I R IS JacquelineE.van derWaah NIJKERK, G.F.CAELENBACH IRIS » IRIS DOOR JACQUELINE E. VAN DER WAALS Zoo beeldt zich eindeloos dezelfde ziel, omdat zij haar gelaat onbeeldbaar weet,' achter het masker van het oogenblik. P. C. Boutens. NUKERK - G. F. CALLENBACH. 1918 HET ZONNESPECTRUM. Ik hield een prisma in de hand En wierp een schijnsel op den wand, Dat, schoon het zonlicht, doorgaans wit, Uit zijnen aard geen kleur bezit, Zoo velerhande kleuren droeg, Dat ik mijzelve, peinzend, vroeg, Hoe toch dit klaar, doorschijnend glas, Dat zelf volkomen kleurloos was, Al deze kleuren scheppen kon En halen uit het licht der zon. Het licht, dat door dit prisma viel, Werd mij het beeld van mijne ziel, Die eveneens een prisma vond, Waardoor zij hare stralen zond, Een glas, waarmee ik heb gespeeld, En dat haar wezen dus verdeeld En dus gekleurd heeft en getint, Dat zij maar nauw zichzelf hervindt In 't spel van dezen regenboog, Die zoo veelkleurig is voor 't oog. Edoch, omdat het klare glas Der kunst volkomen kleurloos was, Vermoed ik, dat haar eigen aard Dit kleurenspectrum heeft gebaard, Dat steeds in 't klaar en nuchter wit Van mijne ziel verborgen zit BOVEN DE KRACHT. Wie, door Gods gunst verkoren, Voor Zijn bevelen staat, Ziet doelloos en verloren Al wat bij doet of laat; Zijn dienst wü niet gedoogen Verpoozing van het pogen Naar wat boven vermogen, Boven het kunnen gaat. Verstandigen en sterken, Die doen, wat zij verstaan, Hij ziet ze, tuk op werken, Aan hunnen arbeid gaan; Hij hoort hun drukke praten Op 's levens volle straten, Maar blijft, alleen gelaten, Doelloos en ledig staan. Zij, die volbrengen wulen, Wat niet de kracht vermag, Zij zwoegen en verspillen Hun uren dag aan dag.... Tot ze eens, naar Gods gedachten, Wel hen! het werk volbrachten, Dat boven hunne krachten, Boven hun kunnen lag. ZOMERAVOND. Daar ligt op de weiden een zee Van licht, van zonnige wazen, Daarin staan de koeien te grazen — Het is ook maar redeloos vee! Twee mannekens staan in de wei, En doen op hun blinkende zichten Het goud van den avond lichten — En denken zich niets daarbij. En ik, die hier ga en geniet Van den glans van de zinkende zonne, Wat winst heb ik heden gewonnen? — Wat licht en wat vreugd en een lied. LENTE. Ik loop alleen, de lucht is zoel, De hemel wazig blauw; Daar is in mij een week gevoel Van schuld, een vaag berouw. Dat doet de lauwe voorjaarswind, Die langs mijn wangen glijdt, Zoo zacht, als troostte hij een kind, Dat zich heeft moe geschreid. Dat doet de zon, die al de ellend, Die, ach, van al wat leeft, De dwaasheid en de zonde kent, — En met een lach vergeeft. Zoo vriendlijk ligt op veld en wei Alom Gods licht gestort Daar moet iets wezen, diep in mij, Dat mij vergeven wordt. s HA VER VELDJE. Achter de zacht groene haver Verheft zich het donker geboomt, Hoort ge dien haastigen draver, Die ginds langs den grintweg koomt? Hoort ge dat huilende klagen, Dat snorrende wielengeluid Der auto's, die rennen en jagen Met gillend sirenegefluit? Maar hier, hier is rust, hier is vrede, Hier binnen dien boomenwal Met het golvend gewiegel beneden En het welvende blauw boven al. WINTERMORGEN. Week op het wit van het wazige land, Week door het grijs van de wolken daarachter Schemert de schijn van de zon, die met zachten Goudglans de zoomen omrandt. Blank als de glans op het wazig verschiet, Week als de schemer der zon door het grijze Weifelt het licht door mijn stille gepeizen, Schemert de vreugd door mijn lied. " NOCTURNE. Diepe nacht en duisternis En een lichtende glans op de zee, En diep in mijn ziel, die onrustig is, Een groot verlangen naar vree. Dan wordt mij de zwarte onpeilbaarheid Der duistere diepten tot Het beeld van Gods verborgenheid, Het groote mysterie van God. Mij worden de lichtende wateren thans Het beeld van mijn eigen ziel, Waarin als een wonder de zachte glans Van 't godsverlangen viel.... De hemel heeft zijn licht gelaat Gehuld in zwarte nacht, Maar ruischend door het duister gaat Een schijnsel, vreemd en zacht. Mijn God verbergt mij Zijn aangezicht, Maar de glans, die mijn ziel doorgloort, Als de vreugde, die over de wateren licht, Hij ruischt door het duister voort. / ZONSONDERGANG. Ik liep, het hoofd gebogen, Den avond te gemoet, Maar hief de moede oogen Niet op naar 's hemels gloed. Waartoe den blik geheven Naar 't schijnsel in de vert'? 