, dan een ander. Demonstreer het hysterische werk van Guus.... Dr. Hugo Reesse: Meneer 1 Charles: Begint u nu weer? Dr. Hugo Reesse: Ik verbied u, zoo over die vrouw te spreken. Haar ziel is juist een van degene, het allernauwst aan de mijne verbonden door lichtende cirkels van sympathie. — Nettie: (zweeft door raamdeur binnen. Haar oogen stralen Reesse toe. Voorgewend verlegen.) Ik vraag verschooning. Heb ik me vergist? Ik dacht dat ik de etensbel hoorde. Charles: (ziet op horloge.) Het is te minste al over de tijd. Dr. Hugo Reesse: (opzettelijk streng.) Je weet toch, Nettie van der Maese, door welke deur men moet binnenkomen. (Nettie ziet hem smachtend aan.) Hoor je niet, Nettie, wat ik zeg? (Nettie knikt van wel.) Wat beteekent dan je dralen? (Nettie kijkt verwezen.) Wil je ons nu alleen laten, alsjeblief? Nettie: (alsof zij opeens begrijpt.) Stuurt ü me weg, Dokter? 01 01 O! (Luid weenend, gaat zij door gangdeur af.) Charles: (ijlt haar nog achterna, doch zij is reeds weggezweefd.) Wel verdomd, als die krantelui dat nu weer hooren 1.... Dr. Hugo Reesse: (zeer waardig.) -Als u het noodig vindt, dat ik het werk van een der kolonisten pathologisch verklaar, kan ik haar roepen en dan bij haar werk.... Charles: Jonge', Dokter, wat kun je wreed zijnl Maar enfin, voor de reclame.... Huisknecht: Dokter, Mevrouw vraagt, of d'er gegeten kan worden. Roept na:) Grendel het poortje! (wijzend op dakdeur. Albert af. Resoluut loopt Dickson naar den slapende, tikt hem op den schouder en schudt hem, daar hij door blijft slapen, heen en weer.) Dr. Hugo Reesse: Ochl Wie is daar? (Ontwakend.) WatI Dickson 1 U? Charles: Dokter, gelukgewenscht met uw geweten. Wie zóó kan slapen.... Dr. Hugo Reesse: (oprijzend.) UI? En u durft hier nog spotten Charles: Integendeel, ik maak u van harte mijn compliment. Ik verzocht u, voor de leus te gaan liggen; en u profiteert van de komedierol, om in volle ernst al de slaap in te halen die u in uw heele leven te kort bent gekomen. Dr. Hugo Reesse: (verder oprijzend in chambercloack.) Ik mag uw geestigheden niet dulden. Wat u nu van mij gevergd hebt, is, dat ik mij als een hansworst gedraag. Charles: Een hansworst! Maar waarde Dokter 1 Hoe zou ik van u kunnen verlangen, dat u spelen zoudt voor hansworst! Trouwens, ik heb het II toch maar verzocht. Dr. Hugo Reesse: Neen, u hebt mij er toe gedwongen met dat brutale bericht in de Times. Charles: Alsof ik daar schuld aan hadl Dr. Hugo Reesse: (woest.) Natuurlijk 1 U hebt het er in gezet. Charles: (van taktiek veranderend.) Nu ja. Ik zit er ten minste achter. Men zet niet zoo maar iets in de Times. U denkt u alle maatschappelijke dingen veel gemakkelijker dan ze zijn. De gewone fout van artiesten en in het algemeen mijn grief tegen u. Wie u hoort, zou denken, dat alles met onze onderneming loopt als gesmeerd. U doet precies, waar u lust in hebt; ik moet, met Albert, de boel voor mekaar krijgen. Deze truc, die u zoo verschrikkelijk vindt, al hebt u er lekker door geslapen, heb ik niet alleen moeten bedenken — en daar sliep ik het tégendeel van vast bij —; maar voor de uitvoering moest ik beginnen, van een vriend in Amsterdam gedaan te krijgen, dat die de Times-correspondent overhaalde, naar Londen te seinen dat u ziek was. Tegen mijn verwachting, ik zeg het u eerlijk, want zóóveel zien de Engelschen nog niet in uw Broederschap' — is het berichtje opgenomen; en tot mijn voldoening stond het vanochtend in twee Hollandsche couranten. Die nemen alles, als 't in een Times staat 1 Dr. Hugo Reesse: En u hadt dat al geseind aan uw broer 1 Charles: Pardon, ik heb enkel aan Albert geseind, dat ik tot mijn schrik het bericht in de Times had gelezen van uw plotselinge, ernstige ziekte; en hem verzocht het in de Hollandsche pers te logenstraffen. Dr. Hugo Reesse: Hebt u het gelogenstraft in de Times? Charles: (welvoldaan, glimlachend.) Dat niet. Dat nèg niet. Ik ben immers juist van over zee naar hier gekomen om me persoonlijk te overtuigen, hoe het met Dokter's gezondheid staat. Dr. Hugo Reesse: 't Is een schandelijke hansworsterijl Charles: Waarom vergelijkt u zich telkens bij een hansworst? Beschouw het geval toch als man van zaken. Want dit bent u, mijn mede-directeur 1 Welnu, de zaken staan — allerberoerdst. Het heeft vreemdelingen gestroomd naar het land van de Thirty Exhibitions in different towns, maar wat hebt u van die stroom gezien? Hebben wij, dank zij die stroom, verkocht? Dr. Hugo Reesse: Gisteren kwam er nog een adhaesiebetuiging. Charles: Ik weet het: van Mistress Clant Clifford, nietwaar. Och ja, Dokter, van dat soort papieren hebben wij een brandkast vol. Tolstoj alleen ontbreekt, doordat we na zijn dood zijn begonnen. Zou langs spiritistischen weg gevraagd moeten worden. Maar, met alle respect, men eet er niet van. En de andere papieren van onze Maatschap, nu, die beginnen hoe langer hoe erger de kleur te krijgen van scheurpapier. Ziet u, en dat mag toch niet. Ik vind alles goed, maar het geld is het geld. Denk alleen maar aan het geldje van Ali en artikel zooveel der strafwet. Laten wij het er over eens zijn, dat de kunst die hier gemaakt wordt, niets met gekkenwerk gemeen heeft, dat het geniale toekomst-kunst is.... Dr. Hugo Reesse: (waardig.) Eenvoudig: humanitaire kunst. Charles: Jawel, kunst van een gelukkige menschheid. Maar de menschen van nu, die ze koopen moeten, willen er ongelukkig niet aan. Onze zaak is windhandel, Doktert Als er ooit kloek windhandel is gedreven, dan overal, tegenwoordig met kunst. Ook beschikte geen windhandel over reclame, als je tegenwoordig kunt maken. Ouwe kunst, nieuwe kunst, alles goudlak. Technisch zijn ze nu zóó ver, dat ze alles na kunnen maken — en als je dan maar een criticus opsnort, een expert, die, och God, op zóó'n reepje papier, verzekert dat het ding authentiek is, maak je even makkelijk een kapitaal met een helm van Nebukadnezar als met een Rafaël of Rembrandt, plotseling onder de pannen ontdekt. (Reesse, half liggend op het rustbed, gooit zich om uit ergernis. Dickson merkt het op.) Onze branche? J'y retournel Bij bosjes vindt je nu colleciionnews, die als slachtveld-hyena's azen op kunst, waar een ander louter malheid in ziet.. Ik had gehoopt, die lui te trekken. Waarom, waardoor, wie zal het zeggen? Succes hangt altijd af van het toeval, en met kunst springt dat stomme geluk meestal nóg idioter om; maar bij kunst, die zelf idioot lijkt — (zachter, ondeugend) ik zeg immers: lijkt — weet je onmogelijk, wat te verwachten. Evenwel — de tijden zijn duur, Scheveningen is extra-duur, en, met al jullie vegeteeren, aan wat de dames en heeren uit de duinen meebrengen, heeft de keuken geen dag genoeg. Toen dacht ik aan het klassieke middel, 'k Heb u geen zelfmoord voorgesteld, want daar zit iets van échec aan. Waarom zou een man, die het leven een-en-al blijdschap vindt, zich van kant maken, als het niet om een „persoonlijk feit" is, m. a. w. omdat het hem slecht gaat? Maar aan het verraad van een plotselinge ziekte is de knapste, gelukkigste mensch blootgesteld.... Dr. Hugo Reesse: En daarom maak jij, Ellendeling, misbruik van een macht-over-mij, die je arglist en meer nog de gouden grifheid van mijn kunstenaarsvertrouwen je heeft verschaft, en dwingt mij tot een hansworsterijl Charles: Dokter, alweer dat gevaarlijke woord 1 (Gemoedelijk-overtuigend.) Ik dacht, dat u zich hooger zoudt stellen en niet u bij een hansworst vergelijken, maar wel bijvoorbeeld bij Karei V. (Reesse, op een arm steunend, geeft een blijk van getroffen aandacht. Zijn. toornige trekken ontspannen, daar hij iets hoort, dat hem interesseert, dat hem welgevallig gaat lijken.) Behoef ik u er aan te herinneren, welke overwegingen van edele hooghartigheid die groote vorst besluiten deden, zich gestorven ie willen zien? Hij, het hoofd van millioenen menschen, legde het hoofd neer om zeker te zijn, dat hij gerust het neerleggen kon; om eindelijk, van de vleiers bevrijd, te weten wat hij waard geweest was: waard, in de schatting, èn waard voor de belangen der menschen. (Let ongezien op den indruk van zijn woorden.) Ik mocht die handelwijs eens bespreken met Sarah Bernhardt.... O, ik weet al, wat u zult zeggen: haar trok dat komediespel van zelf. Welnu, neen, zij had er bezwaren tegen, te erger, daar de daad haar aantrok. Zij is er ook nooit toe overgegaan, Karei V na te bootsen, hoewel zij jaren lang een doodkist bezat en zelfs een tijd er mee gereisd heeft. Zij voelde, dat, voor de meening der menschen, van haar de daad altijd komediespel zijn zou. Met u is het heel iets anders. U bent geen komediant, maar schilder. Hoe, scherper dan na de dood, kan u blijken, of, wat u hebt ge» predikt, waarde gehad heeft voor anderen? Al is uw rijkje nog zoo klein — ik meen: van omvang, naar 't cijfer der menschen — hoofd van uw rijk, een voorganger bent u: even goed als Karei V Dr. Hugo Reesse: (blijft, blijkbaar getroffen, staren. Dan, op eens zich bezinnende:) Uw doel is louter veile reclame 1 Charles: (opstaand, zich zeer waardig posteerend.) Dokter, nu van man tot man! Altijd nog dat misverstand. Zeker, ik bedoel reclame. Reclame is mijn doel èn mijn plicht. Het. is niet het prettigste deel van ons werk. U krijgt de eer, ik de verguizing; u de pluimpjes, ik de schoppen. U maakt het werk, ik breng t aan de man. Om uw werk aan de man te brengen, heb ik uzelf naar hier gebracht. Vóór de reclame, maar werkt u slecht hier? Hebt u straks niet zelf nog gezegd, dat er telkens nieuwe betuigingen van adhaesie komen, nü, hier, zooals u vroeger op de hei ze nooit hebt gehad? Toch liet ik u „voor de reclame" verhuizen. D. w. z.: er is een reclame-kant aan iets, dat óók een ernstig doel had. Welnu, hetzelfde geldt van dit voorgewende doodgaan. Een reclame voor mij, maar iets nuttigs voor u... (Reesse, die aanvankelijk naar Dickson heeft opgekeken, heeft het hoofd weder laten hangen en staart zéér ernstig.) Nettie: (achter poortje, onzichtbaar.) Dokter, dokter! Hugo 11 waar ben je. (Ontgrendelt deur.Verschijnt op 't dak. Tegen Albert, die achter haar aan komt:) Ik laat me door u de wet niet stellen. De dokter is onze eenige meester. (Op Reesse toezwevend, terwijl Albert achter haar aan komt:) Vereerde, Mijn Meester I wat hebt u toch? Hoe kunt u toestaan, dat men mij tegen wil houden? (Reesse heeft zich, zoodra zij verscheen, half uitgestrekt op het rustbed.) Charles: Freule, wees kalm. Bedenk, dat de Dokter.... Nettie: Is het dan toch waar, ben je ziek? Ach, wat zal er dan van ons worden, van heel de kolonie, van onze.... kunst!? Charles: (tegen Reesse.) Daar hoort u het al. Dat is er nu één.... (tegen Nettie.y De Dokter, Freule, heeft rust dringend noodig. (Zachter.) De toestand is waarlijk ernstig genoeg.... Nettie: (minachtend.) En ü dan? Charles: Ik moest de dokter spreken. Maar zült u kalm zijn! Dan moogt u blijven. Maar haal eerst voor dokter een frisch glas water. Nettie: Ja! (Zweeft af.) Charles: (tegen Albert.) Mijn God, hoe heb je die los kunnen laten! Albert: Ze is uit haar raampje geklommen en heeft zich met 'er lange beenen op het afdak van de keuken laten zakken. De freule had best d'er nek kunnen breken. Charles: (triomfantelijk.) Dokter, wat heb ik u gezegd? Enkel nog maar op de tijding van ziekte Dr. Hugo Reesse: (in welgemeend zelfbeklag.) 