ze hem. Ik weet nog goed hoe toen, toen nog pas twee jaren verloopen waren sedert ons köstschoolmeisjes-samenzijn, Magda me verscheen als de openbaring van een „type" en hoe ik haar „zijn" ook al op de school herdacht. „La bella Magda" heette ze. En toen ik dien bijnaam teruggevonden had, wist ik plots weer alles, wat de tijd vervaagd of uitgewischt had en was 't me niet duidelijk, waarom van al de meisjes, waarvan er toch nog vele in Holland woonden, ik juist haar opzocht. Sympathiek was ze me eigenlijk nooit geweest. Daarvoor was ze te mooi en te ontevreden, te heerschzuchtig en te egoïst. Terwijl ze daar naast me op de tilbury praatte over haar toekomstplannen, schoot me 't eerste voorval in de gedachte, dat ikmethaarmeemaakte. 't Was de tweede dag, dat ik op kostschool was. We speelden in 't Bois de la Cambre. Magda was wat afgedwaald en toen we haar zochten, vonden we haar op een bank, omringd doorstraatkinders. „Magda," riep de juffrouw, plichtsgetrouw, „Magda, je mag niet met straatkinderen spelen." Magda keek verwonderd op en zei doodkalm: „Ik speel niet met die kinderen, ze dragen mijn speelgoed voor me hierheen." Ik weet nog, hoe ik haar van terzijde aankeek en schrok, omdat, door al haar enthousiaste verhalen heen, dat gevoel naar voren kwam, nu voor den verloofde: „Ik speel niet met hem,'hij brengt me alleen geluk aan." Ik vond 't zoo leelijk van mezelf, dat gevoel, dat daar in me was als iets wat ik tégen haar had en niet uiten durfde, terwijl ik als vriendin naast haar zat en haar plannen aanhoorde, dat ik besloot 't haar maar te zeggen; niet waar, wat nut heeft het leelijke dingen te denken of achter den rug te vertellen, als we ze uitzeggen kunnen, zóó, dat een misverstand weggenomen wordt of dat we elkaar helpen kunnen? „Magda," zeide ik, „weet je nog dien tweeden dag op school...?" En ik herinnerde haar 't voorval met de kinderen. „Magda, ik ben zoo bang, ik heb zoo'n beklemmend gevoel, alsof je nu precies zoo denkt over je aanstaande." 't Paard, door 'n plotselingen ruk aan de teugels, sloeg achteruit. Ik schrok. Magda proestte 't uit. „Bangerd, zóó zijn jelui, bang voor alles. Ik niet. Natuurlijk denk ik over hem net zoo als toen over de kinderen. Waarom schrik je?" Ze lachte weer, hel óp en schrijnend. Dan, me kalm aankijkend, zei ze: „Ik weet precies wat je van me denkt. Dat kan niet anders, jij hebt nog idealen, jij gelooft in liefde, jij bent in staat je leven te vergooien voor dat soortement gevoel. Ik niet. Dank je wel! Ik heb te veel gezien, van kind af. Liefde? Wie is er ooit verder door gekomen? Geluk? Natuurlijk, ik wil geluk, maar mijn geluk, 't geluk zooals ik het noodig heb, zooals ik het wil. Ik moet geld hebben en 'n ruim leven en reizen kunnen en trekken. Werken wil ik niet! Werken? Wat is vrouwenwerk? Op een kantoor zitten, typen? Bibliothecaresse worden? Huishoudster of gezelschapsjuffrouw, dank je wel. Ik weet, dat ik maar één leven heb; ik wil er uit halen wat er in is, en dat gaat nu eenmaal niet zonder geld. Nu heb ik er dat op gevonden. Ik trouw en ben zes maanden van 't jaar een aangenaam gezelschap voor mijn man, de andere zes leef ik voor mij, waar ik wil en zooals 't me past." Je weet niet, hoe vreemd ik tegenover zoo'n brutaal cynische theorie stond. Ik kón niets zeggen. Allerlei gevoelens bestormen je op zoo'n oogenblik. Meelij, die andere vorm van verachting, was wèl het sterkst in me. Maar zoo sterk van wil zat ze daar, zoo rustig tevreden met haar leege toekomstillusies, zoo volmaakt vergenoegd en als onbewust van 't leelijke dat ze gezegd had, dat 't mij in eens werd, als was ik het, die te kort schoot in levenskennis, als was er iets minderwaardig onnoozels in mijn gelooven in 't andere, in geluk en liefde, onafhankelijk van geld. Thuis, toen ze 't paard aan den jongen overgegeven had, toen we onze hoeden en mantels afgedaan hadden en stonden in de burgerlijk deftige kamer van de tante, die haar groot gebracht had, tusschen al de oude lieve dingen en onder derustiggelukkige blikken van de oude portretten in hun ovale zwarte lijsten, nam alles weer zijn gewone plaats, wist ik zeker dat alles anders was. Tusschen al die lieve, oude meubels wist ik, dat er een ander geluk bestaat dan dat, wat te koopen is voor geld, scheen me reizen en trekken een vermoeiende last en was 't me, of alles een droom geweest was, een booze droom van één oogenblik, dien Magda me verteld had, precies om dezelfde reden waarom ze 't paard had laten schrikken, om de sensatie van mijn angst. Ze zag er zoo eenvoudig uit in haar donkerbruine japon, 't haar strak naar achter, zonder ringen of oorbellen. De schemer vulde de kamer met stil makende geheimzinnigheid en, alleen hier en daar uit 't half donker, blonk öp de vertrouwelijkheid van 'n lichtje op koperen kandelaar of zilveren theepot. We zaten in de groote oude leunstoelen en we zwegen. . De lust om dadelijk weer weg te gaan, die me bekropen had onder den thuisrit, bedaarde in me; 'k was blij, dat ze zweeg en ik vreesde met iets als de angst die de muis moet hebben, als een kat met haar speelt, dat ze weer beginnen zou te vertellen en dat haar cynische toon de mooie vreedzaamheid van 't ouwe huis zou storen. Maar ze scheen ook behoefte aan zwijgen te hebben en zat, den rug rechtop tegen de leuning van den stoel, voor zich uit te staren. Zij keek naar niets. Ik keek naar haar. In 't aangroeiend duister gebeurde dit vreemde, dat haar mooie gezichtje door mijn staren als ontvleesd werd. Voor mijn strak kijken begon het eerst op en neer te dansen, verloor toen zijn werkelijkheid, werd een ontvleesde doodskop. Ik wilde mijn oogen aftrekken van haar, maar een vreemde, booze macht hield me gevangen. Ik moest zien, moest haar zóó zien... En allengs sloot de zwarte avond als een sluier van rouwe om den ontvleesden kop. Toen werd 't heel bang in me, toen werd 't zoo bang in me, dat ik haar naam riep,—hardop. „Ja," zei ze, ,,'k wou je juist vertellen. Ik wil tóch niet, dat je me voor nóg slechter houdt dan ik ben. Ik kan wel liefhebben. Ik heb iemand liefgehad. Dien heb ik nóg lief. Neen, zeg nu niets, dan kan ik niet meer praten, 't Was toen ik van Brussel terugkwam de laatste vacantie. Ik leerde hem kennen bij de zuster van Amy... je kent hem wel, hij is kunstcriticus. — Ik heb altijd gedacht, dat de „coup de foudre" 'n onbestaanbaarheid was. O, God, maar 't bestaat — en hoe! We wisten het dadelijk, nog vóór we aan elkaar voorgesteld werden, nog vóór we eikaars naam wisten. We keken elkaar aan en ineens was de kamer als vol gouden schijn. 't Was of mijn hoofd niet meer mijn hoofd was, maar een wondere bloem, die uit me opbloeide, een lichtuitstralende bloem; en in al dat goud stond hij en hield mijn hand na de voorstelling, en die minuut was als een prachtige eeuwigheid en ik zweer je: we wisten 't alle twee, zonder dat we nog goed eikaars naam gehoord hadden. 't Was mijn laatste avond bij Amy's zuster en we spraken verder geen woord samen. 't Was alsof we elkaar ontweken en toch zong het in me, zoo wonderlijk hoog en mooi en 'k wist zoo zeker, zoo zeker, dat we elkaar liefhadden en dat ik hem weer zou zien. Den volgenden morgen ging ik terug naar de Avenu d'Audrighem en toen ik er aankwam, vertelde Madame, dat er een telegram was ■— en ik was niets verwonderd. Er stond weinig in: „Ik kom Zondag trein zoo laat." —Weet je nog, dat ik — net terug na de vacantie — plots weg moest, omdat tante ziek werd? Dat was gelogen. Zondags heb ik hem afgehaald en toen hebben we afgesproken: hij zou dat telegram sturen: „Tante ziek, kom direct". Ik zou me op den trein laten zetten en in Antwerpen uitstappen. En zoo is het gebeurd." 't Was nu heel duister in de kamer en 't was of een onwezenlijke, verre stem een sprookje vertelde, een mooi maar tragisch sprookje — want ze waren immers niet samen en dat kón toch niet goed zijn. „Drie dagen zijn we samen geweest, drie lange heerlijke dagen van enkel zon en gouden geluk. En we hadden alles afgesproken. We zouden ons gauw verloven en trouwen zoo gauw als het kon, twee jaar, een jaar... en we hadden alles bedacht, hoe dit zijn zou en hoe dat. Toen hij wegging, in Brussel aan de Gare du Nord, was er wel een leegte in me, maar de zonnigheid bleef en mijn lichtheid en vrome blijheid ook. Drie maanden later was ik thuis en ik praatte er over; met tante eerst. Tante vond 't goed — had geen bezwaren — maar moeder was er ook nog en hoe weinig ze ook mijn moeder was, in zoo'n aangelegenheid moest ze toch gekend worden. Je weet niet hoe vreemd dat was. Wat wisten we van elkaar, moeder en ik? We kenden elkaar heelemaal niet, zij had zich nooit om me bekommerd, ze vond dat kinderen geen beletsel mochten zijn om het leven te leven en dat tante „de" persoon was om mij groot te brengen en nu moest ik mijn vreemde moeder dat gaan vertellen! 't Was of ik het nooit zou kunnen, of een nooit gekende schuchterheid me verbood met haar, juist met haar daarover te spreken. Toch ben ik gegaan, tante zei, 't kon niet anders — maar o, God! Zie je, ik had 't nooit moeten doen. Ik had in mijn mooien droom moeten blijven en dan later de werkelijkheidzelf aanvoelen. Misschien had ik dan geleden, héél erg en héél veel geleden, maar ik zou uit mijn leed een herinnering hebben over gehouden — en nu? Moeder was héél lief. Ze is altijd lief tegen vreemden, nu nog! Ze wilde succes hebben, zooals ze dat altijd wil als ze iemand pas kent. Die lievigheid heeft me parten gespeeld. Onechte gevoelens van lang verlangde liefde kwamen in me op. Al wat ik andere meisjes over haar moeder had hooren dwepen, bestormde me voor haar en 'k gaf me over, handen en voeten gebonden en toen praatte ze met me over 't leven en dat liefde onzin is, als je geen geld hebt. Tweeduizend gulden! Ze lachte er om! En ze spotte, dat ik, die gewend was royaal te leven, me op zou eten van narigheid. Ze schilderde me een leven zonder comfort, in een klein huisje met een dagmeisje, zelf eten koken, 'n wandelpakje van vier en twintig gulden. Op alles letten — en dan als er kinderen kwamen, luiers spoelen en met den wagen rijden — en dat alles noemde ze nog niets — maar later je kinderen niet kunnen laten leer en wat ze willen, hun toekomst vernield te zien door gebrek aan geld. — En dan ziekte en tegenslag— En ze vroeg me, of ik naïef genoeg was om te denken, dat liefde ook daartegen bestand was. En, o God, ik het me ompraten. Ik liet me verteederen door dien moederarm om mijn schouders, door dat ongewone van moeder- liefde om me heen en ik schreef alles nog dienzelfden avond, hard en koel enkoud, want *t gouden uit mijn leven en mijn mooien droom was allengs weggegaan, terwijl moeder met me sprak — en ook 's avonds bleef de ijskou en het zonnelooze. Zoo schreef ik hem, twee en dertig bladzijden verstand — niets dan verstand, geen herinnering zelfs aan het mooie dat geweest was. Daarmee was het uit. Hij antwoordde niet — maar een paar weken daarna las ik een correspondentie uit Rusland, die was van hem. — Moeder heb ik ook nooit meer gezien. Den volgenden dag — toen ik haar'zei wat ik gedaan had — zei ze, denkend aan wat anders: „Zoo? Ach natuurlijk, we zijn allemaal wel eens verliefd geweest." En nu — zie je — nu weet ik precies wat ik wil. — Geld — en geluk dat met geld te koop is." Dat is nu bijna dertig jaar geleden en nu heb ik die Magda weergezien... „Ja," zei ze, „ja — natuurlijk" en dan ineens: „Geloof je, dat we allen toch ten slotte ons echte leven leven, ik meen, het leven waarvoor we geboren worden? Geloof je, dat ieder krijgt wat hij verdient?" vroeg ze nu, haar verhaal ten einde. Boven onze hoofden was de leegtevan de kamer als een angstwekkende ijlheid, bevolkt met onuitgezegde gedachten. „Ik weet niet." „O God, o God," zuchtte ze... „Ik weet niet, maar we maken wel voor een groot deel zelf ons leven... en Magda..." „Magda is een wrak — een tragisch stuk wanhoop," zei ze zacht. „Maar maakte zij dat nu zelf? Als ze hem gevolgd was... wat dan?" De stilte viel weer tusschen ons als iets onoverkomelijks. „Kom, laten we slapen gaan..." Zonder een woord stond ze op en we gingen. Boven hoorde ik haar nog even... dan was alles stil in huis, in 't huis dat toch vol was van gedachten aan Magda. En nu heb ik getracht Magda's Huwelijk en verder leven neer te leggen in een simpel verhaal van waarheid en dichting, 't Heeft niet de pretentie van een roman, veeleer is het een vertelling. Magda is lang dood en de vrouw, wie ze het kostschoolverhaal deed, stierf ongeveer een jaar geleden. In Holland kenden ze niemand. Twee schuchtere vrouwen waren ze geworden. Schuwend de wereld en het leven. Magda door haar te zware lijden en haar te volle leven. Mijn vertelster door haar te leege bestaan van liefdebehoevende, wier fatsoen haar geluk in den weg stond. n TOEN ze nu eenmaal getrouwd was, had Magda van Leuven getracht het beste er van te maken. Wat is het huwelijk? Wat weten meisjes van negentien, twintig jaar van het wonderlijke, het huwelijk? Zeker, ze houden van een man. Maar van hoeveel mannen zouden ze niet op die manier kunnen houden? Zélfs de meest verlichte, zélfs zij die meenen te weten, zélfs die de ongebreideldste phantasie hebben, wat wéten ze van de daad „huwen"? En hij, Chris van Vlooten, groote, krachtige kerel, ferme man van de daad, hij was voor Magda wél een openbaring geweest. Ze had wel na de huwelijksreis naar Zwitserland deovertuiging alles goed te willen. Ze dacht ook niet zooveel meer aan den ander, bijna in 't geheel niet meer, en haar illusie, reizen, zes maanden weggaan, en de andere zes huisvrouw spelen, leek haar nu niet meer zoo begeerlijk. In het avontuurlijke meisje kwamen vreemde aspiraties naar burgerlijk geluk, naar liefde tusschen twee menschen, maar niet ontdaan van heroïsche poëzie. Nu gebeurde dat vreemde, dat ze in den man, die, toen hij haar onverschillig was, haar wel goed toescheen, fouten begon te ontdekken, naarmate haar gevoel voor hem grooter en sterker werd. Chris? Wat die ervan dacht? Zeker moet ze hem tegengevallen zijn. Hij had een koele, kalme vrouw getrouwd, die alles nam zooals het kwam, die niet meer verwachtte dan hij geven kon en nu ontdekte hij hoe langer hoe meer fratsen in haar, werd ze hoe langer hoe onzinniger. Natuurlijk had hij haar lief, natuurlijk. Maar op zijn manier, die eerst ook de hare was. Maar nu? Hij begréép er niet veel meer van. En scènes bleven niet uit. Eerst probeerde hij te begrijpen. Later niet meer. In Bern, op den terugtocht van de Italiaansche meren, was 't wél heel erg. Er was een brief van zijn zuster. Hij las dien vóór, geen kwaad vermoedend. „De bedden van vader en moeder," schreef ze, „hebben we voor jelui in orde laten maken, dat spaart nog veel kosten En hij las door. Zij lag in zijn arm en luisterde al niet meer. Als eindelijk de eentonige stem ophield, nestelde ze zich dichter tegen hem aan: „Chris, Chris..." „Ja vrouwtje." „Chris, dat willen we niet, hè? Nooit hè?" „Wat niet, schat?" „Begrijp je dat niet?" „Neen, bij God, nou begrijp ik je niet!" „Dat niet, hè? Niet de bedden van de dooden?" „Wat?"vloog hij op, „wil je dat niet?" 2 Magda. „Neen Chris, neen, hoor. Ik begrijp jouw piëteit, ik begrijp alles. Maar laat de bedden op de oude plaats, in 't oude huis, daar hooren ze; niet bij ons." In hem groeide een grooteboosheid, eenschaamte ook tegenover de zuster, die alles zóó beredderd had, dat Magda nu weer zoo'n malle kuur had. Maar dat wilde, dat kon hij niet zeggen — en gewoon zijn werkelijke gedachten en gevoelens te verbergen achter traditioneele comedie — zette hij een armzalig gezicht en zei: „Dus mag ik niets meer hebben van wat mij heilig is?" Even liep ze er in —voelde meelij —, maar dacht dan aan al wat ze al opgaf door haar heele huis vol oude meubels te hebben — en zei, tóch ook wel geroerd: „Tóch wel, tóch — maar niet die bedden... Je hebt toch al de meubelen — maar de bedden niet, dat niet — de bedden niet. Hoor!" Ze had nu een groote behoefte zich uit te zeggen: „Hoor, dat vind ik „dooden" en doode liefde en alles wat bij die bedden hoort, past niet bij ons. Want Chris" — ze nestelde zich nog vaster tegen hem aan, „Chris, ik moet je iets bekennen: toen we trouwden, hield ik niet van je — hoopte ik alleen maar geld te krijgen en te doen wat ik wilde..." Dat was voor hem te veel. Héél zijn domme conventionaliteit verzette zich daartegen. Hij was zich wel in 't zelfde oogenblik bewust, haar ook niet zóó liefgehad te hebben — maar tusschen dat feit en 't uit te zeggen... Hij zag in haar spontane openhartigheid niets dan brutaliteit, voelde niet wat ze leed door dat te moeten zeggen, te moeten bekennen. Voelde zéker niet, hoe in dat oogenblik 'n hef koozing of 'n woord van begrijpen haar aan hem gebonden zou hebben. En zoo zei hij, wat hij niet moest zeggen....: „Prachtig! Ga je gang! Geneer je vooral niet, hè?" Ze schrikte even. Maar haar goede wil was zóó groot, dat ze nóg volhield, nóg uitleggen wou. Toen vertelde ze van dien andere, dien ze liefgehad had — maar hoe hij, Chris, dien ten slotte verdrongen had, maar hoe ze nu ook alles, alles van hem verwachtte. „Zie je, ik geloof, Chris, dat twee menschen, die een leven beginnen, tenminste hun bed voor zich nieuw moeten hebben, zonder souvenirs aan den slaap van anderen, aan de zorgen, aan de liefde van anderen." „Bijgeloof! Malligheid!" Ze voelde, hoe haar mond zeer deed in onbewust pijn-ver trekken —<, ze voelde een zwaar gewicht op zich drukken van somberen weemoed als om iets onoverwinbaars, maar nóg gaf ze het niet op. „Dit ook natuurlijk, ook bijgeloof. Natuurüjk! Maar ook dat, Chris, waarachtig dat, dat ik gelukkig zou willen zijn, dat ik het waarachtig wil ~ mdar o, doe me dat dan ook niet aan — laat me niet in die oude bedden slapen. Hoor, ik had kunnen liegen, ik had kunnen zeggen, dat ik nu eenmaal een modern mensch ben en niet graag die oude mahonie bedden in mijn kamer had. Ik had kunnen zeggen, wat trouwens waar is, dat ik een doodsangst heb voor houten bedden, dat ik ze onhygiënisch vind, maar ik heb je de waarheid gezegd, zóóals ze is. — Chris, Chris, hoor, geef me 't gemeenste mahonie bed, maar nieuw, fonkelnieuw." . „Malligheid, slapen we niet sinds drie weken in hotelbedden?" „Zeker — maar voel je niet? — de wanhoop groeide in haar tot iets verstikkend groots — „voel je dan niet het verschil?... Ken je ze dan, die hier waren? Ken je ze? Dan bestaan ze toch ook niet voor ons? En dit is toch ons thuis niet? Hier zijn wij toch niet. Hier zijn toch alleen twee menschen uit een onwezenlijke wereld, waaraan wij de herinnering bewaren willen?... Maar wij, we zullen daar ontwaken, in ons huis, daar ons eigenlijke leven beginnen." . Hij zweeg, mokkend. Een golf van wanhopig willen doorstroomde haar. „Hoor, Chris, hoor, voel dan, begrijp dan — als ik je iets minder Üef had, zou alles me 't zelfde zijn. Maar nu... Voel dan toch —, maar voel dan toch, dat ik zélf vecht om wat ik nu voor je voel, groot en mooi te houden! Wil je dat nu absoluut, goed dan, maar je weet niet wat je doet." Haar laatste woorden klonken hem als een verwijt, als een dreigend „wat mén er van denken kon", en volhardend in zijn wanbegrip zei hij: „Ik kan tegenover iedereen verantwoorden wat ik doe. Ieder weldenkend mensch zal het waardeeren, dat ik de nagedachtenis van mijn ouders in eere houd." Toen brak een rauwe lach door de kamer, een lach als de kreet van een gewond dier. In overdreven woede riep ze: „Weldenkend? Wat jelui weldenkend noemt, veracht ik, versta je? Dat kan ik je nu wel zeggen, nu het te laat is — want 't is te laat, begrijp je, 't is te laat. Je kunt nu gerust die bedden nemen of niet nemen, 't is me om 't even, ik wil er nu wel in slapen, versta je — nu wel, maar wat jelui weldenkend noemt, is voos en vies of op z'n best ongevoelig. Nog eens, voor 't laatst, ik begrijp je piëteit die bedden te willen bewaren — er een kamer voor in te richten desnoods —, maar ik begrijp niet, dat je je jonge vrouw er in wilt laten slapen, ik begrijp niet, dat de gedachte niet bij je opgekomen is mij iets nieuws te willen geven als kader voor onze nieuwe hef de." Nu begon hij haar te smalen: „Sedert wanneer ben jij zoo romantisch?" En nu, voor 't eerst, voelde ze schaamte tegenover dien man, zichzelf uitgezegd te hebben. Een oogenblik begreep ze niets meer, niets. Was het haar, of ze in een vreemde wereld leefde, minstens even goed als de hare, als die welke daar van binnen in haar groeide als een enorme somberheid waarin ze opging, minstens even goed — maar zóó anders. Ze voelde dien man nu ook niet meer als iets eigens, als iets dat bij haar hoorde. Ze schaamde zich voor hem en voor zichzelf. Toen zwoer Magda van Vlooten het gèluk te nemen als 't kwam — maar naast dien treurigen moed wist ze met zekerheid, dat ze wel anders was dan anderen en dat 't voor haar wel nooit zou komen. Ze lachte hard en koud en loog duivels: „Daar ben je ingeloopen, hè? 't Was maar onzin hoor, alles onzin, van dien andere ook, ik wou maar eens zien, wat je zeggen zou. En die bedden? 't Is waar, 't spaart minstens een honderd vijftig gulden uit, daarvoor koop ik in Parijs een japon, dan kan je met me pronken." „Bravo — dat is nog eens een vrouwtje. Maar zeg, je hebt me een schrik bezorgd, want, eerlijk gezegd, moet ik van die flauwe kool niks hebben. En nou opstaan." , De zon, die den tuin voor hun hotel met t standbeeld van de Universeele Post bescheen, zag Magda van Vlooten duivels lachen. In gedachten zei ze een versje op, dat een oude professor eens voor haar had gemaakt en dat eindigde: „lm Falie des Rechten, die rechte Liebe, Ein Himmhsches, IrdischesTeufelsweib." Chris van Vlooten had 't slechtste gekozen — ein Irdisches Weib. III MAGDA van Vlooten wachtte haar eerste baby. Zes maanden na de scène in Bern was ze er zeker van. Maar in haar voortdurenden wrok tegen Chris, zei ze er niets van, liep ze met haar geheim rond als met iets waar ze hem geen vreugde mee wilde doen. Immers ze wist, hoezeer hij naar een kind verlangde, maar ze wist ook, dat ze, geen liefde meer voor hem had. Soms bedacht ze hoe heerlijk het zou zijn, als ze haar kind voor zich alleen zou kunnen behouden. Dan bedacht ze plannen — om weg te gaan, ver weg, waar Chris of zijn zusters, die ze haatte, haar niet zouden kunnen vinden. Ver weg, waar ze met haar kind alleen zou zijn, 't op zou voeden zooals zij wilde. Als 't een meisje was, zou ze haar alleen mooie dingen leeren, dingen die gelukkig maken. Ze zou haar dan alleen laten leeren van bloemen en vogels en talen, veel talen,zoodat zealleschoons wat geschreven was, zou kunnen genieten. Ver, ver zou ze haar houden van de wereld en haar corruptie. Ver van berekenende menschen en van de leelijkheden van 't leven, die overal waren. Bedienden zouden er niet zijn, vrije menschen zouden voor hun aandeel geluk in 't leven, een deel tot het hunne, bijdragen. Ze zouden ver van menschen wonen, tusschen hooge boomen, in een ommuur- den tuin, zoo ver van den weg, dat geen geluid van buiten doordrong en haar kind niet anders kennen zou dan lieve stemmen van de gelukkige menschen öm haar, van vogels en dieren. Alles wat in- haar langzaam de illusie van geluk verstoord had, wilde ze ver houden van haar kind. Maar ze ■ wilde daarentegen, dat ze moed en eer als 't hoogste kermen zou —, geen eer van buitenaf, maar die waarvan Nietzsche zoo smalend zegt: „Wenig versteht sich sonst das Weib auf Ehre." En zoo zou haar kind groot worden en op haar lijken, doch alleen uiterlijk, want innerlijk wilde zij door de tijden heen probeeren op haar kind te lijken, dat zijn zou haar ideëele zelf, dat zij nooit had mogen bereiken. Ze zou haar oude klassieken laten lezen en boeken over kunst en geen ding dat schoonheid was, mocht haar vreemd blijven. Nooit zou ze komen buiten de muren van den hof en ze zou vreemd blijven aan 't verlangen naar liefde en aan de kennis van geld. En als 't een jongen was, wilde ze ook ver weg met hem, naar vrije, gezonde menschen, naar Tahiti, wie weet, waar moed en kracht alles is... Als ze over een jongen dacht, wist ze toch lang niet zoo zeker hoe het zijn zou; voelde ze iets als angst in zich. Een jongen? Ze dacht aan Chris... Ja, die zou wel een jongen willen. Waarom wilde ze het hem nu eigenlijk niet zeggen? Chris zou zeker blij zijn, liever voor haar worden. Dat was het. Dat wilde ze niet. Ze wilde geen liefheid, die niet voor haar bestemd was. O zeker, ze leefden goeH samen, uitstekend zelfs, maar wat had het haar niet gekost? Eén voor één had ze al haar idealen op moeten geven. Van een intellectueel leven geen sprake. Vrienden wilde Chris niet ontvangen, artisten zeker niet. Lezen kon hij niet uitstaan. Als ze een boek in de hand nam, nam hij zijn hoed en ging weg. Had ze overdag eens wat goeds gelezen en wilde ze hem er wat van vertellen,—dan lachte hij schamper, praatte over een oud wijntje dat hij ergens gedronken had, over 'n grappige [ontmoeting van dien ouden snoeper zus of zoo, die toch waarachtig in 't Palace met een juffrouw was, je weet wel; of van een antiquiteit die hij opgescharreld had en waarvan 't genot voor hem niet was in de vondst, maar vooral in 't koopje dat hij weer gedaan had. 'n Jood er tusschen genomen ...! En dan kon hij lachen, lachen zonder ophouden, totdat 't in haar hoofd ging bonzen en ze van zenuwachtigheid mee lachen ging, 'n lach die pijn deed en vermoeide. Alles had ze opgegeven. De vrienden van Chris met hun vrouwen, beste menschen, maar wat had ze er aan? Hun gepraat verveelde haar en 't was altijd met een gevoel van bevrijding, dat ze tegen half tien de kaarten haalde en in Godesnaam maar meespeelde. Vóór. haar huwelijk had ze nooit een kaart aangeraakt en ze speelde, zelfs nu nog, heel slecht. Ze kon maar geen belangstellen in dat gedoe en als Chris dan beweerde, dat niets zoo interessant is als n goede partij bridge, — dan had ze altijd weer moeite niet uit te vallen en hem toe te schreeuwen, wat zij interessant vond, wat zij van het leven verwacht had. De strakke gezichten van de keurige kennissen, die haar toch al raar vonden, omdat ze verdacht weinig belangstelde in de schandaaltjes van 't provinciestadje en met veel te veel smaak gekleed was, hielden haar van woede-aanvallen terug. Die gezichten konden haar zóó aankijken, dat het haar bang om 't hart werd, dat iets in haar verstijfde tot koude onverschilligheid voor 't heele leven en voor zichzelf. In 't eerst had het haar wel vermaakt, de karakters van die menschen te zien „a travers la passion du jeu", zooals ze een oude dame in 'n Parijsch pension eens had hooren zeggen, maar later was ook daar niet veel aardigheid meer aan. De doktersvrouw speelde altijd op dezelfde manier valsch. Altijd met dezelfde miezerige trucjes en de apotheker ergerde zich altijd met dezelfde uitroepen. Al die menschen, die in 't gewone leven al niet veel origineels hadden, werden bij 't spel automaten, die machinaal hun harts- tochten op geijkte wijze aan 't licht brachten. In 't eerst had het haar wel vermaakt, maar nu walgde ze er van. Ze speelde nu een spelletje met zichzelf, besliste voor zich, minuut voor minuut, wat ieder der anderen zeggen ging, hoe ze op elkaars woorden reageeren zouden en meestal kwam het uit met wanhopige juistheid. Kwart na elf vroeg Chris, altijd met dezelfde woorden, om 't souper: „Een aangekleede boterham en een glaasje rood". Iedereen begon te bedanken en iedereen bleef, behalve Mijnheer Cohen, die nooit bij Christenen at, omdat hij ritueel was. Dit zei hij niet; hij zei: om zijn regime — maar iedereen wist waaraan men zich te houden had en de dokter, die hem behandelde, grinnikte iederen keer als Sammy Cohen weg was zóó insinueerend, als alleen een gereformeerd dorpsarts over een vromen jood grinniken kan. De kaartavondjes waren drie maal in de week bij hen, omdat ze nog geen kinderen hadden, tweemaal bij den dokter en eenmaaibij den notaris; des Zondags werd niet gekaart. Magda was bij al die menschen een paar maal mee geweest, maar 't vlotte niet zoo heel erg, als zij er bij was. De anderen voelden haar onverschilligheid als een rem voor hun kleinsteedsche grappen en kwinkslagen, haar dédain maakte de anderen stom. Daar ze tóch een slechte speelster was, werd er niet geprotesteerd, toen ze al heel gauw instelde # om niet naar de anderen te gaan. Zoo had ze dan drie avonden in de week vrij om aan zichzelf te denken en aan de toekomst. Want zeldzaam waren, de oogenblikken dat ze, geheel ontmoedigd, vreesde dat haar heele leven zijn zou als die acht maanden van haar huwelijk. Meestal zag ze zich in de toekomst alleen of met haar kind, maar vrij en weer vroolijk. O, ze kon het nu zichzelf wel bekennen, trouwen om geld was 't laatste wat een vrouw moest doen. Geld? Wat had ze er aan? Ja, als ze had kunnen reizen. O, héél alleen... Aan hef de, aan avonturen of intriges dacht ze niet meer. Als ze mooie concerten had kunnen hooren, musea zien — lezen of trekken van stad tot stad. Maar nu was het zoo, nu wachtte ze haar baby. Nu kwam van reizen ook weer niets en als 't kindje er eenmaal was, dan.zeker niet. Maar nu had ze tenminste dat, dat ze zich losmaken kon uit haar gevangenis en dwalen kon in haar wondere land van droomen, die vrije avonden. Dan dacht ze aan haar eigen kindsheid, toen haar vader nog leefde. Hoe die met haar ging door veld en wei en duizend verhalen wist. Dan maakte ze door de macht van haar herinnering die geluksuren van vroeger, toen ze de sterke, warme hand van vader om de hare voelde, als een veilige beschutting die altijd zijn moest, tot een eeuwigheid. Dan riep ze uur voor uur dien tijd weer op, als een slaaf dien ze maar te wenken had — en dan leefde ze zeifin die uren van haar jeugd zoo intens, als was ze weer een kind. Dan lachte ze soms hardop in de stille kamer, zoodat de hond, schrikkend, aansloeg en de poes haar gepur even inhield. Nu wachtte zij een baby. Een baby van haar en van Chris... De stille avondkamer stond vol van haar geluk, dat uit haar straalde en de kamer vulde en weer terug kwam tot haar en haar hulde als in zwaren geluksmantel, dien ze voelde drukken op haar schouders en dien ze achter zich aan voelde sleepen, waar ze ging, als een heven, onontbeerlijken last. Zoo groot werd haar gelukzaligheid, dat 't haar was, als waren er stemmen in de kamer, heilige, hooge stemmen, heel een koor, dat met zijn zang haar wijdde en ontdeed van haar fouten en zonden — en jubelde, jubelde ... Een vreemde vroomheid kwam over haar. Als in trance stond ze op. Van een antieken bidstoel nam ze haar ouden Statenbijbel. Onhandig zocht ze, tot ze vond Lucas II... Toen las ze, met halve stem, die te breken dreigde van innigheid: „En het geschiedde in die dagen dat een gebod uitging van Keizer Augustus, dat de heele wereld beschreven zoude worden..." „En Jozef trok ook op met Maria, zijn ondertrouwde vrouw.— dewelke bevrucht was". Ze herhaalde de woorden, telkens en telkens weer, als begreep ze nu eerst al de heiligheid en schoonheid van dien tekst; dan las ze verder, met tranen in de oog en — en verder, verder, tot ze kwam aan de woorden: „omdat voor henlieden geen plaats meer in de herberg was ..."; toen, overmand door een smart die de hare niet was en toch die der gansche menschheid, snikte ze het uit... onbedaarlijk, haar hoofd op den ouden bijbel. Nooit nog was Magda van Vlooten zoo na aan gelooven geweest; want nu bad ze, bad ze wanhopig, dat iets in haar wakker worden mocht, dat nu, nu 't geloof waarin zoo velen troost vonden, in haar mocht oplichten. Nu, in haar groote geluk, voelend de eenzaamheid, bad ze om te mogen gelooven in de eeuwige nabijheid van dien Eene. Zoo angstig bad ze, dat haar bidden werd tot pijnlijke verwachting, tot schrijnend verlangen naar een teeken, een gevoel — een openbaring. Ze volgde het Kindeke van de Kribbe tot Gethsemané, was mèt Hem in die laatste uren — leed Zijn leed en bad Zijn gelaten gehoorzaamheid tot den Vader... maar niets kwam. De kamer bleef vol van stille geluiden, 't kokende theewater, 't purren van de poes en van tijd tot tijd het zuchten van den hond — maar in haar noch buiten haar gebeurde het verwachte wonderbaarlijke. Met een ruk stond ze op — zette een datum bij Lucas II, legde dan uiterlijk kalm den Bijbel weg. — Toen ze terug naar haar stoel ging, viel haar oog op haar werkmandje. — Als met een slag viel de troosteloosheid van haar. Met 'n sleutel opende ze het mandje en haalde er hemdjes en flanelletjes uit. Daar lachte ze tegen en streelde ze en bedacht, hoe ze staan zouden. M O, zien wilde ze het, zien Tommy, riep ze, „Tommy." De gedachte was in haar opgekomen, zooals vroeger bij haar de gedachte eens gekomen was een arm kind mee naar huis te nemen om haar in haar eigen bed te laten slapen—zóó, inééns, zonder bijgedachte ... zonder overweging. Ze wilde zien, hoe de kleertjes stonden; daar was niets dan Tommy—en het „Tommy, kom hier", was 'n voor haar natuurlijk gevolg. Twee minuten later was Tommy aangekleed... Daar vloog de deur open. „Chris!" Schrok ze? Waarom? Ze wist er later niets meer van. Zeker niet, omdat zij vermoedde iets kwaads gedaan te hebben. Ze schrok, verder niets. Chris bleef staan. „Wat moet dat? Ben je stapel geworden? Een hond aankleeden ... wie heeft ooit?'' Toen ging hem een ücht op en werd hij vuurrood van woede en vloekte: „G... wat ben je toch voor een mensch! Met de kleeren van je Ze stond hem wezenloos aan te kijken. Hij rukte de kleeren van het bibberende hondenlijfje en trok ze in flarden. Ze zei niets en zag hem alleen maar aan... „Zoo breng jij je avonden door, hè, en dat noem je intelligenter dan kaarten? Cato had gelijk .... van jou kan ik nog alles verwachten, maar niets goeds." Hij ging naar boven. Ze hoorde hem nog lang vloeken en tieren, dan barstte ze uit: „Neen, niets goeds, versta je, voor, jou niets goeds... Voor jou niet." Dan ging ze ook naar bed. 3 Magda. IV Z OO was langzaam de tijd genaderd, waarop . \x~„a^ koor UriHio verwachtte. Eenzaam was ze geweest, al die maanden. Zóó armelijk eenzaam. Eenzamer nog om het nieuwe leven, waarop ze wachtte en dat ze vréésde tevens. Nooit had ze gedacht, dat ze zoo ellendig zou kunnen zijn. Het eenige wat haar ophield, was de herinnering aan Antwerpen, aan die gouden dagen van onbezonnen liefde. Die Magda was dood, dat voelde ze wel. Als ze dacht aan dat meisje, aan dat vreugdige, zonnige kind, was het of ze ergens aan een breede sloot stond en aan den overkant in de wei een ander meisje zag spelen en dansen. Een meisje dat op haar leek, maar dat zij niet was en waarbij ze niet komen kon. , , O, die laatste maanden. - Och, Chris had wel geprobeerd lief te zijn, maar ze voelde zelf dat t met gaan kon. Ze had niets meer te stellen tegenover zijn late Üefheid, niet eens haar vroegeren wd tot gelukkig zijn. Och en soms. Soms was ze toch wei gelukkig. Ze herinnerde zich eens, dat ze voor t venster had gezeten, de handen in den schoot gevouwen, de oogen in 't verre, zoo maar ergens. 't Was een dag geweest, dat geen pijn ot verdriet haar hinderde...; iets als een wollige gelatenheid was óm haar en haar denken was vervaagd tot mijmerij, zonder onderwerp en zonder doel. Opeens had ze onder haar gespreide handen het leven gevoeld, dat met een schok zich drong tegen de wanden van haar lichaam. Veel vaker al was dat gebeurd, maar nooit als nu was ze zich bewust geworden van den doorloopen afstand, Antwerpen en nu. Als dat kind eens van den ander geweest was. Als 't eens geboren was uit zóó zonnige üefde, uit zóó volle vreugde! Weer had ze het stille, doftrappelende leven gevoeld. Zóó was zij ook eens geweest, ééns — voor ze kwam op deze wereld. Zoo had misschien ook haar Moeder eens gezeten. En tusschen de weldadige weekheid om dat nieuwe leven, drong zich nu de gedachte aan haar Moeder. Die gedachtewas bijna een gedachte van haat. Haar Moeder? Aan die Moeder had ze haar tegenwoordig leven te danken. Die Moeder had haar hierin gestuwd. En terwijl ze haar handen spreidde in haar schoot om nóg eens dat heerlijke leven te voelen, steeg in haar de belofte een goede moeder te zijn. Zij zou haar kind helpen en leiden en naast haar staan... Tranen vielen van haar wangen op haar bleeke handen en óm die resolutie in zichzelf vergaf ze het leven al haar leed. Ze voelde nu nog in welke zoet-pijnlijke stemming ze toen gestegen was. Ze schoof de gordijnen weg en in den avond, die fluweelig was en hoog, waren de sterren haar toen geworden als oogen weg! ga allen weg!" gilde ze. „Ga weg en haal de verpleegster." Chris was opgestaan en ook dezusters. „Onzin," zei Cato, „wij zijn toch hier. Heb je pijn?" „Neen," zei Magda, nu kalmer, „maar ga weg, ga weg!" Chris werd nijdig: „Stel je niet aan! Je bent geen kind!" „ t Kan me niet schelen, hoor je, ze moeten weg, ze moeten weg!" riep ze buiten zichzelf. Lize ging al. Zei nog bij de deur: ,,'k Zal den dokter telefoneeren en 't meisje naar de verpleegster sturen." Magda zei niets, maar keek haar dankbaar aan. Cato bleef. — Er was in dat oude meisje, dat uit angst voor haar fatsoen en om alle mogelijke andere overwegingen haar roeping als vrouw gemist had, iets van troostend genot in de pijn van die andere, van ééne die alles had gekregen, wat zij miste en die niet eens dankbaar ervoor was. „ Kom,'' zei ze zuur-zoet en fleemend. „ Kom, wat is er? Je hebt nu geen pijn —, wat is er dan?" Chris, op een afstand, stond zich te verbijten. Dat gekke schepsel! Wat wilde ze nu? Neen, waarachtig, hij kón daar niet tegen op.. .Was het soms niet gewoon dat een vrouw een kind kreeg? „Gatoch weg,"smeekteMagda. „Ga weg, Cato, ga weg..." „Heusch, je bent onverstandig," zeurde Cato, „echt onverstandig. Als je 't dan persé wilt —" en schouderophalend, in volle verstandhouding met Chris over zóóveel kuren, ging ze. Toen viel Magda in haar stoel neer: „Zie eens!" zei ze. Chris kwam naderbij en zag het tapijt gedrenkt in water... Een flauwe geur hing rondom Magda, wier gezicht nu weer van pijn vertrokken was. „Maar, God, laat Cato toch helpen. Ik weet er niets van..." „Neen, neen, hoor je, de dokter." En ineens, woedend door delanceerendepijnen: „Beulenzijn jelui — oh! oh! beulen .