1032 BRIEVEN . VAN DEN NUTTELOOZEN TOESCHOUWER DOOR LOUIS COUPERUS B LJ.VEEN-AMSTERDAM 32 BRIEVEN VAN DEN NUTTELOOZEN TOESCHOUWER ft BRIEVEN VAN DEN % NUTTELOOZEN TOESCHOUWER DOOR LOUIS COUPERUS L. J. VEEN r? UITGEVER - AMSTERDAM BOEK-, COURANT- EN STEENDRUKKERIJ G. J. THIEMK, NIJMEGEN. INHOUD. Bladz. Brieven van den Nutteloozen Toeschouwer 7 De Uren De Moord op den Optimist 81 De Grootvader gg BRIEVEN VAN DEN NUTTELOOZEN TOESCHOUWER. I. München, i Aug. XTV. .....En het bewustzijn is over mij gekomen, dat ik niet anders ben dan een toeschouwer, en zelfs nog wel heel nutteloos. Waarvoor ik mij troosten kan met de wetenschap, dat een toeschouwer zelden anders dan nutteloos kan zijn.... De groote koorts der onzekerheid, dje, gisteren, 31 Juli, door de stad voer, heeft zich nauwlijks aan mij mede gedeeld. Hoewel ik vermoedde, dat reusachtige dingen zouden gaan gebeuren over de wereld, kwam er geen warmer gevoel in mijn hart dan alleen de zekerheid, dat die reusachtige dingen wel interessant zouden worden.... Dat de Oorlog verklaard is tusschen Duitschland en Rusland, is wel een reusachtig, interessant ding en zal vermoedelijk wel-aanleiding geven tot een nasleep van andere reusachtige, interessante dingen, zoo als een vlam in het midden van den haard, wel andere vlammen links en rechts kan doen oplekken, maar eigenlijk zijn er toch zich reusachtigere, interessantere dingen voor te stellen. Nutteloozé toeschouwer, ik, stel ik mij voor, dat, in steê van bij te wonen den aanvang van Europa's Wereldbrand — als de gemeenplaats, maar toch een móóie, reeds luidt — ik bij zou wonen, dat van Mars of Jupiter neêr daalden op onze Wereld, Martianen of Jupiterianen, die, gewapend met uiterst fijne en krachtige electrische faculteiten en instrumenten, met Keizer Wilhelm en Czar Nicolas zouden kunnen doen naar welbehagen en hunne legers en vloten zouden kunnen doen wenden of vernietigen, met de eenvoudige oprichting of uitstrekking van een electriesch staafje, waaraan een electriesch sterretje, in het genre van het schadelooze vuurwerk, dat de camelots op de straten verkoopen. Ik vraag mij af, of, zoo dit gebeurde, ik nog steeds nutteloos toeschouwer — mag ik met hoofdletters schrijven? — ik nog steeds Nutteloos Toeschouwer zou blijven of mij anders zou voelen dan ik mij nu voel in den aanvang des Wereldbrands.... In alle gevalle voel ik mij zelve zelfs reeds nu héél klein, trots de hoofdletters. * * * i Aug. Mobilizeering van Duitsche leger en vloot.... Een drooge datum, die ik boeken wil, om hem niet te vergeten. Wij leven zóó snel, zoö koortsig en vooral in dezen grooten koorts, zullen wij zoo spoedig weer vergeten, dat het leven een hallucinatie schijnt en niet meer werkelijkheid en het best zoü kunnen gebeuren, dat ik over een maand mij af vroeg, als ontwakend uit een droom: wanneer is ook weer de Oorlog verklaard, wanneer heeft Duitsland ook weêr gemobilizeerd... Een hallucinatie: de Oorlog schijnt nog geen waarheid. Leven wij niet in een eeuw van uiterste beschaving, eene beschaving niet alleen voor de zinnen, ook voor hart, geest en ziel, eene beschaving van ideëen ook en idealen en toch, trots al deze overmenschelijkheid, schijnen wij meèr dan primitieve wezens te zijn... ? Om een wreede keten van noodlottige gebeurlijkheden — de moord op een aartshertog, den oorlog, die Oostenrijk Servië aandoet, de roode, reeds meer gemelde, Wereldbrand, die over geheel Europa uitslaat — zijn de overbeschaafde twintigste'-eeuwers op eenmaal niet meer dan beesten. Verfijnde beesten, die elkander zullen vernietigen met alle de verfijndste moordtuigen, die zij over en weer hebben uitgedacht. Het schijnt bijna een wreede sproke, geen werkelijkheid. En het is zoo. En wie éven over de roode vlam, den feilen brand — ik klamp mij hartstochtelijk aan de gemeenplaats vast! — zijne gedachte weet vlucht te doen vieren — en ik vermoed, dat er honderde Nuttek>oze Toeschouwers zijn, die dat me.t mij wel weten te doen — moét uit die hoogere sfeer van idealiteit bijna met kinderlijke verbazing neer turen naar beneden, waar het verschrikkelijke drama is aangevangen. Wij zijn misschien droomers, wij. Wij droomen misschien, in deze heldhaftige wereld van bloed en vuur, in deze epische hel, waar de oermenschen woeden gaan. Wij, honderden — nuttelooze toeschouwers of zelfs dat niet — wij zijn misschien de dwaze dichters, die in de wolken stegen. Wij zijn de groote kinderen, die altijd nog kunnen gelooven aan de ons zoo eenvoudige, klare idealen en aan dat eéne Ideaal van Wereldvrede, het zonnezuivere, waarvan de verwerkelijking in latere eeuw onloochenbaar schijnt... Als wij er over praten, schijnt hét ons reeds toe, dat een immense, wimpelende, witte vaan zich ontplooien gaat over de wereld.. . Helaas, het zijn alles woorden, ideeën, idealen, onmogelijkheden, fantazieën van kinderlijke droomers. Het roode Vuur, de roode Brand — o het heerlijke beeld! je kan er niet van af blijven! — laait om ons op.. . Wat geeft het of wij droomen blijven in onze hooge ivoren torens — ik zoek na den Brand niét meer naar origineele beelden — waarvan de zilveren vanen wapperen? Vergaten wij dan, dat Satan niet meer is de Lucifer van Milton of Vondel of het donker gedoken Monster van Dante; vergaten wij dan, dat Satan is, in onze dagen, de imperiale Heerschzucht ? ? Meer dan zijn gloed is op onze wereld niet zichtbaar, want Satan blijft silhouetloos, maar deze gloed blaakt al meer dan een eeuw over Europa. De Napoleontische epopee ontrolde zich in dien gloed. Sedert hebben de Heerschzuchtigen niet meer een heros-gedaante vertoond; sedert hebben zij, moderner, hun uiterlijk gelijk gemaakt aan dat der massa. De kleine Korporaal was steeds even met een krabbel geteekend; de Heerschzuchtigen van onze eeuw zijn niet zoo licht kenbaar te maken meer. Zij dragen een gouden uniform, of een zwarte rok, of een gekleede-jas; zij starrelen van ridderorde... Maar wie kan ze even met een crayon neêr gooien op het papier? Zij warrelen voor ons hunne dichte schaar, de Heerschzuchtigen, de dienaren van onzichtbaren Duivel Heerschzucht. Wat geeft het of wij, dwaze dichters, niet dezen Duivel dienen ? Of wij slechts tevreden zijn met wolken van verbeelding, torens van illuzie en ijle fantasmagorieën, waarover wij de blanke vanen eener denkbeeldige zege ontplooien? Dalen wij liever neêr van onze hoogmoedige, onzekere en broze hoogten en mengen wij onze menschelijkheid met hunne menschelijkheid: het zoü te hoogvaardig zijn te denken, dat wij geen Beest koesterden in onze droomende zieleq. Wij koesteren het Beest; wij zijn zelve ook nog beesten. Misschien zelfs geraffineerdere dan die anderen, maar in alle gevalle met teerdere zenuwen. Kom, laat ons, hoe het oofzij, verbroederen met die allen... Want dit zijn toch dagen van algemeen menschelijke emotie. Eenmaal gedaald van onzen hoogen toren, kiezen wij partij, niet waar? Voor Rusland of voor Duitschland? De keuze is moeilijk. Hoe weinig „neutraal" deNuttelooze Toeschouwer als individu ook behoeft te blijven in zijne zoo absoluut nuttelooze toeschouwing, de keuze blijft zeer moeilijk. Toch, als hij twee worstelaars ziet kampen, bij-voorbeeld Raoul leBoucher en Giovanni Raicevitch of Pytlaszinski en Antonitch, moet hij kiezen. Hij kan niet blijven toeschouwen zonder keuze. En hij kiest de' een of d' aar, dien hij belast met zijne sympathie, en van wie hij, óm die sympathie, verwacht, dat hij zal overwinnen... Voor Rusland, of voor Duitschland? Voor wie kies ik partij? Laat mij bekennen, dat ik van Rusland weinig weet. Dat groote land met St. Petersburg, Moskou en Siberië, met Tolstoï, Dostoiewsky, zéér weemoedige, intime muziek, spierlenige danseurs, immense steppen, wodka en kaviaar, grootvorsten en anarchisten, dat reusachtige land, met een Czar op den troon, die onder invloed schijnt te zijn van mijn eigen keizer Othomar van Liparië, wiens romans hij natuurlijk nooit heeft gelezen, ken ik weinig. Ik heb het steeds van de verte toegeschouwd en mijne toeschouwing was nutteloozer dan ooit... Ik genoot van Russische muziek, litteratuur en choreografie, maar daar bleef het bij... Ook op dit oogenblik vrees ik geen diepgaande sympathie te gevoelen voor Rusland... Moet ik dus mijn sympathie stapelen op Duitschland? Moeilijk geval. Het is waar, ik breng wel eens den zomer door in München. München is een mooie Zomerstad voor wie niet altijd boven op een Alp wil zitten. Er is veel mooie muziek in München, zelfs des zomers, er zijn zéér interessante tooneelvoorstellingen in het Künstler-Theater... Moet ik daarom thans mijne sympathie stapelen op Duitschland?? Ik zal het pogen te doen, om niet sympathieloos te blijven. Het doet zoo koud aan, sympathieloos te blijven. Of Raoul le Boucher óf Antonitch... keuze moet worden gedaan. Hoewel ik niet kies tusschen Oostenrijk en Servië, omdat mij die keuze nog gecompliceerder toe schijnt dan tusschen Duitschland en Rusland — kies ik tusschen Duitschland en Rusland. Ik kies Duitschland. Ik hoop, dat Duitschland overwint in zijn strijd met Rusland. Éénmaal neêr gedaald van mijn ivoren hoogte in de algemeene menschelijkheid, hoop ik, dat Duitschlands leger en vloot de Russische zullen verslaan, ja vernietigen. Mijne sympathie, mijne keuze geleidt mij tot bloedige wenschen, maar dat is de schuld, niét van mij, Toeschouwer, maar van de Algemeene Menschelijkheid. Moge dus Duitschland Rusland vernietigen voor mijne toeschouwende oogen. Gij meesmuilt misschien, o correcte, „neutraal" geblevene, Hollandsche lezer, dat ik heb durven kiezen. Maar als Nutteloos Toeschouwer, heb ik op u, o nuttige landgenoot, voor, dat ik mag kiezen, zonder mijn land in gevaar te brengen. Mijn volslagen Nutteloosheid sluit alle politieke verwikkeling uit. En daarbij, ik wil redelijk zijn. Wij moeten onze ingeboren antipathieën aan banden kunnen leggen. Voor den Hollander is de stamverwante Duitscher niet altijd sympathiek: de Hollander voelt zich meer, over de Belgische grenzen heen, aangetrokken door de Gallische latiniteit. Ikzelf voel in mij een Latijnsche zièl, die de zuidelijke magneet nóg zuidelijker weet aan te trekken. Maar die zelfde Latijnsche ziel weet eclectiesch te voelen en is dankbaar aan vele Duitsche zomers. Zie, de ingeboren antipathie is wellicht alleen maar ge-enerveerd, ja misschien wél opgewekt door uiterlijkheden en kleinigheden, lichtelijk belachelijk in onze oogen van Nutteloos Toeschouwer... Mogen dezen thans overheerschen in onze appreciatie? Neen, er zijn ook te waardeeren, te bewonderen, zoo niet altijd lièf te hebben kwaliteiten in onze stamverwante neven. Verwijt hen, vooral de Noordelijkste, les Prussiens, hun hard militairisme, het is mij wel. Ik vóel verder, vooral, in den „Duitscher", meer dan dat alleen. Ik voel in hem een oprechte, eene naïve, eene sentimenteele, tegelijk hooghartige en vooral tragische ziel. Ik voel in hem: het Ideaal. Als zij zingen, met hunne lichte oogen ten hemel: Deutschland über Alles...1 dan word ik geroerd, niet omdat ik dan mede wensch, dat Duitschland moge zegevieren over de wereld, maar om hun oprecht, naïef sentimenteel en hooghartig Ideaal. Een Ideaal, dat tragiesch zoü kunnen worden ... Dit is voor mij de schoonheid in de Duitsche ziel. En om die schoonheid — vermoed ik — dat ik hen heden mijne toeschouwer-sympathie bied, met voorbij gaan van de Russen. Ik wil deze sympathie echter niet beschouwd hebben als een onbreekbaar verbond. Ik hoü mij vrij, om morgen, als de Russen iets doen, dat mij meer emouveert dan wat de Duitschers deden tot nog toe, mij ne sympathie over te dragen van de Duitschers op de Russen. En met die veranderde sympathie te hospen, dat de Russische legers en vloot de Duitsche vernietigen zullen. Ook die wensch zal bloedig zijn, maar ook die bloedige wensch, o lezer, kan nooit worden verweten, mij: Nutteloozen Toeschouwer. Ook die wensch zal zijn bloedigheid alleen te wijten hebben aan de Algemeene Menschelijkheid, waartusschen ik daalde van mijne contemplatieve hoogte, om mij te verbroederen met u allen, tusschen wie ik, al toeschouwende, mijn weg zoek ... n. München, 5 Aug. Duitschland heeft Frankrijk den oorlog verklaard (3 Aug.). Ook wie niet meer dan „nutteloos toeschouwer* is bij den «Wereldbrand*, mag ontsteld staan bij deze yreeselijke kraters van volkerenpassie, die uitbarstten in cataclysmen rondom hem heen. Wat doet het bijna vreemd aan, dat ik in deze dagen leef als ik de vorige dagen leefde, dat er in mijn leven nauwelijks iets veranderd schijnt... Is het mijn, mijzelve tot nog toe onbekende, Hollandsche flegma, dat mij niet in paniek de Bank doet bestormen en een trein doet nemen naar Holland? Naar het Vaderland, waar het in deze vreeselijke tijden toch het besté zal zijn, zelfs voor den zelfbanneling? En ik neem niet den trein en ik bestorm zelfs de Bank niet... k De werelddingen zijn óf heel groot, óf heel klein, van het standpunt af, waarvan men ze, nutteloos, beschouwt. Klim ik mijn ivoren toren op en beschouw ik van tusschen de sterren, die zomerhel fonkelen rondom mijn hoogmoed heen, dezen strijd, die begonnen is met wisseling van telegrammen tusschen gekroonde hoofden, met misverstanden, oneenighèden, verbitteringen, nijd, met een niet meer onder diplomatie te verbergen woedenden greep naar de suprematie van de Wereldmacht, dan zie ik die werelddingen klein, nietig, onverstandig, wreed, barbaarsch en slecht: een soort van minachting voor de Menschheid, vermengd met wanhoop aan de Menschheid, vervult mijn hoogmoedig hart: het lijkt mij ongelooflijk toe, dat eeuwen die Menschheid niéts hebben geleerd, dat zij geen pas vooruit schijnt te zijn gegaan sedert Peloponezische of Punische oorlogen, die ik zoo gaarne bestudeer als „antiquiteit", en eene naïve verbazing mengt zich met mijn dichterlijken hoogmoed om de Menschheid, om de Wereld, die ik aanschouw. Dan moet ik ook wel besluiten, dat zij altijd zóo zal blijven als zij geweest is — hoe zij ook in schakeeringen van hare ziel moge veranderd zijn — altijd zal blijven de nijdige, barbaarsche Oer-Menschheid, wier volkeren tot aan het einde der wereld elkander zullen bestrijden, om de eenvoudige reden, dat er politie, justitie en allerlei autoriteiten staan boven u en mij — stel, dat wij elkander te lijf wilden gaan — maar dat boven de volkeren — zij mogen republieken gesticht hebben of monarchieën zijn gebleven — géene Autoriteit zichtbaar is, zelfs niet meer een middeneeuwsche Paus, die een interdikt kon uitzwaaien. Ideeën zullen wel nooit autoriteit kunnen uitoefenen boven de volkeren der Menschheid, en zij zullen dus wel alijd blijven strijden om de suprematie over de Wereld, tot zij elkaar allen vernietigd hebben. Ik haal dus mijn reine, zilveren, witte vanen binnen, en, mijn blik naar omlaag, Oordeel ik wat ik zag het minderwaardige schouwspel van de minderwaardigheid der Volkeren ... Wat blijft er over van dezen hoogmoed, als ik gedaald ben omlaag? Niets. Al die hoogmoed is dan verzwijmd. In de verbroedering, die ik poog te bestaan met de Algemeene Menschelijkheid om mij, doortrilt vooral het Medelijden. Het Medelijden om die zelfde Menschheid, die ik, tusschen de sterren, verachtte. Nu sta ik tusschen haar en al hare woedende hartstochten. Nu sta ik tusschen