't Is toch droevig! Mijn vrouw, die niet eens 's naar me komt kijken.... Charles: Pardon, Dokter, daar is direkt voor gezorgd. Ernstige gevoelens zijn zelfs aan een impresario heilig. Op mijn verlangen, heeft Albert Mevrouw van te voren volledig ingelicht. Mevrouw weet, dat zij zich niet ongerust hoeft te maken. Dr. Hugo Reesse: En ze heeft toegestemd in de komedie?.... Charles: (ernstig gegriefd.) Gebruikt u nu toch niet telkens dat woord. Albert: Mevrouw begreep, dat het noodig was, Dokter. Charles: (waardig.) Ook Mevrouw brengt gewillig een offer.... Albert: Zal ik haar roepen? Dr. Hugo Reesse: Och.... als Mevrouw wéét.... Ik ben wel moe.... (Uit het poortje, dat Nettie heeft laten openstaan, komt een, aanvankelijk zacht en verward, daarna luider gerucht van kijfstemmen.) Albert: Hemel, wat is dat nu weer!.... (Door poortje af. Stemmen, even nog heftiger, waartegen Albert's stem ingaat. Dan stilte. Albert terug:) Guus, Nettie en de eene keukenmeid hadden ruzie, wie het gleis water brengen zou. Toen heb ik het willen nemen. Maar Guus gaf een duw en het water stortte. Nu is de meid een ander halen. Dr. Hugo Reese: Zóu ik niet liever allen te woord staan? Charles: Ik dacht, dat u te moe was, Dokter. Maar als uw krachten het zouden vergunnen. Albert: Er zitten beneden twee lui van de pers Charles: Jongen, waarom zeg je dat nu pasl Haagsche? (Albert knikt.) Het is ook nog maar het begin van de ziekte.... Ga naar beneden. Zeg, dat de Dokter uiterst zwak is, maar per se de kolonie wil groeten. Vraag die krantelui mee te komen. (Albert af.) Dan moet u nu weer gaan liggen.... Neen het lichaam naar deze kant (Dickson helpt Reesse zich nederleggen. — Dienstmeid met glas water op blaadje. Achter haar Guus met spuitwaterflesch en Nettie met suikerpot, ruziënd tegen elkander en elkaar verdringend.) Maar dames, wat is dat nu. Dr. Hugo Reesse: Dank je. Zet het glas daar neer (zeer moe.) Dag, lieve Guus.... Verdraagt elkaar toch!.... Ik heb al gewoon water.... Neen, geen suiker .. .. Zet je, Guus. Toe, béste Nettie, doe je meester nu eens genoegen. Haal je harp hier, tokkel wat.... Nettie: (blij.) Jal (kijkt triomfantelijk neer op Guus.) Dr. Hugo Reesse: (tegen Guus.) Lieve, het is me goed, dat je hier bent. Albert: (achteruit loopend aan het hoofd van een kleinen stoet, dien hij maant zacht te loopen en zacht te praten.) Geeft den meester de hand, maar niet tot hem praten. Daar is de meester veel te zwak voor. (Een paar vrouwen snikken.) In Godsnaam kalm. Charles: (herkent Woudhuizen en Van Loon.) Meneeren, zeer vriendelijk.... Och ja, wel droevig Wie had dat de vorige maal voorzien.... Het hart Och, niets dan overspanning Zulk werken En geen sterk gestel Toestand précair, jal Beslist précair. Vanavond komt er consult uit Leiden. Professor .... Albert, welke professor? O, mijn broer is juist bij de zieke.... Ja, we maken ons zéér ongerust. Juist om de toestand in 't algemeen. Woudhuizen: Meneer Dickson, bezit u nog werk van de Dokter? Charles: Hoe meent u? Woudhuizen: Ik vraag het uit naam van me vader. U weet toch, me vader is kunsthandelaar? Woudhuizen en Abrahams, op de Plaats. Veel connecties met Engeland. Charles: Is dat üw vader? De firma ken ik. Prachtige zaak'. Och, is dat uw vader. Woudhuizen: Me vader beeft laatst wat werk gehad op zicht.... Dus is er nu nog wel wat hier? Charles: Niet véél, geloof ik, maar zeker wel wat. Woudhuizen: Kan ik even telefoneeren? Ik zag beneden het toestel hangen. Charles: Zeker (wil voorgaan.) Woudhuizen: Wel neen! blijft u hier (Af. Inmiddels hebben alle kolonisten onder toezicht van Albert, Reesse de hand gedrukt.) Charles: (Van Loon geleidend.) Dokter, de pers komt naar u zien. Dr. Hugo Reesse: Welkom vriend I ik ben wat moe. Charles: (trekt Albert naar voorhoek, alleen.) Die andere krantevent is z'n vader opbellen, een kunsthandelaar van de Plaats; die wil al werk van de Dokter hebben 1 - Albert: Woudhuizen? Och, niet mogelijk. Daar heb ik pas al dat spektakel mee gehad 1.... Ik heb het je toch verteld? Stevens kent hem en had hem gesproken. Hij zou tentoonstellen van de kolonie. Maar toen'we hem twintig nummers stuurden, zond hij er vijftien of zestien terug. Met veel moeite heb ik de rest bij hem weggehaald. Alles of niets. Een joodsche heibel, dat ie maakte.... Charles: Misschien heeft ie dan nu berouwt Albert: 'k Geloof er niks van Kijk 'es: Nettie 1 (Nettie komt op het dak, gevolgd door Woudhuizen, die haar helpt bij het dragen van haar harp.) Woudhuizen: Vader was niet thuis. Maar ik heb z'n compagnon gesproken. Die was hier in 't Kurhaus. Hij komt met u spreken. (Dickson af.) Dr. Hugo Reesse: Nettie, tokkel wat op je harp (Nettie speelt, bij de legerstede op een oleanderbak gezeten. Al de kolonisten staan eerbiedig in een hoek bijeen, 't Gouden licht van de dalende zon stroomt onder het tentdak door, Reesse omgevend, Guus die op de punt van het rustbed zit, en Nettie met hare harp. Reesse spreekt, profetisch langzaam.) Dit is het spel, dat Saul verlichtte; de zware ziel van den somberen Saul. Mijne ziel is niet bezwaard. Daarom, vrienden, blijft goedsmoeds en bedrijft geen rouw over mij. Ziet gij dat goud? Als de levensstroom; en het menschdom nijgt naar zijn laving. Deze zelfde hemel gaat door den nacht. Is nü de hemel geen gouden paleis? Niet méér is de wijsheid van 't zuiver begrijpen, dan die pracht daar te willen zien. De waarheden van het evenwicht, van de balans met het gouden geluk, van het leedverblindende blijheidsglanzen, wij zien ze vóór ons, daar aan de lucht. (Reesse zwijgt en doet het hoofd op den arm zinken.) Guusta: (wanhopig.) Geliefde 1 (Nettie vaart op, naast hare harp.) Dr. Hugo Reesse: (weert Guus af. Met zwakke stem.) Nettie, speel (Nettie als geëlektriseerd, herbegint.) Keukenmeid: (bovenkomend.) Mevrouw stuurt me hier, mit buljon feur Dokter.... (Vlak achter haar Dickson met Ali, die hij geleidt met zacht en dwang.) Charles: (gebiedend tot Albert.) Kom 'es mee. (Gaat met beiden naar Reesse. Zacht tegen Reesse.) Het drankje werkt al. Beneden heb ik een kunstkooper, die wil koopen. Bezegel jij nu dit eerste succes door (wijzend op Albert en Ali) hun verloving bekend te maken. Geef Ali je zegen, voordat je sterft. Dr. Hugo Reesse: Meneerl.... Charles: Denk aan de strafwet 1 Doe, wat ik zegl . Kinderen, knielt voor den grooten meester. Dr. Hugo Reesse: (de handen zegenend uitspreidend:) Waar werd oprechter trouw Dan tusschen man en vrouw Ter wereld ooit gevonden.? Twee zielen.... (Terwijl hij deklameert zakt het scherm.) De Kunstenaars des Gemeenen Levens. 6. DE MECENAS GESCHREVEN VOOR EN VOORGEDRAGEN DOOR ALBERT VOGEL Een salon in het Doelen-hotel te Amsterdam. Door een half-geopende deur ziet men in een slaapkamer. Avond. Holberg komt binnen, gevolgd door den advocaat Mr. Kagersma. Holberg. Kerel, ik ben zoo blij, dat je nog even mee kon gaan. (Hij legt zijn hoed neer en doet zijn ^overjas uit. Is in rok.) Wat wil je drinken.... Och jawel, neem wat.... Nou, hier zijn tenminste sigaren.... Doe je overjas uit, toe, een oogenblik!.... Jou moet ik opheldering geven. Ik heb me afgemaakt van die invitatie, en ik zag wel: men vond dat vreemd Men! Maar jij inviteerde mee! Daarom moet jij weten voor jou De anderen blijven me dan maar een zonderling vinden.... in Gods naam!.... Dat ik dit vrijwel heb voorzien.... Twee jaar lang heb ik ons land gemeden. Ik was bang, hier terug te komen Men praat, benijdend, van „vrije artiesten." We kunnen niets doen, of het wordt bekend. Zelfs wat we niet-doen, staat onder controle. Maar dat jij, mijn vriend van de moeilijke jaren, die toen zoo alles voor me waart, me nu zoudt verdenken van cabotinage.. Och jawel, dat zou het zijn. Zie je, dat wil ik niet. Ik haat juist zoo alle „artistiek" doen. Wat verzinnen reizende kunstenaars niet, om maar effect, om reclame te maken! Er zijn er, bereid op de handen te loopen, als ze daarmee de aandacht trekken. In München heb ik een zanger ontmoet, die midden in de winter met de hoed onder de arm over straat ging: hij had last van zijn bloed, het steeg naar de hersens.... En de vent bezat geen hersens! Contract-breuken, echtscheidingen, duels met beleedigde echtgenooten, processen wegens majesteitsschennis: .... reclame-middelen!.... even grof, als de doodkist, waar Sarah Bernhardt mee gereisd heeft.... of niet gereisd: de kist der legende.... En dan de kleinere aanstellerijen! 't Niet anders dan zonderling kunnen doen: ruimtevrees, angst voor een witte poedel, het onmogelijk aan een tafel of bij een schoorsteen, die rechte hoeken heeft, kunnen zitten.. Mercié, de violist, wist je dat, die gooit, zegt men, wanneer ie in bed ligt en er staat een beddetafel voor, nauwelijks in slaap het ding onderste boven; want, ook met de oogen toe, kan ie geen meubel met rechte hoeken vóór oogen hebben, de hoeken komen op hem af.... Altijd weer het uithangbord, de lange manen, de jas met bont!.. Nee', de lieve natuur heeft me een goeie stem gegeven, goeie meesters hebben me geleerd, hoe ik hem gebruiken moet, en ik zing Wagner en liederen. Wat, in dat werk, kan me men- schenschuw maken? Menschenschuw, want dat zóu het zijn. Ik weet wel, dat een. heeleboel menschen het land hebben aan diners. Van je eenvoudigste, allergewoonste; en ik zou dus heel best een bekend zanger kunnen zijn, mèt het besef, dat er geen enkele reden bestaat om als buitengewoon mensch te poseeren, en toch maar zelden naar een diner gaan. Maar mijn geval is nu eenmaal anders. Ik ga hier in de stad op het oogenblik door voor een eenzelvig zenuwlijdersdie, louter van wege de groote kunst, de gastvrijheid van zijn bewonderaars weigert. Toch draag ik zoomin een pels als manen. Ik doe mijn best, zoo normaal te zijn, als iemand, die aldoor reist, kan wezen. Waarom ik dan voor zooveel vriendelijkheid bedank? Ja, beste kerel, dat is nu juist, wat ik je wilde zeggen, maar ook alleen aan jou, in vertrouwen. In mijn leven Is een leed, maar dat niets te maken heeft met mijn vak. Ik houd van mijn kunst, ik leef er voor, en erken dankbaar het vele succes. Wat zou ik dan toch aan de menschen verwijten? De menschen zijn dikwijls haast éven vriend'lijk als jij indertijd voor me waart. Nee, mijn vriend, laat me; ik zeg wat ik meen, en je wéét, het is de waarheid. Kunstenaars hebben hun heele leven waardeering noodig, maar voor een beginner, een arme stakker, zooals ik toen was, is behulpzaamheid en is vooral raad, wat regen-en-zon zijn voor jonge stekjes. Daarom juist móet ik jou alles vertellen, al kost het.... me ook eenige moeite. Ik kan er niet toe komen, weer naar een diner of partij te gaan, en vooral hier in Amsterdam zou het me onmogelijk zijn, na wat me hier in mijn geboortestad de vorige keer is overkomen. 