DE WONDEREN VAN HET BIJENVOLK. 1 Een zonderlinge nestplaats. Een roodstaartje bouwde zijn nestje in een bijenkast. AAN DE NAGEDACHTENIS VAN WILLEM MATTHIAS JAN VAN HAEFTEN, BIOL. STUDENT. GEBOREN TE GINNEKEN 8 JANUARI 1896. OVERLEDEN TE HAARLEM 31 MAART 1916. INLEIDING. Wanneer daar buiten de stormwind loeit en de doode boomen doet kreunen en hunne takken doet zwiepen door de lucht, zit rustig in de holte van den ouden boom, goed verborgen en beschut, het bijenvolk, dat de komende lente afwacht om dan overal, te velde en te wege te honingen en het zoete vocht te puren uit de bloemenkelken. Dan zoemt het zacht in den ouden stam, want met haastige vleugelslagen staan duizenden bijen de warme, zwoele lucht te stuwen uit de woning, en door het vlieggat in den ouden stam geurt 'n stroom van warme lucht, nog honinggeurend, naar buiten. En als het al meer lentende is, al meer de zomer naakt, is er zooveel overvloed in de woning, dat het volk zich te deelen denkt; en evenals de lagere diervormen, die wij kennen, zich voortplanten door eenvoudige deeling in tweeën, zoo deelt ook een der hoogst ontwikkelde dierstaten, die wij kennen, de bijenstaat, zich in tweeën en bij duizenden stroomen ze de woning uit, hechten, eenigen tijd zich vast aan een tak en blijven zoo uren aaneen hangen, elkander met de pooten vastklemmend, totdat eenige een goede woonplaats hebben bespeurd; dan laten haastig de bijen elkander los en stuwen de nieuwe woning binnen. En andermaal giert de herfstwind door het woud en rustig, als deerde haar storm noch koude, zitten saamgeklemd, opeen, die duizenden bijen en wachten of ze ook hooren, dat sneeuwklokjes de lente luiden in. Een waagt zich nu naar buiten, én de eerste versche honing is vijftigdeelig, druppel klein, de woning binnengebracht. Maar ze houdt het zoete vocht niet voor zich zelve. Zij zelve telt niet — ze is immers maar het lastdier, dat zwoegt en slaaft, dat binnenhaalt het geurig vocht, dat straks moet dienen om het voedsel te bereiden voor het jonge larfje, dat daar in zijn, als kantwerk fijn en teer, huisje sluimert. Haar kind is het niet. Want wel gaf de natuur haar krachtige vleugels, wel schonk de natuur haar krachtige pooten en bouwde haar tong tot wondervolle honingzuiger om; maar ze onthield haar het hoogste, dat het levend wezen geschonken kan worden: ze onthield haar het genot der moederweelde. Ze is lastdier; haar vleugelslag wordt door geen angstig wachtend jong verbeid. Eén is er, aan welke de natuur zwakker vleugels gaf, kleiner tong, die de lichaamslast niet lichter maakte voor de gazen vleugels, maar die in stede daarvan voortdurend te toeven heeft in de woning, om in de fijne kantcellen de eitjes te leggen, waaruit de jonge larven straks ontwaken zullen. De Koningin, de minderwaardige naar vleugels, naar tong; de meerwaardige, de oneindig ver verhevene wat het moederschap betreft. Zij is eenling in haar woning. Geen tweede duldt ze in hare nabijheid. O, 't is een slechte naam, dien de ijmker haar gaf; want wel verre van te heerschen, is ze onderdaan van ganscb het volk. Ze heeft slechts gehoor te geven aan zijn wensch. Ze heeft slechts eieren te leggen, tot tweeduizend toe per dag in vollen leggingstijd, en geen andere taak is haar beschoren. Nimmer verlaat ze de woning, dan in hoogtetij, in vollen zomer, als schier gansch het volk de woning verlaat. Dan zwermt zij mede om daarna weer haar jaren lang leven in de diepe duisternis van hare woning voort te zetten of liever voort te „leggen" tot haar eierental mindert en de oude koningin, de oude bijenmoeder voor 't laatst haar achterlijf kromt in het fijne kantcelletje en haar laatste ei, — als ware het haar laatste ademtocht, — haar lichaam ontvliedt. Overal te velde en te wege werd honing verzameld en stuifmeel binnengedragen. Op het speenkruid is 't in vroege voorjaarsdagen een gestoei van belang van bijen, die er zich den harigen pels vol komen stuiven met het stuifmeel, dat uit de honderden gele knopjes springt. En in late herfsttijden strijkt het ijverige haalstertje neer op late hondsdraf of vroege elzenkatjes en brengt in de korfjes aan haar achterpooten klompjes stuifmeel huiswaarts, waarmede ze het jonge larfje voedt, dat, wanneer daar buiten de sneeuwstorm giert of de vorst ons bloemen toovert op de ruiten, goed verwarmd wordt door het volk, dat dicht opeen gesloten als het ware zijn jong bebroedt. O, 't is een wonderleven, dat bijenleven, 't is om er niet van uitgepraat te raken; van haar voorzorgen voor den komenden winter, van haar liefde voor het jonge dier, dat de gazen vleugels nog niet plooide in het gouden zonnelicht, maar wekenlang als voedsterbij in de duisternis- van de woning te toeven heeft. Wie werd niet getroffen, die het fijne kantwerk zag, waarvan de regelmatigheid zóó groot is, dat ze schier aan het volmaakte grenst. Geen liefhebberij, geen sport, geen dierenstudie staat hooger dan die, welke het leven der bijen tot onderwerp en voorwerp heeft. Wie in zijn tuin een bijenvolk heeft, doet schier dagelijks nieuwe ontdekkingen. Nu eens speurt hij hoe in het drukst van het tij een volk niet gaart, doch, wonder iets voor zóó nijvere dieren, luiert en in grooten getale voor de woning nederligt. Dan weer wordt hij verrast door een druk vliegen op 'n vroegen voorjaarsdag en bespeurt hij daardoor, dat de wilg of het Maartsch viooltje al welig bloeit. En zijn leven gaat meer mede met de Natuur. Zijn speurend oog ziet, terwijl regenvlagen door de straten gieren, dat in late wintertijden de iep al te bloeien begint, dat de hazelaar en de els al hun gele sneeuw nedervlijen op den grond. De stedeling speurt op het plaveisel van zijn sombere stad, die eerste lenteboden en als 't even kan verlaat hij de stad en wint het lenteland. En daarbuiten ziet hij al de eerste bijen, misschien al een vroege hommel, boden van de komende, betere tijden. Dit boek is een boek van den „korfijmker" en voor hen, die „moderne" bijenwoningen houden. Met opzet heb ik in den aanvang zoo min mogelijk van een kast gewaagd en zooveel mogelijk van korven gesproken, omdat het ijmkeren met kasten die wij ieder oogenblik van binnen kunnen zien, zooveel gemakkelijker is dan met korven. De korfijmker heeft de ervaring van duizenden anderen achter zich; de kastijmker past deze toe. J||§|j En 't is die ervaring, welke ik telkens en telkens u in dit boek mededeel en zoo mogelijk verklaar, opdat gij goed begrijpen zoudt, wat gij doet als ge zoo straks uw kast opent en de ervaring van zoovele jaren uw gids moet zijn. Waar ik in dit boek over een bijenvolk met u moest spreken, koos ik steeds den korf en sprak nimmer van een volk in een bijenkast. Ik deed -dit met opzet, hoewel voor de meesten onzer de kast wel het verblijf onzer meeste volken zal zijn en ontegenzeggelijk heeft deze groote voordeden boven den ouden strookorf. Doch telkens als ik u te beschrijven had het doen en laten van een volk, koos ik den korf tot voorbeeld, omdat, als gij goed begrijpt wat zich daar in dien korf afspeelt, gij het te gemakkelijker inziet, wat we bij de kast te doen hebben. Het kast-ijmkeren is niet moeilijk voor hem, die let op die stem uit het verleden; het is onbegrijpelijk voor hem, die ze niet hoort en hij doet dwaasheid op dwaasheid en schaadt zijn volk. En die ervaring van den korfijmker, die de frissche lucht van hei en den in onze stadswoning brengt, die de wijde bloemenweide van Veluwe en Maaszoom stuwt in onzen stadstuin, is een studie waard. Want ze is zeldzaam praktisch en heeft jaren lang saamgevat wat de natuur den ijmker leerde en waarheen zij zijn denken leidde. En ik, die als geneesheer zoo den stadsbewoner beklaag, die de frissche blos van het buitenleven op de wangen mist, ik wilde in de avonden van den komenden winter met u spreken over dat geheimzinnig bijenleven en het was me meermalen als ik met u sprak als zat ik 'weer neder op het bankje onder de schouw van de Twensche boerenhoeve, waarin ik als geneesheer zoo menigen avond of nacht te wachten had op de geboorte van een kleine.. En 't was als hoorde ik weer de verhalen, die de oude ijmker mij deed; over de korven van honing zwaar en ik zag ze voor mij zoo velen mijner stads-patienten van heden, die het oog en het hart niet open kunnen hebben voor de natuur, omdat hun nimmer gegeven werd op te merken het schoone, dat hen omringde. Zij kennen den honing slechts uit de fleschjes met vervalschten honing, dien ze duur betalen, zonder winst voor hun lichaam.. En waneer ik dan droom, dat daar in zoo menig stadstuintje, op zoo menig balcon, ja op zoo menigen zolder een kast kon staan, die jaarlijks zorgt voor een winterprovisie van honing voor het gezin, van bussen was voor de huisvrouw, onvérvalschte, echte, zooals ze schier niet meer te krijgen is, wanneer ik dan denk aan het genot dat het bijenhouden voor den stadsbewoner oplevert, aan de weinige moeite en kosten, die het eischt, dan zie ik in mijn verbeelding dit boek in iedere woning, brengend liefde voor het ijmkeren, liefde voor de natuur en gezondheid op de wangen. vinden wij het muurbijtje, dat niet altijd scheuren en spleten in de oude muren zoekt noch voortrekt boven elke andere woning, doch ook in den braamtak zijn nestje bouwt. Hiernevens ziet ge zoo n nestje; middenin ligt de reeds tamelijk groote larve boven de kleinere en heel bovenin het ei. In onzen tuin hangt zoo'n braamtak over het water van de sloot, 't is een stukje van ons openlucht-museum, — en schier dagelijks kijken wij naar het ijverige moedertje, dat maar stuifmeel aandraagt, zooveel ze kan met haar lange buikharen en misschien haar nichten, de honingbijen, benijdt, die beladen met klompen stuifmeel aan de harige pooten de korven binnen vliegen, waar zij al tevreden mag zijn, als ze vele malen minder stuifmeel naar het nestje in één vlucht voert. Telken dage kijken wij naar onze muurbij in een braamstruik; in den komenden winter zal daar een larfje liggen, goed ingesponnen en het zal tot het voorjaar zóó stil gekromd, met beide lichaamseinden bijeen blijven liggen als rustlarve, zoo het heet, tot de warme lentezon het braamtakje verwarmt en de larve doet ontwaken uit haar winterverstijving. Maar 't is te vreezen, dat niet elke muurbijlarve daar in den braamtop zal ontwaken. — Want zagen wij niet sluipwespen telkens in de buurt van het braamstruikje zweven. Als het gelukt om een ei door den bast van het takje en het hout te „boren", dan vindt de jonge wesp — stuifmeel-honing en — de jonge larve. Ze voedt zich — o, merkwaardig onderscheid tusschen wespen, die een eigen nest bouwen, en zij, die „schooieren" op andere nesten, — ze voedt zich vegetarisch; zij, de wesp, de spinnendooder, de vliegenjager, de rupsenbelager. — Ze voedt zich met honing en stuifmeel als ze geboren wordt in een vegetarisch levend gezin. Maar wordt het larfje, dat het eigenlijke kind des huizes is, groot, dan ontwaakt de dierlijke neiging in de medewonende wespenlarve; ze begint haar vleeschmaaltijd door haar nestgenoot te verorberen ; het verscheurend dier is in haar ontwaakt. In de oude boerenwoning vond men in het oude, half vergane hout soms het nest van onze muurbij, waarvan er ook in ons land meerdere soorten zijn. Er zijn groote, kleine — meer of minder fraai gekleurde. De roode muurbij wordt zoo genoemd, omdat zij een bruinachtig rood pelsje om haar borst en rug heeft, waartegen 't donzig zwart achterlijf als een zwarte rok tegen een goudbruin blousje afsteekt. En wilt ge het kleedingsbeeld nog meer voltooien — geef het dan een witte voile voor, want het wit behaarde gezicht steekt scherp af tegen het bruin-rood van het corsettage. De mannetjes worden het eerst geboren, terwijl de veel grootere vrouwtjes eenige dagen later, tegen einde Juni of begin Juli, uit het celletje kruipen. Ijverig bouwen ze dra in stengels en balken, in 't hout van menige goot haar nestje, elk celletje afsluitend met een laagje leem, dat ze tusschen de kaken als zand, als stukjes verweerde kalk of kiezel aandragen. De laatste cel is.... leeg. Vergeefs zoekt ge er stuifmeel van distel, roode boschbes of braam in, noch het drupje honing, dat het stuifmeel in 't midden „vlekt", noch het ei. 't Is het celletje voor de inbrekers. De wesp, die haar eitje door de deur van de voorste cel heenboort, geeft haar kind een leege wieg en het wespenlarfje verhongert. Vliegen, die op de jonge bijenlarven, azen, kleine vliegjes, vmden in de ledige voorcel geen geschikte plaats om haar eieren neer te leggen en gaan ijlings verder. Zoo waakt het bijenmoedertje door list voor haar jong. De bijenlarve gelijkt uitwendig gezien juist op de larve van de bij die wij in dit boek bij uitstek zullen beschrijven, voor welke eigenÜjk het schrijven van geheel dit boek geldt; die muur-bijenlarve gelijkt geheel op de larve van de honingbij, t Is dezelfde witachtige, spekachtige, korte, dikke larve, die meestal gekromd op den bodem van de cel ligt. Inwendig is ze echter geheel anders. De larve van de honingbij heeft namelijk wel een mond, maar geen verbinding tusschen haar dunnen- en dikken darm, zoodat het onverteerd voedsel zich in haar dunnen darm ophoopt. De larve van de alleenlevende bij. die wij nu bespreken, neett echter wel een verbinding tusschen den dunnen- en den dikkendarm en in haar uitwerpselen vinden wij dan ook de schilletjes van het stuifmeel, het onverteerbare terug. Is de larve voldoende dik gegeten, dan spint ze zich in. Z,ij ' spint eerst wat kriskras verloopende draden als steundraden over den koker en weeft daarna één zijhelft van het huisje geheel at. Daarna weeft ze de andere zijhelft, zoodat ze na een ingespannen arbeid van ongeveer tien uur in haar zijden huisje ligt, dat ze nu nog met twee nieuwe spinsellagen bekleedt. Het helderwitte coconnetje wordt spoedig geel, al donkerder, tot koffiebruin toe. In dit coconnetje nu overwinterde de larve als rustlarve, gelijk u bekend is, doch soms ontwikkelt zich reeds het volkomen insect in den herfst en blijft stil liggen in zijn cocon, om in de lente te voorschijn te komen. Dan worden leeuwentand, doovennetel, viooltje, bloesem van vruchtboomen bevlogen, om er stuifmeel te garen en honing te „puren" voor zich zelve en voor 't jonge larfje, haar kind dat straks in een nieuwe spleet van den muur of in vermolmd hout zal rusten. Er zijn vele soorten muurbijen; wij kennen groote en kleine. Er zijn er, die vroeg in 't voorjaar uitkomen; andere, die later in Juni en Juli het levenslicht — of liever het daglicht — zien. De grootste dezer bijensoort is bijna zoo lang als onze bij, die, — om u niet met centimetermaten te vermoeien, — ongeveer zoo lang is als de hoogte van een lucifersdoosje. De kleinste is een vierde ervan lang, bijna driemaal zoo klein dus en ziet er als een heel klein vliegje uit. In oude meubelen kruipt ze zelfs en 't is alsof de houtworm in het meubelstuk is ingedrongen, als ge de kleine openingen van de nestjes dier kleine muurbij ziet. Nog kleiner is een vijand dezer bijtjes, één, die zelf niet verzamelen kan en die schooiert op de zuigelingkeuken van onze kleine muurbij, die, hoe deze ook de nestcellen bedekt met wat aarde, wat zand, dat ze met speeksel tot een hard laagje weet te bewerken, het toch niet ondoordringbaar kan maken voor deze kleine „tafelschuimster". In één adem met de muurbijen noemt men gewoonlijk ook de „Gatenbij", een bijtje, dat laat in het jaar geboren wordt,— en ik zeg u dit even volledigheidshalve — tot de buikzamelaars behoort. Om haar vaardigheid in het nestelen noemt men ze zeer vaak te zamen met de muurbijen. Onder de grootere gatenbijen is er één, die om de eigenaardige, ver vooruitstaande bovenkaken de schaarbij wordt genoemd. De mannetjes van dit soort zijn echte bloemenslapers, want menigen zomernacht overnachten ze in de kelken van bloemen. Ik sprak u van muur- en metselbijen en noemde u de houtbijen nog niet. Ook zij bouwen een nest, waarvoor ze houtvezels gebruiken. Meestal zit het nest in een ouden boom en een oude noteboom schijnt wel het meest begeerde, vermolmde hout te leveren voor den nestbouw; want onder alle boomen vindt men in dezen het meest het nest. Heel kieskeurig is de houtbij echter niet en ze kiest dan ook wel oude palen van schuttingen of omheiningen. Zij behoort niet tot de kleine bijensoorten en valt dadelijk op door de voor een bij wel zelden voorkomende prachtige, violette kleur van de vleugels. Evenals de vogels, — en wij denken aan den specht, die hout voor het nest moest bewerken, — heeft ze een krachtigen bek, breede kaken. Waar een spijker in het hout een gat achterliet, knaagt het vrouwtje de opening grooter. Als gansch haar lijfje er in verdwijnt, gaat ze naar beneden het hout wegbijtend met haar groote kaken en dringt al dieper naar beneden toe, soms wel drie vingers lang. Dan gaat ze andermaal van richting veranderen en baant zich een weg naar buiten toe. Nu begint ze met het bouwen van haar cellen. Onder in den gang wordt het eerste celletje gevormd, een hoopje stuifmeel wordt bijeengegaard, wat honing erop en op dit kleverig deegje wordt het eitje gelegd. Nu wordt het houten kokertje door een paar houtspaantjes overwulfd en in het eerste celletje ligt het eitje, wel verzorgd. Tien a twaalf van die celletjes bouwt het dier, maar dan is het met de levenskracht van het ijverige moedertje gedaan. Ze stopt het gat, waardoor ze eens den ouden stam of paal binnenging, toe met wat houtvezeltjes en in een verborgen hoekje van 't bosch tusschen wat bladeren ligt ze dra te verkleumen, misschien juist op 't oogenblik, dat uit het eerste eitje een doorschijnend wormpje kruipt, dat na 3 weken zóó zich gaat inspinnen dat het met zijn kop naar buiten ligt, naar de opening toe. Deed het dit niet, dan zou het zich straks, wanneer het als „bij" het gazen huisje verlaat, met haar kaken al spoedig de hooger gelegen cel aanbijten en eer ze door al de twaalf cellen heen was, zou ze zeker van honger omgekomen zijn. Zoo tegen einde Juni of begin Juli komen de eerste jonge houtbijen, die, als het weer gunstig is, in hetzelfde jaar nog een nestje maken. Merkwaardig is het, en later kom ik daar nog wel op terug, dat naarmate de houtbij noordelijker op aarde gevonden wordt, de tijd, dat ze larve is, langer duurt en de volwassen bij komt dan laat in den zomer ter wereld en overwintert in het warme nestje, 't Is een echt zonnekind; in het hooge Noorden, vinden wij ze niet, in Italië is ze inheemsch, doch bij ons verdwaal^er zoo nu en dan een en in Zuid-Limburg heeft men er meerdere waargenomen. Wij weten zoo weinig van die eenzame bijen nog af. Gaarne zou ik van u, als ge ergens één dier eenzame waarneemt, bericht daarvan hebben, om zoodoende meer de streken, waar ze voorkomt, te kennen en van haar verbreiding meer te weten. Haar krachtige kaken gebruiken ze niet alleen om het hout te bebeitelen, maar ook om de teere bloembladeren van menige bloem te doorboren. Soms hebben deze diep verborgen den honing liggen, het zoo begeerde bijenvoedsel. Ligt die honing diep, dan breekt de houtbij als het ware in. Ze doorboort zijdelings de bloembladen en komt zóó vlak bij den honing; klaver noch leeuwenbek is veilig voor haar scherpe kaken. 't Is een groote groep, die der houtbijen. Voorop staat de groote violette houtbij, die ik u beschreef, doch onder haar soortgenooten vinden wij ook kleine maskerbijen. De mannetjes van deze vooral hebben een wit-geelachtig gevlekt gezicht en hun tong is nog maar weinig voor een bloementong ingericht. Haar nestje bouwen ze in oude braamstengels. Soms zoeken ze de nesten van andere soorten eenzame bijen op, ja zelfs de „gallen", die wij op zoo menig blad waarnemen, nemen ze soms voor lief. Ook zij komen laat in Juni, maar wat bij de violette houtwespen nog onbekend is, weten wij hier zeker, namelijk dat de mannetjes het eerst komen. De vrouwtjes verzamelen geen stuifmeel. Ze kunnen dit niet en menig vroegere schrijver hield ze voor „tafelschuimers", voor parasieten; vermoedelijk echter verteert ze het stuifmeel en legt dat verteerde stuifmeel met honing in het nest voor de jonge bij. Gevaarlijke belagers heeft deze. Soms komt de hongerwesp of een sluipwesp, terwijl de moederbij op reseda, schermbloemigen of andere geurenden bloesem den honing puurt en boort haar scherpe legboor door den wand van braamstruik of welken stengel dan ook heen en legt haar ei naast dat van het maskerbijtje. De jonge wesp eet de larve straks op, breekt in een naburige cel in en voedt zich met de tweede om daarna den wand van den braamstruik te doorknagen. Leefden de tot nu toe behandelde bijen meestal boven den grond, degene die wij nu gaan bespreken, zijn echte graafsters, zooals de naam Graafbij dan ook aanduidt. In zand, in boschgrond, in de helling van een duin, graaft ze een gangetje, maakt de wanden glad en brengt voedsel in het kleine hol. Dra legt ze een eitje neer en sluit de opening. Ijverig verzamelen de vrouwtjesbijen het stuifmeel van menige bloem voor het jonge dier, maar toch zijn er onder haar — en de scabiose-bij behoort daartoe — die als met opzet maar één stuifmeelsoort verzamelen. Temidden van de bloemenweelde van „ouwe,* wezen, da, «• ea nZ ^Jtrrs^r^ - - ** m *tot- r Ü * e„J. e» bij de h—l * • . u - Jj» ,.ir Ap eieren kroop, was niet zooals dij ae ecu de jonge bi,, die urt: de eieren p en kinderlijk gebleven zame bij. aan moeder of vader ge j . ontwikkeling der ge- vrouwtje. Doch alleen op het gebied haar kaken, haar da„ d°e lr de Ide.bii, geb* bi) 8omm.ge soorten va» ^n^^onge * -ede' be,pe„de bi(deve, TLn het kroost als dienstbaren der huisvrouw. ZTUe -edSHj behoeft nu niet . meer uit te, vliegen o* voedsel voor zich of haar larven. Zenujo^e werkbijen, de arbeiders, en meer dan-^J^ ^ zorgen wijden aan de voortplanting. Alle celletjes, die toe bouwde, had ze overkoepeld met een wasplaat, om ze beter rbeveihgen tegen deninvloedv«^^J^ttcS boven de cellen gauw doorweekt. Het wasdak eisen Herstelling, een werk. dat in ^ZTlZ^t het nest Nu doen de werkbijen dit neuwe dou sleepen deze ook aan. Stroohalmpjes worden met de stev 9 beetgepakt, verkauwd ^ ^J^T^^ kleine andere voeden de jonge larven, behoeden ze, terwi, groep als „wacht" optreedt. Zij waken voor den nestingang, dat geen vreemde bij het nest binnenvliegt, geen roover, op buit belust, den honingvoorraad kan verslinden. Zij zitten bij den ingang van het nest en bewegen voortdurend de beide sprieten, die boven . op den kop staan, en waarmede ze voelen, tasten, ruiken en nog veel meer. Die arbeiders, welke in het nest verblijven, hebben den slechtsten werkkring niet gekozen. Ze worden ouder dan zij, die af en aan vliegen en welker kort leven na drie of vier weken eindigt. Niet lang blijft 't huishouden van de hommelbij op dezen trap staan en vroeg of laat afhankelijk van de soort of 't een akkerhommel of weidehommel, een boom-, steen- of tuinhommel was, welker nest wij beschouwden, komen nu ook mannetjeshommels. Evenals alle jonggeboren bijen zien ze er in 't begin grijs uit en duurt het eenigen tijd eer kaken en huid voldoende gehard zijn. Zij zijn niet gemakkelijk voor de beginners van de moederbij te onderscheiden, niet ieder heeft steeds een loup in den zak, waarmede hij duidelijk de sprieten kan bezichtigen en tellen uit hoeveel deelen die bestaan. Bij alle mannetjesbijen, onverschillig of 't eenzame zijn of niet, bij alle wespen zelfs heeft het mannetje dertien geledingen aan de sprieten, de vrouwtjes, hetzij koningin of werkbij, er maar elf. Bij de hommels zien wij dan tevens, dat het mannetje veel mooier behaard is, vooral aan kop en borst. Een voor den bijenzoeker belangrijk verschil vindt men voorts aan de pooten, die bij de mannetjes de inrichtingen missen, waarmede het stuifmeel naar binnen gedragen wordt. Over dit en meerder onderscheid spreek ik bij de behandeling van de pooten van de bij nog met u. In het hommelnest komen dus nu mannetjes, echte zonnekinderen. Ze zijn veel kleumscher dan de arbeiders, komen niet als deze 's morgens vóór dag en dauw al uit het nest, doch later op den dag tegen 10 uur. Ze slapen een gat in den dag, zijn vroeg weer binnen, of slapen als bloemenkinderen in distels of welke andere bloem dan ook. De bloem is hun speurplaats tevens. Want kwamen niet in het hommelnest gelijktijdig met hen een aantal jonge bijen uit, die, grooter dan de werksters, de moeder in alle opzichten evenaren? Het zijn de jonge aanstaande moeders, de jonge Koninginnen, de vrouwtjes met volkomen ontwikkelde voortplantingsorganen, die met de mannetjes geboren worden. Met zijn groote oogen loert hij rond, verscholen in een bloem, ot » ook een voorbij vliegt, om ten laatste een jonge komngm te °ntde^ Nie vaak vliegen deze uit en de paring moet wel in het nest ook Inen Plaats hebben. Mannetjes zijn daar steeds en vhegen u* als de koninginnen uitvliegen en toeven ovengens m het nest waar ze mee helpen aan het opbouwen door strootjes ^KraSnijn hun kaken niet en slechts van weinig waarde is de bloemen znige» en behoeve» niet «e tere» op den voorraad, ZïXZ* L L «aas e» waardoor ze ,a»g teH!^o:»td»r»tf^d„t"de betend on, met een,ge «SbLd UeL» ,e gewage», »eem. ze aan be« eierleggen dee! 6"Mellf" Telden berf, een acbnüpUa* opzoet.», ta, »es« W de o»de J^-£^ÏÏ«i - h»» I wigTo»d Gaan wij nu nog eens samen na, wat voor bijen men in een hommelnest vindt. Allereerst dan de oude Koningin, de hommelmoeder. Ten tweede: de arbeiders, de werksters, groote en kleine. Welke rol de groote, welke de kleine spelen-is nog onbekend, alsook waarom en waardoor groote en kleine werksters ontstaan. Ten derde: de jonge Koninginnen en ten vierde de mannetjes. Fig. 3. Het vroegst met het maken van een nest is de weidehommel, die al einde Maart hiermede begint, dus: einde Maart weidehommel mannetjes einde Mei tot Juli. begin April aardhommel „ „ Juli „ November. einde April steenhommel „ „ Juli „ October. akkerhommel „ „ Aug. „ Nov. begin Mei tuinhommel „ „ Aug. „ October. moshommel „ „ Aug. „ October. Geoefenden kunnen aan- vorm en bouw van het nest onderscheiden, tot welke soort de bewoner behoort. Zoo'n hommelnest ziet er eigenaardig uit. De Koningin maakt aanvankelijk een cel, nagenoeg rond, zoo groot als een groote erwt. Aan die cel wordt zijdelings een tweede gebracht en dit gaat zoo door; soms wordt het eerste celletje omgeven aan alle kanten door cellen, of wel de cellen vormen een rij, die aan 't einde van het nest ophoudt, terwijl een nieuwe rij gebouwd wordt op eenigen afstand van de andere. Zelden is die bouw van het hommelnest regelmatig en vaak bevinden zich tusschen al die cellenrijen verbindingscellen en worden wat groote ruimten tusschenbeide vol gebouwd met cellen, zoodat een klomp cellen met hier en daar gaten erin ontstaat. De cellen zijn niet alle even groot. In sommige zullen werkbijen, in andere jonge Koninginnen, in weer andere mannetjes geboren worden. De cellen van deze verschillen in grootte en worden, als het jonge dier eruit gekropen is, tendeele afgebroken, van de was ontdaan, de wieg wordt voor mand gebruikt, de hommel doet er honing in. Honingpotjes worden ze genoemd en menig onzer kent ze, die geelachtige „kruikjes", zooals wij ze als jongens noemden en waaruit wij, als we het hommelnest uitgegraven hadden, den honing snoepten. Behalve deze honingkruikjes .vinden wij nog stuifmeeltonnetjes, min of meer vierkantige cylindertjes, die in het midden wat uitbuiken en gevuld zijn met stuitmeel; ze dienen, naar spaarzame onderzoekingen ons leeren, vermoedelijk om op dagen, dat geen hommel uitvliegen kan door regen of wind, verbruikt te worden. In een volbouwd hommelnest vinden wij dus: 1. Honingkruikjes en stuifmeel cilinders. 2. Wiegen voor kleine en groote arbeiders; voor mannetjes (ongeveer zoo groot als een groote arbeiderscel) en grootere voor de vrouwtjes. Voor ik u nu nog de vijanden van de hommels noem en met u de bloemenweide der hommels doorzoek, wil ik eerst eenige verschillende soorten u noemen, die gij op de gekleurde plaat in dit werk vinden kunt. De aardhommel, in het Latijn Bombus terrestris genoemd, komt heel veel voor. Ze heeft een geel boord om (gelen halsring), een gelen buikgordel, terwijl het laatstedeel van haarlichaamwitbehaardis. 't Is een tamelijk groote. Het vrouwtje is wel zoo lang als onze duim dik is (3 centimeter), de werkster en het mannetje als onze pink (18 m.M.) Over heel Europa vinden wij ze, zelfs op IJsland, terwijl ze in Azië, Noord-Afrika, Madera en hoogstwaarschijnlijk ook in NoordAmerika op New-Foundland gevonden wordt. Eigenaardig is het, dat men deze hommels zoowel in Europa als in Noord-Amerika vindt. Dat ze, als ze in geheel Europa gevonden worden, ook in Azië voorkomen, spreekt welhaast van zelf, maar dat ze bijna 3000 zeemijlen verder op New-Foundland in Noord-Amerika gevonden worden, is wonderlijk. Welnu, meer dan waarschijnlijk wijst dat op een vroegeren samenhang van Noord-Amerika met Europa, zooals u later blijken zal. De vrouwtjes komen in Maart reeds uit, terwijl in Juli de mannetjes komen. Eigenaardig is het, dat ze heel vaak de bloemen van onderen stuk bijten om den honing er uit te halen. Dit wordt haast een gewoonte, want al kunnen ze zelfs gemakkelijk den honing zuigen door op gewone wijze in de bloem te gaan, dan nog bijten ze de bloemen van onderen stuk. Het nest ligt geheel onder den grond en telt gemiddeld een goede honderd werkbijen en een vijftigtal jonge vrouwtjes. De weidehommel, Bombus pratorum, is heel wat kleiner dan de voorgaande. De vrouwtjes zijn een pinkdik (tot 20 m.m.), de werksters en mannetjes ongeveer een derde kleiner; op den zwarten pels draagt zij een breeden, gelen halskraag. Minder duidelijk geel is de gordel, terwijl het laatste gedeelte van het achterlijf roodachtig gekleurd is. Zij is over gansch Europa en Azië verbreid, terwijl meer in het noorden en op de Alpen een soort weidehommel aangetroffen wordt, die heidehommel wordt genoemd en bij welke het laatste deel van het lichaam wit behaard is. Ze bouwt zeer verborgen onder mos haar soms 200 cellen groot nest, waarin wij dikwijls merkwaardig veel mannetjes aantreffen. n De Steenhommel is ongeveer zoo groot als de aardhommel, maar haar zwarte pels heeft alleen aan het einde van het lichaam een rooden zoom; alleen de mannetjes hebben een gele schouderstreep en zijn geel in het gezicht. De tong is langer dan die van de aardhommel. Hare onderaardsche nesten zijn volkrijk en bevatten ongeveer 300 bewoners. Gaarne bouwen ze in steenhoopen of muurspleten. De vrouwtjes komen laat voor den dag, gewoonlijk einde April, terwijl laat in October de mannetjes nog op distels te vinden zijn. Gemakkelijker dan de andere hommelsoorten kan men ze in gevangenschap houden en daarom is haar levenswijze ons goed bekend. Een mooie hommel is de moshommel, waarvan wij de gele Bombus muscorum en de bruine Bombus hypnorum kennen. De eerste heeft een geelachtigen pels, waarop een roodachtig breede kraag, bijna de geheelë borst bedekkend, prijkt. De bruine moshommel heeft een rooden pels op den rug, terwijl haar zwarte onderpels aan het einde van haar lichaam gele beharing vertoont. Zij is niet zoo groot als de aardhommel. Denken wij aan de maten, die ik u daar geef, duim- en pink dik, dan zou ik bij de aardhommel aan een manshand, bij de moshommel aan een vrouwenhand willen denken. Zij bouwt haar nest boven den grond tusschen gras en mos. Een fijn geweven dakje van mos en halmpjes beschut het nest, dat een dertigtal bewoners bergt. Zoo vond men in een nest 8 jonge vrouwtjes, 18 mannetjes, 34 werksters en 30 larven. Zij vliegen gaarne op leeuwenbek en men heeft gemeend (of het juist is, ware waard te onderzoeken) dat ze alleen gele bloemen bevliegen en zelfs zouden ze in gevangenschap honing, die op geel papier lag, dadelijk opzuigen, terwijl ze het roode papier, volgestreken met honing, lieten liggen. Later spreek ik nog wel met u over dat kleuren onderscheidend vermogen van de bijen en de wijze, waarop men dat bepaalt. De bruine moshommel lijkt heel erg op de Akkerhommel. Ook deze heeft een bruinen, breeden schoudermantel, doch in plaats van het witte achterste deel van haar lichaam is dit bij de akkerhommel rood. Ook is het dier kleiner. ToevalÜg schuif ik, terwijl ik de akkerhommel met u bespreek, een cent over het plaatje, waarop de akkerhommel is afgebeeld en alleen haar sprieten, haar vleugels en een gedeelte van haar pooten zijn zichtbaar. Ik noem u gaarne deze maat, cent-lengte dus, want ik geef het u te onthouden, dat de akkerhommel 17 a 18 mM lang is. De mannetjes, die kleiner zijn, vertoonen helderder de kleuren dan de vrouwtjes. Zoowel Europa, Azië als Noord-Amerika bewonen ze. Ze leven onder den grond, hoewel ze ook boven den grond in spleten nestelen. In April komen de vrouwtjes en bezoeken ijverig kruisbes, ribes en rozen. De mannetjes komen eerst begin Augustus en hun lievelingsbloem is de blauwe korenbloem, het weideroosje. Leken de hommels, die ik u tot nu toe noemde, veel op elkaar en verschilden zij alleen in grootte, de hommel, die ik nu ga beschrijven, de tuinhommel, is middelmatig groot, doch zij heeft een sterk verlengden kop met sterk vooruitspringende kaken. Zij is dus veel puntiger van vorm. Haar pels is zwart van grondkleur, maar draagt een geel halsboord en een breeden gelen gordel, die borst en buik als een breede gele band met sterke insnoering in het midden omvat. Het laatste deel van haar lijfje is wit. Het diertje ziet er dus uit alsof het een zwarte pels met witten zoom droeg, waarop om den hals een gele kraag prijkt. Zij is zoo lang als de akkerhommel en heeft een tong, die wel haast de langste van alle hommeltongen is, wel zoo lang bijna als haar lichaam. Europa en Klein-Azië is haar wereldrijk. Diep in de aarde bouwt ze vaak haar nest, dat honderden bijen kan bevatten. Bij deze bijen nu vinden wij vaak, dat er één bij is, die 's morgens, als de haan bij de kippen, de bewoners van het nest oproept, en die de trompetter wordt geheeten. Uit een beschrijving, die Hoffer in 1880 er van geeft, vernemen wij, dat 's morgens vroeg bij het krieken van den dag een klein vrouwtje boven op het wasluifeltje stond met den kop naar beneden, terwijl ze allerkrachtigst met de vleugels sloeg en een soort ratelen deed hooren. Na een kwartier zoo aewekt te hebben. '9' 4* zonk ze doodvermoeid schijnbaar samen en kroop langzaam terug in het nest, terwijl aan het uitvliegen van enkele werkbijen en arbeiders te zien was, dat haar „oproep" was gehoord. Alle boven den grond nestelende bijen bezitten geen trompetter; waar deze gevonden is, zijn het steeds onder den grond nestelende. Doch zelden zijn ze gevonden en het is andermaal een onderzoek, waartoe ik u oproep, om na te gaan, in welke nesten men trompetters vindt of niet. Ik zou nu met u de bespreking van de hommels kunnen laten rusten, ware het niet dat ik enkele u niet noemde en een gewichtige u verzweeg. Ik wensch u niet de boomhommel, de holenhommel, de oofthommel, de schapenpelshommel, de veranderlijken hommel, te beschrijven; hommelsoorten, die bij ons te lande niet zeer geboren is. Wellicht bereikt ze echter nimmer dat eindstadium en wel, wanneer ze namelijk niet aan haar vijanden, die op 't larfje loerden, ontkomen is. Zoo wordt niet zelden inplaats van een larve van een leemwesp, de larve van een ander wespje geboren. Want als de moederwesp het nest verlaten heeft, om weer opnieuw rupsen te zoeken voor haar larven, sluipt een andere wesp het nest binnen, 't Is een roofridder van de ergste soort, de Goudwesp. Heel haa» kleine lijfje is gehuld in een metaalglans van goudgroenen weerschijn, als droeg ze een pantser van koper en roodglinsterend goud. Ze loert op de nesten van de leemwesp ter berging van haar ei. Want ze kan, hoe geweldige kaken of ze ook heeft, haar kind geen voedsel bereiden; geen angel draagt ze, waardoor ze rups noch vlieg, noch spin kan belagen, om ze te verdooven en. mee te sleuren naar het nest. De prooi, die ze met haar pooten omvat, moet ze verslinden; bewaren kan ze die niet. Andere wespen moeten dit voor haar doen en ze koos tot pleegmoeder harer kinderen de leemwesp, welker nest ik u beschreef, of liever ze koos het nest van de leemwesp tot wieg van haar kind; want verplegen doet het eenzame leemwespje haar jongen niet, zoomin als de eenzame bij. Ze sterft dra na het eierleggen. Wee het goudwespje zoo het verrast wordt in 't nest! Ze rolt zich wel samen, nadat zé haastig haar legbuis, waarmede ze haar ei heeft gelegd, ingeschoven heeft, maar moge ook op het harde pantser de angel van haar soortgenoot haar niet kunnen deren, onbeschermd zijn haar vleugels en maar al te vaak valt haar vijandin op deze aan, zet haar scherpe kaken in het teere gazen vleugelweefsel eö knaagt soms beide vleugels af. Menige goudwesp rolt langs den wand van het nest, waaruit ze geworpen werd, valt op den grond en de eertijds zoo vleugelvlugge wiekster van weleer is een. ridder zonder paard. Maar de moederliefde doet haar andermaal een poging wagen en vleugelloos, hulpeloos kruipt ze tegen den leemwand op, gaat andermaal het nest binnen. En terwijl de moeder-leemwesp weggevlogen is, verhit door den strijd en vermoeid door het gevecht op het pijpkruid zich nederzet — geliefde schermbloemige van zoovele wespen — en wat honing zuigt, schuift de goudwesp andermaal haar legbuis uit en laat een eitje in het nest, in die wel voorziene kinderkeuken. In vochtig zand qf leem graaft de Graafwesp vaak haar nest. In Juni vinden wij ze in het -veld of duin, om vaak in September te verdwijnen. Doch het was niet dezelfde wesp, die wij zagen. In één jaartij komen twee geslachten uit. De wesp van Juni legt haar eieren en sterft; deze larve spint zich in, vliegt uit en mint en moedert op haar beurt om in September te sterven. De pillenwesp, waarvan ik u in flg. 16 een afbeelding geef, bouwt in een uur tijd haar nest: Met haar tong bevochtigt zij of veertien zich gaat inspinnen. Daar blijft het komend pillenwespje in als nestlarve en eerst in Juni van het volgende jaar verbreekt ze haar poppenhulsel en vliegt uit. Nu komen de onder den grond levende, de zandbewoners en onder haar de zandwespen. Van de lente houden ze niet; eerst in den zomer, midden Juni, komen ze. Moge ook op het eerste gezicht het vreemd schijnen, dat deze dieren zoo laat geboren worden, het wordt ons verklaarbaar, wanneer wij nagaan, dat er voedsel moet zijn voor haar larven. Kan een zandwesp zelf ook al honing zuigen uit pijpkruid, uit scabiozen, de larve eischt dierlijk voedsel. In Juli begint de wesp haar nest te graven, een holte in het zand met een tamelijk langen ingang, dien ze na gedanen arbeid met een plat steentje of ander gemakkelijk te verplaatsen voorwerp sluit. Nimmer overnacht ze in 't nest, doch wacht den volgenden Fig. 13. kleine stukjes aarde, kleeft ze zoo aan elkaar tot ze een cel bijeen gelijmd heeft. In het deksel van de cel is een gaatje vrijgelaten ; daardoor brengt het vrouwtje de punt van haar achterlijfje en legt een eitje er in. En nu eerst gaat ze op buit uit. Kleine rupsen worden verlamd door de opening geduwd, die daarna gesloten wordt. Na eenige dagen sluipt uit het eitje een doorschijnende larve, die na een dag dag af en loert, of ze ook niet hier of daar een rups ziet. Het geliefdst zijn de rupsen van uiltjes. Nauwelijks heeft ze er één gezien, of ze springt op haar aan en brengt den angel onder haar buik; de rups is dra verlamd en nu sleept de wesp haar, met de kaken vasthoudend, naar 't hol. Verwondering wekt het, hoe deze wesp, die daags te voren pas de plaats van haar woning Fig. 14. koos, nu niet vliegend, doch sleepend met tien- tot vijftienmaal den last van haar eigen gewicht den weg naar haar nestplaats vinden kan. Vroolijk slaat ze de vleugels zoemend samen, als ze het nest bereikt heeft; de steen wordt weggeschoven en de rups door den nauwen ingang van het nest gesjord. Dan komt de wesp naar buiten, om voortdurend in de opening van het nest rond te loopen ; een gevaarlijke wandeling, die het leggen van het ei voorafgaat. Gevaarlijk; want mieren, vliegen en andere wespen loeren op den buit en hebben maar al te vaak haar eieren in het nest gelegd, wanneer de wesp het nest binnentreedt, om andermaal zoemend met de vleugels het eitje te leggen in de buurt van een mingevoelige plaats van het achterlijf der rups. En nu wordt het nest goed gesloten; met den kop stampt het 't zand vast in de opening en als de nestingang goed gesloten is, vliegt de zandwesp weg om elders een nest te graven; voor elke larve één nest. Zoo meent men, dat ze wel dertig nesten maakt, telkens ze sluitend, om eindelijk na het laatste gesloten te hebben, ergens weg te schuilen, teneinde te sterven. De rij der zandwespen is groot. Er komt in voor, de groote sprinkhanen- en keverdooder met zijn zilverkleurharig borstgedeelte en de aan de punten zwartgekleurde vleugels. Zijn veel langere tong maakt, dat hij meer bloemen kan bezoeken, en reeds zien wij bij deze eenzame wesp een neiging tot samenzijn met andere zich openbaren, waar vaak meerdere tezamen onder ten deele losgelaten stukken boomschors toeven. Ook schuilt deze eenzame vaak in haar nest, misschien wel om het te bewaken; want maar al te gaarne sluipen vliegen in het nest, om haar eieren in den verlamden sprinkhaan te leggen. De boorwesp (Bembex), zoo genoemd, omdat haar bovenlip snavelachtig verlengd is, vertoont nog een bijzónderheid. Ze leeft namelijk gepaard. Ijverig vliegt het mannetje om het vrouwtje heen, jaagt alle bijen, wespen, alle insecten uit haar nabijheid weg. Terwijl het vrouwtje vlijtig haar nest graaft, zit het mannetje in de nabijheid, het achterlijf bewegend, als kwispelstaartend, om, als ze wegvliegt, haar te vergezellen. Het nest, een konijnenhol in het klein, is diep, veelvoudig gebogen, geknikt en wordt, terwijl het vrouwtje binnen is, van binnenuit gesloten. Geen zoo lange droogte kan den ingang van het nest doen dichtvloeien met het losse zand, of de moederwesp vindt de plaats, waar ze graven moet om den gang te bereiken. En als ware het, evenals bij de eenzame bijen, wederom een overgang, zoo zien wij, dat hier de moeder haar kindt voedt. De buit wordt dood of verlamd binnengedragen. Wee de vlieg, die zittend, dommelend op een boterbloem, plotseling opschrikt door het zien van de vliegende wesp; zeker wordt ze haar prooi. Was ze rustig blijven zitten, geen gevaar had haar bedreigd, evenals menige roofvogel de niet vliedenden of schuilenden buit niet grijpt, doch, als kon 't niet anders, slechts jagende zijn prooi bemachtigt. Te verdedigen heeft ze het nest zeer zeker en het mannetje blijft in de nabijheid. Want loert niet sedert uren de reuzengoudwesp om haar eieren in het nest te leggen, als de koekoek op 't nest van de grasmusch of tuinpieper. Een gevaarlijke vijand, voor onze bijen, onze huisbijen tevens, is de bijenwolf, die zijn glasheldere vleugels en grooten kop draagt aan een prachtig gekleurd lichaam. De wespen, die ik u nu beschreef, zijn welde grootste eenzaam Ootmar, De wonderen van het Bijenvolk. J. B. 