1030 TOLSTOY EENE WAARDEERING van Dr- LOUIS A* BAHLER (MET PORTRET) c 66 H. N. WERKMAN - 1918 «• GRONINGEN I T O L S T O Y. EENE WAARDEERING VAN Dr. LOUIS A. BAHLER. 1918 H. N. WERKMAN — GRONINGEN. Men spreke den naam „Tolstoy" uit, alsof er Talstoy stond en dan met den klemtoon op de laatste lettergreep. HET heeft geen zin, hier de bekende punten van Tolstoys uitwendigen levensloop na te gaan. Dat is (in onze taal alleen) reeds een dozijn malen geschied en op eene natuurlijk onverbeterlijke wijze. In dezen tijd van historische trouw kan men historische gegevens slechts tot vervelens toe herhalen. Desnoods raadplege men daarvoor de eerste de beste encyclopaedie. Ja, voor mij in het bijzonder is er in zoo'n relaas van uiterlijkheden zelfs iets onzinnigs gelegen: — Alsof de geest van Tolstoy den 28sten Augustus resp. den 9den September 1828 te Jasnaja Poljana in het gouvernement Toela een aanvang genomen heeft! Alsof die verschillende tantes van Tolstoys jeugd en jongelingsjaren zijn geest werkelijk gevormd en den grondslag voor zijn groote toekomst gelegd hebben! Alsof de geest van Tolstoy in den grond iets te maken heeft met wat wij een voorgeslacht en een nageslacht noemen! Alsof namen ooit iets anders dan een nominale- en titels ooit iets anders dan een titulaire waarde voor Tolstoys geestes ontplooiing hebben gehad! Zorgvuldig wil ik trachten, mij alleen tot de gewichtige punten te bepalen en slechts bij de essentiëele dingen te verwijlen, welke voor eene waardeering van Tolstoy af of toe doen. Ik moet daarom beginnen met eenige ALGEMEENE OPMERKINGEN. Men dient nimmer uit het oog te verliezen, dat Rusland niet tot Europa behoort, maar tot Azië. 't Was in 1891 de beroemde oriëntalist Theodor Nöldeke van Straatsburg in den Elzas, die bij een mondeling onderhoud mijn blik voor dat inzicht opende. Trouwens in Rusland zelf heerscht de gewoonte om kortweg te spreken van Europa, wanneer men Westelijk Europa bedoelt. Het is door dit spraakgebruik, dat de Rus zich en zijn land buiten ons werelddeel plaatst en vrijwillig tot Azië rekent. In het persoonlijke overgebracht, houdt vermeld inzicht dan ook in, dat Europeanen nimmer mogen vergeten, dat Tolstoy een Rus was, bijgevolg aldoor in hem een Aziaat moeten zien. Deze zienswijze wordt onwillekeurig door Tolstoy zeiven gerechtvaardigd, waar hij Aziatische trekken vertoont, die hem tegenover het Westen van Europa positie doen nemen. Van een gesprek met Tolstoy, gevoerd in Juli 1907, toen het heette, dat Rusland, naar Westersch model, een constitutie zou krijgen, staat het volgende opgeteekend'): „En mij wil men wijsmaken, dat dit de werkelijke constitutie is, dat het ook zoo in het Westen toegaat, en men ook daar het Parlement bijeenroept en naar huis stuurt. Hierin juist bestaat het vreeselijke van onzen toestand, dat wij de belachelijkheid ervan niet inzien. In het Westen? Wij bedanken er stichtelijk voor! Wat er al niet in het Westen te vinden is! Wij moeten juist oppassen, dat dergelijke onzin bij ons niet voorkomt." Laat mij hier verder te pas brengen eene opmerking, die gemaakt is door Dr. E. Hagberg Wright in zijne inleiding tot de uitgave van Tolstoys letterkundige nalatenschap. 2) Hij zegt woordelijk: „Tolstoy vertoonde inderdaad een trek van oriëntalisme in zijne houding tegenover de vrouwen." Waar Dr. Hagberg Wright echter voortgaat met te zeggen, dat die houding van Tolstoy eensdeels zonder twijfef het gevolg was van zijne moederlooze jeugd, anderdeels moet worden afgeleid uit het feit, dat zijn idealisme nooit door eene vrouw werd aangevuurd, zooals bij vele andere mannen geschiedde, daar verzwakt, ja vernietigt Dr. Hagberg Wright zijne zoo juiste opmerking bijkans, door er dat paar onjuiste verklaringen op te laten volgen. Immers „tantetje" Tatjana is voor den jongen Leo als een lieve moeder geweest en zijne vrouw later heeft bijzonder gedeeld in zijn letterkundigen arbeid en auteursroem. 3) Voor den Oosterling, en zoo ook voor den Rus, is de vrouw altijd de verleidelijke en ten val brengende Eva, welke men, öf als slavin moet gebruiken en ten onder houden, öf als !) „Gesprache mit Tolstoj. Mitgeteilt von I. Teneromo", 1911, bladz. 133. 2) „LeoToIstoi. Nachgelassene Werke. In drei Banden". Berlijn. I. Ladijschnikow. 8) Men bedenke maar eens even, dat gravin Tolstoy den roman „Oorlog en Vrede" (in eerste Nederl. uitgave 1100 bladz. druks) 6 maal voor haren man heeft overgeschreven en zijn werk „Over het Leven" zelfs 16 maal! een gevaarlijke vijandin heeft te bestrijden, desnoods te ontvluchten. Als sterk sprekend voorbeeld van de Oostersche tegenover de Westersche positie der vrouw in de Russische literatuur staat mij op 't oogenblik voor den geest het tooneelstuk van Ostrofsky, hetwelk in Nederlandsche vertaling „Het Onweer" heet. De houding van Tolstoy tegenover de vrouw is Oostersch om de eenvoudige en afdoende reden, dat hij als Rus een Oosterling was. In het vervolg van mijne waardeering zal ik hier en daar nog gelegenheid vinden, om den vinger te leggen op het specifiek-Russische, dus Oostersch getinte karakter van Tolstoys denken en doen. Onder deze Algemeene Opmerkingen wensch ik alleen nog te waarschuwen voor de nationale betrekkelijkheid, welke Tolstoy aankleeft en, als zijnde Russisch, wel voor Russen opgaat, doch niet voor West-Europeanen gelden kan. De oud-moderne theologie heeft het beeld van Jezus zoeken te verklaren uit en te waardeeren naar de historische en nationale betrekkelijkheid, waaraan Jezus als Jood van 19 eeuwen geleden verschakeld is geweest, al werd daarom zijn wereldhistorische beteekenis geenszins betwist of verkleind. Ja, naast die historische en nationale betrekkelijkheden meen ik voor Jezus nog op de klimatologische betrekkelijkheid te moeten wijzen. Immers, indien de eisch van Matth. VI: 28 in volstrekten zin gesteld is, zullen wij in ons natte en gure klimaat de woorden „En wat zijt gij bezorgd voor de kleeding ? Aanmerkt de leliën des velds, hoe zij wassen; zij arbeiden niet en spinnen niet" voor ongezegd mogen houden. Al wil ik voor Tolstoy geen historische en geen klimatologische betrekkelijkheid laten gelden, die voor ons anders zouden wezen dan voor hem, er bestaat tusschen Tolstoy en Rusland terdege een nationale betrekking, en deze brengt voor Tolstoy een nationale betrekkelijkheid mee, waarom wij in Westelijk Europa ons betrekkelijkerwijze niet hebben te bekommeren, al wil ik daarmee in geenen deele aan Tolstoys algemeene beteekenis voor de wereldgeschiedenis te kort doen. TOLSTOY ALS KARAKTER. Eerzucht is de prikkel, welken 's menschen Hoogere Zelf behoeft en gebruikt, om 's menschen lagere zelf sterk naar voren te drijven en tot volle ontwikkeling van alle beschikbare krachten te nopen. Vandaar dat eerzucht bovenal voorkomt op een leeftijd, als 's menschen beste krachten nog uit hun sluimering gewekt moeten worden. Ja, een leven zonder eerzucht in jeugd en jongelingsjaren is tegennatuurlijk en onredelijk. Zoodanig leven loopt alle kans te mislukken. De verhouding van het Hoogere Zelf tot het lagere zelf laat zich werkelijk vergelijken bij de betrekking, waarin een wagenmenner staat tot zijn vurig, jong paard, dat beleerd moet worden. Het dier overdrijft de beteekenis »van een tikje met de zweep zoo licht, het verstaat zoo menige teugelwending verkeerd, maakt tijd- en krachtverspillende zijsprongen en slaat in het ergste geval op hol. Een goed en wijs wagenmenner zal echter altijd eenige uitingsvrijheid blijven veroorloven aan zijn paard, trots het gevaar dat daaraan verbonden blijft, omdat hij in zijn geval niets zoo verschrikkelijk vindt als den wil van zijn paard te dooden en het dier te verlagen tot een karakterloos werktuig. Vergelijkenderwijze kan het diepbedroevend en jammerlijk worden, wanneer jonge menschen, door eerzucht gedreven, overslaan tot daden, die op schade uitloopen en tot niets dan schande voeren. Eerzucht heeft het jonge leven van Tolstoy beheerscht. Het had voor hem zeiven en voor ons, zijne tijdgenooten, een allernoodlottigste uiting van eerzucht kunnen worden, die hem, „alleen maar om iets bijzonders te doen, om gewichtig te schijnen" ('t is Tolstoys eigen uitleg van het geval), op omstreeks tienjarigen leeftijd uit het raam van de tweede verdieping deed springen. Opdat niemand hem in zijn voornemen zou kunnen verhinderen, was hij opzettelijk alléén in de kamer' achtergebleven, toen de anderen aan tafel gingen. Gelukkig had hij niets gebroken en alles liep af met een lichte hersenschudding. ') Het was dezelfde heillooze eerzucht, die hem in zijn !) „Tolstoi's leven. Zijne persoonlijke herinneringen, brieven en aanteekeningen 1828—1863. Bewerkt door P. Biroekof. Geautoriseerde vert. naar het Russische handschrift door Emma B. van der Wijk'-'. Te Amsterdam bij P. N. van Kampen en Zoon. Bladz. 109. jongelingsjaren op drinkgelagen schrikbarende hoeveelheden naar binnen deed slaan en tot meerdere roekeloosheden verleidde. Toen Tolstoy 23 jaren oud was, noemde hij zelf in zijn dagboek *) de eerzucht als een der drie grootste hartstochten, die zich steeds tusschen hem en de verwezenlijking van zijn ideaal plaatsten. Het spel en den wellust erkent hij daarnaast als de twee andere vijanden van zijn zielevrede, ofschoon ik die beide liever niet gecoördineerd, maar, als uitvloeisel, aan zijne eerzucht gesubordineerd zag. Trouwens, geene zijner slechtheden zie ik als een aangeboren karakterfout op zichzelve; alle meen ik te mogen terugbrengen tot dit ééne: zijn verwilderde eerzucht. Eerzucht moet het geweest zijn, die zijne schreden richtte op de schrijversloopbaan en in die richting zijn ontwakend talent tot uiting bracht. Ik kan mij anders niet begrijpen, om welke reden Tolstoy zijne in literair opzicht toch zoo hoogstaande en uit moreel oogpunt toch zoo onschadelijke romans vervloekt heeft dan om deze reden, dat hij er zich later, toen hij enkel en alleen de eer Gods en het heil van den medemensen voor oogen had, nog maar al te zeer van bewust was, louter uit zucht naar een grooten naam, die kunstwerken uit den tijd vóór zijne bekeering geschapen te hebben. Toen Tolstoy inzag, dat hij zich zedelijk vermoordde door te willen uitblinken in buitensporigheden van losbandigen aard, werd het hem eene zaak van eer, zijnen onuitgeputten voorraad energie te wijden aan belangen van huiselijken en administratieven, later ook van paedagogischen en socialen aard. Maar, gelukkig geworden als echtgenoot en huisvader, rijk geworden als grootgrondbezitter, beroemd geworden als romanschrijver, voelde hij langzaam op zijne ziel neerzakken heel de oneer van zijn bestaan. Toen eindelijk werd het zijne eerzucht, alle eerzuoht te overwinnen. Wij kunnen ons er eenvoudig geen voorstelling van vormen, welk een ontzettende strijd dat moet geweest zijn. Doch met een reuzeninspanning is het aan Tolstoy gelukt, zich vrij te worstelen van alle eerzucht op ieder gebied, en geheel zijn lagere zelfheid in bedwang hebbende, enkel te leven, te werken, te schrijven om Gods wil en voor het geluk van den naaste. ') Zie bij P. Biroekof „Tolstoi's leven" bladz. 187. Hier kom ik aan een tweede, sterk uitkomende eigenaardigheid in Tolstoys karakter en wel aan zijne oprechtheid. Jonge menschen met groote eerzucht, maar klein talent, loopen altijd gevaar, een houding van grootheid aan te nemen, die met de waarheid in flagranten strijd is. Gelukkig, dat bij Tolstoy groote begaafdheid gelijken tred kon houden met groote eerzucht. Doch ik neem niet aan, dat Tolstoy — ware zulks niet het geval geweest — zich ooit anders zou hebben voorgedaan dan hij in werkelijkheid was. Daarvoor zou hem, behalve reeds zijn realistische geest, zijn ingeschapen oprechtheid hebben bewaard. En toch is het niemand minder dan de vermaarde Toergénjef, die onmiddellijk na eerste kennismaking met Tolstoy (anno 1855), van hem zeide: „Geen enkel woord, geen enkele beweging is natuurlijk bij hem. Hij poseert altijd voor ons". ]) Vrijwel waardeloos maakt Toergénjef zelf zijn oordeel over Tolstoy door elders 2) van hem te verhalen: „Bij Tolstoi openbaarde zich al vroeg de trek, die later ten grondslag lag aan zijne geheele, vrij duistere levensbeschouwing, welke in de eerste plaats hemzelyen heeft gekweld. Hij geloofde nooit aan de oprechtheid der menschen. Elke gemoedsbeweging scheen hem valsch, en hij had de gewoonte iemand met zijn doordringenden blik als 't ware te doorboren, wanneer het hem toescheen, dat die persoon huichelde of onoprecht was". Toergénjef zeide tot E. Garschin, „dat hij nooit in zijn leven iets pijnlijkers gevoeld had dan dien uitvorschenden blik . . . ." Iemand, die zoo ongenadig zoekt naar oprechtheid om zich heen, is noch moreel noch psychologisch in staat, zich aan te stellen of te poseeren. In den laatsten tijd is het Hans Freimark geweest, die in zijne studie „ Tolstoj als Charakter. Eine Studie auf Grund seiner Schriften" 1909, "Tolstoys oprechtheid in verdenking tracht te brengen. Hij doet dit o.m. met de woorden (bladz. 11): „Wat de kunstenaar met het scheppen van een' kunstwerk beoogt en in het gunstigste geval ook bereikt, nl. zich los te maken van eene idee, die bezit van hem genomen heeft, dat bereikt de religieuze mensch door de biecht. Dit natuurlijke en vanzelfsprekende middel, om zich van zielelasten te bevrijden, wordt echter eene pose, wanneer de zelfbeschuldigingen de wereld in geschreven worden." ') E. Garschin „Herinneringen aan ï. S. Toerghenjef in de Geschiedkundige Mededeelingen, November 1883. Zie bij Biroekof op bladz. 255. 