I ÏFT-ï IF DOOR I ANNA VAN GOGH-KAULBACH ! - ■/ ■ : I EM, QUERIDO \ AMSTERDAM JET-LIE JET-LIE ROMAN UIT DE ACHTTIENDE EEUW DOOR ANNA VAN GOGH^KAULBACH EERSTE DEEL AMSTERDAM - EM. QUERIDO MCMXVm DRUKKERIJ KOCH & KNUTTEL — GOUDA VOORWOORD. Wie leeft in een tijd als de onze met zijn verschrikkingen, zijn beklemmingen, zijn benauwingen en niet-teoverziene mogelijkheden, en romanschrijver is, verbeelder en uitbeelder van het leven, valt soms ten prooi aan verbijstering. Vooral wie uit zijn aard gewend is, waar te nemen en in zijn oeuvre- te verwerken de afschijning der stroomingen van zijn eigen tijd, voelt zich machteloos, want overweldigd door de reuzenkrachten, die om hem woeden. Buitenstaanders hebben den wensch uitgesproken, dat roman- en tooneelschrijvers de werking dier geweldige krachten zouden vastleggen in hun arbeid; doch maar zelden is eenig kunstenaar daartoe in staat. De sentimenten van een bewogen tijd als de onze zullen eerst door schrijvers, die later komen, zóó doorvoeld en begrepen kunnen worden, dat zij stem krijgen in hun kunst. De romanschrijvers van tegenwoordig zwijgen er over, omdat zij niet spreken kunnen; .zij gaan voort te schilderen, wat leefde en werkte vóór deze laatste jaren, voordat de oorlog heel de gevestigde maatschappij doorschokte en duizend nieuwe krachten wekte. Doch dan kan het gebeuren —zooals het mij gebeurd is — dat over ons een tegenzin komt in dit uitbeelden van wat alleen schijnbaar onze eigen tijd is; wij weten, dat veel veranderd is sinds het leven was, zooals wij het teekenen en wij kunnen het onszelf niet vergeven, dat wij doen als onderscheidden wij de enorme krachten niet, die aan het werk zijn. Dan — omdat wij, ondanks ons verlangen ze te grijpen, toch die krachten in ons werk nog moeten voorbijgaan — vluchten wij naar een anderen tijd. Zóó ging het mij: er kwam een snakkend verlangen in VOORWOORD. mij op den eigen tijd los te 'laten en mijn verbeeldina in een anderen tijd te doen leven. a En — wie kent alle de verborgen krachten die hem driiI T.mi,n 9e^* vluchtte naar een anderen bewogen tiid : ik zocht de stof voor dezen roman in de jaren, die vlak aan de Fransche Revolutie voorafgingen. Daaruit rees omhoog de gecompliceerde figuur van de Mirabeau en naast hem de vrouw, die door de geschiedenis zijn goede genius is genoemd. Bij het condpiëeren van het werk kwam de vrouwenfiguur het sterkst naar voren, al het licht der verbeelding viel op haar en zóó werd het mijn doel, deze jonge vrouw te doorvoelen en haar uit te beelden in het kader van haar tijd Aks motto van haar leven zouden de regels uit Boutens' rJeatnjs kunnen gelden: Zoo toog die zoete Beatrijs, Rustig en recht als een die weet, Haar nachtelijke onzeekre reis Naar 'thart, dat om haar leed. Voor den schrijver van een historischen roman worden de historische figuren romanfiguren; zij krijgen vanzelf hun «gen karakter, dat wel in hoofdzaak blijft zooals de geschiedenis hen geeft, doch waaraan de intuïtie van den auteur nieuwe trekken verleent. Omdat de romanschrijver niet werken kan naar gegevens alleen: omdat hij uit zijn aard „schepper" is. Zijn fantasie grijpt de bestaande figuren en schept nieuwe, die nooit bestaan hebben, doch die voor hem even werkelijk zijn als de anderen, waarvan de Geschiedenis den naam bewaard heeft Zóó is elke historische roman „Wahrheit und Dichtung". Waarheid in de groote lijnen, verdichting in de détails: waarheid in de mogelijkheden, verdichting in de werkelijkheid waartoe die mogelijkheden verwerkt zijn. En niet anders is mijn roman: „Jet-Lie". ANNA VAN GOGH-KAULBACH. Voorjaar 1918. EERSTE HOOFDSTUK. Een sombere dag van vochtige mistigheid in Januari 1784. Nieuwjaarsdag was voorbij; Nieuwjaarsdag, waarop Parijs voller nog was geweest van rumoer dan gewoonlijk: voller van koetsengedaver en geklikklak, der paardenhoeven, soms plotseling gedoofd, waar de straat — ter wille van een zieke in één der voorname huizen — dik bestrooid lag met paardemest. Op zoo'n stuk straat, waar het wielgedaver zweeg, klonken scheller de stemmen der vrouwen uit het volk, vrouwen der Halles, die elkander hare nieuwjaarsgroeten toeschreeuwden, beantwoord door de ruwe grappen der fiacre-koetsiers en verder gedragen door al wat zich repte in de volte, waar het denderen der rijtuigen weer alles overstemde. Jet-Lie. 1 Na die ongewone rumoerigheid was de stad teruggevallen tot de gewone drukte van een somberen wintermiddag. De atmosfeer in de groote stad scheen de laatste jaren zwaarder en somberder dan vroeger: van de lichtende vroolijkheid, waarvoor de Parisiens en vooral de Parisiennes beroemd waren geweest tot over Frankrijks grenzen, was iets gedoofd, ondergegaan in angst voor iets geweldigs dat dreigde, dat naderkwam onafwijsbaar en onontkoombaar. In de oogen van het volk brandde honger en leed om het hongerlijden van kinderen en zwakken, een brand soms oplaaiend tot bliksem van haat tegen hen, die 't voedsel duur maakten, tegen hen ook, die voorbijrenden in de daverende koetsen, de snelle cabriolets, waarvan de paardenhoeven menigeen verpletterden, die niet vlug genoeg wist uit te wijken. De voetgangers toch vonden geen wijkplaats op trottoirs: heel de straat was voor het gerij en monsieur le Marquis of Madame la Vicomtesse vergoedde zonder door de politie lastig te worden gevallen, met eenige honderden livres een menschenleven, door de onhandigheid van hun koetsier vernietigd. Wanneer het ten minste 't leven was van een mensch uit het volk. De tegenstellingen waren op de spits gedreven, doch in de wereld der rijken werd minder overdadig luxevertoon op straat gebracht dan enkele tientallen jaren tevoren. In kapsels en toiletten heerschte zelfs bedriegelijk vertoon van eenvoud: men droeg byouterieên van staal en de vrouwen zochten in de lijnen van hare costumes den simpelen snit te benaderen, die paste bij het nieuwe leven dat zij leidden, leven, waarin men wetenschap en filosofie -r of wat daar voor doorging — begon na te jagen met dezelfde koortsige gretigheid, waarmede een vroeger geslacht liefdesavonturen zocht. De zucht naar liefdesavonturen, naar liaisons en amours van allerlei aard was niet gedoofd, maar men vond daar alleen geen bevrediging meer in; die avontuurtjes mèt de toiletzorgen waren niet langer in staat de verveling en levenshonger te verdrijven uit de harten der vrouwen, die geen levenstaak vonden : colleges en lezingen lokten nu de vrouwen uit de beau monde en de prikkelende romanlectuur was vervangen door werken over de nieuwste wetenschappen. Scheikunde vooral, het vak dat zijn beoefenaars dagelijks nieuwe wonderen ontdekte, wekte hevige belangstelling en men gaf elkaar rendez-vous in de Sorbonne als vroeger in den tuin der Tuilerieën. Doch ook in die hijgende jacht naar nieuwe verstrooiingen werd de donkere dreiging gevoeld van het geweldige, dat stond los te barsten: het volk liet zich niet bedriegen door eenvoudsvertoon waarin een verfijnde luxe zich manifesteerde en zelfs onder de frivole zorgeloosheid der hofkringen school menige angsthuivering, waarvan misschien alleen de koningin in haar wreed-verfijnde frivoliteit vrij bleef. Het woord „canaille", vroeger alleen verachtend, kreeg een bijklank van iets verschrikkelijks, van iets dat vrees aanjoeg. Ookindeburgerij verwachttemenhetgroote, dat stond te gebeuren, daar vooral, maar nog met aarzeling, met iets als nieuwsgierigheid, niet wetend of het verlossing zou brengen uit den al zwaarder druk of pijnlijker toeschroeven der levensbenauwing. Toch, in veler harten en hoofden gloorde de hoop op een nieuw geluk; woorden als „humanité", „liberté" wekten een trilling, die menig oog deed vonken, menige borst zwaar maakte van verwachting: men voelde een kracht groeien, die den druk zou afwerpen en triomfantelijk een nieuwe wereld scheppen. Maar nog bestond die kracht alleen in verwachting en gedachte: uiterlijk ging het alledagleven zijn eenderen gang. In de somber-vochtige atmosfeer bewoog zich de menigte, die gewoonlijk tegen het middaguur de straten placht te vullen: beursagenten en kooplieden, zich reppend naar de beurs, groote financiers in hunne koetsen, waartusschendoor de cabriolet van een dansmeester of een „maïtre de bon ton" zich 'een weg baande en vele ambtenaren te voet, die een of andere sollicitatie bij een hooger geplaatste beoogden. De dunne grijze nevel verdoezelde de kleuren der kleederen en de blinking der karossen en tuigen tot een zachte pastelachtige kleurmengeling, plotseling opschaterend in heller tinten, toen een zonnestraal een oogenblik door den nevel drong en de straten overgoot met bleek wit licht; in de Rue St. Honoré, waar de drukte 't grootst was, scheen dat licht een nieuwe wereld te wekken; het rumoer scheen plotseling luider, de massa van menschen en rijtuigen dichter dan te voren. In de stillere faubourgs bracht die korte opklaring iets als verademing uit de sombere benauwing van den triesten dag: straten en pleinen vervriendelijkten er in en de huizen, die hier niet, als midden in de stad, alle oorspronkelijke witheid verloren hadden onder den rook der schoorsteenen, blonken er zacht grijs in op. Binnen de voorname huizen scheen nu eerst de dag te beginnen; men doofde er de kaarslichten, die den ganschen morgen zacht gouden schijn hadden uitgestraald in de cabinets de toilette, waar de beau monde zich kleedde en gekapt werd onder geestigen kout met bezoekers en bezoeksters. In één der ruime kamers, waar de pensionnaires van het klooster der „Dames Anglaises" gehuisvest waren, zat een jonge vrouw gebogen over haar borduurraam. Haar gestalte was tenger en de teedere ronding van hals en heupen wees op een nauw volwassen-zijn; haar hoofd, neergebogen naar het werk, zoodat het gezicht in schaduw bleef, torschte een rijkdom van aschblond haar, laag gekapt met krullen a 1'enfant en ongepoederd; haar kleedje van wit ninon deed buitengewoon simpel aan, zelfs bij de eenvoudiger smaak door de mode sinds eenigen tijd voorgeschreven; hare handen, die 't gouden schaartje en de borduurnaald om beurten hanteerden, kwamen fijn en blank te voorschijn uit de strookjes van fijn mousseline, die de mouwen afmaakten. Toen de zon plotseling helleren schijn goot in het vertrek, lichtte zij het hoofd op, zoodat haar gezichtsovaal, blank met fijn geteekende blos, zich scherp aflijnde tegen de donkerder kamerruimte achter haar. De amandelvormige oogen, diep blauw onder de donkere wimpers en wenkbrauwen, borgen in hun opslag iets van den argeloozen ernst, waarmede kinderoogen een oudere wel kunnen verwonderen, het voorhoofd was effen en glad als dat van een kind, doch om den kleinen mond lag een trek van vastberadenheid, nog versterkt door de ietwat breede kin en de fierheid waarmede de hals het hoofd droeg. Even trok een glimlach om hare lippen, verheuging om den zonnestraal en met snel gebaar doofde zij de kaarsen op de kandelaars vóór haar. Een oogenblik bleef zij verwonderd om zich heen zien; de kamer scheen plotseling veranderd, vreemd nuchter in het blanke, koude winterlicht. Het verguldsel, sober aangebracht op de lichte meubels en langs het rooskleurige behangsel, verloor zijn blinking, verstilde tot dof geel en de Friesche klok tusschen de ramen school weg in duister; de beide groote portretten, die de paneelen naast den schoorsteen vulden, daarentegen, traden scherper naar voren. Het waren op levensgrootte geschilderde mansportretten in de zwierige kleedij van edellieden, doch in het zwierige was iets bewaard van rustige deftigheid en Hollandsche degelijkheid. Beiden droegen een enkelen zwaar gouden horlogeketting en een diamanten speld op de jabot van kostbare kant; hij, die de oudste scheen, zorgelijk van trekken, droeg aan zijn rechterhand geen ander siersel dan een zegelring, terwijl de linker, die een boek hield, door den schilder in duister was gelaten; de andere steunde de rechterhand op het gevest van zijn degen; de linker, vóór de borst, toonde aan den ringvinger een smallen gouden ring met grooten diamant. Beider gelaat, onder de gepoederde pruik, was nobel en fier van trekken, ernstig, zonder iets dat naar vroolijkheid zweemde. De jonge vrouw liet een oogenblik, als toevallig, hare oogen rusten op de portretten; toen, met kalm bewegen, nam zij haar borduurwerk weer op. De zonnestraal was vergleden, doch het bleef lichter dan te voren, een bleek, koud licht. Buiten daverde een koets aan en hield op vóór de poort van het klooster; in de hal klonken stemmen en iemand kwam kloppen op de kamerdeur. Op het toestemmend: „binnen!" diende de halzuster aan: „De Comtesse de Charon" en dadelijk tripte een jong meisje binnen, vlug bewegelijk figuurtje in licht blauw zijden kleedje, waarover — tegen de winterguurte — een kraag van wit bont was geworpen. Het toilet was een zoogenaamde robe Lévite, eenvoudig van snit met een goudkleurige sjerp om het middel bij elkaar gehouden; uit de mouwen kwamen de blank bepoederde polsen te voorschijn, omsloten door zwart fluweelen bandjes; op het lokkige hoofd, blond bepoederd, troonde een klein hoedje met wuivende blauwe struisvederen en in het gezichtje, bruinig van tint onder de poeder, glansden zwarte geestige kinderoogen. „Marie Louise!" begroette haar vroolijk de bewoonster der kamer en liep haar tegemoet. „Henriëtte!" De binnenkomende omhelsde haar met kinderlijke onstuimigheid. „Ja, daar ben ik! daar ben ik al!" zong haar hooge stem en haar vingers haalden een gouden poederdoosje te voorschijn, heten even 't donsje vleugen langs de wangen, waar, door de omhelzing, de poeder gevaar had geloopen. „Zóó uit de handen van den coiffeur in de koets gestapt om nog vóór 't diner terug te zijn. Ik moést je even zien en vertellen van alles wat er gebeurd is en gebeuren zal." Henriëtte trok haar mee de kamer in, duwde haar zachtjes neer in een stoel. „Gebeuren zal?" vroeg zij belangstellend, haar gezicht naar de andere overgebogen. Marie Louise lachte. „]e weet toch, dat Moeder mij gisteren uit het klooster is komen halen? En dat ik over twee weken ga trouwen?" „Zoo spoedig al?" Henriëtte's gezicht verernstigde zich als onder invloed van een gedachte, die zij niet uit wüde spreken. De andere knikte en verschikte voorzichtig iets aan de krullen bij hare slapen. „Gisteren heb ik hem gezien, mijn aanstaanden man, de Vicomte de Prade. Vader had hem voor 't diner genoodigd en later is het huwelijks%£ntract geteekend." „En?" Henriëtte's blauwe oogen blikten strak de ander aan. Marie Louise haalde even, bijna onmerkbaar, de schouders op. „Hij ziet er knap uit en elegant; en hij is de bon ton en rijk!" vertelde ze. En opgewondener: „Hij heeft een kasteel bij Aix en ik krijg de diamanten van zijn moeder. Vader geeft drie honderdduizend livres bruidschat; dat staat alles in het contract." „En staat er ook in of de vicomte je lief zal hebben?" Marie Louise lachte weer en stampte ietwat ongeduldig op den grond. „Dat spreekt vanzelf. Ten minste, zoolang hij wil en ik wil." „En als dat maar kort is?" „Hè!" „ Marie Louise zuchtte. „Wat doe je een grappige vragen. Wie denkt er aan, hoe lang de liefde duren zal? Je hoeft toch niet juist verliefd te zijn op je man? Wij trouwen in een middernachtsmis: er wordt bij gezongen door eerste artisten. Wie, mag ik nog niet weten. O, je moest zien, 't heele huis is druk om mij; en alle kamers liggen vol met stalen voor de trousseau.". Zij brak plotseling af, rekte haar mondje in de breedte en liet de schittering harer oogen zich verbergen achter de half neergezonken wimpers. Zóó zat zij een oogenblik onbewegelijk; en herbegon toen met langzamer stem en voorzichtiger woordenkeus: „Ik praat te veel, te opgetogen, volgens Moeder. Dat is niet de bon ton. Zuster Vincentia heeft 't mij ook menigmaal gezegd; ik ben gansch niet zoo als ik zijn moest: ik moest blond zijn en bleek en ernstig..." Zij sprong op, liep op Henriëtte toe en stond vóór haar met in elkaar geslagen handen als van verwondering over een ontdekking. De met moeite veroverde uitdrukking van kwijnenden ernst vervloog plotseling weer; hare oogen sperden open en om haar mond kwam. een lachje spelen. „Jij Henriëtte Amélie, jij bent dat alles!" riep zij uit en haar stem borg een mengeling van kinderlijke verrukking en jaloezie, „jij bent blond, je hebt geen blonde poeder noodig en je bent knap en blank en ernstig." Henriëtte glimlachte. „Dat is mijn Friesche bloed. Wij Friezen, wij Hollanders, kan ik wel zeggen, nemen alles wat zwaarder op." „O, maar dat is tegenwoordig immers juist de'bon ton. Iedereen doet zijn best alles zwaar op te nemen." „Dé liefde ook?" „Ja, de liefde ook. Wij wachten op een groote passie." „En de vicomte de Prade?" Henriëtte deed hare vragen op stillen toon, waarin een zweem van goedigen spot prikkelend werkte op de andere. Marie Louise trok een stoel bij en kwam kinderlijk-vertrouwelijk dicht naast haar zitten. „Weet je wat ik zou willen?" vroeg ze fluisterend en de poeder op haar gezichtje liet gloeienden blos doorschemeren. „Dat 't geen mode was een groote passie te hebben. Dat Rousseau nooit bestaan had." „Rousseau?" vroeg Henriëtte lachend. „Hij heeft toch die groote passie uitgevonden. En al de andere philosofen met hun ernst! En al de geleerdheid, die we nu moeten zoeken en vertoonen. En ik ben niet geleerd, ik ken geen scheikunde en physica; ik weet zeker, dat ik mij doodelijk zal vervelen bij een lezing of college!" „Arm kindje!" Henriëtte streelde het blanke meisjeshandje met de korte, ietwat stompe vingertjes. Marie Louise begon plotseling te lachen, nerveus, met hooge gilgeluidjes. „Weet je wat 't is?" stootte zij uit tusschen het lachen door. „Ik had vroeger moeten leven, in den tijd toen moeder en grootmoeder jong waren." Zij sprong op en streek met hare handen langs haar rok, verfrommelde de einden van haar sjerp. „Dit is niet 't toilet dat ik hebben moet. O, er is thuis een portret van moeder als jonge vrouw in haar cabinet de toilette; dat is verrukkelijk: 't corsage geregen en 't kapsel a la grecque en prachtige schoentjes met hakjes zoo fijn, zoo fijn! Zoo zou ik gekleed willen gaan en dan harp spelen!" „Wat 'n kind ben je toch!" knorde Henriëtte. Marie-Louise trok een pruilmondje. „Jij houdt van deze mode omdat't je staat," viel ze plotseling vinnig uit. Henriëtte rees op, sloeg den arm om het middel van Marie Louise en trok haar vóór den spiegel. Met een snelle beweging stak zij een paar kaarsen op de lustres aan, zoodat warm gouden licht uitpinkte en gulden schijn haar beider hoofden omvroolijkte. „Is dat niet allerliefst?" vleide Henriëtte, zelf neerduikend, zoodat Marie Louise alleen haar eigen beeld in het glas weerkaatst zag. „En zal vicomtesse de Prade niet ook een verrukkelijk nestje hebben als cabinet de toilette? Met evenveel kostbare doosjes en byouteriën en kanten als vroeger haar moeder?" Marie Louise lachte weer. „Jij brengt mij altijd weer in mijn humeur," zei ze vroolijk. „Je moest eens bij Moeder komen als ze haar vapeurs heeft en haar tot bedaren brengen." „Merci!" weerde Henriëtte af. „Voor verpleegster deug ik alleen bij zware zieken." „Heb je wel eens een zware zieke verpleegd ?" vroeg Marie Louise nieuwsgierig. „Mijn oom in zijn laatste ziekte. Toen was ik veertien jaar." Henriëtte ging onder het spreken langzaam terug naar haar stoel. Marie Louise volgde. Vóór en in den spiegel bleef, vroolijk, de gulden schijn van het kaarslicht. „Daardoor ben. je dan zeker zoo ernstig geworden ?" Henriëtte schudde het hoofd. „Dat is mijn aard," zei ik je straks al. „Het Friesche bloed. Dat is ernstig en eigenzinnig." „Maar je moeder was toch Frangaise?" „Ja." Henriëtte zeide het kortaf als met tegenzin. „Daarom spreek je 't Fransch als je eigen taal." „Ik ben immers al vijf jaar in Parijs. Van mijn veertiende jaar af. En bij oom aan huis werd veel Fransch gesproken. Trouwens, de Hollanders leeren gemakkelijk vreemde talen." Marie Louise wierp een blik op de klok. „Ik moet weg!" riep ze opspringend. „En