'Wolters — Groningen, Den Haag. DE WONDEREN VAN HET BIJENVOLK DOOR DKT G. A. OOTMAR. BIJ J. B. WOLTERS" U.M. - GRONINGEN, DEN HAAG, 1917. VERBETERING. Door eene vergissing mijnerzijds bleven in vel 29 eenige zinstorende fouten staan: op pag. 450 4de regel van boven „haar" moet zijn: „naar", „ .. 451 13de ., „ „ „protognie protogynie", „ ., 451 12de ,. „ onder „sleutelbloem" ., „ „sleutelbloemen", • t 451 6de -in Ag." in fig. 147", •■ ■• 452 4de meeldraden" meeldraden en". „ ,. 453 7de „ „ boven „stempels nog" stempel is nog" „ ., 453 22ste geraniums" geranium", 453 7de „ „ onder „calcoeen" „ | „cafcoen". .. .. 454 24ste „ ., boven en 6de regel van, onder „pollenbjoem" moet zijn: „stuifmeelbloem", 454 13de „ „ onder „van die" „ „ „een", .. .. 456 8ste „ ., boven „zeifbesmetting" moet zijn „zelfbestuiving", .. .. 457 16de ,. ., onder „gemaakt" moet zijn „als kenmerk gebruikt' .. ,. 457 2de .. .. boven en 13de regel van onder, „stokken" moet zijn „volken", 457 8ste ., „ onder „beduidend" moet zijn „groot". Honing is een voedingsmiddel van ongekende waarde, het bant de „staal" van het bleekzuchtige stadsmeisje en recht den gebogen rug van den knaap. Maar hooger kleurt de blos de wangen en rechter richt zich de gebogen rug, wanneer de honing zelf gewonnen wordt in korf of kast. Dit boek is een boek van het gezin. 's Avonds zaten we om de tafel, de eene naziende de drukproeven, de ander weer overschrijvende uit maandbladen of andere tijdschriften, wat voor dit boek noodig was. Eén zorgde voor de teekeningen, maar helaas ! 't was zijn laatste werk. In dit boek zijn er een aantal afgedrukt, die hij voor ons vervaardigde, waaraan hij uren besteedde, teekeningen, die nooit mooi genoeg konden zijn en waarin al zijn artistieke aanleg tot uiting kwam. De laatste tocht, dien wij met hem maakten dien vroegen voorjaarsdag door het blonde duin, dat hij kende als weinigen, bespiedden wij nog den vroegen hommel, die zich uit zijn schuilplaats gewaagd had. Wanneer ooit iemand medeleefde met de natuur, dan was hij het. Hij kende eiken vogel aan zijn roep: zijn stemmingen gingen mede met blijden voorjaarsdag of droeve najaarsvlagen. In wat ruigte neergedoken kon hij uren lang te loeren liggen op een hagedisje, dat zich bij het onraad hooren schuw verscholen had, en de mededeelingen over deze lagere dieren in tijdschriften verschenen bewijzen, hoezeer hij het wetenschappelijk gedeelte van die studie beheerschte. En droever dan eenige dag was voor ons die blijde voorjaarsmorgen, waarop hij al weken gehoopt had, voor nieuwe tochten door veld en duin; dien droeve morgen, waarop zijn jarenlang lijden, met zijn wisseling in stilstand en achteruitgang een einde nam, een uur, dat wij jaren lang hadden geweten dat komen moest, onafwendbaar, met schier te berekenen zekerheid. Het is dan ook met zoo'n gevoel van piëteit en liefde, dat wij dit boek aan zijn nagedachtenis, die ons zoo dierbaar is, opgedragen hebben. iNÉfl Haarlem, „Sonnehoek" G. A. OOTMAR, Arts. * Herfst 1916. INHOUD. , EERSTE AFDEELING. Blz. Hoofdstuk I. De alleenlevende Bijen 1 II. De Hommels 34 III. De Honingbij x. 36 . „ IV. De wespen en mieren 50 >• V. Over insecten in het algemeen . . 69 VI. De bouw van het bijenlichaam . . 80 " VII. Over de klieren in den kop van de bij. 92 VIII. Over de oogen, de pooten, de vleugels en het waszweeten 112 LX. Over den angel en het nut van de bijensteken 137 X. De dar en de koningin 149 XI. Over de ontwikkeling van ei tot bij. — De gedaanteverwisseling. — De zenuwen 170 TWEEDE AFDEELING. Hoofdstuk XII. De bijen in het voorjaar. — De honingbloemen 185 XIII. Van koninklijke min tot werkster . 199 XIV. De voedseltheorie. — De zwermen. 213 XV. Het huisvesten van den zwerm . . 223 XVI. Het jagen 231 XVII. Over den lossen bouw 245 XVIII. Over kasten, raampjes en vlieggaten. 265 XIX. De Gravenhorster boogkorf . . . 285 XX. Zwermverhindering bij lossen en vasten bouw . 296 INHOUD. Blz. Hoofdstuk XXI. Zwermverhindering bij volle honing- dracht 318 XXII. Zwermverhindering en honingoogst. 330 XXIII. Koninginneteelt 339 XXIV. Het invoeren van koninginnen . . 355 XXV. Het reizen 364 DERDE AFDEELING. XXVI. De honing 380 XXVII. Over afzet van honing, honingsoorten I en de voedingswaarde .... 3999 XXVIII. Wintervoedering en het vereenigen van volken ^16 XXIX. Bouw van de bloemen, de bestuiving, het honingen. 43* XXX. De bloemen en het jaargetijde . . 460 XXXI. IJmkerij en geldelijke bezwaren : . 480 XXXII. Over de was . . . • • • XXXIII. De ziekte van de bijen ..... 3UO XXXIV. De vijanden van de bij. — De bijenrassen XXXV. Geschiedenis van de bijeenteelt, in 't grijs verleden *43 XXXVI. De bijenmarkt. Vlechten enrooven. 563 XXXVII. Herinneringen aan eeuwenoude tijden. Het instinct der bijen 57- 59S Alphabetisch Register HOOFDSTUK I. DE ALLEENLEVENDE BIJEN. De rozelaar in onzen tuin stond in volle pracht. Helder staken de vuurroode bloemen af tegen de donkergroene bladeren, die in zeldzame regelmatigheid het struikje sierden. Maar op een ochtend viel het op, dat de bovenste blaadjes O Fig. 1. geschonden waren. Op sommige plaatsen waren de gekartelde randen als met een mes rond uitgesneden. Nog hadden wij niet de oplossing van het raadsel gevonden, of daar kwam het aangevlogen, telkens met kleine rukjes; het kleine bijtje met zijn grooten OOTMAR, De Wonderen van het Bijenvolk. j kop met zijn geknikte voelhoorns, zette zich neer op het rozeblad en sneed een rond stuk er uit. nam het tusschen de fijne pootjes en vloog er mede naar het warme nestje in den grond, dat het met moederlijke zorg bekleedde met de uitgezaagde blaadjes van den rozestam. En ver over de lage weide dwaalde onze blik naar de duinenrij, die blauwde in de verte. Hadden wij daacniet den vorigen Zondag op een wandeling door het duin bij een berk neergezeten en hadden wij niet gezien, hoe een ander „behangersbijtje" en de zooveel grooterestrandbijuit de berkenbladeren zijn bladschijven sneed en ze keurig ordende, telkens drie bijeen tot een binnenbekleeding van het in het duin gegraven nestje. Als een buisje gaat dit den grond in en bergt acht tot tien van die achter elkander gelegen cellen. Het mannetje bewaakt trouw het nest, ja, verjaagt zelfs de veel grootere bijen, die in de buurt komen. Maar in zijn ijver tot bescherming van larfjes en eitjes, die daar met wat honing en stuifmeel van de distel in het zóo warm bekleede celletje liggen, verlaat het te ver het nest en een klein bijtje, dat van verre het nest niet uit 't oog verloor, sluipt binnen en legt snel haar ei daarin. Maar haastig keert de strandbij terug en... vindt een doode bij in *t nest, want het kleine diertje, dat de komst van de eigenares vernam, heeft plotseling zich inéén gekromd, zijn zes pootjes opgevouwen en onbeweeglijk liggende speelt het den doode Haastig wordt het uit het nest gesleept en de strandbij vliegt een eind met haar dooden last omhoog - laat dezen vallen ~ maar nog voor hij den grond bereikt, heeft het bijtje de vleugeltjes al ontplooid en is dra buiten het bereik van de verbaasde strandbij. Wat een list, wat een overleg bij zoo kleine diertjes. Weet ge waarom? . Ik zeide u, dat daar in het nestje het eitje van de strandbi, lag, wel verzorgd. Stuifmeel van de distel en honing van deOssetong .-is-het voedsel, dat de jonge larve, die zoo straks uit het eitje kruipt, vinden zal. De oude bij, vaak met het mannetje gepaard levend in dat hoogtij van haar kort leven, nam het stuifmeel van de distel mede aan haar behaarden buik. waar de vaak sterk vertakte haren een warnet vormen, waarin de stuifmeelkorrels bkven kleven^ Maar het kleine sluipstertje van daareven mist die beharing. Noch aan haar buik bevinden zich voldoende haren, dat ze met deze het stuifmeel verzamelen kan, noch aan de pooten heeft ze die onmisbare verzamelaars. Het behoort niet tot degene die me buik of poot verzamelen en faufc- of pootzamelaars heeten en het jong kan niet groot worden zonder dat voor het bijenlarfje zoo uiterst gewichtige voedsel. En nu schooiert de moederbij de nesten van verzamelbijen af. Ze wacht soms uren lang en... slaat haar slag. O! dat „blonde duin" bergt zoo duizenden geheimen en wie met kijker gewapend op een mooien zomerdag op een plekje een tijd lang kan nederliggen, die wordt ingewijd in dat wondervolle leven van die kleine dieren. De bladsnijder-bij noemt men het bijtje, welk nestje ik u zoo even beschreef. Zij graaft haar nest in den grond — als een lange buis — en begint in de diepte een cel te maken, zoo straks bekleed wordende met rozeblaadjes of berkeblad, als het de strandbij is. Zij is niet de eenige bijensoort die alleen, dat wil zeggen niet met andere bijen leeft en haar nest bekleedt. Wij kennen de groep van de behangersbijen, die evenals de voorgaande soort het nestje met bladeren van kastanje-, kerse- en iepeboomen voorziet. Het papaverbijtje neemt stukken van de' roode bloembladen van de papaver mede naar zijn nestje, dat als een klein kruikje in den grond gegraven is. Het vouwt het blaadje zoo in het nestje, dat een puntje nog uitsteekt boven den grond. Van de blauwe korenbloem wordt het donkere stuifmeel verzameld, uit de distel de honing en op dat mengsel — honing-stuifmeel — wordt het eitje gelegd. Dan wordt het slipje, dat nog uitstak, netjes over het halsje van het nest geslagen, wat aarde er over heen geveegd en onzichtbaar rust daar in zijn warm, voor vocht niet bereikbaar, nestje het eitje, waaruit straks de larve komt, die voedsel in overvloed zal vinden. Merkwaardig is het, dat men soms nesten van het papaverbijtje vond, die, behalve de buitenbekleeding met papaverblaadjes, nog een binnenbekleeding met korenbloemblaadjes bezaten. Bekleedt de behangersbij haar nestje met bloembladeren, de metselbij heeft andere gaven, die het tot nestbouw gebruikt. In streken, waar veel rotsen zijn, kan men ze waarnemen de vaak donker zwartgekleurde, tamelijk groote dieren; hoe ze van zand en aarde, van wat verweerde rots, een soort koepeldak maken, over de ongeveer 6 tot 8 nestcellen heen, als ware het nest een fort met koepeldak. Dat deksel wordt zóó hard, dat het moeilijk is met een mes het te doorsnijden. Gij begrijpt hoe weinig opvallend een dergelijk nest is en toch vindt de metselbij haar nest, met gemak over verren afstand zelfs, terug. Het vrouwtje bouwt wel anderhalve maand over het nest en moet dus de plaats goed kennen. In het Zuiden, waar de eigenlijke woonplaats der metselbijen is. heeft men belangrijke onderzoekingen verricht. Men heeft metselbijen meegenomen in doosjes, in papieren pakjes, ze gekleurd en losgelaten, soms mijlen ver weg. En met grooter snelheid nog dan de postduif was het nieuwe bijerunoedertje dra weer terug bij haar nest, waarin reeds stuifmeel lag om het uitkomend ei zoo straks te voeden. Men wilde weten hoe het dier zoo snel en zoo zeker het nest vond en bond een magnetisch gemaakt stukje naald op haar rug in de richting van haar zemlwstammen, maar het geheim bleef bewaard en de mensch kan zich maar niet indenken op welke wijze het dier den langen weg als het ware weet, dien het af te leggen heeft. Evenals zoovele alleen levende bijen heeft ook deze bij haar vijanden. Het zijn de niet-verzamelende bijen, die geen stuifmeel kunnen verzamelen en die op de stuifmeelrijke hoopjes in de nesten loeren, om haar eieren te leggen, of 't is het goudwespje, — het zoo sierlijke als blinkend metaal rood, geel en blauw schitterend wespje, — dat met haar legboor den steenen nestmantel doorboort, om haar ei in 't zoo goed gesloten nest neer te leggen. Vinden wij in ons vaderland zeer zelden de metselbij — vaker Fig. 2. Juni en Juli bezoekt zij alleen de scabiosen, om dit hei-violette stuifmeel in het hol te brengen. De tweekleurige aardbij verzamelt voor 't eerste broed hoofdzakelijk het roode stuifmeel van de purperen doovenetel, terwijl, wanneer het jonge geslacht zelf een nestje bouwt, wederik de plant is, die ze zoo gaarne bevliegen om 't stuifmeel te garen. De smalbijen, die een onderafdeeling van de eenzame bijen vormen, hebben menige eigenaardigheid. Allereerst vinden wij hier soms één gang, die naar tal van nesten voert. Het zijn de kleine smalbijen, die gaarne in harden grond nestelen en waar een aantal vrouwtjes bijeen leven; één gemeenschappelijke gang voert naar ieders eigen nestje. Gij begrijpt, hoe wij hier al een eerste begin van een samenleven hebben te zien. De viergordelige smalbij, die veel grooter is dan het kleintje, dat ik u zooeven beschreef en vier fraaie witte banden over het achterlijf heeft, vertoont mede een groote eigenaardigheid. Hier ziet de moeder haar kind, dat wil zeggen, ze sterft niet als zoovele eenzame bijen na het leggen van het laatste ei, maar in begin Juli ziet ze haar kinderen geboren. Gij gevoelt, dat wij in de beide genoemde eigenaardigheden van die bijensoorten reeds zekere eigenschappen hebben te zien, die onze bijen bezitten. Immers, deze verzorgen in 't gebouwde nest haar honderdtallen van larven en het leven der oude bijen is langer dan de ontwikkelingstijd van de larve duurt. Later komen wij op die eenzame bijen nog terug, als ik met u het langzame ontstaan van de gemeenschappelijke woning van samenlevende bijen verhaal. Wij zagen de eenzame bij haar nestje bouwen als vroeg verweeuwde. Immers, de mannetjesbij stierf dra na de paring en het vrouwtje had de zorg voor 'tnest alleen. Soms zagen wij, dat er mannetjes voortleven, overnachtend in bloemen. Vermoedelijk zijn dit mannetjes, die het komende voorjaar zal opeischen, als ze een vrouwtjes-bij bevruchtend in de jonge lente, dra zullen sterven.Iets verder voortgeschreden zijn wij, wanneer wij de moederbij haar kroost zien overleven, om, zij het ook spoedig daarna in wat dorre bladeren of anderen schuilhoek stil te sterven. Straks, als wij meer weten van dat wonderland, van de levensgewoonten dier kleine dieren, zullen wij te zamen gaan naspeuren, hoe uit deze eenzame bijen, de bijenkolonie van ons bijenvolk ontstond. Voor heden zou mij dit te ver voeren. Het mooiste kunt u die eenzame bijen waarnemen, als ge op een mooien zomerdag op wat afstand van een distel, van een groote schermbloem, een boterbloem of paardebloem, met een verrekijker gewapend in het gras ligt te loeren. In eenige minuten ziet ge een groot aantal insecten vliegen, vlinders, bijen, die alle van den honing komen snoepen, 't Is een af en aan gevlieg van insecten van belang. Er zijn kleurige bij, doch ook, die geheel zwart zijn, met een achterlijf, dat wel verlakt schijnt. Ik besprak met u in dit hoofdstuk eenige alleenlevende bijen, bijen, welker bestaan menigeen onbekend is. Groot is het aantal soorten en vele zijn nog nauwelijks bekend. Er Fig. 2a. Distel. Kale jonker (Cirsium palustre). zi)n er' die' zooals 9e weet, het stuifmeel verzamelen met de haren van den buik, weer andere met die van de pooten. Er zijn er onder, die een lang leven hebben en een heel kort. Behalve deze grove onderscheidingen zijn er nog een grooter aantal fijnere, die ik u wellicht later noemen zal. Nu geef ik u een indeeling, die u eenigszins den weg aangeeft, waarlangs wij de bijen verdeelen. De korttongige schaart men bijeen met den naam van Andcenidae; het zijn beenzamelaars — de letterlijke vertaling van het woord is „haarpootige", en onder de bijen, die ik u noemde, behooren de maskerbij — de smalbij ■— de zandbij *— er toe. Haar Latijnsche namen zijn prosopis — (maskerbij), Halictus (smalbij), Andrena (zandbij, aardbij, bloemenbij). Die groep omvat wel een bijna veertig soorten, waarvan de genoemde er eenige zijn. Dan komt de groep der Langtongige — dat buikzamelaars zijn, de Apidae. De muurbij — de Osmia, zooals ze in het latijn heet, de bladsnijdersof behangersbij, Megachile — de gatenbij, Henades, kennen wij hieronder, benevens de Houtbij, Xylocopa. En heel aan het eind, wel na de honderd verschillende soorten eenzame bijen, komt als kleine, doch zoo prachtige onderafdeeling, van de langtongige bijen, die der honig verzamelende bijen, waartoe de hommels en onze honigbij behooren. Groot is het aantal eenzame bijen en in ons land zijn ze nog lang niet alle bekend. Een zeer onvolledige lijst geef ik u, een lijst, die ik afschrijf van een, welke voor mij ligt (Berliner Entomolog : Zeitschrift 1883 no. 27) en waarin er over de honderd genoemd worden, doch waarvan ik vele weglaat, om u geen namen te noemen, die door hun veelheid u zouden verwarren. Ik noem u tevens de algemeene kenmerken, kenmerken, die gij nu nog niet weet, doch die ik u in den loop van dit boek zal mededeelen, en deze alsdan voor u begrijpelijk zullen zijn. Nu leest ge alleen maar de namen eens. Bij een enkele soort (no. 26) geef ik de geheele beschrijving, om u later te kunnen doen zien, waar gij bij het nagaan der soort al op te letten hebt. L Andrenidae, beenzamelaars; korttongige bij, tong kort en breed, liptasters vierledig, kaaktasters zesledig : hiertoe behooren. No. 2. Colletes, zijdebij ) meercellige nesten in hout of in stengels ~ , } bevliegt roos, reseda, verschijnt in Juni en No. 12. Prosopes, maskerbij ) Augustus. No. 20. HalictUS, smalbij - natelt in zand - soms kolonievormend, bez vliegt distel — komt van Mei tot Augustus voor. No. 26. Andrena, zandbij, aardbij, bloemenbij; tong lancetvormig, liptaster, even lang, neventongen kort en smal, bovenlip van vóór breed, afgerond, wangen tot de oogen reikend; de stand dernevenoogen is .". de sprieten zwak gebogen, bij 't mannetje draadvormig, 2e. lid is stomp, kegelvormig en langer dan de derde, vleugels: radiaalcellen, naar de punt toe allengs nauwer, le Cubitaalcel is in grootte ongeveer gelijk aan twee en drie te zamen, de tweede is vijfhoekig, 't Lichaam is aan kop, borst en beenen dicht behaard. Het kopschild is nooit hel gerand als bij Hallicus. Komt in alle werelddeelen voor. No. 34. Dasijpoda, Broekbij. No. 34. Macropes, Dijbij. enz. II. Apidae, Buikzamelaars. Langtongige met vierleden aan de liptasters. Zes leden aan de kaaktasters. No. 45. Pthapites, slurf bij \ veel meer vrouwtjes dan mannetjes, Juni— ' ) Augustus. M ai f\ l ) bevliegt doovennetel, leeuwentand, komt in INO. Usmia, muurbij S Mei tot Augustus voor, nestelt inbraam- ; stengels, leemmuren. No. 50. Megacbile, bladsnij- i ,„ Aa mnMtm „f . . ■ ° ■ ' ( in de aarde of in muren, bevliegt ossen- dersbij, behangersbij ) tong, klaver — Mei—Augustus. No. 55. Henades, aatenbii \ stro° 01 riethalmen °f leem — Mei— ö ï S Augustus. No. 70. Epeoloides, sierbij \ bouwt ceUen met wol - Juni tot Augustus. NnA v , i .. 1 Leeft in nest van de aardbij — bevliegt O. /4. JNomada, wespenbij Leeuwentand - doovennetel - Mei- ' Juni. No. 84. Melecta, treurbij \ leeft in 4 °est van de ~ bevliegt > ) ossentong, doovennetel — Mei—Juni. No. 92, Anthophora, Pelsbii I 1°, lee™»a*"}<* - bevliegt doovennetel r > ) Mei—Juni, de vijand van de treurbij. No. 96. Xylocopa, Houtbii I 7"wee bf°fdsS1? to ^ iaar ~ Pi°enen " ' leeuwenbek. Maart—Augustus. Te zamen levende bijen, achterpooten met stuifmeelkorfjes. No. 106. Bombus, Hommel ) No. 107. Melipona, Verzamelbijen Samenlevende bijen. No. 108. Apis, Honingbij Gij ziet, hoe 'n groot aantal. Beschouwen wij den Hommel eerst. Samenvatting. 1. De alleenlevende bijen worden verdeeld in buikzamelaars en pootzamelaars. 2. De vijanden van de eenzame bijen zijn naast de sluipwespenen vliegen, de koekoeksbijen, die geen eigen nesten bouwen. 3. Soms hebben een aantal bijen een gemeenschappelijken gang naar de verschillende nesten — als eerste aanduiding naar een samenlevenden toekomststaat. 4. Het aantal alleenlevende bijen is groot en de verschillen tusschen de onderscheidene dieren bestaan in verschil in bouw van — sprieten — tasters — in stand der oogen — de verdeeling van de velden der vleugels — in de beharing van buik en poot. HOOFDSTUK II. DE HOMMELS. Wanneer wij over samenlevende bijen spreken, denken wij allereerst aan onze bijen. Gij kent ze, die strookorven, waaruit in 't voorjaar en den zomer voortdurend de bewoonsters her- en derwaarts vliegen. Maar nog spreek ik u niet over deze. Pas hebben wij de eenzame bijen behandeld en de overgang tot onze zóó groote staten vormende bijen is te groot en de u wellicht wel bekende Hommels vormen als het ware een overgang tusschen de eenzame bij en onze huisbijen, zooals ik ze maar zal noemen, in tegenstelling met de eenzame bijen en hommels, die wij wilde bijen zullen noemen. Gaan wij eens na hoe zoo'n hommelnest ontstaat. 'tls een mooie voorjaarsdag, zoo'n echte verkwikkende dag, waarop wij allen voelen, dat het met den winter gauw gedaan raakt. Het zonnetje straalt door de nog bladerlooze takken; hier en daar worden de stralen opgevangen door wat vroeg uitloopend heestergewas. In een zuidelijk gelegen hoekje van den tuin is het zelfs al warm, want lang scheen de zon op den ouden tuinmuur, die voor 't inregenen van boven afgedekt was met een laag pannen. Wat bladeren met korte, in den vorigen zomer verdroogde grashalmpjes, waren tusschen een paar pannen gestoven en in den herfst had een bevrucht hommelvrouwtje traag voortkruipend 't gat ontdekt, zich onder de bladeren en vezeltjes verborgen en rustig had ze daar gezeten, heel den langen, langen wintertijd. Maar van ochtend had ze 't al gevoeld, die streelende warmte, die drong door de pannen tot in 't nestje. Ze had zich eens uitgerekt, de pootjes naar achteren gestrekt, de vleugels, die dicht langs haar lijfje hadden gelegen maandenlang, had ze, eerst langzaam, maar al gauw wat vlugger over haar rug geschoven en op zij van haar lichaam gebracht. Het werd warmer in het nestje en — de honger deed zich gevoelen. En als wist het kleine dier, dat daar buiten al voedsel voor haar was, ontdeed het zich van haar winterdekens. Het kroop te voorschijn en haar reuzenoogen zagen in 't gat tusschen twee pannen het gouden licht. Ze rekte zich weer uit, nu sneller, al sneller en sneller bewoog ze het achterlijf heen en weer, trok het in en uit, daarmede zuigend de lucht in de wijdvertakte luchtbuizen, die overal haar lichaam doorzeven. Zelfs in haar vleugels heeft ze dat „framewerk" van luchtbuizen, waarvan de wanden hard zijn en stevigheid aan de teere vleugeltjes geven. J-\' ,«•"'^''-■ En als ze nog even verplooid heeft met de pooten de vouwen, die nog in den vleugel zijn, als ze haar oogen nog even afgeborsteld heeft met de oogborsteltjes, die ze aan haar voorpooten draagt, dan heft zich haar lichaampje op, de pootjes strekken zich meer en meer, één stevige afzet en na maanden van rust zweeft ze in de heerlijke voorjaarszon. Ijlings begeeft ze zich naar doovenetel, haar boterbloem, naar ribes of bessenstruik. Het suikerhoudende vocht, waarvan ze opzuigt zooveel ze kan, sterkt haar, verwarmt haar lijfje. En na lang bloemenbezoek speurt ze in grasberm, in 't mos van bosch of duin naar een opening, waardoor ze haar lijfje kan wringen in de hoop een niet vochtig, aarden kamertje te vinden, waarin ze haar nestje kan bouwen. Soms vindt ze een oud muizennestje of geeft een oude molshoop haar gelegenheid, in de losse aarde een hol te vinden. Zoo'n muizennest is welkom. Ze behoeft nu niet veertjes, haren van een dooden haas of een dood konijn, geen dennennaalden mee te slepen naar 't nestje. Met haar sterke kaken kauwt ze de gevonden stroovezels fijn, ze vermaalt de dennen- en sparrennaalden, stopt alle gaten, die er in de holte mochten zijn, toe en alleen één, meestal oostwaarts gelegen gat houdt ze over. Door niets mag dit opvallen en ze werkt en werkt, om toch vooral zooveel mogelijk den ingang van haar komend nest te verbergen. Gure dagen komen en stil weggedoken in 't donkerste hoekje van 't nestje, zit de hommelmoeder om, als het weer even wil, uit te vliegen naar de ribesstruik, dicht bij haar woning of op het speenkruid dicht aan den kant van de sloot wat stuifmeel te vergaren. Uit was bouwt ze haar eerste cellen; stuifmeel wordt op den bodem gelegd, met wat honing bevochtigd en geheel als het een- zame bijenmoedertje heeft onze hommel voor haar kroost gezorgd. Niet lang, nadat ze haar eieren gelegd heeft duurt het, of de jongen komen uit. Het zijn witte, dikke wormpjes, maden. Pooten hebben ze niet, althans geen zichtbare, want de uiterst kleine pootjes, die voor aan het lijfje gezeten zijn, kunnen wij slechts als wij heel, heel scherp toezien, ontwaren. Nu komt de tijd van het eierleggen. De aanstaande moeder wordt onrustig, loopt heen en weer. omvat tenslotte de cel waarin zij stuifmeel en honing legde, met haar pooten en het eiklompje, soms 10 tot 13 eieren, legt ze in haar nestje. Zorgvuldig sluit ze nu de cel, geen koude buitenlucht zal de teere eieren schaden en terwijl de eieren zich ontwikkelen, bouwt de moeder verder cellen, totdat de jonge larven gevoed dienen te worden Dan vliegt ze af en aan om stuifmeel en honing te halen. De larve groeit langzaam, haar lijfje zwelt, maar als groeide de huid niet mede, wordt deze spoedig te nauw en barst aan haar rugzijde open. De nieuwe huid zit echter al onder de oude en nadat dit vervellen eenige malen is geschied, is de larve volgroeid en gaat zich inspinnen en na een aantal dagen komt een jonge bij uit het celletje. Waren het tijden van overvloed, was de voeding steeds volop, dan is ze groot, maar waren er tijden van schaarschte dan is het ionge dier kleiner. . Zoo'n jong geboren bijtje ü eigenlijk een dier om meelij mee te hebben. Alles is nog even week. Het harde huidje dat de bi, aan borst en buik omgeeft, - zooals de schilden de schildpad. - » nog niet door en door gedroogd, maar week. Ook de kaken, die eveneens omgeven zijn door een harde, hoornachtige laag, zijn nog week en van uitgaan, verlaten van het nest is nog geen sprake. De lichte kleur van het haarkleed moet eerst nog donkerder worden en de mooie gele of roode strepen, die den rug van de verschillende hommels sieren, moeten nog meer opvallen en duidelijker worden, voor de jonge bij uit zal vliegen 'Voorloopig helpt ze haar moeder. Door de warmte, die ze ontwikkelt, verwarmt ze de cellen, waarin de jongere larfjes en eTerl liggen. Ze bebroedt ze als het ware. Bij de eerste cellen deed de oude bij dit, maar wanneer de eerste jonge bijen uitgekropen zijn, nemen zij die taak van de moeder over. Doch ie chitinelaag, ~ zooals de hoornachtige laag, me gansch het bijenlichaam omgeeft, heet. - wordt hard. Ze reinigen nu het ne t. helpen de jongere bijen zich van de spindraden bevrijden. of helpen het wasdekseltje lichten, dat het celletje sluit, waarna de jonge bij uit het spinsel kruipt. Ook de vleugels zijn harder geworden en het voedsel, dat ze in den eersten tijd van haar leven van haar moeder kreeg, kan ze nu zelf gaan halen en voort vliegt ze het nest uit, de bloemen tegemoet. Maar nauwelijks heeft ze de nestopening verlaten, of ze vliegt eenige malen boven het nest jn kringen rond. t Is, alsof ze zich goed wil inprenten, waar het nest gelegen is. Nog eenige wijde kringen beschrijft ze en — schiet dan op klaver, of doovennetel of op de blauwende korenbloem toe. 't Is nu einde Mei, begin Juni en overal op velden en wegen staat het vol bloemen. Ze vliegt niet nu eens naar deze dan naar gene bloemsoort, maar bevliegt ze bijvoorbeeld de klaver, dan slaat ze alle andere bloemen over en zuigt slechts uit de klaver haar honing. O, niet één enkele bloem geeft voldoende honing om haar kleine bijenmaag te vullen. Meerdere moet ze bevliegen, om voldoende gevuld het nest te kunnen binnengaan. Eindelijk vliegt ze terug; voorzichtig zet ze zich eerst neder in den dichten omtrek van het nest. Ze toeft nog even, geen onraad bespeurt ze en snel verdwijnt ze door het zoo moeilijk voor ons te vinden gaatje in het groen. Bij het honing zuigen moest ze diep in de bloemen binnendringen; haar harig kleed stootte langs de meeldraden en nam het fijne stuifmeel tusschen haar haartjes mede. Met haar pooten streek ze af en toe het stuifmeel van haar rug, haar borst en buik af als om bevrijd te- worden van de uiterst fijne stof. Maar dit verdichtte zich als het ware aan de pooten, waar het in de stijve, borstelige haren maar al te gaarne hangen bleef en met heele klonten stuifmeel aan de achterpooten kwam het in het nest. Met het middelste van de drie paar pooten schuift het nu het stuifmeelklompje van de achterpooten af in een cel, om daarna den medegebrachten honing in een cel uit te spuwen; zoo ongeveer op dezelfde wijze als de duif het voedsel, dat ze opnam, terugvoert in den bek van haar jong. Heel het nijvere diertje is daarbij in beweging; het achterlijf gaat snel op en neer en als het laatste dropje in de cel is neergelegd, vliegt de jonge bij wederom uit. Maar 't trof ons, toen wij haar beschouwden, dat, moge ze ook al in kleur van beharing de moeder evenaren, ze veel kleiner is dan deze. Konden wij ze met het vergrootglas bezien, dan zouden ons nog meerdere verschillen opvallen. Is de moeder een echt OOTMAR, De Wonderen van het Bijenvolk. 2 ruim verspreid voorkomen. Van de bespreking dier soorten moet ik in dit werk afzien, om niet te uitgebreid te worden. Maar niet verzwijgen mogen wij een hommel, die veel verspreid is, die in vele nesten gevonden wordt, als het koekoeksjong in het nestje van het roodstaartje zoowel als in het nest van een pieper; een bij, die zelf geen nesten bouwt, doch zijn eitje legt in het nest van andere hommels, de koekoekshommel. Zij is groot, vooral de roode koekoekshommel, die, als ik de cent op het plaatje leg. er met bijna heel zijn achterlijf uitkruipt en een gulden noodig heeft om zich te verbergen. Haar zwarte pelsje draagt een smal, geel halsboordje, terwijl ze van onderen rood omzoomd is; het achterste uiteinde is dus rood behaard. De donkere lijnen op de zwarte vleugels van die hommel, die ook wel rotskoekoekshommel genoemd is, vallen dadelijk op. t De witte koekoeksbij Psithyrus Campestris is kleiner en heeft een breederen, gelen halsboord, terwijl de gele zoom van het achterlijf niet geheel tot het einde reikt, doch nog een zwart streepje laat zien. Moge de pels van beide ook al mooi zijn door de kleine banden, veel haar zit er niet op. 't Is, alsof het trijp kaal geworden is en het achterlijf glinstert dan ook in de zon van kaalheid. Ik beschreef u beide koekoekshommels, doch inderdaad zijn er veel meer. Alle hebben ze hun kalen pels gemeen en wij gaan alzoo langzaamaan begrijpen, dat het geen luiheid van die hommels is, welke hen tot geen nestbouw voert, doch dat onvermogen om het kind te voeden, om stuifmeel te verzamelen, de oorzaak is. De koekoekshommels missen de verzamelharen en de verzameltaschjes aan de pooten. Het merkwaardige nu voorts van de verschillende koekoekshommels is, dat ze veel gelijken op de bijen, in welker nest ze bij voorkeur hunne eieren leggen. De koekoekshommel, die de aardnommelnesten binnensluipt, draagt evenals haar gastheer zwarte en gele en witte banden, maar den gelen gordelband heeft zij niet om. De koekoekshommel, die ik u beschreef en die de tuinhommel tot haar gastvrouw koos, lijkt zeer op deze, maar mist den gelen gordel. Zelden heeft men de wijze, waarop deze koekoekshommels te werk gaan, kunnen bestudeeren. Een hommelnest wordt niet altijd even gemakkelijk gevonden en vooral niet in het voorjaar als de koekoekshommel haar eitjes legt! Daarenboven vreest zij de sterk bevolkte nesten en een klein hommelvolkje, dat al heel wat moeite heeft om voor zijn bestaan te strijden, wordt door de koekoekshommel maar al te gaarne tot opvoeder van haar kind gekozen, 't Is wonderlijk, dat zoo'n koekoekshommel het nest van een hommelsoort kan binnendringen. Gewoonlijk is de wacht er op uit, eiken vreemden indringer te weren. Maar het feit, dat de koekoekshommel een koningin is, draagt wellicht veel ertoe bij, om ze ongehinderd te laten binnengaan. Vreemde koninginnen en mannetjes worden, naar men zegt, wel door de wacht doorgelaten, doch wee als het een arbeidster, een werkster is. Behalve de koekoekshommel vinden wij soms in de nesten van bepaalde hommels, andere hommelsoorten. De akkerhommel vooral wordt soms in vreemde nesten aangetroffen. Men vreest, dat, waar bij den akkerbouw zoo menig nest verwoest wordt, de hommels, zoekende naar een andere nestplaats, maar al te gaarne in reeds bestaande kruipen. Tegen zoo'n groot getal is dan de wacht weerloos en geduld worden de vreemde indringers. Zulke nesten noemt men gemengde nesten. Bij de beoordeeling van zulke nesten moeten wij echter voorzichtig zijn. Er zijn hommelsoorten, die, al zijn ze broer en zuster van elkaar, verschillende kleuren dragen. Een bepaalde hommelsoort is daarom beroemd. Ze draagt den naam van den veranderlijken hommel. De verschillende nestgegenooten dragen verschillende kleuren en licht kan men ze met andere soorten verwarren. Trouwens, als het wat later in den tijd wordt, verliezen vele hommels de fraaiheid van haar pels. Het leven van de meeste arbeiders is kort, maar — 't is een bij uitstek werkzaam leven. Ze vliegen uit en in, wel twaalf reizen maken ze per dag en schuren daarbij met hun fluweelen pak langs den rand van het nest. En als voor de hommel de avond van haar leven komt, dan ziet haar pels er heel wat minder fraai uit dan in zijn levensmorgen. Merkwaardig is het, dat in den Kaukasus de meeste hommelsoorten haar strepen verliezen en het donkerzwart overgaat in sneeuwwit, zoodot het heel moeilijk is, daar soorten te herkennen. Ook op Corsica, een eiland, waarop men veel onderzoekingen over bijen gedaan heeft, verliezen aard- en tuinhommels hunne gele strepen en worden zwart met roode achtereinden, een verschijnsel van verkleuring, dat men ook bij wespen waarneemt. Vele hommels echter bereiken haar levensavond niet, want talrijk zijn de vijanden, die het op haar leven gemunt hebben. Onder de ergste is misschien wel de mensch en het eenige, wat ik tegen Neerlands populairen schrijver Heijmans heb, is, dat hij vertelt hoe als kind hommels gevangen werden en gedood, om den honing uit hun maag te zuigen. Maar niet alleen kinderen, over wier daden wij niet te oordeelen hebben, doch ook volwassenen hebben het op die zoo nuttige dieren gemunt. De boer, die met het ploegijzer een hommelnest openwoelt, is er maar al te haastig bij, om het te vernietigen. En toch, weet hij wel, waarom hij juist bij de tweede snede van de klaver zooveel meer zaad oogstte dan bij de eerste? Bij de eerste in Juni waren er nog maar weinig hommels, die vliegend van bloem tot bloem de klaver konden bevruchten. Want gij weet, al sprak ik er nog niet met u over, dat de bijen door haar bloemenbezoek de bevruchting van bloemen in de hand werken, deze soms heel vaak alleen op die wijze mogelijk maken. In den lateren zomer zijn er heel wat meer hommels en het wordt begrijpelijk, waarom de tweede snede zooveel meer bevruchte klaverbloemen oplevert. Naast den mensch loeren vele kleine roofdieren: vos, marter, wezel, op den honing, terwijl op het insect zelf maar al te zeer de veldmuis, de egel, de mol belust zijn en ik herinner me nog hoe ik eens, toen ik met de bijen naar den mosterd gegaan was, (naar de velden, waarop het honinggevend mosterdzaad bloeide) een heel goeden korf, een korf, waarin veel bijen zaten, zeer sterk verminderd vond en ten slotte allertreurigst er vandaan haalde. Maar bij dat wegnemen en het gelijkmaken van den grond stootten wij een nestje open met vier jonge mollen, omgeven door tal van doode bijen.' Behalve de genoemde pelsdrager, zijn de vogels ook geen vrienden van de hommel. Wij hebben onder hen den ekster, de kraaien, de zwaluwen en de kippen en onder de verwante van deze laatsten den fazant. De schade, die deze aan den hommelstand toebrengt, is zoo groot, dat, waar de fazant voorkomt, alleen de diep nestelende hommels nog bestaan kunnen. Een feit, waarop lang niet genoeg de aandacht van landeigenaren is gevestigd. Onder de lagere dieren vinden wij als vijand van de hommels een vlindertje, een mot, welker larve de was opeet, de bijenlarve, die zich ingesponnen heeft, in haar rust stoort en doet sterven. Een kever, de oliekever, met zijn als te korte schilden, die slechts enkele achterlijfs-ringen bedekken, kan voor de ontwikkeling van zijn jong het hommelnest niet ontberen. Zelf wordt hij niet toe- gelaten in het nest van den hommel, maar de natuur heeft er voor gezorgd, dat de jongen binnengedragen worden en de kever volwassen het hommelnest ontvliedt. In April legt op een zonnig plaatsje de olie¬ kever zijn eitjes, om na eenige weken weer eenige te leggen en dekt ze met wat aarde toe. Na een paar weken komen kleine larfjes hieruit, diertjes die geel van kleur zijn, lange pooten hebben en aan