't Was alles mij om 't even, Of 't paars of purper werd. Het was van zwarte aarde, Het paadje, waar ik ging En droomend nederstaarde Die avondwandeling, Waar, voor mijn moede schreden, Bij 't schijnsel op mijn pad, Elk der oneffenheden Een eigen schaduw had. In holten en in kuilen Van d' ongelijken grond Zag ik een schaduw schuilen, Die daar een rustplaats vond, Maar, schoon naar wet en rede Ze zwart moest zijn als roet, Ontstak ze voor mijn schreden, En werd tot vuur of bloed. Als op een rooster leek ik Te treden, waar ik liep, Met moede oogen keek ik Als in een vurig diep, En 't scheen mij zwaar te dragen, Bij 't staren in dien schijn, Dat alles in die dagen Was, als het niet moest zijn. ' LUCHTIGE LIEDJES. Zoude ik mijn liedjes, de vluchtige, lichte Liedekens zingen, gelijk ik ze zing? Zoude ik zoo lustige liedekens dichten, Zoo het mij naar mijn lust verging? Zoude ik mij spelenderwijze vermeiden, Dingen bezingend, die buiten mij zijn: Vrede — van 't vee in de vredige weiden, Vreugde — van bloemen en zonneschijn? 2 Zoude ik van vreugdige, vredige dingen Zingen, een lachje van spot om den mond? Zoude ik zoo luchtige liedekens zingen, Zoo ik hier binnen de vreugde vond? * VLEERMUIS. Vleermuis, met uw vlerkjes slaande, Door de avondrust, Nederwaarts en opwaarts gaande, Vast en doelbewust, Gij, het eenig ding bewegend In deez' avondstond, Met uw zwart figuurtje tegen 't Glanzend hemelrond, In de lichtgevulde, klare, Diepe hemelkom Lig ik peinzende te staren Bij de stilte alom, En der dingen roerloos wachten Onder de avondlucht Is zoo stil. niet als de zachte Wiekslag uwer vlucht. BIJ 'T VENSTER. Het windje, zoel van bloemengeuren, streek Mij langs de warme wangen, zwaar en loom, De bijen gonsden om den lindeboom, Vlak bij mijn open venster, en ik keek Doelloos naar buiten, waar ik bij de heg, Aan de andere zijde van de eikenlaan, Je moeder langzaam langs haar bloemen gaan En toeven zag en uitzien langs den weg. En, toen je kwam, en, toen je naast elkaar Naar binnen ging, en zij, de slanke vrouw, Het hoofd omhoog hief — o, ik wist, hoe blauw Die oogen blonken onder 't grijze haar — Toen dacht ik, hoe ik ook wel graag tot jou Eens zóó had willen opzien — even maar. " AVONDIMPRESSIE. Hoe komen de boomen zoo zwart? De wolken zijn klein en verdwijnend, Licht is^ de lucht en doorschijnend, Hoe zien dan de boomen zoo zwart? De weiden zijn groen als smaragd En zacht als fluweel, maar de beesten Zijn donker, ten minste de meesten, Want al, wat rechtop staat, ziet zwart. De wieken der" molens zijn zwart En draaien — een dwaze vertooning; En zwart is de arbeiderswoning En de kerk en de toren ziet zwart. IN DE DUINEN. Ik zit in de duinen en snik, Ik snik in mijn eenzaamheid, Dit is de vreugd van dit oogenblik, Nu alles zoo stil is en wijd Dit is de weelde daarvan: Dat alles zoo wijd is en stil, En dat ik in eenzaamheid snikken kan, Zoo veel en zoo wild ik maar wil. LENTELIED. Het zoet geluk, dat in mij is, Geeft zulk een vreemd geluid! Het lijkt wel, of mijn droefenis, Zoodra mijn vreugd zich uit, Alsof een teere treurigheid, Die zelf geen woorden heeft, Het zachte zingen begeleidt, Der vreugd, die in mij leeft. De vreugd, die mij tot zingen drong, Klinkt nu zoo bang en droef, Dat ik de woorden op mijn tong Als pure droefheid proef — Als smart, maar smart, die zoeter smaakt Dan zuivre blijdschap doet, En mij zoo dwaas gelukkig maakt Dat ik haast schreien moet. HET LICHTEN DER ZEE. De ruischende golven rollen aan Uit de duistere diepten der zee; Een zachte glans, als een droom, als een waan, Een glanzend licht op de waterbaan Loopt met de golven mee. De lichtende golven rollen voort En zwart is de nacht en de kust, En 't schijnsel, dat daar binnen gloort, Het maakt mij zoo moede, want, onverwoord, Laat mij dit licht geen rust. De lichtende golven loopen naar Het strand en op mij toe; De golven komen, baar op baar, Ze komen, ze breken en ruischen maar En maken mijn hart zoo moe. De golven breken en bruisend gloeit De blinkende schijn.... en verflauwt, En, waar de vlakke vloed, vermoeid, Tot voor mijn voeten komt gevloeid, Ligt stervend het vonkengoud. En waar ik treed, en waar mijn voet, Al gaande, den vochten grond Beroert of 't water trillen doet, Daar vonkt het vuur van den vreemden gloed, Dien mij de diepte zond. De golven wentelen, lichtbezwaard, Naar den oever hun zwaren last, En het magische vuur dat de diepte baart, Het maakt mij zoo moede, want, onverklaard, Houdt mij dit schijnsel vast. Ik zoek in de diepten het tooverwoord, Dat den ban verbreken moet, In het ruischende licht, dat daar binnen gloort, Maar de lichtende golven rollen voort, En 't vuur danst voor mijn voet.... Indien ik mijn angst en ontroering verstak, Indien ik mijn onrust begroef In een ledigen klank? en den toover brak Door het noemen eens naams? en rustig sprak — Omdat ik toch rust behoef —: „De glans, die over de golven gleê, — En ik dacht dat het vreemde gezicht Eens drooms mijn