2) Zie vorige noot en bij Biroekof op bladz. 252. Men neme nu Walter Kühne's breede weerlegging ') van Freimark ter hand, om tot de overtuiging te komen, hoe schandelijk slecht Freimark van Tolstoy op de hoogte is. 't Is ongelooflijk, hoe iemand, die Tolstoys „Biecht"2) kent, niet met al de voelsprieten zijner ziel heeft bespeurd, dat hier een door-en-door oprechte en zichzelve verfoeiende medeziel zich uitwringt, geen op zichzelf verliefde Rousseau, die zijn ijdelheid uitstalt tot in zijn „Bekentenissen". Het verdient alleszins vermelding, dat onze Fredenk van Eeden, na Tolstoys verscheiden, de waarde van Tolstoys leven samenvat in deze getuigenis: „Maar een groote leer heeft hij achtergelaten. Deze, dat men in onzen tijd een held, een reus kan zijn in oprechtheid." Bij wijze van toelichting vervolgt van Eeden dan: „Als kunstenaar had hij nooit dat aanzien verworven, dat hij als onverschrokken, eerlijk, strikt oprecht mensch gewonnen heeft. Dat beduidt, dat de menigte niet oprecht en eerlijk zijn kan — maar ook, dat zij het zou willen zijn, daar zij zoozeer den enkeling vereert, die daartoe den moed heeft." Om hiermee de quaestie van Tolstoys oprechtheid in bevestigenden zin te besluiten, vertaal ik nog, wat Hugo Ganz in zijn boek „ Vor der Katastrophe — einen Bliek ins Zarcnreich" (1904) aangaande zijn bezoek" bij Tolstoy meedeelt en welk een indruk hij van hem ontving. Vooraf schildert Ganz hetgeen er in hem omging op weg van Moskou naar Toela en vandaar naar Jasnaja Poljana, Tolstoys landgoed. 4) „Eene kennismaking met Leo Tolstoi is voor mij zoo'n onvergelijkelijke gebeurtenis — zal het lot mij toestaan, dit oogenblik ten volle te genieten? En ... . indien hij de man niet is, dien ik verwacht, indien weer een der Grooten zich voor mijne oogen ontpopt als een poseur, die enkel maar van verre groot en beminnelijk lijkt — hoeveel illusies heb' ik dan nog te verliezen? Kan zijn apostelschap niet een hardnekkig vastgehouden autosuggestie zijn? Is zijn late vroomheid niet 1) „Tolstojs Entwicklung, Wandlung und Denkweise. Eine Kritik der Schrift Hans Freimarks „Tolstoj als Charakter. Eine Studie auf Grund seiner Schriften" von Walter Kühne". Berlijn 1913. 2) Zij werd geschreven in 1876 en bestaat in Rusland alleen in handschrift. Een Nederlandsche vertaling verscheen eerst in 1895. 3) Zie „Der Sozialist" van December 1910 of „De Vrije Mensch" van October 1911. *) Jasnaja Poljana beteekent De heldere weide. misschien klinkklare hypochondrie, vrees voor het hiernamaals, voorbereiding tot sterven? Een blik in zijn oogen moet het mij leeren; uit den klank van zijn stem moet ik het weten, of mijn innerlijk oor mij niet bedriegt, wanneer ik uit de oerkrachtige wijze van zijn spreken den toon der oprechtheid verneem. Ik ben er zeker van, dat ik mijzelven niet iets kan wijsmaken, en wanneer het beeld, dat ik mij van hem vorm, door de werkelijkheid ook maar in het nietigste onderdeel wordt gelogenstraft, dan is het met mijn stillen eeredienst gedaan" (bladz. 273). Met zulke gedachten komt Hugo Ganz in Tolstoys huis. Zijn eersten indruk van Tolstoy beschrijft hij als volgt: „Het ergste was ik teboven: de vrees voor .... ontgoocheling. Zij had plaats gemaakt voor eene soort roes. De oneindige goedheid van zijne oogen, de zachtmoedigheid van zijne gebaren, de lieflijkheid van zijn stralend grijsaardshoofd — het oefent tegader een betooverenden invloed. Van eenigen twijfel aan de volkomenste oprechtheid kan geen sprake meer zijn; de aandacht wordt geheel en al in beslag genomen door verbazing over de deemoedige kalmte van dezen strijdva'ardigen mensch, dien men, afgaande op den bloedigen ernst van zijn laatste geschriften en op de in omloop zijnde afbeeldingen, voor een somberen tobber zou kunnen houden. Al woelen nog zulke titanische gedachten in dit Michel-Angelo'sche hoofd, wat daarboven zetelt is een afschijnsel van een heiligen, onverstoorbaren vrede, die lenigenderwijze ook de spanning van onze eigene ziel losmaakt" (bladz. 276 en 277). ') Een derde kenmerk van Tolstoy gedurende zijn gansche leven was de volslagen afwezigheid van vrees. Zijne schildering van dappere mannen is dan ook onovertroffen. In zijne eposachtige romans staan zij als Homerische helden voor ons. Weliswaar betrof het aanvankelijk alleen de afwezigheid van vrees öm het kwade te doen, uit moreele, sociale of conventioneele overwegingen; doch later werd het afwezigheid van vrees voor den spot van zijne familie en standgenooten, moed om zijn zieleheil te zoeken, waar hij het maar dacht te vinden, in' de Orthodox-Grieksche Kerk of in de hutten der 1) Zie ook bij Walter Kühne op bladz. 20 en 21. moezjieks. Moreele moed was het, waarmee Tolstoy de zwartste afgronden zijner ziel blootstelde aan de blikken der menigte. Als autobiograaf is hij te dezen de grootste van alle, die ooit geleefd hebben. Moreele moed was het, zoowel om, terwille van zijne vrouw, in het familieleven te blijven deelen, terwijl een halve wereld consequenties van hem verwachtte; alsook om, aan het eind van zijn leven, de smeekbeden en de zelfmoordbedreigingen zijner vrouw te trotseeren en de eenzaamheid van den kloosterling op te zoeken. Even groot als zijn moreele moed was zijn physieke moed, zooals bleek voor Sebastopol, waar hij vermetel streed op de gevaarlijkste, posten, zoodat de toenmalige Czaar zelf, van Tolstoys ontluikend genie als schrijver kennis dragende uit diens pas verschenen schets van den aanvang van het beleg, hem veiligheidshalve liet overplaatsen naar eene gevechtslinie, waar hij minder gevaar liep. Moed, zoowel physiek als moreel, wa.s het, waarmee Tolstoy aan de vijandschap der „Heilige Synode" en aan den toorn van den Czaar, met het schrikbeeld van Siberië, het hoofd bood. 't Was haast méér dan moed, 't was bijkans overmoed, waarmee Tolstoy, in een land als Rusland, zijne leer der weerloosheid predikte. Het is eenvoudig belachelijk, een oogenblik ook maar, te meenen, dat Tolstoy het lijdelijk verzet voorstond uit gebrek aan actieviteit, uit slapheid — néén, aanvallenderwijze zelfs ging hij te werk, heel zijn nieuwe leven door; al zijn aanvallen op het militairisme leggen de dapperste getuigenis af van zijn militanten geest. , Ja, zoozeer was Tolstoy zich in alles gelijk, dat hij ook tegenover pijn de houding aannam van iemand, die een onaangename bejegening beantwoordt met vriendelijkheid. Zoo heeft Mevr. Alice B. Stockham, doctor in de medicijnen, deze woorden uit Tolstoys mond opgeteekend: „Zoo vaak ik een aanval van pijn krijg, breng ik mijzelf in de positie van „wedersta den booze niet" en ik verwelkom de pijn als een vriend. Ik denk dan dadelijk, dat de pijn goed is, heel goed, dat de pijn een teeken van werkzaamheid is om de verstoorde harmonie te herstellen; hoe meer pijn, des te beter. Men komt zoo in goede verstandhouding met den tegenstander, en overeenkomstig de wet van overeenstemming wijkt de pijn dan spoedig. O zeker, alle pijn is een zegen!" *) ') „Tolstoi. A man of peace bij Alice B. Stockham M. D." Chicago 1902. Een strijder was Tolstoy zijn leven lang, en een overwinnaar is hij gebleken, een overwinnaar op zich zeiven, en dat was verreweg de moeilijkste strijd, dien hij te strijden had. Tot een prachtige regelmatigheid, tot een alzijdige doorzichtigheid, tot een lichtende wezenheid heeft zijn karakter zich, door stervensprocessen heen, uitgekristalliseerd. 't Is zijn volkomen zelfbeheersching, zijn volstrekte zelfvergetenheid, zijn algeheele zelfverloochening, die Tolstoy in zijn laatste levenstijdperk hebben gemaakt tot dat, wat Kropotkin (in zijn werk „Idealen en werkelijkheid uit de Russische literatuur", Ned. vert. 1907) hem bij zijn leven noemde: DE MEEST BEMINDE MAN, DE AANDOENLIJKST BEMINDE MAN IN DE WERELD. TOLSTOY ALS SCHRIJVER*) EN KUNSTENAAR. Tolstoy moge zelf in zijne „Biecht" verzekeren: „Destijds begon ik te schrijven uit ijdelheid, eigenbelang en trots" — ik kan het onmogelijk betreuren, dat hij met schrijven begonnen is, en dat niet juist om de letterkundige waarde, die zelfs in zijne voortbrengselen uit de bedoelde Sint Petersburger periode voor den dag treedt, maar bovenal omdat er van die ijdelheid, dat eigenbelang, dien trots niets in zijne novellistische en romantische werken te bespeuren valt, ook niet in de allereerste. Die afwezigheid verklaar ik mij als volgt. Ware Tolstoy een lyrisch schrijver geweest, bij wien de zelfbemoeienis zuiver subjectief blijft, ongetwijfeld zouden die zelfzuchtige drijfveeren zich in zijne geschriften hebben geopenbaard. Wie episch schrijft, beoogt daarentegen niets meer dan een scherpe en levendige weergave van de objectief waargenomen werkelijkheid. Maar Tolstoy was geen lyricus, zijn talent was zuiver episch. Ook waar hij zichzelven onder handen nam, bleef hij, door zichzelven te objectiveeren en zoo voor het publiek onvindbaar te maken, in de epische lijn. Daarom mag het Tolstoy niet als zelfbeheersching, niet als deugd worden aangerekend, dat zijn zelfbehagen onnaspeurlijk is in zijne pennevruchten. Op dit punt zijn de romans van Tolstoy voor zijne bekeering, die met eerzuchtige bedoeling geschreven zijn, dan ook niet te onderscheiden van de romans van Tolstoy na zijne bekeering, die zonder eerzuchtige bedoeling geschreven zijn, aangezien laatstgenoemde werken in gelijke mate als eerstgenoemde een episch karakter dragen. Wij kunnen niet anders dan Tolstoy op zijn woord gelooven, dat er voor hemzelven verschil bestaat. Tolstoys eerste werk, getiteld „Kindsheid", verscheen in 1852, toen hij zich in den Kaukasus bevond als jonker bij de i) Door de zorg van Raphaël Löwenfeld is bij den goedbefaamden uitgever Eugen Diederichs te Leipzig eene „absolut vollstandige" uitgave van Tolstoys werken verschenen. Onder allerlei titels hebben tot dusver allerlei vertalingen van Tolstoys werken het licht gezien, zoodat menigeen in de war moet komen. Aan deze uitgave nu ligt de oorspronkelijke tekst ten grondslag, die door Tolstoy zeiven als zoodanig erkend is. Eugen Diederichs ontving den tekst door Tolstoys vriend en vertegenwoordiger V. Tsjertkof te Christchurch in Engeland. Vergeleken bij de tot dusver verschenen vertalingen zal men een aanzienlijke vermeerdering van den inhoud waarnemen. artillerie. Om te bekomen van het woeste leven in Moskou en zijn speelschulden te delgen, was hij het jaar te voren zijn oudsten broeder daarheen gevolgd. Alras ontstaan daarop „De ochtend van den landheer", „De overrompeling" en „De knapenleeftijd". Na een ontwerp voor een Kaukasische vertelling, waaruit later de roman „De Kozakken" is gegroeid, begint hij reeds aan „Jongelingsjaren", een vervolg op „Kindsheid" en „Knap enleeftijd". Hiermede was zijn naam gevestigd, want Nekrassof, een der invloedrijke redacteurs van het letterkundig orgaan „De tijdgenoot", had zijn „Kindsheid" geprezen en opgenomen. • In vermelde werken geeft Tolstoy enkel weer wat hij zintuigelijk heeft waargenomen en innerlijk ervaren. Met dien verstande, dat we bijv. in de trits „Kindsheid", „Knapenleeftijd" en „Jongelingsjaren" niet een autobiographie zonder meer hebben te zien. Wie Tolstoys werkelijke leven kent, zal die vergissing niet begaan. Doch, ook ingeval van afwijking begeeft Tolstoy zich niet buiten het gebied van het gebeurde. Hij ontleent zijn stof dan aan het leven van bloedverwanten, vrienden of bekenden. Het is in „Knapenleeftijd", dat Tolstoys alter ego Necnloedof voor de eerste maal (1854) ten tooneele komt. We zien hem verder in de „Jongelingsjaren". In „De ochtend van den landheer" is hij de hoofdpersoon, de jonge landheer zelf. „De ontmoeting te velde met een kennis uit Moskou" heet te stammen uit de Kaukasische herinneringen van vorst Nechloedof. Ook de reisherinnering „Luzern" behoort quasi tot de „Gedenkschriften van prins Nechloedof". En in Tolstoys laatsten grootenroman „Opstanding" is het voor 't laatst (1899) nog eens weer dezelfde Nechloedof, die ons als de Tolstoy-incognito voor oogen treedt. Tijdens den Krimoorlog behoorde Tolstoy tot de bezetting van Sebastopol. Hier, terwijl zijn leven ieder uur in doodsgevaar verkeerde, wierp hij met de grootste koelbloedigheid dat meesterlijke schetsje „Sebastopol in December" van 1854 op het papier. Toen keizer Nicolaas, om Tolstoys dichterleven van een vroegen, vrij wissen dood te redden, zijne overplaatsing naar een ' wat minder gevaarlijk punt had gelast, ontstond aldaar het vervolg „Sebastopol in Mei" van 1855, benevens eene vertelling, die met Kaukasische ervaringen in verband stond, getiteld „De houtkapping". Met het oog op de overgave van Sebastopol ra Augustus 1855 schreef Tolstoy toen „Sebastopol m Augustus . In November 1855 kwam Tolstoy in St. Petersburg en werd aldaar door den letterkundigen, kring van „De tijdgenoot", waartoe ook Toergénjef behoorde, met blijdschap begroet. In den winter van 1856 voltooide Tolstoy „De sneeuwstorm" en „De twee huzaren". Voor „De sneeuwstorm" heb ik geen woorden van bewondering genoeg. Met een verrassend meesterschap is de ervaring van een snikheeten zomerdag verwerkt in de slaperigheid van den reiziger in de slede, die gevaar loopt, al dommelende dood te vriezen. Als een blijde verzuchting zeggen we de slotwoorden na: „We zijn er, heer!" In November 1856 sloot Tolstoy zijn „Jongelingsjaren" af, zonder die eigenlijk voltooid te hebben. Zoo kwam er niets van zijn grootsche voornemen om, onder den titel „Geschiedenis der vier levenstrappen", de „Kindsheid", de „Knapenleeftijd" en „De jongelingsjaren" \met als vervolg „De mannelijke leeftijd" in één grooten roman samen te vatten. Met „De Kozakken" kwam hij evenmin gereed; want de copie had hij onafgewerkt verkocht voor 1000 roebel ter voldoening van een speelschuld van datzelfde bedrag, welke hij in één avond, den avond daaraan voorafgaande, met biljarten gemaakt had. Op grond van deze pijnlijke herinnering heeft het Tolstoy later aan den zedelijken moed ontbroken, den roman af te maken, niettegenstaande hij het zich had voorgenomen. Die treurige verkoop van „De Kozakken" greep pla"ats in het begin van 1862, het jaar van Tolstoys huwelijk — in Januari 1863 verscheen het verhaal in druk.J) Hoofdpersoon in „De Kozakken" is Olénin, en Olénin, de zoeker, de denker, de strever naar zedelijke volmaking, is wederom Tolstoy. Men moge dien Olénin sympathiek of antipathiek vinden, zoodra men subjectief aan het waardeeren gaat en wederrechtelijk als maatstaf aanlegt, hetgeen eigen ziel aangenaam of onaangenaam aandoet (zooals Toergénjef indertijd deed en daarom Olénin triest en vervelend vond, een bederver van den algemeenen indruk) — wie een episch schrijver recht doet wedervaren en hem in zijne figuren objectief waardeert, zal enkel vragen, of de schrijver de werkelijkheid goed heeft uitgewerkt en of de weergegeven werkelijkheid zuiver op den lezer terugwerkt. Aangezien nu in het onderhavige geval Olénin de naar buiten gebrachte Tolstoy zelf is, kunnen we van de getrouwe weergave zeker zijn en behooren we aan !) Zie bij Biroekof op bladz. 