SCHEIDING! DOOR P. QUIRINUS MINDERBR. CAPUCUN 1918. G. MOSMANS ZOON sHERTOGENBOSCH SCHEIDING! „Voor m n Zus" SCHEIDING. Eindelijk! Een zucht van verlichting steeg op uit zijn borst, toen de deur van zijn studievertrek weer gesloten was, — toen hij zich weer veilig voelde in zijn eigen omgeving. Over den looper in den gang gingen haastige, zachte stappen, de voordeur werd geopend en viel dicht met een korten plof. Van achter zijn schrijftafel, waar hij nog stond, zooals hij afscheid had genomen van zijn bezoeker, ging hij naar 't raam, het lichte met de witte gordijnen, die de zon buiten hielden en toch zulk een zegening van licht over de meubelen lieten neerzijgen. Hij liep als in gedachte^, het ietwat bleek getinte hoofd met de donkere, korte haren een weinig gebogen, zoodat er een glans gleed langs zijn gladde, gewelfde slapen. Door de kanten gordijnen heen volgde hij den bewegelijken man op leeftijd in zuiver sluitend grijs colbert, de manchetten laag op de handen, verzorgde, bijna vrouwelijke handen, een grijzen vilthoed op, een gouden lorgnet voor zijn onrustige oogen. Zelf was hij gekomen. Zijn brieven, als redacteur van het bekende tijdschrift aan zijne medewerkers hadden niet de minste gunstige uitwerking gehad. Waarom ook niet zelf gegaan, eens gaan praten ? Och, zoo'n totale ommekeer, zulk een ongewone uiting leek niet onaardig voor een keer of wat. Voor stemmiger aangelegden onder zijn lezers was het werkelijk een feest geweest, maar het dreigde een gewoonte te worden, de uiting van een geheel andere denk- en doenwijze, een nieuwe richting en dat... en dat... — Ja, u begrijpt mijnheer, we zijn er natuurlijk diep van overtuigd, we eischen vrijheid, volledige vrijheid voor ons zelf; we dienen geen eng kringetje en natuurlijk, laten we alle mogelijke vrijheid ook aan onze medewerkers. Wie schrijft er nu een kunstenaar de wet voor, niet waar? Maarre... ziet u... we hebben ook onze lezers... niet, dat ze u niet mogen... stapels brieven, mijnheer, zijn er bij de redactie ingekomen, vol instemming... maar re... natuurlijk... we hebben ook nog andere... die... nu ja... niet zóó geestdriftig zijn, enne... ook wel een beetje, hebben we onze grenzen... Een scheiding moet er ten slotte toch zijn, niet waar?... — In ronde, onnoozele woorden, u wilde me komen zeggen, antwoordde hij koel, blijf bij uw oude wijze van schrijven, het werkelijke rondom u,... laat dat andere rusten... — Juist, mijnheer, rusten, dat is het ware woord. Eigenlijk klinkt het nog wel een beetje te hard, maar, zooals ik zei, uw overtuiging is natuurlijk de uwe, doch dat diepere, zooals u dat zelf noemt, dat boven dit leven bestaande, of beter en juister; dat niet geziene, alleen maar verbeelde, dat gaat er bij allen niet in, dat kunnen we niet toelaten op den duur... De werkelijkheid, mijnheer... — 'k Zou u willen tegenspreken en gemakkelijk van uw ongelijk kunnen overtuigen, maar wat nut? Elk zijn overtuiging immers! Een eerlijk mensch schrijft nu eenmaal zooals hij is. Zijn eigen inzicht, en meer nog, zijn diep gezeten waardeering, zijn sterk-en-teere liefde verloochenen gaat niet op den duur; en uit bangheid verbergen?... Wie zich schaamt voor 't geen hij waardeert, veroordeelt zich zelf als karakter. Een huichelaar kan het een tijdje volhouden, maar geeft dan tevens al blijken genoeg, dat zijn genegenheid nog niet sterker is dan de dood. En zulk een liefde is toch de ziel van alle kunst. Ik ben nu eenmaal Roomsch, mijnheer, — ja, dat is het juiste woord, — Roomsch in allen eenvoud van gewone menschen. Vroeger was ik dat niet. En wanneer mijn schrijven weer anders wordt, denk dan gerust, dat ik zelf veranderd ben in mijn diepste overtuiging en mijn grootste liefde Maar waarom al dat gepraat? Beiden weten we veel te goed, wat er aan schort. Onze overtuiging, niet waar ? Die treedt altijd en overal in de plaats van de vrijheid.... Dat vroegere bestaat voor mij niet meer, tenzij als een verleden en juist geen prettig... — Dus u blijft bij uw richting?... — Ik hoop er verder in te gaan. Mijn eigen wezen wil de diepte en hoogte in... Vroeger heb ik het eens gezegd, dat we wel op boomen leken, juist als boomen waren... Ik zou dat nu nog volhouden, maar dan anders, in een hoogeren, in een heiligeren zin. En hunkeren er niet honderden naar hetzelfde als ik, zonder dat ze eigenlijk goed weten, wat ze te kort komen?... Daar was geen vergelijk meer mogelijk. In goedgeloovigheid had hij 't zelf ook gemeend bij het begin; alles kon zoo blijven, hij behoefde niet zoo uitdagend op te treden. Meerdere keeren had hij overdacht, of het mogelijk niet veel beter was zijn klare inzicht en duidelijke taal te versluieren achter een nevel van weemoed, een vaagheid van geluid. Hij kon zóó veel meer goed doen in kringen, waar hij anders moeilijk of onmogelijk kon binnenkomen. Maar hoe meer hij zich doordrong van zijn nieuwe beginselen, hoe dapperder hij voortging in zijn anderen levensgang, des te dringender voelde hij de neiging zich in alle klaarheid te uiten. Te meer wijl hij gewaar werd dat bij de besten alleen een heele meening en een kloeke belijdenis op den duur waardeering vonden. Breken, breken moest hij, desnoods met alles. Opbouwen van den grondslag af aan. Wat leek hij op de natuur in den herfst rondom. Den rooden, bruinen en gelen tooi van dat jaargetij had hij bewonderd, als den vlammenden, krachtigen bloei van zijn eigen leven: dat leek hem een koning worden, een prachtig staan in feestkleed midden in een kwijnende omgeving. Doch stil, heel stil, waren blad na blad van die brooze, alleen uiterlijke schoonheid gevallen; ritselend, duikelend waren ze omlaag gezweefd op den vochtigen, zwarten grond; dor en kaal was hij blijven staan in de korte, koude dagen met hoogstens wat koelen zonneschijn en lange, kille nachten. Tot de lente kwam. Tot de zachtheid van herinnering de ijzige hardheid van zijn dood bestaan verwarmde. Tot hij nadacht en las en inzag, inzag op een keer, wat hij zoo lang had vergeten, roekeloos verlaten. Buiten lagen land en wegen onder een witten nevel, dien avond. Van uit zijn raam zag hij hem aansluipen achter het bosch, op de groote, zwarte stammen aan, welke stonden te wachten, oud en sterk, in den gouden, den bonten tooi van hun komenden dood. Ademloos stil stonden ze, als iemand, die weet dat hij in gevaar verkeert, dat het hem nadert, besluipt, die het dreigend dichtbij voelt en beseft hoe nutteloos het is te weerstaan. Hij had den avond met zijn schemering lief. Hij liet de stilte binnen door het open raam. Koel was de avondlucht en zwaar van harde geuren. Als kinderen, leunend aan een open venster, de kin geleund op de hand, de oogen omhoog naar den hemel, zaten zijn gedachten te turen naar wijde verten, zwijgend, ernstig. Hij liet ze, wilde ze niet storen met dwingende stem, wijl het tijd werd van slapen. Hij hield van den avond met de schemering, van den herfst met zijn forsche tinten. Niet om het sterven van de zon, en het heengaan van den zomer, — want de zang van den stralenden dag is luid van blijdschap en blank van klank; niet om het kwijnen van 't lied der vogelen en de stemmen dermenschen, want ze zijn als de bruidjes in 't wit en de mannen in 't zwart, stappend — een statige stoet — door de straten des, levens, bloemen strooiend en liederen neuriënd, vlaggen zwaaiend en fanfares blazend. Maar om de klare openheid van zijn binnenste bij die stilte en die omgeving van weemoed, wijl nu het zachtste gefluister nog echos wakker maakte in weinig vermoede verte, — maar om het zuiver gevoel, dat uit een sluimer leek te ontwaken en voorzichtig de dunne, witte vingeren voelend uitspreidt naar het rag-fijne leven van begeerten, en ze, o zoo teer, omsluit met levende liefde. Dat het ook altijd herfst moest wezen, om het gemis van den zomer te voelen! * Sinds dien dag en dien avond ging zijn oude leven, duidelijker nu, zijn geest voorbij. Zag hij nu nog eens den dwaze, die durfde beweren: daar leeren ze geen kwaad, daar zijn ze altijd zedig en even veilig als bij vader en moeder thuis! Daar leeren ze de waarde der schoonheid en den schat der wijsheid kennen ; daar gaan de geesten open voor ruimere gezichten en andere verbeeldingen, als die gij bedoelt, duiken op in hun jonge, nog frissche hoofden, en gaan voorbij, als stoeten van mannen en vrouwen, die groot werden en waren door kennis en kunst, door de kalme kracht en de wijze leiding van een breede levensleer. Hoe had hij 't anders ondervonden, helaas! Of stónd hij alleen ? Zoo velen kende hij er toen, die nu zwegen, hoewel ze beter wisten, die sterker schenen, wijl ze waren blijven staan. Ja, ja, hoogachting zou daar immers gekweekt worden voor elkaar; de ridderlijke toewijding van den komenden man voor de wordende vrouw zou daar de eerste moedige daden doen I De zoo geprezen bescherming en de zoo beveiligende eerbied zou uit zulk een samenzijn groeien. Of wou men weer eeuwen terug ? Weer de duisternis in van kinderachtige vrees voor elkaar, voor blozen om niets, maar in 't geheim, nou ?... Neen, het heele leven met al zijn krachten, laat ze dan botsen en stooten een keer; — dan komt men juist tot kennis van eigen kracht, besef van noodzakelijke beheersching; dan komt er mannelijke moed in plaats van vluchtende vrees! Hoe moest hij nu twijfelen aan die mooie beloften! Hoe moest hij die beloofde weldaden loochenen! Om de eenvoudige wijsheid van zijn vader-zaliger, nu weer de zijne! Die leek lomp, die leek nietig, die leek klein, wijl ze den hoogvoelenden, weinig-menschelijken mensch niet vleide — maar wat was die waar! Hij was wat zwakkelijk van natuur. Een van die vroegrijpe karakters, gevoelig voor indrukken van buiten, vat- baar voor een gulle genegenheid, met een tikje weemoed in zijn wezen, dat wel eens dreigde over te slaan in dweperij. Toch was hij geen stille, geen droomer. Hij had behoefte aan steun en de zwakke leiding zijner ouders viel zoo licht te verschalken. Zouden die hem wel ooit begrepen hebben ?... Wel had hij ooit getwijfeld, was hij bang geweest voor de klare, vorschende oogen van zijn moeder, wijl hij meende, dat ze hem doorzag tot op den bodem zijner ziel... Maar 't was bij 't oude gebleven, hij had gewacht, zelf gezwegen, en niets had ze gezeid of gevraagd. Hoe dikwijls had hij van hun goedheid misbruik gemaakt, was koeler gaan voelen voor iets, wat ze toch niet wisten. Vooral na dien eenen keer, dat hij in een kwartier meer had geleerd dan in heel zijn vroeger leven. Toen was het gedaan! Hij was niet sterk genoeg tegen zich zelf, tegen de dringende neigingen van zijn jongelingsjaren. Maar wee! wat een schreiende weemoed nevelde neer in ernstigen tijd van stilte en overdenken op zijn zieke ziel. Huiver-kille koortsen van hartstocht deden hem bibberen, maakten hem moedeloos en mat, — droomerig en zonder lust tot eenig werk. Zijnkostbare jeugd kon hij niet kuisch meer houden! En hij las! Voor zijn schoonheidszin en wetensdrang greep hij naar mooi en leelijk; hij wilde weten, wéten. Het een behaagde hem en het ander lokte als een bekoring. Hij suste zijn eerste, bijna-natuurlijke bedenkingen met een hoogen dunk over zijn toekomst: diende hij niet alles te weten, het goede zoowel als het kwade ? Reeds kwam onwillekeurig een losse zet in zijn hoofd op, pas gehoord van een oudere: was het leven dan anders?... Hieldt ge de oogen niet open, je liept er tegen aan als tegen een electrische tram, ineens, om den hoek van een straat; je liept er hals over kop in, wijl je 't donker water van den singel des avonds aanzaagt voor den beganen weg. Neen zien! Meteen ook voelde hij de steeds heviger kwellende pijn van leegheid, van onvoldaanheid, van zucht naar meer, die in hem bleek te groeien met den dag. Onrustig werden zijn handen, bewegelijk zijn oogen, zijn gedachten dwaalden zoo ver en zoo achteloos achter zijn stille begeerten aan. Hij las den laster, in mooie taal gesproken uit naam van schoonheid en beschaving, tegen het christendom, zijn geloof als katholiek... Die schrijver boeide hem; hij was een gróóte. Hoog rees zijn woord voor zijn geest op met de gestalte van macht en gezag. Was schoonheid niet het éénige op de wereld ? Voelde hij dat zelf ook niet, al was het niet duidelijk uit te spreken ? Was heel de rest dan geen bijzaak, of geen zaak, waar men de schouders voor ophaalt ? Kan schoonheid wel ooit iets verkeerds zijn! Schoon was toch schoon, en 't zou zondig ?... Juist datgene wat heel zijn wezen in beslag nam ?... Ondoordacht las hij voort, wijl hij de fijne onderscheiding miste, tegelijk met het zuivere inzicht in zijn eigen overtuiging en den klaren kijk op de wereld. Hij liet zich gaan, willoos eerst, wijl hij de verleiding niet bij het begin al bemerkte, alleen maar op het einde door den indruk van twijfel en overmoed, die hem bijbleef. Hij liet zich gaan op de aangename, deinende wiegeling van meesterlijk-mooie zinnen, om het uiterlijk genot alleen, naar hij zei, toen hij den slechten invloed gevoelde. Hij doorblonk zijn wezen en weten met de wijsheid, die hij meende te vinden in zijn geliefkoosde boeken, zooals de lucht het zonnelicht opneemt en zelf lichtend wordt. Oe somtijds mooie waarheid, welke hem trof en stond voor zijn geest als een bloeiende gestalte vol beloften van geluk, werd de maatstaf ter waardeering van heel de rest. Zie, dat was een man, die 't wist, die 't helder en klaar voor zijn geest had staan; die 't zuiver kon zeggen en het ook durfde, durfde tegen de meening van anderen in, omdat hij bezield was met hartstocht voor zijn waarheid ; die zelf zulk een voldoening vond in zijn werk, dat hij heel zijn leven met schoonheid kon vullen, als een vaas met kostelijke bloemen; die zijn kunst de hoogste noemde, het eenigste, maar ook heerlijkste genot van hem, den schrijverEn altijd door spatte zijn spot smettend op zijn nog zoo teedre en zoo reine geloof, op zijn brooze, wijl zon- dige leven, en brandde door stee op stee als vitriool op wit linnen. Pijnlijke plekken werden het eerst, dan bijtende wonden, die dieper invraten en hem deden opschrikken ooit. Tot hij zich liet wegdrijven op den wellust van pijn, om de schoonheid te voelen, welke hij moest ontmoeten in 't gezelschap van zijn leider; die als een koelte zou glijden langs zijn heete slapen, als de zachte zon uit de lente de nog slapende botten zijner verbeelding moest wakker tikken tot den frisschen bloei van een ontwaakt talent. * * * Zijn leeraar in het Nederlandsch gaf prettige lessen. Letterkunde werd een echt vak voor hen allen. Daar was het gezellig, ongedwongen; daar hadt je wat aan; vooral als die dan veel voorlas, werd het een kostelijke middag. Van hem ook kon je nog een en ander te weten komen; wat je doorwerken moest, als je tenminste talent hadt. En hij wist weer zoo goed, hoe op een middag de leeraar een nog onbekend boek open sloeg: het eerste wat hij deed, zonder verder iets te zeggen; en met een veelbeteekenend lachje begon te lezen, halfluid, zoodat ze moesten luisteren; hoe hij een beetje later even opkeek, toen ze in verbazing stil zaten, elkaar aanzagen, en aller oogen vol verwondering blonken: kolossaal! Hij las door... las door... Hield toen even op... sloeg enkele bladzijden over... begon weer. Ze begrepen. Nog beter, toen hij zei: — Jammer, dat ik alles niet kan voorlezen... en hij keek tegelijk naar den kant, waar de meisjes zaten. Ze begrepen nog beter. Of ze grinnekend en plagerig lachend ze aanzagen! Daar waren er bij, die begonnen te klagen en enkelen, die boos keken. Wat voelden zij zich nu groot! Ze mochten er dus eigenlijk meer van weten. Ze staken de koppen bij mekaar, kochten met een clubje het boek, waarvan hij den titel gehoord had in een vertrouwelijk praatje met den leeraar. Samen lazen ze 't op een Woensdagmiddag, buiten de stad liggend onder de boomen. Met glazig-glanzende oogen lagen ze rondom den lezer te droomen, ver over het boek heen, trachtend te verbeelden wat ze hoorden. Ze praatten er over, lachten er mee. Later werd er fluisterend over gegekt onder ingewijden en gaven ze het ook aan enkele anderen: «gunst, nou, zoo'n jochies waren ze toch ook niet meer. Ze wisten het toch al lang!" Banaal, zoo'n geschiedenis: Zijn vader sloeg op een keer dat boek uit zijn handen, toen hij de mooiste bladzijden voor zich zelf nog eens overlas en met een kleur op zijn gezicht gebogen zat over de tafel. — Wilt ge voor wat mooie taal je ziel vergooien?.... Voor dat onzinnige boek, dat ge nog niet begrijpt, en waarvan ge de domheid nog niet inziet, omdat ge te weinig kent van de wereld, en dat je totaal ongelukkig zou maken!... Hoe kom je daar aan?... En toen hij loog: geleend!...maak dat ge 't terugbrengt, vandaag nog. Later, als ge vast op je voeten staat, kijk er dan eens in, zoo ge beslist wilt, en dan nog zul je er niet beter van worden." Nou, die was ook goed!... Als je wat meer weet!... Wat zou hij nog moeten weten? Dachten ze, dat hij nog zoo'n onnoozel schaap was?... Ze wouën hem dom houden, natuurlijk, een bewaarschoolbroekje... Dank je lekker... Hij verborg het boek, las het stil, nu expres. Hoe meer hij zich gaf aan zijn opkomende begeerten, des te heviger, des te woeliger werd in hem de ontevredenheid. Want met zijn Roomsch geloof lag hij hoe langer hoe meer overhoop. Zoolang hij thuis was, werd dat voor hem een geregelde kwelling. Hij kon er niet buiten, minstens nu en dan te gaan biechten. Het werd hem wel niet op dag en uur voorgeschreven, maar ze letten er toch op; anders was hij dadelijk voor de poes en zeiden ze zeker, dat hij al slecht was. Slecht! lachte hij. Soms bekende hij al eens alles, had dan ook wel een oogenblik het besluit om zich te beteren, want dan gevoelde hij zich te eerlijk om te huichelen, schold hij zichzelf voor een eng stuk vent. Achteraf vond hij het lam, dat het weer niet in orde was geweest. Maar een paar dagen later ging het weer denzelfden weg; langs dezelfde, uiterlijk-eerlijke verontschuldigingen; dat hij het toch maar deed voor stijl, voor ontwikkeling,... dat het niet gebeurde om er kwaad mee te doen, dat hij er niet buiten kon... Hij ging bij een vreemde... weer bij een andere... maar voelde zelf: hij 2 bedroog! *t Viel lastiger, zwaarder. De herhaalde, ernstige vermaningen wogen op zijn leven, drukten het neer. Kon hij zich dan door een ieder laten uitlachen, omdat hij altijd had meegedaan?... Of moest hij met den vinger in den mond gaan staan zeggen: ik mag dat niet?... Mag niet!... bitste hij in zich zelf... en hoorde het al terug: julhe mogen ook niks!... Van spijt en nijdigheid wou hij op zulke oogenblikken heel zijn verward bestaan wel stuktrappen, als een kind zijn kostbaar speelgoed, waar t altijd zoo blij mee was, maar waaraan het zich door eigen schuld heeft bezeerd. Hij verzweeg, hield zich hoog... Koud en koel beantwoordde hij kortaf een paar vragen. Maar die Communie... Daar zag hij tegen op. Hij moest wel. Naast zijn moeder zat hij in de bank. Daar gingen er en kwamen terug... eerbiedig... stil. Zijn hart bonsde in zijn keel.~ Moeder ging en stond op... moest hem voorbij... Hij kon niet blijven zitten, zonder dat ze *t zag. Hij knielde neer bij de wachtenden. Zijn beurt kwam... Het riep in hem angstig... wat ging hij doen ? De Priester naderde... Onwillekeurig lispelde hij inwendig met een gevoel, alsof hij eigenlijk het kwaad niet wilde, wat hij bedreef, maar moest, moest,... mijn God !... Hij ontving de H. Communie, keerde haastig terug op zijn plaats, zijn moeder zat reeds te bidden, ingetogen, met de handen voor de oogen, bezig alleen met God, wien ze vroeg om kracht in haar leven, om bacht voor haar kinderen, haar jongen... Hij trachtte zijn gedachten van zijn misdaad af te leiden, verstrooiing te zoeken... Redeneerde met brokstukken tusschen zijn gejaagdheid door, dat hij toch eigenlijk geen schuld had... Een enkelen keer hield hij zich ziek, doch dat kon bij ook niet dikwijls doen, dan kregen ze achterdocht... Hij loog, dat hij in een andere kerk was geweest, waar hij tegelijk was gaan biechten... Wat een weldaad moest wezen, werd een last!... Huichelen ging niet op den duur!... Wat waren hem toen die opwerpingen welkom! Had hij geen talent, niet veel gemak en gevoel voor schrijven ? Doch nooit zou hij een groot kunstenaar worden, las hij in zijn liefste boeken, zoo hij bij 't Christendom bleef. De schoonheid, de kunst mocht geen kluisters dragen, die roode plekken schuurden op haarteere, witte handen; geen andere wetten kon ze erkennen dan haar eigen hoogste zelf: schoon! schoon!... Heel de wereld was haar eigendom, haar wegen koos ze zelf... Zijn hulpelooze, zwakke denken werd door zijn bedorven neigingen en door de verleiding den éénen kant opgedrongen... Zoo was hij langzaam weggegleden naar de dwaling, langzaam naar het ongeloof... Hij deed er niet meer aan,., wilde er zich liever niet mee bezighouden... Hij leerde zijn verleden beschouwen als een nutteloos iets... dacht er niet meer over na... want iets... iets bleef er toch leven in hem uit dien rijd. De mooie vrijheid, die zijn studies meebrachten, maakte een eind aan alles wat hij eerbiedig had vastgehouden in zijn jonge jaren, onbewust wel, maar toch ook zonder leed. Graag kwam hij naar dat nieuwe bestaan en toch huiverend, want al streelde de dwaling zijn hoogmoed en zijn begeeren, al liet ze hem vrije keus zijn eigen weg te gaan in doen en laten zonder veel verwijt, toch voelde hij zich zoo weinig voldaan. 't Was het ongewone, zeker, zoo dacht hij. Hij moest zich nog aan die levenshouding wennen, nog meer vergeten van 't Verleden of beter dat nog met natuurlijke oogen aanzien, — ja niet hulpeloos er zich van afkeeren uit vrees, maar moedig kijken, kijken en oordeelen, zelf, wat een onnoozele hij vroeger geweest was. Maar waarom voelde hij zich dan zoo overladen, bedolven onder al wat hij wilde en als geluk en genot geroemd werd, — en waarom drong die levenswarmte en die levensbloei niet tot binnen in zijn wezen door, en sloeg daar een witten en rooden Mei los uit de dorre takken en struiken! 't Was toch lente nu! . Hij schreef, — hij werkte veel, heel wat meer dan hij ooit gedaan had. Het scheen hem toe, dat hij vooruitging en ze prezen zijn werk als vol van beloften. Hij gaf zich zelf, zijn woelen en wringen, zijn begeeren en haten in zijn werk, — dat kon immers niet anders, mocht ook niet! Hij trachtte een heiligenschijn te doen stralen om het kwaad, om hetgeen men zoo noemde. Maar dan dacht hij soms ook, dat er waren, die hem zouden verachten, altijd; — voor wie zijn werk zou veroordeeld wezen; — daar waren er, die bittergezind moesten zijn jegens hem, omdat hij ontnam aan hun dierbaren het mooiste en heerlijkste wat ze bezaten. Een dief! Daar waren ouders, wie weet, die hem vloekten. Was dat alles zijn schuld ? Zijn schuld, dat hun hartstochten niet hevig genoeg waren om zich geheel, zonder voorbehoud of achterdocht te kunnen geven, zich te dwingen onder die levensleer ? Of had het hem soms weinig gekost? O, soms twijfelde hij aan zijn eigen woorden en nog zoo sterke bevestigingen. Soms, als hij heel ernstig zat te schrijven, was het of er iemand naast hem stond, een klein, onoogelijk, griezelig wezen, dat nijdig spottend hem toefluisterde: weetje dat wel zeker?... meen je dat zelf?.. Alles voelde hij in die oogenblikken nog als buiten hem, meer een mooie en wijde mantel om zijn schouders, dan ziel van zijn ziel. Doch hij troostte dan: het zou wel komen mettertijd; de genezing van een wonde wordt immers voorafgegaan door veel pijn van snijden en branden en door kloppen van koorts. Totdat er een boek verscheen. Ieder zei: dat was het hoogste. Dat was de bloem, de langzaam ontloken, in den nacht opengebroken bloem aan de vreemde, grillig-gebouwde plant. Hij kende den schrijver; die was zijn verleider geweest. En hij las. Eerst vol bewondering, verbaasd. Ingetogen luisterde hij naar dien zuiveren klank van taal, naar den helderen val van woorden op woorden, naar het regelmatig ruischend spel van stijgen en kwijnen in geluid, van lager en luider stem. Hij zat stil met het'boek gesloten: het zong als een gong nog na in zijn hoofd... Hij proefde de zachte zinnen als het rijpe weeke vleesch van perziken. Hij las... 't Was altijd eender... een mooi geluid, maar de betoovering verdween. Hij las en het leek vervelend op den duur. Blad na blad keerde hij om: altijd dezelfde, eendere stem, een stil vertellende, meelijdend-zoete stem. Het verhaal van een liefde, die edeler leek dan duizend die hij gelezen had, — die rein was als een opgetogen, omhoog geheven gelaat in gebed, waarover het gedempte licht valt van hooge, kleurige kerkramen. En toch gaf het geen troost, al trok het aan. Was dat het hoogste ?... Voor een mensch ? Niet voor een lichaam, maar een mensch, want al wilde hij het zelf ook niet, het moest en kon niet anders, daar zat meer in dat domme leven dan een bonk vleesch en wat bloed. Want die diepten dan daarbinnen! Die begeerten, dat altijd vragen en klagen om meer, meer! De schoonheid van den schijn glansde uit dat boek tegen, een gouden schijn, een kostbaren, maar de schijn van den waan. En dat ijdele ding leek heel mooi speelgoed voor kin- deren, voor hen, die altijd even onnoozel blijven als op hun zes, zeven jaren. Het was de hymne aan het mooie, maar Iooze woord, zonder diepen kern van ziel, van innerlijkheid, zonder glanzing van binnen uit. Wel fijn en verzorgd dat alles als witte vingeren met gouden ringen en stralende steenen, rijk en elegant. Maar was een mensch niets meer dan een hand ? Waar bleef zijn ranke, robuste gestalte ? Waar zijn houding van held en heilige ? Waar zijn blinkende, brandende oogen vol ziel? Daar zagen geen levende oogen je aan, maar de doode, beweginglooze van een steenen beeld. Daar waren zuivere trekken, doch ze stonden geestloos als van een onwijze, — geen kennis stond te lezen op het hooge voorhoofd. Heth oogste, dat ? Ja, het kon midden in een lage, een lagere, en allerlaagste omgeving, waar alleen het ruw materiëele beteekenis gaf. Maar al wat er hoogte in was, beteekende een ommekeer, een teruggaan naar hetgeen hij nog als een verre herinnering in zich om droeg, — naar de geheimen, naar de idealen van zijn jeugd, naar de diepten en de verten van zijn vroegere overtuiging, die nog leefde in hem, hij voelde het, — die niet sterven wilde, al lag ze soms bleek en stil als een doode. Waarom had hij dan die pijn van scheiding zich moe- ten aandoen? waarom met zooveel moeite telkens het hoofd moeten afwenden, als iemand die zijn liefste verlaat en niet wil omzien, bang dat men hem als zwak zal beschouwen. Geen bruutheid meer, maar verreining; vergeestelijking van inzicht, verdiepen van waardeering! Een eenvoudiger wijze van genieten, een edeler houding van lichaam! Weer kind worden, kind in eenvoud, kind in hartelijkheid, kind in vertrouwen, kind ook in gebed. Vol van natuurlijke ongedwongenheid, open van karakter, eerlijk in zeggen! Kunst als de natuur, de heele natuur in schoonheid van licht en bloei. Als een roes had die zijn vroegere roep naar schoonheid gelaten in een duisteren, langen nacht, gelijk een kleed, dat men verliest en laat liggen, terwijl men haastig verder gaat. Anders ! anders ! gelijk ze vroeger deden en dachten... En na dien tijd had hij zitten denken in droefheid bij dag en bij nacht. Stil had hij zitten kampen met zijn taaie gewoonten, tot hij weer duidelijk wist, wat hij doen moest. Want hij wilde iemand wezen, zijn daden maken tot schoonheid van leven, zijn woorden tot luister van ziel. Hij schreef, en daar klonk een andere toon in zijn stem... Daar kwam diepere klaarheid, naar gelang hij moediger openlei wat hij dacht en voelde; het was dan of een ander tot hem sprak, een ander, die al de geheimen van hem kende. En die hem kenden van vroeger, zagen vreemd op. Daar waren er, die zijn stem verstonden en zijn woord begrepen, die begonnen te denken zelf en begonnen te keeren... Maar velen, die vroeger zoo gretig luisterden naar hetgeen hij zei, die hem prezen als moedig en wijs, een leider, — bleven nu staan, zagen hem voortgaan op andere paden,... durfden niet, wilden niet... Zij keerden om en zeiden tot anderen met weemoed, en een weinig wrevel: Hij is gegaan... ginds staat hij... en wacht... en roept... TILDE. Langs den hemel stormden grauwe wolken. Ze kwamen op, ginds, achter de heide, beurden hun logge lichamen boven de dennenbosschen uit, — keken zoo donker naar het land en de boomen en de huizen en stormden voort in strak-zwijgenden ernst, als groepen van mannen met bittere trekken om oogen en mond, met den klemmenden angst voor de toekomst om de borst. Beneden stonden de boomen van 't bosch als de pilaren en gebroken, zwart-gerookte bogen van een uitgebrande kathedraal, waar klagend de wind door dwaalde als een oude, droeve man, die heel zijn pracht had zien vergaan in weinig dagen. Daar sprak geen vroolijk woord van zon en lied meer over weide en akker, — daar lachte geen geluk meer boven huis en hof: de zon leek ziek, of bleek-bedroefd. En met den herfst was gekomen wat Tilde lang had verwacht... Gekomen ook wat ze heimelijk had gevreesd, maar wat haar hart niet kon gelooven, wijl ze 't niet wilde.. Zou hij niet dezelfde zijn gebleven in den vreemde?... Toen hij gegaan was in de lente, was 't afscheid blij geweest... Tegen den winter zou hij weerkomen en dan zouden ze kunnen trouwen met zijn geld; want daar zou hij werken, en denken, en denken aan haar, en schrijven ook... Dat was den eersten tijd ook zoo. Maar hoe verder de zomer naar het Westen week, hoe lager de zon aan den hemel stond, des te minder werd zijn schrijven. Ze troostte zich: hij komt! wat zou hij schrijven? Onverwacht zou hij er eens zijn, zou hij voor haar staan, de handen vol blinkend geld, de oogen vol dapperen moed en zou hij vragen, het gegeven woord gestand te doen. En zij zou zeggen, ja!... Daar waren er al thuis gekomen uit de verre streek. En spoedig ging er zoo'n vreemd gerucht... van hem. Hij zou niet meer komen?... hij zou haar wel vergeten zijn?... Ze lachte er mee! Wat kon men van hem zeggen? Dat hij dronk?... Omdat hij eens, twee keer misschien in 'tjaar wat vroolijk deed?... Hij zou niet komen?... Ze tartte allen in haar liefde uit: ze wist, ze wist het zeker, dat hij komen zou, om haar. Alle woorden van bange vragen en angstige vermoedens werden zoo gemakkelijk teruggedrongen als booze gedachten... Haar moed was sterk geworden, sterker nog door den tegenstand van anderen. Haar geloof in zijn oppassend leven was even vast in haar, als de zon aan den hemél stond. Die kon wel bleek en verduisterd een dag boven de aarde staan, maar blank en stralend kwam die allen tegenstand te boven. Hij zou niet komen? Wie vertelde dat? Daar waren er, die daarbeneden!... Ze waren jaloersch op haar geluk, dat was het, anders niet. Ze wachtte. En met de dagen, dat hij wegbleef, voelde ze onwillekeurig meer van hetgeen ze zeiden, 't Moest maar eens zijn! flitste 't in haar op. Maar aanstonds dwong ze die gedachte neer en wilde ze binder zijn dan ooit: hoe meer zij wachtte des te spoediger zou hij komen! Tpch voelde ze een vreemde behoefte om meer dan ooit te zijn bij zijn moeder, om daar te zitten praten, over hem, om daar gesterkt te worden door *t vertrouwen van die vrouw. Zijn moeder kende hem immers beter dan iemand anders. En zij wilde niet begrijpen wat voor droefheid er hing om die vrouw, want ook zij, zij had die praatjes gehoord. Zij had ze niet geloofd, maar bezorgd, als ze was, vroeg ze in stil vertrouwen verder na... Het scheen waar te zijn... Ze leed, verborg haar smarten voor dat kind... later, later kwam het lijden toch nog te vroeg. Het werd October, laat October!... Tilde ging naar zijn moeder, want die had tijding gehad, dat hij kwam. Ze kreeg geen achterdocht, wel spijt, dat hij haar niet had geschreven, nooit meer den laatsten tijd. Maar dat was ook niet noodig, hij wist immers dat ze dikwijls