|HONDERD % TJEN DOOff: J. H. SPEEN HOF P UITGAVE V. HÖCKËMA& WARENDORF. A'DAM HONDERD TIEN KREKELZANGEN HONDERD TIEN KREKELZANGEN DOOR J. H. SPEENHOFF AMSTERDAM VAN HOLKEMA ö WARENDORF SCHAAMT U! We schamen ons voor onze Ouders, Als Vader nog een propje lust; Als Moeder, bij 't afscheid nemen, Ons schreiend op de wangen kust. We schamen ons voor onze Vrouwen, Wanneer ze dom en vroolijk zijn, En als ze in gezelschap zeggen: „Mijn man kent heusch geen woord Latijn!" We schamen ons voor onze jongens, Wanneer ze geen examen doen; We schamen ons voor onze meisjes, Wanneer ze spreken van een zoen. We schamen ons voor onze meening, Wanneer die soms nadeelig is, Voor onze beurs en onze zaken, Of voor een flinke erfenis. We schamen ons voor onze liefde, Voor ware toegenegenheid, Wanneer we, jong en onbezonnen, Verliefd zijn op een keukenmeid. We schamen ons voor kleine deugden, We houden ons bedeesd en klein, Wanneer er menschen om ons henen, Een weinig minder deugdzaam zijn. We schamen ons voor onze armoe, Wanneer een rijke ons beklaagt; We schamen ons voor onze weelde, Wanneer een arme ons wat vraagt. We schamen ons voor onze tranen, Wanneer we op een Kerkhof staan; We schamen ons wanneer we sterven, En tweede klas de kist in gaan. Wat niemand van ons hoort of ziet Och, daarvoor schamen wij ons niet... Krekelzangen. I „TOONEEL-DIRECTEURTJE". RECEPT. Heer, gewiekst, leent pop. Café, leestafel, prop. /o.io Pen, inkt, papier, n o.oo Krast drie kwartier. „ o.oo Vijftien maal: „Dames, Heeren".... Engageeren ti O.oo Bust de brieven zonder port „ o.oo Kellner fooitje; vort!! „ 0.05 Ingezonden stuk, krant: „ 0.00 „Tooneel! Kunst! Vaderland!" „0.00 Heer, voldaan, goed humeur „0.00 „DIRECTEUR!" /0T5 Tooneelisten, ambulant Uit de brand! Vijftien telegrammen: „Geaccepteerd!" „Waar, wanneer gerepeteerd?" „ 0.00 Directeur, zolderkantoor, personeel „0.00 Brievenhoofd: „Kunsttooneel" „ 0.00 Schrijfgereedschap en zoo meer Op de beer „ 0.00 ƒ0.15 Zaal gehuurd.... zoo maar „ 0.00 Repitities, voorschot: ,Jio maar!" „ 0.00 Stuk getiteld: „Verduisterd bed" „ 0.00 „Prins" en „Leven" portret. „ 0.00 Directeur, rookt sigaar „0.06 Zaakje klaar! „ 0.00 / 0.21 Première gaat, leege zaal Pers, schandaal. „ 0.00 Pruts-recette, artiesten geen cent ' ; „0.00 Directeur, gemeene vent. „ 0.00 Jules Keijzer er aan te pas Beslag gelegd, geen duit in kas. Langdurig geroddel in café Directeur, een borrel, roddelt mee. „o.\o Arüesten, zonder contract en eten; n oo ruwen, volgende dag vergeten. Directeur, aan de loop Potje bier, naar de bioskoop, "0'oo Artiesten loopen nijdig rond, "0'oo En beklagen zich bij de Bond. "o.oo - / i.oo VOOR RIEKA HOPPER. Rieka — freule, chatelaine Van uw eiken-rijk bezit. Mogen wij u vergezellen Op uw frissche uchtend-rit? Mogen wij uw stijl waardeeren, Als ge na een hupsch ontbijt, Uwe edelgaande paarden Gansch bekoorlijk tandem rijdt? Rieka, ranke amazone, Schenkt gij ons dan een verhaal, Over uwe liefste bloemen In uw zilver-fiere taal? Uw luchtige boutade Is bijzonder voor 'n man; De noblesse uwer woorden Maakt er een romance van. Met de adel uwer gaven Voert gij ons tot Majesteit; In de wimpers uwer oogen Schittert ongenaakbaarheid. Laat ons nimmer schuchter lachen In uw cierlijk Koninkrijk; Lachend zijn we laffe stumpers, Schreiend bijna God-gelijk. OUDERVREUGDE. Zij, verpleegster in de kliniek Gezond, zelfbewust en energiek. Hij, cum laude gepromeveerd, In record-tijd afgestudeerd. Beiden koel van hoofd; verloofd. Getrouwd, zonder bruiloft gedoe. Koffers gepakt, naar Indië toe. Vele moeilijke jaren Zorgen, rekenen en sparen. Een gelukkig huwelijk, eensgezind — Een pracht van een kind, Op zijn tiende jaar naar Holland op reis voor opvoeding en onderwijs; als vader studeeren. En cum laude promoveeren. Tien jaar daarna; ouders rijk naar Patria, Op de boot, heerlijk verlangen: Hoe de jongen hen zou ontvangen. Hoe hun schat er uit zou zien... Gezond en vroolijk; een snor misschien. Allerlei lieve plannen gesmeed, zoenen en tranen gereed. Eindelijk in het vaderland, vele nieuwsgierigen aan den kant. Ouders hevig aangedaan, om hun jongen te zien staan. Als 't eens die mooie was, Met die stok en grijze jas! Ouders aan den wal Zoeken overal. Bij de poort liep een meneer Spiedend heen en weer. „Heb ik 't genoegen misschien" „De familie— te zien?" „Zeker jongen, dat zijn wij!" Riepen de ouders allebei. Maar de jongen zegt schuchter flauw. „Dag Meneer, dag Mevrouw." ZIJN EPOS. Het jonge mensch werd ouder man Al merkte hij daar weinig van. Hij meende dat zijn grijze haren Voorloopig maar zoo anders waren. Dat hij wat overspannen was Wanneer hij brilde als hij las. Hij had toch zooveel groots te schrijven Dat hij nog jaren jong moest blijven. Hij wachtte op den Grooten Dag, Dat hij zijn Epos voor zich zag. Hij kon er weken lang van droomen: De Groote Dag moest eenmaal komen; Zijn meesterwerk: roman of lied, Wat of 't was voorzag hij niet. Maar eenmaal zou hij ze verbazen, Die huichelaars en trotsche dwazen. Hij zou gaan werken nacht en dag, Tot alles neergeschreven lag. Hij wachtte echter nog met schrijven, Tot hij er rustig aan kon blijven. Het leven was hem nog te breed, Hij kende nog niet alle leed. Hij moest nog veel meer ondervinden, Nog veel meer praten met zijn vrinden, Hij zocht nog naar de Groote Lijn, Die in zijn Meesterwerk moest zijn. Hij had van alles reeds verzonnen, Wel duizendmaal was hij begonnen, Maar, als hij voor zijn Epos zat, En iets er aan geschreven had, Besloot hij nog een poos te wachten Tot regeling van zijn gedachten. Hij zocht een uitvlucht voor zijn werk; Zijn arbeidskracht was nog niet sterk; Hij moest nog dieper in het Leven, Voordat zijn Epos kon geschreven. Het jonge-mensch werd ouder man En was nog heel veel groots van plan. Hij deed alsof hij 't niet merkte, Dat hij geen oogenblik meer werkte. Zijn Meesterstuk, zoo fier en groot Zijn Epos: was zijn stille Dood. DE REUS EN DE DWERGEN. EEN FABEL. Een jonge Reus stond in het veld Waar hij voor geld, Door rijke Dwergen aangesteld, Moest ploegen, zaaien, Wieden, maaien, Opdat er koren kwam Voor heel de' Dwergenstam. Al was hij nóg zoo groot en sterk Toch moest hij rusten bij zijn werk. En toen hij na een warmen dag Wat al te lang te slapen lag, Riep heel het Dwergenkoor: „Daar huurden we den Reus niet voor" „Voor snurken wordt hij niet betaald" ,fiat is vooraf bepaald!" De Reus stond op, Nam stil zijn schop En merkte, toen hij weer begon, Dat hij niet werken kon. De Dwergen, in vertwijfeling, Belegden een vergadering. Waarin met algemeene stemmen Besloten werd... den Reus te temmen. Een dikke Dwerg Klom op een berg En riep: „Jij, luie slapekop" „Neem dadelijk den arbeid pp," „Of ben je soms vergeten," „Dat jij van ons moet eten?" De arme Reus Keek op zijn neus Toen hij die domme woorde1 van zijne meesters hoorde. Hij nam een snel besluit En voerde niets meer uit. De dwergen namen den proleet Toen bij zijn kuiten beei. Ze knepen in zijn teenen, Ze rukten aan zijn beenen, En gingen vreeselijk te keer. De Reus die zwaaide heen en weer En toen men hem niet deeren kon, Toen haalden ze een dik kanon, Ze laadden 't met kruit en lood En schoten hem toen dood. De Reus had nergens houvast meer, viel boven op de Dwergen neer verpletterde ze allemaal. EN DIT IS DE MORAAL: Wanneer men Reuzen werken laat, En zelf als Dwerg te kijken staat, wees dan met billijk werk tevreê want als zij sterven, sterft men mee. WAAROM 'r kind. Moeder, waarom heb ik honger, Moeder, waarom heb ik kou; Waarom lost mijn vader kolen En ben jij een zieke vrouw? Waarom heb ik witte koonen Waarom is de melkkan leeg; Waarom moeten wij hier wonen In die nare, vieze steeg? Waarom krijg ik nooit 'n koekje Of een boterham met stroop; In de winkel op 't hoekje Is dat allemaal te koop. Vader werkt toch alle dagen Jij houdt hier de kamer schoon. de moeder. Kind, dat moet je mij niet vragen Vader krijgt geen hooger loon. 't kind. Moeder, ben ik dm geen kindje Met een lijfje en een mond? Ik wil ook een prachtig lintje En een manteltje met bont. Laatst ben jij gaan zitten grienen Toen ik om een popje vroeg, Kan je dan niet meer verdienen Voor ons allemaal genoeg? Waarom zijn de winkels open Voor de rijke lui misschien? Als je toch geen pop kan koopen Waarom mag je 'm dan zien? Waarom wordt er koek gebakken Iedereen houdt er toch van? Waarom mag je nu niet pakken W.at je zoo maar nemen kan? de moeder. Kind, dat zal ik je verhalen, Luister nu eens even lief: Als je koopt moet je betalen, Als je neemt ben je een dief. 'r kind. Moeder als we honger lijjen Mogen we dan treurig zijn? de moeder. Als de rijke menschen schreijen Doen hun tranen net zoo'n pijn. Laat ze smullen, lachen, erven Iedereen heeft zijn verdriet Alle menschen moeten sterven. 't kind. Moeder, dat begrijp ik niet. VOOR MAGDA JANSSENS. Magda, wil je 't vergevenAls je ons verlangen ziet, Naar een uitverkoren plekje In je Hemel van verdriet?.... Dat wij allen komen vragen Naar een klopje van je hart; Dat wij allen van je hou'en En verliefd zijn op je smart. Magda, als je ons wilt troosten: Doe dan stil je oogen dicht, Want je kostelijke tranen Zijn als klare droppels licht. Wees niet al te edelmoedig Met je kommer en berouw; Spaar je louterende weemoed, Anders blijft ■er niets voor jou. Magda, milde Magdelena Doe ons wel met al je leed. Steun ons met je droeve wanhoop, Die vergeeft en die vergeet. Magda wil je ons vergeven Als je ons verlangen ziet Naar een uitverkoren plekje In je Hemel van verdriet?.... DE GECONTRACTEERDE PROLEET. (Roept) Schenk jenever in de glazen Schenk ons bier of brandewijn, Brullen willen we als dwazen, Want we moeten dronken zijn! Maak ons je vergiftkast open Knoeier van een kastelein Tot we dronken zijn. Dronken, tot we er van hijgen Tot we er een roes van krijgen. Niet meer denken, niet meer weten Wij, de kermende proleten! Niet meer veinzen, niet meer groeten, Niet meer dienen, niet meer moeten! Geef jenever, kastelein Laat ons stomme dieren zijn! Vier en twintig lange uren Moet 't duren, moet 't duren Geef jenever, kastelein Laat ons onverstandig zijn! HET ZIEKE ROOSJE EN HET HOOPJE MEST. EEN FABEL. In de schaduw van een heg Aan een stoterige weg, Stond een mager roosje; Door de schaduw en de stof Waren knop en blaadjes dof, Van het arme roosje. Eens kwam er een boerenman Met een vleze mestkar an, Langs het teere roosje; En hij strooide er de rest Van zijn laatste vrachtje mest, Rond het zieke roosje. Foei, wat ruikt die mest gemeen Zooiets lapt een boer alleen, Riep het booze roosje; En het tilde blad en knop, Angstig uit de mesthpop op Het verwaande roosje. „Trek toch niet zoo'n viese snuit?' Riep de brave mesthoop uit. „Onverstandig roosje;" „Wees maar liever in je schik" ,lMet zoo'n vette vrind als ik" „Arremoedig roosje!" Door de werking van de mest Ging 't voortaan opperbest, 'Met het lieve roosje, „O, hoe zegen ik de ziePL „Van die hoop die naast me viel!" Juichte nu het roosje. Heerlijk geurend stond 't daar Bloeiend, groeiend heel 't jaar, 't Gezonde roosje. In zijn jeugd moet iedereen Dwars door mest en zorgen heen Ook een aardig roosje. EEN OUDERWETSCH AMBTENAARTJE. 's Morgens klokslag negen uren Zat hij voor zijn lessenaar. Vijf en twintig lange jaren Was hij nu al ambtenaar. Altijd deed hij net en zuinig Nooit had hij 'n cent verteerd, Rustig zou hij verder werken Tot hij werd gepensioeneerd. Eerst las hij de ochtendbladen, Dan „Het Ambtenaarsbelang". Daarna toefde hij een poosje Laatste deur, rechts in de gang. Dan ging hij een loopje maken Naar het volgende bureau, Om een beetje kwaad te spreken Van den Hoofd-kommles, of zoo. Tegen tienen ging hij zitten Geeuwend schreef hij dan 'n zin, Na zijn vier of vijfden regel Dutte hij gelaten in. Tegen elven werd hij wakker En een oogenbllk daarna, Kwam de vrouw van den conciërge Met zijn kopje chocola. Alles wat zijn chef hem. opdroeg Was voor hem de hoogste wet. Zelfs de kleinste dommigheden Deed hij langzaam, nauwgezet. Nergens had hij wat te zeggen Alles dèed hij wat men wou, Op kantoor de knecht der Heeren Thuis het knechtje van zijn vrouw. Over hem, zat op zijn krukje Zijn kollega de kommies. Jaren hadden ze al ruzie Altijd ging dat stil en kiesch. Kalm liet hij 'n touwtje kijken Met een lusje als een strop, En die plagerij moest zeggen: „Lamme kerel hang je op." De kollega, even deftig Keek dat touwtje grijnzend aan. Vijf en twintig lange jaren Had hij dat nu al gedaan Om zich even zacht te weren Als zijn trouwe ambtgenoot, Liet hij dan zijn stafje vallen Wat moest zeggen: „Valt u dood.'" Bij de jaarlijksche promotie Was hij altijd gepasseerd. Jonge, vlugge, knappe klerkjes Werden wel gepromoveerd. Haasten vond hij minderwaardig Voor zijn ambtenaarsfatsoen, Pijpjes rookend, lijntjes trekkend Ging hij rustig met pensioen. IN T EENHEIDSPAK. Als het nuttelooze strijden Binnen kort niet is gedaan, Zal het in ons Vaderlandje Net als nu in Frankrijk gaan. Bij gebrek aan dure stoffen Komt het sterke eenheldspak: Heeren keurig In het buskin Dames in het linnen jak. Petten, mutsen, klompen, wanten Allemaal volmaakt gelijk: Boeren, burgers en ministers Knechts en meiden, arm en rijk. Ziet, daar komt de douairière Met haar baaien rokken aan, Ziet ze met haar wollen halsdoek Naar een afternoon-milk gaan. Wat een snoesje van een mutsje Draagt de lieve Elsa Mauhs, Onder haar katoenen voorschoot Tipt een zelfgebreide kous. Voor de deur der Tweede Kamer Staan de klompen op een rij, Van de heeren der regeering.... Die van Kuyper staan ter zij. Kijkt, de Graaf van Limburg Stirum Met zijn pet 'n tikje schuin, Gaat met Tuyl van Serooskerke In 't pilow naar Woestduin. Wel verdraaid, dat is Couperus Zelfs een mouwvest staat hem goed. Hij beweegt zich zeer uitnemend Zonder dat hij moeite doet. Heijermans, dat was te snappen, Heeft een bolle klepbroek an. Nu nog een geknipte ringbaard En hij is een visschersman, Pieter van der Hem alevel Heeft een pijpje in zijn mond. Hoe parmantig loopt dat Pietje Daar als Volendammer rond. Pieter Jelles draagt 'n jekker Op zijn roode boezeroen, Hij is blij dat hij geen gala En geen rok heeft aan te doen. Allen dragen we hetzelfde Allen in het eenheidspak, Denkend aan ons Vaderlandje Zijn we gauw op ons gemak. Als de wintermaanden komen Met gebrek aan vet en brood, Laat ons eenheids-hart dan kloppen Allen één tot in den nood. EINDELIJK GERED W.elkom Burgers, in de Kamer Zijt ge voor uw taak gereed? Gij zult nu er voor gaan waken Dat ons Volk wat beter eet. Bij de vorige Regeering W.as 't treurig met de kost. Woorden we door uwe zorgen Van den voedselnood verlost? Zult ge stiptelijk volbrengen W.at ge plechtig hebt beloofd, W.aar uw kiezers aan de stembus Zich voor hebben uitgesloofd? Is 't uit met steenen gooien, Zijn de relletjes gedaan, Zijn er nu nog winkelruiten Of wat deuren in te slaan? Krijgt nu iedereen het zijne Uit den Vaderlandschen pot? Deelen we, door uwe wijsheid Allen nu hetzelfde lot? W.elkom Troelstra, welkom Wijnkoop Welkom Kolkman en ter Laan, Juffrouw Oroeneweg en Lokman W.elkom allen, pak maar aan! Is 't nu gedaan met praten En met harrewarrerij, Zijn de ruzietjes en geintjes Nu eens eindéUjk voorbij? Driemaal honderd duizend gulden. Kost gijlieden ons per jaar, Krijgen we voor onze duiten Deze keer eens puike waar? Geef ons nu in plaats van moties Varkenslappen of gehakt, Zorgt maar dat de kloeke bakker Krentenbollen voor ons bakt. Al uw prachtige principes Over loon en kapitaal, Geven wel kopy voor kranten Maar geen voedzaam middagmaal. GEVANGENISKLANTJE Ja, meneer de Commissaris Daar was ouwe Heintje weer, Is er nu geen p iets ie plaatsje Voor uw trouwe klantje meer? Niemand heb ik op de wereld Nergens huis of onderdak, Daarom kom ik nog eens vragen Om een hoekje in de bak. Voor zoo'n sukkelige stakker Is 't niets gedaan op straat; Als ik zit houd ik me netjes Als ik vrij ben, doe ik kwaad. Ben ik minder dan 'n ander, Minder dan een moordenaar? Die is beter af dan Heintje Die krijgt wel zijn vijftien jaar. Ach, meneer de Commissaris Houd me van de straten af, Stuur me naar die stille bajes Want mijn vrijheid is mijn straf. Wie de fiets heeft uitgevonden Is een smeerlap van 'n vent, Want dat lamme ding op wielen Is mijn grootste concurent. Alle huizen van bewaring Met de krententuin er bij, Zitten vol met zwijntjesjagers Nergens is er plaats voor mij. Vroeger jaren was 't schande Als je in de nor moest gaan, Tegenwoordig wordt je nijdig Als de heeren je ontslaan. . Wat moet Heintje gaan beginnen Als hij niet de cel in mag, Toe, meneer heb medelijden Denk toch aan mijn ouden dag. Bijna vijf en twintig jaren Ben ik nu al vaste klant, Laat me nu ook rustig sterven Bij de luidjés van mijn stand. Kijk, ik heb al wat gestolen Ik ben strafbaar, berg me op, Want Ik tikte in de wachtzaal Een horloge op de kop. DIE LUIE POST „Saboteeren, tegenwerken" „Doen die heeren van de post", „Weten ze, met hun geluier" „Wat 'n geld of dat mij kost?" „Schande is 't, hier-en-gunter" „Stopt die sufferts in de doos", Krijscht de oudste der firmanten Van de Heeren Bal & Roos. „Lijntjes zitten ze te trekken" „Kletsen doen ze op kantoor", „Maar om stevig aan te pakken" „Daar zijn ze te vadsig voor!" Zie zoo'n telefoonjuffrouwtje Ziet ze zwoegen als 'n slaaf, Ziet de tobbende beambten Aan de Post en Telegraaf. Brieven, Maandags vroeg verzonden Komen toch nog Vrijdags aan, Alle onnauwkeurigheden Heeft het personeel begaan. Nederland, pak op je brieven, Heel de dienst is in de war. Zelfs de zegels zijn onplakbaar... Nederland, het wordt te bar! „Toetie, wacht me Dinsdagavond" „Lieve schotje, kom dan toch", Daar de brief 'n dag te laat komt Staat hij Donderdags er nog. Maar, geachte Landgenooten Weest nu billijk voor 'n keer, Zijn die telegrammenslikkers Geen gewone menschen meer? Geeft dien armen brievenschifters Toch wat hooger traktement, Geeft ze een behoorlijk leven Heusch, ze zijn niet zoo verwend. Stelt toch goedgeschoolde krachten Bij de Posterijen aan, Plaatst er. goedbetaalde werkers Menschen, die hun vak verstaan. Schrijft geen ingezonden stukken Maakt geen praats voor 'n loket, Zeurt niet over de bestellers Daarmee zijt ge niet gered. Als ge snel gediend wilt wezen Geeft de Post dan hooger loon, Juichend zullen ze dan werken En 't gaat weer als gewoon. DE WARE VOLKSBESCHERMER Regen, regen, versche regen Doe de droge akkers goed, Plas maar ruischend naar beneden En bederf mijn hoogehoed. Overval me op mijn loopje Zonder jas of paraplu, Natte voeten èn verkoudheid Ik verdraag ze graag voor u. Zie me daar dat veld met haver Zie die halmen toch eens aan... Hoe ze van genoegen rillend Onder uwe douche staan. Kijk toch welke malle foefjes Of de boerenkool vertoont, Heeft zij Zaterdagsche plannen Dat zij zich zoo frisch verschoont? En bewonder voorts de boonen Altijd zoo correct en fier, Doen een tikje familiaarder En bekennen hun plaisir. Let vooral ook op de bieten Met hun blaren naar benee, 't Is alsof ze zich wat schamen Voor hun diep décolleté. En die rare Brielsche Jammen. Zwaaien of ze dronken zijn, Zie ze slikken, proeven, zwelgen Van de koele regenwijn. Wacht, de lieve Freule Theeroos Opent gansch bedeesd een knop, Met een blaadje als servetje Snoep ze ieder teugje op. Kijk de grasspriet maar eens slurpen Wel, wat is die guit tevree, En van elke regendruppel Maakt hij kaas of foin-coupé. Nee maar, zie na die rabarber Dame, dat loopt strakjes mis, Die bedrinkt zich in haar eentje Denkt ze dat 't pan je is? 