443 en 444. onze eigene beperkte ervaring en aan onze eigene gebrekkige zielkunde de schuld te geven, in plaats van zoo'n figuur onnatuurlijk en dus onbestaanbaar te vinden. in wëerwil van zijn persoonlijken afkeer van Olénin noemde Toergénjef in zijn tijd „De Kozakken" toch „de beste novelle, die in onze [de Russische] taal verschenen is". Op bijzonder frissche wijze geeft Tolstoy het natuurleven en het natuurvolk van den Kaukasus weer; maat hij doet tevens gevoelen, dat heel die natuurlijkheid den mensch des geestes niet afbrengt van de hoogere levensvraagstukken, die hem kwellen, en ze hem nog minder oplost, al heeft hij zulks verwacht. Die oplossing kan hij niet meer vinden in de aantrekkelijke laagte, welke hij voorgoed beneden zich heeft. Heeft Tolstoy in „De Kozakken" het probleem der beschaving dichterlijk aangepakt, de drie andere problemen, die hem voortdurend bezighouden, zijn de dood, het huwelijk en het volk. Ook deze zijn door hem in romantischen vorm verwerkt. Zoo de dood in „Drie dooden" (1859), het huwelijk in „Huwelijksgeluk" (1859) en het volk in „Polikoesjka" alsmede in de allegorische „Geschiedenis van een paard", genaamd „Kholstomer" (1863). Realistisch zijn de uiteenzettingen, zonder nog reformatorisch te zijn. Toch gevoelde ik onder Tolstoys teekening van het sterven, waarvan hij de kunst verstaat zooals geen tweede mij bekend is, voor de éérste maal, dat mijne begrippen over sterven eene reformatie behoefden. De tallooze malen, dat hij zelf tusschen dood en leven gezweefd heeft; de vele strijdmakkers, die hij heeft zien sneven; doch 't meest wellicht daarna nog het langzame uitieven van zijn innig geliefden broeder Nicolaas (gest. 1860) — alles werkte samen öm hem telkens weer in het raadsel van het sterven, psychisch en literarisch, te doen verzinken. Vermeldenswaard is hier, dat Tolstoy ook veel hechtte aan begrafenissen. In zijne vertelling „Luzern", de vrucht van eene ervaring, opgedaan tijdens zijn eerste buitenlandsche reis (anno 1857), komt Tolstoy openlijk op tegen de hartelooze wanbeschaving van Westelijk Europa. Als een lyrisch unicum staat voor mij de vertelling „Luzern" temidden van de grootere en kleinere epen van Tolstoys hand. Zij trilt van verontwaardiging en is een profetisch voorspel van het vermogen, hetwelk Tolstoy eenmaal zal openbaren, wanneer hij niet meer beschrijvend erwijze zal voorstellen, maar aanvallenderwijze zal blootleggen de onwaarachtigheid en de ellendigheid, die hem aan alle zijden treffen en hinderen. Als twee dichterlijke beschavingscritieken in tooneelvorm, de eene tragisch, de andere comisch, noem ik in dit verband maar dadelijk, ofschoon zij dagteekenen uit veel lateren tijd dan „Luzern", de twee tegenhangers „De macht der duisternis" (1887) en „Het succes der verlichting" (1891). „Het succes der verlichting" zal echter, tegen de bedoeling van 'den schrijver in, nog méér doen lachen — naar ik vrees — om de onbeschaafde boeren dan om de Overbeschaafde heeren en dames. Evenmin als het beschavingsprobleem liet het huwelijksprobleem Tolstoy op hoogeren leeftijd los. Dat getuigt „De Kreutzersonate" (1890). Ik herinner mij nog de geweldige opschudding, welke deze realistische vertelling teweegbracht. Reformatorisch, en dan in den zin als door Tolstoy bedoeld, wordt zij eigenlijk pas door zijn „Naschrift". Ook het volksprobleem is veel later nog eens weer door Tolstoy met dichterlijke hand aangevat in die prachtvertelling van „Heer en Knecht" (Ned. vert. 1895). Reformatorisch is zij in zooverre, dat de heer, in plotselingen liefdegloed ontstoken, met eigen levenswarmte het bevriezende lichaam van zijn knecht voor den dood behoedt, al moet hij zelf bij die opoffering dan ook omkomen. In „De dood van Iwan leljïetsj" (omstreeks 1899 verschenen) heeft Tolstoy óók het stervensprobléem voor 't laatst nog eens weer als afzonderlijke novelle behandeld. En ook ten aanzien van dit probleem blijkt Tolstoy in reformatorische richting te zijn voortgeschreden, waar de oplossing gelegd wordt in de liefde, welke, men levende geschonken heeft en welke men stervende ontvangt. Wereldvermaardheid verwierf Tolstoy eerst door zijn meesterwerk „Oorlog en Vrede" (1865—1869), toen tien jaren later de eerste Fransche vertaling ervan het licht zag. Hierin heeft Tolstoy de schrikperiode van Napoleons inval in Rusland beschreven, zooals deze voor hem opleefde door bestudeering van de geschiedenis in verband met herinneringen van zijne familie. Het is een heldenepos in den vollen zin des woords en het Oostersch fatalisme, waarmee men aan Russische zijde de zaken opneemt en den strijd voert, draagt tot deze waardeenng bij en doet denken aan de Moira van een Ilias. De gansche benijdenswaardigheid van een eenvoudig, trouwhartig soldaat, die eigen leven niets telt, is met één trek geteekend m diens stereotiepe avondgebed: „O God! laat mij slapen als een steen en wakker worden als een blad". Mijn eerste kennismaking met dit epos was deze, dat het mii werd voorgelezen, terwijl ik als jong predikant, ziek van teveel medelijden, het bed moest houden. Wat een medicijn! Tuist een boek voor eene ziel, die öf volkomen rustig is ol volkomen rust behoeft. Het wordt begrijpelijk, dat Tolstoy dit reuzenwerk heeft aangedurfd en afgemaakt m het volle genot van huiselijke rust en echtelijk geluk. Onder de diep bijblijvende schilderingen behooren wederom die van sterven, zooals van het levenseinde des ouden Bolkonsky. . , I „ , . „ , _ In Tolstoys tweede standaardwerk, „Anna Karenina (verschenen van 1875—1878), is echtbreuk het thema; maar hoe weet Tolstoy de natuurlijkste kieschheid te paren aan het stoutste realisme! Hoe groeit de aangroeiende onrust van de echtelijk ontrouwe- Anna Karénina in ons mee! Tolstoys laatste groote roman is de reeds genoemde „Opstanding", waarin het jurylid Nechloedof met de grootste moeite het onrecht tracht goed te maken, hetwelk hij in jonger jaren begaan heeft aan een onschuldig dienstmeisje, 't Is een roman met een sterk sprekende moraal, welke niet de minste tegenspraak duldt; doch, uit een technisch oogpunt beschouwd, geloof ik aan de kleinere volksvertellingen i), die in hetzelfde levenstiidvak en met eenzelfde moraliseerende strekking geschreven zijn, nog de voorkeur te moeten geven. Daar• zijn juweeltjes van vertelkunst onder, zooals „Wandelt in het licht , De twee Pelgrims", „God ziet de waarheid, maar Hij wacht en "„Waar liefde woont, daar is God". Vele zijn eenvoudig Bergrede-gelijkenissen in Russisch gewaad. Na Tolstoys dood zijn nog aan de wereld bekend geworden eenige crootere en kleinere verhalen van verschillenden aard waarvan voor het meerendeel de afwerking jong, de opzet oud is benevens een paar tooneelstukken. „Vader Sergius , „De duivel" en „De vervalschte coupon" hebben een diepen indruk op mij gemaakt. In het tooneelstuk „Het licht dat schijnt in de dlisternis" neemt Tolstoy zichzelven waar en geeft Tolstoy zichzelven weer, zooals zijn naaste omgeving hem waarneemt , en weergeeft. De moede eenzaamheid van den hoofdpersoon ' (Sarynzef d.i. Tolstoy) viel mij onder het lezen op de ziel. .) In verschillende vertalingen dragen vele vertelUngen een verschillenden titel; ik kies den titel, die mij voorkomt de meest juiste te znn. Handeling is er niet veel in, meer ideeënontwikkeling, met name van de idee der militaire dienstweigering. Ik dacht aan het wonderdoek van onzen Paulus Potter lk was m mijn herinnering weer even verrukt over de kleinste onderdeden als over het geweldige totaal; ik voelde nog aan ieder haartje van elk dier, in dezelfde mate als aan het geheele dier zelf, de onsterfelijke toewijding des schilders, waardoor hetgeen anders een vergeten kleinigheid zou zijn geworden nu een aandachtvragende belangrijkheid blijft — en ik zaé wiens kunstverwant Tolstoy was. Paulus Potter is fijn, miniatuurachtig-zorgvuldig — zonder te vervallen in het peuterige. Paulus Potter is breed, grootsch — zonder te vervloeien in het vage. Leo Tolstoy is fijn, miniatuurachtig-zorgvuldig — zonder te vervallen in het peuterige'). Leo Tolstoy is breed, grootsch — zonder te vervloeien m het vage. Paulus Potter is realistisch, hij durft (denk aan den man tegen den boom); maar hij blijft natuurlijk, zonder de kieschheid te kwetsen. Leo Tolstoy is realistisch, hij waagt (denk aan het geneeskundig onderzoek van de jonge Kitty in „Anna Karénina"\\ maar hij bhjft zedelijk en beleedigt nergens de kuischheid. Ja, realist is Tolstoy zoozeer, dat hij, om die reden voorzeker, een gezworen vijand van verzen en verzenmaken was Realist is hy zoozeer, dat hij het tegendeel van een fantast mag heeten In fantasie wordt hij door vertellers als Edgar A. Poe, E. Th. W. Hoffmann en Villiers de 1'Isle Adam of in den laatsten tijd door Wells en Ewers ver overtroffen Maar daarvoor zijn aan den anderen kant Tolstoys vertellingen dan ook altijd moreel bruikbaar. Tolstoy is een practicus en hij laat zich door artistieke bezieling nooit zoo ver wegvoeren of de toepassing op het leven is nog mogelijk. En toch is' de nuchtere Tolstoy gepakt geworden door de tooverwereld der legenden m Bijbel en Talmud; maar zelf is hij nooit aan het J) ln-Ain ^olo^che exegese vind ik Tolstoy niet altijd vrij van splinn & zoToal.^wanneer hij m.i. onnoodig uithaalt over net woordje maar in de bede „Leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den booze". tooveren gegaan. Integendeel, de overoude legende, die ten erondslag ligt aan zijne vertelling „Waarvan de menschen leven , is door hem, zoover als doenlijk was, gerealiseerd m het tegenwoordige. „ . ./ : . 't Is wonderlijk, hoe iemand met zulk een profetisch element . in zich, toch zoo exact te werk ging. Zijn volksverhalen schreef Tolstov aldus. Hij deed aan boeren of aan kinderen een verhaal van zijn eigen vinding. Dan liet hij dit verhaal aan zichzelven terugvertellen en nam het in den weergegeven vorm, die soms typisch volksaardig of typisch kinderlijk geworden was over. Zoo bezitten we „Iwan de Onnoozele , zooals het is weergegeven door een boer, en „God ziet de waarheid maar Hij wacht", zooals het is weergegeven door een kind. Ook liet Tolstov zich door een heel oud vrouwtje, dat niet ver van Jasnaja Poljana woonde, onder het volk voortlevende sagen en overleveringen vertellen. ' Ta mij dunkt zelfs, dat we voor Tolstoys scholenstichting op Jasnaja Polnaja niet enkel sociale of niet enkel paedagogische gronden moeten zoeken, maar ze deels hebben te verklaren uit Tolstoys behoefte, om op artistieke wijze met kinderen te experimenteeren en zich literair te vergasten aan en te verrijken met hetgeen hun kijk op de dingen hem openbaarde. Als Tolstoy getrouw naar de waarheid schilderde, gebruikte hij eerst de werkelijke namen van hen, die de gebeurtenis hadden meegemaakt, om alzoo aan zijne verbeelding te hulp te komen. By de laatste bewerking veranderde hij de werkelijke namen in verdichte. Op die wijze schreef Tolstoy .getrouw naar de waarheid „De macht der duisternis", terwijl hij m 1ÖÖ6 Z1GkIn S ^fijl van Tolstoy, wanneer hij zich zelf uitspreekt, merk ik twee phasen op. Als hij positief is en poneert is; hij koel en systematisch. Als hij negatief is en negeert, is hy vang en strategisch. Zijn zinnen hebben in hun bouw voor mij altijd iets omspinnends, geheel overeenkomstig de wijze waarop hg zijne gedachten uitspint; en vóór dat ik het weet, zit ik vast en moet, om den draad niet te breken, wel mee Ik begrijp, dat hierin iets van hetzelfde is, wat anderen by Tolstoy langdradigheid vinden. Over literaire kunst heeft Tolstoy zich zeer duidelijk uitgesproken. Ofschoon hij 15 jaren moet hebben nagedacht over de vraag- Wat is kunst?, is zijne beantwoording m het boek, dat die vraag tot titel heeft, toch niet particulier-Tolstoyaansch, maar algemeen-Russisch. Wat Tolstoy van de literaire kunst eischt, is reeds vóór hem geeischt door zijn landgenoot Belinsky, die ook eenmaal zijne gaven had gewijd aan „De tijdgenoot". Met dit groote verschil echter, dat, waar Belinsky niet verder ging dan dat hij van de kunst verlangde, zich