1032 BOND VAN NEUTRALE LANDEN Afdeeling NEDERLAND c DE EEMSKWESTIE EEN OVERZICHT DOOR J. VAN DER HOEVEN LEONHARD MET EEN KAARTJE. UITGAVE VAN DEN BOND (Secretariaat: EMMAKADE 45, HAARLEM) Yf OCTOBER 1918. 50 cents. BOND VAN NEUTRALE LANDEN Afdeeling NEDERLAND DE EEMSKWESTIE EEN OVERZICHT met twee bijlagen en een kaartje DOOR J. VAN DER HOEVEN LEONHARD (VOORGELEZEN IN DE VERGADERING DER POLITIEKE SECTIE VAN 29 JUNI igï8) UITGAVE VAN DEN BOND emmakade 45, haarlem october 1918 Slechts de gelijkheid der volkeren, gegrondvest op gelijkheid van rechten, zonder verschil tusschen sterke en zwakke naties, maakt een duurzamen vrede mogelijk. (Uit Wilson's rede van 22 Januari 1917.) WOORD VOORAF. De huidige oorlog heeft ons aangetoond, hoe een land, overtuigd van zijn materieel overwicht, het oogenblik gunstig heeft kunnen achten om zijn macht uit te breiden, volgens het bloote recht van den sterkste, waar dat langs den weg van het internationale recht niet, of althans niet in die mate, mogelijk zou zijn geweest. Hoe men overigens ook moge denken over het land, waarop ■wij doelen, men zal moeten toegeven dat zijn leidende staatslieden volgens hunne oprechte overtuiging handelden. Men kan anderen alleen begrijpen, wanneer men zich in den gedachtengang van die anderen tracht in te denken. De Duitscher voelt zich eerst Duitscher, en daarna mensch *). Hij beschouwt het als zijn zedelijken plicht, mee te werken aan het blijven voortbestaan van zijn land *): „Deutschland, Deutschland über Alles!" Overal in de wereld ziet hij, dat oorlog een biologische noodzakelijkheid isa); dat alom in de natuur het recht van den sterkste geldt en de zwakke het onderspit delft«). Hij moet er daarom van overtuigd zijn, dat arbeid tot afschaffing van den oorlog onzedelijk en onmenschwaardig is») en dat het in bepaalde gevallen niet slechts het recht, doch de zedelijke plicht van den staatsman is, een oorlog te doen uitbreken»), met name op een oogenblik, wanneer de kans bestaat met betrekkelijk geringe opofferingen veel te bereiken7). En afgezien hiervan, zullen wel weinig Duitschers niet met von Bernhardi instemmen, wanneer hij de „eerlijkheid en kracht onzer politiek" als het beste middel aanprijst, om bij de zwakke buren de overtuiging *) von Treitschke, Politik I blz. 19. 2) dez. t. z. pl. blz. no. ») von Bernhardi, Deutschland und der nachste Krieg iqh blz 11 *i dez. t. z. pl. blz. 12. •) dez. t. z. pl. blz. 33. •) dez. t. z. pl. blz. 42. 7) dez. t. z. pl. blz. 56. te. doen ontstaan, dat hunne zelfstandigheid(!) en hunne belangen het beste bewaard zullen worden door een aansluiting bij' Duitschland, 'en onder de bescherming der Duitsche wapenen 1). ?icvt Men kan alleen getuigen, dat men het met die opvattingen niet eens is en er een voortdurend gevaar voor zichzelf in ziet, zoodat men niet ophouden mag er tegen te protesteeren. Den weg van den oorlog betreedt men in het algemeen éérst dan, wanneer zéér groote belangen op het spel staan; anders zou de waarschijnlijke winst niet tegen de waarschijnlijke schade opwegen. Ook doet men het alleen, wanneer bedekte of openlijke bedreiging met oorlog, het eenige middel waarover de politiek beschikt om haar doel door te zetten *), niet helpt. Tegenover zwakke staten zal het echter wel hoogst zelden tot oorlog komen. Want den sterke staan tegenover den zwakke een zoo groot aantal machtsmiddelen ten dienste, dat het dure middel, de oorlog, zelfs niet als bloot dreigement in het geding behoeft te treden. Zulke vreedzame machtsmiddelen bezit de sterke in den vorm van produkten van of uit den bodem, of van de industrie, die de zwakke noodig heeft, en voorts in tollen, tarieven, kartels, en vele andere zaken. In de meeste gevallen zal het de zwakke mogendheid onmogelijk zijn, zich op den duur te blijven verzetten tegen meer dan één middel van overmacht, zoodat zij ten slotte eenvoudig stilzwijgend genoegen neemt met de wenschen van den sterkere. Tenzij het gaat over politieken invloed van binnenlandschen aard of territoriale kwesties. Hier staat een zeker staatkundig evenwicht op het spel, en wijders de souvereiniteit van een land. Het is duidelijk, dat een aantasten van de souvereiniteit van den eenen Europeeschen staat door den andere onder geen voorwaarde geduld kan worden, en zoo goed als zeker eene oorlogsverklaring van de andere, zelfs de zwakke, uit lijfsbehoud, en ter bewaring van de eigen souvereiniteit ten gevolge zou moeten hebben, met alle gevolgen en complicaties, daaraan verbonden. In tijd van oorlog is dit alles anders. Dan riskeert men l) dez. t. z. pl. blz. 118. ') dez. t. z. pl. blz. 331. geen oorlog, die er toch reeds is. Dan bestaat er groot gevaar voor machtsmisbruik, te begaan door eene mogendheid die zich de sterksten waant; door eene mogendheid, waarin de groote geschiedschrijver, opvoeder en moralist von Treitschke oorlog de politiek bij uitnemendheidx) noemt; waarinBismarck gezegd heeft, dat geen verdrag gesloten kan worden zonder de voorwaarde „rebus sic stantibus"*) hetgeen door von Treitschke wordt overgenomen en op politieke en rechtsgronden verklaard en verdedigd 3); een land tenslotte, waarin een rijkskanselier verkondigde, dat ieder verdrag tusschen twee volkeren als tonder behoort te branden, zoodra zich punten van verschil ontwikkelen, die de levensvoorwaarden raken*). Heeft men iemands handelingen begrepen, door zich diens geestesgesteldheid, in haar ruimsten zin, voor te stellen, dan vindt men den sleutel tot veel, wat onbegrepen was. Alleen langs dezen weg kan men de beteekenis der verrichte, en van de nog te verwachten handelingen leeren inzien en, zoo het geval zich ertoe leent, de maat van het gevaar daarvan ten opzichte van zichzelf, voor heden en voor later, eruit leeren aflezen. Pas'men deze algemeenheid op Duitschland toe, geeft men er zich wèl rekenschap van, dat geheel dit land alleen dan niet in het teeken van het Pangermanisme^staat, wanneer de keerende krijgskans de druiven doet verzuren, en herinnert men zich, dat de vermaarde militaire schrijver en Pangermaan von Bernhardi de overtuiging van al wat Duitscher heet, d. w. z. zoon van het volk dat naast het Italiaansche het meest idealistisch is6), in deze woorden uitdrukt: „Holland zou bij een Duitsche invasie tot rede worden gebracht, indien het zich tegenover ons partij stelde" •), dan komt het ons voor dat men beter de kwestie zal begrijpen, waarvoor wij thans de aandacht vragen. l) Politik I blz. 60. *) „Zooals de zaken nu staan", dat wil zeggen dat, bij veranderde omstandigheden of toestanden, de verbintenis vanzelf verbroken is. Bismarck, Gedanken und Erinnerungen. 1898 Bnd II blz. 258 (Citaat van von Bernhardi, a. b. blz. 324). s) Politik I blz. 37/38. *) von Bernhardi, Deutschland und der nachste Krieg 1913 blz 31 5) von Treitschke, Politik I blz. 48. 0^0, ■ 3 ■ *) v. Bernhardi, t. z. pl. blz. 162. DE EEMSKWESTIE. Het feit dat de Eems, die toegang geeft tot de oorlogshaven Emden, een deel van onze Noord-OostehjTcê grens vormt, en verschillende welvarende steden en dorpen van de provincie Groningen diezelfde Eems als eenigen verbindingsweg, onderling, en met de open zee moeten beschouwen, heeft aanleiding gegeven tot het ontstaan van een hoogst belangrijk grensgeschil, de Eemskwestie geheeten. Deze Eemskwestie bestaat in het huldigen van twee verschillende en onvereenigbare opvattingen omtrent de grensscheiding tusschen Groningen en Oost-Friesland door de beide aangrenzende staten. Tot juist begrip van dit verschil van opvatting is het noodig, een blik te werpen op het uitslaande kaartje, aan het einde van dit overzicht (zie bijlage III), dat eene verkleinde reproductie is van de Duitsche stafkaart. Laat ons een oogenblik nagaan, hoe de Duitsche Staf er toe gekomen is, de grenslijn te trekken geheel in strijd met de bestaande en algemeen erkende internationale regelingen van dejgeüjke gevallen. In/^454yzou door keizer Frederik III in een leenbrief, uitgereiktaan Ulrich Cirksena, bij diens verheffing tot rijksgraaf van Oost-Friesland, volgens Duitsche schrijvers onder de aanhoorigheden van Oost-Friesland ook de Eems zijn genoemd, en wel in de volgende bewoordingen: „Auch dem Wasser die Eemse, und allen anderen Schiff-reichen Wassern, Bachen, Teichen, Flüssen, klein und gross, wie dieselbe Nahmen haben". Latere Duitsche schrijvers hebben deze woorden steeds geciteerd, doch niet uit den leenbrief zelf, die berusten moet in het Provinciaal Archief te Aurich, maar uit bevestigingen van dezen tekst door derden. Volgens dezen vier en een halve eeuw ouden leenbrief zou derhalve de grenslijn onder den Groningschen wal en langs de laagwaterlijn in de Wester-Eems, dus langs den rand van het Uithuizer Wad loopen. Een dergelijk privilegie, ten koste van Groningen, was mogelijk, omdat ook Groningen Frederik III als leenheer erkend had, en er waarschijnlijk destijds geen vroeger gedateerd privilegie van Groningen bestond, dat zich tegen deze arbitraire grensregeling door den leenheer verzette. Wellicht was ook de beteekenis van de