'Jou ondeugend madeliefje Laat die boterbloem met rust, Is 't netjes dat die slungel Op je natte mondje kust? Al die bloemen, vruchten, planten Groeiend, bloeiend naar omhoog, Kijken dankbaar naar den Hemel En de rijke regenboog. Regen, regen, frissche regen Zegen wortel, blad en stek, Hoed die booze oorlogsmenschjes Toch voor honger en gebrek. Regen, regen, malsche regen Zegen akker, veld en gaard, Een van uw millioenen druppels Is ons meer dan Wijnkoop waard. Meer dan moties en debatten Meer dan kletsen in de krant, Doet gij, Godgevallig dropje, Voor mijn heerlijk Vaderland. KIESKEUS Ootne Hein zou moeten kiezen In de kieskring Rotterdam. Alles wilde hij dus weten Voor hij een beslissing nam. Oome Hein moest politieken Net zoo goed als"Iedereen, Overal waar werd gesproken Ging hij zeer gelaten heen. Honderd vier en zestig namen Stonden op zijn kieskringlijst, Allen werden door de vriendjes Om hun gaven aangeprijsd. Twintig bonden en partijen Boden candidaten aan, Twintig meeningen en leuzen Was hij even toegedaan. Twintig keeren, zestig uren, Was hij ter vergadering, Alles moest hij er van weten Voor hij naar de stembus ging. Heijkoop, Wijnkoop, Kleerekoper, Nlerstrasz, Schürmann en ter Laan, Ketelaar, Prof. Eerdmans Hoorde hij geduldig aan. Treub, ter Hall en Stulemeijer Fock, van Raalte, Ravesteijn, Kolthek, George W. van Biene Allen vond hij even fijn. Maandags: was hij Plattelander Dinsdags: Unie Liberaal Woensdags: Christelijk-Historisch Donderdags: was hij neutraal Vrijdags: was hij Economer Zaterdags: S. D. A. P. Zondagsmiddags: Middenstander Zondagsavonds S. D. P. Bij zijn eerste glaasje gerste Was hij Christen-Democraat, Bij zijn tweede en zijn derde Voor de Algemeene Staat. Bij zijn vierde voor de Weermacht Bij zijn vijfde ietwat vet, Bij zijn zesde zeer Vrijzinnig Daarna moest hij ziek naar bed. Om na al dat harrewarren Van de zorgen af te zijn, Gaat hij dapper naar de stembus En dan kiest hij Oome Hein. Krekelzangen. JUB1LARESSE SPEENHOFF AAN ZIJNE VROUW Het is de allereerste keer Dat ik mijn vrouw eens kan bezingen, Want nu zij vrooüjk jubileert Kan ik mijn vingers\ niet bedwingen. Ik neem dus mijn giet aar ter hand En vraag uw aandacht dames, heeren Ik zing een lustig jubellied Een lied gemaakt, ter harer eere. Sinds twaalf en 'n half jaar Legt zij zich toe op liedjes zingen, Trok ze met mij door heel ons land Van Finsterwold naar Wemeldinge. Soms kwam ze met me in 'n plaats Wier naam ze maar niet kon verwerken Ze zei: „Oh sommes nous mon anti?" Ze noemde „Grijpskerk", „Griepsékerke." Eens zong ze hier in Rotterdam, Een sociëteit had ons „genomen", Toen vroeg ze stil aan 'n meneer „De burgemeester zou die komen?" „Hij is een sympatieke baas", Zei mijn bedeesde Cesarlne Toen fluisterde die hooge gast: „U spreekt met hem, om u te dienen." Het was voor haar in 't begin Een toer om onze taal te spreken. Na heel veel moeite en getob Doet zij het haast zonder gebreken. 'Maar als ze boos is op haar man W.ordt ze de echte Franskillonne Begint ze met „Jij ApekopP' En eindigt met: „Je te pardonne!" j Eens zong ze in 'n Variété Toen plotseling de menschen lachten. Een olifant trad met ons op En stond al op zijn beurt te wachten Het brave beest snoof met zijn snuit. Van af haar armen tot haar schoentjes Toen kreeg ze bevend van de angst Op eens wat olifanten-zoentjes. Ik eindig na mijn jubellied Al zou Ik veel meer kunnen zingen, Er komt, zooals u allen weet, i Een eind aan alle goede dingen. Ik voeg er dit nog even bij: Mijn allerliefste wensch is deze: 9,Dat zij nog vele jaren lang ,]Mijn vrouw en kameraad mag wezen!" STAKING Uit de sloppen en de krotten Walmt de stank der armoe aan. Uit de stegen en de kelders Kruipt het hongerpleps van daan. Vrouwen met vertobde lijven Drenzen bibberig voorbij, Kinderen met vale smoeltjes Sjokken geeuwend in de rij. Uitgeziekte, bleeke mannen Slenteren al vloekend mee In de benden sloome schooiers, In de kudden menschenvee. Langs de groote voedselwlnkels Gaan ze onverschillig heen, Net alsof die stapels eten Niets dan rommel zijn van steen; Allen zijn ze huns gelijken In ellende en verdriet, Als ze naar hun lijven kijken, Kennen ze elkander niet. Brave, volgegeten burgers Staren ze wantrouwend aan, Of er aangekleede stakkers Uit een drama langs ze gaan. _ Opgepronkte, zachte dames Fluisteren elkander toe: Dat die lui zich moesten schamen Voor hun armelijk gedoe. Uit de sloppen en de krotten Komt iets vreeselijks van daan, Uit de stegen en de kelders Barst een hongeroproer aan. DE FIJNPROEVER EN ZIJN HONDJE MOP „Mop, ik kan me niet begrijpen" „Hoe je vroolijk kwispelstaart;" „Peins je over fijne kluifjes" „In je mandje, bij den haard?" „Ach, er komen droeve dagen" „Voor den rente-rijken man" „Nu hij bij zijn middageten" „Niet meer volop smullen kan." „Schat, het is gedaan met schranzen" „En met zeven-gangs diner's" „Voortaan is 't honger-Ujden" „Eenmaal visch en eenmaal vleesch." „Onze dellkate buiken" „Nu nog bol, gezond en gaaf," „Nu nog onze levensvreugden," „Worden van gebrek concaaf." „Om van honger niet te sterven" „Als een zieke bedelaar" „Moet ik driemaal gaan dineereu" „Mop, die oorlog drukt ons zwaar.'" YOU NEVER CAN TELL Kooplui, cargadoors en reeders Luistert naar des krekels raad. Weest omzichtig en menschkundig Doet geen onverwachte daad. Zijt, als ware vaderlanders Wat wijsgeerIg op uw tijd En ge raakt uw dure schepen Nog zoo heelemaal niet kwijt. Laat dat ondoordachte vitten Op Amerika & Zoon. Wantrouw, achterdocht, of twijfel Waart ge vroeger niet gewoon. Eertijds gingt ge met die firma In hun zaken-doen accoord Eertijds gaaft ge uw miüioenen Op hun eerlijk koopmans woord. Vroeger, cargadoors en reeders, Gaaft ge onbepaald crediet Vroeger gaaft ge kapitalen Waarom doet ge dat nü niet? Luistert, Prinsen van den Handel, Luistert naar des krekels lied. Hebt vertrouwen in zijn zangen, Luistert, hij bedriegt u niet. Wilt ge zeer verstandig wezen Geeft dan Jonathan & Co. Met een vriendetijken glimlach Heel die mooie vloot cadeau. Biedt ze aan als een presentje Met een Koninklijk gebaar Tracht ze aan u te verplichten Redt ze uit een groot gevaar. Dwingt ze om u te bedanken Weest grootmoedig, hebt den tijd. Niets treft inniger en feller Dan gevoel van dankbaarheid. Laat de eene hand maar weten Wat ge met de ander geeft, Laat het volk van Wilson voelen Dat het uw vertrouwen heeft. Hun grootmachtig land ontdekken Deed Columbus in zijn tijd. Maar de Hollanders bewezen Hun gevoel voor eerlijkheid. LOFLIED OP DE GEBAKKEN BOKKING In de trams en op de straten Hoort men over bokking praten, Iedereen gaat bokking koopen Ziet men met zijn zootje loopen. Uit de ramen en de deuren Walmen vette bokkingsgeuren, Langs de singels, in de stegen Komt men bokking-vellen tegen. Posthuma moet poverdikke Ook gebakken bokking slikken, En wanneer we blijven klagen . Maakt hij bokkinglooze dagen. Refrein Zonder bokking in den nood Gaan we van den honger dood. Ziet die ongeslachte koeien Staan ons tartend uit te loeien, Hun geliefde karbonaden Laten ze niet langer braden. Overspannen, taaie kippen Zien we met hun oogen knippen, „Wij vertikken 't, versta-je," *,Om nog eieren te draaien." Varkens* in hun vieze hokken Loopen spottend rond te sjokken, Al dat vee heeft ons vergeten En het laat ons bokking eten. Refrein Als een paartje is gaan trouwen Krijgt 't bokkingen te kauwen, En zijn beste bruidskadootje Is een lekker bokking-zootje. Kijk, de bruigom met zijn bruidje Snoept een bokking met een kuitje, Schoonmama's en schoonpapaatjes Vechten om de laatste graatjes. En wanneer het lieve paartje Wordt gezegend na een jaartje, Met een alleraardigst popje Heeft het schaap 'n bokking-kopje. Refrein Zondags bokking, Maandags bokking Dinsdags havermout met bokking Woensdags Harderwijker bokking Donderdags gebakken bokking Vrijdags opgewarmde bokking Zaterdags gerookte bokking 's Morgens, 's middags, 's avonds bokking Pap van bokking, soep van bokking Heele stammen, heele horden Zijn van bokking gek geworden, Bokking eten is het beste Tot we bokking zijn ten leste. Refrein Wijze: „De vegetariërs." LUISTERT! Luistert naar den Wit der Volk'ren, Luistert naar de Stem van God! Door het rauwe oorlogsgitten Galmt een schetterend gebod. Luistert, bange rampgenooten, Luistert naar den doffen dreun, Die daar aanbonst uit de verte Achter al het moordgekreun. Hoort het kermen en vervloeken Bij hun roekeloozen gang, Luistert naar de mokerwoorden Van hun daverend gezang. Met een haat van vele eeuwen Komen daar de drommen aan, Ziet ze dringend en geweldig Wrekend langs de Aarde gaan. Rijken, opent uwe deuren, Buigt ootmoedig tot den grond, Offert dankbaar al uw have Strooit uw goud als bloemen rond. Opgejaagde, dwaze heerschers, Siddert voor den donderkreet! Huivert voor de wanhoopsdaden Van den hijgenden proleet! „ONS JANNEKE VAN DAM". Liedeke bestemd voor het Tweede Zangbundelke voor het Nederlandsche Leger. Uit te geven op last van den MINISTER VAN OORLOG Daar ginder bij het meuleke Woont Janneke van Dam. Ze heeft geen leutig veulenke Geen schaapke en geen lam. Ze kent geen algebraatje Geen mathematicaatje Ons Honneponnig Janneke, Schenkt biertjes in het kanneke, Bakt koekskens in haar panneke, Ons Janneke, ons Janneke, Ons Janneke van Dam. Ze draagt geen zij' japonneke Ons Janneke van Dam. Ze kust geen net baronneke Ze heeft geen gouden kam. Ze zingt geen hooge ceetje En Fransch kent ze geen beetje Ons Honneponnig Janneke, Schenkt biertjes in het kanneke, Bakt koekskens in haar panneke, Ons Janneke, ons Janneke, Ons Janneke van Dam. Al draagt ze houten klompekens Ons Janneke van Dam. Al zijn haar rokjes lompekens En Is haar handje lam. Al heeft ze geld noch goedje Noch lappeke, noch hoedje.... Ons Honneponnig Janneke, Schenkt biertjes in het kanneke, Bakt koekskens in haar panneke, Ons Janneke, ons Janneke, Ons Janneke van Dam. En komt er een soldateke Bij Janneke van Dam. Dan maakt ie lief een prateke Met Janneke van Dam. Dan zegt hij goffie mopke En vraagt een lustig propke.... Want Honneponnig Janneke, Schenkt biertjes in het kanneke, Bakt koekskens in haar panneke, Ons Janneke, ons Janneke, Ons Janneke van Dam. PRO-DUITSCH. Wanneer je 'n schaap ben, >n koe of 'n varken Dan ben je in Holland al da'lijk verdacht. Dan wordt je verkocht aan 'n nijvere slager Dan wordt je misschien voor den uitvoer ,,, , geslacht. - wanneer dan je hammen en bouten en worsten, Zoo buiten je schuld in de vleeschwagen gaan En als op je vrachtbrief Berlin wordt ge- schreven, Dan ben je pro-Duitsch en ze snauwen je aan. Wanner je 't waagt met je vrouw en je jongen Naar Lohengrin of naar de Faust toe te gaan. En heb j' om je tekstboekje, om 't te sparen: Een kaf je van dé Rotterdammer gedaan. Wanneer je dan zelf in 't zwart ben gestoken, Je vrouw in 't wit, nou dan schaam je je dood. Want heeft dan je jongen nog vuur rooje haren, Dan ben je Pro-Duitsch, met je zwart, wit en rood! Wanneer je 'n knakworst met zuurkool ver- orbert En daarbij een Pilsener Urquell bestelt; Dan zeggen de lui, die je smullen beloeren: „Daar zit weer zoo'n tiep, die zich fuift met Duitsch gela\." Wanneer je dan „kellner" zegt bij 't betalen, Wanneer je 'n „kirsch" bij 't dessert drinken durft En als je dan ook nog de Toekomst gaat lezen, Dan ben je Pro-Duitsch en dan heb je de (bof). Wanneer je niet houdt van Saucis de Boulogne, Of van Macaroni of van Cavtaar. Wanneer je geen trek hebt in Whisky en Soja En akelig wordt van 'n Fransche sigaar. Wanneer je geen Camembert-kaas kan verdragen En als je niets geeft om cognac of absinth Geneest dan je neef nog van d' Engelsche ziekte, Dan ben je Pro-Duitsch en dan ben je hun vrind. Wanneer je Papa riekt naar Eau de Cologne En als hij niet kan zonder broek met 'n kruis; Wanneer je Mama met de helm is geboren En als je 'n vrind bent van Kamerlid Duys; Wanneer je dan Krüger heet, Hesse of Kohier Wanneer je vol vuur 't Wilhelmus fluit En dan nog een zaak hebt in bontwerk en moffen Dan ben je Pro-Duitsch en een groote schavuit. DICHTERS, STAAKT! Dichters, letter kunde-knauwers, Fijne rijmers, verzen-houwers! Woorden-klovers, zinnen-slijpers, Zlelbewerkers, hersenknijpers! Punten-plkkers, komma-schijters! Slimme lettergrepen-zifters! Meening- en gedachtenwegers, Naamval-, tijden-, taalverplegers! Op gij-lieden allemaal, Voor uw zoete Moedertaal. Timmert een vereeniging Voor de rijnwerbetering. Hoeveel kostelijke zinnen Schoten u al niet te binnen, Die ge door gebrek aan rijmen Niet in uw gedicht kondt lijmen? Op dus allemaal Voor uw Taal! 'Maakt die slanke rijmen rijker, Want het rijmwoord is de spijker Van uw hartevers! (Dat alleen maar rijmt op kers). Luistert dichters, groot en klein, Hoe wij arm aan rijmenSjn: Balsem rijmt alleen op alsem, Appel-trappel, adem-vadem, Angel-mangel, Satan-Nathan, Meisje-reisje, kennis-schennis, Drentel-wentel, wespen-gespen, Kreupel enkel op gepeupel, Spiegel-kriegel, splinter-winter, Voedsel-broedsel, kogel-vogel. Rijmt u maar eens op lantaarn Zonder Baarn, Harp op scharp en erts op scherts, Minst op winst en olm op molm, Heult op smeult en rups op hupsch, Mollig gaat alleen op wollig, Hoogte-droogte, koortsen-toortsen, Duikel-struikel, duivel-zuivel, Pluksel-druksel, lummel-pummel, Hemel-zemel, tortel-wortel, Bidden-midden, blixum-Rlksum Enzoo, enzoo, enzoo voort Ridders van het Woord! Dichters, rijmers allemaal Eischt verrijking van de Taal! Dichters op, naar uw congres, (Rijmt niet eens goed op: gekles) Als men u daar wraakt Dichters, staakt! DE HUPSAJUFJES. Is er wel een Land op Aarde Waar de „mop" zoo leutig gaat; Waar een Volk, door Hupsa-jufjes, Zich zoo zoetjes foppen laat? Nergens is men zooals wij Met die dans-aanstellerij! Lesjes-geefsters, lesjes-neemsters, Met je hupsjes van een kraai, In je zieltjes ben je leelijk En van buiten veel te fraai. Hippelt, trippelt als 'n vlooi, Voor Tooneel ben je te mooi! Voel-je dan niet, naampjes-maaksters, Met je zeurig wip-gedrijn, Dat de dans je mooi moet maken, Zelf mag je wel leelijk zijn? Heb-je rare, slinger-jufjes, Voor je met je dans bekoort, Nog meer begeleiding noodig Dan het reine c-accoord? Voel-je niet de rijke droefheid Van een klank-verhaal in b; Niet het vorstelijke fiere, Van een dans-gebaar in g? Waarom vieze Grieg-reclames, Voor je hupsen, weeje dames? WU-je dansend doen gevoelen, Wat of Glück en Bach bedoelen? Al dat „hoogsch" is overbodig; Bach heeft toch uw hulp niet noodig! Als je danst moet je niet weten Niet begrijpen wat je doet: Maar dan moet je bevend voelen Dat je dansen, dansen moet! Lesjes-piksters, centjes-hapsters Dans-aanstelsters, spaart ons, toe! Dejtig-doende „allumeuses" Met je zedeloos gedoe. Als je danst, dan moet je lichaam, Zelfs je haar verborgen zijn. Dansen is de hoogste kuischheid In gebaar, in vorm en lijnl Wil-je dansen rijk aan schoonheid, Rijk aan kunst en rijk van maat?... Juf jes, gaat dan dansen leeren Van de meiden op de straat. VROUWEN-KIESRECHT. Veertig duizend echte vrouwen Zijn op Kiesrecht niet gesteld. Vrouwen 'hooren thuis te zitten Met de breinaald en de speld. Luurtje-spoelen, kousje-stoppen, Trekken aan het wiegetouw; Neusje-poetsen, potje-koken Is de roeping van de vrouw. Veertig duizend wijze vrouwen Wenschen Eva naar de Maan: Want die wilde ook regeeren En toen was de pret gedaan. Mannen, wilt ge billijk wezen: Stelt dan, als een goed begin... Naast de Eerste en de Tweede, Nog een Derde Kamer in. Laat de vrouwen daar regeeren Neemt de proef eens voor een jaar; Vergelijk dan uwe Wetten En de hunne met elkaar. Dikwijls vinden zij in uren Waar gij jaren over tobt; Voor de meest gewone daden Zijn wij soms te veel versnood. Vrouwen, wilt ge mee bevelen, Kiest dan nooit als Kamerlid:.... Iemand die voor de reclame Altijd op congressen zit. Zij die over Kiesrecht schrijven In brochures of in krant, Zijn, omdat ze zooveel weten, Wel het minste bij de hand. Kiest een dood-eenvoudig menschje Dat u met geen dogma kwelt; Het verschil zit bij de vrouwen: Niet in kennis, of in geld. Kiest een flinke koffteplkster Moeders van een kind of zes, Die zijn billijker en ruimer Dan een Kiesrecht-dokteres. Mannen, laat ons Adam wezen Van de wieg tot aan het graf! Als de vrouwen óns regeeren Zijn we van den rommel af! Mannen, laat ons vredig leven Zooals Adam heeft gedaan. Eva wacjitte niet op gunsten... Zij beval den appel aan. KUNSTENAAR. Kunstenaar bij Gods Genade Toegejuichte vreemdeling; Maakt men uw geheele leven Tot een verontschuldiging? Kunstenaar .... vergeef ze maar! Dacht ge bij uw schotel linzen Dat ge rozeknopjes had; Zei men dat ge goed moest weten Dat ge bruine boonen at? Kunstenaar .... vergeef ze maar! Sprak een rijk en deftig meisje Van een troostend-lief plezier; Vondt ge toen in haar prieeltje Haar verlegen hamenier? Kunstenaar .... vergeef ze maar! Viel uw schuchter praatje tegen Had men nieuws van u verwacht; Vondt ge uw genie te simpel Om te zeggen wat ge dacht? Kunstenaar .... vergeef ze maar! 