ziel ontstellen dêe — Het is het lichten van de zee, Het is maar de zee, die licht"?.... AUGUSTUS 1914. Hoe lieflijk ligt van morgen In 't effen groene veld — Veilig en wel geborgen, Voor 't dreigend krijgsgeweld De boerenhof, waar even, Nu 't effen wolkfloers brak, De zon wat kleur komt geven Op 't roode pannendak. En 't molentje beneden In 't grijs, dat welgemoed En deugdzaam en tevreden Zijn wiekjes draaien doet. En ginds de spitse toren Och, dat het God geviel, De bede te verhooren, Die oprijst uit mijn ziel. STADSIMPRESSIE. Boven is duisternis, 't licht is beneden, Over het asphalt is schijnsel gegleden Uit de ballonnen, die, hoog aan hun paal, Blinken als zonnen op kleineren schaal. Over het glanzende, glimmende plein, Waar ook de dansende tramlichtjes zijn, Keilt het geflikker van plasjes tot plas, Of het gekikker van lichtgeesten was. Haastelijk stappende, zwarte gedaanten Gaan en vertrappen de lichtjes al gaande, Of hen een duistere, sombere plicht Dreef door den luister van al dit licht. KOEIEN. Op de weide staan de koetjes; Al de kalme koeiensnoetjes Scheren 't voedsel van het veld, Soms verzet er een zijn voetjes, En ze kwispelstaarten zoetjes, Als een vlieg ze even kwelt. Zie, daar ligt er een! Een tweede Vleit zich neer, die weltevreden Knipoogt in den zonneschijn. Zijn er hooger zaligheden, Dan al grazend zich vertreden, Dan in rust herkauwend zijn? BLOEIENDE HEL Nu is de heide blij getint Met paarse bloemenkleur, Nu is de zoete heidewind Vol zoelen honinggeur, Nu gonst de aarde van 't gebrom Der bijen wijd en zijd, Nu is de hooge lucht alom Eén blauwe zaligheid Maar, als de heide 't schoonste wordt, Dan komt de winter aan, Want bloemenschoonheid duurt maar kort, En vreugd is gauw gedaan. En 'k zou mijn leven lang wel graag Zoo loopen door de hei.... De vreugde, die ik voel vandaag, Is haast te groot voor mij. VRAAG. Ook de lichtbewogen bladen Van den popel hangen stil, En mijn oog kan enkel raden Nu en dan een zwak getril, En de zwarte sparrenkruinen En de takken van den bruinen Beuk en bonten eschdoorn staan Onbeweeglijk in het schuine Licht, dat straks zal ondergaan. , Over 't water op de weiden, Waar de schaduw scherp en net Van het licht is . afgescheiden, En van donkerder palet Dieper kleuren bij 't verscheiden Van den dag zijn neergezet, Blijft mijn aandacht even dralen, Daar de vraag in mij ontwaakt, Hoe het licht, dat 's daags komt dalen En dat loodrecht de aarde raakt, Nooit de vree dier schuine stralen Heeft, noch 't hart zoo vredig maakt. LIEFDESLIEDJE. Mijn liefste, waar we beiden zijn, Baar zijn we met ons bei, Al de andre menschen, die er zijn, Ze zijn er niet voor mij. Ze lachen wel en praten wat, Ze komen wel en gaan, Maar doen ze iets of laten dat, Het komt er niets op aan. De andre menschen om ons heen, Zijn ook wel hef en goed, Maar ik bekommer mij alleen Om wat jij zegt en doet. Ik glimlach maar en houd mij stil, Dit roezig stemgegons, Waar ieder wat beweren wil, Wat is het, hef, voor ons? / ZORGEN. Zie, ik liet in jonge jaren, Kalm en onbewust, — Zorgen hebben noch bezwaren Ooit mijn ziel ontrust — 'k Liet den dag van morgen zorgen Voor zijn eigen kwaad; Wonderwel wist ied're morgen Met het zijne raad. Zie, ik gaf in later dagen, Meer bewust, mijn lot Zonder vreezen, zonder vragen In de hand van God; Wonderwel weet ied're morgen Met het zijne raad".... 'k Laat den dag van morgen zorgen Voor zijn eigen kwaad. SPEL? Zoo komt er nooit een eind aan 't geven Ik geef — maar wat ik geef, blijft mijn... BOUTENS. Of ooit mijn ziel heeft liefgehad? Wie zegt, wat liefde is? Maar ik droeg lang een gouden schat Van liefde — of ik en weet niet wat — In ziels geheimenis. Ik heb, gelijk een gierigaard, Mijn schatten opgetast, Ik heb gewoekerd en gespaard, En 't goud, dat nieuwen rijkdom baart, Het werd me een gouden last Soms heb ik in één uur, één kort, Kort uur mijn gansche goed Verkwist en alles onverkort En zonder dingen uitgestort Uit 's harten overvloed. 