't Is twee jaar geleden. De naam van mijn gastheer zal je gauw raden. Bij mijn aankomst in de stad vond ik zijn kaartje in mijn hotel. De portier vertelde gretig, wat een machtige relaties die mijnheer in de kunstwereld had. Later kwam er een groote mand bloemen. De eerste avond, in de pauze, tikte hij achter. Deed beminnelijk-imposant. De volgende morgen een briefje per huisknecht, of ik daags daarna kwam dineeren. Muziek-kennissen gaven er hoog van op: aan die man kon ik wat hebben! Andere vrienden had ik hier niet meer. Jij was te Rome, voor dat juridisch congres. Frohen Herzens ging ik er heen. Een prachtig diner, een stuk of twaalf gasten, ook dames, maar de meerderheid heeren. Ik zat naast de vrouw des huizes. Hij tegenover ons. Ik had geen vermoeden van iets hoegenaamd. Mevrouw was heel vriend'lijk, we praatten gezellig, 's Morgens was ik langs het huis gewandeld, waar ik geboren ben, je weet wel; en nu ik hier zat in die luxe en overlegde, dat zij van goeie familie moest zijn — hoe ze heette, wist ik niet, maar er was aan haar zoo niets par- venuïgs — dacht ik: het zou mijn vader plezier doen, als hij zijn jongen hier kon zien, de eerste gast aan deze tafel. Al pratende met mevrouw, merkte ik wel, dat hij, terwijl ik natuurlijk haar aankeek, de oogen telkens op me gericht hield. Een paar keer, met opzet, wendde ik me om en zag hem aan. Keek hij spottend? Verlegen? ik wist het niet, ik dacht er toen trouwens niet over door; wel had ik me naar hem toegekeerd om de moog'lijke indruk weg te nemen, dat ik enkel oog voor zijn vrouw had. Toen.... mevrouw had me juist gevraagd naar mijn ervaring aan 't Hof te Berlijn: hoe de Keizer voor me geweest was zag ik: hij had blauwe oogen.... Hoe is het precies gegaan? Ik weet, dat ik bedremmeld raakte en het niet zijn wóu, me dwong tot praten, tot druk vertellen van 't Hof en de Keizer, te druk, te véél het verveelde mevrouw Onderwijl drong ik me op, dat ik gek was! 't Beduidde immers niets: blauwe oogen, nog wel in een noordelijk land! Verward, dronk ik, langzaam, maar achtereen, een glas zware bourgogne leeg. Hij zag 't me doen en knikte glimlachend, blijkbaar denkend: die doet zich te goed! Hoe zouden mijn gedachten hem met billijkheid dat genadige knikje hebben verweten? 'k Was een ezel, ik wist me niet te gedragen! Geschrikt was ik van niets, iets vreeselijks had ik vermoed om niets.... Of — was er wel wat en moest ik opstaan, in plaats van die Romanée te slurpen, als een fijnproever, die keurt? Ik haatte mezelf, vol twijfel wanhoop; ik weet, dat ik vreemd bewoog op mijn stoel; en toen ik weer iets aan mevrouw wilde zeggen, trok zij het hoofd achteruit, als bang, dat ik te dicht naar haar op zou dringen. Meende ze, dat ik dronken was? Die, misschien onbewuste, luttele handeling van de, niet mooie, maar met haar fijne distinctie bijzonder aantrekkelijke vrouw, maakte even me radeloos. In een overstelping van bruuske gewaarwordingen dacht ik weer aan de voldoening, aan het revanche-gevoel, dat mijn vader nu gehad zou hebben, als hij me aan deze Keizersgracht-tafel had geweten. Ik voelde een woedend zelfverwijt, dat ik mijn gastheer om niets verdacht; en door dat schuldbesef heen, neep de behoefte om dan ten minste de gastvrouw aangenaam te zijn. Ik zocht, onbeholpen, een middel; iets om een nieuw gesprek in te leiden. Als ik vroeg, of zij veel piano speelde; of zij me straks wilde begeleiden? Op het moment, dat ik mijn gezicht naar haar toewendde en mijn lippen bewogen, begon de dame aan mijn andere kant opeens tegen me te praten. Na twee korte banaliteitjes in het begin, hadden we vrijwel niets meer tegen elkaar gezegd. Zij was een opzichtig-mooie vrouw en koketteerde met de meneer aan haar andere zij, een oude man met hoog rood op de jukbeenderen en vies-glanzende wateroogen. Op de moe-onverschillige toon van iemand, wie het genade-betoon van zooveel belangstelling eigenlijk te veel is, liet ze langzaam de woorden vallen: — Meneer Holberg, ik hoor, u bent Amsterdammer. Onmiddellijk had ik me omgekeerd. — Ja, Mevrouw, ik ben hier geboren. Toen kwam, op een toon, of ik vooral niet wou denken, dat ze naar mij geïnformeerd had: — Onze gastheer zei het me straks. En ze keek naar de overkant. Ik keek ook — en wist meteen. Een seconde triomfeerden zijn oogen over haar, de mooie, kokette, die hem vleide met dat „onze gastheer"; maar wat ze zei, dwóng zijn blik naar mij — en de blauwe oogen bekenden. Natuurlijk zou zijn geweest, als hij gezegd had: — „O ja, dat is waar, u bént immers Amsterdammer?" of iets in die trant, om toe te stemmen, dat hij over me had gesproken. Maar hij zweeg, hij moést mij aanzien, al de triomf was al weg uit die oogen, weer was het de blik van in het begin en ik wist nu; spot was dat niet; het was een verlegen willen-tarten, van iemand, die zich dwingt tot trotseeren. Trots eer en wilde hij maar bekende! Even wroette, wrong er iets in me, dat ik op zou vliegen en, over de tafel heen, hem neerslaan. Maar nu hoorde ik hem spreken, tegen mij, en dood-gewoon. Ik zag hem lachen, en toen de mevrouw aankijken, en toen weer mij: kalm, zoo leek me nu, dood-gewoon!.... Verward zei ik, dat ik hem niet had verstaan. En gretig maakte het kokette mevrouwtje zich meester van de gelegenheid om, terwijl zij naar hem keek, met een pruilmondje mij te vertellen, dat meneer haar had beschuldigd niet van muziek op de hoogte te zijn, omdat ze niet wist, waar ik was geboren.... Hij lachte haar toe: — »»Heb ik ongelijk?" een spelletje van mondaine behaagzucht, dom — maar toch onschuldig genoeg om me opnieuw te doen twijfelen. Zóó kon hij geen komediespelen, dat koketteeren was ongedwongen, die man had niet even te voren schuld bekend aan een zoon van zijn slachtoffer. In de drang naar uitredding vond ik opeens een anecdote: van een Spanjaard, die zijn mes trok, toen hij werd aangezien voor een Rus, een verhaal, dat nu geen zin had en waar op zichzelf niets aan was; dat ik deed om maar te praten, om mee te doen.... het mevrouwtje keek sip, ze vond me waarschijnlijk zouteloos druk; maar ik keek naar hem — en waarachtig, wéér waren 't de oogen .... Nu nog kan ik onmogelijk zeggen, wat me toen plotseling de vaste zekerheid gaf. In de, nooit duidelijke, mededeelingen, die mijn vader me gedaan had: toen ik een kind was, soms opeens, wanneer hij even zich uiten moést; later, op mijn nadrukkelijk vragen, wanneer ik hem ieder wóórd uit de mond trok; had hij toch altijd met strakke beslistheid elke nadere aanduiding van die vijand uit zijn leven vermeden of geweigerd. Er was een rijk man, met blauwe oogen, enkele jaren jonger dan vader, die voor een Maecenas wilde doorgaan — meer had hij nóóit willen loslaten. Wel weet ik nog, ik was een jongen, dat vader me gejaagd wegvoerde uit een tramhuisje. We waren er gaan schuilen voor de regen. Opeens trok hij me mee. Hij zag toen doodsbleek. Er was niemand dan één heer in dat huisje geweest. Ook had ik gezien, dat die blauwe oogen had en vader scherp fixeerde, maar het was alles zoo snel gegaan.... ik hield een flauwe herinnering. Nooit zou ik die man hebben herkend. Evenmin was het ooit in me opgekomen, het gebeurde van die middag in verband te brengen met de vijandschap tusschen vader en iemand, wiens daden ik veel later had vernomen, maar wiens naam me nooit gezegd was. Maar nu hier aan tafel ging me plotseling een licht op. Tot op dit oogenblik waren mijn gedachten niet geordend geweest. Alleen een intuïtief gevoel van antipathie, een onverklaarbare weerzin tegen die man daar vlak tegenover me, had mij een vaag vermoeden gegeven van iets geheimzinnigs en iets misdadigs. Nu was dart gevoel anders. Ik zag, ik voelde in hem een bekende, de verwoester van ons geluk. Waarom was het de man, die daar zat? Ik wist het niet, ik weet het nog niet. Maar twijfelen deed ik niet meer. Even nog dreigde een aarzeling, dacht ik aan Hamlet, vergeleek me met hem, en vroeg onthutst, gejaagd mij af: is mijn gevoel misschien „literatuur?"— . Weer keek ik naar hem, hij at van de zeekreeft, die ik even te voren had laten voorbij gaan. Aan een schaar ontwrong hij het vleesch, gulzig straalden de blauwe oogen.... Ik was weer zeker en nu ook kalm. Rustig begon ik tegen de gastvrouw. Merkte spoedig, dat ik haar boeide. Pratende, keek ik, opeens, naar hem. Hij zag naar ons, verwonderd-nieuwsgierig. Het kwam er op aan, dat ik heel gewoon deed, want hij mocht geen argwaan krijgen. Ik wist nu: het zou zijn na de maaltijd. Dan zou ik hem treffen.... Hoe, wist ik nog niet. Maar daar moest ik nu niet aan denken! Het moment op zichzelf was moeilijk genoeg. Ik praatte druk, hoe langer hoe meer, met andere gasten, hier.... en daar.... met een ploert aan een hoek van de tafel, die me vroeg, waarom ik niet trouwde: zoo'n ladykiller.... en 'k lachte gevleid, God jal óm maar een ezel te lijken! Onderwijl dacht ik wel: wat zal ik zingen? maar het maakte me niet ongerust, 'k had dezelfde fatalistische moed als bij iets onverwachts voor de Bühne.... Eindelijk stond men op van tafel. De dames weggebracht, wij gaan rooken. Ik dorst zijn kamer haast niet in. Toen ik binnen was en de knecht vóór me had met sigaren, liep ik weer weg naar de lavabo, om maar even alleen te zijn. Een straal water over mijn polsen gaf moed. Maar weer had ik, de drempel van zijn kamer overgaande, dien angst, dat ik er iets zien zou, herkennen Hij stond er. Om hem, drie van zijn gasten. Twee zaten er rookend bij. Ze keken even om en het gesprek stokte. Ik merkte, dat men over mij sprak. Ik kwam glimlachend nader. — Cher maitre, je koffie Geef andere, Willem. Ik protesteerde, belette de knecht nieuwe koffie te halen, bedankte voor de pousse, nam een sigaar En praatte! In mijn kopje roe¬ rend, vriendelijk-lachend, nam ik de leiding van het gesprek. De kerel, die zich aan tafel die geestige toespeling had veroorloofd op mijn niet-getrouwd zijn — als een vet gedierte lag ie over een causeuseheen— had een smeerpoetserijtje verteld, waar een actrice bij te pas kwam en nu waagde hij het mij te interpelleeren — ik moest fameuse dingen beleven! — O! zei ik. Ja.... Ja, héélemaal zonder souvenirs ben ik niet. Ineens was ik klaar; overzag, wat ging gebeuren; en deed. Ik dééd de vier, die stonden, zitten. Hem, vlak over mij. — Als ik op dat moment gezegd had: — „Meneeren, geef jullie samen me twee ton, en ik kom de volgende winter hier met een opera-gezelschap," het heele bedrag was direct volteekend, zóó gulzig verlangden deze steunpilaren van de Beurs, op één na allemaal getrouwd, van mij te hooren over het eenige, dat hen aantrok in het complex van kunst en kunstenaars. De blauwe oogen glansden vol pret. Was hij nu weer overtuigd, dat ik niet had begrepen, niets wist of vermoedde; of was de pretmaker misschien zoo vrij, mijn zedelijk gevoel af te meten naar het zijne en dorst ie waarachtig denken, dat ik, wèl wetend, plezier kreeg in de situatie?!.... Ik fixeerde hem bijna aldoor. Ik dreigde met mijn oogen, maar zoodra de blauwe verdoften, lach-oogde ik en het kind dat hij was — o, zoo'n dóm kind, maar geen in de boosheid — lachte mee, een-en-al plezier! 