te wijden aan 's menschen zedelijk en maatschappelijk welzijn, Tolstoy daaraan een religieuze uitbreiding geeft, ja de kunst allereerst rekening wil zien houden met 's menschen godsdienstig leven m algemeenen zin. Bij Tolstoy is kunst niet gebaseerd op schoonheid. Voor hem is kunst het middel, waarmee men op doeltreffende wijze eigen gevoelens overbrengt op anderen. Alle kunst, die in plaats van door deze overdracht den eenen mensch nader te brengen tot den anderen mensch, scheiding maakt tusschen menschen en ze van elkander vervreemdt, is slecht. Kunst, die nationalistisch of sectarisch is, brengt verwijdering en is bijgevolg slecht. Kunst, die algemeen-religieuze begrippen of algemeenmenschelijke gevoelens vertolkt, werkt verzoenend en is bijgevolg goed. ' Eerst — 't zijn mijn eigen woorden — eerst door de wereld rondom ons lief te hebben, wezen voor wezen, ja ding voor ding, leeren we recht en zuiver kennen, beter dan door onze zintuigen. Zoo voert liefde over kennis heen tot kunst, zoo voert kunst over kennis heen tot liefde. Julius Hart zegt het heel mooi: „De groote drieeenheid van God, Leven en Kunst staat in Tolstoy zeiven tastbaar voor ons". „God is de eenige held in de kunstbeschouwing van Tolstoy". Nu verlieze men nimmer uit het oog, dat het Russische volk in waarheid geen andere zedelijke en geestelijke leidslieden heeft dan zijne schrijvers. En ieder waarachtig Russisch schrijver is zich van zijn groote aansprakelijkheid voor Ruslands verheffing ten volle bewust. In Rusland is het leven nog in doodelijken ernst. Daar kan de kunst dus ook niet anders wezen dan in doodelijken ernst. Het leven is daar zwoegen; en als ik Tolstoy nu aan zijn eigen uitgangspunt wilde houden (waar hij wil, dat alle kunst van God uit zij), dan zou ik, terugredeneerende, moeten aannemen, dat God de Alzwoeger is ! Neen, neen! eenmaal zullen we den kosmos zien als één blij godenspel, en dan zal van ganscher harte óok de kunst een spel mogen zijn, waarin dat wat wij, menschen, het leven, den arbeid, het zwoegen vinden, spelenderwijze begrepen is. In Rusland kan alléén de vooruitbrengende inspanning van de kunst, niet het ontspannende spel van de kunst, verstaan worden, en Tolstoy als Rus kon dat dus ook met. Ik meen daarom, dat Tolstoys kunstbeschouwing, bij al haar edele verdienstelijkheid, nationaal betrekkelijk is. Inzake kunst is noch Rusland, noch Tolstoy Oostersch te noemen. De Oosterling durft zich van het leven hier op aarde weg te droomen in zijn speelsche legenden en allegorieën. TOLSTOY ALS PAEDAGOOG EN SOCIOLOOG. Tolstoy heeft hart gekregen voor de volksklasse, toen hij zijn schrijversloopbaan reeds begonnen was en zijn militaire carrière nog niet had afgebroken. Na het woeste stadsleven in onnatuurlijkheid, zooals het in Moskou geleefd was, had als reactie het woeste landleven in oernatuurlijkheid, zooals het in den Kaukasus geleefd werd, zijn aantrekkingskracht op Tolstoy uitgeoefend. Daar tusschen in lag het leven van de eigen Russische boerenbevolking in haren /««^woesten natuurstaat. Voor haar begon Tolstoy dan ook, toen het zuivere midden in de slingering bereikt scheen, liefde op te vatten — maar niet een romantische liefde als voor de wilde Tsjerkessen en Kozakken, neen, eene liefde, waaraan het gevoel van samenhoorigheid en zoo ook van zedelijke verantwoordelijkheid, niet geheel en al vreemd meer was. „De ochtend van den landheer" is daar de eerste openbaring van. In zijn latere „Luzem" gaat Tolstoy met zijne sympathie voor de berooiden ook buiten de moezjiekklasse van zijn eigen volk tot overal, waar een deel der menschheid een ander deel der menschheid onmenschelijk behandelen durft. Eenvoud en natuurlijkheid had Tolstoy lief gekregen. De eenvoudigen en natuurlijken onder ons, menschen, vindt men doorgaans onder de misdeelden. Zoo viel het Tolstoy gemakkelijk, om de eenvoudigen en natuurlijken óók als misdeelden te zien; wat hem noopte voor hunne maatschappelijke rechten op te komen. Blijkt Tolstoy uit zijn „Luzem" enkel poëtisch-humanitair te wezen in zijne genegenheid voor de volksklasse en nog niet wetenschappelijk-oeconomisch, tot exacte bestudeering van de stoffelijke zijde van het volksleven werd hij genoodzaakt, zoodra hij als opwonend grondeigenaar zijn vervallen landgoed tot nieuwe welvaart wilde brengen en daarvoor — terecht of ten onrechte? dat werd de groote vraag straks — de hulp zijner „ondergeschikten" behoefde. Onmiddellijk begreep Tolstoy — gelijkerwijs nagenoeg alle Russische idealisten —, dat aan de oeconomische opheffing van het volk de paedagogische diende vooraf te gaan. Trouwens met Rousseau had Tolstoy reeds in zijn jongenstijd gedweept en al diens werken verslonden. Toen hij dan in 1860 zijn tweede buitenlandsche reis maakte, bezocht hij, met name in Duitschland, tal van scholen en inrichtingen voor volksop- voeding. Te Kissingen in Beïjeren maakte hij kennis met den bekenden Friedrich Fröbel, den schepper der „Kindertuinen". Al plaatste Tolstoy zich vierkant tegenover het stelselmatige m Fröbels methode, hij oogstte toch diens bewondering in voor zijn scherpen blik en voor zijn stoute opvattingen, die geheel •nieuw waren voor den volgeling van Pestalozzi. Over de onderwijzers in zijn vaderland, die een uniform dragen (op zich zelf reeds iets hatelijks in zijne oogen) en volgens hem de kinderen beschouwen als tuig dat „getemd moet worden, is Tolstoy altijd zeer slecht te spreken geweest. Natuurlijk waren zij het evenzeer over hem, die in vrijwel- alles hun tegenvoeter kon heeten. I De school van Jasnaja Poljana heeft ook m de Westersche landen i) tal van beoordeelingen en veelal veroordeelmgen uitgelokt. Geen wonder! Zelfs nog niet van „vrije orde" was daar sprake. Eigenlijk enkel van „vrijheid"'. Ontstond er in of uit die vrijheid orde, dan moest zij toch in en uit de kinderen zelve opkomen. Van den onderwijzer mocht de orde niet uitgaan. Het behoorde een gevolg te wezen van de behoefte der kinderen zelve, als zij voor en onder elkander orde schiepen ten behoeve van het bepaalde onderricht, waarvoor zij zich ontvankelijk stelden. Vinnig gaat Tolstoy te keer tegen den ballast, die den kinderen op school gemeenlijk wordt opgedrongen. Ontzettend veel waars is er in deze critiek van Tolstoy op de onderwijsstof Alleen wat de onderwnW^dfc2) betreft, is het, meen ik, Izéér de vraag, of het kind liever (ik zeg nog met eens: beter) gehoorzaamt aan de tucht, welke zijne evenoudere schoolmakkers op hem uitoefenen dan aan de onmerkbare leiding van een volwassene, tot wien het uit zich zelf door ervaring heeft leeren opzien. .. , O zeker, er is bang ontzag, het ontzag dat wij hebben voor den bulderenden donderslag; maar er is óók blij ontzag, het ontzag dat wij koesteren voor de stilstralende zon. Blij ontzag wordt nooit als beleediging of als geweldpleging gevoeld. En nu is het wel eigenaardig, dat kinderen nooit blij ontzag hebben voor hun gelijken in lèeftijd en in ontwikkeling, maar .) Te onzent schreef daarover L. C. F. Bigot in het Vaktijdschrift voor onderwijs", afl. 5 jaarg. van 1899, onder den titel „Tolstoy's paedagogische ^^mdfen^ethodeloosheid ook zelve nog eene methode mag worden genoemd. het zelfs gaarne koesteren voor degenen die veel grooter en veel ouder zijn dan zij. Ik houd het stellig voor een zielkundige fout in Tolstoys paedagogiek, dat hij daarmee geen rekening heeft gehouden. Waarlijk, ik zie dan ook niet in, waarom het een onderwijzer niet vergund zoude zijn, om van het blij ontzag zijner schooljeugd, bij passende gelegenheid, een min of meer monarchisch, tegelijk toch heilzaam gebruik te maken. Na drie jaren persoonlijk aan het schoolonderricht te hebben deelgenomen, waarbij hij zich eenvoudig door het instinct zijner leerlingen liet leiden, is Tolstoy met één woord verrukt over het Oude Testament als leerstof. In een Verslag over de maanden November en December van het jaar 1861 (opgenomen in zijn paedagogisch tijdschrift „Jasnaja Poljana, De School", waarvan de 1ste afl. met Januari 1862 verscheen) schrijft Tolstoy: „Ik probeerde het Nieuwe Testament, ik probeerde de geschiedenis van Rusland en de aardrijkskunde, ik probeerde de in mijn tijd zoo geliefde verklaringen van natuurverschijnselen — alles werd vergeten en met tegenzin aangehoord, alleen het Oude Testament werd onthouden en hartstochtelijk, in vervoering oververteld, zoowel thuis als op school''. Wonderlijk! mijne waardeering van het O. T. is aan die van Tolstoy tegenovergesteld. Uitwendig genomen, heb ik zelden beter gecatechiseerd dan toen ik met mijne schoolcatechisanten voor de eerste en de laatste maal de sage van Simson behandelde. De aandacht der kinderen, vooral der jongens, was tot het uiterste gespannen. Ver, ver over den tijd mocht ik doorgaan. Geestelijk beschouwd, heb ik echter nooit slechter gecatechiseerd dan dien keer. Toen ik, thuis gekomen, over die catechisatie nadacht, begreep ik dat en zeide met beslistheid tot mij zelf: „Zoo niet weer!" 't Waren de lagere instincten in mij en in mijne kinderen, de ons tot brute vereering van het domme spiergeweld drijvende instincten, die mijne catechisatie over Simson zoo bijzonder boeiend hadden gemaakt. Ik schaam mij nog over dat uur van godsdienstonderwijs. En dan bij Tolstoy in gunstigen zin over diezelfde leerstof te moeten lezen: „Wie zou niet met- een kloppend hart de geschiedenis verteld hebben van den gebonden en geschoren Simson, die op- zijne vijanden wraak neemt, terwijl hij zelf met hen omkomt onder het puin van het instortende paleis [tempel]?" Vreemd, dat de groote man der geweldeloosheid niet gebeefd heeft over zijn succes met de Oud-Testamentische geweldenarijen ! Intusschen bereikte Tolstoy met zijne anarchische schoolinrichting zulke goede resultaten, dat een der eerste opvoedkundigen van Rusland, die het volstrekt niet met hem eens was, E. Markof, destijds leeraar aan het gymnasium te Toela, in het openbaar erkende, dat de school van Jasnaja Poljanaalle, hem bekende volksscholen overtrof. De 19de Februari 1861 is in de Russische geschiedenis de groote dag, waarop de lijfeigenschap werd opgeheven. Tot vrederechter benoemd, om de toewijzing van de stukken gronds aan de vrijverklaarde boeren te helpen regelen, heeft Tolstoy door zijn onkreukbare eerlijkheid den boeren onschatbare diensten bewezen, al haalde hij zich van de zijde der ouderwetsche landeigenaren daardoor veel haat op den hals. Hij bevond zich in Engeland, waar hij wederom verschillende scholen bezocht, toen hij het bericht van die benoeming ontving. Het vraagstuk van den eigendom beroerde Tolstoy toen reeds dermate, dat hij besloot, de terugreis te maken over Brussel, ten einde aldaar Proudhon te bezoeken, den man van het gevleugelde woord: „Eigendom is diefstal". Ik kan den overmatigen invloed, dien Proudhons aphonsme op Tolstoy geoefend heeft, zoodat vele zijner oeconomische geschriften!), om zoo te zeggen, onder het motto „Eigendom is diefstal" geschreven zijn, niet anders verklaren dan door aan te nemen, dat Tolstoy zich steeds onder zijn eigen rijkdom te zéér bezwaard heeft gevoeld, om er ooit aan toe te komen, de wijsgeerige zwakheid van dat aphorisme te doordenken. Maar Tolstoy overdreef Proudhon nog en verklaarde: „Eigendom is moord". Met deze verklaring beging Tolstoy de fout, welke nij telkens maakte, welke hij óók maakte inzake het geslachtsleven, de fout namelijk, om iets dat voor hemzelven opging, geldend te achten voor iedereen. Voor zichzelven mocht Tolstoy zeggen: mijn eigendom is moord. Immers uit zijn eigen mond kon inen vernemen, dat Jasnaja Poljana in het bezit van zijne 1) Ik noem hier de werkjes, die in het Ned. zijn overgebracht onder de titels „Moderne slavernij" (1900), „Het geld" (1903) en Aan het arbeidende volk" (1903), alle drie destijds verschenen by de Drukkerij „Vrede . familie*)' gekomen was als belooning voor moord. Tolstoy miste echter het recht, om een ander bezittelijk voornaamwoord te bezigen of het bezittelijk voornaamwoord geheel weg te laten. Door bovenstaande toelichting is het volkomen begrijpelijk geworden, waarom Tolstoy al heel spoedig met het grootsche plan rondliep om al zijne goederen weg te schenken, aangezien hem dit de eenige wijze toescheen, op welke hij eene voorvaderlijke schuld van zijne ziel kon wentelen. Zijne vrouw alleen was het, die hem van de volvoering van dat plan afhield. Voor hét vervolg belastte zij zich met het beheer over haars mans geheele vermogen. Voor den Amerikaanschen socioloog Henry George en diens denkbeeld, om het land tot algemeen eig£ndom te maken, heeft Tolstoy ook véél gevoeld. Hij was echter niet gerust over de verwerkelijking van die idee. Naar zijne meening zou met de beweging voor landnationalisatie het land waarschijnlijk niet in handen komen van de natie, maar van de Regeering, welke laatste daardoor nog meer in haar heerschzucht en heerschappij zou worden versterkt. Om vermeld gevaar te vermijden, achtte Tolstoy het beter, den grond overal te brengen aan de gemeente. Wie het agrarisch vraagstuk wil oplossen voor Rusland, moet het eerst met Russische oogen bekijken. Voor Rusland is geen andere oplossing mogelijk dan overeenkomstig den Russischen volksaard, en dat is overeenkomstig de idee „de grond voor den bewerker". Jegens communistische kolonies op Christelijken grondslag (met verlof gezegd) was Tolstoy welwillend gestemd. Ik herinner mij een brief2) van hem aan den redacteur van „Social Gospel", in verband met de kolonie „Commonwealth" in Georgia (U. S. A.). Hij juicht daarin het vormen van kolonies van ganscher harte toe, doch acht het geen oplossing van het Christelijk probleem, enkel een der middelen tot de oplossing ervan. „Wij kunnen" — schrijft hij — „niet afzonderlijk gered worden, wij moeten gezamenlijk gered worden. Dit kan slechts hierdoor x) Bedoeld is Tolstoys betoudovergrootvader Peter Andrejewitsj (gest. 1729), die op arglistige wijze den czarewitsj Alexius, oudsten zoon van Peter den Groote, hielp vermoorden en daarvoor eenige landgoederen ten geschenke kreeg. Deze Peter Andrejewitsj was de eerste graaf Tolstoy. 