het uiteinde van hun lichaam lange haren. De oude schrijvers zagen in dat diertje niet de larve van een Fi 5 kever en dachten dat het een luis was, de bijenluis. Ten onrechte echter. De larve nu maakt een duchtig gebruik van haar lange pooten. Zij klautert op bloemen, kruipt in haar kelk en hecht zich straks, als een hommel honing komt zuigen, aan haar haren vast, en gaat zoo mee naar het nest. En daar weet onze larve maar al te goed in een cel, waarin een hommeleitje ligt, te kruipen. Zij eet het op, voedt zich met den honing en als het niet aan den mensch, die honing eet, te zien was, zou deze larve het bewijzen, hoe 'n goed voedsel honing is; want na een week is ze tot het dubbele gegroeid. Ze barst uit haar huid en schijnbaar, een ander dier is geboren. De buik springt sterk naar voren en daarop drijft onze larve als het ware op den honing. Nu komt de winterrust en onze keverlarve vervalt in een soort poptoestand, waaruit in het voorjaar een larve ontstaat, die veel op de vroegere geleek, maar alleen veel scherper bovenkaken heeft. Na een paar dagen volgt weer een rusttoestand van meerdere weken en' nu eerst ontstaat uit de echte pop, een kever, die op de oude gelijkt. Vaker dan dezen kever vinden wij in de nesten van hommels de larven van vliegen (volucellen). Zij eten de larve van de hommel en den honing op. Overdag durven die vliegen niet in het nest van de hommel te komen, doch 's avonds sluipen de vrouwtjes naar binnen. Weer andere vliegenlarven leven in het lichaam van de bij en verlaten dit als vlieg soms weken na den dood. Volledigheidshalve noem ik nog een worm (Gordiussoort), die in het lichaam van de hommel leeft en door den darm dat verlaat. Heel vaak vindt men in hommelnesten mijten, zoo vaak zelfs, dat men niet begrijpen kan, dat ze schade doen. Bij een houtbij in de tropen echter vinden wij bepaalde taschjes op den rug van. die eenzame bij, waarin de mijten kunnen wegschuilen en het wordt ons nu toch te moeilijk om aan te nemen, dat deze mijten schadelijk zijn. Wat ze echter voor nut doen, weet men niet, doch men vermoedt, dat ze op schadelijke mijten jacht maken en zoo de bij een dienst bewijzen, die ze op haar beurt een goede schuilplaats gaf. Intusschen is er twijfel gerezen, of die mijten wel eigenlijke mijten zijn en niet de larven van een andere diersoort. Onderzoekingen, die echter nog te zéér in den beginne zijn, om daarvan iets mede te deelen. Onder de grootere dieren, die tot de vijanden van de hommels gerekend mogen worden, bekleedt de spin een eerste plaats. Maar ook onder haar stamgenooten vindt de hommel vele vijanden. Wespen en mieren zijn onwelkome gasten. De bijenmier op "honig belust, is het niet om den honig te doen. Zij legt haar eieren in het nest van de hommel; vooral dat van de akkerhommel wordt daarvoor gaarne gebruikt en ze vermenigvuldigt zich zóó sterk in het nest, dat dit soms meer bijenmieren dan hommels bevat. De larve verteert de hommellarve en vele van deze gaan dus te gronde. Ten einde zijn wij bijna met onze besprekingen over de hommels. Heel even bij den akkerhommel sprak ik u over het nut dezer dieren en in dit gedeelte willen wij met elkaar de bloemen eens beschouwen, waarop de hommels bij voorkeur vliegen. Slechts de langtonige akkerhommel kan de bloemhoning uit allé bloemen puren. De andere hommelsoorten, die gaarne van den honing mede willen genieten, beramen een list om toch het zoete vocht te bemachtigen. Zij gebruiken hunne krachtige kaken en bijten onder in de bladen een gat, waardoor ze met hun korte tong wellicht nog gemakkelijker bij den honing kunnen komen dan "de langtongige met hun zooveel langere. De wilde doovennetel wordt door de langtongige hommel gaarne bezocht, terwijl de purperen doovennetel de lievelingsbloem van de woudhommel is. In het giftige vingerhoedskruid steekt menige hommel de tong en de leeuwenbekken zijn er als het ware op gebouwd, dat een hommeltong den honing opzuigen zal. Eerenprijs — berenoor zou ik u ook kunnen noemen, maar het liefst noem ik u de bloem, waarop zoo menig mannentjeshommel nederzit, loerend op een koninginnetje, of 's nachts zich verduikt in zijn lila bloembladen. Overal groeien ze; waar geen andere plant tiert, beuren zij, de distels, haar rose kopjes op, in het zandig duin, op de zanddijk van de spoorbaan bij de stad vinden we ze. Thijsey zegt het zoo aardig in zijn „van Vlinders en Bloemen", overal groeit ze, doch in 1 ruime open veld onder den blauwen hemel in de felle zommerhitte komen ze het beste voor\en als de mensch hun groei niet tegenging — misschien brachten de velden dan meer distel dan graan voort en zagen wij onafzienbare vlakten bedekt met „cactus van het Noorden". Zoo staan ze, onaantastbaar door hun- stekels, onaangetast, een beeld van ongenaakbare weerbaarheid. Er zijn er vele, en degene, die ik u hiernevens geef, heet in den volksmond: „kalejonker". Dat ze zoo welig opschieten, die distels, danken ze niet weinig aan het drukke hommelbezoek; want van overal komen ze aan, die duizenden hommels, van heinde en ver naar de herberg met het wijnroode uithangbord, dat hen al van verre tegenlacht. Gelukkig dat het een „verlofzaak" is. Een hommel is wel zoo verstandig zich aan geen,, gegiste" honing te wagen. Maar niet alleen om te drinken komen de hommels naar de vele bloemen toe, in veld en bosch, ook om stuifmeel te verzamelen bevliegen ze menigeen, ja, er zijn soms bloemen die louter stuifmeelbloemen zijn, dat wil zeggen, bloemen, die uitsluitend of bijna uitsluitend bevlogen worden om het stuifmeel te vergaderen. Wij denken aan de dotterbloem, aan de boterbloem, aan de anemoon, aan de papaver. Langer dan het honingzuigen duurt Fig 6. Distel. Kale jonker (Cirsium -palustre). dit stuifmeelverzamelen en menigmaal strijkt de bij vergeefs in de bloem nêer, waar tevoren een andere bezoekster al het losse stuifmeel heeft vergaderd. Als om de bijen te helpen kleurt menige bloem haar stuifmeelknopjes, haar helmhokjes donkerder als het stuifmeel verdwenen is, waardoor de bloem minder opvallend wordt en bespaart zoo de bij menig vergeefsch nederstrijken. En ge moet zoo'n hommel eens te werk zien gaan in zoo'n bloem. Is de bloem diep, dan duikt zij er heelemaal in weg; is de bloembodem breed, dan scharrelt zij er haastig in rond, doet de meeldraden trillen, zoodat het stuift dat het een aard heeft. Heel haar zwarte pels maakt zij vuil. Overal poeiert het stuifmeel er tusschen. Met de pootjes strijkt zij het meel weer uit haar pels, of liever kamt het schoon en met haar kaken kneedt zij het tot een deegje, juist als jongens met het brood doen, als ze gaan visschen. Met haar middelste pooten brengt zij de deegballetjes naar haar achterpooten; de verschillende balletjes worden goed aangedrukt en met een paar dikke achterpooten vliegt zij naar het nest toe, waar de deegklompjes in het tonnetje, dat ik u beschreef op bladzij 22 worden opgeborgen. Daar vinden wij nu stuifmeel van leeuwenbek naast dat van papavers eh boterbloemen, maar de deegballetjes, die de hommel naar hier tce brengt, bestaan uit slechts één stuifmeelsoort. Bevliegt de stuifmeel zoekende hommel anemoon, dan gaat zij alleen op anemonen uit en elke andere bloem, al ligt het stuifmeel er voor een bij voetenhoog in, wordt voorbijgegaan. 't Is kindervoedsel. Gij weet het, 't wordt uitsluitend gebezigd tot voedering van de larven. 't Is nu najaar; de eerste gure Octoberdage» zijn gekomen en daarmede de regen- en windvlagen. Daar buiten aan den voet van het duin weet ik een hommelnest. Het water druppelt nu zeker in het sedert den laatsten tijd al minder volkrijke nest. Minder eieren legde de koningin al in Augustus, minder arbeiders werden geboren en voor herstel van het nest kwamen kaken te kort en menige opening werd niet gedicht. De wind speelde door de kleine gaatjes in het zand, de jonge bijen verkleumden en ook de oude koningin kleumde in een hoekje. Nog waren er den voorgaanden dag hommels uitgevlogen, maar geen stuifmeel werd meer binnengedragen. Geen larven zijn er immers meer in het kinderlooze nest; de kleinen zijn volwassen, de oude moeder is het sterven nabij. En elk jaar treft het mij weer, als ik zoo'n verlaten hommelnest zie, dat het onmogelijk schijnt voor die samenlevende bijen in het nest den winter door te brengen, om in het voorjaar het weer te vullen met jonge bijen. Gij weet, de huisbij doet dit. Zij overwintert, de hommel doet dit niet en wij zien een zekeren overgang, een zeker opklimmen van eenzame bij, over hommels heen naar onze huisbijen. De eenzame bij bouwt heel alleen haar nestje, legt als de hommelmoeder haar eitje en sterft als het laatste ei is gelegd, nog vóór het vroegst gelegde ei uitgekomen is. Iets hooger staan reeds zij, die gemeenschappelijk een gang hebben, en bij deze heeft men reeds een soort wacht waargenomen. Gaarne deel ik u even de proef mede, die men nam met een eenzame bijensoort Halictus Lengulus, een bijensoort, die al een soort wacht voor den ingang van het nest vormde. De gang, waardoor de bijen in- en uitliepen, was in het begin zoo nauw, dat er maar één bij tegelijk in kon. In dien gang zat de wacht. Kwam er nu een bij, die er thuis hoorde, dan trok de wacht zich terug, de gang werd daardoor dieper en wat breeder en liet de eenzame medebewoonster voorbij, om dadelijk daarna weer terug te kruipen naar den ingang en daar met zijn sprieten te gaan zitten zwaaien, iedereen, die naderde, betastend van uit zijn gang. Plaagde men de wachteres, dan onmiddellijk draaide zij zich om en hing als het ware haar angel buiten. Nam men met een pincet de wachteres weg, dan schoot een andere bij in haar plaats, tot viermaal achtereen. De vijfde vertrouwde het zeker niet erg en sloot met aardkluitjes het gat af op een klein gaatje na, waardoor ze haar angel gestoken had. Na eenigen tijd maakte ze de opening weer wijder tot ze, nog eens geplaagd zijnde, de opening voor goed sloot. Zagen wij bij de eenzame bijen, dat de moeder sterft en de larve óf als volwassen bij óf als ingesponnen larve overwinterde, bij de hommels zagen wij, dat het bevruchte jonge weeuwtje overwinterde en in het voorjaar een nieuw nest bouwde. Hier zien wij dus, dat het dier het voorgaande jaar al uitvloog en paarde. Bij de eenzame bij is dit niet het geval; daar komen in het vroege voorjaar mannetjes en vrouwtjes uit en paren vroeg in het jaar. Het mannetje sterft na de paring spoedig en het vrouwtje verzorgt en bouwt alleen het nest. Soms echter overwintert het bevruchte vrouwtje bij de eenzame bij. Bij Halectus Cylindricus zien wij in het laatst van Augustus OOTMAR, De Wonderen pan het Bijenvolk. 3 mannetjes en vrouwtjes geboren worden, die paren en waarbij dus het bevruchte vrouwtje overwintert, of zooals bij Ceratina, waar meerdere vrouwtjes te zamen overwinteren. Een langer leven dus dan bij de andere eenzame bijen, die pas te leven aanvangen in het vroegst van de lente, een neiging tot samenleven, die bij weer andere eenzame bijen in een gemeenschappelijk overwinteren van mannetjes en vrouwtjes in een hollen braamstengel tot uiting komt. Merkwaardig zijn ook de samen nachtrusten van enkele eenzame mannetjes-bijen, die achter elkaar, zich met de kaken vasthoudend, op een tak nederzitten en zoo den nacht doorbrengen. Zagen wij bij de H. Cylindricus, welker naam ik u, die meer van die bijen weten wil, noemde, een overwinteren van de bevruchte vrouwtjes-bij H. tetragonius leeft het vrouwtje tot het nieuwe geslacht geboren is. Sneller heeft hier de ontwikkeling van het jong plaats en nog is de laatste cel niet afgebouwd, of het eerstgelegde eitje is al uitgekomen en merkwaardig na het sluiten van de laatste cel vertoeft de moeder nog eenigen tijd in het nest, een soort bewaken dus. Hier zou de moeder dus het kind kunnen voeden, een allereerste verschijnsel bij samenlevende bijen, waar wij zien hoe het jong, de larve, de hulpelooze gevoed en behoed moet worden door volwassen bijen. Bij de eenzame bijen vinden wij dus enkele met aanduiding, dat er een neiging tot saamleven komt, een langer leven, een overwinteren. Toch moeten wij ons hoeden, om een langzamen, trapsgewijzen overgang te willen aantoonen tusschen eenzaam levende en saamhorig levende bijen. Want een onoverbrugbare klove is er tusschen de saamlevende eenzame bijen en de saamhorig levende. Bij deze laatste vinden wij, als reuzengroot verschil, dieren met onvolkomen ontwikkelde geslachtsorganen, de werkster, de arbeiders. En toch zal ik u later in dit boek een eenzame bijensoort noemen, die mogelijk de voorlooper van de hommelstaten is geweest of althans het kon zijn. Evenals wij bij de eenzame bijen neiging zien, om op de eene of andere wijze tot het samenleven te komen, zoo zien wij ook bij de hommels vooruitgang. Op Corsica leeft een hommel (Bombus -Xanthropus), die neiging vertoont om te overwinteren, terwijl in het hooge noorden bij Trömsö, Bombus Korbyellus en Hyperboreus weer neiging vertoont om alleen te gaan leven. Hier dus aan de eene zijde duidelijk een neiging naar het vormen van een blijvenden staat, daar een weer terugvallen tot het eenzame leven, als om te bewijzen, hoe het eenzame leven zich ontwikkelt tot een gezamenlijk leven gedurende den lente- en zomertijd en hieruit zich de blijvende staatsvorm ontwikkelde, dien wij kennen bij onze huisbij. Bij de hommels op Corsica zien wij jonge koninginnen in den herfst reeds een nest bouwen en met een jong volk den zuidelijken winter ingaan, terwijl de hommel, die in het noorden neiging vertoont, weer tot het eenzame bijenleven terug te gaan, geen arbeiders kent en het wordt begrijpelijk, hoe bij den koekoekshommel, die zijn verzamelharen verloor en moet schooieren voor de opvoeding van zijn jong in andere nesten, om die reden dus geen arbeiders geboren worden en er alleen mannetjes en vrouwtjes zijn en deze hommel dus tot het leven van eenzame bij teruggevallen is. Samenvatting. 1. Het hommelvrouwtje maakt evenals de alleen levende bij in de lente een nestje. 2. Na het uitkomen van de werkbijen-vrouwtjes met kinderlijke geslachtsorganen — neemt zij geen andere taak dan eierenleggen op zich en vliegen de werkbijen uit. Later helpen jong bevruchte vrouwtjes haar, die dan den winter overblijven in schuilhoeken. 3. De koekoekshommel gelijkt soms sprekend op de hommel, welker nest hij binnendringt en mede bewoont. „ 4. De vijanden zijn fazanten — veldmuizen — oliekevers — vliegen — wormen — mijten en de bijenmier. 5. Waar de hommel met haar lange tong den honing toch gemakkelijk kan bereiken, knaagt zij nog de bloembuizen open om dichter bij den honing te komen, waardoor het doel, dat de bloem met de honinggave had, namelijk bestuiven, verloren gaat. 6. Soms zien wij hommels in koude luchtstreken tot het eenzame leven teruggaan; in warme landen, de jonge koninginnen met een najaarsvolk den winter ingaan. HOOFDSTUK III. DE HONINGBIJ. De huisbij, de honingbij, Apis Mellifica, bouwt haar nesten boven den grond. In het vrije, in de natuur, kiest zij een hollen boomstam uit tot woning. In tegenoverstelling van de eenzame bijen en de hommels, die wij bespraken, sluipt geen eenzaam bevrucht koninginnetje behoedzaam rond en kiest een rustplaats voor haar kroost, voor haar volk, maar hier zien wij koningin met werkbijen en mannetjesbijen te gader de nieuwe woning binnentreden. Met haar kaken bijten ze de oneffenheden binnen in de woning glad en gaan al spoedig, nog denzelfden avond vaak, aan het bouwen van cellen. Met een regelmatigheid, die verbazingwekkend is, zien wij hoe op een wasplaat, welke als een scherm als het ware -naar beneden hangt .en door .het voortdurend voortbouwen der bijen al grooter wordt, honderden cellen ter weerszijde opgebouwd worden, alle even groot, alle zeshoekig van vorm. Naast die plaat dalen bijna even ver aan weerszijden naar beneden, ter rechter en ter linkerzijde, twee andere platen, daarnaast weer twee andere, zoodat 3, 5, 7 en meerdere van die platen, welke raten genoemd worden, naar beneden hangen. Zouden wij een dergelijk nest van onder bekijken, dan zag het er uit als in flg. 8, bladzijde 39. De koningin legt in die celletjes eitjes, aanvankelijk weinige in het midden van zoo'n raat, terwijl de arbeiders af- en aanvliegen, om honing en stuifmeel te halen. Evenals bij de hommels is de koningin grooter, doch zijn deze, door hun harige pels moeilijk van de groote werkbijen der hommels te onderscheiden, bij de huisbij, de honingbij, kunnen wij het verschil duidelijk zien. De koningin is slanker, langer, heeft een dik achterlijf, dat wat puntiger is, andere kleur van pooten. De werkbij is kleiner, ronder van vorm, zou ik willen zeggen, terwijl de mannetjesbij, dar genoemd, grooter is dan de werkbij, doch tevens lomper, met een breed, rond achterlijf, en met een kop met reuzenoogen, alsom toch maar goed een koninginnetje te kunnen zien. (Zie fig. 7). Met pijnlijke zorg bouwen de bijen, de werkbijen, de raten verder naar beneden, een werk, waaraan in tegenstelling met de eenzame bijen en hommels, de koningin nimmer eenig deel neemt. Wel is waar bouwen de eerstgenoemde bijensoorten geen raten, doch slechts eenige cellen aaneen. Bij onze honingbij vinden wij platen was met honderden opgebouwde cellen, den naam van raten dragende. Bij hommels noch eenzame bijen vindt men deze. Bij de eerste staan de cellen zeer onregelmatig aaneen tot een klompje; bij de huisbijen is het alsof met een machine, zoo regel-, matig, alle evengroote zeshoekige cellen zijn ingedrukt. Als de kantenkraag, waarmede op de schilderijen in het rijksmuseum onze vaderen getooid zijn, zoo fijn zijn de wanden van die cellen. Ik kan u van de dikte van den wand geen maten geven, want ik zou van onderdeelen van millimeters moeten gewagen, getallen, die beneden onze gewone maten liggen. De bijen, in den boom gehuisvest, bouwen, dus raten. Aanvankelijk klein, verlengen zij deze voortdurend, zoodat op het laatst na weken die raten wel veertig centimeter lang kunnen worden. De koningin legt in het midden van zoo n raat reeds kort, nadat de werkbijen de raat gebouwd hebben, eitjes, in elke cel één, tot bijvoorbeeld de oppervlakte van een rijksdaalder bezet is. Dan loopt ze onder of terzijde van de raat om, naar den anderen kant en belegt aan die zijde de raat eveneens met eitjes. Aan het boveneinde vastgemaakt aan den zolder van de holte hebben ze voor meerdere stevigheid ook aan de zijkanten de raat van boven vastgebouwd, om daarna naar onder toe de raat in een punt te laten uitloopen. De koningin gaat nu andermaal naar de andere zijde van de raat en maakt den kring eitjes grooter, legt er een dikken rand nieuwe eitjes bij. Nu gaat ze ook op de tegenoverliggende raat, belegt deze met een oppervlakte van ongeveer een rijksdaalder met eitjes. Wij zullen deze de tweede raat noemen. Dan gaat zij op haar tocht weer terug naar de eerste raat, loopt om naar de andere zijde en gaat dan over op de nevenliggende raat en belegt deze met een rijksdaalder kring eitjes. Nu gaat ze op de eerste raat terug, vergroot daar aan weerszijden den kring, om daarna dien op de aangrenzende raten te verwijden en om op de buitenzijde van deze een klein kringetje eitjes te leggen. Zoo n bijennest ziet er dan uit als fig. 8. Eerst zijn er eitjes gelegd op raat 1 aan beide zijden, dan aan de binnenzijde op raat 2 en 3. Nu wordt de kring op raat 1 aan beide zijden vergroot en daarna die op de binnenzijde van 2 en 3, terwijl nu ook op de buitenzijde kleine kringetjes gelegd worden. Middelerwijl zijn. de eerst gelegde eitjes uitgekomen en die larfjes verlangen voedsel. De werkbijen hebben aan de buitenrand van de raten in een cirkel stuifmeel en honing in de cellen gelegd, waarmede ze de larfjes voeren, tot de tijd daar is, dat deze dik gegeten zich gaan inspinnen om te verpoppen. Boven de cel zien wij dan een bruin dekseltje komen, dat na een dag of tien doorgegeten wordt, terwijl alsdan een jonge bij er uitkomt. Bezien wij nu, eenige weken na het begin dus, nog eens het bijennest, . Op de middelste raat vinden wij middenin ingesponnen larven- cellen met een bruin dekseltje dus. Er omheen spierwitte, al kleiner wordende larfjes, daaromheen eitjes, hieromheen stuifmeel, en daar weer omheen een krans van honing. Op die tegenovergestelde zijde van die eerste raat is het net zoo. Op de tweede raat is de binnenste kring, waarin de ingesponnen larven liggen, kleiner, evenals alle volgende kringen en wij zien duidelijk, dat het geheele eigenlijke nest den vorm heeft van een bol. Fig. 8. Dit is nu het groote geheim van de bijen, dat ze haar nest in den vorm van een bol bouwen. Broednest noemt men dit gedeelte van het bijennest, dat ik u zooeven beschreef, en wilt gij nog eenige namen meer, dan noemt men de jonge larven, die zich insponnen, „gesloten broed" in tegenstelling met de larven, die nog niet zich ingesponnen hebben en die men den naam van „open broed" geeft. In het midden van het broednest vindt men dus op een gegeven oogenblik gesloten broed; daaromheen open broed, hieromheen eitjes en deze zijn op hun beurt omgeven door een kring van stuifmeel en verderop honing. De eitjes, waaruit dit gesloten broed zich ontwikkelde, werden het eerst gelegd en gaandeweg de andere. Wanneer nu — en dit is net als bij de kippen — een en twintig dagen na 't leggen van het ei het jonge dier, — hier de bij, — geboren is, dan komen die cellen dus weer leeg, want nauwelijks heeft de jonge bij het dekseltje van de cel doorgeknaagd, •: 4 41 of ze kruipt er uit. De koningin, die aan den buitenrand van den bol bezig is te leggen, heeft heel wat eitjes gelegd. Gij begrijpt, dat er heel wat cellen op die verschillende ramen in dien Fig. 9. tijd gebouwd zijn. Maar de koningin wordt dan ook sterk gevoed en legt ongeloofelijk veel eieren in zoo'n tijd, wel 2500" per dag. Middelerwijl zijn, gelijk ik u al zeide, de middelste bijen uitgeloopen en de koningin gaat weer naar het midden toe, belegt daar de ledige cellen met eitjes, om daarna weer naar de buitenkanten van den bol te gaan. Langzamerhand komen er dus in het midden weer eitjes, daaromheen dan gesloten broed (ingesponnen larven), daaromheen open broed (jonge larven) en aan de buitenzijde eitjes. Zoo gaat het door, het broednest al maar vergrootende, tot... er een grens komt aan het eierleggen van de koningin. Eiken dag wordt, als het ware meer van haar gevergd, de kring wordt steeds grooter en binnenin heeft ze ook telkens opnieuw in de cellen, die uitloopen, te leggen. Zoo doorgaan is onmogelijk en wij zien nu iets wonderlijks gebeuren. Heeft het vrouwtje, de werkbij, voor haar ontwikkeling 21 dagen noodig, de dar, het mannetje, heeft meer dagen noodig, vierentwintig, en — zoo stel ik het gemakshalve maar voor — de bijen gaan zorgen, dat aanstaande mannetjes vierentwintig dagen de cellen in beslag nemen. Doch die mannetjes zijn grooter dan de bijen en ze eischen grootere wiegen, darrencellen. Op dezelfde grondslagen als de werkcellen kunnen ze niet gebouwd worden; er werden breedere, grootere fundamenten gelegd, — de darrenraat ontstaat met zijn grootere cellen. Nauwelijks is deze gebouwd of de koningin legt er een eitje in. Ze heeft nu wat rust, minder gauw komen laatstgenoemde cellen leeg, en waar van openingen, cellen zonder eitjes of larven in het broednest geen sprake is, behoeft de koningin dus niet zoo gauw meer aan den kant opnieuw eitjes te leggen. Aan den kant, nietwaar? Want die darrenraat wordt gebouwd als, — zoo moet gij het u maar voorloopig voorstellen, — als de koningin te veel eitjes per dag moet leggen, als het nest dus groot is en de nieuwe raat, de raat met de nieuwe fundamenten, wordt dan gebouwd aan de kanten en vormt dus de buitenste laag van het broednest. Doch de koningin zal deze darrencellen hoogstwaarschijnlijk niet vaak opnieuw met een eitje beleggen, Want vóór die vierentwintig dagen om zijn, vóór er weer 24 X 2500 bijen geboren zijn, (de koningin legt immers wel 2500 eieren per dag) is het in het bijenhuis te vol geworden, 't Is een heen en weer vliegen van belang, een aanbrengen van stuifmeel, een aanvoeren van honing om al die hongerige monden te voeden, dat verbazend is. En nochtans vinden de bijen gelegenheid om nog honing weg te bergen voor den wintertijd. Wel gaan op die vluchten veel bijen dood, wel komen veel bijen met gescheurde vleugels het nest binnen en is, waar de polsslag van haar leven zooveel sneller klopt, het einde ook eerder te verwachten en sterven vele bijen na een week of drie, oververmoeid door het naarstig werken wat ze deden, maar het geboortegetal overtreft verre het sterftecijfer en het krioelt in den boomstam nochthans van bijen. \t Is „hoog Zomer", de zon staat al den lieven langen dag te schijnen en de bloemen „honingen" ten volle. De natuur viert haar hoogtij en het bijenvolk voelt ook, dat de tijd is aangebroken, zijn om „zwanger moede" het aanzijn te geven aan een nieuw volk. Want dat is het eigenaardige en wonderlijke tevens bij het bijenvolk: de enkeling, hetzij werkbij, dar of koningin is opgegaan in het volk. Er bestaat geen „enkele" bij, 'tis een zooveelste deel van dat duizendtallen groot geheel. Er bestaat geen koningin. Zij is de eilegster van het volk. Er is geen dar, 'tis de mannelijke zijde van dat tweeslachtige wezen, dat bijenvolk heet, dat vrouwtje en mannetje beide te gelijk is en op een oogenblik de geboorte van een nieuw volk kan volbrengen. 'tis vol in den korf en hoogtij daarbuiten. De koningin legt onophoudelijk, de rust, welke die darrencellen haar gaven, was gering, er moet verandering komen. Die verandering komt. Aan dén verren buitenkant van de raat, meest aan den onderkant komen eigenaardige uitwassen, vingerhoed groot, net eikels; uitwassen, die gansch niet passen bij den cellenbouw, noch bij dien der werkbijen, noch bij dien der darren. Want ze zijn niet alleen grooter dan deze, niet slechts enkele, doch vele malen. Ze zijn niet alleen van wand tientallen malen dikker dan de wieg van werkbij of dar, maar staan die wiegen alle- waterpas, deze hangen met de opening naar beneden. 't Is een koninginne-wieg, een zóó geheel buiten den gewonen celbouw staand maaksel, dat wij haast er geen vergelijking voor kunnen vinden of het moest zijn, dat wij, die de fijne, wazige ruimte tusschen de plooien van de kragen van onzen Frans Hals of Rembrandt tot voorbeeld namen voor de cellen van de werkbijen, nu aan den groven bouw van een beurs, die tusschen de vingers bengelt denken, waar het den bouw van een koninginnecel geldt. Er zijn vele van die koninginnewiegen. Soms tien of zelfs meer; een fraai voorbeeld ervan ziet ge in iïg. 10 (de bij is iets vergroot). In die koninginne-wiegen wordt een eitje gelegd en als na drie dagen het larfje uit is (want het duurt drie dagen, eer een ei larve is) onderscheidt, dit zich in niets van een werkbijlarve. Maar al dadelijk wordt het „koninklijk" gevoederd. Het beste, het rijkste voedsel wordt geboden. Wij kennen reeds den invloed, die het voedsel op de ontwikkeling van de larve uitoefent. Leerden wij niet de kleine arbeidster bij de hommel kennen in tijden van schaarschte en zagen wij niet de grootere komen, wanneer de bloemen rijk aan honing waren? Welnu, een bijzonder rijk voedsel wordt die larve geboden en sneller dan de gewone werkbij-larve ontwikkelt zij zich. Maar niet alleen sneller, ook anders ontwikkelt ze zich. Geenszins volkomener, want 't is een Fig. 10. onjuistheid te denken, dat de koningin een volkomener ontwikkeld vrouwtje is. Ze is onvolkomener in menig opzicht; volkomener alleen ten opzichte van haar eierstokken. De larve ontwikkelt zich dus sneller en anders. Ze spint zich spoediger in en na ruim veertien dagen van larven-leven is ze volgroeit, breekt ze haar cel open en komt naar buiten. En nu komt het groote verschil tusschen de hommelbijen en de honing-, de huisbijen voor den dag. Vinden wij bij de eerste vaak meerdere koninginnen in het nest en helpen zelfs naar men meent de jonge koninginnen de oude bij het eierleggen, bij de honingbij is dit anders. Daar duldt geen koningin een ander. Twee koninginnen in één nest, ik zou haast zeker durven zeggen, dat het nooit voorkwam, heel, heel groote uitzonderingen daargelaten; bijv. als de koningin heel oud was, heeft men het wel eens gevonden. Toen de oude koningin haar eitje in de koninginnecel legde, wist ze, dat deze daad een opoffering was, een opofferen van haar eigen rustig leven in een goed gebouwd,welgevuld huis voor de ongewisse toekomst. Want zij moet, dat weet ze, het oude huis verlaten, dit is haar plicht, maar ook haar roeping tevens en elders zal ze weer in een hollen boom, dien de getrouwen voor haar zochten, eitjes te leggen hebben in pasgebouwde raten. Ze offert het zekere bestaan voor een onzekere toekomst op. Maar ze begint ook weer een nieuw leven. En niet gedwongen door de oude bijen, gelijk het luidt, niet als onwillige, omdat wij menschen ons zóó'n groote opoffering van het eigen-ik voor het algemeen belang niet kunnen voorstellen, maar vrijwillig doef ze de liefdedaad en belegt achtereenvolgens in de tusschenruimte van ongeveer een vierde etmaal de koninginnecellen, daarmede het aanzijn gevend aan nieuwe eierlegsters voor nieuwe volken. En als het laatste eitje in de koninklijke wieg gelegd is, dan wacht gansch het volk in spanning het oogenblik af, dat de speurbijen, die heel den omtrek doorzochten, wederkeeren om te melden, dat Fig. 11. een boom, een paal, een tak gevonden is, waarom heen het volk zich kan verzamelen. En wanneer de zon aan den hoogen hemel staat, als het tegen middag loopt, vliegt plotseling een deel van het volk naar buiten. Het krioelt in de lucht van bijen, die zweven in groote kringen voor de opening in den boomstam, al meer verbreidend den kring, al meer vergrootend den afstand, 't Is alsof een regen van bijen zal nederdalen. Een gezoem is het van belang, maar langzaam verdicht zich de bijenwolk — almeer zich verplaatsend naar één richting. Reeds zien wij eenige bijen gaan zitten op een tak, al meer komen er, de tak is omgeven door een vilt van bijen, nog meerdere komen — al maar neerdalend op de vilten omkleeding vastprikkend met de pootjes het lijfje van de andere en als na een kwartier alles in rust is, vliegt nog een enkel bijtje langzaam rond. Maar daar aan den tak hangen duizenden en duizenden bijen aan elkaar en te midden dier massa zit rustig de koningin, de oude, terwijl daarginds in den boomstam de jonge nog in haar wieg sluimert. In den ouden boom is 't nu mede rustig geworden, de zwerm trok uit, een deel van het volk bleef achter, de voortplanting door deeling, de eenvoudigste, die wij kennen, bij de allerlaagste dieren en planten is geschied — maar hier was het een volk. Aan den tak hangt nog de vilten last, maar enkele bijen zijn uitgegaan, speurders, die eiken boom nazochten met haar groote oogen. Een holte wordt ontdekt, waardig gekeurd voor nieuwe nestplaats en na uren, na dagen soms komt er plotseling beweging in het vilten kluwen, de pootjes laten los en dicht aaneen als om geen enkele te verliezen, vliegen zij alle naar de nieuwe nestplaats. Ze gaan weer bouwen, weer raten bouwen, weer voeden, weer moederen, zooals ik u dat in den aanvang van dit Hoofdstuk beschreef. In den ouden boomstam is een deel van het volk achtergebleven. Nog is de jonge koningin niet geboren, maar na eenige dagen is zij geboorte-vaardig. Nog wacht ze met het deksel van haar cel te doorboren, want ze weet, nog ongeboren, welk lot haar wacht, als een andere jonge koningin haar wieg reeds verlaten heeft. Nauwelijks bespeurt deze haar mededingster, of ze stuift op haar los met den krommen angel, als gevaarlijk wapentuig, tracht haar vijandin te dooden en deze pasgeborene heeft nog een weeke huid, de hoornstof is nog niet voldoend gehard, de pooten hebben nog niet die stevigheid verkregen, welke noodig is en noodlottig wordt voor de jongste de strijd. 't Is daarom, dat ze wacht, dat ze niet te voorschijn durft te komen. En toch, als geen mèdedingster haar wachtte, nam ze maar al te gaarne bezit van het nest. Ze laat een dof geluid hooren, „kwa" „kwa", nog gedempter klinkend door de nauw omsluitende wanden van de wieg. En de koningin, die reeds uitgeloopen was, hoort dit en antwoordt met hetzelfde geluid, doch nu lichter klinkend, omdat niets het geluid dempt: En de ongeboren koningin duikt dieper weg in haar veilig huisje en roept met tusschenpoozen weer. Want 't is, alsof ze weet, dat, als straks de zon hoog aan den hemel staat, de uitgekomen koningin de woning verlaat met een deel van 't volk en wegvliegt veel verder dan de oude koningin dit dagen te voren met een volksdeel deed. Ze vliegt ver weg en toeft niet lang als ze bijeen gezameld zijn. De nazwerm, zooals deze heet, is vlug en haar jonge koningin tot verre tochten in staat. En andermaal gevoelen wij, hoe wonderlijk mooi toch alles is ingericht. De eerste zwerm met de oude koningin verzamelt zich dicht bij de oude woning, zoekt een nieuwe woonstee in de buurt, maar de jonge koningin, die na dagen uitkomt, moet ver weg vliegen om elders de bloemen de zegeningen van het bijenvolk te brengen en te verhoeden, dat in een kleinen kring vele bijennesten zouden komen. Want niet als de hommelstaat, sterft telken jare het nest, maar blijft, waar men het eenmaal bouwde, jaar in jaar uit telkens wisselend van koningin. De jonge koningin is uitgevlogen met een deel van het volk en nu, nu hoort de jonge koningin, die zoo even nog wegdook in haar wieg, geen dreigend antwoord meer op haar roepen. Ze breekt het deksel los en als wist ze andermaal, welk lot haar wacht, als meerdere koninginnen zoo straks barensvaardig zijn, gaat ze nu de koninklijke wiegen langs, bijt met haar scherpe kaken de wiegen van haar nog niet geheel volwassen medekoningin door en steekt haar scherpen angel in het week lijf van haar nog ongeboren vijandin. Ze is nu heerscheres. De eenige koningin in het nest. Nog toeft ze eenige dagen, dan vliegt ze bij mooi weer even uit, speelt voor, zooals de bijenhouder dit noemt, daarbij verkennende de omgeving, om op een zonnig uur haar bruidstocht te beginnen. Dan vliegt ze uit, al verder zich verwijderend van het nest, omgeven door een aantal darren, die reeds van verre haar zagen, tot het een wedvlucht wordt, wie het snelst is' van dien troep, om met de vliegensvlugge koningin te paren. En hoog in de lucht wordt een dar uitverkoren, de koningin neemt in haar op een deel van zijn geslachtsorganen. Maar in dien roes worden de organen van den dar door de scheede der koningin zóó nauw omsloten, dat ze afscheuren en de dar het leven verliest. De koningin daalt neder, nu als bevruchte jonge koningin met nog de afgescheurde deelen van den dar bij zich. En dadelijk nog vóór zij het nest weer binnengaat, bijten de werkbijen deze deelen af en met een bevruchtingsvocht wel voor millioenen eieren, betreedt ze weer het nest, nu om het in maanden niet te verlaten. Want komend jaar, als zij op haar benrt oude koningin geworden is, zal ze met een deel der nestbewoners het nest verlaten, wegzwermen, om een jonge koningin het nest te laten. En reeds na een week legt ze eitjes, aanvankelijk weinige, om langzaam te meerderen, zooals ik u dit in den aanvang van dit Hoofdstuk beschreef. Maar de zon koestert niet meer zoo de aarde als ze weken te voren deed. Op de weide is de klaver uitgebloeid en de zonnebloem tooit reeds hier en daar de tuinen. Over de heide ligt een purperkleed; de erica bloeit en honingt als bijna geen andere bloem. Doch waar de heide niet is, vermindert de honing, die buiten in de bloemen te zoeken is; de koningin mindert haar dagelijksch eierental om met 't langer en kouder worden der nachten almeer te minderen en tot rusten te komen. Het broednest wordt kleiner, maar er omheen ligt de honing in een groote massa opgestapeld. De cellen, die in den voorzomer gebruikt werden voor het broed, zijn nu al gevuld met honing, den wintervoorraad voor het volk. Nog vliegt bij goed weer een enkele bij uit, doch als November in het land is, is het stil in het nest van het eens zoo vlugge volk. Het volk zit doodstil bijeen op de raten en schuift als onmerkbaar voort, als de honing van een raat verteerd is, naar de volgende toe, om, als de sneeuwklokjes de bleeke bloemenhoofdjes beuren, een enkele bij, die het waagde in de vroege voorjaarslucht te zweven, als belooning den honing uit haar witten kelk te schenken. Al meer bijen wagen zich buiten, al meerdere dragen stuifmeel aan, en de koningin gaat weer eitjes leggen, al meer en meer. En als de eerste eenzame bij ergens in een reet van een balk, onder een hoop bladeren in een braamstengel ontwaakt, als het eerste hommelmoedertje uit haar schuilhoek te voorschijn komt, om een nestplaats te zoeken, dan heeft het bijenvolk al reeds eitjes, larven, dus openbroed, gesloten broed en misschien reeds jonge bijen. Het leven, dat ik u zooeven beschreef, is dat van onze honingbij, huisbij door mij genoemd. En dat wel daarom niet alleen, omdat er nog andere honingbijen zijn, al zullen wij die in ons land niet veel zien, maar ook omdat feitelijk elke bij, honingbij is. Onder de honingbijen verstaan wij inzonderheid die bijen, welke honing verzamelen meer dan voor tijdelijke behoeften noodig is. Dat doen ook angellooze bijen in de tropische landen. Daar vinden wij namelijk een bijensoort, die geen angel heeft, doch te geweldiger kaken, waarmede ze zóó verwoed bijten kunnen, dat wij niet weten, wat wij liever te wenschen hebben, den angelsteek of den kakenbeet. Uit was, aarde, hars, soms uit mest zelfs bouwen deze angelloozen haar vaak zeer onregelmatige nesten, waarin wij honing-, stuifmeel- en broedcellen aantreffen, soms wat meer regelmatig gebouwd dan wij het bij de hommels vonden. Een heele rij broedcellen wordt van voedsel voorzien en daarop dan het eitje gelegd. Veel overeenkomst vertoonen deze bijen trouwens met de hommels. Ze breken de broedcellen vaak na de geboorte van een jonge bij af. Behalve de Koningin vinden wij in het nest vaak nog onbevruchte vrouwtjes, die de moeder in het eierleggen helpen en in de verzorging van het broed, dat heel wat langer tijd noodig heeft om groot te worden, dan bij de huisbij. Dat onbevruchte vrouwtjes eieren kunnen leggen, is geen zeldzaam voorkomend verschijnsel, waarop wij later uitvoerig terug komen. Om de op den honing beluste andere insecten, vooral mieren, tegen te houden, hebben ze vaak voor het vlieggat kleverige hoopjes aarde of hars neergelegd, waarop de mieren in grooten getale haar snoeplust met den dood bekoopen. Zij zijn uiterst klein, deze bijen, soms niet grooter dan een vlieg en haar honingvoorraad is dan ook niet groot. Merkwaardig vooral, naar hetgeen ik u zoojuist mededeelde over die „mierenvallen", of liever over die kleefplaatsen voor mieren, is het samenwonen van deze bijen met een echt rooversvolk, de termieten. De raten van die angellooze bijen worden soms doorboord door termietengangen en beide diersoorten schijnen elkander niet alleen niets te doen, doch vermoedelijk elkaar diensten te bewijzen, waardoor de één voordeel heeft van den ander. Al meer met de huisbij overeenkomende is het leven van de Indische reuzenbij. Zij bouwt weliswaar aan een boomtak haar raten, dus om zoo te zeggen „open en bloot", maar ze vormt deze als onze bijen uit zuivere was. Er is echter geen onderscheid te zien tusschen werkbijen- darren- of koninginnencellen wat grootte betreft; alle cellen zijn_ even groot. Deze bij, wier werksters ongeveer zoo groot zijn als onze bijenkoningin, heeft men, — daar men meende, dat ze zoo'n lange tong had, — trachten in te voeren in Europa en Amerika, doch het bleek, dat die tong* niet zooveel langer was en al het geld, dat men er aan besteed had, was verloren. Een andere Indische bij, de Indische „bloemrijke" bij, is kleiner, bouwt als de voorgaande één raat, doch heeft reeds verschillende soorten van cellen, werkbij-, koninginne- en darrecellen. Nog dichter bij onze huisbijen staat een andere soort Indische bij, de Apis Indica. Deze bouwt, meerdere raten en als onze huisbij, ook darre- en koninginnecellen en gelijkt in hare gewoonte" en levenswijze zoozeer op de onze, dat wij ze wel als de hoogst ontwikkelde voorloopster van de huisbij kunnen beschouwen. Samenvatting. 