bij moeder kwam, dat ze 'thooren zou, zij eerst. Daar was vreugde in haar; hij zou1 komen vandaag uit den vreemde naar huis, en dan... Ze zag niet de donkere lucht met de dreigende wolken, ze hoorde niet het jammerend roepen van den wind: Oooo!! Ze zag alleen de vlam-roode en bions bruine eiken; ze hoorde alleen het brooze kraken van blaren onder haar voeten, die als een kleurig tapijt voor haar leken gestrooid. Ze voelde alleen, hoe de wind frisch langs haar wangen woei en speelde met haar haren... Ze had neiging hardop te lachen in den wind... Samen zaten ze te wachten... Hij zou komen... Maar 't was nog ver van den trein, anderhalf uur!... Tilde werd onrustig, toen de avond viel. Gedurig stond ze op van haar plaats aan tafel, ging naar het raam, schoof het kanten gordijntje een weinig op zij en keek, of daar niet iemand kwam. Het werd duister op den weg... Moeder keek meer bedroefd dan blij. Ze was heimelijk bang voor die thuiskomst, na alles, wat zij gehoord had. Ze trachtte Tilde te bewegen naar huis te gaan, het werd misschien wel laat,... dan kon ze morgen komen,... daar kwamen toch nog meer dagen na vandaag, trachtte ze te lachen... Maar Tilde bleef. Ze zaten in het donker en wachtten... Zoo zat Tilde t liefst, zei ze. Als hij dan kwam, zou ze gauw de lamp aansteken, dacht ze... Moeder was stil. — Laten we de lamp opsteken kind, zei ze, 't duurt te lang. Toen, een weinig daarna hoorden ze buiten lawaai... ze hoorden roepen, ze hoorden stappen. Tilde vloog op: daar was hij. Ze schikte aan haar verwaaide haren, streek haar schort glad. De deur ging open. Daar stond hij in 't volle licht der lamp. Tilde's hart bonsde en een droevig gevoel greep haar aan, toen ze hem zag leunen tegen den deurstijl,... het hoofd omlaaghangend vooruit,... en hem hoorde brallen als een bedronkene... Buiten gingen er langs het raam... Die hebben hem gebracht, dacht ze. Hij werd gewoon aan het licht, en nu keek ze in zijn fletse, waterige oogen, zag zijn opgedrongen gezicht. Zijn hoed hing scheef op zijn hoofd, zijn kleeding verfomfaaid en vol vuil om 'zijn lijf. Ze zag zijn dwaze gebaren en verborg zich voor hem achter de tafel. Toen hij dichter bij kwam en haar zag, lachte hij zoo dwaas-verwonderd, dat het haar door de ziel sneed. Angst en walging beving haar voor dien man met zijn zinnelijke oogen, zijn gezwollen hoofd, zijn half-open mond, toen hoorde ze, hoe hij vleide, en voor hij bij haar kon zijn, vluchtte ze het huis uit, de straat op. Ze liep naar huis. De wind joeg haar de blaren in t gezicht, striemde haar met zijn vlagen. Ze liep door. Daar stokte iets in haar keel. Ze stond stil om diep te ademen. Snikkend leunde ze met haar hoofd tegen een boom. Haar schouders schokten van opwinding en angstig drukte zij haar hand tegen haar bonzende borst, als wilde ze nog iets beschutten, dat haar lief was, dat dreigde weg te willen uit haar binnenste, en dat ze toch wilde houden, met alle geweld. Haarwalg enafkeer kamptendien avondmet haar liefde. Ontdaan lag de toekomst in haar ziel. De laatste mooie gedachten van geluk leken rond te wielen als dorre bladeren en neer te vallen in een stillen hoek, om daar te vergaan. Dood en dor stond daar haar leven, als een leeggebrande kathedraal. En nog behield ze hoop!... Hij zou komen morgen, alles verklaren. Hij zou haar zeggen, wat er waar was van hetgeen ze zeiden. Haar vragen, dezen keer te vergeten, zijn geluk... de blijdschap om zijn thuiskomst nu was zoo groot!... Vrienden waren met hem meegekomen. Die wisten zijn plannen. Ze wachtte den morgen, ze wachtte den middag tot den avond. Tot het donker werd, daar kwam niemand. Het was gedaan! Als donkere wolken stormden droevige gedachten boven haar leven, jagend en dreigend. Daar zouden geen dagen meer komen vol zon, geen zomer, dacht ze. En lang, heel lang hing boven haar jeugd een teere, weeke schijn, als van de zon in den herfst. Want zij was bedroefd om den dood van den zomer. En buiten stonden de boomen, ernstig en koel, en hieven zwijgend hun takken omhoog in storm en in regen, want eens zou de lente weer komen! ZUSTER COLETA. Zuster Coleta had de waak. Nog een half uurtje en Zuster Magdalena zou haar komen aflossen; de klok in de ziekenzaal wees al even voor twaalf. Toch een heele tijd, als ge 't van te voren zaagt, maar hoe gauw ging hij niet voorbij! In 't begin, ja, toen had ze wel eens avonden gehad, dat ze 't niet graag deed, niet om 't waken zelf, — of om de verpleging, — dat was haar liefste werk; — maar zoo heel alleen in den donkeren, stillen nacht bij zooveel zieken, soms heel gevaarlijke zieken, dat vond ze wat huiverig. Als ze door den gang liep, om een of ander te halen, deed ze d'r best om aan dood-onnoozele dingen te denken, haar gedachten bezig te houden, want ze voelde dan soms zoo'n kinderachtige gejaagdheid, en moest soms half-moedig en halfvreezend schuin en haastig omzien... Ineens viel somtijds, schrikkend, haar blik op den bewegenden schaduw naast haar op den muur... Onnoozel! Ze hadden er haar in 't begin ook wel mee geplaagd: „nou, hoor, nog zoo'n kindje, zoo'n klein meisje! Bang!... Waarvoor? „Maar nu was ze er door heen. Gebeurde 't dat iemand 's nachts ging sterven, die al goed voorbereid was, dan bleef ze er bij, zoo kalm en liefdevol als een moeder bij haar kind; dan bad ze en troostte aan dat doodsbed, dikwijls zoo'n verlaten en gemarteld leven; dan sloot ze de oogen van den gestorvene, dekte het gelaat toe met een doek, en ging haar gewoon nachtelijk werk doen bij anderen, denkend aan den doode, biddend voor de ziel: en om half één, bij *t aflossen, hielpen ze elkaar om den gestorvene af te leggen. Waar zou ze bang voor zijn? Was ze niet in Gods handen en stond niet altijd de Engelbewaarder naast haar ?... Ze deed nog eens haar rondgang dien nacht. Vreemd, die dame boven lag altijd wakker. Wanneer ze ook kwam op haar kamer, met zoo zachte en voorzichtige voeten, als maar mogelijk was, — altijd zag ze haar in de open oogen. Altijd dezelfde: de lange, magere handen gevouwen op het witte laken, het hoofd achterover, en ook altijd een glimlach om de lippen. „Nog niet in slaap ?" vroeg ze stil, maar met teederheid toch. Ze schudde neen, even lachend. „Ik slaap nooit, dat weet u toch wel!" „Dat is waar ook, u wilt een van de wijze maagden zijn," gekte ze, terwijl ze de dekens vastduwde aan de voeten. „Wil ik uw drinken maar wegzetten, u gaat toch te Communie morgen vroeg, is niet?... 't Is al over twaalf ?" En ze ging weer, nog eens omkijkend en fluisterend: „wel te rusten", met zoo'n tevreden-blij gezicht, of ze zelf geen smarten en geen zorgen kende. 3 Dat was ook zoo, als ze maar in haar werk was. Dan vergat ze die kleine, nietige gevoeligheidjes, die d'r soms zoo prikten als spelden, die d'r een beetje bitter en kort-af konden maken in den omgang. Niet bij de zieken: allen zeiden: „die Zuster Coleta is toch zoo'n goed moederke," al moesten ze ook toegeven uit eigen ondervinding, dat er met haar niet te spotten viel. „Ze zal d'r willetje wel hebben", bevestigden ze. Maar ze konden het velen van haar: het ging allemaal zoo beslist en zeker. O, met een gezicht of er voor twijfel geen plaats was, of er geen woord aan gewijd kon worden, 't Moest immers, de dokter had het gezegd, anders was er van beteren geen spraak, welnu? Die thuis al een tijdje ziek geweest waren en d'r eigen zin hadden gedaan, vonden 't eerst wel een beetje vervelend, werden humeurig en verdrietig. Doch Zuster Coleta had ze al heel gauw in haar handen, en ze lieten zich gedwee leiden door haar zachte, oplettende, liefdevolle verzorging. En dat werd dan weer een aanleiding van stoornis in haar zoo nuttige leven. Alle zieken hadden haar zoo graag ; dat was lastig dikwijls, vooral voor andere Zusters ! 't Was toch ook niet prettig, dat ze altijd naar Zuster Coleta vroegen, anderen konden het even goed, deden 't met evenveel ijver. Ze wist niet, wat er in haar handelingen voor bijzonders schuilde. Dat vond ze vervelend, en dan werd ze wel eens een beetje kregel en kortaf. Dan begon haar teere ziel te denken, en te wikken en te wegen, en liet ze om een nietige onaangenaamheid een nevel van droefenis haar warme tevredenheid omhuiveren, en moest ze zich geweld aandoen die dagelijksche en telkens terugkeerende, lastige neiging te overwinnen, wat haar zwaar en lastig viel soms... Weer was ze terug in de ziekenzaal. Ze ging de bedden langs; hagelblanke bedden rondom in helder-witte gordijnen; elk een klein, intiem en vroolijk vertrekje op zich. Ze bleef even staan bij een zieke, en haar oogen lachten van voldane vreugd, toen ze de rustige ademhaling zag der zieke vrouw en moeder. Dit was nu de eerste nacht, dat ze gerust sliep. Gelukkig, dat die moeder tot kalmte was gekomen. Wat een heerlijk tijdje had ze er in den laten avond mee gepraat! Ineens was 't los gekomen, al het verdriet, dat zoo zwaar lag getast op dat zwakke leven, en het dooddrukte in benauwing. Heel uit haar eigen was die vrouw er mee begonnen. Toen zij zich over haar boog, 's avonds, haar warm onderdekte en toefluisterde: „Nu moet ueensprobeeren, om lekker te slapen, moeder," had de zieke vrouw haar aangezien met zoo'n vragend-vorschende oogen, en plotseling was ze in heftige, schokkende snikken losgebarsten. In 't begin was ze er over verwonderd. Die kalme vrouw, die zoo moedig en gelaten vele pijnen droeg, die zoo geduldig de zware smart aanvaardde van iederen dag, die zoo rustig dankte bij iedere hulp, zóó te zien schreien! Leed ze dan nog meer, dan iemand wist ?... „Zuster, Zuster," kwam het over die bleeke dunne lippen. En een groot medelijden voelde ze toen groeien in haar ruime hart, dat alles had verlaten, om alles te kunnen zijn. „Ben je zoo bedroefd, moeder?"... Toe, schrei nu maar eens flink uit!"... en ze droogde de tranen van het magere gelaat, dat zich in vertrouwen tot haar keerde. Ze nam de toegestoken hand, en knielde neer naast dat witte bed. En toen hoorde zij 't verhaal van een leed dat ze niet kende dan bij naam, dat ze niet begreep in heel den wijden omvang, maar dat pijn moest doen, wijl een moeder er zóó om moest schreien! Geen woorden vond ze in haar verwondering, hoe een moeder de geheimen van haar teerste leven openlei voor haar schuchtere, zwijgende ziel, die wel voelde, dat het erg moest zijn, maar niet het heldere besef had van de ellende, die rondsloop en kreunde, ginds in de wereld, waar 't nu nacht was. Altijd was het haar een ginds gebleven, — een verre plaats, die ze nooit zou bereiken, die buiten den kring lag van haar open, reine leven, waarboven een zacht, streelend licht stond, niet het scherpe, schitterende, dat de oogen pijn doet. En daar rondom had zij 't altijd aangezien voor een diepe ruimte van donkerte, waaruit tot haar opstegen angstige klachten van smart of gesmoorde kreten van leed... Stil en blij luisterde ze, want nu begreep ze veel van die slapelooze, opschrikkende nachten, en die zwijgende gelaten dagen: 't zou immers kalmte brengen en genezing wellicht. Ze hoorde 't: die man, die vader was slecht!..- Ze voelde de weeë pijn om de zonden, die haar zoo vreemd waren, — maar 't waren zonden, en zoo goed gemeend kon ze mooie woorden van troost zeggen tot die vrouw. Troost en moed, op zoo'n innigen toon van schroomvol en eerbiedig medelijden, en met oogen klaar om de wijsheid der ziel, die opging als morgenlicht in haar." „Ze zou er voor bidden, veel bidden!... Als ze dat eens samen deden ?... Ja ?... En bidden hielp zoo zeker... Duizend keer had ze 't al ondervonden..." Zoo was de moeder getroost en gerust gaan slapen, en ze zag nog naar het bleeke, gerimpelde, magere gezicht, naar die blauwingen onder de oogen, naar die doorzichtige neusvleugels,... en ze dacht aan het groot vertrouwen der vrouw op God en op haar gebed... Ze zou bidden; had het al gedaan bij haar waken, en straks, voor ze ging slapen, zou ze nog even naar de kapel gaan ; dan deed ze haar morgengebed alvast, en kon ze even aan baar denken. En weer kwam haar nu de gedachte bij, die haar heel den nacht was lastig geweest: „is 't niet heel, heel klein, en erg ondankbaar, dat ik me nog zooveel laat gelegen liggen aan die kleine tegenkantingen, — dat ik nog met zoo weinig geduld die enkele fouten en eigenaardigheden van anderen kan verdragen ? .. . Moet ik al vervelend worden om zoo'n nietigheid, terwijl zoo'n moeder duizend pijnen lijdt in stil geduld ?... En wie weet, hoe diepe groeven van smart er zitten in die ziel en schrijnen, maar voor haar niet de moeite waard om over te klagen...! Neen, alles zijn, voor allen... allen!... Lag het waarschijnlijk niet aan haar zelf,... en zoo niet,... waren die anderen dan in zekeren zin geen zieken ?..." Toen Zuster Magdalena kwam om haar af te lossen en groette, wees Coleta stil naar hare patiënt. ■ „Slaapt ze ?... Gelukkig!... Nu wordt ze zeker beter, zei de dokter..." En samen gingen ze eerst eventjes naar de kapel, baden beiden haar morgengebed, baden ook voor haar zieken, 's Morgens toen de dokter kwam, sliep ze nog. Hij stond verwonderd, liet Zuster Coleta komen. „Hoe laat is ze in slaap geraakt ?" „Tegen tien uur, dokter..." „Uit haar zelf?..." „Ja, dokter, doch eerst heeft ze een tijdje tegen me geschreid. ' „Zusterke, gij geneest er meer dan ik!" „U bedoelt, Onze Lieve Heer, is niet?" lachte ze. „Ja, ja! dat weten we wel!" zei de dokter, terwijl hij lachend heenging. En Zuster Coleta bad stil: Deo Gratias: God zij dank! STRIJD. Sjef had het van zich zelf ondervonden. Toen zijn vader bleek en koud neerlag op het doodsbed en zijn moeder en hij beiden hopeloos waren van droefheid, was de genegenheid, de liefde tusschen hun tweetjes hartelijker, inniger, natuurlijker geworden. Want nooit komt de echte liefde meer tot uiting dan in tijden van lijden, in dagen van droeve beproeving, en nooit ook heeft ze zulk een teere tint van schoonheid en zulk een zachten schijn van onschuld. Als deelnemende, diep gevoelde troostwoorden worden gesproken van ziel tot ziel, als men zwijgend bij elkaar zit en overpeinst het zooeven vernomen of reeds lang geweten leed, — dan is het of er eenheid groeit uit dat medelijden, of een zachte toenadering de hoofden en harten bijeen neigen doet, of men wil fluisteren, moet lispelen tot elkaar zijn eigen lijden en het leed om dat van den ander. Ook nu weer, als hij de smart overdacht, die in enkele halve woorden zijn ongeloovige, zoekende vriend uitsprak, was hij vol medelijden. Ongeloovig was hij eigenlijk niet, hij wilde, hij moest gelooven; zijn ziel zocht naar verzadiging, want leeg en hol leek ze van geestelijken honger. Hij kon geen vrede, geen rust vinden in hetgeen hij van jongsaf had leeren beschouwen als zijn geloof; want dat was niets, — dat was een willekeurige houding, een onvast en onzeker gegeven, hoe dieper hij het nadacht. Daar was niemand, die hem grooteren troost kon geven dan 't onzalige: „leer daarmee tevreden zijn, daar zijn duizenden, die het er mee doen." Men had hem niet begrepen, daarom met zijn zoeken gespot; ze vonden het pedant. Maar hadden zij dan geen gevoel ? Waren zij dan rustig, kalm, voldaan? Zagen ze klaar in de ontzettende vragen van het bestaan, het eenige? O, dan de dominee, die hem wijselijk toesprak te zoeken, te zoeken,... maar toch weer een pijn bij de andere smarten, want kon ook hij dan geen steun, geen sterkte, geen bestendige rust brengen aan zijn ziel, hij die toch zoo hoog stond en jaren lang zich had voorbereid op de leiding der geloovigen? Zoo den dood in! Zonder ooit te weten, waarom? Was dan alles dood in 't leven? al het schoone, al het heerlijke, dood en koud als een steen? Zoo had Sjef hem hooren klagen; een jammeren leek het, om zijn ellende. En daar was nog een andere, aanlokkelijke zijde voor hem aan den omgang met dien ongeloovigen jongen, die spoedig de grootste bekoring leek. Misschien een nog meer aangename dan de andere, die uit beider toestand voortkwam, doch die hij zich nog niet bewust was. Hun meer intieme omgang was begonnen bij den dood van Sjef's vader, toen de hulpelooze Henk, geschokt door het onverwacht gebeuren, en op een onverklaarbare wijze plotseling aangegrepen door een hevige onrust, Sjef's overtuiging en rustige droefheid bewonderde en vroeg wat hij nu eigenlijk dacht over het bestaan na dit leven! Want hij zelf zou razend zijn geworden, zoo hij in den toestand van nu zijn moeder had verloren. Ze was al jaren dood, het arme, brave mensch. Toen was het voor hem een koele droefheid geweest, een verdoovende pijn, door de zwaar-gedrukte omgeving waarin hij verkeerde: was alle geschrei niet nutteloos? was zij niet dood?... kwam niet ieders uur?... Toen was hij haar gaan vergeten, maar nu kwam haar beeld, heel haar leven met ongekenden drang in hem op. Hij voelde zijn liefde schreien als een niet te stillen bedroefd kind. Hij vond er bijna een genoegen in, aan haar te denken, haar herinnering levend te houden in zijn geest; hij wilde met haar zijn, bij haar blijven voortaan, altijd... Hij wilde geen scheiding tusschen hem en zijn moeder. En het was Sjef zoo zoet te kunnen spreken over den dierbare doode. Zoo'n gereede mogelijkheid bood zich hier aan om zich dieper in te denken in de geheimen, maar toch ook zekere waarheden van het andere leven met den zachten ernst van een bedroefd, maar geloovig man. Als hij zijn mooi vermoeden mocht geven als zijn blijde overtuiging, dat daarginds de altijd groene plant van dat leven zou uitgebroken zijn in een bloem, de bloem van eeuwig en volledig voldaan zijn. Wachten de wintervaste planten immers niet op de komst van de zon en den zomer om in bloemen uit te breken? Als hij spreken mocht over het leven van zijn vader, dat hij gekend had in al den eenvoud van liefde, in al de grootheid van opoffering en de sterkte van berusting, het leven, dat saamgegroeid was met het zijne in eerbied, bewondering en aanhankelijkheid, dat bij hem hoorde, naast hem, en zulk een weldadigen invloed op hem had in dagen van hulpelooze moedeloosheid en droeve neerslachtigheid. Zijn vader! Wat werden de dooden dierbaar, bij een liefdevol aan hen denken! Men bemint maar eens, maar dan ook met geheel de geestdrift van een jong gemoed, dat open en bloot zich geeft in algeheele omhelzing en gansche samenvatting van ziel tot ziel. Als Roomsche gevoelde hij zich getrokken tot dien vragenden, emstigen jongenman. Beslist, die leed honger, hij haakte naar iets, wat hij miste en niet wist te vinden; hij had behoefte aan warmte in zijn koel bestaan. Hij had te weinig ruimte om zijn leven, alles lag eng, benauwend rondom hem; hij stond te verschrompelen als een plant op een donker pleintje midden in hooge huizen. Zijn vage, richtinglooze opvoeding stelde hem niet in staat om in één ruk stuk te wringen wat hem bond, om moedig de eerste stappen te zetten voor den lastigen tocht, die leiden zou naar de begeerde en toch heimelijk gevreesde rust. Want dit is een zoo vreemd iets in den mensch, dat hij huivert voor hetgeen hij zoo lang reeds heeft begeerd, wanneer dat dichterbij gaat komen, en dreigt geheel zijn wezen op te eischen om het om te vormen naar den verlangden plicht. Zeker, Sjef zou hem helpen bij dat zoeken, wat inlichting geven, waar die gevraagd werd; hij zou goed voor hem zijn, kalm zelfs heel lastige en heel onnoozele verwijten over leer en leven aanhooren, hij wist immers niet beter. Want zoo veilig en rijk voelde hij zich in zijn teer en sterk geloof, en zulk een innig medelijden had hij met Henri. Die toch had geen schuld aan zijn onvaste overtuiging. En bidden, vooral bidden zou hij voor dien zoeker, want moest alles niet komen van boven ? Hij had dat Henri ook gezegd, hem gevraagd evenzoo te doen, niet om Roomsch te worden, maar om de waarheid te mogen kennen, want aan een God geloofde hij vast, die moest er zijn, had hij gezeid, dat kon men voelen en tasten. En hij had het beloofd. Maar was dat eigenlijk wel goed geweest van hem? Hij weifelde soms. Misschien deed hij veel beter hem te beklagen met zijn treurigen toestand, hem de leegheid van zijn leven dieper nog te doen gevoelen door een kalm, maar ernstig heenwijzen naar de hope- en hulpeloosheid van al zijn gedachten bij zulk een gewichtige gebeurtenis als sterven was, of door een geestdriftig verheffen van zijn eigen zoo verheven, zoo heilig en troostvol geloof. Maar zijn zachte natuur wilde dien weg niet op: het moest hem nog eens meer pijn gaan doen. Was zijn verwarring nog niet groot genoeg? Geleidelijk als de liefde wilde hij de waarheid in die ziel laten komen, even-stil en even vast, totdat op een oogenblik het even diep, en even onuitroeibaar zou zijn als een onverwachte genegenhekl-voor-het-leven. Aan zijn moeder had hij alles verteld. Ook zijn blijde hoop over het ontwakende geloof bij Henk. Wie weet, hij zou wel eens kunnen bekeeren, en zou de alwijze God weer vreugde doen geboren worden uit het leed, gelijk de ' graankorrel opschiet tot een gouden oogst uit de opengescheurde voren. En moeder had alles goedgekeurd. Hij behoefde geen bezwaar te maken over dat bidden, meende ze; daar waren wel meer protestanten die voor de overledenen baden. Zoo weinig rekening viel er te houden met hetgeen de dominee leerde, — men moest ze kennen uit den omgang: daar waren veel braven onder, die zoo dicht bij het katholieke geloof stonden, dat ze er alle gewoonten en gebruiken graag van wilden aannemen, ze niet afgodisch of bijgeloovig vonden, zoolang ze er niet aan dachten, dat het Roomsch was. Maar veel koeler gestemd bleef ze dan Sjef aangaande Henk's mogelijke bekeering. „Niet te gauw roepen, jongen, want teleurstelling valt zoo zwaar in zulke teere en goedgemeende dingen. Als ze in die jaren zijn, gebeurt het wel meer, dat ze behoefte gaan voelen aan een houvast in hun leven, dat ze willen weten en voelen, wat ze aan zichzelf hebben, maar het blijft daar zeer dikwijls ook bij. Ze missen den moed om ernstig na. te denken en vooral om ernstig te doen: het mooie van het geloof verdwi|nt heel gauw onder het lastige, 'tls de schuld van hun opvoeding gewoonlijk: wie niet geleerd heeft zich van jongsaf aan te bedwingen, komt er later niet gemakkelijk toe. Het gaat er mee als met verschillende Roomschen die een tijdje zin voor 't klooster schijnen te hebben, maar zoo spoedig vergeten, wat eens een vurig verlangen was." Toch zag ze niet graag, dat over en weer geloop van Henri en Sjef. Want vooral des avonds kwam Jo nog al eens mee. Niet, dat ze iets tegen dat kind had, want het was inderdaad nog een kind en een goed ook. Heel aardig deed ze in den omgang, praatte bijna altijd met haar, als ze mee kwam. Wel keek ze nu en dan bewonderend naar Sjef, als die weer aan 't praten was over het geloof en er gang en kleur kwam in zijn woorden door de mooie geestdrift, die als een melodie zijn overtuiging begeleidde; dan was ze verstrooid, lette niet op het gesprek en wanneer ze zich weer naar haar toekeerde, kon ze zoo voldaan lachen. Maar och, wat was dat anders dan gewone kinderlijke nieuwsgierigheid, en heel natuurlijke bewondering. Want zelf, zelf vond ze haar jongen dan ook prachtig, boeide hij haar. Dat meisje wist ook zoo weinig van die vreemde wereld welke het katholiek geloof liet zien; al kende ze dan de uiterlijke vormen beter dan Henk, de diepte ontging haar: ze toonde er ook lang zooveel belangstelling niet in als Henk. Wat ze er uiterlijk van hoorde en zag in den omgang met anderen had haar er eenigzins gewoon mee gemaakt, zoodat het weinig indruk maakte op haar hart. Ze deed maar zooals anderen deden, had ze eens gezegd; gewoon-aan, zooals ze dat thuis had gezien. Ze liet elk in zijn wezen. Vond het echt iets voor Henk om daar het fijne van te willen weten: die was altijd zoo'n denker, zoo'n zoeker geweest... Die kon je zoo raar aankijken soms en dan stelde hij zulke ongewone vragen. Die was nooit tevreden met zich zelf; leek heelemaal niet op haar. Veel meer op moeder, die kon zoo stil zijn soms. Als ze uit wandelen waren, kon hij gaan liggen droomen en voor zich uit liggen kijken, en dan kwam hij met zoo'n malle vragen voor den dag, dat zij er nog nooit aan gedacht had.... Toch hield ze van hem, haar grooten, wijzen broer... Zoo'n goeie ook. Als die iets zei of afkeurde in haar, zou hij het altijd zoo zacht zeggen,... zoo bij wijze van een stille vraag, dat ze er akelig van kon worden en echt voelde, wat er verkeerds in zat. Als ze hem zoo aan *t prijzen was, blonken haar onschuldige oogen. Dan genoot ze!... en kon zooechtliaïef, maar met nadruk Sjefs moeder vragen, als ze lachend die kleine aanhoorde: „Gelooft u dat niet?... Ook praatten ze wel eens een tijdje allemaal samen, doch nooit lang; op die avonden was Henk toch te stil en te ernstig om over veel gewone dingen te spreken. Sjef deed altijd de groeten, wanneer hij er geweest was: „de groeten van Jo aan de juffrouw," zei hij dan gekkend. Veel kwam hij er niet, en ook altijd zei hij het aan haar. Hij wilde zijn moeder niet alleen laten in den avond. Hij wilde haar sparen de eenzaamheid van stilte en schemering, waarin de stemmen van het droeve verleden zoo luid opfluisteren... Wat was ze daar blij om!... Niet, dat ze 't verleden graag vergat, neen,... ze wilde 't behouden, zooals men een kostbare herinnering veilig wegsluit, maar eerst moest ze rustiger wezen, zekerder zijn van haar eigen; nu had ze er behoefte aan om met tweeën, beide-bedroefden, er over te spreken of er aan te denken in 't bijzijn van elkaar. Zij vond er zelf ook een mooi middel in om haar andere bange gedachten achter te verschuilen. Want daar huiverde iets in haar. Heel even nog maar, doch ze voelde 't meer dan ze zelf wilde, meer dan ze voor zich zelf kon verantwoorden. Waarom toch eigenlijk ? redeneerde ze dan, ontevreden over het dwaze vermoeden, dat zich gedurig opdrong. Ze praatte het weg, door stilletjes voor zich uit, in haar eenzame uren, te zeggen, hoe hij den laatsten tijd stipter was geworden in zijn godsdienst. En dan lachte ze: gevaar?... Hoe zou er gevaar kunnen zijn voor hem?... Dan stond ze op, nam zijn portret van den schoorsteenmantel, ging er mee naar 't raam, en haar oogen blonken zoo vol vertrouwen, als ze zei: mijn brave jongen. Het was wat moois, berispte ze zich zelf: anderen zeggen, dat hij zoo fijn wordt en zijn eigen moeder zou gaan veronderstellen, dat hij met een protestantsch meisje?... Verborg hij het ooit, als hij er geweest was?... Kon ze dan iets aan hem merken, wat ongewoon was?... Nooit!.. letterlijk nooit!... Wat een dwaze vermoedens dan toch! Dat ze er toch nooit iets van zou laten merken aan haar jongen!... Wat zou hem dat een pijn doen!... En ze moest met haar eigen bezorgdheid lachen. * * * Op een avond kwam Sjef weer thuis. Hij was vol blijden moed: Henk ging zoo vooruit: hij zag het aankomen, die werd Roomsch... En geen halve zou het zijn... Onderweg had hij zoo dol gefantaseerd... Wat hij wel eens over bekeerlingen gelezen had, kwam hem voor den geest. Die waren dikwijls zoo vurig... Dachten dadelijk aan 't klooster... Wie weet?... Henk was een echtemstige natuur... Als die eens begon, kon hij heel wat worden... En aarzelend kwam het idee daarachter aan, of het niet durfde, of het ongewild en onverwacht wou komen, wijl hij niet openlijk durfde bekennen, dat hij zelf, hij, Sjef, dat dacht: priester!... Het hield hem vast,... hij wierp het weg, als onnoozel, o heel voorzichtig, zooals men in een spel iemand van zich stoot, wel bezorgd hem onder zijn bereik te houden... En hij speelde met zich zelf, dat wondere spel van liefde, die zich niet openlijk wil uitspreken, dat mooie spel van wijken en toch van angstig toezien, dat de afstand niet te wijd wordt... Hij was opgetogen... Als naar gewoonte bracht hij de groeten over aan Jo. Argeloos vroeg moeder hem, om toch iets te zeggen: „Maakt ze 't goed?" Te meer, wijl ze den laatsten keer met Henk niet was meegekomen, omdat ze zich niet lekker voelde. En hij: „Best moe!... Wat kan dat ding toch aardig praten! Zoo'n kind als het nog is. En lachen als ze kan!... Die heeft heelemaal geen zorgen over geloof of zoo iets, dunkt me... En 't zijn toch wat beste maatjes: Henk en zij... U kunt er ook nog al mee bezig blijven, is niet ?..., En ze houdt zoo veel van u!... Wil ik eens verklappen, wat ze van u zegt ?... Lachend, ondeugend als een blijde jongen, zag hij zijn moeder aan. 't Werd allemaal in eenen door, zonder erg gezegd, maar die geestdrift maakte haar wantrouwen weer wakker. — 't Is een heel goed kind, zei ze koel. Erg oppervlakkig... Als die in het groote leven komt!... Verwijtend dacht ze al aan haar plicht van waarschuwen, waaraan ze te kort gekomen was. Maar ze suste haar dwaze bezorgdheid: Och, wie weet! misschien had hij er heelemaal niets mee bedoeld, zag ze wat donker, als moeder. En als ze hem door haar domheid eens op het idee bracht! Dan had ze zich nog veel erger te beschuldigen, 't Was immers zoo terloops gegaan. Ja, had zij niets gevraagd, dan zou er geen woord over gesproken zijn, evenmin als anders. Het lag aan haar! Ze moest ook zoo achterdochtig en onvoorzichtig niet zijn. Ja, als hij niet goed oppaste, zooals... die andere... Daar hadden ze al gauw niets meer aan kunnen doen; al hun vermaningen, bedreigingen waren vergeefs geweest... Maar hem kon ze vertrouwen... Dat nu die verloren zoon haar weer in den geest kwam. 4 Door zijn schuld was vader gaan kwijnen. Zij wist dat, zeker... Zijn slechtheid was hun kruis geworden en een zwaar... Ook na het sterven hadden ze nog niets gehoord. Waar hadden ze die droeve tijding moeten laten weten? Konden zij het helpen, dat hij het misschien niet eens wist ? Ze hadden een advertentie laten plaatsen in een paar Indische bladen: dat was alles wat ze konden doen. En als een nevelig neerzijgen van een stofregen in laten herfst op de boomen, die bijna ontbladerd staan, waren die herinneringen aan dat vroegere leed, en brachten haar in een huiverige, kille stemming. Zou nog eens zoo'n dag moeten komen?... neen, zoo'n eeuwigheid!... want die jaren kropen zoo langzaam en die dagen wogen zoo zwaar!... Het bleef een weifelen tusschen den plicht, dien ze voelde opkomen, en het vertrouwen der moederliefde, die zei, dat ze op haar kind, dit kind, aan kon. De vrees, om tot die vreeselijke zekerheid te kunnen komen,... onverwacht, wie weet, hoe gauw!... het was toch mogelijk... streed met haar gerustheid, die alles wilde laten rusten, wijl het niet kon, neen niet kon!... En ze bad!.... Wat een vies regenweertje was het! En het woei, dat de waterdroppels tegen de ruiten roffelden. Men zou er geen hond doorjagen!... Sjef stond voor 't raam. Triestig, mistroostig keek hij naar buiten!... 't Werd nog al vroeger donker dien avond... 'sMorgens zoo'n eenig herfstzonnetje en op den vrijen middag zoo'n ontzettende bui... Gedurig keek hij naar de lucht, of hier en daar geen stuk blauw door het dichte grauw-en-grijs der wolken kwam gluren. Werd het maar eens kalmer... Op zoo'n tijd van 't jaar een onweer... 't Werd hoe langer hoe gekker... Hij voelde zich vervelend. Heel den middag had hij geen lust gevoeld om eens flink te blokken... Zoo goed had hij zijn opstel nog eens door kunnen werken... Maar t ging met... Doodgewoon geen regel kon hij fatsoenlijk op z n pooten zetten. Hij trommelde gejaagd op de ruiten, sprak weinig. Zijn moeder zag zijn slecht humeur, zag zijn verlangend kijken naar de lucht. — Wil je nog uit, jongen ? — Als het goed was, zou ik nog even naar Henry moeten. Ik heb hier nog een boek liggen, dat ik hem beloofd heb te brengen... — Maar het is toch geen weer, en is er zoo'n haast bij ? Kan dat morgen ook niet ?... — Haast, haast!... En 't is geen lekker weertje ook... Maar ik ben niet van suiker, moederke, begon hij in eens veel opgewekter, al ben ik zoet... 