—" Daar kwam de zuster. — Ze groette Chris even, zei niets, maar nam Magda mee de kamer uit —. „Zie zoo, nu maar naar bed." Magda liep nu weer rustig mee, pijnloos en stralend om die pijnloosheid. Na een kwartier lag ze rustig in de soepele witheid van haar bed en om haar zaten Chris en de zusters. Chris een beetje ontdaan toch en Lize ook wel. Cato star en stijf — als golden al deze dingen * niet voor haar. De dokter had gezegd: 't kon best nog tot den volgenden morgen duren. Magda glimlachte... „En," vroeg Cato, „hoe zal 't nu heeten?" de in een hemel, waaruit niets haar wegrukken kon.Na den psalm viel de stilte, plotseling—duurde één lange seconde. Toen begon de dienst. Daarvan merkte ze niets. Ze was nu weer in zich gekeerd, in die vreemde droomwereld daarbinnen, waar ze zoo zelden afdalen kon, maar vanwaar het losrukken, als ze er eenmaal was, zoo moeilijk ging. Het was alles voorbij, eer ze het wist. Het laatste gezang had ze niet meegezongen en nu werd er gelukgewenscht — en weer gepraat, alsof er niets gebeurd was. Dat was er voor haar dan ook niet. Haar kind was nu weggebracht — gekust door allen, behalve door haar. Ze had daar niet zoo op geregelde tijden behoefte aan — en nooit zoo erg waar anderen bij waren. „Dat is weer voorbij." Het was van Woerden, die naast haar kwam staan. „Vreemd, hoe weinig indruk zooiets toch maakt. Als nu waarachtig Gods geest even aanwezig was, hadden we het allen toch moeten voelen. We stonden er toch wél voor open, niet?" Hij sprak als een oude bekende, zonder eenige reserve en ze voelde zich als opgenomen in die sfeer van eenvoudige vertrouwelijkheid. „Ach," meende ze, „wij zijn misschien te zielig daarvoor. Die anderen schijnen het wél te voelen." „Te zielig? Als je zóó zingen kunt?" Ze keek hem aan en lachte. Ta. wat zongen we, niet? Ik was zoo blij, dat u met me mee wilde doen, zerhijlenvoudig. „Willen we het straks nog eens Pln^e^ pn ze vond het heerlijk. Maqda." viel tante Truus midden m hun gesprek, 9wüde je vroeg eten? Zal ik dan vandaag die zora maar eens van je overnemen/ ,^ Is maar goed, dat er tantes zijn," meende van ^anÏTruus lachte genoegelijk en „Nu moet ik toch zeker weer eens met Ds. V eder gaan praten," zei Magda. "Nu1 %^iï'o***~ S ik daï is water en vuur. Met een moderne, daar tlt^V^n.dat zijn menschen. Met dezen °°kMaL;*;t is van een beetje oudbakken slag," soötte S en ging.Na eenkwartier nam Ds. Veder afscneid Toen hij de deur uit was, zei van Woer- dmGoeed%^daagana? 'k Heb hem doen veronderstellen! vandaag niet meer ben ik over het dogma begonnen. Dat was hem te machtig." zette het tusschen alle andere dingen op de waschtafel. Hij was haar dankbaar voor die kleine zorg. Dan ging ze met Chris. Hij bleef achter — en viel op de knieën voor zijn bed en snikte. Zoo kwam de liefde tot die twee. VI DEN volgenden morgen was Magda al vroeg beneden. Chris zat aan het ontbijt, moest vroeg weg, als altijd. „Nu," ' zei hij, „jij houdt van Woerden wel bezig, niet?" „Graag!" zei ze. Hij keek op en werd getroffen door haar frisch uiterlijk, — door iets in haar, dat hij lang niet meer kende. Ze droeg een zijden japon, heel soepel, een witte en zwarte streep met groote, puntige helwitte kraag en witte flounsen, die over de smalle, fijne handen vielen. „Wat zie jij er goed uit." „Och," zei ze, „ik leef eens op, als ik eens een ander mensch zie. Als ik weer eens praten kan over boeken en muziek." Hij glimlachte minachtend: ,,'tls beroerd, als je je zoo superieur voelt! Hoe is Christy?" „Goed. Esther zal haar vandaag voor haar rekening nemen. Ik wilde van Woerden de omstreken eens laten zien..." „En Cato en de tantes?" „Die hebben het een stuk beter zonder mij," lachte ze. „Daarbij hoor ik nu eenmaal met." „Bij van Woerden wel?" Ze hoorde de jalousie in zijn stem en wilde nu plagen. „Ja," zei ze. „Bij van Woerden wel!" „Die heeft zoo'n mooie uniform, wat?" „Je weet wel, dat dat onzin is. Ik heb net als jij, misschien nog een beetje meer, het land aan beroepsofficieren; van Woerden is vóór alle dingen medicus...." „En dichter!!" „Ook al. Ja." „Nu, je gaat je gang maar, hoor!" Hij nam nog een bonbon uit een schaaltje op het buffet... Zóó kon hij Magda in den spiegel zien... zei dan stroef: „Nou, atjuus — tot vanavond." „Tot vanavond," zei ze vroolijk. Ze nam zijn bordje en kopje weg en zette er een schoon, neer voor van Woerden. Even later kwam deze. Ze hoorde zijn stap in de gang en haar hart klopte tot in haar keel. „Goedenmorgen, Mevrouw!" zei zijndiepestem en met hem kwam er in de kamer iets ongekends genoegelijks. „Goemorgen." Hij keek haar recht in de oogen. „De Zomer En dat, nu de sneeuw nog niet weg is..." Ze bloosde niet. Ze bloosde nooit. Maar ze glimlachte. t> „Komt u hier zitten! Mijn man is al weg. „Zoo, is Chris al weg? En de dames?" „Die komen pas over een goed uur!' „Brave dames'Uachte hij, „dan heb ik u nog wat voor mij alleen. Mag ik vannacht nog blijven?" „Graag," het ze zich ontvallen. Hij nam haar hand en kuste die, tweemaal. Ze voelde tranen opkomen en ging gauw in de serre, verschikte er iets en kwam even daarna weer rustig binnen. „Willen we straks de bosschen eens ingaan, of houdt u niet van dit weer? We kunnen de dogcart nemen!" „Zooals u wilt, ik wil ook wel loopen." „Och neen, laten we nu het bakje maar nemen, dan komen we verder, dat is altijd wel prettig. Zullen we de schaatsen meenemen?" „Ach ja," zei hij, „er is misschien ijs. Maar ..." hij dacht even na, „mag u al rijden?" Nu bloosde ze tóch, bij de herinnering aan haar moederschap. „Och", lachte ze, „dat vragen we maar niet." Maar dat vond hij toch te onvoorzichtig. Ze schonk hem zijn thee en bediende hem. Wat een zonnige, lachende man! Ze praatten over het leger. „Vindt u dat nu prettig? Prettiger dan uw praktijk?" „Die had ik nog niet. Ik was nog als interne voor de chirurgie. Prettig? Ach ja! Je reist en trekt en komt in hoekjes van ons land, die je an- ders nooit zoudt zien. En overal vind je wat... „Wat zouden ze zeggen, als we weg waren, als ze beneden kwamen, de oude dames?" vroeg ze. Hij lachte helder. „Catastrophe!" „Doen?" vroeg ze, overmoedig. „Ik stem vóór... Bent u klaar?" „Een jas en een hoed." Ze belde. Miss Esthy bracht het verlangde. „Als de dames benee komen, zegt u dan maar, dat wij uitgegaan zijn." „But you are coming home for lunch surely< vroeg de correcte Engelsche. Magda keek van Woerden aan. „No, but for düiner, perhaps for tea, they need not wait." ... Dan gingen ze. In de kleine dogcart spande nij den „rug" om haar knieën en nam dan de teugels van haar over. Het was een heerlijke morgen. De vaste sneeuw kraakte onder de raderen en nu en dan viel van een tak een dunne laag sneeuw... Ze spraken niet. De ochtendzon sijpelde van den hemel in gouden slotjes, bij myriaden. In de verte sloeg een klok, ratelde een kar. Aan een heg stond een boer, schikte een takkebos op zijn rug. „Wil 't niet, oudje?" riep van Woerden. „Mag ik?" vroeg hij Magda. En met een sprong was hij van den wagen. „Met een zetje doe je veel!" en de boer had den bos al op de schouders. . Dan zat hij weer naast haar. Ze bloosde nu van genot. Wat een man! In haar begon het te zingen: zoo jong was de wereld en zoo rein-vreugdig... Ze waren nu midden in 't bosch. Aan alle kanten hooge dennen, als stille, strenge wachters en sneeuw, niets dan sneeuw. De felle kou sneed haar in 't gelaat... 't was heerlijk en het deed pijn. Ze had een vreemd gevoel, als moest ze nu iets doen, iets werkelijks doen, omdat 't zóó toch niet blijven kon, die spanning, 't Werd bijna benauwd, zóó schoon, zóó schoon was alles. Heel die wijde aarde onder de sneeuw en soms 'n vlucht zwarte kraaien, zwijgend en zwart, dwars door de lucht. — Ze voelde zijn knie tegen de hare: zoo'n weldadige warmte. Zwaar was het zwijgen! Opeens zagen ze elkaar weer aan. Hij sloeg den arm om haar heen en ze kusten elkaar. „Oh", zei zein verrukking en dan een klein geluidje, als het kirren van een duif, achter in haar keel. Nu kuste hij haar oogen heel lang en heel zacht. „Liefste." Ze kuste hem weer. Nam zijn hoofd in haar handen. .. 't Was alles zoo eenvoudig. „Zullen we ergens heen gaan?" vroeg hij. Ze noemde een dorpje — en hij vond het goed. „De lucht betrekt," zei ze, „de zon van straks is weg." „Nóg meer sneeuw," lachtehij„,heb je het koud?' „Neen, o, neen." „Ben je gelukkig ...?" „Nu? Ja! Maar morgen...." „Er i s geen morgen", zei hij lachend, „waarom moet alles een morgen hebben? Dat is het armzalige, dat we altijd het schoone willen verlengen. Laten we van het moment genieten. Nu is het winter, n u ligt de sneeuw, nu voelen we zoo rijk en gul en innig... Morgen kan't wel regenen of donderen, morgen kunnen we wel kiespijn hebben of verkouden zijn, dan voelen we weer héél anders. Waarom bestendigen, wat hoort bij al dit voorbijgaande?" Ze dacht even na. „En toch!?" „Neen, neen! Niets willen. Komt het weer, dan goed. Kan het durên, goed. Maar als dat niet kan, laten we dan toch het moment niet voorbij laten gaan." Ze zwegen nu weer. Haar was die kus zooveel geweest. Wel was ze geschrokken van het plotselinge in zichzelf, wel vond ze het alles een raadsel, maar ze voelde wel, dat het niet anders kon, dat dit was iets onontkoombaars. Voor haar was dit geweest een uitkijk ten 'tWas geen kind uit onze familie... Zoo, zoo: je kunt het krijgen, hoor. Ik zal het je zoo straks laten brengen. Ik weiger het te behouden. „Goddank," zuchte Magda... En verder",zei Chris, „heb ik hier mets meer te doen, behalve ..." Een klinkende slag klonk door ^ DaUs je récht," zei van Woerden, „je vindt wél goed, dat ik niet terugsla? Als dat je over een vermeend verhes kan helpen, you are welcome to lt' „Lafaard -," snauwde Chris hem toe. Te weet beter," zei van Woerden. „Je weet wei heel goed beter... Maar als je het persé wilt... ,Niet doen!" zei Magda - en ze zocht zijn voornaam. Dien wist ze niet. Toen viel in haar een vreemde desolatie. Ze wist zijn voornaam niet... Was dit alles nu waar? Wie was die man? „Je rommel? Waar moet die heen? vroeg Chris „Je rommel en jelui kind?" „Te vergist je weer!" zei van Woerden kalm. Maar Chris lachte: „Neen, vriend, jouwkindaccepteeren —• nooit... En hii ding de kamer uit. Van Woerden ging naar Magda en legde de handen op haar schouders. „Vergeef je me?" zei hij rustig. En nu wist ze Maar ik heb gezegd: ik ga. En de tuinman is ook hier voor het paard; die blijft ook. Wij gaan niet weg ..." „En tante?" vroeg Magda. Marijke schrok. „Tante is flauw gevallen — de dokter was er nog bij." En dan, gewichtig als een oudegetrouwe vertrouwde: „Zouiknumethetkind niet naar mijn zuster gaan, tot Mevrouw de boel voor mekaar heeft—?' Zekeeknaar van Woerden. „Mijnheer zal Mevrouw wel helpen . . ." Ze wachtte even. „Ja, beter is het zoo zeker, 't Was geen leven..." MaQda vond alles goed. Als ze maar met van Woerden alleen mocht zijn ~ nog dien korten tijd, alleen ... Dus gebeurde het, dat Marijke met het kind in de dogcart vertrok, die de tuinman stuurde naar Marijke's zuster, die onder Rhenen woonde ... Toen ze weg was, zei van Woerden: „ Laten we nu den tijd goed benutten. Wat willen we doen?" „Vertel je me verhalen?" vroeg ze. „Laten we thuis blijven, bij het vuur en vertel me van je jeugd." En zoo was het. Hij begon bij het begin en vertelde van zijn kinderjaren, van de school, het gymnasium, van de universiteit — en ze volgde het jongske en zag hem opgroeien en zijn denken ontvouwen. Hij leidde haar langs alle paden van zijn liefdeleven, zoodat voor haar in zijn leven geen geheimenis meer was. Ze leefde al zijn avonturen over met hem, in hun schoonheid of leelijken vorm en ze werd heel rustig. Neen, deze man kón niet blijven. Dat was niet de echtgenoot, dat was de god, die kwam omteinitieeren en die dan weer verder ging. — Ze zag hem nu zoo anders, maar ze had geen verdriet. Toen ze eindelijk 's avonds in zijn armen lag, zei ze: „Zoo is het wel goed. Ik ben te vol; dit had ik nooit uit kunnen houden." Toen doorpriemde hem een felle pijn, want heel diep in wilde hij toch begeerd zijn en betreurd. Zoo fel was die pijn, dat hij haar later zei tóch te willen blijven, omdat zij misschien gecompromitteerd was, omdat het leven haar nu zoo zwaar zou vallen. Hij meende wat hij zei, want hij geloofde in een geweten. Alléén hij verwarde geweten en gekrenkte ijdelheid... Maar nu kon zij niet meer. Nu was haar het sprookje lief geworden, nu wilde ze dat behouden, en ze kende zichzelf en vreesde het moment, dat over al die voorbije liefdes haar jalousie wakker zou wórden. Neen, nog die nacht en dan ... Ze sliepen in — als twee, die levensmoe, stervenswillig zijn... Ze sliepen, óp van het leven en 't verlangen, den schijndood „slaap ... Toen Magda'smorgens ontwaakte, washij weg. VIII JAREN ging het zoo. Christy, als alle kinderen, ) kreeg mazelen — en later nog eens roodvonk. Magda, als alle moeders, kende den angst om het geliefde leven. Ze had toen nog wel eens getwijfeld, toen, in die dagen, dat Christy's hooge temperatuur het ergste deed vreezen, of ze den vader niet moest schrijven, hem zeggen, dat het zijn kind was, zijn eigen, dat zweefde tusschen leven en dood. Ze had dat toen heel duidelijk als haar plicht gevoeld — maar ze had het niet gedaan. Toen Christy beter werd, was ze daar wel heel blij om. Welke ellendige gevolgen had een overhaaste stap hier kunnen hebben. Als Chris gekomen was — dat wist ze — was hij niet meer af te schudden geweest. Ze huiverde. Ze had haar vrijheid zoo hef gekregen. Toen ze den avond van dat ziekteherdenkenmet Christy in den tuin liep, zag ze alle bekende dingen met heel andere oogen aan en er was groote dankbaarheid in haar ziel, dat alles nog zóó mocht zijn, dat ze Christy nog voor zich alleen had en al deze dingen haar beiden toebehoorden. Alsof Christy vermoedde, wat in Magda geleefd had die dagen van haar ziekte, vroeg ze ineens: „Moeder, ik heb toch ook een vader gehad?" Zóó onverwacht kwam de vraag, al had Mag- da dan altijd wel geweten, dat die komen moest, dat ze even stilstond ... en niet dadelijk antwoordde. „Niet, Moeder?" „Ja, natuurlijk!" „Is hij dood?" „Zoo goed als. Ik weet het niet. We hebben elkaar lang niet gezien ..." „Was hij mooi, Moeder? „Ik geloof het wél, ja," zei Magda aarzelend. „Was hij dapper, Moeder?" Magda lachte even. „Dat weet ik niet. Ik denk, dat hij dapper had kunnen zijn, maar we leven geen sprookjes meer en er is weinig gelegenheid om dapper te zijn in het gewone leven." ^_ . , „Zal ik hem wel eens zien, Moeder?Toenik ziek was, droomde ik van hem!" Magda's slapend bijgeloof werd wakker. „Hoe zag hij er uit in je droom?" Het portret, dat Christy gaf, was dat van van Woerden. Magda ademde op. Goddank. Ze was bang, dat Christy hem, den vader, wezenlijk in haar droom gezien had - hem later desnoods zou kunnen herkennen. Nu was ze gerust en, prettig gestemd, zei ze: „Zoo was hij, zoo was hij.' „Maar, Moeder," vroeg Christy verwonderd, „waarom ging hij dan van ons weg?" „Dat deed het leven, Christy." Een eekhoorn in het licht der ondergaande zon zwaaide zijn pluimstaart en Christy was plot» één en al vervoering. Later kwam ze op dit gesprek niet meer terug. Toen Christy achttien jaar werd, gebeurde wat Magda lang gevreesd had. Christy wilde weg, wilde reizen, wilde de wereld zien. Al lang had Magda gemerkt, dat er iets haperde aan 't jonge meisje. Uren lange droomerijen, een boek in den schoot, alsof ze las; plotselinge stilte midden in een Sonate van Beethoven, een nieuwe opvatting van een Rhapsodie van Liszt, een bleekheid en moeheid, alles duidde op onvoldane verlangens. Op een avond brak de bom los. 't Was 't einde van een drukkenden zomerdag. Christy had lang en ernstig piano gespeeld. Opeens sloeg ze het boek met de „Préludes" toe en ging naar het terras. De maan stond wel aan den hemel, maar het laatste daglicht draalde ook nog; dat gaf een vreemden schijn van koele onwerkelijkheid aan alle dingen rondom. Christy in haar witte jurk stond tusschen de witte en roode ramblers, in dat Midzomernachtsdécor als een beeld van weemoed. Magda had haar de laatste maanden meer zoo 6 Magda. gezien, maar nu duurde het droomen wel érg lang, nu stond haar tengere figuurtje wel érg geknakt in den maannacht. Ze wachtte nog even. Hoopte, dat ze niet in hoefde te grijpen, dat het wel over zou gaan... Eindelijk stond ze op en ging naar Christy toe. Ze legde zacht een hand op haar schouder en voelde een schrikschok door Christy beven. „Schrik je?" „Neen, Moeder! Schrok ik?" ,,'t Leek me zoo. Waar dacht je aan?" „Ja, waar dacht ik aan?" Christy dacht even na. Dan ineens besloten: „Zal ik u eens zeggen, waar ik aan dacht? Ik wilde zoo graag eens wég hier." Magda's arm drukte dien van Christy vaster. Deze ging door: „Ziet u, Moeder, alle Baedekers heb ik doorgelezen over Brussel, Parijs, Rome en al die heerlijke plaatsen en nu kan ik het hier .niet meer uithouden. Dat eerst. En dan is er nóg iets. Ik kan niet begrijpen, waarom ik met als andere meisjes mag zijn. Die gaan tennissen en roeien. BettyAnema heeft me laatst verteld, dat u liever niet had, dat ze met mij over al die dingen praatte. Maar, Moeder, waarom niet? Ik weet immers tóch alles." Magda dacht even na. Ja, nu washetoogenblik dan tóch gekomen. Nu moest ze zeggen, wat er was, waarom ze Christy had willen beschermen tegen diezelfde wereld, waar het kind nu zoonaar verlangde. „Christy, kijk, ik had bedoeld je veel te besparen. Ik heb dit met voorzien, dit, dat je zou verlangen naar wat je niet kent." „Maar. Moeder, ik kén het - ik ken en weet nartetochteÜ3? prachtifle wereld." zei Christy Magda glimlachte. „Alles? Ook de teleurstellingen? Ook het verdriet { „Dat hoeft er niet te zijn. Moeder, er is zooveel schoons en sterks, dan zal ik daar wel naar kijken! en dan, Moeder, misschien is verdriet ook wel mooi. Soms denk ik, dat ik wat gemist heb, omdat ik niet weet wat verdriet is; vooral sedert ik zoo naar buiten verlang, overvalt me die gedachte wel eens. „Kindje!" smeekte Magda. «Waarom Moeder? Ik ben niets bang voor het leven. U heeft toch óók verdriet gehad?" „Ja, dat heb ik — maar geluk ook, Christy. L weemaal in mijn leven ben ik erg gelukkig geweest. Luister. Nu vertelde Magda van Antwerpen en van haar eerste liefde. Toen ze zweeg, viel Christy haar om den hals. Opeens liet ze los. „En toen bent u met vader neteouwd," schrok ze. „Hoe kón u, hoe kon ui 9CZe sTond nu tegenover Magda haar oogen m die harer moeder geplant. „Hoe kon u: Liefde is hefnu erop of eronder ging met deüefde vanher Sd voor haar en dit wist ze wel: ze moest eerlijk ^ Ze vertelde nu ook haar huwelijk en aüe decepties .. alleen over van Woerden zweeg ze; dat kón ze niet zeggen, dat was toch maar een schoone dr!Moeder,o,Moeder/^ der' hoe kon u?" En dan opeens overtuigd: „Dat zou ik nooit doen, voor u óók niet ; als ik iemand Ue»oo^^ ^^^^ -^ES moederendochterell^rwe«nader,maarMagd^ voelde wel, dat er nu iets gebeuren moest, dat ze na dit uitpraten de eenzaamheid van A»*^ ihap alken niet direct weer aan zoude*tkunnen. ZuUen we dan eens op reis gaan? vroeg ze. ChrtstYs armen waren om haar hals.M*^erdne was vergeten. Ze juichte. „Op reis! ftg. Wanneer? Morgen? Ja, hé, nu maar dadelijk doen, niet denken." Magda lachte flauwtjes: „Dat kan toch niet: we moeten pakken, je hebt geen jurken ..." „O, Moeder, pakken doen Marijke en ik. 'tls nu tien uur, toe, Moeder, zeg eens ja... En die jurken koopen we in Brussel..." Iets in Magda zei haar, dat het zoo misschien het best was en lachend gaf ze toe, maar in haar bloedde het om velerlei... Ze ontdekte in Christy haar vroegere zelf: dat deed haar 't meeste pijn. Dus waren al deze jaren van afzondering nutteloos geweest. Dan had ze haar schoone jeugd laten voorbijgaan, zonder dat het voor haar kind eenig nut had gehad. En dan het gemak, waarmee Christy weg wilde van-alles wat Magda gemeend had, dat ze hef had. Ze gingen in huis en Magda hoorde Christy's stem in de gang, die Marijke aanjubelde: „Marijke, we gaan weg op reis, naar Brussel, morgen al. Marijke, kom gauw helpen pakken ... Geloof je me niet? Dan zal je dansen met me, stuk ongeloof." Magda hoorde Marijke's tegenspartelende voeten op het marmer en Marijke's onrustige stem: „Toe, juffrouw Christy, schei uit..." Twee groote tranen liepen langs haar wangen en toen Marijke even later kwam vragen, of dat allemaal waar was en of Guste nu heusch naar den zolder moest voor de koffers, vond ze haar meesteres, voor 't eerst sedert jaren, in tranen. Met de familiariteit van eene, die veel meegeleefd heeft, zei ze: „Mevrouw mot het zelf weten, dat 's nogal glad, maar 't is verschrikkelijk zoo m eens- 't lijkt wel net als dien nacht, toen u weggebleven was ... Weet u nog? Als er maar weer geen ongelukken gebeuren. Haastige spoed iszel- deja?Marijke, maar nu is het toch misschien wel het beste." , O dat het voor zoo'n jong meisje te sikkeneurig wordt, dat begrijp ik wel. Maar zoo ineens. En dan naar Brussel. Ik wil gehoord hebben, dat dat nóa veel erger is dan Amsterdam, wat de slechtheid aanbelangt en daar is het al erg genoeg. Z,e Willen mijn vertellen, dat de vrouwen daar harembroeken dragen, Vindt Mevrouw dat nou een gezicht voor een jong meisje?" Maoda lachte door haar tranen heenNu, Marijke, zóó erg is het nu precies niet. Cn ik beloof je: als ze er zijn, zal Christy ze niet zien. Waar wij komen, worden zulke dingen met gedra- 9CI1*tWil d'r bij mij toch maar niet in, dat het goed zoü zijn. Maar als Mevrouw het wil.. • Er werd dién nacht tot één uur gepakt. Chnsty had alles wel in de koffers willen smijten. „Vooruit, Marijke, gooi er maar in en knip maar at wat er uithangt," lachte ze. „Toe, juffrouw Christy, u moest u schamen, zulke godlasterende taal..." En de tranen liepen Marijke ondertusschen over de wangen en Guste, die de laarzen bracht, zei: „ t Zal me wat worden hier, nu u weggaat. JSn mijn canna's, die net zoo mooi staan. De honden zul en u óók missen, 't Is geen doen en zoo ineens! Christy lachte maar. Magda stond voor haar open raam en hoorde dien lach - en het sneed haar door de ziel Dit was het afscheid van het oude, heve leven. Want hoe alles ook gaan mocht, zóó als het nu al die lange jaren geweest was, werd het nooit meer. En zou iets nieuws beter kunnen zijn dan deze achttien jaren van rust geweest waren? keek in den maanbelichten tuin en bad. Zonder woorden, maar zoo innig. De klamme kilte van den zomernacht kwam naar binnen met denzoetengeur veler bloemen; iets zoo geweldigs en weldadigs was er in dien nacht, iets van zware hef de van God tot de menschen. Ze voelde haar hart zwellen met dubbele verteedering, om al die schoonheid en om het verlaten, dat nu onafwendbaar was. Ze had dit alles wel willen omarmen en vasthouden, het te hulp willen roepen tegen dien tocht naar de koude wereld. Ze voelde zich zoo gruwelijk alleen Kind, dat interesseert toch niemand wat... "Pardon, Mevrouw, 't is altijd interessant, wat het leven brengt. Greift nur hinein in 's volle Menschenleben ...' . , Nietwaar?" viel Christy in. „ t Leven is heerlijk! goddelijk, fijn! En reizen is net een sprookje... En dat u altijd in Brussel woont, wat een geluk! Maar 'k zou toch nog liever de heele wereld zien. De man keek het meisje nog eens aan, van haar naar de moeder ... Zouden er dan tóch nog zulke naïeve kinderen zijn? In zij» viveurs-leven was hem zooiets nog niet gebeurd. Vrouwen hadden wel met hem gesproken, op allerlei manieren, maar nooit zóó, dat hij het gevoeld had als iets, waarbij zijn man-zijn van geen gewicht was. Dit meisje sprak voor zichzelf, zonder eenig effektbejag, zonder hem eigenlijk te bemerken. Hij voelde zoo goed, dat ze tegen iedereen zoo «esproken zou hebben, die toevallig in haar nabijheid geweest zou zijn en dat hinderde hem en prikkelde hem tevens. De moeder leek hem interessanter, maar minder frisch, minder jong en veel minder levensblij. • , „U kent Brussel, Mevrouw? vroeg hij, zich nu alleen tot Magda richtend. „Jawel, ik ken Brussel, maar t is al zeventien ot achttien jaar, dat ik er't laatst was.' „O, dan kent u 't niet meer,' zei de man lachend, bloemenhulde te brengen. Dat gebeurd ~, schelde nij om madeira en sandwiches en gaf zich over aan den wellust weer thuis te zijn on hZfftunt Streeue 2iin hand een9°ude«étui op het tafeltje naast hem... hij nam het op en glimlachte. Hé, van Lizzy. Aardig schilderesTe9 Leuke uren gepasseerd, malle brieven ... dat was toen net m dien tijd van Joopie Duurkoop. S ?tóch Z T t" maUi9heid • • • Toen was t tóch erg> voor ^ joopie had ^ h d van Indië gemaakt. Hij had zóó gehoopt, dat ie nu eens onoverwinlijk zou zijn .. dat was het nW9MWat hCm int?rCSSeerde' al duIdde hij het n et. Maar ze was ook gezwicïit als de anderen als ajdeandere^alsWmyM^^ was en dne kinderen had, een tweeling er bij. Hij geweest. In Scheveningen. Hij, de zoon van een hSc T' df V3der lan haar drie op den outrance. Toen samen naar Parijs. Bah! Wat een walg! Kn daarna haar onbeschaamde nalooperij tot m zijn moeders huis... Neen, die twee waren waLan ~ * I ^/thij'n°9nietP^cieshoe. Anders waren ze wel. Vrouwen van de wereld in ieder Saan ^t^1^^»1^nem aan. De moeder was veel interessanter. Wat n berusting en levenswijsheid in haar vollen glim- lach. Als die nog eens liefhad, zou het zijn om te *n Prachtige vrouw. Zoo trotschen rustig... Die zou wél weten wat zijn bloemen beduidden „. Hij lachte even hoorbaar... Als ze allebei nu denken, dat 't voor haar is... „ Hij dwaalde weer af. Dacht aan alle vrouwen, wi^fal alles voorgespiegeld had. Want een dilettant was hij niet... hij wist precies wat hij deed... e^ atójd weer zei hij zelf tegen wie hij overwinnen wÜde, dat hij een zoekende was en nu gevonden méénde te hebben. Had hij er dan genoeg van, dan kwam hij daarop terug en meende nog langer nog verder, nog meer te moeten zoeken, verteederde rijn slachtoffers, die uiteraard teerhartig of ideahs- tiSHiTb"ken;k nu aandachtig de étui... Ja, kwaad had hij ook gedaan, véél. Maar ze vroegen er iav ^rs om Waarom ^"ff^S™ enwaaromwÜdenzeallen„labsolu? Entenslotte gif hfze iets. Iets anders. Het lijden, het mooie h,- ^Zonder zijn verschijnen in haar levert warenze misschien kalm gegaan den weg van geboorte tot dood... nu hadden ze geleefd. , UzzylTochhadhij even om haar gegeven. Heel érg Hoe vreemd en dwaas leek dat nu Veel^had £?om haar gegeven, zoolang hij geloofde, dat ze niet wilde... Hij herinnerde zich een toeval, dat hii bij Joopie thuis gehad had... een soort zenuwontspanning na een hevig verlangen naar haar. Toen uz dat hoorde, was ze gezwicht en toen was het ook ineens uitgeweest. En nu die twee daar in het Hotel de France. L>at mooie, wilde ongetemde jonge diertje en de moeder, die was als een levend lijdensbeeld, boven alle smart uit, gelukkig. Hij bedacht, wat dat nu in hem zijn kon, die behoefte te overwinnen, zonder meer. Want hef had hij nog nooit iemand gehad, nog nooit! Eens misschien toch! Dat was een vrouw geweest, waarmee hij voor t eerst voelde te kunnen leveninéén huissamen ...Maar ze wildeniet lijden om hem. Niets verstoorde haar onverwoestbare evenwichtigheid; dat had hem óók verveeld. Toch, in de rij der vrouwen, die hij had gewonnen, stond die ééne hem 't naaste. En stil, héél diep binnenin, hoopte hij, dat als de kalmte voor hem gekomen zou zijn, zij tot hem zou komen, frisch en gelukkig en dan...! Hii smeet zijn sigaret weg. Bah! ca a le temps! Hi stond op, schonk zich een groot glas madeira in stoeg het m één teug naar binnen - en bromde. Unzm, denken - Men moet niet denken. Doen en leven ... allons dormir: morgen is alles weer oij t oude. Van een tafeltje nam hij zijn brieven en couranten. Het waren er vele... maar hij las er geen. Waartoe? Hij wist van buiten, wat er in stond. Wanhopig hetzelfde dachten en voelden ze allen en die anders dachten, stelden zich aan. Eén brief opende hij toch. Zijn moeder schreef hem. Lang, ernstig, bijna streng over een vrouw, Se hij als zijn bruid voorgesteld had en toch weer afgepoeierd had, en hoe 1 9Ze schreef hem voor 't eerst als eene, die niet blind is en, critisch, ook hém beoordeelde. Ze sprak hem van later, als de vrouwen hem zouden uitlachen, als de jonge meisjes haar oudere zusters zouden wreken door den «ouden maltoot, die hij zeker worden zou, te bespotten en voor den 9eEnze°sprakhem dan vanzijn kinderloos bestaan en ziin daardoor nutteloos leven. Daar, dat, dat washet. Als een vandie.vrouwen maar ééns, inplaats van vrouw, moeder had wrtlcn ziin .. Maar ze zochten in hém allen zichzelf en niet hém, niet de voortzetting van zijn geslacht. Nu viel hij mat neer in zijn stoel. Moeder," kreunde het vanbinnen. „Moeder. O,'dat gemis aan kalme warme, koesterende teederheid ..! Die ééne, ja, die levensvreugdige, onverstoorbaar gelukkige... Maar nu nog niet. Nu nog niet. Dit was toch maar een moment,., en straks was dat andere er toch weer. Dan moest hij weer winnen, de onverbeterlijke speler. En nu in één oogenblik zijn twee wezens elkaar aanzagen, vergrauwde een ontzettend meelij met zichzelf even zijn ziel... Eén minuut. Toen stond hij op, stampte op den grond en vloekte... Hij floot zijn hond en ging slapen. v De volgende dag was een glorieuse zonnedag. Al vroeg stond Christy aan haar raam. Ze had 't wel uit willen brullen van vreugde ... Zoo'n dag, zóó n dag. De zon stond nog laag, maar overwaasde toch de boomen in het Pare Royal met gouden teederheid. Ze keek de lange straat in, keek dan naar het Faleis. Daar achter die muren woonde dus de jon9eKoning. Ze kende het vorstelijk paar, als alle andere vorsten van Europa, van photo's, maar van hen had ze veel gehoord, over hen veel gelezen. Het leven van zulke menschen was haar als een gesloten boek. Van den beginne al geïsoleerd, ontmenschelijkt, levend in een kleinen kring van eeuwig aanbiddenden, nooit te hooren een open, eerlijk oordeel, steeds omringd door onechtheid en vleiery! Zoo zag, zoo wist ze allen, maar deze twee met. Ze wist van koningin Elisabeth's vader. Ze wist van haar groote, echte liefde voor haar man, van hun beider eenvoud en menschelijkheid, van hoe de prinsjes omgingen met iedereen, zonder dwang, ceremonie, zonder valsche hoogheid. Daar woonden ze dus. Achter die witte muren. Zou er memand eens aan die ramen komen? Zou de koningin niet nieuwsgierig zijn naar den nieuwen dag, ais zij? Trams gleden af en aan. Menschen spoedden zich naar hun werk. Vreemde menschen, die haar toeschenen wezens van een andere planeet, anders gekleed, anders gekapt, met anderen gang. - Ze genoot van alles. Daar kwam een man met een sproeiwagen. Breed en hoekig zat hij op den bok. De droppels vielen zwaar, boorden kleine kuiltjes in t mulle zand, dat dik lag op den pasbestraten weg. Een jongen ging voorbij en floot hél op een vroohjk deuntje. God, o God! wat was het leven wonderbaar. En toch was het niets. Waarom was het nu eigenlijk zoo heerlijk? Alles wat ze zag, begreep ze en tóch, en toch... daar was dat ontastbare, dat zaligmakende... Een soldaat lacbte^an beneden haar toe: „Ca va, la petite." _ _ .... , „Oh, oui, merci," zei ze ernstig. Maar hij was al V°Leuk, dacht ze, dat heb je op Zonneherst nooit. Ze dacht nu toch wél aan Zonneherst, voor het eerst, en aan haar clivia's en of ze nu al in bloei zouden staan. Maar even daarna juichte het van binnen weer: „Wat een wereld! Wat een wereld'" Nu stond ze maar stil en het alles in zich vloeien. tWas als eengewijde stonde, maar ze wisthetniet. Ze voelde aUeen maar hoog en mooi en zóó rustig! Zóó rustig! Hoelang ze gestaan had! ' EChrfe|k!"ePiCmand V3nUit deanderekamer; Ze schrikte even. „Moeder!" Dan, met een sprong, was ze bij Magda. „Moeder, Moeder! Hoe heerlijk, alles." zelve C Cn laChtC ^ WaS stralcnd aIs de zon ^^P^S'^nerdezezichdenvorigenavond, „'kZal de bloemen eens halen", zei ze vroolijk. „Zoo n fnssche, lekkere morgengroet." Ze het even, haar vinger tegen het kraantje, het water er over spritsen - en bracht ze binnen .. „Zoo n snoes, om ons zulke mooie bloemen te sturen. A ZCi de moeder erastia->» Je moet je woor¬ den beter overwegen. Ze keek verwonderd. „Ja," zei Magda, „als je je zooiets liet ontvallen waar de man bij was, zou hij, de hemel weet wat, kunnen denken..." . Christy dacht even na. Dan was het, of eensluier de zon voor een oogenblik verduisterde. Wat! Als ze iets zei, waren er menschen, die dat anders opnamen? „O," zei ze. Maar de vreugde om de bloemen was voorbij. Later, bij het aankleeden in haar kamer, dacht ze er weer aan. . Vreemd! Ze meende niets, heelemaal mets. Wat zou ze meenen? Ze kende dien man met... en al kende ze hem goed. Een snoes? Dat zou ze van den tuinman net zóó gezegd hebben. Oh, bah. 'tWas de moeite niet waard. „A 1'heure oü la brise tremble", zong ze en kleedde zich langzaam en aandachtig. Aan de ontbijttafel was ze weer zichzelf, druk en levendig. De menschen aan de tafeltjes rondom keken naar haar *~ en de moeder, meer en meer, begreep, hoe moeilijk haar taak zou zijn. Om halftwaalf bracht de Ober haar in de leeszaal het kaartje van VanWeele tot Scherpezael. Magda fronste even de wenkbrauwen, dan, zich weer ineens beheerschend: „Faites entrer. Christy was nog boven, zocht iets in haar kotter. Zoo trof VanWeele de moeder alleen. Correct, bijna stijf, levenszeker, kwam hij bin- nen. Hij boog voor Magda en, haar geen tijd tot verwelkoming latend, zei hij: „Ik ben wel vroeg, nietwaar? 't Geldt ook geen bezoek, veel meer een uitnoodiging." Magda zag hem verbaasd aan. „Ja," zei hij. „Minister van Beernaert opent om twee uur de tentoonstelling van de „Labeur." — Ik vond de kaartjes thuis en meende, dat het u misschien interesseeren kon..." Magda's achterdochtigen blik ziende, voegde hij erbij: „Ik zelf heb helaas geen tijd u rond te leiden." De moeder ademde vrijer. Dus tóch niet zooals ze dacht. En nu kwam 't oogenblik hem een stoel aan te bieden, voor de bloemen te danken. Ze deed het vreemd en toonloos; in haar was een sterk tweede bewustzijn, dat nu met dezen man het leven begon. Toch zei hij niets en deed hij niets, maar hij prikkelde haar uitermate. Wat hij zei, was bijna banaal, neerbuigend eenvoudig en conventioneel; zijn oogen keken rustig in de hare — maar om zijn mond was iets bijtend-spottends... Ze spraken over de luchtvaart, toen Christy binnenrende. Ze kon, vanwaar ze binnenkwam, Van Weele niet zien — en riep al uit de verte: „Moeder, weet je dat er hier een ijspaleis is?" Ze zag Van Weele, bleef even staan, stak hem dan haar hand toe. Daar was de spot weer. Men geeft geen vreemden man een hand ... Niets ontging hem! Magda vroeg zich.af,hoe hii de dingen ritlegde.Ze had een gevoel als moest zl Christy in haar armen nemen, haar beschermen teg^eJnaderendonheiLTochtrokdiemanhaar ^e het zich nu glijden op de deining harer■gedachten, zocht, met pijnhjken wil tot weten, naar een reden voor die sterke, zoo werkehjkeaantrektoaskracht. Ze hoorde de stemmen der anderen Xwezenh^^^^^ opeens Christy's lach haar tot weder-besef bracht. Ze lachte schel en nerveus ... „ „*k Ben blij, dat ik het leven zoo niet zie , Zei„Dat komt nog. „Daar moet veel leed gleden zijn, daar moet veel strijd gestreden zijn . Hij keek nu Magda recht in de oogen ... Iets noopte haar ooaen af te wenden ... de! verdriet"-- 't is alles even vervelend ... Daar ^ Hu'ving een angstigen blik van Magda op .... Pardon". Hij lachte weer spottend. Pardon ..." en dan als verontschuldiging .... „M^n zusters zijn allen getrouwd ik aren geen jonge meisjes .. .houdt u uwillusies... Hij, de fijne cynicus, hij voelde die vrouw precies zooals ze was. Wild en woest, gróót hartstochtelijk, tot alles in staat. En dit alles bedwongen door een ijzeren wil en angst voor zichzelf. Angst óók voor geluk, angst voor alles wat niet was „phcht en „deugd" ... En in dien angst dan: het verlangen, het eeuwig ontkende...! Berouw over iedere spontane daad, van welken aard ook. En het stmegriibeln in zichzelf en zoeken naar theorieën over hoe men leven moet, wat meerder- en wat minderwaardig is. Heel zeker ook voelde hij het onoverwinlijke hier, het moedwillig doode. Hier faalden zijn overwinnaarstheorieën, hier stond hij voor 't eerst voor het raadsel „hoe?" v Magda, moe en ongerust, óók onrustig, stelde voor nu weg te gaan. VanWeele bood zijn auto aan: met even opbellen kon die hier zijn, men kon dan naar de Laiterie gaan - mondain Brussel op zijn malst zien. Magda weigerde niet — ze wilde nu bijna trotseeren — en dan: Christy was zoo eenvoudig vrooüjk, zoo zonder zweem van coquetterie. En moest ze dan de wereld niet zien? De groote limousine ?t Ware het niets' de beide vrouwen, weggedoken in de purper-zijden kussens. VanWeele chauffeerde zélf; één van zijn hobbies, zei hij, als hij m Brussel was. Inderdaad om beiden vrouwen den tijd te geven wat bij te komen van het vermoeiende kijken en misschien ook naar hem te verlangen; wie weet/ . Magda leunde achterover en sloot de oogen. In haar was een vreemd en wreed gebeuren, een loslaten van wat lang dierbaar was en gedacht voor altijd. Er was als een scheuring van haar zelt, als een breking van haar wil, als een moeüijk zich buigen voor een vermeend snel naderend onver- mlChristyChad de oogen wijd open en werd zich voor 't eerst bewust, hoe mooi VanWeele was. Zijn bijna ontvleesde boetelingenkop met de tanatieke oogen kon ze niet zien. Ze zag zijn rug, de breedemannenschouders.zijn fijnen nek, waarin het haar breed golfde. Toen was er in haar iets nieuws en weeks, iets als moest ze lachend huilen, toen zwol in haar de weeë vreugd van eerste, onbewuste lierde. Nu zag ze de avenues niet en de menschen niet, nu zag ze alleen zich zelf als een pasgeboren vrouw, als een nieuwe, die curieus en meelijdend haar vroeger zélf beziet. , , Voor 'teerst vreesde ze, dat haar moeder de oogen open zou doen en voor 't eerst schaamde ze zich voor een gevoel, dat tóch mooi was en vrij van begeerte. , . Van Weele met 'n hoofschen tik aan zijn pet groette hier en daar: meest mondaine vrouwen, ook sportig uitziende mannen. Nu bekroop Christy weer een nieuw gevoel, iets als jaloersche nieuwsgierigheid wie dat waren, wat die allen met hem uitstaande hadden. Ze viel, tuimelde van de eene verrassing in de andere — 't was of een deur opengemaakt was tot een nieuwe wereld van gevoelens, waartusschen die vreemde stond als „doel." De stilte werd door Magda verbroken. „Ben je moe, Christy?" „O, neen, Moedertje, en u?" „Ik niet. Maar jij bent zoo stil, zoo afgetrokken." ,,'k Dacht dat u rusten wilde," loog ze — zich van de leugen bewust. „Heerlijk vind ik alles. Nu weer die Laiterie. Die tentoonstelling was roezig, maar toch prettig. Al die menschen — al die hoeden, die japonnen, al dat bont..." „En al die schilderijen," lachte Magda, „als je wilt, gaan we morgen nog eens rustig samen kijken, dan zal je eens zien, hoe weinig er van overblijft." „Graag. Wij tweetjes?" „Natuurlijk. Wij samen, of dacht je — nu ja — ik kan Van Weele óók wel vragen nog eens mee te gaan; eigenlijk heeft hij óók niets gezien!" Ze hoopte, verwachtte, dat Christy met haar alleen zou willen gaan. Zé hoopte het om den prang van jalouzie, dien ze in zich voelde nijpen. Maar Christy zei vroolijk: „Dat is fijn — hij óók mee." Dan was er weer stilte. Christy genoot van alles wat was en nog komen zou. Magda vreesde, met haar eigenaardige vrees voor al wat ongewoon was, een nabije toekomst. Opeens sloeg Christy beide armen om Moeders hals: „O, Moeder, Moeder," zei ze, „Moeder, wat is alles mooi en goed — o Moeder, ik ben zóó gelukkig!" Op dat oogenblik wist Magda, hoeveel zij zelf al van Van Weele hield. In de Laiterie was het mondain en druk. Aan tafeltjes zaten de menschen en aten, praatten druk en soms klonk een helle lach, valsch, vreemd, gemaniëreerd. Auto's gingen af en aan, toeterden bescheiden als deftige auto's doen, of melodieus, al naar de gezindheid hunner eigenaars. Magda, Christy en Van Weele kwamen langzaam het bordes op. In bijna alle blikken, aan bijna alle tafeltjes, was een opkijken en herkennen. Van Weele groette naar alle kanten. Hij wilde nu vooral een goed tafeltje veroveren, alleen zijn met de twee vrouwen, die hem nu meer dan alles belang inboezemden. Eindelijk had hij een tafeltje ontdekt. Toen ze zaten en hij gevraagd had wat gebruikt zou worden, ontmoetten in sloomen rondgang zijn oogen die van Dagmar. Spottend, brutaal uitdagend, zag ze hem aan. Hij groette niet, liet zijn blik vervagen, zag over haar heen, maar iets onrustigs kwam nu toch over hem. Ook Magda had de vrouw herkend, waarmee hij op de vernissage zoo schaamteloos gepromeneerd had en voor haar was t nu interessant te zien, hoe die vrouw deed. Toen Van Wede niet groette, begreep ze tot welke categorie die vrouw hoorde, maar aan de oogen der vrouw zag ze, dat 't zoo eenvoudig niet was. Eéne, die zoo n behandeling gewoon is, kijkt niet zóó. En vrouw zélf, voelde ze het affront, die andere aangedaan en ze vreesde dien man, die zulken haat in een der haren, in een vrouw, opwekken kon. Als m een moment van helderziendheid zag ze, hoe die man alle mogelijkheden in zich had en voor t eerst voelde ze, hoe hij eigenlijk niets was dan een instrument, dat bespeeld werd, door allen en alles rondom hem. Consonanten, dissonanten, ze kwamen wel uit hem, maar als reactie alleen. Eh over al dat stond cynisch en koud zijn zèlfcritiek en daarnaast zijn perverse genietingswoede, die werd „rücksichtslos",zoodra begeeren ophield.Ze zag hem zoo scherp, zoo zeker, als ware hij een door haar gemaakt beeld, waarin zij gelegd had wat aan mogelijkheden in hem uitstekend was. Ze huiverde. Haar oog viel op Christy. Deze praatte druk, haar oogen straalden, haar mond lachte jong én gelukkig in volle overgave aan al dat: nieuwe! Van Weele/met een stereotypen glimlach, zag haar aan. Nu scheen hij Magda's blik te voelen en, beleefd, richtte hij zich even tot haar. Uit wat hij zei en hoe hij het zei, wist Magda, dat die glimlach een masker was en wat daarachter woedde en spookte, stelde haar niet gerust, 't Gesprek werd nti algemeen en bleef mondain. Vage opmerkingen over een jonge alezan, die voorbijging, over vhegmachines en auto's. En eindelijk oyerdeoorloasgeruchten, die aanhielden. Van Weele was Hollander en zou in Holland moeten dienen, als het tot mobilisatie kwam. , Maar 't was alles nog zoo ver en hij gelooide niet aan oorlog. Christy wilde nog zoo graag door het Bois rijden. Hij stelde voor Tervuerentegaan zien, de nieuwe avenues, het Paleis, de turnen maar Magda zei, dat ze te moe was. Duidehjk stond op Christy's gezicht de teleurstelling, en op den terugrit zei ze weinig. Van Weele chauffeerde nu niet, maar zat bij haar en vertelde aardige dingen over de Belgische prinsjes en over Albert, den modernen, goeden koning. Aan 't hotel de France namen ze afscheid en bepaalden een rendez-vous voor een rit den volgenden morgen. VanWeele zou haar met den auto halen, de paarden zouden wachten bij het Rond Point van de Avenue Louise. Den volgenden morgen met het ontbijt bracht de garcon een briefje. Van Weele was weg. Laat in den avond thuisgekomen, had hij een bericht ontvangen, dat hem naar Holland riep. Hij hoopte de dames op „Zonneherst" een bezoek te brengen, zoodra ze thuis waren. Later op den dag kwamen orchideeën met een kaartje. Moeder en dochter zaten even als verslagen. 