2) Vertaald overgenomen in het blad „Vrede" van 15 Mei 1898 onder den titel „Tolstoys oordeel over Christelijke kolonies". bewerkt worden, dat wij de levensopvatting wijzigen van alle menschen. Het ideaal zal dan eerst bereikt worden, wanneer iedereen in de heele wereld zal zeggen: Waarom zou ik mijne diensten verkoopen en de uwe koopen? Ik ben de mijne aan u verschuldigd. Derhalve: indien er op de gansche aarde nog-één persoon leeft, die niet denkt en handelt volgens deze beginselen, maar neemt en houdt met geweld, wat hij van anderen machtig kan worden, kan niemand een zuiver Christelijk leven leiden, zelfs niet in een Kolonie buiten de wereld''. Ten aanzien van dergelijke kolonies was Tolstoy dus werkelijk geen utopist. Niet door zijne sociologie is Tolstoy socialist geworden. Niet door zijn oeconomische critiek op de maatschappij, maar door zijn Christendom. Zijn Christendom was de toetssteen, dien hij aanlegde bij zijne waardeering èn van de kunst èn van de Kerk èn van den Staat. Daarnaar beoordeelde hij de gansche samenleving. Tolstoy is socialist geworden, omdat de liefdevolle broederschapsidee in zijn Christendom socialistisch is in den hoogsten graad. Nu is in de hedendaagsche sociaal-democratie die broederschapsidee steriel geworden, en daarom zal een sociaal-democratische samenleving niets anders kunnen opleveren dan een dwangstaat. Men stelle zich een Rijk der Inca's voor, maar dan toegerust met al'de hulpmiddelen van de moderne techniek. Is in een sociaal-democratischeTsamenleving de enkeling enkel maar in schijn gesocialiseerd^ doch in den grond van zijn wezen de oude egoïst gelaten en gebleven — het materialistisch anarchisme laat zelfs den schijn van een sociaal verband varen en plaatst den enkeling, theoretisch en practisch, los op zich zelf. Zoo blijken de moderne sociaal-democratie en het materialistisch anarchisme tegenvoeters te zijn, ^wier voetzolen (het beeld is van mij) aan elkaar gegroeid zijn. Daarom worde vóór alles^begonnen met het wekken van een anderen levenswil in den afzonderlijken mensch, den wil om niets te wezen voor zich zelf, maar alles voor een ander — met een blij gemoed en een helder inzicht. Die nieuwe levenswil is de wil van Christus ; inleen iegelijk van ons. Met dit'Christusverband vloekt het Staats verband j in zoo hevige mate, dat Tolstoy het alternatief stelt: „Of er is geen Staat, öf er is geen Christendom" '). Het leven van den een is de dood van den ander. Anarchist is Tolstoy, op grond van die beschouwing, zeer zeker; maar dan, zooals hij zichzelf noemt: „oerchristelijk anarchist". Dat Tolstoy zijn „oerchristelijk anarchisme'' achterwaarts projecteerde over de gansche geschiedenis des Christendoms, heeft de Christenheid van hem te verdragen. Die projectie zij hem mijnentwege van harte gegund; doch ik meen haar niet te mogen toelaten over vóórchristelijke levensgebieden. Tolstoy is onbillijk, wanneer hij zijn doemvonnis uitstrekt over al de vorsten der oudheid. Ik, die zelf volkomen vrij ben van koningsgezindheid, mag hem hierover hard vallen. Onder de vorsten der oudheid moeten er geweest zijn, die in oprechtheid leidslieden en leeraren van hun volk waren 2). Ztrlk een vorst was ongetwijfeld de Boeddhistische keizer Asoka II Pijadasi, die van 270—233 v. C. in Indië regeerde. Evenmin als het opgaat, te zeggen: „Timor fecit deos" („Vrees heeft de goden gemaakt"), zou het opgaan, indien men beweerde: Fraus fecit reges (Bedrog heeft de koningen gemaakt). Veel waars is er in het laatste gezegde, zooals er ook in het eerste gezegde veel waars is; maar een volstrekte waarheid mag men daarin niet uitgesproken vinden. En toch vat Tolstoy al de potentaten van het verleden onder één oordeel samen en doet het voorkomen, alsof zij allen zonder uitzondering hun troon te danken hadden aan „religieus bedrog" 3). .De „gratie Gods", die eene leugen is in het Christendom, kan eene waarheid geweest zijn voor het Heidendom. Tolstoy heeft er onder moeten lijden, dat hij niet hoogelijk ingenomen was met de constitutie van 1907. Hij liet zich — zoo luidden zijn eigene woorden — geen politieke margarine in handen stoppen voor natuurboter. Uit Tolstoys koele ontvangst van de constitutie maakte men zelfs op, dat hij tegen elke vrijheidsbeweging gekant was. Maar God en God alléén is hem het uitgangspunt, om te komen tot sociale vrijheid. 1) „Staat und Kirche", S. 18. 2) Onwillekeurig denk ik daarbij aan de „herders der volken" naar de schoone voorstelling, welke Plato er van geeft in zijne „Politeia" („De Staat"). ^-*) „Leo Tolstoi. Brief an einen Hindu", Waibel & Co., Heidelberg, 1910, Het agrarisch vraagstuk werd door die constitutie niet opgelost. „Geeft de constitutie aan het volk den aardbodem" — zoo was Tolstoys gedachten gang — „dan zal zij het land tot nieuw,leven brengen. Doet zij dat niet, dan is het beter, dat zij er heelemaal niet is. Dat gemis van allen ernst in een zoo hoogst gewichtige aangelegenheid, dat spelen er mee is ergerlijk en misdadig". De tijd heeft bewezen, dat Tolstoy in zijn oordeel over de constitutie van 1907 gelijk had — want wat is er van terecht gekomen? Thans rest mij nog, hier iets te vermelden van Tolstoys verhouding tot twee sociale resp. anti-sociale bewegingen, die mijns inziens samenhangen als actie en reactie. Bedoeld zijn het antisemietisme en het Zionisme. Er zou, mijns erachtens, geen Zionisme zijn gekomen, wanneer er geen antisemietismé was ontstaan. Het Zionisme is der Joden antwoord op het antisemietisme. En — genomen voor wat het is — een waardig antwoord tevens. Over het antisemietisme heeft Tolstoy al de fiolen van zijn olympischen toorn uitgegoten ')• Het herinnert hem aan den geraffineerden tijd der Romeinsche Keizers, toen geen Jood veilig was, eenvoudig omdat hij een Jood was. Hij ziet er een verschijnsel van perversiteit in, zelfs van sexueele perversiteit: wellust zich uitend in wreedheid en dan weer die wreedheid zelve zich parend aan wellust. De Poolsche schilder Stanislaus von Fabijanski uit Krakau heeft een groot schilderij gemaakt, dat voorstelt den pogrom van 1905 in Kiejef. Wie het verschrikkelijk genoegen heeft gehad, dat schilderij te bezichtigen — waartoe ik in 1910 te München de gelegenheid had — vindt daarin Tolstoys oordeel over het antisemietisme sprekend geïllustreerd. Het antisemietisme, zegt Tolstoy, komt uitsluitend van de bovenste lagen der Russische samenleving, bij wijze van „neersijpelende gier", maar is aan het volkskarakter vreemd, vreemd zooals elke perversiteit2). Was het in Tolstoy de mensch en de Christen, die het 1) Men leze maar eens „Tolstoj über den Antisemitismus" in „Gesprache mit Tolstoj" van J. Teneromo. . 2) Aanhaling uit het geschriftje „Graaf Leo Tolstoï. Over de Joden Het antisemietisme. Het Jodenvraagstuk. Het Zionisme." (Groningen, 1909). antisemietisme onder zijne verachting verpletterde — 't was in hem de anarchist, die het Zionisme betreurde. Hij vond het Zionisme een jammerlijke verlevendiging van de staatsidee. „Alle verstandelijke werkzaamheid van het verstandigste deel des menschdoms is tegen het afzonderen in bepaalde groepen gericht. De Zionisten echter willen nieuw leven geven aan iets dat ten doode opgeschreven is, en noemen een dergelijke onbezonnen onderneming: vooruitgang." Tolstoy heeft gelijk. Het internationalistische Jodendom te verwisselen voor een nationalistisch Jodendom, het kosmopolitisme prijs te geven voor een Palestijnsche politiek: 't is waarlijk een reactionair streven, dat slechts ingebeelde voordeden oplevert. Tolstoy zou kunnen zeggen, dat het beter ware, nieuwe menschen te scheppen met nieuwe en betere gedachten dan dorre -doodsbeenderen te bekleeden met nieuw vleesch in den ouden geest. TOLSTOY ALS CHRISTEN. Wij kunnen het Christendom van Tolstoy niet verstaan, indien wij er niet mee ophouden, het Westersche beeld des Christendoms te nemen voor het ware beeld des Christendoms. Wie ook maar eenigermate bekend is met de geschiedenis van de geboorte en den groei des Christendoms, zal weten, dat het Christendom naar zijn aard en oorsprong een Oostersche godsdienst is. Het eigenlijk karakter des Christendoms zal bijgevolg door een Oosterling onmiddellijk worden begrepen. Wanneer daarentegen een Westerling onbevangen kennis neemt van de oudste oorkonden des Christendoms, staat hij er vreemd tegenover. - Het valt den Westerling te zwaar en het lust hem ook niet, om zijn leven in te richten naar de zedelijke eischen, welke dat oorspronkelijke Christendom inhoudt; het gevolg is, dat-hij die eischen inricht naar zijn leven. Zoo handelt de Westerling, die onze tijdgenoot is. Zoo hebben ook gedaan de Westerlingen van de eerste eeuwen onzer jaartelling. Men heeft mij gevraagd: welke godsdienst behoort dan thuis in ons Westen? Wel, dat blijkt immers: de godsdienst, die bij den Westerling past, is die, welken hij zich zeiven pasklaar heeft gemaakt. . Het Christendom van Europa is een Romemsch Christendom. Het Christendom van Europa is een juridisch Christendom. Het is een Romeinsch Christendom, omdat het een juridisch Christendom is; het is een juridisch Christendom, omdat het een Romeinsch Christendom is. . Het Romeinsche Christendom van Europa openbaart zich evenzeer in het Protestantsche Christendom van een Calvijn als in het Katholieke Christendom van een Anselmus. In beider juridisch karakter komt dit uit. . Het is dus haast vanzelfsprekend, dat het Christendom van Europa niets gevoelt voor het Christendom van de Bergrede Aan die Bergrede ontbreekt immers het juridisch element totaal. Sterker nog: naar haren inhoud verzet die Bergrede zich zelfs tegen een juridische opvatting der levensverhoudingen. Alles wat zweemt naar een wereldsch berechten van wereldsche geschillen, wordt door het Christendom van de Bergrede als een overwonnen standpunt beschouwd. Geen wonder, dat het Christendom van Europa, in het gevoel van zijne rechtsverzekering, het Christendom van de Bergrede voor „anarchie'' houdt, voor eene verheerlijking van de rechteloosheid. Pas met het Christendom van het moderne Protestantisme heeft men zich in Europa vrij gemaakt van het Romeinsche Christendom. Positief openbaarde zich deze emancipatie in ee» vernieuwde belangstelling voor het Christendom in zijn Oostersche oorspronkelijkheid en in een gemoedelijke hulde aan het Christendom van de Bergrede. Maar tot méér dan piëteitsgevoel zal men het in Europa niet kunnen brengen. Ook niet in de kringen dier moderne Protestanten. Men zal er onder Westerlingen nimmer vollen ernst mee maken, omdat men niet in staat is, het in vollen ernst te nemen. Men begrijpe, dat ik hier spreek van den natuurlijken mensch. In Christus is zeer zeker noch Oosterling, noch Westerling; doch men neme Christus dan ook naar den Geest. Van nature blijft de Westersche mensch vreemd aan het oorspronkelijke Christendom; niet zoo de Oostersche mensch, die minder materialistisch, minder oeconomisch, minder politiek aangelegd is. Ik moet nu even in herinnering brengen, wat ik eerder gezegd heb over den Rus als Aziaat, als Oosterling, en men zal begrijpen, dat er in Rusland — hoezeer dit ook gêëuropaïseerd moge zijn in vele opzichten — toch altijd veel geloof is overgebleven in de mogelijkheid eener levensverwerkelijking van het Christendom in zijn Oostersch aanzicht.- Deze mijne beschouwing van het Christendom moest ik doen voorafgaan, ten einde thans het Christendom van den grooten, Russischen Oosterling, van Tolstoy, helderder in het licht te kunnen stellen. Ja, ik vind tot mijne verrassing steun voor mijn inzicht bij Tolstoy zeiven, waar hij het uitspreekt, „dat het Christendom in zijn zuiveren en oorspronkelijken vorm het meest aan de Russische ziel verwant is'' !). * ** Nu gaat het Christendom van Tolstoy niet heelemaal op in een Christendom van de Bergrede. Feitelijk valt het Christendom van Tolstoy uiteen in tweeën: een Christendom x) „Gesprache mit Tolstoj", S. 29. van het doen en een Christendom van het denken, waarvan het een met het ander wel verband houdt of waartusschen Tolstoy wel het een of ander verband maakt, doch die niettemin te onderscheiden zijn. Ik noem het Christendom van het doen het éérst, omdat dit aan het Christendom van het denken min of meer is voorafgegaan en reeds tot Tolstoy had gesproken, zoowel door middel van de Bergrede alsook bij monde van deszelfs levende woordvoerders onder de moezjieks (ik noem slechts den bekenden Soetajef), aleer hij zich zelf een Christelijk beredeneerd denksysteem schiep. Tolstoys Christendom van het denken is een soort gnostiek Christendom, dat weinig of geen steun zoekt in de gewijde, Christelijke literatuur en zoo nagenoeg het karakter aanneemt eener zuiver wijsgeerige levensbeschouwing, terwijl daarentegen zijn Christendom van het doen geheel op het Nieuwe Testament, voornamelijk op de Bergrede, gegrond is en zich getrouwelijk houdt aan den letterlijken tekst. In dat gnostieke karakter is Tolstoys Christendom van het denken al even weinig Westersch als zijn Christendom van het doen zulks is in deszelfs ebionietische eigenaardigheid om vrijwillige armoede te betrachten. Z. Stokvis, die Rusland bereisd heeft, getuigt in zijne Inleiding tot de Russische literatuurgeschiedenis" (bladz. 