't Werd voor mij het spel van de kat met de muis. Ik stelde uit in een treiter-drang; ik moést hem én mezelven kwéllen met uit- stel — hoe langer gewacht, hoe vinniger beet. — Hahaha, dat tooneel, dat tooneel! Ja, je ziet er dingen gebeuren.... Hé ja, ik zal u nog wat vertellen, 't Is ook maar iets héél gewoons Op mijn reis naar hier, in de Duitsche D-trein, las ik, in de tijdverdrijfkranten, een Figaro-kroniek, van.... ik weet de naam niet meer, een knap-geschreven, snijdend stuk, waar het Leitmotiv van was: „les actrices ne do i vent pas se marier." Het liep over de eer van de met een actrice getrouwde man; blijkbaar sloeg het op een recente echtscheiding. Aan iets diepers dan de uiterlijke kant van die eer, het maatschappelijke van het huwelijk, raakte het niet. Moesten alle actrices, en wie zoo gek zijn er te trouwen, niet al heel tevreden zijn?.... Zoo gek is eens mijn vader geweest! Bruusk schreeuwde ik deze woorden uit. Er ontstond wat bevreemding rondom me. Maar dit was nog alleen door mijn toon, doordien men, verwonderd, opeens iets agressiefs meende op te merken in het kunstmensen, dat immers daar zat, om de heeren met lichtzinnigheidjes over chanteuses en actrices plezier te doen. — Mijn vader, zoo ging ik kalm door, had niets van een praktisch man. Hij was koopmanszoon, zelf koopman, en zoo dwaas een tooneelspeetster lief te krijgen! Om haar verhuisde hij, met zijn zaak. Het was een oude, De Kunstenaars des Gemeenen Lerens. 7 deftige firma — zijn huwelijk maakte zijn koffie suspect 1 Zoo kwam ie naar 't groot ere Amsterdam. Hij had er een kennis, een zakenvriend, die, goedhartig, als huisvriend zich aanbood. Een ellendeling! Terwijl ik dit woord zei, stond ik op. Hij verschoof, als wou ie ook opstaan. — Blijft u zitten! bitste ik neer. De anderen keken op, wendden zich naar mij om, verbaasd. Met de handen in de zakken, stond ik boven hem. Ik wist, dat ik geen moord zou doen. Wel drong mijn heele jeugd tot toeslaan. Het machteloos woedend-zijn-zonder-weten van jaren, 't wanhopig medelij met mijn vader, de behoefte aan een straf uit rechtvaardigheidswil, dat alles werkte, kookte in me, en ik kon nu straffen, wreken. Vréés voor de daad, neen, lafheid weerhield me niet! 't Was mijn hoogheidsinstinct, een teleurgesteld-zijn: de schrijnende beschaming, dat hij het maar was, dat een wezen als deze pretmaker-zonder-meer het maatschappelijk leven van mijn vader had kunnen vernietigen. Dat bange wezen, daar vlak vóór me! Ja, ik had hem nu te dicht bij mij, te vast in mijn macht, alles duurde te lang, al.... Hij keek versuft, als na veel drinken. God, wat was dit misselijk! Jaren was zijn misdaad geleden. Zonderling in zijn voordeel getrouwd, met een vrouw, die in alles zijn meerdere was, kon hij uit eigenbelang niet anders wenschen, dan dat niemand en niets hem ooit zou herinneren aan die grove laaghartigheid. En hij had mij in huis gehaald! Waarom? Uit een dolzinnig tarten van het toeval? Deed zijn kennis van mijns vaders karakter hem vermoeden, dat ik niet weten kon, wie hij was? Had hij, bij zijn bezoekje achter, de eerste avond van mijn zingen, bemerkt, dat zijn naam mij niets zei? Maar wat, in Gods naam, had hij dan aan mij, als het niet de hondsche waaghalzerij was, af te wachten, hoe de zoon van zijn slachtoffer in zijn huis zich zou gedragen? 'k Had het woord: ellendeling herhaald. Ik vertelde 't bedrog, aan mijn vader gepleegd. Een kennis, die voorgaf boven de maatschappelijke conventie te staan, had zich al heel gemakkelijk met zulke praat in mijns vaders huis gedrongen. Hij sloeg er, dat ging immers onder ruim-denkende menschen, een vrije toon aan — vrijer, dan mijn vader wel wenschte.... maar 't was de vriend, de eenige vriend, mijn moeder trok zelfs partij voor hem, juist om dat vrije, dat zoo leuk was, dat haar gemeenzaam aandeed van vroeger, o! hij kende het zwak van haar koketterie! en ook maakte hij zich onmisbaar, door ons huis te isoleeren met gestadige kwaadsprekerij over ons. Hoe knap en hoe ijverig was hij in al deze listigheid! Mijn vader vertrouwde hem buitenshuis en er binnen, mijn moeder leerde weldra niemand dan hem vertrouwen. Zóó duivelachtig knap was de schoft in zijn slimme praktijken, dat mijn moeder, die dom was, nooit slecht, maar pom, op zijn inblazingen haar wettigen echtgenoot, de wettige vader van haar kind, die zóóveel had opgeofferd om dit naar recht en wet te zijn, ging wantrouwen. Dat ze zich veiliger waande bij hem, die haar niets was en niets zijn kon.... God ja! dat dit mogelijk was! Dat het vooroordeel zóó groote macht heeft over wie het eenmaal heeft getroffen, dat mijn moeder heeft kunnen twijfelen aan haar veiligheid bij haar wettige man, mijn vader! en om die ingeblazen twijfel zich heeft toevertrouwd aan een schurk!.. Want liefde neen, liefde kan het van mijn moeder onmogelijk voor hem zijn geweest. Haar vrouwelijke behaagzucht, veeleischender, doordat zij kunstenares was, heeft hij behendig gestreeld en geprikkeld; haar onvoldane behoefte om als de echtgenoot van een man van geboorte behandeld en geëerbiedigd te worden, heeft zijn achterklap, in de haar en mijn vader vreemde stad, tot een wanhoop weten te voeren, waarbij hij, die haar bleef bezoeken — 't klaar spelend, dat men dit niet merkte — als de getrouwe, de redder gold. En toen, in dit maatschappelijk bestaan van louter teleurstelling, mijn onpraktische vader zijn zaken bedierf en bezorgdheid daarover zijn humeur, toen keken de blauwe oogen teeder naar het vrouwtje, dat wel eens een snauw kreeg. De ploert! Had hij mijn moeder nog liefgehad! Maar een actrice! Je speelde een spel dat pikant werd, toen het wat duurde. — Meteen bedroog je een concurrent! De heeren handelden immers in hetzelfde artikel! De vriend moest toch mijn vader zijn eer en zijn krediet ontnemen: ook in het belang van eigen zaken! O! wat is zóó de handel gemeen! Wat een gèld, verdiend met zulke praktijken! En met dat geld beschermt men kunst!? Hahaha! men houdt open tafel, noodigt artiesten, welwillend, te eten!.... Neen, meneeren, u hoort mij aan. Ze waren gaan begrijpen, de gasten! Op hun bruut-onverschillige bakkesen, vadsig van gerechten en drank, was, nu ik op hun verontwaardiging wilde werken, in plaats van hen plezier te doen met viezigheid, eerst verwondering, toen wrevel gekomen. Ze keken elkaar aan, de vrienden; ze werden zoowaar boos; de edele gastheer moest beschermd. Opeens omdreigden gemompel en beweging mijn doen. De vetkwal, die had gesproken van mijn nietgetrouwd-zijn, die vormloos, als een aangekleede homp vleesch, over de causeuse lei, hoonlachte en kraaide iets van „beroerde ploertigheid"! Maar hijzelf, hij zweeg, keek spottend, onver- schillig; maakte een knipoogje en een handbeweging van laat maar begaan. — U ziet het! riep ik; de gastheer geeft immers permissie. Onwillekeurig deed ik een stap achteruit, als om in mijn kring te houden, wie de kamer uit zou willen. — Mijn vader, zoo ging ik voort, heeft zijn verloren geld gemakkelijk vergeten en zijn vrouw.... heeft hij vergeven. Maar zijn geestdrift en zijn vertrouwen.... die heerlijke argeloosheid was hij kwijt. Aan wraak heeft hij nooit gedacht. Zelfs voor haat, wist hij altijd, zou hij tè diep naar beneden moeten. Mij heeft hij nooit een naam genoemd. Maar een boodschap gaf hij mij wel. Vaak sprak hij van menschen, die tijd-verdrijven, Van menschen zonder éénig geluk, ook van een Mascenas met blauwe oogen. — Jij, riep ik, beklagenswaardige schoelje! Hoe duur heb jij je leven gemaakt! Hoeveel ellende van anderen, hoeveel verwensching, hoeveel hoon heeft je vele geld je gekost. Nooit heb je, van al je dure genot, één moment gehad van geluk. Niets heb je bezeten met al je rijkdom. Je vrouw heeft geen liefde gekend én geen geluk, want je bedroog haar. Je minnaressen gaven je niets. Zoo is het, ik weet het van mijn vader! Zoo was de man met de blauwe oogen. Je ijdelheid wilde de liefhebberij, dat je zoudt doorgaan voor kunstbeschermer. En, domheid van je, of toeval, of straf! die Mascenas heeft mij gehaald in zijn huis. Jij — en.... kunst, met godsdienst het hoogste! Ba! Nu had ik de schoft toch getroffen, met rechtstreeksche woorden. 't Was gedaan met zijn spottende nonchalance. Hij kromp ineen. Ik moet toen wel sterk op vader geleken hebben, zooals ik daar voor hem stond. Ik voelde 't zelf, ik voelde, dat hij in mij de wederverschijning van vader herkende. Ik zag zijn schuw-angstige oogen, met die blik van een geranselde hond; en juist dat smeekende, dat laffe in zijn houding maakte me plotseling krankzinnig. Buiten mezelven van drift vloog ik hem aan. In 't wilde hamerden mijn vuisten. Als ze me toen niet hadden overrompeld, me van hem weggesleurd, ik had een moord begaan, zoowaar ik hier voor je sta. God dank, dat het zoover niet kwam. Hoe het afliep, spaar ik je. De ordinaire kloppartij, die nog volgde, 'kan je moeilijk interesseeren. Eén ding alleen heeft me erg gespeten. Toen ik wegging en bij de trap kwam, zag ik mevrouw. Bleek en bevend stond ze daar. Ze zei niets, vroeg niets, maar ik begreep wel, dat ze gehoord had. Dat heeft me verduiveld gespeten. Het was een lieve, sympathieke vrouw, een echte lady. Enfin, het was eenmaal gebeurd.... Je begrijpt, beste kerel, dat die geschiedenis me dieper dan in m'n kleeren is gaan zitten; en nu kan het gek zijn en overdreven, of noem het, zooals je wilt, maar na die avond heb ik geen lust meer in dineetjes en partijtjes, en vind ik het wel zoo rustig en aangenaam, als ik eens onder intiemen zijn kan. Nu, brisons la dessus. Als je er niets tegen hebt, loop ik nog een eindje mee, want ik wil graag wat frissche lucht. Kom je ? DE MEULENHOFF- EDITIE GEEFT EEN GOED BOEK IN EEN GOED KLEED VOOR WEINIG GELD IN PRACHTBAND MET GOUD IS DE PRIJS PER DEEL 55 CENT HOOGER 1. DE POLITIE-SPION. Roman uit den tijd van de Revolutie in Rusland, door Maxim Gorki. 