3 Voor menschen soms en soms voor God, Soms voor een droom, een waan, — Soms in de gulheid van mijn bod Heb ik mijn ziel, mij zelve er tot Een toegift bij gedaan. Maar dan, wanneer ik binnentrad En 'k opende mijn schrijn, Daar lag, nog ongerept, de schat, Dien ik vol vreugd verloren had, Al, wat ik gaf, bleef mijn. Wat baat mijn liefde God of vrind, Zoo in mijn eigen cel Ik d' eigen gaven weder vind? Ik voel mij doelloos als een kind, Dat speelde een doelloos spel. LIEFDE. Meen, zoo ik zing, vol liefde zijn mijn zangen, Niet, dat mijn mond de schamelheid vergat Van 't hart, dat open stond om vreugd te ontvangen, Maar, waar de liefde nimmer binnentrad; Mijn lied is immers vol van uw verlangen, O Liefde, die ik steeds heb liefgehad! Waart gij gekomen, toen ik u verwachtte, Ik had met diepe vreugde u ingeleid, Waar in het heiligdom van mijn gedachten Ik reeds vol schroom uw komen had verbeid; — Nu fluistert mijn verlangen uwen zachten, Lieflijken naam met groote teederheid. O Liefde! Zalig zij, die u ontberen, En hunkren naar de troost van uw gelaat, Zoo ze in hun nood zich niet tot de aarde keeren, En vragen 't aardsche.brood, dat niet verzaadt, Wier ziel zich aan den disch van uw begeeren Den honger stilt, den heeten dorst verslaat K KAN NIET ANDERS.... Ik kan niet anders dan mijzelf belijden; Wanneer ik spreek, spreek ik mij zelve uit. Dan zoek ik soms, zoo heimlijk mijn verbinden En smart te zingen, dat de oningewijden Niets hooren dan een liefelijk geluid.... Ik kan niet anders dan mijzelf belijden, Ik spreek mijzelf in al mijn liedren uit. Ik zou wel graag van andre dingen spreken, Maar, wat ik schep, het is mijn eigen beeld, En, tracht ik me ook al spelend te versteken In vreemd gewaad - in lach, in taal, in teeken Verraadt zich, wat ik heimlijk had verheeld Ik kan alleen maar van mijzelve spreken, Al wat ik schep, het is mijn eigen beeld. Ik kan niet anders dan mijzelf verkonden, Ik vind mijzelve altijd en overal; In elk mysterie, dat ik wil doorgronden, — Ook in mijn God - heb ik mijzelf gevonden, Wie, die mij van mijzelf verlossen zal?.... Ik kan niet anders dan mijzelf verkonden, Ik vind mijzelve steeds en overal. ZOO WIE KLAGE.... Gaf mij ooit in vroeger stonden Haat of onrecht stof tot klagen Over andrer menschen zonden? Ik geloof het nod. Of miskenning? Zoude ik vragen, Om gekend te zijn, wier stage Zorg bestond in 't veilig dragen Van 't incognito? Die mij tegenwerken willen, — Zijn ze sterk of zwak, om 't even Zoo ze werken, ze verspillen Ijdellijk hun kracht. Wie kan mij, die in dit leven 't Streven zelf heb opgegeven, Wie den stille tegenstreven, Die niet streeft of tracht? Hebben lasteraars verstoken, — Doelloos of wel overwogen — Achterklap van mij gesproken? Dat is hunne zaak; Zoo maar steeds die praatjes mogen Praatjes blijven door mijn pogen, Dat ik al hun praat tot logen En tot laster maak. Ach, de haters, die mij haatten, Die mij heimlijk tegenstonden, Kan ik anders dan hen laten In hun droeven staat? Maar mij smarten mijne zonden, — Zoo mijn wezen 't hunne wondde, Waardoor deze haters konden Blijven in hun haat. DE SPOORTREIN. Eens op een dag, toen ik de stad Verliet en in den spoortrein zat, En daar in stille lijdzaamheid Geduldig wachtte tot de tijd — Bij 't langzaam voortgaan van de klok Zou komen, dat mijn trein vertrok, Geschiedde 't, dat in 't naaste spoor Een trein rangeeren ging en voor" Mijn venster schoof. Ik kende wel De vreemde werking van dit spel, Maar 't scheen mijn onbetrouwbaar oog, Alsof mijn trein zich voortbewoog Voorbij dien andren, vreemden trein, Die onbeweeglijk bleef in schijn. Toen ik nu al maar verder reed, — De wist toch, dat ik dat niet deed — Werd ik bedroefd, dat mijn gezicht Mij dus bedroog in 't volle licht, En, dat mijn inzicht niets vermocht Tegen dit dom gezichtsbedrog. En in mijn wanhoop om dien waan Heb ik mijn oogen dichtgedaan, Heb ik gebeden: „Trein, sta stil!" Met al de hartstocht van mijn wil Maar, wat ik smeekte, deed of dacht, Ik heb hem niet tot staan gebracht. Wie iets zoo zeker weet en vast, • Dat hij het haast met handen tast, Het voor zijn oog gebeuren ziet, En dan bedenkt: het is zoo niet, Die voelt zich zeer bedroefd en moe, Die twijfelt aan het of en hoe, Die wanhoopt aan het al of niet Van alle dingen, die hij ziet, Die is op 't eind de zekerheid Van alle zijn en niet zijn kwijt. Dien morgen sprak ik op mijn reis Tot mijne ziel op deze wijs: „De domheid, die ik straks beging, Was, dat ik aan een vlottend ding, Dat zelf geen rust of vastheid had, Der dingen rust en vastheid mat. Dus zoek, indien gij twijfelt aan Uw eigen vastheid of bestaan, Te midden van wat vloeit en vlot, Mijn ziel, uw zekerheid in God, Het eenig, eeuwig vaste punt, Waar gij den blik op richten kunt." WIJ. God, Gij hebt mij de vrijheid gelaten, U te beminnen of U te haten, U te loochenen liet Gij mij vrij, U te aanvaarden vergundet Gij mij. Daarom ook gaaft Gij mij, God, geen teeken, Dat niet mijn twijfel kon tegenspreken — Hebt Ge in mijn hart U geopenbaard? Spraakt Ge?.... Hoe wist ik, dat Gij het waart? Hebt Gij mij, Heer, Uw handschrift gezonden, Dat ik Uw wil daaruit weten konde? Of Gij ook brief en zegel zendt, Wie kan herkennen, hetgeen hij niet kent? Dus ik ben vrij, Uw bestaan te aanvaarden Of te verwerpen voor andere waarden, Vrij, Uw bedoeling