'Waart ge bij een grievend lachje Weer aanmoedigend gereed, Om vergiffenis te vragen Voor het leed dat men u deed? Kunstenaar .... vergeef ze maar! Zegen ze met uw ellende Geef ze trouw wat ge bedoelt, Wat ze nimmer kunnen zeggen Maar wat elk van hen gevoelt. Kunstenaar .... vergeef ze maar! Kunstenaar bij Gods Genade Onbegrepen twijfelaar, Druk hun dwaze doornen-kransen Rustig op uw grijzend haar. Kunstenaar .... vergeef ze maar! BURGER JAN. Burger Jan had in den handel Ook zijn paar millioen gespaard. Op een villa in de duinen Hield hij auto, kunst en paard. Matig eten, theetje drinken, Hygiënisch en gezond; Alcohol en nicotine waren vloeken in zijn mond. Toen hij zoo, met duizend zorgen, van zijn soberheid genoot werd hij zuinig op zijn eigen; werd hij angstig voor den dood. Gierig telde hij de daagjes Die hij nog verteren kon; leder uur dat hij versnoepte werd geknipt als een coupon. Alles ging den man vervelen: Zelfs als hij zijn krantje las En er bij de doodsberichten Geen van zijn bekenden was. Hij vertroetelde zijn' kwalen, van gezondheid werd hij ziek, als hij zich eens lekker voelde sprak hij over rheumatiek. Oesters vond hij vieze dingen, En verfoeide zelfs.dat bocht omdat hij, met zijn mlllioenen, van dat goed niet eten mocht. „Ik benijd mijn' grijzen tuinman" „Die heeft ook wel last en pijn", ,lMaar die weet niet dat falzanten" „Slecht voor de gezondheid zijn." Burger Jan, met zijn millioenen, Heeft uit deze les geleerd: Dat men niet te lang moet wachten, voor men ze met lust verteert. Lezers mijner Krekelzangen Spiegelt u in Burger Jan. Hebt ge eenmaal de millioenen Leeft er dan ook prachtig van. Want 't moeielijkst van alles, Na uw zorgen en sjagrijn, Is niet miUioenair te worden 'Maar om miUioenair te zijn. „EEN MENSCH TOT Z1CH-ZELVE". (Bïj zijn theelichtje Glimlachend in zijn zak-spiegelt je) Je bent een heel gewone snuiter, Je doet geen kwaad en nimmer goed; Je liegt, wanneer de waarheid ergert, Je stelt je aan wanneer je moet! Je voelt je niets meer dan een ander, Al ben je nooit bedroefd geweest; Je gist zoowat dat je moet sterven, Je vindt het Leven dus een feest! Je houdt maar matig van je zelve, Je vindt je leelijk op je tijd; Je valt je naasten dus niet lastig Met elschende genegenheid! Je hebt een hekel aan je eigen Omdat jij je al jaren kent. Je hebt een hekel aan de menschen... Omdat je zelf zoo goed niet bent. Jij spreekt dus kwaad en vit op allen, Die niet in je gezelschap zijn... Maar als ze aan je tafel zitten Doe jij ze met je vleien pijn. Wanneer je hoort van dieverijen; Van echtbreuk, dronkenschap en kwaad, Dan voel jij je, als 't moest wezen, Daar ook wel even toe in staat! Wanneer je leest van kwaje zaken... Dan vindt jij dat zoo erg nog niet. Je deedt misschien precies liet zelfde Als men er je de kans toe liet! Wanneer een boefje wordt veroordeeld Dan zeg je: „wacht, daar gaat er een!" Dan denk je lachend bij je eigen: ,iWat rol Ik daar weer goed doorheen!" U is zoo slecht als leder ander En u bekent 't, als 't moet... Maar niemand wil uw biecht gelooven Omdat u nooit iets leelijks doet! BRIEF VAN EEN HOLLANDSCHE KOE AAN HAREN MAN. R'dam, 14 Mei 1916 Mijn beste man, ik laat je weten: Dat Ik nu goed en wel hier ben. Ik kwam hier met een kudde beesten Waarvan Ik bijna niemand ken. De eene komt uit Middelharnis, De ander is van Purmerend En naast me staat een koe uit Drachten, Die heelemaal geen Hollandsch kent. Mijn buurvrouw kreeg vannacht 'n kleintje De stakker Is er slecht aan toe. Is dat bescherming van de Dieren T'is ook een Beest, al is 't een Koe? De ossendrijver, die ons loste Zoo'n vegetarische proleet, Die heeft me op mijn neus geslagen Omdat hij zelf ons vleesch niet eet. De wagen was te vol geladen Mijn Unker-voorbeen is verzwikt; Is dat de dankbaarheid der menschen Een is er onderweg gestikt. Krekelzangen. V 3 i Ik heb aan Posthuma geschreven: Hoe die zoo iets gedoogen kan; 'Maar P. is even ziek geworden Die trekt zich van een Koe niets an. Ik heb een persgesprek gehouden Een Juffie interviewde mij „Wat zegt men wel in Koeien-kringen", „Van deze vleesch-verknoeier ij?" Ik zei haar dat we liever graasden Op onzen Nederlandsche grond „Juffrouw, ook wij bemesten liever" „De plek waar eens ons wiegje stond. Er waren heel wat domme koeien Die loeiden: „Vive les AUlésF* Die zijn nu anti-Duitsch geworden Ze willen naar geen Duisch Diner. Ik ben niet anti-Fransch of Engelsch Niet anti-Duitsch, ik ben neutraal Maar Holland honger laten lijden Vind ik als koe een groot schandaal. IN HOLLAND. In den sneltrein uit het Noorden Zaten rustig en gedwee Ook wat Engelsche Matrozen Van de Timbertown-tournée. Keurig, proper in de plunje, Net gehandschoend en gejast, Gingen ze als tip-top „yachtsmen" Bij de Hagenaars te gast. 't Was weer: Voor een vroolijke performance Voor den grooten watersnood, Die het Timbertown-gezelschap Weer het comité aanbood. Naast de Engelsche matrozen Zat een heer uit Amsterdam Die zijn Engelsch eens wou luchten En een praatje ondernam. Maar hij kuchte van verbazing, Want een Sailor-Engtishman Zei hem: „Dacht you, good old feüow „Dat ik soms geen Hollandsch ken? „Jullie taal, al is ie lastig, „Spreken we reeds als gesmeerd, „Want dat hebben ons de vrinden „Ginds in Groningen geleerd! Een der goedgezinde jongens Deed op eens 'n lang verhaal 'Met de leukste uitspraakfouten Onzer lieve Moedertaal. Naast hem zaten ook soldaten Van de Belgische armee, Kern-gezonde Vlaamsche jongens En op weg naar Enschedé. De welwillende matrozen Spraken hen in 't Hollandsch aan, Maar de Belgische soldaten Wilden niets er van verstaan. „Zeg, zijn jullie Luikerwalen, „Spreken jullie enkel Fransch?" En toen kregen ze ten antwoord „Comprenons pas le Holldns!" „Ca ressemble V Allemand." „Mes amis, nous sommes Flamands!" *) Gelukkig zijn de meesten anders. ODE AAN EEN BLANK KADETJE. Welkom, liefelijk kadetje Hoe tevreden zijn we met je In ons Hoüandsche gezin! O, we hadden zoo'n verlangen Naar uw zachte wangen Naar uw putjes-kin; Naar uw smakelijke kleur En uw v roe ge-mor gen geur. Zijt ge waarlijk daar Welgeschapen, versch en gaar? Ach kadetje, blond kadetje, Lang verwacht verzetje Na dat kleffe armhuis-brood, Redt ge ons van hongersnood. Blijft ge nog wat schaarsch Door de voedsel-zwendelaars, U te zien is reeds een pret Edele kadet! En al kan 't niemand schelen Wat de armoedzaaier eet Honden, ratten zijn er vele Voor den zuchtenden proleet. „Holland zal geen honger lijden''' Heeft Minister Treub gezegd Maar nu hij ons heeft verlaten Komt er niets meer van terecht. Treub moest weg, ze werden angstig Als de dwergen voor den reus: Posthuma moest hem vervangen Lieve Hemel, wat een keus. Welkom, liefelijk kadetje Hoe tevreden zijn we metje In ons land van rijke akkers Met zijn welvaart en zijn bloei. Zijn millioenen oorlogswinsten En zijn smokkelaars geknoei. In ons land van malsche groenten Boter, vleesch en kaas en spek. In ons land van honger-lijders, Van ellende en gebrek. U te ruiken is een pret Edele kadet! „JUDITH" Brief van Z.Ed.achtbare aan zijne Vrouw. Beminde Vrouw u zult wel schrikken Als u dit briefje van mij leest. Ik ben een ander mensch geworden Sinds ik bij Judith ben geweest. Ik voel mij heel wat liberaler, Al bleef ik even kuisch en rein. Ik vind dat onbedekte koonen Nu niet meer zoo onzedig zijn. Er kwamen lieve meisjes dansen Het was geen polka en geen wals. Ze droegen nog al korte rokjes En liepen met een bloote hals. Bij ons in Brabant, zou ik meenen Heeft zoo'n vertooning niets geen zin. Dat naakte zou ze maar bederven, Ze zoeken schuinigheid er in. Die Judith is een aaridg schepsel Een meisje uit Jeruzalem, Dat Holofornes ging bedaren Met hare oogen en haar stem. Ze maakt hem eerst verliefd en dronken; Dan haalt ze uit haar pon een dolk; Ze hakt zijn hoofd af om een hoekje En redt daardoor het Joodsche volk. Ik zat te rillen en te beven Toen Judith hem bestraffen ging. Ze bracht het hoofd mee in een doekje En groosde met dat enge ding. Als dat bij ons nog mocht gebeuren En ik zoo'n Judith maar eens had... Dan kon ze heel wat koppen snellen In onze 'diep verdorven stad. Het is een zedige vertooning En alles netjes wat je ziet. Ze vrijen, zonder dat ze zoenen, Hoe of dat kan begrijp ik niet. Al is 't nog zoo mooi en deftig En voor den reine alles rein... Bij ons moet ik het stak verbieden U weet wel hoe mijn luidjes zijn. LOFLIED OP DEN HOLLANDSCHEN AARDAPPEL. O aardappel, blommige pieper, Waar zit je nou kruimige schat. We hebben voor dagen en weken Al zure gezichten gehad. We hebben in schuren en kelders Al vloekende naar je gezocht, Zeg wil je „kartoffel" gaan heeten En ben je aan Duitschland verkocht? O aardappel, blommige pieper, We knabbelen jou toch zoo graag. We willen je koken en bakken Jij moet in een Hollandsche maag. In Holland daar ben je geboren, Je hoort bij ons Hollandsche maal, Laat jij je nou mobiliseeren? Zeg, aardappel houd je neutraal! O aardappel, blommige pieper, Aan jou krijgt een ieder de pee. Je lijkt wel een dikke owejer, Je knoeit maar met iedereen mee. Er wordt hier zoo'n honger geleden, Heb medelij met ons getob; Zeg lig je misschien te bederven, Of eten de varkens je op? O aardappel, blommige pieper, Al kijk je ook scheel uit de pot, Al ben je wat nattig en glazig, We lasten je toch als 't mot; We sloegen om jou maar te krijgen Elkander van nijd bijna dood, En maakten het Kamerlid Teenstra Minister van aardappelnood. O aardappel, blommige pieper, Spring jij niet van nijd uit je vel, Je krijgt nog de aardappelziekte En gaat naar de aardappelhel. Als jij met je laat speculeerenn, Dan doe je iets wat je niet mag... O aardappel, duvelsche pieper, Blijf hier, of we leggen beslag. BESTRAFTE KUISCHHEID. Sjoerd, een brave Friesche jongen, Werd geroepen als soldaat, Even als zijn kameraden... Moest hij voor den Keuringsraad. Bevend stapte hij naar binnen, Hevig werd hij aangedaan: Toen hij daar zijn eigen makkers Zoo maar moedernaakt zag staan. Blozend, als een schuchter meisje, Kwam ook hij daar aan de beurt. „Kom, ontkleed je", zei de dokter,. „Jongeman, je wordt gekeurd!" Hij ontdeed zich van zijn jasje, Van zijn vest en boezeroen; Angstig vroeg hij aan den dokter: Of hij alles uit moest doen. „Ja, natuurlijk, jonge juffer", „Weg dat hempje en die broek!" „Als dat uit moet!" riep de jonkman „Weiger ik het onderzoek!" Hoe ze hem ook overtuigden, Sjoerd vertikte 't te doen. Naakt kon hij zich niet vertoonen, Voor zijn kuischheid en fatsoen. „Sjoerd, ga dan maar naar je moesie", Zei een slechte korporaal. „Voor je zware overtreding „Krijg je een proces-verbaal." Voor de Rechtbank te Leeuwarden, Heeft hij toen terecht gestaan. Kuische, brave jongelingen, Neemt daar nu een voorbeeld aan. Als men net als Sjoerd wil wezen, Als men even eerbaar is. Krijgt men veertig gulden boete of: Een maandje hechtenis. TOEPSPRAAK GEHOUDEN BIJ EEN FEESTMAAL VAN KOOPLIEDEN. Ik vraag 't woord, geachte dischgenooten, Al ben ik dan als spreker niet beroemd, Maar in het leven zijn soms oogenblikken Die men zooals u weet, momenten noemt. Zoo'n oogenbllk is heden aangebroken, Het is 'beslist historisch op zijn minst. Ik ledig, met het oog daarop gevestigd, i Dit schuimend glas op onze oorlogswinst. Voordat de oorlog In Europa loeide, Liep ik met worst en lever door de stad, Nu heb ik een villa laten bouwen, En neem ik elke Zaterdag een bad. Ik kreeg op eens consent voor duizend koeien, En nu houd ik een auto er op na. Ik ledig, met het oog daarop gevestigd, Dit schuimend glas op oome Posthuma. De oorlog is een vreeseüjk gebeuren, Die menschenmoord moest langer niet bestaan. Zijn dat de wrange vruchten der beschaving, Het is met recht en broedermin gedaan? Al heeft de handel er niet bij verloren, We eischen vrede, nu we binnen zijn. Ik ledig, met het oog daarop gevestigd, DU glas gevuld met uitvoervrijen wijn. Gij heeren, hier aan dezen disch gezeten, Ik maak me zeker tot uw aller tolk Wanneer ik roep: „Het vaderland voor alles!" „Gedenkt de nooden van ons arme volk!" Ik heb nog duizend balen af te geven. Die koopen wil is voor een prijsje klaar. Ik ledig, met het oog daarop gevestigd, Dit schuimend glas op mijn partijtje waar. En als de vrede eenmaal is geteekend En weer de volkren rustig zaken doen, Dan zullen wij nog vele jaren denken Aan al dat leed en ons verdiend millioen, Dan komt een glorietijd voor onzen handel, Dan komt de beurs weer heelemaal terecht. Ik ledig, met het oog daarop gevestigd, DU schuimend glas en heb daarmee gezegd. „OPENLUCHT-TOONEEL". Alleenspraak opgedragen aan den heer C. van DER LUGT MeLSERT. TcH>neelspeler-jongeryl (Zonder buiging vooraf) Maar dames en heeren, naar buiten, Naar buiten! Waar de vogels kwinkeluiten, De bloemen geuren, De meisjes — koonen kleuren! Dames en Heeren, 't kost niet veel Gauw naar het openlucht-Tooneel! (Breed-gebarend) Koningen met zeegras-baarden En gegalvaniseerde zwaarden Geuren er op aschkar-paarden. Hun troon ts een rotspriêel In het openlucht-Tooneel. (In vervoering) Meisjes ziet men hobbelzakken En naar Royaards-leiding snakken, Met hun Duncan-slangen-armen Malen ze als vechtende gendarmen. Hoort en ziet toch dat gespeel Op het openlucht-Tooneel. (Verhalend) Op, verlaat uw' woningen! Naar Maastricht en Groningen, Valkenburg en Olsterwijk, Amsterdam en Sloterdijk! Snelt er heen, die zich verveelt, Daar wordt geopenlucht-Tooneeld. ( Langzaam) Breede proces-verbaal woorden Ruischen er als Leger-des-Heils accoorden. Vloeken beuken er als knotsen, Zinnen druipen er langs de rotsen. Hoort toch dat geredeneel. ... Op het openlucht-Tooneel! (Toegewijd) Hoort dat snuiten en dat niezen Het zijn de verslaggevers die bevriezen. Hoort dat puffen en dat snikken L.. Kritiekussen die van hitte Te stikken zitten. Al die Hooge oomes der verschillende perzen Krijgen dorst van die drooge verzen. Ze zaten liever thuis op de kanapeel Dan bij het openlucht-Tooneel. (Beduidend) Amsterdammers onder 't Publiek Hebben last van accoustiek. Ze roepen: „Weten jullie veel!" „De Zeedijk is veel mooier openluchtTooneel!" Een heer in 't zwart zegt: „Stilte!" „Schreeuw als je wil te' „Amsterdam op het Rembrandtplein," „Maar niet bij ons openluchi-Toolein!" (Vinnig) Een tooneelspeler van het Gesloten lucht- Tooneel, Niet vies van gevit en geroddeel, Vindt de voorstelling niks, Voor zijn vrijbiljet op de plaats van een riks. „Zulk werk zet ik op als mijn pet" „Ik stap in zoo'n rol, als in bed." „En wat staan die sofmenzen" ^Allemaal te flenzen!" „Noemen ze dat: luchtig en open" itDie flauwe krul verkoopen?" „Luchtig is de Spaansche Vlieg of zoo" „En de partijtjes in de stukken van Proo." „Zoo'n Saueltfe draai ik anders af" „Daar sta je van paf!" „Maar meneer van Dinges, artikuleèren!" „Zou Willem van Royaards ze leeren!" (Samenvattend) Dames en heeren naar buiten Waar de vogelen kwinkeluiten! De hemel, de bosschen, beduiden niet veel Zonder openlucht-Tooneel! „DE DUIKBOOT". Troostlied Welkom, welkom, lieve duikboot, Welkom in de Oceaan, Holland kan u best gebruiken Voor zijn rustig volksbestaan. Met een honderd van uw' zusjes, Ieder van een duizend ton, Houdt het, ondanks zijne buren, Ook zijn plaatsje in de zon. Holland, neem een ernstig voorbeeld, Aan wat om u heen geschiedt! Stoor u niet aan prachtbeloften, Neem ze aan... vertrouw ze niet! Ga nu vlijtig aan het bouwen Van uw onderzeesche vloot, Wapen ze met veel torpedo's, En uw volk blijft uit den nood. Tegen zulke fijne scheepjes Kan geen monsterslagschip op Kan geen vloot u gaan blokeeren, Zet geen mensch uw handel stop. Geef ze ook ter begeleiding Aan uw handelsvloten mee, En 't wordt weer net als vroeger: „Holland, houdt de zee!n KLAAGLIED VAN EEN LEDIGE STOEL IN DE TWEEDE KAMER. (De stoel zingt binnensmonds om de vergadering niet te storen): Mijn Kamerlid heeft mij verlaten, Wat voel ik me akelig leeg; Ik hoor hem niet deftig meer praten, • Ik mis zijn bescheiden gespeeg. Het heeft hem, om in me te zitten, Een heeleboel moeite gekost; En na Ik voor hem ben besproken, Verlaat hij lafhartig zijn post. Waar zou mijn jongmensch zooal zwerven, De zaken gaan dikwijls niet door? Waarom is hij niet komen stemmen En waar is hij Kamerlid voor? Ik schaam me voor Cort v. d. Linden, Wanneer hij ter sluik naar me ziet Dan troost ik me met nog zoo vele: Want Ik ben de eenige niet. Misschien zocht hij, moe van het zwoegen, Wat rust in een zenuw-gesticht; Misschien zit hij koeien te melken En doet hij als landman zijn plicht. Misschien zit hij ergens te visschen En peinst daarbij over een wet; Misschien heeft hij ernstige zaken, Of smokkelt hij koper en vet DE AARDE SPREEKT : Al ben ik geen Mercurius, Geen Jupiter, geen Zon, Ik was mijn heele leven lang Zoo goed als ik maar kon. Ik liet me boren in mijn lijf Voor ijzer en voor goud, Ik het me graven in mijn huid Voor koren en voor zout. Er springen op mijn arme vel Een massa wezens rond, Ik geef ze eiken dag de kost En houd ze goed gezond. De lastigste van allemaal, Die ik 't hardst verwensch, En die me ziekeneurig maakt: Dat is zijn' hoogheid mensch! Het is een wezen met een ziel, Een zeker apensoort. Dat niet elkander consumeert, Maar toch om niets vermoordt. Dat vechten en dat angstgegil Verveelt me op den duur, Ze moeten heel voorzichtig zijn, Ik ben van binnen vuur. Ik heb genoeg van hun gemier, Ik ben een rare klant, Ik barst nog op een kwaden dag En maak mezelf van kant. Dan is 't uit met hertenbout, Met Rembrandt en met visch, Dan is 't uit met Kamerlid, Met Godsdienst en met Mis. Geen Generaals en Vorsten meer, Geen militair geweld; Geen auto's en geen caviaar, Geen renten en geen geld! En als 't nu niet eerlang wordt Zooals 't vroeger was, Dan bid ik onzen Lieven Heer: „Maak alles weer tot gas!" „Vernietig ze toch allemaal", „Ze zijn Uw Werk niet waard," „Ze doen of er niet Hooger is," „Dan zij alleen op aard." HOLLAND DOOR! Voor de kwieke Aardbol-trekkers . Is het nu een slechte tijd. Want ze zijn hun mailboot-lijnen En hun luxe-treinen kwijt. Gut, ze kunnen niet meer zwerven Van Ostende naar Berlijn, Met een reisje naar het „Kalfje" Moeten ze tevreden zijn. Met hun auto's en hun jachten, Op de fiets, per tram en spoor, Zwieren ze als rijke stakkerds Ons gezegend Landje door. Eerst was alles even duffig... Wat een land van