haar met een trillend lichaam en een trillende ziel. Wat ben ik klein en nutteloos tusschen die furieën! Wat ben ik? Een mensch dier zelfde Menschelijkheid, die ik heb durven verachten: een mensch wien het hoofd war is, de zenuwen trillen, die niet kan denken en werken om al het vreeslijke, dat om hem gebeuren gaat; een mensch, die in deze tijden der Daden niet meer zijn zal dan de Nuttelooze Toeschouwer... Een mensch, met zijn egoïsme-tjes, die moet denken over zijn eigen klein bestaan, in deze tijden, waarin de volkeren verwoed strijden om hunne bestanen; een mensch, die gedwongen is zich kleine, hem vervelende moéite-tjes te geven om paspoort, geld, brieven, couranten, om koffers gepakt te houden in geval van noodzakelijk, overhaast vertrek... Een mensch, die, vervuld van zijne eigene kleine belangetjes, omruischt wordt van reuzige, flapperende vlerken, omwaaid wordt van een wind van golvende plooien: de wadeplooien en slaande wieken van de Historie zelve, die, driftig opgerezen, rondom zijne atoom-kleinte waart... De hoogmoed yan zoo even lijkt wel heel mal: het ivoren torentje tusschen de zomerstarren schijnt nu een onbeklimbare spiraal van rook; al de trotsche gedachten van overmenschelijken wereldbeschouwer verzwijmen als dunne wolkjes... En het Heden schijnt te hevig, om het te omvatten. Daar ligt mijn werk, dat ik niet kan verzenden, omdat het misschien geconfisqueerd kan worden. Arme, onschuldige werk; het is het slot van een roman, die van „historie* spreekt en van «oorlog* tusschen Spanjolen en Mooren. En het lijkt mijzelven knutselwerk van woorden toe nu de Historie zelve mij driftig omruischt en de Oorlog zelve is los gebarsten. En weemoedig leg ik dat werk weg, het erg waardeloos vindend in deze tijden. Wie geeft om Boabdil, dien laatsten Vorst van Granada en Isabella la Catolica, in deze tijden, dat de twee machtige volkerengroepen elkander zullen bestrijden om de suprematie in dit aardsche Dis, in deze wereldhei? Ik leg mijn werk weg en poog om.mij te zien. Tijdgenoot, wil ik, als ik dan mijn nederige werk niet kan doen, zién om mij, en de Historie in het aanzicht aanschouwen. Dit zijn immers gróote tijden, bekeken van mijn nu zoo lage en nederige standpunt. Ik zal couranten moeten lezen, altijd couranten moeten lezen, Duitsche couranten en Italiaansche couranten, want andere verkrijg ik niet meer. O, mijn arme Hollandsche couranten! Ik krijg ze niet meer en ik snak zoo naar ze! Naar die Hollandsche, gedrukte vellen, die mij spreken van mijn land, van mijn volk... Wat voel ik mij klein en verdwaald, zoo zonder brieven, zoo zonder die fel verlangde couranten, wat voel ik mij nietig en nutteloos, een insékt, ik, tusschen den wind der woedende reuzenvlerken van de Historie ... De hoogmoed, vrees ik, heeft voor lang uit. Nu ben ik een gedulde „neutrale" Hollander, die „artig" moet zijn. Ik ben ziek, ik slaap slecht, ik ben nerveus... Ik neem pastilles om te slapen. Ik slaap. Ik droom. Ik droom van Europa. Ik ben in een Duitsche stad — ik denk München, waar ik werkelijk vertoef — ik loop op straat, er is beweging van volksmassa om mij rond. Zij schreeuwen van ontroering en van smart; zij ontrukken elkander de noodlottige bulletins. Ik word wakker en nü—plotseling, in den duister zie ik in éen flits: De Balkan, geheel vereend, mét Turkije, opstuwende met Oostenrijk... Oostenrijk, onmachtig Duitschland te helpen. Rusland in het Oosten, Frankrijk in het Westen, Duitschland bedringende. Italië — weinig neutraal, in zorg om Afrika — werkeloos... En dan Engeland aandonderende uit het Noord-Westen, om, met de anderen, het zoo trotsche Duitschland te fnuiken voor goed... Het was de wakende hallucinatie na mijn droom... Maar toen ik dien morgen opstond, hoorde ik, dat... Engeland Duitschland had den oorlojy verklaard... * * Brieven van den Nutteloozen Toeschouwer. 2 „Lieb Vaterland, magst ruhig sein!" Ik loop, nutteloos, toe te schouwen en te flaneeren over straat Hoe dikwijls heeft mij deze dagen niet reeds gedreund in de ooren de naïve zang! Zij zijn zoo naïef, die Duitschers. Zingende hunne naïve zangen, vereenigen zij zich, hooghartig, rondom hun Ideaal, hun hooghartig Ideaal. „Deutschland über Alles!" Zij zijn zoo gemoedelijk trotsch op hun „Kultur". Hoe zij het altijd hebben over hun „Kultur". Maar niemand zegt immers dat ze geen „K u 11 u r" hebben! Wie waardeert niet hunne filozone, hunne muziek, Göthe, Kant Wagner — hunne orde: hunne „Kultur!"! Maar zij zijn altijd bang, dat hun „Kultur" niet gewaardeerd wordt. Een Nutteloos Toeschouwer, als ik, moet wel eens om hen glimlachen. En nu zingen zij om rond de Vaderlandsche liederen! Wat klinkt dat vol emotie. Voor Oostenrijksche „Botschaft", voor Wittelsbacher-palais en Residenz klaterden de liederen en hymnen uit duizehde kelen, en. vól enthouziasme... „Ich hart' ein Waffenbruder" ...: dat heb ik ook nog gezongen, als kleine jongen, op de lagere school te Batavia. „Ik had een wapenbroeder"... En zij, om mij rond, zij zingen het met overtuiging en aandoening, in deze ernstigste der dagen. O, koude Toeschouwer, die ik ben! Waarom zing ik niet met hen mee! Kan ik dan niet mêt hen meê zingen? Kan ik dan alleen maar toè schouwen? De atmosfeer van hun land is om mij. Hebben zij den Brand gewild of zijn zij gedwongen geworden den fakkel te werpen? Ik weet het niet, maar hoe het ook zij, zij g e 1 o o v e n allen, dat hunne zaak recht is. Zij zingen, overtuigd van hun recht Zij zijn vast aan een gesloten. Zij zijn de eenzame Germaansche Eenheid. Zij worden bedrongen, bedreigd. Zij zullen strijden tot het Einde. En zij *) De lezer vergete niet, dat deze schetsen geschreven werden in de eerste maand van den Oorlog. zingen, zij zingen hunne ziel uit. De Koning, de Koningin, de vijf Prinsessen zijn verschenen op het balkon. Naar hen gaat die zang toe. De aandoening doortrilt de Duitsche atmosfeer en tot zelfs mijn toeschouwers ziel... * Maar... Zij ware ook ontroerd geworden door een Vaderlandsche manifestatie op de Place de la Concorde of in Trafalgar-Square. Voor den Nutteloozen Toeschouwer is dit alles niet meer dan een kwestie van licht aangedane zenuwen. Eenmaal gedaald van zijn starrehoogte, is hij gauw geëmouveerd... Maar toch waardeert hij ook steeds de Schoonheid, en het was Schoonheid dit zingende volk te aanschouwen en aan te hooren ... * Toen heb ik, trots emotie en waardeering, mij voor het eerst zeer eenzaam gevoeld in het „buitenland". Toen heb ik gevoeld in mijn even wat koud aanvoelende hart een verlangen naar Holland en naar veel „vaderlandsliefde" in mij. Toen heb ik gevoeld het verlangen enthouziast in Den Haag mede op te loopen naar het Paleis op het Noordeinde en daarvoor, tusschen een zingende menigte, mede te zingen ónze „Vaderiandsche liederen": „Wien Neêrlands Bloed", en „Wilhelmus".. r Toen heb ik mij heel klein, heel verlaten, heel eenzaam gevoeld en „ontworteld" en in den vreemde neêr gekwakt. Het was een gevoel, dat ik nóóit elders of anders gevoeld heb. Trots van ivoren-torenbeklimmer was niet meer in mij. Ik voelde mij o zoo klein en nietig en nutteloos, o zoo verlaten. Ik was steeds de dwaler, de wandelaar, de schoonheidszoeker en de grenzen bestonden niet. Eén zelfde hemel — bij u misschien grauwer, bij mij meestal blauwer — welfde over ons heen. De wereld was mijn vaderland. Nu voelde ik, dat Duitschland niet mijn vaderland was. Nu was er een hunkerend verlangen in mij naar waarachtig „vaderland" ... * * * Met hunne lichte oogen ten hemel stuwde de massa der duizenden de stad door. Zij zongen hunne ziel uit naar de in heldere zomerlucht ontluikende sterren toe, die zelfde sterren, waartusschen ik, hoogmoedig, mij verbeeld had neêr te schouwen over het klein verachtelijke gewriemel der verdwaasde volkeren, der nooit tot Oppermenschelijkheid wassende Menschheid... En toen ben ik, langs de huizen, heel stil, heel klein, heel weemoedig, heel eenzaam, met een groot gemis aan mijn hart, terug naar huis geslopen. III. München, 6 Aug. Nu zijn wij tusschen de Duitschers. Wij 'waren wel meer tusschen de Duitschers, ook al beminden wij ze nooit met hartstocht Duitschland en de Duitschers hebben veel, dat te waardeeren is. Voor wie den winter in het Noorden niet verdragen kan, biedt de zomer in het Noorden veel weldadigs aan. München is een heerlijke, Duitsche zomerstad. De Beieren zijn geen Pruisen, en dan nog, alle Pruisen zijn geen „Prussiens". Ik waardeerde altijd zeer mijn zomer te München, tusschen de Duitschers. Zij hebben er de Alte Pinakotheek, zij hebben er het Prinz-Regenten-tbeater, zij hebben er het Künstler-theater en zij hebben er tevens groene parken en lieflijke omstreken. Wie waardeerde des zomers niet Duitschland? Nu woedt de Oorlog en wij zijn tusschen de Duitschers. Ge weet, ik heb partij voor hen gekozen, tegen de Russen, en omdat ik een Nuttelooze Toeschouwer ben, heb ik dat wel zoo durven zeggen, trots mijn nationale neutraliteit. Nu de toestand zich echter compliceert, na de oorlogsverklaringen aan Frankrijk en van Engeland, nu ga ik voorzichtiger zijn. Ik zeg u niets meer voor wie ik partij kies. Ik besluit mijn sympathieën diep in mij, nu ik te drukken brieven naar een Nederlandsche Courant zend. Ge komt niets meer van mijne sympathieën te weten. Maar ge zult ze wel raden, zoo ge u herinnert, dat ik steeds een Latijnsche ziel had. Mijn leven is verdeeld tusschen couranten-lezen thuis en jacht op telegrammen op straat. Zonder Hollandsche couranten, zonder brieven, vooral zonder de onophoudelijke drukproeven, die anders steeds mijn noodlot zijn, leef ik voort tusschen couranten thuis en telegrammen op straat. Een zekere agitatie komt in mij naar steeds nieuws, iederen dag nieuws. Er is weinig nieuws. Waarom is er zoo weinig nieuws? Zijn de eerste dagen van een Wereldoorlog niet interessanter? Er komt in mij bij de zekere agitatie, een zekere ongerustheid, dat ik niet ernstig genoeg mijn eigen tijd bestudeer en bij houd. Net als vroeger, in de Hoogere Burgerschool, toen ik, bij voorbeeld, begon scheikunde te leeren of natuurkunde. Ik had dan een potlood met een versch gesneden punt en veel frissche cahiers en begon mijne aanteekeningen, tuk op scheikundige en nathurkundige kennis. Zoo heb ik ook nu oorlogskaarten gekocht en roode en blauwe potlooden en zelfs minuscule vlaggetjes. En merk ik op mijn oorlogskaarten eenige Russische namen van plaatsen, die de Duitschers hebben bezet: Bendin, Tchentochow, Kalisch, Soldau, Eydtkühnen ... Zoo zal ik die plaatsen nooit vergeten. Ik w i 1 mijn eigen Tijd kennen. Ik wil niet, dat de, om mij heen ruischende, Historie mij met een plooi van hare zware wade of een tik van haar vleugel weg veegt. Ik ben nu op de hoogte van den aanvang des Oorlogs. Ten minste, in het Oosten. Op het Oostelijke «schaakbord* als de Italiaansche couranten zoo aardig zeggen. De Oorlóg, dat zijnv maar enkele «schaakborden", Oostelijke en Westelijke... Onderwijl loop ik op straat, als ik niet thuis zit. Het is een nerveuze, ziekelijke toestand. De eerste telegrammen hebeteeren mij, zelfs nadat ik de vlaggetjes geplant heb op mijne kaarten. Ik lees ze over en over, de zelfde telegrammen, op alle hoeken der straten. Omdat een oorlogstelegram héél moeilijk te lezen is. Er staat veel tusschen de regels verborgen. Er staat het eigenlijke tusschen de regels verborgen. Men moet een oorlogstelegram leéren lezen, en dan de Waarheid opbouwen uit wat men tusschen de kabalistische regels las... Met dat al schijnt het leven onzeker... Sedert Fransche vliegeniers over Nürnberg hebben gevlogen, kijken wij telkens naar de lucht om vijandige aëroplanen te ontdekken. Dat wordt eigenlijk een zoete manie, want stil in mij ben ik overtuigd — ik weet niet waarom — dat geèn vijandige aëroplanen over München zullen vliegen. Men heeft soms zulke niet te analyzeeren zekerheden in zich. Maar schijnt de hemel boven ons ook veilig, van slechts vreedzaam drijvende zomerwolken, het aspect der stad om ons is reeds veranderd. De lichte Germaansche oogen spieden uit naar spionnen. Men zegt, dat de stad er van wemelt. Wij worden ook telkens gevolgd door «polizisten* met hooge hoeden. Als ze mij erg vervelen, spreek ik ze het eerste aan, toon mijn papieren en zeg: ik ben die en die... Zij zijn dan heel beleefd en bieden zelfs verontschuldigingen aan. Telkens gaan detachementen soldaten in veldtenue naar het Oosterstation, vele detachementen maar kleine, opdat hun aantal niet door den voorbijganger te tellen is. Zakdoeken wuiven, ontroering, tranen, hoch en hoera!! De blonde bierkarrepaarden, de rustige stappers, met gevlochten manen en geonduleerde staarten, worden reeds in troepen ter kazernestallen geleid. Op de meeste automobielen is beslag gelegd. De theaters sluiten; des avonds, in het verminderde electrische licht, is het plein, waar wij wonen, eene eenzame somberheid, overstraald door een zwoelen stortregen, over het asfalt geveegd door een sombere, sinistere wind. De dingen der natuur doen dikwijls meê met de dingen der menschen. Zij zijn in elkaar vervlochten. Als beiden somber zijn, zijn zij in harmonie en doen óm die harmonie drukkend weemoedig aan. Als zij niet in harmonie zijn, stemt hunne disharmonie tot weemoed ook, maar die weemoed is niet anders dan om beider krijschende schrijning. Hoe dikwijls schrijnt dezer dagen niet de blauwe, witwolkige zomerlucht... Maar de sombere avonden verzachten tot harmonie met de sombere dingen der menschen. De paleizen der Beiersche prinsen — Ruprecht, den kroonprins, Ferdinand-Ludwig en Alfons, in onze onmiddellijke nabijheid — somberen in de nacht, gesloten. Aan het open raam luisteren wij uit naar den regen, en die regen roept altijd voor ons op de nachtelijke slachtvelden, waar de lijken, misschien wel de stervenden nog, zullen liggen in den striemenden regen ... Een ver geroepen: hoch!, een brok vaderlandsche zang, een vaag gerucht, uitroep van laten courantenventer klinkt reëel door het vizioen. Dan wordt het stil, doodstil, onnatuurlijk stil, of de Historie zelve is neêr gezegen in rust; alleen ruischt de tragische regen de nacht door, vól geheime dingen, die gebeuren, of zijn gebeurd, of gaan gebeuren, en die wij niet weten... Dan plotseling, in die nacht, dreunt het aan ... Het zware gedreun doet mij op schrikken uit mijn lichten slaap, waar om heen steeds een vizionaire somberheid zich strekt van reusachtige, verlatene slagvelden... Grauwe, immense hallucinaties; grijze nachtvlakten, heuvelende in den regen met lage, drijvende wolken er boven en telkens, vreemd aangelicht, een lijk, enkele lijken, een stapel lijken ... roerlooze, grauwe uniformen en niet onderscheidbaar van welk land en leger. Maar de dreun is geen hallucinatie, de dreun is een werkelijkheid in de nacht... Daar gaan zij, op hun machtigen dreun, in werkelijkheid mijn hallucinatie te moet. Daar gaan zij, langs de Briennerstrasze, te zien uit mijn ramen... Hunne zware laarzen dreunen, de stad weêrdreunt van hunne zware laarzen; daar gaan zij met hun noodlotspas. .. En de dreunende stemmen zingen... Zij zingen bassig een zeer vroom lied, dat ik niet ken, een hymne, telkens af gebroken, en die hopeloos ontroerend op stijgt in de wolk-overdekte nacht... Daar gaan zij en rondom hun gang zwijgt de slapende stad en striemt de tragische regen. .. Na die nacht verzwijmt het gedruisch niet meer. Nu hooren wij het ook 's morgens, 's middags, altijd. Overdag en des nachts beiden ... Het is als of de duizende, zware laarzen een echo na laten, die niet meer weet weg te sterven ... Of ik wakker ben of slaap, hoor ik den machtigen dreun daar druischen, de stad door, het huis door, mijn eigene zenuwen door... Een regenachtige, tragische ruisching, die soms van verre, van héél verre aan trilt... Dan, plotseling, een roffelslag en de dreuning nadert, machtig, over de straat over het plein.. . Daar gaan zij weêr, dood of zege te moet... En de zware, zware dreuning verdreunt verder, maar verdreunt nooit heelemaal en de echo vermengt zich samen met de vertrillingen van de énkele auto en de weinige trammen, die de stad nog door kruisen. Het is als een Aeolus-harp, die niet meer zwijgt... 