85): "De Russen zijn welljcht het minst metaphysisch aangelegde volk der aarde. De Russische aard is realistisch, praktisch . De Rus is eerder klaar met doen dan met denken. Het ging dan ook Tolstoy zooals het den rijke uit de evangeliën ging, die niet vroeg: wat moet ik denken om het eeuwige leven te beërven? maar „wat moet ik doen, om het eeuwige leven te beërven?" Men mag het dus niet toevallig noemen, dat het geschnlt, waarin Tolstoy de balans van het leven opmaakt om te beslissen, of het op den ouden voet en in den ouden geest kan worden voortgezet, den titel voert: „ Wat moeten wij dan doen ?" *) i) Dit werk verscheen in de jaren 1884-1885. Onder den titel Was Sollen wir denn thun?" zag een Duitsche vertaling m 2 dln. bij üugen Diederichs te Leipzig het licht (1902). Wat Eugen Diederichs uitgeef , is alüjd onberispelijkPeng daarom noem ik de bij hem verschenen vertaling liever dan de Nederlandsche vertaling van 1892. Tolstoys antwoord legt wederom getuigenis af van zijn niets ontziende oprechtheid. Eerstens dienen wij te breken met eene samenleving, die één en al leugen is. Vervolgens zullen wij boete moeten doen en eerlijk erkennen, dat niemand in het leven voorrechten bezit of bezitten kan. Wat ons ten derde, in den meest practischen zin, te doen staat, is dat wij met onze eigene handen onze levenstaak behooren aan te-vatten, zelf behooren te zorgen voor onze voeding, voor onze kleeding, voor onze verwarming en wat dies meer zij. Gedaan, en dat aan weldoen, had Tolstoy anders juist zeer .veel, korten tijd vóórdat opgemeld boek ontstond. Maar voldoening had hij er niet van beleefd. Gedurende zijn verblijf m Moskou, ongeveer in 1882, had hij zijn philanthropisch werk deerlijk zien mislukken. Als een engel uit den hemel was toen Soetajef gekomen tot den diep ontmoedigde en had hem gesproken van een ander doen, van een doen dat vollen vrede schonk, mits men daarvoor eigen persoonlijkheid volkomen weggaf. In de Bergrede kon Tolstoy de lijnen van Soetajefs levensrichting weervinden. Tolstoy verwerkt deze ontdekking nu in nog een tweede werk, dat in Rusland alleen in handschrift bestaat. In de Ned vertaling van 1887, den titel „Mijn geloof" dragende, vinden we aan het slot Tolstoys onderteekening met de dagteekening 22 Jan. 1884. Op de eerste bladzij lezen we: „Toen ik vijf jaar geleden geloovig werd en de leer van Jezus aannam, kwam er dadelijk een omkeer in mijn leven". Het moet dus m 1878 zijn geweest, dat bedoelde omkeer in Tolstoys leven plaats greep. Op grond daarvan moeten we aannemen, dat Soetajef enkel maar het einde verhaastte van de crisis, waarin Tolstoy zich bereids vond. In dit v tweede werk openbaart Tolstoys Christendom van het doen zich ten volle als een Christendom naar de Bergrede. Leer en leven van Jezus ziet hij als uitvloeisel en toepassing van de woorden: „ Wedersta den booze niet . . .". Om die les draait voor hem de ge'heele praktijk des Christendoms. Tolstoys opvatting staat niet toe de vertaling: Wedersta het booze niet. Allerminst, wanneer men daaruit zou willen opmaken: laat het booze vrij tieren. Nog wel, indien men ze aanvult, ze duidelijker doet uitkomen en(zegt: wedersta het booze niet met boosheid. In Matth. V blijkt échter uit het zins- verband met zijn omgeving, waar alleen van een persoonlijke betrekking tot personen sprake is, dat daar niet het booze in het algemeen, maar de booze medemensch in particulieren zin bedoeld wordt. J " - Nooit is Tolstoy van de leer geweest, dat men het kwade niet mocht wederstaan. Wat heeft hij tot zijn dood toe anders gedaan dan met alle beschikbare geestkracht datgene wederstaan, waarin hij kwaad zag? . Desniettegenstaande heeft men overal in de wereld, met eene halsstarrigheid waar ik verstomd van sta, gedaan, alsoi Tolstoy het kwade kwaad liet! Wel ja, dit was de eenige manier, waarop de wereld nog iets van haar eigen twijfelachtige moraal kon redden; immers wie zou dan met toegeven, dat een Oud-Testamentische zedeleer nog beter, althans minder gevaarlijk is dan eene houding van volslagen lijdelijkheid tegenover het kwade?! Paul Biroekof, Tolstoys biograaf, heeft het in eene voordracht i) den 11 den Januari 1915 te Lausanne gehouden, nog eens noodig geoordeeld, nadrukkelijk voor die misvatting of verdraaiing te waarschuwen. Sprekende van het principe van Tolstoys nieuwe overtuiging, zegt hij: „Het is zeer gauw misvormd geworden tot een ander, dat van „geen tegenstand bieden aan het kwade", hetwelk zonder twijfel geen zin heeft want hij die aan het kwade geen weerstand biedt, bevordert het. Men heeft steeds vergeten, dat, wanneer Tolstoy deze ontkennende formule gebruikte, hij er bijvoegde „door het kwade'', hetgeen beteekent: wederstaat het kwade met al uwe krachten, door het goede tegenover het kwade te stellen . Tolstov gelooft aan de zegepraal van het goede, mits het onder eeen enkele omstandigheid zich er toe laat verleiden, om kwaad te vergelden met kwaad, geweld te plegen en wrok te voeden — maar volkomen getrouw blijft aan zich zeil. len laatste zal de goede mensch den boozen mensch overwinnen, ten slotte zal de goede mensch den boozen mensch winnen voor het goede, eindelijk zal de booze mensch zich gaarne bekeeren. Alleen het kan een zéér langen tijd duren, aleer de booze zijne boosheid opgeeft. Die tijd nu is een zeer moeilijke tijd voor den waren Christen. Hij krijgt het zwaar te verantwoorden van menschen en menschelijke instellingen, die gewoon n Zie de vertaling er van, onder den titel „Tolstoy en de oorlog", in 'het tijdschrift „De Vrije Mensch" van Nov. 1916. zijn, om van een tegenovergesteld levensbeginsel uit te gaan. Aanvankelijk zal het schijnen, alsof hij met zijne goedheid, en de goedheid met hem, ten onder gaat. Dan zal het moeten blijken, of de volgeling van Jezus het vermogen bezit, om lang te kunnen lijden. Hier zijn we aan het punt, waar èn de Russische geschiedenis èn de Russische volksaard zich laat aanknoopen aan de prediking van Tolstoy. Het Russische volk — zijne geschiedenis heeft het bewezen — kan het ware Christendom tot werkelijkheid maken, omdat het moreel bij machte is, het noodige lijden uit te houden. Er bestaat in de Russische taal een woord, dat het vermogen uitdrukt om met gelatenheid en in vreedzaamheid lang te kunnen lijden. „Dolgoterpjenieje" is het woord; lankmoedige lijdzaamheid geeft het zeker het zuiverst weer. Door Dostojefsky is het lijden van Rusland op ontroerende wijze zaliggesproken. In diens roman „De gebroeders Karamazof" (1881) vindt men feitelijk reeds een korte samenvatting van dezelfde gedachten en gevoelens, die eenige jaren later aan de wereld bekend geworden zijn als de leer van Tolstoy. Maar Tolstoy is het, die de „dolgoterpjenieje" duidelijk als Christelijken levenseisch doet zien. In Rusland leefde men al lang een leven van „weerloosheid". Eerst met Tolstoy is de „weerloosheid" als leer luide op het forum der menschheid verkondigd. Een derde werk verscheen nog, maar nu bepaaldelijk gewijd aan des Christens houding tegenover de gewelddadigheid van de wereld. In Ned. vertaling luidt de titel „Het Koninkrijk Gods is binnen in u" (1ste druk 1895, 2de druk 1897). Met het beginsel van „Wedersta den booze niet" worden hier vergeleken de theorieën en praktijken van het staatsgezag en den krijgsdienst. Nooit is zoo geweldig de doodsklok geluid over het militairisme als in dit boek en nergens is zoon weerklank gehoord als in ons Vaderland. Dit werk heeft Tolstoy gemaakt tot een der grootste weldoeners der menschheid, al heeft de menschheid de weldaad zelve nog niet aanvaard. De geschriften, waarin- Tolstoys Christendom van het denken meer naar voren treedt, zijn (ik geef de titels thans naar de Löwenfeldsche uitgave): „Das Leben", „Religion und Moral", „Kritik der dogmatischen Theologie", „Die vier Evangeliën", „Kurze Auslegungdes Evangeliums", „Ueber die Religion und ihr Wesen" en ,JSinn des Lebens". In Ned. vertaling verschenen bij de Drukkerij „Vrede" in 1899 „De Christelijke leer" en in 1901 „Mijn Evangelie". ;'■ Toont Tolstoy zich als romanschrijver een scherp analyticus in „De Christelijke leer" als ethiekschnjver is hijeen knap syntheticus. Hij behandelt daarin achtereenvolgens: „Oude leeringen en nieuwe opvatting van het leven", „Zonden , „Valstrikken", „Godsdienstige misleiding en de middelen om daarvan bevrijd te worden", „Verlossing van valstrikken", „De strijd tegen zonden" en „Het gebed". Met „Mijn Evangelie" heb ik nooit kunnen dwepen. Uok hierin is wel weer de synthese te bewonderen — elk der 12 hoofdstukken is ingericht naar een integreerend deel van het Onze Vader'' — maar zijne beschouwing en zijne bewerking van den inhoud der evangeliën komt mij zeer willekeurig voor. Dat wil zeggen: willekeurig is Tolstoy volstrekt met, wanneer hii eenmaal aan het redeneeren is, wanneer hij eenmaal zijn uitgangspunt achter den rug heeft. Dan is hij strikt logisch, streng wettisch zelfs. Maar dte willekeur schuilt bij hem m de keuze van het uitgangspunt. Voor het verder verloop is Tolstoy geniaal genoeg, om al het overige dienstbaar te maken aan zijne grondvoorstelling, zelfs om wat hem tegenloopt, rechtsomkeert te doen maken en met zich te voeren als bewijsmateriaal. Zelf is hij een systematische natuur; overal elders zoekt hii nu ook een systeem. Dat hij zulks tegenover de evangeliën niet heeft kunnen nalaten, doet hem dermate zondigen tegen de moderne bijbelcritiek, dat een theoloog herhaaldelijk het hoofd zal moeten schudden. Het systematische, dat hemzelven eigen is, heeft hij zelfs in die chaotische mengeling van gedachten en van geschriften uit de wordingsdagen van ons Christendom trachten terug te vinden. Tolstoys dooreenwerking van het Johannesevangelie met de synoptische evangeliën is ook zeer verwarrend. In korte zinnen zij hier nog de inhoud van lolstoys „Evangelie" weergegeven: De prediking van Christus heeft het geloof in een uitwendigen God vervangen door de ware opvatting van het leven. De mensch, de zoon van God, is machteloos in het vleesch en vrij in den geest Daarom moe men niet werken voor het vleesch, maar voor den geest. Het leven van alle menschen is voortgekomen uit den geest des Vaders, die de Oneindige Oorsprong van het Zijn is. Daarom is de wil des Vaders het leven en het welzijn van alle menschen. Het volbrengen van den persoonlijken wil voert tot den dood; het volbrengen van den wil des Vaders zal het leven geven. Om het ware leven te ontvangen, moet men op aarde zich dus alkeeren van het schijnbare leven des vleesches en leven naar den geest. Het ware voedsel van het eeuwige leven is het volbrengen van den wil des Vaders. Het leven is niet in den tijd. Daarom moet het ware leven in het heden geleefd worden. De begoochelingen van het leven in den tijd verbergen den menschen het ware leven in het heden. Om niet te vallen in verzoeking, moeten wij ieder oogenblik van het leven één zijn met den Vader. Het persoonlijke leven is een waan, die door het vleesch gewekt wordt, en een kwaad. Het ware leven is het leven, dat aan alle menschen gemeen is. Voor hem, die niet het persoonlijke leven leeft, maar een gemeenschapsleven in den wil des Vaders, is er geen dood. De lichamelijke dood is voor hem de vereeniging met den Vader. De ware opvatting van het leven is goed doen. De boodschap der gelukzaligheid, gebracht door Jezus Christus, is-de boodschap van de ware opvatting van het leven. Men merkt het wel: alles is hier denkwerk, inzicht, opvatting, intellectualisme, gnosis 1). Mysticus was Tolstoy niet. Als denkend Christen was hij op z'n minst een intellectualist, op z'n best een gnosticus. Maar dan een eenzijdig gnosticus. Had Tolstoy slechts een weinig mystiek bezeten, dan zou hij de vrouw niet zoo onzuiver hebben aangevoeld. Ja, had hij slechts een weinig mystiek bezeten, dan zou hij ook lyriek (gemoedspoëzie) hebben voortgebracht. Maar het gemis van mystiek deed bij hem allen lust en aanleg tot lyriek ontbreken. Andersom geredeneerd: dat hij geen lyricus was, wijst er op zich zelf reeds op, dat hij geen mysticus kan geweest zijn. De gnostiek is het redeproduct der mannelijke perceptie, de mystiek is de gemoedsvrucht der vrouwelijke conceptie. Vandaar dan ook, dat men bij den eenzijdigen gnosticus alleen opmerkt het mannelijk proces der bekeering vandaar dan ook, dat men bij den eenzijdigen mysticus alleen opmerkt het ') Beteekent eigenlijk alleen: kennis; hier echter: hoogere kennis, verworven door de rede 2) In het Grieksche woord voor „bekeering" volgens het N. T. komt dit helder uit. Metanoia beteekent: omwenteling in het denken, komen tot andere gedachten. vrouwelijk proces der wedergeboorte. In Christelijken zin was Tolstoy wel een „bekeerde", doch geen „wedergeborene". Beschouwd uit Tolstoys oogpunt .moeten we dus eerstens inzien, dat inzicht in de redelijkheid van het leven niet anders kan verkregen worden dan door redelijk inzicht. Het is derhalve de rede die het leven verstaan kan, in zijn waarde en bedoeling verstaan kan, ja zij alleen. De met rede begaafde mensch kan dus gemakkelijk den waren zin des levens en zoo ook den waren zin zijns eigenen levens verstaan, indien hij daartoe slechts gebruik, maakt van zijne rede. Als wij het geheel overschouwen, kunnen we een onderdeel over het hoofd zien