met mij te verstaan Of mijne eigene wegen te gaan. Vrij? Ik, die nimmer een woord heb geschreven, Of ik gaf mij met vreezen en beven Willoos over aan Uw gena, Wat Gij voorspraakt, sprak ik na. . Ach, wat vroeg ik naar zegel of teeken? Wat ik sprak, dat moest ik spreken, Schrijven moest ik, als ik schreef, Gaan, waarheen Uw geest mij dreef. EEN OUD LIEDJE HERDICHT. Wat mag ons daarboven ontbreken, Waar 't heil dat God ons geeft, Ons God geeft, uit te spreken, En elk het gevoele heeft, Alsof hij rechtuit in de helle Zoude ingaan, konde hij daar God vinden en vergezellen En schouwen Hem open en klaar? De liefde, die wij daar vinden', Dunkt ieder zóó ongemeen, Of God hem alleenlijk beminde En zocht zijne liefde alleen, Of onder de zalige scharen, Die kwamen ten hemel in, Geen zoo begenadigd ware Door Zijne godlijke min. Die God bemint alleene, Die spiegelt Hem alzoo klaar, Als het glas, door de zonne beschenen, Het licht maakt openbaar, Die zal te eeuwiger tijden De vreugd, die bij om zich ziet, Beminnen en zich verblijden, Als waar ze hem zelve geschied Zoo vaak ik dit overdochte, Zoo roerde zich iets in mij, Als ware mij God, dien ik zochte, Met Zijne gratie nabij, Als hadde Hij reeds op de aarde, Mijn ziele zeer gezocht En hield ze van grooter waarde, Dan zij het vermoeden mocht Die derven, dat ze minnen, Zijn dikwijls zeer bezwaard En ongerust van binnen, Het is der minnen aard; Maar, die de minne derven Voor 't hef, dat hen bemint, Veel beter konden ze sterven Dan leven zoo koelgezind. Zij, die dit liedje herdichtte, Is vaak nog koud van min En traag om zich te richten Met haren aardschen zin Naar 's hemels eeuwige lusten; Dit baart haar droefenis: . Haar hart en kan niet rusten Dan daar Gods liefde is. DE ZOETSTE LIEFDE OP AARD.... Wie om te leven leeft, Zal nooit het leven vinden, Maar die zijn leven geeft. De zoetste liefde op aard Ik wist haar des begeerens En des benijdens waard. Toch heb ik nooit getracht, Haar vreugde mij te winnen, Ja, nauw aan haar gedacht. Ee'ns, sprak ik, zal ze mij, Die haar niet zoek, verschijnen — Zoo niet welnu het zij. Mij lokte een hooger goed, Een rijk en vruchtbaar leven Voor andren scheen mij zoet. Toch heb ik nooit gepoogd, Dien roem mij te verdienen, Noch iets te zijn beoogd. Zoo 't leven, sprak ik, mij Mocht roepen, zal ik komen — Zoo niet, mijn God?— Het zij. Naar God heb ik gezocht, Maar nooit om Hem te vinden, Heb ik mijn ziel verkocht Wie voor den hemel leeft, Verliest zijn ziel en vindt haar Die haar verloren geeft — Zal Uw genade mij Die haar niet najaag, grijpen? Amen, mijn God, het zij. DEUS CARITATTS. Mijn leven is doorwrocht van deze sterke genade dóór en dóór. Rabindranath Tagore. Mijne begeerten stijgen, Mijn wenschen velerlei, Tot U, maar met Uw zwijgen Bewaart en redt Gij mij; Wat ik van U ontving, Of van U zal ontvangen, Ge ontzegt mij mijn verlangen Met harde weigering. Of 'k drentelend mijn dagen Verdoe in 't aardsch gewoel, Of opwaak om te jagen Naar U, mijn eeuwig doel, Gij houdt Uw aangezicht Mij zonder mededoogen Verborgen en mijn oogen Voor Uw genade dicht. Mijne begeerten stijgen Naar U in mijn gebed, Gij hebt mij met Uw zwijgen Beveiligd en gered: Mijn leven is doorwrocht Door Uw sterke genade, Die ik vergeefs versmaadde En te ontwijken zocht. Dat vrij de zegeningen, Die 'k ongevraagd bezat, Voorbijgaan met de dingen, Waar ik vergeefs om bad, Zoo ik maar waarlijk mag Bezitten 't eeuwig goede, Dat nooit mijn wensch vermoedde, Noch mijn begeerte zag. 4 / GELIJK EEN BLOEM.... Gelijk, o groote zon, de bloemen dezer hoven 's Morgens te wachten staan op 't rijzen van uw gloed, En, als uw schijnsel komt, dien lichtglans van hierboven In 't hart ontvangen, dat zich voor u open doet, En bloeien naar uw wil, en met hun schoon u loven, U, die hun schoonheid zijt, en God, en hoogste goed, En 's avonds, als de glans van uw zoet licht gaat doven, Tevreden slapen gaan, als alles rusten moet, Zoo ligt mijn ziel voor God en doet zich voor Hem open, Voor Hem, der zielen Zon, die 't eeuwig schijnsel geeft, En bij Wiens godlijk licht mijn zitten, opstaan, loopen, Al, wat ik ben, of doe, of niet doe waarde heeft; Zoo ligt mijn ziel voor God, zoo zonder vreeze of hopen^ Tevreden zoo ze sterft — of zoo ze eeuwig leeft. GETHSEMANÉ. „In jenen letzten der Nachte." Jezus, den laatsten der nachten, Ging naar den hof der olijven, Liet zijn discipelen blijven Buiten de duistere gaard; Toen koos Hij drie uit hun midden, Met Hem te waken, te bidden, Maar door het bidden en wachten Werden hunne oogen bezwaard» Kon dan niet één met Hem waken? Eén in die smartelijke uren Met Hem de droefheid verduren Van Zijn verwerping, Zijn smaad? Moest Hij, dien zwartsten der nachten, Eenzaam den kruisdood verwachten, Eenzaam de bitterheid smaken Van den triomf van het kwaad-? 