2e druk f o-95 2. SARAH BERNHARDT. Gedenkschriften door haar zelf geschreven. — Jeugd. — Eerste Tooneeljaren. 2e druk. (6e—ioe duizendtal) f 0.75 Een zeer ter lezing aanbevolen prettig geschreven boek; deze gedenkschriften zijn als de schrijfster zelf, opgewekt, dartel, geestig, vol leven en beweging. J. H. Róssing in het N. v. d. D. 3. HET HUWELIJK VAN EEFKE BRIËST. Roman door Th. Fontane, 2e druk. (6e—10e duizendtal) f 0.75 Effi Briëst is psychologisch stellig zijn beste roman. Het is een verhaal van een huwelijk tusschen een ouderen volkomen gerijpten man en een „blutjunge" vrouw. Elsevier's Maandschrift. 4. NAPOLEON. Opkomst en grootheid. Met vele illustratiën, door H. P. Geerke. 2e druk. (6e—10e duizendtal) f 0.75 Een degelijk, boeiend boek over Napoleon, keurig uitgegeven en rijk geïllustreerd. Utr. Dagblad. 5. WALLY. De Roman van een Kellnerin, door Edward Stillgebauer. 3e druk. (ne—16e duizendtal) .. f 0.85 De auteur van „Götz Kraft" geeft hier een eenvoudig en treffend verhaal, onopgesmukt en daardoor overtuigend. Het banale geval is niet banaal of eenzijdig behandeld. Een mooi boek. De Avondpost. 6. DE FRAAIE COMEDIE. Een Haagsch Verhaal, door Henri van Booven. 2e druk f 0.95 In dit boek vindt men een prachtige zelfanalyse en een leuke bespotting van burgerlijk Den Haag. G. v. Hulzem 7. SARAH BERNHARDT. Gedenkschriften door haar zelf geschreven. — Na den Oorlog. — Sarah Bern- hardt als „Ster" f 0.75 Heel interessant is dit boek. Men kan dankbaar zijn voor deze uitgaaf. Een boek dat er in zal gaan. Het Vaderland. 8. LIEFDE, door Björnstjerne Björson. Uit het Noorsch door Cl. Bienfait. 2e druk (8e—-13e duizendtal) f 0.85 Met vreugde hebben wij dit meesterwerk van den eeuwig-jeugdigen Noor gelezen, met een blij oog voor het vele zonnige, het fijn typeerende, echt dichterlijke en zacht harmonische in dit verhaal van prachtig en sterk uit Noorschen bodem verrezen menschen. De Hofstad. 9. DE VAL VAN NAPOLEON, door A. Kielland en H. P. Geerke. Geïllustreerd. 2e druk f 0.95 Een boeiende beschrijving, met vele illustraties, die zeker met genoegen gelezen zal worden. Algem. Handelsblad. 10. ALS HET IJZER GESMEED WORDT. Roman door Clara Viebig. 2e druk (6e—10e duizendtal) .... f 0.85 Deze roman is als een monumentaal gebouw, dat door zijn grootsche eenheid imponeert en liefde opwekt tot het waarachtig schoone. Het is wel een zeer bizbnder talent, dat zulk een kunstwerk heeft gewrocht. Een bizonder mooi boek. N. Arnh. Courant. 11. RICHARD WAGNER. Zijn leven en werken, door J. Hartog. Rijk geïllustreerd f 0.95 Een keurig uitgevoerd prachtwerk, met rijken inhoud, dat zich prettig laat lezen, en velen — ook om den zeer lagen prijs — hoogst welkom zal zijn. De schrijver geeft hier een zuiver, onpartijdig oordeel. Een welverdiend succes zal het boek wachten. C. v. d. Linden in de Muziekbode. 12. KIPPEVEER of Het geschaakte Meisje. Roman door Cosinus, 419 bladz. Deel I. 5e druk (25e—30e duizendtal) f 0.95 13. KIPPEVEER of Het geschaakte Meisje. Roman door Cosinus, 318 bladz. Deel II. 5e druk (25e—30e duizendtal) .. f 0.95 Deze beroemd geworden ALLERVERMAKELIJKSTE roman zal ongetwijfeld in den nieuwen vorm weder vele lezers vinden. Aardige illustraties van Raemaekers. N. v. d. Dag. 14. GALERIJ van beroemde Fransche Tooneelspelers. Hun intiem leven anecdotisch beschreven, door J. H. van der Hoeven, met vele illustraties f 0.75 Een kostelijke bundel luchtig geschreven kantteekeningen van meer of minder piquante gedenkschriften. Het is een keurige uitgaaf, ook naar het uiterlijk. F. Lapidoth in de Nieuwe Courant. 15. MONNA VANNA, door M. Maeterlinck, vertaling van Frans Mijnssen, met 1 portret. 5e druk .... f 0.75 De meesterlijke vertaling van Frans Mijnssen in het nieuwe aantrekkelijke gewaad der bekende Meulenhoff-Editie. Avondpost. 16. HET HEKSENLIED, door Von Wildenbruch, op maat overgezet voor de muziek van Max Schillings door Fr. Pauwels f 0-5° Een handige uitgaaf van het beroemde „Heksenlied" in goede bewerking en in maat overgezet voor muziek van Max Schillings. Utrechtsen Dagblad. 17. EEN VROUWENBIECHT. Oorspronkelijke roman door G. van Hulzen. 2e druk (7e—ne duizendtal) f 0.85 Het goede in dit boek is de voortreffelijke psychische uitbeelding en vooral, dat de overgave van deze vrouw vanzelfsprekend geworden. De Groene Amsterdammer. 18. MARIE ANTOINETTE. — Jeugd. — Eerste jaren der Revolutie, door Cl. Tschudi. Naar de oorspronkelijke Noorsche uitgaaf door J. Clant van der Mijll— Piepers. Met vele illustraties f 0.85 Een aanbevelenswaardig boek; levendig is hier de geschiedenis van de ongelukkige koningin beschreven; men leest het boek als een diep tragische roman. Opr. HaarL Crt. 19. DRAMATISCHE WERKEN door Björnstjerne Björnson. Naar de oorspr. Noorsche uitgaaf vertaald door Marg. Meijboom. — Drie spelen van recht. De jonggehuwden. Een handschoen. Leonarda f 0.85 De bekende, in korten tijd populair geworden MeulenhoffEditie, brengt een verdienstelijke uitgaaf van Björnson's dramatische werken, waarin de gelijkheid van man en vrouw behandeld wordt wat betreft het peil van zedelijkheid, recht en maatschappelijk optreden. Alg. Bibl. 20. MARIE ANTOINETTE EN DE REVOLUTIE, door Cl. Tschudi. Naar de oorspronkelijke Noorsche uitgaaf door J. Clant v. d. Mijll—Piepers. Met vele illustratiën. 469 blz f 0.95 Dit boek toont ons het leven van de arme Koningin op haar lijdenspad naar het treurige einde. De schokkende gebeurtenissen der Fransche Revolutie met al haar verschrikkingen, ziet men hier levendig, en getrouw aan de historische feiten, weergegeven. Het geheel is in onderhoudenden, boeienden trant verteld. 21. HALFBLOED. Een huwelijk in de tropen. Roman door A. Perrin. Vertaald door D. Jacobson. 2e druk. (7e—12e duizendtal) f 0.85 Een goed doorgewerkte roman; de strijd tusschen liefde en bijgeloof van de Indische vrouw is goed weergegeven. N. v. d. Dag. 22. NA HET DERDE KIND. Roman door H. von Mühlau, vertaald door Anna van Gogh—Kaulbach .. .. f 0.85 Was het derde kind gewenscht? Mag men deze vraag zelfs opwerpen? Ziedaar een stukje sociale quaestie waarover deze roman handelt, en die in den tegenwoordigen tijd aller belangstelling zal wekken. 23. VERLOVING EN HUWELIJK IN VROEGER DAGEN, door Prof. L. Knappert. Rijk geïllustreerd .... f 0.95 Een historisch overzicht met vele bizonderheden over „hoe men elkaar vroeger vond en kreeg". Interessant geïllustreerd. 24. Uitverkocht. 25. OPGANG. De roman van een vrouwenleven. Oorspronkelijke roman van. Anna van Gogh—Kaulbach. 2e druk. (8e—13e duizendtal) f 0.95 Opgang is de roman van een slachtoffer der tweedracht in een huwelijk. Het is de ellende, door dit laatste veroorzaakt, die Anna van Goch-Kaulbach ons duidelijk voor oogen wil stellen, en ze slaagt daarin volkomen. De Haagsche Vrouwenkroniek. 26. „DE WAPENS NEER". Roman van Bertha von Suttner. 3e druk in de Meulenhoff-Editie. Deel I. (12e—17e duizendtal der nieuwe uitgave) .... f 0.85 Hoe goed heeft deze vrouw opgemerkt, wat heeft zij van veel, dat ons nog altijd met wilde verbazing vervult, de alledaagsche, onschuldig schijnende oorzaken aangetoond. De Telegraaf. 27. „DE WAPENS NEER". Roman van Bertha von Suttner. Deel II f 0.85 Dit boek, dat den oorlog van 1866 en 1870 schildert, herleeft thans: Heele citaten waren aan te halen, woordelijk op de toestanden van thans toepasselijk. Utr. Prov. Stén. Dagblad. 28. HAREM. Schetsen uit het leven van de Turksche vrouw door Demetra Vaka. 2e druk. (7e—ne duizendtal) f 0.85 De inhoud van dit boek is niet verdicht, hoe onwaarschijnlijk sommige gedeelten ook schijnen. De feiten zijn volkomen naar waarheid verteld. 29. Ons Mooie Nederland. GELDERLAND I, door D. J. van der Ven. Met 80 kunstplaten naar de natuur. 316 bladz f 1.10 Wanneer men dit keurige boek opneemt en doorbladert, is de eerste gedachte: prachtig, sympathiek, smaakvol werk. En dan nog geen gulden betalen om dit boek het zijne te mogen noemen.... het lijkt schier ongelooflijk! Nieuwe Arnh. Courant. 30. HET SCHANDAAL. Roman van G. van Ompteda f 0.85 Een boeiende roman, waarvan in de origineele uitgave in één jaar 45000 ex. verkocht werden. 31. ACHTER DE SCHERMEN. Herinneringen van den Impressario Jos. J. Schürmann f 0.75 Een keurige uitgaaf, prettig geschreven. N. Crt. 32. BRAND, door Henrik Ibsen, vertaald door J. Clant van der Mijll—Piepers f 0.85 „De Meulenhoff-Editie is door het opnemen van Ibsen's Brand ongetwijfeld wederom een belangrijk deel rijker geworden. De uitvoering is natuurlijk keurig." Avondpost. 33. HET WONDERE LEVEN DER PADDENSTOELEN, door D. J. van der Ven, 280 bladzijden, met 8ophoto- grafische natuuropnamen f 0.95 De bekende Arnhemsche na tuur beschrijver en kenner van het leven van dieren en planten, deed thans in de MeulenhoffEditie een uitvoerige verhandeling verschijnen over het „Wonderleven der Paddenstoelen" zooals hij het teekenend noemt. Zeer leesbaar geschreven, versierd met vele photografieën, fraai uitgevoerd en laag van prijs, behoort dit werkje tot de aantrekkelijkheden van de boekenmarkt, welker bekoring niemand ontgaat Haagsche Post 34. DE LAATSTE DAGEN VAN POMPEJI, door Edw. Bulwer Lytton. 544 bladz f 0.95 In handig formaat en grondig herzien door Mevr. J. P. Wesselink van Rossum, verschijnt thans een zevende druk in de bekende Meulenhoff-Editie, goed gedrukt tegen matigen prijs, zoodat ongetwijfeld velen zich zullen verdiepen in de meesterlijke schildering van het Romeinsche leven der eerste eeuw en de verschrikkelijke catastrophe die toen plaats had. Het is en blijft een werk dat aller aanbeveling verdient. Dordr. Crt. 35. DE OORLOG. Geïllustreerde geschiedenis van den wereldoorlog door H. P. Geerke en G. A. Brands. Deel II f 0.95 Een verbazend aardige uitgave. Wij hebben nu vóór ons liggen twee bandjes en die geven een volledig overzicht van de geweldige gebeurtenissen, zonder een oordeel uit te spreken. Het is een kostbare verzameling van photografieën, reproducties van aanplakbiljetten en documenten, waarvan thans reeds de origineelen zeldzaam zijn. Wij maken alles nog eens mee, wat wij zelf beleefden of vernamen uit de dagbladen; wij vernemen het in woord en beeld. Wij zelf en vooral onze naneven mogen schrijvers en uitgevers dankbaar zijn voor deze populaire en belangrijke uitgave. Boekenschouw. 