Eems als vaarwater voor Groningen zoo gering, dat de nieuwe regeling de Groningers destijds vrij koud het. De Duitsche Staf, die zijn grenslijn wel niet zonder medeweten van de Duitsche Regeering zal getrokken hebben, kan zich nu beroepen op de grenstractaten van 1636,1700,1706 en 1723, waarin wel de grens in den Dollard duidelijk wordt aangegeven, maar over de Beneden-Eems met geen woord gerept wordt. Men kan dit opvatten als een stilzwijgend genoegen nemen met den toestand, zooals die door de Duitsche schrijvers in verband met het beweerde privilegie werd aangenomen. Inderdaad mag men het niet minder dan onvoorzichtig noemen, dat onze Regeering dit punt destijds niet tot klaarheid heeft gebracht. In 1799 was de Bataafsche Republiek als bondgenoote van Frankrijk in toestand van oorlog met Engeland, en kon dit land derhalve, waar het daartoe bij machte was, in open zee of op Hollandsen territoriaal water Hollandsche schepen tot goeden prijs verklaren. Wat het dan ook deed. Zoo geschiedde het op den ï4den Juli ï.799 met een aantal van onze schepen, waaronder „De Twee Gebroeders". Pruisen protesteerde, omdat de inbeslagneming in het Uithuizer Wad had plaats gevonden, en dit water, evenals de overige deelen van de Beneden-Eems, Pruisisch zeeterritoir was, i°. op grond van de reeds hierboven genoemde feodale investituur anno 1454, en 2°. omdat Groningen de souvereiniteit van Oost-Friesland over de Eems zou hebben erkend door het feit, dat Pruisen tot bij Rottum tonnen en bakens geplaatst had. De prijsrechter, Sir W. Scott, erkende deze aanspraak niet. Vooreerst zeide hij: „Suppose this case, that an Imperia! grant did in the most express terms declare, that one of the maritime provinces of the empire" (in casu: Groningen) „should not have its natural extent of sea-jurisdiction, but that another province should possess it". Dit ware, met andere woorden, „a grant, which opposes all common principle, and which, coming from the general protector of the empire" (den Keizer) „deprives one province of its natural amplitude and means of defence". En verder merkte hij op, betredende de bébaksning en betonning: „The laying them" (n.1. de tonnen, enz.) „down, may be a sëryitus, and a burthen, or it may be neither; it may be only, that this is a navigation in which the city of Emden is much interested, and the Dutch comparatively little, and therefore are content to leave the care and expense .of it upon their neighbours". Men zou, ter eenvoudige beoordeeling van de strekking van het bedoelde privilegie, de volgende huishoudelijke vergelijking kunnen trekken. Twee buren, A en B, leven in vrede en vriendschap. Doch op zeker oogenblik ontstaat een verkoeling in de onderlinge verhouding. Nu laat opeens A zijn buurman B een oude acte zien, volgens welke hij recht heeft op een strook terrein vóór B's huis, en waardoor B zijn vrijen toegang tot de straat afgesneden ziet. B kan nu wel protesteeren, maar hij zit in z'n huis gevangen, en kan er alleen maar uit als hij de condities, die A gelieft te stellen aan het gebruiken van zijn grond als overweg, aanvaardt. B. schikt zich in het onvermijdelijke, vertrouwende op de onaantastbaarheid der oude acte en makes the best of it. Maar, de verkoeling slaat over tot formeele vijandschap, en thans loopt B naar een deskundige. A wordt gesommeerd zijn acte te produceeren, en dit geschiedt. De acte blijkt echter vervalscht te zijn, in zooverre er iets in staat, dat in het origineel, in het gemeente archief bewaard, niet te vinden is. De deskundige zegt evenwel tot B: zelfs indien de oude acte niet vervalscht ware, dan had A nog niet het recht U in Uw huis op te sluiten; hij was verplicht U in ieder geval vrije verbinding met de straat te geven. Iets dergelijks heeft er plaats ter zake de Eemskwestie. Prof. Niermeyer deed hierover in de Telegraaf van 17 Juli 1917, avondblad, belangrijke mededeelingen (zie zijn artikel, aan het slot van dit opstel als bijlage II afgedrukt). Men leest daar, dat Dr. Acker Stratingh, historisch geograaf, zich omstreeks 1880 gewend heeft tot de Koninklijke Hannoveraansche Landdrostij te Aurich, met verzoek om in het Provinciaal Archief aldaar, waar die leenbrieven bewaard worden, deze op dit punt na te zien. Het stellige antwoord, bereidwillig gegeven, was, dat voorzeide woorden (zie den hierop betrekking hebbenden tekst op blz. 6) niet in de oorspronkelijke leenbrieven te lezen staan. De oudste tekst, die de vervalsching bevat, is — zoover bekend —> een zonder opgaaf van samensteller, uitgever, drukker en plaats van uitgave in 1610 verschenen verzameling. In tegenstelling met de Duitsche schrijvers, die voorzeker te goeder trouw den vervalschten tekst van elkaar hebben overgenomen, en waarop de Duitsche Regeering hare aanspraken heeft gegrondvest, kan men op op blz. 12 deel 20 van het in 1793 verschenen werk „Tegenwoordige Staat der Vereenigde Nederlanden" lezen: „Wat den mond van den Eems betreft, wij weeten niet, dat de grenzen in denzelven anders dan door de natuur zijn geregeld". Het is niet aan te nemen, dat de ongetwijfeld gezaghebbende en deskundige schrijver onbekend zou zijn gebleven met eene grensregeling, als door het vermeende privilegie bedoeld, en zeer zeker sterk afergkende van „door de natuur geregelde" grenzen. Met het standpunt van den zooeven genoemden schrijver is volkomen in overeenstemming dat der Nederlandsche Regeering in 1824. Dit bleek in 1851, in verband met het plan tot aanleg van het Eemskanaal, van Groningen naar Delfzijl. De Provinciale Staten, die bekend waren met aanspraken der Duitsche Regeering op de geheele Eems, vroegen in Den Haag, of inderdaad het kanaal te Delfzijl direct in Duitsch vaarwater zou uitmonden. Bij onderzoek bleek, dat de Nederlandsche Regeering zich in 1824 uitdrukkelijk op het standpunt had gesteld, dat zij de Eems als grensstroom beschouwde, die deels tot het Nederlandsche, deels tot het Duitsche territoir moest worden gerekend.' Een verzoek om regeling' van de watergrens tusschen Nederland en Hannover, terzelfder tijd met het juiste regelen der landgrenzen, werd niet ingewilligd, omdat de commissarissen van Hannover zich, waarschijnlijk in overleg met hun regeering, onbevoegd verklaarden. Ook latere pogingen tot onderhandeling zijn afgestuit op de bewering der Duitsche Bondsregeering, dat de souvereiniteit over de Eems aan haar alleen toebehoorde. In 1870 bleek de Pruisische Regeering echter een eenigszins veranderd standpunt te hebben ingenomen. Zij vroeg toen althans aan de Nederlandsche Regeering vergunning, de tonnen en bakens, aan den ingang van de Eems geplaatst, te mogen wegnemen. Het is immers ondenkbaar, dat zij dit verzoek tot onze Regeering zou hebben gericht, wanneer zij zelve overtuigd ware, de souvereiniteit over de geheele Eems te bezitten — tenzij men mocht willen aannemen dat zij, bekend met de stenuriing van Willem III, de vraag als eene beleefdheid opvatte, om zekerder te zijn van flankdekking. Maar hoe het ook zij, ook in 1896 stond zij op het zelfde standpunt, getuige artikel 13 van het verdrag van 1896, dat zegt: „Het recht van beide contracteerende staten om in gevallen van nood, in het bijzonder van een oorlog of het dreigen van een oorlog, de op hun gebied zich bevindende vuren te blusschen en de tonnen en bakens weg te nemen, blijft door deze overeenkomst onaangetast". Wel merkwaardig is in dit grenstractaat van ^896, dat het geen enkele aanduiding geeft, hoever de Beneden-Eems zich stroomopwaarts uitstrekt. Verder treft men er de opmerking in, dat de bepalingen der tractaten van 1636—1723 in volle kracht zijn behouden. (Stbl. 29 Sept. 1896). Een en ander beteekent dus zeker geen erkenning van het privilegie anno Ï454. Zeer terecht zegt generaal van Oordt: „Beide omstandigheden: het verzoek in 1870 gedaan en het redigeeren van artikel 13 bovenvermeld, in 1896, toonen aan, dat de Duitsche Regeering onze souvereiniteit over de Beneden-Eems (linker gedeelte) heeft erkend". Voor een rivier, die het gebied van twee staten scheidt, geldt het beginsel, dat destroomdraadx)de grensvormttusschen de betrokken staten, tenzij anders mocht zijn overeengekomen. Deze laatste zinsnede zou op de Duitsche voorstelling passen, zoo men op grond van het ontbreken van nadere bepalingen in de tractaten van 1636, 1700, 1706 en 1723 een stilzwijgende instemming met die voorstelling van de zijde van Nederland zou willen lezen. Hetgeen allerminst bewezen is. Over de vraag, of de Beneden-Eems een rivier is, of een zeearm of -inham, kan getwist worden. Groote analogie bestaat er met de Wester-Schelde, die gewoonlijk als rivier wordt beschouwd. Om deze kwestie juist uit te maken, zou men moeten weten, wat er eerst geweest is, de zeearm of de rivier, en nog tallooze andere eventualiteiten, die niet of uiterst moeilijk zijn na te gaan en vast te stellen. Men kiest zich dus eene opvatting, en het ligt wel het meest voor de hand, dat men zich regelt naar het spraakgebruik, dat spreekt van Wester-Schelde, van Beneden-Eems en Wester-Eems, dus