'k Wil bij Uw droefheid verwijlen, In Uwe smarten verzinken, Gij, die den beker moest drinken, Die de verzoening ons bracht, Wie zal de angsten doorgronden Van deze nachtlijke stonden? Wie zal de duisternis peilen Van dezen duistersten nacht? HEMEL. Ik vroeg: Waar woont Gij, God? „In mijnen hemel." Ik vroeg: Waar vinde ik dien? Toen sprak Zijn mond „Mijn troon is boven zon en stergewemel In eeuwigheid gevestigd en de schemel Voor mijne voeten is dit aardsche rond." .Ik sprak: Voorzeker, Heer, maar ach, mij blinde, Zijn deze woorden vreemd en leeg van zin. Waar kan mijn hef de Uwe liefde vinden? En God sprak: „In uw hart, mijn welbeminde, Zoek mij aldaar, ook daar, daar woon ik in." AVOND VREDE. Ik legde 't boek ter zijde Bij 't duistren van den dag, En staarde naar de weide, Die voor mij open lag; Ik zag het zwarten van het gras, Waar 't door de zon verlaten was, Het avondlijk gebeuren Van sterven en verkleuren. Een koele wind streek over De weiden en 't gerucht Van 't lichtbewogen loover Doorruischte de avondlucht. Toen, voor den nacht, die komen ging, Kwam eene lichte huivering, Als wind door popelblaren, Mij door de ziel gevaren. Ik dacht, hoe ook mijn leven Als deze dag vergaan En einden zou en even Deed dit mij droevig aan. Als zand, dat door de vingers glijdt, Verging mijn lente en zomertijd, En mijne najaarsdagen Vergaten vrucht te dragen. „Ik kom met leege handen" Maar al mijn bitterheid Verging in 't zachte branden Van Gods afwezigheid, Die ruischte door de stilte alom En zachtkens sprak mijn ziel: „Ik kom," — En zoet scheen mij die schande — „Ofschoon met leege handen " Als wind door popelbladen, Bewoog zich iets in mij, Als waar met Zijn genade Mijn God mij zeer nabij. Mijn handen rustten in mijn schoot, Mijn hoofd was naar het avondrood, Dat blinkend was gebleven, In stil geluk geheven. „Gij zult mijn dagen vullen Met Uw zeer zoet gemis En mijne nachten hullen In Uwe duisternis...." Ik zag het zwarten van het gras, Waar 't door de zon verlaten was, En kon niet eens betreuren Dit duistren en verkleuren. VERLATENHEID. Als 't kind, bedroefd dat moeder haar verliet, Schreiend de schatten, die haar kort te voren, In de ernst van 't vreugdevolle spel verloren, Zoo dierbaar waren, haat in haar verdriet, Zal dan de moeder, als ze weerkomt, niet Heel even zich bedroeven en verstoren, Als zij het schreien van haar kind zal hooren En 't zoo verlaten en zoo ledig ziet? Zou 't God, die nederziet, misschien behagen, Dat ik, die toch zoo licht dit leven tel, En lichtelijk mijn vreugd en smart kan dragen, Toch, wat ik doe, zoo ernstig doe, zoo wèl Mijn heimwee in den arbeid mijner dagen Vergeet en in de vreugd van 't aardsche spel? CIO CHE M' INCONTRA.... UJit Dantes „Vita Nuova". Al wat mij vreugd, al wat mij droefheid scheen, 't Sterft, als mijn oog, o, schoonste vreugde, u ziet, In uw nabijheid leeft de liefde alleen, Die fluistert: „Zoo u 't leven hef is, vlied." En, waar ik wankel aan de wanden leen, Toont mijn gelaat mijn staat, mijn kleur verschiet En: „Sterf," hoor 'k in mijn waanzin zelfs desteen Der wanden roepen, dronken van verdriet. Wel schuldig hij, die mij aldus aanschouwde, Die mij in dezen droeven toestand zag, En mij zijn troost, zijn deernis zou onthouden, Die deernis — door uw wreeden spot verslagen, Waar ze verwekt werd door de smart, die lag In de oogen, die slechts dit: te sterven, vragen. GODSVERLANGEN. Ciö che m' incontra nella mente more Quando vegno a veder voi, bella gioia. Dantb. Zoo mijn gedachten, God, zich tot U keeren, 't Sterft alles, wat mij vreugde of droefheid scheen, In Uw nabijheid leeft de liefde alleen — Leeft naar Uw hefde, God, het groot begeeren. Ik heb, als sneeuw, die voor de zon verdween, Voor U mijn hoop, mijn onrust zien verteren En met de volheid van Uw zoet ontberen Gevuld het ledig in me en voor mij heen. Wanneer ik uit het duister opwaarts zag En tot U riep, zoo zijt Gij niet gekomen, Maar met Uw bijzijn vulde ik mijn droomen En met Uw afzijn vulde ik mijn dag En in den teedren spot van Uwen lach Voelde ik, mijn God, mijn glimlach opgenomen. WOORDEN. Ik wantrouw het woord, een mensch, dat praat, Het weet van alles het hoe en waarom^ Daar is op aarde geen heiligdom, Waar niet het woord naar binnen gaat. En dit heet „huis" en dat heet „hond" En dit heet „God" en dat „gebed", En noemt men iets, dan weet men het, En nergens is meer heilige grond. Der menschen woord raakt alles aan. — En dan verstomt der dingen lied, — Hun tuin grenst vlak aan Gods