36. NAPOLEON EN DE VROUWEN, door H. P. Geerke. Met vele platen en portretten f 0.95 De bekende geschiedkundige Dr. H. F. HELMOLT schrijft van de werken over Napoleon van Geerke: ,,0p populaire duidelijke wijze wordt hier Napoleon's leven verhaald, zonder dat de lezer vermoedt, welke grondige studie hieraan vooraf is gegaan. Geerke verstaat de kunst boeiend en onderhoudend te schrijven en toch historisch juist de feiten weer te geven. Een welverdiend succes zal zeker niet uitblijven." 37. PETRA. Roman door Björnstjerne Björnson. 255 blz. f 0.95 Een treffend boeiend verhaal van een meisje dat door haar bruisende, overmoedige wilskracht haar levensdoel bereikt De eenvoudige taa >an den grooten Noorschen schrijver spreekt direct tot ons gemoed en blijft ons boeien tot aan het eind toe. Algem. Maandel. Bibliogr. 38. DE TORENS ZINGEN! Nederlandsche Torens en hunne Klokkenspelen, door D. J. van der Ven. Met 56 afbeeldingen naar photografische natuuropnamen. 226 blz f 0.95 Dit deel vormt een der aantrekkelijkste werken uit de serie Photo-uitgaven der Meulenhoff-Editie. De vele pakkende foto's van onze mooie Nederlandsche Torens alléén zijn den prijs van het boek reeds dubbel waard. Doch de hoofdzaak vormt de tekst, waarin op onderhoudende prettige wijze door den schrijver over Klokken en Torens verhaald wordt. De Kroniek. 39. JEANNE d'ARC. De Maagd van Orleans, door H. E. Koopmans van Boekeren. 230 bladz., geïllustreerd f 0.95 Het leven van Jeanne d'Arc wordt in dit boekje zeer boeiend en historisch juist verhaald. N. Rott. Crt. 40. BLOEMEN, door D. J. v. d. Ven. Met 64 afbeeldingen. 263 bladzijden f 0.95 Bij de firma J. M. Meulenhof f is dit mooie boekje verschenen, dat de aandacht verdient van natuurliefhebbers, die in eene plant, eene bloem nog iets anders zien dan een voorwerp van studie. De heer D. J. v. d. Ven geeft hier, bij 65 afbeeldingen naar opnamen door Mevr. M. Buining—Bijl en Jos. Raemaekers, in een aantal zeer aantrekkelijke opstellen, wat bloemen, en planten vertellen. Hij vereenigt ook het nuttige met het aangename, want hij geeft ook tal van aanwijzingen, waarmee ook de tuinman gaarne zal kennismaken. Prov. Gron. Crt. 41. BESCHAVING, door Olga Wohlbrück, 390 bladz. f 0.95 Op een vraag aan de schrijfster, of de gebeurtenissen in dezen roman waar zijn, ontving de vertaalster het volgende antwoord: „Deze roman berust op waarheid. Om eenheid in het verhaal „te brengen, heb ik hier en daar gedeelten moeten bijwerken „en verdichten, maar de gebeurtenissen zijn ontleend aan de „werkelijkheid." Olga Wohlbrück. 42. DE AVONTUREN VAN OLIVER TWIST, door Charles Dickens. 580 bladz f 0.95 Eindelijk een goede uitgaaf van Dickens in handig formaat. Bovendien wordt deze uitgaaf in geheel nieuwe vertaling ge- geven, door Anna van Gogh-Kaulbach, in het Nederlandsen van dezen tijd, hetgeen een groote tegenstelling vormt met de bestaande verouderde uitgaaf. Algem. Bibliogr. 43. JAN FUSELIER. Schetsen uit het Indische Soldatenleven door M. H. du Croo. 285 bladz f 0.75 Dit is een bundel gevoelig geschreven schetsen uit het Indische leven. De schrijver draagt den Indischen soldaat een warm hart toe, en weet op eenvoudigen, sympathieken toon van het Indische soldatenleven in zijn korte, naar het leven geschetste novellen, te verhalen. ' Handelsblad. 44. KUNSTENAARSLEVEN TE PARIJS, door Henri Morger. 385 bladz f 0.95 Een nieuw meesterwerk uit de wereldliteratuur. De schrijver geeft hier een interessant kijkje op het intieme Parijsche kunstenaarsleven. Dordrechtsche Crt 45. WILDE DIEREN, naar het leven gephotographeerd door Aug. F. W. Vogt, beschreven door Dr. H. W. Heinsius. 250 bladz f 0.95 Onze eigen, zeldzaam mooie dierentuin „Artis" in woord enbeeld weergegeven, met 65 photograf. natuuropnamen naar het leven der voornaamste wilde dieren. 46/47. DE PICKWICK-CLUB, twee deelen, door Charles Dickens, versierd met origineele teekeningen. Per deel. eenvoudig gebonden f 0.95 Hier heeft men nu een der meest onvergankelijke boeken uit de geheele wereldliteratuur, vol leven, vol humor en ernst, vol opvoedkundige waarde en daarenboven een echt kunstwerk, typografisch voortreffelijk verzorgd en toch voor een luttel prijsje. Als het debiet van deze boekjes niet reusachtig wordt, mogen we aannemen, dat het volk van Holland geen goede boeken waard is. De Maasbode. 48. BEROEMDE ZANGERESSEN, door J. Hartog. Eenvoudig gebonden f 0.95 Een prachtwerkje met 23 afbeeld, naar photographieen van de meest beroemde zangeressen, waaronder vele Nederlandsche zangeressen een eerste plaats innemen. Een dergelijk werk hadden we tot nu toe niet in onze literatuur. De groote zangeressen zien wij hier in woord en beeld voor ons, in onderhoudend geschreven levensbeschrijvingen, versierd met meesterlijk uitgevoerde afbeeldingen en portretten. De Groene Amsterdammer. ffMiTraffimflilml^^ p 1 □ PERSONEN. □ Dokter HugoReesse: Veertiger. Middelbare lengte. Donker. Doorgroefd gelaat. Weinig hoofdhaar. Welige baard. Sterke oogen. Karei Frank, gezegd Charles Dickson: Eveneens veertiger. Slank. Knap uiterlijk. Zeer modieus — mondain, doch in manieren als in kleeding overdreven. Albert Frank: Een en twintig jaar. Blond. Niet ongunstig uiterlijk, doch vaalbleek. Ali Reesse: nichtje van Dr. Hugo Reesse. Op Java geboren dochter van een Europeaan en een Japansche; negentien jaar; klein, maar slank en bevallig figuurtje. Levendig, gaaf gezicht; groote oogen; gitzwart haar. Guusta Dennering: Vier en twintig. Lang, forsch, grof. Groote grijze oogen, van raadselachtige werking tusschen het bruine haar, in achteloozen dot achter neerhangend. Goor teint. Jonkvrouw Nettie van der Maese: Negen en twintig jaar, zeer lang, niet zonder distinctie; smachtend bleek. Welig-blond haar. Eenvoudig, doch uit goede beurs gekleed. Phil. Dr. Bruins:wijsgeer,dichter,schilder, beeldhouwer en knipkunstenaar. Propagandist van christian science. Acht en dertig jaar. Kaal hoofd, gouden bril, lange rosse baard. Stevens: schilder, stevige zes-en-twintiger, in bombazijnen kuitenbroek en zware laarzen met sportkousen. Van derLoo: schilder, tegen de dertig; mager. Heeft sluik haar onder een schildersbaret. Draagt een jekker. Mevrouw Reesse: Groote, flink-gebouwde vrouw, vroeger mooi geweest. Heeft zes kinderen gebaard. Veel gezwoegd, veel zorg gehad. Vroeg verouderd. Vergrofd, verboerscht. Uiterst eenvoudig gekleed. Albert van Veen, dorpsonderwijzer. journalisten. M u 11 e r s, Woudhuizen, Van Loon, De Hoog. Andere journalisten. Andere kolonisten. Dorpelingen (onzichtbaar.) Boeren-werkvrouw. . Dienstmeid. Huisknecht. Dr. Bruins: Goeden dag. Guusta: Mijn hemel, wat is er? Dr. Bruins: Ik heb wat snel geloopen. Albert: U aan den drafl Wat hadt u dan? Dr. Bruins: Men heeft mij in het dorp verguisd. Ik ben nageroepen en nagezeten. Eerst had Van Veen mij den toegang ontzegd. Albert: De toegang? Hoe? Waar woudt u heen? Dr. Bruins: Naar de vrouw van Van Veen, die krank te bed ligt. Nettie is bij haar. Had mij laten roepen. Albert: Och, alweer de christian science. Doctor, gelooft u zoo stellig daaraan? Dr. Bruins: Waarom zou God zich niet meer openbaren? Waarom zou de tijd voor profeten voorbij zijn? Kijk naar buiten en zie het groeien. Kan je mij dat wonder verklaren? En zouden dan wonderen als de genezing van een enkel mensch vroeger wel en nu niet meer mogelijk zijn, als God het wil? Als Hij het toestaat op onze bede? Maar jal om te bidden, moet men gelooven. Daar schuilt het geheim. Het geloof is weg De zieke gedoogde mij aan haar sponde. En de dochter wenschte mij er. Maar de mannen.... Van Veen zijn zoon, de onderwijzer.... Guusta: Waar is Nettie? Dr. Bruins: Die is er nog. Het volk liep te hoop vóór Van Veen zijn huis. De stond op den drempel in de glazen deur. De zoon duwde mij weg. Guusta: En hebt u Nettie niet meegenomen? Albert: Dorst u die daar achterlaten? Dr. Bruins: Zij was binnen; bij de zieke. Trouwens, een meisje zal men geen leed doen. (Rumoer buitenshuis, dat nader komt.) Mevrouw Reesse: (binnen door zijdeur.) Bruins I Is Bruins hier? Wat is er gebeurd, Bruins? Waar is Nettie? (Rumoer voor het huis en dan in de gang achter de zijdeur. Deze vliegt open. Uit de gang komt geschreeuw en hoongelach.) Nettie: (zweeft vluchtende binnen. Verwarde haren; wrong half losgeschoten. Hooistoppels in het haar en aan de kleeding. Hoog vóór zich houdt zij een vaandel met een kruis er op. Het vaandel was wit, doch is met zand bevuild en gescheurd; het kruis is roomkleurig of zeer licht geel.) 01 ol Het dierbaar gelooft Maar, Doctor, men heeft mij dat huis uit gesleurd, ik ben geduwd, gestompt en met aarde gegooid. Dr. Bruins: (neemt Nettie in de armen, houdt haar tegen zich aangedrukt, om haar te beveiligen; en zegt, naar de geopende deur ziende:) Arme, lieve discipelinl Bedenk, hoe De Heer heeft moeten lijden. (Dapper.) Wat willen die menschen? Wat wordt ons verweten!? Mevrouw Reesse: (is naar de deur gegaan en spreekt in de opening tegen de menschen. Wijkt achteruit.) Wat? Wat wil ui? Albert van Veen: (dringt langs haar heen naar binnen.) O, 'k zal geen kwaad doen! Als jullie ons maar niet zooveel kwaad dee'! Niks als overlast hebben we van je. Van de heele kelonie, daar! (Instemmend geschreeuw uit de gang.) Betaal ü maar liever m'n vader 'es af. Z'n halve winkel haalde je leeg. Maar de cente motte nog komme. (Hoongelach.) En nou dokter Bruins.... De doktor in weet ik wat — niet in geneeskunst. Gister heb vader het u met zachtheid gezeid. We hebbe dokter Harting en benne tevreden. Die 's doctor in de medicijnen. En gaat al jaren over ons. Het heele dorp he't dokter Harting. (Uit de gang: Jal jal Harting!) U, met uw praatjes van ziektes wegbidden, u komt heelemaal niet om te genezen; u brengt oneenigheid in de gezinnen en dat nog wel als d'er 'en zieke is. (Instemming uit de gang.) Ik weet wel, ik ben maar dorpsonderwijzer en me vader is kruidenier en u bent doctor in weet ik al wat en schilder en nog een heele boel meer. Maar zorg' u nou maar voor de kelonie. Bid hier de zieke menschen gezond, als Dr. Reesse 't je permeteert, daar heb ie zeker werk genog-'t-an. Laat ons menschen in 't dorp met vree. Me moeder, zoo ziek als ze is, wil van je duivelskunsten nie' weten. Hier die magere juf heb me zuster 'et hoofd dolgepraat, maar vader wil, dat Harting me moeder behandelt en de medicijnen worden gebruikt. (Gejoel uit de gang. Geroep: Ja! Ja!) Anders heb ik je niks te zeggen. U, juffrouw, hou je vaandelt je thuis. En, mevrouw