van rivieren. Voor de interpretatie van grensbepalingen is een dergelijke benaming echter van weinig invloed, omdat daar voor nauwe zeeëngten tusschen twee landen in het inter- *) Lijn van grootste diepte, elders (zie Bijlagen) „dalweg" genoemd. Duitsch „Talweg", Engelsen „mid-channel". nationale recht hetzelfde geldt als voor grensrivieren. Oppenheim zegt (International Law I §199): „In a narrow strait, separating the lands of two different States theboundary line runs, either through the middle or through the midchannel, unless special treaties make different arrangements." Dan heeft ieder der beide staten, volgens het jus innoxii transitus, een passage inoffensif. Wel heerscht er verschil van opvatting bij zeeboezems met nauwen ingang, die slechts aan twee staten grenzen. Oppenheim zegt (Int. Law. I § 182): „Gulfs and bays surrounded by the land of one and the same riparian State, whose extrance is so wide that it cannot te commanded by coast batteries, and, further, all gulfs and bays enclosed by the land of more thar one riparian State, however narrow their entrance may be, are non-territorial. They are parts of the Open Sea, the marginal belt inside the gulfs and bays excepted. They can never be appropriated, and they are in time of peace and war open to vessels of all nations including men of war". Met deze „marginal belt" is bedoeld de strook van 3 zeemijlen (3 X 1852 Meter) buiten de laagwaterlijn. Deze strook is territoriale zee. De zooeven aangehaalde zinsnede betreffende de „narrow entrance" kan dus slechts gelden, als deze meer dan de dubbele breedte van de territoriale zee, 2x3 zeemijlen of 11.112 M. bedraagt. Zij heeft dus geen betrekking op de Eems, daar deze noch aan de ingang van de Beneden-Eems, noch tusschen Rottum en Borcum, zelfs binnen de hoogwaterlijnen, een breedte van 10K.M. haalt. De breedte tusschen de laagwaterlijnen bedraagt hoogstens één, doch zoo goed als overal minder dan één territoriale waterbreedte totaal. Daar nu Oppenheim alleen het karakter van open zee toekent aan zeeboezems, breeder dan 2 X de territoriale zeebreedte, dus ruim 11 K.M., geldt ook volgens hem voor de Eems de bepaling voor nauwe zeestraten, waarin de grens door het midden of door den stroomdraad loopt, tenzij een andere overeenkomst is aangegaan. Von Ullmann drukt zich nog duidelijker uit. Hij zegt (Völkerrecht § 88) omtrent Haf en, Busen, Baien, Golfe, Meerbusen het volgende: „Diese Wassergebiete sindj edoch nur dann Territorialgewasser, wenn sievon demadjazierenden Staat (bezw. den mehreren adjazierenden Staaten) beherrscht, d. h. der Zugang von der Küste aus gesperrt werden kann. Ist die Küste von einen einzigen Uferstaat beherrscht, so bildet der Meerbusen u. s. w. einen Theil des Gebietes dieses Staates. Ist der Zugang von zwei oder mehreren Staaten beherrscht, so gehort der Meerbusen bezw. allen adjazierenden Staaten zu xeellen Theilen." Het in dergelijke formuleeringen opnemen van functies, die behalve zeer variabel, geheel afhankelijk zijn van niet te voorziene omstandigheden, zooals het beheerschen van een toegang van uit de kust, is onbegrijpelijk ondoordacht. Onze IJmuider kustbatterijen schieten, indien ik mij niet bedrieg, theoretisch 8 K.M. Zulke batterijen zijn dus voldoende om de Eems theoretisch geheel te versperren. Maar stel nu eens, dat de Duitschers nabij Norden in Oost-Friesland eenige hunner nieuwe ver-dragende kanonnen plaatsen, waarmede zij de bevolking der „vesting Parijs" het nuttelooze van verderen tegenstand wilden inprenten, dan zouden deze wijdvermaarde, hoewel meer voor civiele schijven bruikbare monsterkanonnen, juist nog buiten Nederlandsch territoir schietend, het Vlie bestrijken. Ja, in het meest Westelijke deel van Oost-Friesland geplaatst, zouden zij zelfs het Marsdiep, en daarmee alle toegangen tot de Zuider Zee beheerschen. Deze laatste en de geheele Waddenstreek zouden dan vanuit den Duitschen oever versperd zijn. Volgens van Ullmann, en feitelijk ook volgens Oppenheim, zouden deze gebieden dus territoriale wateren van Duitschland behooren te zijn. Hetgeen ook de meening der Pangermanen is. Men kan wel als zeker aannemen, dat in de toekomst voorwerpen zullen worden geconstrueerd, het midden houdende tusschen granaat en luchttorpedo, die zich over honderden mijlen zullen kunnen voortbewegen en door Herzgolven, of op andere wijze, van uit het uitgangspunt, waar men wil tot ontploffing kunnen worden gebracht. Op deze wijze zal men vanuit Helgoland de beide toegangen tot de Noordzee kunnen bestrijken. Het is mij niet bekend of de benaming Deutsches Meer1), die men op sommige Duitsche kaarten in plaats van Noordzee aantreft, met deze toekomstige uitvinding verband houdt. Hoe dit ook zij, èn volgens Oppenheim, èn volgens von Ullmann is de Eems geen open zee of open binnenzee. Volgens x) Wellicht een (tendentieuse) vertaling van het oude Mare Germanicum. beiden moet de grens dus getrokken worden óf in het midden (iigne médiane) óf in den stroomdraad van de vaargeul, tenzij eene andere overeenkomst bestaat. Daar er in een deel van de Beneden-Eems twee vaargeulen zijn, n.1. de Bocht van Watum en het Oost-Friesche Gaatje, behoort de grens in dit gedeelte midden tusschen de beide vaargeulen in te loopen, om in de gemeenschappelijke deelen, waar de beide stroomdraden elkaar ontmoeten, zich in den éénen stroomdraad voort te zetten. Naar deze rationeele opvatting is de grens op de kaart volgens de doorgetrokken lijn geteekend. Hoewel nu de Duitsche Regeering onze aanspraken op de linker Eemshelft blijkens de laatste hierop betrekking hebbende onderhandelingen en overeenkomsten in 1870 en 1896 erkend heeft, en zich in 1911 vereenigd heeft met de benoeming eener commissie tot voorbereiding der grensregeling in de Eems, gaan niet alleen Duitsche schrijvers voort zich op het standpunt van het privilegie anno 1454 te plaatsen (zie bijlage I, blz. 35), doch heeft de Duitsche Staf in I909 het blad van de kaart uitgegeven, waarvan de kaart bij dit opstel eene verkleinde copie is. Het eenige verschil met het origineel is, dat terwille van het gemakkelijke overzicht de diepten van 4—10 M. en van meer dan 10 M. met één tint zijn aangegeven. De Duitsche stafkaart is gebaseerd op opmetingen, in 1891 verricht. Sindsdien heeft de Duitsche Regeering echter een diepe geul laten baggeren van het Oost-Friesche Gaatje tot de haven van Emden. Dit laatste feit kon den Duitschen Staf onmogelijk onbekend zijn. Een vreemden indruk maakt het, dat de diepte van het zooeven genoemde gedeelte op de nieuwe stafkaart niet is bijgewerkt, terwijl de grens, door de onderbroken lijn aangegeven, die op de oudere Duitsche stafkaarten niet voorkomt, wel is bijgewerkt. Het wil ons voorkomen, dat een zoo grove onnauwkeurigheid niet dan opeettelijk begaan is. Of dit in verband staat met de voorbereiding van den toekomstigen oorlog, willen wij thans niet beoordeelen. Zeker is het in ieder geval, dat de Duitsche Regeering, door het reeds vooraf vastleggen van een grens ten onzen nadeele, bij eventueele latere negotiaties, in verband met de natuurlijke en internationaal aangenomen grens in den stroomdraad, nimmer verliezen, maar slechts winnen kan. Door verschillende daden heeft de Duitsche Regeering het aannemen van deze grens door haar Staf bevestigd. Dat was buitengemeen handig. Immers, door het uitblijven van een protest onzer Regeering ten aanzien van die daden zou men kunnen aannemen, dat onze Regeering daarmede, en met den grondslag ervan, het privilegie anno 1454, accoord ging. Door verschillende middelen van oeconomische pressie in verband met zekere vitale behoeften onzerzijds, benevens machtsvertoon langs onze grenzen op psychologische momenten, had en heeft de Duitsche Regeering het bovendien in de hand, de waarschijnlijkheid van het uitbrengen van een protest door ons tot zeer kleine afmetingen te beperken. Het systeem van geschapen precedenten, het prematuur innemen van een bepaaldelijk voor haar voordeelig standpunt, een stand van zaken, die kan worden geïnterpreteerd als stilzwijgende toestemming met een toestand, door de Duitsche Regeering in het leven geroepen, vindt steun i°. door recente Duitsche particuliere geschriften, 2°. uit zeker oogpunt door bijdragen der Nederlandsche Regeering aan het onderhoud van het Eemsvaarwater en 30. door een reeks opzichzelf staande feiten. In een artikel, getiteld „Deutsch-Niederlandische Grenzfragen" in Der Horizont, Ie Jaargang, ion, bladz. 