gebied Ik waarschuw: blijf van verre staan, En nader niet met een naam, met een woord, De juiste term, de gave zin, Het doode lichaam ligt er in Der dingen, die men heeft vermoord. Naar Rainer Maria Rilke. ONRECHT. Die een roeping heeft in 't leven, Hij moet onrecht kunnen dragen, Want dat is de toets des Heeren, Of ge Hem zoekt, of u zelve. Zoo ge alleen u zelve lief hebt, Als een vonk, die in 't kruit valt, Zoo verwoestend en verterend, Valt het onrecht in uw ziel. Zoo ge uw zaak en die des Heeren Liefhebt, die ten strijde u opriep, Maakt hel onrecht u geruster En ootmoediger en trouwer. Naar Bj. Björnson. X RUST. Al wat ik heb bezeten, Waarnaar mijn wijsheid vroeg, Vaarwel, een zoet vergeten Is al mijn weten, Jezus mijn vriend te heeten Is mij genoeg. Mijn jeugd voor ijdle zorgen Ze zocht bij wijsheid baat, Mijn grijsheid laat den morgen Voor 't zijne zorgen, Weet zich in God geborgen, En vreest geen kwaad. Naar Fénelon. ''ROTS DER EEUWEN. Vaste Rots van mijn behoud, Als de zonde mij benauwt, Laat mij steunen op uw trouw, Laat mij rusten in uw schauw, Waar het bloed, door u gestort, Mij de bron des levens wordt. Jezus, niet mijn eigen kracht, Niet het werk, door mij volbracht, Niet het offer, dat ik breng, Niet de tranen, die ik pleng, Schoon ik gansche nachten ween, Kunnen redden, Gij alleen. Zie, ik breng voor mijn behoud, U geen wierook, myrrhe of goud, Ledig kom ik, arm en naakt, Tot den God, die zalig maakt, Die de zielen kleedt en voedt, Die ze troost en leven doet. Eenmaal als de stonde slaat, Dat mijn lichaam sterven gaat, Als mijn ziel uit de aardsche woon, Opstijgt tot des Rechters troon, Rots der eeuwen, in uw schoot, Berg mijn ziele voor den dood. Naar A. M. Toplady. /HERZLIEBSTER JESU, WAS HAST DU VERBROCHEN. Noem de overtreding mij, die Gij begaan hebt, Het kwaad, gekruisigd God, dat Gij gedaan hebt, Waaraan Uw volk U schuldig heeft bevonden, Noem mij Uw zonden. Gij wordt gegeeseld en gekroond met doornen, Geminacht als de minste der verloornen, En als een booswicht, die zijn straf moet dragen, Aan 't kruis geslagen. Zeg mij, waarom men U aldus gehoond heeft, U dus, mijn vorst, gescepterd en gekroond heeft, — Om voor mijn schuld verzoening te verwerven, Moest Gij dus sterven? Hoe vreemd, dat voor de schapen zijner weide De herder zelf ter slachtbank zich het leiden, De heer zich voor de schulden zijner knechten Aan 't kruis het hechten! 5 O wonderbare Liefde, die ons denken Te boven gaat, wat kan mijn liefde U schenken, Wat ooit bereiken met den arbeid mijner dagen, Dat U behage? O Liefde, voor dit offer van Uw leven, Wat kan ik dan mijzelf ten offer geven, Opdat ik nooit, hetzij ik leve of sterve, Uw liefde derve. GODS EER UIT DEN KOSMOS. Psalm 19. De groote lichten, die in *t luchtruim branden, ^Verkondigen Gods eer, De heemlen roemen 't werk van Zijne handen Met keer en tegenkeer. De eene dag brengt aan den ander sprake, De nacht-zal aan den nacht De wijsheid iZijner wegen kenbaar maken In 't werk door Hem volbracht. Daar is geen woord of klank of hoorbaar teeken, Hun stem geeft geen geluid, Nochtans gaat tot het eind der hemelstreken Sprake en kennis uit; Over de gansche aarde gaat hun rede Tot waar aan 's werelds end God voor de zon een tent schiep, diep beneden Den grens van 't firmament. Vanwaar, gelijk een bruidegom gerezen, Die 't slaapvertrek verlaat, Hij als een held in 't spoor, hem aangewezen, Verheugd zijn wegen gaat. Zijn opgang is aan 's Hemels eind, zijn dalen Aan 'shemels ander eind: Niets is verborgen voor den gloed der stralen, Waarmee hij de aard beschijnt. Volkomen is de vaste wereldorde, Door 's Heeren hand gesticht, Die den onwetende doet wetend worden Met klaar en waar bericht Van Zijn rechtvaardige, eeuwig wijze daden En Zijn volmaakte wet. Rein is de vrees van hem, die op Gods paden Zijn schreden heeft gezet. - Zoeter dan honing, leekend uit de raten, Begeerlijker dan goud, Is mij mijn God, Uw wet, en groote bate Vindt hij, die ze onderhoudt. Ik vind mijn vreugd in 't volgen van Uw wekten En — zoo ik schuldig ben — Spreek Gij mij vrij van de verborgen smetten Van 't kwaad, dat ik niet ken. Bewaar mij voor der boozen overreding, Opdat hun overmoed Mij niet, o God, in zware overtreding En zonden vallen doet — Ach, dat deze overdenking in Uw oogen Genade vinde en trots Haar onvolmaaktheid U behagen moge, Mijn Goël en mijn rots! ROEPING. Wee den dwaas, die het onbereikbare wil bereiken, den eerzuchtige, die werkt hetgeen hij niet vermag. Verstandigen en sterken gaan des morgens aan hun weloverwogen taak, genieten des nachts hun welverdiende rust: Hij zit gebogen over zijn arbeid, hij verspilt zijn