't Lijkt binnen ook wel wat erger dan het in werkelijkheid is... Ik geloof, dat ik er maar door heen moest stappen... Met mijn gummi aan maken ze mij niet veel... — Kun je dan heelemaal niet gemist worden ? — Gemist! ? Nou, dat zeg ik niet. Maar ik laat het niet graag. Henry stond er zoo op. Jo verjaart vandaag en daarom moest ik vanavond zeker komen. Ze verwachtte me stellig, had ze hem meegegeven. Die woorden waren even zoovele pijnlijke steken voor haar. Nu zag ze duidelijk zijn onbegrijpelijk humeur van dien middag. Dat was de reden geweest van zijn verveling, zijn lusteloosheid. Klagen over 't weer deed hij anders nooit zoo erg, — en toen ook van zijn opgewektheid, wijl hij besloten had toch te gaan. Waarom had Jo hem zoo bizonder uitgenoodigd?... Neen het weer had geen schuld ! Den heelen dag al had bij geen praat gehad. Het was om Jo... Jo... Eenprotestantsche!... Mocht zij het eigenlijk niet weten ?... Hoe licht had het Jo anders aan haar verteld... want juist zoo'n kind was het. Maar... zou hij het dan wel zoo eenvoudig gezegd hebben?... O, daar woelde een strijd in haar binnenste : zij wilde nog wel aan haar jongen gelooven, maar kon ze, mocht ze ?... Ze zou het zeggen, dadelijk!... — Zeg, Sjef!... beste jongen..,. Ze aarzelde, onvast als ze zich voelde in haar vermoeden nu de woorden zoo koel en zoo nuchter klonken, zoo afgerond in hun harde beteekenis voor haar kwamen staan. Ze leken nu anders, heel anders, als wat ze dacht... moest denken, Ja, moest! Ze wilde en zou doorzetten. — Zeg, Sjef, is dat niet een beetje te... Ze zócht naar een woord om zoo zuiver en zacht mogelijk weer te geven, wat ze wilde zeggen en toch hem geen pijn te doen, als was het een verwijt van haar: haar mond moest zwijgen nu, alleen haar liefde spreken, — Is het niet een beetje te... vertrouwelijk?... En goedhartig legde ze haar rimpelige hand op zijn schouder, terwijl ze hem met haar goedige oogen smeekend aankeek, — Te... vertrouwelijk, moeder?... deed hij, als wakker schrikkend uit een slaap, wijd de oogen open vol verbazing, als zoekend om den zooeven gehoorden klank van woorden nog te hooren in hun nageluid en duidelijk hun bedoelen te beluisteren... — Met... Jo... bedoelt ge toch niet?... En daar was zulk een pijn van spijt in zijn stem om dat teleurstellend vermoeden, dat ze aanstonds berouw kreeg aan zulk een angstige achterdocht te hebben toegegeven. En of ze er bedroefd om was, zei ze: — Ja, jongen, ik bedoelde metjo... Ach nee, ik geloof het eigenlijk zelf niet, en toch kan ik het niet meer houden, ik moet het zeggen... Ik werd zoo bang... Als er eens zoo iets in 't leven is voorgevallen... Och neen, beste vent, troostte ze hem, zich uitputtend om haar hulpeloosheid, haar vrees en haar vertrouwen tegelijk te uiten, — ik ben niet bang voor jou; gij zijt heel anders, maar ik durfde niet meer wachten met je te waarschuwen. — Maar moeder, nog nooit heb ik er aan gedacht I Meent u dan werkelijk, dat ik met een protestantsch meisje ?... — Ge moet mijn woorden zoo niet wikken en wegen, goeie jongen; ik wilde alleen maar zeggen, dat ik het niet graag zou hebben... — Maar dat mag toch niet!... Zou ik u hetzelfde verdriet moeten aandoen, als die andere aan vader ?... — Daar niet over spreken, Sjef... 't Is nu goed, ik ben gerust. Ik had het niet moeten doen, maar ik weet zelf niet, hoe het kwam, maar het wou me niet meer loslaten. Ze streelde den grooten jongen, die zoo diep bewogen, en toch zoo wonderlijk te moede, met strakke oogen naast haar stond. Beslist, hij wilde niet, had er nooit aan gedacht, maar voelde zich toch ook niet geheel en al vrij na die vraag van moeder. Hoe kwam die op dat vermoeden? Had hij dan ooit iets gezegd of gedaan, wat op zulk een verhouding kon duiden? Maar dat mocht immers niet!... En dan was hij nog wel fijn geworden den laatsten tijd, zeiden ze. Zulk een onmogelijkheid kwam hem al tegen bij den eersten stap. Daar hielp geen praten aan. Hij moest zijn geloof er aan geven...! of zij bekeeren! schoot hem ineens te binnen. En of al zijn gedachten en gevoelens op dat idee toesnelden, zóó spoedig ontstond er een kleurig gedachtenweefsel op dat mooie en mogelijke ook: Jo bekeeren!... Ze was zoo onschuldig, zoo'n kind... Zoo goed van aard. Langzaam aan, met Henk... dat kon best... Doch ineens zette hij alles op zij: kort en kordaat nam hij een besluit. — Ik blijf thuis, zei hij... Hoewel zijn moeder een ver- lichting voelde bij dat woord, wilde ze 't hem toch duidelijk maken, dat hij voor haar niet thuis behoefde te blijven. Als hij dacht dat het niet goed ging om het te laten, kon hij gerust gaan: ze vertrouwde hem... volkomen. Hij bleef thuis : nu meer uit besef van een vage vrees voor zich zelf, dan om zijn moeder een bewijs te geven voor hetgeen hij zei. Maar het was geen onbevangen vroolijke avond zooals vroeger. Als hij las, vergat hij bijna even gauw, wat er stond. Zijn gedachten waren bezig met hem zelf. Sprak hij, dan moest hij zich geweld aandoen, zoo gewoon mogelijk te zijn; met een halven lach op het gezicht wilde hij zich verbergen voor zijn moeder, maar durfde haar niet vrij en frank in de oogen te zien. En in al haar eenvoudig, tevreden geloof en gerustgesteld vertrouwen bemerkte zij mets van zijn strijd. Gelukkig was ze, zijn eerlijk getuigenis te kunnen herhalen : „Dat mag immers niet!" Dat was het eerste bij hem. Voor Sjef bracht de late avond, de tijd van slapen gaan nog een zwaar en ernstig oogenblik mee. Hij had zijn moeder goeden nacht gekust, haar hoofd in een opwelling van droeve liefde tusschen zijn handen genomen, haar diep in de oogen gezien en gezegd: , Moederke, vertrouw gerust op uw jongen." Op zijn kamer gekomen, vol nog van zijn ernstig woord, wilde hij met zich zelf in 't reine komen. Hij voelde zich kalm en veilig. Hij gevoelde zich eerlijk. Ja, hij had gezegd, wat waar was. Hij bad zijn avondgebed, onderzocht zijn geweten, want ondanks alles, daar was iets ongewoons in hem. Waarom was hij niet geweest zooals anders dien middag, maar droomend, weemoedig, prikkelbaar? Had hij moeder haar vragen kwalijk genomen? Maar daar was toch niets metjo? Niets? Hij ging na, wat er gebeurd was. Onmeedoogend als een sterke, die zijn weg kent en dien zal begaan. Kom je vanavond ? had Henry 's morgens gevraagd. We hebben een feestje: Jo verjaart. Ze zou het heel graag hebben, moest hij zeggen. Toen had hij gelachen; heeft ze *t zelf gezegd? Ja zelf. Zonder erg, zonder verder na te denken had hij geantwoord: Goed, ik kom, als ik eenigszins kan. Ja, daar had hij heel dien dag aan gedacht. Ook bij zich beraadslaagd of hij wat mee zou nemen. Nog gezegd in zich zelf: Nee, dat is een beetje te. Hij zou ze feliciteeren. Een vlug ding was het, zoo bij de hand en knap, ja, ook wel, doch heelemaal niet dweeperig of aanhalig. Eer stil Hij had het akelig gevonden dien regen; was ongeduldig geworden, dat het niet wou ophouden. Hij ging dieper in zijn ziel. Had hij niet graag, dat Jo 's avonds meekwam? En als ze dan in 't gesprek meedeed, hield hij ze wel eens wat lang bezig. Hij dacht en zocht. Hij meende zijn moeder gelijk te moeten geven. Wat zag die echte liefde toch wonder diep. Nee, hij had niet tegen moeder gejokt: daar was niets tusschen hun twee tweetjes, nooit had hij het ergens om gedaan, er bewust op aangelegd, maar toch voelde hij duidelijk, dat daar een genegenheid aan't groeien was. Daar leefde een stille sympathie in hem voor dat kind, welke zich verder en verder uitbreidde, bijna even zacht en onzichtbaar als het water, dat stijgt en kalm en voorzichtig kruipt en sluipt tusschen de grasspiertjes door en verder vloeit, verder, zonder dat men het bemerkt. Hij voelde, hoe ze een plaats had in zijn gedachten en verlangens, wijl hij zich pijn deed met dat bewust er uit te verwijderen. Doch het moest, moest, nu hij het zoo duidelijk wist. Hij bad een akte van berouw en in kalm en rustig vertrouwen op zijn goede daad ging hij slapen. CHRISTUSDRAGER. Hoog en groot, maar toch slank en statig stond de kerk midden in de doodgewone huizen, en leek wel een koningin, omgeven door armelijke lui, en leek wel een alleengezongen lied van liefde en heerlijke vreugd voor rondom zittende, rustig, stille menschen. Daar kwamen ze dag aan dag, des morgens vroeg door de week, des Zondags heel den dag; daar kwamen ze en zaten biddend neer om zieh te verkwikken, zooals men zwijgend zich vleit inden schaduw om wat koelte te vinden na 't zware werk in heete zon. En, die daaruit ging, getroost en gesterkt, zagen hoe, achter in de kerk door 't ronde rozeraam het klare licht viel van den dag, getemperd en gelouterd door tal van zachte kleuren, en zagen, hoe in dat licht hun het gelaat tegenlachte van den God, die de opgang uit het Oosten was en de zon voor de ziel. En ze voelden zich veilig en groot in het besef, dat de donkerte rondom hen werd weggevaagd, evenals onder de hooge bogen en de zon, de nog jonge en al-sterke zon gleed langs de pijlers en de muren met een innigen, teeren gloed. En allen ook, die de kerk verlieten, zagen onder dat raam, op het breede, vierkante vlak, in een band van kleurige, glanzende tegels het tafereel, dat in lijnen en kleuren tot hun oogen sprak en diep drong in hun gevoelige zielen. Daar stond, neen daar ging een groote man met wijde schreden, en waadde door een driftigen, bijna blauwen, wit-gekuifden stroom; zoo zou men gezworen hebben, want treffend-duidelijk was zijn lastige, moede, maar voortgaande stap te merken in heel zijn houding. Een reus was hij. Een groote en grove, ver boven de menschenmaat uit. Op zijn schouders droeg hij voorzichtig een kindeke. Maar met zoo een vreemden, bangen en toch ook eerbiedvollen blik keek hij schuw naar zijn schouder, waar veilig en gerust dat knaapje zat te lachen, één klein handje om zijn harigen hals, en met het andere woelend in het kroezelig haar van den forschen drager. Zoo diep, zoo geheimzinnig zag dat kindeke hem in de oogen, dat hij wel moest blijven kijken van verbazing en verwonderd nadenken over een diep geheim. Het leek zoo'n zware last! Hoe hing die linkerschouder scheef! Kon dat kleine wicht zoo lastig wegen op zoo'n sterken man? Honderd, tweehonderd ponden en nog meer moest zóó een kunnen tillen met gemak, en 't kindje scheen zoo licht, zoo klein en fijn, niet zwaarder dan elk spelend kind van vijf, zes jaar. Goed, dat hij zijn zwaren dennenstam als stok had meegenomen, want men kon het aan zijn knieën zien: hij werd moe. En velen dachten en vroegen: „Wie is die grove man, wie dat lieve kind ? Wat moeten zij beduiden daar op den breeden muur, waar allen naar ze moeten zien ?" Zoo staat er in 't oude boek. Een mooi verhaal. Veel jaren her, en ver, héél ver van hier, leefden twee echtelieden, stil en goed. Het was een rustig oord, want uren in het rond stonden slechts hier en daar wat arme, schamele hutten uit wat twijgen en wat leem tot woning saamgesteld. Zij beiden, man en vrouw, deden het werk van eiken dag, dat noodig was voor 't land; ze zochten vruchten in de donkere bosschen en wortelen op het woeste veld; ze kapten hout en gingen 's nachts op jacht. Ze aten, sliepen en ze werkten ; dachten weinig bij hun karig maal en harde legerstede. Ze werden als de wind en 't weer; de boomen en den grond: ruw, ongevoelig, levend zonder zorgen, eiken dag opnieuw. Ze spraken van geen ver geluk, dat brandde als een licht-van-verre in hun ziel, ze kenden geen genot dan wilde ja^cht en warmen dronk den man; de vrouw dan t stille werk in huis en hof, voor veld en vee. Ze kregen een kind. Zoo'n vreemde knaap! Zoo n struische jongen werd hij met grove knoken en met kroezig haar. En schreeuwen als hij kon en trappelen van drift met zijne kleine voetjes al! Hij groeide en werd een sterke en stoute bengel. Wel tienmaal sterker, maar ook tienmaal stouter dan de andere kinderen, die ze kenden, urén in het rond. Niemand had zoo'n rakker ooit gezien. Al was men boos soms om zijn dolle streken, men stond verbaasd toch om zijn durf en dacht: hoe is zoo'n moed en kracht wel mogelijk in zoo'n knaap ? Een dreigend karakter had hij, altijd tot vechten klaar, met harde vuist bereid zijn lijf en leden te verdedigen en het recht van zijn rooven te bewijzen met stoot en stomp. Het kop niet anders gaan dan 't ging. Overmoedig werd hij in zijn lust tot plagen en het weten van zijn kracht. Hij tartte eenieder tot een kamp. Er kwamen er velen saam, hij joeg ze uit elkaar, als een troep honden, ver van huis, die schuin omziend, met ineengedoken lijven, vluchten. Dan stond hij hard te lachen, een barre lach. Dan sloeg hij dol zijn handen op zijn knieën dat het klonk in 't rond. Juist iemand om een roover te worden, of een sterke strijder. Hij was verdwenen op een dag, heimelijk gegaan. Kon het wel anders ? Was zijn omgeving niet veel te eng en klein voor zijn reuzenkracht ? Met opgeheven hoofd en trotsch-rondzienden blik stapte hij zonder vrees langs de eenzame wegen en door dichte bosschen. Hij knakte jonge stammen en dikke takken knappend af, alleen uit lust om den greep te voelen van zijn sterke vuist. Wat ging hij doen ? Een koning zoeken, maar een sterke! Wat deed hij immers ginds ? Zijn tijd verdroomen, tot zijn woede uit verveling wakker werd en smakte en trapte, wat hem tegenkwam, in stukken. Maar 't moest een sterke zijn: geen anderen zou hij dienen op den duur. Maar dien ook wilde hij wapendrager en krijgsknecht worden; hem helpen in het heetst gevecht, hem volgen in 't felst gevaar en altijd aan diens zijde zijn, bij dag en nacht, bij roof en recht, hem verdedigen met niets-ontziende en alles-kunnende kracht. Dan mocht hij later wellicht gaan in stalen of koperen maliekolder, dat al zijn leden dekken zou tegen yerraderlijken slag of stoot, — dan zoujiij houden aan den linkerarm het metalen schild ter bescherming, dat klinken en schallen zou bij eiken slag als een spotlach; en in zijn rechterhand een taaien, esschen speer met scherpen, stalen punt. Ha! dien zou zijn hand wel kunnen'drijven door beschuttend kuras en een ruiter in vollen draf schokkend stil doen staan! Hij vond er een. Een christenkoning. Groot was de faam van zijn macht, tal van vorsten bogen voor hem neer en brachten hem de schatting van hun afhankelijkheid. Een dapper en geducht krijger werd hij. Maar trouw als een hond. Want zijn meester lachte luidop met de dolle streken van zijn kracht, als hij een sterken stier bij de scherpe horens greep en hem hield staan, hoe het beest ook wrong en duwde en trok, even gemakkelijk als een jongen een bok bij zijn baard pakt en in toom houdt. Ha! wie deed dat na? Wie durfde worstelen met hem? Hij zou ze met zijn peezig-dikke armen om de lenden grijpen, ze heffen boven zijn hoofd en ze neersmakken op den grond, dat ze kwakten: dood! 't Was feest op een avond. De koning zat op een zetel van glimmend-wit ivoor, en zqn zware roode mantel viel langs zijn schouders op den grond. Zijn handen hielden de slanke, sluipende panterlijven van de leuning sterk omvat. Hij zat voorover gebogen in aandachtige luistering, en zijn oogen gingen stralend en strak naar de lippen van den zanger, die voor hem stond en sprak. Daar gingen roemers rond vol fonkelenden, rooden wijn. Daar was zang en lach. Rondom zaten de ridders en vrouwen en stonden de knapen. En hij, de trouwe en sterke, stond achter den vorst, en luisterde naar de blijvertellende stem en zag naar de sprankelend-vroolijke oogen en was geboeid door de mooie gebaren vol geestdrift. Die zanger sprak van kamp en zang, van zegepraal. Toen gebeurde 't, dat hij smalend den duivel noemde en spotte met diens nederlaag. En allen kruisten zich met stille huivering, de koning ook, en al de dappere ridders en de schoone vrouwen en de dartele knapen. Wat was dat vreemd! Zoo vroeg hij later aan een: „Wat deedt ge toch allen, straks, toen de zanger smalend over den duivel sprak?" — Wij maakten 't teeken van *t heilig kruis, om ons te beveiligen tegen zijn listige macht." — Dus die is sterk? Nog sterker dan de groote koning met zijn veertig vazallen?" — Nog sterker zelfs dan twaalf vorsten, al hadden ze alle dappere ridders naast zich staan." Toen werd hij stil en ernstig. Spijtig ging hij heel den dag met boozen blik en barschen mond. Want de koning was goed. En toch, hij moest hem verlaten: „den sterkste zal ik dienen, anders geen!" had hij gezegd. De vorst vreesde den duivel. Dan moest hij gaan, dien heer gaan zoeken door het heele land. Zoo ging hij, nu eens droevig, dan weer blij. Wel zeven dagen liep hij met groote schreden door eenzame, vlakke landen en donkere wouden. Hij at van de kruiden die hij vond en dronk het water uit de sloten. Maar weinig uren sliep hij, op den blooten grond. Op een avond kwam hij in een donker bosch. Daar stónden hooge, donkere, grove mastenstammen, met zware takken vol harde naalden. Daaronder was het dichtbegroeid met doornige acacia's en knoestig eiken-kreupelhout. Woekerplanten slingerden er door heen en maakten alles tot een ondoordringbaar oord. Maar was hij bang? Hij stapte dapper het smalle, kronkelende pad op. Zoo liep hij lang, tusschen de donkere hagen van wildgroeiend hout, onder den donkeren hemel van takken boven zijn hoofd. Daar zag hij ver vooruit een roode glanzing, als die staat in den nacht boven een doovenden brand. Snel stapte hij voort en kwam op een open plaats, waar de roode vlammenschijn hing, hoog boven de boomen. Alle paden van het bosch kronkelden naar die ruimte en hun ingangen gaapten zwart van donkerte naar dien rooden gloed. En in dien glans zag hij mannen en paarden, zwarte mannen met zwarte paarden, en een roode schijn lag op hun hoofden en schouders, op de koppen en ruggen der paarden, en op de uitgestoken handen en armen. Kolen vuur leken wel de oogen van paarden en mannen. Eén stond er in 't midden; grooter was hij, grooter zijn paard; donkerder rood lag op zijn hoofd en schouders te branden, lag op den kop van zijn ros; feller vonkte het vuur in zijn oogen. Hoog zat die ridder; scherp van trekken, met hoekigmager gelaat, als van iemand, die haat draagt en dikwijls knarsetandt van verbeten woede. Zag hij hem ? ^v'ant daar kwam hij aan. Zware stappen zette zijn paard, stappen, die klonken op den grond als slagen van hamers op stalen aambeeld. Beter zag hij die vlammen in de oogen, vonkend en vorschend, boeiend en bangend tegelijk. Zóó een had hij nog nooit ontmoet, en bijna vreesde hij. — Wat komt ge doen?" Snijdend snerpte die stem, dringend in merg en been, als een pijn. — Zijt gij de duivel? Zijt gij zoo machtig? Ik wil u dienen! Laat me voelen den greep van uw hand." — Die ben ik!" lachtte spottend de duivel en kermend knielde de reus al op den grond met achterover gebogen lijf, kermend van pijn om de knelling van zijn pols. — Gij zijt sterk; wilt ge mijn meester zijn?" En de duivel zei: „Kom!" Zoo deden ze saam vele slechte daden, bedroefden duizenden door rooven en moorden. Eén ding vond hij vreemd. Telkens als ze kwamen op een kruispunt van wegen, joeg de duivel met geweld zijn snuivend en steigerend paard langs een houten huiske, dat daar stond. Dan drong hij de sporen diep in de lenden, dan brak het zweet hem uit en schuimbekte zijn dapper ros, en siste hij vreeselijke vloeken tusschen opeengeknelde tanden. Wat was dat? Hij vroeg het: — Meester, wat is dat altijd op dien weg? Waarom briescht en steigert uw paard en zijn uw woorden als 5 stukken steen, zoo hoekig en hard? Deedt ge daar soms nog een slechter daad....? — Dwaas!" schamperlachte de duivel en rukte aan zijn toom, dat het paard rillend schrok. „Praat daar nooit over! nooit! We gaan daar nooit meer langs! — Ha, de duivel bang!?" lachte de man. — Ja, de duivel bang!" beet die terug. „Bang! Erg bang! Bang van 't kruis en van 't kruis alleen!" — Van 't kruis? Is het kruis dan zoo machtig?" — Het kruis beheerscht de wereld, beheerscht de hel, ook de hel! Dat is onze pijn, dat is onze wanhoop! Ik strijd en zal strijden en moet strijden eiken dag en eiken nacht, dat ik besta, en dat is: altijd voortaan! En elke strijd is een nieuwe nederlaag, als de aangevallene wil, vast wil! Door een kind, een kind zelfs word ik overwonnen! We sloegen Hem aan't hout, we martelden Hem dood, als een slaaf, als een hond, en helaas! zijn dood was de dood van onze macht; dat hout was de schande en is nu de zegepraal." — Dan ga ik het kruis dienen," zei hij beslist. „De machtigste zal mijn heer wezen, anders geen." Brullend greep de duivel hem vast, dreigde hem van een te scheuren, doch haastig sloeg de man een kruis zooals hij vroeger den christenkoning had zien doen, en als een razende rende de duivel weg; zijn paard leek wel een bliksemschicht. — Ik dien het kruis, waar vind ik dien koning?" peinsde hij en doolde weer eenzaam rond. Wel zeven dagen en zeven nachten dwaalde hij. Toen zag hij een ouden, grijzen man. Zwijgend zat die geknield bij een zeer dikken boom en bij goed toeschouwen bemerkte hij, dat in den stam een kleine kluis was uitgehold. Met de oogen neer, de handen saam op de borst, zoo zat de oude. Daar voor hem hing een kruis. Door het kraken van stappen op takken en blaren schrok de kluizenaar. Hij zag dien grooten, groven man vol verbazing aan. Deze maakte een kruis. En ook de oude kluizenaar kruiste zich en zeide: „Wees welkom broeder; zijt ge verdwaald?" — Ik dien het kruis, waar is zijn koning? De sterkste moet hij zijn, sterker dan de duivel. De duivel is bang voor het kruis." — Ik weet den koning! Hij schiep de zon, hij schiep de aarde. De boomen maakte hij en de menschen." — Schiep hij de zon? Dan is hij groot. Waar woont die koning?" — Hij woont daarboven en kwam op de wereld als een klein kindeke, arm en naakt." En de kluizenaar verhaalde van den God die een kind werd, en leed en stierf en wonderen deed. Zoo zaten ze zamen, avond aan avond. Gedwee als een kind luisterde de reus en fluisterde telkens: „Hem wil ik dienen." Toen doopte de kluizenaar den wilden heiden. — Wat moet ik nu doen, ik, knecht van het kruis?" — Bidden moet ge en boete doen." — Wat is dat: bidden? Het kostbaarste schrijn een ridder ontrooven? den dapperste slaan in open kamp? — Gij spreekt nog dwaas: lijden is bidden en lijden is boete. Lijden moet ge voor alles, wat ge misdeedt." — Den sterkste zal ik dienen, het kruis, zijn koning. Wat kan ik doen, ik arme, onwetende. Geef mij een zwaarder gebod. — Dan moet ge gaan! Ginds, drie dagen ver, daar zult ge 't klaterend vallen van water hoóren, van rots op rots, daar zult ge staan voor een sterken, wilden stroom. Velen komen er om: ze zijn te zwak dien stroom te doorwaden. Gij zijt sterk. Bouw daar van takken en leem een hut, voed u met wortelen en wilde vruchten, lesch uwen dorst met water uit den stroom. En wacht geduldig, dag en nacht op ieder, die daar komt. Ga dan gelaten en draag ze, zonder klagen, over het water heen. Doe dat voor 't heilig kruis, *t is bidden en boeten. Eens zal dan uw koning komen en u roepen, zoo ge zijt een trouwe knecht. — Vader, ik ga!" Hij knielde, voelde de hand van den kluizenaar op zijn hoofd, maakte het teeken des kruises en ging. Van takken en leem bouwde hij een arme hut, hij at de wortelen, die hij vond, hij dronk het koele water uit den stroom. Hij trok een jongen spar uit den grond, brak er de wortels met stukken af, liet in den top wat kleine takjes staan als een pluim, en waadde langzaam, tastend, door den snellen stroom, zoekend een veiligen weg. Al wie daar kwamen droeg hij naar den anderen kant. Dit deed hij jaar en dag en diende het kruis en diende zijn koning, die daar eens komen zou en roepen over het luide, bruischende ■ water. Nooit deinsde hij terug voor dien liefdedienst, al woei ook een geweldige wind het water op tot schuimende golven. Toen kwam er een nacht in den laten herfst. Het weer was wild, de lucht was donker. Daar joegen wolken dreigend langs de smalle schijf der maan. Joelend joeg de wind door de kruinen der boomen als een wilde knaap, de armen zwaaiend boven zijn hoofd in een luiden lach. De boeteling lag op zijn harde leger van dorre rijs en gedroogd mos. Hij wordt wakker. Hoort hij niet roepen? Luisterend heft hij het hoofd op, steunend op zijn elleboog. Het is de wind, die klaagt in 't hout, meent hij en gaat weer liggen. Daar hoort hij het weer, een heldere, luide stem. Reeds is hij op, neemt zijn dennenstam tot steun en, plons-plons, stapt hij dapper door 't roerige water. Niets als de wind hoort hij thans. Het komt in hem op: heb ik mij bedrogen? Wie zou er komen in den nacht, bij zoon weer? Een verdwaalde misschien, die roept? Wie zou er verdolenenvlakbijzijnhutblijvenstaan? „Ik dien het kruis, ik dien mijn koning," zegt hij dapper en stapt door het water. En aan den kant gekomen, staat hij verbaasd: een klein knaapje ziet hij daar zitten, dat wacht. Het reikt hem beide armpjes toe en is niet bang. Zijn klagend stemmeke vraagt: „Draag mij over, groote man!" Het legt zich in zijn armen, vleit zich aan zijn breede borst. Hoe vreemd? Was dat die stem van straks? Maar die klonk zoo luid! Zou hij niet vragen, wie en wat? Doch het is zoo koud en zoo guur om lang te aarzelen bij dat knaapje. Hij zal het meenemen naar zijn hut; daar zal hij het warmen: hij heeft nog wat dorre rijzen en mos, en praten zullen ze samen tot het slaapt. Zijn hart wordt warm en teeder. Nooit heeft hij zoo iets gevoeld. Dat kindeke, kindeke maakt zijn groote, grove hart zoo blij. Hij tilt het op, licht als een veertje; zet het op zijn schouder en stapt, plons-plons, door het rumoerige water. Luider joelen de vliegende vlagen; dreigender toornen de kruinen der boomen, nijdiger golft en klotst het sombere water. Zwarter worden de wolken en trekken in lange karavanen langs de maan. Duisterder dreigt de nacht en zwaarder, zwaarder weegt de last. Maar neen! hij zal zich vergissen. Hoe zou dat mogelijk zijn. Toch drukt dat kind hem zoo vreemd-zwaar, dat hij gebogen gaat aan den linkerkant. Zijn hand houdt het knaapje stevig vast, hij klemt zich krampachtig aan zijn boom en rust. Het zweet breekt hem uit, zijn borst hijgt, moe en zwaar, zijn beenen beven, zijn knieën knikken, en spattend klotst en kletst het water tegen hem aan. Verwonderd ziet hij schuins naar den last op zijn schouder. De maan kijkt door de wolken, het kindje lacht. Hij voelt de kleine hand woelen in zijn kroezig haar; een gouden schijn staat om den knaap, een krans van licht met een kruis daarin, ^en hij begrijpt vol ontroering. En Jezus, want Die is het, zegent Hem op het voorhoofd met een kruis, en zegt lachend en lief: „Vrees niet. Ik ben het; mijn juk is zoet en mijn last is licht. Ik ben de Heer van het kruis, gij zijt mijn getrouwe dienaar." En weer wordt hem de last zoo licht als een veertje. Frissche krachten voelt hij in schouders en borst en voeten. Haastig draagt hij den knaap door 't water, terwijl de wind gaat liggen en het water vloeit met kalmen, lachenden gang langs hem heen. Sneller en sneller gaat zijn stok, plons-plons, door het water. En aan den kant gekomen, valt hij op de knieën en zegt: „Mijn Heer en mijn God!" Toen ging Jezus heen. Maar van dat uur af, was de groote man nog veel waakzamer bij dag en bij nacht; nog blijder deed hij zijn taak, want telkens als hij een last over 't water droeg, dacht hij: „Nu draag ik mijn God, den sterken Heer van het kruis," zoo viel zijn lastig werk hem altijd licht. Later stond hij voor een wreeden keizer. Die dreigde met straffen en dood, als hij weigerde te gehoorzamen en de goden niet wilde offeren. Maar hij lachte en zei: „Den sterkste zal ik dienen. Ik dien het kruis, ik dien zijn koning." — Zult gij 't leven en alles laten voor dien dwazen waan?" spotte de man. — Zal ik het leven verliezen voor een smadelijken dood?" vroeg hij terug. Toen hebben ze hem gedood voor het kruis, voor zijn koning. En grooter liefde en trouw kon hij toch niet toonen. Dit is de legende van den Christusdrager, die zóó boete deed en bad, totdat God hem zeide: kom. Nu is hij een heilige, en daarom staat hij achter in de kerk, forsch en groot, de grovige, harige man, zoodat allen hem moeten zien, als zij het huis Gods verlaten en weer naar hun zwaren, dagelijkschen arbeid gaan, opdat zij met grooten moed zouden denken in 't moeilijk leven: „Nu draag ik Christus, Die kwam in mijn hart," en opdat ook allen blij zouden zijn, en heiligen worden. CHRISTIEN. I. De oude klok tikte geduldig en weemoedig. Ze leek wel een oude en bleeke vrouw, die zoovele droevige dagen sleet en toch diep in haar wezen een blijmoedige gelatenheid meedraagt, wijl ze alles weet te schikken in één heilig, eenig-groot geheel, een levensleer, die men dikwijls zoo helder en duidelijk door eenvoudigen begrepen ziet. Ze tikte: een matig-trage gang, een zacht-bedaarde gang van iemand, die den weg kent en het doel en zich goed bewust is, van al wat komen kan en komen zal van tegenstand en toch maar doorgaat, open-eerlijk of er niets gebeurt, zoo zuiver-zeker. dat bij eiken stap er klare ruimte genoeg zal zijn om weer verder te gaan, zooals op een morgen in den herfst, bij donker nevelweer. Ze tikte: en mat koel en bescheiden den vluggen, vluchtenden tijd. Het enkele oogenblik, dat zij hem telkens vasthield leek haar genoeg; ze deed het zonder haast, ze deed het zonder spijt: het was een plicht, meer niet noch minder. Ze beefde niet; haar magere vingeren bleven vermanend wijzen op de uren en minuten, die gingen en kwamen, stierven en geboren werden. Een oude was het. Jaren lang hing ze al op dezelfde plaats in dat eenvoudige, zindelijke, stille huis. Van achter het" vierkante glas blonken de vergulde krullen in de hoeken, die vrijgelaten waren door de ronde wijzerplaat. Glimmend hingen de koperen gewichten, laag en zwaar aan hun blinkende koperen kettingen. En de slinger ging gedwee op en neer, heen en terug, zonder drift en zonder spijt, alsof het zoo moest, niet anders kon gaan op de wereld. Het was ook al zoo'n oude klok. Waarover zou ze zich ook mistroostig, of angstig maken. Ze wist immers wel, al haperde er den laatsten tijd soms wel eens een beetje aan gang of slag, dat ze altijd zoo'n goedige behandeling vond, ze zouden haar niet voor oud-vuil weggooien in een hoek op zolder. Ze wordt al zoo oud, zei het vrouwtje daar dan, ze heeft al zooveel jaren goed gegaan, we zullen het er nog best mee doen. En zelf kenden ze haar ook het beste. Vreemden mochten er niet aankomen. Als ze dan na een dag van stilte weer haar gewone getik en getjing begon, was er iets eigenaardigs in huis, iets dat goed deed, dat mekaar blij deed aanzien en zeggen: als de klok stil staat, is 't juist of er iemand ziek is in huis; dan ontbreekt er iets aan de gewone omgeving. Ze was een geworden met die haar kenden. Geen wonder! Wat had ze al niet meegemaakt! Zooveel had ze zien komen, zooveel zien gaan. Daar waren zoo veel dingen gebeurd, waar ze bij geweest was. Ze had de uren, de lange, langzame uren geteld van verdriet en het was haar zelf geweest of haar tellende stem zoo fel en scherp had geklonken in het droevig-stille vertrek: dat die rood-beschreide, die brandend-drooge oogen deed opzien, herhaaldelijk, en als zwijgend en verwijtend vragen, waarom ze den tijd zoo' lang vast hield! Daar was ook gelachen en gezongen bij dag en bij avond, en ze had zich voor die gelukkigen teruggetrokken, was zoo bescheiden en stil haar weg gegaan, als een oude, heel trouwe en zeer eenvoudige dienstbode, die innerlijk een huiselijk feestje meer meeviert dan de grooten, die ze als kinderen nog heeft gekend en verwend. En was op zulke tijden haar stem plotseling opgemerkt geworden, dan lachten ze en vonden 't feest nog gezelliger en genoten nog van het genotene, omdat het zoo heerlijk-gauw was gegaan, dat ze den tijd vergaten. Haar stem was die van een oude, goede vertrouwde bekende in huis, van een, die meelacht en meeschreit en alles in kiesche bescheidenheid verzwijgt, die op de intiemste oogenblikken van t leven weet te vertellen uit vroegere dagen. Want een stem hebben de klokken en oude klokken zoo'n prettig geluid. In stille oogenblikken van herinnering met de zoete schemering om je heen, in slapelooze nachten, als gedachten van verleden vreugden en voorbije smarten weer het vorige leven in de verbeelding terugroepen, dan begint haar zachte, haar geheime, haar kalme stem het oude verhaal. Het lijkt wel een getemperd spreken, een fluisteren bijna van een bedaard en wijs persoon, van een goede moeder zou ik zeggen, een door lijden en tijden gelouterd en verinnerlijkt wezen, dat de gewijde rust van overgave aan God met zich draagt door het leven. Maar soms'kan die stem zoo kort, zoo pijnlijk, zoo scherp, zoo bijtend zijn! Alle geheimen kent ze; alle stemmingen geert ze weer in haar rammen, eentonigen deun. Niemand dan die haar kennen, begrijpen haar, want ze spreekt dezelfde taal met hetzelfde geluid, dat opwelt uit de eigen ziel en zich uit in een vertrouwelijken omgangRustig tikte de klok door de kamer. Moedig, als iemand, die uitgerust en frisch een nieuwen dag begint. Door de nog neergelaten gordijnen zeeg het vroege licht van den zomerdag als een gouden nevel. De klok sloeg zes heldere slagen zonder den gonzenden nazang van nieuwe klokken, maar helder en juist, kalm en klaar, zooals een leven moet zijn in klare waarheid. In een alkoof, vlak tegenover haar, kwam leven; daar schrok iemand wakker, hief zich op, boog zich bangelijk kijkend naar de klok buiten het witte gordijn. Een oud vrouwtje was het. Enkele korte grijze haarlokken kwamen onder haar wit, gebreid nachtmutsje wiegelen op haar gerimpeld hoofd, haar smal gezichtje met scherpe en hooge hoeken, met kreuken en plooien aan slapen en mond. Ze streek de dartele lokken onder haar mutsje, ze veilig wegduwend met bedaarde bewegingen van haar rimpelige, dunne, dorre vingeren. — Toch maar zes uur, mompelde ze tevreden. Wakker geschrikt uit haar vage soezen, was ze bang geweest in 't begin, dat ze zich verslapen had. Je verslapen! dan had ze niet naar de Mis gekund, dan kwamen ze misschien wel vragen straks, of ze niet goed was geworden, zooals laatst, en toen had ze in haar klein beetje ijdelheid van kras oud vrouwtje niet willen bekennen, wat haar verrast had, maar had ze gezegd, niet lekker geweest te zijn. De klok had met haar slaan den lichten sluimer verjaagd. Ze Wreef zich langs het hoofd, zette haar mutsje recht. Ze keek eens rond juist alsof haar bewustzijn wel wakker, maar nog doezelig was. Daar zag ze op een stoel voor het bed haar kopje koffie staan met beschuit. Dat hielp haar geheugen ophelderen. Ze herinnerde zich weer, hoe Christien haar al goedenmorgen was komen zeggen; dat ze daar het gewone eerste ontbijt voor moeder had neergezet. Ze had nog gedreigd met haar vinger, voor ze naar de fabriek ging, de koffie niet koud te laten worden. En in haar geest ging ze nu als vanzelf heel den loop van dat vertrek na: hoe ze de kamer uitging, met een korten ruk de deur toe trok, vlug de trap af ruischte; beneden sprong het slot in de deur, haar stappen stierven weg op straat, t Was of ze bleef na luisteren, of ze nog iets kon hooren. Och! schrok ze weer op, nam dadelijk haar koffie, doopte de beschuit er in. Daar schoot haar weer te binnen, dat ze vergeten had een kruis te maken. Zóó maar aan 't eten gaan! De oude klok tikte door het rustige vertrek. Het raam stond daar als een groote schilderij van blond, vloeiend licht, heel de kamer lag in een zonnige behagelijkheid, intiem nu met dat teere licht door neergelaten gordijnen, als des avonds bij de schemering. Ze kon nog best een beetje blijven liggen, dacht het oudje, als ze maar niet meer insliep, nee, daar moest ze op letten, stil- letjes kon ze naar de Mis van half negen, nog heel gemakkelijk. Ze werd al wat krimperig op haar jaren.... van de rheumatiek. Vroeg opstaan ging al niet goed meer, ook al een en zeventig! Wat een tijd! Wat Was er niet een heele boel gebeurd! En de oude klok vertelde met haar prettige, haar wijze stem; en daar was een troostende klank in de stem der vertellende klok. Even keek het moederke de kamer rond. Dat deed ze nog zoo dikwijls, maar waar was het voor noodig? Ze was immers dien dag ook al gedaan, alles stond op zijn plaats evenals gisteren en eergisteren en al veel dagen zoo. 