Jer-Lie. 2 als ik je weer zie ben ik vicomtesse dePrade. Of . . . ja, ik zou je willen vragen bij mijn bruiloft ..." „Dwaasheid!" Henriëtte schudde het hoofd. En zachter: „Je ouders zouden mij niet willen ontvangen." „Als zij je kenden..." begon Marie Louise opgewonden, maar Henriëtte maakte afwerend gebaar. „Henriëtte Amélie deNehra. Een naam zonder klank," zeide zij met rustigen glimlach. „Neen — later, als je getrouwd bent, moet je mij schrijven." „Dat zal ik doen," beloofde de ander gul en omhelsde Henriëtte met onstuimige hartelijkheid. Henriëtte hield de handen van het jonge meisje tusschen de hare, wenschte een blijde bruiloft en gelukkige wittebroodsweken. „Dagen!" verbeterde Marie Louise. „Naéén week zijn we in ons hötel in Parijs." „En in de Opéra; dat spreekt. Maar de poëzie van die eerste weken..." „O ja, ja, de poëzie," lachte Marie Louise nerveus. Ze trok haar bont om de schouders, gereed om heen te gaan. Henriëtte schelde haar kamermeisje om de bezoekster uit te laten. „Ik zal je een waaier zenden. Souvenir van mijn bruiloft," beloofde Marie-Louise nog. TWEEDE HOOFDSTUK. Henriëtte Amélie was na het bezoek van Marie Louise achtergebleven in stil-peinsgrage stemming; haar borduurwerk rustte en toen het middagmaal werd opgedragen, was zij dankbaar, alleen te zijn, daar de pensionnaire, met wie zij anders samen aanzat, dien dag was uitgegaan. Dit samen middagmalen met één der pensionnaires, ^elf gekozen gezelschap, was Henriëtte begonnen, sinds zij, van het vorige jaar af, het klooster als retraite-oord beschouwde, meer dan als een pensionnaat, waar zij, als de andere* jonge pensionnaires, klaar gemaakt werd voor het verkeer in de wereld. Wel had zij, al de jaren van haar hierzijn geweten, dat haar geen tehuis in de wereld daarbuiten wachtte, maar zoolang zij met de andere jonge meisjes gelijk op leefde en lessen nam, scheen het verschil haar niet groot. Die anderen echter verheten het klooster als zij zeventien of achttien jaar waren — velen nog vroeger — en zóó was Henriëtte allengs de oudste der pensionnaires geworden; zijzelve zocht geen verandering, doch een nieuwe Abdis wees haar oo de wenschelijkheid ervan. Zij was negentiehiaar, had van haar veertiende jaar af de lessen gevolgd, langer dan één andere leerling; zij kon nu heengaan of blijven ineen nieuwe verhouding. Henriëtte koos het laatste; het sobere jaargeld, dat zij bezat als erfenis van haar vader, den Nederlandschen edelman Willem van Haren, kon haar bij zuinig beheer vrij houden van geldzorgen; het klooster bood een veilig en rustig woonoord, en liet haar tevens volle vrijheid om uit te gaan en bezoeken te ontvangen naar het haar lustte. Ook haar Protestantsche geloofsovertuiging werd op geenerlei wijze geweld aangedaan; de Dames Anglaises stonden terecht bekend als zeer verdraagzaam. De Anglomanie, die meer en meer mode werd in de Parijsche groote wereld, maakte het klooster met de Engelsche nonnen tot een gezocht penéionnaat; geen plaats bleef er onbezet. Onder de pensionnaires was Marie Louise de Charon aan Henriëtte een dierbaar vriendinnetje geweest; geen vertrouwde, aan wie zij wat heimelijk drong en droefde en smachtte in haar ziel openbaren kon, doch een lieve gezellin bij 't dagelijks samenkomen, een jonger zusje bijna, dat zij bewonderde om den sprankelenden levenslust, het blij-jeugdige, dat in haar eigen leven altijd ontbroken had. Enkele dagen tevoren nog had Marie Louise bij haar zitten babbelen en opgewonden verteld, dat zij heen zou gaan. En nu plotseling was er iets veranderd; ondanks het spontaan hartelijke, waarmede Marie Louise naar haar toe was gekomen, voelde Henriëtte een afstand tusschen haar beiden, afstand, die zich verwijden zou in den tijd. Het wekte in haar geen verwondering; daarvoor had zij het reeds te vaak ondervonden: oude banden Werden losgeknoopt, waar nieuwe bonden. Ten minste, wanneer de oude banden geenerlei voorrecht boden. Want zij wist ook, hoe vele ouders hunne dochters met opzet in een klooster onderbrachten, bestemd voor de maatschappelijk hoogst geplaatsten, inde verwachting, dat vriendschapsbanden, in de meisjesjaren zoo gemakkelijk geknoopt, later, in de wereld, dien dochters ten voordeel zouden zijn. Doch vriendschap met haar kon geen enkel maatschappelijk voorrecht medebrengen. Ook maakte het haar niet droef, dat Marie Louise voortaan ver van haar af zou zijn; en hierin erkende zij, hoe hare genegenheid voor het gezellinnetje toch niet diep was geweest. Het bracht haar slechts in één dier meditatieve stemmingen, die zij gekend had van kind-af, gevolg van haar allééne leven. Zij, de dochter van Willem van Haren, Nederlandsen ambassadeur aan het Brusselsche Hof en spruit van één der oudste adellijke geslachten, erfgename van haar vaders onafhankelijken fleren geest, van zijn zin voor dichtkunst, voor muziek en wetenschap, was niet meer dan een déclassée; buiten echt geboren, mocht zij haar vaders naam niet dragen. Haar vader was gestorven toen zij vier jaar oud was; toch borg zij in haar hart enkele vage herinneringen aan hem, herinneringen, levendig gehouden door haar oom Onno Zwier van Haren, die zich na zijn broeders dood het lot van 'tkind had aangetrokken. Van hare moeder wist zij weinig; alleen herinnerde zij zich een dag toen oom Onno Zwier haar bracht bij een ziekbed, waarop moeder stil en bleek lag, en hoe zij met een gevoel van angst haar handje had geborgen tusschen ooms sterke vingers. Daarna was zij een poos bij vreemden geweest, tot haar oom haar bij zich nam. Zij had hem gekend als een vroeg verouderd man, gebroken door leed, hem door zijne kinderen aangedaan, doch waarvan Henriëtte, toen een kind nog, nooit de ware Oorzaak had gegist. Zij had van hem gehouden eh in zijn laatste ziekte hem mede verpleegd met een zorg en toewijding, die haar zelve goed deden. Want naast lust in geestelijken arbeid brandde in haar reeds als kind een verlangen, zich toe te wijden, zich te ^jeven aan iemand, die haar noodig had, verlangen, dat haar nu soms de borst zwaar maakte als heimwee naar een geliefd verlaten tehuis. Doch zij had dat tehuis nooit bezeten; het leven zette haar op een eenzame plaats: vrij van zorgen, doch zonder innige banden. In het klooster, waarheen zij na haar ooms dood op raad van Fransche vrienden was gezonden, had zij zich geliefd gemaakt bij de nonnen en de mede-pensionnaires; zij had door relaties van haar vader en haar oom enkele vrienden buiten het klooster en leefde voor 't uiterlijk tevreden, las veel en was een opgewekt genoot voor wie zij haar gezelschap gaf. Maar onder die rust brandde het oude verlangen, dat er iemand zou komen, die haar noodig had, niet voor een oogenblik en voor een deel, doch voor altoos en gansch. Door hare meisjesdroomen waarden gestalten van onbekenden, waaruit zich één los zou maken, één die haar opeischen zou voor zich alleen en aan wien zij zich juichend zou geven. Geven zonder voorbehoud en zonder iets terug te eischen; want zij wist: zóó alleen, in algeheele toewijding en overgave, zou zij bevrediging vinden voor de ongeleschte dorst naar toewijding in haar ziel. In oogenblikken van nuchterheid, wanneer de droom vervloog voor verstandelijke overwegingen, wist zij de kans klein voor verwerkelijking van den droom. Tenminste zóó als zij zich die verwerkeling 't liefst dacht: als echtgenoote van een geliefden man en moeder van zijne kinderen. Als vrouw ook met een geëerden naam. Geen man uit de kringen, waartoe zij doör haar afkomst van vaders kant behoorde, zou bereid zijn, haar zijn naam te geven, nujzijzelve naamloos was: de naam de Nehra toch, samengesteld uit de letters van het woord „Haren", was op vriendenraad door haar aangenomen bij haar komst in Frankrijk. Den eersten tijd, toen zij nog een kind was, had 't bezit van dien naam haar blij gemaakt alsof zij een geschenk Jiad ontvangen; daarna was zij er verlegen mee geweest, als met iets, dat haar niet toekwam; de laatste jaren was de naam haar gewoon geworden en lief. Nu hinderde het haar zelfs niet meer, dat men wist, hoe het een aangenomen naam was; ze waagde het, den trots op haar vader, lang verheimelijkt, vrij naar buiten te doen komen. Het vorige jaar, bij het inrichten van de vertrekken, waar zij voortaan zou wonen, had zij naar Holland het verzoek geschreven, copieën te mogen ontvangen der portretten van haar vader en haar oom, die één harer neven in zijn bezit had. Die copieën met de Friesche klok, vroeger uit Holland medegebracht, waren nu haar liefste bezit. Bedroog zij zichzelve geen oogenblik omtrent haar maatschappelijke positie, in hare droomen koesterde zij de verwachting van een levensverandering, die zeker komen zou, al wist zij niet hoe of vanwaar, die haar bestaan op een ander plan zou brengen en bevredigen zou wat nu nog onvoldaan smachtte in haar ziel. Bij het denken aan Marie Louise pijnde even een bittere gedachte: Marie Louise behoorde tot de vrouwen, die schatten op haar weg vonden, waarvan zij de waarde nooit zouden beseffen, terwijl zij Maar terstond bijna drong zij de bitterheid weg; ook haar tijd zou komen. Na het middagmaal nam zij Rousseau's Nouvelle Héloïse, den roman door vele vrouwen vereerd als den bijbel der liefde. Ook Henriëtte was dit boek innig lief geworden, sinds zij het een jaar tevoren voor 't eerst had gelezen; niet de passie die er in laaide, wekte de sterkste trilling in haar hart, doch de echtheid der belevingen, de roep op gevoel, meer dan op esprit, de liefde ook voor de natuur en de levensdurf, waarmede St. Preux en Julie zich gaven aan een groote, waarachtige passie. Zij wist, dat ook zijzelve zóó zou kunnen handelen; in haar brandde haat tegen wat gekunsteld was en een dorst om waar te zijn. Dorst, die stond gelescht te worden door den nieuwen tijdstroom van frischheid en terugkeer tot de natuur. In Henriëtte Amélie stak geen apostelenaard : zij verlangde niet invloed te oefenen naar buiten, haar leven zou goed zijn, wanneer zij zich aan iemand geven kon met algeheele tóewijdig. En zij wist: wanneer die iemand in haar leven kwam, zou zij haar weg gaan, zonder zich te storen aan maatschappelijke overwegingen. Trouwens, welke maatschappelijke overwegingen konden een beletsel zijn voor haar, die geen maatschappelijk gesanctionneerden naam droeg ? In de vijf jaar van haar verblijf, was Frankrijk haar lief geworden, al kende zij er maar weinig van, van Parijs niet anders dan de Faubourg waar het klooster stond, de binnenstad, den tuin der Tuilerieën en van het inwendige der huizen alleen de hotels waar de enkele vrienden, die zij hier gekregen had, woonden. Doch in hare verbeelding kende zij gansch Parijs en Versailles en verder nog de zonnige steden van de bloeiende Rivière en het land van Provence, zij had er veel over gelezen en hooren spreken door de pensionnaires en bezoekers in het klooster en zóó levendig zette haar fantasie die nooit geziene plaatsen vóór haar neer, dat zij ervan droomde, als was de fantasie een werkelijke herinnering ; zooals de heugenis die haar ge- dachteleven bond aan Holland en Friesland. Zij had nog nauwelijks een paar bladzijden gelezen, toen opnieuw een bezoekster werd aangediend, de vicomtesse de Priaville. Henriëtte Améüe rees verrast op: de vicomtesse kende zij pas korten tijd en nog nimmer was haar de eer van een bezoek te beurt gevallen. De bezoekster stapte binnen met kwijnende, ietwat gewilde gratie, die in elk gebaar naar buiten kwam: in de wijze, waarop zij Henriëtte de hand reikte en hare ücht rood aangestipte lippen bij de wang van het meisje bracht, zonder haar aan te raken, in de wijze ook waarop zij als tersluiks de oogen liet dwalen langs de wanden en over de meubels in het vertrek en haar kleinen mond vertrok tot een glimlach vol tegemoetkomende vriendelijkheid. Zij was een vrouw van dertig jaar, kleinen tenger, met regelmatig belijnd, expressief gezicht en hchtbruine passie-oogen, waarvan zij de schittering schuil deed gaan in de schaduw der lange, donkere wimpers. De zijdeachtige glans dier wimpers was door de kunst van haar kamenier opvallender gemaakt dan de natuur ze haar had gegeven. Haar kleeding vertoonde den eenvoud, die in waarheid de meest verfijnde weelde was; het paarsche kleed in zoogenaamden hemdvorm geknipt, was bij dien simpelen snit van kostbare zijde en toen zij de bonten kraag aflegde, kwam langs den hals een kanten fichu te zien, door een diamanten speld bij elkander gehouden. De fluweeltjes om hare polsen sloten met diamanten knoopjes, klein, doch van groote zuiverheid en haar waaier kon door de Saint Aubine beschilderd zijn, zóó vol fijne gratie waren er de vrouwenfiguurtjes op gegroepeerd. „Je bent verrast, Henriëtte Amélie," begon zij na de begroeting op langzamen toon en met een bestudeerde buigzaamheid in haar stem. „Werkelijk Madame," gaf Henriëtte toe, „ik had niet verwacht, dat u mij de eer van een bezoek zoudt aandoen." „Waarom niet ? Ik voel voor je; je trekt mij aan." Henriëtte knikte en zweeg een oogenblik. Zij wist, dat deze termen veel gebruikt werden in een vriendschapsverhouding tusschen vrouwen, maar zijzelve vond niet dadelijk woorden om er naar behooren op te antwoorden. Mevrouw Priaville was haar bijna vreemd en zij had in zichzelve geen bijzondere sympathie jegens de vicomtesse ontdekt. > • Zoo zwegen beiden, Henriëtte zoekend naar woorden, de bezoekster zonder eenige gêne, wachtend in bestuurd gracieuse geduldshouding. Eindelijk vond Henriëtte: „Ik heb ook een bijzonder aangename herinnering behouden aan mijn bezoek bij u. Aan de muziek vooral, en aan het gezelschap natuurlijk," voegde zij er ietwat verlegen bij. De vicomtesse raakte even haar hand aan. „Ik hoop, dat wij elkander nog nader zullen komen," fluisterde zij. Henriëtte keek haar vragend aan, doch de bezoekster hield hare wimpers neergeslagen, zoodat in hare oogen niet te lezen viel; schijnbaar gaf zij alle aandacht aan een luchtig spel van hare vingers met den waaier. Plotseling zeide zij: „Ten bewijze van mijn vriendschap bied ik je dit aan." Uit haar mof haalde zij een gouden doosje te voorschijn, bood het Henriëtte met gracievol gebaar. Henriëtte nam het aan, bloosde en dankte verlegen. Aandachtig bekeek zij het geciseleerde dekseltje waarop het wapen der Priavilles met de naamcijfers der vicomtesse kunstig waren vervlochten tot een harmonieus geheel van fijne lijnen. „Prachtig!" bewonderde zij. „Wil je het open doen T vroeg de vicomtesse. Het doosje bleek een miniatuurportret van de schenkster te bevatten. Opnieuw dankte Henriëtte, innerlijk steeds meer verbaasd. Waarmede had zij die plotselinge groote vriendschap gewekt ? Maar «terstond ook welde warme hartelijkheid in haar op, de hartelijkheid, altijd gereed in haar om naar buiten te komen, wanneer iemand haar met genegenheid tegemoet kwam. Zonder moeite vond zij woorden van warmen dank. ,,'tls bijzonder lief van u. 't Maakt mij ietwat ' Jet-Lie. 3 verlegen, maar ik ben er héél héél blijde mee," klonk haar betuiging. De vicomtesse glimlachte met kwijnende vriendelijkheid. Ik ben verrukt, dat ik je verblijf eens zien mag. ,,'n Lieve kamer. Die portretten.. „Mijn vader en mijn oom," vertelde Henriëtte gereedeüjk. ,,'t Zijn copieën ; de orgineelen berusten in Holland." „Heb je een aangename slaapkamer ook,?" informeerde de bezoekster. „Wilt u ze zien?" Henriëtte rees op en ging vóór naar het slaapvertrek, grenzend aan haar zitkamer : ruim en luchtig, en gemeubeld met meubels van wortelhout, waarvan de zware toilettafel 't meest de aandacht trok. Tegen den achterwand stonden twee ledikanten met blauw overbloemde gordijnen; in het schemerige middaglicht schenen ze donker en groot. „Heb je de kamer niet alleen in gébruik?" vroeg Madame de Priaville en in haar stem klonk bedwongen teleurstelling door. „Gewoonlijk wel, Madame. Nu en dan, als het klooster heel vol is, komt één der pension- naires hiér slapen. Voor het gemak laat ik het tweede ledikant staan." „Dus je kunt een logée bergen ?" Haar toon scheen verheugder, doch de vreugd werd evenzeer bedwongen als straks de teleurstelling. ,,'t Zou mogelijk zijn ..." aarzelde Henriëtte's antwoord. Toen zweeg zij, gissend naar wat de bedoeling der vraag kon zijn. De vicomtesse stak haar arm door die van Henriëtte en streek haar hoofd langs Henriëtte's arm met de vleiend gracieuse beweging van een kat. „Zou ik niet... ?" vroeg hare sleepende stem. „U ?" Henriëtte keerde zich met een snelle beweging half om, om hare bezoekster in het gelaat te kunnen zien; zóó kwam zij tegelijk los van haar te staan. De vicomtesse knikte. „Zou 'tmogelijk zijn?" vleide zij. „Ik zou het zoozeer op prijs stellen." Henriëtte trok lichtjes de schouders op. „Ik begrijp niet, wat u daaraan kan gelegen zijn," zeide zij verwonderd. „Je bent waarlijk al te bescheiden." „Hoe zoo, Madame?" „Wel..." de vicomtesse wiegde langzaam haar hoofd heen en weer. „Kun je je niet voorstellen, dat iemand verlangt een poos met je samen te zijn?" Henriëtte bloosde, maar wist het compliment niet dadelijk schertsend te beantwoorden. „En hoe lang zoudt u ... ?" vroeg zij ietwat benepen. De vicomtesse boog het hoofd, gaf nu weer schijnbaar alle aandacht aan haar voetje, dat uittippend onder den rok, in de breede en platte schoen van kinderlijken vorm leek. Haar mond bewoog bijna niet, terwijl zij antwoordde: „Eén of twee weken." „Zoo lang?" viel Henriëtte in. „Dat is waarlijk onmogelijk. De Abdis zou het niet toestaan." „Waarom niet?" „Zij houdt niet van logeergasten bij depensionnaires. En — maar laten wij eerst teruggaan naar de andere kamer, 't is hier koud." „Ja!" De vicomtesse maakte een kleine beweging met de schouders, als rilde zij van koude. „Het 'vuur is uitgegaan," verontschuldigde zich Henriëtte met een blik naar den haard, waar niets dan één klein blokje hout te gloren lag in de asch. „Ik kom hier gewoonlijk niet meer vóór zes uur; dan wordt het vuur opnieuw aangemaakt." „En je cabinet de toilette?" „Is hier." Henriëtte wees lachend naar haar toilettafel. „Meer dan twee kamers kan ik niet huren van mijn jaargeld." De vicomtesse ging terug naar de zitkamer. Henriëtte Amélie volgde, stak de kaarsen aan op de lusters en kandelaars, wierp een paar blokken hout op het vuur. „Zóó is het gezelliger," zeide zij hartelijk en schoof voor hare bezoekster een stoel bij den haard. „Merci chérie." De vicomtesse hield hare voetjes voor het vuur, warmde genietend hare tengere handen met de brekelijk-dunne vingers. Henriëtte Amélie kwam tegenover haar zitten en begon op vertrouwelijker) toon: „Deze Abdis is hier nog niet lang; zij is vriendelijk, maar mij nog niet zoozeer genegen als de vroegere, die gestorven is. U moet niet vergeten, dat ik protestant ben; dat schept altijd een afstand. Neen, niet tusschen u en mij bijvoorbeeld, maar wèl tusschen de religieuse zusters en mij." „Ik ben catholiek," merkte de vicomtesse ironisch op; „dus als zij mij logeeren..." „Maar ik zou de toestemming tot uw logeeren moeten vragen, het zou een gunst zijn, aan mij bewezen. En ik wil liever vooreerst nog geen extra gunsten vragen." „Ja, in dat geval..." De vicomtesse brak af, zweeg nadenkend. „Eerlijk gezegd," begon Henriëtte weer, „begrijp ik toch niet goed, wat u er voor genoegen in zoudt vinden, u hier te behelpen, terwijl u in uw eigen woning alles heeft wat u wenscht." Om de lippen der vicomtesse kwam een fijn lachje spelen. „Misschien heb je gelijk," gaf zij toe. „Mis- schien was het niets dan een caprice, die wensch óm met je samen te zijn in je eigen omgeving. Mogelijk was het wel een verlangen naar stilte, naar rust. En..." zij aarzelde een oogenblik, vervolgde toen schijnbaar achteloos: „naareen plekje, waar ik enkele vrienden zou kunnen ontvangen, zonder dat de bedienden..." „Wilde u dat hier ...?" Henriëtte vroeg al meer verbaasd. De vicomtesse legde haar hand op Henriëtte's knie. „Stil," suste zij; ,,'t is al voorbij; ik vraag niet meer, hier te mogen logeeren. Maar kom jij bij mij. Toe, je zoudt er mij een groot genoegen mee doen. En een dienst mede bewijzen." „Een dienst?!" „Dat zul je later begrijpen." „Ik wil gaarne," stemde Henriëtte verheugd toe; de vriendschapsbetuigingen der vicomtesse streelden haar, omdat zij deden vergeten wat er onregelmatigs was in haar leven. „Je doet mij zoo'n groot plezier met dat te zeggen," betuigde de vicomtesse, echter zonder uitbundigheid. „Kun je nu dadelijk meegaan?" Henriëtte schudde het hoofd. „Nu niet. Er is een zieke in het klooster, aan wie ik beloofd heb te komen voorlezen." „Wil je dat niet afzeggen om mijnentwil?" „Dat kan niet. Zij rekent er op. 