uren dag aan dag. Zoo God mij een taak heeft gegeven, die mijne krachten te boven gaat, zoo heb ik Zijn roeping niet aanvaard. Ik zal zoo dwaas niet zijn, het onbereikbare te willen bereiken, noch ook zoo eerzuchtig dat ik, niet doende, hetgeen ik doen moest, mij zoude overwerken aan werk, dat ik niet verricht. Het werk, waartoe God mij riep, ik heb het in opperste lichtzinnigheid verlaten voor dat, dat voor mij lag, dat er voor mij niet op aan komt, dat ik doen kan en laten kan, al naar het mij lust. Ik doe, hetgeen ik doe. Soms alleen, in mijn uren van verpoozing, — want zoo zorgeloos is ook de meest hchtzinnige niet, of zoo nu en dan in ledige oogenblikken zullen zijn gedachten van zelf zich keeren tot hetgeen alleen beteekenis voor hem heeft — vraag ik spelenderwijze haar de taak, die God mij heeft gegeven, en achteloos strekt mijn hand zich uit naar het werk, dat ik niet als het mijne erken. Mijn God, zoo Gij wilt, dat Uw taak door mij verricht worde, Gij zult die zelf ter hand moeten nemen. Gij zult mij moeten vervullen met een zoo heftig verlangen naar mijne ledige uren, een zoo heilige ijver voor mijn spel, dat ik alles, ook mijn dagelijkschen arbeid daarvoor vergeet. Als dan mijn spel gespeeld en mijn taak voltooid zal wezen, dan zal ik ook erkennen, dat Gij mij daartoe geroepen hadt. DUISTERNIS. Mijn duisternis is vol van Zijne verborgenheid en mijn stilte van Zijn zwijgen. Met het verlangen naar Zijn bijzijn heb ik mijne eenzaamheid gevuld. Mijn honger en mijn dorst stil ik aan den disch van Zijn begeeren. Zijn gemis maakt mijn armoede rijk. Zoo ik tot Hem riep in mijn droefheid, Hij antwoordde niet, Zijn gelaat hield Hij voor mij verborgen, maar ik wist, zoo ik glimlachend opzag tot Zijne verborgenheid, dat het glanzend mysterie Zijner liefde mij alzijds in het duister omgaf. En zachtjes voelde ik mijn glimlach opgaan in de « oneindige teederheid Zijner goddelijke ironie. Mijn God heeft zich voor mij verborgen gehouden. Hij heeft zich jegens mij in het ongelijk willen stellen, opdat Zijn schijnbare onvolkomenheid mijn liefde zoude ontroeren en ontrusten, opdat Zijn schijnbare duisternis mijn liefdesverlangen des te dieper zou doen glanzen. Het is zoet, edelmoedig te mogen zijn in zijn liefde, het zoetst — o mijn God, hoe goed hebt Gij de diepte van mijn hoogmoed gepeild! — edelmoedig te mogen zijn jegens U. AVONDSTEMMING. Het is stil: de blaadjes van den popel trillen slechts even; nauw merkbaar beweegt de bonte eschdoorn, beweegt de bruine beuk zijn takken op en neer. Uit de verte klinkt het schreiend blaten van een geitje, — ik weet niet, waarom het schreit. Trouwens, ik wil mij ook niet bedroeven over leed, dat ik niet verhelpen, niet lenigen kan. Ook een koe loeit met klagend, langgerekt geloei.... Misschien klinkt het alleen maar zoo klagend, misschien is het juist wel prettig, zoo droevig te staan loeien in het avondlicht, met een stem, die de stilte ver door de ruimte draagt. Ik glimlach. Er is zooveel vreugde op aarde — ook waar men die het minst vermoeden zou. Maar er is ook veel verdriet Als er een beetje blijdschap was en een beetje droefheid, ik zou mij verblijden met de blijden en weenen met de treurenden. Maar het lijden is zoo groot, zoo verbijsterend; nog opzichtiger nu, nog schrijnender misschien dan anders, maar het is er altijd, altijd! Ik zie omhoog en glimlach. Zou ik mij bekommeren om leed, dat ik niet verhelpen, niet afwenden kan? — dat God in Zijn hand heeft? Als eenmaal het lijden komt, ook over mij, zoo moge ik gereed zijn, het te aanvaarden. Zoo moge ik de kracht hebben, het te dragen, lichtelijk te dragen, met den glimlach, waarmede ik het lijden van anderen draag. INHOUD. Bladz. Het zonnespectrum 5 Boven de kracht 1 Zomeravond 9 Lente 10 Haverveldje 11 Wintermorgen 12 Nocturne 13 ' Zonsondergang 15 Luchtige liedjes 17 Vleermuis 19 Bij *t venster 20 Avondimpressie 21 In de duinen . . . . . . • .22 Lentelied 23 Het lichten der zee 24 Augustus 1914 . 26 Stadsimpressie 27 Koeien 28 Bloeiende hei ........ 29 Vraag 30 Liefdesliedje 31 Zorgen 32 Bladz. Spel? 33 Liefde 35 Ik kan niet anders 36 r Zoo wie klage 37 De spoortrein 3ftr Vrij 41 Een oud liedje herdicht 43 De zoetste liefde op aard 46 Deus Caritatis 48 Gelijk een bloem 50 Gethsemané 51 Hemel 53 1 Avondvrede 54 Verlatenheid 57 Ciö che m' incontra (naar Dante) . . .58 Godsverlangen 59 Woorden (naar Rainer Maria Rilke) . . .60 Onrecht (naar Bj. Björnson) 61 Rust (naar Fénelon) 62 Rots der eeuwen (naar A. M. Toplady) .63 • Herzliebster Jesu was hast du verbrochen . . 65 Gods eer uit den Kosmos (Psalm 19) ... 67 Roeping 70 Duisternis 72 Avondstemming 74 k ■