't Was ook meer een oude gewoonte, die haar aanzette, om nog eens, en weer, en altijd opnieuw die mooie verbazing en dat goede gevoel over zich te voelen komen van zoete behagelijkheid: wat had ze 't goed! Wat kon ze tevreden wezen. Vroeger beridderde ze alles zelf, 't was mog zoo lang niet geleden, dat ze zich niets uit de handen liet nemen, altijd had ze voor de kinderen gewerkt, dat wilde ze blijven doen. Maar het ging op den duur niet goed meer! Gelukkig, dat ze *t ook niet hoefde, geen vinger behoefde ze vuil te maken, als ze 't niet graag deed. Maar stil zitten, dat kon ze doodgewoon niet. Gek, nu moest ze oppassen, dat Christien niet keef op haar, dat ze te veel wilde doen of soms wel deed! Die zorgde nu letterlijk overal voor! Voor ze naar de fabriek ging, was de boel al op orde. Straks kon ze op haar dooie gemak een beetje aardappelen schillen, weinig maar voor haar tweetjes, de boontjes afhalen die er nog stonden, het petroleumstel aansteken tegen den middag, dat was heel haar werk. Ze zou er die kousen nog bij stoppen, dacht ze. Het eten koken was nog haar werk, wanneer ze goed was tenminste. Ze prakkezeerde gewoonlijk zoo'n beetje bij mekaar, wat Stien het liefste zou hebben. Zelf gaf ze er weinig om, at er van mee, zei wel, dat ze 't zoo lekker vond, maar eigenlijk deed ze 't voor haar kind. Een beetje sago-pap, dat was haar middag- en avondeten, daar bevond ze zich het beste bij, sinds ze die ingewandsontsteking had gehad. Toen had het weinig gescheeld met haar. De dokter had zelf gezegd: als ze haar zoo'n goeden oppas niet hadden gegeven, was het mis geweest. Maar die kinderen waren alles voor haar. Of ze begrepen, wat een moeder, wat zij voor haar gedaan had. Al drieentwintig jaar haar man dood. En dan blijven zitten ! Zoo ineens, zonder er ooit erg in gehad te hebben, een longontsteking, in acht dagen gezond en dood. De beide eerste kinderen waren maar bloedjes gebleven en nog jong gestorven. Toen was zij aan de sukkel geraakt. De dokter had er gezegd, dat al haar kindertjes teer zouden blijven. Eén jongen van zeventien jaar had een tijdje loopen kwijnen en was weggeteerd. En toen dat met haar man. Wat een trubbel! Ze kon zelf niet begrijpen, hoe ze er doorheen gekomen waren. En zoo goed hadden ze 't nu! Als zij maar kras bleef. Ze voelde anders terdege den ouden dag komen. Maar onze lieve Heer zou het wel ten beste regelen. Zoolang als ze Stien immers had! Heel haar kleine gedachten-wezen stond met zoo'n zonnige liefde vol. Stien!... Het was of in haar ziel ook het teere, gouden licht binnen zweefde, dat door de gordijnen zeeg, zoo zacht, zoo weldoend, zoo hartelijk, behagelijk warm. Ze meende vooral den laatsten rijd iets bizonders te zien aan dat kind. Was ze niet veel blijer, veel vroolijker dan ooit? Ze had haar zoo lekker opgepast in haar laatste ziekte, leek het liever te doen dan wat ook ter wereld. Zoo'n goed zusterke zou ze zijn! Zou d'r misschien ook iemand in haar leven gekomen zijn? Van haar eigen wist ze zoo goed, hoe licht en luchtig haar het leven was voorgekomen den eersten tijd van haar vaste verkeering. Maar nee, dan had ze 't er immers wel eens ooit over: ze was heelemaal niet gekkerig met jongens. Een moeder zou toch al heel gauw zulk een geheim raden, die kende dat te goed. Uitgaan deed ze ook bijna niet. Alleen des Zondags, wanneer Lies ze kwam halen; die ging dan met haar wat loopen, maar altijd waren ze hier of daar in 't Lof geweest. De oude klok scheen zachter te spreken nu. De zon werd sterker: het licht daarbinnen had niet meer dat vloeiende, begon strakker te staan. Geeuwend rekte poes zich uit op den stoel bij *t bed, waar ze een warm plaatsje gekozen had op de kleeren, die daar lagen. Spelend legde ze een klauwke op den rand van het bed, waar een enkel fijn zonneplekje lag te blinken als een stukje goudpapier. Een gaatje boven in het gordijn liet dat staafje zonnegoud door. Poes trok spelend aan het laken. — Maar poes!" dreigde 't oudje. Ze zette haar kopje weg en stak haar magere, rimpelige hand uit naar het beest. Met hoogen rug kwam ze snorrend aangekropen, graag en voorzichtig, behagelijk zich duwend tegen dé streelende hand, wetend de goede genegenheid van het oude vrouwtje. II. Met haar vluggen, vasten stap stak Stien de straat over. Haar kleine, witte schortje schokte op bij eiken tred en danste in een lichte deining op en neer, aan haar arm bengelde een zwart, geknoopt zakje. Op den hoek stonden er een paar wachtend te kijken, zeker als ze waren van eikaars komst op het altijd-eendere oogenblik bijna. Haastig, pratend en lachend, gingen ze denzelfden weg van iederen dag. Daar gingen er voor haar uit, daar kwamen er na haar. Mannen en jongens, meisjes en kinderen nog, allen met denzelfden haastigen gang. Bij oogenblikken zagen de straten zwart van volk, was er een warreling, als er groepen uit de dwarsstraten kwamen, die overstaken en haastig gingen, allen naar hun werk. *t Was zomer. De morgen was al vroeg op met gouden zon en lichte lucht. Zomer, wat gaf het? Het waren altijd de eendere keien op de eentonige straten; 't bleven de lastige, meestal hobbelige trottoirs; altijd dezelfde huizen, de nieuwere gewoonlijk hoog en strak of grillig en rood, de oudere daartusschen laag en vriendelijk, in de gedempte kleuren van hun verweerde muren en den soberen eenvoud van hun schuimende daken. Zomer! wat gaf het ? zagen ze dan bloemen komen tusschen de keien uit, of zagen ze boomen bloesemen in de doode, leege straten? Soms een tak, die over een muur woei — een hoogen muur met sterk en puntig hekwerk daarop — uit een tuin langs de straat. Soms een geur, die de omgeving vulde op een oogenblik van voorbijkomen, geur van seringen des morgens of rozen in den avond. Dan keerden allen het hoofd om, hielden op in een druk gesprek en keken zoekend omhoog, waar zoo'n zonderling en zeldzaam gebeuren toch wel vandaan kwam. Dan kregen de oogen iets van een innerlijke verblijding, zooals wanneer iemand een zoet geheim overdenkt; dan kwam er iets opgeweld in die weinig-ontroerden, dat ze vertrouwelijk maakte tegen vreemden zelfs, zoodat ze, aanstonds ruimeren opener van ziel, een enkel goed woord wisselden en zeiden: 't wordt al zomer. Ze waren er toch blij om, maar vonden er niet dat groote genot in van hen, die er midden in mochten leven en eiken dag den mooien vooruitgang bewonderen in boom en bloem, en die hooren in vinkenslag en leeuwerikkenlied. Het ronkend rumoer van karren op keien, hejgolvend gezwoeg van daverende maschienen, het jagend leven van mannen en vrouwen kon geen omgeving zijn van zachtheid en rust, waarin alleen de zomer wil verwijlen, zich uiten in de brooze teere schoonheid van kleur en geluid, gelijk een diepe ziel haar wonderen bloei-van-binnen niet openbreekt tenzij voor eerbiedigblije oogen en haar neuriënde wijzen niet hooren laat dan voor stil-gezeten luisteraars. Wat deed het er toe, dat het regende of de zon stond te branden en te blakeren op daken en straten? Ze gingen wat loomer, maf van warmte en moe van 't werk naar dezelfde fabriek, door dezelfde straten. Daar deden ze, dag aan dag, week aan week, jaar aan jaar meestal het eendere werk, het doodendeentoonige, geeuwend-vervelende, dat ze in hun droom wel kenden. *s Avonds gingen ze slapen om 's morgens zich weer te haasten den ouden, eenderen dag af te deunen van vorenafaan. Boven de straten, boven de stad uit staken de zwarte, hooge schoorsteenen, dreigend boven de daken, als strenge wachters over al dat volk. En de lucht daarboven in de morgenzon hing al vol vunzig roet en benauwend vuil, - de straten waren nog vol van de weeë warmte van gisteren, vol van de nare lucht van verfstoffen en pas gemaakt goed. Buiten, daar bloeide en lachte en speelde een heel ander leven. Dat kenden ze zoo weinig, want zelden hadden ze daar vertrouwelijk mee geleefd. Des avonds soms, des Zondags meestal kwamen ze er, doch genoten er zoo weinig de goede, sterkende zoetheid van. Waren hun zielen vergroofd bij het werk, evenals hun handen? Waren de edelste en natuurlijkste begeerten verdoofd door die geestlooze levenswijs, welke het noodzakelijke verband verbrak tusschen den mensch en de natuur rondom ? Liep in die wezens voortaan alle begeestering even tam en gedwee en bewusteloos op en neer, heen en weer, als de schuivende, zoevende stangen in de fabriek? Dat was geen blijde gedachte! Het land was zoo schoon! Zoo heerlijk de wijde ruimte en de diepe verte, de gouden zon en de kleurige bloemen, de rijzige boomen en de drukke vogelen, het stoeiende licht tusschen twijgen en blaren, de kwijnende tinten op weiden en akkers, de1 bevende warmte over 't open land en de fluweelige schaduw in de donkerte der boomen. Op zoo'n morgen moest men zijn droeve verbeelding bedwingen, wilde men geen tragen stoet van havelooze levens voor zijn geest zien voorbijtrekken, — wilde men 'tniet gaan voelen als een dwaze, eenzijdige afkeer van zoo'n leven. Dieper inzicht en langzaam zuiverder besef van menschenen toestanden zou ook hier klaarte brengen. Achter die doodend-eentonige dagen dook een diepere verte op: daar lag in de klimmende klaarheid van een ander leven ook een land van zielenbloei. Bij die velen met bleeke gezichten, die uiterlijk in alles meededen en waren, als de anderen, slaven van dat eendere bestaan, was toch zoo weinig te vinden van het eenzame, leege dier drukke straten en holle fabrieken. Uit duistere stegen en arme woningen drie-boven, sloeg de geur van een zoeten Mei je tegen. In onooglijke huizingen en onmogelijke verhoudingen vond men tevredenheid en geluk. Zededen hun werk, maakten hun leven mooi met den zomer, den Mei van hun geloof. Christien stapte haastig voort door de volle straten. Over de hoofden en huizen loeide al een stoomhoorn, hoog er boven uit een gillende sirene. Langzaam, een voor een, lieten ze alle zich hooren. Zooals iederen morgen was ze tegen tijd aan de fabriek. Aan beide kanten van de open-gapende poort zaten werklui gehurkt, groepen meisjes stonden te gekken en te praten. Stien ging i do™, nep een woord, knikte en groette, zonder te letten op een los gezegde van mannen en jongens, dat anderen deed grinneken van lachen: ze waren d'r zoo aan gewoon, dat ze er niet eens meer op letten. De stoomfluit ging. Ze nam haar hoogen werkschort, deed haar lage klompjes aan, maakte een kruis. Op de pakkamer begon het werk. Uit de werkplaatsen kwam de ronkende gonzing van walsen en raderen. Christien was nog jong, drie en twintig pas, het troetelkindje thuis, moeders lieveling. Ze was levenslustig, deed neuriënd haar werk meestal, en zong dapper mee met de andere meisjes, want het kon er lustig naar toe gaan. Voor haar ging ook het leven zijn gemoedelijken gang. Des morgens altijd op denzelfden tijd, tien minuten voor zes, ging ze van huis, liet moeder daar boven, den smallen, zindelijken trap op, alleen. Blij, dat die weer beter was. Een tijdlang had ze dat goede oudje moeten oppassen, 't Was wel wat druk geweest: de H. Mis des morgens was er een poosje bij ingeschoten. Nu kon ze onderhand daarmee weer beginnen. Ze woonden niet rijk: in een onzindelijk straatje, niet geplaveid, met hier en daar een huis, uit jaren her. Wat verderop, aan den anderen kant hadden ze een hooge rij, vierkante blokken van woningen gezet, lichtroodige, strakke gevaarten, die geen andere beteekenis leken te hebben, dan het binnen zich bergen van menschen, zooveel mogelijk menschen. Dan woonden zij gezelliger. Het eenige bovenhuis van die oudere woningen. Jaren zaten ze er al in, want daar wilden er vroeger bijna geen van weten: dat altijd omhoog klauteren! Met moeder alleen had ze nu de ruimte: een kamer met alkoof, een keukentje en dan nog een kamertje daarnaast. Boven op de zolder, daar waren ook nog een paar slaapvertrekjes. Achter op het plat had ze haar bloemen staan, die ze verzorgde als kindertjes, die ze vertroetelde en lief had. Haar stille leven, haar oogenschijnlijk zoo onnoozele, onbeteekenende bestaan had den weerschijn van een diepere overtuiging, zooals de lucht bij avond, als de zon is ondergegaan, nog een glans van den dag bij zich houdt in 't mollige blauw- Ze heette Christien, ze was een christin. III. Een jaar leefden ze nu zoo saam, moeder met Christien. Maar wat was er veel gebeurd, eer het zoover gekomen was. Wat een wisseling van droeve en blijde dagen waren er voorbijgegaan! Eiken avond, enkele minuten nadat de stoomfluit het sein van eindigen gegeven had, en de lichte straten vol waren met donker beweeg van menschen kon men Christien in de kerk zien komen. Men moest haar zien. Vlug ging ze de drie trappen op. In het duisterig portaal, dat met twee wijde bogen op straat uitkwam, sloeg zin- gend de deur open en viel dicht met een zachten plof. Ze nam wijwater, maakte bedaard een kruis, knielde even, legde haar zakje op den stoel voor haar en bad. Heel haar houding sprak. Bij 't binnenkomen al waren haar oogen gericht naar voren, naar het altaar, waar het koperen altaar opblonk in de bruinhouten opstand. Ze zat en bad. Haar anders zoo haastig bewegen lag in vredige rust. Heel haar bewegelijkheid werd als gestileerd tot ingetogen leven, zoodra haar oogen het tabernakel hadden gevonden. De kerk was breed en hoog, helder in haar simpele witheid, waarin het licht nog langer lag te blinken en blijde scheen te sterven, als de duistering viel door de kleine, in lood-gevatte ruiten. Klein en nietig zat ze onder dien hoogen boog. Geheel het hoogaltaar kon ze zien; daar lag een lichte glanzing op, hier en daar, van de godslamp, die terzijde hing. Wanneer 't een vroege avond was, leek die daar los te zweven in de kerk, een vogel in rust, alleen het roode, zoekende oog vragend open. Ze bad, midden in die koele, wijde eenzaamheid. Ze vergaten den Meester zoo! Zoovelen gingen er voorbij. Ze dachten er niet aan, Hem te komen groeten. Waarom moest zij dat zoo voelen en werden anderen dat zoo weinig gewaar? Want zeker, ze dachten er niet aan I Zoo'n veilig gevoel van zekerheid, van overtuiging trof haar altijd in de kerk; een helder besef, dat ze één was met de duizenden, die overal baden, deden als zij; met de Engelen!.... Ze bad. Zuigend zoefde de deur open, viel zachtploffend dicht. Op den zandigen vloer kraakten voetstappen. Een stoel schoof piepend vooruit. Een rozenkrans tikte op het houten blad van een bidstoel. Bijna onbewegelijk zat Christien, altijd de oogen gevestigd op het tabernakel: daar woonde de Meester. Ze wist wel, dat fit nog meer zaten. Eiken avond kwamen er, meestal dezelfden. Zij had dat bezoek zoo noodig, voelde er een groote behoefte aan. Niet altijd was dat bij haar zoo geweest. Ook zij had tijden gekend, dat ze juist deed als de meesten: onnadenkend, lichtzinnig, meer dwaas dan kwaad was ze dag in dag uit gegaan. Maar het was haar zoo levenloos gaan worden op den duur. Strijd had haar gebracht tot een zoeken naar innerlijke kracht. Moeite met haar zelf had haar de toevlucht doen nemen tot een ernstiger leven. Hoe dat haar zoo duidelijk was geworden, kon ze zich niet goed meer herinneren; meer een innerlijk er toe gedwongen worden, dan een redeneering was het geweest. Soms voelde ze zich hevig aangespoord daarvoor God te danken als voor een groote genade, wijl ze een huiverig-makend kwaad ontkomen was. Dit wist ze nog: ze had op het werk eens een meisje uit hooren komen voor haar overtuiging, waar een andere mee gespot had. *t Was geen fijne geweest, maar moedig had zij ze zien staan. Die houding vond ze mooi; edel was het op te komen voor hetgeen men als heilig hoog hield. Vreemd! dienzelfden avond na dat geruzie zag ze dat kind de kerk ingaan, waar ze eiken avond voorbij moesten. Toen was Christien doorgeloopen doch dat had indruk gemaakt op haar, en die bewondering groeide uit tot een vermaning. Later was ze eens toevallig met dat meisje opgeloopen, had er over gepraat en haar houding geprezen. — Wat moois ook!" zei die. „Waarom zouden wij niet durven wat zij doen ?... Verlegen ? dat is er al lang af!... Als wij ons moeten schamen!... Die andere gaan wel groot op dingen, nou!... Moet je 's Maandagsmorgens maar eens hooren!... Zoo was ook Christien begonnen en het beviel haar goed. 't Werden voor haar oogenblikken van rust, van sterkte. Blootshoofds zat ze daar: kind uit het volk voor den Meester, die het volk zoo liefhad, die zooveel voor de zijnen deed. Heel haar uiterlijk duidde op wijding in haar leven, een leven van gebed, van opofferende, van zwijgende liefde. Ze groette haar God! Ze zei Hem alle zoete en sferke gedachten van haar hart, wat ze vreesde en verlangde, vertelde Hem alles en sprak toch zoo weinig woorden... Haar God... Hoe zéker wist ze dat! Een bewondering rees in haar op, groeide tot blijdschap om dat zoo zoete weten, werd tot een dankende liefde in een stille lispeling van geluk r mijn God!... Hoe innig voelt ze den vrede van haar wonderbaar geloof ! Hoe haastig en tevens hoe rustig, dringen gevoelens van liefde omhoog naar haar lippen, en zweven haar blijde blikken naar het tabernakel om daar een tijd te rusten! Als afgesneden bloemen, donkere en licht-roode, gestrooid op den witten altaardwaal, geurend in haar sterven voor Hem, Die daar woont, alléén voor Hem, zoo liggen haar gevoelens van dank en liefde voor God. Een edele ingetogenheid omgeeft haar, ernstig en vredig tegelijk. Ze ziet en blijft zien naar de woning van haar God. Fluisterend eerst, daarna zonder lippenbewegen is haar gebed. Ze hoort, hoe er gaan en komen. Niets dan beminnen doet ze eindelijk, eenige oogenblikken daar verblijven aan de voeten van haar Meester, als een bloem die geurt, als een vlam, die brandt. Dan buigt ze het hoofd. Haar ellebogen steunen op het blad van den bidstoel, beide handen slaat ze voor "j gezicht en luistert, luistert naar dat altijd weer opnieuw terugkeerend gefluister van haar diepste begeeren, dat uitgaat naar God en Hem wil bezitten. Zoo onweerstaanbaar sterk komt dat verlangen soms in haar omhoog, en dringt zoo driftig op haar in, dat ze meent, meent te moeten meenen: „God roept me . Kon het eens zijn! Zou het ooit mogelijk worden? Wat zou ze God dan danken! En kon het niet, zou ze thuis moeten blijven, haar verlangen langzaam moeten zien sterven als een moeder haar liefste, haar kreunend kind, o, hier bij God voelde ze er den moed toe, dat kruis te dragen, — want haar nuchtere natuur ziet altijd nog naast haar vurig verlangen de mogelijkheid open, dat haar hopen vergeefs zou kunnen wezen. Was daar haar moeder niet, haar oude, zwakke moeder ? Zelf vond ze zulk een gemoedelijke berusting bijna niet mogelijk; ze meen- de, dat ze 't toch zoo wondergraag zou doen: zich geven, geheel aan God. Soms vroeg ze zich af, waarom die gedachte haar niet bang maakte, waarom die onmogelijkheid haar niet ontevreden deed worden. „Maar't kan toch ook niet!" lachte ze weer met zich zelf en ze dacht aan moeder en zag geen enkele mogelijkheid dat het wel zou kunnen, want d'r zus, die ging zeker trouwen, en waar moest moeder dan heengaan ? Of wie moest moeder dan onderhouden? Zij, neen, trouwen deed ze nooit, daar dacht ze gewoonweg niet eens aan. Naast haar zat een ander meisje, dat met zacht bewegen van haar lippen weesgegroet na weesgegroet bad aan haar rozenkrans. Ze stond op, knielde, langzaam en diep. Haar oogen vlogen met een langen blik naar het tabernakel en haar liefde vond als vanzelf het gebed: „Blijf bij ons Heer, het wordt avond." Binnen werd het duisterig. Buiten hing een grijze klaarte nog maar van den neveligen, kwijnenden dag. Even bleef ze staan op de bovenste trede, als in gedachten. De straat is vol van de gewone avonddrukte. Ze ziet het niet, haar geest is nog bezig met haar zelf. Ze trippelt de trappen af, wil in eens de straat oversteken. Daar rolt en belt de tram geweldig. „Stien!" roept iemand achter haar. Ze schrikt, staat stil. Verbaasd ziet ze, hoe de tram voorbij schuift. — Dat scheelde maar weinig," zei 't meisje, dat angstig geroepen had en nu bij haar was. — Ik had er niets van gemerkt, gek!" gaf ze ten ant- woord, en nog slechts een vage verbazing kwam er in haar op, een vreemde verwondering, alsof dat alles in een droom gebeurt, alsof men het ziet door een nevel heen met het onduidelijk en onuitgesproken besef dat het ongeluk niet bij ons kon komen. Heel den weg naar huis, bij al het praten saam, waren hare gedachten bij dat raadselachtige gebeuren: die tram had haar eens moeten grijpen! Ze lachte erom, maar vond het langzaam aan toch wel wat huiverig, akelig! Thuis zat moeder te wachten. Ze was niet bezorgd voor haar kind. Die bleef niet slenteren door den vallenden avond, die zou niet vergeten, wie er thuis te wachten zat, blij om de komst, het gezelschap van haar kind. Want ze bracht leven en vroolijkheid mee. Dan hield de klok haar bescheiden getik in, telde nog zachter de minuten en uren. Hoe kwamen er toch ook de menschen op om te zeggen: „Die Stien van je is een fijne hoor! Die gaat nog wel eens naar 't klooster!" Wel waarom? Omdat ze zoo graag bij moeder thuis was? Zoo stipt in haar plichten? Daar gingen er toch wel meer s morgens al vroeg naar de kerk, voor dat ze naar 't werk gingen. Ze vertelde 't haar dan wel eens terug, niet, omdat ze er voor zich zelf aan geloofde, maar toch ook, omdat ze er heimelijk een beetje bang voor was. Wie weet! het moest maar eens waar zijn, ze was er goed genoeg voor. Dan lette ze op den indruk, die zulke woorden op Stien maakten, maar werd dadelijk gerust gesteld door een gek en lacherig gezegde, dat de zaak zelf wel niet aanraakte, maar toch duidelijk zei, dat ze er niet over nadacht. Zoo'n vroolijke ziel! Dat was juist zoo'n wonder iets, meenden anderen. Ze kon meelachen en meezingen, was om geen enkel gezegde verlegen, had zelfs iets van de durvende uitdaging, die open en eerlijke karakters zulk een oorspronkelijke aantrekkelijkheid verleent en toch op een afstand houdt. Huichelen kende ze niet. Vlak weg zei ze, wat ze dacht, doch deed ook wat ze voor plicht hield. — Dag moeder!" riep ze luid, legde haar zakje op den stoel naast het raam. — Dag Stientje! alweer thuis, kind? Regent het buiten, dat het zoo donker wordt ? — Een beetje mistig, moeder. Maar, waar zit ge toch ergens? Allemaal uit zuinigheid, dat ge daar zit te muizen in den donkere ? — 't Kost allemaal geld, kindje. Mijn oogen waren moe van 't breien, nou kunnen ze van zelf rusten en mijn rozenhoedje kan ik zonder licht wel bidden." Ondertusschen had ze haar huishoudschort aangedaan, kwam naar moeders stoel, nam haar hoofd tusschen haar handen en zei zachtjes: „Hebt ge voor mij ook wat gebid? Ja?... Zeker, dat ik naar het klooster mag gaan?" Een groote verwondering rees op in die oude vrouw. • Hoe kwam dat zoo, naar het klooster? Was dat het vreemde, wat haar den laatsten tijd zoo opviel in Christien?... Zou ze dan toch rondioopen met die bedoeling en zouden de menschen het raden ? Ze gaf uiting aan de gevoelens, die haar bestormden en vroeg met een beetje bange en verwonderende stem: „Naar 't klooster? Gij??..." Stien zelf had haar verspreken gevoeld... Toen ze 't woord hoorde, toen ze de gedachte, waarvan ze vol was, zoo koel, zoo onverwacht voor zich zag staan, was ze geschrokken. Gelukkig nu, dat het donker was in huis. Dadelijk trachtte ze dien verkeerden indruk bij moeder weg te lachen. — Wel ja, moeder, waarom niet ? En dan liefst allebei. Dat was zoo iets : als we eens samen gingen, dan wordt gij maar ineens waardemoeder en ik,... ja, wat voor een post zou ik nemen ?... — Gij ?... portierster... dan kun je babbelen, want je mond houden, zal wel slecht gaan," lachte 't oudje, weer heelemaal gerustgesteld door die dolle gedachte. — Bah nee! altijd op dat geklingel loopen. Ziekenverpleegster of... kosteres!... zei ze, nadenkend... Ja, kosteres!... Dan mag ik voor de bloemen zorgen en het altaar sieren..." doch ze sprak haar innerlijk bedoelen maar ten halve uit. Nu moest ze eerst nog gauw een beetje gaan werken, want als Anna *s avonds laat uit het atelier thuis kwam, zou die graag wat praten en moe genoeg zijn van dat voorover zitten en dat klaar staan voor een ieder, heel den middag. Daar viel wat te beridderen bij zooveel meisjes, en in zoo'n drukken tijd. Ze stak de lamp aan, liet de gordijnen neer. Ze bracht de bloempotten naar achter: „die zoete kindertjes zullen wel graag wat frissche lucht hebben", praatte ze, en ze zette ze op het plat, waar ze den geheelen, vochtigen nacht mochten blijven. Daarna zorgde ze voor 't avondeten. Want met haar zuster moest ze haar oude, ziekelijke moeder een gerusten, ouden dag bezorgen. Anders was ze ook nooit naar de fabriek gegaan, maar ze verdiende daar een mooi weekgeld, had nog wat tijd over om dat kleine huishoudentje te doen. Om uitgaan gaf ze niet: haar mooie plicht vond ze voldoening genoeg en zoo zwaar waren hare bezigheden dan ook niet. Al jaren was zij de aangewezen persoon geweest voor het huishouden, toen moeder niet meer kon. Anna had haar werk en druk ook. Het was zoo vanzelf sprekend gegaan, en bleef altijd nog eender, dat ze bij 't overdenken van haar toekomst zich onafscheidelijk één dacht met moeder, dat bestaan afhankelijk van haar werk en zorg. Niet dat Anna niet goed was: ze bracht de flinke, ruime verdiensten heel en al binnen; maar die kon niet van het werk weg, had te weinig tijd over, was ook niet zoo gewend de huishoudelijke dingen te beredderen. Het viel haar in een booze bui wel eens te binnen, dat zij de meid was en Anna de dame. Doch dat was maar een oogenblik van ontstemming; te goed waren ze 't samen eens en te graag ook zorgde ze voor moeder en het huis. Voor haar eigen maakte ze geen toekomst klaar. O, daar waren er wel, die nog eens luchtig zinspeelden op haar heel jonge jaren. Toen had ze al geloopen, was er zoo vroeg bij geweest. Daar had een harde vermaning moeten gebeuren, eer dat ze er mee gebroken had. Niet uit slechtigheid, maar meer om het pleizier, ze deden het allemaal. Toch was het bij haar nooit iets geweest van groote genegenheid. Het duurde dan ook gewoonlijk maar korten tijd. Huichelen kon ze zoo slecht en al heel gauw moest ze lachen met haar eigen, wijl ze niet wist, waarom ze 't eigenlijk deed. Toen was er een ommekeer gekomen. Ze had het gelaten een tijd, tot heel de lust er toe was overgegaan. Zonder zich veel rekenschap te geven van hetgeen er in haar plaats greep, had ze voortgeleefd, tevreden, zich wijdend aan haar werk. Het viel haar zelfs niet eens op, dat ze graag een keer meer te Communie ging. Toen was moeder ziek geworden. Zij had haar opgepast en juist in die drukte, juist met dat moeten verkeeren in die enge omgeving, waar plicht van liefde haar hield, temidden van die opofferende toewijding bij dag en bij nacht, leek haar ziel ruimer te zijn geworden. Geen enkelen Zondag of heiligendag sloeg zé meer over om te communiceeren: het was zoo gemakkelijk. Anna bleef des Zondags toch gewoonlijk wat later slapen: die had door de week 's morgens ook meer tijd om te gaan en ze deed het bijna iederen dag. Zoo groeide haar moed, haar toewijding voor moeder tegelijk met haar inniger, godsdienstiger leven. Ze was zoo gelukkig nu. Want daar was in haar binnenste langzaam een gedachte aan 't groeien gegaan. Ze kon ernaar blijven kijken met het blije geduld van een kind, dat een plantje gepoot heeft en ziet dat het groeit, dat het blaadjes bij krijgt, grooter wordt en eiken dag denkt, dat het morgen in bloei zal staan. Daar hing een warmte over haar ziel als van een onzichtbare zon. Ze neuriede en zong bij haar werk, ze lachte met onnoozele dingen, even blij als een kind, terwijl ze vol was van haar geheime, heerlijke weten. Nog niemand wist het. Ze durfde 't niet zeggen, want: zou het ooit kunnen? Met haar beiden, Anna en zij verdienden ze heel