1. Bij de honingbij — de huisbij — vinden wij een eierleggend vrouwtje, koningin genaamd, met tallooze werkbijen en in bepaalde tijden van den zomer vele mannelijke bijen, darren. 2. Het broednest van de huisbij is een bal en bestaat uit duizenden zeshoekige cellen — werkbijencellen en grootere voor de darren — terwijl voor de' jonge koninginnen geheel anders gebouwde en met de opening naar beneden hangende cellen gebouwd worden. 3. De ontwikkelingsduur van ei tot larve is drie dagen, van ei tot werkbij 21, tot dar 24, tot koningin 17 dagen. 4. Onder bepaalde omstandigheden komt het tot zwermen, dat is het uittrekken van de oude koningin met tal van werkbijen en eenige darren, de voorzwerm, die na eenigen tijd saamgebald te zijn geweest, een nieuwe nestplaats zoeken. 5. Na de geboorte der jonge koningin verlaat deze met een deel der bijen den korf. — nazwerm .— De koningin van deze is onbevrucht. 6. De angellooze bijen gelijken in haar gewoonte veel op de hommels — alleen de Apis Indica nadert onze honingbij in bouw van cellen en aantal raten. OOTMAR, De Wonderen van het Bijenvolk. 4 HOOFDSTUK IV. DE WESPEN EN MIEREN. Ik heb u nu over de bijen gesproken, over de eenzame bijen, over de saamlevende en gezegd, dat de laatste te verdeelen zijn in twee groote groepen : die der overblijvende of overjarige en die, welke slechts gedurende een deel van het jaar bestaan. Wij zagen, dat er dieren zijn, die gebruik maken van het moederlijk instinct der bijen, hun eitjes in het nest van sommige eenzame bijen en hommels leggen en hun kinderen door pleegouders laten opvoeden, vaak ten koste van de kinderen dezer laatste. En tot de dieren, welke dien ouderplicht op de schouders van andere laadden, behoorden niet alleen soortgenooten, bijen, doch wij leerden ook vele wespen kennen, die haar eieren in bijennesten legden. De jonge wesp werd dan met honing en stuifmeel gevoed, vegetarisch opgevoed en dit was, — gij herinnert u wellicht, dat ik daar toen nadruk op legde, — een groot onderscheid tusschen bijen en wespen. De bij is vegetariër, de wesp is alles eter; honing zoowel als vliegjes en andere dieren zijn haar welkom. Dit onderscheid nu is zeer gewichtig, want het is vaak heel moeielijk om de wespen van de bijen te onderscheiden. Een hommel kan iedereen onderscheiden van een gewone wesp, zooals er in den zomer en in het najaar zoovele rondvliegen en op vruchten en zoetigheid azen, maar er zijn wespen, die in het geheel niet gekleurd, en bijen, die schier gitzwart en geheel kaal zijn. En dan wordt het onderscheid heel moeilijk en geeft het voedsel, dat de larve gebruikt, vaak uitsluitsel. Waar wij nu in dit boek meermalen over de wespen zullen te spreken hebben in verband met de bijen en haar afstamming, daar past het een kort (woord aan deze stamverwantschap te wijden. Evenals wij eenzame bijen in de natuur aantreffen, zijn er ook een aantal eenzame wespen. En nu moeten wij ons bij het woord , wesp dadelijk de gedachte aan de zoo bekende goudgeel omrande wesp van ons afzetten; want die eenzame wespen gelijken in niets op deze. 't Ware wellicht beter aan zoo'n zwarte glim- mende vlieg te denken, alleen met dit onderscheid, dat de vlieg twee vleugels heeft en de wesp vier. De wespen nu hebben geweldige kaken, vaak van een soort tanden, of beter misschien gezegd van uitsteeksels voorzien, omdat gij bij dit woord tanden licht aan iets anders dan uitsteeksels zoudt denken. Daar de larve van de wesp met dierlijk voedsel gevoed moet worden, is de wesp de vijand van heel wat insecten en hunne larven. Zouden ze de doode insecten of larven bij het eitje leggen, dan zou, als dit uitkwam, het gedoode dier zeker al een heel eind vergaan zijn. 't Is daarom, dat de buit niet gedood wordt, doch vaak verlamd, naast het éitje wordt neergelegd, zoodat, als dit uitkomt, de jonge larve versch voeder nevens zich vindt. Gelukt het niet, het dier te verlammen, dan worden, — eri spinnen zijn het vaak, welke dit moeten lijden, — de beenen afgeknaagd en ligt de spin hulpeloos dagen lang naast het ei, waarvan de larve straks haar tot prooi zal nemen. , Als een sperwer boven de duif, zóó staat de wesp geruimen tijd doodstil boven haar prooi. Haar vleugels slaat zij zoo snel, dat wij ze niet zien kunnen en het schijnt alsof een vleugelloos dier in de lucht staat. Maar plotseling schiet zij omlaag, omvat haar prooi en draagt deze mede naar haar nest. Onder eenzame wespen noem ik u in de eerste plaats de wegwesp, die op kleine spinnen aast. Merkwaardig is het, dat zoo menige soort op bepaalde dieren aast; deze, die ik u noemde, op kleine spinnen. Elk ander dier wordt versmaad en "wanneer wij zoo'n nest van een eenzame wesp vinden, kunnen we uit de dieren, die tot voedsel Fig. 12. zullen dienen, vaak opmaken, tot welk soort de komende nestbewoners behooren. Met haar langen angel tracht ze de spin in den buik te steken. De prooi valt spoedig daarop verlamd neer en wordt door de wesp naar een nestplaats gesleept. De spin heeft menigmaal al vroeg haar vijanden bespeurd; ze loopt onrustig heen en weer en wil zich verstoppen, maar bliksemsnel daalt de wesp op haar prooi. 't Zijn zwarte, soms fraai gekleurde wespen, die wij als spinnendooders kennen. Op haar beurt loopen zij gevaar; want loert niet op haar prooi de donker bruine roofmier. Op haar achterste pooten, met het ach- terlijf naar voren gekromd, nadert de mier de wesp; uit haar aarsklieren spuit ze een straal vocht naa*r de wesp; die als door den bliksem getroffen op haar beurt neervalt. Geen tijd was 'er om van den angel gebruik te maken en de door velen zoo gevreesde wesp, zag haar prooi door de mier naar een nestplaats gesleept. Slechts van één wegwesp is het bekend, dat ze nesten bouwt, vóór ze op buit uitgaat; de overige wespen zoeken na de jacht een geschikte plaats vóór haar prooi. De cellen, die ook onder steenen verborgen liggen, zijn rondachtig en staan met een dunneren steel als een eierdopje op den grond, terwijl de wesp ongeveer drie spinnen in elk celletje brengt. Slechts kort wensch ik met u te behandelen het leven van de wespen, die in oude muren, in rotsen, in leemwanden nestelen en leemwespen genoemd worden. Ze behooren tot de plooiwespen, dat wil zeggen, ze vouwen in rust haar vleugels in tweeën, niet de punt op de basis, doch van punt tot basis loopt de vouw. Daarom ziet het eruit, of zoo'n wesp als ze zit, heele smalle vleugels heeft. In een muur of steilen wand bouwt ze na de paring met het uiterst kleine mannetje haar nest, dat een soort luifeltje voor 't vlieggat heeft. De broedcellen, meestal zes of zeven, liggen boven en op elkaar en worden voorzien van een stuk of zes rupsen van kleine vlinders, die aan de larven tot voedsel moeten dienen tot ze zich gaat inspinnen. Meestal bestaat de buitenste losse spinsellaag uit weinig draden, waarin veel harde, onverteerbare deelen van het voedsel ingesponnen zijn, rul. kaken, pooten van destijds door de moeder buitgemaakte dieren. Dan volgt een dichter, toch nog licht te verscheuren weefsel, dat met plooien op de binnenste weefsellaag, die wat vaster is, rust. Deze is met maagsap doortrokken en aldus tegen vochtigheid volkomen beschermd. De geelwitte larf spint zich in tot pop, aanvankelijk nog wit, doch tegen het einde van den poptijd begint het dier zich te kleuren. Eerst worden de oogen donkerblauw, dan zwart en na verloop van eenige weken volgt het overige van het lichaam. Het dier begint zich nu ook te bewegen; de oude larvehuid barst, en aan de pooten, die het moeilijk uit de oude plunje werkt, blijven lange lappen van de oude huid kleven. Merkwaardig is het, de ontplooiing van de vleugels te volgen. Oorspronkelijk, als blazen met vocht gevuld gebouwd, zien wij soms zelfs nog een druppel vocht uit haar uiteinde parelen, vocht dat langzaam wordt opgezogen, waarbij beide wanden van den vleugelbol plat tegen elkander aan gaan liggen en de vleugel als vleugelbol m levende wespen, die wij kennen. Onder de allerkleinste wespen, die houtbewoners zijn, kent men den zwarten, niet meer dan twee millimeters grooten eenklearigen bladluisdoodec, die in boomstengels zijn nesten bouwt en zijn kleine, roodachtig gele larve voortdurend met bladluizen voedt. Heel vaak nu vinden wij deze wespen te zamen levend, hoe vreemd het ook klinken moge, met eenzame bijen of soortgenooten, zooals de eenzaamlevende leemwesp. Men heeft gedacht, dat de sterkste soort, en hier wel de bij of andere wesp, eenvoudig bezit nam van het nest der kleine wesp, haar nog slechts duldend in haar nabijheid, maar zeker is hiervan nog weinig bekend. Vaak vallen deze wespen ten prooi aan de koekoekswespen, die geen nesten bouwen, doch haar eieren leggen in het nest van de andere. De larven van de genoemde kleine wespen spinnen zich namelijk niet geheel in. Haar spinklier is niet groot en ze brengen het slechts tot een niét lang draadje, dat tot geen cocon te verweven is. Van de onverteerbare resten van de mieren, de kaken, de pooten, maken ze een soort holte, waarop ze een dekseltje spinnen. De goudwesp kan gemakkelijk haar eieren in het nest leggen, evenals de merkwaardige bijenmier. Bij deze wesp is het vrouwtje vleugelloos en lijkt eenigszins op een mier. Haar geweldigen angel gebruikt ze als machtig verdedigingswapen tegen het wespje, dat haar verrast in haar nest. De mannetjes, die geen reuzevliegers zijn, vindt men op pijpkruid of braambes, terwijl de vrouwtjes weinig kieskeurig kunnen zijn in de keuze van de bloemen, die ze bezoeken en het voor lief moeten nemen met de bloemen, die zich in de buurt van de nesten der eenzame bijen bevinden, welker woning ze zoo straks zullen binnensluipen. De mier, de echte mier, die zoo straks het nest van de wesp binnensluipt, acht deze niet, want ze vreest de mieren niet in haar nabijheid, en de bijenmier, de koekoekswesp draagt dus een vermomming, 't is een wolf in schapevacht. Nog sterker overeenkomst met mieren vertoont de keverdooder (Methoca), die op kevernesten loert. Ik besprak met u eenigszins uitvoerig de eenzame wespen, misschien uitvoeriger in 't oog van menigeen, dan in een boek over bijen wel noodig is. Doch die wereld van bijen en wespen is zoo afgesloten voor ons, daarin komen zoovele dieren voor, die wij nimmer kenden; velen onzer kenden alleen de gewone wesp en de andere niet, en in het vertrouwen, dat vele mijner lezers het wel belangrijk zullen vinden iets meer te vernemen van de zoo nauw aan de bijen verwante dieren, bespreek ik nu met u eenige andere wespen en de mieren, die eveneens tot de vliesvleugeligen behooren. Zoo straks, als ik u de afkomst van de bijen noem, haar verleden, haar voorkomen in verre, lang vervlogen tijden, zal ik u aan de wespen te herinneren hebben. Bij de verdeeling nu van de wespen, stuiten wij al dadelijk op een eigenaardige moeilijkheid. Konden wij de bijen zoo rustig eerst de alleenlevende, dan de gedurende één jaar samenlevende en vervolgens de overblijvende saamlevende noemen, bij de wespen gaat dit niet op. Alle bijen vertoonen — ze mogen dan uiterüjk veel van elkaar afwijken — inwendig een nagenoeg gelijken bouw. Bij de wespen is dit anders; er zijn er, die een angel hebben en er zijn er, welke dit wapen ontberen en een legboor of zooals wij reeds bij de goüdwesp leerden kennen, een legbuis dragen. Nu is het verschil tusschen beide niet zoo heel groot, want beide of liever alle drie zijn feitelijk broertjes en zusjes en evenals de vleugels van een vogel feitelijk zijn voorpooten zijn, zoo is ook de legbuis of de legboor zeer na verwant aan den angel. Ook kunnen ze zelfs met die legboor of buis flink steken, maar het heel groote verschil is, dat ze geen gif in de wonde kunnen doen vloeien, geen dier dus kunnen verlammen of dooden. En dat maakt een groot verschil, wat de voeding van de jonge dieren betreft. Die wespen, welke den angel missen, zijn dus er op aangewezen, öf om te schooieren, stilletjes haar ei in het nest van een andere wel angeldragende te leggen, öf op een andere wijze te zorgen voor de voeding van haar jong. En nu zijn er onder die groep van wespen, die geen angel dragen, weer twee soorten, een, die de vegetarische zijde voor haar jong kiest, en de andere, die meer dan vleescheetster is, die haar jongen in een levend dier onderbrengt, ze levend laat verorberen. Wij gaan dus nu niet, zooals bij de bijen, de samenlevende wespen met elkaar behandelen, doch zullen even, zij het ook kort, deze angellooze wespen nader beschouwen. Het zijn dan alle legboordragende, en wij onderscheiden de galwespen, de bladwespen, de houtwespen en de sluipwespen. De galwespen zien er niet uit als onze gewone wespen. Ze zijn heel klein en lang zoo vlug niet. Op het oogenblik, dat ik dit gedeelte in het boek nog eens doorlees, staat er één voor mij in een buisje, eenige dagen geleden in het duin in een eikegal gevonden, 't Is net een heel klein vliegje, zwart, met reuzen vleugels, die wel tweemaal zoolang zijn als zijn lichaam, juist een gevleugelde mier zou ik zeggen, als ik niet vreesde, dat gij die niet allen kent. Grooter dan een heel klein torretje is ze niet. Het kruisje op onderstaande teekening geeft haar werkelijke grootte aan. Met haar legboor prikken ze een gaatje in het blad en leggen haar eieren er in. Het bladweefsel gaat op de gestoken plaats Fig. 15. groeien; er komt een knobbeltje, het u allen welbekende „galletje' of inktballetje op menig wilge- of eikeblad (zoo draagt dealeppoinkt zijn naam naar een eik uit Klein-Azië, waarvan de gal bijzonder gezocht is voor inktbereiding). Als jongens plukten wij wat vaak die eikegalnoten om thuis te trachten er inkt uit te maken. Het kleine madevormige diertje vindt in de gal voedsel in overvloed. Van menige soort zijn slechts de vrouwtjes bekend en gij ziet hieruit, wat een veld voor onderzoekingen nog open is. De sluipwespen zijn echte moordenaarsters. Sommige vrouwtjes leggen haar eieren in de nesten van andere wespen, vooral het eenzame wespje, dat in braamstengels haar nestje bouwt, ziet maar al te vaak, hoe een sluipwesp van buiten af den braamstengel met haar legboor doorboort en aldus het eitje legt in het zoo zorgvuldig gesloten nestje. De larve van de sluipwesp eet dan de larve van de eenzame wesp in de allereerste paats op, om zich daarna aan het voedsel te goed te doen, dat de eenzame moederwesp voor haar jong bijeen gezocht had. Het gaat nog, deze vorm van moord. Maar erger is het, wanneer wij de sluipwesp het witje van de koolrups bijvoorbeeld zien bespringen en haar eitje leggen in den buik van het dier. Na eenigen tijd komt er een made uit, die langzaam het levend dier verorbert, eerst gebruikend de voor het leven van de rups minder noodzakelijke stoffen, het vetweefsel. Vaak popt de rups zich nog in, doch nu kent de vraatzucht van de wespelarve geen grenzen. In het omhulsel van het dier, dat het gansch verslindt, spinnen sommige zich in, andere verpoppen zïch in 't spinsel, en uit de rupsenpop komt een sluipwesp te" voorschijn. Doch ook op haar loeren vijanden. Moge ook al de rups en met deze de sluipwesplarve ontkomen zijn aan den loerenden blik van menigen vogel, — de sluipwesp wordt soms door andere sluipmoordenaars maar al te ijverig gespeurd. En nauwelijks heeft deze moordenaar, deze sluipwesp de rups ontdekt," die een larve van haar soortgenoot herbergt of ze brengt haar legboor door de huid van de rups in het lichaam van de larve en op haar beurt eet daar in haar lijf voortdurend een dier het vetweefsel op, dat ze afknaagde van het rupsenlijf. Hoe klein die sluipwespen soms kunnen zijn, begrijpen wij, als we nagaan, dat er zijn, die haar eieren slechts leggen in de larve van andere sluipwespen, die niet vrij rond kruipen, doch op hun beurt leven in bladluizen. Zij leggen de eitjes dus in de larve, die in de bladluis huist. Ja, er zijn sluipwespen, die zoo klein zijn, dat ze haar eieren leggen in de eieren van andere insecten. Springwespen noemt men deze, omdat de achterpooten zeer dik zijn en de vrouwtjes meestal vleugelloos. Volledigheidshalve noem ik u nog de houtwespen, die een zoo lange legboor hebben, dat ze steeds uit het lichaam hangt en in ons oog dus weinig op wespen gelijkt. (In flg. 16 is ze bovenaan links geteekend). De goudwespen en de legboor dragende behandelde ik reeds met u. Nu komt een groep van wespen, bladwespen, die ik met opzet tezamen met de houtwespen het laatst onder de legboordra- Fig. 16. gende noemde, omdat haar larven zeer veel in bouw verschillen, van de tot nu toe genoemde dieren, en het haast niet begrijpelijk is, dat die bij elkaar behooren. De bladwespen hebben een eigenaardig vervormde legboor. 't Is net een zaag geworden, waarmede ze in bladschijven of stengels een wondje zagen. Het blad rolt zich daarbij gewoonlijk gaandeweg samen en biedt een heerlijke beschutting voor het eitje, waaruit een diertje komt, heel anders dan wij bij bijen en wespen gewoon zijn te vinden, 't Is namelijk net een rups. Alleen heeft ze veel meer pooten aan het achterlijf, n.1. van twaalf tot zestien, terwijl de rups van een vlinder het ten hoogste tot tien brengt. Ook hebben ze voelhorens, al zijn het kleine en ze bezitten oogen en wel twee enkelvoudige oogen. De eenig ziende larve van bijen- en wespen larven te gader. Immers, alle larven leven in donker, zijn volkomen blind, maar deze larve, deze rups schuwt het daglicht niet en is ziende. Ze hebben een buitengewonen eetlust en als ware het een herinnering aan de verwante larve, krommen zij zich in rust, zooals de larve van de andere wespen steeds gekromd ligt. Uit fijne openingen spuiten ze, als men ze aanraakt, een onaangenaam riekende stof, een heerlijk verdedigingswapen voor haar. En als de larve zich in de afgevallen bladeren op den grond inspint, duurt het lang, eer ze als wesp te voorschijn komt. Zij mist de scherpe scheiding tusschen borst en achterlijf; het achterlijf hangt niet als het ware aan een dun steeltje aan de borst, maar is er als één mede. De houtwespen hebben ook denzelfden ongesteelden vorm als de bladwespen, dje gij op ommestaand plaatje bovenaan rechts, duidelijk geteekend ziet. Ver naar achteren steekt de legboor uit, de priem waarmede het vrouwtje een gaatje boort in hout om er het ei te leggen, waaruit een larve komt, die drie paar pooten met geledingen heeft, (tot onderscheid van de rupsen, die ongelede pooten hebben) ze dus kan buigen, strekken en heel wat er mee doen kan. Ook heeft ze aan haar hoornachtigen kop een paar stevige kaken, waarmede ze zich verder in het hout eet, om zich na eenige jaren soms heel los in te spinnen. Andermaal wenden wij ons tot de geangelde wespen, nu tot de Samenlevende. Met haar geweldige kaken vermalen ze hout, tuinlatten, schors, bastweefsel en vermengen het met haar speeksel, waardoor een soort papier ontstaat, dat treffend overeenkomt met een stuk verbrand papier, zooals wij 'tallen kennen, donkergrijs van kleur. De meeste samenlevende wespen bouwen in of boven den grond haar nest; alleen de roodewesp bouwt steeds haar nest onder den grond. Zij omgeven haar nest met een soort mantel van het fijn gekauwde houtweefsel, dat daardoor papierachtig wordt; alleen de veldwesp doet dit niet. Vermoedelijk bouwden de voorvaderen van de wesp hun nest uit leem en er zijn zelfs wespen, al is het niet bij ons te lande, die haar nesten nog van leem bouwen. Evenals de bij, legt de wesp haar eieren in zeshoekige cellen, die echter niet als eerstgenoemde horizontaal staan, doch naar beneden hangen en nooit heb ik mij kunnen losmaken van de voorstelling, die een wespennest op mij maakt, namelijk die van een ouderwetsche dientafel, welke uit allemaal ronde tafels bestond, telkens kleiner wordende tot bovenop den top van deze tafel een klein rond blaadje prijkt. Zoo ook is de bouw van een wespennest. De volwassen wespen Fig. 17. zijn, op enkele uitzonderingen na, bloemenliefhebbers. Het speenkruid wordt ijverig bezocht en 't is een lust om zoo'n plantje of de boterbloem eenigen tijd te kunnen gadeslaan, 't Is een af- en aangevlieg van insecten als van bezoekers bij een herberg op marktdag. Ze slaan de vleugels overlangs toe, zooals ik u dit op bladz. 52 zeide. De grootste van de gezelliglevende wespen is de hoornaar. Op vorenstaande figuur ziet gij ze boven in den linkerhoek geteekend. Het zijn geweldig groote wespen, waarvan — naar het volk zegt — zes voldoende zijn om een koe te dooden. Nu zoo erg is het niet, maar de steek van een hoornaar kan door de groote giftmassa, die het groote dier in de wond brengt, buitengewoon pijnlijk worden. Ze bouwt in holle boomen haar nest, dat, waar het insect niet zoo vruchtbaar is, gewoonlijk niet grooter wordt dan een „Edammerkaasje." De eerste raat, die ze bouwt, bevat slechts arbeiderscellen, waarin de witte, pootlooze maden dra uitkomen, om straks haar cel met een grijs, zijdeachtig dekseltje af te sluiten en het na weken, als volwassen arbeidster te doorboren. Eerst later in den zomer worden de grootere geslachtscellen voor mannetjes en vrouwtjes gebouwd en hoog in de lucht paren ze. In het leven van de hoornaar doen zich veel eigenaardigheden voor. Bloemen bezoekt zij niet, al lust zij gaarne zoetigheid; doch vruchten en het zoete sap van verwonde boomen is haar lievelingsspijs. Merkwaardig is het, dat deze wespensoort 's nachts schijnt te vliegen. Veel op deze wesp gelijkend is de woudwesp, al is ze kleiner dan de genoemde hoornaar. Het meest bekend is wel de gewone wesp, die wij maar al te goed kennen en waaraan we steeds denken als wij van wespen spreken. Vaak bouwt ze ook haar nest onder den grond, 't Zijn volkrijke nesten, die zij bouwt. In fig. 17 ziet gij onderaan een koninginnewesp en een arbeidster geteekend; de mannelijke herkent gij aan de lange sprieten, doch ook hieraan alleen; zij gelijkt overigens volkomen op een vrouwtjes wesp. Moge ook de hoornaar geen bloemenbezoeker zijn, de gewone wespen ziet men vaak speenkruid, dotterbloem en pijpkruid bevliegen. Zelfs zijn er planten, die door middel van wespen bestoven worden. De meerlagige papierschaal, die wij in het nest aantreffen, dient wel om de warmte voor het jonge broed gemakkelijk te bewaren. De tusschen de lagen aanwezige lucht doet dienst als warmtelaag. Dat de wespen niet als onze bijen tevens honinghaalsters zijn, leert ons de vorm van het nest. Hoe zou het dier op eenige wijze daarin den honing kunnen bergen ? Alleen de veldwesp, een goedaardige wesp. bouwt meer horizontale cellen en inderdaad heeft men daar ook honing in aangetroffen. Tot dezelfde groep, waartoe bijen en wespen behooren — behooren ook de mieren. Vreemd valt ons dit op, omdat wij ons een wesp steeds voorstellen gebouwd als de gewone wesp, die ik u zooeven beschreef, de bekende met de fraaie gele streping. Fig. 18. Doch, waar ik u zoo menige bij als klein, weinig behaard, zoo menige wesp als uiterst kleine, zwarte en later zelfs vleugellooze, op mieren gelijkende beschreef, daar wordt het minder moeilijk, om de mieren tot dezelfde groep als de wespen en de bij te rekenen. Er zijn inderdaad weinig insecten-huishoudens belangwekkender dan dat van mieren en bijen. Gij moet eens op een mooien zomerdag een tijdje gaan liggen in de buurt van een mierennest. Gij zult ze telkens in en uit zien gaan, die eigenaardig gebouwde dieren, welke er van voor en van achteren bij oppervlakkige beschouwing OOT.MAR, De Wonderen van het Bijenvolk. 5 eender uitzien. Van voren is de groote kop met de geduchte sprieten, waarmede ze onophoudelijk wuiven; van achteren het dikke achterlijf, dat al te zwaar lijkt voor de kleine pooten. 't Zijn angeldragende, zeide ik u, doch ge zoudt bij vele soorten (niet bij alle) vergeefs een angel zoeken. Dat komt, omdat deze bij de meeste met gevormd is; de giftklier is echter gebleven en de mier weet heel goed, hoe zij daarvan gebruik kan maken. Eerst bijt zij ,u met haar scherpe kaken een wond en spuwt daar het zure vocht in, het mierenzuur. Strijkt ge met de hand ongeveer een halven meter boven een mierennest, dan voelt ge tegen uw hand een dauw van druppeltjes mierenzuur, dat ze uit haar achterlijf spuiten. Ze staan réchtop dan, met de kaken omhoog, het achterlijf wat naar voren gekromd, zooals de laatste mier op onze teekening, en wel een Meter hoog spuiten ze het vocht. Ook bij haar treffen wij aan een koningin, mannetjes en werksters; vrouwtjes met niet ontwikkelde geslachtsorganen. Meestaf graven ze in den grond tal van kanalen, die in groote holten onder den grond voeren en bekleed zijn met leem en dennennaalden. Soms echter bouwen zij, geüjk gij op de teekening kunt zien, haar nesten boven den grond. Wat bij de bijen en wespen de maden zijn, is bij de mier de pop, die groote witte poppen, die nog altijd miereneieren genoemd worden en niets anders zijn dan de mgepopte mierenlarven. Daarmede sjouwen ze heel den dag; dan worden ze in de zon gelegd, dan binnengehaald; dan moeten ze weer zonnen; 't is een aardig gezicht, die zwartjes daar te zien sjouwen met die witte poppen tusschen haar kaken. Uit die poppen worden arbeidsters, (in onze streken in Juli al) mannetjes of vrouwtjes geboren en ik herinner me nog, hoe dezen zomer iemand mij als hem onbekend insect, een gevleugelde mier liet zien. Gevleugeld zijn ze, de mannetjes zoowel als de vrouwtjes. In het blijde zonlicht heeft de bevruchting plaats. De vrouwtjes worden nu de vleugels" afgeknaagd en als mierenkoningin vormt ze met een deel van arbeidsters uit het nest een nieuwen staat, of wel, wordt in het oude nest opgenomen. Op ommestaande plaat ziet gij een gevleugeld mannetje, het middelste, en een gevleugeld en ongevleugeld vrouwtje geteekend. Als wij ze zóó zien, kunnen wij wel er eenige gelijkenis met andere vliesvleugeligen in vinden. Gij let tevens even op de teekens voor mannetje en vrouwtje, die ik er bij plaatste. Onder de arbeidsters nu zijn er van verschillende grootte en er zijn staten, waarbij de arbeiders nog verschillen in bouw; grootkoppige soldaten voor verdediging en kleinkoppige arbeidsters, die tot taak hebben het voedsel op te zoeken. Wat het voedsel betreft, staan de mieren dicht bij de wespen. Ze eten vlinders, kevers en sleepen ze met haar velen naar het nest; doch ook vruchten zijn welkom. Als echte landbewoners houden sommige er ook „vee" op na. De bladluizen, die een zoetig vocht afscheiden, worden door de mieren met de sprieten bewerkt, ja, sommige, die aan den voet van zoo menigen boom in grooten getale bijeen schuilen onder" stukjes schors, worden meegevoerd naar het nest of wel wordt dit om de bladluizen heen gebouwd, het vee dus gestald. Soms zuigen eenige mieren zich vol van die bladluizenhoning, worden door haar kameraden nog voller gestopt, haar achterlijf wordt een reuzenballon en roerloos blijven deze honingpotten liggen of hangen tot de schrale tijden komen. Groententeelers zijn er ook. Er zijn mieren, die bepaalde schimmels, paddestoelen kweeken; de bladsnijdermier kauwt bladeren en teelt in onderaardsche gangen of in bladmoes zijn paddestoelen. Niet voor wintervoorraad gebruikt het deze; want des winters slapen mieren en koningin haar langen winterslaap. Hoe het gaat met een volk, dat moerloos wordt, vertel ik u later wel eens, als wij de moerloosheid van het bijenvolk bespreken. Ik begon met u in deze Hoofdstukken over de bladsnijdersbij te spreken. Het was het eerste diertje, dat wij samen waarnamen en ik eindig .— na u gansch een rij van dieren te hebben genoemd ,— met de bladsnijdersmier. Ik heb u maar kort van die merkwaardige dieren, die ik zoo straks met u behandelde, verteld, dieren te merkwaardiger, wijl er bij sommige volken soldaten zijn, die rooftochten ondernemen en andere mieren als slaven houden. Ik heb u van de eenzame bij verhaald, de overgang tot de samenlevende genoemd, de hommels, de huisbijen u beschreven in haar klein en groot huishouden en de wespen-hielden ons langer op, dan ik gedacht had. Maar ik heb u in een wereld binnengeleid, die velen uwer wellicht onbekend was, waarin veel nog aan velen onbekend is en waarvan te hooren, ons de oogen opent voor zoo veel moois in de natuur. Samenvatting. 1. Evenals alleen levende bijen zijn er ook alleen levende wespen. alt 2. De wespen worden verdeeld naar de wijze waarop ze haar vleugels vouwen, bijv. in plooiwespen. 3. Ook de wespen worden door haar soortgenooten gebruikt om de larven van andere wespen, koekoekswespen, op te voeden. 4. De vermomming van de bijenmier — een wesp, die veel op de mier gelijkt —- bereikt haar hoogtepunt bij den „keverdooder", die sprekend op mieren gelijkt. 5. De wespen worden verdeeld in geangelde en legboordragende; de legboordragénde zijn — galwespen — sluipwespen — goudwespen (legbuisdragende) — houtwespen en bladwespen. 6. Houtwespen en bladwespen hebben een ongesteeld achterlijf. 7. Tot dezelfde groep, waartoe bijen en wespen behooren, behooren ook de mieren. 8. Deze zijn angelloos; alleen een giftblaas hebben ze. 1 HOOFDSTUK V. OVER INSECTEN IN HET ALGEMEEN. Wij hebben nu de bijen, wespen en mieren besproken; alle drie behooren ze tot één groep n.1. de vliesvleugeligen. Wanneer wij zoo verder* eens de indeeling dezer vliesvleugeligen volgen, dan blijkt het dat ze behooren tot de groote groep van de Insecten, die zelf weer een onderdeel uitmaken van de dieren met geledingen. Het zijn dieren, die geen wervelkolom bezitten en dus behooren ze tot de ongewervelde dieren. Wanneer gij nu juist weten wilt, waarin de dieren in het algemeen verdeeld worden, dan zouden wij dus twee groote groepen kunnen onderscheiden, namelijk die der gewervelde en die der ongewervelde dieren. De eerste worden verdeeld in zoogdieren, vogels, reptielen, amphibiën, visschen. Het gaat dus al lager. Van de vogels komen wij tot de slangen en hagedissen. Van deze tot de kikkers en dan tot de visschen. Staan nu de zoogdieren bovenaan in de rij der gewervelde dieren, zoo staan de gelede dieren op hun beurt aan de spits van de ongewervelde. Men verstaat onder die gelede dieren alle dieren, welke een lichaam bezitten, dat aan den buitenkant duidelijk zichtbaar geledingen vertoont, zooals b. v. een duizendpoot. Nu zullen velen weer aan wormen gedacht hebben en strenggenomen behooren deze ook tot de gelede dieren. Immers ook zij -hebben duidelijk geledingen. Maar bij deze dieren zijn de afzonderlijke geledingen zéér aan elkaar gelijk en daarenboven bezitten ze geen pooten. Wel is waar hebben enkele dezer dieren stompjes, doch van eigenlijke pooten is geen sprake. Met de gelede dieren bedoelen wij dan ook meer die dieren, welke duidelijk geledingen hebben en pooten bezitten, die op hun beurt geledingen hebben, dat wil zeggen, uit afzonderlijke deelen bestaan, waardoor de poot kan gebogen of gestrekt worden. Die gelede dieren nu zijn de zoogdieren van de ongewervelde. Het zijn de hoogststaande; daaronder staan dan de wormen, de week- dieren; ge kent ze de kwallen aan het strand. Dan komen die uiterst kleine diertjes, die gij met het bloote oog niet zien kunt, die met hun millioenen het stukje krijt vormen, waarmede op 't bord geschreven wordt en dat gezaagd werd uit de brokken, die van krijtrotsen in Engeland werden afgeslagen. Als allerlaatste groep van dieren zouden wij dan de vormlooze kunnen noemen, dieren, die zóó dicht bij de planten komen, dat ze overgangen vormen tot het plantenrijk. De hoofdverdeeling is dus: Dierenrijk. Gewervelde dieren. Ongewervelde dieren. Zoogdieren. Gelede dieren. Vogels. Wormen. - Reptielen. Weekdieren. Amphibiën. Straaldieren. Visschen. Vormlooze dieren. De gelede dieren nu hebben wij nader te beschouwen. Wij verdeden deze in insecten, spinnen, duizendpooten en schaaldieren (kreeftachtige). Van de schaaldieren, waartoe de kreeft en onder meer de krab behooren, kennen wij den kreeft met zijn tal van pooten, de garnaal, de krab vermoedelijk het best. Dan komen de duizendpooten met hun verbazend veel pooten. Elk ringetje, waaruit hun lichaam bestaat, heeft een paar pooten; dan de spinnen en ten slotte de insecten. Nu zal het u wel net zoo gegaan zijn als mij, toen ik dit voor het eerst hoorde. Ik dacht, dat een spin ook een insect was. Nu, vroeger noemde men die dieren dan ook insecten, maar later werden insecten meer bepaald die dieren genoemd, welke vleugels hadden. En weer is het niet juist, want er zijn vleugellooze insecten en het was beter te zeggen: al de dieren, die zes pooten met geledingen hebben en duidelijk vertoonen een kop, borst en achterlijf, zijn insecten. Nu is het niet zoo heel onbegrijpelijk, dat er insecten zijn, die geen vleugels hebben. Immers, geleidelijk hebben zich de verschillende dieren uit elkaar ontwikkeld en wij begrijpen, dat er niet ineens dieren met vleugels kwamen: eerst kwamen zij, die hun groot aantal pooten met geledingen tot zes verminderd zagen, om in ruil daarvoor later vleugels te krijgen. De insecten nu, die het allerlaagst staan, dus het dichtst bij de voorgangers van de insecten, noemt men oerinsecten. Zij zijn vleugelloos, hebben zes pooten en als het jonge dier geboren wordt, is het als de ouders; alleen, veel kleiner en het zal nog heel wat keeren zich uit zijn vel te eten hebben, wil het zoo groot zijn als zijn ouders. Gij weet, dat bij de insecten de huid barst en het jonge dier met een nog dunne, nieuwe, veel wijdere huid zijn oude plunje afstroopt. Door heel de wereld, zoowel in Indië als in ons land, als in Amerika komt het aller, allereenvoudigste insect voor, dat we kennen. Veel lijkt het nog op een duizendpoot, maar de zes pooten brengen het in de hoogere orde der insecten. Intusschen, dit insect met dien geleerden naam Camphodea Staphylinus hebt gij wel¬ licht nimmer gezien, doch meer bekend zal u zijn, vooral als ge bijen houdt, het suikergastje Lepisma Saccharina. Het is een zilverwit diertje, dat zoo glinsterend, zoo vlug zich langs den korfwand beweegt, dat wij het haast niet vangen kunnen en dan het teere beestje met onze vingers kwetsen zouden. Een allerzonderlinast dier is dé sorinastaart. een Fig. 19. fjjerf dat zoo te zien veel op een kuiken en ook weer op een langoor konijn lijkt. Het is een springer; want met de twee aanhangsels van het achterlijf kan hij, als hij deze onder het achterlijf buigt, voor zijn doen groote sprongen nemen. Ik schreef voor zijn doen; want het diertje, dat op 't water, op de ijsvelden van Noord- en Zuidpool leeft, is slechts 1 tot 2 millimeter groot. Het zijn alle insecten met goede kaken gewapend, echte kauwers dus. Nu komen de oervliegets, de insecten, die onder de gevleugelde het laagst staan. Ik noem u de termieten, de boekenbus, de hondenluis, de libel — het mooie juffertje, dat gij wel allen kent ■— en de haften, de éèndagvliegjes. De termieten, ook wel witte mieren genoemd,' zouden u verkeerdelijk aan de mieren doen denken. Ze staan daar heel, heel ver van af. Het feit echter, dat ze ook in staten leven, en dat er on- ^'9- 20, gevleugelde zijn, deed ze verkeerdelijk witte mieren noemen. Ze bouwen uit gekauwde en deels verteerde aarde of hout haar nesten in of op den grond, bekleed van binnen met een cement- Fig. 21. achtige massa, welke ze door kauwen verkregen. Als een bewijs, hoe dicht die oervliegers nog bij de oerinsecten staan, zou men kunnen opvatten het voorkomen van ongevleugelde dieren (flg. 21). De dieren met onvolkomen geslachtswerktuigen zijn vleu¬ gelloos ; ze verliezen de vleugels niet als de mieren, doch worden vleugelloos geboren en wat het eigenaardige is, hier vinden wij nu mannetjes en vrouwtjes. Zij zijn blind, heel krachtige bijters en vormen twee groepen, de arbeiders en de soldaten, deze laatste met een verbazend grooten kop. Evenals de mieren en de huisbijen, 'zwermen de termieten. De vleugels worden dan van de dieren met volkomen geslachtswerktuigen afgeknaagd en dan volgt de paring en nu gaan •— en dit wijkt ook af van de staten der andere dieren — mannetjes en vrouwtjes samen een nieuwen staat vormen, of ze gaan, wat wij bij de mieren ook zien, doch dan alleen de vrouwtjes, bij een ouden staat binnen en helpen daar. Het achterlijf van de koningin zwelt enorm op tot een soort zak, een eierzak zou men het kunnen noemen (flg. 22). Haar aller¬ grootste vijanden zijn de mieren, waarmee ze verwoede gevechten voeren. Tot deze oervliegen behooren ook nog een paar „vleugelloozen", de boekenluis en de hondenluis en ook een luis, die bij sommige vogels in de veeren zich nestelt. Ik vermeldde u dit, omdat, heel de rij der insecten door, wij telkens op het woord luis stuiten; zij vormen dus geen bepaalde groep. Echte vliegers zijn de libellen ; dit zijn nu de oervliegers. Daar komen de vleugels te pas. Maar roovers zijn het ook. Met zijn geweldige kaken, die het jonge libel zelfs op een soort scharnierenden steel kan vooruit werpen, rooven ze muggenlarven en muggen en zijn de „snoeken" onder alles wat insect heet en aan sloot of plas geboren wordt. De larven leven in 't water en om adem te halen hebben ze slechts het staartgedeelte boven water te steken, om met haar Fig. 22. èinddarm, die voorzien is van een paar uitsteeksels, lucht op te nemen. Op onderstaande teekening ziet gij ze rechts onderaan geteekend. Zoo'n door de lucht dansende libel schijnt het water niet te kunnen vergeten; voortdurend raakt haar achterlijf er even in. 