8 Augustus. Troebelen te Antwerpen, tusschen Duitschers en Belgen; hevigere troebelen te Brussel: Luik in SXurm genomen, de krans der sterke forten vernietigd door de tot nog toe geheim gehouden 42 c.M. Mörser kanonnen, de vreeselijke monsters...! Een stupefactie slaat mij in het gezicht. Ik begrijp niets meer. Naïef noemde ik de Duitschers, o duizend maal naïver ben ik. België ? Maar België was immers altijd neutraal, als wij zijn, wij, in Holland?? Waarom dan Luik? Waarom dan België?? *) Ik vraag het om mij, een weinig dringend, ik geloof zelfs, een weinig hoog. Mijne naïveteit eischt eene verklaring. Ik vind het zóo immens, wat ik om mij hoor, wat ik lees in couranten en op de muren der huizen, dat ik weten wil en begrijpen ... Zij verklaren het mij. Zij willen hebben, dat ik het begrijp. Zij leggen mij uit, dat zij de bewijzen, weet ge, de bewijzen hebben, dat als z ij niet België's grenzen waren overtrokken, het Fransche leger ... Ge begrijpt wel. Zij zijn dus in hun Récht. Zij hebben geèn volkenrecht, zij hebben geen neutraliteit geschonden. In hunne woorden is een angstige drift om mij te overtuigen. Be ben geen politieke persoonlijkheid; zij, die om mij zijn, zijn eveneens niet anders dan onpolitieke burgers, maar zij willen mij toch overtuigen. Tk ben een atoom van de „publieke opinie" en die willen zij op hunne hand hebben. Zij omdringen mij, zij willen mij met dwang overtuigen. Luik, zoo een gewichtig, strategiesch punt: ik moet toch wel begrijpen, dat... • Jawel, jawel, ik begrijp. Ik begrijp nu alles van het vreeselijke „Recht". Maar ik begrijp ook andere dingen ') Van het dier dagen door Duitschland gestelde ultimatum aan België was destijds te München niets bekend. en plots zie ik, hel rood verlicht, van brand, van moord, voor mij uit: De Tragische Daad... België, Luik... Dat is de aanvang der vreeselijke Duitsche Tragedie . .. Hun . .. Daad!... dat is het inleidende Voorspel. Nu zie ik het o zoo goedl Schril snerpt hunne zelfverdediging de lucht door... Maar schriller dan die zelfverdediging snerpt het om mij rond: de Daad is gedaan en niet meer te wenden 1 De Daad, de Tragische Daad, waartoe gedwongen werd een tragisch Volk, waartoe het gestuwd werd door de Noodlottigheden: het groote Wiel rolt af den hellenden weg en niéts is meer, zelfs door goddelijke Machten, te wenden aan de Onafwendbaarheid... Arm België, het Slachtoffer, geworgd in den noodlottigen greep van wie tragisch aan alle zijden bedrongen wordt. En dié zich zou redden willen, zelfs met een Misdaad. Maar de Misdaad wordt altijd gestraft, ook aan den Heros, vooral aan den Heros, en hoe tragischer hij is, hoe heviger hem het Noodlot straffen zal .<.. Voor mij is dit Voorspel van een ontzettende schoonheid. Een schoonheid, zoo wreed en onmeêdoogend verschrikkelijk, als niet bedachten Aeschulos, Sofokles, Shakespeare... De aarde der Volkeren moet wel heel oud zijn, om zulke tragedieën uit haar hellegrond .te kunnen doen opdoemen op haar wereldtooneel. Ondenkbaar is wat geschiedt. * * * Ik ga smartelijk rond in de stad, door het huis, met weinig woorden, en den zwaren druk om wat ik begrepen heb op mijn hart. Nu zal het verschrikkelijk worden onder dezen blauwen, witwolkigen zomerhemel... Onderwijl, kleine mensch, die ik ben, bemoei ik mij met mijn «zaken*. Op het Politiebureau, bij den Consul, bij de Bank ... 10 Augustus. Des avonds loop ik uren lang door de drukke straten, vooral de Kaufingerstrasze. De troepen dreunen voorbij, met transportwagens, véle wagens vól groote, donkere brooden gestapeld. Het publiek schaart zich en wuift met hoeden en zakdoeken en roept: hoch! Het is een machtige aandoening ... De soldaten roepen en juichen en zwaaien terug. Hoe verschillend is dat bij ieder! Hier roepen zij jong onstuimig, geheel oprecht, bijna vroolijk, als of zij met hun V e r e i n maar een bergtocht ondernemen. Daar juichen zij overspannen, met koortsige oogen, zich opwindend, denkende aan vrouw en kinderen, die zij thuis hebben gelaten of die den moed hebben gehad de uittrekkenden tot het station te volgen. Ginds juicht een enkele niet meê; zijn mond trekt ernstig, zijne oogen staren rustig voor zich; hij gelooft niet aan wederkomst; hij voelt, hij weèt dat hij sneuvelen zal... Een heel enkele roept bitter: — Geef ons liever wat „drinkgeld", dan zoo hoera te gillen: dan kunnen we ons ten minste bezuipen!! De paarden der transportwagens zijn met eikenlof versierd, als voor een vroolijken Ausflug... De geweren zelfs zijn omlooverd... Plotseling wordt een nieuw telegram aangeplakt... Een Engelsche kruiser, de Amfion, aan den Theemsmond is op een mijn gestooten en gezonken, maar ook de Duitsche „Königin Luise", geen oorlogschip, maar een „Baderdampfer", is vernietigd... Men verdringt zich voor het telegram. „Voorlezen, voorlezen!" riepen de achtersten. Een der voorsten begint aarzelend te lezen. „Harder, harder!" roepen de allerachterste stemmen. Een stentorstem neemt de rol van voorlezer over. Er wordt hoch! en hoera! geroepen: toch is de Königin Luise ook verongelukt. „Het voornaamste is, dat de Duitschers mijnen doen zinken in den Theemsmond...!" roepen zij driest om mij rond. En weer hoch! en weêr hoera! Ik zie onderwijl de Duitsche vloot slaags raken met de Russische èn met de Engelsche ... Van daag is het Zondag. Maar de troepen dreunen voort door de stad... Die vreemde, de geheele atmosfeer doortrillende vibratie houdt niet meer op. Het zijn de stevige, Duitsche laarzen, het is de sterke, Duitsche tred... Zou het waar zijn, wat de couranten zeggen: dat de Fransche troepen géén laarzen hebben?? Als in '70? Zoti in Frankrijk die machtige dreuning dan niet weerkaatsen... ? ? Telkens spookt '70 voor ons op ... De dingen komen terug: „Gespenster, Gespenster!!" Ik ben van morgen in den Engelschen Tuin gegaan, het groote, groene park. Er was bijna niemand, hoewel het Zondag was. De dreuning trilde er niet door. De lucht was vol prachtige, stapelende witte wolkmassa's, die torenden zwevende in een hel zomerblauw. De dichte boomenmassa's stonden dik in het groen, en het ongemaaide gras wuifde de lange halmen. Onder aan de bladeren begon het al — zoo vroeg! — even te gelen. Vier beeldmooie vinkjes met zachtkleurige, gladfijne kopjes trippelden teêrtjes fijn om mij heen, waar ik op een bank zat en hun kruimeltjes gooide... Ik voelde mij diep treurig om de wereld, om de menschen, om den oorlog, om alles... 11 Augustus. Gisteren avond op straat, trof mij de matte stemming. Er was zeer weinig publiek; in de koffiehuizen zaten de menschen bij elkaar. Zelfs de telegrammen — over een E r f o 1 g bij Mülhausen *) en over de Zeppelin 6, die bij de belegering van Luik bommen geworpen had, zoo dat de stad op vele punten in brand stond — verwekten geen enthoeziasme. „Roep toch eens: hoera!" riep een soldaat, die voorbij ging, misschien tegen zijn geheim gevoel in. Maar niemand riep: hoera:... Die gelezen hadden, sleepten langzaam de voeten verder... Het felle verwachten kwijnt onder gemis van nieuws. Wat gebeurt er op zee? Van morgen ontving ik eindelijk een „Vaderland" van 2 Aug. En lees ik: verscheiden Engelsche eskaders ten Noorden van Vlissingen... Zeventien groote gevechtseenheden, van de Duitsche vloot, die met gebluschte vuren koers zetten naar het Skagerag... Dus — sedert heeft Engeland aan Duitschland den oorlog verklaard — gebeurt, i s er reeds iets op zee gebeurd, moét er iets op zee zijn gebeurd! En wij weten bier niets. Vermoedelijk gebeurde er iets, dat de Duitsche pers nog niet openbaar maakt... Wij spreken aan tafel maar zoo min mogelijk over zulke veronderstellingen. .. Toch zie ik bij sommigen der gasten ook groote bezorgdheid, vooral over de vloot, bij anderen overheerscht weêr een zichzelf opgedrongen optimisme. Mijn aanteekeningen sleepen zich voort. Er is niets te vermelden. De dagen gaan rustig voorbij. Alles wacht... 12 Augustus. In Berlijn schijnen de overwinningen in Elzas en Lotharingen groote emotie te hebben verwekt; hier heb ik van die emotie niets gezien. Zelfs de overwin- ') 22 Aug. Wij weten n u hoe bloedig het in Mülhausen toeging. Hoe de Franschen op den Aïda-marsch binnen trokken, ingehaald door de Fransch-gezinden, hoe de stad werd in brand geschoten door de toe stormende Duitsche troepen, hoe de Fransche weêr werden verjaagd. (?) Dat alles liet het lakonieke telegram niet doorschemeren... ning bij Luneville — 700 Fransche krijgsgevangenen, en Fransche generaal gesneuveld — bracht geen enthoeziasme. Er was gisteren avond op straat niets te doen. Het is hier héél warm: de menschen zitten op bankjes hunne couranten te lezen, gedrukt en stil. Thuis word ik gewaardeerd om ... de goede behandeling, die de Duitsche vluchtelingen uit België genoten in Holland en op de Hollandsche spoorwegen...! Na dat eéne «Vaderland", ontvang ik weêr geen courant meer. Ze worden zeker achter gehouden. Ik moet bekennen: ... dit zijn slepende Brieven van... den absoluut nutteloozen en gedrukten Toeschouwer ... De rustige, bijna matte wachting duurt voort. Mülhausen schijnt wel belangrijker geweest te zijn dan eerst werd gedacht: het telegram over Mülhausen was in zeer gematigde termen. De eerste doodenlijst is bekend geworden. München, met minder trammen en automobielen' wint langzamerhand toch zijn gewone aspekt terug; de straten zijn niet meer zoo overvol van op nieuws tukke slenteraars; de Hoftuin, met fonteinen, dames, spelende kinderen en vele, vele in de handen open fladderende couranten, geeft weêr zijn gewone zomerbeeld: men drinkt koele dranken, voedert de vogeltjes: het is bijna of er geen oorlog is, men kan het zich nauwlijks voorstellen ... Ik troost mij voor volslagen gemis aan Hollandsche couranten en brieven met Pisuisse's verhaal te lezen over de gebeurtenissen bij Luik en ben overtuigd, dat de Münchener Nachrichten dat uit mij n achter gehouden Vaderlanden hebben overgenomen. Thuis inviteert mij een Duitsche landwehrmann, dokter in de botanie, die opgeroepen is, hem een bezoek te brengen in de houtschuur, waar hij voortaan op een bos stroo zal moeten slapen met zijne mede-opge- roepenen. Hij heeft echter nog niets te doen, is nog niet gekeurd, maar moet reeds iederen morgen om vijf uur prezent zijn. Hoewel ik in andere omstandigheden, interessante uitnoodigingen als deze nooit af sla, zal ik nu maar met aannemen. De ben al blij rustig hier te kunnen blijven: in de schuur zoü ik misschien als spion worden opgepakt... IV. München, 15 Aug. De Koningin der Aarde legt het af. Ook zij, als vele soevereinen en volken in deze tijden van Wereldoorlog, weet niet goed meer hoe zij het heeft. Ik was een jongentje van zeven jaar in het jaar 70 maar kindersouvenirs hebben groote fraïcheur en bewaren zich de verdere jaren door. En daarom herinner ik mij heel goed hoe dikwijls mijn vader, die de couranten las en er ons van vertelde — ik hoorde met jeugdige belangstelling aandachtig toe — zeide: ,Dat zeggen de Fransche couranten, maar de Duitsche spreken heel anders.* Recentere souvenirs zijn van het jaar '11 en '12. Toen voerde Italië oorlog met Tripoli en volgens de Itahaansche couranten — die van Tripoli kon ik niet te lezen krijgen en daarbij versta ik tóch geen Arabiesch — werd er gedurende dien geheelen oorlopgeen Italiaan gedood... Ik wil u niet opnoemen alle oorlogen, die ik reeds heb „bijgewoond" in gezelschap van de Koningin der Aarde. Als gij ongeveer mijn leeftijd hebt, zult ge ze u ook wel herinneren: Amerika—Spanje, China— Japan, Japan—Rusland, Griekenland—Turkije, Boerenoorlog, Balkanoorlog... Sla ik een tiental der gewichtigsten niet over?? Het zou wel mogelijk zijn. Zij warrelen mij in mijn hersenen van een halve eeuw door elkaar. Ja, ik woonde ze allemaal bij, in gezelschap van Hare Majesteit de Pers. Wel, als ik mij goed herinner, legde zij het altijd af. J) Ten minste, de Waarheid verkondigde zij niet in die tijden van suprème beschaving, omdat zij, arme, de Waarheid niet wist. Er waren Amerikaansche, Spaansche, Chineesche, Japansche waarheden, er waren waarheden aller nationaliteiten en iedere waarheid bevatte misschien een kern van waarheid als ten minste alle die waarheden niet een kiem van leugen bevatten. Trouwens, wat is waarheid en wat is leugen? Betrekkelijk zijn zij beiden. Maar de Waarheid, zeer zeker, bevatten zij nooit De Waarheid bevatten de vele verschillende Fransche, Duitsche, Engelsche, Russische waarheden ook thans niet. Het zijn alleen schijnwaarheden, vreemde spiegeleffecten ; handspiegeldraaierijtjes, waartoe de Waarheid gedwongen wordt door de Politiek en i k — ik meen, Publiek —, weet niet waar ik mij te wenden heb. Lees ik niets dan Duitsche couranten, dan lees ik van eene aaneenschakeling van groote en kleine Duitsche overwinningen. Lees ik (een bij toeval verdwaalde) Hollandsche of Italiaansche courant: Handelsblad, Vaderland, Corriere della Sera, dan lees ik wel van Duitsche teleurstellingen. Jk ben niet op de hoogte van mijn tijd, omdat de Koningin der Aarde het aflegt. Haar trotsch gelaat heeft iets deemoedigs gekregen; haar schepter, haar groote vederstaf, doopt zij maar aarzelend in haar inktpot Ik ken niet meer mijn Hedendaagsche Geschiedenis. Ik weet niet wat er gisteren is voorgevallen. En nu ik door denk, kom ik tot dit resultaat: ') Maar het meeste legde zij het af sedert Japan—Rusland, daar de Japanners haar de moderne censuur voor het eerst zoo streng oplegde. Ik weet heelemaal niet wat er gedurende de eeuwen is voorgevallen. Want zelfs vóór dat de Pers bestond, zullen oorlogsberichten, berichten van overwinning of nederlaag, relatief zijn geweest, een spiegeleffectje, een weerglans-draai van de Waarheid, die hare handspiegel snel bewoog heen en weêr. En uit die geïnteresseerd opgevangen en weêrgegevene spiegelbeelden maakten de arme, naïve historiografen zich een opvatting, zich een denkbeeld, zich een wereldbeeld en beschreven dat, geïnfluenceerd door persoonhjke sympathieën en gezien met persoonlijke, zelfs wel eens te artiestieke vizie's. En er is niemand meer, die hen nü zoü kunnen controleeren, want de hedendaagsche geschiedkundigen kunnen wel óm de primitieve historiebeelden heen denken, filozofeeren en schrijven, maar zij zullen maar heel zelden, zoo niet nooit, zoo geniaal en gelukkig zijn, dat zij den snel heen en weêr bewogen handspiegel plotseling vast grijpen om er de werkelijkheid van het Verleden in op te vangen. Hunne bronnen, hunne waarheidsputten hebben zij meestal reeds gepeild tot den bodem toe. Kon een figuur als Lucrezia Borgia misschien gerehabiliteerd worden door een moderne geleerde, die een geniale historische intuïtie had... van de Perzische of Punische oorlogen zullen wij vermoedelijk nooit meer te weten krijgen, dan wat er over bekend is... Misschien is die wetenschap wel niets meer dan... een snelle beweging van Waarheids handspiegel. Wat het Verleden betreft, leven wij in eene illuzie van wetenschap. Wat het Heden betreft, leven wij in een dikken mist. Mocht ik ooit tachtig jaar worden, dan zal ik misschien in vele dikke boeken iets lezen kunnen van wat er gebeurde óm mij heen in deze Augustusdagen en dan zal die late wetenschap misschien ... nog maar een illuzie zijn, enkele snelle omwendingen van Fransche, Duitsche, Engelsche, Russische waarhéidsspiegels en D e Waarheid zal er Brieven van den Nutteloozen Toeschouwer. 