'tWas Christy, die 't eerst sprak. „Wat gaan we dan nu doen?" Magda dacht even, voelde een vreemde leegte in haar denken. „Willen we dan maar naar de „Labeur" gaan?" Onbewust uitte ze zoo al een behoefte te zijn, waar ze samen geweest waren en even onbewust vond Christy het daarom zóó goed. Maar toen ze er waren, viel alles gruwelijk tegen. Doelloos hepen ze nu door de leege zalen met hier en daar een mensch, die ernstig deed over zooveel kleur en doek, of een werkelijk kenner, die ging van schilderij tot schilderij, langzaam, bedachtzaam, vol zin tot waardeering. Ze hadden elkaar nu niets te zeggen. In beiden stond de leegte, in beiden was het ijl en hard. Later hepen ze nog binnen bij Marchal, zaten aan een tafeltje en deden haar best te praten, maar er was niets dan dat ééne, het nog onbezonkene verdriet om 't wegzijnvan dien vreemde, dat geen van beiden nog duidelijk genoeg herkende om het uit te spreken. In 't hotel vonden ze een brief van thuis. Marijke was van de trap gevallen en had een been gebroken. De tuinman schreef en uit zijn brief sprak de angst van één, die nooit zooiets meegemaakt had. Magda las den brief voor en zat dan stil in gedachten voor zich uit te zien. Ze dacht aan „Zonneherst", aan allen en alles en plots voelde ze weer den afgeloopen weg tusschen haar beider vertrek van daar en nu. Een leven lag et tusschen. Die vrouw, die ze toen was en die ze nu was, waren twee verschillende en héél in de verte stond die ander, de derde, de vrouw die eens was in Antwerpen, maar die nu nader scheen te komen. Dat was de minnares, de verliefde, de geliefde, de tweede was de moeder zonder meer en deze, deze van nu, wat was die? Angstig bekende ze lang vergeten, lang begraven verlangens. In haar stille leven van alleen zijn met haar kind had ze geleerd haar ziel te bezien en gade te slaan, zooals ze alles om zich had leeren zien, met vol en diep bewustzijn. Ze kende zichzelf en nu was ze angstig. De brief lag op haar schoot. Ze nam hem weer op en las nog eens. Dit was een gelegenheid, een reden om weg te gaan. Was ze dan al zóó ver? Ze was toch geen kind! Waarom weg? Wat kon haar die man zijn? Ze onnerr^elrkr153'1 ^ afflebakend' stren9 « ,,'t Is naar," zei ze. „We zullen eventeleprafeeren. ö Christy sprong op. „Ja niet, we gaan maar terug. Die arme Marijke. Magda's oogen schoten vol tranen. „Die arme " zei ze en ze dacht aan zichzelf en aan Christy. Aem Christy ook, maar niet meer allereerst en dat verweetzezich. Christy had werkelijk, dacht ze, alleen aan Marijke gedacht; ofscheen ook haar „Zonneherst plotseling als een veilige, zoete haven? „lerug? vroeg Magda, meesterlijk haar eiaen drang verbergend. „En onze reis? Je plannen? Je hebt nog niets gezien. ,,'t Kan me heusch niet schelen, Moeder. Ik wil liever naar huis, naar Marijke." De volgende gedachte verzweeg ze. Misschien had ze haar niet eens kunnen formuleeren, maar v?am, , d3310? neer: en hem weerzien. Magda dacht even na. „Zooals je wilt dan, als je er maar geen berouw over hebt. Christy vloog haar om den hals. „Nooit, Moeder, nooit, hoor!" Toen snikte ze het uit en nu was er voor Magda geen twijfel meer. Van Weele had inderdaad een briefje uit Hol- vensters van het Hotel de France. Hij leunde tegen het hek en bleef lang daar staan, zonder gedachten bijna, maar met een vage hoop. Er kwam niets en bewoog niets. Eindelijk ging hij heen. Doodmoe kwam hij thuis, belde toch nog den knecht. „Morgen met den elf-uur trein naar Holland, pakken voor 14 dagen." De knecht overhandigde een telegram. Mevrouw Schennema telegrafeerde, dat Rini dood was. 't Deed hem niets. Hij dacht alleen, dat zijn komst nu misschien onnoodig zou zijn, maar dan dacht hij aan de twee vrouwen van „Zonneherst" en aan wat hij, door heengaan, wilde te weten komen. En de man, die zich straks een God voelde, lachte satanisch en toch wilde hij geen kwaad. XI MEVROUW Schennema zat stom van verbazing. Van haar, van haar was een kind gestorven. Een kind? Zoo had ze Rini nooit aangevoeld. Een kind? Toen Rini klein was, was zij nog te jong, neen, voelde ze nog te jong om te beseffen, hoeveel teederheid zoo'n klein menschje behoefde, hoeveel van haar overtolligen levensdrang ze zou kunnen uitstorten over dat kleine leven, dat was van haar zelf. En later? Later was Rini voor haar geweest als een vreemde, waarvan de menschen zeiden, dat het haar kind was, maar gevoeld had ze dat nooit. En nu was ze dood. Rini was dood. Nu moest ze toch voelen, maar het wilde niet. Den avond tevoren was ze geroepen, 't Was in eens gekomen, een pleuris, brutaal en acuut, een infectie, die er bij kwam. De juffrouw, die met haar woonde, had een rijtuig gestuurd. De oude meid had lang getalmd, eer ze open gedaan had: „Je kon nooit weten." En eindelijk, na wel twintig minuten overleg, vond ze toch, dat Mevrouw dan in Godsnaam maar gestoord moest worden, hoewel voor juffrouw Rini —' je kon nooit weten, die had altijd wat anders dan de andere menschen ... Eer zij toen, hchtelijk doof, wakker was, had 't weer een tijd geduurd. wachtend op wat nu komen ging, bedacht hij, hoe vreeselijk het zou zijn om ééns tegenover zoo n oude vrouw te zitten, die de zijne zijn zou. En oud worden ze allen eens, ook Christy... „Ja", zei zij toen weer, „ze wacht een kindje en gauw." t! . „Nu moet ze toch trouwen.In onze familie is nog nooit een schandaal voorgekomen. Die kerel heet Mc. Ferguson, ik heb getelegrafeerd, geen antwoord. Wat nu?" Hij dacht even na, voelde het dreigend gevaar van een missie, wilde zich perse daaraan onttrekken en zei toen: ,,'t Beste is, dat u naar Adena gaat, dat is een flinke doortastende advocaat; zulke dingen gebeuren best zakelijk. Maar wat doet Betty?" , Als ware ze geroepen, zoo stond ze daar, ongemerkt gekomen door den grooten tuin, nu in het volle zonlicht tusschen de open deuren. „Jij?" zei ze en drukte Van Weele de hand, „jij Chummy!" . Bij den ouden bijnaam lachte hij stilletjes en in zijn blik was iets als staren naar een ver verleden. Betty — wat een ontzettend nieuws. 't Was de eerste maal, dat hij het gebeurde aanvoelde. Betty huüde even zachtjes voor zich heen. „Kom, kom", zei de moeder, „de dood is het ergste niet." Maar de twee jonge menschen in de zonnige kamer voelden dit als een leugen. „Ach, moeder! Waarom zegt u dat? Voor Rini was misschien ook nog geluk ..." „Neen," bitste demoeder, „voor wie niet willen als anderen, voor wie eeuwig zoeken en geen rust begeeren, is en komt er geen geluk." Van Weele boog het hoofd. Zoekenden, dat waren ze. En voor hen zou geen geluk zijn? „Soms tóch wel, éven toch wel, we hebben toch prachtige momenten," protesteerde hij. „Jawel, ups en downs, momenten — en dan weer de terugslag. Neen, geluk, dat kennen jullie niet. Er viel een stilte. Van Weele keek nu naar Betty. Ze was gaan zitten, den rug tegen het licht. Vaag zag hij haar trekken, moe en verouderd, met alle teekenen der gravida. Hij herinnerde zich den tijd nu, dat hij wel iets voor haar gevoeld had, als hij nu eens... als een vrouw door hem eens zoo was. Als er maar eens één was, die hem dat had kunnen schenken: het kind. Hij keek haar nu bijna met teederheid aan. Zij voelde zijn blik, zag naar hem op en, door haar stille tranen heen, glimlachte zij. De zon hing in de kamer als een goudene weldadigheid, omwaasde alle treurnis met nieuwe hoop. De drie menschen zaten daar en dachten aan zich zelf — tusschen Van Weele en Betty was wel iets als een band — Mevrouw zat daar zóó ver van hen. Opeens scheurde ze de stilte en.haar gedachtengang haf dop voortzettend, zei ze: „Ik vind, dat Betty weg moet gaan, ze kan naar Dresden, naar haar broer. Ze mag hier niet blijven. Denk aan de schande!" „Moeder!" kreet de jonge vrouw, ,,'t Is niet waar. 't Is geen schande. Vrijwillig ben ik gegaan om een gezonden vader te zoeken voor mijn kind!' ,,'t Is wèl een schande! Ik voel het zoo. En iedereen voelt het zoo. Er is nu over jullie al genoeg gepraat. Ik wil niet met den vinger nagewezen worden. Eerst Rini... „Moeder!" Maar niets kon nu haar tegenhouden, haar lang ingehouden hartstocht barstte los. 't Was als een noodzakelijke, onvermijdelijke galuitstorting; 't kwam, zooals een bom barst, woest en ontegenhoudbaar en plotseling. „Wat denken jullie wel! Rini met haar eeuwige flirt, jij met een onecht kind, wat denken jullie wel? Je vader en ik hadden onzen naam groot en hoog gehouden. Je broers, jij en Rini!..." „Nu, het is genoeg, moeder," zei Betty, kalm maar bedwongen. „Rini is nog hier, dat vergeet u!" „Ik vergeet niets. Maar ik haat jullie, hoor je, jullie allemaal, omdat je met je malle modernisme mijn leven vergald hebt. Ik had van jullie willen houden..." Ze barstte in snikken uit, een heftig onbedwongen snikken, dat haar doorschokte en brak. Van Weele stond op en ging naar Betty toe. Hij legde zijn hand op haar schouder. „Kom," zeide hij, „ga nu. Menschen als wij doen veel kwaad." Hij leidde haar door den tuin en kwam dan terug tot waar mevrouw Schennema zat. Zij snikte niet meer, maar iets in haar was dood. Haar blik was leeg en ver weg. Van Weele stond nu naast haar. „Waarom", vroeg hij, „laat u uwe hefde hét niet winnen van uw fatsoen?" Zij gaf geen antwoord, maakte alleen een gebaar van onmacht. „Alles kan", zei Van Weele en ging toen stil den tuin door. Stientje, vanuit de keuken, zag hem na. Zou hij haar nog even aankijken? Ze wachtte. Bij het hek keek hij nog even om en Stientje ziende en zich de scène van straks herinnerend, lachte hij haar vriendelijk toe. Binnen in Stientje steeg een weldadige warmte. XIII OP Zonneherst was alles van ouds en voor den tijdelijken en niet intiemen bezoeker was niets veranderd, noch in huis, noch in den omgang der beide vrouwen. Nog steeds was het groote park afgesloten, nog steeds bewaakte Magda haar kind als een pijnlijk bezit en eigendom. Christy, als altijd, verzorgde haar bloemen en dieren. Een oppervlakkig toeschouwer zag ook nu, als vroeger, alleen geluk en zon. En toch was alles anders. Christy zong niet meer en Magda durfde niet meer als vroeger de hand ineens op haar schouder leggen en vragen: „Waar denk je aan?" Want ze was bang, instinctief bang, minder nog voor het mogelijk ontwijkende antwoord, dan wel om haar eigen verlangen en gevoelens te hooren uit dien mond, die hoe langer hoe meer ging lijken op een mond, dien ze eens, in liefdeswanhoop en woest geluk-begeeren, gekust had. En Christy zong niet meer, ze zei ook geen malle dingen meer, ze was stil en droomerig en soms vreemd hartstochtehjk. Toen op een morgen een kanarie weggevlogen was, had ze gehuild, alsof in haar leven iets verstoord was, alsof haar iets onoverkomelijks over- kwam en toch herinnerde Magda zich niet, ooit gemerkt te hebben, dat ze ook maar iets om het dier gaf. Toen de tuinman kwam zeggen, dat de cactus bloeide, was ze met hem meegeloopen, als ging ze iets lang verwachts tegemoet; ze had de bloem genomen en lang, als een kelk, gehouden in haar twee gestrekte handen en ze had haar gekust, gekust! En al wat ze deed, was anders, al wat ze deed, scheen als iets anders bedoeld. Ze scheen naar iets onbekends heen te leven en dat vreemde omringde haar met iets, dat de anderen ver hield, iets als een afstootende uitstraling. Toch begoot ze haar bloemen en verzorgde haar dieren en zoo gleed het leven voort, van dag tot dag, iedere dag verwijdend de stille onuitgesproken breuk tusschen moeder en dochter. Magda gaf zich volkomen rekenschap van wat haar weerhield te zijn als vroeger; alleen vergiste ze zich in zoover ze meende alléén schuldig te zijn hieraan. Ze voelde niet den latenten weerstand van Christy en den cirkel van ongenaakbaarheid om haar. Ze leefden naast elkaar, niet meer in elkaar; en iedere verwijdering drukte Magda dubbel, omdat ze niet wist, hoe het ook in Christy zoo anders was. Die leefde in haar zoet en wreed geheim van voor de eerste maal lieven. Misschien als ze vriendinnen gehad had, misschien als ze had kunnen pra- ten, was alles anders geweest, had ze ook onwillekeurig enonwillensweggeschonkenvan al dat nieuwe en mooie—maar nu hield ze het vast en groeide het aan, naarmate de eenzaamheid om haar intenser werd. 't Was haar, als had ze een mooienfijnen schat gevonden, zóó stralend en verblindend, dat ze alleen soms hem durfde bekijken... zóó stralend, dat de glans dan ook bleef, dagen en dagen, en om en in haarwas. Eerst thuis gekomen, had ze Marijke's voet verzorgd en haar zorg was geweest als een stil hed van wijding en geven. Marijke had gevraagd naar de reis — maar ze had niets kunnen vertellen, want in haar waren geen beelden gebleven van wat ze gezien had; daar was alleen als zoete streeling zijn stem, als hchtende belofte zijn blik, als zachte steun zijn handdruk. Wat wist ze van hem? Niets! En toch wachtte ze en ze wist, dat hij komen ging. Maar ook Marijke had ze niets van hem verteld, zijn naam met genoemd. Eenmaal had ze geprobeerd met Moeder over hem te spreken, maar op het laatste oogenblik verstijfde iets in haar en ze had weer gezwegen en haar zoete last was aangegroeid door dit plotseling hernemen van wat ze te geven stond. En nu dezen middag, voor het eerst, was, zonder dat zijn naam genoemd werd, over hem gepraat. Aan de lunch had Magda de kaart geopend van mevrouw Schennema, de kaart, die vertelde van Rini's dood. Dat was een vreemd moment geweest. Magda en mevrouw Schennema waren schoolvriendinnen en zagen elkaar nog eenmaal inhet jaar uit oude heve sleuren ook wel uit de behoefte, die beiden hadden, om het verleden niet af te snijden. En nu was Rini dood. Het trof Magda, die voor Rini nooit iets gevoeld had, als iets, dat haar zelf overkwam. Ze keek naar Christy, bedacht, hoe dat ook mogelijk geweest was en voelde ineens al het warme, zorgelijk behoedende van vroeger... Voor 'teerst sedert beider thuiskomst was ze naar Christy toegegaan met meer dan de vormelijke moederliefde. Maar opeens het ze Christy los en zei: „We kunnen daar misschien dien man ontmoeten: dat is een oude vriend van de Schennema 's." Iets in haar stem was verijsd. „Heerlijk!" juichte Christy. Toen, haar moeders strakke gezicht ziend, zei ze kregel: „Heeft u iets tegen mijnheer Van Weele? U kon hem in Brussel al niet goed lijden!" Nu moest Magda wel antwoorden. „Tegen hem? Niet meer dan tegen ieder en anderen Don Juan." Het woord sneed, was bedoeld te slaan en sloeg. Christy stond even ijskoud en hard, toen zei ze: „Bent u niet onrechtvaardig?" „Neen! Van Weele! De naam is bekend, maar wat kan jou dat doen, al ben ik onrechtvaardig?" O, die domheid van de moeder! Onrechtvaardig tegenover hem, dat maakte hèm toch tot held, tot ridder, tot alles. Christy, het onervaren kind, voelde in zich groeien als een plant, die opschoot uit haar hart zelf en groeide in haar, alles uitduwend, de vrouw. Voor het eerst voelde ze nu de verhouding als anders: zij was niet meer een dochter tegenover een moeder, ze was nu de vrouw, die stond tegenover de vrouw en door 't nieuwe trad nu op den voorgrond het gevoel van vijandschap, dat is tusschen alle vrouwen, maar dat verdoezelt in 't onbewuste door de gewoonlijkheid. „Wat het mij doet?" Ze zweeg en dacht na ... „Nu?" „Niets", zei ze zacht. In haar toon lag een wereld van verrukking, nog had ze haar geheimnis bewaard. Magda stond als geslagen; ook tot haar drong het nieuwe van de situatie door. Dat was Christy? Ze schrok, want ze wist nu dat niets dood was, dat haar verleden terug moest komen, zóó als alles terugkomt en als in transe zag zevereend Christy en zich zelf, vereend, versmolten tot één wezen van leed en verdriet. En voor haar stond ze, nu zoo jong nog, zoo frisch, met in haar oog toch al den doem, dat wonderlijke, dat zeker zeide, dat ze behoorde tot degenen, die alleen en altijd weer geven zouden, geven van zichzelf, zonder te berekenen en zonder te schromen, geven zonder voorbehoud al wat ze maar mooi en goéd in zich hebben — en die dan telkens weer moeten voelen, dat alles zoo anders is dan ze denken, omdat ze zoo blind en doof blijven. Omdat ze met zien wie en wat en hoe, maar alles en ieder telkens weer bekleedend met hun eigen fantaisie en schoonheidsbehoefte. Tot degenen, die dorsten en dan zoekend geven, die energie en levenskracht te veel hebben en die zoo altijd weer de prooi worden van het overal rondwarend vampyrisme, van de krachtsbehoefte der anderen, die hun slapheid aanleunen aan kracht, die sterkte pompen uit wat aan schoons en sterks aan Jien voorbij gaat. Zou ze dan óók tenondergaan aan wat te goed, te weelderig, te gezond en te echt in haar was? Want de dorren, zieken, verpiekerden en boozen kennen dat niet; die rekenen en berekenen en in overmaat van egoïsme worden en blijven ze „deugdzaam." Nu was het Magda wonderbaar te moede. Die twee-eenheid bleef en ze voelde Christy als zichzelf en zichzelf als Christy en ze schrok, want immers ze wist wel, dat ze zelf ook weer, na zooveel jaren, na zooveel ellende, tot geven bereid was. sprak nog over verschillende dingen, óók over VanWeele. 't Was mevrouw Schennema, die begon. „Je hebt VanWeele leeren kennen?" zei ze, en dan een beetje minachtend: „Een goeie man, maar ook al één van die erge modernen; die'heeft zijn moeder ook al veel verdriet gedaan." „Niet zijn moeder alleen waarschijnlijk", zei Magda. „Neen, maar die anderen, daarmee heb ik geen meelij; die verdienen nog erger." Nog uren later, toen Magda nog door de stad reed en boodschappen deed, hoorde ze den vinnigen toon en voelde ze den haat van de normale mevrouw Schennema tegen die anderen. Opeens stond Van Weele op. „Ja," zei hij, „ik geloof wel, dat men mij een Don Juan kan noemen. U hebt gelijk, waarom zouden we niet eerlijk vragen, wat we willen. Ja, ik geloof wel, dat men zóó over mij spreekt. Maar ik ken mezelf zoo weinig, soms weer te goed en dan ben ik er even erg naast." Lachend ging hij voort: „Maar als 't me erg in uw achting doet dalen, gelooft u het dan maar niet. Etiquetten opplakken is zoo verkeerd. Men benaamt toch maar de uiterlijkheid... Uiterlijkheden lijken soms op elkaar, daar, waar heel andere, verschillende motieven haar naar voren haalden." Magda zweeg. Voelde alleen kregel: waarom dat alles? Waarom die malle vraag van Christy, waarom dat slachtofferende antwoord van hem? Ze was moe en verlangde alleen te zijn, héél alleen; met Christy over dit alles te spreken had tóch geen nut. Nu hoorde zeChristy's stem: „Toe, gaat u nog even zitten. Mag ik u nog eens inschenken?" Magda voelde, dat ze nu toch ook iets zeggen moest. Ze hét haar prikkelbaarheid vrijen loop, had nu een soort plezier er in onconventioneel en hardtezijn. Haar oogen recht in die van VanWeele, zei ze: „Als de betere of minder slechte motieven dan ook maar minder ernstige gevolgen hadden, maar meestal is het omgekeerd. En ten slotte is het niet aan mij om den staf te breken over wien ook, ik zal mij er wel voor hoeden wien ook te veroordeelen, maar ik heb meelij met de slachtoffers." Christy begreep even niet, waarheen het nu ging en wat precies die slachtoffers waren; daarom zei ze maar mets en het in zich opkomen dat nieuwe, zachte gevoel voor den man, die daar nu zat en die nu weer zoo anders was dan straks, toen hij haar in zijn armen hield. Maar zijzelf was ook anders. Ze praatte nu toch en dacht en tegenover haar moeder deed ze, of er niets gebeurd was. Toch was er iets gebeurd: ze had zichzelf nu toch gegeven in dien kus en een wijde toekomst lag voor haar, waarin alles anders zijn zou dan het tot nu toe geweest was. Het woord „slachtoffers" hing nog tusschen die drie menschen als iets, dat niet zoo blijven kon. Van Weele voelde dat heel goed, zocht diep in zichzelf een tegenwerping, een verdediging. „Maar iederen keer, dat ze een slachtoffer maken, zijn ze het toch zelf ook." „Misschien wel, maar dat hebben ze dan aan zichzelf te danken; met hen heb ik geen meelij." „En dat is hun tragiek," meende Van Weele. „Misschien wel, ja! Christy, zou jij even Marijke willen zeggen voor Marie Anne de kalfssoep te warmen en breng jij die dan zélf even?" Dat liet geen twijfel. Christy werd weggestuurd. Ze was genoeg vrouw van de wereld om 't zóó te begrijpen. „Mijnheer Van Weele, dan zal ik u niet meer zien, want Marie Anne woont nogal ver. Dus tot ziens..." En lachend, overmoedig, voegde ze er aan toe: „Nu moest ik eigenlijk bang voor u zijn, niet, voor zoo'n Don Juan?" Magda zat op heetè kolen. Ze begon het gevaar in te zien van Christy's opvoeding, die haar nooit met mannen in aanraking had gebracht. Ze was wel bhj om haar inval Christy nu weg te sturen; dan zou ze met Van Weele praten... De deur ging achter Christy toe. „Mevrouw," zei Van Weele, „ik hoop, dat ik niet te ver gegaan ben met mijn uitleggingen, 't Was zoo'n èrg directe aanval." „Ik moet u nog wel mijn excuus aanbieden en u tevens verklaren, hoe zooiets mogehjk was," zei Magda gedwee. „Maar, mevrouw, ik verzeker u..." „Nietwaar, Christy was altijd met mij alleen en had, vóór ze u in den trein ontmoette, nog nooit met een man gepraat. Vandaar dat ze den toon niet vond... Ik begin nu wel te vreezen, dat mijn opvoeding verkeerd was." „Gelooft u in opvoeding? Waar niets is, misschien. Maar anders? Daar is atavisme, omgeving, de geest van onzen tijd, die zelfs door deklooster- liefdheid dacht ze niet. Ze hoopte en geloofde, dat het nog wel over zou gaan en heel diep in zich voelde ze dat als een noodzakelijkheid, zonder daarom nog toe te geven, waarom dat zoo was. Ze keek naar buiten en zag al de dingen van den tuin, duidelijk en bewust, maar niets was als vroeger. De tuin had haar sprookje verloren, het geluk was gevlucht. Dat was het. Er was geen geluk meer. Wel deden ze de dingen van iederen dag, maar het zonnige was weg. Ze dacht aan verhalen, dien dag gehoord. Een gescheiden paar, in vriendschap gescheiden. De vrouw had hem en een vriendin, waarmee hij ten slotte trouwde, alles gelaten. Alleen haar boeken en linnen had ze terug gevraagd. Ze kreeg alleen wat linnen, verwaarloosd en vol gaten.Haar beste linnen vond ze bij den broer van haar vriendin op tafel; dat was een huwelijkscadeau van den man geweest voor 't nieuwe schoonzusje. Ze herinnerde zich de onvergelijkelijke bitterheid van die vrouw» die altijd alles gegeven had, meer dan alles. Ze kende die vrouw en begreep nu zóóveel. De man, die de vrouw langzaam tot alles dwingt en er van profiteert en in wien niet eens teederheid of piëteit is. Die grof en ruwen cynisch al hetgeledene en geliefde vertrapt en zich laf ove?geeft aan 't nieuwe, gereed ook dat weer te verlaten zonder schrijning of verdriet. Ze dacht aan haar eigen miserabel leven. Aan zooveel vrouwen, die door zoogenaamd fatsoenlijke mannen misbruikt worden alslokaasofmachtsmiddel. Ze dacht aan VanWeele en plots begreep ze, dat met al zijn fouten hij nooit de man zou zijn, die van een vrouw zou willen proflteeren. Hij zou haar nemen en wegwerpen — maar het oogenblik was hem altijd ernst; dan gaf hij, alles, verleden en, als het moest, toekomst. Geen had dat begrepen, geen gevoeld de belangrijkheid van het oogenblik. Allen hadden ze het goede tijdelijke willen véranderen in een slappe eeuwigheid en allen waren ze zoo zeker van haar zaak geweest, dat ze het oogenblik hadden laten voorbijgaan. En haar aller zekerheid bewees zijn echtheid in zulke uren. Niet alleen haar gaf hij de illusie, ook zichzelf; en voor hem was de terugval in het alledaagsche even erg, minstens, als voor die vrouwen. Als Magda hem nu vergeleek met den man, waarover dien middag gepraat werd, won Van Weele het toch verre! Ze moest even om haar bedenkingen ghmlachen. Wat kon het haar ten slotte schelen? Maar psycho-analytisch vond ze het wel aardig menschen te overdenken, karakters uit elkaar te nemen, weer in elkaar te zetten... Verder interesseerde het haar niet. Ze zocht een japon uit, die ze pas had laten maken. Zwarte taffetas. 12 Magda. voelde niets dan een groote tevredenheid en als een rust, die diep in haar viel. „Moeder, 't is afschuwelijk. De menschen zijn zoo bang. Ze willen hun geld halen op de bank en ze dringen voor alle kruidenierswinkels." „Ja, 't is vreeselijk — maar 't moest komen." „Moest?Moet er danooitietsslechts,Moeder?" „Alles moet: anders zou 't wel niet gebeuren." „Als ze in ons land komen, ga ik ook. Dan bied ik me aan als spion en ga dwars door hun leger..." Christy's wangen gloeiden. „Laat ze maar komen, hoor! Kenau Hasselaar was geen unica, er zouden er nu duizenden zijn. Ik ben zoo blij, dat ik rijden en schieten kan." „Kindje, kindje," suste Magda. „Laat ze maar komen! Ik hoorde zeggen, dat onze soldaten allen de grens over wilden om België te helpen — natuurlijk fijn! Wat 'n bende schurken toch, die zoete Duitschers." Magda stond verbaasd. Nooit nog had ze Christy zoo gezien. „Inkwartiering krijgen we ook, zeggen ze in 't dorp. We krijgen vast Van Weele. Heerlijk!" „Kind, kind, bedaar toch. Is er nog iets heerlijk, als er zoo'n onheil over de wereld komt?" Nu drong alles tot Magda door, nu eerst, nu ze heel gerustgesteld was en zeker van het feit, dat Christy Van Weele niet meer gezien had en dat er idealisme weer in zich opkomen. Als een gevaar zag ze haar geloof in het goede aangroeien weer in zich, dat geloof, dat ze met zooveel moeite en na zooveel harde levenslessen genadeloos in zich stuk getrapt had. Ze zei zichzelf, dat ze niet gelooven wilde en vooral niet vertrouwen. Ze had haar belangstelling door de jaren heen hoe langer hoe meer beperkt, tot deze zich ten laatste bepaalde tot Christy alleen, met flauwe afstraling op de menschen in huis, op de oude getrouwen, waarvan ze wist, dat ze beter verdienden dan die tweedehands verwaterde affectie. Met den kring harer belangstelling tevens was beperkt de kring harer fantasie en daarmede haar angst voor menschen. Er was een tijd geweest, dat ze in ieder levend wezen enkel goedheid en schoonheid zag en ze omkleedde met de deugden harer verbeelding. Dan schonk ze hun haar vertrouwen als een ruim f rissche gave, als iets, dat haar het dierbaarst was en dat ze offerde, onberekend, aan het nieuwe en mooi gewenschte. Maar al gauw van uit de achterhoede bereikten haar grillige verhalen, waarin ze, onherkenbaar bijna en vervormd, brokken terug vond van wat in haar leven was. Dat was het begin der praterij over haar. Langzaam was het begrip gekomen van de groote valschheid en de ziekte rondom, had ze geleerd te zwijgen eerst, zich af te zonderen later... en nu, na zooveel jaren, na zoo'n eersten spontanen afkeer van VanWeele, voelde ze haar rede ondergaan in het hérleven van haar gevoel en alle lust tot strijden daartegen ontbrak. Ze gaf zich over, zooals een te zware bloemop ranken steng el gaarne moet ondergaan het buigen van dezen en het neerzinken in het ijle. Christy liep af en aan. Ze had geen antwoord gekregen op haar aankondiging van Van Weele's tijdelijk buurschap; dus zweeg ze, een beetje stug en barsch overdenkend, hoe onredelijk en onrechtvaardig antipathie is en zachtjes overleggend, als in zoet complot met zichzelf, dat ze alles wel overwinnen zou, dat hij alles wel te niet zou doen; immers hij was, die hij was en zooals hij was en eens moest hij winnen, dat geloofde ze. Magda verzonk in gedachten, zóó, dat alles te niet gedaan scheen, dat ze zich niets bewust was, niet ééns haar eigen gedachten, die te veel en te indringend waren en te fel. En Christy ging rustig van de eene vaas naar de andere, schikte een bloem hier, nam er eene weg daar. In haar was zon en vreugde: immers ze wist hem zoo na en ze wist, dat alles tusschen hen nu zoo was voor altijd. En natuurlijk zou hij komen—zoo straks misschien — of vanavond. Komen zou hij. In haar vreugde wilde ze bevestiging. „Moeder, denkt u dat Van Weele ons gauw opzoekt?" Magda schrok op. „Natuurlijk", meende ze, nu even vergetend, dat 't niet ging om haar alleen. „Heeft u hem voor vanavond gevraagd?" „Neen, hoe kon ik", zei Magda nadenkend, ,,'t is geen formeel diner; 't is de staf, die bij ons eet, omdat hij nu eenmaal hier ingekwartierd is." „O", zei Christy ... Een officier kwam binnen, stelde zich voor, vroeg waar de ordonnansen konden blijven. Ze hielden er graag een of twee 's nachts daar, waar de telefoon stond: orders konden komen. Magda vond alles goed. De officier dankte en, zich al omkeer end, kwam hij nog even terug. „Mevrouw, Marijke kan vrijelijk over de ordonnansen beschikken; we geven veel last, onze jongens kunnen best een deel overnemen." Magda, glimlachend, verwees naar Marijke zelf en de officier, schertsend, meende: „Marijke ziet er niet makkelijk uit ■—1 maar er zal er wel een bij zijn, die het waagt." ' Allen lachten. Toen hij de kamer uit was, zei Christy: „Wat een leuke man; arme Marijke, dan denken wij toch vriendelijker over haar." Ook Magda lachte en Christy's uitspraak over den luitenant was daarvan meer de reden dan Marijke en de vrees der ordonnansen. Nu was alles weer rustig. Van verre klonken wel de stemmen der soldaten of het hinneken van een paard, maar binnen alleen zoemde Christy's stem: „Errante je vais au hasard de mes rêves." Magda spon haar droom van verleden over een afgrond van veel leege jaren vast aan de droomtoekomst, maar zoo teer was het draadje... Toen kwam Marijke en praatte lang en gewichtig over matrassen en dekens, over de keukentafel, die wel wat klein was voor al die oppassers, over Papa Fischer, den ordonnans van kapitein Moilliet, die wel een Duitschen naam had, maar zeer anti was en die buitengewoon fatsoenlijk was. Trouwens met de soldaten zwelgde Marijke in geneugten: die hadden allen een Duitschen haat en zoo vergaf ze alle last en moeite. Marijke voelde zich, speelde moedertje over de soldaten en genoot van haar waardigheid en van haar bevestigde sympathieën. Op de tafel troonden de glazen, het fijne porcelein en het oude familiezilver. Magda had de bloemen laten rangschikken in drie kleuren, rood, wit en blauw, en aan het einde van de tafel stond in witte malven het nummer van het regiment. Ze was nu eenmaal gastvrouw en wilde nu ook haar rol goed vervullen. De zilveren luchters, die van onder de tafel haar stroom ontvingen, gaven licht aan de rose kappen, overtrokken met fijne Vene- tiaansche kant. Aan de wanden droomden op zilveren consolen electrische toortsen, gaven leven en wezen aan een zoete Magdalena, die Jezus ontmoette bij de bron. Heel oude Zwitsersche prenten hingen rondom en een kloeke Wilhelm Teil ernatigde boven een Sheraton meubel. De deuren der eetzaal waren wijd open, vereenigden deze met het fijne, oude Fransche boudoir, den grooten salon, met vleugel en harp en de twee heerenkamers, fumoir en afterdinner room. In deze laatste stond nu een koud buffet, è tout hasard. Ook de andere deuren van de eetzaal waren wijd open en gaven toegang tot het groote terras, waartusschen de ramblers en passiebloemen, de glycine en de convolvulus, kleine electrische lichtjes brandden als droomende sterretjes aan een wir-war groenen hemel. En onder op den grond droomden de puurwitte of bloedig-roode begonia's van fiere herkomst, vergetend haar degradatie. Magda, in haar purperfluweelen japon, die Joles slapelooze nachten gekost had, ging van kamer tot kamer. Het was jaren en jaren geleden, dat ze nog menschen ontvangen had en nu — ineens de staf. 't Was oorlog! Oorlog! Vanmorgen nog had ze met Marijke overlegd. Zuinig wilden ze zijn, vooral geen eetwaar verkwisten. Ze keek het menu nog eens na. Het was toch wél een oorlogsmenu want zóó wilde ze het. Geen luxe. MAGDA MAGDA ROMAN DOOR ELLEN FOREST W. L. & J. BRUSSE'S UITGEVERSMAATSCHAPPIJ ROTTERDAM 1918 I TOEN ze binnenkwam, viel ze uitgeput op een stoel neer. „Waar kom jij vandaan?" vroeg ik. „Van Magda van Leuven," zei ze. „Ik had haar in jaren niet gezien. Nog eenmaal na ons kostschoolleven; dat was, toen ik op een doorreis naar het Noorden in Holland was. Met een briefkaartje heb ik haar toen doen weten, dat ik komen zou en wanneer, en nooit vergeet ik de verrassing van haar gezichtje, de straling van haar oogen waarmee ze me ontving. En in 't naar huis gaan, op de tilbury, die ze zelf mende, vertelde ze, dat ze verloofd was. Magda van Leuven was verloofd. En ze vertelde het, niet als 'n mededeeling. Als 'n jubel zong ze het uit: ze was verloofd! Ze vertelde, vertelde van wat ze nu verwachtte van 't leven, van hoe ze haar huis in zou richten en van wat ze 's winters hoopte te doen. Niet in Holland blijven, dat niet, weg, naar 't Zuiden, naar zon en naar zomer. Ze wilde buiten wonen, niet in de stad. Hij was architect-aannemer, dus konden ze wonen waar ze wilden. Onafgebroken sprak ze, als zei ze een droom uit tot zichzelf en ik weet nog, hoe ik wachtte, gespannen wachtte, dat ze zou vertellen van hem... maar 't was of hij niet bestond. Zelfs niet als middel tot 't bereiken van wat ze wilde, herdacht van Üeve vrouwen, die nu keken naar de zoete XiS in haar, welke haar openzette voor het mooie leven. Nu was er even f^CM.aam; ï '1 andere dan die van de heele aarde en S vX zij geheel met ' dat door haar trok en zitten bleet m naar Keei. Ze kcekLg in den nacht. In den wijden tuin, die laa onderen eerste blauwwitte sneeuwedek. De kL boomen waartusschen de twijgen hun fijnere blauwtjes SKSeen kunsüg we* _ Ze was nu niet eenzaam, ze voelde acnter zien rJde Eervol goedenwil envöör fh^een zoete nfte dedried?o?de gordi|nen ^Shttge^^dekamer Hetvree^de ?