's Is één van de jongste pensionnaires, een kind nog, dat heimwee heeft." De vicomtesse prees : „Jij bent een engel vopr zieken, denk ik." „Omdat ik voorga lezen?" schertste Henriëtte. „Omdat je ze liefhebt. Als de heilige Franciscus. Ik haat al wat ziek is of leelijk." Zij perste een oogenbUk de lippen opéén, wat haar gelaat plotseling hard maakte en van verfijnde wreedheid. Maar terstond bijna ontspanden de lippen zich weder tot een matten glimlach. „Kom morgen vóór het diner. Je zult morgenavond muziek hooren, beter nog dan den vorigen keer. En ..." zij wendde het hoofd iets terzijde en dempte haar stem, zoodat Henriëtte niet dan met moeite verstond: „je zult den comte de Mirabeau ontmoeten." Henriëtte blikte verrast op. „Is hij een vriend van u?" vroeg zij argeloos. „Ja... sinds korten tijd. Hij komt... veel. Na het scheidingsproces tegen zijn vrouw, dat hij verloren heeft, wordt hij weinig meer ontvangen. Maar die hem weren, hebben ongelijk. Groot ongelijk. Je zult hem zien, een interessant man om alles wat hij heeft doorleefd. Gevangene geweest op drie, vier kasteden; drie jaar in den toren van Vincennes. Telkens ten gevolge van een lettre de cachet, door zijn vader aangevraagd." „Door zijn vader?" Henriëtte vroeg op ontstelden toon. „Weet je dat niet? En dat in Parijs, waar iedereen alles weet! Er is genoeg over gesproken. In de familie Mirabeau is alles even wonderlijk. Weet je wat de eigen woorden zijn van den marquis, den vader van den comte? „Ons geslacht is een maison ruinée." En zoo schijnt het ook, zoo schijnt het. Maar de comte heeft charme. En is muzikaal, een bijzondere stem. Je zult 't hooren." Zij wiegde haar hoofd heen en weer en achter de half gezonken wimpers blonken de oogen hartstochtelijk en begeerig. Een oogenblik later nam zij afscheid. „Dus morgen vóór het diner," drong zij nogmaals aan. | Henriëtte Amélie beloofde te zullen komen. „En je blijft lang, nietwaar?" ■'-"■'>% „Zoolang de vicomtesse mij houden wil." Henriëtte lachte en terwijl zij wachtte, dat op haar schellen iemand zou verschijnen om de bezoekster uit te laten, dankte zij nogmaals voor het doosje en het portret. Alléén, stond zij een oogenblik met het geschenk in de hand; met genietende oogen volgde zij de fijne ciseleerlijnen, liet het portret vermooien in den zachten kaarsenschijn. Toch, er was een trek in het geschilderde gelaat, die afstootte en Henriëtte ondervond lichte beklemming bij de gedachte, weken lang de gast te zullen zijn van de vicomtesse. Doch zij lachte er zichzelf om uit: het bezoek zou een te waardeeren afleiding zijn en de eentonigheid der winterdagen breken. Zij moest nu naar hare zieke. Met vluggen tred liep zij door de schaars verlichte kloostergangen naar de kamer, waar het patiëntje lag, heel jong meisje met moede, verdrietige oogen en koortsblosjes op het witte gezicht. „Zoo, ma petite, hoe gaat 't?" Vriendelijk groette Henriëtte. „Goed," antwoordde het kind kortaf, maar de oogen werden vochtig van tranen. Henriëtte nam haar hand. „Je hebt koorts," constateerde zij. „Wij zullen niet lezen, maar liever praten." „Goed," zei de zieke weer, lusteloos. „Je moet niet verdrietig zijn. Binnen een paar dagen ben je beter," troostte Henriëtte. „O, ja." Henriëtte boog zich over haar heen. „Of ben je verdrietig om iets anders?" Het kind begon te schreien, heftig, met veel tranen. „Als je beter bent, mag je misschien een paar dagen naar huis gaan." „Ik wil niet naar huis! Nu Rice er niet meer is... Rice, Nourrice, bedoel ik, daar verlang ik naar." „Arm kindje! Arme, lieve Suzanne!" Henriëtte streelde het donkere haar, dat onder het kanten mutsje uit over het kussen warrelde. „Rice was altijd bij me. Ik zou haar zoo graag even zien. Maar zij is weggegaan naar Bretagne, daar hoort zij thuis. Zij huilde ook toen ze wegging. En ik heb geschreeuwd, geschreeuwd! Moeder was boos en vader sloeg mij, maar ik kon niet ophouden met schreeuwen. 'tDeed zoo'n pijn ergens in me. En Rice kan niet eens schrijven." „Jij kunt haar schrijven. Er is wel iemand in haar dorp, die haar den brief voor kan lezen. En dan vraag je of zij ook een brief aan jou laat schrijven." „Zou dat kunnen?" vroeg Suzanne twijfelend. „Waarom niet ? Je weet den naam toch van Rice?" Suzanne lachte omdat Madame de Néhra ook van „Rice" sprak alsof zij haar kende. „In het dorp noemt iedereen haar la Mère Renard. Dat heeft zij me dikwijls verteld." „Dan schrijven wij dat op het adres. En het dorp?" „Morlain." „Mooi. We gaan dadelijk schrijven. Jij dicteert en ik schrijf. Heb je schrijfgereedschap en papier? In de kast?" Henriëtte Amélie begon in de kast het noodige bij elkaar te zoeken. „Kom," drong zij vroolijk, „zeg nu alles wat je schrijven wilt, 't is mij nooit te lang. En morgen neemt de postwagen den brief mee." „Als ik schrijf, dat ik ziek ben, zal Rice ongerust zijn." „Je moet zeggen, dat je alleen een beetje koorts hebt. Dat je bezoek hebt van La Coquette," lachte Henriëtte. „Zou Rice begrijpen wat dat is?" „Natuurlijk heeft zij het vaak gehoord. En ten overvloede zal ik onder den brief zetten, dat het de griep is. Als je „La Coquette" schrijft, weet Rice, dat je vroolijk bent." „Maar ik ben niet vroolijk." „Dat ben je wel. Alleen maar een beetje vreemd hier. En een beetje ziek op 't oogen- blik. Als je beter bent, ga je 't hier gezellig vinden met al de meisjes. En in de vacantie ga je naar huis." „Rice is er dan niet meer." „Daarom zul je dan meer samenzijn met je moeder. Dan zul je zien hoe lief zij is." „Kent u moeder?" „Ik? Neen." Henriëtte glimlachte. „Iedere moeder is lief. De kinderen begrijpen het soms niet, maar daarvan ligt de schuld bij de kinderen. Geloof je mij niet?" „Neen." Henriëtte ontstelde. Zij begreep, dat Suzanne's verdriet een andere oorzaak had dan verlangen naar huis alleen. Doch het oogenblik scheen niet gunstig voor confidenties, die het kind op konden winden. „We zullen daar later over spreken," zeide zij hartelijk, „als je beter bent. Nu moet ik je brief schrijven en dan ga je slapen." Toen de brief tot op de helft gevorderd was, riep Suzanne plotseling met ernstige overtuiging, als was haar iets geopenbaard:. „Madame, u gelijkt op de Heilige Moeder Gods. Zooals zij op het prentje staat, dat in mijn gebedenboekje ligt. Zóó... als het licht op uw haar schijnt en op uw wang en uw oor. Zóó houdt de Heilige Moeder haar gezicht naar het kindje gebogen!" Henriëtte Amélie glimlachte met iets droefs. Maar het volgende oogenblik weerde zij vroolijk af: „Praat geen onzin, en ga door met je brief." DERDE HOOFDSTUK. De vicomte en de vicomtesse de Priaville bewoonden een niet groot, doch luxueus ingericht hotel in de Rue de la Feuillade. Hun huwelijk, na acht jaar kinderloos gebleven, vertoonde naar buiten het type, in dien tijd 't meest gangbaar onder de beau monde van Parijs: man en vrouw elk hun eigen leven voerend en ieder voor zich de genoegens en verstrooiingen najagend, waarin zij vervulling meenden te vinden voor de leegheid van hun bestaan. De vicomte had zijn eigen vriendenkring, zocht zijn eigen galante avonturen en scheen gast in zijn eigen huis. De vicomtesse ontving wie haar goeddacht en schonk hare gunsten aan wie zij daartoe uitverkoor, zonder aan haar man rekenschap te geven van Jhaar voorkeur of vriendschap. Haar leven scheen vrij en los van eiken belemmerenden band en zóó deed zij anderen gelooven, dat het was. In waarheid wist zij die vrijheid niet zóó volkomen, als het naar buiten scheen. Zij wist haar man heftig van aard en jaloersch, wanneer zij in hare amouretjes verder zou gaan dan een coquet spel van flikkerende woorden" zonder warmte en vage beloften, die niet gehouden werden. De vicomte, die zijn eigen weg ging, hield in zijn hart een pijnlijke gevoeligheid voor de gedragingen van zijn vrouw; gevoeligheid die samenhing met de herinnering aan den eersten tijd van hun huwelijk. Zij waren gehuwd, zooals gebruik was, zonder elkander te kennen, door hunne ouders voor elkaar bestemd en zonder illusies over een samenleven in liefde. De jonge vrouw was koel gebleven, maar in den man stond een hevige, hartstochtelijke begeerte op, een wilde roes der zinnen, waarvan hij de kracht in oogenblikken van tot-zichzelf-komen voelde als vernedering, nu,de vrouw hem niet met dezelfde verlangende overgave tegemoet kwam. Jet-Lie. 4 Die tijd, waarin hij een smeekeling geweest was om de gunsten van zijn vrouw, liet voor altijd een bitteren nasmaak, ook nadat zijn hartstocht geslonken was tot een pijnlijk besef van onbevredigd-zijn. Bij andere vrouwen, in galante avonturen, had hij bevrediging gezocht en gevonden, doch bij oogenblikken werd in hem weer iets wakker als een naklank van de kwellende, wilde pijn uit zijn eersten huwelijkstijd; dan bedwong hij met moeite het verlangen, aan zijn vrouw iets te toonen van zijn hartstocht: hij.wist immers welk een pover figuur de echtgenoot maakte, die er naar streefde de minnaar van zijn vrouw te zijn. Zóó trachtte hij zijne gevoelens te verbergen onder de hoffelijkheid, die gewoonte was tusschen echtgenooten; maar de vicomtesse raadde wat in hem omging en vond er een pervers genoegen in, door grooter vertoon van koelheid zijn passie op te drijven. Nooit echter viel tusschen hen een heftig woord: wat hen innerlijk bewoog kwam slechts naar buiten als een_kleine nuance in den vorm van hun omgang, in den toon hunner gesprek- ken, in het gebaar waarmede de vicomte haar een waaier reikte, die toevallig voor zijn voeten viel, of waarmede de vicomtesse zich omwendde, als hij den salon binnentrad. Er werd nimmer in woorden tusschen hen over gesproken, maar beiden wisten instinctief, dat over hun leven een dreiging hing en dat de vrouw het in haar hand hield, dat dreigende al of niet tot uitbarsting te doen komen» Voor de vicomtesse bracht dit besef, onder een dreiging te leven, iets kleurigs in het bestaan, iets om de verveling, het meest gevreesde spook, te verdrijven. Gewoonlijk zocht zij in hare amouretjes niet meer, dan wat haar man duldde; de mannen, die haar het hof maakten, bewonderden haar geestigheid, scherp maar koud als vuurwerk-vonken; wat zij schonk aan gevoel, was door het gekunstelde gewoonlijk het beste middel om ontwakende minnaarspassie te dooven. Niemand wist, hoe in haar een heete begeerte leefde, brandend verlangen naar een bijzondere beleving, naar iets, dat de gewone minnarijtjes der galante wereld te buiten zou gaan. Jarenlang wachtte zij tevergeefs op de bevrediging van dat verlangen. Nu, enkele weken geleden, was de comte de Mirabeau in haar leven verschenen, de man over wien veel gesproken en nog meer gefluisterd werd, de vreemde, in zijn grootheid nog onbegrepen revolutionnaire geest, die in opstandigheid zich telkens weer vergrepen had aan het gezag van zijn vader en de wetten der samenleving. Men sprak van hem als van een genialen losbol, een lastigen woelgeest, die de laatste jaren twee opzienbarende processen tegen zich had gevoerd gezien; het,eerste wegens ontvoering van Madame de Monnier, het tweede tengevolge van den eisch tot „Séparation de corps",* door zijne echtgenoote tegen hem gevoerd. Proces, waarin de vrouw overwonnen had, doch dat aan de Mirabeau de glorie had gebracht van een pleidooi, zóó ontroerend, als misschien nooit voor eenige rechtbank gehouden was. Na dit pleidooi was voor * Wat wij noemen: scheiding van tafel en bed. Echtscheiding, „DÏvorce",* stond de wet niet toe. 't eerst door heel het land het woord „geniaal" in verband met zijn naam genoemd. Doch dit preadicaat verhinderde niet, dat in de groote wereld de deuren voor hem gesloten werden; men duldde daar geen man, die openlijk geschandaliseerd had, wat alleen in het verborgen — zij het van iedereen geweten — mocht verbroken worden. In die wereld verdroeg men geen schending der vormen, de comte de Mirabeau had zich door zijn gedrag en vooral door zijn geschriften, die het privilege van de familie-vaders en van de machtigen in het algemeen aantastten, onwaardig getoond te verkeeren in de kringen, waartoe hij door geboorte behoorde. Zijn vader, de marquis, „1'Ami de 1'homme", zooals zijn bijnaam luidde, had de hand van hem afgetrokken, de comte had zich daartegenover weder met zijne moeder verzoend, een vrouw, wier gedrag ergernis had gegeven door een soort vulgaire luidruchtigheid, niet passend bij de gebruiken in de „société", waar men in de eerste plaats harmonie verlangde en demping van al wat luider op kon klinken dan de rest. De marquise en haar zoon hadden — werd er gefluisterd — op een of andere louche wijze geld weten te verkrijgen, waarvan de zoon zich een luxueus hotel aan de Chaussée d'Antin had ingericht; hij hield er equipage en verscheidene paarden, en leefde in een soort van nonchalante weelde. Zóó hadden de stemmen in de beau monde van Parijs, waar men alles wist, gefluisterd, eer de vicomtesse de Priaville den comte de Mirabeau ontmoette. Terstond, bij hun eerste samenkomen, was zij zich van het verlangen bewust geworden, dien man te winnen en hem te geven, wat zij nog aan geen man gegeven had: het wilde, laaiende passie-vuur, dat diep in haar brandde, verborgen onder het koele, gekunstelde uiterlijk. Zijn bijna afetootend uiterlijk lokte te meer wat in haar leefde aan perverse begeerten en instinctief vond zij den matten oogopslag en de kwijnende gebaren, die de macht hadden hem te boeien. De Mirabeau, wiens onrustige geest en heftig temperament altijd nieuwe avonturen zocht, gaf zich zonder weerstand over aan de bekoring der vrouw, die zijn pad kruiste. Hij stond in een critiek tijdperk van zijn leven, waarin van jongsaf alles met schokken was gegaan, met plotselinge dalingen en rijzingen; het verleden scheen hem los te laten: de vroegere kringen, waarin hij verkeerd had, gaven hem prijs, doch zijn geest bereidde nieuwe daden voor, grooter en van wijder strekking, dan die iemand van hem verwachtte. Het avontuurtje met de vicomtesse de Priaville bracht hem wat verpoozing in het rustelooze werken van zijn geest. Voor haar beteekende het a/Zes, was het 't nieuwe, het geweldige, waarop zij al de jaren van haar huwelijk gewacht had. Dat wat de catastrofe kon brengen. Zij had nu iets om te verbergen voor haar man, iets dat haar noopte zijn gangen na te gaan, te berekenen wanneer hij van huis zou gaan en wanneer terugkomen. Want zij besefte, dat de vicomte, wanneer hij haar langer dan een oogenblik en in intiemer samenzijn dan in een salon vol bezoekers, met de Mirabeau samen zou zien, begrijpen zou, wat die man voor haar beteekende. En zij wilde de catastrofe nog verschuiven. Eer het dreigende losbarstte en^ij dus dat grootste moment van haar bestaan zou beleven, wilde 'zij haar passie uideven voor den man, dien zij niet begreep, maar toch onderkende als iemand, uitgaande boven de andere mannen om haar heen, allen schakeeringen van hetzelfde type. Zij had het plan verzonnen om een poos bij Henriëtte Amélie te verblijven in het klooster, waar zij, vrij voor de spiedende oogen der bedienden, onder wie zij er wist, die aan haar man zouden overbrengen wat zij gezien hadden of vermoedden, vrij ook van angst voor de onverwachte verschijning van den vicomte, haar minnaar zou kunnen ontvangen. Bij Henriëtte's bedenkingen kwam het plan in haar op, het jonge meisje als gast te nooden in haar huis, en het tegenover den vicomte en de bedienden voor te stellen, als golden de bezoeken van den comte de Mirabeau Madame de Néhra. De vicomtesse wist, dat het bedrog niet lang vol te houden zou zijn en verlangde dat ook niet: wanneer de eerste hevigheid van hare passie gestild was, zou zij de catastrofe niet langer ontwijken, en met een genotshuiver stelde zij zich voor, hoe mogelijk alle drie daarin ten onder zouden gaan. Zij, met de beide mannen: zóó zou zij stervend een hoogtepunt van haar leven bereiken, iets waar anderen nimmer aan toekwamen. De vicomtesse de Priaville hield geen „salon" in den zin, dien de eeuw aan dat woord had leeren hechten: hare vertrekken waren niet de plaats, waar de fijne geesten en fonkelende genieën van den tijd plachten saam te komen met een stroom van gasten uit dé groote wereld, allen ongenood, maar welkom tot aan den souper-tafel toe, waar de maïtre d'hotel couverts legde naar het aantal gasten dat zichzelf genood had. Haar fortuin noch hare belustheid op het ontvangen van veel menschen, waren daarvoor groot genoeg. Toch hield zij op vaste avonden in de week haar huis open voor een kleinen kring van vrienden en bekenden, die in haar salon muziek kwamen maken, tric-trac spelen of zich vermaken met de nieuwste gezelschapsspelen. Waar tusschendoor de nieuwste anecdotes werden verteld en het nieuwste bon-mot gelanceerd. Voor het souper vroeg zij nooit gasten: dit nam zij alleen of met een enkele, aan wien zij bijzondere gunst wilde verleenen; doch aan de diner-tafel zaten dagelijks enkele gènoodigden aan^ Henriëtte Amélie werd door de gastvrouw ontvangen met dezelfde ietwat gekunstelde hartelijkheid, waarmede zij haar den vorigen dag had uitgenoodigd en waartegenover Henriëtte haar eigen eenvoudige vriendelijkheid gaf, echter met een onwillekeurige reserve, die zij niet in zich beredeneerde, doch instinctmatig behield tegenover de vicomtesse. Terwijl zij haar gast welkomde, liet de vicomtesse zich niets ontgaan van Henriëtte's uiterlijk; achter de half gezonken leden betuurden de oogen scherp elk détail. Henriëtte had zich voor het bezoek gekleed in een kleedje van staalblauwe zijde, spencer en rok luchtig versierd met strooken, de doffen der mouwen door linten gescheiden. Om haar fijnen • hals, blank rijzend uit de strookjes, die ook hier de spencer afmaakten, blonk een collier van kleine paarlen, geschenk van haar oom, uit dankbaarheid voor de toewijding waarmede zij hem verpleegd had; op de borst scheen een tuiltje viooltjes de strookjes te hechten. In haar kapsel, als den vorigen dag in krullen neervallend en ongepoederd, droeg zij geen enkel versiersel. Ook de fluweeltjes om haar polsen hadden geen zichtbare sluiting van kostbare knoopjes, zooals de mode voorschreef. En het schilderwerk op haar waaier was niet dan copy naar één der meesters. De vicomtesse begreep: het kind bezat geen juweelen. Dus ook geen amant. Natuurlijk niet; zij leefde in het klooster, waar de meisjes van elk verkeer met mannen af werden gehouden. Toch... Henriëtte was mooi: zij verdiende een minnaar, nu zij in hare positie wel nooit een goed huweüjk zou kunnen doen. Mogelijk zou zij hier onder de bezoekers iemand vinden, die haar wat juweelen wilde geven. Aan het diner, waar de gastheer ontbrak i— hij was naar Versailles om er met het hof te jagen — zaten behalve Henriëtte enkele gasten aan: de dichter Préveux, magere jonge man met intelligent gezicht en ernstige oogen, sober gekleed in goudbruinen rok met mous-^ selinen kraag en manchetten; tegenover hem de biechtvader van Madame de Priaville, slanke, nog jeugdige abbé, die de soutane met élégance droeg en er uitzag of hij het leven wist te genieten; verder twee schilders, die juist naam begonnen te maken, maar nog niet genoeg verdienden om te kunnen leven zonder het klaploopen aan de tafels van rijke beschermers, en twee zusters van de vicomtesse, wier echtgenooten eveneens naar Versailles waren. Henriëtte Amélie, tusschen Préveux en één der schilders, begon met den dichter een