3 dwars door heen zoo snel behaagziek haren handspiegel wenden, dat zij, de groote Geheimzinnige, de nooit Naakte maar meër dan zevenmaal Gesluierde nóg niets verraden zal. Maar nu ben ik blind, in Duitschland. En gij, in Frankrijk, in Engeland, in Holland, of waar ook, zijt blind als ik, want verblind, wij allen, door voor ons allen weêr anders heen en weêr bewogene spiegels. Het is niet de moeite waard je eigen tijd te leven. 16 Augustus. Nooit heb ik gedacht, dat te vertoeven in een Duitsche stad, tijdens een Wereldoorlog zóo weinig interessant zou zijn. We weten niets, we hooren niets, we krijgen niets. Niemand maakt het ons lastig, maar toch is er een toovercirkel om ons. Tóch zijn we gevangenen: er beschrijft zich om ons een kring, die ons verhindert ons gewone leven te leven. Alle levensvreugde heeft uit; de dagen zijn grauw en saai. Alle werklust heeft uit; ik kan toch niet weg zenden wat ik werk en dat verlamt mijn pen. Ik ben begonnen met deze Nuttelooze Beschouwingen en ik heb eigenlijk niets te boeken. Geene indrukken, geene gedachten, geene emoties, geene schoonheden. Waren zij er nog de eerste dagen, zij hebben uitgeleefd. De machtige dreun der vertrekkende soldaten is verklonken en ik mis dien. De oorlog, zegt men, kan drie maanden duren, of langer dan een jaar. De Russen zullen vermoedelijk den krijg rekken, tot hun bondgenoot, de Russische winter, hen helpen zal.. . De Corriere della Sera gaf een goed, duidelijk artikel, waarom vermoedelijk geen zeeslag tusschen Engeland en Duitschland plaats zou vinden. Duitschland zoü, zelfs zónder vloot, toch nog meer machtig blijven te land: voor Duitschland is de vloot een bijbelang, voor Engeland is de vloot het levensbelang en al vermag vermoedelijk de Engelsche vloot de Duitsche geheel te vernietigen, elk nadeel, toegebracht aan de Engelsche vloot, zou zijn als een slagader doorgesneden ... Het is mogelijk. Ik weet niets van legers, vloten, politiek en diplomatie. Ik weet alleen, dat deze oorlog idioot is: „Europa's zelfmoord", dat onderschrijf ik. Ik, klein deeltje Europa's, atoompje Europa's, voel mij ten minste al langzaam sterven. Ik verveel mij tot stervens toe. Nooit had ik gedacht, dat te leven in zulk een bange, angstig-gespannen atmosfeer als die van een Wereldoorlog ... zoo intens vervelend kon zijn voor... iemand, die geen soldaat of diplomaat is. Die verveling is barre ondankbaarheid. Ik leef, eet, slaap, droom, schrijf, zonder dat iemand of iets het mij' lastig maakt, behalve éen enkele vlieg, die om mijn neus danst. Ik heb geld, mijn koffers behouden, word niet het land of de stad uitgezet, word niet volgens Standrecht gefuzileerd, enfin, word altijd door behandeld als een artige, lieve, neutrale Hollander... Natuurlijk, die verveling is barre ondankbaarheid. Maar als ik mij niet amuzeer, kan ik niet dankbaar zijn. Een grauwe, grijze Zondag na een Gewitterachtige Maria-Hemelvaart. In Siena zoü ik de Palio-wedrennen hebben gezien en het p a v i m e n t o van den Dom, in geheel zijn ontdekte mozaïek-pracht. Hier heb ik ... niets. Aan mijn raam fladdert een zwart-zilveren duif. Die krijgt wel eens kruimels en komt mij daarom bezoeken. Nu ik hem voeder, zie ik, dat menschen in de Briennerstrasze dringen voor het laatste telegram. — Ga toch gauw eens lezen! maant mijn vrouw. Maar ik heb het spleen, ik meen natuurlijk: Weltschmerz. — Het zal wel niet veel zaaks zijn, zeg ik mat. Straks, als ik uit ga, zal ik wel eens kijken, voeg ik er onverschillig aan toe. En ik blijf mijn duif voort voederen, dankbaar aan het beest, dat het gekomen is en wel wat kruimels wil pikken, om zelf te eten en mij te verstrooien ... God, God, wat verveel ik mij...! En dat 16 Aug., durende Wereldoorlog! Een briefkaart!! Een Duitsch gestelde briefkaart van mijn zuster uit Den Haag! Lieve zus, je enkele woorden worden over en over en over gelezen! Wat ben ik blij te weten, dat jullie het goed maken 1! 19 Augustus. Enkele dagen zijn voorbij gegaan. Ik had niéts nutteloos toe te schouwen. München wordt stiller en stiller, leêger en leêger; geen auto snort meer rond. De Amerikaansche kolonie vervloeit langzamerhand naar Holland waar zij scheep gaat. Wij zelve praten dikwijls of wij niet naar Holland zullen gaan. Vooral omdat ik geen werk, proef of copie, verzenden kan. Ik ontvang nu énkele brieven. Maar géén Hollandsche courant, dien wij zeer missen. Wij kunnen de Corriere della Sera koopen — zeer onregelmatig — en vergelijken die berichten met die der Duitsche couranten. De Corriere is niet zeer Duitsch... Waar is de Waarheid te vinden! Je wordt suf van al die tegenstrijdige berichten. Ik heb niets geen werklust. De legende van Elyata blijft liggen sluimeren als de Schoone Slaapster... Misschien geen honderd jaar, maar toch... Zal over een jaar de oorlog gedaan zijn? Zullen wij van den winter naar Italië kunnen gaan? Zal Italië neutraal kunnen blijven? Wij leven in duizend vragen en onzekerheden. Hier in München voel ik mij als moreel gevangen, omdat ik weinig voeling met Holland meer heb, vooral omdat — dat heb ik al driemaal gezegd — ik mijn wérk niet zenden kan en geen couranten ontvang. Aan tafel spreek ik maar niet veel, vooral niet over wat wij in de Corriere lezen; die Duitschers kunnen niets hooren van wat maar even minder voordeelig zoü klinken voor hun krijgsgeluk. Mijn vrouw verblindt mij met ontzettende fantazieën (die werkelijkheid kunnen worden, zegt zij): „de Engelsche-vloot belet onze verbinding met Indië; wij verliezen Indië"!: ik weet niet welke kolossale vizioenen meer zij oproept! Het eene vizioen van Europa's „Wereldbrand" is al meer dan genoeg. En nu Japan misschien ook nog er bij... En Italië's geheime plannen ... Wat een tijd, waarin wij leven! En wij weten toch van niets!! Ik weet meer van heel het antieke Romeinsche Keizerrijk dan van deze enkele Augustus-dagen... Of weet ik misschien óok niets van het Romeinsche Keizerrijk ? Het zoü wel zoo kunnen zijn. Met dat al is het gloeiend vervelend hier. Nu Keizer Wilhelm in de richting van Maïnz is vertrokken, hopen zij hier op een grooten slag. De een zegt: men zal dit maal niet naar Parijs gaan... De ander zegt: we zullen naar Londen gaan ...!! Niets dan veronderstellingen, niets dan bange, tragische tastingen in het ^Jonker... Ik kijk naar buiten. Je zoü denken in een doodstille, saaie, leêge, te ruim gebouwde» Duitsche stad te zijn, waar niets voorvalt. Je zoü denken dat er niets voorviel in de wereld... De wolken drijven, de duiven fladderen, de kinderen spelen ... O Menschheid, welke dwaze verblinding is over u gevaren om uw eigen wereld te vernietigen, om uwe eigene volkeren elkaar vernietigen te doen ... alles om Satan Heerschzucht! V. München, 21 Aug. Men verwijt den Hollanders te veel flegma — hun flegma doet hun in dezen tijd zeker niet anders dan goed — maar flegmatieker dan in München, dan in Beieren, kan zeker niemand zijn. Gisteren is de Paus gestorven. Brussel is in handen der Duitsche troepen. En zonsverduisternis — door berookte glaasjes zichtbaar — werpt een valen schemer op de aarde... Er worden om dien valen schemer geéne bijgeloovige horoscopen getrokken. Er is om Brussel al heel weinig enthoeziasme. En op de treden der kerken ligt niemand in wanhoop te snikken om den dood van dien goeden Paus, die het zoo vreeslijk vond Paus te zijn. De dag verloopt als de dag van gisteren en of er niets gebeurde of was gebeurd. Het kan niet saaier. Ik heb mijn pasteitje gegeten, en mijn glas portwijn gedronken, in de Bodega en Duitsche en Italiaansche couranten gelezen. Hadde ik die niet gelezen, dan zoü ik het u loochenen, zoo ge van oorlog spraakt. Nu ik ze gelezen heb, geef ik u wel toe, dat er oorlog kan zijn, zelfs Wereldoorlog, maar ben verder weinig wijzer. Want de Italiaansche couranten zijn het niet eens met de Duitsche. De eerste krijgen hun nieuws uit Engelsche en Fransche' bronnen. Hoewel zij zelve klagen over die eenzijdigheid, is Duitschland te trotsch om zijne Germaansche bronnen voor de Italiaansche pers open te stellen. Onderwijl weten wij bijna niets of heel weinig. Is Nancy nu door de Duitschers genomen ? En Belfort ? Is de keizer in Aken of elders? Het is, geloof ik, de eerste keer, dat men niet algemeen weet waar de keizer is... De pers maant geduld te hebben. Zich tevreden te stellen met weinig nieuws. Zelfs met volslagen zwijgen... Op de hoeken der straten zie ik de doodenlijsten geraadpleegd worden door angstige gezichten van bejaardere mannen en vrouwen. Van nacht zijn de eerste zwaar gewonden in München binnen gebracht. Men denkt, dat de Beiersche Schwere-Reiter zeer groote verliezen hebben gehad. Men weet nu hoe bar het geweest is bij Mülhausen. Flegmatischer dan die eerste telegrammen over Mülhausen — een Erfolg — kon het wel niet! De Waarheid flitst nu en dan door. En is dan weêr donker omhuld.« Kif; Ik heb deze notities flegmatiesch geboekt. Br. heb verder geene emoties gehad, noch om de zonsverduisternis, noch om den Paus. Brussel genomen...! Zullen de Duitschers nu binnen tien dagen, met spoor? naar Parijs gaan, en dan naar Londen ? Een scherts, maar... wie weet! Arme koning en koningin van België! Mijn medelijden gaat naar hen toe. Een edel, modern voelend, eensgezind koningspaar, geliefd door hun geheele volk. Men zegt, dat de koningin in Beieren is, bij hare verwanten, als zij niet in Holland is. Koning Albert is in Antwerpen... In den hemel moet Onze Lieve Heer treurig glimlachen naar beneden toe en wel denken, dat het allemaal, de Reuzen ook, hier beneden kleine jongens zijn, die met elkander vechten en elkander de schuld toe kaatsen. Hoe vreeslijk rustig is het hier! Wat alleen treft, zijn de duizende kinderen! Overal kinderen, die oorlogje spelen 1 De nieuwe geslachten, die zich voor bereiden... Want de dingen herhalen zich, zullen zich nog eeuwen lang herhalen... „Gespenster!!" Wat een kinderen, wat een Beiersche kinderen! Zij spelen en galmen en gillen! De leêge stad is vól van hun laweide... Maar als het een oogenblik vergild en vergalmd is, is alles doodstil, beklemmend stil! Bi wou, dat ik werken kon... aan mijn MoorschGothische legende. Aan iets héél anders dan aan Wereldoorlog en Hedendaagschheid. Maar ik kan niet. Trots mijn gedwongen weinige medeleven met de hedendaagsche gebeurtenissen, is mijn hoofd toch suizende van een vreemd, nerveus gesuis om die gebeurtenissen... Zelfs nu de machtige dreun verdreund is, schijnt er toch iets te ruischen, van verre aan, een vaag gekletter van krijgsgedruisch... Niéts dan nervoziteit. Hier in München is het verschrikkelijk veilig. Ontzettend veilig. Belemmerend veilig. Van louter veiligheid suf ik over mijn Nuttelooze Toeschouwingen... — Als we België verdeelen gaan, zeggen de Duitschers aan tafel: krijgt Holland ook een stuk... Een stukje koek, omdat we zoo „artig" zijn. Ze willen ons Vlaanderen geven, het land der zelfde taal... Zullen wij Vlaanderen willen hébben, nadat wij éénmaal, België en Nederland (ook al weêr als kleine jongens) hebben gevochten?? vragen zij mij, geïnteresseerd. Bi weet het niet, ik glimlach maar, vaagjes en pijnlijk. Bi praat maar liever niet over België. Bi kan hun niet zeggen, hoe tragiesch ik het lot van België vind... * * Plotseling... Terwijl ik te suffen zit over deze Bladen, davert buiten door de doodstilte eene beweging aan... Een dreunende beweging, langs de Briënnerstrasze... Ik gooi mij naar het raam en zie de menschen-massa zich voort bewegen naar het Wittelsbacher-palais, waar de koning is... — Er is iets gebeurd!! roep ik uit en zonder iets te veranderen aan mijn huisgewaad, stort ik op verlakte lage schoenen naar buiten. In der daad is er iets gebeurd. Enkele vlaggen zie ik reeds wapperen en in de eerst flegmatische, bedrukkende doodstilte van München bruischt een enthoeziasme omhoog, terwijl steeds de daverende massa naar het Wittelsbacher-palais aan zwelt als een zee. Voor den boekhandel van Jaffe, verdring ik mij met anderen voor het nieuwe telegram. En het is officieel en het meldt van de groote overwinningen langs een üjn van 70 K.M., grooter dan de gevechtslinie in '70 was, tusschen Metz en de Vogezen, onder opperbevel van den kroonprins Ruprecht van Beieren. Vele duizende gevangenen, vele stukken geschut veroverd en de Franschen in paniek op de vlucht. - De groote slag! En de groote slag een overwinning... Hoe is in éen oogenbÈk de stemming in. München veranderd 1 De straten zwermen van menigte — waar komt zij eensklaps van daan ?! — nadat de stad dagen lang uitgestorven, verlaten scheen... Alle oogen schitteren, alle gezichten gloeien in koorts, reeds schallen weêr hier en daar de hymnen: het is eene meêsleepende aandoening, een immense aandoening, die de stad door trilt Na de vaalheid der zons-verduistering is de zon door gebroken door zware wolken, die hangen boven de Theatiner-kerk. De menschenmassa is opgegolfd tot een zee en stort zich óver het ijzeren hek in den boomrijken voorhof van het Wittelsbacher-Palais: een Gothische burcht (Engelsch-Gothisch moeten wij bekennen) achter de zware, dikkruinige kastanjes. Alle oogen gaan naar het balkon... De hymnen, de hymnen schallen weêr. Ik heb ze in dagen niet meer gehoord. Nu, voor het balkon, dat leeg blijft — de koning bezoekt de gewonden in de lazaretten — schallen de hymnen weêr omhoog. Deutschland über Alles! weêrklinkt het naar het balkon. De aandoening is los gebarsten in het plechtig ontroerende gezang. Naast mij zingt een jong meisje, een blond Gretchen, met vlechten het hoofd omwonden: hare helle, zuivere sopraan, eerst schuchter, dan klankvol overheerschend, klatert de massa uit der doffere mannestemmen. Het is werkelijk mooi, zoo als de hymne klinkt onder de zware kastanjeboomen, tegen den Gothischen burcht op, toe naar dat leêge balkon. De koning, telefoniesch gewaarschuwd, verschijnt eindelijk, met eene der prinsessen aan zijn zijde. En hij wordt gehuldigd als koning en vader. Zijn het ook alle Duitsche volken, die hebben gezegevierd, hun aanvoerder was de kroonprins. Plotseling is München veranderd. De flegmatische, afwachtende, doodsche stad trilt van de ontzaglijke emotie. Van alle paleizen, gebouwen, van de meeste huizen fladderen de vlaggen. Het zijn de breede, zwartwit-roode Rijksbanen, het