't Is een vrouwtje, dat eieren legt. Ook de eendagsvliegjes (daar vinden wij al weer zoo'n naam, die hier niet thuisbehoort, evenals bij de luizen), dat in het geheel Fig. 23. geen vliegjes zijn, want zij hebben vier mooie gazen vleugels en de vliegen maar twee, worden in het water geboren en.... sterven na een heel kort leven op het land. Heel fraai staan de beide verlengsels van 't achterlijf als sierlijke draden. Bij al deze dieren zien wij, dat, zonder dat het dier zich inspint of ergens een tijd onbeweeglijk zit en dan het heele lichaam van binnen gaat veranderen, de gedaante geleidelijk wisselt. Ge ziet in flg. 23, hoe de jonge larve van de glazenmakers, die gij wel allen kent, allengs groeien, vleugels krijgen aan het slanke lichaam, om ten slotte de mooie glazenmaker te worden met zijn vleugels, die schitteren als ware ze gemaakt van stukjes van gelijmd gazenweefsel. Niet langzaam en gestadig geschiedt deze gedaantewisseling. Gij weet, rustig wacht het dier het oogenblik af, dat zijn huid over de geheele lengte barst en het al wat meer van gedaante verwisselde dier kruipt uit de oude gescheurde huid, om ten slotte voor het laatst van kleed te verwisselen als het meisje, dat uit de kinderschoenen stapt en haar eersten langen rok gaat dragen. In de teekening 23 ziet gij duidelijk die verschillende vormen van het dier geteekend, op rietstengels zittend, en er nevens vliegend. Dan ontplooit het waterjuffertje de teere vleugels. Ze wacht tot haar chitine huid voldoende gehard is, opdat de spieren, waarmede ze straks de vleugels zal bewegen, vasten steun zullen hebben aan de harde chitine laag van de huid en de vleugels opgedroogd zullen zijn, als het vocht, dat beide lagen der vleugels scheidde, verdwenen is en de harde gazen vleugel gekomen is, in plaats van de weeke met vocht gevulde blaas. De mooie juffertjes met die blauwe schubjes op de vleugels kennen wij allen, de vlugste vliegers onder de oervliegers met hun mooie vleugels. Nu komt een derde groep van insecten, de rechtvleugeligen. Zij worden zoo genoemd, omdat de vleugels veel harder, perkamentachtig zijn, dan bij de oervliegers. Dit geldt vooral voor de voorste twee vleugels, die veel kleiner zijn dan de achterste, welke opvouwbaar zijn en vaak als een beschermend schut over de achterste heen liggen. Dit maakt, dat heel veel menschen die rechtvleugelige voor een kever aanzien. Dat een sprinkhaan met zijn vier vleugels aeen kever is, dit wil er bij velen al slecht in, doch dat een oorworm er geen is, valt menigeen al te moeilijk. En ook weten velen niet, dat een oorworm onder die twee korte, Fig. 24. als afgeknipte dekschilden, die er als een schoudermantel uitzien» bergt twee sierlijke, lange vleugels, die het dier zoo in elkaar plooien kan, dat ze een schuilplaats vinden onder die voorste. Het zijn de loopets onder de rechtervleugeligen, de oorworm, dè kakkerlak, die zooveel aan kevers doen denken. Tot deze groep van insecten behooren ook de u wel bekende wandelende takken en bladeren, die gij vermoedelijk wel uit menig terrarium kent. De eerste, de wandelende tak, is dus onder de rechtvleugeligen, de vleugellooze. Minder vreemd is het ons, dat sprinkhanen tot deze groep behooren en de krekels, die wij zoo menigmaal beluisterden, als wij op felle zomerdagen aan den slootkant gelegen, het „slootleven" bespieden. De vrouwtjessprinkhanen herkennen wij aan haar groote legboor, die als staart naar achteren steekt en waarmede de eieren diep in de aarde gelegd worden. De reuzenzwermen sprinkhanen, die in Zuid-Afrika van zoo'n menigen boer den oogst 'geheel verwoesten, die duizenden mijlen ver afleggen, bewijzen wel, dat deze springers een goede vlucht tevens hebben. Een zonderling dier is de veenmol, met zijn uiterst krachtige voorpooten. Het gaf wat een verwondering in onze kamer, toen de kinderen voor 't eerst een veenmol zagen en het dier met zijn beide voorpooten, de sterk toegeknepen vingers eenvoudig op zij duwde, Dat de dieren, die ik u noemde en die met kakkerlak, oorworm en veenmol zooveel op de kevers gelijken, toch niet tot deze behooren, zit in de gedaanteverwisseling. Een kever popt zich in en geen dezer dieren doet dit. En dan de bouw der kaken, die een heel gewichtige onderscheidingsmiddel vormen in dat doolhof van eigenschappen van dit en van dat dier, spreekt ook een woordje mee. Nu komen de netvleugeligen, dieren, die heel veel op de oervliegers gelijken, maar er toch niet toe kunnen behooren. Ze zijn van hoogeren stand, ze hebben een veel meer uitgesproken gedaanteverwisseling dan de oervliegers, een zoogenaamde „volkomen gedaanteverwisseling". Dat ziet gij het best aan den mierenleeuw. De larve, die in fig. 23 links is geteekend, graaft een kuiltje in het zand ; in het diepst van dat trechtertje gaat hij zitten en de ongelukkige mier, die naar beneden glijdt, is haar prooi. De middelste der drie groot geteekende vliegende insecten is de volwassen mierenleeuw, die gij zoo licht niet van de libellen zoudt onderscheiden. De gedaanteverwisseling echter is hier het beslissende. Tot deze groep behoort mede het koker juffertje, het diertje, dat in het water levend, allemaal stukjes steen, grashalmpjes, en zoo al meer tot een kokertje vereenigde en aldus een veilig schuilplaatsje voor zich gemaakt heeft. In dat huisje verpoppen ze en dan komt er een diertje uit, dat heel veel op een vlindertje gelijkt. Het heeft in den bouw van het lijf, in den vorm van den mond en üude schubjes op de vleugels inderdaad veel van een vlinder weg en meer nog van een zoogenaamd motje.... Maar al zoeken wij nog zoo, een rups vinden wij niet. Wij vinden in het water in haar huisje omgeven met kiezelsteentjes de larve van het zoo bedrieglijk op een motje gelijkend kokerjuffertje. In teekening 23 ziet gij ze in het water. Ook behoort tot deze groep een insect, dat wij bij de eenzame bij aantreffen, namelijk de Stylops. Het diertje is klein, boort zich in de weeke plooien tusschen de achterlijfsringen van de bij en blijft daar heel haar leven. Het vrouwtje links onderaan, in fig. 25 verliest èn pooten èn vleugels en ziet er heel wat onvolkomener uit dan haar kind. de larve, die oooten heeft en rechts geteekend is. De vlug- '9' 2 springende, uiterst, kleine larven, houden zich aan de bijen en wespen vast, als deze de bloemen bezoeken, dringen in de weeke plooien, verpoppen daar en in het poppenomhulsel wordt het poot- en vleugellooze vrouwtje door het mannetje, dat uit zijn poppenomhulsel vloog, bevrucht. Gij ziet deze onderaan in fig. 25 middenin, terwijl gij er boven een bij en wesp ziet, die gestylopiseerd zijn. Dat mannetje mist de vóórvleugels, slechts achtervleugels heeft het. En het vrouwtje, dat pootloos is, kan geen plaats zoeken, om haar eieren te leggen; deze blijven bij haar tot ze uitkomen; het insect wordt levend barend en de larven verlaten de moeder, om in een bloem, de wijde wereld in te gaan. Immers, wanneer de bij of wesp door het bloemengebladerte, zich een weg baant, kunnen de jongen de ringen verlaten. Nu komen de Kevers. 'tZijn meestal echte bijters, die een volledige of zoogenaamde volkomen gedaante-verwisseling ondergaan. Ze worden ook wel Schildvleugeligen genaamd, omdat de beide eerste vleugels tot schilden verhard, voor de achterste vleugels een heerlijke schuilplaats vormen. Als kinderen hebben wij wat vaak met meikevers gespeeld, en kenden reeds de mannetjes aan hunne soms als een gewei vertakte sprieten. Wanneer wij dus de insecten naar de wijze, waarop ze het voedsel bemachtigen of zich voeden, verdeelen, dan hebben wij allereerst de groep van de bijters, de kauwers, die al de tot nu toe besproken groepen omvat: Oerinsecten, oervliegers, rechtvleugeligen, netvleugeligen en schildvleugeligen. Nu komen de insecten, welker monddeelen zoo gewijzigd zijn, dat ze behalve bijten ook zuigen kunnen en dit zijn de vliesvleugeligen — die wij verdeelen in angeldragende en legboordragende, zooals u bekend is en waarbij wij twee soorten larven vinden. Die van de bij bijvoorbeeld, die pootloos- oogloos- en haast bewegingloos is en de larven van de blad- en houtwespen, die wel pooten, wel oogen hebben en zich bewegen kunnen. Nu komen die insecten, welker monddeelen al zoo veranderd zijn, dat ze niet meer kauwen of bijten kunnen. Het zijn de snm'rdieren, de tweevleugelige/i en de vlooien. Onder die snuitdieren vinden wij gevleugelde en ongevleugelde. Wij kennen de halfvleugeligen, insecten, welker voorste vleugels aan de basis half leerachtig zijn geworden en die veel op de rechtvleugeligen gelijken, maar door hun volkomen gedaanteverwisseling een heel trapje hooger staan. De wantzen behooren hiertoe, een naam, dien wij zelden hooren; luis is meer bekend, al behooren de eigenlijke luizen tot vele verschillende klassen van insecten. Zoo straks zullen wij de bijenluis dan ook in een geheel andere klas ontmoeten. De weegluizen, dieren die zich voeden door het uitzuigen van andere, behooren hiertoe. Een andere groep der snuitdieren vormen o.a. de bladluizen, gelijkvleugeligen genoemd, omdat de mannetjes twee paar van die fijne, lange vleugeltjes hebben (flg. 26), terwijl wij als vleugelloos snuitdier de hoofdluis vinden. Dan komen de vliegen en muggen, tweevleugeligen, die de achtervleugels missen en Fig. 26. 'n plaats daarvan twee kolfjes dragen. Met de vlooien weet men geen raad. Zij staan apart. Tot de oerinsecten behooren ze stellig niet; want ze hebben heel duidelijk een volkomen gedaante-verwisseling. Niemand zou vinden, dat een vlooielarve op een volwassen vloo geleek. Als laatste diergroep onder de insecten noemen wij de vlinders of schubvleugeligen, die alleen maar zuigen kunnen, en eigenlijk geen kaken hebben. Ik schrijf u nu nog eens de verdeehng op. Bijters: — oerinsecten, oervliegers, rechtvleugeligen, netvleugeligen, schildvleugeligen. Bijters en zuigers: — vliesvleugeligen. Snuitdieren: — halfvleugeligen, gelijkvleugeligen, tweevleugeligen, vlooien. Alleen zuigers: — de vlinders. Wanneer wij nu deze indeeling eens nagaan, dan zien wij hoe langzamerhand er een zekere hoogere stand onder die insecten komt. Het oerinsect is nog maar zoo, zoo een insect; het heeft geen vleugels, heeft er nooit eenige bezeten en van een gedaanteverwisseling is geen sprake. Nu is er inderdaad een dergelijke opklimming in stand — zullen wij het maar noemen — bij de insecten evenals bij alle dieren, waar te nemen. Heel veel vroeger, duizenden jaren geleden, moeten er meerdere insecten geweest zijn, die als het ware een langzamen overgang vormden tusschen verschillende groepen, maar die insecten hadden de voordeden van de eene, de nadeden van de andere groep en werden verdrongen door de meer volmaakte, hooger staande. Vele insecten uit dat lang verleden zijn nog te zien voor ons. In het Teylers museum te Haarlem ligt in een donker hoekje met een mooi latijnsch opschrift een schijnbaar onooglijk stukje barnsteen, waarbinnen een insect zit. Het dier was misschien bezig met wat sap op te zuigen, toen een harsdruppel, — nu tot het zoo kostbare barnsteen verworden, — naar beneden viel juist op het dier, dat hij omhulde en nu na duizenden jaren vinden wij het terug in zijn geel, doorschijnend barnsteenhuisje. Zoo vinden wij in barnsteen, in versteende kleilagen de insecten van vóór duizend jaren terug. Ongeveer 8500 soorten van versteende insecten zijn ons bekend. Jammer genoeg vinden wij maar weinig bijen en wat ons nog meer belang inboezemt, weinig insecten vinden wij, die als voorloopers Van de bijen zouden kunnen dienen. Het moet in dien tijd in onze streken heel wat warmer geweest zijn dan tegenwoordig en ons Midden-Europa moet wel als de plaats beschouwd worden, waar op aarde de bijen ontstonden. Ook dit kunnen wij wederom lezen uit de oude vondsten. Wanneer wij in het barnsteen van de Oostzeekust een soort mieren vinden, die wij nu nog aantreffen in de warmste deelen der aarde, dan kan het niet anders of destijds moet het in die streken tropisch heet geweest zijn. Gij begrijpt, dat er heel wat getwist is over de vraag, of onze bij uit Indië afstamt, de Indische honingbij bijvoorbeeld zich in gewoonten gewijzigd heeft en ons bijenras er in dit koudere klimaat langzaam uit ontstond. De oude vondsten leeren, dat het eens hier zoo warm was als in Indië en onze bij hier al rondvloog voor er wellicht een Indische bestond. Slechts 59 bijensoorten heeft men in versteeningen gevonden. Eén, die in Baden gevonden is, laat ik hieronder voor u teekenen. Gij ziet, veel is het niet. Doch men meent dat het een der oudste bijen is en gaf haar den naam van „adam". Slechts één oog, één vleugel heeft ze en daarenboven is zij leelijk platgedrukt. Helaas! zijn er geen pooten of sprieten aan. Over deze bij is heel wat te doen geweest; de één verklaarde, dat het een werkbij was, de ander, dat wij met een alleenlevend bijtje te doen hebben. p. 27 ^n geval bewijst die vondst, dat er destijds in Europa al bijen, die zeer veel op onze honingbijen geleken, rondgevlogen hebben. Samenvatting. 1. De gelede dieren worden verdeeld in: Insecten. — Duizendpooten, — spinnen en schaaldieren. 2. De insecten verdeelt men naar den vorm der mondwerktuigen in bijters, — in bijters en zuigers, .— in snuitdieren en in zuigers alleen. De bijters worden verdeeld in oerinsecten — oervliegers — rechtvleugeligen ~ netvleugeligen en schildvleugeligen. De bijters en zuigers in vliesvleugeligen. In snuitdieren (in halfvleugelige — gelijkvleugeligen en eenige vleugelloozen). In tweevleugelige en vlooien. Tot de „zuigers alleen" behooren de vlinders. HOOFDSTUK VI. DE BOUW VAN HET BIJENLICHAAM. Wannneer wij nu nog eens aan onze insecten in het algemeen terugdenken, dan treft het ons, dat ze zes paar pooten en twee paar, sommige één paar vleugels hebben. En onwillekeurig vragen wij ons af, of het niet- voorgekomen is, dat er insècten waren met zes vleugels en zes pooten. Nu, inderdaad schijnt het wel in zéér ver verleden voorgekomen te zijn, dat er insecten met zes vleugels waren. Maar verdwenen zijn deze en heden ten dage vliegen er slechts hoogstens viervleugeligen rond. Die vleugels en die pooten worden bewogen door spieren en gij begrijpt, dat hoe krachtiger die vleugels of pooten zijn, hoe sterker de spieren. Die spieren zijn als veeren. Ze kunnen uitgerekt worden en trekken dan met groote kracht weer terug. Om zoo'n schijnbaar eenvoudig pootje van een insect op te heffen, zijn heel wat spieren noodig. Eén om het in de hoogte te heffen en één om het neer te zetten. Stel u nu eens voor, dat het insect een graver is, dan zullen er flinke, dikke spieren achter aan de pooten zitten, om ze met kracht terug "te trekken. Die spieren zitten dus vast aan de pooten met haar eene eind; haar andere eind moet ergens vastzitten, dat 2g niet mee bewegen kan, zooals een veer, die de deur toetrekt, aan een deurpost is bevestigd. Dit punt bevindt zich nu in den romp, in het lichaam. De harde huid, die het insect omgeeft, is een heerlijk bevestigingsmiddel voor spieren. Aan die huid zitten aan den binnenkant vooruitspringende kanten, lijsten, knobbels, waaraan die spieren zich vastzetten. In ons lichaam is dit anders. Wij hebben ons geraamte van binnenzitten, de insecten hebben het van buiten, hun huid is hard, 't is als een harnas. Een geraamte bezitten ze niet. Hun geraamte ligt buitenop. Waar flinke dikke spieren haar vasten post moeten hebben, daar moeten flinke, dikke geraamte-uitsteeksel of knobbels zijn, daar moet het harnas verzwaard worden, het moet groot en krachtig zijn. Wanneer het dier veel met de pooten moet doen, moet het sterke spieren hebben, het moet een flink harnas aan hebben. En wanneer wij nu te zamen eens de pooten en het lichaam van een insect bekijken, bijvoorbeeld van de bij, dan vinden wij, dat het harnas den kop bedekt en borst en buik omhült. Nemen wij eerst de borst. Gij weet, wij spreken van gelede dieren, dieren, die duidelijk een geleding van hun lichaam vertoonen. Eigenlijk is ons dit begrijpelijk. Verbeeld u eens, dat ze de verschillende pantserstukken niet los van elkander gescheiden hadden. Het dier zou als een stuk steen onbeweeglijk liggen. Juist dat in stukken gedeeld zijn, dit geleed zijn, maakt dat ze zich in haar stijf harnas toch nog goed bewegen kunnen. De borst dan bestaat ruim uit elkaar kunnen schuiven, zooals ge in bovenstaand figuur duidelijk aangegeven ziet. Maar niet alleen van elkaar kunnen die ringen schuiven, ook de ring zelf kan wat grooter worden en bestaat dan ook uit een rugplaat en buikplaat. De rugplaat is iets grooter dan de buikplaat en ligt als een uitstekend dak over deze heen. Aan die voorborst nu zitten alleen pooten, geen vleugels. Dieren, die goede loopers zijn, hebben flinke pooten met heel wat zwaarder spieren dan de vlinders bijvoorbeeld, welker gebied de wijde lucht is en 't verwondert ons dan ook niet, dat de voorborst bij die dieren groot en zwaar gebouwd is. Dit wordt zoo sterk, dat menigmaal en vooral bij kevers, die voorborst als een afzonderlijk deel zich voordoet, ja, de beide OOTMAR, De Wonderen pan het Bijenvolk. 6 Fig. 29. Fig. 30. duidelijk uit drie ringen, drie harnasdeelen, die wij vóórborst, middenborst en achterborst noemen. De drie deelen zijn aan elkaar ■ verbonden door veel dunner weefsel dan waaruit 't pantser gevormd is én ligt als het ware met omgeslagen zoom tusschen de beide ringen, zoodat deze andere borstringen met den buik als het ware aan dien eersten borstring hangen, als het achterlijf van een bij aan den laatsten borstring. Menigeen, die een loopkever ziet, zal zich moeilijk kunnen voorstellen, dat slechts die voorborst en niet de geheele borst het groote harnasgedeelte vormt, dat vlak achter den kop en tusschen de dekschilden van de vleugels gelegen is. In flg. 31 teekende ik dit dier, met het rechter dekschild weggenomen. Bij de bijen nu hebben wij een goed ontwikkelde voorborst, een zwaardere middenborst en een minder groote achterborst. De middenborst draagt pooten en de grootste vleugels — de achterborst de achterste vleugels, die kleiner zijn. De geleding tusschen de drie borststukken is niet heel erg beweeglijk bij onze bijen. Anders is het met het achterlijf; daar kan het harnas zich uitzetten, naar rechts en links zich bewegen, naar alle kanten. Aan eiken ring zitten spieren vast, die naar de volgende uitloopen, zoodat het dier, door de spieren van één zijde samen te trekken, zijn lijf kan krommen, juist zooals het dit wil. Uitzetbaar zijn de ringen van het achterlijf in hooge mate, zeide ik u, en dit moet wel zoö zijn. Immers, in dit achterlijf ligt de maag en verbeeld u, dat de buik eens niet grooter of kleiner kon worden. De maag is, als ze leeg is, niet een holle bus, maar . een plat zakje, dat geen holte Fig. 31. kent, en hoe zou één druppel honing in die maag kunnen gaan als de uitzetting van de maag niet gevolgd werd door uitzetting van den buik. Mooie ronde bijen noemt de ijmker de ijverige bijen, die thuis komen, vol van honing en omdat de ringen van het achterlijf als hoepeltjes zich welven over de gevulde maag. Maar niet alleen voor de maag moet het achterlijf beweeglijk zijn, ook de longen zitten hoofdzakelijk in den buik. Dat klinkt ons, die nooit hoorden van longen ergens anders dan in de borst, erg vreemd. Maar wij hebben te doen met ongewervelde dieren, waarbij het geraamte aan den buitenkant zit, die heel andere oogen, kaken, neus, mond, maag en wat al niet hebben, dan wij. De longen van de bijen zitten als bij alle insecten in de huid. Het zijn instulpingen van de huid, als een vinger van een hand- schoen, instulpingen in het dunne weefsel tusschen twee ringen, waarvan het begin „stigma" genoemd wordt. Denk u de huid van de bij eens heel dun, zóó dun, dat elke indruk, dien gij er te weeg brengt, ook blijft, terwijl die huid niet scheurt, maar als het ware hoe langer hoe meer uitrekt, als wij heel diep drukken. Denk u nu, dat wij met een dun lucifertje op zij in den buik duwen, heel diep. De huid gaat mee, zeide ik u, en blijft zoo staan als wij het met het lucifertje induwden. Nu gaan wij de huid overtrekken, met een harde laag pantseren. Elke ring krijgt zijn pantser, jes uit, juist als een boom. In den aanvang verwijden zij zich tot groote luchtzakken, om daaruit in uiterst fijne takjes door het bijenlichaam te gaan, gelijk gij in bovenstaande figuur duidelijk ziet. Daar is een bij geteekend, waarvan terzijde de buitenbekleeding is weggenomen. Gij ziet duidelijk, hoe de luchtbuizen in groote luchtzakken uitmonden. Er onder ziet gij een bij, waarvan de buikringen weggenomen zijn, om duidelijk de inmonding van de luchtbuizen in de luchtzakken te kunnen zien. In de figuur ziet gij ook duidelijk het hart langs den rug loopen en de tracheën zich in uiterst fijne takjes in de pooten verdeelen. Ook ziet gij fraai de stevige vliezen, waaraan die luchtzakken zijn opgehangen. In die luchtbuizen zuigt de bij nu lucht op door bewegingen met het achterlijf. Dan wordt de ruimte in den bijenbuik grooter en lucht stroomt naar binnen, om, als de ringen samen vallen, de lucht te persen uit zijn ringenlijf. Zie maar eens naar een bij als ze druk bezig is in een bloem. Ze zit te pompen met haar achterlijfje van belang. Heel anders, dan wanneer ze in den korf loopt, dan zien wij Fig. 32. maar de diepe indruksels blijven zacht en teer, evenalsde teere plooien tusschen de verschillende ringen.Welnu, die diepe indrukselsheeten luchtbuizen. Ze loopen in heel fijne tak- nauwelijks de ringen van het achterlijf bewegen. Dat komt, omdat het dan minder behoefte heeft aan lucht en het niet te hijgen hoeft. Ik heb al een paar maal u gesproken over samentrekking van spieren, maar wat dit eigenlijk is, u niet gemeld. Heel geleerd zou ik het u nu kunnen zeggen, maar ik vrees, dat ge dan weinig aan het boek zoudt hebben. Wij zullen samen dat wondere bijenvolk leeren kennen en, zoo ik hoop, verstaan en bewonderen. Welnu, zoo'n spier ziet er uit als „biefstuk", als gewoon vleesch. Biefstuk is een bepaalde spier van een koe, zooals carbonaden zijn de spieren tusschen de ribben van het varken, en maken, dat de ribben van dit dier op en neer kunnen gaan. Heel vochtig is zoo'n spier. Wel drievierde deel is water, de rest is een eiwitrijke stof, een stof, die kan inkrimpen en zich weer uitzetten, niet langzaam, doch snel, bliksemsnel zou ik haast willen zeggen. Als een hoopje buskruit, dat op één vonkje wacht, zoo ligt ook die spier te wachten, te loeren of ze zich ook moet samentrekken. Maar als ze dit doet, dan heeft ze lucht noodig. Zonder bepaalde deelen van de lucht gaat het niet. En als ze zich heeft samengetrokken, dan komen die luchtdeelen weer vrij, doch nu verbruikt; voor een volgende samentrekking heeft de spier er niets meer aan. Die lucht nu wordt bij de insecten aan de spieren toegevoerd door de luchtbuizen „tracheën" genoemd. Hoe meer de spieren zich samentrekken, hoe meer lucht ze noodig hebben, hoe vaker de luchtbuizen doorgezogen moeten worden, hoe meer 't dier gaat hijgen. Ook wij doen dit, bijvoorbeeld na hard loopen. Onze spieren hadden ook lucht in overmaat noodig, maar geen luchtbuizen gaan er door ons lichaam. Een heel groote luchtbuis gaat er in ons lichaam en vertakt zich duizendvoudig. Maar de eindtakjes omspannen niet de spieren met een net van fijne takjes, maar eindigen in blaasjes, in welker wand uiterst fijne bloedtakjes loopen, die zich vereenigen tot dikkere, die naast de luchtbuizen terugloopen naar de plaats, waar zich de hoofdluchtbuis te vertakken begon en daar storten ze haar bloed uit in een cylinder, een vat, een holte: het hart. En dit stuwt het bloed, dat lucht opnam uit de longen, gansch het lichaam door. Loopen wij nu hard, dan vragen onze beenspieren veel „lucht" of liever veel van een bepaalde stof uit de lucht. En die stof zoog het bloed op uit het blaasje, toen het in de zoo uiterst fijn vertakte, uiterst dunne vaatjes van den wand van het blaasje vloeide. Onze spieren vragen meer lucht en het hart pompt sneller het bloed door het lichaam, om zoodoende de beenspieren van meer bloed te voorzien ; ons hart gaat meer kloppen, onze longen vullen zich vaker met lucht; wij gaan hijgen. Maar het bijenhart klopt niet vaker, hoe meer het dier hijgt. Immers, bij ons moet het bloéd de lucht naar de spieren brengen en bij de bijen omspannen de luchtpijptakjes de spier en het wordt ons begrijpelijk, dat de insectenspier zich heel wat vaker, heel wat sneller kan samentrekken dan de menschenspier. Immers, lucht, dat noodige bestanddeel, heeft het volop, ten allen tijde en bij den mensch moet dit aangevoerd worden door het hart. Als wij dit alles nu overdenken, zal het ons duidelijk zijn, dat het hart bij de bijen niet groot behoeft te wezen. Immers, zijn taak is zoo bescheiden. Het heeft geen bloed te stuwen naar de spieren, het behoeft zich niet op sommige tijden sneller saam te trekken om sneller het bloed naar de spieren te stuwen. Het hart heeft weinig taak te verrichten. Het ligt niet in de borstholte als bij ons, doch op geheel andere plaats. Dat is de moeilijkheid bij de bestudeering van het insectenlichaam, dat wij telkens aan het onze denken. Maar wij moeten wel goed ons telkens voorhouden,dat het lichaam der insecten gansch anders gebouwd is. Het hart van de insecten is gelegen aan den rug en verloopt als een lange buis door het dunne steeltje, dat het achterlijf met de borst verbindt en vandaar door den hals naar den kop, waar het in tweeën gedeeld, als een mik eindigt. Het is echter niet gesloten aan die beide einden, doch het bloed vloeit uit die openingen en zijgt als het ware het bijenlichaam door, als de druppel thee een klontje suiker. Achter aan den buik begint de hartebuis weer, daar zuigt het hart dat bloed weer op. Het best kunt u zich hêt hart voorstellen, alsof er vijf bekers in elkaar geschoven zijn, vijf kamers zou men het kunnen noemen, tusschen Fig. 33. die tumblerranden zijn openingen en door die openingen nu zuigt het hart, als het zich uitzet, het bloed op, bij de samentrekking kan het niet terug, doch moet vooruit naar de andere bekers toe en zoo drijft een vijftallige harteklop het bloed verder naar den kop toe. Dat bloed was door het lichaam gegaan, zooals ik u zeide, had overal de fijne takjes der luchtbuizen ontmoet, was verfrischt en nu stuwt het hart dit verfrischte bloed weer verder. Moge ook de buik als doorboord zijn met luchtbuizen; de borst en vooral de kop zijn dit minder. De borst is minder beweeglijk dan de buik, de ringen zijn stugger, minder uitzetbaar, de inslagen tusschen de ringen minder breed. De luchtbuizen in de borst zullen dus minder zich verwijden en minder lucht zal het weefsel doorstroomen. En aan den kop is het geheel met uitzetting gedaan. Deze is tot één harde harnashelm vergroeid en de luchtbuizen komen dan ook niet van buiten door stigmata, maar worden van de borst uit van lucht voorzien. Door den dunnen hals gaan dus luchtbuizen, doch de wisseling van lucht is gering. Maar het hart komt ter hulp. Het stuwt het bloed, dat het opzoog uit den huik, waar het in aanraking kwam met tal van luchtbuizen, naar den kop, alwaar het frissche bloed door de hersenen zijgt en waar ten deele de lucht, die het medevoert, verbruikt wordt. Want ook de hersenen hebben voor haar' werking noodwendig lucht noodig. Het bloed zakt nu langzaam naar de borst en omspoelt de spieren, die door luchtbuizen omgeven en door bloed omspoeld, volop frissche lucht kunnen bekomen. Maar nu is het bloed bijna uitgewerkt en in den buik wordt het als opnieuw geladen met frissche lucht, wanneer het den wand van de luchtbuizen en luchtzakken doorzijgt. Feitehjk zijn wij al wat ver vooruitgeloopen en hebben de luchtbuizen de luchtbuizen gelaten; geheel afgehandeld hadden wij deze nog niet, want ik had u nog niet gemeld, hoe het kwam, dat de luchtbuizen niet samenvallen als de buik zich uitzet, wat bij slappe, dunne vliesjes wel het geval zou zijn. Dit komt, omdat in den wand van de luchtbuis een spiraal van chitine zit, die maakt, dat ze open blijft staan, ook al zuigt lucht naar binnen. Die spiraal blijft heel lang in den wand; in heel fijn vertakte luchtbuizen vinden wij ze nog; alleen in de fijnste takjes is ze verdwenen. De luchtbuizen dragen in het latijn den naam van tracheën en de dieren, die door tracheën ademen, noemt men tracheaten: Luchtbuisademers, letterlijk vertaald. Luchtbuizen, tracheën en hart behandelde ik met u. Nu komen de spijsverterings~organen aan de beurt en andermaal moet ik u weer in herinnering brengen, dat bijen heel andere dieren zijn, dan gewervelde. De bijenmaag is niet te vergelijken met de menschenmaag. Het spijsverteringsorgaan dan begint met den slokdarm, die, nadat hij van den mond door de borstholte is gegaan, in den buik komt en daar uitmondt in een ruime balvormige blaas, de voormaag of honingmaag. Feitelijk is dit niet anders dan een bergruimte. De bij, welke honing zuigt, moet dien mee naar huis nemen en nu zuigt ze haar honingmaag vol. Thuisgekomen, laat ze deze in een cel leegloopen. Erg veel zit er naar onze begrippen niet in; ongeve er 1/3 druppel is de inhoud, 't Is dus volstrekt niet het mirtder smakelijke, alsof een bij den honing overgaf, die ze gezogen had uit de bloemen. Nu is die honing al wel voor een deel veranderd en is die voormaag of honingmaag niet geheel te vergelijken met een „boodschappenzak", doch voorloopig denken wij het ons aldus. Die honingmaag nu zet zich als het bovenste bolletje van een zandlooper voort in de eigenlijke verteringmaag, die den vreemden naam van chylusmaag draagt. Voedselsapmaag zouden wij haar kumnen noemen. Maar voor het daar in overgaat, zien wij op den bodem van de honingmaag een klein knobbeltje, wat bruin van kleur, dat men den maagmond noemde. Feitehjk is dit het klontje suiker, dat dé kinderen van den kruidenier krijgen, als ze boodschappen doen. De bij zuigt zich vol honing en geeft dit plichtgetrouw weer aan de cellen af, maar een heel klein deel van dien honing gaat in den honingmond, als ware het tot belooning. In de eigenlijke voedselmaag begint de vertering van het voedsel. Hoe dit nu geschiedt, is feitelijk een zéér ingewikkelde geschiedenis, doch wij zullen trachten het u duidelijk te maken. De wand van zoo'n maag ziet er, als wij ze vergroot denken, niet glad uit, maar, wanneer ik een ruw voorbeeld mag nemen, als een dambord. De donkere vakjes zijn openingen, de uitmondingen van buizen, die door de dikte van den wand heen loopen en die als wij ze zooveel vergrooten, als wij het gat gedaan hebben, ongeveer één meter lang zullen zijn. In de buis nu wordt vocht afgescheiden. Van uit het sappige weefsel, waarin die buizen als het ware liggen, worden bepaalde stoffen opgezogen door den wand van de buizen. De buis loopt vol, loopt over, het vocht welt uit de donkere vakjes van het dambord over de witte heen en — het maagsap wordt afgescheiden. Zoo welt niet alleen in de maag, maar ook in den verderen darm het vocht, nu darmvocht genoemd, op en vermengt zich met het voedsel. In de voedselmaag komt honing en het stuifmeel van de bloemen. Dat stuifmeel bestaat uit ronde bolletjes, ongeven door een hard vliesje, een schaal zou men het kunnen noemen. Dit harde vliesje moet, — wil het stuifmeel verteerd worden, — fijngemaakt, vermaald worden en de maag van de bij heeft dan ook heel wat meer werk te doen, dan de onze, die, wanneer wij goed ons voedsel kauwen, dit slechts met haar spijsverteringsvochten te vermengen en aldus te verteren heeft. Doch waar het niet steeds gelukt om het stuifmeel geheel te vermalen, daar bevinden zich, daar, waar de maag in den darm overgaat, een aantal stijve chitineharen, waardoor de stuifmeelkorrels, die nog niet vermaald zijn, worden tegengehouden. Wanneer de maag zich samentrekt, dan stuwt zij haar inhoud naar den darm, doch in de tanden van den darm blijven alle niet gebroken stuifmeelkorrels hangen en worden opnieuw gekneed, gescheurd en andermaal werken de vochten op hen in, ze andermaal verweekend. Daar bij dien uitgang van de maag monden ook eigenaardige buizen uit, die als lange serpentines de maag omgeven. Zij zijn hol, en vermoedelijk scheiden ze vochten af, die voor de vertering van het stuifmeel en 't andere voedsel noodig zijn en denzelfden dienst doen als bij ons de lever. Ik schreef vermoedelijk, want heel zeker is het niet; die buizen, die serpentines, die zich om de maag slingeren en den naam van vaten dragen. Malpighische vaten (naar den man, die ze het eerst noemde, Malpighi geheeten), zouden ook doen wat onze nieren doen, namelijk verbruikte stoffen, verbruikte vochten uit het lichaam voeren. Gij begrijpt, hoe moeilijk het is, bij zoo kleine dieren, juist te weten te komen, waarvoor sommige organen dienen. In dien molen met scherpe tanden nu worden de zetmeelkorrels vermaald tot een donker gekleurde brij, die door de flinke spieren in den wand van den darm voortgeschoven wordt naar den dikken darm toe. In het begin van dezen darm, die met een uitzetting begint, vinden wij een soort vooruitspringende verhevenheden, waarvan men de eigenlijke beteekenis niet zeker weet, maar die Fig. 35. toch wel van belang zullen zijn; want veel luchtbuizen vertakken er zich in. Nu zult u zich wel verwonderd hebben, dat in den darm, waarvan ik u sprak, chitine-haren als tanden gezeten zijn, en dat in den dikken darm plooien met luchtbuizen gevonden worden, plooien, die, — ik wil u dit hierbij even melden, —■ vermoedelijk bij verre voorouders van de bijen een rol vervuld hebben bij de ademhaling. Nu nog vinden wij larven van het eendagsvliegje, dat in het water leeft, waarbij dat deel van den dikken darm de rol van luchtpijp vervult. Telkens wipt het diertje met zijn staartje, zal ik 't maar noemen, boven water, om met deze zonderlinge plaats lucht te happen. De darm dan, welke wij in den voordarm, middendarm en endeldarm kunnen verdeelen, wordt eigenaardig gevormd. Denk u eens zoo'n bijenlarve van deeg en steekt eens een lucifertje in het voorste eind erin in de richting van de maag; als dat deeg nu een gekleurd buitenlaagje heeft kunt gij u voorstellen, dat het gekleurde huidje heel het buisje, dat naar binnen loopt, mee omgeeft. Welnu, zoo is nu ook de darm van de bij ontstaan. Door instulping van de huid, zooals men dat noemt, ontstonden slokdarm én maag. De scheidswand tusschen vóór-en middendarm verdween en kon met de maag één worden. Zoo ging het ook met den endeldarm, die eveneens de instulping van de huid is, maar die bij de larve niet vergroeit met den middendarm. Duidelijk ziet ge in fig. 35, die ik u later andermaal geef, hoe bij de onderste larve (die veel te groot geteekend is) de dikke darm niet met den middendarm vergroeid is. Deze kan dus geen ontlasting doen. Feitelijk bevreemdt ons dit niet. Immers, gesteld eens, dat de larve dit wel deed, dan lag ze al gauw in de ontlastingsstoffen. Nu verbruikt ze honing en verteert dezen geheel, van ontlasting is geen sprake. Eerst, wanneer de larve zich ingesponnen heeft, komt de verbinding tusschen endeldarm en middendarm tot stand. Later zal ik u nog wel eens aan dien darm herinneren, als wij het vervellen van de larve bespreken. Deze vervelt, zooals gij weet een groot aantal malen, 'wel zevenmaal en telkens gaat bij de nieuwe vervelling de geheele huid van het dier af, dus ook de instulpingen en wij zien, hoe de jonge larve het onverteerde voedsel in haar maag, telkens met haar nieuwe huid ook afwerpt. Een nieuwe huid en een schoone maag. Ik zeide u eenige bladzijden tevoren, dat de bij den honing, die zij gezogen heeft, in de cellen teruggeeft. Nu zult gij wel bevreesd zijn, dat er mogelijk inhoud van de maag bij dien honing zou kunnen komen, doch die honingmaag mondt op zeer eigenaardige wijze in de voedselmaag uit. 't Is, alof deze zich een eind ver voortzet in de spijsmaag. Trekt de honingmaag zich nu samen, dan kan uit de spijsmaag geen voedsel gaan, omdat de slippen van de honingmaag als het ware een afsluiting vormen, 't Is net een mouw van een jas, die een eind in een opening steekt of liever is het als bij een vliegenvanger, of palingfuik, waarbij ook de ingangsopening niet aan den rand, maar meer midden in het voorwerp gelegen is, een eind van.den kant af. Dat nu geen voedsel mede kan gaan met den honing is van het grootste belang voor hetgeen ik u later zal mededeelen bij de voeding van de jonge larve door de bijen. Wanneer het voedsel verteerd is, worden de onverteerde massa's uitgescheiden door de bijen, iets, wat in de vlucht moet geschieden. Slechts vliegend kan de bij zijn darm ontledigen, de werkbij, zoowel als de dar. Alleen de koningin maakt hierop een uitzondering. Het spijsverteringskanaal beschreef ik u en noemde u reeds gedeeltelijk de vertering van sommig voedsel. Gij weet, de bij gebruikt honing en stuifmeel. Het doel van de spijsvertering nu is, deze voedingsmiddelen oplosbaar te maken. Elk lichaam, zoowel van mensch, dier en plant, drinkt. Het lichaam eet niet. Het zuigt op uit den darm de opgeloste voedsel-bestanddeelen. Het stukje brood, dat wij 's morgens bij het ontbijt in den mond steken, moet om zoo te zeggen, vloeibaar brood, opgelost brood worden, wil ons lichaam er iets aan hebben. De honing uit de planten komt reeds voor hij in de honingmaag is, in aanraking met stoffen, die hem veranderen. Het stuifmeel daarentegen niet. Dit bevat veel eiwit en dit moet oplosbaar, drinkbaar zou ik haast zeggen, gemaakt worden. Het maagsap nu maakt het stuifmeel oplosbaar en wij zouden kunnen zeggen, dat alles wat na slokdarm en honingmaag komt, spijsmaagklieren, darmklieren enz. slechts dient om het eiwit oplosbaar te maken. Samenvatting. 1. Het lichaam der insecten bestaat uit kop, borsten achterlijf, elk deel soms weer uit meerdere stukken. De borst bestaat uit vóór- midden en achterborst. De voorborst is bij insecten, die veel loopen, grooter dan de beide andere, die bij vele vliegers krachtiger zijn. 2. Luchtbuizen, uitmondende in luchtzakken gaan door heel het insecten-lichaam. 3. De bloedsomloop der bijen is een „opene", dat wil zeggen, het bloed stroomt vrij door het lichaam. 4. Het hart is aan de rugzijde gelegen en te vergelijken met een buis met gaten, die gesloten kunnen worden. 5. De bij heeft een honingmaag, waaruit slechts een uiterst klein gedeelte honing in de spijsmaag overgaat. 