gesprek over Voltaire en Diderot, de groote geesten der eeuw; Préveux antwoordde eerst in luchten conversatietoon, doch allengs, meegevoerd door Henriëtte's opmerkingen, ging hij wat dieper, sprak over wat hij bewonderde in het werk der grootmeesters. De vicomtesse, aan den overkant der tafel, merkte met lichte ergernis op, hoe die twee jonge menschen een ernstig gesprek voerden; dit was niet de bon ton aan 't diner: men sprak daar weinig of vertelde iets dat allen kon interesseeren. Zij toonde echter geen spoor van misnoegen, wist alleen als onopzettelijk den abbé naast haar af te lokken van zijn poularde de Rennes en hem aan het praten te krijgen. „Abbé, u heeft nog altijd beloofd het verhaal te doen van den man in de flesch," zeide zij, met haar lippen nippend aan het glas in haar hand. De abbé liet mes en vork rusten en wendde zijn gezicht met de guitige bruine oogen naar de gastvrouw. „Verlangt Madame dat verhaal nu te hooren?" De vicomtesse het even de oogleden dalen ten teeken van bevestigend antwoord. De abbé liet mes en vork los en streek als liefkoozend met de vingers langs het fijn damasten tafellaken. „Eh bien... Het gebeurde in Londen." „Ah! in Londen!" kwam de comtesse de Raide, de oudste zuster der gastvrouw, en haar toon borg iets van bewondering en spot tegelijk. „In Londen is alles mogelijk." „St.! laat de abbé vertellen," vermaande de vicomtesse. „En het verhaal zal zóó kort zijn, dat de poularde op het bord van den abbé geen tijd heeft om koud te worden." De abbé waagde een ietwat beklemden blik naar zijn bord. Maar vertelde toen: „Er was een man, die door de gansche stad bekend liet maken, dat hij in een flesch zou kruipen. Hij ging er een weddenschap van duizend pond op aan." „Hoe bizar 1" merkte één der schilders op. „Natuurlijk wedde niemand." Integendeel, monsieur, men verdrong zich om' te wedden. En om dure entrée's te nemen voor de vertooning. Ieder dacht, dat niemand zoo brutaal zou durven zijn, de gansche bevolking van een wereldstad te bedriegen..." De abbé nipte aan zijn glas, zette het langzaam neer, keek de tafel rond met glundere oogen. „En?" vroeg Préveux. „Wel... het pubüek was er. En de flesch was er. Maar de man was er niet. Verdwenen. Met de entréegelden. En het geld van de wedders." Zacht lachen zweefde een oogenblik > boven de tafel; tot één der schilders opmerkte: „Ik wist wel, dat de Engelschen botterikken zijn." rfsH*- De abbé haalde de schouders op. „In Parijs zou zoo iets niet mogelijk zijn," ging de schilder voort. „Dir misschien niet, maar iets dergelijks wél. Denk aan de convulsionnaires." „Dat is iets anders," ijverde Préveux. De abbé schudde het hoofd. „Dat is hetzelfde, monsieur. In Londen gelooft men aan plomper wonderen, maar Jichtgeloovig zijn wij Parijzenaars niet minder. Hier de convulsionnaires, die in kramp wonderen verrichten, daar de man in de flesch. Overal de zin voor het wonderbaarlijke, als Mercier zegt." „Nu komt u op uw terrein, het terrein van de kerk," plaagde Préveux, waarop weder zacht lachen optinkerde. Maar de abbé antwoordde slagvaardig: „En de dichters dan? Hebben die niet altijd het wonderbaarlijke bezongen?" „In onzen tijd niet meer. Voltaire heeft ons verlost van het wonder. Gode zij dank." . „Monsieur Préveux," berispte de vicomtesse vriendelijk, „geen ernst, bid ik u. Morgen in de Sorbonne vinden wij weer den ernst." Préveux lachte en boog lichtjes naar de gastvrouw. „Woont u de lezingen van Professor Carridoni bij?" „Dat spreekt vanzelf." De vicomtesse sloot even de oogen. „Hij spreekt goddelijk." „Verrukkelijk! "stemde de comtesse de Raide in. Er viel een stilte. Henriëtte Amélie merkte op, hoe de gastvrouw bijna niet raakte aan de spijzen op haar bord, en in de wijze, waarop zij voor zich uit staarde, lag iets als ongerustheid of ergernis of verdriet. Henriëtte overdacht, hoe weinig zij die vrouw eigenlijk kende en hoe vreemd allen hier aan tafel haar waren: een besef van eenzaamheid overkroop haar, sterker nog dan zij 't wel kon hebben als zij alleen zat in haar kloostervertrek en de avond nadersloop. En als een zwaarte zonk de gedachte in haar, dat die eenzaamheid mogelijk haar gansche leven duren zou. Met zachte, bijna onwillige stem beantwoordde zij een opmerking van Préveux. Dien avond vereenigden zich meerdere gasten in de beide ineenloopende salons, waar de kaarsen gouden licht deden flonkeren over de schittering van borduursel en edelsteenen. Want al wilde de mode grooter soberheid in het borduursel der mannenrokken en minder overlading van juweelen dan onder de regeering van den vorigen koning vertoond werd, men bleef het kostbaarste kiezen, ook in het schijnbaar sobere. Tusschen de teer getinte, licht-voetige meubels, langs de stralende, waterheldere spiegels, over de gras-mollige tapijten, bewoog men zich met bestudeerde, loome élégance; er heerschte een streven naar het verdoezelen van alle scherpe verschillen in uiterlijk en spreektoon; Jet-Lie. 5 allen spraken in denzelfden ietwat gedempten toon; de mannen trachtten „mooi" te zijn en de vrouwen benaderden in kleeding en kapsel den vorm der mannenkleeding en mannenkapsels. Door de oudere bezoekers en bezoeksters, werd tric-trac gespeeld, een groep jongeren vermaakte zich met het als charade vertoonen van spreekwoorden. Enkelen hadden zich om de clavecimbaal geschikt, waarop een jong artiest zijn nieuwste compositie voorspeelde. Henriëtte had zich bij deze groep gevoegd;: zij hield innig veel van muziek en gaf in het klooster voor eigen genoegen zangles aan de pensionnaires. Bij het komen der gasten had zij zich met: nieuwsgierigheid afgevraagd of de comte de Mirabeau ook onder hen zou zijn, doch hij, was niet verschenen. De gastvrouw, die een partij tric-trac had gespeeld met een ouden, jichtigen marquis, zette zich naast Henriëtte en luisterde een oogenblik. naar het zingen van de jonge comtesse d'Orsan^ Haar hand bewoog met loom gebaar den fijnen waaier van kostbare kant voor haar gelaat heen en weer. Allengs verstilde het bewegen van haar hand geheel en achter den waaier fluisterde zij tot Henriëtte Amélie: „De comte de Mirabeau laat zich wachten." Henriëtte keek de vicomtesse aan en ontstelde van den harden trek, die de dunne lippen als uitrekte tot een diepen, rooden groef. En zij begreep, dat het wegblijven van den comte oorzaak was geweest van de blijkbare misnoegdheid der gastvrouw aan het diner. Maar terstond weder glimlachte de vicomtesse. „Ik heb je te veel beloofd," zeide zij met lichten spot. „O Madame, ik geniet van het zijn in uw huis," betuigde Henriëtte. „En van de muziek. Madame d'Orsan heeft dat lied uit de Figaro prachtig gezongen." „Ja, zij is geknipt voor de rol van Suzanne. Weet je, dat zij die onlangs vervuld heeft op het feest bij de Duchesse d'Alentourt?" „Durfde de comtesse dat aan ?" vroeg Henriëtte verwonderd. Madame de Priaville raakte even Henriëtte's wang met haar waaier. „Chérie, wij durven alles aan," zeide zij lachend, maar zonder vroolijkheid. Daarna stond zij op en drentelde naar het andere vertrek, waar juist zacht, ietwat ingehouden applaus bijval betuigde aan een jeugdig paar, dat, door in zeer simpele kleeding een gratievollen dans uit te voeren, het spreekwoord: „Bonne renommee veut mieux que ceinture dorée" had uitgebeeld. Onder de gasten werd met spottende fluisterstemmen de vraag besproken, of de jonge duc de Mireux, die den dans had uitgevoerd, dat spreekwoord juist gekozen zou hebben, omdat op zijn goeden naam nogal wat viel aan te merken. „En zijn costuum daarentegen is steeds tgiJn de puntjes verzorgd." „Zoo is de vertooning een teeken zijner nederigheid. Hij stelt zichzelf achter bij iemand met een onbevlekte reputatie..." viel de abbé in, die juist van de speeltafel was opgestaan. Préveux, leider der vertooningen, merkte met spijt op, dat Henriëtte Amélie zich niet bij de kijkenden had gevoegd. De jonge vreemdelinge, die hij nooit te voren in het huis der de Priaville's ontmoette, had indruk op hem gemaakt; hij herinnerde zich niet, ooit een vrouw gezien te hebben met zooveel natuurlijke bekoorlijkheid, zooveel echten eenvoud in haar uiterlijk wezen. Préveux dweepte, als vele jongere dichters, met Rousseau; de machtige roep om terugkeer tot de natuur, de kreet om eenvoud en natuurlijkheid, door Jean Jacques de wereld ingeslingerd, had weerklank gevonden in zijn hart en hij droomde ervan, in zijn gedichten dienzelfden kreet te doen doorklinken. Zijn droomen gingen verder: hij zag er verschieten van een betere, mooiere wereld, waarin voor ieder individu hetzelfde menschenrecht zou gelden, waarin geen leegloopers zouden zwelgen in overdaad en geen genieën onder de hanebalken omkomen zouden van ellende. Doch hij miste nog den durf, openlijk voor die verwachtingen uit te komen; nog voelde hij zich te afhankelijk van den gunst van rijke beschermers, want het was juist deze gunst, die hem uit een leven van afgrijselijke armoede had verlost, hem de gelegenheid had geopend zijn dichtergave te ontwikkelen. Toch, de droom hield hij vast en hoopte op de verwezenlijking. Van een tusschenpoos in het spel, waarin versnaperingen en wijn werden rondgediend, maakte Préveux gebruik om Henriëtte Amélie te naderen. Zij zat in gesprek met de comtesse d'Orsan, vroeg bijzonderheden over de opvoering van „La Noce de Figaro", waar de vicomtesse over had gesproken. Préveux luisterde mee naar de schitterende beschrijving, door de comtesse d'Orsan gegeven van die opvoering. „Natuurlijk zongen wij niet als de zangers en zangeressen van de opéra, maar de kostbaarheid van onze toiletten vergoedde veel." Er kwamen meerdere gasten luisteren; de clavecimbaal zweeg voor het oogenblik. Toen de kring zich zoozeer vergroot had, dat een apart woord van hem tot Henriëtte door anderen niet opgemerkt zou worden, vroeg Préveux: „Madame, wilt u niet hiernaast eens zien naar de spreekwoorden ? Er komt nu een amusante voorstelling. De duc de Truville als Moor..." Henriëtte lachte en dreigde schertsend met haar waaier. „U moogt de pointe niet verklappen." Préveux bloosde, boos op zichzelf, dat hij 't niet waagde haar in de oogen te blijven zien, die heerlijke oogen, diep blauw als een bergmeer in den schemer van een zomerdag. „Aan u wel," zeide hij, ernstiger dan scheen te passen na haar scherts. „Anders vrees ik, dat u niet zult willen komen." „Waarom niet? Ik bleef hier omdat ik veel van muziek houd. De gasten zijn allen vreemden voor mij, de muziek kén ik; daarbij voel ik mij meer op mijn gemak. Maar ik geloof, dat er geen muziek meer gemaakt wordt. U krijgt dus meer toeschouwers voor de spreekwoorden." „Dat u komt, verheugt mij toch 't meest." Hij keek haar aan en vond nu weer haar glimlachenden mond van aanbiddelijke bekoring. In zijn hoofd zongen vage klanken van een gedicht. Wanneer het goed werd, zou hij het Madame de Néhra toezenden. Henriëtte rees op en liep naast hem naar het andere salon; de overige gasten volgden. De vicomtesse merkte met iets als misnoegen op, hoe' Préveux het hof maakte aan Henriëtte Amélie. En hoe zij hem niet af scheen te wijzen, 't Domme kind: van een kalen dichter was niets voor haar te verwachten, hoogstens een paar verzen en een toufje viooltjes, als zeeën paar sous kostten! Vriendelijk ging zij naar Henriëtte toe, voerde haar mede in den kring, stelde een paar jonge mannen aan haar voor, die later waren gekomen. Wanneer zij onder Henriëtte's bekoring geraakten, zou de vicomtesse hun wel verklaren; wie Madame de Néhra eigenlijk was: iemand die geen aanspraken kon doen gelden. In de berekening van Henriëtte's kansen poogde de vicomtesse afleiding te vinden voor de ongerustheid om het wegblijven van de Mirabeau. Hij had haar den vorigen avond beloofd, dezen avond niet te zullen ontbreken en met haar te soupeeren. Mogelijk kwam hij nog; wellicht ook had hij een of andere conferentie, of werkte hij. Maar de gedachte, dat één van deze dingen in staat zou zijn, hem een bezoek bij haar te doen verzuimen, was bitter en moeilijk te verduwen. Ook dat hij niet schreef: de vicomtesse wilde informeeren bij de bedienden, of misschien la petite posté een brief had gebracht. Een nieuwe vertooning was begonnen, waar met echte vroolijkheid om gelachen werd. De duc de Truville, met gansch zwart gemaakt gelaat, en zijn kleine vrouwtje, dat hem onder den dans — een soort van negerpas, uit Amerika overgewaaid — met haar kanten zakdoekje het gezicht poogde schoon te vegen. „A la ver la tête d'un More on perd sa lessive." De oplossing was gemakkelijk gevonden. Maar men bewonderde het idee van den negerachtigen dans en dat man en vrouw tezamen optraden leek gedurfd. Iets dat alleen te vergeven was omdat de duc en duchesse de Truville nog in hunne wittebroodsweken leefden. De volgende triomf was voor den abbé. Hij stond midden in den kring en streek met zijne vingers langs zijn kin. „Weet u al, dames en heeren, wat Monsieur Delarme, den Egyptoloog, overkomen is?" vroeg hij zacht. „Neen, neen, vertel abbé," verzochten verschillende stemmen, geïnteresseerd, doch zonder sterken aandrang. Aan alle kanten kirde zacht lachen uit vrouwenmonden. De abbé keek den kring rond. „Kent waarlijk niemand die geschiedenis? Verwonderlijk! verwonderlijk! Dan moet de comte de Valiers in de laatste dagen dit huis niet betreden hebben. Die weet élk nieuwtje." „Als hij er geweest was, zoudt u hem zeker gezien hebben," merkte de gastvrouw met iets als spot op. „Nu dan, uw verhaal, abbé!" spoorde de jonge duchesse de Truville aan. Weer streek de abbé langs zijn kin, en in de hoeken van zijne glundere oogjes verschenen fijne lachrimpeltjes. „Een dag of wat geleden bracht de post- wagen van Auxerre een kist mee, geadresseerd aan Monsieur Delarme. De douanen openen de kist en blijven verstijfd van schrik, met wijdgesperde, ontzette oogen naar den inhoud staren." De abbé wachtte even, maar niemand deed een vraag of drong aan op doorspreken. Men was gewend den verteller tijd te gunnen. Na een oogenblik vervolgde de abbé: „Tusschen flarden van kleeren lag daar een menschelijk [lichaam, zwart verkoold, met holle oogen en ontvleesde handen..." „Abbé, uw verhaal wordt griezelig!" waarschuwde de vicomtesse en raakte even den arm van den verteller met haar waaier aan. En een jonge vrouw fluisterde een oudere, die naast haar stond, in: „Goddank! iets om van te droomen, nachten lang!" De abbé had de woorden verstaan. „Wanneer u ontstellende droomen zoekt, Madame, dan raad ik u aan, bij het verdere de vingers in de ooren te houden en de werking uwer verbeelding niet te storen." Maar de jonge vrouw verzocht gretig om het vervolg. „Een moord!" fluisterden de douanen. „De misdadiger heëft getracht het lijk te doen verkooien en toen het niet gelukte, heeft hij het in deze kist gepakt." „Naar de Morgue er mee!" beveelt de Hoofdcommies der Douanen. En zoo geschiedt. Den volgenden dag komt Monsieur Delarme op het douanenkantoor en vraagt argeloos of er geen kist voor hem is aangekomen. Ha! de moordenaar! Hij wordt gegrepen en voor de politie gebracht. En liep maar juist vrij van den strop. Omdat hij met veel moeite wist te bewijzen, dat de vermoorde... al drieduizend jaar dood was." Uit den kring steeg een zucht van teleurstelling, toen zacht lachen. „Een mummie? Uit Egypte verzonden?" „Juist. Meegebracht van een reis door Egypte. Koning Ramses de zooveelste in de Morgue! En de eigenaar bijna gehangen voor moord op een koning, die al drieduizend jaar dood is. Lacht u niet, dames!" „Ja, ja, 't is om te lachen. Maar 't griezelige., " „Ontbreekt geheel. Ik raadde u toch, uw oortjes dicht te stoppen. Had u 't gedaan, dan spon uw verbeelding nog vrij aan dat griezelige. Mijn verhaal was niet dan een anecdote. Een waar gebeurde anecdote. Die morgen heel Parijs vertelt." „En hoe kent u haar, abbé?" vroeg de vicomtesse. „Van den comte de Valiers, Madame. Hij loopt er de salons mede af." Men lachte en verspreidde zich weer in de salons. Enkele gasten vertrokken, volgens het nieuwe gebruik zonder formeel afscheid te nemen van de gastvrouw, die echter hun heengaan diende op te merken en een paar vriendelijke woorden te spreken. Zij had de hoop opgegeven, den comte de Mirabeau nog te zien verschijnen; in haar teleurstelling voelde zij het bijzijn van vreemden als overlast. Ook Henriëtte Amélie scheen haar te veel." Toen de laatste gasten vertrokken waren, verklaarde de vicomtesse vermoeid te zijn en het souper in haar slaapkamer te willen gebruiken. Henriëtte kon hetzelfde doen. Of zoo zij liever in het rose boudoir ... Maar Henriëtte weerde af: „Neen, neen, Madame; ik wil graag naar mijn slaapkamer." „Goed, ma chérie." De vicomtesse schelde en droeg het kamermeisje op voor 't souper van Madame de Néhra te zorgen. Een der bedienden kwam binnen, reikte op een blad een briefje. De vicomtesse greep het met een grisserige beweging, vreemd bij haar gewone loomheid van gebaren. „Wanneer is dat gekomen?" vroeg zij scherp. De bediende stamelde verlegen: „Om negen uur met la petite poste." „En je brengt het mij nu eerst," viel de vicomtesse driftig uit. Het bloed schoot haar naar de wangen, die door de poeder een vreemde dofroode kleur aannamen met vlekken onder de oogen. „Madame had bezoek..." „Wat doet dat er toe!" En plotseling op koud-zakelijken toon: „je bent ontslagen ..." „Madame, ik..." stamelde de jonge man onthutst. Maar de vicomtesse hief de hand op, ten teeken dat zij niets meer hooren wilde. „De Maitre d'Hötel zal je je loon uitbetalen." Henriëtte Amélie keek den bediende na. Hij liep met langzame passen naar de deur; daar, een seconde, balde hij de vuist achter den rug der vicomtesse en zijn gezicht vertrok in woede. Toen ging hij. De vicomtesse sprak niet over het voorval. Zij was met het briefje naar een sofa gegaan, en las het daar, 't gezicht verborgen achter haar waaier. Henriëtte Amélie aarzelde of zij heen zou gaan zonder nachtgroet; de vicomtesse wilde mogelijk niet gestoord worden. Maar toen zij langzaam in de richting van de deur liep, riep de vicomtesse haar terug. „Henriëtte!" de stem klonk vriendelijk. Het jonge meisje kwam terug, luisterde in afwachtende houding. „De comte de Mirabeau was ongesteld," vertelde Madame de Priaville. „Hij hoopt mor- gen te komen." En met een glimlach : „Ik ben verheugd, dat hij mij niet zonder bericht'laat." Henriëtte glimlachte terug. „Ik ook. Voor u, Madame." Zij aarzelde even, voegde er toen achter: „En voor uw bediende, dien u nu misschien zijn nalatigheid zult vergeven." „Geen kwestie van. Hij heeft mij-een onaangenamen avond bezorgd. En bovendien, chérie, kom ik nooit tegenover de bedienden op een eens genomen besluit terug. Zooiets schaadt het prestige. En zeg me nu — kom nog een oogenblik naast me zitten — hoe is de avond je bevallen?" Henriëtte kleurde licht. „Ik voel mij nog wat vreemd ..." „Dat begrijp ik. Maar verscheidene van de gasten zult ge weer terugzien. En er zullen er onder zijn..." De vicomtesse lachte en tikte Henriëtte met haar waaier tegen de wang. „Je moet slim zijn," raadde de vicomtesse met nadruk. „Slim?" herhaalde Henriëtte verwonderd. De vicomtesse lachte met hoog kirrend geluid. „Denk maar aan mijn bedoeling eer je inslaapt. Maar niet denken aan dien kalen dichter, met wien je zoo druk praatte." „Préveux? ik vond hem sympatiek." „Sympatiek! pf! dat is een gevaarlijk woord." „U denkt toch niet, dat ik..." „Ik denk niets. Ik waarschuw alleen: laat de Hemel je niet tevergeefs die mooie oogen gegeven hebben." En Henriëtte's hand nemend, sprak zij door: „Kind, je positie is moeilijk..." „Waarom spreekt u daarover?" Henriëtte vroeg het zonder opwinding in haar stem, doch hare neusvleugels beefden als in pijn. „Niet om je te kwetsen," betuigde de vicomtesse. „Alleen om je er aan te herinneren, dat je niet het onmogelijke verlangen kunt." „Het onmogelijke, Madame?" Henriëtte trok haar hand terug. De vicomtesse scheen het niet op te merken, sprak door op zachten, ietwat meewarigen toon: Jet-Lle. 6 „Ik bedoel dat je geen huwelijk naar je stand zult kunnen doen." Henriëtte wendde het hoofd af. „Dat weet ik, Madame," zei ze zacht. „Maar een amant kan iedere vrouw hebben, die mooi is of esprit bezit. En een rijke amant is evengoed als een echtgenoot. „En een arme ... ?" „Die is niets. Die bestaat niet. Mag niet bestaan voor jou, omdat je zelf arm bent. Een rijke vrouw mag uit een caprice soms een armen amant kiezen, maar jij... „Ik begrijp u." „Dat hoop ik, kind. En nu goedennacht." Toen Henriëtte Amélie alleen was in het kleine cabinet de toilette, dat ineenliep met de slaapkamer er naast, toefde zij een oogenblik bij de tafel, waar bij het licht van twee kaarsen een licht souper klaar stond. Peinzend staarde zij voor zich uit en bij het terugdenken aan haar laatste gesprek met Madame de Priaville, verwonderde het haarzelve, geen toorn te voelen tegen de vicomtesse, die zonder haar te ontzien, gewezen had op wat pijnlijk was in haar leven. Hoogstens ondervond zij eenige ergernis, doch zelfs in die ergernis leefde iets als spot. Zij voelde zich boven die vrouw en hare armzalige raadgevingen; en uit dat besef van zelfverzekerdheid putte zij de kalmte om dergelijke raadgevingen aan te hooren. Zij had niemands raad noodig; zij wist wat zij verlangde van het leven: iemand, aan wienzij zich met vreugde kon toewijden zonder zichzelf te tellen. / Trouwens, wat Madame de Priaville haar gezegd had, was niet nieuw; zij wist zich een déclassée, een eenzame. Hoe had zij vanavond dat weer gevoeld. En hoe smachtte zij naar iemand om zich aan te geven. Iemand, dien zij zou kunnen bewonderen en eeren en liefhebben boven alle andere menschen. Een minnaar nemen omdat hij rijk was... Zij glimlachte en sloot toen de lippen vast op elkaar, als in minachting. Zooals wel schijnbaar eerbare vrouwen deden, die zich in het geheim verkochten voor juweelen en kostbare kanten, 't Was geen wonder dat Madame de Priaville dat wenschte voor haar; wat wist die vrouw van wat in haar leefde aan gevoel van eigenwaarde, erfdeel der Van Harens? Rustig, zonder wrok tegen haar gastvrouw, zette zij zich aan de tafel. VIERDE HOOFDSTUK. Den volgenden morgen om elf uur kwam Henriëtte Amélie, op uitnoodiging der gastvrouw, het cabinet de toilette van Madame de Priaville binnen. Aan de toilettafel, overladen met kunstig bewerkte ivoren, zilveren en gouden doosjes van allerlei vorm, waartusschen fijne kanten en kleurige linten zwierven, zat de vicomtesse, gekleed in een lichtgeel zijden robe Lévite, die haar donkere schoonheid als accentueerde. Ofschoon het een heldere wintermorgen was, had men de gordijnen voor het raam nog gesloten gehouden: het licht der bougies schiep flatteuser schijn dan het daglicht geven kon. De kamenier en hare helpsters hadden reeds haar kunst van blanketten en aanstippen getoond bij het gebruik van verschillende poeders en verven; nu zochten zij tezamen uit een ivoren byouteriedoosje de juweelen, die dé vicomtesse dien dag wenschte te dragen. De kapper, complaisante man op leeftijd, wiens rug door de aanhoudende oefening, die zijn vak meebracht, van jeugdige buigzaamheid was gebleven, stond gereed zijn werk te beginnen; reeds had hij de doos met ros-gouden poeder geopend, en verschillende kammen, borstels en spelden klaar gelegd. Toen Henriëtte binnenkwam, schoot het kleine langharige hondje, dat geslapen had op den schoot der vicomtesse, met nijdig keffen uit naar de vreemde; madame de Priaville bedaarde het diertje met sussende woordjes en hield het in haar arm, terwijl zij oprees om haar gast te verwelkomen. Bij den groet naderden hare lippen Henriëtte's wang zonder ze aan te raken, als bood zij haar, in den zoeten geur van poeder en zalf, de essence van een kus. „Heb je kunnen rusten?" informeerde zij vriendelijk. En Henriëtte betuigde: „heerlijk, Madame." „Ik benijd je. Ik heb vannacht een hevige vapeur gehad." „Och!" beklaagde Henriëtte. De vicomtesse glimlachte gelaten. „De kwaal waar wij vrouwen allen aan lijden. En die zelfs dokter Pomme met zijn leefregels niet heeft kunnen genezen. Noch Jean Jacques met de zijne." „Wanneer wij die werkelijk toepasten, werkelijk meer leefden naar de natuur..." ijverde Henriëtte. Maar de vicomtesse wenkte zacht afwerend met de hand. „Dat is alleen mogelijk voor wie er in is opgevoed. En dan nog ... Emile werd... onuitstaanbaar. Zij lachte fijntjes, liet zich langzaam neer op den stoel, waarachter de kapper geduldig stond te wachten, en vlijde het hondje opnieuw in haar schoot. „Ik verwacht de revendeuse," hernam zij. „En ik dacht, dat je er misschien plezier in zoudt hebben, te zien wat zij bij zich heeft." Henriëtte Amélie knikte opgewekt. Zij hield ervan, mooie kanten en stoffen te bewonderen, zooals de revendeuses ze kochten en weer verkochten in de voorname huizen. De kapper was begonnen het kapsel van Madame de Priaville los te maken en schudde de lokken op zijne handen om er de poeder uit te doen stuiven. Het waren niet dan üchte wolkjes rossig-gouden poeder; wit werd weinig meer gebruikt: men koos natuurlijke kleuren, bij voorkeur blond, of — onder invloed der pas ontwaakte belangstelling in Engeland — een rossigen tint, die op zwart haar diep-gouden gloed kon scheppen. De kapper keek geïnteresseerd naar Henriëtte's kapsel: twee lange krullen aan weerszijden van het hoofd naar voren vallend en het overige haar van achteren met een zwarten strik bij elkaar gehouden. „Madame bezit een zeldzaam voorrecht in die haarkleur," complimenteerde hij met een buiging in Henriëtte's richting. Henriëtte glimlachte. „Dat ben ik met u eens, monsieur le coiffeur, omdat ik daardoor niet in de verzoeking kom, poeder te gebruiken." „Noemt u dat een verzoeking, Madame?" Henriëtte knikte. „Ik houd van wat gemak bij 't kappen en kleeden." De kapper snoof lichtjes en achter Henriëtte's rug stootte de kamenier hare helpster aan om te beduiden dat die eenvoud van de logée natuurlijk uit geldgebrek voortkwam, 't Was ook te zien: dat kleedje van wit ninon met mousseline, simpeler kon het al niet. Toch — als men zoo mooi was als Madame de Néhra, misstond het niet. Zij had toch iets voornaams; onbeleefd zou geen bediende tegen haar durven zijn. Terwijl de coiffeur nog ijverig werkte met kammen, spelden en friseerijzers, werd de revendeuse binnengelaten, wat oudere vrouw, vroeger misschien kamenier geweest in een voornaam huis en daardoor geschikt met dames uit de hooge kringen te handelen. De abbé kwam gelijk met haar binnen, en terwijl de vrouw hare doozen begon los te maken, keek zijn eerwaarde even geïnteresseerd toe' als de vrouwen. De revendeuse, madame Valoud, spreidde oude, geel geworden kanten uit op de sofa, behing de stoelleuningen met kleurige stoffen: goudkleurig satijn en zware, gloedpaarse zijde, stalde byoux uit op de tafel en vertelde met geheimzinnig fluisterende stem bijzonderheden van elk voorwerp. Deze kanten mantille was een cadeau geweest van den vorigen koning aan één zijner maïtresses, maar zij had 't ding niet willen dragen omdat de koning haar tegelijk een gunst geweigerd had: bevrijding uit de Bastille van één harer vrienden. De Marquise had de mantille weggeschonken aan een vriendin, maar die durfde zich er niet mee vertoonen, uit angst dat de koning 't ontdekken zou. Zoo had het kostbare stuk jaren gelegen en was tenslotte — hoe bleef een geheim — in handen van madame Valoud geraakt. Het model was verouderd, maar de kant... superbe! een droom! Zoo praatte de vrouw door. De vicomtesse, nog onder handen van den kapper, luisterde en schouwde met loome belangstelling, als ging 't haar eigenlijk niet aan; de kamermeisjes uitten in kleine kreten hare bewondering bij elk nieuw voorwerp, dat werd uitgestald; de abbé vroeg meerdere bijzonderheden over de herkomst. Henriëtte genoot vooral van de fijne kanten; bewonderend vlijde zij ze op hare handen, en volgde het patroon van het ragge weefsel. De revendeuse, verwachtend in haar een klant te vinden, noemde fluisterend een paar prijzen. Henriëtte liet de kant glippen, verlegen omdat zij niet kon koopen tot dien prijs. Zij had een fichu noodig, uit dit stuk kant zou er een te maken zijn. Mogelijk was dit goedkooper dan wat zij straks in de hand hield: het allerfijnste. . „Dit voor een fichu ..." begon zij aarzelend en de revendeuse ijverde terstond: ,,Prachtig Madame! die kant komt uit een bekend huis. Als ik u bijzonderheden vertelde, die geur kan verhalen van wondere dingen." Zij hield Henriëtte de kant onder den neus. Henriëtte, vriendelijk, liet haar begaan. De geur was hinderlijk zoet, overdacht ze, maar zou met wasschen weg te krijgen zijn. „Madame Valoud is de vertrouwde van prinsessen geweest," vertelde de vicomtesse op haar effen toon. , Ja Madame, daar kan ik trotsch op gaan." En opnieuw tot Henriëtte gewend: „Voor een fichu is dit stuk kant als aangewezen, li kunt het met poeder wit maken." „Ik zou 't liever wasschen," zei Henriëtte eenvoudig. „Kunt u ook laten doen. Ik kan u een recept geven. Want 't moet met de uiterste zorg geschieden." „Ik zou 't zelf kunnen doen. En ook de fichu maken; ik houd ervan kant te verwerken." „Zou Madame dat zelf... ?" vroeg de revendeuse ongeloovig. „De zusters hebben mij goed naaien geleerd..." „Ah! in 't klooster: je comprends." „Wat is de prijs van dit stuk?" vroeg Henriëtte ietwat verlegen, want zij vreesde den prijs niet te kunnen betalen. Maar de vicomtesse viel in: „Noem den prijs, madame Valoud. Ik koop die kant voor Madame." En toen Henriëtte iets wilde zeggen, sprak zij door: „ik mag je toch wel een klein cadeau geven? Om onze vriendschap te bezegelen." De • revendeuse noemde een prijs: precies wat zij hebben moest. Zij wist van vorige keeren, dat de vicomtesse nimmer afdong: scheen de prijs haar te hoog, dan werd de koop eenvoudig niet gesloten. Madame de Priaville stak de hand uit naar het stuk kant en reikte het toen Henriëtte toe. Henriëtte dankte in warm-blijde woorden en trok zich terug op de sofa, om daar de kant op baar gemak te bewonderen. Zij was gevoelig voor de hartelijkheid der vicomtesse, maar toch, met iets als bitterheid schoot de herinnering in haar op aan het gesprek van den vorigen avond. Zij het de kant zakken en zat een poos met starende oogen en vast gesloten mond. De revendeuse beijverde zich om de vicomtesse iets voor haarzelf aan te prijzen. „Madame, wat dunkt u van dit goudbruine satijn? Een kleur voor uw teint en uwe oogen! Wanneer de Duc..." zij zweeg een paar seconden; de vicomtesse had zich met onwillig gebaar afgewend. Madame Valoud begreep: de Duc de Lafaut, voor kqrten tijd nog de intieme vriend van Madame de Priaville, was uit de gratie. Handig maakte zij den nauw onderbroken zin af: „wanneer de Duc d'Auzin dit zag! hij heeft mij eens gevraagd om een dergelijk stuk satijn voor Madame Numand van de Opéra. En ik had 't niet. Helaas!" Madame de Priaville het de oogen langs het satijn gaan. „De prijs?" vroeg zij. En toen de revendeuse een som noemde, wees de vicomtesse hare kamenier, het satijn op te rollen. Nog kocht zij een kleine diamanten speld, zooals de heeren ze aan hun kraag droegen, en wenkte toen, dat het genoeg was. De revendeuse begon hare doozen in te pakken en maakte zich gereed heen te gaan; het werk van den kapper, naar den eisch volbracht, werd door de vicomtesse met behulp van spiegels gekeurd; de kamenier haakte een fijne gouden collier om den hals harer meesteres; de abbé gaf den kapper een complimentje. Op den schoot der vicomtesse sliep het hondje, zijn teere lijfje deinend op de regelmatige ademhaling. Henriëtte Amélie zat nog op. de sofa, de handen in den schoot, het hoofd licht gebogen in gepeins. Een knecht diende aan: „De Comte de Mirabeau." Henriëtte Amélie schrikte op; zij hief het hoofd en hare oogen wijdden open in verwachting. De vicomtesse legde hare spiegels neer en gebood de kamenier haar een waaier te reiken; een handgebaar gaf den kapper zijn afscheid, een ander 'beduidde den bediende, den bezoeker binnen te laten. . De revendeuse groette met een diepe buiging voor de dames en haastte zich heen te gaan, zij begreep: de comte de Mirabeau was de nieuwe vriend van Madame; bij een liaison, die nog maar kort bestond, wenschte men haar bijzijn niet. In het voorbijgaan zou zij den nieuwen amant opnemen, of er voor haar met hem te handelen zou zijn. De vicomtesse leunde in bestudeerd kwijnende houding achterover in haar stoel, de waaier in rust op haar schoot, waar het hondje doorsliep. De deur, achter de revendeuse gesloten, wijdde bijna terstond weder open om den comte de Mirabeau binnen te laten. Henriëtte Amélie schokte op in ontstelling. Die man van zware gestalte, plomp in den slecht zittenden, donkergroenen rok, met het door groeven en poklitteekens geschonden gelaat en het bochtige, beenige voorhoofd, even wit als de gepoederde pruik er boven, kon dat de veel besproken comte de Mirabeau zijn en de vriend van Madame de Priaville? Verbijsterd staarde Henriëtte den binnenkomende aan. Hij lette niet dadelijk op haar; met een paar zware stappen liep hij naar de vicomtesse toe, en boog het geweldige hoofd om de hand, die zij hem reikte, te kussen. „Vergeef, dat ik u gisteren vergeefs liet wachten, Madame." Opnieuw verbaasde Henriëtte zich: de stem was diep en prachtig vol van klank. Nu noemde de gastvrouw, voorstellend, haar naam; de Mirabeau wendde zich tot haar en Henriëtte blikte een paar seconden in een paar scherpe, donkere oogen, onder zware, sterk gebogen wenkbrauwen. Zij voelde iets als verlegenheid; met neergeslagen blik en saamgevouwen handen, als een beschroomd kind, neeg zij ter begroeting en wachtte er verlangend op, dat de bezoeker opnieuw zou spreken. Madame de Priaville had hare kamermeisjes weggezonden. V«so Met een noödend gebaar wees zij de Mirabeau te gaan zitten; zwaar zonk hij neer in één der lichtvoetige leunstoelen, dicht naast de vicomtesse. Henriëtte verwachtte bijna, het meubel te hooren breken. Langzaam, met kwijnend heffen der oogleden, sloeg de vicomtesse de oogen op naar haar bezoeker en haar loome stem vroeg: „U was ongesteld gisteren?" „Ja Madame. De pijn dwong mij binnen mijn vier muren te blijven. Maar ..." om zijn mond trok een glimlach, die heel zijn gezicht verjongde, „liever -zóó gevangen binnen de muren van Jet-Lie. 7 mijn slaapvertrek, dan door een lettre de cachet binnen den toren van Vincennes." De vicomtesse liet haar waaier vóór haar gezicht spelen. „Dus u had er geen verdriet van, dat u uwe belofte jegens mij niet kon houden?" vroeg zij coquet. „Dat was zelfs mijn eenige verdriet. Niet om de niet gehouden belofte jegens u, maar omdat ik moest missen wat die belofte aan mij beloofde," antwoordde de Mirabeau hoffelijk. Henriëtte's gedachten toefden bij de toespeling, door de Mirabeau gemaakt op zijn gevangenschap in Vincennes. Zij herinnerde zien wat de vicomtesse verteld had: drie jaar was hij opgesloten geweest in den somberen toren en daarvóór bij tusschenpoozen in verschillende gevangenissen. Hoe was het mogetijk, dat hij dat alles doorstaan had? Er was iets vreemd-geweldigs aan hem, leek het haar, iets dat niet op te sluiten was. En toch had hij die lange gevangenschap verdragen. Dan moest er een kracht in hem wonen, waarvan hijzelf alleen het geheim wist. Na een oogenblik wendde hij zich tot haar. „Madame, ik had nooit het voorrecht u te ontmoeten. Woont u in Parijs?" Henriëtte neeg het hoofd. „Ja Monseigneur; in het klooster der Dames anglaises." „Ah! En nu heeft u het klooster verlaten om in de wereld, te komen?" „Dat niet. Ik blijf er wonen. Maar voor het oogenblik ben ik de gast van Madame de Priaville." De Mirabeau glimlachte. En sterker nog dan straks viel het Henriëtte op, hoe die glimlach heel zijn gelaat als overzonde en het afstootende van de trekken deed vergeten. Zijn mond was fijn van vorm, erkende zij; vol charme zelfs, met dien glimlach. En zij begreep nu beter dan bij den eersten indruk, hoe de vicomtesse hem tot haar amant had kunnen kiezen. Zij behoorde hen beiden nu alleen te laten; op eenvoudigen toon vroeg zij verlof, haar borduurwerk te gaan halen van hare kamer. De vicomtesse, begrijpend, knikte haar toe. „Dan wacht ik je in mijn boudoir, ma chérie," zeide zij vriendelijk. In haar kamer trad Henriëtte aan het raam, dat uitzicht gaf in den tuin, licht van winterschen zonneschijn. Zij haalde diep adem, als kon zij daarmede iets van het zonlicht daarbuiten inzuigen. Zij hield van het licht, van den stralenden hemel en de kleuren buiten; hoe vele vrouwen er de voorkeur aan konden geven bij kaarslicht te leven, was haar een raadsel. Bewonderend hield zij het stuk kant, 't geschenk van de vicomtesse, uit op hare handen, volgde de speüng van het licht over 't weefsel, plooide het vóór den spiegel over hare schouders. Maar geprikkeld door den zwoelengeur, die er uit opwademde, wond zij de kant weer los, legde ze in haar koffer. Tegelijk haalde zij een brochure te voorschijn over een nieuwe ontdekking op scheikundig gebied en ging er mee zitten in den lagen leunstoel met licht gebloemd bekleedsel, die bij den schoorsteen stond geschoven; zij wilde geen haast maken om naar de vicomtesse terug te keer en. In den haard smeulde een houtvuur: Henriëtte poogde het door poken aan te wakkeren, zette haar voeten, die koud waren, op de plaat, hield haar vingers voor de haardopening. Het vuur bleef loom doorsmeulen, bijna zonder warmte uit te stralen. Henriëtte Amélie overwoog of zij schellen zou en het kamermeisje verzoeken een knechtje te zenden om den haard opnieuw aan te maken; maar zij wou liever alleen blijven en sloeg een groote caschmiren shawl om schouders en rug, hulde er zich genietend in. Zóó bleef zij droomerig staren in den haard, waar tusschen de houtblokken kleine lichtkolkjes blonken als sterren; het boek rustte in haar schoot; zij had meer lust tot denken dan tot lezen. Wat een wondere verschijning was de comte de Mirabeau! Hoe gansch anders dan zij zich die gedroomd had. Welke voorstelling zij zich van hem gemaakt had, kon zij zich niet eens meer duidelijk herinneren, zóó sterk was de indruk der werkelijkheid geweest; vaag dacht zij nog aan een lange, slanke gestalte met voornaam gelaat en fijne gebaren. En nu zij trachtte die voorstelling te vergelijken met de werkelijkheid, ontdekte zij met verwondering, dat de werkelijkheid imponeerender was, boeiender. Ondanks al wat terugstootte. Daar was zijn stem en die glimlach vol charme. Toch... Henriëtte erkende het met iets als beklemdheid — de vicomtesse de Priaville moest, om dien man lief te hebben, een gansch andere vrouw zijn dan waar zij haar voor gehouden had. Henriëtte dacht aan den vicomte de Priaville, dien zij een enkelen maal ontmoet had: mooie, nog jonge man, vol geestigheid en élégance, schijnbaar de beste genoot voor de vicomtesse, maar... geen vrouw scheen haar eigen echtgenoot durend te kunnen liefhebben. Als zij hemf ooit had liefgehad. Marie Louise bijvoorbeeld: met hoe weinig liefde-illusies begon zij haar huwelijk met den vicomte de Prade. Toch, er bestonden huwelijken waarin man en vrouw elkander trouw bleven en liefhadden tot den dood toe. Rousseau sprak ervan; maar ook in de werkelijkheid... haar oom Onno Zwier bijvoorbeeld, hoe was zijn^ vrouw hem blijven liefhebben door de afschuwelijke beschuldiging heen, door zijn kinderen over hem gebracht! En hoe had die vrouw er voor gewaakt, dat zoo weinig mogelijk van het schandproces uidekte. Henriëtte zelf had nooit geweten, waarin de beschuldiging eigenlijk bestond. Dat was wel liefde geweest, zooals Rousseau ze predikte, liefde, die meer is dan bekoring der zinnen, meer ook dan een innige vriendschap ; waarin de innigste en teerste gevoelens die een menschenhart kent, zich verbinden met de vurigste, diepste hartstocht tot een verheven macht, die heel het wezen in zich opneemt, tot het om niets meer bestaat dan om die liefde alleen. Dat was de liefde, zooals Henriëtte Amélie zich haar