rijstebrei. . Heelemaal geen „reuze-bergen" Niets dan hei en klei en wei. Overal dat Hollands praten, Overal die boersche taal „Bain de mer" heet kaalweg Badplaats En „Diner" heet middagmaal. Hoe vervelend op den duur Zoo een kaas-en-boter-kuur. En ze zwaaiedn van Oost-V'oorne Naar den Haag en Krommenie, Tunis was toch heel wat mooier Dan den Briel en Overschle. Toen ze geeuwend verder reisden Langs de IJsel en de Lek Riepen ze: ,,'t Is wel aardig" „Maar 't staat een beetje gek" „Stel je voor dat je in Rome," „Aan de Seine, of de Sond" „Zoo een knussig koeien-landschap" „Of zoo'n „water-toestand?' vondt." Maar al varende en tuffend Kregen ze de smaak er van En ze vonden onze boomen Even mooi als In Japan. Ma vond Oosterbeek zoo snoezig, Pa vond Laren nog al „chic", Oom was dol met Noordwijk-buiten, Wat een fijn en rijk publiek! • En ten slotte, brave lezers Van dit goedgezinde Blad, „Hadden ze in Spa en Baden" „Nimmer zoo'n plelzier gehad." AFSCHEID VAN HET „PENSION" Vaarwel, Mevrouw van Dam-de Ridder, Bestuurderes van mijn pension, Vaarwel, komieke grijze Tante Met uw gestreken huisjapon. Wat smaakten uwe flensjes lekker, Wat was uw thee weldadig slap, Hoe maakte u met duizend zorgen, Een biefstuk van een ossenlap. Hoe keurig liet ge ons ontbijten Al noemde u het „dejeunees" \... Wat smulden we van uw radijsjes En van uw hlnnekend rookvleesch. Vaarwel, geliefde achterkamer, Van mijn goedkoop en net pension, Waar ik zoo kalmpjes werd vertroeteld, Waar Ik zoo rustig suffen kon. Helaas, ik moet u gaan verlaten Gemakkelijke rieten stoel Waar ik nog altijd, in gedachten, De wollen sluimerrol van voel. Vaarwel o Aaltje in de keuken En tuinman: Janus van der Heij... Al gaf ik jullie nooit 'n fooitje Ik mocht je graag en jullie mij. Het is gedaan met pijpjes rooken En madeliefjes op de jas. Het is gedaan met muggenbeten Na middagslaapjes in het gras. Vaarwel dan kanus, sim en hengel Waar ik mee uit visschen ging; Waarmee ik baars en snoek bedreigde Maar zelfs geen pietsie bliekje ving. Vaarwel, vaarwel, o heerlijkheden Van mijn goedkoop en net pension Ik wou dat 'k nog één énkel daagje In uw gedoe vertoeven kon. Helaas, ik moet nu van u scheiden Hoe gaarne ik gebleven had... Ik moet weer naar café's met strijkjes Naar mijn verdieping naar de Stad! TER SPILL VERMANT ZICH Ter Spill, ons Tweede Kamerlid, Hi, ha, hol Is iemand waar een held In zit! Hi, ha, ho! Zijn Daitscher-haat brak hveig los Toen hij bij koopman Carl Gosch Den naam las van dien „Boche". Hl, ha, ho! Hi, ha, ho! Hü nam zijn potlood snel ter hand, Hi, ha, ho! En stapte naar den huizenkant, Hi, ha, ho! En toen die naam hem nogmaals trof, Schoot hij geweldig uit zijn slof En schreef er onder: „MOF". Hi, ha, ho! Hi, ha, ho! Herr Carl Gosch vloog aas zijn th&r, Hi, ha, ho! En kreeg vor wuth ein Kiepfenkuur, Hi, ha, ho! Hij riep: „wer sind Sie, Grobejan?" Toen zei Tér Spill: „Mein lieber Mann" „Das geht Sie gar nicht an!" Hi, ha, ho! Hi, ha, ho! Een diender kwam er aan te pas, Hi, ha, ho! En constateerde wie het was, Hi, ha, ho! En toen hij alles had gehord, Wat er bij Gosch net was gebeurd, Werd Pa Ter Spill bekeurd. Hi, ha, ho! Hi, ha, ho! Misschien komt er wet oorlog van, Hi, ha, ho! Wie weet wat er gebeuren kan, Hi, ha, ho! De waterlinie komt al op, De Landstorm staat weer op zijn kop Om deze „reuzen-mop!" Hi, ha, ho! Hi, ha, ho! Om zoo een kinderlijke grap, Hi, ha, ho! Lacht heel het Duitsche Rijk zich slap, Hi, ha, ho! Dien scheldnaam noemen ze een „gein", Wij mogen wel eens grappig zijn, want We smokkelen zoo fijn. Hi, ha, ho! Hi, ha, ho! DE BIETENCAMPAGNE Bieten, bieten, niets dan bieten Bieten hier en bieten daar. Van het Noorden, naar het Zuiden Prachtig is het bietenjaar. Witte, paarsche, roode bieten In de tram- en spoorwagons. Boerenkarren bolgeladen, Bietenbergen aan stations. Ziet de barre boeremeiden In de klodder-kluiten staan; Ziet ze met hun scherpe messen Bieten van het loof afslaan. Ziet de aken en de lichters Lossen reeds aan de fabriek.... Suiker, suiker moet er komen Sacharine maakt ons ziek. Bieten spoelen, bieten snijden Stroop en pulp maakt men er van. Pulp terug weer voor de koeien En de stroop gaat in de pan. Ziet de hooge schoorsteen rooken, Hoort de pompen rustig gaan, Ruikt de zoete, warme suiker, De campagne vangt weer aan. Koken, piepen tot het borrelt, Tot een fijne, gele brij. Suiker suiker, rulle suiker Uit de biet en uit de klei. Klare klontjes, blanke brooden, Zakken, balen, kisten vol.... Suiker voor het kopje koffie, Voor de koek en appelbol. Chemici en Directeuren, Bazen, knechts zijn in de weer. Bieten, bieten rijk aan suiker Al maar meer en al maar meer. Bieten, bieten, niets dan bieten Bieten hier en daar, Prachtig bietenjaar! KLACHT VAN DIK PUKKIE, EEN ROTTERDAMSCH HONDJE Ik ben een vet en mollig Pukkie, Ik ben aan alle kanten rond. Wanneer ik omval blijf ik liggen, Mijn buikje raakt kaast aan den grond. Ik durf van angst niet meer te eten, Ik ben van overspanning ziek. Ik heb de meid laatst hooren zeggen: „Een malsche voor de worstfabrlek!" Ik beef als ik word uitgelaten Om met permissie iets te doen, Wat ik daar boven in de kamer Moet laten voor mijn goed fatsoen. Dan komt er zoo een hondenslager Die mij voor zijn negotie schaakt, Die van mijn vette, bolle lijfie Een meter leverbeuling maakt. Al is begraven niet plezierig, Al is het dood-gaan ook geen pret. In plaats.van zure zult te worden Ben ik nog liever opgezet. Al heb ik wel eens kwaad bedreven Al stal ik wel eens hier en daar De straf om runderworst te worden Is voor een Christenhondje, zwaar. Ik snap geen steek meer van 't menschdom Hoe of 't van ons eten kan, Want wat wij honden zelfs versmaden Daar smullen zij nog lekker van. Ik dank ze voor zoo'n hondenboutje Al is 't nog zoo fijn bereid Ik lust niet eens een menschenbeefsteak Al is ie van mijn keukenmeid. En als ik toch geslacht moet worden En in een menschen-maag moet gaan Dan wil ik dat ze me behand'len Zooals in China wordt gedaan. Krekelzangen. Daar weten ze wat of ze eten Daar gaat geen hond voor knakworst door Daar komt een hapje hondenpeper Bij ieder fijn hors d'oeuvre voor. OPENHARTIGE BEKENTENIS VAN EENEN O.W.-er Nederland, ik moest me schamen, Voor mijn plukje Oorlogswinst! Ik verdiende met mijn Handel, Een millioentje op zijn minst. Maar helaas, ik voel geen schande, Voor dat gauwverdiende slik Nederland, ik ben tevreden, Jö, ik ben zoo in mijn schik! Heusch, ik houd mij niet bescheiden, Als ik tegen wandeUijd, Met mijn lage auto-nummer, Langs een' ouden kennis rijd. Keurig smaken mij de oesters, Smullen doe ik van Patèe; Na een hapje fijne Panje.... Snoep ik van mijn Henry ClayH Bij mijn koffie met 'n ponsje, Lees ik leutigjes de krant: „Die ontaarde oorlogs-winst-ers", „Zijn de schande van ons Land", Meely voel ik met die vitters; Ik begrijp hun ergernis. 't Is zoo zalig te vergeven, Als men lekker binnen is. Al hun schelden op mijn duiten, Maakt mij geen minuut van streek. Morgen hebben ze me noodig, Voor een tweede hypotheek. Laat ze tweede klasse reizen, En laat mij maar eerste gaan; Minzaam knip ik met mijn oogen Als ze voor mijn raampje staan. Nederland, ik neem 't lekker, Van mijn gauw verdiend millioen, En ik hoop 't heel mijn leven, Fijn er van te blijven doen. MIENTJE DE MEID of Neerlandsch hoogste volksbelang Veel gewichtiger dan Djambi Dan Verdun en Boekarest... Noodiger dan brood en cokes, Dan genever, staal en mest — Ernstiger dan een Belasting, Dan de Oorlogs-Droefenis, Dan een suffe Tweede Kamer, En gebrek aan schellevisch — Dringender dan melkvoorziening, Dan de Europeesche Strijd, Lastiger dan Troonsopvolging, Is de kwestie: „Keukenmeid". • Felle Ingezonden Stukken, Sarren ons in elke krant. O, hoe zwoegen toch de vrouwen, Voor ons vette Vaderland. Bij het barsten der granaten, Schrijven zij maar dag aan dag Over: „Vrijers-in-de keuken!" Over loon en: „Ooed-gedrag". „Rakkers zijn 't, die mevrouwen", Brullen Betje, Da en Ant, juffers, die hun vak niet kennen", knerpt 't van de Dameskant. „Opgewarmde kliekjes eten", „Vitten, standjes en gezeur", ,£noepen, jokken en verslapen", „Praatjes maken voor de deur". En terwijl het menschdom siddert, Van ellende, angst en moord.... Gaan de meiden en mevrouwen, Met hun harrewarren voort! Kiesrecht moeten ze maar hebben, Mee-regeeren voor hun straf; Anders zijn we in geen jaren, Van de: „Meiden-rebus" af! Laat ze keuken-wetten maken, Over werk- en uitgaanstijd, Juffrouw Jacobs, toe verlos ons, Van de kwestie: „Keukenmeid?'. VAN GIJN OP STRAAT GEZET Nimmer is er een Minister Zoo'n beroerde streek gelapt Onbeschofter en brutaler Is er nooit een uitgetrapt. Eerst werd Treub op straat gesmeten Nu sjeest weer v. Gijn hem na, Een is er die niet wil scheiden: Dat is onze Posthuma. Acht millioen dorst hij te vragen Enkel voor successie-recht. „Spaar toch de gezinsvermogens!" Heeft v. Lanschat lief gezegd. Juist de potters wou hij hebben, Bij de erven moest hij zijn, Rijke snuiters laten dokken Was v. Gijn zijn grootste gein. Ambtenaars en onderwijzers Arbeidskas en middenstand Mogen uitgezogen worden Voor ons kaas-rijk vaderland Weg die twee en twintig dompers*) Naar 't Panopticum er mee, Die alleen maar angstig zorgen Voor hun eigen portmonnee. Wie zal nu van Gijn vervangen, Wie wil al die rommel doen Voor zpo'n sjofel traktementje En dat voddige pensioen? Holland wees maar niet wanhopig A. B. K- die wil 't zijn, A. B. K-, da's Kleerekooper Tien maal linker dan v. Gijn. Weg met deze Eerste Kamer, Holland druk ze van de stoel, Eischt daar stoere liberalen Met meer vaderlandsch gevoel. Afgedankt die twee en twintig, Holland maak 't nu eens kort, Zorg toch dat je Eerste Kamer Geen je-weet-wel-kamer wordt. Maar we laten hem niet schieten, Neen, v. Gijn je blijft bij ons. Al die jou niet willen hebben Geven we subiet de bons. Holland laat je niet negeeren Nu een donderend protest Laat v. Gijn niet „koejeneeren" Want de man is piek, piek best. De twee en twintig voorstemmers. „T VROUW" In den kleiterenden regen, Achter op de tram, Stond 'n zelfbewuste juffer; Die het laatste kwam En de conducteurs-plaats nam. Aan haar strenge wangen Bleven druppels hangen. Naast haar, in de deur, Wlbbelde de conducteur. Verder veel te veel meneeren, Kragen op en natte kleeren, Smeulende sigaar, Loerden stil naar hadr. In de regen en de kou: Tuurden allen naar dé vrouw. Onbewogen Staarden haar bevroren oogen op de rem van de trem. In den hobbelenden wagen Zat men noodeloos te klagen Over nattigheid En den duren tijd. Buiten in de kou Stond de zelfbewuste vrouw. ,,'t Is een schande" zucht 'n dame „Dat de heeren zich niet schame, . ,JDat ze niet naar buiten gaan, „Om hun plaats hier af te staan!" „Man", zei een getrouwde vrouw, ,Toe, geef jij 't voorbeeld nou!" Man, geërgerd door het vitten, Vroeg: „Juffrouw, wilt u hier zitten?" Juffer, koud en stijf en nat, Antwoord: „Zeg, vroeg ik je wat?" „EEN GEDICHT ZONDER SLOT" Tooneel: is een studeerkamer. Personen: Meneer, Mevrouw en Mevrouw deW.it. , i , Meneer (Alleen, leest hardop uit een dagblad zichzelf nog eens voor:) De vrouwen lachen luid ze zijn daarom zottinnen, Ze schamen zich voor niets wanneer ze ons be..... (wordt geklopt) binnen! Mevr. de Wit (vrooüjk binnen) Meneer, ik ben zoo blij Meneer dat is gezond, Mevrouw. Mevr. de Wit Ik voel me zoo verheugd.... omdat ik van u hou'. Meneer Ik ben getrouwd, ....weet «.... Mevr. de WJt dat hoorde ik daareven. Ik kan dus tot mijn spijt, niet aan uwe zijde leven. Meneer (schelt eenige malen luidruchtig.) Een oogenblik geduld. Mevr. de WJt Meneer, wie gaat u schellen? Meneer Ik heb u aan mijn vrouw noodwendig voor te stellen. Mevrouw (Haastig binnen) Wat is er Lodewijk waarom die bellerij? ' - Meneer (Ziet Mevr. de Wit vragend aan, voorstellend) Dit is Mevrouw ? Mevr. de Wit de Wit.... (buigend) Meneer zij is verliefd op mij! Mevrouw (buigend) Dat vind ik lief van u zeer aangenaam, Mevrouw Mevr. de Wit Ach, als u toch eens wist hoeveel ik van hem hou'! Mevrouw Maar dat verbaast mij niets een ieder mag hem lijden. Wat kan ik voor u doen....? Mevr. de Wit Zoudt u niet willen scheiden? Mevrouw Daar is geen sprake van. Mevr. de Wit Mevrouw, u is inhalig. Mevrouw Ik sta mijn man niet af. Mevr. de Wit u maakt me diep rampzalig Mijn leven Is verwoest. Meneer, heb medelij'—/ (ze schreit). Meneer Dat heb ik ook, Mevrouw.... Mevrouw Zeg, man, wat antwoordt jij? Meneer Dat ik haar diep beklaag maar.... haar niet volgen kan. Mevr. de Wit Dan ga ik maar naar huis misschien troost me mijn man, (zij gaat bedroefd en snikkend heen). Mevrouw Die arme, beste vrouw ach.... ik betreur haar lot, Hoe eindigt dit geval? Meneer gelukkig zonder slot. „OESTERS ETEN". In een kleine, fijne eetzaal Met een strijkje om een hoek, Zat een glimmend paar Owejers Ne) als schippers - o\p - bezoek. „Wat de heeren zouden eten?" Vroeg de kellner aangedaan, Met een vriendelijke buiging Bood hij vlug de spijskaart aan. „Eerst een paar dozijntjes oesters?" „Als hors d'oeuvre: wat radijs?" „Dan: een soepje, visch en vleezen?" „Kip, faisant, of wat patrijs?" „Verder: pudding, kaas en vruchten," „Koffie, poesjes, een sigaar?" „Weet je wat?" zei een Owejer, „Breng ons eerst die ' oesters maar!" Na een oogenblikje wachten, Kwam de welgevulde schaal, Vier en twintig blanke oesters, Versch en prachtig, allemaal. „Wat champagne!" vroeg de kellner, „Wenscht u Heidsieck, nummer zes?" „Zeker!" bulkten de Owejeré, „Voor ens elk een heele flesch!" Gulzig spraken nu de heeren Hun champagneflesschen aan. Maar de fraaie schaal met oesters Lieten ze wantrouwig staan. „Annemé!" werd er geroepen, „Nog twee... van die zelfde wijn," „Van dat goedje krijg je honger", „Daardoor bikken we straks fijn!" „Heeren?" vroeg de wijze kellner, „Mag ik weten wat er is?" „Zijn de oesters soms niet lekker?" „Vindt u ze misschien niet frisch!" „Hoe ze smaken?" zei de eene, ,lMan, hoe hebben we 't nu?" „Zeg, we zitten toch te wachten", „Op de aardappels en sfu!" „EEN VERHOORD GEBED". Een jonge Rus was krijgsgevangen, En diep in Duitschland weggebracht, Waar hij al vele lange maanden Op nieuws uit Rusland had gewacht. Hij had zijn ouders vaak geschreven; Maar antwoord had hij nooit gehad, Zoodat hij 's avonds na den arbeid, Te bidden en te zuchten zat. Ten slotte kwam er toch een briefje, Waarin zijn oude vader schreef: „Je moest eens weten, brave jongen", „Hoe Ik hier met je moeder leef." „Wanneer je ginder in den vreemde", „Een kleinigheid verdienen kan", „Stuur dat dan aan je arme ouders", „Die hebben er behoefte an!" Maar hoe hij ploeterde en tobde, Zijn spaarpot bleef maar altijd leeg, Zoodat hij nooit een extra duitje, Voor zijn geliefde ouders kreeg. En toen hij niets kon overhouden, Toen schreef hij op een goeje keer Naar Petersburg, poste restante, Een brief aan onzen Lieven Heer. „Ach Lieve Heer, wil mij toch helpen"^ „En zend me honderd roebel toe", „Miin ouders lijden ginder honger", „Heb meelij met hun arm gedoe?'. Een poos daarna kwam er 'n antwoord, Het Opperwezen deed zijn zin, Hij kreeg een groote enveloppe, Daar zaten tachtig roebel in. De vrome Rus stond naar te kijken, Toen hij die tachtig roebel vond, De jongen kon maar niet begrijpen, Waarom men hem geen honderd zond. Maar buiten op de enveloppe, Waar het gevraagde geld in was, Stond Keizerlijke Intendance,*) En kwam dus langs de Leger-Kas. Hij zond de duiten aan zijn ouders, En dankte Onzen Lieven Heer, E\ schreef er bij: „Zend nimmer gelden", „Langs onze Intendance meer." „Want van die honderd mooie roebel", „Die u me voor mijn ouders gaf". „Daar namen ze in Petersburg", Er twintig voor zichzelve af!" *) Voor de gevangenneming van den Keizer geschreven. „VERWENSGHING!" van 'n kreppeerende hongerlijder in Holland Anno 1917 „Die verrotte oorlogsrommel" „Maakt me van ellende gek!" „Voor zoo'n bende rijke ploerteii' „Lij' ik armoe en gebrekP' „Laat ze moorden, laat ze wurgen" „Tot ze naar de hel toe gaan!" „Laat ze branden en verzuipen," „Wat gaat mijn dat zootje aan?" „Weken heb ik met m'n stakkers" „Op wat zwijnderij gekauwd." „Scheldend hebben ze m'n stumpers' „An de deuren afgesnauwd." „Weken kregen ze, als honden," „Niks als rommel in d'r lijf." „Vloekend most ik naar 't kerkhof" „Met m'n doodgevroren wijf.1" „Wat kan mijn d'r vechten schelen' „Voor de rechten van 'n mensch?' „Ik wil werken, ik wil zingen" „Dat is alles wat ik wensch!" ,lMaling heb ik an beschavin," ,\Mallng heb ik an kuituur!" „Geef me vreten, ik heb honger'' „Ik heb recht op brood en vuur!" „Wat beteekent al dat zwetsen" „Wie d'r vrede maken kan?" „Voor de kermende proleeten" „Komt er dat geen steek op an!' ,jStik maar, met je lamme legers" „Ik ben op, ik kan niet meer!" „Wat heb ik d'r mee te maken" „Als ik van de kou kreppeer?" „Mot ik voor 'n ander lijjen" „Mot ik voor dat tuig kapot?" „Mag 'n schooier dan niet leven" „Wil dat dan de Goeje God?" „In Zijn Naam wordt er gevochten" „Door die vuile leugenaars..."■ „God, verhoor 'n hongerlijjer" „En bestraf die moordenaars!" „EEN ONVERWACHTE ZELFMOORD". Aan een boompje in het tuintje, Achter het Concert-Gebouw, Had een jonkman zich verhangen, Met een stevig eindje touw. Uit een zijzak van zijn jasje, Dat hij uitgetrokken had, Stak, behalve een programma, Een verfrommeld ochtendblad. Angstig ging men onderzoeken, Wie die zieke doode was, En men vond 'n afscheidsbriefje Naast het boompje in het gras. „Vrienden!" ,fiij gebrek aan woordenkeuze" „Maak ik aan mezelf 'n end?' „Schrijft maar verder kranten-slaven" „Willem Blkman" „Recensent." Bureaulisten en Suppoosten Sneden Bikman bevend af. Opgebelde Pers-collega's, • Stonden van ontzetting paf. Geen van allen kon begrijpen Waarom hij 't had gedaan! Eiken avond, stipt nauwkeurig, Ging hij zijn concert verslaan. Lange jaren zat hij deftig, Aan de „Nieuwe" voor muziek, Jaren gaf hij eiken morgen, Zijn doorwrochte kunst-kritiek, En da krant, die men ontdekte, Was het eerste ochtendblad, Waar hij geen verslag in plaatste, Waar hij geen copie in had., Van Mevrouw de Bleek—Verhagen, Ellen Pikson, Arthar Block; Van de zusters Lindenhoven, Jean Martin en Siegfried Kok; Joseph Schmiedel, Oskar Binski, Zaja Jakoff en zoo voort.... Had hij, tienmaal na elkander, Liederen van Brahms gehoord. LOFZANG AAN DEN HEER DüYMAER VAN TwiST, gezongen door de Hoornsche Straf klasse Lang zal onze Duymaer leven! Heil dien goedgezinden man! Die voor zondige soldaten Zoo grootmoedig spreken kan! Duizend Hoornsche gestraften Zingen hem dit loflied toe. Lang zal onze Duymaer leven Weg met zedeloos gedoe. Vroeger waren we onschuldig, Vraag dat onze moesjes maar. Vroeger waren we tevreden Met een preek en een sigaar. Maar nu zijn we in ons Leger Van het goede pad geraakt. Bosboom is de schuld van alles Bosboom heeft ons slecht gemaakt. Nimmer zoenden we de meisfes, Nimmer dronken we in prop. Nimmer deden we aan fuiven, Nimmer sloegen we er op. Net als schaapjes zoo onschuldig Zijn we naar Carré gegaan,*) En als losgelaten duivels Kwamen we er weer van daan. Weg met schunnige vermaken, Foei, die komen niet te pas! Door een zedenk wetsend liedje Zuchten wij nu in de Klas! Duymaer, kom eens op visite Leidt ons in het rechte spoor Zing voor ons, in de Cantine Lieve, nette liedjes voor! *) Carré: een schouwburg in Amsterdam waar de soldaten een minder gepast stuk zagen. „WELKOM, EXCELLENTIE". Een grijze bode spreekt tot Minister Treub Welkom, welkom Excellentie Druilig weertje, wat zegt u? 