6. Een zeer korte dunne darm, de middendarm, voert naar den einddarm, de dikke .darm, die bij de larve niet in verbinding staan met elkaar. HOOFDSTUK VIL OVER DE KLIEREN EN DEN KOP VAN DE BIJ. In dit hoofdstuk zullen wij ons allereerst met de voeding van de jonge bij bezighouden en u daarbij de werking van verschillende klieren noemen, om eerst later hét zenuwstelsel, en daarvóór de uitwendig zichtbare deelen van de bij te beschrijven. Allereerst moet ik u dan duidelijk maken, wat ik met het woord klier bedoel. Een klier is een geheel lichaamsdeel, waaruit een vloeistof komt. Zooals een kwast in het hout een geheel anderen bouw vertoont dan het overige weefsel, zoo zit ook een klier te midden van ander lichaamsweefsel. Zoo bevindt zich in het lichaam van de larve een klier, de spinklier. Uit de spinklier komt een zijden draad, die, nauwelijks aan Fi9- 36- de lucht blootgesteld, dadelijk verhardt tot een glasachtigen, taaien draad. Bij de volwassen bij is die spinklier nog aanwezig. Vijftienmaal vergroot ziet ge die klier met nog andere hiernevens. Wij hebben den kop en de borst van de bij voor ons. De rugschilden en het schedeldak zijn weggenomen en wij zien dus zoo in het lichaam van de bij, of liever op het lichaam. Wel moeten wij nog eenig weefsel wegnemen, want evenals de kwast diep in het hout ligt en wij ze nog niet zien, als wij alleen den bast van den stam afnemen, zoo moeten wij ook hier nog luchtzakken en tracheën verwijderen, voor de klier bloot komt. Wij zien dan allereerst de spinklier, als een soort „guirlande", in den kop van de bij liggen als een witte streep, die uitmondt in den mond. Achter deze en naar beneden in den kop verloopend, vinden wij een tweede klier, die er als een tak van een boom met bladeren uitziet. In flg. 32 ziet gij ze even tusschen twee luchtzakken op de hoogte van het begin van de spriet geteekend. Nu is het in den kop gedaan. Wij zien die buis, waarin die klieren uitmonden, door den nek van het dier gaan en zich vertakken, zoo gauw ze de borst zijn binnengetreden. Daar zwellen ze op, na haar vertakking tot twee zakjes, „reservoirs", om den uitvoeringsgang van de klieren op te nemen. Deze klier gelijkt ook op een boomtak, alleen vinden wij hier meer takken en langere bladeren, meer uitvoeringsgangen dus en langere buizen, waarin het vocht geboren wordt. De beide laatste klieren hebben een gemeenschappelijken uitvoeringsgang. Vóór aan den kop, verwijdt zich die buis tot een zak, een reservoir en eindigt in de tong zóó, dat, als een bij honing zuigt, het vocht van die klieren, dus van de tweede en derde klier zich met den honing vermengt. Behalve deze drie Mieren nu, is er nog een vierde, heel verkeerd in vroeger jaren reukklier genoemd, een klier, die geheel op zich zelf staat, die onmiddellijk in de bovenkaak van de bij uitmondt en die, wat merkwaardig is, heel groot is bij de koningin, kleiner bij de werkbij en het kleinst bij de dar. Ontzettend moeilijk is het nu, doch van het allergrootste belang, te weten wat voor rol iedere klier in de spijsvertering speelt. Wij zien vier klieren, waarvan de eerste en de laatste afzonderlijk uitmonden, de beide middelste te zamen in de tong. De rol nu, welke die klieren te vervullen hebben, bestaat allereerst in het vormen van vochten, die voor de vertering van voedsel noodig zijn. Daarvoor is allereerst noodig, dat de honing, die uit de bloemen gezogen wordt, omgezet wordt in bijenhoning. De honing uit de bloemen is namelijk anders van samenstelling dan de honing, dien wij in den korf vinden. (Later bespreken wij dit met elkaar). Waar wij zien, dat de was, die de bijen in uiterst fijne plaatjes tusschen de ringen van het achterlijf uitzweeten, met de pootjes naar de kaken gebracht wordt en daar gekneed wordt tot de was, waarvan de raten gebouwd worden; daar moeten dus ook bepaalde, klieren zijn, welke stoffen uitscheiden, die de was kneedbaar, week maken. Waar wij zien, dat sommige van de klieren in kop of borst groot zijn bij de jonge bijen, die de larven opkweeken, om kleiner te worden bij het ouder worden, daar moeten die klieren vermoedelijk wel dienen om stoffen af te scheiden, welke het broed voeden. En gij begrijpt nu vermoedelijk wel, op wat wijze het ons gelukken zal na te gaan, welke rol de eene en welke rol de andere klier vervult. Immers, als het zoo is, dat die klieren dienen tot voeding van de larven, dan zullen bij de werkbij, die het broed te voeden heeft, die klieren groot zijn en geheel ontbreken bij dar en koningin. En dit zien wij nu bij de oude spinklier van de larve. De eerste klier, die ik u beschreef, is bij de koningin heel klein, haar uitvoeringsgang is nog te vinden, maar 'tis met heel veel moeite. Bij den dar is zelfs geen uitvoeringsgang meer te zien, daar is de klier geheel verdwenen. Bij de koningin van de hommels vinden wij de klier echter nog en geen wonder, zij heeft de larve in den eersten tijd van haar leven te voeden en kan dus die klier bij haar niet ontbreken. Maar toch kan de vraag nog rijzen, of mogelijk niet de vervorming van de was, het weeker, kneedbaarder maken aan die klier is opgedragen. Immers, de werkbij zweet was, de koningin niet, terwijl de hommelkoningin daarentegen wel was te zweeten heeft; zij immers, bouwt haar eerste cellen van was. Maar bij een eenzaam bladsnijdersbijtje, dat haar eigen jong voedt en geen was zweet, zien wij die klier, schoon klein, aanwezig. Met was zweeten heeft ze dus niets te maken. Die klier is dus de voedsterkher, de melkklier zou ik willen zeggen. Doch meerdere bewijzen hebben wij er voor, dat die klier inderdaad de „melkklier" is. Een jonge bij, één, die pas geboren wordt, heeft tot taak jongere broertjes en zusjes te voeden. Wordt ze ouder, dan gaat ze was zweeten, is ze nog ouder dan gaat ze honing halen, dus uitvliegen. En nu zien wïj juist bij deze jonge bijen de klier verbazend gezwollen, terwijl bij de oude bijen of bij een volk, dat geen broed te verzorgen heeft, die klier kleiner is, terwijl de beide andere klieren in den kop en in de borst in beide gevallen even sterk ontwikkeld zijn. Deze beide laatste klieren dienen dan ook voor de vertering van den honing. Dat dit zoo is, blijkt ook hieruit, dat zij klein zijn . bij de dar. Immers, deze kan slechts honing uit de cellen drinken, geen bloemen worden door hem bezocht. Vroeger dacht men anders over die voeding van de larve. Men meende dat de bij, zooals de duif zijn jongen voert, de larve ten deele verteerd voedsel gaf, honing en stuifmeel, maar geen jonge larve heeft ooit eenig stuifmeel in zijn darm en de inhoud van de maag der jonge larve gelijkt in niets op die van de maag van de min, van de voedsterbij. Bij het ouder worden daarentegen krijgt de larve ook stuifmeel en honing. Maar dat stuifmeel is levend, als ware het om te bewijzen, dat ze nimmer de maag van een bij beroerde, noch fijn gekneed werd door haar werking, noch half verteerd aan de larve gereikt wordt. Wie ooit stuifmeel reuzen vergroot zag, weet hoe levend stuifmeel draait en wendt en schiet door het water. Welnu, zoo vinden wij het stuifmeel in de cel van de oudere larve. En let nu goed op. Nooit vond men in de wieg van een koningin eenig stuifmeel of honing. De koningin wordt van het uur, waarop ze het ei verlaat, gevoed met „melk", met vocht uit de kopklier, tot het uur van haar sterven zou ik haast zeggen. Geen koningin, — wij zien van de geringe uitzonderingen af — gebruikt ooit stuifmeel en den eersten keer, dat ze honing zuigt als ze de wieg verlaat, is eigenlijk een daling van haar koninklijke waardigheid, want hooger, edeler is het voedsel, dat haar gereikt moet worden. Omgeven door een kring van jonge bijen, bieden deze voortdurend de koninklijke moeder het voedsel, dat zij bereiden in haar kopklier, de „bijenmelk". Geen toeval is het, dat de koningin haar voedster in haar nabijheid vindt. Zij immers keert weer, van den grooten kringloop die ze door het nest volbrengt, naar die plaatsen, waar ze vóór 21 dagen eieren legde en waar nu telkens cellen leegkomen, verlaten als deze worden door de uitkomende bijen. Daar legt de koningin haar eieren, daar aanschouwt ze de geboorte der jonge bijen,, die haar dadelijk het voedsel uit de spinklier, de kopklier, de melkklier reiken. En gaan wij nu die bijenmelk eens ontleden, dan zien wij, dat ze rijk is aan eiwit, aan vet, dat het een krachtvoeder is bij uitnemendheid. Het dier, dat meer voor zijn ontwikkeling noodig heeft dan de andere, de dar bijvoorbeeld, krijgt meer melk dan de werkbijlarve en de koningin, hoeveel voedsel moet haar wel niet gereikt worden! Als larve groeide ze welig op van de melk; zij baadde zich erin en de prikkeling, welke zoo'n krachtig voedsel op de eierstokken heeft, deed haar van gewone werkbij-larve uitgroeien^ tot een bij met hoogst ontwikkelden eierstok, tot een koningin. Maar nu eerst verwerkt ze feitelijk die geweldige hoeveelheid eiwit, die ze tot voedsel krijgt. In haar vollen leg legt ze twee- tot drieduizend eieren per dag, een gewicht van bijna tweemaal haar eigen zwaarte aan eieren. Stel u voor een kip, die per dag tweemaal haar gewicht aan eieren legt. Den geheelen dag door moest het dier eten en kwam er misschien dan nog niet. De maag, de darmen moeten ook rusten en zoo'n geweldige hoeveelheid voedsel zou niet te verteren zijn. Maar de koningin krijgt al verteerd voedsel. De bijen bieden haar de door hun lichaam uit honing en stuifmeel gemaakte melk en van deze stof, die niet meer verteerd behoeft te worden, doch als het ware dadelijk van uit den darm naar den eierstok kan vloeien en tot eieren vervormd kan worden, krijgt de koningin per dag ontzaglijke hoeveelheid. Nu wordt ons veel verklaarbaar. De maag van de koningin is kleiner dan die van de werkbij. Een beursje, waarin alleen goudentientjes bewaard worden, kan kleiner zijn dan één, waarin hetzelfde bedrag maar nu in' kopergeld moet. De maag is kleiner : in tijden dat de koningin zooveel moet leggen, treffen wij als bij toeval een enkel stuifmeelkorreltje in de maag aan. Hoeveel ontlasting zou de koningin dagelijks, neen elk oogenblik, niet moeten uitwerpen bij zoo'n geweldige vertering. Onophoudelijk zou ze moeten eten, onophoudelijk zich moeten ontlasten en wij zien niets van dat alles. De ontlasting van de koningin is dun en wordt door haar, terwijl ze haar achterlijf naar beneden buigt, naar den bodem van den korf ontlast. Bij een dergelijk nagenoeg geheel verteerd voedsel, mag de maag- klein zijn, de darm kleiner, maar nieren, die het onbruikbare voedsel oplossen en wegvoeren, moeten bij zoo'n geweldige spijsvertering groot zijn. En de Malpighische vaten, welke naar ge weet die rol vermoedelijk vervullen, zijn dan ook bij de koningin grooter dan bij de werkbij. Hoe anders is het bij de onbevruchte koningin. Deze wordt geen voedsel gereikt, doch voedt zich door honing te zuigen uit de cellen. Zij heeft niet die geweldige stofwisseling noodig, die, wanneer het voedsel niet als melk, doch in den vorm van honing en stuifmeel gereikt werd, hoopen stuifmeel en bekers honing zou vereischen. Immers, ze mag niet zwaarder worden, ze moet vlug, lenig blijven voor de bevruchting, die komende is. Maar nauwelijks is ze bevrucht of ze kan zelf niet voldoende eten; andere moeten voor haar het voedsel verteren en slechts [ verteerd voedsel kan ze nuttigen, al heeft ze hiervan ook ladingen | noodig, vingerhoeden vol, wat voor een mensch vaten, oxhoofden vol beteekenen zou. Drie dagen na de bevruchting is er geen . stuifmeel meer in de maag van de koningin. En begrijpelijk wordt | het ons nu, hoe de bijen, als het ware onder controle hebben [ het eierleggen van de koningin. Immers, wanneer de voedsterj bijen minder „melk" geven, zal het eierleggen minderen. Omgekeerd, loopen deze als het ware over van melk, dan zal de koningin nog meer gevoed worden, dus nog meer eieren leggen. En gesteld nu eens, dat de koningin sterft, midden op het hoogtepunt van haar leven, in volle eierdracht. De bijen loopen over van melk; ze kunnen deze geen koningin meer bieden. En ze moet verbruikt worden; er is geen denken aan dat die melk anders kan benut worden. Welnu, talrijke koninklijke wiegen worden in der haast gebouwd talrijke larven, wel twintig, tot koninklijke larve gemaakt; want er moet een uitweg gevonden worden voor het voedsel, dat rijkelijk vloeit en de koninklijke wiegen worden daartoe gebouwd. Ja, nog vóór deze gebouwd zijn, stroomt reeds in de cel van een larve koninklijk voedsel. In der haast wordt om haar heen een koninklijke wieg gebouwd, de boordevolle cel wordt vergroot, meer voedsel kan er in, en de ondading. de afgifte van. de melk kan ongestoord voortgaan. Later zullen wij vaak aan die opvatting moeten denken, als wij het zullen hebben over het verhoogde eierleggen van een koningin ja zelfs over het dooden van een koningin door het volk. Intusschen hebben wij geheel de beide andere klieren uit het oog verloren. De klier achter in den kop en voor in de borst Merkwaardig is het, dat deze klieren, die, zooals ge weet een gemeenschappelijken uitvoergang hebben, slechts dan haar vocht doen uitstroomen als de tong is uitgestoken, dus wanneer de bij honing zuigt. Later, als ik met u de tong behandeld heb, zal ik u er een teekening van geven (pag. 104). Zij dienen ter vertering van den honing. Is de tong niet uitgestoken, wordt dus geen voedsel genomen, dan is, zooals ik u reeds zeide, haar uitvoeringsgang gesloten, doch die van de melkklier, de oude spinklier. geopend; iets, wat wij trouwens, gelijk ik u reeds mededeelde, straks . zullen zien. I OOTMAR, De Wonderen van het Bijenvolk. Ik heb nu den darm met u besproken, over de klieren heb ik 't met u gehad. Nu dienen wij den kop en wel allereerst den mond eens nader te beschouwen. Voor ik daartoe overga, heb ik u echter iets mede te deelen. De kop, zoowel als de borst en de buik bestaat uit ringen. De kop uit vier, de borst uit drie, de buik uit zeven. Ik verzweeg u echter, dat een ring, elke geleding bij de gelede dieren, waartoe immers ook de insecten behooren, één paar pooten kan dragen en wij dus buikpooten, borstpooten en koppooten kunnen onderscheiden. Nu dienen de pooten aan de borst meestal voor de beweging; die aan den kop en den buik echter hebben vaak een andere rol te vervullen en aan den kop is de bestemming meestal geheel gewijzigd. Nog eens moet ik met nadruk er op wijzen, dat wij toch onze ledematen met haar spieren en beenderen niet vergelijken moeten met die der insecten, waarvan het geraamte aan den buitenkant gelegen is. noch de rol, welke de pooten van die dieren vervullen, mogen toetsen aan het werk. dat de beenen bij ons doen. De pooten aan den kop nu zijn veranderd, t Zijn geen werktuigen meer om te loopen. noch om het voedsel te bemachtigen. Ze dienen grootendeels om dat te verorberen. Het zijn kauworganen geworden, vermalers, kaken, die in het geheel niet met de onze te vergelijken zijn, die. omdat het pooten zijn, zich niet op en neer bewegen, maar net als armen naar elkaar toe. Een bij. die kauwt, staat eigenlijk in haar handen te slaan. De bij heeft geen neus. Op de plaats daarvan bevinden zich twee sprieten; het eerste paar pooten. dat tot voelhoorns, tot tasters verworden is. Daaronder bevindt zich de bovenlip, een verdikking van de chitine. een verzwaring van het masker, van den helm. als ge wilt, dat de bij als een pantser om den kop en als harnas om het geheele lichaam draagt. Naast die bovenlip, dus door de geheele breedte ervan gescheiden, bevinden zich de bovenkaken, die als twee scherpe, zware breekijzers dienst moeten doen. Bij vele insecten, bij de kauwers zijn dit geweldige werktuigen en bij de wespen zijn ze heel wat krachtiger dan bij onze bijen, hoewel, ze bij deze haar werk ook nog best verstaan. Die bovenkaken, die • in nevenstaande figuur bij een ander insect ter verduidelijking zijn weggelaten, zijn ijzerhard. Het is het tweede paar pooten. Bij verre voorouders van de bijen waren dit inderdaad pooten en het dier bracht daarmede zijn voedsel naar den ingang der mondholte. Bij de bijen zijn het echter uit één stuk bestaande breekijzers geworden. Daarop volgt het derde paar pooten, de onderkaken, die heel wat meer op pooten gelijken. Die pooten kan ik u niet beter beschrijven, dan u te herinneren aan de scharen van een kreeft. Ook dit zijn pooten, die als bijna alle pooten van de schaaldieren, gegaffeld zijn, dat wil zeggen uit een binnen- en een buitenlid bestaan. Als een hooivork hebben die pooten eerst een gemeenschappelijken steel en daarna verdeelen zij zich in tweeën. Dat doen de kaken nu ook. Aan een stevig grondstuk zit, geleed daarmede verbonden, draaibaar dus, een tweede deel, het hengsel, dat bij vele dieren aan Fig. 37. de buitenzijde een langen taster draagt. Daarna splitst de kaak zich in. een buitenste en een binnenste lob, de buiten- en binnenkaaklob. Een kreeftpoot dus, met aan den buitenkant nog een voelhoorn, een taster, die echter bij de bij heel klein is, als had deze aan haar twee groote voelhoorns vóór op den kop genoeg. Daaronder nu komt het vierde paar pooten, de onderlip. De onderlip heeft, heel de insectenwereld door, groote neiging om te vergroeien met die van den anderen kant. Twee armen dus, die vergroeien willen, twee beenen, die één willen worden. Ook hier treffen wij weer aan: grondstuk, hengsel, taster, binnenen buitenkaaklob, maar zij zijn veel minder hard, er is veel dunnere chitinelaag dan bij de benedenkaken. Daarenboven is er veel met elkaar vergroeid. Die twee binnenste kaaklobben van rechter- en j linkerzijde, zijn bij de bij namelijk samen vergroeid tot één lange tong; de buitenste kaaklobben vormen de beide bijtongen en de tasters, die bij de benedenkaken kort waren, zijn hier lang geworden. Gij kunt u dit zoo duidelijk maken, als gij. uit verschillend gekleurd papier, u de korte bovenkaken knipt, de kreeftarmige benedenkaken en om de vergroeiing te zien, andermaal de kreeftarmige onderlippen. Bij de kauwers, de oerinsecten, de oervliegers enz. en de kevers vinden wij nu krachtige kaken. Feitelijk zou zoo'n insect dus met 5 paar kaken kunnen kauwen. De twee bovenkaken vormen een paar; rechter-en linker-benedenkaak hebben ieder één paar kaken, gevormd door de binnenste en buitenste kaaklobben, evenals bij de onderlippen. Maar zooals ik zeide, blijven die kaken niet altijd afzonderlijk; heel vaak vergroeien ze met elkaar. Bij vlinders is het zoo aardig om te zien, hoe de kaken, die voor de rups geweldige bijters waren, bij hen heel zwakke puntjes zijn geworden, terwijl de lange roltong (zie figuur 4) ~ gij weet dat de vlinders hun tong oprollen, - gevormd werd door vergroeiing van de beide benedenkaken; geheel anders dus dan bij de bijen, waar de tong gevormd werd door de vergroeide benedenlip. Nu zal het u nog wel niet duidelijk zijn, hoe de bij honing zuigt. Welnu, inderdaad heeft het lang geduurd, eer men dit juist wist De beide benedenkaken, die gij op de teekening, als ge aan de scharen van de kreeft denkt, als twee paar stevige scharen ziet, kunnen zich naar elkaar toe bewegen, het rechter paar dus evenals het linker naar het midden en als ze tegen elkaar aanliggen, bedekken ze aan den voorkant de tong voor een groot gedeelte van haar lengte. Aan den achterkant doen de tasters ditzelfde en zoo ontstaat een buis, van voren gevormd door de benedenkaken, van achteren door de tasters, waar binnenin de tong ligt, zooals gij op doorsnede in fig. 38B kunt zien. Tevens ziet ge de hoogte aangegeven, waarop de verschillende doorsneden genomen zijn. Is er nu honing te zuigen, dan slaat de bij haar tong heen en weer in die buis. Die tong is over haar geheele lengte voorzien van haren, korte, stijve haartjes en altijd doet zoo'n tong me denken aan den stam van een palmboom, die ook zulke evenwijdige ringen heeft, bedekt met resten van bladeren. De honing nu wordt door die haarkringetjes als het ware omhoog geduwd in den koker, dien benedenkaken en tasters maken. Dien koker ziet gij allerduidelijkst afgebeeld in nevenstaande figuur. In die ruimte dus vloeit de honing naar boven, naar den mond toe. Gijjbegrijpt, hoe op die manier de bijen gauw een heeleboel honing kunnen opslurpen. Maar niet altijd is er veel honing te puren. Fig. 38. Het zijn soms uiterst kleine druppeltjes en al slaat de bij ook nog zoo hevig met haar tong, dat beetje honing komt niet naar boven. Hoogst merkwaardig nu is de inrichting van de tong. Gaat de groote hoeveelheid honing door den koker van benedenkaak en de buitenste kaaklobben vormen de beide bijtongen en de tasters, die bij de benedenkaken kort waren, zijn hier lang geworden. Gij kunt u dit zoo duidelijk maken, als gij, uit verschillend gekleurd papier, u de korte bovenkaken knipt, de kreeftarmige benedenkaken en om de vergroeiing te zien, andermaal de kreeftarmige onderlippen. Bij de kauwers, de oerinsecten, de oervliegers enz. en de kevers vinden wij nu krachtige kaken. Feitelijk zou zoo n insect dus met 5 paar kaken kunnen kauwen. De twee bovenkaken vormen een paar; rechter-en linker-benedenkaak hebben ieder een paar kaken, gevormd door de binnenste en buitenste kaaklobben, evenals bij de onderlippen. Maar zooals ik zeide, blijven die kaken niet altijd afzonderlijk; heel vaak vergroeien ze met elkaar. Bij vlinders is het zoo aardig om te zien, hoe de kaken, die voor de rups geweldige bijters waren, bij hen heel zwakke puntjes zijn geworden, terwijl de lange roltong (zie figuur 4) - gij weet dat de vlinders hun tong oprollen, - gevormd werd door vergroeiing van de beide benedenkaken; geheel anders dus dan bij de bijen, waar de tong gevormd werd door de vergroeide benedenlip. Nu zal het u nog wel niet duidelijk zijn, hoe de bij honing zuigt Welnu, inderdaad heeft het lang geduurd, eer men dit juist wist De beide benedenkaken, die gij op de teekening, als ge aan de scharen van de kreeft denkt, als twee paar stevige scharen ziet, kunnen zich naar elkaar toe bewegen, het rechter paar dus evenals het linker naar het midden en als ze tegen elkaar aanliggen, bedekken ze aan den voorkant de tong voor een groot gedeelte van haar lengte. Aan den achterkant doen de tasters ditzelfde en zoo ontstaat een buis, van voren gevormd door de benedenkaken, van achteren door de tasters, waar binnenin de tong ligt, zooals gij op doorsnede in flg. 38B kunt zien. Tevens ziet ge de hoogte aangegeven, waarop de verschillende doorsneden qenomen zijn. Is er nu honing te zuigen, dan slaat de bij haar tong heen en ' weer in die buis. Die tong is over haar geheele lengte voorzien van haren, korte, stijve haartjes en altijd doet zoon tong me denken aan den stam van een palmboom, die ook zulke evenwijdige ringen heeft, bedekt met resten van bladeren^ De honing nu wordt door die haarkringetjes als het ware omhoog geduwd in den koker, dien benedenkaken en tasters maken. Dien koker ziet gij allerduidelijkst afgebeeld in nevenstaande figuur. In die ruimte dus vloeit de honing naar boven, naar den mond toe. Gijj|begrijpt, hoe op die manier de bijen gauw een heeleboel honing kunnen opslurpen. Maar niet altijd is er veel honing te puren. Fig. 38. Het zijn soms uiterst kleine druppeltjes en al slaat de bij ook nog zoo hevig met haar tong, dat beetje honing komt niet naar boven. Hoogst merkwaardig nu is de inrichting van de tong. Gaat de groote hoeveelheid honing door den koker van benedenkaak en taster om de tong dus heen, de kleine hoeveelheden gaan door de tong. Bekijken wij zoon tong goed dan zien wij, dat deze op doorsnede een ring is met een flinken deuk erin, fig. 38A. In die holte van den ring nu stijgt de honing naar boven als de bn met haar tong even in het honingdrupje nipt, zooals elk fi,n buisje vocht als vanzelf opzuigt. Fig. 39. Bezien wij die holte eens goed, dan zien wij -duideh^,ee\mf delste, een centrale holte en twee zijholten. De middelste holte wordt door haren aan de achterzijde afgesloten, terwijl de rgholten bedekt zijn met heel kleine haartjes (zie de onderste figuur links ^Hee^weinig honing nu gaat in het middelste, geheel afgesloten buisje omhoog; wat meer honing vult de zijholten. De honing> stijgt naar boven tot hij ter hoogte van de bijtongen gekomen.is, (dit zijn de buitenste lobben van de onderlip) die, als twee platen, achter de tong het begin van de buis vormen, waarin de honing bij groote hoeveelheden opgepompt wordt. De tong zelf is verbazend buigzaam; chitine zit er omheen, doch 't is als een stalen lemmet zóó buigzaam en bovendien is de geheele tong, gelijk ik u reeds zeide, met haren bedekt. Wanneer nu echter eens een stuifmeelkorreltje in dat dunne buisje in het midden of in die buisjes terzijde van de tong zou komen, zouden ze verstopt zijn. Want wel kan de bij haar tong bewegen door de massa spieren, die er in zitten, als een olifant zijn slurf, maar als er iets in het dunne middenbuisje gekomen is, kan het dier het er niet uitblazen. Welnu ook hierin is voorzien. Zij kan bloed in de tong stuwen, het slappe orgaan wordt gespannen, de kanten van de zijsleuven worden hard, ze zetten op en slaan naar buiten toe; ook het middenkanaaltje gaat mee en de tong ziet eruit als in flg. 38 (de tweede teekening links). En nu kan het stuifmeelkorreltje afgewreven, afgestooten worden. Wie nog mocht meenen, dat een holle tong beter was voor de bijen, zal nu wel inzien, dat de gesleufde tong bedekt met haren beter is dan de holle, die telkens zou verstoppen. Maar nog een ander voordeel is er. Wanneer groote hoeveelheden honing opgezogen worden, kan dit zonder bezwaar opzijn tocht naar den slokdarm worden blootgesteld aan den invloed van de lucht, doch kleine iioeveelheden zouden snel verdampen en de tong bedekken met een laag taaien honing. Die kleine hoeveelheid honing, die opgezogen wordt in de buis van de tong, in de sleuf, is goed beschut tegen uitdrogen. Zelfs bij het droogste weer zal geen vochtdeeltje van den bloemenhoning verdampen, voor de honing in den mond is. Dat het bloed de tong doet opzwellen, kunnen wij zien, als wij op den buik of op de borst van een doode werkbij drukken. Tien tegen één dat de tong dan naar buiten komt, doordat het bloed er in geperst wordt. Bij de koningin is dit moeilijker te zien. Allereerst heeft ze zwaardere borstplaten, en daarenboven, bij de koningin is de tong korter en is er een veel ondiepere sleuf. Dientengevolge is de tong er minder op gemaakt om omgestulpt te kunnen worden. Dit komt geheel overeen met het mindere werk, dat de tong van de koningin doet. Immers, zij zal nimmer kleine hoeveelheden honing zuigen. Drinkt ze honing, dan doe* ze dit uit de cellen en drinkt ze veel tegelijk. In tegenstelling met de werkbij heeft de koningin echter veel meer haren op de tong en dit wordt ons begrijpelijk, wannéér wij nagaan, hoe in de duisternis van den bijenkorf de koningin de tongen van de voedstersbijen moet vinden. Wij begrijpen, dat ze veel gevoeliger tong moet hebben dan de werkbij en de haren op de tong zijn voor haar de tastorganen. En weer in overeenstemming met deze beschouwing is het, dat de darretong kort top. Fig. 40. en met weinig haren bezet is. Die tong behoeft niet gevoelig te zijn, noch met fijne sleuven doortrokken, waar zij den honing uit de cellen te zuigen heeft. Voor wij nu van den üitwendigen bouw van de tong afstappen, moet ik u nog zeggen, dat aan de punt van de tong een soort lepeltje is, zooals ge vergroot in fig. 38 ziet. In fig. 39 geef ik u de tong weer, zooals ze zich aan ons voordoet, als wij ze met een vergrootglas of onder het microscoop beschouwen. Duidelijk ziet gij de beharing van deze verschillende deelen. % Eenige bladzijden terug zeide ik u, hoe de vlinder zijn tong oprolt. Zoo'n lang orgaan moet opgeborgen kunnen worden en de vlinder rolt zijn tong op. De bij kan dit niet en toch moet de tong geborgen kunnen worden. Zij klapt haar tong toe. Het beste is, dat gij u een zakmes voorstelt. Het lemmet is de tong en het heft is de mond. Klapt gij nu het mes open, dan steekt de tong naar buiten, en buigt gij het lemmet om en naar beneden, dan slaat dit ten slotte toe en is dus op- geborgen. Heel duidelijk is de vergelijking niet, doch zij helpt u wellicht nevensstaande plaat begrijpen. Gij ziet daaruit, dat de vergelijking met het knipmes niet al te best opgaat. Maar duidelijksheidshalve noemde ik ze u. De tong wordt dus teruggeklapt en duidelijk zien wij, dat de uitvoeringsgang van sommige klieren, die ik u eenige bladzijden terug beschreef, "geopend is, wanneer de tong is uitgestoken en gesloten, als ze is toegeklapt.Wij zien, dat de opening van de klier, die achter in den kop en van die, welke in de borst is gelegen, en die gij als kanaaltje in de figuren geteekend ziet, gesloten is, als de tong is toegeklapt en dat dan het einde van den uitvoeringsgang der „melkklier" open is. Omgekeerd vloeit dan, als de bij honing zuigt, bij den honing het vocht van de klieren, die voor de vertering van den honing dienen. Wanneer de bij de jonge larve voedt, is de tong toegeklapt, wordt in de cel gebracht en de melk vloeit uit de klier. Evenzoo, wanneer de koningin voedsel gereikt wordt, is de tong toegeklapt. Dat het ondereinde van den kop zooveel dikker is, als de punt van de tong is omgeklapt, komt, omdat de bij door middel van spieren eerst als het ware de tong terugtrekt en als dit niet meer verder gaat, de tong omklapt. Nu zijn er bijen, en ik noem u de eenzame bij, de andrena, die haar tong niet naar beneden en naar achteren omklapt, doch naar voren. Volledigheidshalve noemde ik u dit. Wanneer wij na al deze beschouwingen over de tong, over het vermogen deze terug te kunnen trekken, de kaken andermaal beschouwen, dan zien wij, hoe tusschen de beide bovenkaken de bovenlip, bezet met een aantal haren, zich bevindt. Onder die bovenlip komt het verhemelte, zooals ik het zou willen noemen, naar buiten, als een witachtig, zacht, tamelijk stevig vlies, dat men wel gedacht heeft met den reuk in verband te staan, misschien evenwel ten onrechte. De onderkant van de mondopening wordt gevormd door de onderlip en nu willen wij te zamen eens nog de nevenstaande plaat beschouwen. Wij zien hier den kop van een bij, waarvan een deel van den helm, een zijstuk is weggenomen. Om de spieren aan vast te maken, die tong en kaken hebben te bewegen, was het chitine van koppantser nog niet hard genoeg, doch zijn er dwarsbalkjes van chitine door den kop aangebracht, die ik voor de duidelijkheid weg liet. Gij ziet den slokdarm, die niet als bij ons met een mondholte begint, doch direct achter de bovenkaken zich opent. De onderlip is aan haar boveneinde geheel vergroeid met die van de andere zijde tot een stevig stuk, waaruit de beide tasters ontspringen (flg. 38). Op de tong mondt uit de gemeenschappelijke uitvoeringsgang van de twee klieren, die dienen om den honing uit de bloemen te bewerken èn daarboven zien wij de opening van de melkklier. Duidelijk ziet gij in de teekening, hoe de kaken, die ik als twee dunne lijntjes aangaf, met de tong kunnen neergeklapt worden, terwijl gij aan de figuur op bladzijde 101 kunt zien, dat de tong buiten de kaken en tasters uitsteekt, en het bovenste gedeelte van de bovenlip dikker wordt, opzwelt. De bij kan echter de tong geheel binnen de kaken en tasters terugtrekken, omdat spieren, die het einde van' de tong vormen en in dat vergroeide stuk zijn gelegen, en dan samengetrokken, dikker zijn. Ook is dit gedeelte van de onderlip zeer bloedrijk, wat,_ naar ik u mededeelde met het oog op het schoonmaken der tong, van belang is. Nu is de mond van alle bijensoorten niet hetzelfde. De benedenkaak, die ver achter het vergroeide stuk van de onderlip reikt, heeft, zooals ge weet, twee kleine kaaktasters, veel kleiner dan die van de onderlip, welke uit vier leden bestaan, twee lange en twee heel kleine. Die benedenkaak-tasters zijn bij onze bijen klein en hebben geen rol te vervullen. Geheel anders is dit bij de eenzame bijen, Andrenidae, die ik u reeds eenige malen noemde, bij welke die tasters een rol hebben te vervullen en veel grooter zijn. De beschrijving van de kenmerken op bladzijde 12 en 13 zal u nu veel duidelijker zijn. De beschrijving van de tong en kaken, was een moeilijk deel van dit werk, omdat het zoo geheel anders is dan bij ons en wij ons gewoonlijk kaken voorstellen als onze onder- en bovenkaak en niet als onzen rechter- en linkerarm. Kort samengevat hebben wij dus, dat benedenkaken bij de bij haar kauwrol geheel verloren hebben en dienen om de tong van voren af te sluiten. Ze kunnen daartoe als de twee bladen van een schaar naar elkaar toe knijpen. Bedekt als ze zijn met stijve haren, zorgen deze als het ware er voor, dat ze niet over elkaar kunnen schuiven, terwijl de tasters van deze kaken heel klein en nietig zijn bij onze bij. De onderlip is vergroeid aan haar beginstuk tot een dikken, stevigen, spierrijken wortel, waaruit de tong ontspringt, die bestaat uit de vergroeide binnenlobben van rechter- en linkeronderkaak. De tasters zijn lang, behaard. De bij heeft er wat aan, èn om te voelen èn te ruiken en misschien om te proeven ook; daarenboven sluiten ze aan de achterzijde het buisje af, waartusschen de tong als een zuiger op en neer kan gaan, aldus honing pompend. Wij hebben nu de kaken behandeld, doch daarmede is de kop van de bij 'geenszins afgehandeld. Want aan den kop vinden wij nog de zintuigen: het gezicht, den reuk, het gehoor, den smaak, het gevoel, allemaal zintuigen, die wij bij elk levend wezen vinden. Maar bij de bij vinden wij geen neus, geen ooren en wij zullen die zintuigen dus te zoeken hebben op andere plaatsen dan ze bij hoogere dieren te vinden zijn. Bespreken wij allereerst de tasters, de gevoelssprieten, met een geleerd woord, antennae genoemd. Hier nu vinden wij den neus, den reuk, den smaak en het oor; het gehoor van de bij. Figuurlijk gesproken heeft de bij dus haar ooren, haar tong, haar neus boven op haar kop. In de voelsprieten heeft de bij dus heel wat zintuigen en een bij berooven van haar sprieten is het dier van reuk, van smaak, van gehoor berooven. Hulpeloos is het dier; het kan zelfs zijn korf niet meer terugvinden. Zoo'n spriet bestaat uit een grondlid, een schacht en een vlag. Die vlag bestaat uit een groot aantal leden; bij de werkbij zijn er elf, evenals bij de koningin; bij den dar zijn er dertien. Die sprieten bewegen ze voortdurend. Ze kunnen ze naar alle richtingen bewegen en de drie spieren, welke den geheelen voelhoorn bewegen, hebben druk werk. In den spriet zelf zijn twee spieren, die de vlag kunnen doen op en neer gaan. Een machtige luchtbuis loopt er door, met tal van fijnere vertakkingen, tot het einde van den spriet toe (zie fig. 32). Wanneer wij zoo'n deel van de schaft eens nauwkeurig bekijken, dan zien wij, dat de eerste vier deelen van de vlag sterk bezet zijn met haren, terwijl de overige minder behaard zijn. Wij zouden kunnen zeggen, dat het de snorreharen van de kat zijn, want zij dienen, den bijen voor het gevoel. Het laatste lid is verschillend bij de werkbij (en de koningin) en den dar. Deze laatste behoeft niet de cellen te betasten, zooals de koningin voor het leggen van een eitje of als de werkbij voor voeding van de larve, en het laatste lid is dan ook bij hem niet bezet met haren. Bij de werkbij en de koningin is er zelfs een dik dons van haren op, waarmede zij in de diepte van de cel kan nagaan, of deze leeg is of niet. Behalve het gevoel is het ook mogelijk voor de bij met de sprieten te hooren. Dit laatste is ons weer vreemd, omdat wij het gehoororgaan ons niet anders kunnen denken, dan met gehoorschelpen. In den spriet echter vinden wij kleine, stijve haartjes, die — gij moet het u aldus maar voorstellen — door het geluid in trilling gebracht geworden en de bij zoo doen hooren. Forelsche flesschen noemt men die. Vermoedelijk is deze gedachte wel juist, omdat die haren aan den buitenkant van den spriet voorkomen en niet aan de achterzijde, terwijl bij den dar er veel meer zijn dan bij werkbij of koningin. De dar heeft veel meer gehoorharen noodig; immers eiken vleugelslag van de koningin moet hij hooren, als hij te loeren ligt in bloemkelk of speelt in het gouden zonnelicht. Andere onderzoekers echter meenen, dat deze organen juist met den reuk in verband zouden staan en er andere zouden zijn voor het hooren. Want nog andere organen zijn er in de sprieten van bij en wesp. Er zijn dunne vliesjes in de sprieten, die bij de koningin in een aantal van vierduizend, bij den dar in één-endertigduizendtallen zouden voorkomen. Dat die vliezen in verband zouden staan met het ruiken, daarover wordt van verschillende zijden het vóór en tegen nog opgesomd en ik vermeld het u alleen maar, opdat gij weten zoudt hoe weinig zekers wij nog van de bijen kennen. Bij de mannetjeswespen zijn minder van die platen in de sprieten en dus zou, als die platen voor 't hooren dienden, deze minder goed de jonge koningin kunnen hooren. Terecht, want voor de bijenkoningin is het alles.dat ze gehoord wordt. Ging haar vlucht zonder bevruchting voorbij dan ging gansch. het volk ten gronde. Bij de wespen is dit niet het geval; honderden jonge koninginnen wachten op de bevruchting om na 't einde van den winter nieuwe volken te vormen en één enkele onbevruchte koningin op die honderden ware weinig verlies. Intusschen vond men bij bijen, wespen, mieren, aan de pooten bepaalde organen, die wij de ooren van de bijen zouden kunnen noemen. Bij* de pooten zal ik ze u beschrijven en teekenen. (pag. 127 en 128), Waar ik u de zintuigen van de bijen noemde, had ik u nog moeten noemen de stem der bijen. Een bepaalde samenspreking heeft niet plaats, maar er zijn bepaalde tonen, er is een juichtoon, een zwermtoon, als de bijen samen zwermen gaan. En luister eens, wanneer gij te dicht bij den korf komt, of de om u zwevende bij niet een dreigtoon doet hooren, terwijl het vredig zoemen, na een dag van winst, daar achter het vlieggat in den korf, een heel andere toon is, dan het volk doet hooren, dat moerloos is. En wanneer, zooals hedenmiddag op dezen kouden eersten herfstdag de bij in haar winterrust gestoord wordt, dan klinkt een waarschuwend bruisen ons tegen. Het zijn tonen, klanken, die de bijen verstaan. Want klinkt in den hoogen zomer de zwermtoon uit een korf, dan beantwoordt vaak een ander volk dien roep en vliegt mede tot zwermen uit. De stethoskoop, het instrument dat ik als geneesheer in den zak draag en waarmede ik luister of het zacht suizen van de lucht bij de ademhaling ook mogelijk hier en daar wat scherper of zachter is, dat ik gebruik om een beginnende longaandoening dus te onderzoeken, die stethoscoop, waarmede men de borst beluistert, is in de streken, waar men bijen houdt ook het werktuig voor den ervaren ymker, die het op den korf zet en aan het andere einde luistert of het zacht zoemen in den korf ook verdwenen is en andere geluiden er voor in de plaats zijn gekomen. Men heeft gemeend, dat de bijen de trilling van de lucht, die bij elk geluid ontstaat en ons hooren doet, zouden voelen. Haar lichaam, zoo vol lucht is, als een trommel, elke trilling zal dadelijk een meetrillen van het insect geven. Helene Keiler, het doofstomme, blindgeboren meisje, wier leven men nauwkeurig hëeft bestudeerd, voelde duidelijk op de piano, als er gespeeld werd, met de vingertoppen een eigenaardige gewaarwording, die haar de muziektaal deed „gevoelen", Maar wanneer men over een glasplaat strijkt met den vinger, zonder dat er geluid komt, blijven de bijen in den korf, die op de plaat staat, rustig zitten. Eerst wanneer de vinger nat gemaakt wordt en het bekende geluid ontstaat, bruisen ze op. Behalve de bijen en de wespen heeft men de mieren op geluid geven en hooren onderzocht. De mieren zijn heel wat minder luchtdieren dan de bijen. Ze leven onder den grond, hebben minder lucht in haar lijfje, zijn minder luchtzakken, zou ik willen zeggen. Welnu, zij brengen zeer hooge tonen voort, tonen, die, als de soldaten van een bepaalde soort ze voortbrengen, door het menschelijke oor nog gehoord worden, ook nog wanneer de groote arbeiders het doen, doch doen de kleine arbeiders dezelfde beweging, dan hoort men niets. Maar de mieren hooren het duidelijk, wat aan haar wijze van doen te zien is. Wij moeten bedenken, dat ons gehoororgaan niet alles hoort, niet elk geluid voor ons hoorbaar is, dat de laagste en de hoogste tonen voor ons onhoorbaar zijn. Ik heb in De 'Wereld van het Kind, het boek, waarin ik over opvoeding van kinderen sprak, het beschreven, hoe er instrumenten zijn om heel hooge tonen voort te brengen en hoe kinderen nog wel, puderen niet 'meer, die tonen kunnen hooren. En zoo kan het in den korf een gefluit, een geruisen van tonen zijn, zonder dat wij menschen dat bespeuren, omdat wij menschen zijn. In een dicht boschje verscholen sloeg men tegen een nest met wespen en blies daarbij op een fluitje en als een waterstraal stormden de wespen uit het vlieggat. Toen men later floot, stroomden de wespen eveneens naar buiten. Keeren wij weer tot den reuk der bijen terug. De reuk komt aan de bijen in het donker van haar woning goed te pas. Ze moeten de stuifmeel-voorraden wel weten te vinden, zoo ook de honingcellen en de koningin, die ze te voeden hebben. Hoe 'n gewichtige rol de reuk speelt in het leven van de bij, zien wij, zoo gauw een bij uit een nevenvolk zich voor het vlieggat van haar buurman zet. Dadelijk komen eenige bijen uit den korf, ze wuiven met de sprieten, nog eens en onverbiddelijk wordt de vreemde indringster weggejaagd. Heeft een volk gezwermd en is het bijvoorbeeld aan een boomtak gaan hangen, dan zullen dagen later andere volken op diezelfde plaats gaarne als zwerm gaan hangen. Ze ruiken nog dagen later, dat de plaats eens door andere uitgekozen werd. Voor de reukorganen worden door sómmigen gehouden die holten met het dunne vliesje bedekt, welke ik u zooeven bij de sprieten beschreef en die wij gehoororganen noemden. Intusschen weet men niet zeker, wie van beide beschouwers gelijk heeft. Maar zijn we omtrent de sprieten in het onzekere, wat de reukorganen zijn, aan vleugels en pooten, rug en borst, heeft men duidelijk organen gevonden, die met den reuk in verband staan. Bij de bespreking van die deelen van het lichaam noem ik ze u. Dat inderdaad met de sprieten geroken wordt, blijkt wel hieruit, dat voedsel met de voelers wordt besnuffeld. Verbazend is het fijne reukvermogen der bijen en insecten in het algemeen. Wanneer wij een koningin in een doosje doen en buiten ergens neerzetten, verzamelen zich dra een aantal bijen om het doosje. Het appelbloesem vlindertje is vleugelloos; doen wij dit diertje ineen lucifersdoosje en zetten wij het binnenskamers, dan komen van alle kanten mannetjes aangevlogen. Bij den dar vinden wij negen van de dertien leden stijf bezet met reukholten, een aantal, dat veel grooter is dan bij werkbij en koningin. Samenvatting. 1. De jonge larve — zoowel als de koningin wordt met uiterst eitwitrijk, weinig ontlasting gevend voedsel, dat uit een kopklier komt, gevoed. MifJ 2. Het geheim van den bijenkorf schuilt voor een groot deel in die voedingswijze. Omdat de koningin zoo'n machtig gebruikster is, wordt direct aan de ophooping van dit voedsel haar gemis, haar al of niet eierleggen, bespeurd. 3. De kop van de bij bestaat uit één stuk. Dat ze uit vier vergroeide ledematen bestaat, leeren de vier ledematen, welke de kop draagt, de sprieten en de kaken met de onderlip. 