£gZ in haar groeide tot een allesojjgg zijn — het wilde niet komen. Lang zat ze met het portret in haar handen — die klam werden van het hopen — maar niets. Ook hij was haar vreemd geworden— De klok in de gang sloeg negen Een deur kraakte. Dat was Chris, dat wist ze. Ook zonder dat ze hem zag, kon ze iedere beweging volgen. Zijn hoed en jas die hij ophing met breede gebaren aan den hanger, waarboven de twee groote everzwijnskoppen dreigden. Zijn stok met n duw in den bak eronder en dan met twee teenbewegingen zijn overschoenen uit. — Nu hoorde zij hem komen, nog eens keek ze naar het portret, dan wierp ze het tusschen de brandende houtblokken in den schouw — en even daarna brandden ook de palmtakjes. „Zoo," zei Chris, „hoe heb je het? Prachtige avond, maar koud. — Heb je den koetsier gezegd de zusjes te halen?" „Ja, maar 't heeft nog tijd: ze komen pas tegen 10 uur..." Ze sprak zonder goed te weten, wat ze zei. In haar leefde een nieuw gevoel. Ze wist héél goed, dat ze dat portret en die takjes verbrand had om eigen teleurstelling, maar nu het toch gedaan was, nu voelde ze, als had ze Chris een offer gebracht, een offer waarvan hij niets wist. Ze voelde zich een heilige bijna en teeder zochten de handen naar het teeken van leven in haar, als was dat nu haar belooning. Chris zat en las zijn courant. Zij zatendroomde. Chris bleef tegenwoordig 'savonds yeel thuis. Hij vertrouwde het nu niet erg meer. 't Kindje kon nu ieder oogenblik komen, had de dokter gezegd. En Chris was een man van plicht en eer. Daarom ging hij ook vanavond de zusters niet afhalen. Cato en Lize zouden komen voor de bevalling. Dat had Chris zoo gewild. Magda vond het heel naar. Ze stond tegenover de zusters als tegenover iederen vreemde — tegenover Cato nog met een kleinen wrok om die oude beddengeschiedenis, want al had ze de bedden gehouden, ze had Cato na de huwelijksreis toch even gezegd, hoeveel het haar gekost had, die goedbedoelde bedillerij. Tusschen Chris en haar was dat toen nóg eens een scène geweest — en Cato was zeer boos weggegaan. En nu moesten die vreemden getuigen zijn van wat ze zoo graag alleen gehad had: haar moederpijn en moedergeluk. Zij voelde weer een wrok in haar opkomen om zooveel wanbegrip en ze moest naar dien man zien, die was de vader van haar kind en waarmee ze niets gemeen had. Chris had waarschijnlijk denzelfden gedachtengang gevolgd. Opeens zei hij: „Magda, ik hoop, dat 't met Cato en jou goed zal gaan en je zult me ook zéér verplichten door je wat in te houden. Het zou voor mijn zusters een heele slag zijn, als ze merkten dat 't tusschen ons niet zoo erg gaat!" Daar was het weer. Geen verdriet om haar teleurstelling of de zijne, maar angst dat de zusters wat merken zouden. Ze leefden op een ander plan, hij en zij — wat deed ze hier? Ze zweeg, maar wond zich op om alle kleine dingen uit het verleden, die nu weer naar voren drongen en om dat nu weer, dat, en op dezen avond. Zelfs nu nog Stond hij naast zijn zusters. De illusietjes van de zusjes dienden gespaard. De zusters mochten geen deceptie hebben. Maar zij — en nu —. Ze voelde bewust dat gevaarlijke komen, meelij met zichzelf. Nóg stonden er tweewegen open. Uitvallen, zich ontlasten. Of zwijgen. En ze zweeg — en de wrok groeide en groeide ... Om tien uur rolde van ver het rijtuig aan, bijna op het moment dat Magda voor 't eerst een snerpende pijn voelde. Een pijn, als werd ze van binnen vaneen gereten. „Chris!" riep ze — maar op hetzelfde moment was de pijn weer weg en de huisschel ging over. „Ja?" vroeg hij, opstaand om de zusters tegemoet te gaan, zonder om te zien. „Ja."Een bittere glimlach en een: „O, niets, ga maar." Dat even alleen blijven was een opluchting. Omzichtig streelde ze haar schoot — het leefde toch, het leefde! In de gang hoorde ze de hooge, bedillerige stem van Cato en de zachtere, ietwat schorre stem van Lize, die een tuberculose-patiente was. — Ze luisterde niet. Ze luisterde naar dat an- dere in haar, want soms verbeeldde ze zich, dat ze behalve dat zachte trappelen ook een geluidje gewaar werd. Ze wist wel dat het niet kón, maar als een kind wilde ze erin gelooven. Nu was er weer de stemming van straks, de hoogluchtige geluksstemming. — De anderen kwamen al. De begroeting was koel maar correct. „Entre soeurs on s'embrasse?" vroeg Cato, die geen gelegenheid voorbij het gaan om eraan te herinneren, dat ze in Luik op kostschool was geweest. Dus werd er gezoend. Keurig, op de wangen, luchtige, vluchtige, ceremonieele kussen, die bijna vijandig leken. Men ging zitten. Het gesprek vlotte nogal. De zusters vertelden van thuis, van oude kennissen van Chris, van kleine familiebelangetjes in een erfenis van een pas gestorven nicht! Alles dingen, waar Magda buiten stond. Maar het hinderde haar niet. Door haar bleeke vingers, die rustten in haar schoot, had ze een nauw contact met haar kindje en iets van gelukzaligheid kwam in haar, iets als wanneer in berglandschap, na warmen zomerdag, de eerste blauwlichtende schaduw een deel van het landschap dekt, de andere helft warmer makend door het felle contrast. Zóó was het in haar. De schaduw was er, maar dat andere, dat andere. — Ze stond op om thee aan te bieden — ze wankelde, hield zich aan een stoel vast. — „Ga Magda dacht even na: „Als 't een jongen is Odin, als 't een meisje is Valborg." Chris haalde de schouders op: „Dat is het eerste wat ik ervan hoor. Maar dat is onzin..." „ Natuur lijk,'* zei Cato, „alle eerstelingen heeten altijd Christine of Christiaan, dat is nu al tweehonderd jaar zoo in onze familie." „Wat kan ons dat nu schelen?" vroeg Magda. „Mij wel," zei Chris, „mij heel veel. Er is iets in traditie — wij willen daar dan ook niet mee breken, als je 't goed vindt." „Neen,"vloog Magda op, „dat vind ik niet goed. 't Is ook mijn kind." Haar stem was hoog en schril en haar wangen gloeiden van opwinding. „Ssssst, sst," deed Cato zoetsappig, „wat een toon jij tegen je man aanslaat." Magda keek naar Chris, verwachtte bescherming ... Maar Chris, in de opmerking van zijn zuster speurend haar verwondering om zijn lankmoedigheid, zei: „Och, ik ben aan alles gewend." „Lafaard," zei Magda, „lafaard..." De zuster, uit de nevenkamer, had alles gehoord. Zij kwam zachtjes binnen. „Juffrouw,"zei ze tegen Cato, „zoudtunietliever weggaan? U windt het patientje noodeloos op." „Ik?" vroeg Cato beleedigd. „Ik? Nu nóg mooier." De zuster zei sussend: „Patiënten in deze om- standigheden moeten gespaard worden en u ziet wel in welken toestand Mevrouw is." „En nu beweert u dan maar, dat dat mijn schuld is?" „Ik beweer niets. Mijn taak is voor Mevrouw te zorgen. Wie gelijk of ongelijk heeft, gaat mij niet aan. 't Is beter dat Mevrouw alleen is." „Belachelijk! Ik zeg u: als 't niet voor mijn broer was.. „Mijnheer," zei de zuster, „er moet een eind aan komen — zoudt u de juffrouw willen vragen..." Ze kwam niet verder. „Ga wég, ga wég," gilde Magda, „ga weg." Nu gilde ze létterlijk: hooge, rauwe gillen. De vuisten waren gebald en de oogen gesloten. De zuster ging op het bed toe... Chris nam zijn zuster bij den arm en zette haar buiten de deur, kwam dan weer binnen. Daar was ook de dokter. In een seconde overzag hij alles. Magda, in uitersten eenzaamheidsnood, had hem wel eens verteld... „ Zoo,'' zei hij, met een woedenden blik op Chris, „hier is mooi werk gedaan." Magda's gillen werd nu minder. De dokter maakte de vuisten open, lichtte de oogleden, stak een tandborstel tusschen de tanden, hield den pols en wachtte. Opeens was Magda hel wakker. „Dokter," kermde ze. „Dokter..." en dan luider: „O, help." Dan was er weer even rust. De dokter knikte de zuster toe. „'t Gaat wel goed." Ze wachtten op een volgenden pijnaanval. Die kwam — maar zonder gillen. In de doodstille kamer opeens een geluid als van iemand, dien een last te zwaar, dezen vallen laat, en vlak daarop een dubbele kreet, een juichkreet en een hoog opjenkend gillen van nieuw leven. „Een meisje," zei de dokter, „neem maar eens aan, zuster. Ik zal 't zóó nakijken!" De zuster ging naar de babytafel en begon omzichtig te wasschen. Magda lag met gesloten oogen en liet zich helpen. Chris verroerde niet. Even later, toen de dokter zijn handen waschte, beduidde hij Chris naar Magda toe te gaan. Als verdwaasd üep hij door de kamer — nam Magda's hand en streelde haar over het voorhoofd. Toen gleden langs Magda's bleeke wangen heete tranen. Hoe anders had alles kunnen zijn — 'hoe heel anders. En haar leed was zóó groot, dat ze dacht dat dit nu nooit meer over zou gaan. Dan schreeuwde het kindje weer, dat de dokter haar bracht. Ze voelde, hoe hij met behoedzame handen het haar in de armen legde. Ze voelde door de verplaatsing van lucht en misschien bij intuïtie, dat Chris zich voorover boog. Ze hoorde zijn zoen — en ze bad, ze bad vurig, dat hij haar niet zou zoenen, omdat ze dan zou moeten gillen... gillen van ellende. Toch kwam het. En ze gilde niet. 't Was gebeurd, eer ze het merkte — alleen huiverde ze even na... maar de dokter merkte het. De zusters kwamen, zoenden haar en het kindje en zeiden de woorden die men dan zegt... Magda hoorde het niet. Zoo moe was ze, zoo levens- en stervensmoe. Ze hoorde nog wel flauwtjes Cato, die zei: „Alweer een Christientje" — maar ze reageerde niet — 't kon haar niets meer schelen;... heel flauw had ze maar één wensch: niet meer zijn. De gordijnen werden gesloten. Magda sliep. Dien middag zei haar dokter tegen een collega, pratend over haar geval: „Alweer eene, die weg is, zoodra een man het verstaat even vriendelijk tegen haar te zijn. Alweer eene, waar de mannen op een goeden dag minachtend over praten. God betere het." V DEN twaalfden dag was de doop. Dat hoorde zoo. Dat was ook al iets, dat in de familie altijd zoo geweest was. De doop aan huis. Daar waren, behalve een oude tante van Chris en de zusters, nog zijn broer met vrouw en dochter en een paar verre nichten, die, een beetje familieziek, vonden, dat ze erbij hoorden. En 's morgens kwam Magda's moeder en de tante, waarbij ze was opgevoed. De ontmoeting tusschen moeder en dochter was als tusschen twee kennissen. Magda was koel en de moeder zoende en praatte wel veel, maar er was tusschen die twee niet het minste contact. De mooie, coquette grootmoeder met het kleine kindje in de armen hinderde Magda uitermate. Bijna alles aan de moeder was de dochter antipathiek. Haar veel te mooie kleeren, haar goudgeverfde haar, het geschminkte gezicht en haar te jeugdige manieren. En dan *—, diep-in kon ze nu niet vergeten, dat dit alles, dit en wat was geweest en wat nog komen zou aan verdriet, alles het doen was van deze vrouw. Ze vergat haar eigen rol. Ze vergat, dat ze had kunnen en moeten vechten voor haar geluk en ze vond een soort bevrediging in het meedoogenloos beschuldigen van haar moeder. En bijna met een wreed genoegen maakte ze, óók naar buiten uit, onderscheid tusschen haar .moeder en tanteTruus, die haar opgevoed enhet- 9CTaite Truus had haar ook niet begrepen, had ookhaar nooden niet gekend - maar cue had geen druk uitgeoefend op haar leven en die had haar Sefaehad. Ze bedacht nu toch even, hoe het ook naar ülusie eens geweest was, getrouwd te z^nen toch vrij. Zes maanden van het jaar reizen, dekin- dXarjht9g™ versmo ten tot dat andere, tot de behoefte aan TweTzaamheid... en hoe was ^ Herm teleurgesteld. Ze nam het kindje over uit de handen van haar moeder en terwijl ze met de tantes cDver onverschilUge dingen praatte, drukte ze het vaster aan haar hart, als moest ze het nu al beschermen nu al, tegen al die dingen van buitenaf, die haar zoo gesloopt hadden. Chris kwam binnen met den dom«eMorqen, Mevrouwtje!" zei deze neerbuigend, het zich dan voorstellen aan al de aanwezigen en nieuws Een telegram van van Woerden, dat hij onsv^ Ik heb hem in geen acht jaar gezien. Hij keek Magda eenbeetjebenepenaan.Zehield nu eenmaal niet van alles wat bij Chris hoorde... Maar nu dacht ze aan heel andere dingen en dan: het huis was nu tóch vol menschen die haar, op zijn minst genomen, niets zeiden. En waar haar moeder was, had ze liefst zooveel mogelijk menschen om zich; die kon ze op die conditie alleen verdragen. „Och, laat maar komen," zei ze, „misschien valt het mee!" Hij lachte en liet haar dan weer over aan den dominee, die niet heel goed wist, hoe hij haar aan moest pakken. Hij had haar altijd een vreemde vrouw gevonden. Niet ongevaarlijk met haar moderne theorieën en met in haar oogen dien vreemden, verren blik, die beloofde, dat er nog ietsanders was... iets buiten het drum-drum leven. Hij had haar dan ook zooveel mogelijk vermeden en ver gehouden van zijn jonge vrouw, voor wie ze was verleiding èn gevaar. „'t Is me een groot genoegen, Mevrouw, vandaag den zegen des Heeren te brengen onder uw dak en dit jonge leven God te wijden." Magda glimlachte even: „Meent u dat nu?" Ze had het gevraagd, eer ze het goed wist... Dominee Veder keek haarverwonderd aan: „Of ik dat meen? Is er iets heerlijkers dan dat: een kindeke te brengen tot Hem, die gezegd heeft: laat de kinderkens tot me komen?" -4 Magda. Och, 't is wel aardig," zei Magda. „Alle symbolen zijn wel aardig, maar ik wilde u toch wel zeggen, dat ik het veel liever had gelaten, dit alles. Mijn man stond erop — maar ik voor mij, ik hecht er niet aan." , „Dat is jammer voor u, antwoordde Ds. V eder stroef „en 't is nu misschien niet de tijd en het uur u te overtuigen van het feit, dat het meer is dan aardig, het Christus-mysterie... Ik voor mij ben blij, dat u uw man maar gevolgd hebt hierin. Magda voelde, dat ze hem pijn had gedaan en het speet haar: die menschen waren allen veel beter dan zij. — Ze bewonderde nu wel weer haar moeder, die zoo soepel en lenig was. Zij, een vrouw, die van het geloof als zoodanig niets wist, ze praatte met Veder, ze keek ernstig en gesticht, ze veraoedde dien man, wat haar dochter hem misdaan had. En ze bedacht, hoe dit de kleine weldaden zijn, die we elkaar bewijzen, dat dit geert glans aan het dorre leven en ze nam zich vóór het met Veder weer goed te maken. De koster kwam nu zeggen, dat alles 9ercetl was; en even daarna kwam Chris met van Woerden binnen. ' . Zijn intrede bracht even ontsteltenis. De tantes waren gechoqueerd! Bij zoo'n plechtigheid - een vreemde. Magda's moeder bloeide op als altijd, wanneer een mooie man in haar nabijheid kwam. ™f* VSdef S^l^V001"3^1611 zoncler commentaar, maar heel duidelijk stond het op zijn gezicht: „Hm nm... dat wordt interessant." Tusschen Magda en van Woerden waren geen tien woorden gewisseld en toch . ^%hin^de}^T nu Wèl' ^'die vreemde er was.H et hinderde haar vooral, dat hij, ziende wat \?eoeuren 9m9' gebleven was. ^en.m.ao meer discretie verwachten. Van Woerden scheen dat niet te voelen, hij was aardia S-^T^ ~ VOnd h* eigenlijk wel aardig... Hu had wel een oogenblik eraan gedacht weg te gaan - maar dan vond hij Magda weer zoo interessant en boeide hem ook weer dat neele tooneeltje. En waarom weggaan? Hii aaf met veel om Chris. Zou deze onbescheid^hdd hen verwijderen van elkaar, wat deed het er toe? lan de °P 00genblik zelf maar had wa* hij ver* acht«hem..°nS V°lgen?" H* W*S Magda' vlak K»;?13?9'" ^meen,s openhartig: „Ik ben wel onbescheiden, met, te blijven? Maar 'tis zoo erg verleidelijk eens zooiets mee te leven." Hij zei opzettelijk: „mee te leven", niet: „mee te maken" Die nuance trof haar en ook zijn openhartigheid; dus kon ze heel eerlijk zeggen: „Als u het zóó voelt, is er al geen onbescheidenheid meer." Magda, weinig gevend om e£m«*e. af e. zong, voelde ze eenvr fflan> dat ze haar dat ze zong voor ^c,nJ;e bleef tusschen de gestem naluisterde, als die staan pieei u» Sn der anderen ab iets =Jv«s «. helden heerlijk vond ze dat - enbl.j_»asze „. van Woerden nietmaar hetj«a °« I h. Tgevoelena tniden de• ^33SS^=. „ieuw^em door de kamer ■^ ^-» » £ ^tr^»rwïïo,ew- t De tantes, die wel iets gemerkt hadden en voor wie een dominee, behalve de waarde van een decoratief salon-meubel, ook nog een Godsprestige had, waren onthutst. Cato zei droog: „Ds. Veder schijnt de atmosfeer hier niet te waardeeren." Alleen Magda's moeder glimlachte tegen Magda en die glimlach hinderde deze meer dan de zuurheid van Cato. Het diner was lang en vervelend voor allen, behalve voor Magda en van Woerden, die zich van de anderen niets aantrokken en praatten over boeken en muZiek. 't Was voor Magda een herleving — ze straalde. Na het diner werd er gewandeld in den tuin. Magda en van Woerden liepen achter de anderen. Opeens — bij het keeren van een laan — greep hij haar hand en kuste die. Later' ^ de salon, bleef Magda ver van van Woerden, maar toch leefde en bloeide ze dien avond alleen voor hem. Er werd gezongen. Zij zong niet. Hij zong — met zijn koperen bazuinstem — voor haar alleen, en ze luisterde, klaar wakker... zoo gelukkig. Bij het naar bed gaan wees Chris van Woerden zijn kamer. „Ik ga even mee,"zei Magda, „eens zien of alles in orde is." Er ontbrak een glas. Ze haalde het en naar een nieuw leven. Oh, maar hij had toch gezegd: „Kan het duren, dan goed!" Ineens was ze weer moedig en vroolijk. Nu praatten ze veel. — Over de boomen en de wolken, die samenschoolden en woeste, vreemde tochten ondernamen en dan, lachend, begroetten ze de sneeuw, die weer viel. „Oh were ye in the coldest blast," zong hij en ze zong mee, 't oude lied van Burns. Toen 't uit was, kuste hij haar weer. „Wat was je lief gister," zei ze. „Om zoo dien psalm mee te zingen..." „Ik wilde met jou zijn, voelde je dat?" Ze keek naar hem op, zóó gelukkig ... De sneeuw viel nu ferm, in de verte lag al het dorp. „Word je niet te nat, Magda?" Haar naam in zijn mond roerde haar tot weenens toe en nu voelde ze nog zijn hand op haar knie ... Ze kon niets zeggen, schudde alleen van neen. Eindelijk zei ze heesch: „Wat een vreemd leven. Straks gaan we weer naar huis." „Neen, dan gaan twee menschen naar een huis. Mevrouw van Vlooten en Mijnheer van Woerden ... maar wij, zie je, de „wij" van deze minuut, blijven hier, tusschen al de dingen van dit oogenblik." De sneeuw viel nu in groote, kleffe, losse vlokken en Magda voelde een klamme kilte door haar kleeren dringen, maar ook voelde ze zijn warme üjf tegen zich aan — zijn sterke, harde been vlak tegen het hare en 't werd haar alles bijna te veel, hoewel geen physiek verlangen in haar was. In het dorp bracht hij haar in een herberg en vroeg een kamer en vuur. „Nou," zei de boerin, „jelui bent er aardig aan toe. Wat 'n weertje! Maar 't doet deugd, hoor. Laat de grond maar eens wat gedekt liggen, daaronder gebeurt het toch. Nou, nat zijn jelui...' De dochter bracht nu takken en hout en in een oogenblik laaide hoog op het felle houtvuur. Ze bestelden chocolade en brood, en als ook dat binnen gebracht was, bleven ze alleen. Nu keken ze de kamer eens rond. 'tWas een groot, laag vertrek met balken plafond. Er stonden een mooie, oude kast, een tafel en veel stoelen. In den muur was de bedstee; hij opende de deuren en zij lachten. Een frissche geur van zeegras kwam hen tegen, gemengd met den geur van overrijp ooft; dat waren appelen, die bewaard werden op de beddeplank. Hij nam er één: een verschrompeld reinetje. „Zoo worden wij nu ook eens," zei hij weemoedig ... Dan ineens: „Maar we hebben nog tijd, hei ho!" Hij nam nu haar hoed en mantel en hing die over de stoelen. Öok haar blouse was nat. Hij trok ook die uit. ^ „Wat ben je mooi, mijn zomer,' zei hij zacht. „Wat ben je mooi." Hij keek haar lang en ernstig aan: „Ben je gelukkig, mijn zomerzon?" Ze legde haar hoofd tegen zijn borst en twee groote tranen gleden langs haar wangen. Zijn handen streelden haar, zijn mooie, zachte, zelfbewuste handen — en ze liet het toe. Het was alles als een hemelsche droom, als iets niet van deze aarde. Ze was bang te verroeren, bang den droom te verjagen, bang voor alles nu, behalve voor hem en voor zijn zoete aanraking. Het vuur in de schouw laaide hoog op en knetterde als een feestvuur. Opeens voelde ze alles van zich glijden — en haar zware haren vallen langs de schouders. Ze bewoog niet. Het kon haar niet schelen wét gebeurde, alleen verlangde ze, noch weer zijn handen, nóch weer zijn lippen, alleen verlangde ze Zijn bijzijn ... Nu tilden zijn armen haar op en droegen haar tot bij het vuur. Daar zette hij haar op zijn jas en zachtjes, zonder woorden, begon hij haar schoenen en kousen uit te doen. Nu was ze geheel naakt en speelde de schijn der vlammen over haar matte vleesch. Ze had de armen onder de borst gevouwen en zat daar roerloos. Hij lag nu voor haar en fluisterde: „Oh, dat je zoo mooi bent! Dat je zoo mooi bent en dat ik dat nu mag zien. En dat je nu zoo zacht bent en zoo lief en dat je je niet verweert. O jij! groote, lieve! O, en dat je nu 5 Magda. zwijgt, dat is heerlijk, want nu hoor ik je ziel zingen..." Ze keek op en zag in zijn oogen tranen... Hij boog zich ietwat voorover, zoodat ze vielen op haar witte voeten. „Je voeten zijn als witte meeuwen," zei hij, „als zachte, schuwe, witte meeuwen... Mag ik je voeten kussen?" En hij kuste... Met een ruk was hij op. „We willen hier blijven, niet, en alleen zijn? Ze knikte. Hij grendelde de deur en sloot de gordijnen. Ze keek in het vuur, wilde niet omzien, hoorde alleen zijn bewegingen... En weer klopte haar hart, als moest het barsten. Opeens zat hij naast haar ... En ze zagen, dat ze naakt waren. VII TOEN den volgenden morgen de zon door de gordijnen pinkte, kuste van Woerden Magda wakker. „Liefste, 't is dag!" Bijna op hetzelfde oogenbiik werd er op de deur geklopt.... „Wie daar?" vroeg van Woerden. „Ik. Van Vlooten. Maak onmiddellijk open." Magda stond nu naast van Woerden in de kamer. Ze ging vastberaden naar de deur en deed die open. „Zóó is het," was al wat ze zei... Chris was doodsbleek. „Deerne!" en dan tot van Woerden: „Schoft!"... „Je vergist je," zei deze, „twee menschen!" „Mijn vrouw — én mijn vriend!" „Twee menschen," herhaalde van Woerden. „Zoo, zoo. En wat denken jelui nu te doen?" vroeg hij met verbeten woede. „Want trouwen, dat verbiedt de wet jelui en scheiden doe ik toch." „Dat zou dom zijn, want je hebt een kind ... Maar — willen wij niet buiten uitpraten? — voor haar is het nogal pijnlijk." „Voor haar!"hoonde Chris. „Die is aan alles gewend. Oh, daarom moest het kind geen Chris hee- weer alles. ' Stond ze weer midden in haar zoeten droom. Ze kuste hem. „Heb je me lief?" Hij dacht even na. „Nu wel. Ja, tenminste, dat geloof ik, maar het duurt bij mij nooit lang. Vergeef je me?" „Alles...", zei ze blij. „Ik kan en wil je niet trouwen, Magda. Op den duur zou het niet gaan. Ik blijf niet. Neen — neen ...", zei hij in gedachten, ,,'t Moet zelfs nu uit zijn ... nü, eer het van zijn schoonheid verliest door herhaling ... nu, eer we er leelijke, kleine dingen om laten groeien. Magda, vergeef je me?" Hij nam haar nu in zijn armen en keek haar diep in de oogen. Zijn woorden vielen als blanke puntige parels in haar ziel, er wel blanken^chijn werpend, maar pijn latend Hoor, Magda, wat ik wilde, was je schoonheid geven, schoonheid krijgen. Ik ben een egoïst, ik kan in mijn leven geen leelijke dingen hebben — en dat moet jij óók niet willen. Als ik nu ga, zal je naar mij verlangen en ik naar jou en dat al is schoon. Voel je wel? Als ik blijf, gaan we onder, jij en ik — en mét ons wat we hadden. Dezen nacht blijven we nog samen... dan ga ik en stel me ter beschikking van mijn kolonel. Je begrijpt — dit zal zoo niet afloopen. Je blijft alleen met een kind. Geld heb je... De wereld zal je hard beoordeelen, maar jij moet weten, lieve..." Ze kuste hem. Haar ziel was zoo diep en zoo stil... en als bodemloos ... Alleen was er als een verre, blijde, sterke gedachte aan een verhaal van schoone helden. Ze voelde zich niet angstig; ook niet erg krachtig — maar ginds zag ze de helden en dat troostte haar... „Liefste", zei hij, „nu sterk! Wat tusschen ons is, is schoon en we moeten het hoog houden, je bent een godin, ik een jonge god — nog één nacht..." Ze kleedden zich en zaten toen samen aan de ontbijttafel. „Vier en twintig uur", zei ze zacht, „en zooveel veranderd... Weet je: misschien moest het wel. Ik heb altijd gehoopt mijn kind voor mij alléén te hebben. En dat het nu al zoo gauw kan." „Straks komt het... Magda, geloof je in de goden? Je moet erin gelooven, want ze bestaan. De goden willen dit zoo... O, lieve, lieve... 't Zal vreeselijk zijn van je weg te gaan. Maar schoon... Ook lijden is schoon... „Dit lijden," zei ze nadenkend, „dit lijden misschien wel!" „Ook lijden is schoon", herhaalde hij, „maar de meeste vrouwen willen dat niet zien, het schoone lijden om souvenir en verlangen. O, 't is moeilijk en toch is het het eenige. Die blijven, verhezen, dat ligt in de rede. — En tóch... Neen het moet." Ze stond nu achter hem en vouwde de handen om zijn voorhoofd — en zware tranen vielen van haar gelaat op het zijne. Hij sloeg de armen achteruit om haar hals, trok haar hoofd naar zich toe. „Liefste! Ditis, metallesmart, tochbevrijding. Ze gingen wandelen. Om de herberg stonden de andere huizen van het dorp en dan de kerk, deftig en alleen en troostend eenvoudig. „Zullen we binnengaan?" vroeg ze. „Ik weet een mooiere!" En hij nam haar mee in het bosch. „Voel je God nu? Hoor zijn waarschuwing in het kraken van de sneeuw onder je voeten. Die is schoon en blijft evenmin. Kijk naar boven: ook de wolken trekken. En blijft soms de zon of de maan zichtbaar? O, lieve, lieve. Hoor hoe het bosch zingt — hoor den wind, altijd hernieuwd; zie en hoor alles, 't Is al komen en gaan — verder, verder!" Een gouden eekhoorn vloog over het witte veld, zat even stil, luisterde, klom dan, rap, een boom in. Een groenspecht vormde een vlek tegen den somberen stam van een den Een zonnestraal brak door de wolken, zette het al in gloed. - 't Was drukkend schoon. Hij nam naar in zijn armen: „Liefste" en even daarna: „Liefste, om ons is nu het woud. Is dit geen schoo- ne kerk? Is dit niet Gods ware huis? Liefste, wees niet bang voor de sneeuw, ze dient den dieren tot bed. Is er schooner bruidsbed denkbaar? Laten we nu samen bidden tot den Allerhoogste, het gebed van begrijpen en heven... Liefste, kom." Ze knielden samen in de sneeuw... Toen ze eindelijk opstonden, stond de zon al hoog aan den hemel. „Mijn godin, mijn eendaagsche vrouw, mijn verleden en mijn toekomst... Ssst." Hij zag, dat ze iets zeggen wilde en begreep wel wat. „Sssst. De anderen? Ook sommigen, die niet bleven, leven in mij, ieder met haar eigen glorie, ieder met haar eigen beeld — en ze leven in mijn toekomst, mét jou en naast jou, zónder verwarring...." Ze begreep niet. Maar ze wilde gelooven. Eenmaal nog op den weg naar de herberg vroeg ze: „Zal je me niet vergeten?" Hij keek haar verwonderd aan: „Hoe zou ik kunnen: ben je niet mijzélf?" In de herberg vonden ze Marijke, de oude meid, met Christy. Marijke had roodgeweende oogen. Toen Magda binnenkwam, keek ze op en snikte het ineens uit. Magda legde de armen om haar heen en zei: „Stil maar, Marijke. Alles is goed." „O ja! Dat is zeker! Maar als u eens gehoord had. Juffrouw Cato en Lize en de tantes en Miss Esther wilden niet meer naar u toe. Dat mensch doet, of ze een heilige is, die zich zou besmetten. Op haar bed lag een tuil mistletoe; die had hij 's morgens zelf gehaald. Ze weende niet... De scheiding was zoo pijnlijk, als Magda het had durven vreezen. Ze had haar wel goed onder de oogen gezien. Ze had zich het ergste voorgesteld, wat kon gebeuren. Maar al die kleinheid, die de wereld eraan brengt, daarmee had ze niet gerekend. Al gauw merkte ze, dat in het dorpje, waar ze voorloopig domicilie gekozen had, de menschen haar ontweken; anderen fluisterden, als ze voorbijging ... Ze had moeite een tweede meisje te krijgen en Marijke het eens in vertrouwen hooren, dat dat kwam door de praatjes... De tante, bij wie ze opgevoed was, had haar bezocht, was ook wel begrijpend geweest, maar had haar tóch laten voelen, dat ze te vaak samen komen niet wenschelijk achtte. Ze trachtte alles te begrijpen, maar bleef vinden, dat Magda misdaan had. Magda's moeder had een brief geschreven, waarin ze zei, dat Magda niet meer misdaan had dan veel andere vrouwen, mais que c'est le ton qui fait la musique en dat de manier waaróp hier totaal verkeerd was geweest. Magda had alle menschen vat op haar gegeven en maakte het zoo de familie wel moeilijk haar te blijven zien — enz. enz. Bladzijden langen brief, vol proposities van hoe het wél gekund had. Magda antwoordde niet. Waartoe? Tusschen die vrouw en haar werd de kloof telkens dieper. Waarom trachten die weer te overbruggen? 't Was nu wel goed zoo. Ze wilde nu toch ook liefst met haar kind alleen zijn. Chris had er afstand van gedaan en tegen den rechter gezegd dit te doen, omdat hij moreel overtuigd was, dat het kind niet van hem was. Magda had deze mogelijkheid grif toegegeven, niet denkend aan de wereld en wat die zeggen zou, maar aan dat ééne: „Nu zou haar kind voor haar alleen zijn." 't Was alles heel lang, heel bang en heel pijnlijk geweest. Alleen had haar getroost de herinnering aan die twee dagen van geluk ... Dat was wel vreemd... hoe ze die bedenken kon, zónder ze terug te verlangen. Daarvoor was ze van Woerden heel dankbaar, dat hij dit zóó gedaan had, dat ze n souvenir had, zonder berouw of wederbegeerte. Of hij zelf geen berouw had ? Ze had gehoord, wat een ellende hem die paar mooie uren gekost hadden. Ellende, die geëindigd was met een eerloos ontslag uit den dienst. Vaak dacht ze nog aan hem en maakte ze zich bezorgd erover, of hij inderdaad niet te veel verloren had, zij het dan, om veel schoons te winnen. Op een morgen kreeg ze een briefje van hem. Een paar sobere woorden. Magda! Was het wel goed, wat ik deed? Ik voor mij ben er gelukkig om. Mijn gebroken carrière geeft me aan het volle, rijke leven terug. Straks, over een uur, gaat mijn boot naar Indië. Maar jij? Ik heb je onherroepelijk gecompromitteerd. Mis je niet te veel? Bedenk dan, dat alles beter is dan wat je daar had. Op 't altaar van mijn ziel leef je eeuwiglijk. van Woerden. P.S. Telegrafeer me naar Marseille, hoe je het hebt. Ze las en herlas het. Wat 'n zonnige, goede man! dacht ze. Maar ze verlangde niet naar hem. Ze belde Marijke en schreef vlug een telegram. „Ben dankbaar en gelukkig. Magda." Dat was het laatste wat deze twee van elkaar hoorden. Drie maanden later las Magda zijn doodsbericht en veel later hoorde ze, dat men meende, dat hij vergiftigd was door een nonna, die zijn huishoudster was. Toen herdacht ze hem voor het laatst. Eenige weken na deze gebeurtenis had Magda haar leven een vaste richting gegeven. Ze had een buiten gekocht: de Zonnehorst, ergens in den Achterhoek. Ze nam Marijke en Guste mee — en vertelde hun haar plan. Ze wilde nu enkel nog maar leven voor haar kind. Maar dat dan ook heelemaal. Ze wildeChristy zóó opvoeden, dat alle ellende haar bespaard zou blijven. Christy zou nooit schoolgaan. Geen ander contact hebben met de buitenwereld dan dat, wat Magda voor haar zou kiezen. Haar speelmakkertjes zouden op Zonnehorst komen — maar Christy zou nooit buiten gaan in die koele, koude wereld. Magda zelf had met het leven afgedaan. Ze wilde lezen, muziek maken, denken, haar huis en haar bloemen verzorgen, maar bovenal: leven voor haar kind. . Marijke en Guste hadden het best gevonden. met haar kind op die wijde, vijandige wereld. En van beneden klonken lach en gepraat en maakten haar zieligheidsgevoel nog intensa. Er werd tot laat gepakt. En toen emdebjk Christy goedennacht kwam zeggen, wilde Magda nog niet dadelijk naar bed gaan. Ze nam Christy mee bij het raam. „Dat blijft nu alles hier en wij gaan weg. „Maar we komen terug! En ginds is het ook heerlijk, Moeder!" Magda had één moment van weemoed verwacht - maar in Christy was geen gedachte aan het verleden; voor haar jeugd was daar alleen de t0 ToerTh'et ze haar maar gaan en bleef alleen met ti ci 3 r leed Den volgenden morgen was alles weer vroeg in rep en roer. Christy uitgelaten, Magda stilienmoedig, Marijke koppig en een beetje gebelgd. Al dat gehaast en gejacht! En Guste druk om nog vahMevrouw te hooren, wat er met de clivia s moest en met de oleanders. Magda maakte er zich van af. Nu stond ook haar hoofd niet meer daarnaar.Zehadeenzwaren nacht gehad. Maar ze had uitgevochten. Mocht komen wat wilde, het leven zou haar nog eens klaar vinden. IX ZOO gingen ze. Aan de grens genoot Christy van al de voor haar nieuwe bedrijvigheid en ze ging op in stille bewondering voor haar moeder, die zoo kalm en flink was en zoo precies wist wat te doen. In de wachtkamer waren de twee vrouwen het mikpunt aller belangstelling. Zoo frisch en gezond was de dochter, zoo jeugdig -moe en fijn-bleek de moeder. Magda voelde met angst iets in zich, wat ze lang dood waande. Ze genoot als vroeger van de sprakelooze hulde van die vreemden en ze meende op de roode, van pret-aandoening getinte wangen en in de fonkelende oogen van Christy hetzelfde gevoel te ontdekken. Van dat moment af zag ze in al die menschen vijanden en was voor haar zelve het genot dier stille vereering weg en werd ze ongeduldig. „Kom, Christy, maak een beetje voort met je broodje, dat we weg komen." Maar, Moeke, we hebben nog meer dan een kwartier en ik vind 't hier zoo aardig." Voor Christy was dit-alles nieuw. Het koper op de buffetten, de groote spiegels, de kleurige prenten overal, maar vóóral de menschen. Ze keek ze aan met zóó verwonderde blikken, dat de menschen staan bleven, als gehypnotiseerd. Dan beefde de moeder en in haar onberedeneerden angst sprak ze veel en heftig, zonder te weten wat. , i , Christy merkte niets en als ze zweeg, was het niet om na te denken; dan was het, omdat ze met wist, wat eerst te zeggen en omdat ze bang was het uit te schreeuwen van vreugde en weelde. Eindelijk werd hun trein afgeroepen. Alle menschen stonden op, betaalden, praatten en dit alles was voor 't meisje als een dronkenmakende roes. Ze liep nu achter Magda aan, zonder één ander gevoel dan dat van volkomen zaligheid. Indentreinwarendehchtenop... tWasChnsty als kon geen salon zóó mooi zijn als deze spoorwegcoupé. Ze liet zich achterover vallen en sloot de oogen van innige weelde. Ze waren alleen in de coupé ... „EnvoiturelEnvoiture!" De schrille fluit van den chef snerpte over het platform. „En voiturel" Met een harden ruk werd het portier opengetrokken ... De trein zette zich al langzaam in beweging ... Een valies viel op de bank. Een slag van het nijdig toegeslagen portier en met een sierlijk gebaar, den hoedindehandhoudend, vroeg een vriendelijke stem: „Ik hoop, dat ik nietderangeer ? De beide vrouwen keken op. Een groote, jonge man met fijn, rustig gezicht. „O, neen," zei Magda ... „Nietwaar, als men al bijna zeker is de coupé alleen te hebben, zijn indringers onwelkome luitjes." Hij sprak nu tot Christy. „Och,"' zei ze vrij, niet gewoon met mannen te praten, ,,'t is ons heusch 't zelfde: we zijn absoluut niet moe, hé, Moeder? Gaat u ook naar Brussel?" De vreemde glimlachte fijntjes: „Ja." Dan keek hij eens naar de twee vrouwen, naar haar sobere, stille kleeding, naar haar fijne trekken — en hij vond daarin niets, dat 't vrije en vreemde optreden van hef meisje rechtvaardigde. „Ja," herhaalde hij dan, „ik ga ook naar Brussel. Ik woon daar!" »Hoe heerlijk! Neen, wij gaan voor het eerst. Wij komen van Zonneherst; kent u dat? 't Is de eerste keer, dat ik van huis ga." De man ontmoette de oogen van het meisje, die groote Meduseerende oogen, die naar iets en naar niets zagen en hij vroeg zich af, of dit nu de volleerde coquette was. Magda begreep niet ten vólle zijn blik, maar zij, wereldwijs, wist wel ongeveer, hoe een man van de wereld denkt. „er is zooveel veranderd. Bruxelles port de mer, Brussel bij Tervueren, nieuwe voorsteden overal. Het nieuwe Paleis, u moet alles gaan zien ... We hebben ook een goede bezetting in de Monnaye." „De Opera! Ziet u, ik weet wel alles. Ik heb de Baedeker goed bestudeerd", lachte Christy. „Nietwaar, Mevrouw, 't is nog altijd anders dan in Baedeker, als we 't zelf zien ..." „O," zei Christy, ,,'k heb ook veel gezien, we waren op Zonneherst niet zoo heelemaal onnoozel. 'k Heb Rome et la Renaissance gelezen en ik zou u best den weg in de Campana Romana kunnen wijzen. En ik heb Schuré gelezen en zooveel anderen." „En gaat u hier nu naar Wiertz?" „O neen: wat ik daarvan in reproductie gezien heb, doet me niets... 't Is niet eens goed griezelig, 'k Kan wel eens huiveren bij een teekening van Goya of James Ensor, maar Wiertz vind ik naar." „En dan heeft ze alleen nog maar reproducties gezien", lachte Magda. „Wat de jeugd toch gauw met een oordeel klaar staat." „Een wonderlijk juist oordeel dezen keer," zei de man met een beleefde buiging naar Christy. En weer viel het hem op, hoe ze niet eens gevleid was door zijn compliment en 't prikkelde hem tot booswordens toe. Hij Was één van die mannen, die de vrouw liefhebben, noch achten, maar die voor hun ijdélheid een voortdurend overwinnen noodig hebben. Die trouw, noch aanhankelijkheid, noch eerlijkheid kennen. Die zonder lust en zonder innerÜjke noodzaak een avontuur niet.willen ot zoeken, maar ondergaan, omdat hun ijdélheid wil „hun onweerstaanbaarheid... Het was nu stil in de coupé. De man zon op een middel om dit tweetal niet uit het oog te verhezen. Eindelijk viel hem iets in. Hij haalde zijn portefeuille uit — zocht even en reikte Magda een kaartje over. „Mag ik me even bekend maken? Van Weele tot Scherpezael", las Magda. Ze neeg even en zei toen: „Mevrouw Van Vlooten — mijn dochter," en, als omChristy smondaine fout goed te maken, zei ze spottend: „Ons adres weet u al." , Hij deed, als schrok hij en zei toen, wel wetend dat alles in orde was, maar vóóral omdat Chnsty 't hooren zou: „Avenue de la Toison d Or 1Ü2. lk meende, dat'top mijn kaartje stond". Magda, die 't héél wel gezien had, deed ook alsof keek nog eens en zei: ,,'t Staat er ook op . En tegelijkertijd vroeg ze zich af, waarom ze nu zoo onnut en, na zooveel jaar, opeens de mondaine comedie weer meespeelde. Als u lang in Brussel blijft, mag ik misschien eens het genoegen hebben u bij mij te zien. Ik heb nogal een mooie collectie: een paar Meuniers, een paar Rops, twee groote Knopff's, een Lambeau en veel anderen, een heele, heele mooie Theo Verstraete en zoo wat de beste La er mans." „Hé ja, Moeke, dat is fijn! We blijven lang genoeg." Magda fronste even de wenkbrauwen, dan, om niet onbeleefd te zijn, zei ze: „Heel graag, maar komt u ons dan eerst eens in ons hotel opzoeken?" „En waar is dat?" „U zult er van schrikken, als ik 't u zeg. Maar ik ben een ouderwetsche vróuw." Ze het hem geen ti/d voor een compliment, dat ze zich plots bewust was uitgelokt te hebben, maar ging door: „Ikhaat alle moderne hotels met de Duitsche bediening, 't Kan me niets schelen wat minder slaafs en minder correct bediend te worden. Ik houd van met gracie de noodzakelijkste diensten bewezentezien. Een Duitsche Ober maakt me kriegel, ik kan niet goed tegen dat menschonwaardige gebuig en gekruip. Mijn hotel is Hotel de France..." „Moeder ging daar al, toen ze nog jong meisje was", zei Christy. „Ik was veel liever in 't Palace Elysée gegaan, daarover heb ik gelezen." „U bent veel beter in 't Hotel de France — en zeker zal ik er u eens opzoeken." En weer ergerde het hem, dat Christy nu niet enthousiast was, nu hijkomenzou.terwijlze.omzijn collectie te zien, direct geestdriftig gejubeld had. Nu reeds wist hij, dat hij den strijd niet op zou geven en toen hij op 't perron afscheid nam van de beide vrouwen, wist hij, dat een nieuw chapitre van zijn levensroman begon. De vrouwen vermoedden niets. Zelfs opChristy had deze eerste man in haar leven niet den minsten indruk gemaakt. In de taxi, die haar naar het Hotel de France bracht, raakte het meisje niet uitgepraat over al wat ze zag. De Place de la Gare in avondtooi, met de bloemenstalletjes en courantenjongens, de dooreenwarrelende menschen enpropvolle café's, alles, alles was 'n reden tot bewondering. De boulevard met zijn slingers licht als voor een feest, de muziek in het Pare Royal, 't was haar alles zoo nieuw, zoo anders, zoo veel mooier dan ze in haar stoutste droomen had durven hopen. 