'Mag ik u maar weer ontlasten Van uw jas en paraplu? Nu de heer Van Gijn bedankte Komt u ons zoo goed van pas 't Is alsof uw Excellentie Even met vacantie was. Kijk, daar is uw oude hoekje Met dezelfde lessenaar Uwe brieven en uw stukken Liggen weer als vroeger klaar. Hè, mijn oogen werden vochtig Toen ik in de kranten tas Dat u weer bij ons zou komen Met uw slappe spikkeldas. Brandt mijn kacheltje niet le'.ker Keek ik er niet keurig na? Al die fijne nootjes-kolen Zond ons vrindje Posthuma. Ja, ik ga u weer verwennen Net zooals ik vroeger deed... Zie eens voor uw twaalfuurtje Ligt uw broodkaart al gereed. Als u mij nu maar laat tobben Loopt hier alles opperbest. U gaat rustig zitten schrijven, Ik bemoei me met de rest. Als de stukken zijn geteekend Moet u naar de Zitting gaan. Morgen is er Audiëntie Excellentie, denk er aan! ( Pooverdoosie, Excellentie, Zonde dat Ik 't zoo zeg, Blijf nu s.v.p. een poosfe En ga niet zoo gauw meer weg. OOME JACOB OP DE JAARBEURS TE UTRECHT. Oome Jacob was besloten Naar de Jaarbeurs toe te gaan. Met zijn zwarte slttiebekje, Kwam hij kalm in Utrecht aan. Tante zou hem vergezellen.... Oome zei: „Blijf jij maar hier Tusschen al die stijve kooplui Heeft 'n dame geen plezier.1" Oome Jacob had geschreven >V;v. Aan zijn neefje de student: ,JBeste Jaap, ik kom logeeren, Want ik ben aan rust gewend, Overdag ben ik door zaken, Altijd op de Beurs bezet. Jij kunt rustig doorstudeeren, Ik ga 's avonds vroeg naar bed". Oome bracht het zwarte taschje, Bij zijn neefje in de stad, Waar de hospita verklaarde, Dat hij juist college had. „Ach meneer", bezwoer de juffer, „Geen student heb ik er an, Altijd werken en studeeren, Nou, dat wordt een kundig man". Met een klapje zakenvrinden, Stapte hij de Jaarbeurs rond... Tot hij ergens heel toevallig, Zijn voorbeeldig neefje vond. Samen trokken ze al lachend, Naar een overvol kaffee. Oome Jacob dronk een borrel, En zijn neef dronk deftig mee. Samen gingen ze wat eten, Panje, koffie en likeur. Oome Jacob tapte moppen, En neef Jaapje kreeg 'n kleur. Als gezworen\kameraden, Zijti ze toen op stap gegaan Oome keek op straat de dames, Wel iets meer dan vluchtig aan. „Neef, lust jij misschien 'n biertje?" „Oom dat Is een nobel plan!" „Hè, die Jaarbeurs maakt me dorstig, Neef, begrijp jij hoe dat kan? Was 't eten niet te hartig, Weet je wel, die eendebout?" „Oom 't zat niet in 't eten, Maar die borrel was zoo zout!" Na de biertjes kwam weer pan je, Na de panje kwam de dans. Na de dans zong oome Jacob, Stoute liedjes in het Fransch. Daarna kwam een strenge diender, Alles werd op straat gezet. Oome Jaap bracht toen zijn neeffe, En de neef zijn oom naar bed. Toen oom Jacob, met een kater, 's Morgens aan zijn haring zat, Kwam een telegram van Tante, Hoe of oom geslapen had. Oome seinde toen aan Tantje: „Heb maar meelij met je man, Heel die Jaarbeurs, lieve kindje, Is een drooge, flauwe pan!" „HOLLAND VEILIG". Loflied op de huisvrouwen Kan een man iets beters wenschen Dan een goed-gezonde vrouw, Dan zoo'n onvolprezen wezen Zuinig, vroolijk, lief en trouw? Mannen, weet ze te waardeeren, Luistert naar een goeden raad; Want ze is, met al haar nukken, Toch uw beste kameraad. j Mooi behoeft ze niet te wezen, Al die schoonheid is maar schijn. Een bejaarde, flinke huisvrouw, Heeft niet mooi er bij te zijn. Mannen tracht er een te vinden, Die u sterke kinders geeft; Die u hartelijk laat lachen, En een goede eetlust heeft. Bij het wasschen van de kopjes, Helpt geen Mathematica, Bij het bakken van de kluiven, Doet men niets met Algebra. Schrijven, rekenen en lezen, Heeft ze al voldoende an, Als 'n vrouw maar honderd centen, Van een gulden maken kan. Rijkdom is niet dringend noodig, Geld geeft geen geluk en vlijt, Met een brandkast vol effecten, Koopt men geen lieftalligheid. Beter is een schort van linnen, Dan een rokje van satijn, Met een vrouw die zelf wil werken, Hoeft een man niet arm te zijn. Stand is ook al overbodig, Om te geuren in de krant, Elke kuische vrouw is deftig, Want haar kuischheid is haar stand. Door een titel of een kroontje, Wordt haar waarde niet vergroot, Alle vrouwen zijn van adel, Met een kindje in haar schoot. GEWETENSGELD. & Zoon. 28.3.27. Agentuur en Tel. Int. Commissiehandel Fabrikanten van Hoog Geachte Heer Ontvanger! Onder letters A. C. H. Zend ik hierbij duizend gulden Als restant-belasting na. Mijn geweten is gaan spreken Toen ik in de kranten las.... Dat het knoeien met balansen Nog al wat gevaarlijk was. Duizend gulden 't is geen beetje Voor een tobbend fabrikant.... Maar, ik offer ze plichtmatig Aan het lieve Vaderland. Nu er van mijn concurrenten Een zoo aardig is beboet, Nu die gauwdief door zijn liegen Voor een maand de kast in moet Zend ik u, geheel vrijwillig, Duizend pop gewetensgeld Want ik ben, als eerlijk koopman, Op mijn goeden naam gesteld. Als ze allemaal zoo dachten Als uw dienaar A. C. H.... Kwam er heel wat meer belasting In de Vaderlandsche ld. Nu ik zoo geduldig dokte Moet 'n ander ook er aan; Let dus op het lijstje namen Dat ik hier heb bij gedaan. Al die heeren (?) z/jn ontduikers Geef ze hun verdiende loon Aanbevelend en Hoogachtend, Firma A. C. H. & Zoon VOLKSLIED. Wie Neerlandsch graan per boot verwacht, Van vreemde smetten vrij, Wiens mailboot niet werd opgebracht, Verheft den zang als wij, Die tusschen honderd mijnen voer, Met een onbeklemde borst, Die stemt met ons hei feestlied In, Voor Vaderland en vorst (bis). Wie Neerlandsch werkelooze is, En van zijn weekgeld vrij, Die 'n paar maanden honger leed, Kijkt net zoo scheel als wij. Hij kauwt met ons vereend van zin, Op een stuk oubakken korst, En stemt met ons geen feestlied in, Bij dertien graden vorst (bis). Wie Neerlandsch bloed door d'adren vloeit, Van limonade vrij, Wiens maag van oude klare gloeit, Verheft zijn prop als wij. Hij schenkt met ons vereend van zin, En zorgt dat hij niet morst, Het. welgevallig glaasje in, Voor Vaderland en vorst (bis). Wie Neerlandsch geld in 't loodje vloeit, Door reuzen~knoeierij, Wiens hart voor contrabande gloeit, Is goochemer dan wij. Hij leeft met ons vereend van zin, Maar als tie even dorst, Verpatste ie voor woekerwinst, Zijn Vaderland en vorst (bis). Wie Hollandsch bloed door d'adren vloeit Van zochten dwang nog vrij, Wiens hart voor d'arme Belgen gloeit, Die helpen mee als wij. Hij stilt met ons vereend van zin, Den honger en den dorst, En wenscht het Belgisch volksgezin, Zijn Vaderland en vorst (bis). Krekelzangen. , /. „ONZE ZEELUI". Onze stoere zeelui Gaan er kalm op uit, Vrij en ongewapend, 'Met hun mooie schuit. Ondanks onderzeeërs, Ondanks mijngevaar, Staan ze met hun leven Voor ons welzijn klaar. Refrein Vdre', vdre', is toch je ware, Vdre', vdre', over de zee. Zonder onze zeelui, Onze handelsvloot, Als we niet meer varen. Komt 'r hongersnood. Onze vrije schepen Schiet men naar beneê, En dat heet nu vechten Voor de vrije zee. Refrein Onze brave zeelui Halen ze van boord, Net als dolle honden, Worden ze vermoord. Om ons graan te varen, Wagen ze hun bloed, En voor arme kind'ren, Die ons Landje voedt. Refrein Toen de Ruyter leefde Stond de zeeman klaar, leder koopvaardijschip Was verdedigbaar. Als de Ruyter leefde Was de zaak gezond, Elke onderzeeër Schoot hij in den grondRefrein Vdre', vdre*, was toen je ware, Vdre', vare*, over de zee. DE DIENSTWEIGERAAR. De Dienstweigeraar is geen bluffer, Geen bleeke lafhartige suffer. Het Dienstweigeren is geen verzinsel: Het Is een menschlievend beginsel. Het is geen Ujnirekkerij, Maar afschuw voor vechtjassen}. Wanneer zijn Land in oorlog raakt, En de vijand het tot een slagveld maakt, Dan laat hij met gevouwen handen, Zijn huis en have rustig verbranden. Met eenige zalvende woorden, Laat hij moedig zijn vrouw vermoorden, Zijn zoons fusilleeren, En zijn dochters schoffeeren. Wanneer dat dan, zonder verweer is gedaan, Biedt hij zich zelf ter verworging aan. Al wat hij doet is manifesteeren, En, al stervend, tegen de oorlog protesteeren. De moed waarmee hij zich afmaken laat, Is, volgens hem, grooter dan die van 'n soldaat, Die met zijn geweer in de hand, Sterft voor zijn Vaderland. Hü wil niet naar huis om het lekkere leven, Hij weigert dienst om het voorbeeld te geven, Hij weet dat hij iets strafbaars doet, En om zijn gedrag de cel in moet, Daar wil hij voor zijn beginsel' lijden, En om alle schijn van gemakzucht te vermijden, Wacht hij niet tot hem een proces wordt aangedaan; Maar biedt zich vrijwillig in de gevangenis aan. Denk niet dat hij zich veroordeelen laat, Of verdedigen door een knap advocaat. De waarachtige moed van den dienstweigeraar is: Het bekostigen van zijn spoorkaartje naar de gevangenis. Hij zou zich schame', Voor 'n proces-reclame. Hij wil zich niet slachtofferachtig beklagen, Hij wil geen vrijspraak vragen. Hij zucht en houdt zijn gemak, En gaat voor drie jaar in de bak. Voor elke beproeving is hij klaar, De Dienstweigeraar. HELDEN MET BEWAARSCHOOLKENNIS. Zierikzee is nu getroffen, Morgen gaat den Haag er aan, Daarna leest men dat de aanval Bij vergissing is gedaan. Door een overspannen vlieger Is onschuldig brand gesticht, Moet zoo'n domkop dan niet weten Waar of Holland zoowat ligt? Zonder weet van Aardrijkskunde, Gaat het jonge mensch op reis, En begaat hier ongelukken, Bij gebrek aan onderwijs. Als een blufferige bengel, Smijt hij maar zijn bommen neer, > Om een lintje, of een pluimpje, Gaat hij roekeloos te keer. Zet een luchtheld op de schoolbank, Die geen onderricht genoot, Zet hem in geen vliegmachine, Waar hij per abuis mee doodt. Jammer dat 't 's nachts gebeurde, Overdag had een soldaat Hem vol vreugde neergeschoten, Na zijn stomme heldendaad. Als de heeren witten vechten, Laat ze dan hun gang maar gaan, Laat ze dan elkaar vermoorden, Wat gaat ons hun ruzie aan? Worden we niet voor ons welzijn Uitgehongerd en getergd? Nu nog op ons laten schieten, Is wel Iets te veel gevergd. Als de heeren willen vechten, Voor hun rechten van den mensch, Is: „Er goed gezond bij blijven!" Onze zeer bescheiden wensch. WIE IS DE STOUTERT OF HET BOMMEN-ONDERZOEK. Meester: Wie van jullie gooide bommen, Op het stadje Zierikzee? Zeg de waarheid, kwaje bengels Ik moet weten wie 't deé! Jongens: Meester, dat is Piet! Meester, wees er zeker van, Dat deed Piet de Engeschman. Piet: Wat 'n groote leugenzakken, Ikke deé 't niet, Ik ben netjes rondgevlogen, Ik heb niets gedaan. Ik ben met mijn vliegmachine, Naar Zeebrugge toe gegaan. Al mijn bommen liet ik vallen, Voet maar in mijn zak, Jan, de Duitscher is de bengel, Die verdient een pak! Jan: Meester, die gemeene dingen, Kannen van geen Duitscher zijn, Volgens Engelsche berichten, Doen de onze nimmer pijn. In de Engelsche couranten, Wordt toch elke keer verteld: „Duitsche bommen vallen altijd" „Zonder schade aan te richten" „ln het vrije veld!" Dan zal 't 'n praatje wezen, Meester: Van die lui in Zierikzee. Als geen mensch 'tdeé Ga ik verder met de lesjes, En bemoei me er niet mee. Jan: Meester, volgens mijn idee, Viel er bij die boerepummels, Heelemaal niets naar beneê! Piet: Ik weet hoe 't is gekomen, Hoe 't is gegaan: Heel die vreeselijke aanslag, Is maar voor 'n film gedaan. Niets als handige reclame, Het beteekent niemendal, 't Is weer iets van Billie Rilsie, 't Is een filmgeval. DE GLIMLACHENDE KABELJAUW Ach, hoe vroolijk is het leven Van de brave kabeljauw, Spelemeien, minnemallen Kan hij met zijn blanke vrouw, Vroeger werd hij nagezeten Door de logger en de bom, Tegenwoordig zwemt de snuiter Vrij zijn Doggersbankje om, Met zijn keeltjes en zijn tipjes Groost hij in den Oceaan, Met die vreeselijke visschers Is het nu voor goed gedaan. Niemand smeert nu meer zijn lever Op een stuk geroosterd brood, Niemand smult met botersausjes Van zijn kop- en miiddelmoot. Zoutevisch met frissche peentjes Wordt hij niet meer, als weleer En zijn kabeljauwen-leven Neemt geen stokvisch-einde meer. Als er soms een onderzeeër Plotseling zoo langs hem schiet Juicht hij: „Blijf maar torpedeeren" „Ga je gang maar, spaar ze niet" ■ „Zorg maar dat ze niet meer visschen" „Haal de schuiten naar benêe" „Ook de kabeljauw heeft rechten" „Op zijn plaatsje in de zee". „Voor uw schoone heldendaden" „Richten wij een standbeeld op", „Lieve, zoete onderzeeër" „Kus mijn kabeljauwenkop" „Ga met roem en eer beladen" „Naar uw vergelegen huis", „Mogen wij u decoreeren" „Met het kabeljauwenkruis?" „En wanneer ge wordt vernietigd" "„Zijn we allen rond uw graf" Fluisterend: „Hier ligt onze vriend begraven" „Kabeljauwen hoeden af?' EEN VADER VERGISTE ZICH De vader: Zoon, we gaan een loopje maken, Ver van school en van kantoor; Fluks naar buiten, naar de akkers, Ziet, het zonnetje komt door. Met ons verschgestopte pijpje, En de wandelstok ter hand, Gaan wij zacht aan promeneeren, Bij de tuinders op het land. Tusschen bloemkool en spinazie, Tusschen peen en postelein, Tusschen kropsld en andijvie, Moet het nu een wonder zijn. O, die lieve peterselie, O, die schalksche sterrekers, Na het milde regenbuitje, Is nu alles malsch en versch. Denk 's aan een rullig slaatje. Aan de hupsche selderij. Denk 's aan een bos asperges, Met wat boter en een ei. Zoon, het leven is zoo heerlijk, En de Lente Is zoo zoet, 't is zoo nuttig en verstandig, Alles wat de tuinman doet. Ziet gij hoe de rinsche raapsteel, Naast de rare snijboon groeit? Zoon, bemerk de vlugge doperwt, Hoe dat vroolijk geurt en bloeit. Kijk, de krommige komkommer, Wacht al op de flesch met zuur — Laat ons hand in hand gaan loopen, Grootsch en goed is de natuurt D e zoon: Vader, ziet gij daar die manden, Vol met sla en postelein? Ziet gij ook die witte kistjes, En die lange groententrein? Toe, beschouw de rappe tuinders, Met hun pilowbroeken aan. Van de dikke portefeuilles, Zijn de zakken bol gaan staan. Van die groene heerlijkheden, Profiteeren zij het meest, En voor ons zijn al de restjes, Van het koolhydraten-feest. OUDE KENNISSEN Wel gut, Mevrouw van Dam—de Ridder Daar zijn we weer in aw pension! Nog alles keurig op zijn plaatsje, En nog die mooie huisjapon? Dat is al weer een jaar geleden. De tijd gaat gauw, niet waar mevrouw? Al is 'i bij uw buren rijker.... We blijven uw pension getrouw. Al is u Zaterdags wat kregel Omdat er kamer wordt gedaan. Al is u Zondags uit uW humpje Wanneer we vroeg zijn opgestaan. Al is u Maandags ontevreden Omdat 't al weer Maandag is. Al is u Dinsdags wel eens zeurig Van wijngroc en vermoeienis. Al is u Woensdags nog al lastig Omdat de meid dan uit moet gaan. Al is u Donderdags 'n monster En brandt u onze lapjes aan. Al wordt u Vrijdags pas wat aardig Omdat u dan de nota geeft, We blijven uw pension betrekken, We zijn u trouw, zoolang u leeft! Kijk, on stuintje, wat veranderd? Is de gouden regen dood? Hebt u havermout en grutten Naast de kippetjes gepoot? In ons slootje zwemt ons bliekje Met ons kikkertje voorbij. Gut, Mevrouw van Dam—de Ridder. Dat wordt jacht en visscherij. Wel, ik laat mijn tweeloops komen Met mijn hoepelnet er bij. Hè, zoo'n heerlijk kikker-zitvlak Is een fijne smullerij. Hoor ik daar het meisje fluiten Van: „Me gaan, at ju, vaarwel!" Ruik ik niet het stille walmpje Van ons peterolie-stel? Proef ik reeds de rijst met krenten Met de alebessensap? Zie ik niet het helder gummen Wan de gang en van de trap? Voel ik niet het felle jeuken Van de valsche muggebeet? Hier vergeten we ons zaakje, En ons tram-, spoor-, autoleed. Ach, we kunnen u wel kussen Als u ons niet kwalijk nam, En het broederlijke zoentje Ook niet op de nota kwam. „OVER DE GRENZEN GEKOMEN" Komt, ontvluchte krijgsgevang'nen, Welkom, Pax Intrantibus! Springt maar over onze grenzen En ontvangt een broederkus. Smult maar mej van onze tafel, Schaamt je niet, 't kan niet op, Zelfs al zette uw regeering Onzen heelen invoer stop. Slentert vrij door onze straten, Breekt eens in, wanneer je kan. Van 't schelden uwer vrinden, Trekken wij ons toch niets an. Wordt maar dikker in ons midden, Tot de oorlog is gedaan, Als je dan ben thuis gekomen, Kan je mee aan 't schelden gaan. Wil je soms 'n fietsje gappen? Heb je lust in spionneeren? Pikt maar in en wees niet bang, Kijkt maar rond en ga je gang. Zwaait maar dronken door de kroegen, Slaat de dienders op hun kop, Arme, brave krijgsgevang'nen,^ Haalt je hart hier maar eens op. Als de vrede wordt gesloten, En de oomes praten gaan, Mag je onze volksbelangen, Met een vloek, wel overslaan. Dankbaar hoef je niet te wezen, Holland deed gewoon zijn plicht. Alles zullen we verdragen Met een vriendel'ik gezicht. Noemt ons smokkelaars en lafaards Lieve, weldoorvoede gast. Laat ons stevig meebetalen In den wereld-oorlogslast. Alles kan je van ons krijgen Alles wat je oog maar ziet, Maar voor jullie mee gaan vechten, Vriend, , dat lappen wij 'm niet. HET SPOORWEGONGELUK Bedankje van 'n gekwetste aan de Koningin Majesteit, ik kom bedanken, Voor wat jo/ u hebt gedaan, Toen de trein onlangs bij Houten, Van het spoor is afgegaan. Ik ben een van de gekwetsten, Iemand uit 'de derde klas, Die u, met uw eigen handen, Dad'lijk aan 't helpen was. Vroeger kende ik u enkel, Van een