4. Bij het vergelijken van de kaken met de pooten moeten wij aan de pooten van de kreeften denken met hunne scharen. 5. Het eerste paar pooten zijn tot sprieten vervormd, het tweede paar pooten tot de bovenkaken, het derde tot de benedenkaken en het vierde paar pooten vormden de onderlip. 6. De benedenkaken hebben kleine tasters, de onderlip groote tasters. De binnenlobben van rechter- en linkeronderlip zijn vergroeid tot de tong. 7. De benedenkaken vormen met haar lobben een buis, die van achteren gesloten wordt door de tasters van de onderlip. In die buis pompt de behaarde tong den honing op. 8. Kleine hoeveelheden honing worden in een sleuf in de tong opgezogen. 9. De vlinder rolt zijn tong, die door vergroeiing van de benedenkaken ontstond, op; de bij klapt haar tong met de benedenkaken naar beneden om. 10. In de sprieten van de bij zetelt het gevoel, het gehoor, de reuk. HOOFDSTUK VIII. OVER DE OOGEN, DE POOTEN, DE VLEUGELS EN HET WAS ZWEETEN. Draagt de spriet den reuk, het gehoor en het gevoel, het gezicht zit in de twee reuzenoogen, die boven op den kop zijn gelegen. En weer moeten wij niet aan onze oogen denken. Bij de bij vinden wij „zonnebloemen" oogen. Net als een zonnebloem, die uitgebloeid is, op haar bodem duizenden pitjes heeft staan, zoo bestaat het samengestelde oog van de bij uit talrijke oogen, die net als de zonnebloem-pitten vlak tegen elkaar staan. Bovenop is het pitje doorschijnend, aan de zijkanten zwart. Ieder oogje - en er zijn er wel 5000 bij de werkbij, — is een photographie-toestelletje, ieder oogje geeft een beeld en ieder beeld blijft afzonderlijk door de zwarte scheidswandjes. Reuzenoogen zijn het, waarvan wij ons nog niet goed de werking kunnen voorstellen. Het meest waarschijnlijk is, dat de cellenoogen, „facetten-oogen", saam hetzelfde „zien" geven als onze oogen. Heel scherp kunnen de bijen met die oogen zien. In de vlucht zien zij maar wat duidelijk of er door hommels een gaatje gebeten is in de bloembuis van zoo menige bloem, echte inbrekers als de hommels zijn. De bij gebruikt deze gaatjes maar wat gaarne en zoo duidelijk ziet zij die, dat ze niet eerst probeert op de gewone wijze honing te zuigen, doch dadelijk het gaatje benut. Zoo zijn er tal van bloemen, die, wanneer ze wat meer honing bevatten, een andere kleur vertoonen, haar blaadjes laten hangen of wel, licht veranderen van vorm. De bij herkent die verandering van verre al. Het eenzame bijtje vliegt met groote zekerheid in het uiterst kleine gaatje, dat de ingang van haar celletje is. Duidelijk ziet een bij op tien meter afstand. Te midden van de boekweitdracht, waarbij de bij in zeer geprikkelde stemming is, bespeuren de bijen op twee meter duidelijk iemand en vallen hem aan, regelrecht van het vlieggat op hem toeschietend. Geen reuk speelt hier een rol, want van den wind af geschiedt de aanval even zeker, even snel. Verderaf zou de bij minder scherp zien. Huizen, kerken, boomen ; ziet zij als donkere vlekken en naar licht en schaduwlijnen en vlakken, die de (huizen, kerken en geboomten van verre al waarneembaar doen zijn voor de bijen, neemt ze haar hoogere of lagere vlucht. En andermaal dringt zich het wonderbaarlijke weer aan ons op, als wij vermoeden, dat de onbeweeglijkheid van het oog een dergelijken bouw van het oog in facetten zou eischen. Immers van alle kanten komen nu de voorwerpen in het gezicht van de bij. Als onze oogen van den neus over onze kruin naar den nek reikten, zouden ook de onze onbeweeglijk kunnen zijn. Bij den dar zijn de oogen veel grooter dan bij de bij of de koningin. Reuzenoogen zijn het, met hun 5500 kleine facettenoogjes en telkens als ik een darrekop zie, doet deze mij denken aan de valkenjachten, waar de valk de oogen bedekt had met een leeren kapje. Tusschen de verschillende oogjes loopen talrijke, fïjngebogen lachtbuizentakjes en op de oogen tusschen elk oogje bevinden zich haren, als om het stooten der oogen te voorkomen. Soms komen er bijen ter wereld, die met haar duizend oogen niets zien kunnen. Bij haar ontbreekt de zwarte kleurstof tusschen OOTMAR, De Wonderen van het Bijenvolk. R de verschillende oogjes. Elk oogje is niet meer een afzonderlijk photographie-toestelletje en van heel de blijde bloemenwereld ziet de bij niet anders dan licht en nog eens licht, maar geen enkel zuiver beeld komt in haar pigmentloos oog. Slechts duizenden over elkaar kSelende beelden ziet het dier. Wie uwer ooit een derlijke bij vindt en er geen bijzondere voorliefde voor heeft, om ze te bezitten, die zende ze mij; want gewoonlijk zijn er nog meer afwijkingen bij de dieren te zien. Ja, er zijn er, die half werkbij, half dar zijn. Behalve deze saamgestelde oogen heeft de bij nog veel kleinere, zoogenaamde enkelvoudige oogen, die, drie in getal, gelegen zijn boven op den kop. Puntoogen worden ze ook wel geheeten. Ze zijn gebouwd als onze oogen, dus enkelvoudig en geven dus één beeld en komen in de insectenwereld voor bij die dieren, welke Vliegen. De larven van de verschillende insecten hebben ze dus niet en oerinsecten zullen dus alleen enkelvoudige oogen hebben, evenals de dieren, die vleugelloos zijn. Ze zouden in de verte kunnen doen zien, waar de saamgestelde oogen, dichtbijkijkers zijn. Men bestreek de oogen met een ondoorzichtige stof. Deed men dit met de samengestelde, de facet-oogen, dan bleek het, dat het dier niet voor het licht gevoelig, dus blind was. terwijl als men de puntoogen alleen bestreek, niets bijzonders aan het dier te zien was. , In Brazilië leven wespen, die *s nachts vliegen en deze hebben geen puntoogen en de zoo zeldzame bijensoort, Megalopta, die in de schemering vliegt, heeft juist puntoogen. Dit gaf eenige aanwijzing en men deed proefnemingen in die richting. Bij de mieren vond men mannetjes met groote puntoogen en wonderlijk was, dat de paring bij die mierensoort 's avonds plaats grijpt. En nu zou de bij, die een groot deel van haar leven in den donkeren korf doorbrengt, de puntoogen wellicht bezitten om beter in donker te kunnen zien. Intusschen weten wij. dat ze voelt in donker en misschien is deze opvatting van de rol van de puntoogen wel verkeerd. Sommige onderzoekers meenden, dat de puntoogen juist voor het zien in de nabijheid zouden dienen, doch deze meening is weer door anderen weerlegt en zoo verkeeren we omtrent de beteekenis der puntoogen nog in twijfel. Toch vond ik het interessant, om u de verschillende zienswijzen mede te deelen. Ik heb nu den kop van de bij met u behandeld. Wij hebben de sprieten, net eerste paar pooten, de oogen, de kaken, het tweede, derde en vierde paar koppooten besproken. Ook de klieren in den kop heb ik u genoemd. Behalve de hersenen, heb ik nu alles met u besproken. Deze laatste organen zal ik met u tegelijk met de zenuwen behandelen. Wij gaan nu over tot de borst en de pooten. Reeds sprak ik u er van, dat de borst uit drie ringen bestaat. Nooit kunnen er meer zijn, want .— zij hebben maar drie paar pooten. Ieder segment, gij weet het, draagt één paar pooten en waar ook de segmenten van dat recht mogen afstand gedaan hebben, aan de borst hebben zij aan elk segment haar paar pooten behouden. Elk borstsegment heeft een naam, voor-, midden- en achterborst. Gij weet, dat de vóórborst bij loopers sterk is ontwikkeld, soms zelfs zóó, dat het schijnt alsof er maar één borst is, namelijk de eerste en de beide andere verstopt zijn onder de dekschilden en heel wat kleiner zijnElk borstsegment draagt dus maar één paar pooten, die bij de bij onderling zeer verschillend zijn en bij dar en koningin eveneens verschillenden bouw en vorm hebben. De ringen van het borstsegment zijn bekleed met dons van bovenden met lange haren beneden, waardoor korreltjes stuifmeel tusschen de haren gemakkelijk blijven kleven en ons het begrip buikzamelaar duidelijk wordt als wij denken aan de menigte haren, die op den buik van zoo menige eenzame bij zijn gelegen. De koningin heeft bijna geen haren onder de borst. De dar daarentegen is onder de borst bedekt met lange haren. Wie mooi de borst met de aanhechtingsplaats van de vleugels, de pooten Pooi va/7 c»cV7 kaAAer/ak. Fig. 41. en hun geledingen wil zien, die neme twee doode bijen, knoope een draadje om den nek, en hange ze in den korf, zoowat een voet van elkaar. De bijen willen de dieren verwijderen en knagen in een paar dagen, alles wat „sloopbaar" is af draad zoowel als bijen, maar voor de draad door is, haalt ge de bijen er reeds uit en duidelijk ziet gij de ringen. De pooten van de bij nu hebben een tweeledig doel; allereerst dienen zij voor de beweging .en in de tweede plaats dienen ze (evenals onze armen en handen om te wasschen), om de haren te kammen, om de oogen uit te wrijven en daarenboven om stuifmeel bijeen te kammen. In de pooten loopen zenuwen, bloedvaten te midden van de spieren en pezen, die voor de beweging dienen. Negen gewrichten vormen tezamen den poot. Het eerste deel van den poot draagt den naam van heup, is met de borst verbonden en van onderen voorzien van haren. Het tweede stuk heet dijring en bestaat bij sommige insecten uit twee stukken, is behaard en heeft de dij tot buurman, die met lange haren bedekt is. Het opvolgende ■ deel van den poot heet scheen, waarvan de vorm zéér verschillend is bij de werkbijen en darren. Dan komt de middenvoet, breed en lang, en daarop volgen 4 leedjes van den voet: het laatste daarvan en dat zooltje verklaart ons, waarom een bij tegen een raam op kan loopen of tegen den zolder. Andere insecten kunnen dat ook, doch bij deze is de manier, waarop zij dat doen, een andere dan bij de bijen. Dit zooltje bij de bij scheidt een kleverige stof af, en plakt dus de bij als het ware aan den wand, terwijl bij de draagt sterke klauwtjes. Stijve haren bedekken ze, terwijl tusschen beide in een soort zooltje zich bevindt. Gij ziet in de figuur duidelijk de beide klauwtjes, die op en neer en naar elkaar toe kunnen bewegen. Doch tevens ziet ge ook, hoe het zooltje dienst kan doen. Dan zijn de klauwtjes naar achteren geslagen Fig. 42. andere insecten de lucht onder het zooltje weggeperst wordt en zóó het dier door den druk van de lucht aan den zolder blijft han¬ gen. Heel eenvoudig kunnen wij dat verschil zien. De bij loont in het luchtledige nog tegen den zolder; plakken is plakken en dit geschiedt in het luchtledige even goed. De vlieg — om deze als voorbeeld van een ander insect te nemen — kan het niet meer in het luchtledige, haar helper, de luchtdruk, is weg. Bezien wij de voorpooten eens Fig. 43. goed", dan bemerken wij, dat de haren onderaan op de scheen op aen ouitenieant een lokje vormen, dat als borstel dient om den buik af te stoffen en voor het reinigen van de nopjes onder aan de pooten gebruikt wordt. Op ommestaande teekening (Fig. 46) ziet gij het lokje duidelijk op de rechterzijde van den voorpoot, midden in. Stijf en rechtop als een kam staan op den middenvoet aan de binnenzijde een rij van haren. Ze doen dan ook dienst als zoodanig en worden gebruikt om de haren, die tusschen al die oogcelletjes staan, uit te kammen,, ze te reinigen van stuifmeel. Dat die haren daarvoor zijn, bewijst wel het feit, dat ze alleen bij die bijen aan de voorpooten voorkomen, die haren op de oogen hebben. Maar aan die twee deelen van den poot merken wij nog iets heel merkwaardigs op. Tusschen Fig. 44 (tweede poot). scheen en middenvoet vinden wij een heel gewichtig werktuig. Het bestaat uit een diepe, ronde insnijding aan den binnenkant van den middenvoet, die met een rij van dikke, stijve haren is bezet, terwijl als de bij haar poot sterk buigt, een hard chitine plaatje van de -scheen er voor komt te liggen. Vroeger dacht men, dat dit alles diende om te maken, dat de bij door die holten dieper in den bloemkelk kon komen met haar pooten. Die gedachte Fig. 45 (eerste poot). was zeker erg zonderling. En nog zonderlinger was het. dat alle bijen, alle wespen, alle mieren het instrumentje bezitten. Het dient om de sprieten te reinigen. Let maar eens op, hoe vaak de bij haar handen, - zoo zal ik die voorpooten maar noemen - aan haar hoofd brengt en ze over den spriet strijkt zóó, dat die juist door den gebogen poot glijdt, tusschen scheen en middenvoet en de stijve haren en het harde sluitstukje van de scheen heeft druk werk. met het schoonkrabben van den spriet; En juist past de spriet in dit werktuigje. De koninginnespriet past in dat van haar voorpoot, die van den dar in den zijne, die van de eenzame bij in haar sprietenschrapper. Voor ik u nu nog meerdere organen noem. die aan de voorpooten voorkomen en die alle drie paar gemeen hebben, ga ik voort u de verschillen te beschrijven tusschen de verschillende pooten. Het tweede paar heeft wederom wat bijzonders aan de scheen. Op de plaats, waar bij de voorpooten het harde plaatje van den sprietenreiniger zit, is bij den tusschenpoot, dus aan de binnenzijde een duidelijke spoor te zien. Het is de hooivork om de [wagenlading stuifmeel, die de achterpooten thuisbrengen, weg te pikken. Maar, waar wij ze zoowel bij de werkbij als bij de koningin en Fig. 46. den dar vinden, daar moet ze nog wel een andere rol vervullen en die is, dat ze de vleugels klaart, onreinheden van de vleugels afstrijkt. Is dus de voorpoot een poot, die dient voor hulp van den kop, voor oogen en sprieten, de tweede poot heeft de vleugels te bedienen. De derde poot, de achterpoot, is voor onze bijen welhaast de allervoornaamste. Hij draagt van het begin tot het einde van de poot lange haren, die uiterst geschikt zijn om pollen te verzamelen. De scheen is bij den poot driehoekig, de middenvoet ovaal van doorsnee, met een rij van korte haartjes bezet; onderaan is'de scheen plat en past als het ware op eenzelfde plaats aan het begin van den middenvoet. Men heeft dit steeds als de wastang beschouwd en gemeend, dat daarmede plaatjes was van den buik van de bij werden afgenomen. Dat die tang inderdaad daarvoor diende bewees wel, naar men meende, dat koningin en dar ze ontberen. Intusschén zullen wij straks zien, dat ze een andere rol te vervullen hebben. De voornaamste rol, die de achterpooten te vervullen hebben, is echter het verzamelen van het stuifmeel, dat overal tusschen de haren van 't lichaam zit. De middenvoet is verbreed en aan de zijde, die naar het lichaam is gekeerd, bedekt met rijen van lange, stijve haren, die zoo lang zijn, dat elke haarpunt van de bovenste rij bijna tot den wortel van de volgende reikt. Het stuifmeel, ^ dat aan de haren van de borst hangt, wordt door den achtersten poot, den middenpoot en in mindere mate door den voorpoot bijeen gekamd. Wanneer de bij met deze kammen het stuifmeel bijeen gekamd heeft, brengt zij het naar den buitenkant van de scheen, die hol is en alleen aan de randen bezfet is met haren, welke dienst doen als staken, waartegen het stuifmeel afgestreken wordt en waarlangs straks de staifmeelvoorraad zich ophoopen kan. Zoo dacht men vroeger en in bijna alle handboeken vindt men deze beschouwingswijze en de volgende. Met den rechterachterpoot strijkt de bij nu met den middenvoet tegen de scheen van den linker en omgekeerd. Fig. 47. zoodat op die wijze de bij haar stuifmeel, dat tusschen de kam van haar middenvoet zat, kan laden op de scheen van den tegenoverliggenden achterpoot. De stijve haren op de scheen kammen den midden voet-van den anderen kant, die er tegenaan schuurt, leeg en doet het stuifmeel op de scheen zich ophoopen. Noch koningin noch dar heeft deze verzamelplaatsen. Wel zijn ze bij de koningin .nog duidelijk zichtbaar, terwijl ze bij den ronden poot van den dar geheel ontbreken, maar voor gebruik zijn ze bij de koningin ongeschikt, waar bij haar voortdurend verblijf in den korf wel reden voor is. De darrenpoot is ronder, dunner en alleen aan de voetleden meer behaard. Bij de Indische angellooze bij heeft men het inzamelen vah stuifmeel nagegaan en gezien, hoe ze zelfs zoo hars, dat ze van de knoppen der boomen haalde, naar huis bracht. Het middelste paar pooten zorgt voor het indrukken en opladen van het stuifmeel in de korfjes. Zoo gaat het stuifmeelverzamelen bij deze angellooze bij en zoo ging het naar men dacht bij onze bij ook. Echter geschiedt het daar geheel anders. De Indische bij mist de wastang en de rol, die deze bij het inzamelen speelt, zullen wij nu bespreken. Daartoe gaan wij eerst een hommel bekijken. Een hommel heeft namelijk bij het stuifmeel verzamelen een andere gewoonte dan onze bij. Deze verzamelt alleen stuifmeel van één soort, als zij aan het garen is. Nooit zult ge onze bij zien thuiskomen met stuifmeeltaschjes anders gevuld dan met één soort stuifmeel. De hommel doet anders, hij vergadert verschillend gekleurd stuifmeel èn nu kunnen wij aan het stuifmeeltaschje het merkwaardige zien, dat, wanneer het korfje gedeeltelijk gevuld is, het meerdere onderaan het korfje wordt gevoegd en dit als het ware het geheele kluitje stuifmeel in de hoogte duwt. De bij haalt met de eigenaardige kam, die boven op de was-, tang aan het einde van de scheen gevonden werd, het stuifmeel uit de borstels aan den binnenkant van den middenvoet van den tegenover gestelden kant. Die borstels haalden het stuifmeel uit de haren van borst en buik en uit die borstels, die aan den binnenkant van den poot en wel aan den middenvoet gelegen zijn, kamt met de scherpe kam, die boven de wastang gelegen is, de bij het stuifmeel uit. Die kam noemen wij stuifmeelkam en 't is u duidelijk, dat de rechterstuifmeelkam den linkerborstel uitkamt en omgekeerd. Wie dan ook een bij ziet stuifmeel verzamelen, zal bemerken, dat de achterpootjes als het ware telkens tegen elkaar wrijven en nu kan het met dat, wat de vroegere onderzoekers de wastang noemden, gemakkelijk het stuifmeelbolletje pakken en het van onderen tegen het reeds vergaderde stuifmeel aandrukken. De zoogenaamde wastang heeft, behalve als middel om te pakken nog het groote voordeel, dat ze het stuifmeel Fig. 48. De stuifmeeltang. samenperst. De oppervlakte van den buitenkant van de scheen van de bij is glad en gemakkelijk glijdt het stuifmeelklompje omhoog als de wastang het klompje, dat het pakte, in 't korfje van den anderen poot schuift. De wastang heet dus voortaan stuifmeelpers. Nu worden ook bij het verzamelen van stuifmeel de kaken gebruikt. Met den kop komt de bij in menige bloem en strijkt met de kaken het stuifmeel af. Of het daarbij met speeksel of honing in aanraking komt, is onbekend. Wel zien wij de bij voortdurend met haar armen haar mond afvegen of met andere woorden met haar voorpoot haar kop afborstelen. Dit stuifmeel komt op de stuifmeelborstels van den middenvoet van den voorsten poot, wordt door dezen afgeborsteld op die van den middenpoot en -van dezen met het stuifmeel van borst en buik op die van den achterpoot opgenomen. Vroeger meende men, dat de bijen eerst het stuifmeel, dat ze verzamelden, nat spoten, maar dit is wellicht een dwaling. Zeker inderdaad nog niet uitgemaakt of de bij het stuifmeel bevochtigt en hoe ze dit doet. Aan de borst zitten nu, behalve de pooten, nog twee paar vleugels. Zij zijn bevestigd aan de middenborst en achterborst en zijn zooals ik u reeds zeide, gevormd uit blaasjes, waarvan kort voor de geboorte het vocht wordt opgenomen en soms zelfs nog--een drupje vocht aan de punt van de vleugels te voorschijn komt, als de jonge bij uit de cel kruipt. Voor- en achtervleugels zijn, zooals gij ziet, duidelijk in bepaalde velden verdeeld. Die verdeeling geschiedt door holle buizen, die gij als een krachtig frame werk ziet verloopen door de vleugels. Die holle buizen worden gevormd door chitine. In die buizen loopen trachëen. In de rust liggen de voorvleugels over de achtervleugels, iets wat een bepaalde noodzakelijkheid is bij de bijen. Fig. 49. is het, dat de bijen met de tong langs de behaarde pooten strijken en vermoedelijk deze met wat honing bevochtigen. Wanneer men in stuifmeel armen tijd op een schoteltje „bloem" aan de bijen te verzamelen geeft, dan pakken ze dit ook in de korfjes; het wordt daarbij geelachtig van kleur en zou volgens sommigen wat zoet smaken. Maar wat een speeksel of honig zouden er niet noodig geweest zijn, om dit droge meel zoo te bevochtigen, 't Is dan ook Ze moeten in de cel met haar lijfje dalen, tusschen de raten loopen en dit alles kan niet geschieden als de vleugels, zooals bij zoo menig tweevleugelig insect uitstonden. Zie maar eens bij een vlieg, hoe de vleugels van deze als het ware haar lijf aan de achterzijde verbreeden. Daarom heeft de bij die twee paar vleugels, welke minder plaats innemen dan één paar groote. Wanneer de bij vliegt, kunnen wij niet zien, dat ze de vleugels beweegt en toch heeft men den vleugelslag gemeten. Wanneer ik een stemvork aansla, doet deze een bepaald aantal trillingen in de seconde. De ééne stemvork doet ér driehonderd, de andere vierhonderd, een derde weer tweehonderd en vijftig. Maar altijd trillen die stemvorken een evengroot aantal malen in de seconde; de eene niet eens dan tweehonderd, dan driehonderd, doch steeds doet iedere stemvork een vast bepaald aantal trillingen. Nu plaats ik bovenop een been van zoo'n stemvork een klein pennetje en laat andermaal de stemvork trillen. Onder het trillen beweeg ik een stukje papier, dat ik boven de lamp zwart gemaakt heb, langs het pennetje en gij begrijpt, dat, als ik het papier mooi recht gehouden heb, ik een lijn krijg als in figuur 50. Trilt nu de stemvork bijvoorbeeld driehonderd maal in de seconde, dan heeft het pennetje dus driehonderdmaal zich heen en weer bewogen en is elke afstand tusschen twee streepjes het driehonderdste deel van een seconde. Nu laat ik de bij met haar vleugel tegen het genoemde plaatje aanslaan, terwijl ik het andermaal langs de stemvork beweeg. Ik zal dan telkens, als de bij het papier aanraakt, een veegje zien. Meet ik nu hoeveel trillingen van de stemvork er tusschen twee veegjes inliggen, dan weet ik het aantal malen, dat de vleugel in de minuut slaat. Stel, dat ik een stemvork heb, die tweehonderdvijftig trillingen doet in de seconde en tusschen elke twee vegen zijn tien heen en weer slingeringen van den stemvork te tellen, dan doet de vleugel vijfentwintig slagen in de seconde. Inderdaad heeft men getallen van tweehonderd en meer gevonden. Intusschen zou het een bezwaar kunnen zijn, dat er twee paar vleugels waren en niet een paar breede, wanneer niet beide vleugels van rechts en links onder het vliegen één vlak vormden. De achterrand van den voorvleugel krult namelijk om en de voorrand van den achtervleugel heeft een aantal haken, die in dien omgekrulden achterrand van den voorsten vleugel haken en zoo beide vleugels stevig met elkaar verbinden. Merkwaardig is het, dat deze haken Vaak in aantal met die van de andere zijde verschillen en dat er heele groote verschillen zijn te vinden tusschen het aantal vleugelhaken bij de onderscheidene bijen uit een korf. Later, bij de vraag, of darren uit onbevruchte eieren kunnen ontstaan, kom ik met u op die vleugelhaken terug. De werkbij heeft er dertien tot eenentwintig, de koningin negentien tot drieentwintig en de dar eenentwintig tot zesentwintig. Fig. 50. De dar is dus weer de meerdere van de werkbij. Hij is dit ook in grootte van den achtervleugel, welke verre dien van de bij overtreft en oorzaak is, dat de dar snel achteruit kan vliegen, als dit door de een of andere reden vereischt wordt. Groot is de snelheid, die de bij met haar vleugels kan bereiken. Schoon moeilijk te berekenen, heeft men de snelheid kunnen bepalen op die van een grooten stoomer naar Amerika, ongeveer 25 K.M. per uur. De bij slaat haar vleugels op en neer. De voorrand van den vleugel is als een mast van een schip onbuigzaam, maar de vliezige vlag van den vleugel buigt om en gaat bij het neerwaarts slaan bol staan om bij het opslaan zijn achtersten rand het laagst te houden, Daardoor geeft de bij zich als het ware een zetje in de lucht naar voren toe. De lucht weerkaatst tegen het vleugelzeil, duwt dit als het ware in de hoogte en zoowel bij het op- als neerslaan wordt de bij naar voren geduwd. Dat de twee kleinere achtervleugels meer doen dan alleen het vliegoppervlak vergrooten, bewijzen de proeven, die men genomen heeft met bijen, welke men de achtervleugels af knipte. Deze dieren kunnen nog wel naar beneden, maar niet in de hoogte vüegen. Wanneer een bij vliegt, staat de vleugel scheef; onder staat de voorrand en boven de kleine achtervleugels en de heele vleugel helt naar voren. Licht de bij nu den voorrand op en laat zij de kleine vleugels zakken, dan staat dus de voorrand boven, de kleine achtervleugels beneden en de geheele vleugel helt naar achteren. Bij het voor en achterwaarts vüegen, draait nu de bij de vleugels om; het lichaam blijft in denzelfden stand. Niet aldus bij het op- en neervliegen. Dit kan het gemakkelijk doen door het hchaam te verplaatsen. De lichtere kop en borst en de zwaardere buik doen hierbij dienst als stuur. Heel eigenaardig zal. wanneer de bij in de vlucht het achterlijf uitstrekt en het naar beneden kromt, het zwaartepunt van de bij meer naar achteren vallen. Omgekeerd, als het den buik intrekt en opheft zal de bij als het ware van voren zwaarder worden. In dit geval zal het dier in de vlucht dalen, in het andere geval, waar het vooruit vliegt, moeten stijgen. Juist zooals de vliegenier door verplaatsing van het voorscherm den druk van de lucht tegen ;zijn toestel verandert en het als het ware zwaarder of lichter maakt. Evenzoo wordt de buik gebruikt als roer bij het naar terzijde vüegen. In het begin van dit hoofdstuk zeide ik u, dat de vleugels een framewerk van holle buizen hebben, die gevuld met tracheën in staat zijn de vleugels met lucht te vullen. Jonge bijen vallen bij het nazien van een korf maar al te vaak op den grond. Haar framewerk was nog niet vol lucht, de vleugel was als het ware nog ongesteven. Eerst moet het bijtje met het achterÜjfnog lucht pompen, herhaaldelijk moet het zijn ringen als een verrekijker in- en uitschuiven en eerst dan als de lucht pral staat in de vleugels, zijn deze stijf en vliegensvatbaar. De spieren van de vleugels liggen als het ware omgeven door luchtzakken. Telkens als ze dit noodig hebben voor haar werking vinden ze frissche lucht in overvloed, 't Zijn dan ook geweldige spieren, welhaast de grootste van het lichaam. Wanneer zij werken, trekken zij aan de borstringen, die meer gebogen worden; de luchtzakken worden saamgedrukt en de lucht dieper het lichaam ingeperst; het lichaam wordt gevuld met lucht; op den darm. die vol onverteerbare stoffen is, wordt, wanneer de bij nu haar luchtbuizen sluit, sterk gedrukt en de ontlasting komt naar buiten. Bij de koningin is dit anders. Bij haar mag geen druk in het achterlijf ontstaan. Immers, de eierstokken zijn echte kruid-je-roermeniets, en elke druk op het orgaan kon nadeelig zijn. Trouwens bij haar zijn de luchtzakken, die bij werkbij en dar zoo groot zijn, klein, en hunne plaats werd ingenomen door de geweldige ontwikkelde eierstokken. Zij kan echter de weinige onverteerbare stoffen, gelijk u dit op vorige bladzijden beschreef, ontlasten, terwijl ze in den korf verblijft. Het geluid, dat de bij maakt bij het vliegen, komt grootendeels doordat de lucht tegen de luchtbuizen aanstrijkt; deze doen dus dienst als orgelpijpen. Dat het niet door de vleugels geschiedt, kan men gemakkelijk zien, wanneer wij een hommel de vleugels met lijm even vastplakken, om zoo straks met wat water dadelijk weer los te weken. Welnu, zoo'n hommel bromt evengoed als een vliegende. De onderzoeker, welk§ die proef deed, verstopte de luchtbuizen-openingen met was en het gebrom trad niet meer op. Fig. 51. Nu geven de vleugels bij het vliegen ook wel een toon en die doet mee aan het geluid, dat de vliegende bij voortbrengt, doch het orgeltoongeluid, het diepe gebrom wordt door de luchtbuizen voortgebracht. Ik heb nu met u de aan de borst voorkomende aanhangsels, de pooten, de vleugels besproken, en ik zou nu met u tot den buik kunnen overgaan, wanneer niet aan de pooten en vleugels nog voorkwamen hoogst belangrijke organen, die vermoedelijk voor het gehoor en den reuk dienen. Reeds voor vijftig jaar werd er de aandacht op gevestigd door Mc. Indoo. Die organen droe- gen dan ook den naam van Mac. Indoosche organen en hieronder zien wij die organen geteekend aan de rugzijde van de werkbij. Telkens is er bij één der organen een letter gezet. Aan de buikzijde bevinden zich op dezelfde tegenoverliggende plaats ongeveer eenzelfde aantal. Honderden malen vergroot zoudt ge in de chitinelaag een Fig. 52. openingetje zien. dat in de diepte naar een orgaantje leidt, hetwelk wij in de sprieten ook al hebben aangetroffen. Het is ons moeilijk voor te stellen, dat de bij dus met de pooten, vleugels hoort en ruikt, zoo goed als met de voelhoorns. Niet alleen bij bijen vond men deze eigenaardige hoor- en reukcellen, zooals men ze noemt, doch ook wesRen en mieren hebben ze. Dat de bij nog heel wat meer organen heeft, dan gewoonlijk opgenoemd worden, zullen wij zoo straks bij den buik zien. Aan den buik onderscheiden wij 6 ringen bij de werkbij en koningin; zeven bij den dar. Er is een heele strijd gevoerd over den eersten ring, of deze behoorde bij de borst dan wel ,bij den buik, doch dezen strijd kunnen wij rustig overlaten voor natuuronderzoekers. Die ringen dan zijn aan elkaar verbonden net als de ribben van een harmonica, door £Z^\ f"—^ heel wat dunnere stof, zóó dunne vliezen, waarmede de ringen aan elkaar bevestigd zijn. De eigenlijke ring bestaat uit twee helften, waarvan de bovenste over de onderste heenligt. Geen pooten draagt de buik: alleen vinden wij tusschen de ringen de openingen van de luchtbuizen. In het geheel zijn er tien van deze openingen aan elke zijde, namejjjk zes aan den buik en vier aan de borst. Weliswaar beweegt de borst zich niet zoo sterk als de buik, maar toch zijn daar openingen voor de luchtbuizen. De vleugels- en pootspieren eischen veel lucht en wanneer deze spieren zich samentrekken, worden ze kleiner van inhoud en zuigen op die wijze de lucht in de luchtbuizen. Wat nu door die buikringen omsloten wordt, zullen wij voorloopig nog niet beschouwen. Zoo straks zullen wij tot beschrijven van de inwendige organen overgaan. Belangrijker is het voorloopig de buitenzijde van de bij goed te leeren kennen. Dan zouden wij nauwkeuriger beschouwing zien, hoe bij de werkbij door het achterlijf was wordt afgescheiden. Reeds eeuwen is dit bekend en met zekeren trots vertel ik u, dat het een geneesheer was, een Dr. John, die in 1684 reeds de was-afscheiding bij de werkbij leerde kennen. Hij zag namelijk, hoe de was bij de arbeidster als kleine plaatjes onder aan den buik werd afgescheiden, maar daar kwamen anderen, die zeiden, dat de was werd binnengebracht aan de pootjes en het stuifmeel, dat de bijen binnen brachten werd jaren lang voor was gehouden. Heel lang duurde het, eer men wederom op het goede spoor kwam, en pas onlangs heeft men het wezen van de wasafscheiding juist leeren OOTMAK, De Wonderen van het Bijenvolk. 9 dan waaruit de ringen zelfbestaan en die wij goed kunnen zien, wanneer een bij verdronken is in een bakje water. De buik is dan opgezet, de ringen uit elkaar getrokken en wij zien als lichte banden, die Fig. 53. Fig. 54. kennen. Tusschen de vier achterste ringen en niet tusschen de vier middelste ringen, komt de was in den vorm van uiterst - dunne wasplaatjes te voorschijn. Zoo heel duidelijk als in fig. 54, zien wij het in de natuur niet, want door de dunne wasplaatjes heen, schemeren de donkere buikringen door. Soms echter zijn de wasplaatjes niet zóó dun, maar veel dikker, ja in sommige abnormale gevallen zelfs klompjes. Wanneer nu een bij aan het waszweeten is, strijkt ■zii eeniae malen met den achterpoot over het achterlijf, waaraan men zoo met het bloote oog geen wasplaatjes ziet en toch hangt aan den borstel van den achterpoot een plaatje was, dat de bij met de voorpooten tusschen de kaken brengt. Voortdurend houden deze het wasplaatje vast, dat almeer achter de kaken verdwijnt. Is een deel tenslotte in een bolletje veranderd, dan plakt ze dit aan een cel, die ze bouwen wil en, nadat er vier of vijfmaal zoo'n bolletje is gekomen, is het celplaatje opgebouwd. Een paar minuten heeft dit werk, waarbij de was zijn doorzichtigheid verliest, geduurd, langer niet en andermaal wordt een wasplaatje afgewreven met den poot. Bij ganscn het waszweeten komt de wastang niet te pas. Trouwens gij weet, dat deze voor stuifmeel dient, maar al had men gedacht, dat de bij met die wastang de plaatjes was van den buik afnam dan had men toch moeten bedenken, dat de hommels, die ook een wastang hebben en die ook op den rug was zweeten, daar vandaan met de waschtang toch de plaatjes niet konden wegnemen. Wanneer wij den buik aan den onderkant verder beschouwen, zien wij, dat de ringen bedekt zijn met haren, die, naarmate wij naar achteren gaan, kleiner worden. De ringen schuiven over elkaar heen en wanneer ik nu een deel van een ring van een bij heb, dat niet bedekt is door de voorste, dus geheel bloot ligt, dan zie ik, dat op het behaarde deel, dat bloot is, er een ander deel volgt, dat in gewone omstandigheden bedekt wordt door den voorgaanden ring. Zooals dakpannen ■lkaar bedekken, zoo liggen die buikringen op elkaar en op dat deel, waar de twee dakpannen elkaar bedekken, vinden wij de wasspiegels door stevige chitinelijste'n omgeven. Wanneer op die wasspiegels, zooals die gladde vlakten heeten, de was wordt uitgezweten, wordt dus het dunne schijfje bedekt door den voor- Fig. 55. gaanden buikring en bij het grooter worden, wordt het onder dezen vandaan geschoven. De wasspiegels zijn dus om zoo te zeggen het bovenste bedekte deel van den buikring. Bij den dar noch bij de koningin vinden wij ze. Haar lichaam is onbehaard. Bij het eierleggen zou het ruige haarkleed haar hinderen en de dar heeft spaarzaam enkele haren op de smallere buikringen. Smaller, want inplaats van zes heeft de dar zeven ringen, waarover zoo straks. De wasklier zelf, aan den binnenkant van den buikring, is voorzien van luchtbuizen en in het weefsel vinden wij tal van oliedruppels. Dit is nog vloeibare was, zou ik willen zeggen, die uit het bloed is gekomen en zoo straks door den dunnen buikring gezweet zal worden, waar de vloeibare laag spoedig stolt. Er is heel wat te doen geweest over den oorsprong van de was, tot een ijmker tot de volgende proefneming kwam. Hij nam een zwerm, plaatste dien in een donkeren, koelen kelder waar ze met honing en water gevoerd werden. Na vijf dagen waren er vijf nieuwe raten gebouwd. Nu werden de raten weggebroken en gezien wat nu gebeurde. Vijfmaal werd dit herhaald en vijfmaal waren er nieuwe raten gebouwd. Dat wegbreken van de raten geschiedde om te bewijzen, dat de was niet gemaakt was van mogelijk stuifmeel, dat de bijen bij zich gehad hadden. Ware dit het geval geweest, dan was dat we verbruikt geworden bij den eersten wasbouw en geen vijfmaal achtereen kon nieuwe was gebouwd zijn. Een zwerm, die in den kelder gezet was en alleen stuifmeel kreeg, bouwde geen raten, en daarmede was de oude theorie weerlegt, n.1. dat was van stuifmeel komt. Heel veel honing is er noodig voor dat waszweeten. Vele malen het eigen gewicht aan honing of suiker moet opgenomen worden voor een klein klontje was. Wanneer de bijen in een ledigen korf gedaan worden, klimmen ze naar boven en hangen, met de klauwtjes van de voorpooten elkaar vasthoudend, naar beneden. De voorpoot van de eene bij haakt in het klauwtje van de andere bij en zoo hangen er al heel spoedig heele gordijnen van bijen als coulissen in een schouwburg naar omlaag. Gewoonlijk hangen ze iets lager dan het vlieggat, zoodoende een ladder vormend voor de bijen, die in- en uitvliegen. Alle hangen doodstil, de temperatuur wordt al hooger en op de wasspiegels komen schijfjes was. Een enkele bij hangt nu haar was boven in den top van den korf; een andere maakt dra ook haar gekauwde was er aan vast en daar in de duisternis van den korf worden in alle stilte de raten opgebouwd. Die raat wordt gevormd uit een middenplaat, waarop de ragfijne cellen gebouwd zijn en wel zoo, dat geen twee cellen in eikaars verlengde liggen, maar een halve cel naar boven of beneden zijn verschoven. Dit is een groot voordeel. De bodem van de cel is afloopend diep in het midden; lag nu een andere cel er recht tegenover, dan moet de plaat veel dikker zijn; want om beide diepste punten moest was liggen om de ruimte op te vullen en 1/is deel meer was zou noodig geweest zijn. Men heeft zich heel wat moeite gegeven, na te gaan hoe het bouwen van de cellen eigenlijk gaat, hoe de bijen ze zoo mooi zeshoekig krijgen. Wanneer wij nu de buitenste cellen van het papieren nest van een wesp bezien, zijn deze, zooals Darwin reeds opmerkte, rond en merkwaardig is het, dat iedére cel van de bij of wesp, als een rondte begint. Nu denkt men dat geheel in overeenstemming met het schuim, dat wij bijvoorbeeld in zeepsop zien, de eene cel de andere als ze deze aanraakt, plat drukt. Twee zeepsopblazen, die tegen elkaar aan liggen — wij zagen dit alreeds als kind bij het bellenblazen — liggen met een plat vlak tegen elkaar. Drie cellen met drie platte vlakken en zoo zouden de cellen, als ware de raat uit zeepschuim opgebouwd, dien eigenaardigen zeshoekigen vorm aannemen, dien wij overal in de natuur zien, als ronde voorwerpen tegen elkaar drukken. Wij zien het bij de erwten, als ze week worden, hoe de ronde vorm verdwijnt en ze platte vlakken krijgen; wij zien het bij de opgestapelde rietmatten, hoe al deze rollen zeshoekig worden; wij zien het bij de bazaltzuilen, die de natuur in oogenblikken van machtig geweld deed ontstaan. Overal de zeshoekige vorm, waar druk wordt uitgeoefend. Zooals ik u reeds zeide, kost het waszweeten heel wat voedsel, allereerst door de hooge temperatuur, die er in den korf moet heerschen en ten tweede doordat voor de vorming van de was heel wat suiker gebruikt moet worden. De bij zelve is zuinig op haar was. Zij knaagt de celwanden af tot ze papierdun zijn geworden en gebruikt de was elders, om raat te bouwen. Bouwen ze een nieuw stuk raat te midden van de oude raat, die bruin is geworden, dan zien wij duidelijk, dat van die bruine raat gesloopt is, wat te sloopen was en de nieuwe cellen zijn dan ook van onderen geheel bruin, alleen de opstaande randen zijn wit; iets verder op het nieuwe deel zien wij geen bruine was meer, daar is alle oude was verbruikt. Die oude was ziet bruin, omdat in dit celletje een jonge bij geboren werd en de verschillende huidjes van de larve en het spinsel er in achterbleven met het stuifmeel, dat bij de voeding gebruikt werd. Wanneer wij dan ook eens een laagje was, vele malen vergroot. bezien, dan zullen wij er altijd stuifmeelkorreltjes en kriskras verloopende cocondraden in ontdekken. Zoo wordt ook een koninginnecel steeds opgebouwd uit oude was. Die cel is groot, veel grooter dan de gewone cel en bevat Fig. 56. in haar wand een groot aantal huidjes van larven. Geen zuivere, pasgezweeten was wordt voor die cel gebruikt. Immers, wel vijftigmaal zoo dik is de koninginnecel vergeleken met de gewone werkbijcel en hoeveel uren waren er wel niet noodig geweest voor het zweeten van zooveel was. Dik moet de cel zijn. want het aantal bijen, dat de jonge, koninklijke larven zoo straks voeden moet, is groot en stevig moet de celwand zijn. Maar ook moet de inhoud van de cel goed op temperatuur kunnen gehouden worden en daarom is dikte harer wanden geboden. Niet altijd zijn de cellen van dezelfde grootte. De bij bouwt werkbijencellen en darrencellen. Deze laatste zijn ook zeshoekig, maar grooter dan de werkbijcellen. Van deze worden er gerekend dat er zeven honderd gaan op een vierkanten decimeter, van de darrencellen échter zeshonderd. Gaan nu op een raat de werkbijencellen over in darrencellen dan vinden wij vaak onregelmatige cellen tusschen beide, zoogenaamde overgangcellen. Ik noemde het aantal cellen per vierkanten decimeter en gaarne geef ik u nog eenige getallen om het wondere van de uiterste fijnheid, waarmede de bij haar cel kan vormen. 