't Hotel de France is een ouderwetsch hotel, zooals er in België en in Frankrijk nog zooveel zijn. Midden tusschen den brutalen prots hunner concurrenten, zijn ze gebleven wat ze waren: een „refuge", een betere herberg voor den reiziger." Zoover hun principes het toelaten, hebben ze hun tijd gevolgd: er is electrisch licht en er zijn baden — maar de rust en deftige stilte wordt niet verstoord door Tango-tea's of Sousa-muziek en de Herr Ober heeft er nog niet zijn intrek gedaan. De kamermeisjes zijn er nog fatsoenlijk en men kan er „de toute confiance" jonge meisjes heen sturen, want mevrouw houdt wel een oogje in het lJ^kömer8|?n f1 en die mtzien °P het park hebben zon. Een huisknecht in linnen pak brenat de koffers boyen. een kamermeisje komt beschel i&ÏÏ3£ n°9 iets noodi9 is en dan is men« eeSt ^t* tWee kamc«' ^or een badkamer verbonden... Magda hield er van vrij te zijn en Christy eveneens vrij te laten tli5Wa/eniÜetSm°e'besIotcnalleen'Omhetaan. kleeden te vermijden, op hun kamer te soupeeren. Een hors d oeuvre, een Béarnaise en een gks witte wijn bij de vruchten. W . Na het souper pakten ze nog even wat uit en net toen ze naar bed gaan wilden, werd er op de Zr geklopt. Het kamermeisje bracht een groote vaas witte anjers binnen met een kaartje Van Weele tot Scherpezael souhaite le bienvenu a Mme et Mlle van Vlooten. *-„"^at 'n bloemen!" z« Christy. „Wat 'nprach- hSfe nfmen ~ wc 9aan 2e deelen, hoor, ieder de SlT* 9f neJen' tiszonde, wat 'n schitterende vaas. kir; ZC5aar'maar vann**t in de bad¬ kamer, met? Dan blijven ze beter." Magda probeerde op Christy's gezicht te lezen, 7 Magda. of iets andets dan eenvoudige vreugde meesprak bii de opgewondenheid over de bloemen, meer niets Precies zoo dol en uitgelaten was ze geweest, als de tuinman op Zonneherst met deeerstebegonia aankwam. ' , . . Toch hinderde haar die groote, dure bouquet en als een „nausea" herdacht ze haar vroegere wereldsche leven en al de toen ontvangen bloemen en al wat die bloemen vroegen of eischten ot hoopten. Ze kuste Christy goedennacht en indien kus was behalve de moederlijke teederheid iets als een belofte: „Ik waak wel over je. Christy sliep dien nacht zonder droomen ... Magdashep weinig... 'tWas, of alles haar raadde: „Ga terug" en toch wist ze zeker, dat ze niet anders had kunnen doen dan ze nu deed en ook, dat Christy recht had op het leven, er kwam dan van WylnWeele tot Scherpezael shep nog niet.Thuis gekomen, had hij zijn huisknecht jas en hoed gegeven, had zich in een armstoel laten vallen en om bloemen getelefoneerd. Hij had zooveel vriendinnetjes en ze waren van hem gewoon, dat hij attent en galant was. . - ... Toen rees in zijn viveurskop de gedachte zijn nieuwe ontmoeting ook te verrassen maar wat i Na lang wikken en wegen wonnen het de witte anjers en het idee, moeder en dochter samen de waarom zou ik u willen zeggen wat 't leven u wel leeren zal?" Er was iets ontzettend smartelijks in die boutade ... en in Magda rees een herinnering aan ééns doorleden leed... Zou dat de aantrekkingskracht zijn... ? Nu stond hij op ... „Tot later," zei hij tot afscheid, „want u komt toch mijn collectie zien?" Magda hoorde zichzelf zeggen: „Na uw groote vriendelijkheid van gisteren kunnen we dat niet weigeren ..." Hij voelde wel, hoe ze hem zóó zei, door zijn te vele, te dure bloemen, de schreef der eenvoudige beleefdheid overtreden en haar aan zich verplicht te hebben. Inwendig washijhaardankbaaromdieberisping, die nogmaals de onaantastbare correctheid der beide vrouwen vaststelde. „Ik moet die bloemen wel zeer dankbaar zijn." Een buiging en de beide vrouwen waren alleen. Ze zwegen even — dan zei Magda: „Een vreemde man". „Maar we gaan naar de „Labeur", niet?" „Als je het graag doet, ja!" „ Heerlijk". Weer zwijgen. Buiten ging 't rumoerige stadsleven, drong door de opgeschoven vensters naar binnen, gedempt toch en niet hinderlijk, vullend de kamer als met krachtig, forsch leven. Opeens zei Christy: „Denkt u, dat hij er ook zijn zal? Magda schrikte op.Zijzelf,preciesopdatoogen- blik, had hetzelfde gedacht... „Wie weet", antwoordde ze, gedwongen onverschillig. Toen viel weer het zware zwijgen, — voor 't eerst met iets als een vijandige geheimenis tusschen moeder en dochter. X OP den Boulevard Anspach was groote menschendrukte. Bij het beeld, achter de aaneengerijde aapjes, stonden een man en een vrouw. De man zag moe en afgeleefd. De vrouw was nog jong, verborg achter de wijde plooien van haar vergrauwden armemenschenrok een klein, blond meiske. Ze zag er arm, maar frisch en gelukkig uit en keek telkens met bijna vrome bewondering naar den man, die ernstig daar stond en zong. Het was een idealistisch-socialistisch lied, zeggend het leed en de verlangens van den bewusten werkman. Van Weele bleef even staan. Dat interesseerde hem altijd, 't onmaatschappelijke. En als hij deze menschen haatte, deze socialisten, was het misschien om hun makheid, die hij niet begreep. Instinctief voelde hij, dat, als hij arm geweest zou zijn,, hij het niet zóó gedragen zou hebben. Hij, de kapitalist, hij haatte deze menschen, omdat ze hem gedoogden, voelde zich toch weer tot hen aangetrokken om hun stille, norsche onmaatschappelijkheid. Aandachtig luisterde hij; toen, in een opwelling, haalde hij een biljet van 100 frcs. uit zijn portefeuille en gaf het den man. „Voor wie?" vroeg de kerel. „Voor wie je wil," antwoordde hij evennorsch. „Dank je wel, kameraad," zei d' ander en ging terug naar waar hij eerst stond. „ VanWeele ging heen. Hij vroeg zichaf: „Waarom dit alles?" . , Maar, te lui om te denken en rijk genoeg zich zoo'n weelde zonder meer te permitteeren, dacht hij er verder niet over, voelde zich tóch wel gestreeld om dat „Kameraad," maar wilde ook daar niet verder op ingaan. Hij flaneerde wat en dacht terloops aan zijn bezoek van dien morgen. Vreemd, die vrouwen intrigeerden hem. Hij wist nu wel zoowat wie ze waren — maar tóch .. Hij zou even bij de „Labeur" binnen loopen, doen of hij ze niet zag — of wèl zag en dan héél beleefd groeten. Of ze komen zouden? Hij voelde even den blik van de moeder... Maar ook hoorde hij de stem van de dochter... Zou 't toch een flirt worden? „Hé?" Een fijn geganteerde hand lag in de zijne. Een groote, opzichtige vrouw stond voor hem. Dagmar." Gelukkig herinnerde hij zich den naam. Dat was wèl 't minste wat ze van hem verwachten mocht, te oordeelen naar haar uitbundige begroeting... Verder herinnerde hij zich niets, noch de vrouw, noch wat om haar was in een tijd, dat hij haar wel moest gekend hebben. Ze sprak véél en luid en was sterkgeparfumeerd. Dat alles nam hij waar, zonder er een bewusten indruk van te krijgen. Ze vertelde van Grindelwald, Le Midi, St. Moritz en plots herinnerde hij zich de villa in Clarence, de honden, Bahr, den ouden, viezen kerel, die haar onderhield en dien ze op allerlei manieren bedroog. Hij was een van de velen geweest. Daar was Petit Ribonpier, Joost weet wie nog. Hij lachte en luis^ terde al niet meer naar haar. Au fond walgde hij van dat oude schepsel met haar kort geknipte gouden haar, dat nog naar verf rook. Hij zag haar nu als „Strandlauferin" met haar twee honden, een vloek tegen de natuur, die hij, de gevloekte, tóch bleef liefhebben en niet geschonden kon zien door zoo'n wezen. Hij hoorde niets van wat ze zei, gaf alleen nog machinaal antwoord, Hij hoorde haar schelden op Bahr, den vuilen kerel, en een immens meelij vervulde hem met dat slachtoffer. Toen viel zijn oog op een affiche van de „Labeur" en plots leek ze hem een uitkomst, de uitkomst. Zij moest mee om die twee te ergeren, dan zou hij haar niet groeten... en dan? „Heb je zin om de opening van de „Labeur" 8 Magda. mee te maken?' „Trésor", zei ze verteederd. ,,'k Had werkelijk niet gedacht, dat je nog zooveel om me gaf." Hij lachte schamper: „II ne faut jurer de rien". Wij mannen zijn zoo anders dan jullie denken." Ze wandelden samen op. Zwijgend. Ze wilde hem niet storen, meende in haar ijdélheid, dat hij aan vérre dagen dacht... dacht zelf aan hoe heerlijk het was te zijn als zij en alle mannen te ketenen, zelfs mannen als hij. Hij dacht aan wat Magda voelen zou en Christy. En van terzijde keek hij haar eens aan. Diantre! Ze was oud geworden en al die ververij, die zware onderkin, die weggevreten lokken van te goud-goud. Eigenhjk geen „rivale" voor de twee en evenmin een conquête om erg mee te pronken! Hij probeerde nog eraf te komen. ,,'t Is misschien erg vervelend op de „Labeur". Als we eens vanavond samen aten ... 'k Ben ook wel moe." Maar zij zag in die „vernissage" van de „Labeur" en haar zich daar vertoonen met hem een „rehabilitatie", een „succes". „Ach", zei ze „ik ga heel graag". En toen was hij te veel gentleman èn te laf om „neen" te zeggen en te doen wat hij wilde. Op de „Labeur" was het als altijd. Van Beernhaerdt, een paar anderen. Marcette en de onuit- staanbare Schaeken, de man van 't honingzoete damesportret, de officieele coureur des dots, de paar knappe kerels en de paar waarachtige Maecenae — en dan mèn ... Mèn verdrong zich. Er was toilet, luxe, schoonheid en tot slot ook beeldhouwwerk en schilderijen, maar die zag men nief a les was letterlijk gemasqueerd door crosses en pleureuses, aigrettes en „créations van Dooren" Van Weele had met tegenzin Dagmar den arm geboden en hoorde haar vervelende theorieënover „körperhche Schönheit" aan. Aanhooren deed hij ze eigenlijk niet. Hij zocht moeder en dochter en zijn nervositeit nam zichtbaar toe, toen hij begon te vreezen, dat ze weieens niet daar konden zijn. Zonder iets te zien of iets te hooren, doorliep hii ten slotte de zalen. Dagmar was te ijdel om die nervositeit aan iets anders dan aan hun wederontmoeting toe te schriiven. ' Opeens, in de verte, ontwaarde hij Christy's silhouet ... 7 Was het het lange wachten en verwachten? Later begreep hij het zelf niet, kon het althans met dat hooggeroemde, nuchtere verstand van hem niet verklaren. Maar hij, de essentieel maatschappelijke man, werd plotseling een ander... Nader en nader kwamen ze, in hun geforceerde wandeling door de zalen tot de twee vrouwen. Opeens kon hij niet meer. Mes hielp niets. Mameren, opvoeding, nonsens, hij moest iets, zijn hart dreef hem ergens heen - en beslist zei hij tegen Dagmar: „Daar gaankennissen van me, daar moet ik even heen. , „Goed", zei ze, zeker, zóó zeker van haar nogmaals overwinnen. „Neen", zei hij, „ik kan je niet voorstellen, ce sont des femmes du monde ..." Zij, plots, begreep alles, en wijl in haar taal geen woord voor zulke mannen is, omdat grofheid daar heel gewoon is, vond zij 't Fransche woord. ,Goujat" en ze herhaalde het nog eens. Maar het trof hem niet. Beleefd en vormehjk, machinaal, nam hij zijn hoed af... al héél en al bij moeder en dochter. Magda en Christy, een beetje teleurgesteld, gijnen door de drommen menschen. Magda kende het wèl, had eigenlijk wel vooruit geweten, dat een „vernissage" even ver staat van de „kunst als de meeste werken, die men er ziet. Als ze gekomen was, was het om Van Weele niet te kwetsen, om Christy dat „nieuwe" te laten meemaken en óok wel uit eigen nieuwsgierigheid, boms zag ze ergens iets, dat er uit viel, iets dat even anders was dan *t mooie, conventionee e gelik en gesmeer; dan wilde ze blijven staan, kijken, maar het ging niet. Staan blijven te midden van dit sloom défilé had nog meer onrust gewekt. Mannen zagen beide vrouwen aan, bijna allen met iets van begeerende bewondering. Vrouwen keken smalend om het tóch niet naar de allerlaatstemode-zijn van deze twee; maar onder dat smalende smeulde afgunst en de instinctieve jalouzie van vrouw tot vrouw. Opeens stond Van Weele voor hen. Later bedacht Magda, dat hij haarachteropgekomenmoest zijn, haar misschien al lang gevolgd moest hebben. Een half uur te voren had ze in de verte een glimps van hem gekregen en zich verwonderd over de „dame," die hij zoo openlijk promeneerde, zich gauw uit de voeten makend, in de hoop niet door hem bemerkt te worden. Nu stond hij voor haar met zijn eeuwig cynischen lach en altijd beleefde buiging. „Quelle foule!" zei hij, zonder begroeting, als warenzeoudeintiemen. „ Vouspermettez?" Hij wandelde nu tusschen haar beiden — wees een Claus, een Rijsselberghe, vroeg naar beider appreciatie, die hem niets schelen kon. Eigenlijk zocht hij, pijnlijk, hoe die twee te naderen. Hier in de drukte miste hij Christy's spontaneïteit en Magda was hóóg en koud en ijzig. Daar viel hem iets in. „Rijdt u paard?" Voor 't eerst peilden zijn oogen die van Christy. Ze lachte een hoog-helderen lach. „Of wij twee paard rijden? We hebben onze amazones bij ons." Magda keek bestraffend naar Christy. Dat was hun laatst-mogelijke uitvlucht geweest: géén amazones. VanWeele wist precies, wat in Magda omging en met zijn beleefd spotlachje zei hij, huichelachtig nederig: „Mag ik mijn stal tot uw beschikking stellen? En u mijn geleide aanbieden? Brussel is wel de stad voor paardrijden". Magda dankte plichtmatig, Christy vloog op. „Heerlijk! Dan morgen? Vindt u 's avonds rijden nóg niet prettiger?" Om hen de volle, roezige zalen met de vele deftig doende menschen; voor het eerst vergat Van Weele zijn mondaine rol en nu praatte hij met Christy als een charmeur, die voorzichtig, langzaam het terrein tatèert, er niet zeker van hoe hij deze vreemde prooi het best en zekerst verschalken kon. Hij praatte met Christy, maar keek naar de moeder en altijd weer voelde hij, onder al haar mondaineuiterlijkheid, iets anders, iets onmaatschappelijks, iets woest beheerscht. Daar onder die kalme, koele aristocratische oppervlakte had het gespookt en gebruist. Hij voelde iets bijna ontembaars in stramme ketenen; iets dat vreesehjk,misschien heerlijk zouzijn, als het los zou breken ■— maar dat zóó lang en streng gekluisterd lag, dat zélfs hij aan eigen charme mocht twijfelen. land gekregen.. Mevrouw Schennema vroeg hem dringend te komen. De Schennema s waren oude ffi, maar daarom hield Van Weele met van hen. Bovenal waren ze voor hem een „geval. Een zielig decadente familie, zooals er-uii het Noorden, door eeuwen van mist en kleinzieligheid, na het eindelijk ontwaken tot bewustzijn, zoovele zijn. Een van die armzalige rijke famihes, wier fatsoen haar geluk in den weg staat. Waar de kloof ££d£i ouders en kinderen verstandelijk zóó aroot is, dat overbrugging onmogelijk is. 9 De Schennemas waren wèl het prototype van een moderne neuropathische familie. Run, de oudste, was in een baloorig moment naar Zweden gegaan omheÜgymnastiekte eeren,mderdaadom vrij te zijn, en de vrijheid niet kennend, had ze deze niet gebruikt, maar misbruikt. De jongens waren niets geworden, leefden vreemdeneenzelvigmetvrouwen,evenzonderhng. ^EndSBeterde jongste, was een harteloosnaar liefde zoekende. Bang om alleen te leven was ze, maar ook de tweezaamheid durf de ze niet aan, omdaTgéén man genoeg begreep het „egoïsme a deux." dat zij zocht. , * De egoïsten, dat voelde ze wel, waten dat voor zichzelf; bij die bleef ook zij „de andere; de altraten, Ervoor was ze bang, bang als voor iets verraderlijks, iets in strijd met de rede, die voor haar was: zelfzucht. Die zelfzucht ging zóó ver, dat ze de gedachte niet verdragen kon een kind te hebben, dat zou zijn van haar èn van een ander. Verloofd was ze geweest — met hoevelen al? Verloofd — en hoe? Immers ze was de geboren demi-vierge, die neemt en niets geeft. Maar telkens als het afwas, leed ze, leed ze. waanzinnig, niet om eigen verlies, maar om de gedachte, dat die man nu van een ander zou kunnen zijn. Om te vergeten zocht ze dan maar weer, zocht ze de eenzaamheid te ontvlieden. Dan verloofde ze zich opnieuw. Een Engelschman scheen eindelijk toch de uitverkorene. Hij was een vriend van VanWeele, een droge, nuchtere, absoluut correcte man. Maar hij was niet nuchter genoeg om Betsy Schennema te trouwen. Nu begon een tijd van hangen en verlangen, niet, omdat ze hem liefhad, maar omdat ze hem niet krijgen kon. Ze reisde hem na naar Engeland, Schotland, Noorwegen, 't Was tragisch en leehjk. En toch zou deze man een andere wending aan haar leven geven. Eens, toen zij de wanhoop nabij was, zei hij: „Als ik een vrouw was, ging ik naar •Zuid-Amerika; daar zijn nog gezonde menschen, dan zou ik een cowboy uitkiezen, den mooisten en gezondsten, en zóó mijn ras verbeteren." In het neurasthenische brein van Betsy Schen- 9 Magda. nema zetten die woorden zich vast. Haar ras verbeteren. En dan, dan zou haar kind van haar alleen zijn. Dat vooral, dat zelfzuchtige, nam haar geheel in beslag en opeens hoorde men: Betsy Schennema is naar Amerika. Dat was nu zoowat een jaar geleden en nu riep een wanhopig briefje van mevrouw Schennema hem naar Holland, ,,'t Ging," schreef ze, „om de toekomst van Betsy." Die toekomst zélf kon hem niets schelen, Betsy ook niet meer. Als ze hem ooit iets gedaan had, ja toch: dat had ze, was dat al zóó lang geleden, dat heusch alle herinnering daaraan lang weg was. Maar 't geval, dat was wèl interessant. Hij bedacht, wat er gebeurd kon zijn. Zou hij gaan? Maar wat dan met zijn nieuwe vriendinnen? Zijn denken werd roezig! Toen, als een licht, viel hem de gedachte in: „Zonneherst"! 'tZou waarachtig geen onaardige experientie zijn. Ze wisten nu genöeg van hem. Toen schreef hij zijn briefje en bracht het zelf op de post om zich zóó den weg af te snijden tot verder dobberen. Ook mevrouw Schennema telegrafeerde hij... Dat alles gedaan, liep hij volmaakt rustig door de volle avondstraten. Meisjes spraken hem aan, hij lachte maar eens. Een bleef lang naast hem loopen, zonder een woord. Onder een lantaarn zag hij haar aan. Ze was armelijk en bleek. Omdat ze niets vroeg en niets zei, omwond hij haar met zijn fantasie. „Voulez-vous souper?" vroeg hij. 't Meisje lachte flauwtjes: „Si je veux, vous êtes bien gentil V Het deed hem genoegen, dat ze hem met tutoyeerde; daarom alleen al was ze hem lief, want hij, de bambocheur, had nooit het geheimzinnige, innige „tu" kunnen hebben uit den mond van die vrouwen. In de Monnaie gingen ze: daar waren geen vrouwen uit Van Weele's kringen en daar was 't goed. Ze zaten tegenover elkaar en zwegen. Van tijd tot tijd'keek hij haar eens aan. Ze had een smal bleek gezichtje, met groote angstoogen, die ver weg keken en niets schenen te zien. Toen hij haar vroeg, wat ze wilde en haar de spijskaart gaf, raakte ze die niet eens aan. „Ce que vous voudrez" en ze lachte haar flauwe lachje en zweeg weer. Hij bestelde een flesch champagne. „Heb je verdriet?" vroeg hij. „Dat hebben wel alle menschen", zei ze gelaten. „Als ik iets voor u doen kan ..." Hij zag twee groote, stille tranen langs haar wangen. Dat ontroerde hem bijzonder. Zonder passie of begeerte had hij haar nu in zijn armen willen nemen om te.troosten alleen, om eens te geven zonder te nemen. „Kan ik dan niets doen?" Ze keek hem aan en zei dan: „J'ai enterré mon enfant avant-hier." De man van de wereld, de groote Van Weele, zat daar. Hij, de charmeur, de man, die altijd wist wat te zeggen, kon geen woorden vinden. Toen riep hij dengarcon. „Cherchezdel'eaude fleur s d'oranger pour Madame!" Weer zwegen ze. Ze at goed, als eene, die lang wist wat honger is. Hij dacht aan Magda en Christy, maar zonder begeerte nu, als iets héél moois en puurs en reins en in hem groeide een onzegbaar groot meelij met alle vrouwen, als voelde hij voor het eerst al haar leed en onmacht. Toen ze klaar was, betaalde hij. In een taxi bracht hij haar thuis, ergens bij de Gare du Midi. Op haar armoedige kamertje schreef hij een cheque en zijn adres in Holland en een recommandatie voor een vriendin. Met een handdruk verliet hij haar. Maar zij liep hem na op den trap, vatte nog eens zijn hand en kuste die. Buiten koelde de nachtwind. Hij wilde naar huis loopen. Als een God voelde hij zich nu, los van alle kwaad en kwaad willen. Hij dacht aan 't meisje en haar gestorven kindje en hij was blij dat gedaan te hebben vanavond. Bij het Pare Royal keek hij omhoog naar de Toen zij eindelijk in de Marnixstraat kwam, was het te laat. Stijf en koud lag daar „Rini". Rini! Ze had zoo geprobeerd het te voelen, maar nergens was een leegte en al haar „weten", dat ze de moeder was van wie daar lag, hielp haar niets. Toch voelde ze tranen —1 maar diep in, daar waar niemand komt, voelde ze, dat het was, niet om Rini, haar eigen Rini, maar omdat ze nu zoo bruusk en zeker herinnerd werd aan dat, wat ze vreesde: den dood. Eigenlijk beweende ze zich zelf en de, tot zekerheid aangroeiende, mogelijkheid van eigen dood. En ze wist alles zoo akelig klaar. Ook dit, dat ze toch Rini benijdde, dat: interessant te zijn gestorven. De dood was wel altijd belangwekkend, maar zóó, ineens, zonder voorafgaande ziekte; ze voelde wel» hoe zeer bijzonder dat was, en dan op Rini's leeftijd. Vreemde mengeling was in haar geweest: van betreuren het leven, dat verbroken was èn benijden. Ze had den nacht gezeten aan Rini's bed, zooals men zit bij een vreemde doode, met verre en toch heel nabije gedachten aan den dood, niet aan haar dood. En nu was ze weer thuis op de Keizersgracht en ze bedacht, hoe ze het best doen zou, om toch vóóral deftig te zijn. Ze had ook haar vermoedens als iedereen. Rini flirtte a outrance, maar voor haar bleven dit dingen van buitenaf. Van binnen wist ze, dat Rini nooit... de Schennema's hadden toch geen hart — en geen hart, was „fatsoen"... Goddank! Ze zat nu in haar huis en vreesde. Ze vreesde, dat alles niet deftig genoeg zou zijn. Ze was zich vaag bewust van een ceremoniaal, dat alles bijzonder gedistingeerd zou kunnen maken, maar wat precies wist ze niet. Een zwarte man kwam binnen na een kaartje. Hij vertelde haar uitvoerig, hoe het zijn zou. Dat riep associaties bij haar op aan haar eerste en eenige voorstelling ten hove, toen alles ook zoo precies vooruit geweten en verteld werd door een „iemand". Hier was weer het weten en ze had geluisterd, phchtmatig, en ze verwonderde zich nu er over, zich niet meer te herinneren. Wat ook weer? De gracht om en terug! Toen precies ging de schel! „Wie?" dacht ze. Eenige seconden kon ze haar gedachten bij niets anders houden. „Wie"? De zwarte man praatte maar door. Ze vond het best, maar luisterde naar Truitje's stap. Waarom deed die meid met open? 't Was als een beklemmenis: „Waarom deed ze toch niet open?" Ten langen leste hoorde ze stappen. Zepoeierde den zwarten man af door alles goed te vinden. Toen hij eindelijk weg was, schelde ze haastig twee maal. Ze moest nog weer wachten: Truitje het den begrafenisman uit. 't Duurde zoo lang, zóó lang. Eindelijk kwam Trui en vertrouwelijk zei ze: ,,'t Is Van Weele". „Zoo", zei ze, als in een droom, hoewel ze hem verwachtte. „Zal ik Mijnheer binnen laten?" Maar Van Weele stond al daar, lang, slank en zwijgend. Zijne oogen waren als gouden tangen, die grepen naar verre verstolen dingen. Altijd had ze angst voor die oogen gehad. Ook nu bleef ze staan, als gefascineerd en in haar rees als berouw, dat ze dezen mensch gevraagd had te komen. „Ik zal maar niet condoleeren", zei hij zacht, maar 't was haar, of plots de vloek van haar niet echt moeder-zijn op haar viel. Toch nam ze zijn hand. Hij keek haar recht in de oogen en, zooals we ons voorstellen den grooten rechter te zien op den jongsten dag, zóó stond hij voor haar. „Kom", zei hij, half cynisch, half troostend, „Rini en u, wat had u met elkaar gemeen?" Zij voelde het als een verwijt. „Is dat mijn schuld?" vroeg ze. „Schuld", zei hij, „wie denkt er nu aan schuld? Er zijn alleen menschen en die scheppen verhoudingen. Schuld is een wóórd. Het begrip daarvan is als een groot en somber raadsel." Toen zeiden ze langen tijd niets meer. Eindelijk stond hij op en ging de gang in. Ze wist, dat hij nu naar haar wilde en hoe boos hij zou zijn, als Truitje hem zeggen zou, dat Rini niet thuis was. Maar toch deed ze niets om hem terug te houden. In dit oog enblik voelde ze zoo goed, hoe alleen ze stond en was, dat niets haar meer raakte. Na een paar minuten kwam Van Weele terug. „Mes compliments",zei hij, „vous êtes une sage. 't Is zelden, dat wijsheid den moederdrang overheerscht." Ze zag wel zijn sportenden blik, ze zag en voelde wel alles, maar in haar, meer en meer, rijpte het bewustzijn niet begrepen te worden en een wrang genoegen vond ze daarin. Voor het allereerst: iets dat haar nader bracht tot haar kind. Toen zeiden ze niets meer en zaten in den stil verscheidenden dag. Eindelijk zeide hij: „Ik wil Rini nog eens zien." Ze dacht even na: „Zal ik een rijtuig bestellen?" „Waarom? Ik loop graag en vooral nu." Hij wachtte even en zei toen: „Ik weet niet meer, of wijsheid het hoogste is." Ze dacht ook even na. „Neen'Vzei ze, „het hoogste niet, maar het eenige, dat het ledige vullen kan." Toen bracht Truitje de thee. Mevrouw Schennema schonk in als altijd. Iedere geste kende hij sinds meer dan twintig jaar en opeens voelde Van Weele, hoe hij haar haatte en óók waarom. Omdat er niets onverwachts was en niets spontaans aan deze vrouw. Omdat zélfs haar harteloosheid gewoonte was. Truitje, met moeë schreden en stil gebaar, ging weer de kamer uit. Van Weele dronk zijn thee. „U gaat niet mee naar Rini?" vroeg hij. Zij weifelde even. Moest ze? Ze hield niet van lijken, ze geloofde vast en zeker, dat Wat daar in de Marnixstraat nu lag, niets meer was. Maar moest het misschien? Toen begon ze over heel haar lichaam te beven. „U moet liever thuis blijven", zei Van Weele, die scheen mee te voelen ieder van haar gevoelens en die nu meelij kreeg met de door hem gefolterde. „Ik zal haar voor u groeten". En dan, haar hand in de zijne, zei hij: „En haar zeggen, wat u bedoelt en wat zij nooit begrepen heeft." Plots was het de deftige mevrouw Schennema, of een last haar van de schouders viel. Een late blos vloog over hare wangen. Eindelijk eens begrepen te worden. Maar ze besefte niet, dat het een verschuiving van fantaisie was, dat Van Weele in haar een Rini zag en haar omsierde met Rini's ziel en dat zag ze niet, omdat inderdaad de afstand van Rini tot haar uiterst gering was. Ze zag Van Weele lang aan. Toen zei ze: „Ja, groet haar van mij". En na een lange aarzeling: „Jij had het kunnen zijn"... Toen keek ze uit het venster en, plots zich weer meester, begon ze over het ceremoniaal en over de „allereerste klasse", de kransen en de namen. Toen bleef Van Weele, want de charme was gebroken. XII EN hu lag Rini dan toch thuis, omdat de zwarte man, die alles zoo precies wist, dat beter had gevonden. In een kleine zijkamer aan den overkant van de gang was een chapelle ardente gemaakt. Daar, tusschen den somberen opschik van zwarte zware gordijnen met zilveren kwasten, van flauw, als in rouwe flikkerende kaarsen, bleek-witte treurnis in zilveren dragers, lag Rini. Bij het binnenkomen deinsde VanWeele even terug. Uiteraard was dit alles hem antipathiek, hij wist dat vooruit, maar hij vond er nu toch een zeker genot in zijne gewaarwordingen heel nuchter te controleeren. De vreemde zoet-vieze lucht in de kamer, gemengd met den onfrisschen geur van lelies en tuberozen, 't bracht hem in een stemming van diepen weemoed. Hij zag naar Rini, die hij gekend had. Zooals ze daar nu lag, was ze een oud vrouwtje, alle passie en levenswil weg uit haar. Alle verlangens als uitgewischt om mond en neus. Hij keek haar lang en goed aan. Neen, ze was niets meer. Dit was Rini niet, dit was everybody en nobody —• een lijk. Door de deur, die hij niet achter zich toegetrokken had, kwam een koude luchtstroom naar binnen, waaide hem toe een sterkeren tocht van dat fade, weeë, zoetigzware, dat was in de kamer. Hij vreesde nog zoo'n trek en dacht even, of hij de deur zou toedoen ... Die gedachte deed hem rillen. Als een ketting van kille looden kraaltjes liep de angst langs zijn ruggegraat. Hij wist zeker, dat hij de deur nooit toe zou doen en heel helder wist hij ook waarom. Dat was de gemeenschap tusschen hem en daarbuiten. Die deur toe, dan behoorde hij hierbij, bij dat leege, kille, koude. Hij kon wel weggaan, maar hij wilde nog niet. Vaag hoopte hij op iets bijzonders in hem, op een openbaring, op iets, dat hem nu en hier, nader zou brengen tot de oplossing van het mysterie „dood". Maar allei in hem bleef strak en onbewogen, alleen was er de wanhoop van zoo te zijn als hij was, terwijl anderen toch wisten, of deden of ze wisten. Lang nog stond hij daar en zag nog naar Rini. In het huis hoorde hij doffe geluiden van menschen, die heen en weer gingen, een schel, woorden, een kanarie, die in de verte, hóóg op, schel floot. Zijn gele hooge lied maakte al het gedempte rondom nog grauwer. Nu kwam iets als angst over hem om terug te gaan, naar dat, daarginds. Een gevoel van verslapping en willoosheid, van moeheid ook en als een benijden van wie daar lag, vrij van alles, van zich zelf vooral. Hij dacht nu aan zich zelf als aan één, dien hij goed kende en met vriendenoogenzag. Hij kende nu zich zelf. Sensueel nevropathisch! Die drang naar pijn doen, naar weten, niet om te behouden, maar om weer weg te gooien en zorgeloos verder te gaan. Al dat leed, dat hij nu al gedaan had, al dat leed, dat hij nog doen moest. „Zonneherst" —• daar was het leed, gedachtenassociatie, Zonneherst. — Om hem werd nu plots de stilte bezield. Hij was in Brussel, hij zag moeder en dochter, hij hoopte nu fel op de volgende dagen, alle bewustzijn van te doen leed en alle dieper zelfgevoel en zelfontleding was verdwenen, als met één slag. Nu vond hij Rini afschuwelijk, nu trok hem wel weer het huis, waarvan hij de geluiden zuiver ontleedde. Hij wilde Rini nog eens beroeren, met zijne lippen, deze vrouw, die hij levend nooit gekust had. Hij boog zich over de doode en met een woesten wil drukte hij zijne lippen op de hare... 't Was een seconde, maar het leek hem een eeuwigheid. Hij hoorde zich zelf gillen, een langen schrellen gil. Dan niets meer. Even daarna stond mevrouw Schennema in de deuropening. Lang, mager, hoog en koud. Ze keek naar die beiden — en iets als ergernis waasde over haar gézicht, iets als jalouzie ook, om een gevoel, dat ze bij hem vermoedde en waartoe zij zelf onmachtig was: verdriet. Ze vergiste zich: verdriet kende Van Weele niet. Als hij alleen geweest was, had hij de doode nogmaals gekust, om dat wreede en vreemde van die ijskoude lippen. Dit was de eerste kus, die in Van Weele een herinnering achterliet. Mevrouw Schennema vergiste zich; daarom zei ze koel en beslist: „Kom mee, de koffie is klaar." Het woord koffie in deze atmosfeer maakte hem plotsehng misselijk, jaren later kon hij soms ineens bij 't woord „koffie" dat alles weer voelen en rieken, dan het hij zijn koffie staan. Zoo sterk was nu die indruk van physieke walging, dat hij zich haastiglijk omkeerde, mevrouw Schennema voorbij liep zonder een woord en aan het eind van de gang den tuin inhep. Daar tusschen het groen met den hemel boven was dat zieke ineens weer weg. Hij hep machinaal tusschen de bloembedden door, al vergeten, waarom hij hier gevlucht was, fijntjes lachend om zichzelf. Toen begon het weer in hem te zingen: „Zonneherst". 't Was als een dronkenschap om den naam alleen. Magda, Christy. Uit vreugde riep hij luid haar naam: „Christy". Daar kwam uit de keukendeur Chrisje, het derde meisje. „Mijnheer heeft om mij geroepen?" „Ja", zei hij, „ja, Chrisje, je moest je naam veranderen, kind, die past niet bij jou." Het meisje keek hem verwonderd aan. „Maar, mijnheer, zoo ben ik gedoopt". „Laat je overdoopen, Chrisje, laat je overdoo- pen, of ga naar het stadhuis en zeg, dat je er genoeg van hebt. Chrissie, Christientje, Stientje, Tientje —" In zijn dolle bui zocht hij in zijn zak. „Daar", zei hij, „Tientje, Stientje, nu heet je Stientje, hoor je!" Het meisje nam het goudstukje aan. „ 't Is zooals mijnheer verkiest. Weet u, daarvoor verander ik mijn naam iederen dag, als het moet". Maar hij had er al weer genoeg van, draaide zich op zijn hielen om. Chrisje, Stientje begreep er niets van. Van Weele liep nog even den tuin door, ging dan naar binnen. De koffie stond ingeschonken, maar hij roerde ze niet aan. Hij zat tegenover mevrouw Schennema en trachtte haar te doorvoelen. Zooveel jaren nu al had hij deze vrouw gadegeslagen en nog begreep hij niets van haar. Nu was Rini dood. Voelde ze er iets van? Was ze zoo weinig vrouw, dat heel geen natuurbanden haar bonden aan haar kind? Rini lag daar nog en de moeder zat daar en dronk haar koffie en keek de wereld aan met haar koude nuchtere oogen. Eindelijk begon ze te vertellen: ,,'t Was alles erg vervelend. Nu Betty weer. Ze was terug uit Amerika al een paar weken en—" Ze hield even op. Een vuurrood trok over haar wangen en tot diep in haar hals. VanWeele zag nu pas, hoe leelijk die was, hoe dor en oud. En 10 Magda. Niet blindelings, zij; zonder eenige illusie bereid te geven en te verliezen. Ze maakte zich wijs, dat ze zóómisschien Christy redden kon — maar ze voelde wel het onware: ze wilde niet redden, ze wilde ook niet offeren, ze wilde geluk en warmte en zoo werd Magda de rivale van haar kind ... Ze stonden nog tegenover elkaar, beiden verdiept in eigen ik. Opeens zei Magda: „Wil je dan mee naar mevrouw Schennema? Maar je hebt Rini bijna niet gekend I" Christy bedacht zich even. „Neen", zei ze, „ik ga liever niet mee". En ze dacht: „Waarom hem zoeken? Hij komt zeker I" Dien middag ging Magda naar mevrouw Schennema. Ze vond Rini's moeder als altijd, koud, hoog, deftig. Ze spraken over Rini, maar 't was alles zoo ijzig, dat Magda zich bijna schaamde, toen ze bij het zien van Rini, dood, haar tranen niet bedwingen kon. Ze voelde als altijd, hoe weinig er was tusschen deze vrouw en haar zelf en ze nam zich voor, nu maar niet meer naar haar toe te gaan. Die dorheid verstijfde haar. Dat was nu eens iemand, die niet gaf, die verlangde misschien, maar die toch óók niet kreeg. Ze bleef een uur bij mevrouw Schennema en XIV TOEN Magda uit was, had Christy het huis alleen. 'tWas voor het eerst sedert ze uit Brussel terug waren en ze bedacht, wat ze in haar vrijen tijd ging doen. Er was zooveel, zóóveel. Ze had eerst gedacht heelemaal niets te doen en rustig te gaan zitten denken; toen, even naar haar kamer gegaan om haar handen te wasschen, vond ze het prettig zich te verkleeden en tusschen al haar jurken zocht ze die, welke ze in Brussel gedragen had. Lang stond ze voor de kast, verzonken in gedachten. Brussel! Hoe ver alles nu scheen. Ze ging naar haar toilet en bekeek zich! Mooi was ze, dat wist ze wel. Ze vertrok haar mond en deed de oogen half toe, voor het eerst coquet lachend tegen wie zij was in den spiegel. Ze was in een, haar tot nu toe, onbekende stemming ... In haar was het feest. Om niets, om alles ... Ze bedacht zich, liet haar kleeren vallen. Ze vulde het bassin met water en deed erin regenen de gouden kristallen van een flesch Rimmels badzout, veel te veel, maar dat kon haar niets schelen, vandaag wilde ze alles en van alles te veel. Er was geen reden om zich nog eens te wasschen, maar het water was geen water: 't was nu een middel om met zich zelf bezig te zijn. Zoo moet de stemming van vrouwen zijn, die voor het eerst den liefste tegemoet gaan. Ze waschte zich en kapte zich, deed uit een kristallen flacon een paar droppels chypre achter haar ooren, ze polijstte haar nagels met la pate de Sévine, toen deed ze de Brusselsche jurk aan en bekeek zich nog eens. Nu kwam alles weer met dubbele kracht terug. Ook het gesprek van vandaag met al de onderdrukte gevoelens van weerskanten; want dat voelde ze wel: zijzelf had zich ingehouden, maar Moeder ook... Wat Moeder toch tegen hem had? Een Don Juan! Misschien wel, omdat nog nooit iemand genoeg van hem gehouden had. En als het zoo was, als hij nu een Don Juan was, was dat dan een reden voor haar moeder om zóó tegen hem te zijn? Kon hij het wel heelemaal helpen? Hij had ook zóóveel, dat hem gehefd moest maken. Ze zocht naar fouten in hem en vond er geen. Ze zocht naar minder plezierige dingen in hem tevergeefs. Ze bloosde om haar pogen en niet slagen en ze vroeg zich af, naïef eerlijk en mal, of ze misschien verliefd op hem was. Ze bloosde weer, keek eens naar buiten en jodelde zoo wat voor zich heen. 