kleine aanzichtkaart, Ik vond u een fijne dame, Op dat groote, zwarte paard. Maar nou a, om mee te helpen, Dichter bij me komen wou, Vind ik u, met uw permissie, Een kordate, beste vrouw. Wie had dat nou kunnen denken, Dat daar onze Willemien, Eleelemadt niet van d'r zelve, Naar zoo'n vent als i'i kwam zien? Nooit kan ik 't u vergelden, Ik ben kermis-goochelaar, Als u mij mocht noodig nebben, Majesteit, dan roept u maar! Toen ik aan m'n vrouw vertelde, Van die gaten in mijn kop, Vroeg ze: „Heb-ie weer gevochten, Had-je weer 'n borrel op?" Maar als haar was overkomme', Wat of u hebt uitgestaan, Was ze door de bibberatie, Van d'r stokkie afgegaan. En nou eindig ik m'n briefie, Nog 's: „Dank u Majesteit"^~ U moet wel de groeten hebben, Van m'n vrouw en van de meid. Als a soms voorbij komt rijden, En ik groet u hier of daar, Moet u Juliaantje zeggen: „Kijk daar süidt die goochelaar!" EEN OWEJER OVER TIEN JAAR Als de oorlog is geleden, Is er, na een jaar of tien, In de nachtgelegenheden Geen owejer meer te zien. Als de oorlog is vergeten, Kennen we geen afgunst meer, En de pochende owejer Is een deftige owejer Is een deftige meneer. Zomers zit hij op zijn buiten, 's Winters woont hij in de stad, Net als of hij heel zijn leven, ■ Dik op in de duiten zat. Opa, die met kachelhoutjes En met nootjes-kolen liep, Kuiert als een renteniertje Van het doodgewone tiep. Vroeger dronk hij alebesseu In een drangelegenheid, Over tien jaar neemt hij sherry Op de heeren-sociëteit. Opoe, die geen Kerk verzuimde, Zit nu in de Opera, Vroeger heette ze: „De kromme", Over tien jaar: „Grootmama". Liezebet, de oudste dochter, Die een maand gezeten had, Wegens rauzen met een diender, Tuft dan haastig door de stad. Vroeger vree ze met 'n jopper, Die haar gappen had geleerd, Over tien jaar heet ze Betsie, En is net geëngageerd. „Kijk hoe keurig of. ze krokket", „Gut, ze is zoo intressant," „Heelemaal geen mésailliance!" Zegt de Ma van haar galant. Pa, die vroeger katten mepte, Is er bovenop geraakt, In pantoffels en augurken, Heeft hij 'n miUioen gemaakt. Luitjes, die hem nu negeeren En gesteld zijn op hun stand, Helpt hij met zijn puike duiten Over tien jaar uit de brand. Ma, die zelf het stoepje dweilde, Zit 'dan stijf in haar salon, Met de dames thee te drinken, In een beeld van 'n japon. Als de oorlog is geleden, Is er na een jaar of tien, Tusschen niet- en weUowejers, Bijna geen verschil te zien. „DE PROFEET". Voor de bulleüjns der kranten, Staat de petten-redenaar; Met zijn Tweede-Kamer woorden, Zet hij alles uit elkaar. Rond hem, met gebogen hoofden, Staan de menschen van de straat, Die van hem eens willen hoor en: Waar de oorlog uit bestaat. Telkens na een poosje praten, Wordt er slim 'n vraag gedaan. Ernstig zegt hij dan zijn antwoord, En ziet niemand daarbij aan. Nimmer noemt hij Duitschers helden, Van de Franschen spreekt hij goed, En die Engelschen zijn jongens, Waar je bang voor wezen moet. En terwijl hij kalm zijn peukje, In zijn glazen pijpje steekt, Wachten al zijn stille hoorders, Tot hij rustig verder spreekt. Alles weet hij van die zaken: Wat de fijne knepen zijn. Dinsdags woont zijn oom in Londen, Zondags komt hij uit Berlijn. Met gevaarlijke spionnen, Gaat hij heel voorzichtig om, Wat voor geld ze hem ook bieden, Hij blijft altijd even stom. Van een tante'van een kennis, Van de melkboer van Loudon, Kwam hij onlangs nog te weten, Waarom of de boel begon. Laatst nog met den Burgemeester, Stond hij achter op de trem Dat vertrouwelijke groetje, En die knipoog was voor hem. In zijn borstzak heeft hij kranten, In 't Engelsch en 't Fransch; Somtijds staat hij voor te lezen, Uit 'n blad in 't Japansch. En de aangenaamste woorden, Waar men hem mee vielen kon, Zijn, wanneer ze van hem zeggen, „Och, die vent is zelf spion!" Als men den profeet geloofde, En men hem zijn gang liet gaan, Was de oorlog eiken middag, Door zijn pienderheid gedaan. *) Plaats van handeling Het Beursplein te Rotterdam voor het Nieuwsblad. A MARSCH DER PROLETEN. We zijn de bulderende kracht-proleten Wij zijn de mokers van de maatschappij, Wat ons verveelt dat wordt omver gesmeten Wat ons veracht dat trappen we op zij. We hebben maling aan betaalde orde We barsten los, wanneer men ons vergeet, Het recht der rijken om gevreesd te worde' Is even goed het recht van den proleet. We zijn de fiere, juichende proleten We zijn de brani's van de maatschappij We hebben harde korsten leeren eten We kunnen buiten troost en medelij, We zijn te trotsch voor kruipen en voor smeeken We zijn voor ieder ongeluk gereed, Dezelfde God waar rijke lui van spreken Is even goed de God van den proleet. We zijn de taaie, dwingende proleten We zijn de drijvers van de maatschappij We zijn er trotsch op dat we schooiers heeten We gaan de rijken tartende voorbij, Ze houden ons voor loome, laffe slaven Ze lachen om ons ongelijk en leed, De aarde waar zij worden in begraven Is even goed het graf van den proleet. We zijn de bleeke, grijnzende proleten We zijn de kanker van de maatschapp'd We z!jn te vroeg voor onzen tijd versleten Het leven gaat ons hoonende voorbij, We leeren fel en onverzoenlijk haten Dat is de wraak voor al wat men ons deed, De tranen die de rijke ouders laten Doen net zoo'n zeer als die van den proleet. We zijn de kalme, eerlijke proleten De eelten handen van de maatschappij, We zijn tevreden met een goed geweten We zijn gelukkig, zonder pralerij, We zullen graag de hand van vrede geven Wanneer men twist en tweedracht maar vergeet, De vaste wensch van een arbeidzaam leven Is even goed de wensch van den proleet. De onderste twee regels van ieder couplet te herhalen. *) Opgedragen aan Mr. P. J. Troelstra den S.D.A.P.-er. JAN SALIE IN DOODSNOOD. Juli 1917. Hij spreekt: „Nu we uitgehongerd worden Dwingt men ons tot vechterij, Nu ze onze kust beschieten Zijn we eindelijk er bij. Moeten we partij gaan kiezen Moeten we den oorlog in; Moeten we als bloode jongens Vechten tegen onzen zin? Moeten we den held gaan spelen Voor ons arme Vaderland; Moeten we ons laten worgen .. Door een harde vriendenhand? Wie zal wel de vijand wezen Waar we tegen vechten gaan? En wie zal ons komen helpen Om ons eerlijk bij te staan? Is 't Engeland of Duitschland Is 't Frankrijk of Japan? Wijst ons, groote Mogendheden Even onzen vijand an! Als we tegen Duitschland vechten Zijn we, na een korten strijd, Net als Servië vermorseld En met-een Oost-In je kwijt! Gaan we, om ons te verzetten, Vechten tegen Engeland Dan gaat onze pracht-kolonie Even goed in andre hand. Als we tegen niemand vechten Gaan we van den honger dood! Goedgezinde Mogendheden Redt ons, helpt ons uit den nood! Hoedt ons voor het lot der Serven En voor dat van Griekenland! Laat ons rustig, zoetjes leven Maakt ons volkje niet van kant! Moet 't net als met de Belgen Even treurig en brutaal, Als met Perzen en Rumenen Moet 't net als met Transvaal? Zelfs het groote, rijke Rusland Is, na naamloos oorlogswee, Door: „verdeel en heersch!" vernietigd En telt eeuwen niet meer mee. Vele kleine Mogendheden Zijn voor jaren naar de maan. Moet 't met ons vrije Landje Net als met Egypte gaan?? Moet soms net als Koning Albert*) En als Koning Constantijn Onze Koningin gaan vluchten, En waarheen moet dat dan zijn? Schenkt genade, groote volken Hebt een beetje nog geduld; Heusch, we zullen meebetalen Aan de wereld-oorlogschuld! Kwelt ons, tart ons, laat ons dokken Anexeer ons, als 't moet Maar dwingt ons niet mee te vechten Zijn wij daarvoor niet te goed?" *) 1918. Alles is terecht gekomen Koning Albert kwam terug. JAN DOME IN VERZET. Juli 1917. Hij deelt mede: Niet zoo somber en geweldig Stoere Heeren aan den Ry\ Laat ons net als vroeger jaren Goedgezinde buren zijn! Al die dikke dreigementen Trekken we ons toch niet aan; Als er viel te protesteeren Hebben we dat zelf gedaan. Houdt maar op met redeneeren Over noodlot en zoo voort; Aan die hinderlijke praatjes Hebben we ons nog nooit gestoord! Is dat nu 'n houding nemen Voor zoo'n groote, sterke broer? Is dat dankbaar, is dat aardig Voor uw trouwe groenteboer? Zijn we daarvoor altijd doende Voor uw peen en postelein? ' Eet ge daarvoor onze peultjes, Booze Heeren aan den Rijn? Met de allergrootste moeite Houden wij ons hier neutraal Komt ons dus niet koejeneeren Met verwaande krantentaal Zet die barre inktpot-helden Met 'n standje in den hoek! Geef ze om ons te pleizieren Net als bengels op hun broek! Laat ze niet de boel bederven, Wacht met straffen niet te lang — Voor hun kinderlijk geleuter Is in Holland niemand bang! Niet zoo somber en geweldig Stoere Heeren aan den Rijn, Laat ons net als vroeger jaren Goedgezinde buren zijn. Heusch, we zijn niet zoo verkikkerd En zoo dol op U alleen, Want we hebben als we kijken Heel wat vrinden om ons heen. Als ons uurtje heeft geslagen Wat nog best gebeuren kan Houden we niet meer van Michel Dan van Jan de Engelschman. Krekelzangen. 6 PEAGE. „// / were the King of England'' „/ would teil" mijn Parlement „Let us change" de vechtmanieren „And the war" loopt op zijn end. „ff I had something" te zeggen „I should do a brilliant thing" „And the peace" was zoo gesloten „If l were the British King." „Germany" zal nooit „surrender" „They are mach" te bij-de-hand „Thinking that they dy" van honger ,/s the faalt" van Engeland Op 'n houtje zitten bijten Zijn ze al 'n tijd gewend „They are eating" soep van steenen Voor hun ,/nighty Fatherland." „If I were the King of England" „I would writé" mijn oome Sam. Hè, ik wou je „not with soldiers" „Butl with" piepers overkwam ,£end in stead of" vliegmachines „Something" eetbaars , oompjelief „You might send us" schepen koren En wat bussen „corned beaf". „Let us fight those damned Oermans" „Not with canon balls and guns" „Let us send" wat karbonaden To the hungry good-old Huns „Let them" maar eens lekker smullen „Tilt they have their" buikje vol „And the war of sub-marines" „Will be ended, that is alt!" „If they had" genoeg te eten „ƒ« their" boos Barbarland „They should pray" den grijzen Keizer „Let us shake" de vriendenhand. „When at home" hun vrouw en kinders Vrij zijn van die marteling „They will thank the King of England" ..Thev will bless the British King." DE VROUW VAN DEN OWEJER! Twintig harde, lange jaren, Was ze mei haar man getrouwd, Armoe had ze mee-geleden, Dag en nacht maar door gesjouwd, Voor haar boeltje en de kinders Had ze steeds haar best gedaan, Met de zware groentenwagen Had ze op de markt gestaan. Nu hij door zijn oorlogswinsten Millionair geworden was, Nu hij eiken dag ging baden, En met reuk liep op zijn jas, Nu ze op een villa woonde, En met knechts en meiden zat, Kwam een ouwe kennis zeggen, Dat haar man een juffie had. Nu de kinderen zich schaamden, Voor zoo'n burgerlijke vrouw, Die geen zij en bont dorst dragen, En niet in een auto wou, Nu ze om haar rare woorden, Wel eens standjes van ze kreeg, Moest ze, om eens wat te praten, Naar de ouwe, muffe steeg. Altijd werd ze uitgelachen, Als ze in de keuken kwam. Als ze zelf het koper poetste, Of wat kachelhoutfes nam. Voor de deur mocht ze niet praten, In haar wollen huisjapon, Als haar zuster op kwam loopen, Dorst ze niet in haar salon. Op 'n dag was er visite, Fijne vrinden van haar man, Met een mondje vreemde woorden, Spraken ze haar spottend an. potverdorie!" riep ze vloekend, Met de duivel in haar lijf, „Leg me niet te koefeneeren," „Ik ben maar 'n groentenwijfP' Als ze wat getroost wou wezen, Ging ze naar den zolder toe, Waar de ouwe kleeren lagen, Van haar vroegere gedoe. Zuchtend keek ze naar de mutsen, Die ze toen gedragen had, Al die bonte, harde schorten, Waren nooit van tranen nat. KOLEN OF DOOD! Jan Salie spreekt: „Holland, zorg nu voor je eigen „Maak toch, dat je kolen krijgt, „Weg met pro- of anti-praatjes „Want fe leven wordt bedreigd. „Engeland kan ons niet helpen, „Frankrijk heeft 't zelf niet dik „En de pracht-Amcrikanen „Seinen kort en krachtig: „Stik!" „Kom, we zijn dat flauwe zeuren „Over Duitschgezindheid moe „En we sturen onze mannen „Naar de Duitsche mijnen toe. „Holland, laat fe niet bevriezen Neem het „Hunnen"-voorstel aan, „Laat een leger werkeloozen „Onbevreesd naar Duitschland gaan. „Laat ons zelf gaan kolen delven „Voor de kinders en de vrouw, „Beter heelemaal geen meening „Dan krepeeren van de kou. „Moeten wij hier zitten lijden „Om dat mal geredeneer, „Moeten we als beesten sterven „Zijn wij dan geen mensohen meer? „Hebben we geen recht op leven „Zijn de and'ren meer dan wij? „Leven, leven is de hoofdzaak „En de rest is kletserij. „Let niet op het booze dreigen^ „Hoor dat barre brommen niet „Van de Heeren der Entente „Wacht ons ook niets dan verdriet. „Laat ze onbevreesd maar darren „Met hun lastige gedaas, „Hier gebeurt wat wij bevelen „In ons Land zijn wij de baas. „Holland, naar de Duitsche mijnen, „Neem nu het houweel ter hand „Hakkend, 'delvende, en gravend „Dienen we het vaderland. „Laat ons vóér de kou gaat komen „Nijver aan den arbeid gaan, „Weg met prachtige principes „Want ons hachje hangt er aan. „Kolen moet en zal er komen „Of we raken in den nood „Duitsche kolen ubler alles „Beter Duitsche kool dan dood." LOFLIED OP SERGEANT LOK. Lok, je bent een gladde jongen, Lok, je bent een pracht-sergeant, Lok, je bent de beste schatter Van ons vruchtbaar vaderland. Langzaam richten, vuren, raken, Meester ben je op 't geweer, Zeppelins en vliegmachines Neem je spuit en pof we neer! W.aarom stond je voor een poosje Niet op post in Zierikzee? Waarom schoot fe toen die vliegers Ook niet vlotweg naar benêe? Lok, daar had je moeten wezen, Man, daar had je bij gehoord Toen er door de heeren helden, Bij vergissing werd gesmoord. Als je om je keurig treffen Bij de kustwacht wordt geplaatst, Zijn de Bergenaars beveiligd Tegen grappen zooals laatst. Zeker zijn er in ons leger Heel wat schutters zooals Lok, Maar geen een, die door zijn schieten, Zooals Lok de aandacht trok. Laat ons hopen voor de toekomst Dat die fijne schutterssport Volgens deze Lok-methode, Degelijk beoefend wordt. Laat de bommengooiers weten, Dat er hier niet wordt gevluchtt Niets dan ooievaars en eenden, Dulden wij hier in de lucht. Lok, je gaf een nuttig voorbeeld, Ga maar door met je gepaf, Franschen, Engelschen en Duitschers Hou ze van ons Landje af. Lok, als Ik wat had te zeggen, En ik je beloonen kon, Werd je generaal en leider Van het Luchtweer-batatllon, Maar ik kan fe niet meer schenken Dan een woordje in de pers, En in plaats van gouden kragen, Schenk ik je dit korte vers. ZOOALS GROOTVADER. Holland, blijf uw aard bewaren, / Doe niet chic" en elegant", Blijf maar deftig en voorzichtig In uw vroolijk boerenland. Woon in goed gesloten huizen, Maak uw' deuren niet te breed, Hinder niemand met uw weelde, Sluit uw vensters als ge eet. Mannen, toont geen hooge heupen, Kleedt u niet als meisjes aan, Loopt niet met geschoren koontjes Laat uw volle baarden staan. Maakt geen „ladijs" van uw vrouwen, Zegt niet „bonne" aan de meid, Leert uw dochters keurig koken, Kooplui, blijft zooals ge zijt. Blijft maar doen als dorpelingen, Zelfs al woont ge in een stad, Altijd huiselijk en sober Met uw pijp en avondblad. Kuiert Zondags met de uwen Weltevrêe' een uurtje rond, Eet daarna een Hollandsch kostje, Dat is voedzaam en gezond. Werkt zoo lang ge nog kunt lachen, Arbeid is een medesijn, Grijze menschen sterven eerder Als ze lui en gulzig zijn. Weest bescheiden in uw daden, Dringt uw meening niemand op, Maar wanneer ge hebt te eischen, Toont dan uwen stuggen kop. Laat de vreemden om u lachen, Knipoogt en neemt zelf de ploeg, Holland heeft geen ander noodig, Holland is zich zelf genoeg. Weest geen „gentlemen" maar heeren Noemt een steeg geen „avenue" Hollandt, blijf uw aard bewaren, Holland, dat raadt opa ul 500.000 NEDERLANDSCHE Eene ouwe vrouw spreekt namens hen: Menschen, loopt niet zoo te klagen Luistert naar een oude vrouw, Weest toch niet zoo ontevreden, Vreest niet voor een beetje kou'. Klagen, mopperen en vloeken. Hoor ik rond me, op de straat, Over brood en over kolen Net of Holland onder gaat. Ik heb altijd kou geleden, Ik had altijd kolennood Ik had altijd open handen, En ik ben nog lang niet dood. Schoenen heb ik nooit gedragen, Ik had maar mijn klompen aan En ik kan na zestig jaren, Toch nog op mijn beenen staan. Ik heb altijd pap gegeten Met een stukje roggemik; Zondags was ik met mijn boontjes, En wat reuzel in mijn schik. Gas had ik voor mij niet noodig, Cokes heb ik nog nooit gestookt, Ik heb altijd maar mijn potje Op wat turf of zoo gekookt. Ik sliep in geen bed van veer en, Ik lag meestal op den grond En al kreeg ik wintervoeten, Toch ben ik nog goed gezond, Op mijn stroozak met een deken, Had ik nooit een slechten nacht En ik heb in al die jaren, Vijftien kind'ren groot gebracht. Menschen, zit niet zoo te zuchten, Maakt geen ruzie met elkaar Als je anders niet kunt leven, Leeft dan als een bedelaar. Als je soms geen vleesch kunt krijgen, Weest dan niet zoo diep bedroefd Vijf maal honderd duizend stakkers, Hebben 't nog nooit geproefd. Al die zorgen en ellende Zijn maar flauwe kletsen]; 'Als je eens geen bier kunt drinken Neem dan water, net als wij. Snoept niet, smult niet, leeft niet lekker, Vast maar voor een langen tijd, Vijf maal honderd duizend armen Lachen om zoo'n kleinigheid. „HOLLAND OP KLOMPEN". Holland gaat op klompen loopen, Want we komen leer te kort, Schoenen zijn niet te betalen Als de boel nog duurder wordt. Grijze, deftige Meneeren, L Schamen zich er niet meer voor, Ambtenaars, bankiers en klerken Gaan op klompen naar kantoor. Mooie, fraai gekleede dames Zien we naar de Schouwburg gaan Heel voorzichtig, angstig stappend Met hun nette klompen aan. Jongelui in rok of smoking Hosseklossen keurig rond; Als ze gaan applaudiseeren Beeft en davert heel de grond. Voor verliefde voetjes geven, Hebben we niet weer de kans, Op een bal- of avondfeestje Maken we de klompendans. Als een zeer lieftallig meisje, Ergens op een stoepje schreit Is ze niet haar teere onschuld, Maar haar linker klompje kwijt. Mengelberg kiest voor zijn teenen, Twee gelijk gestemde uit, 'Als hij staat te dirigeeren Maken ze een fraai geluid. Royaards draagt alleen klassieke, Waar hij stampend mee ontroert. En Couperus heeft ivoren Keurig met fluweel