70—72, houdt de schrijver geheel vast aan het bedoelde, 4% eeuw oude privilegie. Wat het tweede betreft, komt op de j aarlij ksche begrooting van Marine een post voor, getiteld „Bijdrage aan Pruisen in de onderhoudskosten der verlichting, betonning en bebakening van Beneden-Eems en Wadden, zoomede kosten op de uitbetaling vallende". Deze post heeft betrekking op de overeenkomst, in 1896 door Nederland met Duitschland aangegaan „tot regeling der wederzijdsche verplichtingen van Nederland en Pruisen ter zake van het onderhoud van het kustlicht op Borkum, alsmede van de betonning, bebakening en verlichting der vaarwegen van de Beneden Eems en van haar monden". Artikel 2 van die overeenkomst bepaalt, dat de kosten van onderhoud en beheer door beide Staten ieder voor de helft worden gedragen. Ter beoordeeling van de grootte der bijdrage, in het dienstjaar 1912 begroot op / 43.700,—, is het noodig te weten, dat de scheepvaartbeweging van Emden niet alleen 8 a 9 maal grooter is dan die van Delfzijl, maar dat bovendien de toename voor Emden in 1909, vergeleken met 1904, ± I5° %> voorDelfzijl slechts ± 10 % bedraagt. Bedenkt men nu, dat de scheepvaart van Delfzijl, de diepgaande schepen uitgezonderd, zoo goed als altijd gebruik maakt van de Watumer Bocht, en de gelden voor baggeren, betonning, enz. óók besteed worden voor het Oost-Friesche Gaatje, dat alleen door schepen met grooten diepgang van of voor Delfzijl wordt gebruikt, dan wordt de overeengekomen gelijkelijke verdeeling der kosten voor Nederland even nadeelig als gecompliceerd. Nadeelig, omdat de onkosten naar verhouding voor het gebruik van de Beneden- en Wester-Eems voor ons land zeker minstens tien maal hooger zijn dan voor Duitschland, en in verband met de beweging der scheepvaartcijfers steeds nadeeliger schijnen te zullen worden; gecompliceerd, omdat een zoo groote bijdrage, óók voor het onderhoud van het Oost-Friesche Gaatje, dat zeker volgens geen enkele algemeene internationale regeling ook maar voor een deel aan Nederland zou kunnen vallen, in geen verhouding staat tot het gebruik, daarvan door Nederlandsche schepen gemaakt; en om nog andere redenen. De betaling van de helft der onkosten van bevaarbaarmaking der Beneden- en Wester-Eems, door Nederland, kan het volgende beteekenen: de grens loopt door den stroomdraad, zoodat Nederland de helft betaalt van de onkosten, overal waar de grens door den stroomdraad wordt gevormd. Delfzijl moet nu maar zorgen, dat het zijn scheepvaart zoodanig opvoert, dat het evenveel profiteert van hef vaarwater als Emden. Nederland heeft het dus in de eigen hand, het onevenredig hooge van zijn aandeel in de kosten feitelijk evenredig te maken. Maar de betaling van de helft der onkosten kan men — en hierin zit vooral het gecompliceerde — ook als volgt uitleggen: Het geheele Eemsgebied is Duitsch. Nederland heeft echter in vredestijd het recht op den passage inoffensif. Maar dit land moet, aangezien het profiteert van een Duitsche onderneming, dat is het bevaarbaar maken van het watergebied, een aandeel in de kosten betalen. En het is billijk dat de vreemdeling, Nederland, die zoo groot gemak heeft van den Duitschen arbeid, zonder zelf iets te doen, nu een naar rato hoogere som betaalt dan de eigenaresse, Duitschland.' Aangezien Nederland nu óók volgens denzelfden maatstaf bijdraagt in de kosten van het bevaarbaar maken, betonnen, etc. van het Oost-Friesche Gaatje, dat onbetwistbaar Duitsch zeeterritoir is, hoewel Nederland dit vaarwater betrekkelijk weinig gebruikt, mag men aannemen dat Nederland stilzwijgend toestemt in de laatste opvatting: het geheele Eemsgebied is Duitsch. Deze opvatting wordt bevestigd door een daad, die enkele jaren geleden plaats vond. Op de linker grens van de Eems, die volgens de Duitsche stafkaart Duitsch watergebied is, doch volgens de internationale opvattingen omtrent grensregelingen in dergelijke gevallen tot Nederland behoort; op eene plaats, die op de kaart met een getande lijn is aangeduid, heeft de Duitsche Regeering een betonnen dam of waterkeering gelegd van vrij groote afmetingen, die tot doel heeft de bevaarbaarheid van de Eems te bevorderen 1). Tegen het leggen van dezen dam, een belangrijk werk, op een gebied dat men als Nederlandsen behoort te beschouwen, is door de Nederlandsche Regeering, voor zoover men heeft kunnen nagaan, nimmer geprotesteerd. • In den huidigen oorlog hebben zich bij dit alles eenige feiten gevoegd, wel is waar van particulieren aard, maar die toch het bewijs leveren dat de Duitsche Regeering met vrucht troeven verzamelt die zij later, wanneer het tot eene grensregeling in de Eems komen zal, niet zonder succes tegenover onze Regeering zal kunnen uitspelen. Al die groote en kleine feiten en dadenA«»we«zonder eenigen twijfel geïnterpreteerd worden als even zoo veelvuldige vaststelling van het berusten in een bestaanden toestand. Zelfs zou men de medëdeeling van de Duitsche Regeering, in het Oranjeboek van 1911 vermeld, en op blz. 13 reeds besproken, ook in dit licht kunnen bezien. Immers, de mededeeling, dat zij accoord gaat met het instellen van eene gemengde commissie tot voorbereiding eener grensregeling in de Eems, prejudicieert in niets ten opzichte van hare overtuiging omtrent den loop der grenslijn en de middelen, waardoor zij deze hare overtuiging aan de tegenpartij, dat is Nederland, zou kunnen wenschen op te dringen. Herinnert men zich dat „eene opoffering voor een vreemd volk niet alleen niet zedelijk is, maar in tegenspraak is met de souvereiniteitsgedachte (Idee der Selbstbehauptung), die voor een staat het hoogste is" (v. Bernhardi D. u. d. nachste ' !) Het is mij niet gelukt, te weten te komen wanneer deze dam, overigens noodzakelijk voor het bevaarbaar houden van de Eems, is gelegd. Oificieel is slechts bekend, dat hij reeds in 1909 bestond Krieg, bl. 48), dat „het niet kunnen dulden van een hoogere macht boven zich, het wezen van een staat uitmaakt" (v. Treitschke, Politik I, blz. 37), dat „oorlog de politiek bij uitnemendheid" (zie boven, blz. 5) en dat „zwakheid de verwerpelijkste en verachtelijkste van alle politieke zonden is: de zonde tegen den heiligen geest de politiek" (v. Treitschke, Politik I, blz. 101), dan weet men, uit welken hoek de wind waait, en zal men verstandig doen moreelen steun te zoeken bij volkeren, die naar men zegt wel in velerlei zwaar aan ons misdreven hebben, maar die toch nog niet dien graad van cynische machtsbegeerte hebben bereikt.dien onze gemütliche Oostelijke buren en vrienden den hunnen mogen noemen. Met de feiten van particulieren aard bedoelen wij eenige moeilijkheden, die de scheepvaart en scheepsbouw van eenige Groningsche plaatsen aan de Beneden-Eems gedurende dezen oorlog van Duitsche zijde zijn en worden in den weg gelegd, als gevolg der grensregeling van den Duitschen Staf. In den aanvang van October 1917 heeft de Kamer van Koophandel en Fabrieken teDelfzijl zich tot den Minister vanBuitenlandsche Zaken gewend, met het verzoek, al het mogelijke te doen, opdat de grensscheiding tusschen Nederland en Duitschland op de Eems zoodanig worde geregeld, dat van uit de haven teDelfzijl ten allen tijde vrijelijk over de Eems als vaarwater kan worden beschikt. Dit in verband met „door ons (K. v. K. en F.) ter zake van de belemmering van het vrije verkeer op de Eems geconstateerde feiten". Enkele dezer feiten zijn, naar mij van betrouwbare zijde wordt medegedeeld, de volgende: „Op enkele uitzonderingen na varen de in Nederland „gebouwde schepen (meest zeilschoeners, 2 a 3 masten, „misschien een enkele met motor) uit onder vreemde „vlag. De schepen zijn gebouwd voor rekening van „Zweden, Noorwegen en andere neutrale landen en gaan „in den regel onder de vlag van dat land naar buiten. „De protesten tegen het belemmeren der scheepvaart „kunnen zeer waarschijnlijk alleen gebaseerd zijn op „oponthoud, in een paar gevallen lang, één geval zelfs „vrij lang. Dat oponthoud wordt aldus verklaard: „De van Delfzijl uitgaande schepen moeten steeds in „Duitsch vaarwater terecht komen en worden dan het „eerst aangehouden door het Duitsche wachtschip. „Cognossementen, alle andere papieren, lading enz. moet „worden en wordt ook nagezien. Soms gaat dat tamelijk „vlug, soms ook is het oponthoudt van langeren duur. „Bij Borkum volgt een tweede aanhouding door de „Duitsche Zeemacht. Ongeveer dezelfde formaliteiten. „Buitengewoon lang oponthoud had af en toe plaats, „doch viel dan steeds samen met een tijd, waarop de „Duitsche Zeemacht de eene of andere onderneming „tegen Engeland voorbereidde, waarbij zij natuurlijk „geen vreemde schepen duldde." De firma A. deelt mede „dat wij voor een onzer booten, „welke in aanbouw is in Delfzijl, bij de Duitsche auto„riteiten vergunning gevraagd hebben om deze te laten „versieepen via de Eems, daar de afmetingen van deze „boot te groot waren om door de binnenwateren te kunnen Igaan. Deze vergunning is ons echter geweigerd, zoodat „de boot nu nog te Delfzijl ligt en gedurende den oorlog „daar waarschijnlijk wel zal moeten blijven liggen, tenzij „de Duitsche regeering haar standpunt zou veranderen." De firma's B, C en D staan op de Duitsche zwarte lijst, zoodat aflevering van schepen, óók wanneer deze voor Westelijke Nederlandsche, of bevriende neutrale landen bestemd zijn, voor hen eenvoudig onmogelijk is." De firma E. schrijft het volgende: „In normale omstandigheden ondervindt de scheepvaart op de Eems juist geen bezwaren met schepen, „welke onder Nederlandsche vlag varen. Zooals het „voor 1914 steeds is geweest, heeft geen der schepen, „welke de