ruim haar brood. Al een mooi centje hadden ze gespaard. Als Anna nu haar werk maar eens zoo kon regelen, dat ze thuis kon blijven, bij moeder. Als die eens modist werd voor d'r eigen. Ze hadden ze daar wat graag, was een bij de handje, dat heelemaal met brutaal voor den dag kwam. Meer en meer begon zich dat denkbeeld aan haar op te dringen. Daar moest iets gevonden worden. Toch vond ze 't bijna onmogelijk: zij van moeder af. En dan? Als Anna ging trouwen? wel dan kon moeder bij haar blijven en was zij ook van den vloer. Daar waren tijden, dat het in haar juichte: het kan, het kan! Moeder was goed beter. Ze zou nog een tijdje wachten, dat best willen doen, met pleizier. Tot moeder Weer alles deed, bijna alles thuis. Onder de blijde begeestering over die gedachte, welke heel haar bestaan vermooide, bereidde ze zich thuis voor op hetgeen zou komen. Opofferen wilde ze zich; moest ze zich dan niet een beetje aanspreken? Was dat niet noodig soms? Scheen er op sommige dagen geen tikje ontstemdheid, wrevel, lichtgeraaktheid te bestaan ten opzichte van haar zuster? Haar levendige aard kwam soms in opstand, als ze, ongemerkt, wat onderdanig behandeld meende te worden. An was toch ook de oudste, bracht toch ook veruit het meeste binnen. Ze zocht gelegenheden, iets voor haar te kunnen doen. Zonder moeite ging dat niet altijd, niet zonder struikelen ook. Haar oprechtheid van karakter kon soms wat bits en scherp worden; 't was nog wel eens voorgekomen, dat ze- om een kleine oneenigheid verdrietig, moedeloos was geweest. Ze had zich tot regel gesteld een half uur vroeger op te staan, dan kon ze 's morgens naar de kerk. Eens op een dag van devotie zou ze graag te communie gegaan zijn maar ook Anna had, als gewoonlijk, daartoe het plan gemaakt. — Blijf jij nou morgen vroeg eens een keer thuis," vroeg ze. — Ik? kun je begrijpen, ik ga eiken Dinsdag." — Ja, dat wel, maar ik kan toch al zoo weinig." — Waar heb jij ineens die heilige bui vandaan ?" had Anna gelachen. Dat had haar gestooten; een heilige bui! Wat verbeeldde die zich wel? Omdat zij er beter den tijd toe had? Heel den volgenden dag was ze stil, teruggetrokken geweest, ze had er de volgende dagen ook den brui van gegeven, heel de boel er neer gesmeten; ze ging doodgewoon niet meer door de week! Doch hoe onbehagelijk had ze zich gevoeld. Hoe wrong haar gedrag, als ze 's avonds even in de kerk zat. Ze kon niet bidden; het woelde in haar binnenste; 't was of haar gedachten bang waren geworden, niet durfden zich te vertoonen en bijeen drongen voor de deur harer liefde. Daar was in haar een bewustzijn van schuld en een gevoel van zich willen rechtvaardigen. Een paar dagen had het geduurd, toen kon ze 't niet meer uithouden, ze wilde eerst weer, zonder iets te zeggen, gewoon aan doen, maar dat was niet genoeg. Zeggen zou ze 't Anna. Voor ze slapen gingen vroeg ze haar zus, die kwade bui maar te vergeven en te vergeten; 't was verkeerd geweest van haar. Doch hoe klein en hoe beschaamd stond ze, toen Anna van haar kant erkende, dat zij eigenlijk de schuld was; best had ze desnoods een morgen kunnen overslaan, en had met dat gezegde ook heelemaal niets kwaads bedoeld! Hoe vond ze zich toen zwakjes en kleintjes in haar buien. Dieper en dieper ging haar begeeren om beter te worden! Eindelijk kwam ze er eens toe te spreken met haar biechtvader, hem mee te deelen, wat ze eigenlijk wilde ; hoe ze voelde leiding en bemoediging noodig te hebben. Geen woord echter repte ze van haar kloosterplannen. Op zulk een oogenblik leek haar die verre, misschien zoo heel verre mogelijkheid veel te vaag en te onnoozel om er zich ernstig mee bezig te houden. Geen enkelen avond voortaan sloeg ze over om even de kerk in te gaan; het werd haar zoo'n zoete tijd, daar voor het tabernakel. En al wilde ze maar weinig op haar verlangen letten, het bleef, het bleef leven in haar, en leek mooier in dien stillen sluimer, zooals een klein, slapend kindje. Het was meestal of het wel heimelijk verborgen bleef achter tal van andere gedachten, maar toch nooit vergeten. Een mooi ding van waarde bleef het voor haar, veilig opgeborgen, dat men nu en dan wel eens terloops beziet, doch geen openlijke en voorname plaats geeft in het leven, hoewel men er toch aan gehecht blijft. Zoo sluimert bij 't dagelijksche werk de liefde van een moeder voor haar vele kinderen; ze' voelt ze niet voor ieder afzonderlijk, doch omvat allen in één groote genegenheid. Alleen wanneer men één van haar kleinen vraagt, voelt ze de sterke banden, die haar binden aan elk van die kleinen, afstaan wil ze er geen een, al zijn ze ook stout en lastig soms. Ze bad meer. Ze ging meer te Communie. Haar leven werd ingetogener; de liefde voor haar zuster en moeder blijder in vaardige opoffering. En 't was of haar begeerte weer sterker opkwam. Zou het dan toch mogelijk zijn? Als ze eerst moeder eens in haar geheim inwijdde? Vroeg, wat die er van dacht? Die kon haar goeden raad geven. Ja, wat zou moeder denken ? Zou ze 't wel erg voelen? O, ze wist zeker, het zou haar spijten, en dan, als het niet kon, om haar, haar moeder, die zoo graag het gehik van haar kinderen zag, dan zou ze dat altijd nog pijnlijk navoelen, misschien wel als een spijtig verwijt. Neen, moeder niet! Ze moest er eerst zekerder van zijn. Haar biechtvader dan? Daar was ze wel een beetje bang voor, zoo lang al was ze met haar moeilijkheden blijven loopen en had ze op eigen gelegenheid gehandeld. En die zei toch zeker, dat het onmogelijk was. Die zou zeker lachen met haar plannen en zeggen: „en moeder dan?" Ja, moeder, als die het goed vond zou het altijd nog tijd genoeg wezen er verder over te praten. Anders ging het toch niet. En weer bleef ze hangen op het idee: moeder. Het was het middelpunt van haar denken, willen of weigeren lag in haar hand. Als ze *t maar eens deed! Hoe dikwijls was ze in onbedachte oogenblikken zoo bezig met zich zelf, had ze al die denkerijen lachend weggeworpen, haar eenvoudigen plicht gedaan, maar het kwam terug, ze verraste er zich zelf mee. Als ze 't toch maar eens deed, dan was ze er van af. Voor goed er van af, dat wist ze zeker. Hoe meer ze zich getrokken voelde aan haar verlangen toe te geven, hoe meer ook ze dat meedeelen, dat vragen aan haar moeder moedwillig leerde zien, als een welkom middel om een eind te maken aan al die gedachten. Een treitering van haar zelf, leek het. Een pijniging, een marteling, die ze niet graag leed, maar wilde, maar moest en zou ondergaan. Tot ze eindelijk besloot: „er op of er onder, Zondag zou ze 't zeggen. Dan was 't ook zeker uit!" Het had een verlichting voor haar moeten zijn, maar 't werd een vrees. Ze voelde, hoe de moed er toe haar ontzonk; ze huiverde heimelijk om dat besluit, want, wat ze verlangde, wat ze zeker verwachtte, dat het nu maar af geloopen zou zijn, scheen weer te worden teruggedrongen door vrees, vrees, haar mooie begeerte te verliezen. Wat lag nu alles onduidelijk in haar, lang niet zoo helder als vroeger. Ze moest zich moedig houden, praatte ze zich echter toe, het ging immers toch niet! Het werd een week van wachten, van weifelen, van wanhopen soms aan hetgeen ze wilde, hetgeen ze verwachtte en hetgeen ze vreesde tegelijk. Stil zat ze 's avonds in de kerk. Zwijgend, luisterend voor den Heiland. De fluisterstem van begeeren hoorde ze zoo duidelijk niet meer als vroeger. Inniger vloog haar gebed tot den meester: „Blijf bij ons, Heer, het wordt avond!" Avond 1 Zoo'n triestige droevige weemoed, zoo'n zacht geschrei om hulp klaagde omhoog uit die bede. Zou het noodig zijn? Kwam de avond nu? De avond met de duistere stilte? met de bevende vrees? met de hooge lucht vol stenen ook? met het opbeurend, bemoedigend denken aan hooger, heiliger streken? Of zou Jezus heengaan, haar alleen laten, alleen met haar hulpeloos verlangen, zooals een vader heengaat uit een huis, zijn huis, en in bittere armoe een moeder achterlaat met haar schreiend kind? Zou Hij weggaan den donkeren nacht door, zonder dat ze nog iets zou kunnen zien dan de kwijnende schaduw van zijn lichaam, — zonder nog iets te kunnen hooren van Hem, dan de verder en verder wegklinkende stappen over de duistere straat? Zou ze voortaan klagend en zoekend haar weg moeten gaan, alleen de blijde herinnering aan het genoten samenzijn met den Heiland, gelijk een arme vrouw uit bedelen gaat langs de straat met alleen de mooie en bittere gedachte aan haar vroegeren welstand? Maar ze had dan toch haar plicht gedaan. Ze had de stem willen volgen, zoover het van haar afhing. Het was eèn pijnlijke rijd! IV. Dien Zondagmorgen waren ze allebei te Communie geweest, Anna en Stien. Voor Stien waren het buitengewone oogenblikken geweest: nog beter had ze kunnen bidden dan anders, veel beter dan den laatsten tijd, toen haar gedachten zoo woelig rondgingen en ze zoo weinig haar aandacht bij 't hooge en heilige werk kon houden, altijd maar moest denken, denken aan dat andere, dat begeerde, en wie weet, nooit te bereikene. Nu gevoelde ze zich innerlijk rustig. Het scheen, of ze inwendig sterk en bereid was tot een moeilijke daad, tot een offer, dat haar zwaar zou vallen, dat wegen zou als een last op haar leven, eèn last, waaronder ze gebogen zou moeten gaan en dien ze toch graag op zich nam. Toch zag ze niets duidelijks, dat van haar gevraagd ging worden; ze wist niet wat haar kon wachten, gaf er op slot van rekening ook niet om: het was goed, goed, al wat voor haar was weggelegd. Haar verlangen lag kalm in haar ziel, als een boot met het witte zeil slap, rustig drijvend met den vlakken stroom mee, eventjes wiegelend op het gladde, glijdende water. Een strak besef was er in haar, een weten zonder diep inzicht, een overtuiging zonder vrees noch ontroering. Een blinkend gouden geschenk leek het, dat te wachten lag, koud en stil, glanzend zonder meer, op den dag en de komst van dengene, voor wien het bestemd is. Wel was haar geest meer bezig met een idee van lijden, een kruis, doch die gedachte werd voor haar juist een bron van vrede, want vond ze dien morgen de Liefde niet, die de ziel was van het Lijden, het eenige, groote, goddelijke, en moest ook het lijden voor haar niet het duidelijke teeken van leven wezen voor haar liefde? Wie zou 't anders gelooven, al zei ze t; moest de daad, de opoffering, het kruis niet de mate en de sterkte toonen der genegenheid, die ze betuigde in zoo stille en zoo gemeende woorden ? „O, heilig gastmaal, waarbij Christus genoten wordt, de gedachte aan Zijn lijden vernieuwd, en ons een onderpand ter eeuwige zaligheid gegeven!" Zoo las ze in haar dankzegging na de H. Communie, en die woorden grepen haar aan, vonden in haar ziel dien morgen de grage en gretige ontvangst, die wijst op een wondere overeenkomst, die we maar al te dikwijls zelf niet begrijpen, maar gewaar worden. Ze herhaalde ze, overwoog ze. Zóó moest het zijn: lijden met haren Heiland, o, ze durfde nog niet zeggen: haar bruidegom, en ook van verre en schuchter bleef die gedachte dien morgen staan. Ze wist dat door een oogenblik van zuiver inzicht, van juist voelen de geheime verlangens van den beminde, zooals de ware liefde die geeft, wijl ze zoo fijn-voelend en diep-peilend is voor alles, wat den geliefde betreft. Ze bad en bad lang, tot haar zuster opstond en ze meeging. Samen gingen ze door de straten, de koele straten, waarin nog geen zon stond, alleen de gevels der huizen lagen boven in 't licht. Zwijgend bijna gingen ze, de wijding der heilige gebeurtenis nog in houding en oogen. En in eens begon Anna, terwijl ze haar zuster gelukkig aanzag. — Stien, wil ik het je maar zeggen? Ge zult het zeker al wel een tijdje gemerkt hebben. Gisteravond heb ik er met moeder over gesproken, en al lang met m'n biechtvader, die het heel goed vond. Ik ga naar 't klooster. Ben dat tenminste van plan. Wil jij voor moeder blijven zorgen? Wat kwamen die woorden van ver-weg! Hóe toonloos leken ze, zonder ziel! Wat klonk dat wezenloos! Het was of ze ineens gehuld werd in een nevel, waaruit ze een onbekende, een bijna geestelijke stem hoorde, zonder den aangenamen, welluidendén klank van menschelijk geluid. Wie praatte er eigenlijk ? Had zij zelf in de overvolheid van haar geluk het geheim van haar ziel verraden? Had Anna er iets van vermoed en het stil voor haar uitgezegd, toonend dat ze 't wel wist, het verborgene? Of was het Anna, die naar 't klooster wilde, die mocht gaan? Maar zou die niet vroeg of laat gaan trouwen, terwijl zij, Stien, met kloosterplannen liep ? En nu Anna ? zij ? Ze voelde de verwondering eerst om het vreemde, dat daar zoo ineens en zoo onverwacht haar plannen kwam verijdelen. Die stond ook in de wijde) vragende oogen vol verbazing, waarmee ze haar zuster aanzag. Toen werd het een pijn, want duidelijk begreep ze ineens, wat er van haar ging gevraagd worden. Als in een baan van licht, door een stralend-sterke lantaarn in haar duistere toekomst geworpen, zag ze helder haar weg voor zich liggen: ze behoefde maar te gaan! Blijven, was het. Blijven bij moeder ! Niet naar het klooster, nooit!! steeg het in haar op. Met felle, scherpe trekjes werd dat idee helderder in haar geest, en zulk een droefheid welde uit het diepste van haar hart onstuimig omhoog in haar oogen en trekken, dat Anna haar vol medelijden aanzag: „Hadt je er zoo weinig van gemerkt?... Wat ben je bedroefd, is niet?... We hielden ook zoo veel van mekaar... Maar ik zal altijd veel voor je blijven bidden... dat weet je toch wel, Stien." O, die gelukkig zijn, zien zoo weinig diep in de ziel van anderen; begrijpen zoo slecht het leed, dat daar huist, beseffen zoo zelden, dat hun vreugde, onschuldig en ongewild, zulk een verdriet veroorzaken kan. — Ik moet, Stientje, geloof me, ging ze voort, alsof ze haar daad meende te moeten verontschuldigen. Lang heb ik er over nagedacht, al twee jaren heb ik gewacht. Ik heb er harder om gewerkt, geprobeerd het op zij te zetten, niets hielp. Weet ge niet, dat ik het verleden jaar nog eens geprobeerd heb met die goede verkeering ? Altijd bleef die gedachte bij me boven... Mijn biechtvader zegt ook, dat ik gaan moet, en ik mag van moeder, als het jou goed is, Stien, als jij bij moeder wilt blijven... — Mij r O, zeker is 't mij goed, An", zei ze, met een droef lachje haar zuster aanziende. Al haar moed moest ze bijeengaren om dat offer te kunnen brengen. Ze wilde 't doen met een van die onuitgesproken, in eens klaarstaande besluiten, welke in moeilijke omstandigheden omhoog-dringen uit het onbewuste leven, lang voorbereid als ze zijn, en die zich zelf aanbieden als het eenigzekere, het eenig veilige en het beslist goede. Ze voelde zich bereid een offer te brengen, een offer te zijn... voor God! Wat kwam het haar nu duidelijk voor den geest, wat ze zoo dikwijls gezegd had na de H. Communie, waarbij ze zoo bizonder innig was blijven verwijlen: „Uw wil, o Jezus, en uwe liefde V* Was het een aanwijzing geweest van den Meester ? Hoe heel anders had zij het begrepen; ja, het uitgelegd, geheel en al in den zin van haar eigen begeeren, dat ze goed dacht en aan God zoo aangenaam! Maar wilde 't God zoo? Het zou zwaar vallen, voelde ze, maar ze moest het doen, ze wilde 't. Zou God haar alleen laten ? Indien Hij haar riep, zou Hij dan ook niet den weg wijzen en de middelen aangeven, die 't mogelijk maakte. Het kon nu immers niet! Juist, zooals ze gedacht had!... Ze drong haar spijt terug en sprak bescheiden en gelaten met haar gelukkige zuster over de toekomst. Ze hoorde van haar hoe 't verlangen meester was geworden over al haar tegenstribbelen; hoe ze hoopte dat nu het mooi geluk zou komen, als een zon boven haar leven. Ze zag in een ander licht zooveel daden van haar zuster, welke niets anders bleken te zijn dan oefeningen om zich zelf te leeren vergeten. Dwaze, die ze was! Wijl ze zelf zulke zaken deed met dat bizonder inzicht, had ze die bij Anna in het minst niet verondersteld. Hoe was ze toch eigenlijk op dat vaste idee gekomen, dat Anna zeker zou gaan trouwen ? Omdat ze toen dadelijk die goede verkeering had aangenomen, er alleen mee opgehouden was, wijl ze zei er niets voor te gevoelen ? Omdat die jongen nog wachtte en hoop had, daar ze niets op hem kon aanmerken, ook niets tegen hem had ?... Wat had ze zich zelf dan misleid!... Bij het thuiskomen viel ze haar moeder schreiend in de armen. Ook dat hart zoo rijk aan liefde en daarom zoo ruim wetend van pijn, begreep die droefheid niet van haar kind. Stien wist zich te bedwingen: daar mochten geen anderen lijden om haar. Ze richtte zich op onder de liefkoozende troostwoorden van haar moeder: „we blijven bij mekaar, he Stien?" Blij was ze achteraf, dat moeder haar verdriet niet kende; wat zou het een leed gedaan hebben aan die brave vrouw, het offer te weten, dat haar kind bracht: een moeder immers lijdt dubbel onder de smarten van haar kind. Ze vond den wonderbaren moed en de buigzame geestkracht van innerlijke zielen, van menschen, die een diep-overtuigd geloof met zich dragen, er een mee geworden zijn in alle vezelen, er zich naar voegen uit gewoonte in heldhaftige oogenblikken, zonder dat ze zelf in 't eerste oogenblik heel de uitgestrektheid van hun daad voor de toekomst meten, zoodat men sprakeloos staat van verbazing over zooveel grootheid van ziel bij zooveel eenvoud van uiterlijk en zoo weinig waardeeren van eigen heldhaftige grootheid. — Nu ga ik je vertroetelen, en ben ik Martha, lachte ze; als Anna nu maar zorgt een goede Maria te zijn en ons niet al te veel vergeet aan de voeten van Jezus." Te diep echter was de teleurstelling in haar wezen gedrongen, dan dat de smart ineens gestild, ineens gelenigd zou wezen. Zij voelde wel hoe ze een wonde droeg in haar bestaan, een wonde, rood en diep, die haar pijnigde en zou blijven kwellen, wie weet, misschien wel voor altijd. Maar leed Die daar aan 't kruis niet oneindig veel meer? Droeg Hij niet tallooze striemen en strepen der geeselslagen in Zijn vleesch en de nagelen in handen en voeten! Leed Die ook niet in t heilig tabernakel? Had Hij het niet geklaagd tot Zijn bruid? Droeg Hij nog niet altijd een breede, open wonde in Zijn Hart, een pijn, een geweldige en diepe in Zijn liefde? Langer dan ooit bad ze dien avond na 't Lof nog na in de kerk. O, wat woog het veel zwaarder, daar bij den Godmensch dan thuis! 't Was of ze vermoeid, of ze gekneusd, gebroken neerlag onder den last van den dag! Zoo mooi had ze dien gedroomd! Ze bad wel het gebed van den Heiland: „niet mijn wil, maar de Uwe geschiede," maar daar kwam geen Engel van troost haar opbeuren en sterken, het bleef zoo zwaar, het bleef zoo hard. Zou ze nu ook de straten van het onmeedoogende leven door moeten, alleen, met het kruis op de teere schouders? Een berg op? En daar sterven? Ze zag niets anders, dat zou haar lot zijn, meende ze, en ze huiverde. Nu kon ze bidden: Blijf bij ons Heer, het wordt avond." Teleurstelling valt zoo zwaar en teekent de toekomst zoo donker. Zoo lichtelijk vermoedt de zieke, voor wien de zomer genezing moet zijn, geen mooie dagen meer op een neveligen, guren dag. Ze praatte zich moed in. 't Was toch zoo duidelijk Gods werk. Anna stribbelde tegen haar opkomend verlangen in en. gaat toch ten slotte; zij vindt daar haar mooiste en zonnigste dagen in, put daar moed en opoffering, het spoort haar aan tot een beter leven en die weg loopt ten slotte dood voor haar. Was het niet eenvoudig en veilig zich er bij neer te leggen, te dragen en te lijden? Al kon ze nu niet aan Jezus" voeten gaan zitten luisteren, Hem rustig beminnen, ze kon Hem toch den witten, zijden hoofddoek harer liefde aanbieden, om Zijn bloedig en besmeurd gelaat te zuiveren! Toch bleef het meer een overtuiging, dan een vrede in haar ziel, dien avond. Al was ze kalm, al was ze bereid tot alles, heel den nacht lag ze met open oogen, heete oogen, klaar-wakker te kijken in de duisternis, die overal was in haar slaapkamertje. Daar wist ze wel alles op haar plaats, rustig en ordelijk, maar zag het niet: het was nacht. Ze hoorde Anna's adem rustig op en neergaan, zoo stil was het. En het kwam bits in haar op: „Ja, die kan tevreden zijn, alles vergeten en slapen!" Ze schrok. Neen, dat niet, dat nooit! Niet haar zuster benijden, dat wilde ze niet. Hulpeloos omklemde ze de medaille van het H. Hart, die ze droeg om haar hals en onwillekeurig vond ze 't gebed: Blijf bij ons Heer, het wordt avond. Het was nacht. En een nacht van lijden duurt zoo lang. Uit den toren der groote kerk zong de klok den gang van den tijd. Ze telde: elf uur nog maar, zuchtte zij. Even daarna sloeg de oude klok in de kamer daarnaast, kort en klaar. Ze luisterde en ze hoorde haar helder getik. Ze luisterde en lette op de stem van de klok en de klok vertelde zoo zacht, dat ze den adem moest inhouden, om te hooren, te hooren, want de oude klok fluisterde en ze schreide, schreide zacht en stil.... tot ze sliep, als een moegespeeld kind. V. Daar was een jaar voorbij. Anna was gegaan. De dag van scheiding had al het lijden weer vernieuwd. De leegte in huis, iederen avond het alleen-zijn met moeder, viel zoo zwaar. Ze wilde zoo graag, nog meer dan ooit, die oude vrouw met zoete liefde het late leven veraangenamen, maar 't was, of ze zich zelf moest dwingen, haar genegenheid voortsleuren, wijl die maar zoo aarzelend en weifelend den vroegeren weg wilde gaan. Zat ze alleen, wijl moeder wat vroeger was gaan slapen, en wilde ze wat lezen, of wat bidden soms om zich een beetje voor te bereiden voor de H. Communie van den volgenden dag, dan dwaalden haar gedachten zoo ver. Als dolende schapen, achtergebleven in den avond, gingen haar oude begeerten her en derwaarts door de duisterige wegen; klagend stonden ze te blaten en aten toch nog onderweg, met die vreemde gewoonte of ze daar goed waren, en gingen liggen eindelijk, geduldig wachtend, op den weg, tot de morgen zou komen en de herder ze weer zou brengen naar de oude weide. Zoo blijven in haar verdriet, altijd voelen die pijn van scheiding wilde ze wel, wilde ze graag indien het moest, zei haar sterke overtuiging en tóch moest ze klagen, moest ze roepen, moest ze schreien, wijl ze vreesde dat haar verlatenheid geen voorbijgaan zou kennen. Ze voelde tot haar angst soms een verre, erg-vage gedachte, meer als een huivering voor de ziekte nog dan het eerste beven van koorts, meer als het even óp-lichten van een vonk die wegspat en uitdooft dan als het opduiken van een klein en knippend licht in de verte. Het leek wel, dat er iets haar stond te bespieden, verscholen achter haar dagelijksche bezigheden, — ze kon het niet duidelijk onderscheiden bij strak en scherp toekijken, maar soms, onverwacht meende ze 't te bemerken, zooals wanneer men plotseling omkijkt, even de bespieders worden verrast en weer verdwijnen. Als ze haar moeder zag, aan die goede vrouw dacht, aan dat sukkelende, zwakke oudje, dat zoo blij was met de liefdevolle verzorging van haar kind, zoo tevreden met de gulle hartelijkheid van Stien, dan leek die de schuld. De schuld van haar gebroken leven! De schuld van haar onbevredigde begeerten, de schuld van die toekomst! O, neen, neen, het was geen schuld, het kon niet zijn! Zou ze nu haar moeder nog weg wenschen ? Zou ze willen dat haar moeder, haar eigen, oude moeder dood was en zij... vrij? Dan snikte ze t uit, dan knaagde de smart om dat opgedrongen denkbeeld, om die gedachte, welke niet van haar eigen was, aan haar teere leven. Tot ze eindelijk na dagen van tobben en zuchten haar ziel openlei, haar dwaze vrees uitsprak tegelijk met haar angstige liefde. De biechtvader doorzag haar toestand; hij bewonderde de teerheid en tevens de sterkte van haar opofferende liefde, maar ook den harden kamp die haar moedige wil moest voeren tegen de diep-gezeten begeerte. In wijze zachtheid bemoedigde hij haar. Hij wees haar den weg om dien dwazen inval van angst als een nietigheid te beschouwen; hoe ze die vage gedachten, welke meer bangheid dan werkelijkheid waren, met onverschilligheid moest voorbijgaan, ze geen aandacht gunnen, zoo 't eenigszins kon. Hij leerde haar het leven zien als een offer, een plicht, waarin opgeruimdheid den vrede bracht, de geruste overtuiging, dat we doen, wat we in zwakheid kunnen. Hij leerde haar niet verder te zien en te zoeken dan den dag van vandaag; nuchter eiken dag voor zich zelf te besteden, aan Gods goede vaderzorgen de toekomst overlatend, die misschien wel onaangenaam kan wezen, maar toch zeker volgens Zijn welbehagen is. Hij hield haar geregeld voor: wees opgeruimd, kind, wees blijmoedig, dat is het halve leven. Ook aan kruis en lijden is een mooie, een heerlijke kant, niet alleen met het oog op later, maar ook nu al! En ze deed haar best. Ze sloeg zich door haar tobberijen heen. Overdag liep haar werk gewoon, had ze tenminste wat uiterlijke afleiding. En daar kwam kalmte, daar kwam gelatenheid in haar, al was het geen gelukkige, toch een stille en lijdzame. 8 Somtijds echter werd het haar te machtig. Soms was ze zwak. Vooral des avonds, als het lag te martelen in haar hoofd, na een brief van Anna, nu Zuster Felicitas, die zoo opgeruimd schreef, altijd opnieuw getuigde, hoe zij zich op haar plaats vond. Bitter en nijdig haalde zij dan al het worstelen en wringen van haar verlangen vrijwillig in haar hoofd. Met de bangmakende koelheid en ongevoeligheid van een krankzinnig mensch zette ze het verleden voor haren geest, totdat ze zich duidelijk bewust werd, hoe dom ze deed, dat ze 't niet mocht doen van haar biechtvader. Snikkend lag ze dan te schreien om dien weeën en toch zoo zoeten strijd in haar binnenste, moest zelfs haar droefheid smoren onder laken en dekens. Kalm geworden, bad ze weer des te meer en legde ze zich er op toe, haar hoofd en hart te buigen. Maar midden onder haar werk hoorde ze een nijdige stem, die ineens spottend begon: Dat heb je voor al je fijnheid. Zie je niet, wat een saai en dood leven je hebt!... Fijn!... Ga nu naar 't klooster!... Wat gaf al dat gebid ?... Niets, niets!... Nog meer strijd!... Dan waren de anderen gelukkiger... Die gekten en lachten en waren tevreden... Die kwamen, waar ze wilden wezen... Hadden die ook zoo'n kruis ?... Wie is daar de schuld van ?... Daar was voor haar geen beter middel tegen die venijnige bekoring, welke vlijmend-scherp en pijnlijk-diep in haar teerste wezen sneed, dan des avonds voor het HSacrament haar oogenblik van aanbidding doorbrengen of des morgens de H. Communie ontvangen. Dat had ze niet nagelaten in haar kwade dagen. Wel had haar biechtvader in het begin haar moeten aanzetten om vol te houden ten tijde van de bekoring, — maar nu wilde ze *t niet meer missen. Ze werd gedreven tot Hem, die zei: komt allen tot mij, die belast en beladen zijt en Ik zal u verkwikken. Kon ze ook wel bij iemand anders gaan klagen? Moest ze haar moeder ook nog het onverdiende deel doen dragen van haar smart ? Een moeder had toch al zooveel te verduren in een leven. God wist toch, hoe goed ze 't gemeend had. 't Was nergens anders om geweest dan om beter te worden, dichter bij Hem te zijn, zich zelf meer te kunnen offeren! Kon ze dat ook nu niet ?... Was ze nu ook niet dicht bij Hem ?... Wilde Hij niet eiken morgen tot haar komen, om het leed van den dag te helpen dragen?... Moest de Goddelijke Meester dan de doornenkroon van Zijn hoofd nemen, als Hij haar tot zich wilde trekken ? Ze kon toch nog tevreden zijn bij haar onrust en onvoldaanheid. Inniger nog dan vroeger zei ze, als ze haar kort bezoek bij het Allerheiligste beëindigde: „Blijf bij ons Heer, het wordt avond." Daar beurde ze weer op, daar vond ze troost, vond ze kracht, en over de straat gaande lispelde ze stil voor zich uit met de tanden op elkaar: het moet, het zal!... Na zoo'n dag en zoo'n avond lag ze zich zelf gewoonweg uit te lachen op bed. „Wist O. L. Heer er niets van soms?... Of had Hij haar permissie moeten komen vragen,... beleefd verzoeken, wat de juffrouw verkoos?.. En dan zóó te keer gaan. *t Leek wel of ze 't meest moest lijden van alle menschen op de wereld.... Ze was toch zoo'n onschuldig boontje niet!... Als ze maar eens terug wou denken... Had moeder nooit om haar geschreid ?... Hadden ze haar niet hard aan moeten pakken?... Wat zou O. L. Heer zeggen?... Op zulke oogenblikken nam ze, blij tot alles bereid, haar kruis aan, droeg ze heel haar droefenis als een sleependen, hortenden, zwaren last met Jezus den steilen berg op... Om daar gekruisigd te worden?... Dat idee maakte haar nog wel bang: hoewel ze geen hoop meer had, dat haar begeerte nog eens vervuld zou worden, wilde ze er toch niet graag er geheel en al afstand van doen. Liefst wilde ze er maar met aan denken: de toekomst begon toch morgen pas! En biddend trachtte ze alles te vergeten en te slapen. VI. Ze kon weer vroolijk zijn, blij haar best doen. Het dagelijksch werk begon de eigenaardige bekoring te krijgen van een mooie plicht te zijn. Ze moest voor moeder zorgen, zij alleen voortaan. Niet, dat ze daarom bang behoefde te wezen: een aardig centje hadden ze overgelegd : Anna en zij; moeder was zoo frisch als ooit, deed weer het lichte huiswerk, verstelde en breide en probeerde soms nog om haar te vertroetelen. Haar voeger zoo driftige begeerten raakten onder bedaarde, verstandige, zachte leiding, langzamerhand op den achtergrond. Mooie sieraden leken ze wel, vroeger bij gelegenheid gekregen, waar men dol blij mee was, die werden bekeken, gedragen zoo dikwijls mogelijk, die *s avonds bij het wegleggen nog eens werden bewonderd en die men liefkoozend wegsloot, — maar nu niets meer gaven dan den goeden indruk, het heimelijk genoegen ze te bezitten; die men nog goed weet liggen, veilig bewaard, maar slechts zelden in handen neemt en dan met een vagen weemoed denkt aan de voorbije dagen en vreugden van toen. — Als ik nu eens juist ging leven als in't klooster," dacht ze een keer. Ze moest aanstonds zelf al lachen met dien zotten inval. „Verbeel je, ik knip mijn haar af, doe een oudmodische jurk aan, zwart en strak, een jak met gitten garneersel en een zwart kardinaaltje om. Zou ik ook de falie aandoen? En natuurlijk, heel weinig praten en een secuur gezicht zetten! Dank je lekker, hoor, ik blijf gewoon Stien en moeders kindje," gekte ze in zich zelf, het oude vrouwke gelukkig aankijkend. Die zat een brief te lezen van Anna. — Wat maakt ze 'tgoed, he moeder." — Dat dacht ik wel, kind. Ze heeft altijd zooveel voor d*r ouders over gehad. Eerst had ik er geen erg in, dat ze t van plan was. Maar toen ze zoo'n goede verkeering liet schieten, zoo'n netten, braven jongen, en ze zei, dat ze er niets voor voelde, begon ik er over na te denken. Stien keek ernstig voor zich uit. Alsof moeder meende, dat ze te ver gegaan was met Anna zoo te prijzen, legde ze den brief dichtgevouwen op tafel, keek over haar bril heen en zei goedig-lachend: — Maar gij zoudt ook een goed zusterke zijn, Stientje. — Wie, ik?" en ze probeerde te lachen. „Zoo gauw als mijn moederke zuster wordt, dan ga ik mee. Wie weet! ging ze gewild-luchtig door, daar zijn nog wel kloosters die zoo'n zoet vrouwke voor waardemoeder willen!" Doch heel den dag door droeg ze dat gesprek met zich mee als het schrijnen van schroeiïng. Hoe meer ze zich zelf leerde beheerschen, hoe minder acht ze sloeg op haar vroegere voornemens, des te dieper drong de godsdienstige geest in haar door. Ze werd innerlijk ernstig, vond smaak en kracht in bidden, had moed genoeg, om iets meer te doen. Hoe dikwijls is een onverwacht opgekomen gedachte, waarmee men zelf lacht in het begin, de zuiverste uiting van hetgeen er misschien nog onbewust in ons binnenste omgaat, de eerste uiting van een richting, die zich pas openbaart, maar innerlijk sinds lang, is voorbereid. Thuis als zuster leven? Wat kon ze doen, dat er op leek? Ze ging eiken dag te Communie den laatsten tijd. Als moeder goed was, kostte haar dat weinig meer, dan een beetje later ontbijten. Om uitgaan gaf ze niet, wat gaan wandelen, 's Zondags, was haar eenig verzet. Hoe zou ze dan... ?!... Het scheen uiterlijk heel toevallig, — zelf kon ze er zich dan ook geen rekenschap van geven, — maar het trof haar op een Zondag, toen ze vóór de predikatie hoorde afkondigen: „Wie zich nog wenscht op te geven als lid der Derde Orde, wordt verzocht, dit uiterlijk vandaag te doen." Ze wist immers heel goed, dat het meer gebeurde; ze wist, dat er een congregatie der Derde Orde bestond, ze kende wel meisjes, die er onder waren, ze had herhaaldelijk dat hooren aflezen, vergaderingen hooren afkondigen, de dagen van vollen aflaat en feesten, en nooit had het haar getroffen, nooit meer dan gewonen indruk op haar gemaakt, en nu, nu liet de gedachte haar niet los onder de H. Mis: als ik ook,eens!... Scherper en scherper drongen vroegere denkbeelden, die met die gedachte in verband stonden bij haar op. Ze herinnerde zich, dat ze er wel eens mee had hooren lachen! Dat er op de fabriek wel eens over gespot werd. Ook het meisje, dat ze toen zoo flink voor d'r overtuiging had hooren uitkomen, was er lid van, want daar had er toen een smalend gezeid: „ Die is ook bij den derden regel, een halve non, een kwezel!" Ze wisten het er ook wel bij aan te geven, als er iets gebeurd was, wat gepraat verwekte. Zoo gauw werd er gespot: en die is nog wel in de Derde Orde!" Ook toen was dat langs haar heengegaan. Nu echter viel het haar op, dat er wel iets bizonders achter school; op zulken werd meer gelet, daar verwachtte men meer van. Als ze 't moeder eens voorstelde! Het was haar een welkom iets. Dan kon ze zich toch in iets tegemoetkomen met haar begeerte naar 't klooster. Na de heilige Mis, toen ze thuis was, en de lange spelden uit haar hoed trok, zei ze luchthartig tot moeder, die rustig in een Zondagsblad zat te lezen: — Moeder, raad eens! Nu ga ik zuster worden!... Ja, ja, ge behoeft er niet om te lachen, hoor, 't is meenens. Van middag nog ga ik me aangeven. — Maar kind!..." En 'tvrouwke keek vreemd op; zoo ongewoon klonk dat, en zoo gauw kon ze zich niets herinneren, waaraan ze eenig houvast tot oordeelen had. Ze bleef haar Stientje aankijken, ongeloovig, verwonderd, raadselachtig. — Ge wordt toch niet bang, is.wel, moederke? En ze kwam vlak naast haar zitten. Ik blijf bij u, hoor! En toch zuster, he? kun je dat niet raden? En zich dicht tot haar overbuigend, zei ze fluisterend: „Mag ik in de Derde Orde gaan, moeder? Als ze me willen, lachte ze er achter. — Mag? waarom niet kind ? 