en zoo falen; doch 't is een falen in een onderdeel en zulke vergissingen zijn niet in staat om het geheel van het leven voor ons onzeker te maken en dus evenmin om ons het geloot in het leven te benemen. Vervolgens dienen wij — zooals ik de zaak zie — door onze rede, die individueel en universeel tegelijk is, te erkennen en te ervaren, dat het eigenlijke individu universeel is en dat dus individualisme en universalisme één zijn. Wat men echter doorgaans voor individuum l) houdt, is mets meer dan fersona'). De algemeene, Westersche oppervlakkigheid verhindert den mensch, door zijne persoon heen door te dringen tot zijn individu (Dr. Eugen Heinrich Schmitt van Boeda-Fest, de diepste doorgronder van Tolstoys gnostiek anarchisme, zegt kort en bondig, dat wij hebben te komen tot „die belbsterkenntnis der universellen Individualitat"). En zoo vervalt men in ons Westen tot de banaalste persoonsvergoding: tot eene vergoding van eigen persoon in al de ellendige uitingen van het grofste egoïsme, tot eene vergoding van wereldlijke machten in al de ellendige uitingen van de smadehjkste onderworpenheid. /" , . Niet alzoo in het Indische Oosten. Daar hangt men niet aan 's menschen tijdelijken verschijningsvorm. Vandaar dat er overeenkomst is tusschen de eenheidsleer bij de Hindoes en bij Tolstoy. Die overeenkomst was ook aan Tolstoy zeiven ■ 1) Individuum (eigenlijk: het ongedeelde het ondeelbare): de onsterfelijke mensch (noch man, noch vrouw), 's menschen redelijke, geestelijke essentie t6iK Eigenlijk: masker): de vergankeüjke mensch (of man of vrouw),'s menschenVleeschelijke, zielelijke en verstandelijke verschijningsvorm, het lagere zelf. bekend, getuige zijn in 1908 geschreven „Brief an einen Hindu". Zij 't ook in ietwat anderen zin, De Vogüé had reeds in zijn werk „Le Roman Russe" (1888) aan Tolstoy „de ziel van een Boeddhistischen Hindoe" toegekend. Zoover wat het denken betreft. In zake het doen zal Tolstoy, verleid door zijne alleszins begrijpelijke sympathie voor de Hindoes, in de onbewuste en beginsellooze apathie van zoo menigen Hindoe wel eens te veel zijn eigen welbewuste en principiëele weerloosheid vóórondersteld hebben. * TOLSTOY ALS ASCEET. Mijne waardeering van Tolstoy als asceet kan misverstand wekken, indien ik niet eerst mijne waardeering van de ascese zelve geef. Ascese is een negatief begrip. Als zoodanig heeft het geene waarde op zich zelf, maar ontleent al zijne waarde — dus zijn betrekkelijke waarde — aan de onwaarde, valsche waarde of overdreven waarde van datgene waarvan het de negeering is. Ascese is altijd onthouding. Maar nooit onthouding van iets, dat voor religieus of moreel gehouden wordt. Men is geen asceet van geestelijke dingen. De mensch kan alleen asceet wezen van datgene, dat door hem geacht wordt, in natuurlijke lijn d.i. in stoffelijke, vleeschelijke lijn, achter hem of onder hem te liggen. Ascese, die tegen de natuur ingaat, wordt gewroken door de natuur. De wraak der natuur is drieërlei. Of de natuur wreekt zich op zich zelve, of de natuur wreekt zich op den geest, of de natuur wreekt zich op zich zelve en op den geest beide. Ascese, die niet boven de zelfkwelling uitkomt, wekt daardoor het sterke vermoeden, onnatuurlijke ascese te zijn. Natuurlijke ascese eindigt altijd in zelfvoldoening. Ascese, die aan het genot vijandig is om het genot zelf, moet tot de onnatuurlijke ascese gerekend worden. De natuurlijke ascese geniet van zich zelve, maar vreest alleen het genot dier natuurlijke dingen, waarvan men eens te veel genoten heeft. De geest kan alleen door een natuurlijke ascese gediend worden. Een iegelijk kenne zijn eigen natuur en zijn eigen geest, om uit die dubbele kennis op te maken, door welke natuurlijke ascese zijn geestelijke ontwikkeling bevorderd kan worden. Elke ascese is een persoonlijke aangelegenheid. De individualisatie van den mensch eischt een individualisatie van de ascese. Ascese mag niet ontaarden in rigorisme of in sport. Het laatste is wel het ergste. Bij rigorisme is ten minste nog ernst, al is het doodende ernst. Bij sport ontbreekt de ernst; daar komt de eerzucht van het recordslaafl. A., die geen eieren gebruikt, overtroeft B., die ze wel gebruikt. Maar C, die verder gaat dan A. ea ook geen melk drinkt, overtroeft A. weer, terwijl D., die van louter rauwkost leeft, het spel gewonnen heeft. Een rustig vegetariër zal zich bedroeven over zulke vegetarische kaartspelers. Aan ascetische sport mogen wij bij Tolstoy nooit denken, al heeft hij ook zijn levensonderhoud beperkt tot het allernoodzakelijkste. Helaas! was zijne ascese niet zonder rigorisme. Zonder nog andere gronden daarvoor aan te voeren, zou men enkel en alleen reeds uit Tolstoys rigorisme mogen opmaken, dat hij wel een „bekeerde'', doch geen „wedergeborene" was, aangezien toch rigorisme steeds een sterk sprekende trek is bij bekeering-zonder-wedergeboorte. Zoo kon Tolstoy worden en wezen de Johannes de Dooper van onzen tijd — ofschoon de minste in het Koninkrijk der hemelen, in de kinderlijke blijdschap zijner wedergeboorte en in zijn onbevangen vrijheid om alle dingen „te raken, te smaken en aan te roeren"1), Tolstoys meerdere is. Tolstoys rigorisme komt wel het sterkst uit in zijn oordeel over het geslachtelijk verkeer. Dat hij opkwam tegen prostitutie, overspel, tuchteloosheid in het huwelijk zelf, tegen het verlagen van de vrouw (ook van eigen vrouw) tot genotmiddel — alles uitnemend. Indien Tolstoy zich bepaald hadde tot een machtig pleidooi voor geslachtelijke zelfbeheersching — o, geen verwijt kon hem treffen. Niets dan dank zou hij verdienen. Ik vind het echter niet anders dan rigorisme, dat hij zich als volgt heeft durven uitlaten over het huwelijk en den echtelijken omgang. (Mijne aanhalingen ontleen ik aan Tolstoys „Naschrift" bij zijne „Kreutzersonate" alsmede aan een gesprek over het huwelijk en het huisgezin, door hem gevoerd met Aylmer Maude, en te vinden in het werk „De gelijkenissen van !) Coloss. II: 20-23. „Indien gij met Christus de beginselen der wereld (de kosmische principen, waarnaar of waardoor de stoffelijke wereltfgeschapen is) zijt afgestorven, wat laat gij u dan, alsof gij nog in de (stoffelijke) wereld leefdet, inzettingen opleggen van „raak niet, smaak niet, roer niet aan" omtrent dingen die altegaar bestemd zijn om te niet te gaan door ze op te gebruiken zooals dat onder menschen gelast en geleerd wordt — welke inzettingen wel wijsheid heeten in hun zelfbedachte vroomheid, verdeemoediging en afbeuling des lühaams.doch zonder eenige eerbiediging van de behoeften des vleesches zijn" (eigen vertaling) Vergelijk met den zin dier verzen nog wat we in vs. 16 van hetzelfde hoofdstuk lezen: „Dat niemand V dan oordeele in zake van séijs en in zake van drank". .- ^ een profeet. Verhalen en gesprekken van Leo Tolstoy. Met een inleiding van William T. Stead." „Het is noodig, dat mannen en vrouwen zich zeiven gaan voorhouden, om in het huwelijk de liefde en de daarmee verbonden zinnelijke genegenheid niet voor een poëtischen, verheven toestand aan te zien, maar voor een den mensch vernederenden, dierlijken toestand". — „Kinderen zijn een losprijs voor de zinnelijke liefde". M.a.w. het kind is een soort zoenmiddel tot delging van de geslachtelijke schuld der echtgenooten! Maar, mijn Hemel! hoe kan de vrucht der zonde ooit de zonde wegnemen? — „Het doel der vereeniging met het voorwerp zijner liefde in het huwelijk is een den mensch onwaardig streven". — „Een Christelijk huwelijk kan er niet zijn en is er ook nooit geweest". Zoo, zoo, dan is het onchristelijk, zelfs antichristelijk te trouwen! — „Het aangaan van een huwelijk kan niet medewerken tot het dienen van God en van de menschheid''. — „Gehuwden moeten hunne zinnelijke liefdesbetrekking vervangen door den reinen omgang van broeder en zuster". Maar — zeg ik — er zouden geen broeder en zuster zijn, om reinen omgang met elkander te hebben, indien niet eerst vader en moeder „onreinen" omgang met elkander hadden gehad. Bovendien: evenzeer als het tegen den creatuurlijken regel ingaat, dat broeder en zuster met elkander zoo intiem worden als man en vrouw, gaat het tegen den creatuurlijken regel in, dat man en vrouw elkander zoo verre blijven als broeder en zuster. Geeft het eerste moreele ellende, het laatste toch óók. Zonderling steken al deze uitspraken af bij eene uit vroeger jaren, volgens welke „het monsterachtig en schandelijk is voor een man, die den manlijken leeftijd bereikt heeft, om ongehuwd te blijven". Tolstoy stelt het voor, alsof kuischheid één en hetzelfde is als volkomen onthouding van geslachtelijken omgang. In zijn „Naschrift" bij „De Kreutzersonate" zegt hij woordelijk: „in 't geheel niet te trouwen d.w.z. volkomen kuisch te blijven". Tolstoy schijnt zelf niet te gevoelen, hoe hij daarmee de kuischheid buiten de Schepping plaatst. De man, die geen goed woord overhad voor de Kerk, beseft hier zelf niet, dat zijne opvatting van de kuischheid en het huwelijk zoo Kerkelijk mogelijk is. Nog één stap verder en Tolstoy had allen jongen mannen de misdaad van Origenes moeten aanprijzen, waar Matth. XIX : 12 van spreekt, de misdaad der zelfontmanning. God heeft ons nooit het rooken geleerd, God heeft ons nooit het gebruik van sterken drank onderwezen. Het gebruik van sterken drank en het rooken kan men nooit rechtstreeks afleiden uit een alcoholinstinct en een tabakinstinct. Maar God heeft ons wel terdege een heilig en heilzaam gebruik geboden van de geslachtelijke instincten, welke Hij zelf ons ingeschapen heeft. Dat genot samengaat met de geslachtsdaad mag men met als bezwaar tegen haar laten gelden. Dat heeft de Schepper blijkbaar zoo gewild. Genot gaat óók samen met eten, wanneer men honger heeft en met drinken, wanneer , men dorst heeft. Dat is de geoorloofde wellust. De geoorloofde wellust gaat steeds samen, maar nooit voorop of alleen. Dat doet slechts de ongeoorloofde, ongezonde, onredelijke en onzedelijke wellust. Die gaat voorop of alleen. Het is geen met het werkelijke Evangelie strijdige geest, die spreekt uit het Evangelisch Gezang (29 vs. 3): Zijn niet alle mijne zinnen Bronnen van vermaak voor mij? Elk geluk, dat wij gewinnen, Wie verleent het ons, dan Gij? Hebt Gij, Heer! mij met het leven Deze zinnen niet gegeven, Mij genot voor elke kracht, Als een vader, toegebracht? Laten we er toch mee ophouden, onze zinnen te splitsen m twee afdeelingen: eene (die aan ons hoofd), waarmee wij openlijk voor den dag mogen komen, en eene (die van onze sekse), waarvoor wij ons heimelijk hebben te schamen; de eerste af deeling om ze door dagelijksch gebruik te scherpen en te veredelen, de laatste afdeeling om ze door stelselmatige atrophie te laten wegkwijnen 'f de zinnen aan ons hoofd: eene gave Gods, de zinnen onzer sekse: eene verzoeking des Satans! Dat doende maken wij ons schuldig aan dualisme. En alle dualisme is uit den Booze. Of juister gezegd: als de mensch Cen ^?lisme bedenkt, dan bedenkt de mensch zelf den Satan. Wie zoo oordeeit over het huwelijk en het echtelijk verkeer als Tolstoy, kan de vrouw niet hoog aanslaan. Dat doet Tolstoy dan ook met. Zijn voornaamste grief tegen vrouwen is, dat zïj onbekwaam zijn tot zelfopoffering. „Mannen zullen nog wel eens alles opgeven voor een denkbeeld, vrouwen nooit''. Hij had volgens zijn zeggen maar een paar zelfopofferende vrouwen m zijn leven ontmoet en die waren ongetrouwd. Hij noemt het een onzinnig denkbeeld, dat het moederschap zelfopoffering is. „Vrouwen zijn nooit menschen van haar tijd, zij redeneeren onlogisch en houden vast aan ongerijmdheden''. Met den heer Huret van de „Figaro" sprekende, zeide hij: „Uit mijn eigen ervaring weet ik, dat de vrouw beneden den man staat". Als een Oosterling heeft Tolstoy in de eerste helft van zijn leven de vrouw gebruikt en misbruikt, als een Oosterling/ heeft Tolstoy in de tweede helft van zijn leven de vrouw gesmaad en versmaad. Zijn eigen verleden anders legde hem de zedelijke verplichting op, om eerder den man en den vader beschaamd te maken dan de vrouw en de moeder. Rigorist was Tolstoy ook ten opzichte van de moderne wetenschap. Ook tegenover de moderne wetenschap predikte hij een soort ascese. Hij wilde alléén maar weten van de Wet der Liefde; maar hij vergat daarbij, dat liefde tot God ons kan drijven, ja ons moet drijven tot kennismaking met Gods wetten in de natuur, en dat dan voor ons alle natuurwetenschappen gerechtvaardigd zijn, die het resultaat van die liefdeVolle aandrift blijken. Dat neemt alweer niet weg, dat niemand in de materialistische 19de eeuw zulke vreeselijke en vreeselijk ware beschuldigingen tegen de moderne wetenschap heeft ingebracht als juist Tolstoy. Bij consequente naturen zal men weinig vinden van toegevendheid en waardeeringsvermogen. Consequent nu was Tolstoy tot het uiterste. Maar dadelijk moet ik er aan toevoegen, dat Tolstoy geen sterveling zoo zwaar heeft doen lijden onder zijn onverdraagzaamheid en gebrek aan waardeeringsvermogen als zich zelf. Tolstoys ascese is grootendeels boete geweest. Boete heeft zijn leven groot gemaakt. Hij is de Man van Boete geweest. Indien men mag zeggen: in Adam heeft de menschheid gezondigd, in Jezus Christus is de menschheid gerechtvaardigd, dan mag men zeggen: in Tolstoy heeft de Christenheid boete gedaan. Maar boete heeft zijne ascese onzuiver gemaakt. Hoever zou zijne ascese gegaan zijn, indien zij niet te ver gegaan ware door boete? Waar zou Tolstoy zich van onthouden hebben, indien hij niet eerst zich had overgegeven? Wat zou er bij hem als algemeen