Eems bevoeren, ooit last of hinder gehad. „Dit werd echter direct met het uitbreken van den „oorlog anders. „Het was ons bekend, dat de grenzen op de Eems „tusschen Duitschland en Nederland nooit precies waren „vastgesteld, en het bleek maar al te spoedig, dat onze „naburen daarvan gebruik zouden maken. Toen het „zoover kwam, dat door de Duitsche Regeering gemeend „werd, dat het noodig was steeds wachtschepen op de „Eems te hebben, kwamen deze in den eersten tijd op „een behoorlijken afstand van de haven voorbij varen, „doch al heel gauw werd de afstand kleiner, en gebeurde „het dikwijls dat de booten tot vlak voor de haven l'kwamcn. Hieruit moest men reeds de gevolgtrekking "maken, dat het de bedoeling was, dat volgens opvatting „der Duitsche Regeering tot aan den voet der met laag „water droogloopende slik Duitsch is. „Die opvatting zou ons natuurlijk betrekkelijk niet „kunnen hinderen, als daaruit geen verschillende andere „conclusies waren getrokken. „Deze bleven echter niet lang uit. Het duurde slechts „kort, en werd toen door de Duitsche Regeeririg aan „de wachtschepen order gegeven, om elk schip dat de „Eems passeerde, aan een onderzoek te onderwerpen „ook dan zelfs als dit schip van de eene Hollandsche „haven naar de andere ging. Bij voorbeeld !een schip „dat van hier naar Statenzijl ging, werd onderworpen „aan een onderzoek der papieren, enz. „Dit waren bezwaren welke nu juist niet zoo zwaar „wogen, maar toch teekenend waren, en wel onder de „oogen mogen worden gezien. „De nieuwe aanbouw ondervond echter veel meer „last met de schepen, welke gereed kwamen, en afgeleverd zouden worden.Zoo kwamen er stoomschepen „gereed, die wat de rompen der schepen aanging, geheel „waren afgewerkt, en dan naar een andere Nederlandsche „haven moesten om aldaar te worden voorzien van „machines en ketels. Weer andere, die geheel gereed „waren, zouden van hier de Eems uitvaren naar Rotterdam of Engeland, doch werden opgehouden. „Het eerste schip onder Nederlandsche vlag, dat een „dergelijk oponthoud kreeg, was een te Rotterdam „thuis behoorend stoomschip, gebouwd bij de firma „F. alhier, en toebehoorend aan de firma G. te Rotterdam „Het schip werd opgebracht naar Emden, nadat het „reeds een heelen tijd hier had liggen wachten, en de „reeder toen meende, dat alles in orde was. Het is toen „in Emden geruimen tijd opgehouden. „Later kwamen de booten voor de firma H. te Rotterdam, gebouwd door de firma I. alhier. De eerste is „doorgelaten, doch de tweede mag nog niet door. Als „nummer drie volgt dan de boot door de firma K. gebouwd „welke door die firma aan de firma L. te Rotterdam is „verkocht." Zoo Duitschland den eisch stelt dat ijzer, uit dat land afkomstig, met gebezigd mag worden voor reparaties aan of het bouwen van schepen, voor vijanden van Duitschland bestemd, dan kan men dit billijken. Tot op zekere hoogte kan men ook toegeven, dat de Duitsche Regeering van onze scheepsbouwers en -herstellers eene verklaring verlangt, die haar instaat stelt te controleeren, of de bedoelde bouwers en herstellers zich aan den zooeven genoemden eisch van billijkheid houden. Het zakelijke mag naar onze oprechte overtuiging slechts aan het woord komen, wanneer aan het geestelijke is voldaan, doch mag geenszins worden voorbijgezien. Evenzoo is het standpunt verdedigbaar, en zelfs natuurlijk, dat een boete behoort verbeurd te worden, indien de afnemer zich niet houdt aan de condities, door den leverancier van het ijzer en de kolen gesteld, en door den industrieel aanvaard. Dit alles is een kwestie van eenvoudige overeenkomst tusschen twee partijen, waarbij iedere partij, aan wie de condities niet aanstaan, geheel vrij blijft de overeenkomst niet aan te gaan. [Wat echter niet kan worden goedgekeurd is, dat bij voorkomend verschil van opvatting de beslissing bij één partij ligt, d. w. z. bij het gerechtshof te Essen. Evenmin kan worden goedgekeurd, en de poging daartoe moet uit een moreel oogpunt zelfs sterk worden afgekeurd, dat de ijzerleverancier zich door het feit der leverantie bovendien rechten wil verzekeren nadat de termijn van boete — door levering aan of arbeid voor den vijand met gebruikmaking van Duitsch materiaal — verstreken is; dus na den oorlog, als er geen vijand meer bestaat, en zulke rechten door hun ontstaan een onvriendelijk karakter dragen ten opzichte van staten, waarmee wij betrekkingen van vriendschappelijken aard onderhouden en wenschen te blijven onderhouden. Duitschland heeft zich dergelijke rechten willen verzekeren, hetzij door de schepen, die uit Delfzijl worden doorgelaten, 5 jaar lang na den oorlog in time charter voor Duitschland te laten varen, hetzij door de schepen, thans met Duitsch ijzer gebouwd of hersteld, gedurende genoemde vijf jaar niet te doen varen ten behoeve van landen, waarmee Duitschland zich thans in oorlog bevindt, terwijl bovendien, in geval van verkoop, Duitschland optie z'ou moeten hebben. Terecht heeft onze Regeering hiertegen geprotesteerd en zijn deze voorwaarden dan ook vervallen. Bij rondschrijven aan de Nederlandsche scheepswerven heeft Dr. Sturm, Beauftragter der Kriegs-Amts, Abteilung Aus- und Einfuhr, ie Sweelinckstraat 62, te 's Gravenhage, de dato 27 Sept. 1917, het volgende doen weten (zie de Telegraaf van 23 Oct. 1917, avondblad): „Alhoewel de scheepswerven bij bestellingen van ijzer en/of „staal voor het bouwen van nieuwe schepen telkens de ver„klaring geven, „dass das bestelite Material weder direkt noch indirekt, weder bearbeitet noch unbearbeitet an Deutschland feindliche Lander abgesetzt, noch auch Verwendung finden werde . für die Herstellung von Einrichtungen, die zur Ausführung von Lieferungen oder Transporten für das Deutschland feindliche Ausland dienen können." „is vastgesteld, dat zij zich slechts in zeldzame gevallen door „de opdrachtgevers der schepen eene goede soortgelijke ver„klaring laten teekenen. „Ik heb de eer, de eigenaren van scheepswerven beleefd „opmerkzaam te maken, dat zij 'persoonlijk verantwoordelijk „zijn : „dat door den opdrachtgever eene behoorlijke verklaring „afgegeven wordt, daar onaangename gevolgen voor de scheepsbouwers onvermijdelijk zullen zijn, wanneer de schepen afgeleverd worden, zonder dat een goede verklaring van den opdrachtgever in hun bezit is." „Daar u deze bovengenoemde Duitsche verklaring niet „woordelijk hebt kunnen gebruiken bij verkoop van schepen, „zoodat het gevolg hiervan was, dat vele onduidelijke en onvoldoende verklaringen zijn onderteekend door de opdrachtgevers, ben ik zoo vrij, u een Hollandsche verklaring te geven, „welke u zonder eenige verandering kunt laten teekenen. „Deze luidt : j „Wij (ik) de ondergeteekende(n) verplicht (en) mij (ons) dat het schip genaamd bouw No gebouwd door de te direct noch indirect aan de met Duitschland in oorlog zijnde landen verkocht en/of geleverd wordt of zal worden, alsmede dat het nimmer gebruikt zal worden voor leveringen of transporten voor of aan het met Duitschland in vijandschap zijnde buitenland, tevens verklaar(en) ik (wij) dat ik (wij) dit schip slechts onder dezelfde voorwaarden zal (zullen) doorverkoopen met oplegging der verplichting tot teekening eener gelijkluidende verklaring als deze." „Ik maak u beleefd opmerkzaam dat deze verklaring geen „verband houdt met de verklaring welke de „Rijkscommissie „voor de distributie van ijzer en staal" u heeft afgeraden te on„derteekenen. Het doel van dit rondschrijven is slechts, te „voorkomen u van de opdrachtsgevers een waardelooze vergaring zoudt ontvangen waardoor u in groote onaangenaamheden zoudt kunnen komen. „Hoogachtend, (w. g.) Dr. STURM." Uit het bovenstaande blijkt, dat er in theorie geen moeilijkheden dreigen voor de Nederlandsche werven aan de Eems, die zich immers door het aanvaarden der overeenkomst met Duitschland, hoewel zonder de clausule, het gerechtshof te Essen betreffende, en door zich tegenover hun afnemers met goede contracten te dekken, tegen schade en boete kunnen vrijwaren. Alleen blijkt hierdoor, hoe een niet onbelangrijke Nederlandsche industrie geheel afhankelijk schijnt te moeten zijn van zekere voorwaarden, die vreemde leveranciers van ijzer bij afwezigheid van concurrenten gelieven te stellen. Maar in de praktijk is de toestand voor de eigenaars der bovenbedoelde werven een geheel andere. En wel tengevolge van het bestaan der Duitsche zwarte lijst. Fabricage of herstelling uit ouden, eigen voorraad ijzer, ten voordeele van Duitschland's vijanden, of verwerken van „besmet" ijzer, d. w. z. ijzer, geleverd door de geassociëerden, zoomede andere, niet altijd te doorgronden oorzaken, kunnen tot gevolg hebben, dat de firma in kwestie op da. Duitsche zwarte lijst wordt geplaatst. Zooals dan ook met verschillende werven aan de Eems het geval is. Hierdoor kan geen enkel hunner vaartuigen de Eems passeeren, tenzij belofte wordt gedaan van beterschap en voor een flink bedrag op eene Duitsche oorlogsleening wordt ingeschreven. Thans is de toestand zóó, dat in de eerste plaats een belangrijk deel der nationale industrie, tengevolge