't Is goed, heel goed! Ik ben blij, dat ge braaf zijt. Als ze je willen? Waarom zouden ze jou niet willen ? En moeder was al druk bezig in den geest haar kind te vergelijken met anderen, die ook Derde-Ordeling waren, en toch lang niet zoo... als haar Stien. Het had voor haar in het begin de aantrekkelijkheid van het nieuwe, het vreemde; daar was iets in wat haar voldeed en een aansporing werd tot meer ijver. Haar leven kreeg een vasteren grondslag, een hoogere richting. Het was alles zoo eenvoudig, wat ze als novice in het regel-onderricht hoorde, dat ze afzonderlijk kregen, en wat ze las in boeken, die haar werden gegeven. Wat een diepe zin, wat een mooie, maar vooral eenvoudige wijsheid lag er opgesloten in den regel, waarnaar ze haar leven wilde vormen. Hoe vond ze daar gelegenheid in een dieperen kijk te krijgen op zich zelf om haar eigen bestaan te leiden langs de paden, waar al zooveel duizenden uit alle standen en staten haar waren voorgegaan, en die daar bemoediging, steun en ijver voor hun ziel hadden gevonden. Moest ze ook niet trachten te wezen één brand van liefde als de H. Vader, liefde, die gevoed werd door 't lijden, lijden in elke beteekenis, naar ziel en naar lichaam, in versterving en boetepleging, in zelfopoffering en plichtsbetrachting. Ze moesten wezen, werd haar gezegd, voorbeelden van degelijke deugd, van blijde opoffering midden in 't leven! Wat was alles eenvoudig, maar mooi endiep! Wat een goede gerustheid, ja bijna een troost gaf het, te weten, dat ze met zoovelen waren, die ieder op eigen wijs, in de eigen omgeving een voorbeeld wilden zijn! Hoe kreeg het alledaagsche een klank van het hemelsche. Al was het soms onbehagelijk in het begin, ze begon er op te letten zichzelf te beheerschen, te overwinnen in kleine nietige dingen. Ze voelde zich vrijer, vrediger na verloop van tijd. Het beteekende voor haar zoo weinig, hetgeen ze moest laten: de echt-wereldsche bijeenkomsten waren toch heelemaal niet naar haar zin, van onbetamelijke opschik moest ze niets hebben. Wel kon ze dus niet naar 't klooster, zuster was ze nu toch. En zelf had ze gedaan, zooveel ze vermocht. Onze lieve Heer moest dan ook maar voor de rest zorgen. Daags na de kleeding, die in 't openbaar gebeurd was, wisten ze er op het werk natuurlijk heel wat op te zeggen. Stien was dus ook al weer verloren voor de kermis en vastenavond. Nou mocht ze niet meer lachen, en ging ze, als 't dansen was, op zolder zitten, zeiden ze. „Bidden voor ons, arme zondaars," spotte er een, en trippelde een paar maten van een wals. Ze liet ze lachen, deed zelf mee. Ze bleef de oude, prettige Stien van vroeger, die haar partij stond. Haar voorbeeld bleef niet zonder vrucht: dat lachend gepraat was ook een propagandamiddel voor 't goede. De betere elementen vonden elkaar meer en meer, ongezocht en ongedwongen. Daar waren er, die 's avonds het zwijgend voorbeeld volgden en ook een oogenblik gingen bidden, tot op een dag ze onder schafttijd met enkelen overeenkwamen onder elkaar, iederen dag een keer het H. Sacrament te bezoeken, al was het maar een minuut. Hoe goed kon Stien dien avond bidden, want ze was zoo blij. Elk woord en elke goede daad zijn een onbewuste kracht ten goede. In het duistere der begeerte en in de eenzaamheid der ziel, daar kiemt, daar groeit het. O, zoo dikwijls zal het gaan zooals op een mooien lentedag: de lucht nog wat guur, maar toch te zonnig om binnen te blijven; men gaat wandelen, het huis uit, de straten door, de wegen langs, naar buiten. De akkers liggen nog vaal en zwart, de weiden kaal en grauw. Wiegde de leeuwerik zich niet op zijn wiekende lied naar boven, de wolkige lucht in, men zou de lente nog ver, heel ver verwijderd wanen van de doodsche, eentonige vlakte. Nog een dag, en nog een, en op een middag, als het weeke, teere zonnelicht over de velden glijdt als een uitgegoten glans, staat men verbaasd, wijl men ziet hoe daar fijne sluiers van groen zweven in de toppen der heesters, over de kruinen der boomen. De zwarte en grauwe weiden en velden krijgen een gelig-groenen weerschijn, daar komen heldere, lichte plekken in van groen: dat deed de lente, de stille, de eenzame, de zachte lente. Zoo heerlijk is *t een leven van vernieuwing rondom zich te zien, het gade te slaan bij zich zelf, het aan te treffen bij anderen, en daarover na te denken als een blijde, een opgetogene van geest. Als zij 't nu nog eens overdacht 1 Wat was ten slotte toch alles mooi geworden rondom haar; wat was het alles rustig en rijk gaan leven en groeien in haar binnenste: in zonnige tevredenheid stond daar een wijde vlakte te groenen en ging bloeien, bloeien eens! Het werk was haar een lust, en op de dagen, dat het zich als een last liet voelen werd het zoo'n zoete pijn door de geestdrift van opoffering, waarmee ze er aan begon, door de heiligende meening, waarin ze trachtte te dragen en te dulden. Ze kon lachen en haar best doen, gelaten en gelukkig. Dit immers moest haar boete zijn, als kind van Sint Franciscus; dit de geest van versterving, die over haar leven moest zweven als een lentelucht. Dit wilde ze leeren door oefening van iederen dag en zoo haar gewone bezigheden maken tot deugdvolle daden voor God. Meer en meer nam haar verlangen naar 't klooster een rustig karakter aan. In volle eerlijkheid kon ze getuigen, dat ze even graag bleef bij moeder. Want kwam die gedachte van vroeger nog bij haar op, altijd stond het haar levendig voor den geest: het kan immers niet, — onnoozel, zich moe te maken om iets, wat onmogelijk is. Ze was tevreden, dat was alles; ze raakte gewoon aan haar nieuwen toestand. En ze begreep niet, hoe daar een ommekeer plaats greep in haar ziel, hoe het feitelijk meer een beredeneerd willen was geworden, die vroeger zoo spontane en hevige drang naar het klooster. VII. Anna zou haar heilige professie doen. Ze berichtte 't zoo blij, bijna jubelend aan haar moeder en zus, en verzocht ze beiden op dat mooie feest, haren bruidsdag. Ze meende, ze te mogen en te moeten verwachten, want deelen wilde ze haar geluk met haar die er zoo'n groot recht op hadden en tegelijk ook zich verheugen in de blijdschap van haar moeder en haar zuster want ze wist: die waren één met haar in lief en leed. Ze zouden gaan. Moeder was zoo goed nu en had Anna nog niet gezien in haar kloosterkleeren. Ook Stien ging graag, al was ze een beetje vreemd te moede, nu ze nadacht over *t geen er gebeuren ging. Voor Anna was dan de strijd voorbij: die had, wat ze verlangde. Het lag als een onaangename last op haar, maar ze meende kracht genoeg te voelen om den schok te doorstaan, die haar zou treffen op dat feest. Ze wilde rustig afwachten, ze wijde toezien; wie weet, dat was misschien wel het einde. 's Avonds te voren waren ze aangekomen, maar mochten Anna niet zien, noch spreken. De nacht was onrustig voor Stien. Zoo weinig gewoon was ze op den vreemde te slapen. Ze miste de intieme huiselijkheid en zoete vertrouwelijkheid van haar kamertje, toen ze zich bevond in dat groote, koele vertrek, met het bed midden in, waar stijf en hard de massieve waschtafel wit stond te blinken met zijn zware en soliede benoodigdheden. De eerste oogenblikken had ze geprobeerd zich te laten gaan om het zoo mooie, zoo welkome idee, dat ze in 't klooster was. In t klooster... wat ze altijd zoo hevig had begeerd. In 't klooster...! bijna luidop zei ze *t tot zich zelf, omdat het niet uit haar diepste binnenste omhoog drong, niet onweerstaanbaar opwelde, zooals vroeger. Ze keek de kamer rond bij 't licht van haar kaars, maar ze bleef nuchter en koel... Ze bad een beetje, zonder lust, zonder oplettendheid bijna... Ze ging slapen en lag wakker te kijken door het donker... Ze dacht en wilde er moedwillig op denken: morgen vroeg zou haar zuster geprofest worden... Anna, die naar 't klooster was gegaan, een goed jaar geleden... die er nu bleef voortaan... Anna... ze heette Zuster Felicitas... Ze was gelukkig, zij... En zou dat altijd zijn... Geprofest!... De kapel was versierd als voor een groot feest... Ze had het's avonds nog gezien. Het altaar stond vol met levende leliën; bij 't binnenkomen in de kapel had ze 't al geroken. Het altaar was van gepolijst marmer, wit met blauwigen glans. Koperen kandelaars stonden er op, een koperen tabernakeldeur en in de tombe, ze zag het nog, de mooie gebeurtenis van Jezus bij Martha en Maria. Zij was Martha, dacht ze heel duidelijk. Wat was beter, Martha of Maria zijn ? Ze hoorde 't in zich fluisteren: Maria heeft het beste deel verkozen. O, dat had ze wel gewild! Maar't kon niet! Nooit zou het kunnen! Morgen zou Anna belofte doen, belofte van gehoorzaamheid, van armoede, van zuiverheid. Ze zou zich mogen geven aan God, geheel aan God! Als zij toen gegaan was, had ze nu ook dat geluk gehad! Een geluk? Ze had er toch naar verlangd! Wat een treurige tijd was dat geweest! Hoe kon alles toch vreemd loopen. Neen, het kon niet, het mocht niet! Zou ze nog willen? Och, het kon niet! 't was onnoozel, nutteloos daar nog ernstig over te praten, te denken, 't Was Gods wil niet. Moeder moest zeker dan maar alleen door 't leven sukkelen. Of als een oud vrouwke in 't gasthuis.... Haar oogen zagen vreemd op. Haar gedachten werden in eens onderbroken, zooals men plotseling ophoudt met spreken om naar een ongewoon geluid, dat men meent te hooren, te luisteren. Naar het gasthuis? Het was een geheel nieuw idee. Het besef van een mooie mogelijkheid en toch tegelijk ook van een pijnlijke verbazing. Wat was dat nu? Zou moeder naar 't gasthuis? En daar kwamen haar voor den geest de oude vrouwkes, die ze dien avond had gezien. Ze kwamen uit de kapel, waar ze samen waren gaan bidden. Wat zagen ze er opgewekt en tevreden uit! Hoe hadden ze haar lachend gegroet! Die oudjes waren al blij om het feest van morgen. Wat zouden die een goeden oppas hebben bij de zusters...! Wacht eens, wat voor bekends kwam haar in den geest?... Had zij daarover ooit iets gezeid tegen moeder? Neen, dat kön niet, dat zou ze nooit doen, nooit!... Gedacht dan? Want daar zat toch verweg in haar geest iets te werken; daar was midden in die duidelijke klaarheid van haar denken iets dat donker, dat duister bleef, waarheen haar geheele oplettendheid werd getrokken. Ze kon het geen naam geven, t Leek eenigszins op een onbehagelijk gevoel van onwel zijn, zonder dat men zich ziek kan noemen of iets noemenswaardigs mankeert. Ze ging stil liggen, lang uit, stil,... de oogen gesloten, het lichaam zoo rustig mogelijk, of misschien dat vaag-gevoelde niet duidelijk in haar besef wilde komen... Het ging over moeder, moeder... Waar kon het geweest zijn, dat ze over iets gesproken had?... Ze wilde naar *t klooster... Naar 't klooster, zij... Al langen tijd... Toen was Anna gegaan. Daar had ze nooit aan gedacht, Anna! naar 't klooster. En moeder die bleef alleen. Neen, zij bleef bij moeder... Moeder... naar 't klooster!... Wat draaiden die tintelende lichtjes in de donkerte van haar gesloten oogen vreemd omhoog en omlaag. Ze deden pijn, haar oogen. Maar heel eventjes moesten haar oogleden er overheen glijden, heel voorzichtig op het oog ze laten rusten. *t Was of ze wegdreef. Gek! ze wist wel, dat het verbeelding was, maar ze schrok toch op, ineens. Haar adem ging nauwelijks, nu ze overeind zat, in 't donker keek, luisterde. Naar 't klooster, daar gingen er veel!... Ook zij ?... Och ze kon toch niet, onmogelijk! Als ze eens' kon!... Zou ze nog willen?... Ze schudde als een onwelkome gedachte dien indruk weg. Een oogenblik was het of ze alles vergat, of ze zat te staren in de leege donkerte en ineens of die duisternis doorlicht werd, groeide daar voor haar geest de gebeurtenis, die ze zocht. Ze zag heel de omgeving weer, waarin ze 't eens had gezeid: „Ze zouden u nog wel willen in 't klooster!" Ze zag haar eigen houding, hoorde haar eigen stem, — ze zag moeder aan tafel zitten, hoe die opkeek en lachte. De lampekap, laag boven de tafel, het zwart en roode wollen tafelkleed, het stuk raam, dat blinkend openlag tusschen de scheiding der gordijnen... En toen ze toekeek, nog meer wilde zien, er op lette met aandacht, verdween alles. Ze wist het nu toch! Maar ze had er dat toch niet mee bedoeld, meende ze. Moeder naar 't gasthuis, bij de oude vrouwkes ?.-. Neen, ze wist zeker, dat had haar niet voor den geest gestaan! Niets was het geweest, als een luchtig gezegde, waarmee ze haar eigen verlegenheid had moeten redden... En toch leek er iets te zijn op den bodem van die woorden, als een donkere grondkleur onder een bloeiend-mooie schilderij, een kleur, die men meer vermoedt dan ziet, die alleen kenners raden, ervan zeggen: die moet er zijn, al zien we ze niet f Ze wilde niet dat het waar zou zijn: moeder bij vreemden. Dat deed ze doodgewoon nooit!... "Allebei dan ?... Hoe kwam dat in haar op ?... — Wie zal dat betalen ? lachte de goedige, kalme en lichtelijk spottende natuur in haar, en heel haar zware denkerij was weg, haar gezonde, open kijk op het leven kwam weer boven. Ze ging slapen, gauw! 't Was goed zoo en ze trachtte te bidden: Wees gegroet, Maria... Ze kon haar zuster kennen aan de lange, ranke gestalte. De grootste was ze van de vier anderen. De derdein ouderdom. De deugd in 'tmidden, ondeugende ze bij zich zelf en nam zich voor het haar straks te zeggen. Ze hadden een bruidskroon op. Hoe zouden die zich nu voelen? Jammer, dat zij ze niet in het gezicht kon zien, want ze zaten al op haar plaats vooraan en bleven bijna onbewegelijk zitten... Alleen die leelijke witte kap van bezijden! Keek ze maar eens om!,.. Het orgel begon. Zacht en stemmig, als een wijze stem, die de blijde gebeurtenis kwam vertellen, vol eenvoud, vol geluk, vol van dien diepen stillen zielentoon, die ingetogenheid en overweging geven. Langzaam aan kwamen er meer, eveneens bedaarde en toch blijde geluiden, kleine en ook grootere stemmen, die schenen te 9 ontluiken als bloemen in de lente, zoo ongedwongen en zoo spontaan, of als sterren bij avond in het blauw. Het werd een vreugderijk ruischen van al die geluiden, elk zeggend met der eigen zielestem de bewogenheid van blijdschap, als even zoovele menschen. Het ruischen groeide aan tot een zang, een zachten, met een opschateren, een hooguit lachen even boven de zonnige hoofden der velen. Het werd een jubel van samengenoten blijdschap, want daar spraken zielen in dat spel, in die melodie, zielen, die in zoet samengaan, elk met eigen stem, met eigen geluid, met eigen gebaar bijna de eigen blijdschap uitzegden, en toch één waren, één zooals in vele zusters de eigene hoedanigheden zich uiten en toch allen de diepe eenheid van eenzelfden oorsprong dragen. De Zusters zongen. Dat was een innig meedeelen van een zelf-gevoeld gebed; geen luid en leeg roepen van een uiterlijk, lichtzinnig mensch, geen dwaas vertoon van mooi-gewaande vroomheid, maar een statige, stil-bedwongen, een bescheiden uiting van een heilige ontroering. Nog stiller werd het orgel nu. De Zusters zeiden duidelijk in deinende geluiden, in golvend op en neder gaan, wat, och, zoo stamelend in de tonen besloten lag. Gezangen, gebeden waren die woorden, licht en zwevend als Engelen. Het leek een passengang, een statig-slank heen en weer bewegen, een bevallig neigen en buigen, een gelijkmatig voort en terugschrijden van lichte voeten als van hemelingen. De luide blijdschap bleef nog fijn van vorm; nog kuisch van toon, droeg nog de wijding van heiligheid, die de kapel vulde en die men binnenhaalde met den geur van leliën. Het altaar was wit van bloemen. Uit de ijle, groene stengels met de korte, tengere blaren schoten de rijke lelietakken op, witte kelken met geel-gouden harten. De vlammen der lange, witte kaarsen blonken in het gepolijste marmer. Op de koperen kandelaars lagen vlokken van glans. De priester ging heen en weer, knielde en boog en bad met uitgespreide armen en gevouwen handen. Boven zijn hoofd uit, op een troon van licht, de heilige monstrans, waarin de witte ronde Hostie rustig stond te pralen: God te midden van de liefdegaven der menschen. Daar was God! Christien geloofde en aanbad, de oogen gevestigd op de nietige gedaante van brood. Daar was Degene, Die de zijnen riep, Zijn bruiden. Ze zag de Zusters, de zwarte sluiers met de vierkante, scherpe vouwen vloeiend als een strenge wijding, een eeuwige heiliging over hoofd en schouders. Ze zag de bruidskronen en haar oogen werden vochtig. Bruiden, zij!... Daar zaten ze te wachten op den Bruidegom, den grooten, heiligen, edelen, dien ze verkozen, voor altijd; wien ze haar liefde gaven, de brooze, ongeschonden, geheele genegenheid van haar kleine en zwakke, maar zuivere en moedige harten. Hoe moest ze bidden voor haar zuster, die daar zat en wachtte op den Iaatsten roep van boven: « „Kommijnebruid, mijne vriendin!" Hoe moest ze bidden ook voor de anderen, die daar zaten en die ze niet kende, maar naar wier geluk haar goede genegenheid uitging. Neven haai zat moeder. Wat was ze aangedaan! Stien merkte het aan 't beverige hoofdschudden, aan de bewegelijkheid van haar oude, magere vingeren, aan 't hoorbare bidden van haar lippen. Nooit had ze zelf de heiligheid, de waardigheid, het geluk van die roeping zóó doorvoeld, en toch, hoe dikwijls niet had ze alles in opgetogenheid overdacht! Ze liet haar kerkboek onopengeslagen; haar oogen volgden den priester, zagen op naar de heilige Hostie, dwaalden af naar de bruiden, die daar wachtend zaten, onbewegelijk bijna. Hoe ingetogen, hoe gelukkig moesten ze wel wezen! Ze hoorde de zachte, bescheiden muziek, den rustigen zang met het fluisterend orgelspel tot geleide. Ze bad, doch alleen met haar gedachten; slechts af en toe plooiden zich haar lippen in de lispeling van een enkel woord. Haar oogen begonnen pijn te doen, zeker wijl ze gevoelig werden doordat]trillende, schitterende kaarsenlicht tegen het blinkende, witte altaar aan en temidden der stille, witte leliën. Zoo zat ze een tijd en zei door haar houding, wat er omging in haar ziel. Ze zonk als 't ware weg in een diepte vol stilte, vol geheim, vol heiligheid. Daar wilde ze blijven, daar wilde ze rusten. En ongedwongen, vol eerbied, vol begeerte, vol gelatenheid, vouwde zich haar diepste wezen open voor de zuiver peilende oogen van den Oneindige; haar reine ziel met haar schat van gouden liefde,als een waterlelie, drijvend op een diepen, helderen maar kalmen vloed. En 't was, of weer het vroegere smartelijke besef neer- zeeg in haar wezen, nu daar ging gebeuren wat ze zelf voor altijd zou moeten missen, of nu dat bijna gestorven verlangen weer begon te krijten, te klagen en te jammeren als een doodziek kind. Alleen de zoetheid, die ze dan vroeger gevoelde bij die aangedaanheid, miste ze nu; het leek meer op een smart, die men zwaar met zich mee moet dragen zonder ze hartelijk te kunnen uitschreien. Het greep haar niet zoo onstuimig meer vast. O, toen werd ze inwendig meegesleurd naar de mooie toekomst, toen moest ze zich met moeite sleepen naar hetgeen ze een gebiedenden plicht vond. Zoo koel leken toen de woorden, welke tot haar werden gezeid: blijven, blijven, en nu, al voelde ze er verdriet om, ze waren wijs, heel wijs. Hetteeken der schellen voor de H. Consecratie maakte een einde aan haar pijnlijke mijmering. Het orgel scheen te sterven. De tonen vielen weg, zooals een bloem ontbladert in den wind. Het was stil. Ze aanbad den God, Die nederig daalde en lag in nietige broodgedaante op het witte altaarlinnen, Lam van hefde, offer van boete voor de zonden der menschen. De priester hield den Heiland een oogenblik hoog geheven boven zijn hoofd, zooals eens het kruis op Golgotha rees met den bleeken, Goddelijken Lijder. Ze bad en klopte ootmoedig op de borst en zag den gouden kelk fonkelen, branden in het licht der kaarsen rondom, een roode vlam, brandend in de handen van den priester, als uit een albasten vaas; vlam van liefde, oneindige liefde, warme brand van 't Goddelijk Bloed in het koele en kille land der menschen. Wat zou ze dien goeden God niet willen geven! O, kon ze zich zelf eens... mocht het eens!.,. De heilige communie naderde. Weer zweeg het orgel. Nu ging het gebeuren. Aller oogen zagen op, aller harten wachtten op den liefde-dood. Ze was niet bang, maar toch voelde ze het bonzen in haar borst. De priester keerde zich om. Hij zweeg nog. Allen luisterden met ingehouden adem. Hij sprak en daar was nog iets in zijn stem van de heilige, van de verheven, van de heilige gebeurtenis, die zijn ziel tot in haar diepste wezen had bewogen. Den Godmensch droeg hij in zijn hart: het Lam van liefde had hij genuttigd, gedronken den wijn van het Goddelijk Bloed. Hij stond daar en sprak of hij luidop mediteerde over hetgeen God aan hem had gedaan. Want was het in den grond der zaak niet hetzelfde geheim van liefde, dat daar ging plaats grijpen? De liefde van een God, de klagende, vragende, zuchtende liefde beantwoord door het schepsel, het kleine, koele, ijdele schepsel, maar dat gekomen was met den bereidwilligen moed van opoffering, die de liefde maakt tot een onbluschbaren brand, die haar opwekt tot andere en hoogere gave van zich zelf, welke weer nieuwen en dieperen dank uitlokt, dank in daden, dapper tot den dood. Hij stond daar in de plaats van zijn Meester, die riep, riep door zijn mond, als iemand die verlangt: „Kom, mijne bruid, mijne vriendin, kom, ge zult gekroond worden!" Zoo eenvoudig zei hij wat ei omging in zijn ziel. »Dit is de dag, dien de Heer gemaakt heeft... Hoe blijde hebt ge gewacht!... Hoe vurig verlangd!... Hoe dikwijls met heimwee overpeinsd: wanneer, wanneer?... Jezus wacht u nu... Gij moogt komen... Wilt ge voor Jezus zijn? Neen, Hij gebiedt het u niet... Gij kunt Hem toch liefhebben... Hij wil u toch beminnen... Maar ziet: hoe arm Hij is, hoe nederig, hoe nietig hier verborgen... Hoort hoe Hij vraagt... De wereld wenkt, daar zijn er misschien nog, die op u wachten, die hopen op uw terugkeer. Gij moogt nog gaan, gij moogt nog de liefde genieten naar Gods wet in de wereld. Jezus laat u vrij. Wat wilt ge ? Ook buiten het klooster kunt ge veel goed doen, heilig worden. Daar wacht ü genoegen, hier het kruis. Want, wilt gij het kruis niet in het klooster, dan vindt gij er geen geluk. Doch wilt gij het kruis, dan hebt ge ook den Christus, en met Christus hebt gij den hemel, want Hij is God... Het kruis van den Heiland, die driemaal viel en opstond en ging den lastigen, moeilijken weg van zijn lijden. Het kruis van den Meester, die geklonken hing aan het hout van schande met die grove en harde nagelen, die daar hing, bloedend uit duizend wonden, bloedend ten dood. Wilt gij Hem, tot een bruidegom? Even zweeg hij. Wat was het stil, angstig stil! Toen ging hij voort en een lach sloeg door zijn geluid. „O, Iaat uw liefde vrij uit haar verlangen volgen, laat haar vliegen, vluchten naar den Meester, die haar schiep, die haar verloste, die haar roept. Laat haar gaan rusten aan zijn heilig Hart. Zift* lijden is pijnlijk, maar troostvol, zijn sterven is de overmaat van smarten, maar tevens de volheid van belooning. Hij zal uw zwakheid sterken. Hij zal uw droefheid stillen. Hij zal uw eenzaamheid verblijden. Hij zal uw ziel verzadigen in al haar hevige, matelooze begeerten. Toen gingen de Zusters naar het altaar. De priester stond voor haar, in zijn hand den gouden kelk, in zijn vingeren de heilige Hostie. Het was haar God, het was haar Bruidegom. En ze wierpen zich geloovend en aanbiddend voor Hem neer, ze baden in berouw nog eens de belijdenis van al hare vele fouten. Ook zij hadden den Heiland ooit beleedigd, helaas! Ze hoorden den priester zeggen : Ziet het Lam Gods, dat wegneemt de zonden der wereld. Toen hoorde Christien de Zusters eefl voor een haar geloften uitspreken: gehoorzaamheid, armoede en zuiverheid. Ze hoorde de stem van Anna; ze hield haar adem in. Haar oogen stonden te branden, haar vingeren grepen vaster ineen. Ze zag, hoe de priester haar Ons-Heer uitreikte, hoe ze 't hoofd boog, en den Bruidegom sloot aan haar hart. Niets als het kalm en gelukkig-gélaten gezicht met de geloken oogen zag ze bij den gang van het altaar. Ze kon zich niet meer houden en schreide en snikte *t uit!... Niet van verdriet, niet om een onbevredigd en altijd vragend verlangen, maar omdat de aandoening haar te machtig werd. Haastig moest ze zich kalmeeren, de oogen uitwisschen: de andere Zusters gingen te Communie, toen haar moeder en zij met de andere genoodigden, familieleden der bruiden, de oude vrouwkes, allen, allen...Over haar hoofden heen mediteerde destem van het orgel, met de vele, zachte begeleidende stemmen en kwam het innig en teer tot haar ziel: quid retribuam... wat zal ik u weergeven, o Heer?... Ze liet den vrijen loop nu aan haar hart,... aan al haar gevoelens, die als 't ware den Godmensch bestormden, gelijk na dien vermoeienden dag de kinderen... Ze wilden bij Jezus zijn, ze wilden gezegend worden. Haar vingeren, die haar gezicht bedekten, werden vochtig van tranen. Ze wist. niet, wat er in haar was: ze kon niet klagen, ze kon niet vragen. Ze uitte alleen haar overvolle gemoed in het gebed: mijn God, mijn God!... En de Meester wist, wat er sluimerde in die ziel, — wist, wat er weer onstuimig omhoog wilde komen in dat heilig oogenblik om haar geluk te verstoren en haar te maken vol onrust over Zijn heiligen wil, en Hij was bij haar. Hij gebood over den storm en daar ontstond een groote stilte... Ze was kalm, ze miste al haar vroegere heftigheid nu... klaar kwam het haar voor den geest: de plicht voor moeder te zorgen, Gods wil!... Blij kon ze dan ook Anna gelukwenschen, met open, eerlijke oogen haar aanzien, toen die vroeg: „gaat het goed?" en zij antwoordde: „echt-goed, An!" Maar toch moest ze eventjes haar zuster in 't oor fluisteren, geleund aan den schouder van de gelukkige bruid: „An, bid vandaag veel voor me," en zoo meenend zei ze 't, dat Zuster Felicitas haar een oogenblik vreemd en verwonderd aanzag, toen ze antwoordde: „Dat heb ik al gedaan, Stien, en zal het blijven doen." VIII. Het waren de kalme, laatste dagen van den zomer, als de lucht milder is en de zon niet meer zoo fel, — als de bloemen verbleeken en de boomen vruchten dragen. Grooter dan ooit was Stien's genegenheid geworden jegens haar moeder, want daar woonde zoo'n kalme, zoo'n klare vrede in haar hart. Mooier dan ooit vond ze haar grooten plicht en zag ze de zorgen der toekomst onbekommerd te gemoet. Maar het werd weer herfst, het gure, gauw en herhaaldelijk wisselend jaargetij; met regen en wind, met koele avonden en morgens. Dat was de slechtste tijd voor moeder gewoonlijk. En al nam zij zich in acht, heel spoedig al gevoelde ze den slechten invloed van dat gure en vochtige jaargetij. Ze werd ziekelijk. Een beetje verkouden eerst, wat pijnlijk van rheumatiek. O, het ging wel weer over: 't was ook zoo'n onbestendig weer! Bij een open, heldere lucht was dat aanstonds weer weg. Ze bleef maar wat langer in bed. Stien zorgde wel, dat ze door brommen gedaan kreeg, dat ze thuis bleef uit de kerk. De boodschappen deed ze allemaal zelf, of het moest een heel mooie, zonnige, stillemiddag zijn. Het werd Iaat op des morgens en vroeg naar bed. Ze stak ten slotte het hoofd niet meer buiten de deur: vreemd, ze had er ook zoo'n lust niet meer toe... ook dat ging over. Alle zorgen kwamen nu neer op Christien. Ze deed het graag; ze verpleegde, vertroetelde moeder in haar kinderlijke goedheid. Haar laatste en liefste ontspanning, de wandeling des Zondags, werd er aan opgeofferd, zelfs haar bezoek bij *t allerheiligste 's avonds er om verkort. Ze had gevraagd om voor den middag tegen elf uur naar huis te mogen, om het eten gereed te maken, en het verkregen. *t Was vó"or haar een beetje meer opoffering, anders niets, vond ze, en het leek wel, of ze er meer ijver voor kreeg, naar gelang ze zich zelf wat weigerde. Het zwaarste viel haar, om de dagelijksche H. Communie na te laten, en toch het moést wel, ze kon niet weg. Een enkelen keer, als moeder eens bizonder goed was, of er weinig werk viel te doen, ging het nog. Het was beter thuis te blijven, had haar biechtvader gezegd, wanneer het werk bleef staan, en ze halve nachten soms nog bezig was. Als haar gezondheid ook nog ging lijden, was alles verloren... Wel stribbelde ze tegen, vond ze 't akelig, wijl ze er zoo aan gewend was en er zooveel troost in vond, doch daar hielp niets aan. Klaar en kort was en bleef het antwoord : voor moeder zorgen en goed! Dan het werk maar beter doen, met eene goede meening, en je maar tevreden stellen met een geestelijke communie. Dat duurde een tijdje. Christien kon er zich echter maar niet bij neerleggen ; ze was niet voldaan over zich zelf. Neen, ze vóst heel goed, dat ze niet iederen dag kon gaan, dat het niet goed was alles bijeengenomen, zoolang moeder ziekelijk bleef. Maar zou ze dan niet iets anders voor Onzen lieven Heer kunnen doen, wat die daad een beetje vergoedde ?... Zou ze misschien nu niet krijgen, wat ze al een tijdlang had willen vragen, maar niet goed durfde: voor Jezus zijn, ook zijn bruid ? Had ze vroeger niet tegen moeder gezegd, dat ze Zuster ging worden ? Zou dat zóó niet kunnen ? In de wereld blijven en toch...? Sinds den professiedag van Anna had ze er wel eens over nagedacht, wat het mooi moest zijn, zich aan God te mogen toewijden, belofte te doen van zuiverheid. Het zou haar sterker maken, het zou ook een beetje vergoeding zijn voor zooveel, wat ze door omstandigheden moest laten, al deed ze 't nog zoo graag. Maar 't was zoo ongewoon. Zou dat wel