't Was één van die oogenblikken van intens genot om mets, als alles zich eerlijk en zonder valsche schaamte om 't ego schaart, als alles daarop teruggebracht wordt, als geen zucht naar mooi doen of goed zijn meer is door 't fijne gelooven en weten „goed en mooi" te zijn. Ze voelde, als raakten haar voeten den grond niet meer en later hield ze nog strak en stijf vol, dat ze, tegen alle beter weten in, toch zeker was, dien dag gevlogen te hebben, gezweefd, in ieder geval los van den grond geweest te zijn. Ze wist ook niet, hoe lang het geduurd had, of nog had kunnen duren, als niet het tweede meisje, met haar bescheiden zachten klop, haar terug tot het werkelijke gebracht had. „Juffrouw, daar is mijnheer ..." „Van Weele?" vroeg ze, 't meisje in de rede vallend. Deze gaf haar een kaartje. Hij was het. Ze glimlachte begrijpend, bekeek zich nog even in den spiegel. , „In den salon," zei ze toen. „Of neen: op t terras. Ik kom zoo." Toen ze weer alleen was, twijfelde ze, of het wel kon. Zij, als meisje alleen; maar waarom ook met? Ze kon hem toch niet wegsturen... drie dagen al had ze hem met gezien, drie dagen, die leken een oneindige tijd... Moeder zou het natuurlijk niet goedvinden, zoo'n „Don Juan"! Het woord deed nu bij het herdenken meer pijn nog. „Don Juan"! Ze gooide het hoofd in den nek. Dan maar een Don Juan, maar voor haar niet. Nog één blik... dan ging ze naar beneden. Op 't terras liep Van Weele heen en weer. Hij wist al, dat de moeder uit was en was erg verwonderd over het toch ontvangen worden. Ook weer niet, omdat hij wel ongeveer berekend had den indruk, dien hij gemaakt had, maar toch: iri zijn eigen kringen een zóó los zijn van conventie deed hem onaangenaam aan. Toch was het ergste, wat hem had kunnen overkomen: weggestuurd te worden... Als ze hem de deur nu eens had gewezen? Want dat was zoo'n „belet" dan toch geweest. Het leek hem, of hij het nu wenschte. Als ze dat gedaan had, had hij minder goed geweten, of ze oprecht was of niet—maar hij zou zoo woedend verlangd hebben: dat pijnlijke, schrijnende, heerlijke verlangen en dat ontnam ze hem nu. Hij liep op en neer en keek den tuin in. De hooge bruine beuken stonden onbewegelijk, pen loome zwoelte hing over den verren vijver en de geur, die opsteeg uit de bloemen van den tuin, was zwaar en bedwelmend. Onweerskoppen stonden als witte dieren in de strakke blauwe lucht. VanWeele onderging de stemming van al dat zware en zwoele en nu speculeerde hij niet meer op verlangens, die hij later gekoesterd zou hebben. Opeens haatte hij haar lang wegblijven, had hij behoefte haar weer te zien, zich er rekenschap van 11 Magda. te geven in welke verhouding zijn fantasie stond tot de werkelijkheid —, want deze man kende zich zelf. Hoeveel decepties had hij al te danken aan die ongebreidelde fantasie, die ten slotte niets was dan een effect van afwezigheid. Alle vrouwen, die hij bemind had, had hij meer geliefd om zijn fantasie dan om haar werkelijkheid... En hij meende nu, dat hij Christy liefhad ... Christy of Magda — of beiden, dat wist hij niet. In ieder geval was hij nu blij ééne van de twee alleen te treffen en 't speet hem niet, dat die ééne Christy was en niet Magda. Dat viel hem zelf op als een ongewoonheid; zoo zelden overkwam hem dat, eens niet te twijfelen, maar ditmaal wist hij wel heel zeker, dat hij bhj was, dat 't Christy was, die hij alleen zou zien. Toen hij zich weer omdraaide, stond ze voor hem. Hij had haar niet hooren komen — en kon een kreet van vreugde niet onderdrukken! Dat was ze en zóó als zijn verbeelding haar bedacht had... dat was ze en er was geen kloof tusschen toen en nu. „U", zei hij, „Christy." Ze zei niets, maar legde haar hand in de zijne en zag hem diep en lang en zonnig aan. 's Avonds bij het herdenken van dien blik moest hij onwillekeurig aan de Riviera denken, aan veel blauw en veel goud en heel veel zon. Op 't oogenblik zelf was die blik hem als een openbaring van hoe het in menschen zijn kan. Met woorden had hij het niet kunnen zeggen, maar 't werd mooi en warm en innig in hem en deuren gingen open tot lang afgesloten gevoelens; en vertrouwen was er, al zei hij ook niets. Zij wees hem een schommelstoel, ging tegenover hemzitten.Beiden zwegen. Maar in Van Weele rees iets als een eindclijke rust, als had hij nu dat gevonden, waarnaar hij zoo hunkerend gezocht had. Dit blonde gelukkige kind had hij alles kunnen zeggen: zijn groote, onmetelijke ellende, zijn dorheid en slechtheid en zijn duivelsche vreugde soms om ongeluk en kwaad en ook zijn laffe behoefte om altijd weer vereerd te worden, zich altijd weer onweerstaanbaar te weten. Hij had bij dat kind willen uitsnikken al zijn ellende en haar dan willen vragen hem te helpen te zijn, te worden als zij, zoo echt en vol en gelukkig. Voor 't eerst had hij het gevoel hier te willen blijven, samen te willen zijn voor altijd, met dit jeugdige, opwekkende ... Maar hij zweeg ... want om hen was nog te veel de tuin met al de dingen, die afleidden ... en in de verte het leven, dat tot hen kwam met 't vage ratelen van een boerenkar. Hij had haar alleen willen hebben voor zich in grootste intimiteit, om dat alles uit te zeggen, wat in al die jaren hij zich bewust gemaakt had... ,,'t Is jammer, dat Moeder u ook niet treft," zei Christy eindelijk. „Ze moest naar een oude vriendin; Rini Schennema is gestorven." „Ja," zei hij, „ik kom er juist vandaan." En dan spontaan: „Maar waarom praat u daarover? II moet niet over den dood praten; dien mag u niet noemen, niet kennen, niet vermoeden. U bent het leven en de zon en het licht... Praat u nooit meer over den dood, wilt u?" Ze keek hem lachend en gelukkig aan, protesteerde toch. „Waarom? Vindt u den dood zoo erg? We weten toch allen, dat we sterven moeten —< en al van 't begin, dat we denken kunnen, niet? In 't eerst is 't erg. Toen ik heel klein was en eens in mijn bedje 's avonds voor 't eerst er aan dacht, kon ik den heelen nacht niet slapen... later heb ik er heel veel aan gedacht, 't Is fijn, als je er lang aan denkt, heel innig, net of het gebeuren gaat — en als je er dan heelemaal mee tevreden bent, dan doe je je oogen open en je leeft weer. Dan is alles eens zoo mooi!" „Kind", zei hij. „Vind je me..." Ze schrok van dat „je" en verbeterde: „Vindt u me een kind?" „Toe, laten we dat spontaan geboren „je" behouden." Hij bedacht zich ... Zij was een meisje uit zijn stand, er was een moeder. Toen zei hij voorzichtig: „Tenminste als we alleen zijn zoo'n klein geheimenis tusschen ons." Ze bloosde ... Dien heelen middag tutoyeerde ze hem. Ze spraken over alles, eens ook nog over Rini. Hij vertelde, hoe wonderlijk zij geweest was. »En nooit gelukkig," voegde hij er aan toe. „Nooit?" vroeg ze. „Neen, nooit!" „Maar dan is voor haar de dood heerlijk!" „Is geluk dan wezenlijk zoo begeerenswaard? Maar het bestaat toch niet". „Wat?" vroeg ze. „U gelooft niet, dat geluk bestaat? Ik wel, hoor, vast wel, misschien niet voor jou, voor Rini of voor mij, maar dat is geen reden er niet aan te gelooven. 't Bestaat vast: anders zouden millioenen menschen niet den moed hebben te leven!" „Nu ja, ze zoeken! En ze hopen misschien, maar au fond weten ze wel, dat er niet zooiets is als geluk hier beneden... De grootste idealisten, die de heiligen willen evenaren, geven nog toe, dat ze 't niet doen en niet zijn zóóals ze zijn, in de hoop op aarde geluk te vinden... De verstandigsten accepteeren in Godsnaam maar de theorie van één of meer volgende levens en geven zichzelf zoo een kansje meer." „Neen, neen, neen, et is geluk ergens op de aarde en 't is te beteiken ook, dat voel ik zoo duidelijk!" Hij was opgestaan en stond nu vóór haar. „Christy, wü je me helpen dat óók te gelooven?" Ze zag tot hem op ... Don Juan! dacht ze. In haar groeide iets als een haat tegen haar moeder om dit woord. Don Juan! En zij moest hem helpen. Wat leek dat weinig op den traditioneelen zelfbewusten Don Juan! „Wil je?" vroeg hij nog eens. „Zoo graag ... maar Moeder!" „Moet Moeder dat absoluut weten? Je doet toch geen kwaad? Nog eens, Christy, laat dat alles ons eigen zoet geheim zijn... ik kan niet geven aan meer dan eene. Ik kan geen ruchtbaarheid gegeven weten aan wat voor mij 't heiligst is... mijn ik..." Zij keek hem weer aan, diep, diep in zijn oogen... „Natuurlijk", zei ze, „is alles zooals je wilt." Toen nam hij haar in zijn armen en kuste haar... Met de hppen, die Rini, dood, gekust hadden, kuste hij een vrouw wakker... Eindelijk heten zijn armen haar los. 't Duizelde Christy... ze moest gaan zitten... Om haar was alles als gevuld met gouden stof — een wondere nieuwheid was over de wereld. Van Weele, correct, als was er niets gebeurd, schommelde zachtjes op en neer. Beiden zwegen weer... Toen rolde het rijtuig aan, dat Magda thuisbracht. „Mijnheer van Weele, u hier?" Er lag misnoegen en verbazing in Magda's toon en toch weer iets als tevredenheid, als viel plotseling iets in haar. Er kwam een mooie trek van rust om haar mond. „Ja," ging ze voort, „Christy emancipeert zich ... En ze wist ook eigenlijk wel, dat ik dadelijk thuis moest komen." Van Weele was nu gerustgesteld: dit was de veiligheid, het niet loslaten van conventies. Het deed hem genoegen, dat Magda het niet gewoon vond, dat Christy hem alleen ontvangen had. Hij, die van vrouwen alles eischte, die alle conventie en angst voor de wereld telkens weer wilde overwinnen, begeerde de liefde voor die beiden bijna als eerste conditie vóór zijn begeeren. Magda had een stoel genomen, hoed en mantel aan 't kamermeisje gegeven en bestelde nu thee. Al haar vijandigheid van 's morgens scheen gevallen en Christy keek verwonderd over de gulheid, waarmee Magda zei: „Ik mag u toch zeker wel een kop thee aanbieden? We hebben zulke vriendelijke herinneringen aan Brussel." Dan even een beetje stil...: „O, u is natuurlijk ook voor Rini's begrafenis overgekomen?" Terwijl ze dat zei, bekroop haar voor het eerst een twijfel. Het doode meisje en hij. De charmeur en de flirt, hoe hadden die het samen gehad? Bij die gedachte was alle vriendelijkheid weg. Ze herdacht de scène van 's morgens en hardnekkig herhaalde ze bij zichzelf: „Don Juan." Ze had spijt, erge, acute spijt van dat kopje thee, dat ze hem aangeboden had — dat was al een intimiteit. Nu praatte hij met Christy over Rini en over den dood. „Ach, we moesten van den dood een vriend maken, een ouden, heven bekende; dan zou alles veel gemakkelijker zijn," zei Magda. „Als we de dingen konden doen, zooals we weten, dat het 't best zou zijn, was zóóveel anders om ons en met ons. We weten alles zoo goed, maar we kunnen niet anders dan we doen... tegen beter weten in soms." 't Scheen, als hoorde hij nu eerst haar eerste vraag; droomerig zei hij: „Ja, ik ben voor de Schennema's overgekomen. Ik dacht eigenlijk, dat 't voor Betty zijn zou... En nu Rini..." „'t Is zoo heel erg onverwacht gekomen „Dat is wel heerlijk. Geen lange ziekte, geen lang lijden," meende Christy. Van Weele keek haar aan en, zijn oogen diep in de hare, zei hij: „Toch moet het wel eens voorkomen, dat menschen zooveel geluk hebben, dat ze t leven onder het bitterste lijden stoïcijnsch dragen en blijven begeeren. Dat kan alleen, als men heel erg lief heeft. Zoo zal 't voor Rini wel niet geweest zijn. Daarom is het voor haar wel beter zoo " „De Schennema's kunnen niet liefhebben," zei Magda. „Die kunnen alleen genieten. Die zoeken alleen zichzelf... „Dat doen we allen, mevrouw, meent u niet? Zelfs de grootste altruïsten komen uit hun ego niet los. Die doen dan goed en mooi om zelf mooi en goed te zijn en dit zoo te voelen, omdat dat gevoel voor hen tot behoefte geworden is, misschien wel, omdat ze van huis uit geen goedheid kennen en hun cntiek hen waarschuwt. Om aan dat tekort tegemoet te komen, worden ze bewust goed. Un jeu comme un autre." ,,'t Omgekeerde bestaat ook. Zij, die expres en bewust tkwade doen. Dat zou dan volgens u zijn, omdat ze vreesden te goed te zullen zijn, of een soort schaamte voor hun mogelijke goedheid heb- VanWeele zag Magda strak aan, als antwoordde hij haar op een vraag, die hemzelf betrof. „Ja, zeker! Zoo moeten er zeker zijn, die zich goed weten ergens héél diep - en dat verberaen onder moedwillig kwaaddoen." „Ik heb die andere moedwilligen liever," zei Magda stroef. „Pardon, mevrouw, dat hebt u niet. Die anderen zijn de „brave Hendriken," de quasi heiligen, die goed en braaf zóó moeten zijn, dat ieder het ziet, omdat ze er anders zélf niet meer aan gelooven. Die lui zijn erger dan dominees." Magda moest even lachen. „Onder dat etiquet gaan allen van die soort." „Ach, neen, ook weer niet. Er is wel een beweging om zelfs daar verbetering te brengen. Het ras van fleemerige predikheeren zal wel eens uitsterven, laten we 't hopen. Voor 't moment, de goeden daargelaten, werkt het woord „dominee" verstijvend. Vindt u niet?'' Nu lachte VanWeele ook. „Misschien zou 't zoo zijn, als ik er niet zulke aardige, frissche, moderne kende..." „Onder alle kaf is koren... maar nu de andere soort, de brave Hendriken, de menschen met de eeuwige morne, die hun superioriteitbuitenhangen, die zeggen, dat lijden gezond is en de lach minderwaardig! Die al maar er op uit zijn om zielen te verhoogen en telkens weer slachtoffers maken onder zwakken, die zoo'n respect hebben voor superioriteit en zoo weinig weten, wat ze zelfwaard zijn. Kom, mevrouw, voor die soort kan een gezond mensch geen achting hebben." „En nu de Don Juans," viel Christy in de rede. Van Weele schrok, keek haar aan, maar vond in haar oogen noch spot noch jok; eer was er angst en ingehouden ergernis en iets heel zachts en liefs en vrouwelijks. Toen zei hij: „Ja, die, dat is een soort, waar we nog lang niet over uitgedacht zijn." „Gevaarlijk en verachtelijk zijn ze toch," zei Magda. Van Weele keek haar strak aan, bedacht zich even en zei toen langzaam: „ Ja, dat zijn ze wel, maar ook ontzettend beklagenswaard, 't Zijn de Ahasverussen in de wereld van 't sentiment, de eeuwia rusteloozen." „Bent u een Don Juan?" vroeg Christy. „Kind," schrok Magda. „Waarom, Moeder, waarom mag ik dat niet vragen? Ieder is toch zooals hij is en we kunnen er toch niets aan doen." Magda vond het onaangenaam, meende echter, met op Christy's redeneering in te gaan, de zaak nog maar te verergeren. Ze keek van Christy naar VanWeele, die zat roerloos en in denken verloren. Men hoordeluid en onbarmhartig, immers de wijdte aangevend van de gaping, het seconden tikken van de klok. Er hing een nijpend-spannende verwachting tusschen Christy en den man. Magda was nu gelaten, zooals iemand is, die in een maalstroom bemerkt, dat tegen den stroom oproeien geen zin heeft... en fatalistisch zich drijven laat. muren dringt..." „Ik heb haar verre willen houden van alle gevaar en 'k had 'thaar integendeel misschien moeten leeren kennen." Van Weele begon het vervelend te vinden. Alleen met deze mooie, nog jonge vrouw, wist hij wel wat beters te doen dan paedagogische beschouwingen te houden. Hij keek haar aan en glimlachte zijn duivelschen ghmlach, waartegen nog geen vrouw bestand was geweest, omdat ze er achter zoeken verbittering door geleden leed en omdat iedere vrouw meelij heeft en geboren is om te troosten. Hij voelde haar nieuwsgierigheid naar zijn glimlach, hij voelde haar afdwalen van het onderwerp „Christy" om tot hem te komen — en opeens had hij weer tegenwoordigheid van geest genoeg om op t juiste moment af te breken. Hij stond op en na een nogal bruusk afscheid ging hij heen, Magda in twijfel latend over alles. Magda ging naar haar kamer en begon haar toilet. Ze Was nerveus en niet gewoon. Bijna angstig wachtte ze Christy's komst. De toekomst vóór haar werd onzeker — en achter haar, als ze terug zag, zag ze het heele gebouw van haar opvoeding als een kaartenhuis. En toch meende ze nog goed gedaan te hebben. Ze zag wel in, dat Christy verliefd was, maar aan meer dan ver- Drie hooge strooken, waartusschen tulle strooken, afgemaakt met een geschulpt randje. De taille nogal uitgesneden, rond gedecolleteerd met een breeden zwarten tullen volant, waarover eenzelfde in taffetas, de blouse wijd, iets overhangend en in de schaduw van dien overhang een groote touffe frissche heliotrope. De fijne, zwart zijden kousjes staken in zwart taffetas muiltjes met breede, oudzilveren gespen. De zomersche dag stond nog hoog boven de aarde, — de hemel gespannen als een boosaardigblauwe koepel, tergend, brutaal-blauw, meedoogenloos. Ze schelde. Vroeg naar Christy, die bijna tegelijk met het kamermeisje binnenholde. Tusschen moeder en dochter, niettegenstaande de groote intimiteit, werden wel de vormen in acht genomen. Niet ongevraagd ging men bij elkaar en nooit kwam men zonder kloppen binnen. Nu vroeg Christy niets. Ze duwde het meisje op zij. Doodsbleek zag ze, maar zoo opgewonden was ze, dat ze geen woord uitbrengen kon. Magda zag haar aan. Een moment, toen koppelde ze aan Christy's bleekheid den naam Van Weele. Een pang van pijn, als een gloeiend ijzer in haar; de vlammen sloegen uit tot haar wangen, die gloeiden en lichtten. „Christy!" kwam het als een schreeuw. Toen kwam het meisje tot besef... Ze slikte, als moest iets weg uit haar keel. „Moeder, schrik niet." Magda stond daar als een geketende furie. Alles in haar laaide en woedde, maar vóór alle dingen was ze nog de móeder, die zich te beheerschen heeft. „Christy — zeg me ..." Toen barstte het kind uit: „Moeder, 't is oorlog, oorlog; ze gaan België binnen, de Duitschers, misschien morgen bij ons." Ze keek haar moeder aan — en ontstelde. Magda glimlachte als gerustgesteld en zonder zich rekenschap tegeven,zuchtteze: „Goddank,foeikind, wat heb je me laten schrikken. Oorlog — nu ja!" Christy, heelemaal buiten zichzelf van verontwaardiging, hoorde niets, zag alleen en was verwonderd. „Maar oorlog, Moeder! Moeder, menschen, die elkaar niet kennen, gaan elkaar vermoorden. Moeder, dat arme België en Brussel en al die stakkers." „Maar, kind, bedaar nu toch. Hoe weet je dat alles nu?" „Maar er zijn bulletins, overal. De menschen staan bij Pietersen in de Hoogstraat en praten erover." „Dus toch," zei Magda, als drong nu pas de waarheid tot haar door. „Dus toch." Maar ze niets voorgevallen was. 's Nachts, toen ze wakker lag, merkte ze daaraan voor het eerst haar gevoelen voor dien man. Christy antwoordde niet. „Moeder," zei ze, „wat bent u mooi en .jong..." Magda lachte zachtjes, keek toch even in den spiegel... maar haar gedachten waren nu ver. Er moest gezorgd worden voor het geval, dat eens werkelijk de troepen van den keizer Holland binnendrongen. Na het eten wilde ze zich opsluiten, stukken nazien, aan haar bankier schrijven en vooral wilde ze couranten lezen en even telefoneeren, of nu wezenlijk't stille „Zonneherst"inkwartiering zou krijgen. Aan tafel spraken ze niet anders dan over den oorlog. Beiden hadden dadehjk en eens vooral partij gekozen en waren fel pro-Fransch. Toen kwamen de couranten met de afschuwelijke berichten — en de twee vrouwen vergaten al het andere en schreiden om zooveel onrecht en leed. Het meisje bracht de koffie. Ze was doodsbleek en ontdaan. Ze wilde graag dien avonduit: „Want, mevrouw, mijn broer, die hier lag, moet naar de grens — en wie weet." Ook haar sprongen de tranen in de oogen. „En," zei ze, beschaamd, „mevrouw, ik had haast vergeten: mijnheer VanWeele wilde u graag even spreken." „O, graag," zeiden de twee vrouwen tegelijk. „Graag!" Magda bedacht zich. Wat zou dat meisje wel denken! „Zijn er kopjes genoeg?Nu, geef dan even 't hkeurkistje en cigaretten. Zoo — laat mijnheer maar binnen," zei ze nu koel en afgemeten.Toen ze weer alleen waren, keek ze Christy aan. „Nietwaar, Christy,'t is toch wel prettig eens met een man over dit aÜes te praten." Zoo was ze ook tegenover Christy gered ... en 't was waar. Ze voelde nu heel pijnlijk het alleen staan voor alle moeilijke dingen. Oorlog was zoo nieuw en vreemd en onbekend — dat was het bioedigewonderlijke, het groote onvermijdelijke, dat daar aankwam en waarvoor geen uitwijken bestond. Van Weele kwam binnen, ging zonder een woord te zeggen naar de beide vrouwen en drukte haar hartelijk de hand. Er was iets nieuws in zijn oogen, iets als sombere ernst, verhoogd door 't officieele van de uniform. „Wat 'n vreeselijk nieuws," begon Magda, „en hoe vriendelijk van u ons zoo gauw op te zoeken." „Ik hoopte u met een of ander van dienst te kunnen zijn. Ik hoor: u hebt den staf." Zijn oogen zochten Christy... en toen die beiden elkaar aanzagen, wist Magda, dat ze van dezen man geen dienst wilde ... „O, dank u," zei ze, „ik heb zoo lang alleen geleefd, ik ben zoo gewend me alleen te redden." Van Weele stak zijn voelhorens uit. Dit was iets ongewoons. Een vrouw, die op zoo'n dag, in den eersten verbroederingsroes, dien het groote gebracht had, zoo hoog en stug een mannendienst weigerde. „Maar, Moeder, "zei Christy, „uzeinognet,dat u 't zóó heerlijk vond eens met een man over alles te kunnen praten." Daar ging Van Weele een licht op. Haha, dan tóch jaloersch! Nu moest hij er gauw bij zijn, helpen, Magda nu even redden en haar dankbaarheid oogsten. „Zulke dingen zeggen we in de eerste opwinding om 't vreemde. Maar we wennen zoo gauw aan moeilijkheden." Wat hij verwacht had, gebeurde. Magda keek hem dankbaar aan: ,,'t Zal zich alles wel sclükken en ten slotte, mochten er moeilijkheden komen, dan zou de kolonel de aangewezen persoon zijn om me bij te staan." Van Weele bleef nog wat praten. „Op Stenezaete was het ook niet alles. Die hadden ook een bende in huis." Christy wilde weten van den oorlog. Ze wond zich op, zegde al haar haat tegen de Duitschers uit. Nu het Magda zich gaan. Ze had altijd het land gehad aan de grof sentimenteele, tot alle waarachtig gevoel onmachtige wezens! En in hun ge- zamenlijken afkeer vonden ze voor 't eerst een volkomen contact. Toen stelde Christy een Marseillaise voor. En als bestond er geen liefde, geen haat en geen verlangen anders dan voor de goede zaak, zongen ze. Van buiten zongen stemmen mee. Dat waren soldaten, die slenterden in den tuin. Ze kenden de woorden niet, toch zongen ze. Het was een oogenblik van machtig aanzwellend enthousiasme. Opeens ging Van Weele, zonder een woord, zonder een groet. Buiten zocht hij zijn fijnen zakdoek — en voorzichtig veegde hij een traan uit zijn oogen. Dien dag al vroeg was een onderofficier gekomen om aan te plakken. Op lange, witte reepen stonden de titels en regimentsnummers, 't Was het 64e en de heele staf kwam op Zonneherst. Boven op de kleine glooiing, waar de stallen waren en de schuur van Boekse, den boer, was het één en al bedrijvigheid. Soldaten hepen met paarden, anderen met dekens. In de verte rolden de kanonnen aan met de rookende, dampende keukenwagens. XV MAGDA zat in haar salon en trachtte alles het hoofd te bieden. Fourage-briefjes, hooi en stroo, het moest er wezen. Boekse stond voor haar en sputterde. Hij was maar haar huurder en mevrouw moest goedjbegrijpen, dat zij nu toch ook al dat volk kregen, doordat het hof zoo dichtbij lag. Maar dat hooi en stroo, enfin, hij zou zien. 't Ergste was: ze hadden twee van zijn drie paarden gerequireerd; hij moest nu maar zien, hoe hij al den voorraad hierheen kreeg. Een officier stapte binnen en na een militair saluut stelde hij zich voor. De luitenant-kwartiermeester, hij kwam eens hooren, of de officierenmisschienmeedekeukengebruikenmochten en op welke uren. Magda wilde dat nog overleggen. Voor dien dag zou, als de heeren het aannamen, de heele staf haar gast zijn. De officier dankte, vroeg, of dat mocht zijn tusschen acht en negen uur: de dienst was zwaar zoo'n eersten dag. Nauwelijks was deze weg, of de militaire arts maaktezijn opwachting. Magda en hij hadden gemeenschappelijke kennissen en zoo rekten beiden het gesprek. Een ordonnans bracht een order, de dokter nam afscheid om plaats te laten aan den majoor. Ook zijn familie kende Magda: de Van der Weijdens waren oude vrienden van Magda's oudersgeweest en voor 'teerst nu, na zoovele jaren, stond ze tegenover iemand, die haar verleden kende, kennen moest. Ze meende in de oogen van den majoor iets te zien als zoeken naar een herinnering — dat maakte haar nerveus. Ze herhaalde toch haar uitnoodiging tot 't eerste sameneten en de majoor, hoffelijk, nam aan.Toen vermande ze zich en vroeg, of Van Weele ook bij deze groep hoorde. „Gelukkig niet," lachte de majoor, „een beste kerel, maar te gecompliceerd." Daarop ging hij... Bij de deur keerde hij zich nog even om en, met een heel ander gezicht, met oogen, die niet meer zochten, maar die de herinnering gevat schenen te hebben en nu uitbuitten, zei hij een ietsje moqueerend: „Maar hij is wel vlak in de buurt. Op Stenezaete". Iets in dien man hinderde haar nu ontzettend. Dat was het verleden, dat boven kwam, dit was het eerste. Wat zouden de gevolgen zijn? Al die jaren had ze gewerkt aan het machtige doel „vergeten worden" enzemeendealgeslaagdtezijn. Immers Van Weele, die toch iedereen kende, had nooit ook maar de minste toespeling gemaakt. Van Weele wist niets, daarvan was ze wel overtuigd. En nu zou het dan toch alles voor niets geweest zijn? Nu gingen de praatjes beginnen. Ze rilde. Ontsnappen er aan kon niet meer. Had ze dien man terug moeten roepen, hem moeten zeggen, hoe ernstig ze wilde, dat alles vergeten was? Ze kon zich denken, dat er menschen waren, waaraan ze zooiets vragen kon — deze man met den spotlach stond tusschen hen als het onoverkomelijke. Ze wilde nu maar afwachten, hoe alles gaan zou en dan handelen of ondergaan, al naar de dingen kwamen, en hqe. Ze schelde de keukenmeid, 't Was een heel ding: vijftien personen meer en 't moest toch goed zijn... Ze voelde zich heel eenzaam en onbeholpen, het alles maar over; alleen vroeg ze telefonisch de gouvernante van een vriendin als chaperonne. Christy rende binnen: „Moeder, Van Weele is op Stenezaete; daar heeft hij gister niets van gezegd." Daar was het weer in Magda als een verstijving. Ze kon niet hebben, dat Christy dien naam zei... Vooral nu niet. Nu scheen die naam den spotlach van dien man van straks te rechtvaardigen. Een paar maanden geleden had ze dien lach wel kunnen verdragen, zich voelend onaantastbaar na zoo lange jaren van volkomen afzondering. Maar nu wist en voelde ze wel, dat ze stond op een hellend vlak; bovenaan stond het strakke, starre, doode verleden der vele laatste jaren en onderaan wachtte die lach van hoon en verachting. En ze voelde zich glijden, zoo zeker en zeker en ze wist, als het leven zou komen tusschen haar en haar wenschen, ze deze wenschen toch gehad had. Ze voelde als in een tweede zélf al haar oude Potage- Bisque Turbot sce. Hollandaise Fondue au fromage Asperges froides Biscuits glacés Fruits Ze ging langs den spiegel en schrok van zichzelf. Zag ze er dan nog zóó jong uit? En zoolang al was haar liefdeleven uit f Plotseling dacht ze: „Zou Van Weele nog komen?" en ze betrapte zich er op, dat ze nóg eens in den spiegel keek en tevreden was. In den grooten salon schikte ze de bloemen. Daar dreven in hun kristallen vazen de bloemen der blauwe en witte campanula's dicht aaneengeschoven, daar bogen ramblers onder het zwaar gewicht van eigen zijn. Marijke kwam binnen met Louis, den huisknecht. De wijn! Ze was er ineens in, bestelde Graves voor de visch en een zachte Contey, dan een Pontenac, een Nuits, een Neufschatel bij het fruit, geen champagne. „Maar", zei ze, „met de Neufchatel goed hoog schenken, dat de ster duidelijk zichtbaar wordt en dan maar ineens de koffie met delikeuren en sigaren". Dankwamendegasten. Magda praatte met allen over alles en nog wat: een tatonneerend gesprek, als van menschen, die van elkaar niets weten en toch contact zoeken, 13 Magda. omdat de oppervlakkigheid hen niet voldoet. Maar opeens vond Magda den majoor wel héél erg vrij en toen als een openbaring beving haar de schrik, dat hij wel eens kon denken, dat Christy... Nietwaar: die man wist van haar en van haar groot avontuur met Van Woerden. Hij kende Chris' vrienden en zusters; dezen en meer van haar vroegere kennissen hadden met haar zieke fantasie er zeker het noodige bijgemaakt. Zou dan alles niets geholpen hebben? Zouden dan die jaren van isolement tot niets geleid hebben? Ze bespiedde nu den majoor als een gevaarlijken vijand en kon bijna geen woord meer uitbrengen. Weg was de rust. Vóór haar zag ze nu een nieuwe toekomst, de toekomst der vergelding, die haar kind zou straffen voor haar fout. En Christy leende er zich zoo schitterend toe. Ze was zoo'n prachtige prooi, zoo heel makkelijk verdacht te maken met haar goedlachschheid en haar openheid. Wat was daar nu aan te doen? Moest ze nu zélf dat kind wijzen op al wat leehjk was in de wereld? Louis ging rond met de fondue. „Neen", zei de majoor, „de echte fondue wordt niet gediend; in Zwitserland zet men die op een brandend komfoor op tafel en ieder lepelt er uit." Magda voelde wel zijn bedoeling. „Jawel," antwoordde ze, „in heel intiemen kring, maar onder die categorie vallen wij nu niet, zooals we hier zijn." De majoor had begrepen: hij was geen vlegel en hij zweeg en om alles goed te maken, stond hij even later op en toastte op de gastvrouw in werkelijk beleefde termen. Maar 't hielp niet meer. Magda was ontstemd en heel het gezelschap onderging die ontstemming als een druk... De deur ging open en in den ingang, aarzelend, als verwachtte hij niet zoo'n groot gezelschap en als wilde hij zich bescheiden terugtrekken, stond Van Weele. „Pardon." Maar Magda, ineens omgetooverd van de ernstige gastvrouw; in de teeder-verlangende, zei, bijna gebiedend: „Gaat u zitten". Van Weele vond wel, dat hij zich moest laten bidden, maar toen Magda, dit voelend, zweeg, koos hij toch liever eieren voor zijn geld en ging zitten. Het viel hem op, hoe deze vrouw hem kende, zijn geest herkende als iets, haar reeds bekend, en was werkelijk zóó onder haar invloed, dat hij eerst later Christy bemerkte, die hij toch ceremonieel gegroet had. Hemel, wat was dat kind mooi! Eigenlijk veel mooier dan de moeder, minder rijp, minder pikant, neen, minder pikant niet, anders. Ze prikkelde door haar oogopslag, die was enkel naïveteit, maar zóó groote naïveteit, dat 't leek op listige coquetterie. Toen vroeg hij Christy, of ze hem toestond in haar nabijheid te komen en zij, spontaan en dol- gelukkig, schoof haar stoel opzij en achteruit, zoodat voor hem nu plaats naast haar was. Maar hij praatte niet over hun tweeën, zooals ze verwacht had. Hij wendde zich tot den kolonel en sprak over veel militaire zaken. Deze meende gauw weer weg te moeten: inspectie van paarden en mannen, zien of alles sliep en goed verzorgd was. Maar dan nam een collega dat van hem over en hij bleef. Later werd er muziek gemaakt. Majoor Andrea speelde zijn eigen compositie en Moilliet zong langzaam een lied vol wee. Magda voelde zich een langzamen dood sterven. VanWeele had haar nu vergeten, hechtte zich aan Christy als aan iemand, waarbij hij hoorde en soms hoorde Magda hun lach, die was absoluut onschuldig en frank, maar dat hielp haar niet. In haar woedde de jaloezie. Andrea speelde nu een Sonate van Beethoven en buiten op het groote terras zag Magda de Silhouetten van Christy en Van Weele en plots was het haar, als zag ze, dat het zóó zou zijn, die twee en óm haar altijd en altijd weer de ontzettende eenzaamheid. Beethoven sprak en vertelde, maar Magda hoorde nu niets meer. Nu woedde alleen nog gruwelijke jaloezie en op haar eigen kind. Ze bespiedde die twee daarbuiten angstig en de woorden, die tot haar gezegd werden, gleden langs haar en later, als ze over dit alles dacht, kon ze niet be- grijpen, dat die menschen nog tegen haar wilden spreken, omdat het toch zóó duidelijk geweest was, dat ze hen niet verstaan had en er geheel niet bij was geweest. Louis bood likeuren aan, ging ook naar buiten, stoorde die twee, die even uit elkaar gingen en deden de gestes van alle menschen, die likeur aannamen en dronken. Toen Magda dat „doen" zag, kwam er rust over haar. Dat waren de gewone daden en nu waren die twee uit hun droomland en zij ademde weer op. Maar eigenlijk leefde ze pas weer, toen allen weg waren en ze met Christy alleen den avond besprak. XVI NU was het dan toch gebeurd; Magda kon het nog niet gelooven. En toch was er nu ruim een week al overheen. Alles was nu alweer opgenomen in de levensgewoonten. Den dag na het souper had Van Weele zijn aanzoek gedaan en Magda had het aangehoord, als verwezen. Had ze haar toestemming gegeven? Ze wist er nu niets meer van. Ze herinnerde zich alleen nog Christy's vroohjke stem: „Nu moet je mama een kus geven" en toen Van Weele's lippen op haar voorhoofd. Een vreeselijke hoofdpijn was gevolgd — een hoofdpijn, die alle denken onmogelijk maakte — en nu al dagen lang niets. Geen enkel gevoel. Ze zag de dingen gebeuren — maar beleefde ze niet. Ze onderging alles en gaf er zich geen rekenschap van, hoe alles zich vernield onderling en in betrekking tot haar. Van Weele kwam en ging, ze voelde zijn gloeiende hppen soms even ophaarvoorhoofd, dan begon het soezen weer. Soms was het als een knettering in haar hoofd, als knapte er iets, achter in haar schedel. Dan overdacht ze: „Hè, zou 't nu uit zijn, zou mijn denken nu voor goed afgebroken zijn?" Maar verder kwam ze niet. Alle logisch verband tusschen oorzaak en gevolg had opgehouden te bestaan. Ze zou 's avonds niet hebben kunnen zeggen, wat ze den heelen dag had gedaan. Toch kwam de dag om, zonder vreugde of leed en hij duurde haar niet lang. Ook nu zat ze in haar salon, tusschen de veel te vele bloemen en soesde. Christy kwam binnen, omhelsde haar opgewonden, sprak veel en velerlei... toen sloeg een deur en was ze weer alleen. Van Weele was overgeplaatst naar Den Haag en Magda had om Christy's wil een huis gehuurd voor den winter. Zoo was ze dan na lange jaren weer eens in de stad. Maar ze genoot er niet van. Ze was meest thuis, las, of soesde, of wachtte op de thuiskomst van Christy, die veel uit was. Ze was ook nu weer uit en Magda, alleen, trachtte die twee te volgen om minder haar eenzaamheid te voelen. XVII EN ondertusschen bolde de groote limousine over de gladde lanen. Van Weele en Christy, de handen ineen, zaten sprakeloos. Buiten stond de boomenwereld stil in den windeloozen dag en het bosch was eenzaam op dit uur. „Als we nu eens alleen op de wereld waren, wij twee! Jonk, dan reden we maar door!" VanWeele trok haar naar zich toe en kuste haar mond, vroom en innig, zich groot voelend om eigen reinheid nu. „Zijn we dan niet alleen? Zijn we dan niet altijd alleen? Die anderen om ons, we ondergaan hun bijzijn, we lachen en praten met hen, maar zij zijn er toch eigenlijk niet. Voor mij ben je er maar alleen, hoor je!" Ze keek hem in de oogen en zweeg. Hij voelde zich week en zwak worden. „Nu gaan we naar Begeer," zei hij, „ons zilver kiezen. Vind je 't geen glanzend idéé, dat wij nu eens geen cadeaux aannemen?" Ze lachte. „Ik had zóó gehoopt op een schitterende gruwelkamer, met al de heerlijkhedens, die we dan uit piëteit zoo eens in de veertien dagen een bezoek zouden brengen." „Beter niet. We hebben onze kamers en onzen tijd teveel noodig." „Onzen tijd ook?" lachte ze. „Kind, je moet nog leven! En er is zoo oneindig veel!" „Ja, hè, leven, dat willen we, zeg? Alles doen, alles zien, alles kennen." Hij schrok van haar hartstochtelijken toon. Was dat al zijn invloed? Maar de auto, met een snellen zwaai, draaide 't Voorhout in, sleepte nog even en stond dan. Hij hielp haar uitstappen, glimlachte weer om haar oolijk sprongetje: een dame werd ze wel nooit! Dan gingen ze binnen. Zij, zoo verwend, vond 't toch telkens weer heerlijk haar voeten te voelen in zachte, mollige loopers over marmeren gang. Ze genoot van alles. Van de correcte buiging van den bediende, die haar „Mevrouw" noemde, van Van Weele's arm in den hare, van al dat goud en zilver rondom en van de heerlijke weeldestemming. De bediende ging weg, zou mijnheer zelf roepen. Zoo bleven ze even alleen en achter een pauw van Landman, die beschermend zijn breede staart uitpronkte, kuste hij haar oogen. Dat was voor haar het ongewone met al de charme van het gevaar. De heer Begeer kwam binnen, groette Van Weele als een bekende en nu begon het. Serviezen van zwaar zilver — met Louis XVI-rand... Dat was gauw beslist—maar ondertusschen snuffelde Christy langs de glasoverdekte kastjes, ontdekte wonderen. „Zoo'n belletje, zeg, voor naast mijn bed." „Ons!" fluisterde hij en nam het over van haar. „Neen, zie eens, hoe grappig: een namaak rococo mandje als broche." „Vind je het mooi?" Hij wachtte nauwelijks haar antwoord af, gaf het den heer Begeer, die glimlachte en verstond. Nu waren het parels —drie lange snoeren. Ze nam ze in haar hand, liet ze glijden tusschen haar blanke vingers, langs de rose glinstering van haar nagels. Van Weele nam ze haar af en legde ze aan haar hals. Begeer keek naar buiten: er zijn vele affiches te lezen aan den Koninklijken Schouwburg. Van Weele's vingers raakten den warmen hals, 't bloed steeg haar naar de slapen. Hij schikte de snoeren met korte, snelle bewegingen. Christy sloot de oogen. Het duurde alles een minuut, hoogstens. „Van jou", zei Van Weele, „houd ze nu om, voor één uur!" Ze lachte maar, uit opwinding en verlegenheid. „Parels in den dag. Nu goed. Maar, jonk, weet je wat ze kosten?" „Neen", zei hij, „en ik wil het niet weten. Wat nu nog?" Hun wangen gloeiden, hun oogen straalden en ze kochten maar. „Dat nog en die parapluieknop en die lepeltjes." Als stoute kinderen waren ze, die hun spaarpot leegsnoepten in één uur. Zij zag een horlogearmband in platina. „Die ook?" „Natuurlijk. Maar nu ga ik jou wat geven." En het zoeken begon opnieuw. Een rijzweep met platina knop won het van alles. Nu waren ze moe gekocht, wilden toch nog niet weg. Ze keken naar alles, wilden alles in de handen nemen. Hun bewondering ging naar een stel zilveren candelabres in Louis XVI, maar daarnaast stond een stel empire... „Als we. ..",zeihij. „Voor moeder ?"vroeg ze... Die gingen ook bij de rest — met kaartjes van hen twee. Als Begeer hem niet zoo goed gekend had, zou hij gevreesd hebben. Ze kochten zóóveel. Maar hij kende Van Weele, had hem nog nooit zóó gezien — begreep wel wat hier gaande was. Dit was de zoeker, die gevonden had en geen ander altaar had voor zijn offers dan de geliefde. Ze hepen heen en weer en bewonderden. De gouden beurzen, de zware beugeltasschen, de fijne gemonteerde ringen... Dan kwamen andere cliënten binnen en de charme was gebroken. In de auto was het hem, als werd even de zon verduisterd... Zóó doet geluk. Ze overlegden waarheen. „Vier uur? Dan naar Bakker?" Nu door de volle straten reden ze, menschen gingen uit den weg, anderen keken nieuwsgierig naar binnen, glimlachten dan om haar lach.. De groote winkels gleden voorbij, als stonden ze op rolletjes — en dan Bakker. De tearoom was stampvol. Aan alle tafeltjes zaten menschen dicht opeen. Er was een gegons van vele stemmen, overstemd door een slepende Czardas. De chef wees hun toch nog een tafeltje, een klein, rond dingske, waaraan nauwelijks plaats was. Hun knieën raakten elkaar en beiden vonden 't wel goed zoo. Van Weele bestelde Sherry, Dundee Cake. Ze zwegen nu. Als een zwoele bedwelming ging over hun hoofden de vreemde muziek. Beiden keken maar wat rond, Van Weele nu ineens verveeld, uitgeput door zijn intens genieten heel dien middag. Christy amuseerde zich met al die gaande en komende menschen, met de rustige of gejaagde muziek, het gevoel van zijn knie tegen de hare, die haar was een aldoor bewuste en lieve streeling, iets warmte gevends, maar niets opwindends. Jonge meisjes dienden gebakjes, ijs; zagen naar haar met oogen vol jaloezie, naar Van Weele met tartende lonkjes. Maar hij merkte niets. Hij was nu weer ontevreden en vóór hem opende zich de zwarte afgrond, waarin hij nu dreigde neer te ploffen en die geen bodem kende. „Neurasthenie", zeiden de doktoren. „Ben je moe?" Hij stelde haar gerust, maar zijn stem was klankloos. Hij voelde nu, alsof dit zijn zou de beslissing. Hij was verloofd, ja! En gelukkig had hij gemeend — en nu toch: voor hem opende zich weer de zwarte afgrond en rezen de sombere spoken. Zou zij sterk genoeg zijn ze te verjagen? Om hem de tearoom met de vroolijke menschen, over hem Christy en om hem en in hem tóch de zwarte monsters, die grepen met gruwelijke klauwen naar zijn moede ziel. Christy praatte nu weer druk en hij voelde zich wel weer even opleven. De tziganes speelden Debussy's Cake-walk en de grillige muziek pakte hem en hield hem nog even erop. Toen dat uit was, betaalde hij en gingen ze. „Willen we ons naar de duinen laten brengen? Ik wou wat loopen en met je praten", zei hij. En Christy, niets vermoedend, vond dat nog het beste van den heelen dag. Ze reden langs 't Kanaal, naar Duin en Dal. Vandaar gingen ze samen de duinen in. Christy lachte niet meer. Ze voelde iets als een ijzige kou tusschen hen beiden ... Was dat Van Weele? Die man met het hoofd op de borst, bleek, met verwrongen gezicht? Nadat ze even geloopen hadden, kon hij zich niet meer beheerschen. „Christy, 't is uit tusschen ons. Ik kan je niet zeggen waarom. Voor me is een zwarte diepte; nu, daar moet ik in — ert ik voel me vallen, hoe langer hoe dieper, al dieper en er is geen redding." Ze wilde haar armen om zijn hals slaan. „Neen, 't is beter zoo. Nu maar ineens uit! Ga terug met den wagen. Adieu — en vergeet me." Christy stond geslagen. Ze voelde, dat hier iets was, dat ze niet kende. Ze was bang, niet voor hem, maar voor wat gebeuren ging. Toch deed ze, zoo- als hij zei en ging langzaam naar de auto, zonder omzien, in blind vertrouwen. In den wagen waren haar gedachten als kleine, groeiende kinderen, die reuzen werden en zwaar te torsen. Ze liet zich naar zijn kamer brengen — en als resultaat harer gedachten schreef ze op een papier: „Et pourtant le ciel est bleu, puisque je t'aime." Van Weele, nadat Christy weggegaan was, had nog wat doorgeloopen en zich toen maar ergens laten vallen tegen de helling van een duin. Zijn gedachten waren weg. Er was nu niets in hem dan een zwarte moeheid. Hij was nu wel onder in de put en kon niet dieper — maar licht kwam er ook nog niet. Hij lag daar als een ten doode gewond dier, dat aan geen hjfsbehoud meer denkt; en dedag stond boven hem en de boomen rezen rond hem als een bewijs van uiterste onverschilligheid der natuur. Ergens zong een vogel, riep luid, wanhopig. Instinctief hief Van Weele het hoofd op. Die vogelroep riep associaties op aan Christy. Nu herinnerde hij zich, dat ze samen waren en ook vaag, hoe hij haar weggestuurd had. En dat was het eerste lichtpuntje. Christy ... Nu werkte alles terug. Nu, langzaam aan, kwamen als nieuwe gedachten de herinneringen ... Nu kwam als een vlaag warmte: herinnering aan geluk. Het mooie, gave geluk der laatste dagen, waarin hij zijn onzalige natuur verloochend of vergeten had. De laatste dagen waren geweest zonder strijd. Voor 't eerst had hij iets héélemaal gedaan en een mensch alleen begeerd, zonder speculaties, zonder behoefte aan intrige of romantiek. Zou dat nu alles uit zijn? Zou dit weer het begin zijn van een nieuwe periode van onrustig zoeken, alles willen, niets volkomen willen? Zou dit 't bewijs zijn, de proef op de som, dat hij voor eeuwig verloren was? Hij zag voor 't eerst zijn aanvallen van neurasthenie als een straf, als een maatregel van gerechtigheid van een onzichtbare macht. Maar nu bedacht hij toch, hoe zelfs nu geen beeld, van welke andere vrouw ook, zich aan hem opdrong. Vroeger, bij zulke aanvallen en in de periode direct daarna, waren ze hem verschenen in cortège, hadden woedend fantastische ideeën hem geplaagd. Nu was er niets van dat alles. Alleen een wee gevoel van leegte, als hij overdacht, hoe Christy misschien ineens zich van hem af zou keeren, hoe ze angst voor hem hebben zou en hoe misschien iets in haar gebroken zou zijn voor altijd. Hij stond moeilijk op, schudde zich als een natte hond. De avond was zachtaan gevallen. Honger had hij en nu ging hij dan de stad maar in. 