van die zwarte lijst, en omdat men zich niet aan de laatstgenoemde vernederende en kostbare bepalingen wenscht te onderwerpen, onmogelijk is gemaakt, wel te verstaan óók in die gevallen, waarin van levering aan of ten behoeve van den vijand met gebruikmaking van Duitsch ijzer geen sprake is. In de tweede plaats loopen de eigenaars der bedoelde werven gevaar,, in den grond te worden geconcurreerd door mededingers, die met opoffering van hunne nationale gevoelens buigen voor zekere condities, die vreemdelingen in ons land .wenschen te stellen. Gaat men na, dat dit alles het gevolg is van het geheel willekeurig trekken eener grensscheiding door de Duitsche Regeering op grond van een privilegie anno 1454, waarvan zij weten moet dat het de facto nooit bestaan heeft, terwijl diezelfde Regeering zich na de uitgifte van het bedoelde gedeelte der Duitsche stafkaart vereenigd heeft met de instelling eener commissie tot voorbereiding eener grensregeling in de Eems, dan kan men niet anders dan zich afvragen, of onze Regeering dan werkelijk meende, dat er zélfs door een openlijk protest tegen deze ongebruikelijke, voor ons land zoo schadelijke en beschamende handelwijze, kans op een oorlog met Duitschland zou hebben bestaan. Wij voor ons, wij houden België voor oogen. Wij hebben de innige,overtuiging dat het Nederland, indien wij België waren geweest, en zelfs als België Frankrijk zou zijn geweest, vergaan zou zijn als België thans. Wij gelooven vast dat de beslissing over neutraliteit of oorlog voor ons, althans zooals de zaken thans staan*), hoofdzakelijk in de handen ligt, die het Duitsche zwaard omklemmen. Gegeven een correcte houding onzerzijds, zijn wij er ten volle van overtuigd, dat alléén het belang van Duitschland ons in den oorlog kan leiden. Dat derhalve een zeer ernstig en openlijk protest van onze Regeering tegen daden, die van de zijde der Duitsche Regeering op grond van eene minstens premature grensregeling in de Eems rechtstreeksche materieele schade aan onze nationale befêïngen tot gevolg hebben, onder geen voorwaarde eenigerlei gevaar voor oorlog zou hebben teweeg gebracht, noch teweeg zal kunnen brengen. Wij zeggen „openlijk" protest, omdat ons volk alleen dan zijn Regeering moreel kan dekken, en achter haar kan staan, wanneer het de bewijzen bezit, dat zij waakt over zijn stoffelijke, zoowel als over zijn geestelijke belangen. De Regeering is echter blijkbaar niet van onze overtuiging. Wij meenen althans te weten, dat zij de grenskwestie in de Eems uit angst voor complicaties ontwijkt. Hoe de grensscheiding volgens algemeen geldige internationale opvattingen zou behooren te loopen, is in het algemeen, aan de hand van het kaartje, gemakkelijk genoeg na te gaan. De Beneden-Eems vormt een rivier, of nauwe straat, die *) Dit werd geschreven in Juni j.1. Groningen van Oost-Friesland scheidt. De grenslijn ligt dus óf in de ligne médiane, óf in den stroomdraad. Deze twee Jijnen loopen in de Eems vaak dicht bij elkaar, omdat de gedeelten, die bij eb droog liggen, de landgrenzen aangeven, waartusschen zich het vaarwater bevindt. Toch zal de stroomdraad de meest aangewezen grenslijn vormen, omdat de mid-channel, de diepste lijn, de minst variabele is, en om natuurlijke redenen het meest voor op-dieptehouden in aanmerking komt. De grens zal dus tusschen Rottum en Borkum grofweg moeten loopen, zooals de doorgetrokken lijn aangeeft, d. w. z. in de lengte over de Meeuwenstaart, ombuigende in de knie, die Zuidwaarts naar de Beneden-Eems, Noordwaarts naar de Ooster-Eems voert. Zuidwaarts zal de grens nu weder in den stroomdraad moeten loopen tot aan de banken de Hond en de Paap, die het water in twee armen splitsen: het Oost-Friesche Gaatje en de Watumer Bocht. Hier moet de grens volgens de internationale opvattingen ongeveer over het midden dezer beide banken loopen om daarna, Zuid-Oóstwaarts van die banken, weer den stroomdraad van het gemeenschappelijke vaarwater te bereiken. Spoedig zou deze grenslijn nu ongeveer West-Oost moeten loopen, benoorden den betonnen dam op den linker Eemsoever, door den stroomdraad van de Eems.die ook hier onmiskenbaar grensrivier is, zooals de doorgetrokken lijn aanwijst, totdat deze de ongeveer Zuid-Noord loopende, reeds geruimen tijd vastgestelde Oostgrens, de fijne stippellijn, ontmoet. Daar het belang van den dam voor de Duitschers, in verband met het bevaarbaar houden van de Boven-Eems, niet te miskennen valt, en men de aanwezigheid van dezen dam, door de Duitschers aangelegd, als nuttig mag aanvaarden, zou men de hierboven beschreven, rationeele grenslijn in tegemoetkomenden zin kunnen wijzigen, en laten loopen bezuiden den dam.zooals de - - - - lijn aangeeft. Zoo bereikt men dan een iets Zuidelijker gelegen punt der fijne stippellijn, zooeven vermeld. Deze laatste grenslijn wordt gevormd door een rechte, van uit N. Statenzijl Noordwaarts getrokken, met een afwijking van 8° 9' 30" Westwaarts van het ware Noorden: de stippellijn op de kaart, waarvan de richting op de Duitsche Stafkaart juist is aangeduid. Dit laatste, ongeveer Zuid-Noord loopende gedeelte van de grens treft men aan in den bekenden schoolatlas van Bos, uitgegeven door Niermeyer anno Ï916. Deze atlas geeft op kaart 19 een grens aan op de Beneden- en WesterEems, die het midden houdt tusschen de grens van de Duitsche stafkaart en de door ons verdedigde. De schaal is echter zeer klein. Op de kaart van Groningen kómt die grenslijn niet voor. De kaart van Nederland en België in den grooten atlas van Andree anno I914 geeft de grens geheel volgens de Duitsche stafkaart. Deze niet-officieele opvattingen daargelaten, voelt men dat we hier staan tegenover een uiterst handig stelsel van precedenten en daden eenerzijds, en schijnbaar stilzwijgende erkenningen anderzijds, die bij den oningewijde den indruk moeten vestigen, dat onze Regeering veel voelt voor de waarde van het zoogenaamde privilegie anno 1454. Dat onze Regeering vol ontzag zou kunnen opblikken naar het gefronste voorhoofd van den sterken, goedigen buurman, wordt door velen niet zoo grif aangenomen. En toch, die sterke buurman weet, dat er daarginds over de Eems een zwakke neutrale staat ligt, waarin vele burgers en burgeressen den hoogsten prijs stellen op een ongehavend huis en erf; waarin de geest van koppige onafhankelijkheid en van werktuigelijk verzet tegen iedere onrechtmatigheid en eiken druk ter neer schijnt te liggen onder de knie van onze vermaarde voorzichtigheid, die de moeder van de porceleinkast heet. En de groote, en sterke buur doet zijn voordeel met die wetenschap; op weloverdachte, kaufmannische wijze. Herhalen we, terwille van het gemakkelijke overzicht, in .het kort de feiten. Volgens een oude charter van 1454 zou Keizer Frederik III de souvereiniteit over het geheele Eemsgebied hebben geschonken aan den rijksgraaf van Oost-Friesland, een zijner beide leengebieden, aan weerszijden van de Beneden-Eems gelegen. Uit eene opgave van het archief, waar deze en andere leenbrieven worden bewaard, is gebleken dat de bedoelde schenking niet in den bewust en leenbrief vermeld is. In de grenstractaten van 1636, 1700, 1706 en 1723 wordt over eene grensbepaling niets gezegd. In het prijsgeding van 1800, aangaande het schip „De Twee Gebroeders" wordt door den prijsrechter uitdrukkelijk gezegd, dat geen enkel deugdelijk bewijs bestaat, dat de WesterEems — waarvan hier kwestie was — in eene eventueele schenking begrepen was, en wordt voorts de ongeldigheid eener dergelijke schenking, zoo ze bestond, vastgesteld. In het verdrag van 1824 heeft de Nederlandsche Regeering zich uitdrukkelijk op het standpunt geplaatst, dat zij de Eems als grensstroom beschouwt, die deels tot Nederlandsen, deels tot Duitsch territoir moet worden gerekend. In 1851 en later heeft de Duitsche Regeering hare opvatting doen kennen, dat de souvereiniteit over de geheele Eems aan haar alléén behoorde. » Het verzoek der Duitsche Regeering van Ï870, zoomede art. 13 van het verdrag van 18961) toonen ondubbelzinnig aan, dat Duitschland onze souvereiniteit op de linker BenedenEems heeft erkend. In 1909 geeft de Duitsche Staf het blad der stafkaart uit, betrekking hebbende op de Eems, en berustend op opmetingen, in 1891 verricht. Op die kaart wordt de grenslijn geheel overeenkomstig het beweerde privilegie getrokken. In 1911 heeft de Duitsche Regeering zich vereenigd met het benoemen eener gemengde commissie tot voorbereiding eener grensregeling in de Eems. Gedurende dezen oorlog heeft de Duitsche Regeering zich daadwerkelijk op het standpunt geplaatst, dat zij de souvereiniteit bezit over het geheele Eemsgebied. Intusschen was eenige jaren vroeger von Bernhardi's boek „Deutschland und der Nachste Krieg" verschenen. Het gaf uitdrukking, vorm en richting aan wat er woelde in het Duitsche gemoed. Wie dit betwijfelt, schaffe zich aan en leze: von Treitschke, Politik; Nippold, Der Deutsche Chauvinismus; Nederland en Duitschland. Keur van documenten; Rohrbach, Der deutsche Gedanke in der Welt; Van Manen, Duitschland's