gevoerd. Enny Vrede, die draagt schutjes, Wit gelakt en met een strik, Posthuma, die is met groene, Treub met taaie in zijn schik. Troelstra roode, Kuyper zwarte, Passend bij zijn hooge dop, De owejers dragen gouden Met een diamant er op. Holland gaat op klompen loopen, In den zworen oorlogstijd, Dat is nuttig en voordeelig En getuigt van spaarzaamheid. Als ons Landje moet gaan vechten, Geven wij ze op hun kop. En de opgewonden burgers Slaan er met de klompen op. EEN TELEURGESTELDE OWEJER. Negen honderd duizend gulden Had hij, in een maand of acht, Met zijn uien — speculaties Handig bij elkaar gebracht. Alles wat zijn hart begeerde Had hij nu in overvloed: Gouden tanden, zes pyjama's Ringen en een hoogen hoed. Drie verbazend dure auto's, Had hij tegelijk gekocht, Drie chauffeurs met mooie snorren Had hij daarbij uitgezocht. Eén om naar kantoor te rijden, Eén, om 's avonds uit te gaan, Eén, om als hij thuis wou blijven, Keurig voor de deur te staan. Als hij wat muziek wou maken, Had hij zijn Orkestrion, Wachner, Mozart, Billie Ritste Speelde hij in het salon. Voor zijn vrouw kocht hij een orgel En een speeldoos voor zijn zoon. Voor de meid een pianola Voor den knecht een gramafoon. Kivietseieren met oesters, Chocola met kaviaar; Kreeften met vanille-pudding, Alles at hij door elkaar. Toen hij flauw viel van 't schrokken En er een professor kwam: Mocht hij voortaan niets meer eten Dan een oorlogsboterham. Toen hij op zijn landgoed woonde, Toen hij reisde eerste klas, Toen hij niemand meer herkende En bijna van adel was... Werd hij op de sociëteiten, Overal beleefd geweerd, En met algemeene stemmen Keurig gedeballoteerd. ZIJN MEESTERWERK. Met zijn kaal, romantisch jasje, Met zijn flopdas en flambaar, Met zijn schetsen-portefeuitie) En zijn halve-cents-sigaar, Sjokt hij langs de keukenramen, Van de rijke avenue, Waar hij staan blijft, of hij nadenkt Als 't ruikt naar biefstuksju. Vroeger liep hij door die huizen, Met een los en wuft gebaar; Toen de dames er nog geurden, Met hun grooten kunstenaar. Vroeger ging hij vroolijk eten, In die mooie stille buurt, Tegenwoordig wordt hij jouwend Door de meiden weggestuurd. Door het halfgeopend venster, Tuurt hij schuw in een salon, Waar hij eenmaal vlot in smoking, Zich vergoden laten kon. In die statige vertrekken, Waar hij vroeger lachen mocht. Hangen nog zijn schilderijen, Die hij voor een krats verkocht. Langzaam sloffend door de straten, Kwam hij op een' kouden dag, Op een groote kunstverkooping, Waar hij ook zijn doeken zag, Uit een prachtige collectie, Werd zijn meesterwerk gehaald, Voor de glorie van zijn leven, Was al duizenden betaald. Met de tranen in zijn oogen, Keek hij naar zijn meesterstuk, \ Heel zijn jeugd zag hij weer voor zich, Al die jaren van geluk. Bevend stond hij daar te staren, Arm, ellendig, oud en klein, Toen men ook zijn werk ging veilen, Riep hif opgewonden: „Mijn!" „Ik heb eens dat werk geschilderd!" Riep de grijze, zieke man, „Ouwe teugenaar, dat wou-je!" Snauwden hem de koopers an. „Smijt die kerel van de veiling" „Die verwaande idioot" „Die komt hier de markt bederven", „Want de maker is al dood!" Onder zijn romantisch jasje, Dat men stuk getrokken had, Zag de diender die hem opbracht, Dat 'de man geen hemd aan had. Zenuwziek en overspannen, Stierf hij in een gekkenhuis. Schitterend werd hij begraven Met een monument en kruis. DE HANDSCHOENTJES. Als de kleine Mientje 's avonds, Vroolijk van haar winkel kwam, En ze, om maar thuis te wezen, Gauw de stille steegjes nam, Hield er in de laatste dagen, Op het hoekje van de straat, Zoo een aardig, dik oud-heertje, Haar een poosje aan den praat. „Kind, wat ben je toch 'n schutje" „Met je haren in een vlecht!" Had hij knippend met zijn oogjes, Zachtjes in haar oor gezegd. „Hier een zakje chocolaadjes," „Snoep daar maar eens lekker van", „Morgen sta ik weer te wachten." Fluisterde de oude man. Voortaan was het grijze heertje, Tegen achten »p den hoek, Met een fleschje odeklonje Of een lekker stukje koek. Tot hij op een guren avond, Aan zijn lieve schotje vroeg: Of ze aan haar lieve knuistjes, Niet eens graag 'n handschoen droeg. „Hier, 'n tientje," zei hij goedig, Toe maar liefje, neem 't nou, „Koop een aardig paar glaceetjes" „En de rest is ook voor jou." „Maar je moet ze thuis verstoppen," „Draag ze enkel maar op straat," „Als je met je oude heertje," „Naar den bioskoop toe gaat." Weken duurden hunne praatjes, Mientje was- nog braaf en kuisch, Op een warmen Zondagavond, Kwam ze veel te laat naar huis, Na. 'n standje van haar moeder, Had. ze heel den nacht geschreid. Het beleefde, goede heertje Had het arme kind verleid. „Heusch, je hoeft niet bang te wezen," Zei hij aan de kleine Mien, „Schat je moet er niet om geven," „Niemand heeft 't toch gezien!" Vele lange jaren later, Stond ze dronken, 's avonds laat, Als een zieke, arme stakker, Op dat hoekje van de straat. Les. Heel wat van die kleine Mientjes, Ziet men zwerven, 's avonds laat. Heel wat van die oude heertjes, Wachten bevend in de straat. Heel wat van die schurkjes dwalen, Buiten de gevangenis, Heel wat ondoordachte ouders, Wacht zoo een geschiedenis. ARME, ARME POSTHÜMA! 'Als we zitten zonder kolen, Als er, fietsen zijn gestolen, Als ze met ons voedsel knoeien, Als de hooikist niet wil broeien, Als de schoorsteen niet wil trekken, Als de vulpenhouders lekken, Als we van de kou bevriezen, Als de Duitschers niet verliezen, Als de eksteroogen steken, Als de lucifers ontbreken, Als we bier van hakstroo drinken En met fosco moeten klinken, Als de treinen niet meer rijden, Als de kippen honger lijden, 'Als de ontevreden boeren Koren aan de koeien voeren, Als de grachten leelijk ruiken, Als de bakkers krijt gebruiken, Als de klokken achter gaan, Heeft dat Posthuma gedaan! Als fe jas is meegenomen, 'Als de vrede niet wil komen, Is dat Posthuma zijn schuld Met zijn engelen-geduld. Als de Franschen op ons schelden Moet dat Posthuma vergelden. 'Als de eieren niet smaken, 'Als de Burgemeesters staken, Als de „oliebronnen" dalen, Als de „Russen" niet betalen, Roepen we elkander na: Die verdraaaide Posthuma! Als we op een houtje bijten, Als ze ons met bommen smijten, Als er druk wordt ingebroken, Als we soep van bldren koken, Als de lamp niet branden kan Dan is Posthuma de man. Nergens hoort men 'n hoera Voor dien armen Posthuma. EN TERWIJL DE BOMMEN SPRINGEN ...! Ik werd als Tweede-Kamerlid gekozen Met een en twintig stemmen meerderheid, Ik blijf voorloopig op mijn plaatsje zitten, Mijn kiezers raken mij zoo gauw niet kwijt. Ik laat de Heeren in de Kamer schelden, Voor al dat zeuren ben ik ongeschikt, Terwijl ik in mijn hoekje zit te dutten Vertegenwoordig ik mijn kiesdistrikt. Wanneer de zitting weer is afgeloopen Wanneer mijn zware dagtaak is gedaan, Dan ga ik rustig op de Witte eten En trek me verder van de zaak niets aan Maar op den mooien dag van uitbetaling Wordt fijn mijn traktement je ingepikt, Terwijl ik blij de bankjes zit te tellen Vertegenwoordig ik mijn kiesdistrikt. Wanneer mijn kiezers nijdig aan me schrijven Dat ik zoo weinig in de Kamer praat, Dan laat ik stil die boerenlummels vitten Zoolang ik zit doet niemand mij er kwaad, Maar tegen dat ze me weer moeten kiezen Klets ik maar raak, geschikt of ongeschikt, En met 'n paar fatsoenlijke moppen Vertegenwoordig ik mijn kiesdistrikt. Ik ben een keurig lid der Tweede Kamer Ik leef maar rustig lekker en tevree, Wanneer er ergens over valt te stemmen Dan stem ik dapper met de andren mee, En als ik door mijn overtuigend zwijgen Niet langer door mijn kiezers wordt geslikt, Dan knijp ik uit en met mijn lief pensioentje Vertegenwoordig ik mijn kiesdistrikt. WEG DE BORREL t Giet jenever in de glazen, Schenk me bier en brandewijn, Ik wil als een knalpot razen, Ik wil gloeiend dronken zijn! Sprak professor Vander Pie op een rëunie Holland, als ge sterk wilt wezen, Schaf dan gauw de borrel af. Al dat bitteren en buizen Helpt u eerder in het graf. Leve, de geheel-onthouder, Ga de alkohol te keer, Holland, als fe brood wilt eten, Drink dan geen jenever meer. Sluit Schiedam en alle kroegen, Want we komen graan te kort, Zorg dat voor uw eigen welzijn, Elke brander... bakker wordt. Allerlei gemeene kwalen, Krijgt ge, op uw ouden dag, In de veertig gaat 't langzaam, Na de vijftig komt de slag. Gauw vergeten, dubbel lezen, Woorden zeggen op de gis, Plotseling niet zeker weten Hoeveel acht maal veertien is. Niet meer slapen, wakker liggen, Peinzen over moord en bloed, Dan een uur lang angstig dropmen; Dat men naakt de straat op moet, Veronal en adaline, Opium van tijd tot tijd, Ruzie zoeken, schelden, vloeken, Tranen om een kleinigheid. Schenk mij fosco in de glazen, Geef me melk en appelwijn, Ik wil nuchter zitten dazen Over zijn en niet te zijn. Brulde dokter Van der Pie op een rëunie. AAN Mr. AUG. PHILIPS. Een Vredelied. Philips, onze Amsterdammer, Gaat op reis naar Washington, Hij zal daar iets recht gaan zetten, Wat van Rappard zoo niet kon. Heel ons hebben en ons houwen Is aan hem nu toevertrouwd, August Philips, Nederlander, Zwijg als zilver, spreek als goud. Zeg de opgewonden Yankees, 'Dat 't schraaltjes bij ons wordt, Koren, kolen en guano, Alles komen we te kort. Toon ze ons rantsoentje koffie, Onze zestien blaadjes thee. Neem als stuk van overtuiging, Ook een oorlogsbroodje mee. Zeg, dat al die oorlogswinsten, Niet zoo hevig zijn bij ons. Zeg, dat ze bestaan uit schulden En wat valsche zilverbons. Meester Philips, houdt u kranig, Help ons Landje uit den nood, Wees een handige Nick Carter Snor daar onze handelsvloot. Zeg dat wij die oorlogsmonsters, Allen wenschen naar de Hel. En al is er niet veel koten. Toch bestraft men ze daar wel. Want al branden deze Zondaars, Enkel maar wat in 't begin, Voor het restje van hun straftijd Gaan ze fijn de hooikist in. August Philips, goede zaken, Wees een kranige gezant, Maak toch van ons aardsche plekje Weer een kaas- en boterland. Tref vooral geen onderzeeëers, En geen mifnen aan op zee, Neem de allerbeste wenschen Van den Krekelzanger mee. KIPPENKLAAGZANG. Hoe bedroevend is de toekomst Van de Nederlandsche kip, Wat mij thans gaat overkomen, Is nog erger dan de pip. Nimmer had ik van de menschen Zoo iets vreesehjks verwacht, Heel mijn vruchtbare familie Wordt wreedaardig afgeslacht. Door gebrek aan kippengrutten Wacht mij binnenkort den dood, Sterven moet ik met mijn kuikens En mijn trouwen echtgenoot. 'Ach, hoe bitter, bitter weinig Worden wij toch gewaardeerd, Weldra lig ik stijf-bevroren Onder nul, gekonserveerd. Heb ik daarvoor heel mijn leven Versche eieren gelegd? Kom ik daarvoor, naakt als Eva, Voor een winkelraam terecht? Heeft de vader mijner kleine Daarvoor steeds op tijd gekraaid? Dat de stakker als belooning Nu den nek wordt omgedraaid? Hólland, Holland, wees voorzichtig Spaar uw edel kippehras, Dat gemest, gekookt, gebraden Ooed voor uw gezondheid was! Zeer geleerde, wijze menschen Luistert naar mijn kippenlied: Vliegen kunt ge als de vogels, Eitjes leggen kunt ge niet! BRIEF VAN EEN ENGELSCHE KRIJGSGEVANGENE UIT HOLLAND Geliefde ouders én familie „Wje' ve fust come through front Qermany" We zitten hier nu op te knappen In Scheveningen bij „the sea". In „Vanlow"1) kregen we 'n broodje, „A cup of coffee", 'n sigaar, „A smile of thirty" jonge meisjes En Tommy Atkins was weer klaar. „The Dutchmen" zijn geschikte tuitjes Ze lachen ons goedmoedig toe, Ze zingen mee van „Tipperary" „And they speak English as we do". „Their multon chops" en spiegeleitjes Zijn net wat voor 'n „EngÜshman", Ik voel me hier als bij mijn vrinden Of ik in „good old England" ben. We zijn hier vrij van „PeakeUhowben" En als men er eens eentje ziet Dan is die van een „folly Bobby" „Who winks at us" en anders niet. Geen „Sowercrowd" en „Felt-awaybells" Geen „cnackwoorst" en geen „Thap-a-lean" We leven vrij en ongehinderd Hier in het land van Willenden. We kijken lachend naar de meisjes En zeggen: „Good-and-dack-yuff-row", „They answer with their twlnkUng** oogjes Je staat me aan fJg4ioW'Of-yow". We maken ,£arly in the morning" „A splendid walk along the strand", *) Dan turen we naar 't Westen Daar ligt ons „dearest native land". *) „Vanlow" = Veftlo. 2) Voor den critischen lezer: Strand = strand — beach. Krekelzangen. 7 DE ZEEP Op, verblijde Krekelzanger, Neem een helder vel papier; Schrijf een zoete-zachte-zeep-zang Stem uw actueele lier. Denk aan VondeVs bruiloftsrijmen Duimen-, palmen-, ellenlang. Kom, de wasscherij bezongen In een kloeke Krekelzang. Liever gaaft ge heel uw wezen Dichten, dichter, is uw wensch. Liever schiept ge harte-vaerzen, Maar helaas, die leest geen mensch. Liever ook, zat ge te droomen Met uw pinken in uw haar, Maar dan had de Oude Groene Elke week uw zang niet klaar. Liever koost ge zwanen-zinnen Vol van kwispeldurigheid. Mijd die en bega uw zangen In de taal van uwen tijd. Zet uw goedgezinde lezers Familiare rijmpjes voor; Schrijf wat over distributie Over Soda, Zeep en Chloor. Wijs ze op gebrek aan stijfsel, Troost ze bij hun slappe wasch. Daarmee zijn uw tijdgenooten Zondagsochtends in hun sas. Leer de fraaie heeren leven Zonder stijve, gladde kraag. Maak ze blij met een verschooning Éénmaal in de veertiendaags. Help nu medemenschen wenschen, Blijde Krekelrijmelaar, Dat ze zich weer wasschen kunnen dn dit wonderbarend jaar. WEL, JANDOSIE! „Gofjemopje, jeemekreetje" „Sjonge, wat 'n klap was dat." „Hè, wat binne me geschrokken-" „Nou, dat is me effies wat!" Vijf geduchte Amstedammers, Dat soldatie-speule moe, Stapten, voor de hier-en-gunter, 's Nachts alleen naar Halfweg toe. Heelemaal niet bang voor spookies In het Sloterdijksche bosch, Ging Rinaldo Rinaldini Met zijn roovers er op los. Na een bioskoop-vertooning En wat prikkeldraad-lektuur Opgewonden door Lord Lister, Klom de bende op een schuur. Kauwend op 'n reepie Kwatta Met vervaarlijk tandgekners, Zwaar gewapend met 'n fietspomp En een doosie lucifers — Gingen ze een aanslag plegen Op het lieve Vaderland Met een hoopie natte krullen En een stukkie van 'n krant. Toen de helden zeker wisten Dat de lont niet branden kon, Toen het vonkie uitgewaaid was En de wilde jacht begon, Vonden ze Goddank 'n diender Die al op ze had geloerd; Anders had geen mensch geweten Wat ze hadden uitgevoerd. ,fiiender!" brulden ze angstwekkend, „Wij zijn heelemaal niet mak" „Wij zijn vreeseHjke schurken," „Diender, breng ons naar de bak!" Na een ernstige instructie Lachte het bureau zich slap, Want 't was maar 'n verkiezing — Krekelzangen. ;* Of een soort reclame-grap. Eerst wat schelden op Prins Hendrik, Dan wat op de Koningin, Dan met lucifertjes spelen En dan „floep!" de Kamer in. Elk van deze fonchelingen, Die nu in de bajes zit, Voelt zich, na zoo'n fijn schandaaltje, Een toekomstig kamerklit. UITROEPEN VAN DEZEN TIJD Ouwe, afgepulkte broodkaart! Kuiken van een vliegmachien! Mijnenzoeker op laag water! Wat 'n lekke Zeppelin! Heerlijk schotje, lieve hooikist! Kerel, hou' je loopgraaf dicht! Krijg de kolendistributie! Wat 'n Posthuma-gezicht! Leg nou niet te handgranaten! Valsche, schele, periscoop! Wat 'n stuk regeeringsvarken! Wat 'n Italiaansche loop! Mij 'n bord centrale keuken! Krijg voor mijn part de cultuur! Schaam je ouwe, dronken duikboot! Mensch, maak niet zoo'n roffelvuur! Zeg's, potvermitrailleer-fe! Nare levensliederling! Sta zoo draadloos niet te liegen! Prikkeldraad-ellendeling! Laat fe niet verdardaneüen! Pa kwam weer als bom naar huis! Rook niet zulke gasaanvallen! Hou' nou op, ik lach me Duys! DE ZUIDERZEE Holland als ge wijs wilt wezen Demp dan gauw de Zuiderzee, Schenk u zelve een provincie Want daar doet ge zaken mee. Ga naar mannen zooals Volker Zooals Kalis en als Bos, Geef ze maar 'n hand millardjes En dan krachtig er op los. Maak van Marken 'n Museum Maak van Urk een rariteit, Overstroomingen en rampen Zijt ge dan voor altijd kwijt. Waar de bokkingen nu zwemmen Waar de spiering juichend stoeit, Zult ge zien dat na 'n poosje Het gezegend koebeest loeit. Waar de stoomboot naar Stavoren Nu nog vice-versa vaart, Groeien dan de juttepeeren En het huppelende paard. Waar de mijnen nu nog drijven En de mossel goed gedijt, Zingen dan de forsche maaiers En de rappe boerenmeid. Hoort ge reeds de stoomtram puffen Van Blokzijl naar Medemblik, Vol van versche Nederlanders Van de Zuiderzee slik? Wagens vol met suikerbieten Vol komkommers, kaas en graan, Komen via Hoorn of Kampen Van Schiermonnikoog van daan. Holland nu de spaarpot open Om een groote daad te doen, Laat ons pompen, graven, dammen Zie niet op een paar millioen. Holland als ge rijk wilt worden Demp dan snel de Zuiderzee, En de achterneefs en — nichtjes Worden miUioenairs er mee. ARIE KLEIN DE TWEEDE-KAMER-WEDUWNAAR Sinds mijn vrouw 't Land girig dienen, Ben ik, uit respect voor haar, En voor 't welzijn van de Natie, Tweede-Kamer-weduwnaar. Zaterdags dan wipt ze over, Met haar dikke actentasch, Om een motie uit te werken En een beetje schoone wasch. Zeer welwillend en bescheiden, Haal ik haar dan van den trein. En dan zegt ze niet: „Dag Arie!" Maar: „Hoe vaar je, beste Klein?" Ernstig pratend gaan we huiswaarts, Net alsof ik haar niet ken, Of ik met een vreemde dame, Op een avontuurtje ben. Al de vrinden en bekenden, Groeten deftig langs de straat, En ik voel me als een jongen, Die met Ma naar huis toe gaat. Zondags komt ze, na den arbeid, Soms een uurtje naar benee, Eii dan zit ik op visite, Als een keurige logee. Als ze dan gaat debatteeren, Zit ik er armzielig bij, Want ik heb wel eens vergeten, Wat ze in de Kamer zei. Maandags blijf ik weer alleenig, In een soort van hechtenis, Met een juffrouw van gezelschap, Die voor mij gewaarschuwd is. In 't begin vond ik 't aardig, Vrootijk trok ik naar de soos, Als ik dan wat laat naar huis kwam, Was er niemand op me boos. Maar nu dat zoo lang gaat duren, Krijg ik heimwee naar mijn vrouw, Waar ik, zonder 't te weten, Eigenlijk zooveel van hou! Maar ik ben en blijf voor haar, 'n Politieke-weduwnaar. KUNSTENAAR—KAMERLID Kunstenaars weest op uw hoede, Als we straks aan 't kiezen gaan Zorg dan dat er in de Kamer Ook voor u wat wordt gedaan. Dat er ook voor uw belangen Iemand aan het laad je zit, Geeft uw veertienduizend stemmen Aan een kunst'naar-Kamerlid. Hooggeachte