Christelijke ascese zijn overgebleven, indien hij het persoonlijk element er buiten had weten te houden? We kunnen het niet zeggen. Maar geweldig is zijne ascese geweest, omdat zijne boetvaardigheid geweldig was. Zooals hii in alles geweldig was. Nu meene men niet, dat boetvaardigheid Tolstoys gansche ascese verklaart. Voor een kleiner deel sprak daarin nog wat anders mee. Tolstoy was zeer gevoelig voor het onredelijke. Nog niet zoozeer voor het onzedelijke als wel voor het onredelijke bijgevolg ook voor alles, waardoor het redelijk inzicht wordt beneveld. Men ziet dat duidelijk uitkomen, wanneer men nagaat waarom Tolstoy het gebruik van bedwelmende stoffen afkeurt.' Ongenadig scherp ontleedt hij de ziel van den „matigen gebruiker en van den rooker in het geschriftje „Waarom de menschen zich bedwelmen'. Mijne waardeering van dit geschriftje in het bijzonder kan men lezen uit het voorwoord, dat ik gaf by mime vertaling in 1893 (2de.druk, 1905, drukkerij „Vrede*') Merkwaardig genoeg rekende Tolstoy tot de bedwelmingsmiddelen ook den arbeid, liever gezegd de rustelooze bezigheid waardoor de mensch zijn aandacht afleidt van zijn verplichting om den waren zin des levens te doorgronden en te betrachten' Daarover handelt zijn geschriftje „Het nietsdoen" (1893). Tegen het genot van het vleescheten zijn geriakt 'de geschriften „Slechte genietingen" en „ Wreede genietingen?. Zoo ook „De eerste trede". Mocht iemand de dwaasheid hebben, om Tolstoy te willen betichten van sentimentaliteit, dan kan zoo iemand uit laatstgenoemd geschrift lezen, dat Tolstoy — ten einde zich uit eigen aanschouwing een gevestigd oordeel te verschaffen — de zenuwkracht bezat, om een openbaar slachthuis te bezoeken geeft hlJ' dan een afschuwwekkende beschrijving Afzonderlijk heeft Tolstoy nog eene „Beschouwing over de jacht' geleverd (drukkerij „Vrede" 1898). Het heeft hem een ontzettende moeite gekost, het jachtinstinct bij zich uit te roeien. In al zijn ascetische geschriften (zooals trouwens ook in zijn antimihtainstische werken) verstaat Tolstoy uitnemend de kunst om op een fijne manier het onredelijke in zijne belachelijkheid voor oogen te stellen. SLOTBESCHOUWING. „De Rus verschilt psychisch sterk van den West-Europeaan. De Rus is impulsief en geneigd tot uitersten. De meest karakteristieke karaktertrek der Slaven is: ieder idee in het leven tot haar uiterste consequentie te willen doorvoeren'' i). De schrille tegenstelling tusschen het leven, zooals het behoort te zijn en zooals het is, heeft Tolstoys laatste levenskracht gebroken. Zoozeer kwelde hem alle disharmonie, dat - hij zelfs de barbaarsche levensharmonie kon prijzen in den gouverneur van Poeltawa — die openlijk verklaarde, Christus te zullen arresteeren, indien deze wederom zijn revolutionaire predikingen kwam houden — gelijkerwijs Jezus zelf eenmaal een woord van lof duldde voor den consequenten rentmeester in Luc. XVI. De schreeuwende tegenspraak tusschen de leer des Christendoms en het gedrag dergenen, die zich Christenen noemen, folterde zijne ziel. Doch bij zich zeiven ontdekte hij de ontrouw evenzeer en spaarde zijn eigen persoon allerminst. Men kon hem geen verwijt van inconsequentie maken, hetwelk hij zich zeiven niet reeds gemaakt had. In een brief, geschreven in Augustus^ 1882 en opgenomen in den belangrijken bundel „Leo Tolstoi. Brief e 184.8—1910. Gesammelt und herausgegeben von P. A, Sergejenkd', ontboezemt hij zich als volgt: „Men voert [tegen mij] aan: wanneer gij vindt, dat het leven onredelijk is, indien men niet-leeft naar de Christelijke leer, waarom volgt gij dan zelf hare geboden niet op, zoo gij dat redelijke leven waarachtig liefhebt? Daarop kan ik alleen antwoorden, dat ik inderdaad schuldig ben, omdat ik die geboden niet opvolg. Ik moet er echter, minder om mijzelf te rechtvaardigen dan om de consequentie mijner handelingen te verklaren, aan toevoegen: Let eens op mijn leven, mijn vroeger en mijn tegenwoordig, en gij zult erkennen, dat ik mij toch moeite geef, om de geboden van Christus op te volgen . . . Geef mij er de schuld van — dat doe ik mijzelf ook —; wijt het aan mij, maar niet aan den weg, dien ik ga en dien ik !) Woorden uit eene voordracht van Boris Raptsjinsky, Russisch journalist en leeraar te Amsterdam, volgens het verslag van de N. Rott. Ct. van 30 Mei 1917. allen aanwijs, die er mij naar vragen. Wanneer ik den wee naar huis ken, doch beschonken ben, zoodat ik van de eene zijde van den weg waggel naar de andere, is dan om die reden de weg, dien ik ga, een verkeerde weg?'' Zeer neerslachtig kwam Tolstoy eensdaags van eene wandeling thuis Hij had eene ontmoeting* gehad met twee vreemde grijsaards m de buurt van Jasnaja Poljana. Zij waren op reis gegaan; uit behoefte, om eens met Tolstoy kennis te maken, en zulks m het volle vertrouwen, bij hem den eenvoud van leer en leven te vinden, welken hij in zijne eeschriften voorstond. Zi hadden Tolstoys vertelling van ^12? hooren voorlezen en waren daardoor bijzonder gepakt geworden. Toen Tolstoy zich aan hen had bekend gemaakt als den man, dien zij zochten, was Tolstoys sober uiterlijk wel met hunne voorstelling overeengekomen, zoodat zij diens hoofd tusschen hunne handen hadden genomen en het hadden gekust Tolstoy had hen daarop bij zich te gast genood. Toen de twee grijsaards echter de prachtige laan hadden gezien, die naar het landhuis voerde, en het park, en de broeibakken, en een rutmgje, met twee paarden bespannen, waarin familie van lolstoy gezeten was, toen hadden zij gevraagd aan wien dat dies" war"? ^ nauw kh,3dden zij vlrnomln; Sn wlen dal mee p3h 7ifl 6n bhjVen Staan en hadden niet verder mee gewild. Zij hadden nu maar weer naar huis willen gaan „Waarom dan toch?» had Tolstoy gevraagd. „Ach!" _ zoo nad toen een van de twee grijsaards gezegd — het gaat hier ook Fn tSm eV^Id W(fd<*an de barheid ên h§^Onrecht'' En Tolstoy had het volgende verhaal te hooren gekregen „De Waarheid en het Onrecht troffen elkaar eens in de nnï/r" kJ G?n vreeselijke koude. De Waarheid was een pokdalig boertje met stukgeloopen schoenen van boombast en een kaalgesleten kiel, het Onrecht daarentegen een welgedane marskramer met een sabelpels om het lijf en gevoerd^ schoenen aan de voeten. „Ga mee een koffiehuis bS?' ze7de het Onrecht tot de Waarheid, „dan kunnen wij daargeSÏ een beetje zitten praten". Zoo deden ze. De bediende kwfspeldl met een servet onder den arm als een hond voor het Onrecht Eten en drinken van het beste werd voor hen op tafel gezet on theVten e» Patten wat. Toen stond het OnS op en wilde, zonder te betalen, de localiteit verlaten Aan den u tgang was de bediende reeds bij hem en zo<£?nda^? ■ 0 vergeet te betalen, mijnheer!" Het Onrecht keerde zkh om met de woorden: „Het is goed, dat je er mij aan herinnert. Ik heb je zoo pas een bankje van 25 roebels gegeven. Waar is de rest?" De bediende stond als verstijfd. „Maar . . . maar, u hebt mij niets gegeven. Geen kopeek. Neem mij niet kwalijk, mijnheer!'' Het Onrecht zet een keel op, zoodat de andere bezoekers opspringen. De waard komt aangeloopen en vliegt op den bediende af. Deze breekt in tranen los en roept wanhopig: „Waar blijft nu de Waarheid?" Maar de Waarheid staat er bedremmeld bij en. zegt: „De Waarheid is hier, maar ik heb thee met hem gedronken en moet dus zwijgen". Daarop waren de twee grijsaards vertrokken. Op zijn verslag van die ontmoeting het Tolstoy toen volgen: „Die oude man heeft gelijk, duizendmaal gelijk, dat ik de waarheid niet zeggen kan. Ik drink ook werkelijk thee met het onrecht. Maar eenmaal ruk ik mij met mijn geheele ziel van dit alles los en ik weet zeker, dat het nog gebeuren zal". Tolstoy gevoelde het als een bitter onrecht, hem aangedaan, dat men hem verhinderde, om de consequenties van zijne leer te beleven of ... te besterven. In het eerste werkte zijne familie hem tegen, tot het laatste werkte de Overheid niet mee. De Russische justitie ging subtieler, maar tevens wreeder 'te werk. Zij strafte Tolstoy, door zijne vrienden te straffen. De eene vriend na den ander werd gedood, verbannen of opgesloten. Dat maakte Tolstoy ten laatste zóó wanhopig, dat hij aan den Minister van Justitie een brief schreef (gedagteekend 20 April 1896), waarbij hij zichzelven openlijk aangaf. Hij zegt daarin: „In het onderhavige geval ben ik de misdadiger: ik schrijf de boeken en ik verbreid deze misdadige gedachten schriftelijk en mondeling, en daarom moet de regeering tegen mij optreden in plaats van tegen de toevallig door haar betrapte bezitters, lezers en verspreiders van mijne verboden geschriften. De regeering is er te meer toe verplicht, om dusdanig tegen mij op te treden, aangezien ik mjjne werkzaamheid niet alleen niet verheimelijk, maar integendeel door dezen brief daarvoor openlijk uitkom. Ja, ik heb deze boeken, welke de regeering voor verderfelijk houdt, geschreven en ze verspreid, en ik ga ook nu nog ermee voort, dergelijke gedachten als 'in mijne vroegere geschriften staan, in mijne nieuwe boeken, in brieven en in gesprekken te uiten en te verbreiden". Het gevoel van onvoldaanheid over zichzelf was alléén reeds voldoende, om Tolstoy den Nobelprijs te doen weigeren, welken men hem wilde toekennen voor zijn vredewerk. Hij sloeg den prijs af met het verzoek, dien over te brengen op de secte der Doechoboren, die hem in het vredewerk ten voorbeeld waren geweest en daarvoor door hunne krijgsdienstweigering méér hadden geleden en nog lijdende waren dan hij — bovendien de aan den prijs verbonden somme gelds ten zeerste behoefden. Ideaal en illusie van Tolstoy kunnen we terugvinden in de legende aangaande Alexander I, die wel de edelste en vrijzinnigste van alle Russische keizers is geweest. Men vertelt namelijk, dat Alexander I, gebukt als hij ging onder den last van zijn leven, gebruik had weten te maken van zijn volkomen gelijkenis met een doodgegeeselden soldaat, om naar de wereld gestorven te heeten; onder den naam van dien schijnbaar herstelden soldaat zou hij dan naar Siberië zijn verbannen, alwaar hij als weldoener voor zijne omgeving een aan God toegewijd leven had geleid, totdat hij ergens in het Oeralgebergte spoorloos was verdwenen. Het is Tolstoy niet beschoren geweest, te verdwijnen en te verschelden zóó als het zijn ideaal en illusie was. Alle groote dagbladen hebben zijn vlucht en zijn sterven van uur tot uur telegraphisch wereldkundig gemaakt. Ik wil hier eindigen. Maar eindigen met een uitstorting van mijn liefde en hoogachting, waarvan ik ook nu nog niets wensch m te trekken. Ter gelegenheid dan van Tolstoys 80ste verjaring heb ik voor het nummer van 28 Aug. 1908 van het blad „ Vrede" de volgende ontboezeming geleverd onder het opschrift WIE IS HIJ TOCH? Deze vraag heb ik meermalen gedaan — zoo voor mij zeiven heen, zonder een antwoord te verwachten natuurlijk. Een antwoord uit de grove geschiedenis der zichtbare dingen bedoelde ik voor mijzelven dan niet; want de aardsche levensloop van Tolstoy en zijn uitwendige wederwaardigheden in dezen tijd waren mij in algemeene trekken voldoende bekend Een antwoord uit de grove geschiedenis der zichtbare dingen bedoel ik thans evenmin voor mijne lezers; want geen van hen zal daaraan groote behoefte hebben. Wie is hij toch — die Tolstoy? Hij is genoemd „de grootste man van zijn tijd" — doch, hoe blij ik deze hooge waardeering ook toejuich, de groote man wordt daarmee gehouden binnen de lijst van zijn tijd. Ik daarentegen wil hem zien treden buiten de lijst van zijn tijd. Ik wensch hem te aanschouwen, zooals hij is in het raam der eeuwigheid. Hij is genoemd „de vijfde evangelist'' — en waarlijk, zijn boodschap aan onze wereld is zoo echt evangelisch, dat niemand voor de plaats, hem daarmee toegekend, een waardiger man zou weten aan te wijzen. Hij is genoemd „de dertiende apostel" — en waarlijk, zijn optreden in onze wereld draagt zulk een apostolisch karakter, dat geen mensch er aan vermag te twijfelen, of Tolstoy had inderdaad eene zending te vervullen. Hij is genoemd „de tweede Johannes de Dooper" — en waarlijk, sinds eeuwen is er onder Christenen geen man opgestaan, die als boetprediker en asceet dién Johannes méér gelijk is geweest. Wie is hij toch? Wie is hi] voor God, wie is hij in de wereld der eeuwige dingen, wie is hij voor de eeuwigheid? Ik weet het niet. Maar een groote is hij onder de grooten, die ons, arme, kleine, worstelende aardlingen, van tijd tot tijd ter hulpe worden toegezonden. Als er iemand is geweest, die heeft doen hopen op de wederkomst des Heeren Jezus Christus; als er iemand is geweest, die heeft doen gelooven aan de geboorte van een nieuwen Heiland; als er iemand is geweest, die de voorlooper van een Messias schijnt te zijn — dan is het Tolstoy, dan is hij het! Hij is niet een man uit dezen tijd voor dezen tijd, hij is een geest uit de eeuwigheid voor de eeuwigheid. Het kan niet lang meer duren, of onze hedendaagsche Tolstoy gaat het tijdelijke met het eeuwige verwisselen. Maar hij komt terug! Terug komt hij; want zijne liefde voor de millioenen, welke hij straks in duisternis en ellende achterlaat, zal aan zijn geest geen rust gunnen. Als die man terugkomt, wat zal dat heerlijk zijn! Het is mijn begeerte niet, om na dezfen keer nog eens terug te komen op deze droevige aarde. Doch in het gevolg den nog gröötóren Tolstoy zie, ve??o LgSafta d°Ch INHOUD. Blz. Algemeene opmerkingen . 3 Tolstoy als karakter 6 Tolstoy als schrijver en kunstenaar 13 Tolstoy als paedagoog en socioloog 23 Tolstoy als Christen 32 Tolstoy als asceet.. ........ 42 Slotbeschouwing 4g