zijn de lange blauw-witte Beiersche banieren, de blauw-witte landsruiten en streepen; het zijn ook de geel-zwarte ruiten der stedewimpels: het is geheel de wapperende schoonheid van plotseling opgeheschen en uitplooiend dundoek, dat de groote zege verkondt... De flegmatiesche dag is in een, apotheoze van opgewonden enthoeziasme uitgestraald ... * * * Deze rijke dag is mij geëindigd met een incidentje van humor. Volksaandrang des avonds voor de restauratie van den „Roter Hahn". — Was ist los? vraag ik, die geniet als er samenscholing is. En zij toonen mij allen op de groote, glazen ruit van den „Roter-Hahn" de gouden letters, die „reclameeren: KonigL Sachs. Hoftraiteur. — Dat Fransche traiteur moet weg!! zeggen de Münchner jongens, om mij heen. — Doorloopen, doorloopen, maant de politie. — Traiteur is niet Fransen, zegt een Münchner jongen; het is Saksiesch, het kan blijven staan. — Het is Fransch, zeggen de anderen; het moet weg! Want hevig is de strijd tegen Fransche en Engelsche opschriften. Ik wacht mij wel hard op te twijfelen aan de Akademische zuiverheid van het „Fransche" hoftraiteur: traiteur de la Cour!! Maar heb vreeslijke pret in mijn eigen. — Doorloopen, doorloopen, barschen de S c h u t zm a n n e r. Maar niemand loopt door en de Münchner jongens b 1 ij v e n protesteeren. — Wèg met dat Fransche: Hoftraiteur!! Nu wordt er toch gemoedelijk gelachen en gegrinnikt. En neemt de „opperpolitie" een kloek besluit. En plakt reepen papier over de woorden des aanstoots. — Hoera! werd er geroepen. Geen Hoftraiteur meer! De politie, de menigte verspreiden zich, goedlachs, goedmoeds, tevreden ... O, wij kinderlijke menschen, wij kunnen glimlachen, zelfs in deze Dagen! VI. München, 25 Aug. De vlaggen vroolijken nog steeds door de stad. De Duitsche Kroonprins heeft, na Ruprecht van Beieren, een gewichtige overwinning behaald bij Longwy; tevens is het vandaag koning Ludwig's (en des ondergeteekenden) naamdag.,. St. Louis de France...! Dat doet er in zoo verre toe, dat ik als Latijnsche ziel in mijn hart toch altijd trouw blijf aan de Latijnsche wereld, hoewel mijn geest wel eens iets Germaansch kan waardeeren... Gisteren zijn wij weêr op het Politie-gebouw moeten verschijnen; alle vreemdelingen waren lettersgewijs opgeroepen. Al die heeren beambten zijn uiterst beleefd en zelfs gemoedelijk. Wij moesten — ter eere van Bertillon, hoe Fransch hij ook was — onze vingerdruk laten op het signalement, dat van ons genomen werd. — Het doet geen pijn (!!!) zeide, letterlijk en bezorgd, de van vermoeienis vermoedelijk overstelpte ambtenaar. En hij bood ons na de Bertillonage wat benzine en een handdoek en water om onzen inktvinger te reinigen. Wie zou durven fronsen gebertilloneerd te zijn, met zulk een keurige behandeling, al is hij maar vreemdeling en heelemaal niet crimineel. In Zuid-Amerika is de vingerafdruk reeds lang vereischte op een paspoort Ik heb mij dol geamuzeerd met te lezen hoe het in Monaco, het neutrale, gegaan is. Al de richards van Parijs, daarheen met hun auto's, om die auto's te onttrekken aan beslagname. Al die snobs, wier gezichten ik mij zoo goed herinner uit Nice — met naam en toenaam — zolderkamertjes met goud (natuurlijk: goud!) betalende in de overvulde palace's. Dan, trots Monaco's neutraliteit, tóch de mooie auto's in beslag genomen, door de Fransche autoriteiten. Zelfs die van den Prins. De Prins, met een oude kachel, weggestookt naar Parijs om te protesteeren... De snobs, zonder auto's, een aanval gedaan op de roulette, om nóg wat meer goud op te steken. Glazen en spiegels ingegooid. Dan het Casino gesloten... de Fransche autoriteiten (o, neutraliteit) beslag gelegd op de... kas van het Casino-speelhol. Heerlijk! Verrukkelijk. Be vind het zalig! Ik zie het voor mij! En je zoü er, was je geest er toe gestemd, zóo een prachtige novellistische schets van kunnen geven 1 Met de bakkessen, die ik me zoo goed herinner, er zóo door heen gegooid. Maar ik ben niet novellistiesch gestemd. Ik schrijf maar wat indrukjes op en ik denk: alleen voor mijzelf! Want de tijd is te hevig, dan dat ik aan „kunst" kan denken... Het is zoo vreemd... Op de grenzen van Duitschland-Frankrijk, FrankrijkRusland, Oostenrijk-Servië, worden steden gebombardeerd, storten de reusachtige legers op elkaar in, sneven de duizenden aan beide zijden, is de grond rood van bloed en de lucht rood van gloed... Is het een ontzettende Gruwel, vol van gruwelijkheden, zóo ontzettend als nimmer de Historie nog schiep... En, boven mij is de lucht blauw, is het licht zacht goud, is er als een zoele lach, die waart door witte wolken en rijp groene boomendommen, en rondom mij spelen de kinderen en vliegen de vogels ... En dat verschil maakt mij zoo weemoedig, dat ik mij voel overstelpt en niet weet wat met mijzelven te doen: niet weet of ik de groene eenzaamheid zoeken zal of meê zal jagen naar nieuwe telegrammen in de volle straten... en dat ik thuis kom met een gevoel of ik niet ademen kan ... En dan weet, dat ik üjd, om mijn eigen Tijd, om mijzelf en iedereen, om de wereld en hare dingen, om alles... * * * De plotselinge straatemoties volgen eikair op. Van daag, om vijf uur, zijn het elf stukken Fransch veldgeschut, die, trofee, met eikenlof bekranst, door de bereden Beiersche artillerie-soldaten worden binnen getrokken van het station naar de Residenz-Platz en opgesteld voor de Feldherrhalle; daar waar anders twee-maal in de week regimentsmuziek en „parade" plaats vindt om de Münchners te amuzeeren. De straatjongens hebben natuurlijk als altijd gezorgd goede plaatsen te bekomen om te zien en hoera te roepen; zij zitten op de treden, ja zelfs op de leeuwen van de Feldherr-halle, die gebouwd is — ik meen door Ludwig II — naar het voorbeeld van de Loggia dei Lanzi te Florence. Een immense menigte overvult de plaats om den krijgsbuit te zien en natuurlijk wapperen de vlaggen nog steeds ... Ik vind, dat ze nu moesten worden ingehaald: er komen van avond twee-honderd-vijftig zwaar gewonden in de stad. De hospitalen beginnen zich te vullen. Iets, dat mij diep heeft geïmpressioneerd is dit: Ik loop om half-elf 's avonds nog even uit.. . De Wittelsbacherplatz is verlaten ... Maar een man steekt haar plotseling over en ... zingt de Marseillaise ... niet hard-op, maar toch héél duidelijk... Ik droom niet, ik hoor het heel goed... Het is de Marseillaise en zij weêrklinkt over deze Duitsche plaats, tusschen deze Duitsche prinse-paleizen.. . De man verdwijnt in de Wittelsbacher-Passage... Ik kijk hem, stom van verwondering na... Maar ik heb niét gedroomd en het was de Marseillaise... 26 Augustus. Er schijnt een paniek onder de Amerikanen in München te zijn. Niet allen waren reeds weg: iederen dag gaat hun aparte trein naar Holland... Velen echter wilden nog blijven... Nu, in eens, gaan zij allen weg... Wat hebben zij gehad?! Wij hooren onze Amerikaansche kennissen uit... Het schijnt, dat Amerika zich met den oorlog bemoeien zal en dan, als Engeland de Schelde opvaart — schendende onze neutraliteit — om Antwerpen te ontzetten, minstens bij te staan, zouden de Amerikaansche schepen niet meer ongemoeid Rotterdam verlaten... De nog in Duitschland vertoevende Amerikanen willen dus hals-over-kop weg. Men zegt ook, dat zij misschien het land kunnen worden uitgezet, uit vrees voor gemis aan levensmiddelen in lateren tijd: er zijn nog duizende Amerikanen in Duitschland. Mijn vrouw is erg ongerust: zij meent, dat het beter is naar Holland te gaan; ik meen, dat het beter is, minder ontzenuwend, voorzichtiger hier te blijven; wij kunnen niet meê met die aparte, Amerikaansche treinen en wie weet, welke moeilijkheden en bezwaren nü een reis naar Holland zoü geven, als men de gewone, zeer langzame, geen koffers meenemende, absoluut niet gegarandeerde treinen moet nemen... Wij bepraten en bepraten... En weten toch niet wat wij doen zullen. De Franschen wilden reeds door Zwitserland, maar werden door de Zwitsers verhinderd hunne grenzen over te steken . .. Dan de kwestie van Triest, dat misschien „vreedzaam" door Engeland zal worden bezet. Oostenrijk schijnt Friuli niet te willen verdedigen, de rijksgelden, zelfs de postzegels zijn er weggenomen. Zullen Franschen en Engelschen toch kans zien langs het Zuiden Oostenrijk... misschien Duitschland binnen te dringen? Ik vrees, dat wij niet dezen winter naar Italië zullen kunnen komen. Verschrikkelijk perspectief, een winter, een oorlogswinter in Duitschland!! Wij kunnen er ons op beroemen een Tijd meê te leven als nimmer nog geleefd werd door welke eeuw... Nu de wereld te lang toeft met te vergaan — van af den jare iooo vreesde men reeds voor de eind-katastrofe — nu de Algemeene Revolutie niet uitbrak, nu brak de Algemeene Zelfmoord uit, de Algemeene Wereld-BranS» van af Amerika tot Japan, misschien... Eigenlijk, om mijzelven, hoop ik op niets. Kan niets mij schelen. Ben ik, hoewel misschien anders zenuwziek, nu absoluut rustig onder deze titanische Krankzinnigheid, die over de wereld hare fakkels zwaait. I k kan er niets aan doen: Ik onderga. Het is misschien het Einde... Zoo niet van Alles, van Veel... De Wereld éen Brand, een Vlam, naar de heilige Goden toe? Wat zoü het rustig zijn als het zoo was... Want de Menschheid is hopeloos hulpeloos. Zij is niet veranderd sedert Kaïn Abel versloeg... En van af andere werelden zien andere, gezegendere Menschheden in machtelooze ontsteltenis op onze vlammende, bloed-overgolfde Aardbol neêr... Dat alles uit bloede, dat alles op vlamme, naar de Goden toe: ik vind het goed. Want ik ben moê van deze Wereld en dit Leven. En of ik in Den Haag, in München of in Florence ben, het is alles, alles het zelfde. Het is een groote Wanhoop over de Menschheid, een groote, immense Melancholie, waarin ik mij verloren voel en niets meer hoop en niets meer weet en niets meer wil... Het is mij eigenlijk alles het zelfde, al poog ik ook belang te stellen, van dag op dag, in de détails van dit vreeslijk Gebeuren. Wat zoü het heerlijk zijn niet meer te leven, maar te rusten in een groot, zalig, kalm Niets, in een eeuwig blauw ... Is het de moeite waard elkander te vermoorden op groote schaal, om „de suprematie van de Wereldmacht" ... als toch alles daarin eindelijk vervloeit... in het groot, zalig, kalm Niets, in het eeuwige blauw... ? Ik weet hét niet, o Goden: gij, gij weet het alleen. * * * 27 Augustus. Wij zien van de paleizen de zwarte vlag waaien. De zwarte vlaggen somberen tegen den grauwen hemel aan! Wat is er gebeurd? Het Erfprinsje is gestorven. Luitpold, 13 jaar, de oudste zoon van prins Ruprecht, is, terwijl zijn vader de Beiersche troepen naar hun zege leidde, gestorven in Berchtesgaden. Hij is drie dagen ziek geweesteen keelontsteking. Ik heb hem wel eens gezien met zijn broertje; twee fijne prinsjes uit dat huis van Wittelsbach. Zijne moeder, de prinses Ruprecht, wa.s' een dochter van den vorstelijken oogarts: Karl Theodoor en een zuster van de nu zoo ongelukkige koningin van België. Men zegt, dat hare dood er eene tragische was: zelfmoord. Zij was zeer mooi, elegant, destijds de gratie van het hof te München. Zij erfde wellicht de decadentie der Wittelsbachers ... of er was een andere reden voor haar dood. Neef en nicht uit éen zelfde vorstenhuis, erfde hij, de ruwe soldaat nu, misschien de primitieve kwaliteiten, vloeide haar misschien in het bloed de latere-eeuwsche verfijning tot zielsziekte toe, die ook het deel was van den beroemden neuropaath Ludwig H. De prinsjes waren als twee portretten van Van Dyck, wanneer ik ze zag : Luitpold, slank, lang, teedere spruit van een zich uitlevend ras, héél fijn van broze voornaamheid in zijn fluweelen pakje met kanten kraag, met de lange lokken, den blooten hals, de elegante leedjes; Albrecht, jonger, blond, een lachebekje; beiden zóo weg geloopen uit een Van-Dycksch vorstenportret. En eens heb ik Luitpold gezien, op het paleis-balkon in luitenantuniform: het dertienjarige, fijne, decadent teêre luitenantje, dat salueerde, terwijl een regiment voorbij ging. Dat jonge prinsje is dood. En de zwarte vlageen somberen tegen den hemel aan .. . Wie had gedacht, dat de Zeppelinen — wij lachten m Nice om de legende van die zwarte, leelijke, de lucht zelfs leeUjk makende sigaren; wij lachten om ze in Nice, toen in de Semaine d'Aviation de Fransche Brieven van den Nutteloozen Toeschouwer. » en Engelsche vliegeniers zoo zwierig evolueerden door het azuur — wie had gedacht, dat zij thans alléén het luchtbeeld van den Volkerenoorlog beheerschen. Voor mij, zie ik, in verbeelding ze zweven, over Luik, Namen, neêr donderende hunne verdelgingen in stralen uitspattende bommen; over Brussel... en zij sparen de Grand'-Place, het Stadhuis, het Broodhuis, geheel dat wonderplein van Gothiek en Renaissance, de St. Gudule... Maar zij varen over Antwerpen, zij zullen naar Londen varen ... Zij alleen, de Zeppelinen, zij verwerkelijken nu in de gruwelijke realiteit de illustraties van vroeger, die wilden schetsen den toekomstigen Wereldoorlog... Waar zijn de bevallige libellen, de heerlijk gracieuze luchtvogels en -juffers der Fransche av i at e u rs? Over Namen — de weg ligt open — naar Parijs? "Over de Noordzee, langs ons stil huiverende land, naar Londen? Of niet? Zal Duitschland zegevieren, trots zoo véle vijanden, of zal het bezwijken ... ? Aan het slot zijner Tragedie? — Wij zullen winnen! roept de oude, rheumatieke baron aan tafel; en — voegt hij er bij — ze zullen ons nog meer haten dan vroeger! Een waar woord.,. als het eerste deel van het orakel bewaarheid wordt. De Duitschers waren nergens geliefd: zij zullen het, na een zege, niét worden. Ik, voor mij, weet wel zeker, dat ik hen niet lief heb. Maar ik bewonder hen, omdat zij tragiesch zijn en tragiesch strijden voor een Ideaal tegen velen.' Zoo als een tragische heros strijdt... Hun Ideaal is vooral een obsessie, die wie niet bij hen staan, niet begrijpen, niet doorzien. Dat Ideaal is de liefde voor hun land en zijn grootheid, eene liefde, die hun zelfs tot Misdaad voerde ... En ik geloof niet, dat een ander volk zoo dit Ideaal voor zich ziet uit schitteren als het tragiesche Duitsche volk. Ik bewonder hen, zonder hen 1 i e f te hebben. Zij spraken nooit tot mijn hart, de Onbeminden, die onbemind zich weten: zij spreken nu tot mijne bewondering. Zij obsedeeren, zij hanteeren mij, zooals Oidipos, Orestes, Macbeth mij hanteerden, mij obsedeerden ... VII. München, 30 Aug. Van morgen, in het koor der Theatiner-kirche — de mooie baroque hofkerk, die met zijn sierlijk beraderde torens in een blauwe zomerlucht omhoog rees — lag het doode prinsje „aufgebart". Niet zichtbaar, maar de zwarte katafalk, waarop zijn kistje, overdekt met sleepend zilver-en-zwart lijkkleed, en daarop de prinsenkroon en zijn luitenanthelm. Twee aan twee ging de menigte, eindeloos, de kerk in en defileerde voor den kleine doode; onbewegelijk, ter zijde der katafalk stonden vier officieren... Aan de voetstukken der kerkzuilen waren overal de bloemenkransen gehangen. Buiten blauwde de zoele Augustusdag en aan de (Venetië's vlaggestokken nagedane) hooge standaarden wimpelden in de wind-bewogene lucht de sierlijke, goudige wimpels — anders feestwimpels — nu met zwarte zijwimpels omrouwd. In de zomerstad — mooi is zij, onder