groei en het Pruisische overwicht; Hackel, Ewigkeit, Weltkrieggedanken; Brugmans, Het Pangermanisme — om slechts eenige werken te noemen. Het eerste, hoofdstuk van het boek van von Bernhardi heet „Das Recht zum.Kriege", het tweede„Die Pflicht zumKriege'-'. Wij zouden van harte wenschen, dat een ieder deze beide hoofdstukken mocht lezen. Want dan zou men weten, ook zonder *) De geldigheid van het verdrag van 16 Oct. 1896 „terzake van het onderhoud van de betonning, bebakening en verhehting der vaarwegen van de Beneden-Eems en hare monden" is later opnieuw vastgesteld (Zie Oranjeboek 1911/12 blz. 58). / andere voorteekenen te raadplegen, dat en waarom er oorlog komen moest. Dat de eerste en onvoorwaardelijke eisch eener gezonde Duitsche politiek is, met Frankrijk af te rekenen (t. z. pl. blz. 117); dat iedere Duitscher, door het merkbare politieke overwicht der Triple-Entente, tandeknarsend op de verlossende daad wacht (t. z. pl. blz. 344). Men zou er in kunnen lezen van de zedelijke, de philosophische, zoowel als de materieele bewijzen, waaróm de Groote Oorlog komen moest: hoe eerder, hoe beter. Moet een oorlog, waartoe men niet vrijwillig besluiten kan, later wellicht onder veel ongunstiger omstandigheden gevoerd worden, dan valt de zware verantwoordelijkheid voor de grootere offers, die dan gebracht moeten worden, hem ten laste, wien op het gunstige oogenblik de kracht en de moed tot de beslissende politieke daad ontbroken heeft (t. z. pl. blz. 41). Wij willen niet uitmaken, of de Duitsche Regeering de regeling der Eemskwestie wellicht praktischer vond op het oogenblik dat Rusland, België en Frankrijk aan de voeten van den overwinnaar zouden liggen. Zeker is, dat door een internationale regeling vooraf, in vredestijd, nimmer zulk een yoordeelige grensbepaling te verkrijgen zou geweest zijn als in den zooeven genoemden, door Duitschland vast verwachten toestand. Eene regeling langs internationalen weg, vóór den oorlog, zou wellicht voor Duitschland een toestand geschapen hebben,hinderlijk in den destijds verwachten oorlog. Dan had men niet, als thans, reeds vooruit beslag kunnen leggen op den beweerden eigendom, met de oeconomische dwangmiddelen, die Duitschland hierdoor in den schoot vielen. Niets was voor Duitschland derhalve voordeeliger dan uitstellen. Want thans is aan het woord de Oorlog, dat is de politiek bij uitnemendheid (zie boven). Iedere Duitscher ziet het thans in, dat arbeid voor de gezamenlijke menschheid buiten de grenzen van staat en nationaliteit praktisch onmogelijk is (v. Bernhardi t.z.pl. blz. 20). En iedere zoon van het Grosse Vaterland beaamt het ten volle, dat de hoogere beschaving en de hiermede samengaande grootere macht het recht tot inbezitneming grondvesten (t. z. pl. blz. 16). Nimmer zal de grens in de Eems Oostwaarts kunnen loopen yandenstroomdraad.zooalsdezeingrovetrekken op het kaartje is aangeduid. Door alvast bezit te nemen van de rest, en prece- denten te scheppen kan Duitschland dus, zelfs als het 't onderspit mocht delven, wat Odin verhoede, nimmer verliezen. Zooals de zaken nu staan, kan men niet aannemen, dat de Nederlandsche Regeering de vrijmoedigheid zal vinden, openlijk te protesteeren tegen meer dan één onrechtvaardige daad, zooals die thans, tot schade voor onze nationale industrie en als een kaakslag aan ons nationale bewustzijn, daarginds in het Eemsgebied wordt bedreven. In niemands hoofd zal het wel opkomen, en zeker niet in het brein van een bewoner der vrij veilige Hollandsche waterlinie, zich te beladen met het verwijt, het heele Noorden, Oosten, Midden en Zuiden des lands het lot te willen doen deelen van eten geteisterd, uitgeschud en quand-même verwoest België en Noord-Frankrijk.... om wat water, zandbanken en wadden. Geen goed Nederlander zal niet alles in het werk willen stellen om met alle middelen, zonder aan onze waardigheid al te veel te kort te doen, te voorkomen dat duizenden van onze jongens in harden slavenarbeid, vlak achter het front, met de geweerkolf van den blank-officier genoodzaakt worden mede te werken aan de verwoesting van hun eigen vaderlijk erf, dekking gravende voor hen, die hun vaders en hun broers dooden. Voelt men wel, wat dit zeggen wil? Ja, het zou ontaard en onmenschelijk zijn, het risico van zulk een schier ondragelijken jammer op zich te willen laden, wanneer niet het allerhoogste op het spel staat. En dit is zeker niet een grenskwestie, die geen grenskwestie zou zijn, indien Nederland machtig ware als Amerika. Tallooze Nederlandsche schepen, miljoenen aan kostbare lading, liggen in de stille diepten der zee. En vaak heeft de Duitsche Regeering haar leedwezen uitgesproken; soms zelfs schadevergoeding betaald. Honderden van onze zonen en vaders slapen den eeuwigen slaap in het onmetelijk zeemansgraf. En de Duitsche Regeering heeft meer dan eens bewijzen van rouwbeklag gezonden; soms zelfs de nabestaanden geldelijk bedeeld. Een lange reeks van keeren heeft de Duitsche Regeering oeconomische pressie op ons uitgeoefend bij het leveren van goederen, onmisbaar voor ons als de lucht, waarin wij leven. En telkens weer neemt zij het standpunt in van den han- digen koopman, die zijn concurrenten van de baan weet te houden, en dien men om verschillende redenen genoodzaakt is te vriend te houden. Handel is handel, niet waar ? Let men op de moreele zijde van de Eemskwestie, dan schjjnt — óók hier — onze nationale waardigheid nog niet aangetast. Immers, de zaak is nog niet geregeld, daar de commissie van 1911 haar arbeid nog niet heeft aangevangen. Evenmin hebben nog de krijgsknechten van onzen sterken buur en goedigen vriend, de werktuigen van den nood, die de wet breekt, den Groningschen vasten wal betreden. Wachten wij dus af, met kalmte en voorzichtigheid, vol geduld en toegevendheid, gelijk het den zwakkere betaamt, die met een sereen gezicht, doch de tanden op elkaar en den dood in het hart de juistheid erkent van het gezegde van Frederik den Groote, „dass die Rechte der Staaten nur durch die lebendige Macht behauptet werden" (v.Treitschke,Deutsche Geschichte. I, blz. 54. gecit. door v. Bernhardi, t. z. pl. blz.4}. t BIJLAGE I. DE EEMS, door generaal H. L. van Oordt. Met toestemming van schrijver en redactie overgedrukt uit „De Nieuwe Courant" van 24 en 25 November 1911 (avondblad, 2e bijblad). Jaarlijks is op orize begrooting van Marine in de 2e Af deeling (niet-militaire uitgaven), 10. onderafdeeling (Loodswezen, betonning, bebakening en verlichting) een post uitgetrokken voor „Bijdrage aan Pruisen in de onderhoudskosten der verlichting, betonning en bebakening BenedenEems en Wadden, zoomede kosten op de uitbetaling vallende." Op de ontwerp-begrooting van het Vle Hoofdstuk der Staatsbegrooting voor het dienstjaar 1912 is, blijkens den „Uitgewerkte en toelichtende staat", voor het voormelde doel geraamd een som van f 43700, tegen een som van f 36,700 toegestaan voor 1911, zijnde dus geraamd voor 1912 f 7000 meer dan voor 1911 noodig was. (Deze bedragen waren geraamd: 19Ï0 / 31,000; 1909 ƒ31,400; ï.908 ƒ35,400). Die jaarlijksche bijdragen zijn gegrond-op dfe overeenkomst, den l6cn October 1896 te Berlijn gesloten tusschen Nederland en Duitschland „tot regeling der wederzij dsche verplichtingen van Nederland en Pruisen ter zake van het onderhoud van het kustlicht op Borkum, alsmede van de betonning, bebakening en verlichting der vaarwegen van de BenedenEems en van haar monden", welke overeenkomst is goedgekeurd bij de Wet van 24 Mei 1897 (St.bl. nr. Ï52). In art. 1 dezer overeenkomst is bepaald, dat Pruisen is belast met het onderhoud eri de verzorging der betonning en bebakening van de Beneden-Eems en de lichttorens op Borkum, de bakenlichten op den Randsel en de lichttorens bij Pilsum en bij Campen, en op Nederland dezelfde verplichting rust ten aanzien van de kustlichten te Delfzijl en te Watum1). Art. 2 bepaalt, dat de kosten van onderhoud en beheer der x) Naar ik meen, zijn later nog eenige lichten, die voor gemeenschappelijke rekening worden onderhouden, daaraan toegevoegd. Het verdrag van 1896 verving een dergelijke overeenkomst, vroeger met Hannover aangegaan. in art. i genoemde inrichtingen door beide Staten ieder voor de helft worden gedragen. Het resultaat van deze bepaling is, dat Nederland jaarlijks aan Pruisen een belangrijke som moet afdragen, zijnde de helft van het bedrag waarmede de uitgaven van Pruisen die van Nederland overtreffen. Een aanzienlijk gedeelte van die bijdrage van Nederland komt ten goede aan de Duitsche ambtenaren en beambten, die bij de verlichting, betonning en bebakening werkzaam zijn en daarmede hun brood verdienen. Reeds in dit opzicht alleen is Pruisen, omdat het met de uitvoering van de betonning en bebakening is belast, en verreweg het leeuwenaandeel heeft in de werkzaamheden waarvoor Nederland de helft betaalt, door de overeenkomst beslist in het voordeel tegenover Nederland. In nog veel hooger mate is dit laatste het geval ten aanzien van het nut, dat de uitgaven voor elk der beide landen