't Was nog lang niet goed met hem, al was 't ergste voorbij en al begon de stijging. Nu kwam het stadium van zelfwantrouwen en zèlfaantijging. Nu lagen de jaren voor hem, topografisch aan- gevend zijn hoogten en laagten, nu stonden zijn zonden, fouten en vergane stemmingen uit, als reëele dingen, die hem aantijgden, die hem te lijf wilden, die dreigden hem weer om te gooien en neer te doen ploffen in de zwarte put, waarin juist het eerste hchtsprankje zoo moeizaam gedrongen was. — Met loome schreden liep hij de lange laan door, die uitkomt op het kanaal. Al in de verte merkte hij de stad en het leven aan de stage voorbijghjding der verlichte trams. Hij streed nu erg, want de stad stootte hem af, omdat de eenzaamheid hem ondragehjk en daardoor zoo lief was. Maar in onderbewustzijn wist hij, dat dit, deze grauwe eenzaamheid, hem ook niet helpen kon, evenmin als de stad, maar hij wist ook, dat daar misschien rédding was, als iets sterk genoeg was om zijn aandacht even heel sterk te boeien. Zijn ziekteinzicht won het van zijn ziekte... Ja, de stad, daar kon iets misschien hem afleiden van zijn grauwe zelf. Dat hoefde geen vrouw te zijn, geen levend wezen. Soms alleen maar een nieuwe vizie op sommige dingen, een gedachte, die hij aardig vond en uitspon. Hij geloofde daar nu wel niet aan, maar hij was tóch al ver genoeg om te weten: dat „dat er-niet-aan-gelooven" een symptoom was van zijn ziekte. Dat wat sterker werd in hem, volgde nu met innige belangstelling alle gedachten en zwenkingen van den neurastheniker, dién hij zich wist. Die sterkere grijnsde, cynisch: „Je komt er wel weer van op. Heelemaal te versuffen, zoo gelukkig ben je niet. Je bent net beroerd genoeg om alle geluk te verstoren — en dan 't weer bij te spijkeren." Opeens viel hem iets in. Dat had hij nog nooit gedaan in zoo'n bui. Hij wilde naar zijn kamers gaan. Loopen zou hij. Die gedachte trok hem aan. Ja, zoo was het wel goed. Naar zijn eigen kamers en dan een fijn, koud souper laten komen en dan maar weer zien. Hij slenterde, nu niets en niemand ziende, langs den stillen kant van het kanaal. Vanuit den dierentuin klonk gebrul. Hij lachte onnoozel erom. Moest denken aan al die opgesloten dieren. Veel menschen leefden eigenlijk net zoo. Hij zelf toch ook. Wie had er nu eens géén trahes? Zijn trahes waren de ongelukkige neurasthenie. Die spon een net om hem van onontkomelijke zieligheid. Zeker, hij kon een heel eind gaan, tot den anderen kant van 't net — daar waren tóch weer de mazen, die hem dwarsboomden. Nu stond hij voor zijn huis. Mechanisch had hij den sleutel uit zijn zakgehaald—mechanisch stapte hij naar binnen. Het felle licht tegen de witte gangmuren deed hem onaangenaam aan en het kwam in hem op maar weer weg te gaan, maar weer de straat op. Wat wilde hij hier? Zijn al half uitge- 14 Magda. schoten jas deed hij weer aan. Hij ging dan maar. Een deur ging open en een oudachtige dame zei: „Mijnheer VanWeele, er is een jonge dame voor u geweest. Ze wilde uw kamer ziert, stelde zich voor als uw verloofde en ze het een briefje achter." VanWeele hoorde de laatste woorden, toen hij al boven was. Drie bij drie was hij de treden opgevlogen. t „ „Et pourtant le ciel est bleu, puisque je t aime. Hij viel neer in de fauteuil en, 't hoofd in dehanden, snikte hij als een kind. Hij was zich nu bewust van iets heel warms en heel moois, dat in hem groeide en door zijn tranen heen noemde hij haar naam: „Christy, o, Christy!" Dat was dan toch gebeurd, dat groote wonder. Één vrouw was er tegen opgewassen, was niet bang, ging niet uit den weg. Eén vrouw bemoedigde hem, dacht niet aan eigen teleurstelling en die vrouw was zijn meisje. Het woord hinderde hem nu. Een „meisje", dat was zooiets veraf's nog en tusschen hen was nu toch gekomen het allerintiemste van zijn leven en dat had zij tot zich genomen als een deel van hem, dat ze nam als een onvermijdelijken en onveranderbaren kant van hem. Hij wilde haar schrijven, haar zeggen, wat dit alles in hem gedaan had... Neen, er heen gaan, nu, dadelijk. Misschien was dit maar een lief woord. zat ze tóch in zak en asch. Misschien had ze troost gezocht bij' haar moeder. Die gedachte was hem ondraaglijk. De trotsche Magda zou weten van de stille misère van zijn leven! Hij telefoneerde om een auto. 't Wachten werd hem nu een lange pijniging en meer en meer kreeg hij de zekerheid, dat Magda nu wel alles wist. Christy was een kind; hoe zou ze kunnen zwijgen?Hij probeerde te bedenken, welken indruk zijn ontzettende depressie op haar gemaakt had. Zij, zoo vroolijk, zou ze begrepen hebben?Zou zegezwegen hebben? Daar hoorde veel kracht toe. En zij, zoo gewend altijd met Magda te zijn. Hij betrapte zichzelf nu op iets wonderlijks. Hij bad. Hij, Van Weele, bad. Hij bad, dat Christy gezwegen zou hebben, dat alles nog goed kon komen. Hij, die zooveel, zij het onwillens dan, misdaan had, hij bad om geluk, vurig en kinderlijk en geloovend. Het was een stemming vol gloed en kleur. Het was een uur van fijne schakeeringen in de gevoelens. Van matgrijs werd 't allengs blauw en purper en gouddoorstroomd. Hij voelde zich nu week als een vrouw en hulpbehoevend. Hij wilde nu naar Christy gaan en met haar praten. Haar zeggen, hoe alles was en als ze gezwegen had, als ze die kracht gehad had, na zoo'n domper op haar vreugd van 's middags, dan was alles wel goed. Na zijn gebed en na dit alles overdacht .te hebben, voelde hij zich kalmer worden. Hij belde nog eens naar de garage, minder uit zenuwachtigheid nu, dan wel om den öjd te korten. Den recepteur nog in de hand, hoorde hij het zachte glijden van den wagen en het korte, doffe stilstaan. Hij nam het kleine briefje van Christy, kuste het woest en borg het in zijn portefeuille; dan, met een ruk aan zichzelf, nam hij afscheid van zijn kamer en ging. Mevrouw stond in de gang. „Mijnheer VanWeele, 't was toch goed, dat ik de freule boven het?" „Goed? O, ja, natuurlijk. Mijn meisje komt, wanneer ze wil." XVIII CHRISTY had den wagen gehoord en rende den trap af. Ze kon net nog de deur bereiken, voor hij belde. Nu lag ze in zijn armen. „Mannie.lieve.heve, wat heerlijk, datje er bent!" Hij trok haar onder het licht en met een lieve beweging hief hij haar hoofd op. „Toe, kijk me even aan! Hoe is het, kindje?" „Hoe 't is? Maar prachtig. Hoe zou het zijn, als jij er bent?" „Niet boos op me om vanmiddag?" „Boos?Neen. Hoe kan ik daar nu boos om zijn?" Ze gingen arm in arm den breeden trap op. „Moeder is uit", zei ze, „nu nebben we het rijk alleen." „Goed. Want we hebben veel te praten." * „Berst thee?" „Neen, maar wèl graag wat te eten. Een toast of zoo. Na Bakker heb ik niets gehad. Hoe laat is het?" „Half elf!" „Wat zeg je? Half elf? Maar dan moet ik weg. Wat zou je moeder zeggen?" „Dat doet er vandaag niets toe. Als je komt, is het omdat je moest komen en dan kunnen heusch geen mondaine bedenksels me er toe krijgen, je weer te laten gaan." Hij nam haar in zijn armen en kuste haar lang. „Ben je geschrokken vanmiddag?" vroeg hij eindelijk. * . , „Geschrokken niet, neen... ik geloof niet. t Was vreemd en nieuw, maar ik heb zoo'n groot vertrouwen in je; dat wist ik wel, dat je het niet zoo meenen zou op den duur." „Liefste, liefste," zei hij. ,Ik heb er moeder ook maar mets van gezegd. Die was allicht ongerust geworden. En wat helpt het? We moeten ze toch samen bevechten, die booze zwarte dieren met hun ingedoken ruggen en met hun booze oogen..." . 'j'' m „Wat zeg je? Hoe weet jij dat? Christy, kind, wat weet jij daarvan?" „O," zei ze, „dat voel ik zoo goed, hoe het is. Maar ik heb ze verjaagd, hè?" Hij nam haar hoofd in zijn handen en, zijn oogen in de hare, fcei hij: „Misschien wel voor altijd. Weet je, dat ergens in den Bijbel staat: „Vrouw, uw geloof heeft u behouden"? Nu, jouw geloot heeft mij behouden." . Christy ging naar de tafel en op een heel smal strookje papier schreef ze: „Puis qu'eüe avait chas- sé les bêtes aux échines courbées, la clarte fut en eux.'' Ze vouwde het heel klein, trok uit haarblouse een medaljön en deed het papiertje er in. «Daar,, zei ze, „draag dat nu bij je, maarnunietlezen, hoor 1 Hij was zoo vreemd verteederd als toen hij, klein jongetje, eens moeders breikous had mogen vasthouden. Zoowaren er een paar herinneringen in zijn leven van zoete, geurige teederheid. Moeders breikous en eens een avond vol muziek, toen 't meisje van de werkvrouw binnen had mogen komen. Ze was een klein meisje geweest met blond haar en blauwe oogen en hij had erg lief gedaan, omdat moeder gezegd had, dat 't een arm meisje was, dat niet veel plezier had in haar leven. Hij had haar alles gegeven van eigen speelgoed en lekkers en achter een grooten palm had 't meisje hem toen gezoend. Hij had zich voelen blozen en warm worden en even was hij bang geweest, dat hij smelten zou, zooals de kaarsjes aan den kerstboom doen. Blozen deed hij nu niet en hij geloofde ook niet te zullen smelten —«maar toch was alles als toen en hij was zacht en week en de tranen kwamen hem bijna in de oogen. Van Weele, de Don Juan, nam 't platte gouden medaljon in de hand, kuste het en deed het om. „Dat is voor altijd," zei hij, „wat ook gebeurt, dit uur is zóó mooi geweest, dat ik de herinnering er aan bewaren wil." Nu kwam de toast met de poached eggs en nu lachte Christy haar gouden lach om alles en nóg wat. Geen woord sprak ze meer over het gebeurde en Van Weele zelf was zoo rustig gelukkig, als was die dag geen dag voor groote crisis geweest. Even daarna kwam Magda thuis.Tusschen haar en Van Weele was de afstand gebleven. Ze maakte geen aanmerking over zijn late daarzijn, ze wilde Christy nu maar vrij laten, te meer daar ze met bijna ziekelijke angst in iedere beperking speurde naar 'n gevoel van jalousie in zichzelf. Ze had zich dat zoo langzaam aan bijgebracht, dat ze jaloersch was op Christy's geluk en dat wilde ze niet. Wat ze gehoopt had, 't deed er nu niets meer toe. Van Weele was Christy's verloofde en elk ander gevoel voor hem dan mondaine onverschilligheid leek haar, na haar heel intieme verlangens, onmogelijk. Ze was nog niet onverschillig. Magda nam een fauteuil en de krant. De twee gingen aan de piano, ,,'t Is wel Duitsch," zei Christy, „maar van vóór 70, nog uit den goeden tijd en 't blijft mooi... Zal ik het zingen?" Toen zong ze, met heel sobere begeleiding: „Du bist die Ruh". Ze zag hem aldoor aan, als wilde ze, dat haar woorden voor hem niet zouden zijn woorden van een lied — maar haar woorden, haar eigen woorden, die in hem zouden gaan en daar bezinken en worden tot een heilige, rustige waarheid. Magda, bij het hooren van Christy's stem, sidderde. Eens had zij dat óók gezongen, datzelfde lied, ergens in de bosschen bij Antwerpen en 't had toen net zoo geklonken en ze had toen óók dat gewild. Ergens op de wereld liep een man rond met de herinnering daaraan — misschien verborgen in zijn diepste zelf — misschien zoo diep verborgen, dat hij die nooit meer herkende aan de oppervlakte... maar ze was er. „Kehr ein bei mir und schliesse Du, Still hinter dir die Pforte zu". Dat miste ze nu. Dat vond ze nu nooit meer: de rustige tweezaamheid met een ander wezen. Magda leed — zwaar — eenzaam leed, maar geen tranen kwamen. Die kwamen nu nooit meer. Als 't leed 't zwaarst was, knapte iets in haar hoofd; dan hield alle denken op en soesde ze weg in vage grauwheid, waar niets meer te bekennen was. Van Weele zag naar Christy. Hem was dit alles als een openbaring. Dit was geen extase, dit was zoete dwang en sterke zelfzekerheid, waarmee ze zong: „Kehr ein bei mir und schliesse Du, Still hinter dir die Pforte zu." Hij voelde zich als opgenomen door haar vasten wil en veilig in haar zekerheid. Toen het uit was, zeiden ze beiden niets. Zij bladerde in haar muziek en hij keek naar een houtsnee, het portret van Van Loo, aan den wand. Toen was alles weer gewoon en praatten ze over de boodschappen voor den volgenden dag. Ze moest zorgen voor haar bruidsjapon en voor hoe- den en hij zou meegaan, omdat van haar alles hem interesseerde. — 't Was hem alles zoo nieuw, zich niet met den hoed of de japon, maar met haar te bemoeien, niet om het verfijnde een vrouw aan te kleeden, maar om bij haar te zijn, om haar en haar Dan kwam het afscheid. Van Weele kuste vluchtig Magda en dan bracht Christy hem tot het terras. „Loop nog even mee!" zei hij. „Goed!" x In den avond hepen ze samen, sprakeloos. Maar tusschen hen hing te beven al het wonderlijke^dat is, als even in een menschenleven de eenzaamheid opgeheven wordt. Dan doen woorden pijn. Dan is alleen het zwijgen al-zeggend. Uit den nachttuin stegen scherpe herfstgeuren omhoog. Zoo vroeg al. Nog nauwelijks September. Die herfstgeuren omwonden hen met zoete zekerheid. Ze liepen en zwegen en nooit nog waren ze elkaar zóó na geweest. Hij bracht haar terug naar het terras. En dien avond kuste hij haar niet meer. Hij nam alleen haar hand en keek haar diep in de oogen. „Dat kan nu nooit anders meer, wèl? „Neen," zei ze, „zóó is alles goed." Hij keek haar nog na, tot ze in huis was. loen ging hij heen door den nacht en geen herinnering kwelde hem aan wat dien middag geweest was. XIX MAGDA was dien avond alleen op haar kamer en doorleefde de eenzaamheid. Zoo'n afschuwelijke, wreede eenzaamheid! Nu wist ze dan alles. Nu lag weer eens al haar vreemde en onverwachte hoop in duigen. Zij had hefgehad, dat voelde ze nu wel en het stond daar in groote, stille trekken voor haar, heel haar vreemde leven der laatste tijden. Nu was Christy weg en Van Weele met haar. 't Was een ellendige dag geweest. Zoo'n trouwerij had nooit veel bekoring voor haar gehad, haar eigen minder dan welke ook, maar dat zoo'n dag een verschrikking kon brengen als die zij heden doorleefd had, was toch ondenkbaar voor haar geweest. De ijzige kou van de holle Protestantsche kerk, het zware donderen van Bach's Preludium door de ijle leegten, de zeurige, fleemende, toch wel melodieuze stem van den predikant, 't was alles geweest als één lang aangehouden bedreiging. Van af haar plaats had ze Christy in profiel gezien en weer als eens tevoren was dat vreemde gebeurd: de absolute vereenzelviging harer twee persoonlijkheden, waarvan ze na wedersphtsing niet juist schatten kon, wat in haar van haarzelf, wat van de andere was. Van toen af was het haar, als zat zij zelve op Christy's plaats, als sprak van de kansel de zwaar omhan- gende stem al die zoetsappige en brave raadgevingen tot haar. Toen de man van de kansel kwam, boog zij het hoofd en ze wist nu niet meer goed, of zij bij het „Geeft elkander de rechterhand" de hare niet ook uitgestoken had als in verwachting haar te voelen in sterken vertrouwden greep. De sacristie, de vele felicitaties, Christy's witte toilet en Van Weele's tragisch bleeke kop, het had haar alles niet kunnen ontnuchteren. Zehadzijnijskoude lippen op de hare gevoeld en ze wist, dat ze haar armen om hem heen geslagen had. Ze kon nu nog haar schrik navoelen en haar bewuste huichelarij van moederhjk teederheidsvertoon. Op dat moment was de ontgoocheling begonnen. Toen had ze gevoeld, dat daar stonden een man en een vrouw, die waren man en vrouw en dat de vrouw haar dochter en dat de man was hij, dien zij begeerde met den laaienden gloed harer tweede, teruggedrongen jeugd. In haar was de wanhoop gevallen met looden slag en nu had ze wel gezien alle menschen en wel gehoord alle woorden en wel geweten, dat dit alles niet was om haar, maar om die twee, die nu vereend van haar gingen, haar nalatend in gruwzame eenzaamheid. Toen was gekomen de lunch met de speechen en vriendelijkheden, met de lieve woorden ook voor haar, die slechts opgeroepen hadden herinneringen aan troosteloos gebrek, lijden en nuttelooze afzondering. En daarna was haar opgevallen Van Weele's zeldzame bleekheid en de afwezigheidsuitdrukking in zijn oogen. Hoe het toen gekomen was, dat zij samen waren, een oogenblik uit Christy's bereik; er moest zooiets zijn als een God of een Fatum, dat op dien dag, dat heel haar vorig leven door Christy's overgave aan één man onnut bleek, haar ook nog de oogen opende voor den afschuwelijken afgrond, waarboven zij endetweeanderenzweefden. Van Weele had niet veel gezegd. Met zijn verwezen oogen, die zij nog niet van hem kende, had hij haar.aangezien: „Nietwaar, Magda?" Het was voor 't eerst, dat hij haar naam noemde en nu, na hettrouwen.hinderdehaardat. „Nietwaar, Magda, het is alles een vergissing." Ze had daar gestaan en geprobeerd in zijn oogen en op zijn gelaat te lezen, wat hij bedoelde, in haar krankzinnig begeeren de bewust-zondige hoop, dat hij zou zeggen haar toch meer te heven dan haar kind. Vastbesloten toch hem meedoogenloos af te stooten, tevreden te mogen verder leven met de herinnering aan zijn bekentenis. Maar er was niets in zijn oogen en er was niets op zijn gezicht. De stoere, sterke Van Weele stond daar met afhangende schouders als een geslagen man. „Wat meen je?" zei Magda. Hij antwoordde niet, maar, de armen slap langs het hjf hangend, openend in de ruimte, maakte hij een gebaar van moedeloos leegte aanvoelen. Toen was ze op hem toegetreden en had hem haar hand toegestoken. Maar hij had die niet genomen. „Jij of de ander of wie ook, het is allemaal verkeerd: ik ben eenmaal verdoemd." Zijn stem was toonloos en grauw. Op dat oogenblik was Christy gekomen. Ze had haar bruidsjapon verwisseld voor een reistoilet, 't Was Magda nu geweest, als was er geen trouwing gebeurd. Als was nu alles ongedaan. Als moesten zij tweeën dezen man verhezen, die zichzelf verdoemd wist. Eén moment van groote spanning had zij geleefd. Toen was alleen dit gebeurd, waaruit ze begreep, dat Christy Van Weele's woorden mee gehoord had. Christy had haar hand op zijn arm gelegd: „Zullen we wat wandelen, of ben je liever alleen?" Hij had haar verdwaasd aangekeken, toen als een idioot gelachen en toen hard en koud en snijdend gezegd: „Alsof iets me nog wat schelen kon." Christy was een stap achter hem gaan staan en had Magda beduid mee weg te gaan. Samen waren ze toen zwijgend den weg naar huis gegaan als twee vreemden, die elkaar niets te zeggen hebben. Van Weele alleen latend met zijn kwelgeest, de neurasthenie. Magda had van Christy willen weten, wat dit alles beduidde, maar al haar vragen was afgestuit op vriendelijk, vastbesloten zwijgen. Dat waren, vond Christy, de dingen, die Van Weele alleen aangingen. Dat was het stuk van zijn geest, dat zij niet afdekte en waarover zij niet praten wilde. Toen had Magda gevoeld, als een pijniging voor haarzelf, den band, die bond dit kind aan den man, dien zij zelve liefhad. Op dat oogenblik had zij Christy gehaat, was alle moedergevoel bij haar uitgedoofd en even daarna had zij zichzelf vervloekt, omdat zij was, die zij was: de rivale van haar dochter. En met een zeldzame helderziendheid had zij de toekomst gevreesd, wetend, wie hij was, beseffend, wie zij zelf werd en nu Christy duidelijk ziende als éénmalig slachtoffer van hen beiden. In de duizenden gevoelens, die in haar gespookt en gewoeld hadden op dat oogenblik, herkende zij duidelijk dat van afschuw voor zichzelf. Ze kón niet gelooven, ze wilde ook niet gelooven, ze had geen behoefte daaraan. En toch, als er dan wat hoogers was, had ze het duidehjk voelen door zich trekken,op het moment, waaropzeobjectief en koel haar verhouding tegenover Christy zag. Toen had zij in zich zelf een duren eed gezworen, dat, wat ook gebeurde, zij nooit zou worden inderdaad de medeminnares van haar dochter. Daarna was het geweest, alsof waarachtig het goddelijke in haar gewonnen had. Een vreemde rust was in haar geworden. Ze had met Christy gepraat over de gasten en over het zeer nabije uur van vertrek, als was er geen VanWeele geweest, geen Christy en vooral geen zijzelf. In den salon hadden de gasten haar afwezigheid niet opgemerkt. Ze nam nu weer aan alle gesprekken deel en betrapte zich zelfs op vroohjkheid. Een vlijmende pijn was nog gekomen, toen ze Christy ongemerkt had zien verdwijnen, wel wetend, dat ze naar Van Weele ging, maar even daarna was alles weer gewoon geweest. Een uur later waren de jonggehuwden arm in arm lachend binnengekomen, haar rust weer opslokkend als noodlottig gevolg hunner tweezaamheid. Het vertrek van de gasten. Toen het vertrek van Christy en Van Weele. Nog eenmaal had ze zijn lippen op de hare gevoeld en nu, als in wanhoop, had ze vastgehouden en den kus verlengd, dit simpele gebaar makend tot een bloedige zonde tusschen hem en haar, hem meesleepend in haar passiebegeerte, voelend al het misdadige van haar overwicht van wetende vrouw over het jonge meisje. En nu zat zij in haar kamer en doorleefde de. afschuwelijke, wreede eenzaamheid. XX DE kamer, waarin de étage-kellner Christy en Van Weele gebracht had, zag met haar twee groote ramen uit op de Jungfrau, Eiger en Mönch. De kellner, stram en stijf, sprak met Van Weele over bagage, een luxe-auto, die Van Weele tot zijn beschikking wenschte voor den tijd, dat zij in Bern zouden zijn en détails over de lunch. Het kon Christy alles niets schelen. Vóór haar lagen de bergen met hun dikke, witte Schneewachte en niets scheidde haar van deze witte grootheden dan de woestvlietende Aar en een paar hooge boomen, maar die deden bij de bergen zoo klungelig klein, dat die voor haar niet meetelden. Vaag hoorde zij de stemmen in de kamer, maar, met haar oogen in de witte verte, verloren die haar laatste werkelijkheid en werden een bijdrage te meer tot het sprookje, dat zij leefde. Eindelijk viel de deur in het slot en legde Van Weele een hand op haar schouder. Zij draaide zich halfom, maar kon alleen maar wijzen naar de bergen en het hinderde haar een beetje, en misschien was het voor het eerst, dat haar iets van hem hinderde, toen hij traditio( neel zei: „Prachtig, nietwaar!" Ze was teleurgesteld en wist eigenlijk niet goed waarom. Ze was bang met hem, niet vóór hem, maar mét hem, bang voor de herhaling der zwarte aanvallen, die geen 15 Magda. begin en geen einde schenen te hebben, maar die stonden tusschen de zonnige en kalme momenten van hun leven als onvermijdelijke zwartheden. Zoo moedig toch was ze begonnen, zoo fier vertrouwend op haar liefde voor hem, op de kracht, die ze meende, dat uit moest gaan van die liefde — en nu, plotseling, overviel haar ontmoediging... „Is het de eerste keer, dat je hier bent?' '.O, neen, maar dit is altijd weer nieuw. Al staan de vormen in me gegrift, telkens wanneer ik ervoor kom, is het alles weer zoo verrassend. Hij lachte een beetje schamper, niet erg houdend van al wat voor hem leek op overgevoeligheid or opgeschroefdheid. Bang ook te verraden, wat in hem omging en wat toch wel heel dicht stond naast wat dit kind voelde. Een kind, dat was ze voor hem. Zelfs in hun huwelijk was in zijn datzoo-voelen niets veranderd. Een kind! Dat geen oogenbhk in staat geweest was hem de objectiviteit van zijn natuur te doen verhezen. Hij had haar opbloei van meisje tot vrouw meegemaakt als een phenomeen, waar hij buiten stond, zich terwijl veroordeelend om dat er buiten bhjven. Zij was en bleef voor hem nu meer een vreemde dan voor zij zijn vrouw was. Toen verwachtte hij nog iets, al wist hij nu wel, dat zij 't niet was, die hem redden kon. Op oogenblikken, dat hij dat inzag, wist hij ook het verdriet, dat hij haar zeker eens zou doen, na langer of korter tijd. En dan irriteerde hem haar kinderlijke blijmoedigheid, zooals hem eens een vaas gehinderd had in Coquille d'oeuf, die hij nooit had kunnen zien, zonder te voorvoelen zijn ellende om 't zekere weten, dat hij die eens breken zou. Met die vaas had hij korte metten gemaakt en ééns, in een erge angstbui, haar onder zijn voet vertrapt. Hij had geen spijt gehad en nooit had hij van die vaas zóó genoten als op 't oogenblik, dat de fijne scherven knersten onder zijn voet. Als hij Christy nu met één stoot daar in de Aar mocht gooien! Maar Christy was een mensch en menschen mag je lang martelen, moet je wel martelen, al doet dat je zelf helsche pijnen aan. Zijn hand op haar schouder verstijfde onder zijn zieke denken tot vaster greep. Hij voelde haar hchaam met een paar ingehouden spiertrekkingen tóch in verweer. Toen overviel hem een bijna duivelsche lust tot pijnigen. Als hij haar dat nu eens zei, alles wat nu in hem was. Dan vernielde hij alles ineens, dan bleef er niets over van het ideaal, dat dit kind om hem opgebouwd had en waarvan een deel wel was, zoo niet zijn ware wezen, dan toch wél het wezen, dat hij zijn wilde. Hij verwonderde zich over zijn meelij met haar. „Ben je nu gelukkig, Christy?" „Natuurlijk! En jij dan?" „Neen", zei hij hard, „ik ben te verstandig om in geluk te gelooven." Ze schrok zichtbaar. „Meen je dat?" „Natuurlijk." In zijn oogen zocht ze de glansloosheid, die deze hadden tijdens de bekende aanvallen. Maar hij was nu goed en als in gewone tijden. „Je plaagt me, niet?" „Waarom? Kan jij ook al de dingen niet zien, zooals ze zijn? Heb je ook al zoo'n beetje valschheid noodig om je leven dragelijk te maken?" „Wat scheelt je?" Nu was ze inderdaad verschrikt. „Zóó kende ik je niet. Wat is er?" „Niets is er. Je ziet me voor 't eerst eens, zooals ik ben en niet als het wezen, dat jij uit me maken wilde." Ze zei nu niets meer. Ze keek naar de verre bergen, maar zonder zien. Bang werd ze nu. Wat wilde hij toch? Was ze dan niet voor hem, wat ze gedacht had? Ze sloeg haar armen om zijn hals en bracht haar mond aan zijn oor en fluisterde: „Ben ik dan niets voor je?" Hij stootte haar van zich af en zei korzelig en kort: „Doe nu niet sentimenteel. Natuurlijk ben je wel iets voor me. Maar anderen zijn ook nog iets, heel veel zelfs. Je dacht toch niet alles te zijn voor me! Dat kan niet, weet je." Hij wond zich nu op in verdediging tegen een denkbeeldigen vijand. Dacht nu niet meer aan Christy, of aan wat die eens voor hem was. Hij merkte ook niet haar hulpelooze verslagenheid. Hij moest nu doorgaan: „Dat kan, als je twintig bent, maar je wist, wie ik was en je wist ook, dat vóór jou anderen mijn leven gevuld hebben." „Konden die dat dan wel?" „Hè, toe, val nu niet over een woord. Ja en neen. Voor een deel, ja. Voor een heel groot deel soms, maar er blijft altijd in me een stuk, dat niemand afdekken kan, in mijn diepste zelf blijf ik alleen en eenzaam." Christy was te jong om dit te begrijpen. Ze voelde alleen, dat hier iets ontzettends gebeurde. Hier ontglipte haar iets, dat ze gemeend had te hebben, hier ontviel haar dat, wat zij in hem het meest waardeerde: dat wonderlijke zelf, dat geen andere had weten vast te houden en dat zij gemeend had te kunnen bewaren mèt hem. In haar wanhoop vond ze maar één kreet: "vfeVe'liCVe't0e'zeg dat met' ^ is uit" „Nu geen comedie, toe", zei hij hard, „nu kan pas alles beginnen misschien. Ik ben heusch geen verliefde jongen meer en wat je van mij wil, is het onmogelijke". „Maar ik ben toch je vrouw!" „Nu ja. En dan? Je bent mevrouw Van Weele, maar dat beteekent toch niet, dat je je eigen pérsoonhjkheid afgelegd hebt, of de mijne opgeslokt. Dat man en vrouw zijn, officieel, is dat, wat in onze verhouding het allerminst beteekent. Als je wezenlijk wat van me wilt, moet het wat beters zijn en dat begint met de nuchtere waarheid. Stille tranen vielen op haar handen. „Wat ben je anders, waarom ben je zoo? Gisteren nog zei je lieve dingen tegen me. Waarom ben je dan nu zoo vreemd en hard en koud?" Hij keek haar aan en vond alles vervelend, haar onbegrijpend, jong en groen. „Kom, zei hij, nu maar een zoen en dan de lunch. Ik wilde je voorstellen vanmiddag naar de tentoonstelling te gaan. De oorlog doet daar geen goed aan, maar er is nog wel wat goeds te zien, al was het maar het Pavillon van Nestlé". . Ze kon hem alleen maar aankijken, met begrijpend dien plotselingen omzwaai van wat voor haar was hooge ernst, tot deze meest alledaagsche dingen. v Maar ook zij had zich toch teruggenomen. Z,e wilde gelooven en gelukkig zijn - ze wilde nu nog maar denken, dat 't weer een van zijn eigenaardigheden was, die hoorde bij zijn neurasthenie. En instinctief voelde zij, dat alles nog te redden was, alleen niet met woorden. Ze verdween in de badkamer en een half uur later stond ze vóór hem, lachend en monter, een stukje uit de oude eeuwigheid geknipte jeugd. „Klaar!" lachte ze en arm in arm gingen ze naar de restauratiezaal. Een glas rum bij de hors d'oeuvres bracht haar heelemaal op dreef en nu lachte VanWeele weer om al haar dwaasheden zijn lach, die altijd zijn gezicht even in pijnlijke plooi trok, als deed hij iets, dat ging tegen zijn natuur, maar die straalde uit zijn oogen, waar zij eigenlijk zetelde en alles verlichtte met een wonderlijken goudglans. Christy was weer gelukkig. Hij lachte en dan was alles goed. Soms schrijnde even herinnering aan de eerste wond, maar dan zag ze naar zijn oogen en nam zich haar pijn kwalijk als een onrecht, hem aangedaan. Na de lunch gingen zij naar de tentoonstelling, 't Was de eerste groote expositie, die Christy zag. Daarna gingen ze naar het „Puppentheater". Dat viel tegen, dat was grof en weinig geestig. Maar ze genoot van 't Berner Dorfli, met de aardige meisjes in costuum, van de grappige dingen, die overal te koop waren en de manier, waarop ze aangeprezen werden. Ze zaten in de Montagne Russe en ze had ontzettend plezier in den tobogan. In de groote zalen met machinerieën werd ze wat bang. Al die dingen, waarvan ze niets wist en die hem zoo bekend waren, werden een beetje vijandig, en héél akelig vond ze de Roode Kruiszalen met gewonden van was. Voor haar was de oorlog iets, waaraan ze nauwelijks durfde denken. Iets dat haar veel minder vrees dan ontzag inboezemde. Daar die gewonden te zien, hief een tipje op van den sluier, dien ze zoo zorgvuldig gespreid had over de verschrikkingen om haar. Ze bleven er tot laat in den avond en genoten als twee kinderen. Daarna soupeerden ze en toen ze eindelijk op hun kamer waren, was in Christy zelfs de herinnering aan haar eerste desillusie uitgewischt. Van Weele voelde zich èrg prettig, gooide de balkondeuren open en riep: „Chérie, kom nu eens kijken. Daar liggen ze nu, de stille reuzen." Christy kwam bij hem staan en zei niets. „Is het niet prachtig?" zei hij als 's morgens. Maar nu hinderde het haar niet. Ze borg haar kopje onderzijn arm en zag niet naar de bergen, maar naar hem en voelde zich heel klein en heel slecht en heelemaal niets naast haar grooten, wereldwijzen man. Zoo stonden ze een tijdje, zwijgend. Toen zei hij zacht een lief woord tot haar. „Schat, schat, schat!" antwoordde ze en verdween tegen zijn borst. De Jungfrau, Mönch en Eiger stonden roerloos en gevoelloos, als de natuur steeds is, wanneer wij haar niet bezielen met ons gevoel. XXI EEN maand later kwam een lustig troepje van de Rocher de Naye naar beneden. In Caux, waar ze de funiculaire zouden nemen, was het gedrang enorm. Met ski's en sleden haastten de toeristen zich in de al bijna volle wagens. Christy, Van Weele en hun groepje besloten, ten einde raad, dan maar in het Palace-hotel boven te eten en naar beneden te gaan, later als de touristen weg waren. Bij Van Weele en Christy hadden zich aangesloten Betty Schennema, een jonge Engelschman, twee Haagsche freuletjes en een nichtje van Van Weele, waarmee hij de verwantschap eerst op deze reis ontdekt had. Rosey Dolhain was een mooi meisje van drieen-twintig jaar. Een vreemde exotische bloem leek ze, een tubéreuse: haar mat witte tint, egaal van kleur, slechts even aangesterkt, waar ze overging in de flauwe lijn der zeer smalle, bloedelooze hopen, die bijna altijd de blauwig witte tanden verborgen hielden. In dit angstig bleeke gezicht een paar groote, zwarte oogen, omkranst met twee rijen sterk ingeplante, krullende wimpers, onderlijn vormend voor de volmaakte halve boog van nog zwarter wenkbrauwen. Het blauwzwarte, zwaar golvende haar, ingeplant als een Maria-Stuartkapje verhoogde in zijn zware valling om slapen en ooren nog het melkig wit der huid. Ze was een van die meisjes, die doen denken aan tropische nachten, opium of teekeningen van De Nerée tot Babberich of Aubrey Beardsly. Slank, tenger, fragiel, meestal somber en ietwat exotisch gekleed, was ze voor veel mannen een groote attractie, verhoogd door het feit van een permanent zwijgen, dat superioriteit vermoeden deed. Christy had al vanaf de eerste kennismaking een afkeer voor haar gevoeld. De manier, waarop Rosey met mannen omsprong, hun bewondering nemend als iets, dat haar van rechtswege toekwam, hen behandelend als kwajongens, die voor een glimlach tot alles bereid moesten zijn, had Christy meer dan gehinderd. Wel had ze zich moeite gegeven, haar antipathie te overwinnen; ten eerste om Rosey's verwantschap met Van Weele en verder om het pleizier, dat haar gezelschap dezen schenen te geven. Maar iedere toenadering van haar kant was toch telkens weer afgestooten op het koele enigmatieke lachje van Rosey Dolhain. Op de Rocher de Naye had Betty Christy even apart genomen en gezegd: „Ik vind het met zoo erg prettig, dat we nu.dat meisje Dolhain ook al op sleeptouw hebben; waar ze komt brengt ze ongemoedehjkheid mee door haar verregaande flirt en haar opzichtige verwaarloozing der vrouwen."Christy had toen even gelachen. „Och.Betty, Moeder heeft me altijd gezegd, dat jij niet roddelde — nu heb ik je er dan toch op betrapt. Maar maak je niet ongerust, hoor: ik mag haar zelf ook niet, hoewel ik het erg prettig vind om naar haar te kijken." „Meer dan te kijken valt er dan ook niet, want er is geen woord uit te krijgen en als ze al eens iets zegt, is het zoo grenzeloos dom, dat alleen een man het verdragen kan." Veel later bedacht Christy, hoe dit afkeurend oordeel over Rosey Dolhain bijna het eenige goede moment van den dag was geweest. Zeker: ze vond 't prettig VanWeele te hooren schertsen en lachen, maar het hinderde haar tevens, dat dit om een ander was dan zijzelf en dat die ander Van Weele's blikken