droomde, de eenige, die waarde had in hare oogen. En over die liefde peinsde zij voort, starend in het vuur, dat langzaam doofde. Een kamermeisje kwam haar verzoeken bij de vicomtesse in het boudoir te willen komen. Henriëtte liet haar oogen naar het Sèvre klokje op den schoorsteen dwalen: meer dan een uur ha'd zij hier gezeten. Gereedelijk stond zij op, licht rillend door de kilte; maar toen het kamermeisje verlegen verontschuldigingen maakte om het gedoofde vuur, antwoordde Henriëtte vriendelijk, dat het haar eigen schuld was: zij had immers kunnen bellen. Met de shawl nog om hare schouders volgde zij het meisje door de gangen: haar gezicht voelde strak en koud en hare voeten schenen verstijfd. In het boudoir, mollig, licht getint liefdenestje, brandden kaarsen in de Sèvre kroon; de vicomtesse lag er op de gecapitonneerde sofa, het hoofd in den lichtschijn van een bougie, die op een zilveren kandelaar stond, een guéridon binnen het bereik van haar hand. Haar wangen schenen te gloeien onder de poeder en haar mondhoeken trilden als in nerveuze bewogenheid. Op kleinen afstand van haar zat de comte de Mirabeau in een laag stoeltje en het viel Henriëtte op, hoe vreemd zijn plompe gestalte aandeed hier in dit gecapitonneerde liefdedoosje. Even vreemd scheen hij hier — flitste het door haar heen — als zijzelve met haar strak, bleek gezicht en versteende voeten. De vicomtesse lichtte haar hoofd iets op van het rose kussen waarin het rustte; hare oogen blonken met feilen, stekenden gloed. Een seconde staarde zij Henriëtte Amélie aan en lachte met een vreemden, nerveuzen lach, dien Henriëtte nooit van haar gehoord had. „Heb je geslapen of ben je koud?" vroeg zij. Henriëtte lachte ook. „Ik kom uit het daglicht, Madame," antwoordde zij. „Dan ziet men er altijd vreemd uit bij kaarslicht." De vicomtesse liet zich weder achterover vallen. „Ik houd niet van daglicht," zeide zij op haar gewonen kwijnenden toon. „Ik wel. De zon... die moeten wij binnenlaten!" viel Henriëtte levendig in. De Mirabeau rees recht in zijn stoel en Henriëtte voelde zich verlegen worden onder den indringenden blik, waarmede hij haar opnam. „Mooie vrouwen moesten de zon niet schuwen, dat ben ik met u eens," sprak hij; doch de toon was zoo luchtig, dat de vicomtesse onmogelijk een beleediging in de woorden kon hooren. „Er is veel in Frankrijk, dat de zon en het licht schuwt. Te veel." Henriëtte keek verrast op om den plotselingen ernst van zijn toon. Zijné oogen schenen instemming van haar te vragen. „Ja," stamelde zij... ,,'t schijnt mij soms ook, dat in ons leven de zon ontbreekt." „In het onze en in dat van het volk. Alleen wanneer wij de rechten van den mensch..." „Ah, de comte is op zijn stokpaardje geraakt," spotte de vicomtesse. De Mirabeau glimlachte. „U moogt 't zoo noemen, madame; van ieder ander zou ik dat woord een beleediging achten." „Wij moeten spreken van idealen, nietwaar?" Door de oogen van de Mirabeau flitste iets als een felle lichtstraal, waarin heel zijn gezicht opleefde. Zijn trekken kregen er een verheven ernst in en zijn stem gaf metalen nadruk aan de enkele woorden die hij sprak: „Ja... wij hebben idealen." Henriëtte Amélie voelde zich plotseling klein bij dien man, als was zij in tegenwoordigheid geraakt van iets verhevens en groots. De vicomtesse scheen niets dergelijks te ondergaan. Zij speelde met haar waaier en streelde het hondje aan hare voeten. „De rechten van den mensch!" zeidezijmet een hautain lachje. „Maar comte, wij hebben die niet noodig." „Neen, u heeft er reeds te veel van. Voor den adel zijn alle privilegiën en alle rechten," stootte de Mirabeau uit, kort als 't gegrom van een ver onweer. Madame de Priaville lachte, haar gekunsteld melodieuzen lach. „Ik bedoelde met wij: de vrouwen. Wij weten ons onze rechten wel te veroveren. En ook zonder geweld. Nietwaar, Henriëtte?" „Wij madame — onze rechten ?" weifelde Henriëtte met kinderlijk-vragende oogen. Nu overzonde plotseling weer de charmeerende glimlach de Mirabeau's gelaat; hij nam Henriëtte's hand en kuste vluchtig hare vingertoppen. „Voor uw rechten buigen wij, dat geef ik terstond toe," betuigde hij. „Mag ik u vanavond meenemen naar mijn petite loge in het theater?" vroeg madame de Priaville. En met een hoofdneiging naar Henriëtte: „Madame de Néhra heeft mij al beloofd, ook van de partij te zullen zijn." De Mirabeau trok de wenkbrauwen samen. „Petites loges behooren tot de zeer laakbare privilegiën, Madame." De vicomtesse dreigde hem met haar waaier. „Comte, u wordt te zwaar op de hand. Topzwaar bijna," waarschuwde zij. „Hoe zouden wij het moeten stellen zonder onze loges, waar wij veilig zijn voor spiedende oogen?" „En door het ruitje in uw waaier ieder bespieden kunt," vulde de Mirabeau aan. „Maar dat is niet erg. Het ergerlijke is, dat menschen uit de burgerij, die van het theater houden, geen plaats vinden omdat alles verhuurd is in petites loges. Vooral sinds ook het parterre tot die hokjes vervormd is." „O ja, ja, spaar me, ik weet er alles van," weerde de vicomtesse af. „Wie kent niet de brochure: „les vies simples d'un bonhomme?" Daar is tot weewordens toe over gesproken. En toch houden wij onze petites loges." De Mirabeau klemde een oogenblik de lippen opeen, als hield hij een weerwoord terug. Toen, met een buiging, zeide hij glimlachend i „En doet mij de eer aan van een uitnoodiging om er binnen te komen. Een uitnoodiging waarvoor ik niet kan bedanken." „Ondanks uw principe?" De vicomtesse glimlachte coquet. „Dat verandert daar niet door. De petites loges zullen verdwijnen. Als al het andere." „Het andere?" „Het andere, ja." De Mirabeau stootte de enkele woorden uit, kortaf, als wilde hij er met zijn geliefde niet verder over spreken. Een poos hing stilte." Tusschen de half gezonken leden blikten de fel blinkende oogen der vicomtesse hem vorschend aan. Hij hield de zijne strak op haar gericht, en zij meende er een antwoord in te lezen op de passie, die in haar brandde, de wilde verborgen passie, waarmee zij zich aan hem gegeven had en waarin zij verwachtte haar leven zelf te zien verteren. Wanneer eenmaal de catastrofe zou losbreken over haar hoofd. En over het zijne. Had hij begrepen waarop zij duidde met de toespelingen opeen dreiging, die boven hunne liefde hing, toespelingen die zij hem in hare omhelzing had toegefluisterd? Doch met iets als ontsteltenis zag zij zijn strakken, indringenden blik vervagen en peinzend worden, als was hij vergeten, dat zij tegenover hem zat. Een oogenblik later had hij zich tot Henriëtte gewend met een vraag over de brochure, die zij in de hand hield. VIJFDE HOOFDSTUK. Een week later in den avond kwam de vicomte de Priaville uit Versailles terug in Parijs. De vicomtesse had geen gasten: het was de avond, waarop zij gewoonlijk de Opéra bezocht, maar ditmaal had zij er de voorkeur aan gegeven, tehuis te blijven in haar boudoir met de Mirabeau en Henriëtte Amélie. Henriëtte had spoedig na haar hierzijn begrepen, welke rol de vicomtesse haar had toegedacht, hoe haar bijzijn dienen moest omdat van den comte de Mirabeau minder opvallend te doen zijn en zij had die rol met tact en bescheidenheid vervuld; haar gezelschap gevend, wanneer de gastvrouw het verlangde en instinctief zich terugtrekkend op het juiste oogenblik. Zoo was het meer dan eens voorgekomen, dat zij alleen samen bleef met de Mirabeau, terwijl hij op de vicomtesse wachtte, en bijna altijd geviel het dan, dat hun gesprek — door een vraag of 'een opmerking van Henriëtte — den gewonen ftivolen conversatietoon losliet en begon te raken aan grootere dingen: aan literatuur, aan de nieuwe ideeën, die opkwamen in den-tijd, aan de verandering, die ieder komen voelde. Met genot zag Henriëtte dan de Mirabeau's trekken als opleven in bezieling, door zijn oogen flitste prachtig élan als éen felle straal en zijn stem werd zwaar en vol als klonk er de echo van een klokketoon doorheen. Dan scheen heel het terugstootende van zijn uiterlijk verdwenen en Henriëtte vroeg zich in verbazing af, hoe zij ooit voor dien man teruggeschrikt was in ontstelling. Zij lachte zichzelf uit om haar vroegere voorstelling van een éléganten- salon-edelman. Neen, erkende zij gereedelijk: die man kon geen ander uiterlijk hebben. En ook: hoe wist hij boeiend te zijn en vol charme, wanneer bij zijn stem verzachtte en om zijn mond den glimlach deed spelen, waarmede hij won wie hij wilde. Henriëtte begreep nu beter dan te voren, hoe de vicomtesse zich aan de Mirabeau had kunnen geven, het scheen haar nu zelfs vreemder, dat een man als de Mirabeau behagen kón vinden in het dagelijksche samenzijn met madame de Priaville, dat zijn rijke geest niet haakte en snakte om in een andere sfeer te leven dan de salons en het boudoir der vicomtesse. En voor zichzelve kwam Henriëtte tot het besluit, dat die liaison niet lang kon duren. Hoe lang zij nog gast zou blijven in het huis der de Priaville's wist zij niet: over haar heengaan werd niet gesproken en zijzelve verlangde er niet naar. Ze wist: terug in haar stille klooster, zou zij iets missen.; de afwisseling van het leven hier en vooral de gesprekken met de Mirabeau. Zij zou hem tot haar vriend wenschen, een ouderen vriend, tegen wien zij vrij uitspreken kon wat in haar omging en die — dat had zij met iets als een vreugdeschok ontdekt — woorden wist te geven aan veel, wat in haar leefde en werkte, zonder dat zij zelve den vorm vond om het in te uiten. Al wat zij gelezen en geleerd en gedacht had, scheen ook hem bekend, doch van alles Jet-Lte. 8 wist hij meer dan zij en de gedachten, die in haar moeielijk naar buiten kwamen, wist hij, wanneer zij er slechts een woord van losliet, te begrijpen en te belichten, zoodat zij haar nieuw schenen en belangwekkend. Tot zij plotseling met vreugde gewaar werd, dat dat bewonderde in waarheid was, wat reeds tevoren in haarzelve leefde, dat haar woord aanleiding was geweest tot wat hij uitsprak. Verheugd merkte zij op, dat de Mirabeau behagen scheen te hebben in haar bijzijn, dat hij haar menigmaal zocht te midden der gasten en haar vroeg zijn zang op de clavecimbaal te begeleiden. Dit alles scheen haar een onderscheiding, waard om trotsch op te zijn; met naïve verwondering zag zij, hoe er onder de gasten waren, die den comte de Mirabeau ontweken en hoe anderen spottende of smalende opmerkingen maakten over zijn uiterlijk en kleeding, nrinder tot in kleinigheden verzorgd dan die der andere edellieden. Henriëtte vroeg zich af of de comte die spot en minachting op zou merken, doch in zijn houding was er nimmer iets van te bespeuren. Hij bewoog zich zonder eenige verlegenheid, sprak met wie op zijn weg kwam, in den toon die bij dien ander paste; wanneer hij toevallig iemand ontdekte die hem meer aantrok, liet hij den eerst ontmoette soms bruusk en onhoffelijk in den steek. Toen de vicomtesse in haar boudoir de tijding ontving, dat haar echtgenoot aangekomen was, zeide zij tot den bediende, dat zij den vicomte in het kleine salon zou wachten. Langzaam, als onwillig, legde zij de brochure, die zij in de hand hield, neer en rees op. „Het is beter dat ik daar heenga," sprak zij tot de Mirabeau. Hij knikte. „Ik duid het den vicomte zeer euvel, dat hij mij van uw gezelschap berooft," sprak hij hoffelijk. De vicomtesse sloeg haar kwijnenden blik naar hem op. „Ik had hem nog niet verwacht," zei ze somber. Henriëtte was opgerezen en had zich teruggetrokken in de kleine bibliotheek naast het boudoir. „Dus u geeft mij mijn afscheid voor heden?" vroeg de Mirabeau. De vicomtesse sloeg de armen uit. „Wat wil je anders? Ik heb je immers gezegd: nog mag de vicomte niets vermoeden." De Mirabeau nam haar hand. „En morgen?" vroeg hij. De vicomtesse glimlachte. „Morgen kom je in mijn cabinet de toilette. Met madame de Néhra. En blijft dineeren. Ik zal den vicomte voorbereiden." „En wanneer hij mij niet als gast wenscht?" „O, mon ami! ik wensch je toch in mijn huis. Adieu 1" Zij stak hem de hand toe; hij drukte er zijn lippen op, trok haar dichter naar zich toe, zag haar in de oogen. Zij Uet zich een oogenblik, als zwijmelend, in zijn arm zinken; toen, langzaam, maakte zij zich los, ging met loomen tred de kamer uit. De Mirabeau keerde zich om, duwde zachtjes de deur open naar de bibliotheek, stond een paar seconden onbewegelijk naar binnen te zien. Henriëtte zat in een wijden stoel te lezen, haar hoofd gebogen over haar boek; de ééne kaars, die links van haar brandde, belichtte haar fijne profiel en den val der blonde krullen aan hare slapen; ook de nobel gebogen halslijn was te volgen en de vingers, die het boek hielden, schenen transparant in den schijn. Toen zij opkeek, glansden hare oogen in rustige klaarte en om haar mond trok een vriendelijke glimlach, als welkomde zij met vreugde den binnenkomende. Hij zette zich naast haar, wees op het boek, dat zij in de hand hield. „Heeft mijn werk over de Lettres de Cachet de eer door zoo lieve oogen gelezen te worden?" Henriëtte knikte vroolijk. „Het is een geluk, dat zulke lectuur niet gesloten is voor vrouwenoogen. En voor vrouwenhersens." „Is het werk uw eigendom?" vroeg de Mirabeau nieuwsgierig. Henriëtte schudde het hoofd. „Ik vond 't hier. U heeft het blijkbaar zelf aan de vicomtesse vereerd." Zij sloeg het titelblad op en toonde hem de geschreven opdracht. „Ja, dat weet ik. Maar het interesseerde mij of u zich misschien het boek had aangeschaft." Henriëtte kleurde. Doch zonder eenige verlegenheid antwoordde zij: "-'j^M „Dat zal ik zeker doen. Dit en anderen. Ik zag hier ook: „Ma Conservation" ..." „O dat..." over de Mirabeau's gelaat gleed iets als ontstelling; „dat is niet voor u." „Waarom niet, comte?" De Mirabeau kwam dichter naar haar toe en boog zich over haar heen. „Daarvoor, Madame, zijn uwe oogen te ernstig. En te rein." Zijn stem borg een klank van eenvoudige oprechtheid. Henriëtte keek naar hem op. „Dan zal ik het niet lezen," zeide zij op den toon, waarmede men iets belooft aan een vriend. De belofte kostte haar geen zelfoverwinning; zij begreep, dat de bedoelde roman behoorde tot wat men pikante lectuur noemde en die trok haar niet aan. Toch, het volgend oogenblik verbaasde zij zich over de Mirabeau's bezorgdheid: een man als hij kon het onverschillig zijn, wie zijne werken las. En evenzeer wat zij las, een vreemde, die hij een oogenblik ontmoette in zijn leven. „Madame de Priaville sprak over dat werk," hernam Henriëtte, „zij had het gelezen." De Mirabeau knikte. „Wel waarschijnlijk. Zij behoort tot de vrouwen, die alles kunnen lezen en alles kunnen hooren." Henriëtte Amélie bloosde en wendde de oogen af. „Ik meende..." begon zij aarzelend, „dat u Madame de Priaville liefhad." De Mirabeau stootte een lachje uit. „Ja, zooals ik vele vrouwen heb hef gehad." Henriëtte trok de lippen samen met iets als pijn; met nerveus gebaar bladerden hare vingers in het boek. De Mirabeau liet zich neer in een stoel, op kleinen afstand van haar en keek haar zwijgend aan. Na een oogenblik vroeg hij: „Heb ik u pijn gedaan, Madame? Vergeef mij dan." • De weeke, teedere klank van zijn stem wekte in Henriëtte een zachte ontroering, de behoefte hem iets liefs te doen of te zeggen, als had hij haar een levensverdriet geopenbaard. Zij blikte hem aan. Hare vochtige oogen vingen door het kaarslicht fluweelen glans. „Ik weet niet," zeide zij zacht, ,,'t Is mij meer of u uzelf pijn deed." „Madame!" De Mirabeau nam haar hand en kuste ze ontroerd en eerbiedig. „Wanneer er één vrouw in mijn leven was geweest als u, dan zou alles anders zijn," betuigde hij en in zijn toon school dezelfde eerbiedige bewogenheid, waarmede zijne lippen haar vingers beroerd hadden. Henriëtte Amélie zat zwijgend, gevangen in een vreemde ontroering. Het was haar of die man haar met zijn woorden iets gaf, een waardevol geschenk, iets om gelukkig mede te zijn. Zij wist, dat zij niets beteekende in zijn leven en nooit iets beteekenen zou; maar dat zij voor hem van waarde had kunnen zijn, wanneer de natuur of het toeval hunne levens vroeger te zamen had gebracht, scheen een erkenning waarop zij trotsch kon gaan. Wanneer zij geboren was als zijn zuster of als zijn dochter... de gedachte scheen haar niet absurd: zij voelde een zachte, innige genegenheid naar hem uitgaan. „Weet u," begon hij weer, en zijn stem had nu een doffen klank als was zij zwaar van droeve herinneringen, „dat mijn jeugd voorbij is gegaan, zonder dat er één vrouw met teederheid over gewaakt heeft? In het ouderlijk huis heb ik nooit anders gekend dan heftige twisten en hardheid; mijn moeder ging heen. Gelukkig! Voor mijn grootmoeder, die daarna hoofd was van het gezin, bestond ik nauwelijks, ik, het leelijke kind met mijn wilde,vrevolutionnaire aard en zooveel trekken, die aan mijn moeders familie herinnerden. Later kwam Madame de Pailly in huis, mijn vaders maïtresse, la poule* noire, zooals we haar noemden. Zij was goed voor ons, kinderen, maar ik was toen al uit huis gezonden door mijn vader. De marquis begreep mij niet en heeft mij nooit begrepen; hij heeft in mij willen breken, wat niet te buigen ,was. Maar ook niet te breken..." De Mirabeau hief het hoofd en in zijn oogen lichtte een vonk, zijn handen klemden zich tot vuisten, als meette hij zijn kracht. Henriëtte zocht naar woorden, die hem konden zeggen, hoe hij haar ontroerd had; doch zij vond ze niet dadelijk en keek hem aan met groote, vochte oogen en bevenden mond. Een oogenblik hield de Mirabeau zijn gelaat naar haar toegewend, toen, met een heftige beweging, keerde hij zich van haar af, zoodat zijn gezicht in schaduw kwam. Hij beet zich op de lippen met een gevoel van woede en schaamte om de begeerte die in hem opschoot, de wilde begeerte van zijn heftige natuur, die het eerbiedig-teedere gevoel, een oogenblik te voren jegens Henriëtte in hem opgeweld, dreigde te verstikken. Hij stond op en liep een paar maal het vertrekje op en neer. Henriëtte dacht er aan, hoevele vrouwen er later in zijn leven geweest moesten zijn: de vicomtesse had er genoemd. Zij zou willen weten wat die allen voor hem geweest waren, vooral zijn wettige vrouw en Madamede Monnier met wie hij naar Holland was gevlucht. Kon het mogelijk zijn, dat hij bij geen dier vrouwen werkelijke innige teederheid had gevonden ? De teederheid die bestaan kan zonder passie, zooals een zuster ze gèeft of een vriendin, maar die, mèt passie vereenigo; wordt tot de allergrootste liefde? Doch zij waagde het niet, de vraag te doen. Later misschien, wanneer hun vriendschap gegroeid zou zijn en inniger geworden; want nu reeds geloofde zij niet meer, als een oogenblik tevoren, dat zij en de comte de Mirabeau straks weer vreemden voor elkaar zouden zijn. Wat vond hij hier eigenlijk, vroeg zij zich af, bij madame de Priaville, een vrouw zooals hij er velen had liefgehad naar hij zelf zeide? Wat genot, de flikkering van een passie, die weer voorbij zou gaan, zooals Henriëtte wist dat de meeste mannen en vrouwen uit de wereld ze beleefd hadden. Iets dat haar waardeloos scheen en dat waardeloos moest zijn vooreen man «ls de comte de Mirabeau, die — dat had zij in deze dagen begrepen — droomde van groote daden. En zich opmaakte om den droom tot daad te maken. Toen de Mirabeau, weer rustig geworden door zelfbedwang, vóór Henriëtte staan bleef, zeide zij, als was alleen wat hij 't laatst gesproken had in haar^>lijven hangen: „Ik kan mij nief denken, dat er iets in u gebroken is door wat u ondervonden hebt." Maar onder het spreken zag zij hem plotseling als een al ouderen man en scheen het haar, dat integendeel veel in hem gebroken en vernield moest zijn. Hij glimlachte, wat hem plotseling weer verjongde. „Dat is er ook niet. Omdat ik heb kunnen werken. In den toren van Vincennes ben ik niet gek geworden, als anderen: ik heb er gewerkt al de uren van den dag en de uren van den nacht. En wat ik daar gewerkt heb en geleerd, dat zal ik geven aan Frankrijk als het uur gekomen is. Elk oogenblik van mijn leven is gewijd geweest aan