Dames, Heeren Stemt op onzen kandidaat, Steunt ons met uw medewerking Als u naar de stembus gaat, Wij waardeeren zeer uw bijval En uw applaudissement, Geeft ons nu in plaats van bloemen Eens 'n Kamerlid present. Royaards zou ons kunnen helpen Met zijn donderend geluid, Hoe welluidend en bezielend Spreekt hij onze taal niet uit. Met zijn regiseurstalenten Maakte hij de heeren dol, Telkens hoorde men hem brullen: Geen van jullie ken zijn rol. Mengelberg is ook een beste Voor de tweede-kamer-sleur, In een pittig vierkwartsmaat je Dirigeert hij het gezeur, Op een kunst-subsidie-motie Componeert hij fluks 'n wals, Dikwijls zal hij moeten roepen Duymaer, man wat speel je valsch. Ruys is ook een zeer geschikte Voor een tweede-kamer stoel, Veel meer nog dan Duys en Kuyper Amuseert hij er de boel, Plotseling wordt er gelachen Heel de boel applaudiseert, Als hij onder al het kletsen Kleerekooper imiteert. Enny Vrede moet er komen Dat is net een vrouw voor ons, Ze regeert er met haar gratie En haar roze poederdons, Als ze dan haar zin wil krijgen Van Minister Posthuma, Speelt ze met hem, om te plagen, Romero en Julia. Als men mij er heen wil zenden Ga ik graag voor onzen stand, Als ik dan niet vlot kan praten Neem ik mijn gietaar ter hand, Als 't moet maak ik 'n liedje „Posthuma waar zit je thee?'' En dan zingt de heele Kamer Vrool'jk het refreintje mee. ROYAARDS UIT DE NEGOTIE Willem, kerel, moet je ruimen, Ben je dakloos, kameraad, Heeft fe huisbaas je genomen" Sta fe met fe boel op straat? Ben je om 'n handje centen Uit fe rommeltje gesard? Heeft 'n ander meer „geboje", Lig je van de „ramzers-mart" ? En wat moet je nu beginnen, Royaards, heb fe soms nog hoop? Mag je nu je Faust gaan spelen Ergens in een bioskoop? Heb je daarvoor al die jaren Zooveel wonder-groots gedaan? Moet je op de Ruysdaelkade Met een kermistent gaan staan? Ga je zaken doen met Flora, Ga je „werken" bij Carré, Moet je nu revue's gaan geven, Kom je in de Variété? Royaards heb je nu begrepen Wat jij voor die lui beduidt, „Mazzeltof" en and're snuiters, Trappen ze er zóó niet uit. Slik ze in, je idealen, Die beteekenen niet veel, Centen, centen, centen, centen, Zijn de baas van ons tooneel! Wilde je geen feest gaan vieren, Tien jaar had je werk bestaan, Stakker, wil je jubileeren, Maling hebben ze er aan! Drukte zullen ze niet maken Voor zoo'n Kunst-mesjogge vent, Voor de geldpest moet fe wijken Want je bent hun concurrent. Hoe ze jou behandeld hebben Is unfair en immoreel, 't Is een schande voor ons Landje En een ramp voor ons tooneel. „HOUZEE r Het bestuit van de Regeering Is een groot gebaar van ons, Waarom heeft ons slimme Volkje Nog niet meer van die Loudons? Rijke, fiere Nederlanders* Nu niet ponteneuren gaan; Gaat nu niet Piet Heintje spelen Want Loudon heeft wel gedaan. Laat hij ons niet de Beschermers... Van de Groote Naties zijn? Maakt hij deze Groote Heeren Niet afhankelijk en klein? Wat zou Engeland beginnen Zonder onze Handelsvloot? Zonder ons gaan zijn soldaten Zeker van den honger dood. Als ze ons zoo noodig hebben Spelen we voor Leeuw en muis, Als ze ons om schepen vragen Is hun groote zaak niet pluis. Holland, laat je schepen varen Want ze brengen koren mee, Voor jenever en voor varkens Voor het mesten van uw vee. Niet zoo zeuren, niet zoo dazen Over V'aderlandsche Eer Gokken, sjacheren en gappen Dat beteekent toch veel meer. Weg, met die fatsoens-begrippen Lap die rommel aan je laars, Waarom nu nog eerlijk wezen In een bende scharrelaars? Heel 't menschdom wordt een zoodfe Laat 't rotten tot 't stikt, Smoesjes over recht en plichten Zijn voor ons toch niet geschikt. Holland laat niet om je lachen Doe toch mee, zooals ae rest, Moet je nu alleen gaan vechten Tegen heel die centenpest? DEMOCRATEN Democraten dat zijn menschen Die ziek zelf het beste wenschen, Meestal tufn het bearsmeneeren Die alleen het geld. regeeren. Van die vriendelijke luidfes Bang voor hun gespaarde duitjes, En die met hun slimme zaken Dommeren tot slaven maken. Allen gaan we „democraten" ledereen het zijne laten, Vuile baantjes gaan verdwijnen Niemand werkt meer in de mijnen. Onze rappe keukenmeiden Gaan dan frischfes auto rijden, En ze danken de Mevrouwen Om te schrobben en te sjouwen. Dienders komt men niet meer tegen Straten ziet men niet meer vegen, Schol en tarbot gaan we missen Als de visschers niet meer visschen. Geen benzine en sigaren Schepen kunnen niet meer varen, Geen van al die democraten Wil op zee zijn leven laten. Als we dol zijn op garnalen Moeten we die zelf gaan halen, Reizen kunnen we niet maken Als de heeren stokers staken. Wie wil dan nog geld verdienen Op zoo'n gloeiende machine, F leve telefoon-juffrouwen Laten niet meer op zich snauwen. Glazenwasschers, schoorsteenvegers Ververs, sjouwers en verplegers, Allen zijn ze ontevreden En ze worden kamerleden. Bedelaars gaan dan als heeren Op de beurs wat speculeeren. Slimmen, dommen, armen, rijken Allen zijn we dan gelijken, Allen gaan ze zich gedragen Als de „sjiek" in 's Qravenhage, En de felste democraten Worden pracht-aristocraten, Iedereen wil rentenieren Iedereen wil feest gaan vieren. En ten leste Wil geen mensch het laad betnesten. HOLLAND'S WARE VIJAND Nederland, vergroot uw akkers Zaai nu graan en suikerbiet, Ga gelaten honger lijden Voor een andermans verdriet. Laat ze kalm elkaar vermoorden Tot hun waanzin is gedaan, Zorg met ploegen en met eggen Voor uw héérlijk volksbestaan. Laat u niet tot oproer brengen Door een volks-geweldenaar, Buitenshuis hebt ge geen vijand Binnenshuis dreigt u gevaar. Let op al die vrijheids-jankers Stop ze snel het tuchthuis in, Steun de ware vaderlanders Schaar u rond uw Koningin. Katholieken, Protestanten Kweekt de eerbied voor God's Huis, Want uw allerfelste wapen Is uw krachten-gevend Kruis. Mocht de nood nog hooger stijgen Houdt dan zeer gestreng de wacht, Slaat ze neer, die volksmisleiders In uw tweedracht zit hun macht. Met het vleien van de armen Brengt men u tot haat en nijd, Hoedt u voor hun schrander praten Wantrouwt hun weldadigheid. Laat geen een van al die wroeters Naar uw Tweede Kamer gaan, Want ze willen u regeeren Om er centen uit te slaan. Luistert niet naar hunne leugens Spuwt op hun vervloekt geschrijf, Schudt die Vaderland-bespotters Net als luizen van uw lijf. Socialen, Liberalen, Clericalen, werkt en bidt, Weert met uw intelligentie Heel die baantjes-jagers-klit. Nederlanders kent uw vijand, Hij bedreigt uw ideaal, Hij verkoopt u en verraadt u In uw eigen land en taal. OP LEVEN EN DOOD Wilhetmina van Oranje, Eisch, regeer als Koningin En verdeel het laatste voedsel Voor Uw arme Volksgezin. Breek desnoods de hoogste wetten Leg Uw wil op en beveel, Zet de voorraadschuren open En geef iedereen zijn deel. Hier!! het opgepotte eten Dat de rijke achterhoudt, Hier!! het koren van den werkman Dat de werkman heeft verbouwd. Wat betaald is, is genomen Van het deel dat elk behoort, Wie nu meer wil dan een ander Draagt de schuld van roof en moord! Open!! al die volle ke'ders Voor de hongersnood begint Niets is erger dan een moeder Die gaat vechten voor haar kind. Neen! we zijn geen Volk van schurken Allen zijn we nu gelijk, Holland één en voor elkander Samen tijden, arm en rijk. 'Majesteit, aanvaard de Rechten Van Uw Scepter en Uw Kroon, Gij alleen kunt ons nog redden Op Uw Koninklijke Troon. Spaar ons Land voor Burgertwisten Dwing ze met Uw Hoogen Wil. Luister, in de muffe stegen Raast de rauwe honger gil. Niemand kan ons nu nog helpen Vrienden hebben we niet meer, Majesteit, verdeel het voedsel Koningin, beveel, regeer! YOU NEVER CAN TELL Kooplui, cargadoors en reeders Luistert naar des Krekels raad. Weest omzichtig en menschkundig Doet geen onverwachte daad. Zijt, als ware Vaderlanders, Wat wijsgeerig op uw tijd En ge raakt uw dure schepen Nog zoo heelemaal niet kwijt. Laat dat ondoordachte vitten Op Amerika & Zoon. Wantrouw, achterdocht, oj twijfel Waart ge vroeger niet gewoon. Eertijds gingt ge met die firma In hun zaken-doen accoord Eertijds gaaft ge uw millioenen Op hun eerlijk koopmanswoord. Vroeger, cargadoors en reeders, Gaaft ge onbepaald crediet Vroeger gaaft ge kapitalen Waarom doet ge dat nü niet? Luistert, Prinsen van den Handel, Luistert naar des Krekels lied. Hebt vertrouwen in zijn zangen, Luistert, hij bedriegt u niet: Wilt ge zeer verstandig wezen Geeft dan Jonathan & Co. Met een vriendelijken glimlach Heel die mooie vloot cadeau. Biedt ze aan als een presentje Met een Koninklijk gebaar Tracht ze aan u te verplichten Redt ze uit een groot gevaar. Dwingt ze om u te bedanken Weest grootmoedig, hebt den tijd Niets treft inniger en feller Dan gevoel van dankbaarheid. Laat de eene hand maar weten Wat ge met de ander geeft Laat het volk van Wilson voelen Dat het uw vertrouwen heeft. Hun grootmachtig land ontdekken Deed Columbus In zijn tijd. Maar de Hollanders bewezen Hun gevoel voor eerlijkheid. AAN HET NEDERLANDSCHE VARKEN Varken met uw karbonaden Met uw fraai doorregen spek, Met uw hoofdkaas en uw worsten En uw goedvoorziene nek, Met uw ooren en uw pooien, Met uw rolpens op azijn, Met uw nieren en uw lever, Ach, waar toeft ge zwierig zwijn? Varken, vetrijk, vroolijk varken, Wordt ge klandestien geslacht Wordt ge in een kinderwagen Naar de klanten toegebracht? Ziet, daar fietst de onderwijzer Deftig langs den waterkant. Oogenschijnlijk gaat hij visschen, Bij de boeren op het land. Als hij straks weer huiswaarts peddelt Is hij leutig en teyrêe Want dan voert hij in zijn kanus Ham in plaats van sprotjes mee. Ach, waar is de'tijd gebleven Dat men uwe lappen at, Dat men erwtensoep met kluiven, Zoo maar voor het grijpen had? Vroeger scholdt men om uw knorren U voor schuinsmarcheerder uit Tegenwoordig klinkt uw snorken Als een bariton-geluid. Vroeger leefden arme slokkers Van uw spek op roggebrood. Tegenwoordig smullen Vorsten Van uw voor- of achterpoot. Kijk eens in uw slagerswinkel Zondag-rustig is het daar, Op het hakblok ligt uw vleeschmes Vlijmscherp voor uw buikje klaar. Maar helaas, het rust In vrede Na de laatste varkensmoord En de rappe worstmachine Brengt slechts hondenlekkers voort. Voor de fraaie winkelramen Ligt geen varkens-achterdeel, W.ant de moedelooze slachter Doet in rolmops en makreel. STUMPERS LEEFT! *) Zelfbeheerschers, levenrekkers Slikt je wrok en woede in! Opslagjagers, haatverkroppers Huichelt voor je huisgezin! Onderwezen armoe-lijders Zwijgt en grijnslacht, kruipt en groet; Laat je hoonen, laat je sarren, Buigt je nekken, want je moet! Weest bescheiden en toegevend, Kucht bij een beleediging! / Zit tevreden en goedmoedig Voor je centenrekening! Zoekt geen troostende vermaken, Hebt geen vijand en geen vrind! Draagt geen ongewone dasjes; , Schaamt je voor een vierde kind! En wanneer je bent verschrompeld, Klaagt dan niet en houdt je mond. Sterft dan zachtjes en gelaten; Stumpers, sterft dan als een hond! Op naar buiten, naar de bloemen; Naar de lieve zonneschijn! Buiten, waar de boomen bloeien Waar de vrije vogels zijn! Kop omhoog en oogen open! Brult een buitensporig lied! Weg met plichten en met schulden; Brast en fuift en gaat failliet! Steelt, wanneer je niet kunt koopen, Gapt maar, wat er ook gebeurt Joelt en zwabbert door de straten, / Drinkt en gilt en wordt bekeurd! Weg met huichelen en sc/taamte; Weg met goed en weg met kwaad Dondert los en weest bezeten, Vecht en ranselt, zoent en haat! Hoont, beleedigt en vernedert, Tot de wereld van je beeft! Haatverkroppers, leedvergeters, Arme, arme stumpers... leeft! *) Omdat dit onderwerp ongeveer gelijkluidend door anderen werd behandeld moeten de belangstellenden weten dat dit gedichtje 26 Maart 1916 geschreven werd. KINDEROORLOG Kleine Pietje speelde oorlog Met zijn zusje in de gang; Met zijn scherpe klappistooltje Maakte hij zijn zusje bang. „Pietje hou' nou op met schieten, Hoor je niet wat of ik zeg?" Riep ze uit een donker hoekje; „Stoute vijand, ga je weg!" Pietje die zei: ^k ben Frankrijk, Want ik heb geen schoentjes aan!" En Marietje die was Duitschland, Want die had geen kwaad gedaan. Kleine Pietje droeg 'n steekje, Net zooals Napoleon; En Marietje een trompetje Waar ze niet op blazen kon. Pietje stond te commandeeren: „Pas maar op ik schiet je dood" Ik ben padvinder verdikkie, Want ik ben al net zoo groot!" Tot op eens de kinderoolog Een verschrik'Ujk einde nam, Want Marietje die ging huilen Tot haar moeder kijken kwam. ^iet wat is er stoute jongen, Heb je zusje kwaad gedaan?" „Heusch niet Moesje ik ben Frankrijk, En ik heb niet echt geslaan!" „Waarom huil je dan 'Marietje?" Vroeg de lieve Moeder toen; „Moesie — riep ze door haar traantjes — „Duitschland moet een plasje doen!" *) CULTUUR Het meisje Clomp, niet van adel of zoo, (De titel van Pa was: Clomp & Co.), Zou aan kennissen, nicht fes en neven Een middag-theetje geven. Alles was besteld: de gebakjes, de limonade en [zoo voort, En wat verder bij een fuifje behoort. Om al de stupide praatjes te voorkomen, Had het meisje Clomp een mode violist aan- [genomen.... Die, als men zich dreigde te vervelen, Beneden, in de spreekkamer, een stukje zou [spelen. Na lang gepingel op de' prijs, En gezeur over tweede- of derde klas reis, Kwam de beroemde violist, Vergezeld van zijn delicaten pianist Op den stoep der Clomps (niet Clompen) aan, En mocht door de 'keukendeur binnen gaan. „Laat die „menschen" de spreekkamer in," „Ik bel wel voor het begin!" Riep het meisje Clomp naar liet soeterrein, „En de muziek moet niet te luid en te kun[sterig zijn!" Toen de heeren twee uur hadden gewacht, En de bel geen bevel had overgebracht, Zegden de Kunstenaars in rok en witten das: „Dat 't nu welletjes was!" Ze namen afscheid van de juf, de meiden en [de knecht, En kwamen toevallig in de keuken terecht. „Als ze je boven vergeten," riep een der meisjes, „Speel dan voor ons een paar aardige wijsjes?" De Kunstenaar liet zich beprate' En gaf een prachtige sonate. Met open monden en blozende koonen Luisterde de „keuken" naar zijn heerlijke toonen Tot zijn spel op eens werd gestoord Door meisje Clomp, dat in het salon iets had [gehoord. „Is u krankzinnig moet ik u daarvoor betalen, „Om met het personeel malle fratsen uit te [halen?" Jouwde ze naar het soeterrein. „Hoe kan men zoo onwelopgevoed en onbeïe '.' [scheiden zijn!" De kunstenaar groette zijn publiek met een [vriendelijken knik, Pakte in, stapte op en zei: „Hm! hm!" *) Uit het leven van den Krekelzanger. REMBRANDT Rembrandt heeft niet stil gezeten, Stuk na stuk heeft hij gewrocht, Telkens hoort men weer van werken, Door professors opgezocht. Maar als Rembrandt nu nog leefde, Keèk hij deze heeren an, En dan vroeg hij hoe een doode, Nog zoo'n massa schildren kan. Weer is er een opgeduikeld, Op een zolder, hier of daar, Hoeveel duizend meesterstukken, Zijn er nu al 'bij elkaar? Als hij al die doeken maakte, Zooals van hem wordt beweerd, Heeft hij, om 't bij te houden, Zeker nacht en dag gesmeerd. Als we voortgaan met ontdekken, Van dien wonderlijken vent, Krijgt men in 't jaar tweeduizend, Rembrandt bij de worst present. Heel zijn lange, arme leven, Is hij schraal bij kas geweest, MiUioenair kon hij niet worden, Daarvoor had hij te veel geest. Maar wanneer hij nu eens hoorde, Wat er voor hem werd gedaan, Was hij in een jaar owejer, En nu niet failliet gegaan. LUPINE Kloeke landman, zaai Lupine Op uw akker en uw land. Zonder koemest en salpeter Helpt u deze stikstofplant. Bóeren, tuinders, planiers, kweekers, Mannen van de zeis en ploeg; Op uw moebegroeide — gronden Komt er nimmer mest genoeg. Denkt aan onze suikerbieten, Zorgt voor ons gezegend graan. Op uw Godgevallig werken Steunt ons vrije Volksbestaan. Rappe landman, zaai Lupine, Witte, gele, naar het hoort. Veldlaterus, Sanadella Roode klaver en maar voort. Grauwe Wikken, Hopiupsklaver, Doet uw keuze, wat u past; Zonder deze lieve planten Komt ons Vaderland in last. Zaai Lupine op uw velden Van wat minder kwaliteit Zaai Lupine, forsche landman, En ge zaait Neutraliteit! DE BESTE BOEKEN VINDT MEN BIJ DË 95 CENTS UITGAVEN VAN VAN HOLKEMA & WARENDORF TE AMSTERDAM. MODERN BIBLIOTHEEK. Serie van hedendaagsche Romans; ieder deel gebonden in fraaie omslag. Werken van F. DE SINCLAIR: Om Papa's Principe — Het Loon der Braven — Baron Selderie — De Krach van Renswoud — De Driedubbele Vrouw. Humoristische Romans. Mevr. MINCA VERSTER—BOSCH REITZ. Olga Warnate's Schoentjes van Slangenhuid — De Drie Dames Cnussewlnckel. LOUIS COUPERUS, De Zwaluwen neergestreken. MARCELLUS EMANTS, Een nagelaten Bekentenis. BERNARD CANTER, Een Droomer ter Haringvangst. LOUISE B. B., Janaeke de Pionierster. JAAK BOONEN, Oeldjan. G. VAN HULZEN, De Witte Vallei. JEAN STAPELVELD, Het Hoogste Huwelijk. MEESTERWERKEN VAN GUSTAV FRENSSEN. ± 400 pagina's. De Drie Getrouwen. — De Zandgravin. MEESTERWERKEN VAN GUY DE MAUPASSANT. Bel-Aml — Machtig als De Dood — Badplaats Mont-Oriol — Een Leven — Ons Hart — Plet en Jan. F. M. DOSTOJEWSKY. De Gebroeders Karamazow. Roman in 2 deelen. + 600 pagina's druk.' JUSTUS VAN MAURIK Jr. Toen ik nog Jong was. Goedkoope uitgave, geïllustreerd. Elk deel gebonden in fraaie omslag 95 cent. Verhoogd met een tijdelijke crisistoeslag van 5%. UITGAVEN VAN VAN HOLKEMA & WARENDORF. Twee aardige boeken: UIT TIJDEN VAN OORLOGSWINST. Platen van Siegfried Granaat. Tekst van Jan Feith. Een album met alleraardigste platen in 4-kleurendruk. Prijs f 0.95. UIT HET KLADSCHRIFT VAN JANTJE. Een album met teekeningen van dezen humorist van de „Groene". Prijs f 0.60. UITGAVEN VAN VAN HOLKEMA & WARENDORF TE AMSTERDAM. HET EERSTE NEDERLANDSCHE KRACHTVOÈD.SEL bevat uitsluitend krachtig voedende bestanddeeleti — is wetenschappelijk samengesteld — bevat noch kleurstof- noch conserveermiddelen of eenige voor de gezondheid nadeélige bestanddeelen. VIROOEEN is een melkpraeparaat — licht verteerbaar i- versterkend — aangenaam van smaak en bij uitstek geschikt voor KINDEREN, HERSTELLENDEN, MAAGLIJDERS en ALLEN, die een gemakkelijk verteerbaar, voedzaam en smakelijk voedsel verlangen. — VIROOEEN wordt met water aangeroerd — met melk gekookt en ais pap gegeten. . . , . .,.»_. Voor DoWtreo'iuudjne gratis beschikbaar. Aanbevolen door H.H. Doctoren £erste Nederh Krachtvoedselfabriek. ALOM VERKRIJGBAAR. J. E. SCHAAP & Co. :: NUN5PEET.