dit zomersche blauw, mooi is hët verschiet van af de Mariënplatz, met haar rijk Duitsch (modern) Renaissance-stadhuis tot aan de breede Ludwigstrasse toe — gaan de gedachten steeds naar den Oorlog. Zoeken de oogen steeds telegrammen. Er gebeuren reusachtige epopeeën, die van dezen modèrnsten Oorlog, als zelfs tijdens de tragische Volksverhuizing niet werden gekend... Strijden van vertwijfeling om volksbestaan over de als een vulkaan krakende Aardbol... Legermassa's, die tegen eikair in dreunen, reusachtig als nimmer nog bonsden op elkaar aan nimmer nog zoo uitgestrekte grensgebieden. Gróót is dat alles, van óns menschelijk standpunt gezien. Armzalig wordt het, van hoogere hoogte. Armzalig blijft het voor de zaligen, zoo zij dat mierengewriemel aanschouwen. Misschien zien zij er nauwelijks heen... Klein blijven de menschen op hunne aarde, voor de geesten, die hooger zweven. Groot, grooter dan ooit, doen hunne agglomeraties, voor wie, tijdgenooten, hun bloedig woelen maar menschelijk ontsteld aanzien. Het menschelijk bedenken spitst zich tot genialiteit, om elkander te vernielen. Uit de lucht storten de Zeppelinen neêr de stad-vernielende bommen; de mysterievolle Mörserkanonnen richten van vérre, vérre horizon of heuvel naar de gepantserde forttorens, die rijzen en dalen als torens van toovenaars, en feilloos zwieren de zware granaten mijlen, mijlen lang door de lucht, tot zij loodrecht neer donderen en twee, misschien één, het fort in de lucht er doen springen... Reusachtige ontploffing in éen seconde van wat jaren lang werd bedacht, geschapen, betaald, bewaakt... Het is als een roman van Jules Verne... De Dreadnoughts... Neen, zij nog niet. Maar om den zeeslag bij Helgoland — o, het telegram is zéér gematigd, hoewel vier Duitsche kruisers vergingen — wimpelen daar ook niet — als om het doode prinsje, die zwarte wimpels voor... 5 September. In dagen heb ik niet géschreven. Ik kon niet. Ik' kan nog niet goed. Ik voel mij, moreel, gevangen, hoewel dat woord misschien niet geheel mijn gemoedsstemming uitdrukt. Ik kan niet denken. Ik voel mij suf. De Oorlog drukt als een nachtmerrie, een ont-* zettende, zwarte demon over mijn ziel. Het gewone eigen-leven heeft uit. Ik doe niets dan wezenloos couranten lezen. Ik lees van homerischen tiendaagschen veldslag aan Galizische grenzen maar de bizonder&eden, die mij belang zouden doen stellen in dien veldslag ontbreken, of, ontbreken ze niet, doen mij niet aan en waaróm, kan ik niet analyzeeren in mijn gehebeteerde hersens. Ik lees van 90.000 Russische gevangenen in Oost-Pruisen en de Mazurische meuren vol gestapeld vol lijken... Ik lees van de Duitsche legeroverstroomingen in Frankrijk, Amiëns genomen, Rheims belegerd en het kanongedonder, nu Creil is gepasseerd, reeds hoorbaar te Parijs... Er is een nieuwe Paus gekozen; stelt iemand daar veel belang in?? Ik sta op met den druk op mijn ziel, ik leef er meê, ik ga er meê naar bed. Ik droom van loodrecht opgerichte Mörserkanonnen, die vestingen en steden plat schieten op 12 en 20 K.M. afstand, met bergen er tusschen, terwijl de belegerden krankzinnig worden alleen reeds van het gedreun en gedonder... Straks sleepen zij de zware monstermortieren naar Calais en beschieten van daar uit... Londen? Waarom niet... weldra?? Het wordt alles zoo immens en verschrikkelijk, dat ik er onder neêr lig als een verdrukte atoom... Ben ik dan weêr een weinig denkend mensch geworden, en lees ik weêr de couranten — altijd!! — dan zie ik, dat zij allen, de verwoeste volkeren, elkander hetzelfde verwijten. Als vechtende kinderen Gruwelen, en schendingen van volkenrecht. Zij hebben misschien allen gelijk. Of allen ongelijk. En zij vechten, zij vechten door. Van daag wint Duitschland, morgen misschien wint Engeland. Of Rusland wint nadat Oostenrijk heeft gewonnen. Een razernij, een krankzinnigheid op groote schaal... De Czaar, zegt men, is acht dagen opgesloten geweest, heeft Wilhelm's telegrammen zelfs niet ontvangen, nooit gelezen en is gedwongen te mobilizeeren, terwijl hij eindelijk van niets wist... Waarom is Leuven vernietigd ? Heulde rampzalig België reeds met Engeland en Frankrijk voor dat de Duitschers Luik bezetten?? Al die vragen van waarom? dwarrelen den godganschelijken dag door mijn suffe hersenen rond. En nu zal ik u iets heel vreemds bekennen. Ze dwarrelen door mij rond als met reusachtige vraagteekens en... ze interesseeren mij al niet meer. Het schijnt een lacune in mijn brein te worden. Hoe ik ook mijn best doe, het Heden is mij te moeilijk. De studie van het oogenblik, mijn eigen tijd nü te leven, te kennen, is mij te zwaar. Ik bestudeer liever een periode van het Romeinsche Keizerrijk of Isabella la Catolica en de Mooren. Dat is misschien zwakhoofdigheid, maar ik kan er niets tegen. Een doodende hoofdpijn doorsteekt mij als ik door denk over Luik, Leuven en Duitschland's oorlogskansen. Eigenlijk kan mij dat alles méts schelen. Wou ik, dat het voorbij was, Dat een groote catastrofe gebeurde: een Aardbreuk, die alles verzwolg; een Pest, die uitbrak en de geheele Menschheid in een dag neêr maaide ... Is het de moeite nog waard te leven op deze ontzenuwend langzaam krakende wereld, tusschen deze krankzinnige volkeren? Wat zoü het heerlijk zijn, ijl, een geest, niets meer dan een gedachte, een gevoeligheid, op te stijgen, wèg van deze aarde, naar de azuren zomernacht... Daar drijft een maan, een volle maan, die reeds vergaan is en in wier zachten glans misschien andere Gedachten, Gevoeligheden zweven... En van daar, met even een huiveren blik naar al de Verschrikkelijkheid omlaag, verder... Onze arbeid in velden der Gedachte en tuinen van Droom, wat zijn zij anders waard dan onze Illuzie. Er is immers niets meer over dan krijgsgeciruisch, Morsergedonder, Zeppelin-bommen, die ontploffen over brandende steden, er is niets'meer over dan duizende lijken, bloedroode meren, smookende horizonnen, niets meer over dan suprematie-strijd, rasse-haat, matelooze ellende en „neutraliteit" ... Wat beteekent in die vreeslijke hel op aarde.. . een roman, een novelle, een tooneelstuk, een gedicht! Niets dan wat ongelukkig, onnoozel woordenspel van de arme droomers en povere denkers, die w ij zijn. .. Neen, het is beter éen gedachte té hebben: het vaderland; een droom: de suprematie van dat vaderland, en voor die beiden met de bajonet vooruit, de andere denkers en droomers te vernietigen tot de sterkste gelijk heeft... Want al het andere is immers onzin en kinderachtigheid! ... Of zien de zuivere Dooden het anders?? VIII.. Florence, 13 Sept. Wij zijn in Florence. Het is misschien héél dwaas, dat wij in Florence zijn, maar ik weet niet wat goed' is, dezer dagen. Wij stonden in München voor drie alternatieven. Den winter in München te blijven, want als Italië over een maand meê doet in den oorlog, zouden wij de grenzen niet meer over kunnen. Naar Holland te gaan, en een heimwee naar Holland en familie is er wèl in mijn ziel... Naar Florence te gaan als steeds... Na vele bedenkingen en overwegingen hebben wij het laatste gekozen, niet heel zeker of wij in Italië geld zouden kunnen krijgen als in München... Dit is echter vrij wel in órde, dus daar is niet over te tobben. Wij bewonen weêr onze oude vertrekken en ik hoop spoedig wat energie te hebben ze in te richten als naar gewoonte, maar nu heerscht de wanorde nog in mijn kamer als in geheel Europa... Mijn hoofd is dof en mat. Mijn zenuwen trillen. En om mij drijft een immense melancholie, die is om alles. Lusteloos, langzaam beweegt mijn pen zich over het papier. Ik schrijf om iets te doen, maar het is alles overbodig. Het zoü mij pijnlijk zijn geweest in München te moeten blijven. Een Duitsch. winterklimaat is niet voor mijn verwende lichaam. Ik haat die parketvloeren, slecht sluitende (dubbele) ramen, etherische gordijntjes en porceleinen torenkachels, die je een gloeienden kop en koude voeten bezorgen. Voor den zomer is dat alles te dülden. München is een charmante zomerstad. Voor den winter zoü het mij misère zijn. Duitsche bedden zijn ellendig en zoo 'veel „Schwein" te eten bekomt mij met. De stemming in huis verbitterde bij den dag, trots de overwinningen en het aanstaande (?) beleg van Parijs. Een zware druk lag op mijn borst van „neutralen" Hollander. Ik heb nooit van Duitschers gehouden. Toch, deze maand, heb ik hen bewonderd. Zij waren prachtig, misschien niet om te beminnen, wèl om te bewonderen. Eén Ideaal rees voor allen. Zij zijn het eenige volk, dat naïef-weg leeft voor het Ideaal. Of ik sprak met den rheumatieken baron, met de oude Jodin, met de dienstmeisjes, met mijn kapper, met een kellner, met de dames van het pension, met een officier, een Landwehrmann, een assessor, een akteur, een fotograaf, den brievenbesteller of wié ook... zij hadden allemaal de zelfde gedachte, het zelfde idee, het zelfde Ideaal. Is dat niet prachtig?? Eene aan een gesloten Eenheid, ziedaar het Duitsche volk. Hunne lichte oogen gloeien allen voor de zelfde toekomstverwachting: te overwinnen. Oppert een énkele, even zwakhartige den twijfel: als wij maar mannen genoeg hebben!; dan antwoordden alle anderen: Wij hebben twaalf millioen soldaten. Meer! voegt een derde er bij. Wij zullen vechten, niet als de Engelschman, tot de laatste penny maar tot den laatsten droppel bloed... Ik heb hen bewonderd, ik bewonder hen steeds. Neen, ik heb geen sympathie voor hen, in de innigere beteekenis van het woord. Aan wie zijn zij sympathiek! Hoe dikwijls heb ik niet door een Duitscher zelf hooren zeggen: wij weten het wel: niemand houdt van ons. Wij staan alleen... Ja, zij staan alleen. Oostenrijk-Hongarije — la vecchia carcassa schelden de Italianen — helpt hen niet, zij zullen dien bondgenoot nog moeten helpen. En Italië... Ik heb het in deze paar dagen overal gehoord; de antipathie voor Duitschland in Italië groeit, groeit iederen dag. Ik wist, in München, niet, dat zij zoo hevig was, die antipathie. Zij weten het niet, in Duitschland. Zij verwijten den Italianen wel hunne onzekere houding van den aanvang, maar zij, weten het niet, dat zij zóo gehaat in Italië zijn. Om hunne hardheid, om hunne heerschzucht, die, zoo zij overwinnen, alles zal verdrukken, Italië tot niets zal maken. Dezen winter, zoo niet eerder, verklaart Italië ben den oorlog. Zij zijn tragiesch, de door niemand beminde Duitschers. Zij hebben gróót willen zijn en machtig maar memand gunt hun grootheid en macht. Zij staan alleen te maaien, razend. Hoe lange zullen zij het volhouden ? De laatste zege van welke wij hoorden in München, was Maubeuge, 40.000 gevangenen... Hier wordt die zege betwijfeld. En nu is er geen sprake meer van Parijs te bezetten, trekken de Barbaarsche legers zich terug van den Latijnschen grond... Zij zijn tragiesch, die .Barbaren". Daarom gaat mijn medegevoel naar hen toe. Laat ik „medegevoel" zeggen en denken wij „sympathie" niét het zelfde, maar intimer, inniger van nuance. Zij zijn tragiesch, de woeste Hunnen... Neen, zij zijn geen Barbaren en Hunnen. Zij zijn de subtile geesten, die de abstractste wetenschap, de abstractste kunst—filozofie en muziek— gevoelden en begrepen als geen Barbaren en Hunnen ooit deden. Zij zijn daarbij krachtig, gezond, jong, als volk. Maar dat volk heeft een tragiesch gemis. En dat gemis, is een gemis aan bekoring. Omdat zij niet bekoren, bemint hen niémand en weten zij alleen zich met geweld te doen eerbiedigen. Omdat zij niet bekoren, zijn zij tragiesch tusschen de volkeren en als zij onder gaan, zal niemand om hen rouwen; als zij overwinnen, zullen zij gehater zijn dan ooit Meestal ieder volk heeft eene bekoring. DeEngelschen, in hun eigen land, oefenen op wie hen bezoekt de bekoring uit van volmaakte gastheeren. Hunne hötels, hunne huizen geven de bekoring van het comfort; zijzelve hebben de bekoring van gentleman-like, ladylike beschaving. De minder bekoorlijke eigenschappen hunner harten maskeeren zij. Zij bekoren. De Franschen bekoren. Zij bekoren vooral de Duitschers, die een eerbied hebben voor hun „esprit", hunne luchtige bevalligheid van levensopvatting; zij bekoren trots hunne absoluut doorbarste decadentie, *) trots hunne alles verwikkelende intrigue-zucht, trots hunne wee-makende vrouweprocessen: zij bekoren door een boek, door een tooneelstuk, door een zin, een woord; zij bekoren door vrouwe-elegantie, zij bekoren door hunne „charme", die supreem is, als zij willen. De Spanjaarden bekoren. Zij bekoren door hun onverschilligen trots, die zich mengt met een bijna overdreven courtoisie, zij bekoren door hunne fiere *) En gedurende dezen Oorlog hebben de Franschen zich wel op de nobelste wijze gerehabiliteerd. melancholie, zoo bekoorlijk in tegenstelling met hun Zuidelijke heftigheid: zij bekoren om een geur van Moorschheid, die hangen bleef om hunne zielen. De Italianen bekoren: wie, die kwam in Italië, werd niet bekoord, als hij ten minste vatbaar was voor bekoring; ita Italië is eene bekoring, die bijna betoovering wordt... Ik heb Russen, Grieken, Oostenrijkers, Hongaren gekend: ook Denen, Zweden, Nooren: hunne zoo verschillende zielen oefenden vaak zéér van elkaar verschillende bekoringen uit. Ik heb nooit een Duitscher ontmoet, die bekoorde. De Duitscher mist alle bekoring. Hij heeft misschien geërfd van de grootste zielekwaliteiten, en de goden gaven hem het reinste, wat zij den menschen geven kunnen: het Ideaal. Maar zij onthielden hem iets, wat misschien overbodig lijkt: charme. ■ Wat zijn zij hard, grof, doordringend, overheerscherig, tacteloos in hun gesprek, in hunne woorden. Wat zijn zij onbeminnelijk, wat kunnen zij onverdragelijk zijn. Wat moeten de anderen niet een tact ten toon spreiden om niet met hen dadelijk te twisten. Wat zijn zij weinig „bekoorlijk". Ik durf het bijna niet zeggen, maar er is nog een volk, dat bekoring mist. En dat is dat andere Germaansche volk, met zoo heel veel andere, goede, beste, brave, edele kwaliteiten, waaronder alleen géén bekoring. Maar toch heb ik Hollanders ontmoet, die individueele bekoring uitoefenden. Een Duitscher heeft mij nooit bekoord. Om dat gemis van het „overbodige", de charme, zijn de Duitschers tragiesch. Zij mogen vérliezen of winnen, zij hebben de „groote" rol. Noch Russen, noch Engelschen hebben die rol, dunkt mij. Noch de meê gesleepte Franschen. Noch de afwachtende Italianen. Nog de fatalistiesch altijd ongelukkige Oostenrijkers. De Duitschers zijn de protagonisten. Zijn de Belgen de getrapte, mishandelde, bloedende slachtoffffers, zij zijn niet tragiesch, als nooit een slachtoffer was. Zij zijn het Smartelijke Offer. Het in bloed gesleurde Offer van • • * * * Dit is echter alleen een voorspelling wat de energiekdecadenten betreft. Wat mij betreft, die alleen maar decadent ben, ik leg het nu al heelemaal af. Ik lig al plat als een pannekoek. Ik wil u nog eens herhalen, o wereldvrede met mij gesloten hebbende lezer, dat ik nu reeds geen oorlogsaanteekeningen meer maak, geen vlaggetjes verplaats, ja, mijn oorlogskaarten ben zoek geraakt. Hetgeen mij absoluut niet verdriet. Ik ben zoo ijdel te gelooven, dat de eenige verstandige menschen op deze idiote wereld zouden moeten doen als ik. Alle heugenissen aan den woedenden oorlog vergeten. Hunne kaarten, zelfs hunne stafkaarten, geheel hun