Reesse.... toe, kom 'es met centen.... (Gejoel buiten.) G'en avent, same! (Geroep: Leve Albert van Veen! Weg met de kelonie! Gejoel. Menschen af, zingende: Doctor Bruins moet zakkies plakke, hi, ha, ho.) Mevrouw Reesse: Nou! dat was weer wat moois!.... Bruins, waarom dring jij je ook op bij de menschen 1 Nettie: 01.... Nu, dat nogl... Nee mevrouw Reessel... Doctor Bruins dringt zich niet op. Dr. Bruins: Ik zal de zaak met Reesse bespreken. Waar is uw man? Mevrouw Reesse: (moedeloos.) Ze zijn om het hooi Dr. Bruins: Dan ga ik ook. Nettie: Zou je dat nu wel doen? Dr. Bruins: Achter uit. Dan ziet ons niemand. (Wenkt haar. Met haar af door veranda. — Mevrouw Reesse af door zijdeur. Even pauze.) Albert: Die dorpsvreugd hebben we weer gehad. De kolonie is wel bemind 1 Guusta: 01 dat plebs 1 Albert: Wil je nog wat zitten? (Guus gaat zitten. Zij legt den eenen voet op den stoel vóór haar. Albert staat terzijde aan de boetseertafel en beeldt haar voet af in klei. Beiden rooken sigaretten.) Je voet is prachtig-flink en krachtig. Net van een Grieksche danseres. Guusta: (steekt een sigaret aan. Buiten bliksem.) Hé, lichtte het daar? Stevens: Ik vraag het, omdat jij in de kamer was. Albert: De vrouw is straks hier geweest om te dweilen. Stevens: O, dat ellendige schepsel 1 Waarom de Dokter dat mensch hier toelaat Albert: De boel moet toch wét schoongehouden.... Stevens: Zool De vloer is anders nou alweer vuil, alleen van onsl (Stevens gaat bij zijn ezel zitten, penseelen schoonmaken. Van der Loo neemt een boek uit zijn jekker, hangt dezen over een ezel uit, gaat pal tegen den muur, ongezellig 'zitten. Door de zijdeur komen Ali, Nettie van der Maese en Doctor Bruins.) Nettie: (tegen Stevens.) Zijn jullie niet vreeselijk nat geworden?.... En.... Dr. Reesse? Stevens: (haalt de schouders op. Bruins ziende:) Bruins, waar ben jij opeens gevlogen? Dr. Bruins: (diepzinnig.) Ik.... had behoefte alleen te zijn. Stevens: Jij was bang voor een nat pak! Charles: (tegen Bruins.) Mag ik me even voorstellen? Impresario Charles Dickson. Albert: Mijn broer. Dr. Bruins: (zeer verbaasd, zegt verwezen en langzaam.) Hóe maakt u het? Ik ben Doctor Bruins. (Nettie is op een wenk van Ali met deze naar een hoek gegaan, waar Nettie's groote, mooie harp staat. Nettie tokkelt zacht, vage tonen. Dan vraagt Ali haar wat.) Charles: (tegen Bruins.) Waart u ook. gaan hooien? Dr. Bruins: (wantrouwend.) Waarom vraagt u dat, mijnheer? (Keert Dickson den rug toe, ziet naar Nettie om, gaat bij haar zitten.) Charles: ■ Het onweer schijnt gedaan. Je brengt me naar het logement, hè, Ap? Guusta:. (door zijdeur; schrikt, dat Dickson er nog is. Tegen Stevens:) Hoe jammer, die tegenslag bij het hooien 1 Dokter heeft zich héélemaal moeten verkleed en.... O, daar is hijl (Naar den hoek van Nettie:) Zeg, de Dokter! (Al de kolonisten staan op. Dr. Hugo Reesse zwijgende binnen. Maakt statig-lichte wuifbeweging.) (Reesse maakt een beweging, waarmee hij eenigszins beleefd bedoelt te zijn. Albert af.) Charles: (Even zwijgen.) Nee, och, ziet u, ik wilde u graag een oogenblik spreken zonder me broer. Ik maak me wat bezorgd over hem. Dertien jaar ben ik zijn voogd geweest. Nu hij zelf baas is, doet hij zóó slordig met zijn geld. Dr. Hugo Reesse: Albert? Hél Daar is hier toch weinig gelegenheid toel Charles: Pardon, ik bedoel juist, dat hij hier nogal geld heeft opgemaakt.... door wat hij u heeft moeten betalen. Dr. Hugo Reesse: (zeer strak.) Verplicht heb ik hem daartoe nooit. Hij heeft het uit vrijen wil gestort. Charles: Zou terugbetaling mogelijk zijn? Dr. Hugo Reesse: Terugbetaling? Hoe vraagt u dat zoo? Dat geld zit in de onderneming. In onze grond, ons huis, meubilair Mèt veel meer geld van mezelf, en van verscheidene kolonisten, zelfs met een deel van het vermogen van juffrouw Ali Reesse, mijn Indische nichtje, dat u straks hier gezien hebt, wier voogd ik ben. De Kunstenaars des Gemeenen Levens. 3 Charles: Dat zelfs? Zoo! Maar wat ons betreft; dus, dan is mijn broer dat kwijt 1 Dr. Hugo Reesse: Kwijt? Weineen, hij is aandeelhouder 1 Charles: Meent u, dat uw kolonie kan voortbestaan? Dr. Hugo Reesse: Daarvan ben ik overtuigd. Charles: U is wel een optimist 1 Dr. Hugo Reesse: Meet u iemands optimisme af naar de waarde die hij toekent aan geld? Ik beklaag u, meneer. Charles: Geld en, me dunkt, niet zoo'n heel klein beetje, is nóódig, om tien, twintig menschen, hoèvelen bent u, die weinig verdienen of niet verdienen, een onderdak en de kost te geven. Dr. Hugo Reesse: Ik zie niet goed in (hoog en ironisch) meneer „Dickson"! wat u drijft tot deze kritiek op een allerminst financieele onderneming, die, reeds daardoor alleen, valt buiten de soort, waar u zich voor interesseert. Charles: Ik voel me zoo'n beetje Ap's tweede vader. normaal. Ook mijzelf niet, meneer Dickson. De meest normale kunstenaar is een abnormaal mensen. Op deze erkenning is mijn stichting gegrondvest. Abnormalen breng ik bijeen: abnormalen, die hoogere-menschen zijn, met het abnormale in hen; en abnormalen, die lager staan dan gewone menschen. Allen oefenen invloed op elkander. Ook Albert was wat gedeprimeerd. Een Hamlet-natuurtje, dat hier tot de daad komt. Hier krijgt men het vertrouwen terug. Den blik op het Universum, dat wij in woordelooze aanbidding hebben te aanvaarden. Het vertrouwen is de godsdienst. Hóéveel menschen missen het! De kunst uit dit huis is kunst van geluk. (In de veranda wordt licht ontstoken. Mevrouw Reesse en de bóeren-werkvrouw zetten het avondeten op de schragentafel.) (even gestoord, gaat Reesse voort.) Tegen de wreedheid van het ongeloof gaat ons streven. Onze kunst is één stage prediking van levensvertrouwen (Dickson, die reeds teekenen van ongeduld had gegeven, is opgestaan en beschouwt werk aan den wand.) Ja, ziet u maar rond, beschouwt u alles. Hier is de Bloeiende Boomgaard van. Bruins. Wat een lentegevoell Geeft dat u geen blijheid? ' Charles: (aarzelend, bijna schuchter.) Verleden jaar is te Londen, met een filantropisch doel, een tentoonstelling gehouden van allerlei dingen, door patiënten uit een krankzinnigengesticht gemaakt. Daar was ook teeken- en schilderwerk. □ TWEEDE TAFREEL. □ Op een duin bij Scheveningen, genaamd de Spreeüwenberg, is gevestigd Natura Sanat, het Huis der Internationale Interartistieke Broederschap. Het tooneel stelt de ruime, lichte eetzaal voor, welke vele ramen heeft in de wanden van tichelmet zandsteen, waarop een boog de woorden Natura Sanat draagt.. Rechts twee gangdeuren, links raamdeuren naar zee. In de breedte, de lange eettafel, slechts gedeeltelijk bezet. In vensters en op kleine tafels bloemen. „Kunstwerken" aan wanden en op voetstukken. Dickson geeft er een „noenmaal" oftewel „lunch" aan de Pers. De gastheer is juist van tafel opgestaan en biedt nu sigaren en sigaretten. Charles: Meneeren, we blijven hier maar zitten? (Huisknecht dient koffie en likeuren. Daar Mutters ostensief zijn champagne-glas leegdrinkt:) O, maar.... ik wil niemand haasten! 't Is alleen — de tijd van de heeren is kostbaar. Wenscht een van de heeren ook soms nog champagne? (Wenkt huisknecht met de champagne te komen. Twee heeren laten zich inschenken.) De heeren begrijpen: ik heb alle tijd. Maar niet waar? journalisten hebben dat nooit! (Gelach, uitroepen.) Daarom heb ik ook niet getoost en zelfs de heeren nog niet bedankt. Toch doe ik dat uit de grond van mijn hart. Wat vermag men zonder Charles: Negentien, ja. Er is plaats voor dertig. De heeren begrijpen: zoo iets kost geldl Het leven van de kolonisten is overigens de eenvoud zelf. De meesten zijn vegetariërs. Buiten kweekten zij, wat ze behoefden. Hier gaat dat niet onmiddellijk. Het plan is tuinen aan te leggen, door duinekoppen warm omgeven. Men houdt bijen en pluimvee, en zal later vruchten kweeken, zooals in het Westland. — Natuurlijk blijft die arbeid bijzaak. Want u weet het, de meesten zijn kunstenaars. Dr. Reesse is zenuwarts en schilder. Hij zal u uitleggen, dat men bij deze vereeniging van beroepen aan geen toeval, veeleer aan hooger bestier moet denken. Nevrose en genialiteit zijn kinderen van dezelfde moeder. Hier leven zij als broeder en zuster. Kunstenaars worden hier liefderijk ik mag wel zeggen: verpleegd, omdat de dokter hen als neurasthenici beschouwt; en omgekeerd gelukt het hem, den zenuwarts, in een aantal van zijn patiënten een artistieke begaafdheid.... als het ware bloot te leggen en daarmee aan een gebroken bestaan waarde te geven. Ik alleen heb u nu ontvangen, omdat de bewoner» van dit huis geen menschen zijn voor feestmaaltijden, zelfs niet voor zóó'n eenvoudige lunch.... De Hoog: We hebben uitstekend gegeten, Meneer! Van Loon: Prachtig! Charles: Meneeren, het was maar heel eenvoudig Wat zoudt u zeggen, als we nu Albert: (versteedscht: zwart pak, nog kunstenaarsdas; ronden hoed in de hand; komt van achterzijdéur op. Groet gezelschap wat onhandig-stijf, doch doet zijn best om te behagen. Tikt zijn broeder op den schouder.) Ik moet je even storen, Charles. Ik kom uit het Hotel des Indes. De prinses zou je om drie uur bezoeken. Charles: (doet ontsteld en ontstemd.) Wat? Wie? De Prinses? (kijkt op horloge.) Om drie uur? Hier? Vandaag? Maar jongen, dat kan niet. Ik ben met de heeren. Dat wist je toch. Heb je 't haar niet gezegd?.... Albert: Ja, gunst, Charles, je begrijpt Van Loon: Meneer Dickson, wat ons betreft Charles: Weineen 1 u moet hier nog alles zien! (Tot Albert.) Bel jij de portier van het Hotel des Indes op. Vraag, of de prinses al is vertrokken. En of het anders Haar Hoogheid zou schikken één uur later te komen vier uur. (Albert af.) Ik vraag u wel excuus, Meneeren. De Hoog: (geïntrigeerd.) Ontvangt u hier nu ook al prinsessen? Charles: Né de koningin der aarde 1.... (Gelach. „Bravo." „Heel aardig!" „Heel vleiend 1") Och neen, ik zal u zeggen, Meneeren. Dr. Reesse is onlangs zoo goed geweest, voor eenige noodige overleggingen naar Londen te komen. U weet, dat de kolonie daar heeft tentoongesteld. De Dokter heeft toen conferenties gehad met invloedrijke belangstellenden, Lord Denver, Lady Bristol, de bankier Manasse ik weet al niet wie Zelfs heeft de Dokter op een soort intieme meeting het woord moeten voeren — hij vindt zoo iets naar, maar doet het uitstekend — en onder zijn gehoor was toen de prinses Hassan Dekri uit Kaïro, die door het gehoorde zoozeer in geestdrift geraakt is, dat zij naar Den Haag is gekomen om Dr. Reesse's kolonie te zien. Van Loon: (boekje gereed.) Hoe heet die prinses? Charles: Woudt u.... haar noemen in de courant? 