meer gebeuren ? Ja, bij heiligen, dat geloofde ze wel, maar bij gewone meisjes ? Ze had er nog nooit van gehoord... In haar gedachte ging ze tal van personen na, die ze kende. Zou iemand van haar ? Ze kon het zich niet verbeelden. Maar wie weet! Die 't deden, behoefden het toch niet te gaan rondbazuinen. Of zou zij dat wel doen ? Het behoefde maar één persoon te weten, neen, moeder niet eens. Of zou ze 't maar stilletjes voor zich zelf doen ? Want haar biechtvader zou er zeker om lachen. Wat zou die wel denken, als ze er mee aankwam. Ze mocht zeker met. Die was altijd zoo nuchter voor haar gevoeligheidjes, bleef altijd zoo kalm en koel voor dingen, waar zij soms zoo heel veel voor voelde. Die zei nooit meer dan: 't is goed, en bleef maar wijzen op den veiligen, gewonen weg. Voor zich zelf ? Dat durfde ze niet, dat was te gewaagd, wist ze wel. Het moest maar eens een bui van haar zijn, ze moest er maar eens gauw spijt over krijgen! Maar als ze het toch eens vroeg I dat was de eenige, goede weg om van dat geplaag en gemartel af te komen, dan had zij toch gedaan, wat ze moest doen, anders werd ze toch niet tevreden. Ze vroeg het. De biechtvader lachte niet. — Waarom zou je dat willen ? — Ik zou toch zoo graag wat meer doen voor O. L. Heer. Sinds moeder ziek is, kan ik zooveel niet meer te communie. — O. L. Heer is tevreden over je, als je zoo goed mogelijk doet, wat ge kunt doen, en moeder goed oppast. — Ik zou het er toch best bij kunnen doen. — Belofte ? vroeg hij met nadruk. — Ja, vader. Haar hart bonsde. — Denkt ge daar al lang aan? Zijt ge dat al eens meer van plan geweest ? Daar kwam een pijnlijke verlegenheid over haar, want zij meende, dat het eindelijk eens rijd werd, haar binnenste te moeten blootleggen. Altijd was ze maar blijven loopen met haar heimelijke gedachten en verlangens naar het klooster. Ze had ze een tijdlang tot zwijgen kunnen brengen maar telkens weer staken ze lastig het hoofd op. Ze moestnu bekennen wat er sinds lang in haar was om- gegaan. En in die weinige woorden leerde de biechtvader die ziel dieper en dieper doorzien. Openlijk zeggen dat ze goed gedaan had in alles, kon hij niet, zelf was ze de schuld geweest van zoovele moeilijke dagen; maar toch begreep en gevoelde hij zoo goed de zuivere beweegredenen van dat hart met zijn zorgvuldig bewaarde, teere en zoete geheimen. Hij wist wel, dat het een braaf en dapper kind was. Hij had wel bemerkt, hoe er langzaam aan een diepen trek in haar gekomen was, doch heelemaal doorschouwd zooals nu,' had hij haar nooit. Hij hoorde vol innerlijke verwondering van haar offer, haren strijd. Hij begreep beter nu de weifelingen en wispelturigheden van haar gedrag, die hij had gehouden als eigen aan haar leeftijd en geslacht, een kwestie van geduld en kalme leiding. Hij liet haar een beetje zijn ontevredenheid hooren : dat ze aan zich zelf veel dagen van strijd en moeite moest wijten; uiterlijk hield hij zich wel wat strenger, dan hij innerlijk meende, want daar was bewondering in hem voor de deugd van dat kind. Hij dacht een oogenblik na. — Hebt ge er goed voor gebeden ? — Ik draag er al mijn werk op de fabriek en mijn moeiten met moeder voor op. — Bid dan deze week nog eens goed. Ik zal er eiken dag onder de heilige Mis aan denken, dan zal het waarschijnlijk wel overgaan. Ze ging heen,, maar ten halve voldaan. Ze vond geen vast besluit, had een beslist ja of neen verwacht. Wel overgaan? Waarom? als ze bad? Was het dan niet iets goeds ? Ze wou het toch eenig en alleen doen voor onzen lieven Heer ?! Moeder bemerkte niet, dat Christien's avondgebed wat langer duurde dan gewoonlijk. Dat was den laatsten tijd al wel eens meer gebeurd. Ze moest toch dikwijls nog de twaalf Onze vaders en Weesgegroeten en Gloriezij-den-Vaders bidden voor de Derde Orde. Heel die week was voor haar een bang uitzien naar Zaterdag, die komen zou en beslissen over haar plan. Hoe langer ze er over dacht, hoe hartelijker zij er voor bad, des te sterker, des te vaster werd haar wil. De biechtvader vond haar nog even kalm en veilig om haar voornemen te vervullen als de week te voren. Ze vroeg het weer, wijl het haar toescheen, dat de priester er anders niet aan denken zou. Zoo gewoon en zoo zonder de minste toespeling sprak hij over hare kleine fouten, over den ernstigen wil zich juist in het kleine meer en meer te beheerschen. Ze begon er toen zelf over, zei, dat ze gebeden had en nog éven sterk het begeerde te doen. „Als ik het nu morgen mocht doen, voegde ze er bij, dan zal Maria me wel helpen". De biechtvader meende niet te moeten weigeren: ze was braaf en sterk, een vroolijke, werkzame ziel; eene, die nuchter en kalm haar ernstige plichten kon doen, zonder toe te geven aan grillen en gevoeligheidjes. — Nu goed dan. Morgen, na de H. Communie. Maar voor geen langeren tijd dan tot Kerstmis." Het was weer een teleurstelling. Haar geluk, dat had moeten uitlachen boven haar trieste dagen, bleef stil en gedoken zitten in haar. Ze kon het niet anders aannemen als een offer voor haar verstand, waar haar wil bijna willoos bij stond te kijken, als iemand die een ander laat begaan, het niet tegenwerkt, het goed vindt, doch voor geen deelen in de vreugde iets gevoelt. Langer praten hielp niet, dat wist ze wel: een besluit was altijd beslissend; daar werd niet op teruggekomen. En den volgenden morgen, toen ze haar zoo blij-gedachte gave neerlei voor de voeten van den God van liefde, die Zichzelf eerst had gegeven, geheel en al, dacht het haar dat ze een schat van witte bloemen bracht naar den Heiland, maar tot haar groote verbazing, waren ze zonder den gewonen goeden geur: toch zagen ze frisch en blinkend wit, niet in 't minst verwelkt, maar de zoete aroom was verdwenen. Ze schreide bij haar dankzegging en het was niet van droefheid alleen, voelde ze, want haar overtuiging stond in ongewone duidelijkheid voor haren geest: ze deed iets goeds, iets wat God aangenaam was, en wat Hij zou zegenen. Het leven van iederen dag veranderde niet in het minst door haar dapper voornemen. Even opgeruimd, even blijmoedig ging ze haar gang. Het eenige, wat ze in zich zelf opmerkte, was een kern van sterkte in haar wezen, een besef van enger gebonden te zijn aan God, door een verplichting van trouw, welke haren ijver aanvuurde. En soms was het of er licht door haar binnenste gleed, wan- neer ze er aan dacht, een enkel oogenblik maar, opgetogenheid haar hart verbaasde. Kerstmis kwam. Ze kreeg verlof haar belofte te vernieuwen tot Maria Lichtmis. Ze had het gedaan zonder eenigen gevoeligen troost. Heel haar hart was vol van bezorgdheid voor moeder, want ze meende duidelijk te zien, dat die minder werd. Daar kwam als een begin van verwondering in haar, hoe zoo iets toch mogelijk scheen. Gaf zij zich juist niet hoe langer hoe meer aan God ! En waren dat dan de gevolgen, die ze tegelijk moest ondervinden? Ze schudde driftig haar hoofd over die dwaze gedachten, doch telkens drongen ze omhoog, maakten haar ongewild neerslachtig en droef. De mooie feestdag, de geboorte van den Heiland, bron van alle liefde voor den mensch en eerste groote bewijs der oneindige goedheid, sprak niet tot haar hart, wekte geen weerklank van liefde. Stil en koud en hard bleef ze staan te midden van de wonderbare heerlijkheid van dat geheim, gelijk de boomen buiten ongevoelig bleven voor de tintelende, schittering van licht, die dwaalde door de ramen der feestblijde kerk. Moeder werd zwakker, moeder ging kwijnen. Dat was de gedachte, die haar vasthield. Ze herhaalde haar onwillekeurig, maar ze stond dood en onbewogen in haar hoofd, een lastige zwaarte gelijk, voorbode van pijn. Zonder een scherp gevoel van spijt, van meelijden was het in haar: ze zou gezegd hebben, dat het op haar lag, juis boven haar wezen, maar nooit daarin doordrong, een looden zwaarte, die wel niet drukkend ligt op alle leden, 10 maai dreigt, dreigt,... die men voelt, als men zich verroert, die meei last veroorzaakt door den bangen angst, die er door ontstaat, dan door den wegenden last. Een dier toestanden, waarin men zich zelf niet kent, waarin men zou willen schreien, echt zijn diep-gemeende droefheid uiten en men geen tranen vindt, veel meer nog een spot in zich meent te hooren met zulk een leed. Rondom Nieuwjaar moest de dokter komen: ze durfde niet langer meer wachten. Moeder at bijna niet meer, bleef te bed, deed bijna niets liever dan maar slapen. Hij vond de oude vrouw bedenkelijk, ried zachte, versterkende spijzen aan. Ze had aan haar biechtvader den toestand blootgelegd; ze kon vooreerst niet naar de fabriek gaan, want moeder door vreemden laten oppassen, wilde ze in geen geval. Maar waar moest dat heen? Haar weinig-lichtzinnige natuur zag de toekomst in. Als dat eens een heelen tijd duurde! En wie weet, moeder was oud, sukkelend van aard, zulke menschen kwamen maar zelden weer goed op krachten. En waar niet gewerkt werd, waren geen verdiensten. Ze konden wel een tijdje rondkomen van hetgeen ze vroeger gespaard hadden, maar dan? Ze had aan Anna geschreven, het wel niet zoo erg gemaakt, als het zich liet aanzien, en die scheen ook dezelfde gedachten over moeder en de toekomst te hebben; want ze vroeg, wie er nu in huis was, als Stien naar de fabriek ging. Wat dacht die wel ? Wie zou ze in huis halen, om moeder op te passen? Dat deed ze zelf! En toch, kon dat wel op den duur ? Op een middag, dat Christien even op een boodschap uit was, kwam de geestelijke weer eens het goede oudje bezoeken. En of het zoo afgesproken was, kwamen al spoedig beider gedachten op dat eene punt: kon dat zoo blijven? Het oude moedertje begon te klagen: waar moest dat heen? Christien was goed, daar viel niets op te zeggen, maar ze deed maar juist, of altijd alles zoo zou blijven, of ze geen zörg had. Zij wist dat beter, het ging niet op den duur. Beter worden? och, 't was al zoo weinig meer. Het kon niet. Waar niets verdiend werd, liep het op een einde. Ze had al eens gedacht, — en het kwam er o zoo voorzichtig uit, met een zelfde gevoel als iemand die vreest een pijnlijke plaats aan teraken — naar het gasthuis! Ze hadden nu nog wel wat, ze zou er netjes in kunnen komen. Maar Christien, die wou dat zeker niet hebben. Zij zelf deed het niet graag, maar als het nu eenmaal moest! Daar trippelden vlugge stappen de trap op. Het was Christien. Bij *t in de kamer komen, schikte ze haar haren een beetje bij, en schrok, toen ze den geestelijke zag zitten bij het bed. „O, wat spijt me dat! Dat u ook juist nu moest komen. Ze hadden het bij Jacobs niet, en daarom ben ik maar even doorgegaan naar van der Lee op de Markt, legde ze uit tegen moeder. En toen tegen den priester: Moeder heeft zoo graag bouillon, maar hier op den hoek waren geen blokjes meer te krijgen. En dat is nu een stad," lachte ze. „Maar zult u niets gebruiken? Een tas koffie? Niet? Gaat u nu al? En moeder heeft zoo graag, dat u komt." — Daarom kom ik nog een keertje meer terug," antwoordde hij. „Dan praten we wel verder, niet waar moeder? Ja, moeder is aan *t kwaadspreken geweest," dreigde hij tegen Christien. — Van mij ? Is dat waar, moeder?" — Wie zou er van jou kwaad kunnen zeggen ?" gaf moeder ernstig terug. Hij had dus met moeder zitten praten. Over haar? Och, wat zou dat? Wat had ze daar in 's hemelsnaam toch mee noodig? Als ze 't moeder eens zijdelings vroeg, flikkerde 't in haar op. Ze verzette die lastige gedachte, trachtte zoo onbezorgd mogelijk te zijn. Maar achter dat opgeruimde gezicht zaten zorgen te turen, te staren. Ze wist ook wel, dat moeder niet beter werd. De dokter zei er zoo weinig van. Een heele tijd kon het duren. Moeder was altijd zwak geweest en op zoo'n leeftijd! Een ander in huis halen? Het moest maar treffen, dat het een goede voor moeder was, en dan moest ze weer bijna evenveel weggeven, als ze zelf verdiende. Maar kon het zoo wel blijven op den duur? Ze zat tusschen licht en donker voor het raam. Moeder sliep rustig, ze hoorde haar adem regelmatig op en neer gaan. Waarom moest ze nu denken aan hetgeen ze vroeger eens zei: „Ik word zuster, ze zouden u ook nog wel willen?" Moeder... naar het gasthuis? Het was een oplossing, maar ze wilde die voorbijgaan. Ja ze zou daar goed zijn, ze zou een goede verpleging hebben, ze konden het nog doen. — En dan ik naar 't klooster", kwam het ineens in haar omhoog. Ze schrok nu van die vroeger zoo welkome gedachte. Nu leek die een ontheiliging, leedvermaak bijna. Ze was haar lastig. Het scheen wel of ze blij was moeder naar 't gasthuis te kunnen sturen, en dan alles op zijn beloop te kunnen laten! Ze werd kwaad op zichzelf. Dat zou nooit, beslist nooit gebeuren! Dat deed ze in geen enkel geval! Laat het klooster maar het klooster! Daar kom ik nooit! bitste 't in haar op. Daar stond haar diepste besluit in eens klaar voor haren geest, en alsof ze er nog behoefte aan had zich zelf wat te sparen, de hardheid van die plotselinge overtuiging wat te verzachten, ging ze door: Dat kan immers niet. Wie zou voor moeder zorgen? Doch zonder dat ze *t zich zelf wilde bekennen werd het kloosteridee haar tot een last. Ze wilde er liever maar geen acht op slaan, want ze was zelf nog bang voor den helderen kijk, dien ze kreeg op haar gedachten en gevoelens. Weer kwam de priester en praatte met de oude vrouw. Zij zelf had er nog niet op willen zinspelen, ze wist te voren al, dat Christien er niets van wou weten, en zij zelf, o zou het ook voelen, want al was het dan ook de eenig redelijke, de éenig mogelijke oplossing van een eiken dag lastiger wordend vraagstuk, ze bleef aarzelen, ze bleef wachten, ze bleef uitstellen. Beiden zouden ze voortgeleefd hebben in die omstandigheden zonder elkaar het verdriet te willen aandoen over die scheiding te spreken. En al trachtten ze elkaar op te beuren, dat al heel gauw wel weer beterschap te bespeuren zou zijn, al waren ze uiterlijk vol goeden moed en verborgen ze veilig voor elkaar de droeve gedachten, daar zat iets in haar overtuiging, wat haar leven neerdrukte, gedwongen maakte en daarom zoo zwaar. Wat een verlichting was het, dat de geestelijke wilde praten met Christien! Hij deed het, toen ze hem uitliet, en'ze vroeg, wat hij van moeder dacht. — Zwakjes en oud! 't zal een heel tijdje tobben zijn voor je! Ze keek bedrukt voor zich. „Zeg Christien, als moeder eens naar het gasthuis ging. Voor een tijdje desnoods. Of beter nog... voor goed! Zou dat niet beter zijn? Want het kan toch zoo niet blijven op den duur. Zou je dat ook niet goed vinden? Zoo'n goeden oppas zou ze hebben bij de Zusters. Vin je dat zelf ook niet?" — Een goede verpleging zou ze wel hebben. — Maar?" Ze bleef treuzelen. Verdacht begonnen haar mondhoeken te beven. „Heeft moeder er over gesproken?" vroeg ze ineens. — Ja, kind, die ziet ook heel goed, dat er iets op gevonden moet worden. Niet, dat gij moeder niet goed oppast, maar het gaat doodgewoon niet! Ze moest het toegeven, maar zweeg. Neen, moeder moest blijven, niet naar het gasthuis. Meer dan ooit nam die gedachte, dat vooruitzicht een dreigende houding aan in haar. Ze was bang het te willen, want ze vond het zelf eigenlijk ook wel goed, ook noodig, maar zou dat niet komen om dat andere ? Ze was bang, moeder graag kwijt te zijn; kon niet besluiten, wijl ze zichzelf niet helder genoeg kende en haar genegenheid voor moeder in staat was elke, zelfs de uiterste opoffering te blijven dragen. — Wat hebt ge er toch op tegen kind ? Wat zit je toch in den weg den laatsten tijd. Ge wordt zoo stil, veel te ernstig! Ge denkt te veel! Gaat alles nog wel zoo gemakkelijk ? Toen begon ze te schreien, heftig te snikken. Ze bekende, wat een dwaze en toch zoo pijnlijke gedachte haar gebonden hield; hoe ze er had tegen moeten vechten. Ze wist wel dat het de eenige weg was, maar wilde 't niet. Ze mocht het niet willen, want ze was bang, dat ze 't deed om van moeder af te zijn, om haar eigen te zoeken. — Om een onnoozele bedenking, waar ge schuld noch deel aan hebt, moet ge nooit iets nalaten, wat ge als iets goeds inziet", vermaande hij. „Wat je toekomst betreft, laat die maar aan O. L. Heer over; Die zal Zijn wil wel duidelijk toonen als de tijd er voor is." Vreemd, nu ze eenmaal gezegd had, wat haar op het hart lag, zag ze veel duidelijker de dwaasheid er van in, en vond ze zich veel verlicht in haar lang, alleen gedragen leed dat toch zoo zwaar werd. Zoo was alles het beste. En met haar praktischen zin vatte ze dadelijk een ander plan op. Ze zou voor moeder blijven zorgen, kon dat nog beter dan ooit. Als ze weer aan 't verdienen was, zou ze moeder dikwijls wat lekkers kunnen toestoppen, wanneer ze haar kwam bezoeken. Dan had haar leven toch nog altijd haar mooiste en liefste doel; ze bleef kort bij moeder, en zou van de Waarde Moeder wel gedaan krijgen, dat ze haar dikwijls mocht komen bezoeken. IX. Zelf was Christien naar het gasthuis geweest. Al heel gauw had de Waarde Moeder in de bezorgdheid van dat kind haar groote en mooie liefde gezien. Ze hoorde, hoe ze aanbood, elke week van haar verdiensten nog te zullen bijdragen voor de verpleging van moeder. Maar mocht ze haar dan dikwijls komen bezoeken? Niemand meer had ze op de wereld dan moeder; nooit zou ze haar hebben laten weggaan, maar ze was wel gedwongen: zóó kon het niet blijven. Het bezoek zou toch nooit lang kunnen duren, behalve 's Zondagsmiddags. Als ze *s avonds een half uurtje mocht komen praten. Om zes uur ging de fabriek uit, tegen half zeven zou ze er dan altijd zijn. — Kom maar gerust, zoo dikwijls als ge wilt. Dat is eigenlijk wel geen gewoonte, doch een enkele uitzondering kan daar geen kwaad aan doen. Moeder komt dus morgen? Mooi, dan is alles in orde. Ik zal er zuster Stephana wel van op de hoogte brengen, daar zult ge 't wel mee kunnen vinden, denk ik. De uiterlijke toebereidselen waren gauw klaar. Het ergste kwam echter nog. Sinds ze met haar moeder overeengekomen was, dat ze naar het gasthuis zou gaan, behoefden ze elkaar maar aan te zien, om stil te worden van groote droefenis. Beiden zwegen ze er over, maar 't lag zoo duidelijk in den blik, waarmee ze elkaar aanzagen of liever in de bezorgdheid, waarmede ze eikaars oogen vermeden. Christien deed zoo haar best, om uitwendig tevreden te schijnen ; ze was zoo druk in de weer, om de mooie kanten van dat andere bestaan naar voren te halen. Ja, ze zouden wel niet den heelen dag bij mekaar kunnen zijn, maar dat was vroeger toch ook niet; en dan was het 's avonds des te pleizieriger een tijdje stillekes met elkaar te kunnen praten. Ook moeder probeerde te glimlachen, wat haar bitter slecht gelukte. — „Of denkt ge soms van niet? Dat ik u zou vergeten? Zoudt ge dat van mij durven denken?" En in een opwelling van haar lang teruggehouden genegenheid, welke zoo duidelijk sprak in haar zorg om de scheiding te verzoeten, sloeg ze haar armen om den schouder van haar moeder, vleide haar bloeiende gezicht aan dat magere, bleeke op het witte kussen, en moest ze zoo onstuimig zeggen : „mijn lief, goed moederke!" Daar lag een wereld van liefde in, maar tegelijk een wereld van leed. Beiden vergaten ze haar terughouding voor elkaar, en schreiden saam, o ze wisten het wel, om hetzelfde droevige feit. — Maar het kan toch niet anders, hé moeder!" stond Stien op, terwijl ze haar tranen afdroogde. „O. L. Heer zal wel weten, waarom Hij dat toelaat. Nu kunt ge toch zoo dikwijls te Communie gaan als ge wilt. — Ja, de kerk heb ik nu kort bij en de Zusters zijn zoo goed. Ge gaat nu zeker wel weer eiken morgen naar de kerk ?" — Natuurlijk!" zei ze ineens, maar meteen kreeg ze helder inzicht van haar totaal veranderden toestand. Natuurlijk? Hoe zou dat gaan in de toekomst? Wat zou ze doen? Ze had voor de eerste dagen een meisje gevraagd van beneden, een kind van twaalf jaar, dat zou bij haar komen slapen, want ze bleef niet graag alleen. Ze werd al huiverig, als ze er aan dacht, hoe stil het zou wezen; waar zou ze mee bezig blijven, als moeder er niet meer was ? Ze kwam eerst laat thuis en ging beneden de kleine Berta roepen. Wat zou het nu vreemd zijn, boven! Dat kleine, drukke ding praatte en dartelde de trap op; ze had zooveel nieuwtjes te vertellen! De kamer lag nog overhoop. Over een stoel hing een zwarte omslagdoek. Van moeder. Dien had ze nog vergeten. Zou ze hem morgen niet missen ? Ze had er toch een om, toen ze ging? Zacht; bijna streelend vouwde ze hem op, legde hem in de kast; ze zou hem dezer dagen wel eens meenemen. Wat leek de heele linnenkast ont-. redderd! Wat was daar veel weg! Weg! viel haar in den geest. Moeder ook weg! en ze kon haar tranen niet inhouden, tot groote verwondering van het kind, dat maar praatte, praatte, en eventjes heel verwonderd toekeek: Schreide Stien ? Ze bedwong zich voor Berta. En bijna heel den avond luisterde ze naar dat kind, hoe 't vertelde, wat haar moeder deed en zei en dacht. Ze hoorde 't graag, en vroeg zulke onbelangrijke dingen, om er nog langer naar te kunnen luisteren en altijd maar in te drinken die klanken: moeder, moeder! Daar zong haar eigen ziel in. Terwijl dat jonge, onervaren kind zijn natuurlijke aanhankelijkheid uitte in een bewondering voor moeders daden en woorden, en zich verbeeldde, die na te volgen om het ééne, hooge ideaal te bereiken: te wezen als moeder, sprak ook in Christien alles van haar eigen lieve moeder, die weg was, die lag in het gasthuis. Ze dacht aan haar woorden en daden, en het werd alles zoo'n diepe klank van klagende smart in haar ziel. Zoo dicht naasteen liggen liefde en lijden, zoo heerlijk-één zijn ze geworden in dat meesterlijk-mooie werk van den Schepper: een moeder. Daar was geen spraak van slapen, dien avond. In het begin niet, om het babbelen van dat blijde kind. Stien gaf bijna bewusteloos, bijna zonder leven, antwoord op de vele vragen, zoo ver waren haar gedachten aan 't dwalen in het vage, in het doode land van smart. Toen het pratende meisje aan 't slapen geraakt was, lag Stien nog wakker. Haar oogen waren moe; hoe graag zou ze hebben gaan rusten, maar ze kon niet. Ze moest luisteren naar hetgeen er omging in haar binnenste. Daar fluisterden, daar spotten stemmen, nijdige en troostende, heftig en kalm tegen elkaar, daar streden twee machten in haar ziel. — Eindelijk, eindelijk. Nu zijt ge vrij! Nu kunt ge naar t klooster gaan! — En moeder dan, moet die daar alleen blijven liggen? zei een ander geluid. — Moeder, moeder: Liet die Anna niet gaan?.... Anna is gelukkig! Wat ben ik toch blij! dat schreef zuster Felicitas. Ik zal voor je bidden! Wat een gunst als ge zelf goed zit. Gemakkelijk bidden voor een ander... Bidden, bidden!... Fijn zijn, dat helpt toch maar goed, om door 't leven te komen. Dan ben je immers tevreden! — Niet tevreden ? Dat was ze wel! Ze had alles goed overwogen. Ze had somtijds strijd gekend, maar later altijd aan de gevolgen ondervonden, dat ze den goeden weg gekozen had. — Zeker, ge hadt het zóó gewild. Ge hadt immers geen zin voor *t klooster ? O ja, kosteres wou ze toen worden. Ha, ha! En moeder naar het gasthuis bij de oude vrouwkes..., nijdigde en treiterde de spottende stem. — Ze had het niet gewild, heel duidelijk wist ze dat. In der eeuwigheid zou ze 't niet gedaan hebben, maar ze konden toch samen niet doodgaan van honger! Als ze moeder een goeden oppas wilde geven, moest er dan verdiend worden of niet? Ze had meer dan genoeg tegengestribbeld ; 't was niet van haar uitgegaan. Ze moest het doen, had haar biechtvader gezegd. Moeder zelf was er zoo goed over tevreden. — Moeder!... Een moeder vindt alles goed. Als ze maar ziet, dat haar kind het verlangt. Een moeder merkt dat ook zoo gauw. Had ze dat nooit gezeid? Natuurlijk, welke moeder zou ook!... En dan zij! Wilde ze geen ziekenzuster worden ? Dat had ze nu. Zuster was ze al lang, waarom verstiet ze de verpleging, 't Was moeder ook maar, ja, waren 't vreemden... 't Werd een sarrend martelen met dat eeuwig herhalen dier tergende verwijten, zoo dwaas, zoo onnoozel, en toch zoo hard en pijnlijk. Alles, wat ze ooit gedacht had, wat ze in angstige bangheid meende bedoeld te hebben, waarover haar biechtvader haar gerustgesteld had, dat alles kreeg nu een eigen geluid, en het werd tot een warrende samenhang van al die tonen. Sterker en duidelijker kwamen anderzijds haar kinderlijke, liefdevolle zorgen voormoeder weer in den geest, — ze voelde zich geruster, kalmer worden, en gelaten, vermoeid van den innerlijken strijd kon ze eindelijk insluimeren. Des morgens ging ze naar de kerk, ontving God in haar hart en vroeg Hem, om de noodige sterkte voor dien langen dag. Ze nam haar ontbijt, ging naar de fabriek en kwam thuis in de groote, koele kamer. Dat was iederen dag zoo. Eten koken? 't Schoot er zoo dikwijls over;'t was ook zoo leeg rondom haar. Als ze een liedje zong, klonk het niet zooals vroeger, het was nu voor niemand meer, sinds moeder weg was, meende ze. Moeder weg. Wat maakte ze 't goed! Gelukkig, dat ze al beter werd. Ze mocht al opzitten na den middag. En zóó als Zuster Stephana over dat oudje gestuit had! Niets lastig, niets eigenzinnig en zoo dankbaar! Ze had gelachen: hoe zou mijn moederke ook ontevreden kunnen zijn, zoo'n heilig vrouwke. — En ze stuit ook zoo van Stientje, plaagde de Zuster. — Geen wonder, die heeft ze maar één, gaf ze terug. Wat deed het haar deugd, eiken dag opnieuw bij moeder te komen. Wat genoot ze, als ze een kleine versnapering kon meebrengen. Moeder was zoo tevreden; de Zusters waren zoo goed, ze had het zoo gemakkelijk, eiken morgen mocht ze te Communie gaan. Dat had ze nog nooit gekund. Vroeger was 't al mooi, zoo ze elke veertien dagen of om de maand ging. Den laatsten tijd thuis was ze te oud; ze kon niet laat nuchter blijven. Hier werd al vroeg de H. Communie rondgebracht, eiken dag zoo ze verkoos. En ze had zoo'n mooien tijd om te bidden. — En dikwijls bid ik ook voor jou, Stientje. — Wat vraagt ge dan voor me, moeder, vroeg ze plagend, een goeden man ? Vragend keek het oudje haar aan. Zou ze dat meenen? 't Was anders altijd zoo'n plaaggeest. — Dat ge altijd braaf en tevreden moogt blijven, zei ze eenvoudig. Was dat eigenlijk ook niet het beste gebed, overdacht Stien 's avonds bij zich zelf. Ja, ze mocht gerust bidden. om naar 't klooster te gaan. 't Was er echter bijna heelemaal uit, lachte ze in zichzelf. Als ze 't rechtuit moest zeggen, ja, wat zou ze dan moeten antwoorden? Deed ze 't nog graag? Zou ze nog willen ? Och! wie zou er voor moeder zorgen ? Anna mocht nooit komen, alleen als moeder bediend was, en dan zag ze nooit iemand meer, als zij ook nog weg ging. Nee, ze bleef bij moeder. Dat was haar besluit. Doch zou ze 't zoo wel volhouden? Wat had ze aan dat bovenhuis? Eerst waren ze er met drieën, nu zij alleen; de huur moest betaald worden, alles schoongehouden. Daar was haar wel gevraagd, om de huur over te doen. Maar zij dan? Ze kon er wel in blijven. Dat deed ze niet, nee, ze zou toch vreemd zijn in haar eigen huis, en wie weet, wat voor moeite ze zich op den hals haalde. Of wilde ze 't voorloopig probeeren? *t Waren goeie menschen, zei eenieder, met maar êén kind. Heelemaal geen drukte dus aan haar hoofd. Als ze dan haar eigen kamertje had, om te slapen en desnoods overdag wat te zitten. Maar 't eten dan ? Dat kon ze voor zich alleen al slecht klaar maken, 't Zou te duur gaan uitkomen, en al die moeite ook nog. In de kost gaan bij dat huishouden ? Ze voelde er al het onprettige, onhuiselijke van; *t moest juist allemaal maar goed gaan; ze zat dan ook immer en altijd die andere menschen in den weg natuurlijk, zoo'n vreemde er bij. Maar als het nu moest I Ze dacht er over na, heel den dag... Ze sprak er over met moeder, 's avonds. Die vond het goed, tenminste als ze 't graag deed, want pleizierig zou 't niet zijn: zoo in 't eigen huis, waar je jaren lang gewoond hebt, onder vreemden te zijn als een vreemde. Ze zou het toch maar probeeren... Het waren geschikte menschen. Heel vriendelijk ging het er toe, als Stien thuiskwam des middags. Het eten was best klaargemaakt. Niet rijk, dat kon niet, maargoed. Het beviel haar beter dan ze gedacht had, te meer, wijl ze haar volkomen vrij lieten. Het kindje was nog pas goed een jaar oud ; een aardig poppetje, waar ze graag mee speelde, dat ze wiegde op haar armen, tot het kraaide van pret, — dat ze vader tegemoet bracht, wanneer die de trap op kwam. Ze hielp nu en dan de borden en schotels wasschen, 't was immers maar een kleinigheid en ze had tijds genoeg. Wat kon ze in dat middaguurtje anders doen? Voor het zoowat tijd werd, ging ze toch niet naar de fabriek. Weer begon er leven en geluid in haar te komen; weer zong en neuriede ze bij haar werk. Argeloos als ze was, bemerkte ze niet wat een strak zwijgen er somtijds stond tusschen man en vrouw, als een muur van scheiding. Hoe zij niet eens opkeek, als hij binnenkwam, terloops zijn gevoelloozen neutralen groet even onverschillig beantwoordde: — Goeden middag..." — 'n Middag... Was Stien dan niet aan 't spelen met den kleine, zoo verveelde hij zich duidelijk, vroeg gemelijk, of het eten klaar was, en kon zich voorbereid houden op een min of meer geprikkeld antwoord. Stien bood zich dan aanstonds aan om de tafel te dekken, en deed haar best, door praten de onaangenaamheid te verdrijven. Ze bemerkte niet, hoe de man droomerig haar handige, vlugge bewegingen volgde, als ze 't tafelkleed uitspreidde, de borden plaatste, heen en weer liep, om niets te vergeten.... Dat was een andere! Hoe voelde die man op zoo'n oogenblik het groote verschil, dat er moest zijn tusschen dat eenvoudige, altijdkalme, altijd-vroolijke meisje en zijn prikkelbare, koele, weinig-huishoudelijke vrouw. Hij had haar genomen, dwaas genoeg, omdat haar ijdelheid hem had gestreeld in zijn branie-tijd. Nu kende hij haar... Uit ondervinding... Het bittere had hij tot nog toe gedragen stil voor zich alleen... Hij had getracht, goed te zijn, met geduld te wachten, te verduren... Want waren ze beiden zoo, wat moest het dan worden? Als ordentelijke lui stonden ze nu nog te boek, maar t kostte, kostte hem veel. Eiken dag al meer groeide in hem een bewondering voor Stien, een vertrouwen, om haar rust en zedigheid. Zij zou een geheim kunnen bewaren... Zij zou kunnen troosten... En de drang om bij haar zijn verdriet te klagen werd grooter met den dag... Hij keek uit naar een gelegenheid... Op een keer kwam hij thuis... Stien had de tafel gedekt... zijn vrouw was even uit... nog een boodschap doen... 11 Stien speelde met de kleine zus... hield haar hoog, vader tegemoet, en lei ze in zijn open armen. — Wat ben je toch goed Stien... zei hij zacht. Ze ontweek zijn blik, nadat ze hem bij die woorden verrast had aangezien... Even bloosde ze. Hij ging door: ,— Is ze al lang weg? en maakte met zijn hoofd een beweging naar de deur. — Een paar minuten... Hij haalde minachtend de schouders op en zuchtte. — Nu laat ze jou het werk nog doen ook... 't Is treurig... Als ge eens wist, Stien, wat een verdriet... Maar ge zult al wel gemerkt hebben, dat het niet erg goed onder ons gaat... Onwillekeurig had ze geluisterd in het begin. Duidelijk zag ze nu den toestand, welken ze had beleefd den laats ten tijd... Alle kleine onnoozele trekjes vloeiden samen als zoovele donkere vlekjes om één donker levensgeheel te teekenen. Maar ook haar kiesche fijngevoeligheid en een onwillekeurige huiver voor iets gevaarlijks kwamen in haar op... — Een man moet niet klagen over zijn vrouw tegen een ander... Wie lijdt, moet zijn lijden dragen. Ze had het gezeid voor ze er erg in had, zooals men een onwillekeurige beweging maakt ten tijde van gevaar. Ernstig en toch niet hard waren haar woorden geweest. Ze troffen den man. Even dacht hij na: — Ge hebt gelijk, Stien... Ik zal lijden en dragen! Op den trap klonken voetstappen. Toen de vrouw de kamer binnenkwam, zag ze haar man zitten met de kleine op de knie, en Christien kwam haar aanstonds tegen, nam haar de eieren uit de hand, om ze achter te gaan koken. In die weinige, stille oogenblikken herstelde zij zich geheel en al... wilde er verder niet over nadenken, al bleef ook die gebeurtenis haar als een bang iets bij... Dien avond kon ze zoo hartelijk bidden. Ze voelde zich nog meer bereid om te lijden dan anders. Ze overdacht al haar daden van dien dag, en stilstaande bij hetgeen s middags was voorgevallen, voelde ze zich moedig, — en moest ze ook God danken voor het sterke gezegde, dat haar toen was ingevallen. — Haar ongedwongenheid was sinds dien dag echter verdwenen. Beiden vermeden ze bij elkaar te zijn, — beiden deden ze hun best, door druk praten alle herinneringen te verdringen. Doch toen op een keer Christien des avonds bij moeder kwam, en daar haar biechtvader vond, hoorde ze, wat die twee samen bepraat hadden. — Als Stientje het wil, 't zijn brave menschen, zei moeder!... — Als Stientje het wil? lachte ze. — Mevrouw van den notaris heeft een binnenmeid noodig, zei de geestelijke, en ik heb haar gezegd, dat ik een heel goede wist. Ge krijgt een goede huur... Ze zweeg, zag moeder aan... 