oorlogsmateriaal... verliezen, ergens in de Sahara of een andere onbewoonde vlakte. Dat alle vorsten, ministers, diplomaten en generalen op éen gezegend oogenbilk, alles wat met den oorlog te maken heeft zouden moeten verliezen of vergeten, van rassenijd tot vaderlandsliefde toe. Dan zouden zij zich misschien eens menschenliefde en wereldliefde kunnen heugen. En als dat gebeurde, misschien wel door een hevige aardbeving, maar heviger dan die welke ons onlangs te Florence doorschudde, dan zouden daarna alle legers terug naar hunne haardsteden kunnen trekken... Dan zoü na een witten winter van rust, een zalige winterslaap, de wereld den tijd hebben om het volgende voorjaar te ontwaken uit hare reusachtige nachtmerrie en zich eens kunnen afvragen of het wel verstandig was geweest willens en wetens te geraken tot zulk een stadium van Universeele Krankzinnigheid als waartoe zij heden geraakt is. En dan zoü, in het geheel genomen, de Wereldoorlog met langer dan plus-minus negen maanden geduurd hebben waarbij plus-minus zes maanden winterslaap. Hetgeen het dreigend perspectief van jarenlange „Wereldbrand" tot een minimum — reeds gróót genoeg — van ellende en verveling zoü hebben terug gebracht. DE UREN. Dag en Nacht brengen ze mede, door de lichte en donkere poorten... O, de morgenuren, o de vreeslijke morgenuren! Het Eerste is binnen geslopen, door slecht gesloten gordijnen, tusschen kieren van blinden en zij is zoo grauw en armbloedig en akelig, een larve, een spook gelijk... Zij heeft niets van eene der bevallige Uren, die Rafaël schilderde; zij heeft niets van een dansende Hore, die de Dageraad vergezelt; zij is een magere, schuwe, grijze schim, die binnen is gekropen langs verbodene ingangen, terwijl ik nog te bed lag en sliep. Zij heeft mij, de Eerste ure, — zij is, meen ik, „Zes" genaamd — plots doen wakker schrikken onder haar killen spokekus en zij heeft er pleizier in haar morgenasch te spreiden over en in de zoo heerlijk fluweelige nachtschaduwen mijner kamer. „Weêr een dag! Weêr een dag!" sist zij mij toe én ik draai haar mijn rug toe. Ik wil nog slapen, ik wil haar niet zien, die eerste ure, die eerste schoonheidlooze ure, zonder bekoring ... Ik laat haar heel alleen tobben in mijn kamer. Ik meen zelfs, dat ik weêr in slaap ben gevallen maar de komst van hare zuster, die ik ook haat, bespeurende door mijn lichte slaap heen, ben ik even uit bed op gewipt, heb de gordijnen dichter over elkander getrok-. ken met een ongeduldig, energiek gebaar en sluit haar ten minste buiten. Die satisfactie heb ik. De Tweede ure komt mijn kamer niet in en, gelukkig, ik voel, dat ik weêr in slaap. Straatgeluiden kondigen de Derde ure aan. Weêr een dag, weêr een dag is al reeds lang begonnen... Melancholie, lusteloosheid, troosteloosheid houden mij in bed loom omarmd en verlamd. O verlammende omhelzing der morgenuren, die ik haat, die ik allen haat, vooral des winters, als zij zoo grauw zijn... En toch, al is hare omhelzing mij wellustloos, den nieuwen dag te beginnen — dus, mij hem gewonnen te geven — is mij nog wellustloozer... Hoe is het mogelijk, dat er nu reeds menschen den dag, en velen al sedert de twee eerste uren, zijn begonnen! Wat een energie, en waarvoor? Om tegen de nacht den dag weder te eindigen! Is eigenlijk de dag niet overbodig? Is eigenlijk de diepe nachtslaap, het Niets, niet het eenige? Te beginnen, o te beginnen dezen nieuwen dag! Ik rek mij uit, dek mij weêr toe en bepeins... De Vierde ure is aangeslopen. Zij is bleek van regengrauwte: ik zie haar jonge mistroostigheid schemeren door de kale boomen, want het schijnt, dat mijne gordijnen zijn open getrokken en warme thee wasemt op mijn tafeltje... Warme thee is soms vertroostend, verteederend en met het leven verzoenend. Maar de Vierde ure is het nog niet... O, ik voel het al: deze nieuwe dag, deze nieuwe morgen, zeer zeker, zal zich voort slepen, zonder gratie of aannemelijk doel. Ik ben nu wel üit het lauwe bed en mijne eigene loomte geslipt, maar eigenlijk: waarom...? Om mij heel omslachtig te baden, te scheeren, te kleeden... wat een werk, wat een werk voor niéts! Nu ben ik klaar, nu ja: nu ben ik klaar. Het is ook wat! Waar toe is iemand klaar? Klaar-zijn is geheel overbodig. .. Grauwe spleen der Hollandsche morgen-uren, ik kèn ze weêr, zoo als ik ze vroeger kende. Gij zijt weêr precies het zelfde, wat gij vroeger waart, in de dagen mijner jeugd. Is dit om de lucht, de atmosfeer, de stemming-op-straat? Vermoedelijk.? Dit morgenspleen is het Hollandsche. En het maakt mij ongeschikt iets anders te doen dan mijn morgen te verlummelen, terwijl daar ginds, in de landen der zon, ik veel vroeger opstond, ik wandelde, ik werkte, ik genoot... Morgenuren, sleept voorbij! Gij zijt niet mifne uren, o Hollandsche morgenuren, gij waart ze nóóit, zelfs niet toen ik een schooljongen was. Vijfde en Zesde ure zijn mij niet meer dan een moeilijk zich verzoenen met den nieuwen dag, een loom even courantjeen-brieven-lezen, een zich-rekken, een flaneeren door mijn slaapkamer, met eene onwilligheid aan alles wat die morgenuren van mij eischen. De Hollandsche morgenstraat is niet enveloppant van troostrijkheid. Zij is net genoeg oninteressant om even een boodschap te doen of even den portier van Het Vaderland mijn feuilleton te overreiken... Dat is alles. Toch, hoe treffen mij telkens weêr en nog altijd als wèl interessant sommige typen: de Scheveningsche visschers in correcte zwarte jassen en platte petjes, die komen flaneeren in de winkelstraten, het echt-Hollandsche, hier en daar • • • Gelukkig is het Zevende uur aangesleept en nadert het lieflijke uur van het lunch. Dat is wel een gebenedijd uur van materialisme, want al sleepte ik mij mèt de slepende morgenuren voort langs den weg van den Tijd, ik heb, als nadert het gebenedijde lunch-uur... honger, vreeselijke honger en het is een prettig, uur, het lunch-uur. Er is iets opgehelderd in mijn grauwe ziel, met dat zoet materialisme en het is héél vreemd, maar ik voel mij na het Achtste uur, tegen het Negende aan, wèl gedisponeerd tot den arbeid. Een paar uurtjes maar, een paar lichtende middaguurtjes maar, o lezer, die meent, dat ik mij dóód schrijf, wat ik nooit van plan ben te doen! Gij, twee brave werkuurtjes, gij zijt ook al niet gelijk aan de dansende Horen van Rafaël: gij gelijkt meer .op de iederen dag aantrekkende werkezeltjes maar toch wel lieve en blijde, die het wagentje zoo vól geladen en weêr iets meer beladen blijmoedigjes voort trekken, weêr een dag verder over den weg van den Tijd, tot dat het einddoel van den arbeid verricht zal zijn, voor altijd, op deze aarde . .. En dan dat beminnelijke uur, dat nadert als het laatste werkuur, Tien van den dag, is heen getrippeld; het bekoorlijke, stemmingsvolle Elfde! Hoe is het mogelijk, dat gij, o lieve lezeres, het passeert in een tearoom ! Het is mijne huiselijkheid, dat uur: mijn eigen thee, door mijzelven gezet, en gedronken bij mijn eigen haardvuur, de lampen bescheiden slechts schemerend en dan dat heerlijk peinzen, terwijl de stemmingsvolle schaduwen en glanzen dansen hun zielvol, intiem ballet... Vreemd, na die intimiteit zijn de uren geheel veranderd van ziel, van aspekt, innerlijk, uiterlijk. Evën de straat op: een koorts naar licht, menschen drijft plotseling mij voort. Helaas, het Hollandsche middagstraat-leven is vroeger dan het Florentijnsche; ik heb het, al genietende van eigen thee en vuur, laten voorbij gaan. De menschen gaan reeds naar huis... Het voldoet mij alles-behalve, dat Hollandsche, te laat door mij gezochte straatuur. En als ik thuiskom, nadert (Twaalf is voorbij) het Dertiende, ure des middagmaals. Ure van regelmatigheid maar nooit van honger. Ure ingesteld door de gewoonte maar met door de behoefte. Ure, alleen te genieten aan een rijk gedecoreerde tafel met exquize maar niet te talrijke schotels en gasten, waartusschen bevallig aangedane vrouwen. Want, zie, de uren dér wereldschheid naderen. En zij zijn mij welkom. Ik bemin de avondwereldschheid. Was ik de intieme man tegen het namiddagthee-uur, de avondintimiteit is niet meer de mijne. Ik moét uit, tegen ure Veertien en Vijftien. Werken kan ik niet met deze uren, die altijd voor mij hadden iets schitterends, iets feestelijks: ik zie ze altijd in lage avondjaponnen. Wat zien ze er gehéél anders uit dan die vale spoken van morgenuren, wat geheel anders dan de streelende lieflijke schimmen der namiddaguren. Zij werpen het stofgoud om mij en zich rond. Zij lokken mij naar de zalen van het feest, naar de „tempels der kunst", al zijn die tempels niet altijd tempels en al is die kunst niet altijd kunst... O hoe vreemd, o hoe vreemd! Mijn Uren, mijne laatste, zij worden hoe schitterender en schitterender! Ik bemin het late avondfeest, ik bemin het late avondmaal, ik bemin de feestelijke Nacht, die mij ongemerkt binnen leidt in den volgenden Dag, wiens droefgeestigheid ik mij nog niet bewust wordt. Ik ben de man van den avond en nacht der feestelijke schijnsels en schuimende wijnen, der een weinig geëxaspereerd tintelende conversatie, der gezellig mondaine gloriën, die zich besluiten in een paar warm kleurige salons, waarin, bij een prettig souper, de absolute doelloosheid ons bewust wordt dezen, met loome Uren aangevangen, Dag te eindigen en naar bed te gaan... DEMOORD OP DEN OPTIMIST. Toen Rudolfje óp een goeden morgen tot zijn moeder zeide: — Mama is het eigenlijk wel de moeite waard te leven ? ? was de goede vrouw, moeder van zeven kinderen, perplex en gevoelde zij, niet de wroeging, dat zij zoo veel „leven" het aanschijn gegeven had, maar wel de naïve verbouwereerdheid, dat haar jongste jongen — zeven jaar — zoo-een vreemde, filozofische, onoplosbare vraag stelde. Wat zij antwoordde, was weinig interessant, maar het gesprek, dat zij dien avond met haar man — eerzamen ambtenaar bij de Posterijen — voerde, was de aanleiding tot zéér veel belangwekkends. — Rudolfje is een vreemde jongen, zeide de ambtenaar bij de Posterijen. Al de andere kinderen zijn gewoon, maar zij njn allen veel ouder dan Rudolfje en Rudolfje is misschien wat alleen. Het is misschien voor overweging vatbaar kennis te maken met onze buren: daar is zoo een aardig, blond jongentje van den leeftijd van Rudolfje, en die heeft geen broertjes en zusjes; misschien, dat een speelkameraad Rudolfje goed zal doen. Rudolfje maakte kennis met blonde Hansje en zij speelden samen in de Boschjes, te Scheveningen; zij bezochten uit louter vriendschap de zelfde scholen; zij Brieven van den Nutteloozen Toeschouwer. 6 groeiden samen tot groote knapen op. Veel overeenstemming van karakter was er echter niet tusschen de beide jeugdige vrienden want als Rudolfje eens klaagde, dat het regende, zeide Hansje: — Hé, dat vind ik nu net zoo héérlijk, dien regen te voelen in mijn gezicht 1 En toen Hansje een warmen zomerdag, terwijl de beide jongens op hunne fietsen een tocht deden door de Veluwe, bij de hei zich strekte in het gestoofde gras, zeide Rudolf: — Ik haat die zon; ik ga liever naar huis; het is mij te warm. Toch bleven de jongens vrienden, omdat zij naast elkaar woonden, omdat hunne ouders bevriend waren geworden, omdat zij van den zelfden leeftijd waren, omdat zij samen wandelden, fietsten en elkanders boeken lazen. En zij bleven ook vrienden omdat Hans heel veel van Rudolf was gaan houden, die een sombere jongen was maar een knappe kop, die Hans wel eens hielp met zijn werk, als dit hem te moeilijk was, zoo dat Hans dikwijls tot zijn ouders zeide: — Rudolf heeft toch zoo een goed hart. Nu was dit van Hans goed gezien; Rudolf had, behalve een knappen kop, een goed hart. Zoo goed zelfs, dat toen beide jongens — achttien jaar — verliefd werden op het zelfde meisje — hun eerste of tweede kalverliefde — Rudolf zich terug trok en Hans liet ageeren. Maar Hans, die dit wel waardeerde, zeide tot Rudölf: — Rudolf, het is heel mooi, dat jij niét met Marietje wil trouwen, weet je, om mij, maar eigenlijk, ach, vind ik alle meisjes, ten minste heel veel, mooi en aardig en ik had bést verliefd kunnen worden op Annaatje, als jij het door had willen zetten, met Marietje, Dien middag wandelde Rudolf alleen in de duinen. En hij had het vreemde gevoel, dat zijne opoffering volstrekt onnoodig geweest was, omdat Hans zoo zonnig van karakter was, dat hij dadelijk over zijn verdriet héén ware geweest, zoo hij, Rudolf, van Marietje was blijven werk maken. Rudolfs vader, de ambtenaar bij de Posterijen, kreeg een tamelijk aardig erfenisje; Rudolfs broêrs en 'zusters waren goed gehuwd en in betrekking en Rudolf, die litterair was aangelegd, schreef zijn eerste novellen en artikelen. — Het leven is waarachtig nog zoo kwaad niet, zeide Rudolfs vader eens, behagelijk zijn pijp rookende. Rudolfs moeder herinnerde zich op dat oogenblik, , plotseling, Rudolfs vraag van jaren her en keek haar zoon snel aan. Maar Rudolf bleef rustig vooor zich uit kijken, met zijn een beetje droevige, sombere oogen. Hans' moeder kreeg een verlamming en zijn vader verloor veel geld. — Ach, geld is geen geluk, zei Hans eens; en moeder kan zich zóo goed in haar stoel bezig houden, met lectuur, met handwerk: die verlamming is haar alléén in de beenen geslagen; haar béide armen en handen zijn , onaangetast: héél gelukkig! En hij Voegde er bij: — Ze heeft nooit veel van wandelen gehouden. De beide vrienden gingen wel eens met elkander op reis. Zij waren nu over de twintig en Hans was een vroolijke, gezellige jongen, opgeruimd, met twee altijd lachende, blauwe oogen, en een onverstoorbaar goed humeur. Rudolf deed geene vreemde, filozofische vragen meer, maar de stille somberheid lag steeds diep in zijn ziel. Hij was het dikwijls, die Hans op, hunne uitstapjes trakteerde. — Rudolf, zeide Hans eens; hoe vergeld ik je toch ooit wat je voor me doet. Door jou heb ik Londen en Parijs gezien, want je begrijpt dat met wat ik verdien op die Bank, waar ik in betrekking ben, ik niet kan reizen. — Hans, zeide Rudolf; door eens een énkelen keer je bed slecht te vinden in Parijs en, in Londen, dat ze oneetbaar koken. — Rudolf, zeide Hans heel ernstig met de groote, blauwe oogen wijd open; ik slaap zelfs op een stroozak en als je honger hebt, ach, dan is „mutton" met in puur water gekookte groenten toch óok wel smakelijk. Hans trouwde. Hij* was dol verliefd op zijn vrouw, een beelderig mooi meisje, dat noch Annaatje, noch Marietje was en hij werd vader van drie aardige, blonde kinderen. Rudolf trouwde niet, maar hij had ongetwijfeld succes in de Nederlandsche litteratuur. Hij vroeg zichzelven vaak af, of het de moeite waard was te schrijven maar Hans vroeg zich -nimmer af of het de moeite waard was, met zoo weinig middelen, zulk een groot huishouden op te zetten, en te vervolgen. Na de geboorte van haar vierde baby stierf de vrouw van Hans. Hij was heel verdrietig maar toen hij eens, alleen, bij Rudolf zat, die hem juist zijn laatste novelle had voorgelezen, zeide Hans: — Rudolf, hoe is het toch mogelijk, dat je altijd zulke sombere onderwerpen kiest, om te beschrijven. De mensch heeft opwekking noodig en de kunst moet die aan den mensch geven. Kijk, je verhaal van de psychologische zielsverwikkeling van die twee triestige menschen, was héél interessant, maar ik had het interessanter gevonden