1 Over veertien dagen wachten we méér aanzienlijken. De prinses reist volkomen in cognito. Maar enfin, Meneer, als u wilt: Prinses Hassan Dekri uit Kaïro. Woudhuizen: (Opgestaan; verlegen brabbelend.) Meneer Dick- son, voordat u ons rondleidt..... Ik heb aangeteekend, wat u gezegd hebt. Maar wat ik nog niet goed begrijp: waarom moest die kolonie naar hier? Zooals u zegt, zijn het eenzelvige menschen, die dokter Reesse als zieken beschouwt. Waren die op de hei niet beter? Ik bedoel voor hun gestel, hun geluk, maar ook voor hun werk Wat is de bedoeling met deze verplaatsing? (De vraag veroorzaakt verlegen zwijgen. Maakt blijkbaar indruk. Een paar journalisten kijken elkander aan.) Charles: (opgekomen wrevel niet volkomen bedwingend.) Meneer.... Woudhuizen, u moet dat woord ziek niet al te letterlijk, te gewoon opvatten.... (Zich weer meester. Uiterst minzaam.) Ik waardeer uw vraag ten zeerste; u hebt blijkbaar hart voor de zaak. (Uitroepen van lichten spot.) Maar deze menschen zijn toch artiesten, met diep in zich het besef van hun beteekenis. Ik zou kunnen zeggen: dat houdt hen op, dat is voor hen de waarde van 't leven. Alles hebben zij daarvoor over. En dus ook wel: te leven.... onder den rook van den Haag, maar toch tevens in de zeelucht. Natuurlijk zult u ze vaker in de duinen tegenkomen dan op de strand-boulevard. Op de Pulchribals laten ze zich excuseeren. (Hoongelach.) Maar de kolonie krijgt bekendheid. Hun werk wordt gezien, verkocht. En de humanistische arbeid van Dr. Reesse trekt de aandacht van een wereldpubliek. Een profeet is nooit geëerd in zijn land. Buitenslands kent De Kunstenaars des Gsmeenen Levens. 4. men Dr. Reesse (spreekt uit als: Ries.) Onze tijd wordt gedrukt door ongeloof. Levensblijheid predikt Reesse. Dé kunst is hem niets dan een uitingsmiddel voor zijn hooge levensbeschouwing, die vierkant ingaat tegen de droeve leer van het „struggle for life." En daarmede hóórt hij in deze stad. Hier ontmoet hij de idealisten, die wereldvrede iets mogelijks achten. Wij zijn in het Vredesjaar, Meneeren, in de stad van het Vredespaleis. Is Nederland niet Vredesland? Leeft niet in iederen Nederlander als een instinct het veilig gevoel, dat er wel geen oorlog zal komen, dat wij met oorlog niet hebben te maken? (Enkele o's. Ook bijvalsgeroep. De mannen schrijven als razenden.) U zegt: geen vrede, maar arbitrage! Maar is dit „hof" niet slechts een begin? Als een eerste steen van het Groote Gebouw? — (Plotselinge geestdrift. Een enkele zwaait met zijn aanteekenboekje. Vele bravo's. Dickson wenkt met de hand om stilte, en gaat voort met ontroerde stem:) Ja, nietwaar, het Groote Gebouw, dat eenmaal aan de Hollandsche kust den Engel des Vredes verwelkomen zal, zooals een eeuw geleden de vorst is verwelkomd, die Holland den vrede terugbrengen kwam. Dénkt u, Meneeren, dat Carnegie enkel aan arbitrage gedacht heeft? — Denkt u, dat Nobèl niet verder zag dan een illuzie van gewapenden vrede? — Vrede op aarde klinke hier van de kust en daarvan ziet u de profetieën (Dickson wijst met breed gebaar naar de kunstwerken in de zaal. Door de raamdeuren aan den zeekant dringt plotseling, luidruchtig, een van zee komende groep kolonisten. Onder hen is Ali.) Stevens: Ik ben niet jaloerschl Nog niet Op Rembrandc! Dat is een infame verdachtmaking, Bruins 1 (Tegen Nettie van der Maese.) Jij kent me, Nettie; zeg jij het dan: ben ik nu tot zóó iets in staat? Dr. Bruins: (plotseling woedend.) 'k Verbied je, Nettie er bij te halen I Stevens: Verbiedt jij dat? Wel nou nog mooier! (Albert dringt zich door de kolonistengroep heen.) Charles: (rent toe.) Zeg, wat is dat nu! Maar, goeie vrienden!.... Stevens: (in opvlammenden toorn.) Hou jij je er buiten.... (zoekend.) Kermisvent! (Hij roept dit zeer luide. Beweging onder de kolonisten. Even iets van verborgen spot onder de journalisten.) Charles: (nu welbesloten en krachtig.) Asjeblieft 1 Daar de achterdeur in! Als het etenstijd is, wordt er geluid. (Hij duwt Stevens hardhandig de deur uit. Enkelen uit de groep protesteeren. Bijna allen gaan terug. Dan komt hij glimlachend op de journalisten af.) Het zijn soms net groote kinderen, hè? (Eenig spotgelach onder de journalisten.) Mag ik dan nu de heeren voorgaan? (Allen af door voorste gangdeur rechts. Door raamdeuren links komt Albert met Ali.) Albert: (kijkt eerst spiedend de zaal in:) Kom maar, de weg is vrij! Ali: Wat deed je broer daar ruw tegen Stevens 1 Albert: Als iemand je uitmaakt voor kermisvent 1 En dat net bij die journalisten, 't Is onze eerste reclamedag, kind. Ik heb al met de prinses moeten werken. Ali: Prinses? Albert: Nou ja, prinses, een mensen uit Egypte. Een schatrijke, ongetrouwde juf. Ze is, geloof ik, wel wat voornaams. Daarom zegt Karei dat ze prinses is en een nicht van de Khedive. Misschien loodst hij haar wel hier in huis. Ali: O, Ap, hou' op van die leelijke dingen. Alles is tegenwoordig zóó naar! Wat krijgen we hier toch voor leven I Albert: Ik vind het evenmin prettig, Ali. Maar je weet wel, ik duld het om jou. Om jou ben ik in de kolonie gebleven, 'k Was anders verdwenen, lang vóór de verhuizing, toen ik mijn illuzies over je oom had verloren, over hem en de heele boel. Ali: Om mij duldt je nu de vieste humbug 1 Albert: Trek jij er dan uit. Ik moet nog wat blijven. Karei is alles om mij begonnen. Ali: Hoe kom je dat toch telkens te zeggen? Albert: •Omdat het zoo is. Hij is zakenman. Overal ziet Karei het zaakje. Dat is zijn vak. Ik verdedig het niet. Maar als zakenman heeft hij da'lijk gezien, dat je oom het daar op de hei geen jaar meer zou volhouden; dat dan al het geld weg zou zijn, ook het mijne, ook wat je oom van jou er heeft ingestoken. Het eenige redmiddel zag Karei in de reuzereclame, nu met de Vredesjaar-Wereldbeweging. Hij hoopt vast, dat daar wel wat in zit. Hij waagt er zelf een flinke duit aan, of, tenminste, hij vond daar geld voor. Komt er wat van, dan maakt hij ons geld er uit los en helpt mij ook wel verder. In de beeldhouwerij breng ik het tot niets. Karei had gelijk: ik móest praktisch worden. Het secretarisbaantje hier is immers maar voor een korte tijd. Doe ik me best, dan weet ik zeker: Karei met zijn macht relaties, vindt wel iets.... en we kunnen trouwen.... Ali: Als hij dat goed vindt 1 Albert: Jal.... Weet je waarom? Hij ook vindt je een schattig meisje! (Ali weert af.) Maar wat het vooral doet: — hij rekent op jou als het eenige middel om van mij wat terecht te brengen. Dat wil ie.... Hij is een héél goeie broer. Huisknecht: Meneer Dickson verzoekt u in de tentoonstellingszaal te komen om hem te assisteeren bij het verklaren van de kunstwerken. (Af.) Ali: Wat is dat nu weer voor drukte? Albert: Karei kent zoo wat formules, waar hij de schilderijen mee prijst, die hij allemaal precies even leelijk en onzinnig vindt. Maar als de menschen daarop doorgaan, weet hij niet meer wat te zeggen. Nu, en dan met kranterekels 1 — Dienst, kind 1 (Hij omhelst Ali, die in een droefheidsélan haar armen om zijn hals slaat. Albert af. Ali alleen, staat even te staren; zucht; loopt naar een bloemenbak, waar zij verdroogde blaadjes uitzoekt. Dr. Reesse komt in filozofische houding op, doch loert meteen de zaal door. AU ziende, richt hij zich op. Op de punten der laarzen trippelt hij achter haar aan en slaat de handen voor haar oogen.) Ali: Jakkes 1 Laat losl Wie is dat Dr. Hugo Reesse: Ik! Ali: (met weerzin.) Bent ü vroolijk? Dr. Hugo Reesse: Ja. Van geluk. Doordat ik jou zag bij andere bloemen. Ali: (in een poging om met een grapje van hem af te komen.) Dat is zeker een Haagsch complimentje. Dr. Hugo Reesse: Neen, kind, het is de taal van mijn hart. Ali: (wil langs hem heen gaan.) Het hart van een oom, dat complimenteus maakt. Dr. Hugo Reesse: Het hart van wie je liefheeft, Ali. Ali: U moest u schamen. Dr. Hugo Reesse: Jij houdt van Albert. Dr. Hugo Reesse: Zeker. Ruim de tafel maar af. (tegen Dickson.) Wanneer de heeren courantiers hier langs weggaan, kunnen ze, in het voorbijgaan, de kolonisten aan de middagdisch zien. Scherm. □ DERDE TAFREEL. □ Een hoek van het dak van Natura- Sanat. In de verre laagte het zeeverschiet. Een zonnige Septemberdag. Het dak, met hoog rasterwerk omperkt, is ook door rasterwerk verdeeld. Boven dit hoekgedeelte is een tentdak. In bakken bloeiende oleanders en siergroen. Ook duinrozen en herfstseringen. Op een rustbed ligt Dr. Reesse en slaapt. Terzijde een houten poortje als trapuitgang. Hierdoor komt Dickson op met Albert. Charles: (verbaasd-verrast.) Slaapt ie? (Albert knikt.) Charles: (snel overtuigd.) Dan speelt ie de rol ook met plezier. Albert: (glimlacht.) Denk dat maar niet 1 Hij is woedend op je. Hij sprak van hinderlaag, schurkestreek. Na je eerste brief heeft ie gelachen. „Weer iets idioots van je broer", zei hij en liet me de brief lezen. Charles: En ik schreef nog: strikt tusschen ons. Weten de anderen ook ervan? Albert: (zacht triomf eerend.) Nu wel. Charles: (ongeduldig.) Hoe bedoel je: nu wel? Albert: Omdat ik ze ben gaan zeggen, dat de meester ernstig ziek is. Charles: (ontlast.) 01 Da's goed Maar hoe heeft hij dan? Albert: Och, jij zet de menschen het mes op de keell Gisterenmiddag kwam je telegram. Hij zat rustig in de duinen met Guus. (Ongeduldsbeweging van Dickson.) Ja, vind dat nu in Godsnaam maar goed. 't Is nog het onschuldigste, dat ie doen kan. Wanneer ik ze ergens attrapeer, begin ik dadelijk te zingen. Telkens een andere heldezang. Deze keer van de Toreadoor. Ongevaarlijk, heb toch geen kans meer! Doordat ik me aankondig, is ie nooit boos. Met een discreet excuus reikte ik hem je telegram over.... Charles: Las Guus het ook? Albert: Och wel nee, hij blijft toch „de meester." Jij beseft nooit, wat dat wil zeggen voor degenen, die nog gelooven. 'k Heb dat toch zelf óók door- gemaakt, dat al wat hij deed of wat hem raakte, op een afstand van ons bleef, als rondom een hooger wezen. Guus keek schuchter de andere kant uit. Hij stond op en liep met me mee. Ja, wat moest de stakker doen? Hij stuurde me terug naar Guus met een boodschap van dringend werk, sloot zich op in zijn „privaatatelier" en een half uur later lag ie hier.... Charles: Wat? Is ie hier dan vannacht 'gebleven? Albert: Wel, met deze warmte 1 Dat was niet het ergste. Maar ik weet zeker: hij vreet zich op. Charles: Vreet zich op! Hij slaapt als een zuigeling 1 Albert: Het zal je niet meevallen. Charles: (doortastend.) O, dat is niets. Ga jij naar beneden. En zorg ervoor — er mag niemand op 't dak. De meester behoeft de volstrektste rust. Zeg dat. Zeg, dat ik bij hem waak. Albert: (lacht.) Guus en Nettie? Charles: Grendel die als het moet in d'er kamertjes op. Niemand, hoor je, voordat ik bel. (Wenkt. De Kunstenaars des Gemeenen Levens. 5