opleveren, welk nut wordt bepaald door het gebruik, dat van het vaarwater wordt gemaakt door schepen, varende op Pruisen (Emden en hoogerop gelegen havens) resp. Nederland (Delfzijl). Onderstaande tabel bevat een opgave van den tonneninhoud der geladen schepen die van en naar Emden, resp. van en naar Delfzijl, voeren in de jaren Ï904—1910 1). Neemt men de geheele scheepvaart, dus ook die met schepen welke ledig of in ballast voeren, dan wordt het verschil nog grooter. Haven Tonneninhoud, in 1000 M', in de jaren: 1904 Ï905 1906 1907 1908 1909 1910 Emden Ï436 1811 2069 2394 3189 3475 *) Delfzijl 394 366 331 341 368 437 409 Uit dit vergelijkend overzicht blijkt niet alleen, dat de scheepvaart op Emden veel aanzienlijker is dan die op Delfzijl, maar ook, dat eerstbedoelde scheepvaart voortdurend en snel wast (in 1909 reeds meer dan het dubbele van 1904) terwijl die van Delfzijl vrijwel stationnair blijft. In 1909 was de gezamenlijke tonneninhoud der geladen schepen, die op Emden voeren 8 a 9 maal zoo groot als die van de geladen schepen welke van en naar Delfzijl gingen. Indien dus het aandeel in de kosten van elk der beide lan- *) Voor het jaar 1910 nog niet opgegeven. *) De getallen voor Emden zijn geput uit „Die Seeschüffabrt" (Stat. des Deutschen Reiches), die voor Delfzijl uit de „Jaarcijfers." den voor betonning, bebakening en verlichting, werd bepaald naar evenredigheid van de wederzijdsche belangen met het oog op de scheepvaart, dan zou Nederland slechts het »/s (en gaandeweg vermoedelijk nog minder) van die kosten hebben te dragen, inplaats van de helft. In het verdrag van ï.896 wordt niet gezegd tot hoever de Beneden-Eems zich naar boven uitstrekt. De betonning en bebakening voor gezamenlijke rekening geschiedt echter bovenwaarts tot aan de rechte lijn loopende van den hoek bij de Knock (Oostfriesland) naar het licht van Termunterzijl, dus tot op 8 K.M. ten Oosten van Delfzijl. De motieven welke tot het aannemen van die lijn als grens van het voor gezamenlijke rekening betonde gedeelte van den stroom hebben geleid, zijn — meen ik — niet gepubliceerd. Daar echter de scheepvaart naar en van Delfzijl geschiedt door het vaarwater ten Westen van de zandbanken de Hond en de Paap, en dus Nederland (zeldzame gevallen uitgezonderd) geenerlei voordeden plukt van de bebakening ten Oosten van die plaats, wordt de toestand voor Nederland nog onvoordeeliger. (N.B. Van de zee uit naar binnen gaande tusschen Rottumeroog en Borkum, komt men eerst aan twee vaarwaters, n.1. het Blinde of Randselgat ten Noorden en de, Oude WesterEems ten Zuiden van de zandbank de Meeuwenstaart. Beide vaarwaters zijn goed bruikbaar voor zeeschepen en bestond. Ten Oosten van de Meeuwenstaart zijn die vaarwaters vereenigd en loopen oostwaarts om de bank Eemshorn (het Doekegat ten Westen van deze bank is steeds alleen bruikbaar geweest voor kleine schepen). Ten Noorden van de banken De Hond en De Paap, wordt het vaarwater weder in tweeën gesplitst: de Westelijke, minst diepe tak (het vroegere hoofdvaarwater) wordt door de scheepvaart naar Delfflijl zoogoed als uitsluitend gebezigd, :het Oostelijke: het Oostfyiesche gat, dat langzamerhand is uitgeschuurd, wordt door de Duitschers voortdurend uitgebaggerd en verdiept met het oog op de zich steeds uitbreidende zeevaart op Emden Bij de bepaling van de kostenverdeeling der betonning, bebakening en verlichting op de Beneden-Eems doet zich !) Van het Oostfriesche Gat wordt bij hooge uitzondering ook wel gebruik gemaakt voor schepen die naar Delfzijl varen en meer dan 65 d.M. diepgang hebben. Het ware gewenscbt, dat Nederland tot een verdieping van het vaarwater van Deözijl overging. echter nog een andere overweging gelden dan die betreffende het „nuttig effect" der gedane uitgaven voor elk der betrokken partijen. De Beneden-Eems bespoelt aan de eene zijde Nederlandsch en aan de andere zijde Pruisisch territoor. Is deze omstandighéid voldoende om een voor ons land zoo hoogst onvoordeelige overeenkomst als die van 1896 te motiveeren? Naar onze meening in geenen deele. In de ontwerp-begrooting van Marine voor 1912 vinden wij ook vermeld dat België op de uitgaven van artt. 94, a. I en 95, a. en b., voor de verlichting enz. op de Westerschelde aan 's rijks schatkist zal terugbetalen bedragen geraamd resp. op / 9225 en / 33,600, te zamen / 42,825. Hier hebben wij dus te doen met een restitutie aan Nederland, door een anderen Staat, voor uitgaven, door Nederland op zijn eigen territoor gedaan (volgens verschillende met België gesloten overeenkomsten) en wel, omdat het verrichte werk aan dien anderen Staat (België) ten goede komt (vaart op Antwerpen en Gent). Had dit juiste beginsel: bijgedragen in de kosten, in overeenstemming met het nut, dat elk der betrokken partijen van de Werkzaamheden trekt, ook bij de Eems-overeenkomst voorgezeten, dan zou, zelfs al ware de Beneden-Eems over haar geheele breedte Nederlandsch territoor, Pruisen zeer aanzienlijk meer voor de verlichting, betonning en bebakening moeten bijdragen dan Nederland. Nog veel vreemdsoortiger, ja belachelijk, zou dè toestand, in 1896 in het leven geroepen, zijn indien de in Duitschj^nd meermalen geuite meening werd gehuldigd, dat aan dit Rijk het souvereiniteitsrecht op de Beneden-Eems óver haar geheele breedte, tot onmiddellijk aan de Nederlandsche wadden, toekomt. (N.B. Waar verder, bij de behandeling van de grensbepaling; sprake is van de „Beneden-Eems", wordt hier bedoeld het geheele gedeelte van dien stroom, voor zoover de eene oever (of kustlijn) met inbegrip van de wadden Nederlandsch? en de andere Duitsch-territoor is; derhalve: van de grens in den Dollard tot aan zee). Bij het geval van „De Twee Gebroeders", werd o.m. van Pruisische zijde de erkenning van de souvereiniteit over de Wester-Eems afgeleid uit de omstandigheid, dat in dien stroom door de stad Emden de tonnen en bakens werden geplaatst. De prijsrechter Sir W. Scott wees erop, dat dit allerminst een bewijs van erkenning door Groningen van de souvereiniteit van Oost-Friesland over de Eems kon beteekenen, daar zelfs bij Rottum (Groningsch eiland), die bakens en tonnen werden geplaatst. Naar aanleiding van deze quaestie zeide Scott o.m.: „The laying them" (d. z. de tonnen) „down, may be a servitus, and a burthen, or may it be neither; it may be only, that this is a navigation in which the city of Embden is much interested, and the Dutch comparitively littte, and therefore are content to leave the care and expense of it'Upon their neighbours". (Wij cursiveeren). Nog steeds is die verhouding der wederzijdsche belangen aanwezig, doch tegenwoordig betaalt Nederland de helft en feitelijk nog méér (zie hiervóór). Het vermelde geval van het schip De Twee Gebroeders levert belangrijke gegevens op ten aanzien van de souvereiniteit in de Beneden-Eems. Genoemd schip werd met eenige andere Nederlandsche koopvaarders den I4en Juli 1799 door Engelsche oorlogsschepen genomen, terwijl die Nederlandsche schepen in het Uithuizer Wad lagen. Pruisen reclameerde het vrijlaten der schepen omdat het beweerde, dat zij, toen zij werden genomen op Pruisisch (onzijdig) territoor lagen. (N.B. In het bekende werk van Robinson, „Reports of Cases" enz. III, blz. ï.62—166, resp. blz. 336—354, komen twee lezingen van het geval voor. Alleen de laatste is voor ons van belang, daar de uitspraak volgens de eerste lezing (29 Juli 1800) als berustende op onjuiste gegevens, is te niet gedaan door die van 17 November 1801. Aanvankelijk schijnt n.1. te zijn uitgegaan van de veronderstelling, dat het Engelsche oorlogsschip, dat de sloepen afzond om de Hollandsche schepen te nemen, in de Ooster-Eems — erkend Pruisisch territoor — lag, dat dus het nemen van die schepen was begonnen op neutraal gebied en derhalve de prijzen moesten worden teruggegeven. Later bleek, dat de Engelsche oorlogsschepen niet op de Ooster-Eems lagen, doch door de WesterEems naar een ligplaats zijn gegaan buiten de betonning (aan de Groningsche zijde). Een kaartje verduidelijkt die opstelling). .Pruisen beriep zich op een „schenking" infÏ42$)door den Duitschen keizer gedaan, waarbij aan graaf Ulridrfcle feodale investituur van Oost-Friesland werd verleend. De prijsrechter toonde aan, dat die schenking nimmer kon betrekking hebben op de Groningsche Wadden en tevens, dat er geen enkel deugdelijk bewijs bestond, dat de Wester-Eems in die schenking begrepen was. Hieronder zal blijken, dat de schenking volgens algemeen gehuldigde beginselen ook geen betrekking kon hebben op de Beneden-Eems. In het in September j.1. verschenen Oranjeboek lezen wij op blz. 6: „Grensregeling in de Eems. De Duitsche regeering heeft doen weten, dat zij zich vereenigt met het voorstel om een gemengde commissie te benoemen ter voorbereiding eener grensregeling in de Eems. Te verwachten is, dat deze commissie binnenkort haar werkzaamheden zal kunnen aanvangen". Weldra zal dus blijken hoe het met die beweerde souvereiniteitsrechten is gesteld. In een artikel: „DeutschNiederlandische Grenzfragen" ') wordt