als het niet zoo triestig eindigde. Een dubbele zelfmoord, vreeslijk! Maar weet je, dat ik zoo een goede juffrouw-huishoudster bij mijn kinderen heb gekregen? Een allerliefste vrouw, van middelbaren leeftijd; waarachtig, ik heb het uitstekend getroffen en je moet eens komen zien hoe netjes het er bij ons uit ziet; den laatsten tijd met die langdurige ziekte van mijn arme, lieve vrouw, liep wel alles in het honderd... Rudolf woonde nu, alleen, in een mooi huis, dat een oom hem had na gelaten; het ging hem heel goed wat het materieele betrof en hij had véél succes, wat hij verdiende, want hij had veel talent. Het verheugde hem in staat te zijn Hans nu en dan eens te helpen, als Hans gespeculeerd had; Hans'speculaties kwamen nooit in zijn voordeel uit. Op een goeden morgen kwam Hans bij Rudolf, met de verklaring, dat hij geruïneerd was. — Maar ik ben eerlijk gebleven, zeide Hans opgeruimd ; en dat is toch eigenlijk alles. Verbeeldt je als ik me had laten verleiden... — En wat ga je doen ? vroeg Rudolf somber. — Ik ga buiten wonen, zei Hans; bij Laren. Ik ga daar wat heereboeren, en het buitenleven zal de kinderen veel goed doen. Ze zagen er den laatsten tijd pips uit... Ik heb al een boerderij op het oog en dan denk ik er een paar kamertjes bij aan te bouwen. Ach, je weet, ik heb altijd gezegd: geld geeft géén geluk. Nu is het wel waar, dat ik van koeien niet het minste verstand heb, maar dat komt wel. Als je zoo een boerderijtje heb, eet je altijd versche boter. Onze boterboer, den laatsten tijd... De baby krijgt dan ook altijd goede melk en met je eigen kippen, weet je, heb je altijd volop eieren, nu dat de eieren zoo duur worden ... Kom je eens bij mij logeeren? Het was of Rudolf het plotseling zwart en toen rood voor zich zag worden. Er verblindde hem iets, dat hij niet zeggen kon en begreep. Maar zonder zich rekenschap te geven en zonder zich te kunnen overmeesteren, stortte hij plotseling op Hans toe en zijn magere vuisten omsloten Hans' dikken, rozigen gorgel. — Help, help! riep Hans. Dit gebeurde ten huize van Rudolf. Toen Rudolfs keukenmeid en huisknecht op het hulpgeschreeuw van Hans de trap op stormden, vonden zij hun heer liggen over het neêr gestorte lichaam van Hans en diens gorgel steeds in den schroef van huns meesters vuisten. Hans was reeds blauw en paars in het aangezicht, en zijne oogen puilden. — Meneer! Meneer!! riepen huisknecht en keuken- meid en zij rukten hun heer weg van het bezwijmde lichaam zijns vriends. Rudolf liet zich wèg rukken, liet zich öp rukken. Hij stond wezenloos. — Heb ik hem verworgd? vroeg hij. Heb ik hem vermoord? — Ik geloof het-wel, meneer! antwoordde de huisknecht, die nu neêr knielde bij bet levenlooze lichaam. — God dank!! riep Rudolf. Dat ik het eindelijk gedaan heb! Wat een verluchting! Jaren al, sedert onze kinderjaren af, smacht ik er eigenlijk naar meneer Hans te vermoorden! God dank, dat ik het riü gedaan heb! Zijn eeuwig optimisme is té véél voor mij geweest! Hoe heb ik het nog al dien tijd kunnen harden! Enfin, nu, eindelijk is het uit! Nu zal ik nooit meer hooren, dat er, hoe ellendig het leven ook is, nog altijd iets goeds van gemaakt kan worden. Telefoneer even aan de politie en geef mij aan. Om van zoo een vriend éindelijk bevrijd te zijn, zit ik gaarne tien, twaalf jaren. De huisknecht aarzelde te telefoneeren, maar de keukenmeid was azijn en water gaan halen. Zij had Hans' purper aangezicht liefdevol gebet. En het scheen, dat Hans herademde. In der daad, hij was niét dood. Hij kwam bij, hij herleefde; keukenmeid en dienstknecht hielpen, hem op. Maar Rudolf had dit met wanhoop en gebalde vuisten en puilende oogen aanschouwd. En toen Hans weêr recht voor hem, stond, barstte bij los. — Hans!! schreeuwde Rudolf. Het schijnt, dat ik je niet heb vermoord. Nu, zoo veel te beter voor jou; ik meen eigenlijk, zoo veel te érger! Maar dit zeg ik je: ga naar je boerderij en drink je eigen melk en eet je eigen eieren en kom mij nóóit meer onder de oogen! Want een volgenden keer, als misschien je boerderij door den bliksem getroffen werd, of als jij, met je kinderen, net Job, op den mesthoop zat en je zoü dan nüsschien nóg vinden, dat de mest eigenlijk heel welriekend is en weldadig om in te liggen... dan zoü ik zoo véél kracht van wanhoop bij me voelen op komen^ dat ik je zekerlijk vermoorden zoü, zonder dat azijn en water iets helpen zouden. Ga dus heereboeren en verschijn nooit meer voor mijn blik. Ik heb lange, lange jaren onzegbaar geleden door je onverstoorbaar optimisme: ik wil nu eindelijk bevrijd van je zijn, om ongestoord mijn pessimistischen roman te gaan schrijven, waarin ik, door mijn hoofdpersoon, de vraag wil doen stellen of het leven de moeite waard is geleefd te worden. Verdwijn 1! Door huisknecht en keukenmeid gesteund, verdween Hans uit Rudolfs oogen. Zij hebben elkaar nimmer weer gezien. Ik geloof niet, dat het heel goed gaat met Hans' boerderij te Laren maar Rudolf, die zijn pessimistischen roman bezig is te schrijven, vindt bepaald, dat het leven zoo kwaad nog niet is, nu hij voor goed met Hans heeft gebroken. Hij heeft het mij verleden zelf gezegd. DE GROOTVADER. Als de oude man het kind aan zijn voeten zag spelen, herdacht hij den vader. Het was in de groote kamer de grauw fluweelige stemming van het einde des namiddags, waarin het vuur van den haard fel gloeide boven de zacht weg zevende asschen heen. De enkele lamp verlichtte bijna alleen het boek, dat de oude man in zijn handen hield, maar zijne oogen dwaalden telkens weg naar het kind. Het speelde op de beerenvacht voor den haard met een kleinen beer van bruin vilt. In zijne fantazie bracht hij zeker den kleinen beer te zamen met den ruigen beerenvacht, en was de kleine beer wellicht het jong... De grootvader zag naar het kind, zoo als het, soms met een bijna gemurmeld woord, zijn spel vervolgde, verlicht in het opgevlam van de blokken. Het was bijna zeven jaren, teêrtjes en bleek van tint en van eene bijna ziekelijke bevalligheid in zijne gebaartjes, met den kleinen, bruinen beer, in die ruige molligheid van de groote beerenvacht. In zijn grijs fluweelen pakje, de blonde krullen even tot op de schouders hangende, had het kind in de nu en dan fel doorvlamde namiddagschemering iets oneigenlijks als van een gratieuzen gnoom, een kleine aardgeest en kreeg zijn spel een tooverachtige beduidenis, als of het niet het gewone spel van. een kind was ... De grootvader herdacht den vader, die nu dood was — even als de moeder,. Hij zag hem voor zich — zijn eigen zoon — een jonge man; hij zag hem voor zich als kind, spelende in deze zelfde kamer, op die zelfde vacht!; hij zag hem voor zich als een mooie, sterke knaap — met zijn korte broek en zijn even blondbruin krullende haren — wèg zwierende op een rijwiel; hij zag hem voor zich als kadet, als jong officier, innemend, gemakkelijk, man-van-de-wereld, man-van-sport... Hij zag hem voor zich als echtgenoot en naast hem ^zag hij zijne schoondochter, door de vlamweêrschijnsels uit den haard zag hij haar bijna gaan, als eene schim, eene schim van leed, broos, blank, blond, blond als het kind, dat aan zijn voeten speelde ... De grootvader bespiedde het kind. Leek het op zijne moeder, leek het op zijn vader ... ? Op beiden geleek het kind; maar zoo spelende in die weerschijnen geleek het, vond de grootvader, treffend op zijne moeder; het was het zelfde teêre profiel, de zelfde mond met iets van een pijnlijken glimlach, die in de hoekjes aarzelde, en dan die handen en die bewegingen, zoo vreemd suggestief tooverachtig...: zij had dat juist zoo gehad, als zij bloemen schikte... Zij waren beiden dood, die jonge vrouw, die jonge man ... Zij was misschien van verdriet gestorven, voor zoo ver van verdriet iemand sterft en hij, hij was gestorven van ondeugden, voor zoo ver iemand van ondeugden sterft. Sterft een jonge, sterke man van een passie, van een speelpassie, van nacht aan nacht te zitten met de kaarten in zijne handen...? Is zulk een passie zóo verteerend — vroeg zich af de oude man — of compliceert zich de eene hartstocht met den andere; drukt er een noodlot over hartstochten; sleept de eene de andere mede; sleept die van het spel mede die van den drank, die van de drank alle anderen ... Hartstochten, waren het hartstochten geweest? Neen, het waren niét geweest zulke koninklijke gevoelens. Wat een hartstocht ook is, zij getuigt van een ziel, die grooter is dan een hartstochtlooze ziel. Ondeugden, het waren niets anders dan ondeugden geweest, de veile, vuile ondeugden, die alle koninklijkheid hadden gemist... Nu zag de oude man de ziel van zijn gestorven zoon als open voor zich. Bijna leedloos blikte hij toe, omdat, als de jaren stapelen, het leed zoo ijl en broos wordt, zoo dun en vreemd licht in de afgeleefde ziel, die reeds afrekent met de dingen der wereld. Wat er nog komen kan, ziekte, een ongeluk, geldmoeilijkheid misschien, het is wel steeds zwaar te dragen, maar tóch, het grijpt niet zoo hevig meer aan de ziel, die reeds zoo véél heeft geleefd en geleden en toch weêr boven dreef,-toch nooit onder dompelde in de groote zee... Nu zag de oude man, bijna emotieloos — na zoo vele vergane ontroeringen — die ziel van zijn zoon ... En het was als een tweede schim in de kamer, de duistere, vlam- en schaduwdoorspeelde kamer, naast die broos blanke schim van die jonge vrouw... Op wiè geleek het kind? Op zijn vader, op zijn moeder... ? Zie, hoe bijna te fijn dat voorhoofd was van het kind, met die zachte adertjes aan de slapen, hoe zijdig die blonde haren, en dan die handen, o, die handen, als zij gebaarden! Dat oneigenlijke, dat vreemd tooverachtige, de moeder had het zóo bekoorlijk vertoond .— dan was het geweest of er muziek waarde rond om haar heen — sommige innige persoonlijkheden hebben dat — of er iets heel droom erigs van haar uit gaat, een wondere emanatie van bekoring... En de grootvader meende, het kind had ook — van klein kindje af had hij het gehad — die bijna muzikale bekoring, zacht stralend, fluïde rondom zich heen, om hem maar aan te kijken en dan te weten, dat hij wel een heel biz onder e persoonlijkheid, zou worden... Ja, hij had dat teêre van zijn moeder; zoü hij op groeien tot een mannelijk evenbeeld van zijne moeder... ? Die was eigenlijk niet méér geweest dan bekoorlijkheid, bijna sprookjesachtige bekoorlijkheid, vóór het lijden haar had gesloopt; misschien zoü het kind vaster persoonlijkheid worden; zoü die vage poëzie bij hém worden een zekere artistieke geaardheid, wie weet, school een vermoèdelijk talent in dat nog zoo jonge geheim van kinderziel... Zekerlijk, het kind geleek op zijn moeder, fyziek, moreel, maar er glansde tóch iets sterkers door dat wazige, oneigenlijke heen... Door dat wat bij de moeder geen weerstand had kunnen geven en gebróken was... Dat was in de dagen van vroeger... Nu was dat alles zoo ver en vaag en toch... misschien geen drie, vier jaren geleden. Een man, die ondeugden heeft; een broze vrouw, die lijdt en sterft; de man, dien, daarna, zijn eigen overmeesterend leven sloopt; treurige dingen, zeker, en ze zoo te zien in je eigen kinderen, in je eenigen zoon, in een bekoorlijk, lief vrouwtje als zij geweest was... Maar als de jaren stapelen, als de ouderdom komt, onverbiddelijk, worden die treurige dingen zoo ijl, zoo dun, zoo broos: ze zijn dan zoo uit geleefd, zoo af gedaan: de smartelijkste herinnering wordt nauwelijks wat weemoed, de hevigste scène verwemelt weg in heugenis, die, bijna pijnloos, een nevel gelijk, verijlt in het denken; de dood van kinderen, van groote kinderen, van een zoon en een schoondochter wekt nauwelijks meer op dan een zacht weegevoel van rezignatie aan de dingen, die niet anders kónden zijn en moeten worden aangenomen in grooten deemoed, dat er niet méér smartelijkheid nog aan werd toe gevoegd, bijna met dankbaarheid aan het wreede leven, dat het niet méér eischte, niet méér nam, niet méér vernietigde... Er was het kleinkind over gebleven ; alleen het kleinkind was den ouden man over. In zijn te groote huis — hij had het kunnen behouden, trots alles wat hij had opgeofferd aan zijn zoon, behouden als zijn eenige weelde — was het kleinkind over, en het speelde daar, en het geleek op zijne moeder, zeker... De gelijkenis stilde een zekere vage, steeds aanwezige vrees in den ouden man en de gelijkenis was treffend, zóo vreemd treffend het werkelijke kind tusschen de schimmen, de beide schimmen, die van den vader... en die van de moeder, op welke, in de vlamweêrschijningen, het kind alleen geleek ... Hoe die kinderhandjes, spelende, tóch gebaarden met die zelfde bijna ziekelijke bevalligheden... 1 Een zachte, weemoedige rust kwam over den ouden man; zijn geel beschenen boek viel in zijne handen hem op de knieën en hij beschouwde den spelenden knaap. Blond gnoompje in den haardglans en gehéél verloren in fantazie en spel... Plots hief het kind zich op... Wat ging er in hem om, van kinderfantazie, van misschien bijna artistieke kinderfantazie, nu het den kleinen, vilten beer omhoog slingerde en zijne donkere oogen in het fijne kindergezichtje plots flikkerden van woede? De oude man schrikte er van, hevig; ontsteld staarde hij den knaap aan. Het kind, hoog gericht, scheen bezield door een vreemde, raadselachtige woede tegen zijn speelgoed, dat hem om een geheimzinnige reden een plotselinge ergernis scheen in te boezemen; niet alleen flikkerden zijne oogen maar ook zijn bijna teêre .mondje verwrong tot een wreeden grijns en hij schudde woedend het vilten beertje en toen... toen ranselde hij het razende tegen den kop van den grooten beer, wiens vel uit strekte vóór den haard... En bij ranselde beertje tegen beer... — Ventje, wat dóe je?? riep de grootvader. Maar het kind luisterde niet en antwoordde niet; het ranselde razende door, de kop van den kleinen beer hing reeds af gescheurd aan het in de woedende vuisten van den knaap gemartelde vilten lijf en plotseling herkende de grootvader... zijn zoon! Plotseling herkende hij, door de gelijkenis heen der moeder, den vader, den vader zeiven, herkende hij diens wreedheid en zelfzucht, herkende hij bijna alle diens ondeugden en verschrikte hij zóo, dat hij zitten bleef, verstard, versteend, koud in zijn bloed en aderen, in een schrik om dat vizioen. dat hem de vreeselijke toekomst, die zich herhalen ging, zién deed... Intusschen had het kind zijn woede gekoeld... Het bleef een oogenblik, als verbaasd om zijn eigene passie, kijken naar den afgescheurden kop en het uitgescheurde lijf van zijn beertje, ze beiden kinderlijk weêr voegende bij elkaar, zoo ais zij waren geweest... En toen zag hij tot zijn grootvader op en glimlachte. Zijn fijne gezichtje ging-gehéél op dat zijner moeder gelijken, zijne handjes schetsten bijna muzikaal van beweging een gebaar van verontschuldiging, aan wat, aan wie wist hij zeker zelve niet... Maar de oude man, het boek op de knie, zag het kleinkind verstard steeds aan en alléén in zijn denken was hem de egoïste hoop, dat, omdat hij oud was, hij misschien de dreigende toekomst niet zien zoü... Dit deed hem stil zacht herademen en hij vond de kracht, hij vond de stem terug om tot het steeds naar hem toe glimlachende kind te zeggen: — Waarom heb je nu je beertje kapot getrokken, kleine vent... ?