Frankrijk; alles wat ik in mijzelf heb opgebouwd, zal ik eenmaal geven aan mijn land." Toen, als verlegen voor Henriëtte's bewonderende oogen, voegde hij er kalmer achter: „ik heb ook veel in mijzelf afgebroken, ik ben altijd weer afgedwaald, maar het doel blijft, het groote doel. Dat zal ik bereiken, wanneer Frankrijk mij zal roepen." Hij zweeg abrupt. Henriëtte wachtte stil of hij verder zou spreken: het scheen haar heiligschennis, hem te storen of in de rede te vallen. Maar hij ging zitten en op gewonen toon, schertsend, zeide hij: „vergeef mij, madame, als ik u verveel met mijn oratorische zinnen. Dat is een soort genoegen voor mij; zooals een ander verzen declameert of zingt. Mijn lust in oratorisch spreken slaat soms met mij op hol. Maar ik moest bedenken dat voor een mooie vrouw het aanhooren heel wat minder genoegen geeft." Henriëtte deed haar best mee te gaan op zijn luchtiger toon. „Waarom denkt u dat? De vrouwen van tegenwoordig stellen immers belang in alle mogelijke ernstige en moeielijke dingen." Over de Mirabeau's gezicht gleed een ironische trek, die het leelijk en scherp maakte. „Met de vrouwen van vroeger sprak men in frivole woorden over frivole dingen. Met de vrouwen van heden spreekt men in frivole woorden over groote dingen. Dat is het verschil. Beter nog, dat men in 't geheel niet spreekt of zoo weinig mogelijk. Dan wordt men gehouden voor een levensmoede, dus voor het allereerbiedwekkendste individu dat in Parijs rondloopt. Of één der individuen, want er zijn vele levensmoeden in Parijs. Die toch nooit den weg naar de Seine vinden." „Misschien omdat zij er den moed niet voor vinden," opperde Henriëtte. „Ja, dat is 't dikwijls. Voor hen, die zich niet aanstellen, wier levensmoeheid eerlijk is." ,,'t Lijkt mij zoo vreeselijk, dat wij in een tijd leven, waarin levensmoeheid bewonderd wordt," zei Henriëtte zacht. „Lijkt u dat vreeselijk? De meeste vrouwen vinden het interressant. Maar zij begrijpen niet dat de tijd zelf levensmoe is. Het oude regiem voelt zich sterven: en die in dat regiem leven, voelen dat mee. Tenminste zij die den nieuwen dag niet zien." „Ja zóó ... zóó is het interessant." Henriëtte glimlachte met iets als dankbaarheid. Toen de vicomtesse het kleine salon binnenkwam, vond zij er den vicomte, nog in het flesch-groene rijcostuum met zilver borduursel, zooals hij uit Versailles was gekomen. Hij was een zwierige, elegante, bijna frêle figuur met fijne, sensueele gelaatstrekken, erfdeel van een lange rij voorouders, die in weelde en verfijning geleefd hadden; onder de dunne wenkbrauwen schenen de donkere oogen zonder veel glans doch met een zekeren onrust in hun levendig kijken als was er altijd iets om voor op zijn qui vive te zijn. Die vreemde onrustige, altijd wantrouwende oogen, gaven den vicomte het bijzondere, waarmede hij vrouwen wist te winnen en mannen van zich afstootte. De vicomtesse begroette hem kalm, met iets als terughouding in het gebaar waarmede zij haar waaier tusschen hen inhield en hem wees te gaan zitten, hij sprak enkele hoffelijke woorden, informeerde of iets bijzonders was voorgevallen in zijn afwezigheid. En waarom de vicomtesse niet naar de Opéra , was dien avond. „O, mon ami, le Figaro, overbekend. Daarbij had ik vanmorgen een vapeur. Neen, ik bleef bier bij mijn logée, Madame de Néhra." De vicomte herinnerde zich den naam als van een mooie jonge vrouw, die hij eens in zijn salons had ontmoet. De vicomtesse bracht hem verder op de hoogte: een wees, dochter van een Hollandschen edelman, maar zonder naam. Daarom dankbaar voor de gastvrijheid hier, die haar een poos uit het klooster bevrijdde. En zonder overgang, om den vicomte het verborgen verband te doen begrijpen: „De comte de Mirabeau vertoeft hier ook veel sinds Madame de Néhra mijn gast is." De vicomte trok de wenkbrauwen samen en zijne oogen zwierven door het vertrek. „Dien mag ik niet," knorde hij hoofdschuddend. „De Mirabeau is een gevaarlijk mensch." De vicomtesse onderging iets als een innerlijken schok. Kon haar man iets vermoeden van de waarheid? Voor het uiterlijk echter behield zij hare kwijnende kalmte en haar mond vormde traag de vraag: „In welk opzicht gevaarlijk?" „Door zijn denkbeelden," antwoordde de vicomte argeloos. „En door zijn levensgedrag." De vicomtesse voelde zich gerustgesteld, doch in die gerustheid school iets als teleurstelling. „Ph!" kwam zij spottend en om hare lippen kwam de zweem van een glimlach spelen. „Dat maakt hem interessant," waagde zij. De vicomte stootte een smalend lachje uit. „Voor vrouwen, dat is mogelijk. Maar iemand, die de privilegies en principes durft aanranden van den stand, waarin hij geboren werd, is naar mijn inzicht verachtelijk." „Het privilegie der galante avonturen heeft de comte de Mirabeau meer uitgebuit dan aangerand, dunkt mij..." „Wat hij gedaan heeft, verdient een gansch anderen naam. De vlucht met madame de Monnier was vulgair, zijn echtscheidingsproces vol van walgelijke détails. Maar erger is wat hij uitgesproken en geschreven heeft: dat is gevaarlijk Jet-Lie. 9 voor den staat en bovenal voor het gezag van den koning. Niet dat het van invloed zal zijn. Zijne Majesteit zal er even rustig om slapen en het gepeupel leest de geschriften niet. Maar de bedoeling is niettemin funeste. En ik zou wel wenschen, dat de comte de Mirabeau zijn geliefde Op een andere plaats ontmoette dan in ons huis." De vicomtesse deed haar gelaat schuil gaan achter haar waaier. Wanneer haar echtgenoot ontdekte, dat de Mirabeau hier vertoefde om haar... de catastrofe zou zoo geweldig zijn, als zij had durven droomen. Rustig bleef zij met haar man samen, deed een souper opdienen, waaraan hij behoefte had na den langen rit, en luisterde naar wat hij verhaalde over de jachtpartij van den koning en hoe de koningin een morgen mede uit was gereden, stralend als een zonnegodin op haar witte paard. ZESDE HOOFDSTUK. Enkele dagen later was in de salons der vicomtesse het gewone gezelschap bijeen van vrienden en wie er voor doorgingen, en op de gewone wijze vermaakte men er zich met musiceeren, spelen en het opvoeren van luchte vertooningen. Henriëtte Amélie voelde zich minder dan de eerste dagen van haar verblijf bij madame de Priaville eenzaam tusschen de gasten. De bemoeiingen der vicomtesse hadden enkele jonge mannen, die eiken kans op een galant avontuur aangrepen, er toe opgewekt, de mooie vreemdelinge te naderen met de ietwat opdringerige hoffelijkheid van den man, die verwacht, dat de vrouw in kwestie het niet zal wagen, zijne hofmakerij terug te wijzen. De koel-rustige houding, die Henriëtte er tegenover aannam, wekte vermoeden, dat een amourette met haar pikanter zou kunnen zijn dan de gewone avontuurtjes met een vrouw zonder klinkenden naam of hooge maatschappelijke positie: de waarde toch van een liaison werd veelmaals gemeten volgens de maatschappelijke waarde der vrouw, die er in betrokken was. Madame de Néhra nu had in dit opzicht niets te bieden: haar amant zou niet befluisterd en nagewezen worden als iemand, die een prijs van het lot had getrokken, doch haar persoonlijkheid zelf, de sfeer van eenvoud en natuurlijkheid waarin zij leefde, haar niet verstaan zelfs der obscene woordspelingen, waarin mannen en vrouwen in de salons zich plachten te vermeien, maakte haar interessant en van een vreemde bekoring: in die wereld, waar alles, ook de eenvoud zelf, gekunsteld was, scheen zij een exotische bloem. Men bemoeide zich met haar en zocht een blik uit hare oogen te vangen, om er zich later op te kunnen beroemen. Doch niet deze hofmakerij der galante heeren deed Henriëtte zich minder eenzaam gevoelen dan tevoren; daarvoor herinnerde zij zich te goed, welke vooruitzichten de vicomtesse haar • den eersten avond van haar verblijf geopend had, zij begreep het opzettelijke in het doen der jonge mannen en stelde er koelheid tegenover. Doch zij vond er behagen in, te luisteren naar geestige gesprekken: het lag in haar aard in anderen te bewonderen, wat zij zelf niet bezat en zóó hoorde zij met bewonderende verbazing, hoe de mannen en vrouwen om haar heen op elke vraag een rap en puntig antwoord vonden, hoe de zinnen der gesprekken tegen elkaar ketsten als vuursteenen en vonken deden spatten. Doch warmte wekte dit alles niet in haar. Ook tegenover Préveux' schuchtere aanbidding vond zij in zichzelf niets dan wat vriendelijkheid, die bijna medelijden was; waar zij met hem samen kwam, zocht zij altijd weer hem er toe te brengen over zichzelf te spreken, over zijn werk en zijn verwachtingen voor de toekomst. Het ontging haar, hoe zij daarmede zijn liefde aanwakkerde, hoe hij de bewondering voor haar in zich opdreef tot een soort culte, waarin hij haar vereenzelvigde met de vrouw der toekomst, zooals hij die in zijn droomen had gezien. In Henriëtte's gedachten nam de jonge dichter niet dan een geringe plaats in naast den comte de Mirabeau, van wien haar denken zich na hun gesprek in de bibliotheek niet meer kon losmaken. Na dien avond voelde zij iets tusschen hem en haar als verstandhouding; tusschen hen was iets geboren — vriendschap, vertrouwelijkheid, Henriëtte wist niet bij welken naam het gevoel, dat hen bond, te noemen was, doch het scheen iets van onvergankelijkheid in zich te dragen. En iets van verwachting. Niet weer als dien avond hadden zij gesproken over wat de Mirabeau's verleden raakte of zijn groote toekomst-verwachtingen, doch in Henriëtte leefde voortdurend het bewustzijn, dat geen enkel onderwerp van vertrouwelijken aard met opzet door hen werd gemeden en dat elk samenzijn hen vaster aan elkander bond. Toch onderging zij niets van wat zij zich in hare meisjesdroomen verbeeld had als liefde: haar gevoel voor de Mirabeau was niet als een groote, oplaaiende vlam, waarin heel haar zelf, elk besef van eigenwaarde verteerde, noch als een diep gloeiend vuur, dat gevoed wordt door verlangen naar overgave zonder voorbehoud; het was rustig-warm en met een neiging naar innigheid als de genegenheid voor een ouderen vriend of een broeder. Geen zweem van jaloerschheid plaagde haar jegens Madame de Priaville, die de liefde van de Mirabeau bezat; zij begreep zelfs beter dan te voren hoe de vicomtesse hem kon verkiezen boven haar echtgenoot: naast de levendige, belangwekkende, rijke persoonlijkheid van de Mirabeau scheen de vicomte dood en oninteressant : een man als honderd anderen. Doch wèl voelde Henriëtte Amélie neiging, den comte de Mirabeau, om zijn liefde voor Madame de Priaville, te beklagen. De vicomtesse toonde zich na den avond, waarop Henriëtte met de Mirabeau in de bibliotheek had vertoefd, minder vriendelijk voor hare logée dan te voren. Haar jaloezie was gewekt: zij had in de oogen van haar amant bewondering gelezen voor Henriëtte en daarna in zijn houding jegens haarzelve een ongewone koelheid opgemerkt, die hij verborg onder geestig-hoffelijke woorden. Door geraffineerde verlokkingen, waarvan de vrouwen uit de beau monde het geheim bezaten, had zij in de volgende dagen hem zoeken te bekoren en aan zich te binden; in angst, dat de catastrofe, die zij verwachtte, uit zou blijven, en haar leven weder tot de vlakte der verveling zou dalen, had zij zelfs de ontdekking van haar liaison door haar echtgenoot geprovoceerd; doch door kleine toevalligheden, door zijn eigen argeloosheid ook in dit geval, had de vicomte de waarheid niet begrepen. Zelve had Madame de Priaville hem zóózeer ervan overtuigd, dat Henriëtte de geliefde was van den comte de Mirabeau, dat hij in de vertrouwelijke houding van zijn vrouw jegens de Mirabeau niet anders zag dan behagen in het avontuur der beide anderen. De vicomte zelf gedroeg zich tegenover Henriëtte met hoffelijke galanterie, waarin zi) iets speurde als geringschatting en tevens iets als was haar bijzijn hem onaangenaam. Zij begreep: de tijd om naar het klooster terug te keeren, naderde; haar verblijf hier, in de wereld, was niet meer geweest dan een episode. Dit had zij van begin-af geweten, doch zij voelde, voortaan iets te zullen missen van wat zij hier gevonden had. Het scheen vreemd, dat deze menschen, met wie zij dag aan dag tezamen was, plotseling weer zouden verdwijnen uit haar leven. Want Henriëtte maakte zich geen illusies omtrent het duurzame der vriendschap van Madame de Priaville: de vicomtesse had de laatste dagen iets in hare oogen, dat Henriëtte voor 't eerst had opgemerkt bij het miniatuurportret, iets dreigends, dat beklemde. En al kon zij voor de mindere vriendelijkheid der gastvrouw geen andere reden vinden dan een gril, zooals de eerste hartelijkheid der vicomtesse in wezen ook een gril was geweest, toch voelde Henriëtte zich behagêïijker in een salon vol gasten dan alleen met de vicomtesse, zelfs al was de comte de Mirabeau mede in gezelschap. Zij had een plaats gezocht dicht bij de clavecimbaal, waarover een jonge man met elegante zwier zijn blanke vingers liet glijden, zoete begeleiding voor een liefdesliedje, waarvan ieder de obscene woorden kende. Een jonge vrouw verzocht hem de begeleiding te spelen voor : „En blanc jupon, en blanc corset" en toen hij aan de uitnoodiging voldeed, begon zij de woorden te zingen, terwijl hare oogen uitdagend den Chevalier de Vertou aankeken, met wien zij een korte liaison had gehad. Toen de Chevalier haar naderde, hield zij haar waaier voor 't gezicht en haar zang ging over in bijna onhoorbaar neuriën, zoet en verlokkend als windgespeel in een aeolusharp. „De kansen van den Chevalier rijzen weer;" fluisterde Madame de Priaville den abbé in. De abbé lachte oolijk. „Met dezelfde vrouw ... een waagstuk..." „Een glorieuse overwinning abbé. Bewijs, dat—" Zij stokte plotseling; al haar aandacht was gespannen op de Mirabeau, die Henriëtte Amélie naderde, zich naast haar zette op de sofa, naar haar overboog met het charmeerende gebaar, dat de vicomtesse van hem kende. En Henriëtte wendde het gelaat naar hem toe, zij glimlachte en hield hare oogen op de zijne gericht. Mooi was zij, erkende de vicomtesse en voor 't eerst wekte deze erkenning een duidelijk waarneembaar gevoel van spijt in haar op. Tevoren had Henriëtte's mooiheid haar een streelende gewaarwording gegeven i zij hield ervan mooie menschen om zich heen te hebben, zocht ook voor hare kamermeisjes aantrekkelijke persoontjes uit, nu benijdde zij Henriëtte haar jonge frischheid, die de Mirabeau scheen te boeien. Geen oogenblik was de gedachte aan deze mogelijkheid in haar opgekomen, toen zij Henriëtte Amélie uitnoodigde; zij kende de Mirabeau's voorkeur voor het languissante, smachtende, dat zijzelve bezat en Henriëtte volkomen miste; daarom had zij zonder eenige vrees hen telkens tezamen alleen durven laten, tot dien avond in de bibliotheek haar argwaan gewekt was door de houding van vertrouwelijkheid, waarin zij hen vond. Nu, terwijl zij langzaam haar waaier heen en weer bewoog, nam zij hen beiden scherp waar, volgde elk détail van Henriëtte's uiterlijk, van haar toilet ook: den val van de robe van lila taffetas, waarover de kanten fichu plooide, haar geschenk op den eersten morgen van Henriëtte's verblijf in haar huis. En weer erkende zij: in Henriëtte's houding, in de wijze waarop zij het hoofd neigde en haar waaier bewoog, leefde een bijzondere gratie, anders dan de gratie waarmede zijzeive en hare vriendinnen zich bewogen: 't deed haar denken aan de bevalligheid, waarmee zij wel kinderen had zien spelen in het park van het kasteel, waar zij haar jeugd had doorgebracht. Maar school in dat kinderlijk-gracieuse iets dat macht had over den comte de Mirabeau, de nooit voldane, die ook in de liefde altijd meer vroeg en stoutmoedig nam, wat hem niet terstond vrijwillig geschonken werd? De vicomtesse schreed naar hen beiden toe, het zich neer in één der witte fauteuils. „Jij zoekt altijd de muziek", begon zij tot Henriëtte. „Intusschen smacht Préveux er naar, je zijn voordracht te doen hoor en." Henriëtte blikte kalm naar het andere salon. „Draagt monsieur Préveux zelf voor?" vroeg zij. En toen Madame de Priaville knikte als antwoord: „dan ga ik luisteren, ik heb het hem beloofd." Zij stond op, neeg licht het hoofd naar de Mirabeau als dankte zij hem voor iets wat hij gesproken had, ging dan langzaam heen. De Mirabeau's oogen volgden haar; ook de vicomtesse blikte schuins over haar waaier heen in die richting. Toen de Mirabeau het hoofd wendde, ving hij een vonkenden blik uit de donkere oogen van zijn geliefde. Doch terstond werd de vonking gedoofd achter de half gezonken leden. Aan de clavecimbaal werd opnieuw gezongen en licht stemmengeroes suisde over uit de verwijderde hoeken en het andere salon. „Madame de Néhra is behoorlijk nietwaar ?" vroeg de vicomtesse op schijnbaar argeloozen toon. „Zij is buitengewoon; een vrouw zooals' ik er nooit één ontmoet heb", betuigde de Mirabeau zonder eenige reserve. „Nooit — één — ontmoet.." herhaalde de vicomtesse langzaam; „dat beteekent, dat de comte de Mirabeau dergelijke vrouwen altijd achteloos voorbij is geloopen.." „Of dat zij zeldzaam zijn. Als jade, den edelsteen, waarvan de reizigers, die in China geweest zijn, spreken." De vicomtesse lachte fijntjes. „Passen bij Madame de Néhra zulke uitheemsche vergelijkingen? Een Hollandsche van louche afkomst.... De Mirabeau haalde de schouders op en bijna plomp viel hij in: „Afkomst telt weinig voor een man die alleen in een salon geduld wordt bij de bijzondere gratie der gastvrouw." De vicomtesse vertrok haar mond als in pijn. „Die bijzondere gratie moet dan een waardevol ding zijn, comte..." De Mirabeau boog. „Ik erken hare waarde. —" Met een heftig gebaar boog de vicomtesse zich naar hem over en fluisterde achter haar waaier: „Je blijft vannacht hier, nietwaar?" „En de vicomte ... ?" „Ik tart zijn argwaan. Omdat ik je liefheb. Omdat ik je alles zal geven, ook wat ik je tevoren geweigerd heb..." Zij sloot de oogen en onder de poeder sloeg lichte blos haar over de wangen. Om de Mirabeau's mond kwam het ironische lachje spelen, dat zijn gezicht verleelijkte. „Er zijn nog genietingen, die zelfs de comte de Mirabeau niet kent..." fluisterde de vicomtesse weer. „Weet Madame de vicomtesse of er iets is, dat de Mirabeau niet kent?" vroeg hij langzaam. „En dat hij niet, het kennend, veracht?" De vicomtesse boog het hoofd in een besef vernederd te zijn; hare vingers verfrommelden de kant van haar waaier. En tusschen haar op elkaar geklemde tanden kwamen stootende woorden naar buiten breken: „U heeft mij overwonnen." De Mirabeau glimlachte en op gewoon hoffelijken conversatietoon: „Een overwinning van den geest, vicomtesse. Die is altijd de meest waardevolle. Waar- de voller dan een overwinning in de liefde." De vicomtesse wenkte een jongen man nader, die juist oprees van één der speeltafeltjes. „Chevalier, wilt u mij geleiden naar de vertooning ?" De jonge man bood hoffelijk zijn arm met een snellen blik naar de Mirabeau, die zonder eenige gêne oprees en naar de clavecimbaal stapte. Den morgen daarop toen Henriëtte Amélie als gewoonlijk op dat uur het cabinet de toilette van Madame de Priaville binnenkwam, vond zij er de vicomtesse liggend op een sofa, haar lievelingshondje in den arm. Naast haar zat een oudere man in het donkere arts-gewaad; zijn blanke hand hield de pols der vicomtesse. „Niets madame la vicomtesse, niets verontrustends," betuigde hij met een glimlach, „een licht versnelde polsslag, gevolg van de vapeurs, niet anders."