'tls eèn groot huishouden, ging hij door; acht kinderen, dus veel werk; maar gij zijt onder de derde orde, dus dat zal voor jou geen bezwaar zijn, een mooie gelegenheid, om je te toonen; ge moogt vroeg naar de kerk. Ze bleef moeder maar aankijken. — Ja, ge moogt moeder ook eiken dag eventjes komen bezoeken. Ge ziet, alles is al klaar!.... .Het leek haar een uitkomst. Ze zou het doen, ja, want wie weet, het werd haar zoo onrustig thuis! — Wanneer kunt ge komen ? — Wanneer hebben ze graag ? vroeg ze, beslist. — Liefst heel,gauw! Maar, ga zelf dat maar eens bespreken... Als het jou goed was, verwachtte Mevrouw je vanavond nog even. Ge kunt vóór aanbe Hen. Een half jaar later stierf Stientjes moeder, gelukkig in haar zachten dood, tevreden over haar kinderen. Mevrouw had zich zoo goed en gul getoond, haar van alles bezorgd. Nu stond Stien alléén. Zij voelde de verlatenheid der liefde, zij voelde den weemoed van gescheiden te zijn. Ze bad voor moeder, dat was haar troost, — ze schreef aan Anna brief op brief, altijd vol van moeder. Zoo bleef ze, blij met haar dagelijksch werk, blij in de genegenheid van haar meerderen. En het gebeurde op een avond, dat Mevrouw vertelde van een vroeger meisje, zoo'n braaf kind. dat vandaar uit naar 't klooster was gegaan. Naai 't klooster!... Zou ook zij nu niet gaan?... Was nu de tijd gekomen ?... Ze dacht ei over onder haar werk, — ze voelde, hoe er niet meer in haar huisde dat begeeren van vroeger, en ze schreide... Zoo vond haar de kleine Mia. Even bleef dat hartelijke ding staan kijken, drong zich toen tegen haar aan, en troostte: „Stientje... niet schreien!... Zoet Stientje...' En alsof er maar één reden voor droefheid bestond in dat kleine hoofdje, dribbelde het lieve kind naar binnen en ging naast Mama staan en betoogde dapper: „Stientje niet weg, nietwaar moeke ? Stientje niet schreien." — Welnee, zusje, zei Mevrouw, terwijl ze opstond en door de kleine meegetroond werd, Stientje gaat niet weg, Stientje blijft altijd hier, hé schat je ! Nog altijd bedroefd, kind? vroeg Mevrouw deelnemend. Weet je wat... kom aanstonds naar boven, we moeten nog zooveel verstellen, en daar kunt ge best in helpen. Dat is ook wat afleiding. — Och nee, mevrouw, *t zal best overgaan, dat overvalt me soms maar eens... En ze boog zich over de kleine Mies, die zich tegen haar aan vleide en fluisterde: Stientje niet weg, altijd blijven, zegt moeke. — Zeker, zusje! zei Stientje tot de kleine meid en ze wist, dat het ook zoo zou wezen voortaan... THEOPHILUS. I. Met afgemeten, achtelooze stappen ging daar Theophilus, het hoofd omhoog, drie golvende rimpels in zijn voorhoofd en tusschen zijn oogen groefde zich een diepe plooi. Theophilus was gram en zon op kwaad. De zon stond aan den hemel, een vlammend felle brand van licht. Langs de blinkende witte wegen hieven zich de loome boomen en hun zwoele schaduw gaf geen koele lafenis aan den schamelen man, die daar ging, het hoofd omlaag, en dacht. De zon blakerde op de daken, in de hagen hingen de witte windekelken slap. Daar floot een merel, veraf. Droomerig, als zoekend naar de zoete wijs, die zijn leute zeggen zou. Daar kwetterde een vogeltje in 't lage hout, vlak bij zijn nest. Theophilus stond stil: zijn oog nog boos. De kleine, grauwe zanger zat op een donker-bruinen hazelaar en gorgelend ging zijn keeltje op en neer. Hij vluchtte niet, zooals schuwe vogels doen, maar zat en zong: ze kenden toch elkaar, want iederen dag, al week na week, liep daar die man te wandelen en te droomen en somtijds stond hij stil, de donker-koele oogen strak vooruit. En dan weer bleef hij, lachend in zich zelf, staan luisteren naar 't altijd eendere en altijd mooie, lied dat klonk uit het hout en zong in zijn ziel. Doch bitter beet hij nu de tanden op elkaar: hij zag geen zon; al 'tmooie kwam te laat als een vergeten medicijn bij een stervend man. Zijn trekken stonden strak; hij brak een tak en sloeg naar 't diertje, dat angstig wegschoot en piepend fladderde in 't hout rondom. Hij ging er heen, de booze man, om 't nestje uit te rukken, weg te gooien en zag ineens vijf gele bekjes piepend opengaan bij 't ritselen der twijgen. Toen ging hij terug en stampte spijtig op den grond en kneep zijn vuisten vaster dicht en schold zich zelf voor dwaas en slecht, Theophilus was gram en zon op kwaad, en slechte menschen doen zoo dom en dwaas. ■me Zoo peinzend doolde hij. Voor luttel dagen was hij nog de onmisbare ..officiaal". Toen ging de bisschop dood. Hoe had hij lang vermoed, wat komen zou. En spoedig. Al jaren immers zat daar de oude en blinde grijze man, en ook al jaren droeg hij 't mooie en heel voorname ambt met lust en liefde, en droeg hij al den last, den graaggedragen last om de eer en de achting, dien zijn oude bisschop hem betaalde in woord van dank en klank van goud metaal. Want afgeleefd zat die daar in het hoog en wijd vertrek met eikenhouten lambrizeering langs de wanden, en in den hoogen, wijden stoel met grijnzende satyrkoppen aan de leuningen terzij. De laatste dagen, toen hij zwakker werd en zuchtend lag op het zachte legei midden in zijn werkvertrek, en luisterde naar 't geen Theophilus hem vroeg of zei, en volgde blind diens raad, — toen was zijn vreugde grooter nog geworden. Daar zou een andere kómen. Wie weet? een vreemde, die zoo weinig wist van al wat moest gebeuren. Nog dieper dan deze oude zou de nieuwe moeten voelen hoe hij onmisbaar was, Theophi- , lus. Kon hij zijn macht van invloed en van kennis, groot ook inderdaad, desnoods niet geven met een mooi gebaar van gulle goedheid als een gouden munt van eere aan zijn nieuwen heer? Zou 't geen voldoening geven, als die telkens kwam en zei: Theophilus. En vroeg hoe dit gebeuren moest en hoe dat ander steeds geschiedde? En zou hij niet veel hooger rijzen, boven de anderen uit, wanneer ze zagen, dat hij gevraagd werd en gevraagd moest worden over duizend dingen, die hij wist en hij alleen ? Helaas! Twee dagen had hij rondgedoold in 't oude ambt, twee dagen had hij ademstil gewacht, en angstig-blij geluisterd naar eiken tred die klonk van zacht tot hard naar zijn vertrek. Tot eindelijk!... klop-klop!... en voor zijn blij-verbaasde blikken stond de bisschop, nu zijn nieuwe heer. Zoo weinig wist die in het eerst te zeggen: hij prees zijn ijver, roemde zijn werk. Van hooren zeggen had hij de kennis van zijn kunde en invloed, en dankte hem voor 't goede lang gedaan en bracht hem een belooning nu... Theophilus wilde aanstonds dankbaar zijn, doch stamelde in bewogenheid wat onbeholpen woorden tot de bisschop wenkte met zijn hand: genoeg, dat heb ik niet verlangd! En zei hem toen, hoe hij geroepen was tot nog een hooger ambt. Een lastig werk. Een werk vol roem en eer! Het leek zoo mooi gebracht, met ook zoo'n gouden schijn van goed gemeenden dank. En toch, zóó had zijn hart zich vastgehecht aan die voorbije en wankelzwakke grootheid van „ofhciaal", dat het van droefheid bijna brak. Geen andere gedachte greep hem aan als de eene: Helaas!... het is gedaan! Nu leek het leven waardeloos voortaan. Ja, ja, die vreemde had hem zoet bedankt voor zijn vele en groote diensten; maar wat een wrange nasmaak liet die lof in zijn mond. Zoo'n zware post! Gewichtig! zeker, maar ook ver vandaar, en ver van alle menschen. En toen hij bitter keek, teleurgesteld en spijtig, had de bisschop zoo zoet gezeid: zeker 't is ver! Maar is 't geen groote troost en hooge eer, dat niemand, geen enkele het kan, als gij ? Ik weet wat goed uw wijze leiding deed in 't ambt van officiaal, en dat geeft mij de vaste overtuiging, dat ge 't ginds redden zult. Of die dat meende ? Die man, dat kon wel. Eedijk leek hij, oprecht ter taal. Maar de anderen, die waren schuldig! Hun praten en hun werken was hierop bedacht, hun wringen en konkelen, hun vleien en verheffen ook van hem, dien ze graag zagen gaan... Hij was gegaan, maar met zoo'n zware voeten, en met zoo dikwijls heimelijk ommezien, of hij het liefste van zijn leven achterliet voor een zeer lange en booze reis. Doch koel en kalm was hij gebleven. Nog had hij hoop. Ook de eerste dagen, weken nog. Daar zou wel tijding komen, wijl ze hem noodig hadden met zijn raad en daad. Zoo dikwijls was hij uitgegaan, de breede heerbaan opgedraafd, en had staan kijken of geen witte wolk het komen van een haastig ruiter meldde. Doch niets bewoog. En moedeloos liet hij zijn paard naar huis toe stappen, lusteloos geschommeld door den tragen gang, terwijl hij droomde en bittere gedachten voedde. Theophilus was gram en zon op kwaad, nu hij daar ging. In zijn gedachten woelde en wrong de nijd en zocht de spijt een spleet waardoor de gouden schijn van 't zonnige verleden weer kon glanzen in het duister van zijn nieuw bestaan. Want dat moest! Terugkrijgen moest hij 't oude ambt, zijn vroeger aanzien! Veel kon het kosten, maar het moest! Geen zachtzinnige, geen heilige, die zijn begeerten had gelouterd door de vlam van goddelijke liefde, was Theophilus. Een wilde en hooge van karakter, onstuimig en ontembaai met zijn tam en ingetogen uiterlijk, vol taaien wil en licht-gekwetste spijt. En alles, alles kon die man vergeten om dat ééne, en op niets meer dacht hij dan op het lang bezeten ambt, het smadelijk-verlorene nu. — Heer, gij lijdt een groote pijn! sprak daar een stem. Schrikkend stond Theophilus stil. Wat was hij ver van huis geraakt bij al zijn wrokkend denken, — wat een vreemde omgeving, — neen, dat waren niet de oude en goed-gekende eiken en hazelaren... En wat een onbekend persoon dook daar bij hem op !... Hoe wijs en hoe vertrouwvol, en ook, hoe vol geheim keken die donkere oogen in dat bleek gezicht hem aan!.. en die dunne fijne lippen lieten zulk een zoete sprake los of 't kristallen klanken waren. — Heer, gij lijdt!.... een groote pijn!... Zou ik u niet kunnen troosten? 't Leed, door twee gedragen, valt veel lichter en saam-geleden pijn wordt zoet, veel zoeter soms dan schallend-Iuide vreugd... Hij moest zich toegeven, — waarom wist hij niet duidelijk, — die man haalde al zijn geheimen uit het hart, gelijk de zon de bloemen uit de knoppen lokt en een vogelaar de vinken fluit uit struiken en uit hagen. — Een felle pijn,... een groote en diepe!... ja!... — En zoudt ge uw ambt weer willen, ginds in aanzien zijn ? Nu stond hij toch verbaasd: hoe wist die man?... — Ik lees het in de groeven van uw hoofd, ik zie het in de rimpels om uw mond; maar meent ge 't ernstig?... — Staat mijn gezicht naar gekken, Heer ? — Zoo gij 't meent, zou 't kunnen... — Een looze schalk, gij!... Wat voor macht zoudt gij hier hébben? zoo'n vreemde!... Nooit nog zag ik uw gezicht... — Toch wist ik uw pijn, meen ik. Ik weet nog meer... maar moet ik gaan, zoo'n vreemde ?... Hij wist het, ja! Een wijze leek hij, die 't geheim zag blinken als een licht in de verre donkerte van zijn droefheid-volle borst. — Toe, wat moet ik u geven?... vroeg hij vol argwaan. — 't Is u veel waard, heer! Zonder dat ambt wordt uw leven een zwaardere last, dan jaar en dag het werk te doen van zeven slaven, want lichaamsmoeheid weegt niet tegen geestespijn, en geen ellende is grooter dan een ziel in armoe, die den schoonsten schat zich ontstolen ziet! — Arm ben ik, dat zegt gij goed! Arm, midden in mijn goud en goed. Veel liever waar ik dood, dan dat ik jaren nog zoo'n zwaar bestaan moet sleepen... Hoeveel gouden daalders zal ik u geven, vreemde?... — Gouden daalders?... Geld?... Bah! wat waarde heeft het voor een wijze?? Wie't veel heeft, gooit het weg, die zou wel anders willen zijn, om 't zuivere genoegen van een matig rijk bestaan te kunnen smaken. — Wat vraagt ge dan? Een huis of land of bosschen, slaven, vee? — Zou 'k lasten op mij laden? lederen dag van zorg voor anderen het voorhoofd fronsen en de oogen donker, stroef en zoekend laten gaan naar werk en weer? — Mijn ring met diamanten? Mijn beker met robijnen en topazen? Vraag dan, vraag!... maar geef mij't ambt. En toen die vreemde heimelijk lachte, kwam er twijfel op bij den begeerigen Theophilus en bitter in zijn beschaming schimpte hij: — Zoo ge tenminste geen bluffer en geen spotter zijt!... — Maar eene, een enkele zaak heeft waarde voor een wijze!... Eén schat slechts is mij de moeite waard. Het werd zoo listig en zoo fluisterend-sluw gezegd. De dunne lippen leken nog fijner, de woorden zongen met nog zoeter loktoon van verleiding en de oogen vonkten als diamant. — Wat dan?... Toe, zeg het dan!... Durft ge 't niet!.. Ge wilt me tergen, lafaard!... ha!... — Uw ziel!... Hij zei het langzaam alsof hij 'tproefde als een zoetigheid. — Mijn ziel?... En 't stond zoo helder voor zijn oog wat een vreeselijke prijs dat zou moeten zijn. Een onmogelijke eisch! Zoo iets wierp men nooit in 't geding, maar stond boven aan, onaantastbaar-hoog. Wie zou daarnaar durven te wijzen?... — De ziel? Zou ik mijn ziel gaan wagen voor dat ambt?... En 't eerst totaal onzinnige leek hem nu niet onmogelijk meer. Daar was al iets af van de onaantastbare heiligheid der zaak, sinds zoo'n sluwe mond ze had genoemd- Hoe meer hij wachtte en vol verbazing den man aanzag, die zoo onnoozel en zoo gewoon dien ongehoorden prijs vroeg, des te meer werd dat alles ook voor hem een nuchter, alledaagsch iets, waarover ten slotte toch valt te spreken, dat men kan weigeren, maar ook... Zou dat kunnen?... Hij weifelde reeds. Doch tevens drong zich ook het oude besef verder naar voren in zijn bewustzijn en wilde weer klaar en krachtig staan voor de overtuiging, onwrikbaar vast als vroeger, en van alle zijden leken angstige handen het vast te houden en voort te stuwen, huiverend-bang voor een teruggestooten-worden, ver-achteraf. — Zou ik mijn ziel wagen voor dat ambt? Voor zulk een tijdelijk en wisselvallig genot? vroeg hij, luid-op peinzend. Al meer en meer slonk de sterkte van tegenstand, als de kracht van armen, die moe worden door 't hevig vasthouden. Het werd een koeler denken, een weifelend vergelijken en de bekoring leek daar zoo schoon voor hem te staan- Dat vleiende gezicht begon zijn goede neiging te overheerschen. Als oogen, die alleen geboeid en getrokken door een sterke straling, al het andere niet meer kunnen zien dan als glansloos duister, hadden zijn begeesteringen geen blik meer over voor zijn heiligsten schat. — Leef dan in angst en sterf in spijt!... — Dat zal ik niet! Dat behoef ik niet!... Straks moet ik toch ontboden worden! — Dwaze, zaagt ge dan den lach der anderen niet, toen ge gingt?... Of lag het aan uw gebogen hoofd?... Hebt ge den zang van hun blijde woorden niet gehoord? Saam deden ze 't u aan, wie zal u nu vragen? Wie u *t ambt hergeven? Wie.tenzijik, ik? Maar uw ziel, uw ziel... — Wie zegt mij dat ge 't doet... en kunt? vroeg hij aarzelend en wenschend bijna dat hij een ontkennend antwoord zou hooren. — Ik kan het, ik doe het! Vast en stellig!... — Ook spoedig?... — Nog zes weken maar... Zes weken? Wat zou hij zich dan kunnen wreken, als 't waar was. Maar 't kon immers niet zijn, onmogelijk!... Die vreemde kende toch wel veel geheimen. Zou hij misschien?... Maar dan zijn ziel, zulk een prijs! Wat zou 't een goede tijd weer zijn van blij genot, wanneer hij terug was! Hij zag ter sluiks naar zijn verleider, die wachtte, argeloos zoo 't leek, of hij de loome vlucht van een reiger volgde langs de blauwig-witte lucht, doch met venijnigspottend oog en listig-fijnen mond den innerlijken strijd van dien onnoozele gadesloeg. Neen *t mocht niet!... Die vreemde vroeg zoo veel! Zijn ziel!... Wie kon hij wel zijn?... Misschien de duivel wel, die kende zijn strijd, die wist zijn nijd. Kon die dan teruggeven wat verloren was ? — Waartoe dat mokken en dat morren, heer ? Maar één weg is er open: uw ziel voor mij... Gij doet het niet?... Leef dan in suf verdriet en dure spijt!... De Iooze vijand ging; heel langzaam aan ging hij naar een smal en duister pad, dat door de dichte struiken kroop naar onbekende verten. En met hem ging de hoop, en met hem ging de laatste kans op eindelijke vervulling van zijn wensch, dien hij wel anders willen zou... anders., maar niet kon. — Alléén mijn ziel de prijs ? riep hij hem angstig na. Hij keek niet eens om. . —Ja, t is goed! zei hij, toen zijn belager verdween in de donkerte van dat onbekende pad, en zijn stem beefde, zijn hart bonsde en knikkend wankelden zijn knieën bij den stroeven wenk: kom! 't Leek wel een bevel van een boozen vader tegen zijn bedeesden zoon. Beiden gingen ze zwijgend achter elkaar. Het pad was smal en donker. Daarboven moest de zon in witte warmte staan, want moe en mat maakte de lucht, het zweet stond op zijn voorhoofd. Ze kwamen langs een poel, een vunzigvuilen, dichtbegroeiden poel, waar kikkers kropen door 't drassig water en kwaakten: kwak! Langs den kant zaten lompe padden, en hij ging op zij; vies was hij van die beesten, zoo walgelijk-groen als ze waren; zoo onoogelijk kropen ze, en keken met zoo dom-verbaasde oogen omhoog. Vlugger en vlugger ging zijn leider hem vooruit: hij moest wel volgen; de warmte rondom hem leek wel koel te waaien bij zoo'n snellen tocht. Hij rilde. Toen kwam hij op een wijd-open plaats. Het was er dor en kaal alsof alles er tot asch verkoold lag; de lucht hing laag en grauw en zwaar als lood; het was niet donker, maar toch kon hij ook geen licht bemerken; een vreemde omgeving, die huiverig en angstig maakt. Waar lagen nu de bosschen? waar de wegen, waarlangs hij gekomen was? Alles weg! Ze stonden bij een grooten, blinkend-zwarten steen. Scherp werd de stem van zijn verleider, koel en hard; een toon van lood, zoo dof was nu zijn taal. -Vloek nu en zweer! Dood aan uw ziel!... Vloek God, de heilige Maagd ! Wat ? Zou hij vloeken ? Al wat hij diep in zijn borst zoo zeer vereerde en heilig-hoog had? Al wat met zooveel vezelen van liefde was gegroeid aan *t eigen vleesch en leven? Dood zijn ziel?... Vloeken God?... en de heilige Maagd?... Nu 't daar zoo duidelijk en klaar lag voorgesteld had het de harde kleur van kwaad. Al 't mooie en goede leek er af; de zonde alleen stond daar in al de barre boosheid van dreigend-ernstige schuld. Hij schold van toorn. Bleek van drift keerde hij zich af. Maar hoe zwak was voortaan zijn wil tegen den lust, die hem dreef naar dat ambt. Zijn hoogmoed hield hem vast met zoo'n sterke vuist: hij voelde den lastigen, pijnlijken greep. Daar was nog iets in hem dat tegensprak, dat tegenworstelde, niet wilde: een spijt, een wroeging, een verwijt, dat pijnde als een altijd-blijvend verdriet, dat hem ongeduldig maakte en boos, meest op hem zelf, en hem deed schelden op den man, die harteloos toezag. 12 — Vloek, heer, mijn tijd is kostbaar. — Neen, nooit! nooit!... Hij raasde van woede. — Goed, dan niet! En bij dat koele woord kromp de arme man met zijn hevigen hartstocht in een van angst en huilde van verdriet en beefde van ontzetting. Hij wilde, neen wilde niet! O, zou zoo graag niet willen. Kon hij dat ambt maar eens krijgen zonder die zonde. Hij opende zqn mond, hoopte nog half dat er een wonder zou gebeuren, maar schreiend vloekte hij God, de H. Maagd, en gaf zijn ziel over voor het beloofde ambt. — Dus over zes weken? vroeg hij achterdochtig en bedarend. — Zeker!.... -Zeker?.... II. Theophilus bad wel blij willen zq'n, maar kon niet. Want al zei de booze stem in zijn binnenste, dat het zoo goed was, dat hij spoedig gelukkig zou wezen, alles weer zou kunnen vergeten, toch lag er iets zwaars op zijn borst, iets dat hem benauwde. Hg was als een zielsbedroefd man, die zijn innerlijk lijden niet wil verraden en probeert te lachen in een gezelschap, maar tevens voelt, hoe stroef zijn trekken geworden zqn, en met den weemoed van zijn leed nog de vrees voor ontdekking door anderen moet dragen. Hg voelde *t angstig kloppen van zijn hart; hij hoorde maar gestaag het hameren van het verwijt: Wat hebt gij gedaan? God gevloekt! de H. Maagd!... Uw ziel!... Voor zoo'n onnoozel ambt van eer!... Als nu de dood eens kwam! Hij trachtte zijn gedachte af te wenden van dat akelig gezicht, alleen te peinzen op zijn mooie toekomst. Wat zou hij doen over zes weken ? Welk een verbaasde gezichten zouden ze zetten! Moest hij wraak nemen ? Of was de nederlaag nog niet gevoeliger als hij allen duldde en deed of er niets was gebeurd ? 't Hoorde immers zoo : hij en dat ambt pasten bij elkaar. — En dan uw ziel!... de dood!... sprak de stem in een oogenblik van stilte. Nooit in zijn leven had Theophilus zoo druk gewerkt; nooit had hij zich zoo overladen met bezigheden, nooit zulk een drukke ontspanning gezocht, zulke luidruchtige vermaken. Hij jaagde en stoeide met zijn trouwen hond en trachtte de stem daarbinnen niet te hooren. Zes weken later zat hij op de oude plaats. Alles liet hij gelijk het was. En Theophilus hoorde op een dag vertellen, hoe het was gebeurd : — Vreemd, dat die andere zoo gauw heen ging, maar hij kreeg een droom, nacht na nacht, al vijf weken lang, en telkens dacht hij dat hij door een snellen, sterken stroom moest waden om te komen in het wachtend, mooie land. Hij moest er heen en stapte in het water, doch voelde zich zoo zwaar; zeker zou hij zinken, hij voelde zich al gaan omlaag, dieper, dieper... toen was hij wakker. Dag na dag vroeg hij aan zichzelf, wat dat toch kon beduiden. Nooit had hij zoo iets ondervonden, als sinds hij dat gewichtig ambt van offïciaal gekregen had. Dat ambt ? was dat de zware last misschien, die hem omlaag trok ?... En hij maakte aanstonds het besluit: beslist, zou dat het zijn, graag wilde hij heel de omgeving, al dat ijdele laten waar het was en terugkeeren naar zijn oud verblijf. Weer stond hij voor den stroom dien nacht. Snel schoot die voort. En het was, of hij iets van zijn schouders schudde. Toen stapte hij dapper in het water en kwam als gedragen aan den anderen kant." Zoo zei de man. En ook de bisschop had dat aangehoord en zulk een vreemden drang gevoeld Theophilus te ontbieden. Steeds sterker sprak de stem in zijn borst: Dwaas, die ge waart! Uw ziel verpand, uw God gevloekt, de H. Maagd!... Zoo ge nu dood gaat!... Denkt ge aan dien stroom, dien last?... Nog enkele jaren en alles is gedaan !... dood!!... Het luidde in zijn hoofd als een klok, die heel zijn wezen doorklonk tot in merg en been, zoodat hij sidderde. Heel de omgeving begon hem te vervelen; alles sprak van zijn misdaad. Waar bleef nu de voldoening, welke bij had gehoopt te bezitten? Achterdochtig, gejaagd, prikkelbaar werd hij. — Die man, die slechtaard, die duivel! dat hij ook zijn geheim verdriet raadde in eens! Vastgeklonken lag hij nu aan den keten der hel, iederen dag werd een schakel omlaag getrokken; korter en korter werd de afstand. O! de huiver begon te groeien tot afgrijzen, de angst tot gejammer. Dood! de hel! daar leek geen ontkomen aan. Verkocht had hij zijn ziel! Nu had hij dan wat zijn hoogmoed verlangde. Hij tergde, sarde zich zelf. Een genot was het geweest de eerste dagen, maar sinds liep alles gewoon, dood gewoon. Wie dacht nog aan de bizondere eer van dat ambt ? Theophilus was gram en zon op donkere dingen. Zijn oogen staarden glazig, wezenloos; zijn wangen waren bleek van wroeging, onrustig zochten zijn magere handen naar steun. En altijd bonsde luid en luider het eendere verwijt: dood! de hel! Wakker lag hij eiken nacht, bang voor alles, huiverig voor niets. Hij kon gaan liggen kijken naar de dichte deur, het donkere raam of daar geen man of geen licht heimelijk binnen kwam. Hij luisterde of er geen roep klonk, geen kort bevel, en hoorde het bonzen van zijn borst: dood! Midden in den nacht stond hij op en doolde bevend rond. Vochtig waren zijn haren, zijn hoofd en hals van t koude zweet. Alle gangen van het huis doorliep hij, ontsloot de deur, die knarsend openging, en achter hem gaf ze een piepend, klagend geluid, zoodat hij haastig omzag van schrik, terugliep en ze met een ruk dicht trok, zoodat ze sloeg in 't slot. 't Was donker in de smalle gang, die uitliep in de kathedraal. Hij voelde hoe vochtig de muren waren. . . Haastig liep hij door, opende de zware eikenhouten deur. De kathedraal, daar kon hij dwalen, blijven tot den morgen. Die 't eerste kwamen konden niet anders denken als dat hij vroeg al, wie weet, heel den nacht, daar had gelegen in gebed, misschien in boete. Een zwakke lichtglans lag als een nevelige klaarheid in de wijde, duistere ruimte, een bewegelijke gloed weifelde op den vloer. Zou hij knielen ? Zoo koel was zijn geloof geworden na die daad, maar leefde nog. Daar was zijn God! „Gevloekt I" bonsde 't in zijn hoofd of een forschere golf van hartebloed omhoog joeg. De oogen omlaag, het hoofd gebogen, knielde hij haastig en vluchtte in de donkerte der zijbeuken. De kolommen van slanke pilaren stonden naasteen als sterke steunsels, uit duisternis tot halver hoogte rijzend en dragend daar een zwarten, ondoordringbaren hemel. Een enkel, laag-staand beeld bemerkte hij: de plooien van het kleed in effen, rustigen val, doch de handen omschemerd, het gelaat verborgen. Alleen, alleen was hij in die rijkbewoonde kathedraal ! Alleen midden in de tallooze heiligen! Hij stiet zich tegen den hoek van een bank, voelde en betastte een grijnzenden dreigenden leeuwenmuil. Verder en verder haastte hij zich naar achter, waar hij 't zware ijzeren hek der Lieve Vrouwe-kapel gesloten vond. Hij rukte aan de staven, die een akelig geluid gaven in den nacht. Toen hurkte hij neer in een duisteren hoek tegen een pilaar, dicht aan het hek, het hoofd gekeerd naar de kapel en zoo wachttte hij en luisterde en dacht. In zijn hoofd hoorde hij 't bonzen: dood! In zijn borst pijnde een verwijt: vervloekt! Hij steunde het hoofd met zjjn handen, de ellebogen leunend op de knieën. Grauw en zwart was het rondom. Ver vooraan zag hij een rooden.bewegelijken schijn: de godslamp brandde en beefde. Daar voor hem stond de Lieve Vrouw. Een groot beeld moest.het zijn: Maria met het kind op haar armen. Als hij bleef kijken, kon hij de omtrekken raden. Maar hij had Maria gevloekt! Zuchtend hief hij het hoofd op, strekte zijn armen in smeeking uit, doch stiet zich tegen het ijzeren hek. Onwillekeurig kwam in zijn groote bedruktheid de bede in hem op: Maria, help me, en hij schreide. Zoo viel hij, afgemat, in slaap. Maria, de zoete en goede Moeder, had dien nacht op den armen Theophilus gewacht; nauwelijks hoorde ze den zucht uit dat zondige hart of ze was bereid te helpen. Ze stond voor hem: — Ge riept mij, Theophilus ? — Wie ?... Ik ben verdoemd! — Theophilus, ik ben gekomen om u te helpen. — Helaas, ik heb u gevloekt! ga weg, weg! — Gij hebt spijt, mijn vriend! — Spijt ?... Ik berst van spijt! Ik was gek, ik was dom, — 184 — ik was... alles! De grond moest openscheuren en hie verslinden, zoo'n ellendeling als ik ben. — Wil ik u helpen, Theophilus ? — Wie zal mijn ziel losmaken uit de hel ? O, wie dat kon, dat wilde!... — Ik ben uw moeder. Theophilus. — Ik ben een hond. — Mijn kind... — Dat u vloekte... — Maar dat spijt heeft... — Naar de hel gaat, verdoemd ! — Wilt ge dat? — Neen, neen! nooit!... — Hebt ge dat ambt nog liever dan uw ziel ? — Dat ambt ? 't Is angst, *t is last, 't is wroeging en spijt! Mijn ziel wil ik. O, mijn ziel!... Zal ik dan altijd moeten branden ?... Maria, help me! — Mijn kind, zei troostend de Lieve Vrouw en legde moederlijk haar koele hand op zijn klamme hoofd. Toen stond ze voor den troon van God en vroeg genade voor Theophilus. — Die kent Mij niet, die heeft mij gevloekt. De duivel gaf hij zijn ziel: welnu, hij zij dus zijn slaaf. — Theophilus heeft spijt en roept om hulp. — Vroeg hij vergeving ? — Hij durft niet, maar hij riep mij, zijn moeder. Ik vraag genade voor dat arme kind. — Hij heeft ook u gevloekt. Die de moeder vloekt, vloekt dubbel den zoon. — De moedei vraagt veige ving vooi het zondige kind... Ik ben ook Uw moedei! Weet Ge nog, hoe Ik leed, toen Gij uw Bloed gaaft voor zijn ziel, mijn Zoon ? Denk aan dat lijden, denk aan het mijne, mijn kind. — Hij zij de uwe! red hem! Dien moigen keeide de hoop teiug in Theophilus en gioeide de afkeer voor zijn zonde. Dag aan dag deed hij zware boete in vasten en veel gebed, wel zeven dagen lang, kastijdde zijn lichaam en knielde des nachts op den harden kouden vloer der kathedraal. 't Was op een morgen, na een nacht van waken en gebed. Van boven dooi de vensters viel het licht, zweefde en zeeg de teeie zonneschijn. Een blanke helderheid vloeide ovei de pilaren, de beelden en banken omhoog; een zacht en zedig lagei zijgen leek het van een luchtig gouden weefsel, ijl-fijn als een sluier van kant. Uit den koepel viel het, door de kleurige ramen gleed het, zwijgend als een gelaat in gebed, opgetogen en toch stil. En de grijze pilaren weiden jongei, en naar het scheen ranker; ze werden zuiverder van lijn en stonden daai naast een in bundels als de hand van een biddende, de vingeren omhoog. Daar zaten al menschen; daai kwamen ei meer. Het licht lag op hun hoofden en schouders en op de handen, die gebedenboeken hielden. Achter het altaar, in het hoekig priesterkoor, stonden de ramen nog in den donkeren gloed van niet doorzonde kleuren. Daar was wel licht achter, maar smijdig, zwaar en wollig bleven het rood en blauw der gewaden, het groen en paars der mantels, en de gelaten ernstig-mediteerend zonder de vonk van zon in de oogen, zonder de begeestering van het licht in trekken en houding. Boven was het ücht, en het scheen of de nevelige duisternis van beneden naar omhoog optrok, zweefde naar de lichtende ramen en naar buiten dreef, terwijl het licht altijd door aanvloeide en zich vleide in alle hoeken, langs alle kanten, en vulde de leegten, die de duisternis gelaten had. Op het altaar werden de witte kaarsen ontstoken; het werden bevende lichtjes in de schemering van het nog duisterige priesterkoor. Daar kwam de priester, en bad met stille stem het gebed van boete en schuldbelijdenis voor het altaar, en ging vol moed op Gods genade omhoog, en offerde het brood en wijn en boog zich diep in groot gevoel van eigen onwaardigheid. Toen hief hij in zijn heilige handen den God van macht en liefde, schuilend onder witte broodsgedaante, en heel de kathedraal stond in de brandendhooge kleuren van het licht. Theophilus sloeg snikkend op zijn borst en ging toen, schreiend van onwaardigheid, naar het heilig altaar, en droeg den zacht-brandenden gloed der groote zon, zijn God, in zijn lichtend-geworden ziel, als een kleurig raam. Hij was bekeerd. Heel zijn verhaal bekende hij aan den bisschop, die vol ontroering hem in zijn armen sloot, en weigerde eerst hem van zijn ambt te ontheffen. Theophilus drong aan: kon er een beter boete voor zijn hoogmoed worden uitgedacht? Later woonde hij als een kluizenaar in de eenzaamheid en overdacht in droefheid zijn dwaas en zondig leven; maar blijde werd hij bij het herdenken van Gods liefde, en hij werd niet moe het Ave te herhalen ter eere van Gods Moeder, die ook de zijne was. INHOUD. BLADZ. Scheiding 5 tilde 26 Zuster Coleta 32 Strijd .39 Christusdrager 58 Christien 72 Theophilus 166