en attentie zoo geheel in beslag nam. In het Palace-hotel waren zij de eenige gasten. De Haagsche freuletjes hadden nog een paar kennissen getroffen en meegetroond en zoo was het een klein groepje geworden, waarvan bijna iedere zij een hij had: de Haagsche freules hun nieuwe vriendjes, Betty den jongen, sportieven Engelschman, Van Weele het nichtje, zoodat Christy alleen zich nog verlaten voelde. In het eerst, toen het gesprek algemeen was, merkte ze dat minder, sprak ze van tijd tot tijd ook naar den overkant of op zij een woordje mee, maar allengs, na het tweede of derde glas wijn, werd de conversatie intiemer. Nu bedacht ze, wat Van Weele haar zoo vaak gezegd had, dat ze in zijn leven wel veel was, maar lang niet alles, dat veel anderen daar ook nog hun plaats hadden, dat zij slechts een gedeelte van zijn innerlijk afdekte en dat zij hem met beletten mocht, ook voor dat andere gedeelte te zoeken, wie dat met hem samen konden hebben. Niet zonder bitterheid bedacht ze dit alles; immers ze kon toch niet begrijpen, dat er iets in zijn wezen zou zijn, dat zij niet tot haar eigen maken kon. Als het dan nog zoo was, dat zij een stuk van hem niet afdekte, dan was dat, omdat hij dat gedeelte van zichzelf nog voor haar verborgen hield. Zij keek op en zag Van Weele's oogen, zooals zij die gekend had in Brussel, aandachtig vorschend in Rosey's gelaat. Zij trachtte door een zachten kuch, een overeengekomen keelgeluidje om eikaars attentie te trekken, Van Weele af te leiden, maar het hielp haar niet. Toen probeerde ze nog eens met een vraag of een antwoord zijn belangstelling voor haar op te wekken. Een ander antwoordde. Van Weele scheen haar bijzijn vergeten. Toen was het, dat ze voor het eerst begreep, wat jaloezie is. Aan het dessert schilde Rosey een appel en bood de helft Van Weele aan. Christy had moeite een onaangename aanmerking in te houden. Het was alleen de vrees voor wat Van Weele later zou zeggen, die haar den moed tot zwijgen gaf. Na het diner werd in de hall gedanst en zoo goed voelde Christy, dat zij te veel was, dat zij vanzelf naar de piano ging om voor de anderen te spelen. Niemand scheen dit vreemd te vinden en toen zij na een uur vermoeid ophield, was er niemand, die er aan dacht, dat zij niet gedanst had. Zelfs Betty had het te druk om haar te stijven in verweer tegen Rosey Dolhain. Te Montreux logeerden allen in Hotel des Alpes en hoewel het laat was, eer ze beneden kwamen, te laat om hun sportcostuum nog voor een avondtoilet te verwisselen, bleven ze in de gezellige hall nog bijeen. Christy voelde zich moe en treurig, zonder verweer tegen wat zij intuïtief voelde, dat tegen haar gebeurde. Ze verontschuldigde zich en nam afscheid. „Zoo, ga je slapen?" Het was het eerste woord, dat Van Weele sedert dien middag tot haar zei. Ze gaf zich ongelooflijke moeite om niet in tranen uit te barsten uit meelij met zichzelf. Het gelukte haar nauwlijks, maar Van Weele, evenmin als de anderen, merkten dat. Alleen in de oogen van Rosey Dolhain lichtte het en om den dunnen bloedloozen, mooien mond speelde de schaduw van een spotlach. „Ja," zei Christy ferm, „ik ben wat moe. Maar laat je dat niet storen. Heb het gezellig, hoor." En met een bijna vroolijk „da-ag" was zij weg. In haar kamer gekomen, vond ze een stapeltje brieven. De meeste waren voor Van Weele, twee of drie met een sierlijke vrouwenhand geschreven en sterk geparfumeerd. Het waren er drie; dat merkte ze later aan het papier, gedateerd uit Den Haag .Voor haar was er een brief van haar moeder. Magda vertelde het laatste nieuws. Een vriendin van Christy had een baby gekregen, Magda was er geweest en had het jonge paar in zoo grooten geluksroes aangetroffen, dat ze er den heelen dag nog van onder den indruk was geweest. Verder vertelde ze van de verveling aldoor inkwartiering te hebben en hoe ze vond, dat ze zich toch in deze moeilijke tijden niet er af kon maken met de officieren ergens anders te laten logeeren, zoolang ze zelf haar groote huis bewoonde. Als het haar te erg zou gaan vervelen, zou Christy het wel merken; dan kreeg ze een telegram, wanneer ze haar moeder verwachten kon. Was het de inhoud van den brief,was het deherinnering aan thuis, was het al wat ze deze weken aan grootere en kleinere decepties gedragen had en dat nu zijn culminatiepunt vond in den eersten feilen prikkel van jalouzie? Wie zal het zeggen: in ieder geval het Christy haar hoofd op de armen zakken en snikte het uit. Toen het een beetje bedaarde en zij weer denken kon, overwoog ze, of de komst van haar moeder iets was, waarmee zij blij zou zijn. Ze stond op en ging op het balcon. Vóór haar, aan den overkant van het Lac Léman, de hooge steile bergen. Direct onder haar de breede terrassen van het hotel met hun versiering van róse geraniums en witte margarieten. En onder aan het meer de promenoir, waar paartjes in het donker voorbij gleden als beloften van geluk. Vond ze het nu wezenlijk prettig, dat moeder komen zou? Ze dacht aan haar mooie, statige moeder, aan de bewondering, die zij altijd inoogstte en door eene associatie van gedachten, die ze zich bijna op hetzelfde moment kwalijk nam, dacht ze aan Van Weele en Rosey Dolhain en aan haar felle jalousie. Ze was nog niet zoover, dat ze deze objectief kon beschouwen en daarom hinderde haar te meer het verband MagdaVan Weele-Rosey Dolhain. Ze wilde het nu prettig vinden, dat haar moeder kwam en als boetedoening schreef ze een telegram: „Heerlijk, kom maar gauw, blijven nog acht dagen hier. Hotel des Alpes, Montreux." Toen kleedde ze zich langzaam uit en had in den grond maar één gedachte: zou hij nu haast komen? Ze belde, gaf het kamermeisje het telegram, deed over haar saut de lit een warmen avondmantel en ging dan nog even op het balcon. Het was alles doodstil, het Lac Léman had bijna geen golfslag, lag daar als een sombere spiegel voor den besterden avondhemel, vangend den schijn der electrische lantaarns, ze in guitige rimpeling uitdeinend tot bijna midden in het meer. De paartjeswaren verdwenen. Beneden in de zalen schenen de lichten gedoofd te zijn, want de straks nog verlichte terrassen lagen nu in grauwe somberteboven het meer. Opeens schrok Christy terug. Beneden op den promenoir had ze een groepje herkend. De freuletjes, kakelend voorop, aan beide kanten geflankeerd door haar Haagsche vrienden, Betty en den Engelschman en daarachter Van Weele en Rosey Dolhain. Van Weele had zijn arm door dien van Rosey gestoken, hun hoofden waren dicht bijeen en ze schenen intiem te praten. Christy voelde haar jalouzie als scherpe snijding. Ze trachtte te reageeren. Ze wilde bedenken, dat Rosey en VanWeele nicht en neef waren, dat die verwantschap hun beiden recht gaf op meer intimiteit, maar het hielp haar niets. Ze keek het groepje na tot het om den hoek verdween. Toen ging ze binnen, gooide haar mantel af en wierp zich op haar bed. Zoo vond VanWeele haar, toen hij drie uur later eindelijk boven kwam. Even bij het zien van dit slapende kind met de rood geweende oogen, voelde hij iets als berouw, maar het goede in zichzelf direct onderdrukkend, lachte hij schampertjes voor zich heen en fluisterde: „Ga je met kinderen uit, dan kom je met kinderen thuis. Oppassen, Van Weele, anders word je aan banden gelegd. Hij kleedde zich langzaam uit en wilde juist in bed stappen, toen hij op de tafel Magda's brief zag. Hij nam hem op en betrapte zich op buitengewone gretigheid bij het doorlezen er van. Zijn hart sloeg als met mokerslagen en toen hij las, dat Magda misschien zou komen, was die zekerheid als een ontspanning. Onbewust verlangde Van Weele naar nieuwe emotie. Hij las Magda's brief nog eens en nog eens, hij probeerde achter ieder woord het andere te zoeken, dat deze moeder nog bedoeld kon hebben. Hij zifte uit dezen brief, wat voor Christy was en wat voor hem. Met zijn felle verbeelding werd dit gewone briefje een gloeiend verhaal van verlangen en begeeren en van Sehnsucht naar hem. Hij keek naar het bed, naar het slapende kind en als een misdadiger, die vreugde in zijn misdaad vindt, vouwde hij den brief op en stak dien bij zich. Toen eerst merkte hij de drie andere brieven. Hij herkende dadelijk het parfum en het schrift. Hij bekeek ze even, aarzelde, —* opendoen, niet opendoen — nam toen een lucifer en verbrandde het drietal ongelezen. Even later sliep ook Van Weele. Den volgenden morgen was Van Weele al in de douchekamer, toen Christy de oogen opendeed. Dat was nog nooit gebeurd. VanWeele vroeg op! Ineens stond haar weer alles helder voor den geest, wat den vorigen avond gebeurd was en nu viel ze terug in haar kussens, voor 't eerst moe en loomontmoedigd. Ze hoorde Van Weele zachtjes neuriën: „Du, du liegst mir im Herzen" en ze werd er 16 Magda. koud van. Van Weele — en zingen en dan dat en zoo luchtig en onverschillig. Ze deed de oogen weer toe en dacht aan dien eersten dag, dat ze zijn ziel gezien had. Vreemd, die aanvallen. Maar dit was nu vreemder. Van Weele kwam binnen in zijn nauwen badmantel, een cigaret tusschen de lippen. Hallo! Weet je, dat je moeder komt? De jongen aaf me daarnet het telegram.In mijnbad.nota bene! Ze kan overmorgen al hier zijn." Na een poosje: „Wat dacht je voor vandaag? Naar boven gaan/ 't Is prachtig, weet je!" „Och, neen", zei Christy loom. „Ik wil erg graag eens een dag thuisblijven, maar... gaan jullie maar." .... Ze hoopte zóó, dat hij even een natuurhjke geste zou hebben, die zekere weigering inhield. Maar Van Weele zei kalm: „Goed, kindje, blijt jij dan thuis - ik voor mij ga er uit, hoor. Ze wÜde vragen naar Rosey Dolhain - maar dan weer vond ze haar hst flauw en haar jalouzie minderwaardig. Even later zei hij: „Weet je, dat Suus van Dilkn van Henry weg is? Rosey vertelde het gister. Hij was van een ander meisje gaan houden. Z,e is uit zichzelf gegaan." Christy begreep ook later nog niet, wat haar zoo fel had doen uitvallen. Voelde ze haar rust en geluk bedreigd? „Ach", zei ze, „hoe mal. Als jij zooiets doet, ga ik naar het meiske toe en zeg: „Och, juffrouw, weest u nu verstandig: deze meneer heeft dat al zoo vaak gehad, 't gaat wel weer over, hoor! Gaat u gerust naar huis." VanWeele keek haar even, stom van verbazing, aan. „Gaat Christy in opstand?" Hij keek in den spiegel, groette den bekenden Van Weele en glunderde tevreden: Hij zou dat varkentje wel wasschen. Och, kom, hij had er wel anderen gekend; dan zou dat niet lukken met zoo'n gewoon blond kindje? In zijn overmoed ging hij naar het bed en kuste Christy bijna innig. „Zoo, zou jij dat doen? Lieve kind, als ik zoo van een ander zou houden, dat ik er jou verdriet om kon doen, dan zou ik heusch die ander wel weten te beschermen. Bovendien: een man verlaat alléén een vrouw, die hem met boeit — dus..." Dan floot hij weer: „Du, du liegst mir im Herzen!" Een half uur daarna, met 'n luchtigen kus, was Van Weele weg. Buiten hoorde Christy Rosey Dolhain lachen en van Weele's mooie, soepele stem, die tot haar opklonk, had den overwinnaarsklank, dien ze kende van vroeger. XXII EN weet je, kind, wij moeten nu eenmaal lijden. Alleen: ik had gehoopt, dat het voor jou veel later zou komen." Magda zat diep in haar fauteuil en plukte nerveus aan de kant van haar zakdoek. Christy keek naar buiten, naar de bergen, als ging het gesprek haar niet aan. „Ja, voor jou had ik alles wel anders gehoopt.Maarbenjenuwelzoo zeker' „Ach, Moeder—u heeft toch zelf gezien.Umoet het gezien hebben; die spiegel loog niet." „Wat heeft Rosey gedaan?" „Ze is vertrokken vanmorgen, maar wat helpt het! De glans is er af ; en ik weet wel, dat ik nu niet meer gelooven kan." ^ „Alles gaat voorbij, kind." Christy lachte een scherpen, feilen lach. lusschen moeder en dochter hing dan weer de stilte... De thee werd binnengebracht. Dan kwam ook Van Weele. , , „Ah, Mama!" Hij deed, of er niets gebeurd was. Als had hij geen flauw vermoeden, dat die twee iets gezien hadden. „Zoo, lieve! Hé, ja, nu thee. Mama, u bent charmant." Hij stond tegenover Magda en doorboorde haar met zijn begeerte-zwangere blikken. Magda werd vuurrood en sloeg de oogen neer. Maar ze wist toch, dat niets veranderd was in haar — en veel in hem. later zou komen." Magda zat diep in haar fauteuil Ze wist wel, dat, als ze nu wilde, ze alles gedaan kon krijgen — en ze haatte hem en vreesde hem. Christy schonk thee. VanWeele sprak over het laatste succes van Ewers „ Alraune". Magda had het ook gelezen, vond het prachtig. Toen zei Van Weele, met meer dan familiale vrijmoedigheid: „Dat dacht ik wel. Dat moest u mooi vinden. Pervers a souhait." Christy keek van d'een naar d'ander! Ze vroeg zich af, wat Magda nu ging zeggen en was verbaasd, dat er niets kwam. Dan zei ze: „Kunt u mij dat boek leenen, Mama? Ik zou 't wel graag eens lezen." „Waarom?" vroeg Van Weele en dan met zijn boozen glimlach: „Omdatikgezegdheb.dathetpervers is? Lieve kind, dergelijke sentimenten groeien van binnen naar buiten; als je ze van buiten naar binnen wilt werken -* ach neen, Christy — jij bent niet pervers — en dat is misschien ..." Hij hield plotseling op, merkende Magda's aanwezigheid. „Neen", dacht Christy hardop, „ik ben niet pervers, is dat heel erg?... Maar laat me dan Alraune lezen en Marie Madeleine." „Dat is verouderde stof, kindje. Wie leest er nu nog Marie Madeleine? Lees Rainer Maria Rielcke, Laures Malte Brigge of, als je dan perse pervers wilt worden: les chants de Maldoror. Dat is je ware. Hevig uitgekleed door de heeren moralisten. On n'aime pas ceux qui parient de la corde dans la maison du pendu. , En Maldoror zijn we allen. Oh, niet inderdaad — daarvoor zijn we te laf, maar in aanleg. En daarvoor al schamen we ons." _ ' Christy keek stil voor zich heen. Ze hield vroeger zooveel van die overmoedige buien van Van Weele; nu hinderde het haar en ze was niet helderziend genoeg om te begrijpen, dat het haar alleen hinderde, omdat zijn verve nu niet alleen naar haar uitging, niet alleen haar bijval ten doel had. „Dat is zoowat het wreedste boek, dat ik ooit gelezen heb," zei Magda. „Ellendig! Zoo gewild en doorgevoerd wreed." ,11 leest alles, Mama?Mijn compliment! Ie denken, dat uw slanke, blanke handen dat boek houden; — passons — we leven in 1915. „Is het dan zóó erg?" vroeg Christy. VanWeele lachte. „Erg? Erg? Over een zekere grens heen, is er niets ergs meer. Erg? Wat. menschenhersens kunnen bedenken, is menschehjk. ls het mogelijk, dat iets menschelijks voor menschen erg is? Lees jij het maar. Alleen: je zal er niet veel van snappen." Christy voelde zich beleedigd, onaangenaam aangedaan. Niets was er meer in Van Weele van den galanten man, dien ze gekend had. Hij was nu een „getrouwd" man. Als een andere ... tin alle ridderlijkheid was opgeborgen voor dagen, dat andere vrouwen die zouden behoeven. Magda voelde zich vreemd te moede. Al de oude bekoring werkte weer — en nu was er een factor te meer: Rosey Dolhain. Ze leed om Christy, voelde, als moest ze haar moeilijke leven weer opnieuw beginnen; maar van haar leed werd veel verzacht door het zekere en na lang lijden gekomen weten, dat troost komen zou. Ze had dat alles voorzien; alleen 't was wel erg vroeg gekomen en zoo ontredderd stond ze daar, nu ze geen tijd genomen had zichzelf hierop voor te bereiden. Want ook voor haar werd alles heel anders, nu Van Weele niet meer hield van Christy. Na hun huwelijk had ze zich zoo veilig gevoeld: Van Weele geboeid, beteekende voor haar: rust. En nu al, na een paar maanden. Vreemd, hoe Christy er onder was. Zooals ze daar nu stond en theeschonk, zoo kalm en hoog en koud. „Een beetje meer melk. Kan dat, Christy?" „Graag! Rosey Dolhain schijnt niet te komen voor de thee." „Neen, ze is vertrókken. Een telegram; ik geloof een ziekte in de familie." „Jammer, ik had me zoo vast voorgenomen juist vandaag eens met haar te praten. Niet? Zoo'n jong meisje maakt zich illusies en ik had haar even willen zeggen, dat scheiding niet in mijn levensprogramma opgenomen is. Magda schrok van dien uitval, keek van Christy naar VanWeele. Maar VanWeele bewoog niet, zei alleen: „Zoo, zoo. Nu ja, dat zal haar weinig interesseeren. Ze heeft weinig belangstelling voor sociale verhoudingen." „En weinig respekt," zei Christy bitter. „Een charme te meer," zei Van Weele. „Praten jullie altijd zoo samen?" vroeg Magda met bijna toegesnoerde keel. Er kwam geen antwoord. VanWeele rookte aandachtig. Magda las en Christy aaide droomerig een groote kat, die in de kamer geslopen was en, van alle eenkennigheid vrij, bij haar bescherming gezocht had. Magda herhaalde: „Praten jullie altijd zoo?■ Christy keek haar moeder aan en zei koel: ,,'t Is tot nu toe niet noodig geweest; nu 't noodig wordt, geloof ik wel, dat dit de manier is om geen woorden te verspillen. U kijkt me aan, Moeder! Ja, een kind ben ik niet meer. De Christy, die u gekend heeft, is dood, allang." Van Weele lachte nerveus. „Je bedoelt: haar malle illusies zijn dood!" ; „Ook dat. Maar zijzelf ook nu, Goddank, t Is wel gauw gegaan en 't is, of ik twintig levens geleefd heb sinds mijn trouwdag. Maar nu is het uit. Alleen: ik blijf mevrouw Van Weele; wie dan er naast wil komen, nu, die moet het dat waard zijn, ervoor te declasseeren. Ik ben en blijf mevrouw Van Weele." Magda huiverde van Christy's strakke gezicht en koudzakelijken toon. „Kom! Je mag zóó niet zijn, zóó niet voelen. Van Weele, 't is misschien beter, dat je weet, dat we vanmorgen in den spiegel gezien hebben — nu ja: je weet wat." Nu lachte Van Weele hardop. „Zoo, zoo, en daaraan heb ik deze authentieke scène te danken? Nu ja, ik heb Rosey een zoen gegeven, is dat zoo erg?" ,,'t Schijnt zoo," zei Christy kalm, „Rosey vond het wel een reden om te vertrekken." „Ik zei je toch: ze kreeg een telegram —familieomstandigheden ..." „Zeker! Dat trof — als het waar is. Maar 't is natuurlijk niet waar. En er is even natuurlijk niemand, die er in gelooft. Maar verstandig is het van Rosey." Magda kon haar verwondering niet aan en barstte opeens in snikken uit. „Nur nicht sentimental werden," zei Van Weele, nu geërgerd, „een scène als 't moet, maar geen sentimentaliteit. Voel wat u wilt, maar heb goeden smaak genoeg om er niets van te laten merken. Tranen zijn het vulgairste, wat ik ken. Hoewel, ik moet zeggen, Christy verwondert mij ook. Voor een jong meisje is de ommezwaainogalkras." Dan, op zijn horloge ziend: „Ai, ik heb niet veel tijd meer. 'k Wilde nog even naar Chillon gaan. Misschien bhjf ik er vanavond. Mama is er, dus je kunt mij missen." „Dat wel," zei Christy, „maar ik ga toch maar even mee. Ik wil Chillon ook wel eens zien en mama wil misschien ook wel mee. Wat dunkt u, Moeder?" „Ach neen, ik blijf maar liever hier. 'k Wilde even naar huis schrijven en mevrouw $chennema nog wat vragen voor Betty. Gaan jullie maar." „Lieve!" viel Van Weele Magda in de rede, zich direct tot Christy wendend, „ik waardeer je behoefte om bij me te zijn, maar vanmiddag gaat dat niet. Een oude afspraak." „Oh, dat is niets. Ik ga het kasteel zien en wacht wel op je. Chillon trekt me altijd weer." Over Van Weele's gelaat trok in purper schaduw van boosheid. „Lieve kind, je moet je gezelschap heusch duurder houden, als je gewaardeerd wilt worden. Ik kan je nu niet goed mee hebben en bovendien: de homogene stemming, die noodig is om samen Chillon te zien, ontbreekt ten eenenmale." „Dat is waar. Dus ga jij alleen en ik ook. Er is geen enkele reden, waarom wenietdenzelfdentrein zouden nemen, heen en terug.' VanWeele liet zien in zijn stoel terug vallen en dacht even na; toen opeens viel hij uit, bits en vijandig: „Goed dan, als 't hard tegen hard wordt, dan is er ook niets voor om je nog langer te sparen. Rosey wacht me in Chillon. Christy wist, vreesde en vermoedde dit; toch: het zoo te hooren zeggen, als een wreede waarheid, deed haar even terugdeinzen. Zij herstelde zich dadelijk en zei kalm: „Dat wilde ikmaar weten. Dus je zet het voort? Dan zal ik Rosey's familie inlichten. Met mijn medeweten zal geen familie tot schande en misère gebracht worden. Kom, Mama, zit u daar niet zoo verwezen. Ik heb heusch geen verdriet. LI kent mij niet. U niet en hij niét. Ik kan alleen verdriet hebben om mooie dingen, die verloren gaan. Dit is nooit mooi geweest. In mij was het mooi, omdat ik jong was en enthousiast en geloofde. Nu is het inzicht gekomen :-dan is er geen verdriet meer. Alleen ik blijf mevrouw Van Weele ... eens en vooral." Ze stond daar zoo vastbesloten, hard en koud, dat Magda bijna meelij kreeg met Van Weele, die nu stil geworden was en, 't hoofd gebogen, scheen na te denken. Hij begreep nu wel den strengen ernst van deze vrouwen hij doorvoelde insubconscientie wel, wat er in een paar dagen geleden moest zijn om dit uit te werken in dit vroeger zoo zonnige kind. En nu klaarde in hem berouw, of liever: dat moede gevoel van weer dit aangericht te hebben en weer ten onrechte geloofd te hebben in zichzelf. Hij hoorde nog, hoe Christy de kamer verliet; toen begon de diepte voor hem te trekken en hij zonk en zonk en alle mtdrukking week van zijn gelaat en alle energie uit zijn denken. Magda zag hem verwonderd aan. Was dat Van Weele? „Denk aan je trein", zei ze bitter, „nu je Christy dat aangedaan hebt, ga nu tenroinsteen doe het de ander ook nog niet eens." Hij antwoordde niet. Magda's woorden bereikten hem niet, alleen haar stem hoorde hij en die was stoornis. Magda begreep niet en ging door. „Weet je wel, wat je bent? Een gewetenlöozel Ik heb het immers alles vooruit geweten. En toch had ik gehoopt, dat haar jeugd en haar zonnige liefde ... maar je bent niet te redden. Je bent een zwakke en al dat gedoe heb je noodig om te blijven gelooven in jezelf. Zoo gauw een mensch één met jou wordt, heb je een ander noodig om er je bestaan aan te toetsen. Ellendeling!" Nu pas merkte Magda, dat Van Weele onderuit gegleden was in zijn stoel. Ze stond op en zocht Christy. Maar deze had zich in haar kamer opgesloten en deed eerst bij den derden klop open. „Christy", zei Magda, „VanWeele is niet goed. Zou je niet even naar hem toe gaan?" Magda's hart bonsde. Haar visioen van VanWeele, zooals ze hem zooeven verliet, beangstigde haar en door haar angst heen voelde ze weer 't oude gevoel en den vreemden drang naar dezen man. Christy stond daar even onbewogen als ze door de heele scène heen geweest was en zei koel: „Och neen, Moeder, 't gaat wel weer over. Neurasthenie en dementia precox — daar is weinig aan te doen. En u moet begrijpen, dat ik er niet veel voor voel den minnaar van Rosey Dolhain te verplegen." „Christy, kind, ik weet niet, of je niet te hard bent. Van Weele is een wonderhjk man, maar dat heb je geweten. Van hem had je geen idealistisch samenleven te verwachtén. Make the best of it, dear." „Neen, Moeder, dat niet. Niet oplappen! Als 't niet meer mooi kan zijn, dan niets meer. Hij zelf heeft megeleerd: geen sentimentaliteit, geenromantiek, geen heroïsme. Moeder, langzaam aan, in een paar weken heeft hij alles uit me geslagen, watgoed en teer was met zijn harde woorden en zijncynische levensopvatting. Als u wist, wat ik geleden heb — maar nu is het uit, ziet u, voor goed uit." „Christy, weet je goed, of nietdiehardheidalleen aan den buitenkant was? Van Weele is niet als anderen. Als je hem nu zag. En dan, als het nu neurasthenie is, mag je dan zoo reageeren? Moet jenieteensteunzijn.moetjemettrachtentehelpen?" „Als er liefde was, Moeder, ja. Maar niet zoo. Laat Rosey Dolhain dan ook maar de zorg op zich nemen." „Christy, ik ben wel door erger gegaan, kind — en zonder liefde. ]e hebt Van Weele toch liefgehad; dat kan niet weg zijn, niet zoo gauw." „Toe, Moeder, vraag er niet naar. Of neen: laten we er wel over spreken." „Nu niet, kind, nu moet je naar je man gaan en helpen. Wij vrouwen hebben plichten, die we nu eenmaal niet van ons afschuiven mogen. Christy, wees moedig en ga nu." „Neen, Moeder. En 't is geen koppigheid, dat moet u weten, maar ik wil, dat hij aan den lij ve zijn theorieën voelt. Geen sentimentaliteit? Goed! Ik ga niet, ik denk er niet over. En hefde, Moeder? Ik weet niet. Misschien was ik te jong, misschien heb ik te veel verwacht en was daarom de slag zoo hard, maar hefde heb ik voor hem niet meer. 'tls nu niet meer mooi, wat ik voel. Verdriet heb ik nu om de vernedering en de vergissing en jaloersch ben ik, omdat in mij het „mijn en dijn" zoo sterk spreekt en ik wil niet toegeven, dat iemand mij iets ontnemen kan. Maar dat is ook alles." „Dan heb je hem nooit liefgehad!" Christy stond daar even onbewogen als voorheen. En Magda herhaalde: „Dan heb je hem ook niet hef gehad." Als had ze nu haar laatste kracht verspild, zoo plots was de ommekeer in Christy. Ze viel Magda om den hals en snikte luid. Magda voelde de heete tranen op haar schouder en wist nu niet meer, wat te gelooven, wat te zeggen of te doen. Christy snikte maar, heftig en pijnlijk, als moest er geen eind aan komen. Dat kwam ten slotte toch en met een heel andere stem dan straks zei ze: „Moeder, gaat u naar hem toe, maar zeg hem mets hiervan. Als hij te redden is, is het niet door liefde, niet door iets, dat hij gemakkelijk meent te krijgen. Als ik hem behouden wil, moet mijn leven één lange comedie zijn, dan moet ik geen seconde verraden, wat in me omgaat, dan moet hij steeds in angst leven me te verhezen of verloren te hebben. En, och, ik ben zoo moe. Ik had een gewoon geluk gewild, een geluk van twee, die rug aan rug staan en voor wie de wereld niet geldt. En geen oogenblik is het zoo geweest, zijn maïtresse was ik — en van die heeft hij nu genoeg, die wil hij alleen nog maar, als hij haar niet meer hebben kan. Zijn vrouw word ik nooit; ik zal nu zien, of ik wat terugwinnen kan, dat nog de moeite waard is. Maar aan geluk geloof ik niet meer." „Scheiden wil je niet?" „Nooit. Tenzij... Maar dat zal niet gebeuren. De illusie is te groot, de desillusie te heftig geweest. Kom, gaat u nu even naar hem toe. Maar vergist u zich niet. Dit is geen verdriet..." Magda kuste Christy op de wang en ging dan. XXIII NA de eerste reden tot jalouzie verhardde en verstijfde Christy en zij nam een modus vivendi aan, waarin voor liefde en zachtheid geen plaats meer was. Niettemin voelde Magda zich hoe langer hoe meer tot Van Weele aangetrokken. Deze ging zijn weg, merkte Magda alleen van tijd tot tijd en was dan altijd aangenaam verrast en vreemd bewogen. De flirt met Rosey Dolhain was de eerste—dan volgden ze elkaar op met angstwekkende snelheid. Een Haagsche freule, die met haar koetsier wegliep en daarna de Parijsche lagere music-halls onveilig maakte, trok hem aan door haar groote handen en voeten en haar gewetenlooze wreedheid. Toen ze hem eens vertelde, dat, als haar pachters niet betaalden, ze daadwerkelijk het dak boven hun hoofd liet afbreken, vond hij dat „sublime de cruauté". Dan volgde een dienstmeisje van een vegetarisch restaurant, juffrouw Bertha, daarna een baronesje, een meisje van een zeepfabriek uit Delft. Toen raakte Christy den tel kwijt en begon afschuw voor hem te voelen. Zij zocht haar troost in muziek en liet Van Weele zijn leven leven. Weken bleef hij weg, kwam dan ineens weer thuis, moe, down, ten prooi aan vreemde angsten. Dan 17 Magda. meed hij de eenzaamheid als -dat, wat hij 't meest vreesde en omdat Christy zich van hem keerde, zocht hij in die momenten Magda. Tusschen de moeder en Christy was allengs een verkoeling ontstaan, omdat Magda met goedkeuren kon de berekende koelheid van Christy; en groot was Magda's meelijden met Van Weele, in wien ze zag, als in zichzelf, den ontzettenden strijd tusschen goed en kwaad. In zulke, voor Van Weele buitengewoon sombere dagen, voelde hij Magda als een anker, klemde hij zich aan haar vast als aan een laatste redding. Als hij zoo bij haar zat en luisterde naar haar stem, die voor hem las, dan walgde hij van zijn andere zélf, dan verlangde hij dit en dit alleen, bij deze vrouw te mogen zijn, stil en rustig, aan haar voeten te mogen zitten en te luisteren naar haar stem. Er was nu iets heel fijns tusschen hen beiden, iets, waar ze niet over spreken durfden, zoo teer en broos was het, maar waar ze altijd weer naar verlangden, als ze niet samen waren. Dat duurde telkens eenige weken, dan verdween Van Weele weer in een baloorige bui en bleef soms twee, drie maanden weg. Zóó ging het eenige jaren, met steeds korter wordende tusschenpoozen, tot plotseling Van Weele niet meer wegging. Magda en Christy verwonderden zich over zijn langdurig thuis zijn; geen van beiden waagde een vraag. Tusschen Van Weele en Christy bleef echter de kloof en geen van beiden deed ook maar 't geringste, die te overbruggen; tusschen Magda en Van Weele werd de band hechter. Magda en Christy waren als moeder en dochter, maar zonder de minste vertrouwelijkheid en soms voelde Christy zich in haar eigen huis een niet altijd gewenschte gast. Dan maakte ze op haar eigen kamer muziek, terwijl Magda en Van Weele beneden zaten en lazen of praatten. Er was over VanAVeele iets vermoeids gekomen, iets dat met meer weg scheen te gaan. Een stille weemoed hing om hem, maar veel minder werden zijn neurasthenische aanvallen. Soms, als Magda dacht aan den ouden Van Weele, kon ze niet begrijpen, dat hij nu zóó was, zoo bedaard en innig, zoo bescheiden en voorzichtig. In de eerste tijden had ze altijd nog een uitbarsting verwacht, had ze aldoor gevreesd, dat hij zou zinspelen op haar gevoelens voor hem, die hij wel kende en op de zijne voor haar, waarover ze na dien huwelijksdag wel zekerheid had. Maar niets. Hoe langer hoe rustiger, stiller en inniger was hun verhouding geworden. Soms voelden die twee als menschen, die lang getrouwd, rustig en lief naast elkaar voortleven, gebonden 17* Magda. door voorbijgegane passie en gemeenschappelijk belang. Eens had Magda van Weele's felle passie nog voelen oplaaien, 't Was op een avond,dat zesamen thuis waren. Magda had zich met 't opensnijden van een boek in den vinger gesneden. VanWeele zag het bloed, sprong op en zoog het wondje uit. Toen was Magda geschrokken van zijn door passie lijkbleeke gelaat. Omdat daarna alles rustig gebleven was, was Magda'svrees geluwd.En niets deed dan ook de plotselinge en verschrikkehjke ontknooping vermoeden. 't Was een avond, dat Christy bij vrienclinnen in de buurt kwartet speelde. VanWeele en Magda hadden eerst wat gepraat en op 't eind van den avond had Magda voorgelezen „Sous la tente" uit Flaubert's „Salammbo". 't Was doodstil in huis en Magda's diepe, violette stem nuanceerdeMatho'senSalammbö's woorden, als waren het de hare en die van een geliefde. Van Weele had ademloos toegeluisterd. Opeenslag hij aan haar voeten en kermde: „Magda, Magda!" Ze stond op en zei koud: „Schoonzoon!" „Wat beteékent dat woord? Een man ben ik en een mensch en ik heb je hef!" „Schoonzoon!" zei Magda weer. Maar haar stem beefde en de hand, die ze op zijn voorhoofd legde, brandde in koortsgloed. „Magda, er moet iets gebeuren. Voel je wel? We leven als man en vrouw en onder een dak — en toch zijn we nog vreemden. Christy moet scheiden : 't was alles een afschuwelijke vergissing. Toen in Brussel wist ik het al, dat jij het was — maar ik wilde mezelf niet gelooven enredeneerde van jeugd en zoo; je was zooveel ouder dan ik. „Van Weele, kom tot bezinning." „Maar jij hebt me ook lief, zeg het dan» zeg het dan toch..." „Ik weet het niet. Neen, liefhebben niet. Lierhebben is achten. Ik acht je niet, dat niet. Meelij heb ik met je en ik onderga je charme. Maar ik weet, wat jij voelt. Je verbeeldt je nu, dat ik je redden kan, je verbeeldt je nu, dat 't inzicht gekomen is in 't leven dat achter je ligt." „Magda, er bestaat berouw! En denk eens, wat een leven ik had. Ik houd van jou! Ik was weken bij je ~ en dan ineens, als ik het niet meer uit kon houden, ach, je weet het wel. Maar dat zweer ik je: van al wat na mijn trouwen gebeurd is, heb ik nooit gedacht, dat 't iets anders was dan physieke drang. Die freule, met haar mandoline en caféchantant-hedjes,ikhebhaargehaaten verafschuwd, zooals ik dat bijna alle vrouwen gedaan heb, omdat ze me noodzaakten voor den omgang met haar een deel van mezelf uit te sluiten. Maar jij, Magda, jij temt me en bij jou kan ik leven en denken en vol mezelf blijven. Ik heb je lief, hoor je, ik heb je lief!" Hij had zijn armen om haar middel geslagen en hij trok haar hoofd tot zich en kuste haar mond. Magda was zonder verweer. In haar verlangde alles naar liefde. „ Och.Magda, Magda! Al die jaren! Luister: mijn heele leven heb ik gezocht naar de ééne, die mij boeien zou. Mijn ijdélheid wilde de jongsten, de mooisten—en als dan mijn ijdélheid bevredigd was, kwam weer de leegte. Want duizenden jaren oud ben ik, Magda, en ik heb nooit bij de jeugd gehoord. Ik ben nooit jong geweest. Als jongen van zestien al zocht ik de dingen der eeuwigheid; de groote denkers waren me nooit groot genoeg. En 't verleden, zie je, 't verleden wilde ik kennen. Toen kwam mijn ijdélheid en wilde jeugd en schoonheid, uiterlijkheid, geuren, met geld, met vrouwen. Mijn moeder wist het wel. Een slaaf was ik van mijn ijdélheid en mijn geld. Toen kwam Christy en in haar frischheid hoopte ik te vinden. Maar ze boeide me niet. Ze boeide me evenmin als alle anderen. Toen kwam jij! Oh, Magda, ik moet het je nü zeggen: Magda, eerst verlangde ik niet naar je, dacht ik zelfs niet aan je, maar langzaam aan is het zoo geworden. Jij wilde iets voor mij, de anderen wilden allen voor zichzelf alleen iets... Je hebt mijn geest gekoesterd als een arm ziek kind. Als ik je violette stem hoorde, trilde alles in me. Magda, hoor! hoor! Ik heb je hef en jij mij ook." Hij juichte nu: „Jij mij ook, Magda. Zeg het, zeg het dan!" Magda boog zich over hem — hun hppen zwegen — en kusten. Toen drong hij haar naar den divan en knielde voor haar neer. „Zeg het, Magda, eens, eens maar...!" Zijn stem beroerde haar diepste diepten. Al die laatste jaren vol ingehouden liefde-opbloeien en verborgen meelij schrijnden als vurige wonden. Ze voelde in zich iets heel vreemds, iets, als vielen zware ketenen weg. Ze trok Van Weele naar zich toe en weende: „Ik heb je hef!" Ze kon niet meer zeggen — zijn kussen verstikten haar. Voor haar gesloten oogen stonden op de lampbehchte oogleden somber-rijke tuinen en er was licht als in zomerdroomen op felgroene weiden. Ze voelde Van Weele's adem in haar hals, zijn lippen, droog van hartstocht, op de hare... Ze voelde het leven van haar glijden, zichzelf opgenomen in de ruimte... Ze hoorde zijn stem, die in waanzin prevelde ongekend wilde en ongekend zoete woorden... Daarna hoorde ze niets meer. Toen ze bij kwam, lag Van Weele weer voor haar geknield. Ze zag om zich heen — zich herinnerend. Nu versteende alles in haar. Ze zag Van Weele in de gouden geluksoogen en vroeg star: „En nu. Weet je, wat we nu gedaan hebben?" „Niets slechts l We zijn allen kinderen van God en we hebben zijn natuur gevolgd." Maar nu verstarde ook hij. In de deuropening stond Christy. „En nu?" vroeg Ghristy koel. Er kwam geen antwoord. „En nu?" vroeg ze nog eens. Dan zei Magda, wanhopend: „Christy, ik ben je moeder!" „Ja." Haar stem was nu ijzig en hoog. „Ja, u bent mijn moeder en deze is mijn man en u heeft elkaar hef. Ik veroordeel niet — ik vraag alleen: en nu? Gesteld," en de koelheid in haar stem, omdat die echt was, maakte alles nog ellendiger, „gesteld ik zou scheiden — dan kunt u toch niet den man van uw dochter trouwen ?" „O, God," kermde Van Weele, „o, God." „Er is geen uitweg. Moeder, er is geen uitweg. Één van ons drieën is te veel, vooral omdat het hem ernst is.. .Of is het ook nu weer een Spielerei?" „Christy. Ik zweer je, dit is ernst.Ik heb hiertegen gevochten, al deze lange, ellendige jaren; dit is ernst. Laat mij vrij: in Amerika kent niemand ons.' „Dat nooit," zei Christy, „ik heb je gezegd: ik ben en ik blijf Mevrouw van Weele. Mama weet, dat ik tegen scheiden ben." En dan ijskoud en smalend: „En waarom zou ik me vereenzamen? Om weer twee menschen ongelukkig te maken?" VanWeele ging naar Magda en sloeg den arm om haar heen: „Christy, ik zweer je nóg eens: dit is ernst. Jij noch de anderen hebt begrepen. Jullie hebt me onderschat, mijn geest genegeerd; daar was de fout. Zij heeft gegeven, zonder te vragen en gegeven, wat ik noodig had. Zij heeft het betere in me ontdekt." „Words! Words! Laten we als het je blieft niet gaan gelooven in ons zelf. Er is geen uitweg, een van ons drieën is te veel." Ze gaf hem een kleine revolver. „Ik ben onschuldig — dus Mama of jij? VanWeele steeg het bloed naar de slapen. „Dat durf jij aan?" Hij lachte heesch en uitdagend. „Je weet niet met wien je speelt. Zonder haar — hij wees naar Magda<—„is me het heele leven niets. Dacht jij heusch mij bang te maken? Gezocht heb ik naar geluk. Gejaagd ernaar, erin geloofd, het weer vertrapt gezien. Bang voor den dood?" Hij speelde met de revolver. „Dus je wilt dat?" Christy stond daar als het Oordeel. „En waarom niet? Dolle honden maken we ook af. Vernielend en verwoestend ben je door het leven gegaan, ongeluk brengend, waar je kwam. En nu zou je op die puinhoopen van misère een klein, egoïst gelukje willen bouwen en dan met Moeder? Nooit." Ze stond daar zoo koel en zoo sterk, dat Van Weele weer een oogenblik bewonderen moest — en naast die bewondering, heel diep-in, wist hij de begeerte. Hij walgde van zichzelf; de zwarte somberte, die een neurasthenischen aanval vooraf gaat, opende zich vóór hem. Hij voelde Magda's schouder onder zijn arm en de kilte van de kleine browning in zijn hand en hij zag Christy, nu als in nevel. „Neen, nooit!'' vervolgde deze... en dan, ziende Magda's ellende: „Moeder, zou u niet heengaan?" Magda, wezenloos, knikte van ja.... Opeens was VanWeeleweerzichzelf.Uitdagend en tartend zag hij Christy aan: „Dus jij wilt dit?" „Er is geen andere uitweg ..." „Omdat zij het wil, Magda, mijn hefde 1" Hij drukte een langen kus op de bloedelooze lippen, keek haar nog eens diep in de oogen — keerde zich dan tot Christy... „Nu zal je weten, dat dit ernst was. Haar alleen heb ik hef gehad. Magda, liefste!" Een knal, een val en alles was afgeloopen. Met een gil als van een dier gooide Magda zich op den doode. Christy stond daar ijskoud en kalm. Bedienden kwamen, een dokter, men droeg Van Weele naar boven. Later herinnerde Christy zich alleen zijn slapafhangende handen en een vreemden schijn, dien de roode kap van de lamp aan zijn dooden kop gaf en die haar even vervulde met een angst van: „Als hij nog eens leefde." Zoo groot was de verlossing.