? „Is madame ongesteld?" vroeg Henriëtte, bezorgd. Doch toen zij de sofa naderde, maakte de vicomtesse afwerend gebaar. „Ik wensch niemand te spreken," sprak zij koel. Henriëtte Amélie wendde zich tot de kamenier, die, bij de toilettafel, kanten uitzocht. „Is madame la vicomtesse vannacht ongesteld geworden?" vroég zij. En het meisje antwoordde fluisterend: „Ja Madame, vannacht: een woedebui omdat de comte de Mirabeau..." Henriëtte trok het voorhoofd samen, waarop de ander zweeg. De arts nam het woord, noemde luchtig het woord: „vapeur" die lastige bezoeker, die als een duiveltje de duisternis koos voor zijn aanval, raadde aderlaten aan en verlangde dat madame la vicomtesse rustig zou blijven liggen, maar om zich heen gezellig bezoek zou nooden: cupidootjes, die het duiveltje op de vlucht konden jagen of een engel, waarbij zijne oogen Henriëtte Amélie schenen te streelen. Maar de vicomtesse herhaalde: „Ik wensch niemand te zien; ik wensch geen vreemden om mij heen als ik ziek ben." Henriëtte keek haar aan in vragende verwondering, en zag in ontstelling hoe het gelaat Jet-Lie. 10 der vicomtesse vertrok in woede: de mond scheen plotseling groot en scherp en de oogen blikten vlijmend tusschen de half gesloten leden. Henriëtte trad terug. „Heb ik iets ... misdaan?" stamelde zij. Doch toen zij de vicomtesse opnieuw aankeek, scheen wat haar ontsteld had, weggevaagd als een droom: Madame de Priaville had de oogen gesloten, en leunde als vermoeid in de kussens. Henriëtte ging naar de deur. „Het is, geloof ik, beter, dat ik heenga," zeide zij tot den arts. Deze maakte weifelend gebaar. „Misschien Madame,.. een zieke kent gewoonlijk eigen welzijn niet." En met een zwierige buiging hield hij de deur voor Henriëtte open. Peinzend liep zij door de gangen naar haar kamer, zat er stil neer vóór den haard, zooals zij menigmaal gezeten had met een gevoel van rustige behagelijkheid. Nu joeg verwondering door haar heen óver het gedrag der vicomtesse. De kamenier had den naam van de Mirabeau genoemd. De comte was den vorigen avond gelijk met de andere gasten heengereden; kon het zijn, dat Madame de Priaville hem zijn afscheid had gegeven? Doch dit zou geen verklaring zijn voor hare woede, waarvan de kamenier had gesproken. Kon de Mirabeau mogelijk zelf gebroken hebben met de vicomtesse? Henriëtte haalde diep adem. Omdat hij voelde, hoe die liaison hem naar beneden trok? Kon 'tdat zijn? Henriëtte stond op om een blok hout op het vuur te leggen. Een oogenblik gaf zij haar aandacht aan de vlammen, die als ijle tongen uitschietend, het blok grepen en omdansten; toen wijlde haar denken opnieuw bij de Mirabeau. De overtuiging groeide in haar, dat hij uit eigen beweging was heengegaan. En dat de houding van Madame de Priaville tegenover haar daarmede verband hield. Kon het zijn... Henriëtte ging weer zitten, leunde het hoofd in de hand ... dat de vicomtesse eenige verstandhouding vermoedde tusschen haar en den comte de Mirabeau ? Meende zij mogelijk, dat haar logée de Mirabeau had aangespoord, zijn liaison te verbreken? Hoe zou Henriëtte dit ooit gewild hebben tegenover haar gastvrouw, die vriendelijk en gul, haar in haar huis had genood? En toch, Henriëtte erkende, in stilte gewenscht te hebben, dat de Mirabeau zich vrij zou maken, omdat zij verwachtte, dat dit hem grooterzou maken, meer zichzelf. Maar nooit was ook slechts een toespeling in die richting haar over de lippen gekomen. Was er dan toch misschien waarheid in de geheimzinnige leer van het mesmerisme en andere dergelijke stelsels ? Gingen gevoelens van den éénen mensch over op den andere, wanneer er bepaalde overeenstemmingen bestonden tusschen hunne zielelevens? Henriëtte Amélie glimlachte om haar eigen gedachten. Maar ongerijmd schenen zij niet. Zij wist overeenstemming tusschen haar eigen gedachteleven en dat van de Mirabeau. Vaak was het gebeurd, dat bij uitsprak wat leefde in haar denken zonder dat zij er woorden aan kon geven. Maar toch.. van invloed op zijn handelen konden hare gedachten of wenschen niet zijn. Daarvoor handelde hij te veel naar zijn eigen wil. Zij had nu heen te gaan uit het hötel der de Priavüles. Vandaag nog. De houding der vicomtesse wees haar als 't ware de deur. • Nu de gastvrouw te ongesteld scheen om haar te ontvangen — zou zij een briefje schrijven tot afscheid en dank voor de genoten gastvrijheid. Zij ging aan de schrijftafel zitten, zette een paar woorden neer: „Ma chère .." toen de deur snel werd opengeduwd. Henriëtte wendde zich om, zag de vicomtesse binnenkomen in een peignoir van rose taffetas, waarboven het nonchalant gepoederde gezicht verwelkt scheen en oud. „Aan wie schrijf je?" De vicomtesse stootte de woorden uit met een scherpen klank. Henriëtte was opgestaan. In haar rees angst, als was die vrouw hier gekomen om haar pijn te doen. „Aan u." „Is dat waar?" Henriëtte reikte haar het blaadje papier. „Er staat nog niet meer dan de eerste woorden," zeide zij met een gedwongen glimlach. De vicomtesse las: „Ma chère..." en zuchtte met iets als voldoening. „Waarom schreef Madame de Néhra aan haar gastvrouw in hetzelfde huis?" vroeg zij ironisch. „Ik meende dat uwe ongesteldheid u belette, mij te ontvangen." „En wat had mijn gast mij te zeggen, dat geen uitstel kon lijden?" Henriëtte sloeg de oogen neer, bang voor de scherpe ondervraging. „Ik wilde heengaan," zeide zij zacht. „Zonder afscheid te nemen?" „Dat briefje..." „Zonder persoonlijk afscheid, bedoel ik." Henriëtte's oogen werden vochtig van tranen. Zij nam de hand der vicomtesse. „U moogt mij niet voor ondankbaar houden," zei zij warm. „Ik heb hier veel genoten." „Ja dat... dat betwijfel ik niet!" De vicomtesse sperde plotseling hare oogen open; de dreiging erin deed Henriëtte terugdeinzen en snel de hand der andere loslaten. „ Ik begrijp u niet vicomtesse," stamelde zij, doch over hare wangen sloeg een blos, gewekt door de herinnering aan hare vermoedens van straks. De vicomtesse staarde haar nog een oogenblik aan; toen, plotseling teruggevallen in haar gewone kwijnende koelheid, maakte zij een lichte buiging. „Het is een gastvrouw altijd wèl, te vernemen dat een gast noode vertrekt," zeide zij strakvriendelijk. „Het spijt mij alleen, de plicht van gastvrouw niet verder te kunnen uitstrekken." „Ik ga immers heen Madame," viel Henriëtte in, en haar toon viel bruusk na de berekende woorden der andere. „Adieu dan, chérie." De vicomtesse stak hare hand toe; Henriëtte Amélie neeg, drukte hare lippen op de vingers der gastvrouw. „Nog eens mijn dank." „En de mijne aan u," sprak de vicomtesse ironisch en ging heen. Henriëtte stond een oogenblik roerloos; in haar hart welde medelijden voor de vicomtesse en een gevoel miskend te zijn door hare gastvrouw. Dwaas was zij geweest, zich niet beter te verdedigen; tenminste te vragen, waar Madame de Priaville haar van verdacht. Dat wilde zij nog doen ... wie weet, wat de vicomtesse zich voor verbeeldingen spon. Maar toen zij een paar schreden naar de deur had gedaan, stremde haar stap: vragen zou verklaringen uitlokken, die niet dan pijnlijk konden zijn en haar de vriendschap der vicomtesse niet terug zouden geven. Die was even snel geëbt als opgekomen, 't Beste was, er in te berusten. Haar noemen van den naam de Mirabeau kon nieuwe vermoedens wekken of oude versterken : wanneer zij erkende, de bedoeling van Madame de Priaville te begrijpen, zou deze te meer meenen, grond te hebben voor hare verdenkingen. Zijzelve zoü er niet over kunnen spreken zonder zich beklemd te voelen door de herinnering aan haar gedachten van straks; de vicomtesse zou die beklemming opmerken en er hare gevolgtrekkingen uit maken. Henriëtte zuchtte. Openlijk alles uitspreken, dat zou zuiverheid brengen en ruimte. Maar dit was onmogelijk met iemand als de vicomtesse de Priaville: men sprak zich niet uit in de kringen der beau monde. • Toen het kamermeisje op haar schellen verscheen, verzocht Henriëtte hare hulp bij bet pakken harer koffers. ZEVENDE HOOFDSTUK. Heririëtte Amélie was in het klooster teruggekeerd. De vertrouwde omgeving scheen haar te welkomen met blij uitgestrekte armen en zij vond als antwoord op dat welkom in haar hart een warm gevoel van vreugde, omdat zij weer tehuis was en vrij te doen wat haar behaagde. Den eersten avond verdroomde zij in herinneringen aan het doorleefde. Zij herzag de salons van Madame de Priaville en vroeg zich af of er onder de gasten zouden zijn, die haar misten. Wat Préveux zou denken van haar plotseling vertrek en de comte de Mirabeau? Hij zou het mogelijk niet eens ontdekken, wanneer hij tenminste de vicomtesse niet meer bezocht. Zou zijzelve hem ooit weerzien? Weerzien buiten twijfel: hij zou op den voorgrond komen; als de maatschappij zich ging vernieuwen, zooals de groote geesten van den tijd voorspelden, zou de comte de Mirabeau vooraan staan, op een plaats in het licht, waar hij door ieder gezien zou worden. Doch hem spreken, met hem samenzijn in vertrouwelijk gesprek, zou dat haar ooit weder te beurt vallen ? Zoo niet, dan zouden toch de uren, waarin zij met hem samen was geweest, een warme herinnering laten voor het leven. Van het gesprokene in de bibliotheek was ieder woord in haar geheugen gebleven; vooral de Mirabeau's klagelijk verhaal over de hardheid van zijn vader en hoe zijn jeugd geen teeder-zorgende vrouwenhand gekend had, bleef in Henriëtte iets nalaten als pijn. Doch tevens bewondering, nu zijn geest sterk genoeg gebleken was om onder de tirannie van zijn vader, noch te buigen, noch te breken. Later... wat Waren de vrouwen toen voor hem geweest? Hij had er velen gekend. En liefgehad. Op dezelfde wijze als hij Madame de Priaville had liefgehad, met de wetenschap, dat het voor korten tijd zou zijn. Toch... er moesten vrouwen geweest zijn, die meer voor hem beteekend hadden: Madame de Monnier, met wie hij naar Holland was gevlucht en zijn vrouw, wier eisch tot scheiding hem een ontroerend pleidooi had geïnspireerd. Henriëtte Amélie had in de salons van Madame de Priaville hooren spreken over dat pleidooi vóór de rechtbank te Aix, waardoor mannen en vrouwen tot tranen toe ontroerd waren geworden : in den kring der vicomtesse werden er spottende opmerkingen over gemaakt, omdat niemand geloofde in de oprechtheid van de Mirabeau's verlangen, een nieuw samenleven met zijn vrouw te beginnen en de vicomtesse zelf had beweerd, dat het meer de marquis de Mirabeau, de vader van den comte was, die een hereeniging van de gescheidénen wenschte dan de Mirabeau zelf. Aan Henriëtte Amélie scheen dit raadselachtig. Kon iemand een zoo machtig ontroerend pleidooi houden voor een zaak, die hij in zijn hart niet verwezenlijkt wenschte te zien? Kon het niet zijn dat de Mirabeau, toen de rechtbank den eisch tot scheiding had bevestigd, zich uit dépit tot Madame de Priaville had gewend ? Hij had cassatie van het vonnis aangevraagd: als de rechtbank hem ten slotte zijn vrouw weergaf, zou er dan misschien rust in zijn leven komen, de rust, die hij behoefde om te stijgen tot de hoogte, waartoe hij was voorbestemd? Maar was de comtesse werkelijk iets voor hem? Had zij hem ooit liefgehad? Het scheen alles vreemd en vol onoplosbare raadsels. Doch in Henriëtte groeide de overtuiging, dat zij bij nieuw vertrouwelijk samenzijn met de Mirabeau, hem van wat haar bevreemdde, de oplossing zou durven vragen. Den morgen daarop kwam Suzanne haar bezoeken; gekleed in een huiskleedje van wit taffetas, scheen zij bleeker nog en teerder dan tusschen de kussens in bed; de lijnen van hare hoekige schoudertjes en magere armen teekenden zich scherp af onder de dunne stof en onder de groote zwarte oogen lagen donkere kringen. „Madame!" welkomde haar nerveus-schrale stemmetje, „wat een vreugd, dat u weer terug bent gekomen!" Zij viel Henriëtte om den hals en schreide met de overvloedige tranen van een kind. „Je dacht toch niet, dat ik niet terug zou komen?" vroeg Henriëtte; en met voorzichtige vingers om geen val van het kapsel te bederven, streelde zij het donkere kopje. „Ik was er zoo bang voor. Alle menschen, die lief zijn, gaan van mij weg." „Lieverd, hoe kom je aan die gedachte? Toe, ga daar zitten..." Henriëtte vlijde het kind in een stoel en ging zelf tegenover haar zitten. Door het raam straalde heldere hchtschijn van de wintersche vorst-zon, zoodat de kamer volgegoten was van licht. Suzanne kneep hare oogen dicht. „Waarom is 't hier zoo licht?" vroeg ze klagend. Henriëtte lachte. „Omdat de zon schijnt." „Waarom sluit u dan de gordijnen niet?" „Omdat ik houd van de zon." Suzanne huiverde. „Ik niet. Ik ben bang voor de zon. Maar voor donker ook." Henriëtte staarde het kind een oogenblik aan. Suzanne zag er nog ziek uit; vreemd, dat de zusters haar hadden toegestaan, hier te komen: zij behoorde in bed te liggen. „Heb je al bericht van Nourrice?" vroeg zij afleidend. Suzanne ging rechtop zitten en over haar gezichtje streek de schim van een lachje. „Ja, een brief, door den schoolmeester geschreven." Zij tastte tusschen haar kleedje, haalde een verfrommelden brief te voorschijn, reikte hem Henriëtte. „Leest u maar madame," moedigde zij aan en hare oogen werden opnieuw nat van tranen; „dan ziet u hoeveel Rice van mij houdt. Die vlekken zijn haar tranen, en die ..." zij aarzelde even, vervolgde toen: „die heb ik geschreid." Henriëtte Amélie hield de teere meisjeshand een oogenblik tusschen hare vingers, las toen met een glimlach de onbeholpen, stooterige zinnen van den brief, een hakkelig relaas van Nourrice's reis en haar thuiskomst, telkens onderbroken door vleiende woordjes aan Suzanne's adres. „Houdt zij niet veel van me?" vroeg Suzanne toen Henriëtte den brief teruggaf. „Ja; maar zij is niet de eenige, die van je houdt. Je moeder..." Suzanne wendde het hoofd af en haar mond vertrok als in pijn. Henriëtte het het onderwerp vallen. „Vertel eens, wanneer je weer óp mocht staan?" vroeg zij. „Dadelijk al nadat u weg waart. Ik heb 't gevraagd aan zuster Veronica." „Voelde je je dan beter? Is de koorts weggebleven?" „Ik weet 't niet, maar ik was bang, om alleen te zijn." „Bang? waarvoor?" Het kind blikte weg van Henriëtte's vriendelijk vragende oogen. Henriëtte nam haar hand. „Bang zijn is dwaasheid. Wij behoeven niet bang te zijn als ons geweten zuiver is." Suzanne het zich plotseling op den grond glijden en borg haar kopje in Henriëtte's schoot. „Ik... ik ben slecht geweest," snikte zij. Henriëtte werd ongerust, maar zij weerde af op lichten toon: „Kom — dat geloof ik niet." Suzanne groef haar hoofd dieper in Henriëtte's schoot. En onhoorbaar bijna stamelde zij: „Ik heb 't niet durven biechten. Alleen Rice weet 't." „En wat zeide Rice ervan?" „Zij kuste me en zei dat ik 't moest vergeten." Henriëtte' Amélie boog zich over het kind heen en fluisterde: „Zou dat dan maar niet 'tbest zijn?" Suzanne hief haar hoofd op, in hare oogen scheen een felle pijn te branden en haar mond trilde. „Als ik 't maar kón vergeten!" barstte zij uit. Henriëtte vlijde haar arm om Suzanne's hals. „Wil je 't mij vertellen?" vroeg ze zacht, hare klare oogen in die van het meisje vóór haar. Suzanne knikte. En moeielijk, als in een biecht, stootten de woorden haar over de lippen. „Ik heb Moeder gezien met den duc de Villereux." Henriëtte sloot een oogenblik in ontsteltenis de oogen. Jet-Lie. 11 „Kind, hoe... hoe kwam dat?" ondervroeg zij met iets als strengheid. Maar toen Suzanne de handen voor de oogen sloeg, trok Henriëtte haar naar zich toe, tot het meisje als een kind op haar schoot zat. En met haar hoofd tegen Henriëtte's schouder geleund, 't gelaat schuilend onder den val van het haar, dat losgeraakt van de spelden, warrelde in krullen, stootte Suzanne haar biecht uit. „Ik had een briefje gevonden van den duc aan Moeder; daar stond in dat de duc Moeder wachtte in het paviljoen achter in het park. Ik ben er heengegaan en heb mij verborgen in. de kast. En toen... heb ik ze gezien..." Een snik wrong zich uit haar keel, een. huiver deed haar tengere lichaam schokken. Henriëtte zat een oogenblik verbijsterd. Zelve kon zij niet in heel zijn omvang begrijpen wat: in het meisje was omgegaan toen zij haar moeder samen gezien had met den amant... maar zij vermoedde een schrijnende pijn en begreep in een flits dat dit heel Suzanne's leven, bederven kon, omdat het haar begrip van liefde had bedorven. Zachtjes streelde haar hand Suzanne's warrelige krullen en haar stem had een innig diepen klank: „Lieverd, wat je gedaan hebt was verkeerd..." „Wat Moeder deed was veel erger!" Het klonk als een schreeuw van pijn. En Henriëtte begreep, wat het smartelijkst was voor het kind. „Ik wist wel dat veel dames een amant hadden. En ik dacht... ik dacht, dat 't iets moois was of iets prettigs. Maar dat was leelijk en akelig ..." Plotseling hief zij het hoofd op en weer kwam iets als wilde wanhoop over haar trekken. „Als ik ongemerkt weg had kunnen komen, zou ik vader geroepen hebben!" „Kind!" Henriëtte voelde iets als weerzin en schaamte. Donkere blos sloeg haar over de wangen en vergeefs zocht zij naar woorden, die de pijn in Suzanne's hart zouden verzachten. Zij vond niet anders dan verontschuldigingen voor het gedrag van Suzanne's moeder, zooals men ze in de wereld uitspreekt voor een liaison, maar zij begreep bijtijds, dat Suzanne iets anders noodig had. Dat andere echter, dat werkelijk de schrijning in dat meisjeszieltje zou kunnen verzachten, vond Henriëtte niet: te zeer onderging zij zelve mee de' schaamte, die Suzanne vervulde. Dus wist zij niet anders te doen dan als Nourrice, het meisje te kussen en te raden: „je moet werkelijk je best doen, dat te vergeten." „Dat kan ik juist niet! dat kan ik niet!" kermde Suzanne. „Ik moet er altijddoor aan denken. En 's nachts droom ik ervan..." Tegen haar wil voelde Henriëtte verlangen, dat het kind weg zou gaan. Iets in haar was bezeerd, en zij had er behoefte aan, na te denken en met zichzelve eens te worden, wat gekwetst was. Voor het oogenblik voelde zij, niets voor Suzanne te kunnen doen. „Weet Zuster Veronica dat je hier bent?" vroeg zij. Suzanne knikte. „Ja madame." In haar toon klonk verwondering door om de vraag. En toen zij Henriëtte's oogen naar de klok zag dwalen, kwam een harde trek op haar gezicht. „Uw wilt me weg hebben, ik begrijp 'tal," zei ze als een boos kind. En liep weg in de richting van de deur. Toen in eens weer met de vorige gebrokenheid: „Omdat u me slecht vindt." Henriëtte, in ontstelling, sprak troostende woordjes: „Neen, neen je moogt blijven." Doch in een verlangen naar klaarheid, vervolgde zij: „Luister Suzanne, ik wil je graag helpen, maar ik moet zelf denken over wat je mij verteld hebt. Weet je wat... we zullen vragen of je een poos bij mij in de kamer moogt slapen. Misschien zal zuster Veronica het toestaan als wij 't heel vriendelijk verzoeken." Het kind keek verheugd op. „O dat... dat zou heerlijk zijn. Wilt u 't dan vragen?" En de vreugd op het meisjesgezichtje was Henriëtte zoete belooning voor de»zelfoverwirming, die het voorstel haar gekost had. Zij had juist verlangen naar alleen-zijn, ze hield ervan vóór het inslapen rustig te liggen peinzen en de herinneringen aan haar verblijf bij de de Priavüle's waren nog niet gansch verwerkt. Maar hier was iemand, die haar zorg vroeg en haar toewijding: zij kon mogelijk dat kind behoeden voor wanhoop. Doch hoe zij spreken moest, was haar niet klaar, en toen zij weer alleen was gebleven, zat zij langen tijd te peinzen en zóó intens was haar zoeken naar klaarheid, dat het een gebed geleek. Henriëtte was ontevreden over zichzelf omdat zij het meisje in haar nood geen anderen troost had kunnen geven dan den raad te vergeten... een raad waarvan het opvolgen niet in Suzanne's macht lag. Zij had niets anders kunnen vinden, ómdat haar eigen gevoel van kuischheid gekwetst was door wat Suzanne verteld had, maar zij hield zichzelve voor, dat zij zuiver moest durven zien, dan zou zij ook vanzelf de goede troostwoorden vinden. Zóó vond immers Claire uit „La Nouvelle Héloïse" altijd de juiste woorden om Julie te helpen en te troosten in hare angsten en benauwingen. Maar wat Julie beangstigde waren alleen de uiterlijke omstandigheden; haar eigen gevoel, haar prachtige liefde voor St. Preux was zuiver en zonder eenige troebeling, terwijl wat Suzanne benauwde, juist iets troebels was en leelijks. Doch daarom was hier dubbel hulp noodig. Het voorval met Suzanne had voor het oogenblik de gedachten aan de de Priaville's in haar verdrongen; met iets als schrik hoorde zij na het diner de dienstdoende zuster melden, dat