1 pond was geeft 35.000 cellen, en deze kunnen 22 pond honing bevatten. 1320 maal haar eigen gewicht kan het wascelletje aan honing dragen. Zooals ik u reeds zeide, is het zuivere was geheel wit, maar raat, waarin bijen zijn geboren ziet bruin. Men dacht, dat dit kwam door de huidjes der larven, doch deze zijn doorschijnend en de bruine kleur moet wel veroorzaakt worden door de resten van de spijsverteering. De larve vervelt en met dat vervellen gaan de onverteerbare stoffen mede en worden met de huidjes ineen gefrommeld op den bodem van de cel, waar ze langzamerhand de hoeken afstompen en de bodemvlakte ronden. Samenvatting. 1. De oogen van de bijen worden verdeeld in enkelvoudigeen saamgestelde. 2. De enkelvoudige oogen zijn bij de honingbij gelegen in een driehoek boven op den kop, met de punt boven. Bij andere bijen ligt de punt onder en dat vormt een herkenningsteeken (pag. 12). 3. De dar heeft meer facetten op de saamgestelde oogen dan de werkbij of de koningin. 4. De puntoogen dienen vermoedelijk voor het zien in de verte, omdat zij bij de vleugellooze dieren, die niet in de verte te zien hebben, ontbreken. 5. Elk borstsegment draagt één paar pooten. De voorste pooten dragen de sprietenreiniger en de oogborstels, de middelste de spoor, de achterste de stuifmeelpers (verkeerdelijk wastang genoemd) en de stuifmeelkorfjes. 6. De vleugels van de bij kunnen als het ware aan elkaar gehaakt worden tot één vlak, de achtervleugels dragen daartoe haken. 7. Waar bij de vlucht de samentrekking der spieren de lucht uit de luchtzakken in de lichaamsbuizen drijft, daar wordt op den endeldarm gedrukt en de- bij ontlast zich. 8. Voor gehoor en reuk dienen vermoedelijk nog een aantal organen, die op tal van plaatsen in het lichaam gelegen zijn, aan pooten, aan vleugels. 9. Het was zweeten geschiedt tusschen de vier laatste buikringen; voor 1 K.G. was moet wel 12 K.G. honing verbruikt worden. 10. Bij het waszweeten worden dunne plaatjes onder aan den buik afgescheiden, die de bij met de kaken bewerkt tot bruikbare. was voor cellenbouw. 11. Voor het zweeten van was heeft de bij honing noodig. Elk stukje was, dat de ijmker gaart, kostte aan de bijen wel twaalfmaal het gewicht aan honing. Was kost dus de bijen veel. 12. Koninginriencellen worden van oude was gemaakt. 13. De werkbij- en darrecel zijn zeshoekig door den onderlingen druk van de cellen op elkaar. HOOFDSTUK IX. OVER DEN ANGEL EN HET NUT VAN BIJENSTEKEN. In het voorgaande hoofdstuk zeide ik u reeds, dat de werkbij zes, de dar zeven buikringen heeft. Aan het einde van het achterlijf vinden wij bij de werkbij en de koningin den angel, het meest gevreesde wapen van de eerstgenoemde. Want zelden gebruikt de koningin haar angel, om den mensch te steken. De werkbij kan er danig mee overweg. Bij den steek van den angel wordt wat gif in de wonde gèstort. Aanvankelijk voelt men een scherpe pijn, alsof men met een naald gestoken wordt; alleen brandt het langer na. Ik herinner me nog den eersten steek, dien ik kreeg. Hoe ik gestoken werd onder den nagel van mijn middelvinger. Het viel mee, maar later heb ik menigmaal, vooral als ik gestoken werd onder mijn nagel, de bijen even de bijen gelaten, om te bekomen van de pijn. Want het is een feit, dat in sommige tijden de steken meer pijn doen, dan in andere tijden. Het kan zijn, dat dit geschiedt, omdat wij gevoeliger zijn op den eenen tijd dan op den anderen, of wel, dat het niet aan ons, maar aan de bijen ligt, of aan den tijd van het jaar. Toch heeft ons lichaam wel invloed, wat ons het volgende kan doen zien. De stof, die de bij met den steek in de wond brengt, is een gif —■ het bijengif, — dat behoort tot de meest hevige giffen, die wij kennen en dat op één lijn staat met het slangengif. Wie door een bij gestoken wordt op een teere plek bijvoorbeeld aan zijn bovenarm, die ziet vaak dat een dag na den steek, de huid om den steek geelgroen gekleurd is. Dat komt, omdat het gif het bloed verwoestte, evenals het slangengif en overal daar, waar het gif in aanraking kwam met het bloed, dit doodde. Evenals bij een bloeduitstorting kleurde dit de omgeving rood en blauw en groen en geel. Gelukkig echter is de hoeveelheid gif gering, zóó gering, dat het geen kwaad, ja zelfs volgens sommigen goed doet. Het bijengif moet namelijk een middel zijn tegen rheumatiek. Ik ben een beetje bang om dit te schrijven, ook dat ik een inrichting zag, waar de bijen de patiënten moesten steken 10 tot 100 malen per dag. Ik vrees namelijk een overstelpend aantal brieven van rheumatiek lijders, die me vragen, waar die inrichting was en de resultaten daar bereikt. Nu de resultaten waren schitterend; alle patiënten genazen of waren op weg te genezen. Maar het was ver in Amerika en ik vrees dat vele mijner lezers zoo'n verre reis niet voor hunne, schoon pijnlijke en lastige kwaal, zullen over hebben. Trouwens het behoeft ook niet, de proef kan iedereen nemen. Men neme slechts bijen en de beginner wordt heel vaak gestoken door zijn onkunde om met de dieren om te gaan. Ik dacht het nog hedenochtend, toen ik mijn bijen, wel veertig volken, naging, de korven omkeerde en hoe geen enkele steek me werd gegeven. Hoeveel zou een beginner er wel niet beloopen hebben door het slaan met de hand bijvoorbeeld als een bij voor zijn gezicht zweefde. Trouwens ook in Europa heeft men reeds de methode om genezing door bijensteken te veroorzaken gevolgd. In het maandschrift van de „Ned. Vereeniging ter bevordering van Bijenteelt", lezen wij : 't Geloof, dat 't bijengif 'n geneesmiddel tegen rheumatisme zou zijn, is in de imkerswereld algemeen verbreid, en dagteekent waarschijnlijk reeds van eeuwen her. Wij herinneren ons uit onze literatuur mededeelingen van personen, die aan deze pijnlijke ongesteldheid lijdende waren geweest, voor zij bijén hielden, maar er daarna geen hinder van hebben gehad! 't Blijft echter de groote vraag, of zij hun genezing aan de bijensteken, dan wel aan andere omstandigheden te danken hadden. Maar tegenover hen staan tal van imkers, die ondanks hun bijen voortdurend aan hun lastige kwaal blijven sukkelen. Misschien ook, wijl zij zich wat al te zorgvuldig tegen hun dieren beschermen. Onder deze omstandigheden kan 't ons niet verwonderen, dat de geneeskundige wetenschap, die bovendien nog zoovele vragen op te lossen heeft, niet die aandacht aan 't vraagstuk der behandeling van rheumatisme door bijensteken heeft geschonken, welke 't misschien wel verdient. Intusschen, wij mogen dankbaar zijn, dat ten minste één geneesheer ook in deze richting heeft meegewerkt om den roem onzer dieren te verbreiden. Reeds in 1888 kon Dr. Philipp Tere, praktiseerend geneesheer te Marburg (Stiermarken), meedeeling doen omtrent 173 personen, die hij tezamen met ongeveer 39.000 bijensteken had behandeld, waarbij hij merkwaardige betrekkingen ontdekte tusschen t rheumatisme en 't bijengif. In den loop van 1903 deed Dr. Tere opnieuw verslag van z n waarnemingen aan de Vereeniging van Geneeskundigen te Weenen. Zijn ervaring liep nu over meer dan 500 personen. Dr. Tere openbaart zich in deze verslagen als een overtuigd voorstander van de door hem als 't ware uit de volksoverlevering opgedolven geneeswijze. Hij meent dat elk geval, van langen duur van gewrichtsrheumatisme, 't zij 't zich langzamerhand als zoodanig ontwikkelde, of zich plotseling als zoodanig inzette (jicht), door bijengif genezen kan worden. En hij steunt deze meening door zijn rijke ervaring. In 't algemeen zal de genezing door middel der steekkuur spoediger intreden, en bij gevolg ook minder steken vereischen, naarmate men vroeger met de behandeling begint. Veel hangt hier af van de persoonlijkheid van den lijder. Wat 't acute (een snel verloopende) rheumatisme betreft, verkreeg Dr. Tere den indruk, dat ook hier 'n zeker aantal bijensteken een gunstiger invloed hadden en deze veel bijdroegen tot een snellere genezing. Merkwaardig achtte hij 't, dat in de 30 gevallen van acuut rheumatisme, de door hem gekozen geneeswijze geen hartgebreken tengevolge had. Gunstig werkten bijensteken verder bij spierrheumatisme, bij rheumatische pijnen van de gezichtszenuwen, in de groote zenuwstammen (neuralgiën), b.v. bij ischias (heuppijn, lendenpijn enz.) Gelijk ieder imker bekend is, is de werking van 't bijengif plaatselijk en algemeen. Dit laatste maakt, dat men op den duur, zooal niet ongevoelig voor den steek, dan toch ongevoelig voor 't vergif wordt. Men is van oordeel, dat alleen de algemeene werking de genezing veroorzaakt, 't Komt er dus in dit opzicht weinig op aan, waar men de steken laat toebrengen. Maar 't spreekt bijna van zelf, dat men bij rheumatisme in de benedenste ledematen, niets bij voorkeur de armen met 't gif laat inenten. De ervaring leerde, dat 't bijengif wel is waar langzamer werkte, dan de meeste andere geneesmiddelen, die tegen rheumatisme worden aangewend, langzamer b.v. dan salicylzuur of salicinum, maar dat de genezing, die er door verkregen wordt, grondiger was. Wie nu weet, welk een hardnekkigen weerstand sommige gevallen van rheumatisme bieden aan elke behandelingswijze, zal begrijpen, welke hooge eischen van vertrouwen en geduld aan geneesheer en patiënt worden gesteld, bij toepassing van 't langzaam werkende bijengif. De .arts zal 't dan ook alleen aanwenden, waar andere middelen falen of door de een of andere omstandigheid niet kunnen worden aangewend. Nooit echter mogen kinderen of zeer oude lieden aan de steekkuur onderworpen worden. Ook waar rheumatisme samen gaat met sterke bloedarmoede, met tuberculose, met nierontsteking of met zware koortsen, dient men zich van de aanwending van't bijengif te onthouden. Alleen in 't laatste geval kan men na afloop der koorts voorzichtig tot de kuur overgaan. Gevaarlijke verschijnselen zag Dr. Tere alleen optreden bij ongesteldheden van 't hart, waardoor deze ook mochten ontstaan zijn. In 't algemeen veronderstelt hij dat, overal, waar bij aanwending van eenige weinige steken, heftige, algemeene verschijnselen ontstaan, 'n ernstige ongesteldheid in de bloedbaan of over gevoeligheid voor het gif moet worden aangenomen. De methode, volgens welke men de steken aanbrengt, is uiterst eenvoudig. Men grijpt de bij tusschen duim en wijsvinger, laat haar op de gekozen plaats den angel in 't vleesch brengen, doodt daarna 't dier, door 't samen te knijpen. De in de wond achtergebleven angel wordt eerst verwijderd, als z'n automatische bewegingen geheel hebben opgehouden en dus 'n zoo groot mogelijke hoeveelheid van 't gif in de wond is opgenomen. Als Dr. Tere z'n kuur op een zijner patiënten wenscht toe te passen, geschiedt dit niet dan na zorgvuldig onderzoek. De eerste drie dagen zijn proefdagen; eerst daarna besluit de arts of met de behandeling zal worden voortgegaan, of wel dat hij er van af moet zien. In 't eerste geval durft Dr. Tere bijna voor de de genezing instaan. Aanvankelijk wordt slechts één steek per dag toegebracht en wel aan de .strekzijde der ledematen of op den rug. Sterke patiënten, d. w. z., patiënten, die den bijensteek goed verdragen, kunnen er al spoedig drie ontvangen. Langzamerhand wordt 't aantal toegebrachte steken vergroot. Maar wijl n arts geen ziekten, doch uitsluitend zieken behandelt, is natuurlijk niet aan te geven, hoe groot dat aantal steken na 'n bepaalden tijd kan zijn. Menigmaal heeft Dr. Tere dagen achtereen'n patiënt met 150 steken per dag behandeld. In 't algemeen durft hij echter niet meer dan 100 steken per dag aan te raden. De kuur duurt één of twee jaar, in enkele gevallen zelfs drie jaar. Zij is uiterst pijnlijk en wordt in vele gevallen op den duur nog pijnlijker, dan in den beginne. Maar 't einde kroont 'twerk; wie volhoudt wordt genezen. Onder deze omstandigheden is 't te begrijpen, dat slechts weinig lijders den moed hebben de kuur te ondergaan en dat bijna geen arts haar durft toepassen. - Voor eenige jaren heeft Dr. Joseph Langer te Praag 'n nauwkeurig scheikundig onderzoek ingesteld naar den aard van 't bijengif. Dr. Tere hoopt, dat dit nieuwe onderzoek er toe leiden mag, n weg te vinden, waarlangs 't mogelijk zal zijn, 't bedoelde gif op minder smartelijke wijze in 't menschelijk lichaam te brengen. En anders stelt hij zijn hoop op de serum therapie, wanneer 't gelukt zal zijn, een of ander dier geheel ongevoelig voor 't bijengif te maken. * Van welke groote waarde nu ook de bijensteek moge zijn, om 't rheumatisme tot staan te brengen, 't spreekt bijna vanzelf, dat alle wijzigingen, welke tengevolge door ongesteldheid in 't lichaam ontstaan moeten zijn, niet meer hersteld kunnen worden. Tegen vervormde hartkleppen, tegen woekeringen in 't lichaamsweefsel, in 't kraakbeen en de beenderen, tegen vernietigde, of geheel gewijzigde weefsels helpen bijensteken niet meer. Uit onze losse aanteekeningen meenen wij hiermede 't belangrijkste uit de geneeswijze van Dr. Tere meegedeeld te hebben. We weten niet beter, of hij is de eenige Europeesche arts, die over 'n rijke ervaring op dit gebied te beschikken heeft. Wie meer omtrent de behandeling van rheumatisme door bijensteken wenscht te weten, zoeke in de zittingsverslagen der k.k. Gesellschaft der Aerzte in Wien over 1888 en 1903, waarin de verslagen der lezingen van Dr. Tere voor dat lichaam zijn opgenomen. Na 't bovenstaande behoeven wij nauwelijks te zeggen, dat wij 't ieder ten zeerste afraden op eigen gelegenheid de geneeswijze van Dr. Tere öf op' zich zelf, öf op een zijner verwanten toe te passen. Alleen 'n arts kan de volle verantwoordelijkheid voor 'n dergelijk ernstig middel, al belooft 't nog zulke gunstige resultaten, op zich nemen. Ik heb u nu zooveel goeds van de bijensteek verteld, laat ik u nu ook even iets minder goeds ervan mededeelen. De bijensteek doet in den beginne en vaak heel lang later nog, als men jaren bijen heeft zelfs, het gestoken deel opzwellen door vocht, dat op de plaats door het lichaam wordt afgescheiden. Dat vocht verdwijnt na eenige dagen, doch kan als iemand inde lip is gestoken, waar het weefsel los is, zoo verbazend het gestoken deel doen opzwellen, dat men haast onherkenbaar en ontoonbaar is. 't Is daarom zaak bij de behandeüng van bijen een sluier, een voile voor 't gezicht te dragen." Maar soms moet iemand in het geheel niet aan bijen komen. Er zijn menschen, die een buitengewoon groote gevoeligheid voor bijensteken hebben, die bij één steek onwel worden, hartkloppingen krijgen, flauw vallen. Men moet dat bijgewoond hebben, om, al • is het dan maar één geval op de honderdduizend, niet te waarschuwen tegen het houden van bijen door dergelijke personen. Nu heeft zich — en ik kom nu terug op mijn gezegde van zooeven, dat onze lichaamsgesteldheid wel invloed heeftop de meerdere of mindere gevoeligheid voor een bijensteek — nu heeft zich het geval voorgedaan, dat iemand, die nimmer eenigen last had gehad, eenige jaren, nadat hij zijn eersten bijenkorf gekocht had, bespeurde, dat de bijensteek hem onwel maakte, hem hartkloppingen gaf en hem het gevoel deed krijgen, alsof hij flauw zou vallen. Kwader kan het al niet. Stel u voor iemand, die flauw valt door een steek te midden van bijenkorven. De bijen vallen op hem aan, terwijl hij flauw ligt en steken hem van alle kanten. Nu moet gij wel weten, dat dit hooge, hooge uitzonderingen zijn. Ik zou u op ander gebied kunnen vertellen van menschen, welke ik ken, die niet tegen paardelucht kunnen. Dadelijk als ze maar even in een paardenstal geweest zijn, asthma krijgen, als kind al asthma hadden, wanneer ze even op den bok bij den koetsier mochten zitten en iedereen meende, dat het kind asthma kreeg door kou vatten. Ik zou u kunnen vertellen van kinderen, die de ernstigste ziekten krijgen na het eten van een ei, een gewoon kippenei, zooals er dagelijks door millioenen menschen gegeten wordt. Hooge, hóoge uitzonderingen zijn dit en ik vertrouw, dat ge na lezing van 't bovenstaande even gerust een bijenstal langs durft gaan als een paardenstal betreden of een zacht gekookt eitje verorberen. Ja, misschien nog liever langs een bijenstal gaat, dan in een paardenstal, omdat ge bij dien stal misschien de kans beloopt een middel voor uw rheumatiek te vinden. Verschillende middelen zijn er gegeven, om het opzwellen door bijensteken en het pijnlijke gevoel tegen te gaan, maar laat ik het u onomwonden zeggen: het zijn doekjes voor het bloeden. Als een kind gestoken is. moet er wat op — wat ammoniak zal de zaak niet erger maken, evenals het aanwenden van een ui, maar of het opzwellen door de aangeprezen middelen voorkomen wordt, weet ik niet; wel, dat ik mij als geneesheer er geen werking van kan denken. Daar heeft mijn lezer nu wel minder aan dan aan de braktijk, doch ik heb geen neiging gevoeld de aanbevolen middelen te probeeren en dus op dit punt is mijn werk onvolledig. Fig. 57. Waarmede brengt nu de bij dien steek toe? Hoe is bet mogelijk, zouden wij zeggen, als wij dat uiterst kleine orgaan zien, dat daar [aan het achtereind van het lichaam der bij aanwezig is. Maar nog wonderbaarlijker zal het ons lijken, als wij de werkingswijze van den angel nader beschouwen. De angel komt alleen voor bij de vrouwtjes en dit is wel begrijpelijk, omdat ze in nauw verband staat met het eierleggen. De angel namelijk is een veranderde legboor, zoo goed als een kaak een veranderde poot is. Van de legboor van de galwesp, de sluipwesp, de bladwesp is de angel gemakkelijk af te leiden. Staan beide organen dus wat betreft hun vorming, hun bouw dicht bijeen, ver staan ze van elkaar, wat hun werking betreft. Terwijl de sluipwesp haar eieren legt in het weeke lichaam van andere insecten, nadat ze het eerst met haar scherpe legboor heeft doorboort, de blad- en galwespen als het ware een gat zagen in blad of bast of hout, zoodat het ei, met een druppel vloeistof, die prikkelend werkt in 't blad, gelegd kan worden, gebruikt de bij en de eveneens geangelde wesp, haar angel tot verdediging van zich zelve of van het jong. En hoogst waarschijnlijk is dit laatste wel de oorzaak, waarom de natuur bij deze dieren een zoo machtig wapen ontstaan liet. Het samenleven, dat de dieren tot hoogere geestelijke ontwikkeling bracht, de meerdere zorg voor het jong, leidde er toe, dat haar een verdedigingswapen geschonken moest worden. Het wapen bestaat uit drie hoofddeelen, de scheede en de twee spietsen. De scheede is een bruin, stevig chitine stangetje, dat in een heel fijn puntje eindigt, waaraan ter weerszijde zes heel kleine tandjes zitten en die de scheede vasthaken in de wond. Niet altijd is de angel chitinerijk, bij andrenae is de angel weinig chitine bevattend, slap en het kleine grijze diertje is dan ook wel een der minst gevreesde bijen. Nu is de naam van scheede niet juist. Wij denken daarbij aan sabelscheede, messcheede, doch een beter woord is „leider", omdat het de zoo straks te beschrijven spietsen leidt. Die leider, zooals ik haar nu voortaan zal noemen, maakt dus de wond, leidt het druppeltje gif in de wond, en in de derdeplaats dient ze als leider voor de spietsen. Op de doorsnede kunnen wij duidelijk zijn, hoe de angelwerking is. De leider gelijkt juist op een looper van een schuifdeur, een riggel, waarin een holte van een ander deel van den angel, de spiets past en daarover glijden kan. ., Langs dien leider loopen de spietsen, aan de achterzijde op rails, zouden wij kunnen zeggen en beide spietsen of lansen vormen een kanaal, waarin het gif naar beneden vloeit. In fig. 57 zien wij links die spietsen of lansen geteekend, met de rail, waarlangs ze loopen. Ter verduidelijking is er onder één lans uit de rail genomen. Wanneer nu de leider vasten voet heeft gekregen, dan schuiven de spietsen telkens op en neer al dieper de wond in. Aan het einde dragen die spietsen als een zaag een tiental tanden, die zóó | gesteld zijn, dat een teruggaan niet mogelijk is, omdat de punten i van de tanden omgebogen zijn. Hoe worden nu de spietsen in de wond gedreven? Wel, boven in den angel loopen de rails uit elkaar, ongeveer als de beide einden van een mik, die wij als jongens maar al te |vaak sneden voor onze catapulten, het door ons zelf gemaakte moordj tuig. Aan het eind van die spietsen of lansen zitten spieren, die stevig bevestigd zijn aan één der laatste ringen van het achterlijf. Trekken die spieren zich samen dan worden de twee begin-einden van de [lansen naar elkaar toe gebracht en de punten van de lansen dalen. Denk u in fig. 57 een elastiekje van de beide kromme uiteinden van de lansen naar elkander toe, dan begrijpt ge, dat, als dit werkt, de punten van de lansen naar beneden gaan. Wat het elastiekje in onze voorstelling nu doet, doen inderdaad de aan het eind van de lansen bevestigde spieren. Deze zijn meer in het midden van den achterlijfring bevestigd en zullen dus, als ze zich samentrekken de lansen doen dalen. Intusschen doet het binnendringen van de lansen geen pijn en de pijnlijkheid van den bijensteek wordt dan ook veroorzaakt door het gif, dat in de wond vloeit. Dat gif wordt gevormd in een klier, die ver in den buik doorloopt, ja, tot bij de maag van de bij te vinden is. Het zijn twee lange buizen, die samen komend eindigen in een blaas, de gifblaas, dicht bij den angel gelegen. Die klier vinden wij ook bij de legboor dragende vliesvleugelen en daar zou ze in zekeren zin de rol van smeerklier vervullen; het jgjlibberig maken van de legbuis zou haar werk zijn. Het bloed, dat rijkelijk om de buis heen vloeit, scheidt stoffen af aan de klier. Het best zoudt ge het u kunnen voorstellen, als ge dacht dat de klier een soort draineerbuis was, waaruit vocht uit 't drassig land sijpelt in een grooten vergaarbak, de gifblaas. Het voornaamste bestanddeel van het gif is mierenzuur, vermengd met een uiterst kleine hoeveelheid gif, dat wij nog niet nauwkeurig kennen. Nu is mierenzuur een gif voor de bij als het in het bloed komt, en 't is daarom dat een bij sterft door den steek van een ander. Te verwonderen behoeft u dit niet. Ook in ons lichaam worden stoffen afgescheiden, die vergif zijn voor ons bloed. Wij denken aan de urine, aan het zoutzuur van onze maag. De gifblaas wordt bij den steek als het ware leeggedrukt en leeggepompt, heel anders dan bij de wesp, waar de verbazend stevige OOTMAR, De Wonderen van het Bijenvolk. 10 spieren de gifblaas ondedigen. Haar uitvoeringsgang eindigt in een verdikt gedeelte van den leider, waarin, als de zuiger van een pomp, een uitstekend deel van de lans werkt. Gij ziet op de teekening in flg. 57 op eenige lengte boven het einde van de lansen de leider zich sterk verbreeden. Aan elke lans hangt als het gevest van een sabel een verbreeding, die bij het naar beneden gaan den inhoud van die verdikking, het gif, voor zich uitstuwt langs de lansen naar de tanden toe, die in de wond zich telkens dieper haken. Wanneer wij een druppel gif na eenige minuten beschouwen, is dit gomachtig geworden, dik, gestold zou men kunnen zeggen en de vraag rijst hoe het mogelijk is, dat het gif niet stolt als het langs die dunne scheede glijdt. Dit komt, omdat naast de groote gifklier, die ik beschreef, er nog een tweede is, veel kleiner, welke een olieachtige vloeistof afscheidt, die langs de lansen naar beneden loopt en deze als het ware smeert. Fig. 58. Nooit zal de bij levenlooze voorwerpen of planten steken, als wist ze dat dit vruchteloos zou zijn. Aan haar angel heeft ze twee tasters, op de teekening duidelijk te zien, die ver uitstekend, de plaats waar de steek toegebracht zal worden als het ware] betasten. ' ,... De angel van de koningin verschilt van dien van de werkbui Hij is namelijk krom. Dat heeft zijn gewichtige reden. De werkbij gebruikt vaak haar angel ten koste van haar leven, want de leider zit vast in de wond, de lans evenzoo en als de bij wegvliegt, laat ze vaak den angel in de wond achter; deze scheurt van het, bijenlijf af en met deze de gifblaas en vaak nog een stuk darm, zoodat de bij na korten tijd sterft. De koningin heeft een waardevoller leven -en haar angel is dan ook anders gebouwd. Hij is langer en de lansen hebben niet die diepe weerhaken, welke die van den angel der werkbij heeft. Gij ziet in de figuur duidelijk den gekromden angel van de koningin naast dien van de werkbij. Duidelijkheidshalve teekende ik een eitje boven den angel van de koningin, opdat gij goed zoudt zien, dat die eerste kleine teekening, den krommen angel van de koningin voorstelde. Nog een andere verklaring heeft men gegeven over het gekromd zijn van den angel der koningin. Men heeft gemeend dit te kunnen verklaren uit de noodzaak, dat in den strijd met een andere koningin, waarvoor zij den angel te gebruiken heeft, één altijd overwinnares moet zijn en dit slechts mogelijk is als de koningin haar angel kan gebruiken om de andere te dooden. En dit kan alleen, wanneer de houding van die koningin, welke de overhand heeft, zoodanig is dat de andere dan haar angel niet gebruiken kan. Waarom nu die angel krom moest zijn is mij niet duidelijk en veel meer, geloof ik, dat die angel bij de koningin krom werd gevormd, opdat het achterlijf zich meer en beter krommen kan bij het eierleggen, of bij de bevruchting, dan, wanneer een rechte angel wegschool in de diepte van de achterlijfsringen. Temeer daar de angel van de hommelkoningin, het hommelvrouwtje eveneens gekromd is. De gifblaas van de koningin is vaak gevuld met een taai vocht, waarvan wij ons niet kunnen voorstellen, hoe het in de wond, door den angel gemaakt, zou kunnen vloeien, maar toch moeten wij ons hoeden, aan dien angel grooter beteekenis te hechten dan inderdaad juist is. Ze heeft met dien angel weliswaar haar tegenstandster te dooden, doch ze heeft dit gewoonlijk te doen als jonge onbevruchte koningin, en 't zou niet zoo verwonderlijk zijn, als dit orgaan, dat in de jeugd zoo'n groote rol te vervullen heeft, in latere levenstijden achteruitging in vermogen. Belangrijke vragen, die zich voordoen en waarvan de oplossing nog wachtende is. Belangrijk is de vorming van den angel. Bij de larve ontbreekt ze, bij de werkbij wordt ze gevormd uit de achterste drie ringen en wel uit het buikgedeelte van deze. Later behandel ik dat wel met u; nu doe ik het, opdat ik u nu tevens de verklaring kan geven, waarom een dar zeven ringen heeft. Dat komt, omdat, waar bij de werkbij de rugdeelen van de elfde en twaalfde ringen, die ze als larve bezat, verdwijnen en de buikdeelen tot angel zich vervormen, bij de darrelarve het rugdeel van 'den 12den ring tot eindring van den dar wordt. Zoo wordt het begrijpelijk, waarom die angel in den buik zich eigenlijk verschuilt als een hieltje in de sok, omdat de ringen van de werkbij over dien zich wijzigenden twaalfden en dertienden ring heen groeiden en deze dus als het ware schuil gingen onder die volkomen uitgegroeiden. < Samenvatting. 1. De angel van de bij is een gewijzigde legboor en feitelijk de drager van haar moederliefde. Slechts die vliesvleugeligen hebben een angel, die hun kroost te verdedigen hebben. 2. Ze bestaat uit een scheede (leider) en twee spiezen, die bij het neerdrukken, gif in de wond duwen. De angel van de koningin is krom. 3. Als middel tegen rheumatiek wordt de bijensteek aangewend, hoogstwaarschijnlijk op eenigen juisten grond. 4. Voor een uiterst klein aantal menschen is een bijensteek een ernstig iets. 5. De angel ontstond door vervorming van de buikgedeelten der laatste achterlijfsringen van de larve en deze werden overgroeid door de blijvende, achterste larveringen. HOOFDSTUK X. DE DAR EN DE KONINGIN. De dar is een zonnekind. Geboren met de zon, verdwijnen ze als de zon onze aarde minder lang beschijnt. In Juni geboren, is hun leven er slechts een van enkele weken, hoogstens maanden. Èn waartoe ware dit langer. De dar werd geboren met slechts één doel voor oogen, n.1. de bevruchting van een koningin. Hij is heel wat plomper dan de bij of de koningin. Zijn beide oogen raken elkander, terwijl zijn krachtig borststuk dicht bezet is met haren. Kaken en tong zijn heel weinig ontwikkeld. Maar nog in meerdere opzichten onderscheidt zich de dar van de andere bijen, zijn enkelvoudige oogen liggen verder naar beneden, dichter bij de inplanting van de sprieten, die bij hem meer naar beneden hangen dan bij de bij. Geen stuifmeel verzamelaar is de dar, noch bloemen bezoeker. Hij leeft slechts van den honing, dien hij zuigt uit de volle honingcellen in den korf en van het voedsel dat de jonge bijen hem reiken. De ijmker, die in zijn volk zooveel darren zag des zomers, vreesde dat ze dure kostgangers waren. Wel 4000 darren zijn er in een volk. Maar zie eens, elke dar gebruikt ongeveer 0.048 gram honing per dag; dit is voor al de darren van een reuzenvolk 160 gram honing per dag, ander half ons, een verlies dat in goeden drachttijd zooveel .niet is. De ijmker, die zich niet begrijpen kan, dat zooveel darren, als er in zomertijden in de korven zijn, geen werk doen, in zóó nijver volk, zag in den dar de broedbij, de bij die warmte gaf voor de jonge nog komende bijen, alsof, waar de darren juist leven in den warmsten tijd van het jaar, in het voorjaar de „broedbij" niet van noode zou zijn. De eenvoudige ijmker zag in den dar den muzikant, die met zijn zwaar gonzend geluid het werk van de werkster verlichtte door zijn zang. Gij weet echter, hoe de darren bij duizendtallen worden voortgebracht en één uitverkoren wordt uit duizenden, opdat de beste, de meest volmaakte zich zal voortplanten. Kort is slechts het darrenleven. In Augustus worden ze niet meer in den korf geduld. Heeft een slachting plaats? een uitdrijving? De dar voedt zich met honing, maar kan van honing alleen niet leven. Ook het eiwitrijke voedsel, dat de jonge werkbij de koningin reikt, is zijn deel. Maar komt de tijd van schaarschte dan kan de jonge werkbij hem niet meer voeden. Zij heeft te zorgen voor de koningin en kan haar ternauwernood helpen. De darren vragen vergeefs en zielig zitten ze bij een óp een kluitje, waarvan er telkens een zieltogend naar beneden valt. De tijd van de groote dracht is voorbij; het darrenleven eveneens. Het zijn feitehjk levende geslachtsorganen. Ze hebben een paar geslachtskheren, boonvormige lichamen, met buisvormigen uitvoeringsaang. die in de zaadblaasjes uitmonden. In de beide boonvormige organen ontstaat het mannelijkegeslachtsvocht.de geslachtscellen, die zich als het ware ophoopen in de blaasjes, meestal zaadblaasjes genoemd, maar 't is een verkeerde naam. Het manlijke gedachtevocht is niet te vergelijken met zaad; het is stuifmeel, eiwitstof,, dat zich met vrouwelijke geslachtscellen vereenigen kan tot het beginnende nieuwe leven. Het manlijk geslachtsvocht, bestaat uit een ontelbaar aantal manlijke geslachtscellen. De zaadblaasjes nu vereenigen hun uitvoeringsgang tot een grooter buisje dat omgeven wordt door een groote klier, veel grooter dan de beide geslachteklieren, welke klier de vloeistof levert, waarmede de geslachtscellen vermengd worden. Zooals 't zooeven bij den dar beschreven werd. zijn de geslachtsorganen van de meeste dieren. Doch bij de meeste dieren zijn daarmede de geslachtsorganen feitelijk genoemd, want .die buis eindigt bij bijna alle in een zéér voor vergrooting vatbaar, manlijk, uitwendig geslachtsdeel; bij den dar is het echter anders. Voor dat geslachtsdeel heeft hij een heel werktuig in de plaats, dat omgeven wordt door een uiterst dun vlies en dat bestaat uit een holte, een blaas, die zich in een buis verlengt, welke eindigt in twee heel dunne, vleezige hoornen, die met lucht kunnen gevuld worden. Drukken wij op een darrebuik, dan zien wij die twee hoornen, welke nu met lucht gevuld en hard als metaal zijn, naar buiten komen, omdat wij de lucht uit den buik op die wijze in het orgaan duwen. Maar tot goed verstand van zaken moeten wij ons denken, dat beide luchtzakken — zoo zal ik ze maar noemen — wel een eind naar buiten kunnen komen, doch niet ver, omdat ze vastgegroeid zitten aan het achterlijf. De drukking houdt aan en wat gebeurt nu ? Nu wordt de groote buis, welke van de groote klier komt, die het vocht levert, waarin de geslachtscellen zweven, gestrekt en het geheele geslachtsorgaan wordt naar voren geduwd en als een vinger van een handschoen, die ingestulpt was, (waarvan de top dus ver naar binnen lag), komt het naar buiten. Duidelijk is dit te zien bij de oranjeachtig gekleurde hoorns, die wij zoo vaak zelfs bij den dooden dar uit het lichaam zien te voorschijn komen. De beide blaasjes aan 't begin zijn tot springens toe gevuld met lucht — tusschen beide door komt de groote afvoerbuis naar buiten met het blaasje, waaruit ze ontspringt. Die druk nu wordt werkelijk in het leven van den dar uitgeoefend op die organen. De dar verlaat den korf niet, of hij moet zich volgezogen hebben met honing. Zijn maag is gevuld en als straks bij het vliegen zijn luchtzakken zich nog meer vullen, drukt deze op de geslachtsorganen zóó, dat slechts één samentrekking van de spieren, welke den buik krommen, noodig is, om het geslachtsorgaan naar buiten te drijven, zooals ik het u beschreef. Maar sterker nog moet de aandrift worden, wil de koningin door den dar bevrucht kunnen worden. Want als zoo straks een jonge koningin zich op den dar nederzet, buigt ze haar scheede naar het geslachtsorgaan van den dar toe, wijd opent zich die en neemt gansch het orgaan in zich op, luchtblazen, afvoerbuis en blaas. De luchtblazen vullen de inbochtingen in de scheede, die met de luchtblazen overeenkomen, op en deze houden omknelt het orgaan. Hooger nog gaat de vlucht, de luchtzakken zijn tot berstens toe gevuld en drukken de holte zoover mogelijk naar buiten. En stel u nu maar voor, alsof alle geslachtscellen uit zaad- blaasjes en zaadklieren gestuwd werden in de holte, in de blaas. Dan is ook het levensdoel van den dar ten einde. Het levende geslachtsorgaan, de dar, gaf zijn geslachtscellen af en vulde daarmee de holte, die ligt in de scheede van de koningin, en deze omklemt stevig den kostbaren inhoud; de blaas scheidt zich af van het buisje, dat hetgeslachtsvocht, nadat het zich mengde met dat van de groote, klier, naar het blaasje, naar den bol voerde. Ze scheurt af, de koningin vliegt even op van den rug van den begenadigden dar, en deze valt in glijvlucht naar omlaag. Zijn nu nog langer nuttelooze levensdraad is afgesneden, na zijn hoogste levendoel te hebben bereikt. 't Was een uitverkoren dar, een bevoorrechte, maar bevoorrecht, uitverkoren door eigen kracht. Want in dien wedstrijd met soortgenooten won hij het in snelheid van vlucht, hij zag de koningin het eerst met zijn breed facetten oog, hij speurde het eerst met zijn tal van reukklieren de bijzondere lucht, die ze verspreidde, hij hoorde het eerst haar vliegtoón, hij werd uitverkoren boven honderden, omdat hij de beste was, de snelste vlieger. Zijn geslachtsorganen traden door die vlucht het verst naar buiten, en bekoord wellicht door zóó groot uitverkorenzijn, zet ze zich neder op zijn rug, op den rug van hem, die haar het beste dragen kan en neemt in haar lichaam op de duizenden cellen, die ontsproten in de geslachtsklieren van zoo'n grootheid. In ommestaande teekening ziet gij het orgaan van den dar. Gij ziet bij het achterlijf (als een zwarte lijn geteekend,) het rechter met lucht gevuld blaasje, en daarachter de buis, die met de blaasjes geheel in de scheede van de koningin opgenomen wordt. De koningin keert weer in den korf, vaak nog zichtbaar met zich dragende de afgescheurde deelen van den dar, die buiten haar lichaam steken. Nauwelijks is ze teruggekeerd of de bijen ontdoen haar van die uiterlijke teekenen. De koningin is nu waardevol geworden voor het bijenvolk; in haar sluimert nu een gansch geslacht. In het lichaam der koningin bevindt zich nu het geslachtsvocht, de geslachtscellen van den dar, den mannetjesbij. Waaruit bestaat dat geslachtsvocht nu? Uit een menigte geslachtscellen, duizenden en duizenden, waarvan er maar één noodig is om met 't vrouwelijk eitje een nieuw leven te doen geboren worden. En andermaal zien wij weer een strijd om de „uitverkorene". Wij zien die cellen zich bewegen; een lange draad aan het stompe einde van haar eivormig lichaampje slaat, in allerlei bochten heen en weer en stuwt de manlijke cel voort, (zie flg. 61.) Is er een eitje in de buurt, dan rept het zich, het schuift en zwaait en slaat met zijn staartje, dat het van belang is en tracht het eitje te bereiken. Duizenden en duizenden van die cellen, millioenen worden er in het blaasje, dat in de vrouwelijke scheede gestuwd werd, uitgestort. Niet dadelijk hebben deze cellen bij den dar het vermogen zich voort te bewegen. Bij den jongen dar, die pas de cel, waarin hij zich als larve inpopte, verlaat, zijn nog maar slechts weinig geslachtscellen gevormd en niet alle hebben een volkomen staart om zich voort te bewegen. Het duurt eenige dagen voor de dar geschikt is voor de voortplanting. Dan worden de geslachtsklieren ontlast, de geslachtscellen vullen de zaadblaasjes en spoedig mengen zij zich met het vocht van de groote vochtklieren, welker sÜjm ze medevoert door de uitvoeringsbuis naar de holte, die nu de geslachtscellen omvat, en geslachtsblaas wordt genoemd. Gij weet, dat die geslachtsblaas ten slotte in het hchaam van de koningin wordt opgenomen. Men heeft zich afgevraagd, hoe het mogelijk was, dat de natuur, die zoo spaarzaam is met stof, dat ze zelfs de voedende bestanddeelen uit de bladeren van de boomen, telken, najaar weer naar den stam terug voert, om ten slotte het waardelooze blad te laten vallen, zoo verkwistend was, dat ze die honderden en honderden darren deed geboren worden, gevoed Üet worden, terwijl er maar één enkele noodig is om de koningin te bevruchten. Men heeft zich afgevraagd, waarom duizenden en duizenden cellen in de geslachtsblaas, in de holte worden saamgegaard, terwijl toch tientallen malen minder eicellen bevrucht moeten worden. En het eenige antwoord hierop is, dat de natuur onbegrijpelijk verkwistend is in ons oog, waar het de voortplanting geldt. Men heeft getracht door te beweren, dat darren voor warmte in het broednest dienden, hunne aanwezigheid nuttig te maken; men heeft tal van beschouwingen gehouden om voor ons menschelijk denken het toch aannemelijk te maken, waarom er zooveel darren zijn en wat ze doen, maar naar alle waarschijnlijkheid is hun eenigste rol slechts die, welke één hunner zal vervullen. En is die taak vervuld dan is hunne aanwezigheid niet langer noodig en worden ze uitgedreven of liever worden ze verdreven van hunne voedselplaatsen. Reeds eenige malen zeide ik u, dat de organen van den dar worden opgenomen in het lichaam van de koningin. Evenals de dar leeft de koningin feitelijk alleen voor de voortplanting. Kan de dar zelf geen honing zuigen uit bloemen, de koningin kan dit evenmin. Geen. stuifmeel kan zij indragen, evenmin als de dar en in plaats van zich zelve goed te kunnen voeden, wordt ze door de bijen gevoed, als ware ze een hulpeloos oudje, dat de last der jaren drukt en door het gezin, waar ze inwoont, onderhouden wordt. In haar achterlijf is geen plaats voor een groot darmkanaal, geen plaats voor groote, ruime luchtzakken. Slechts de overgroote eierstokken vinden er berging. Maar achter die eierstokken ligt ' de groote holte, de blaas gevuld met geslachtscellen van den dar. Op nevenstaande hguur ziet gij ze geteekend, de scheede, die zich verwijdt tot een groote holte, waarin de duizende geslachtscellen in slijmachtige massa aanwezig zijn. Dan splitst zich de scheede in tweeën af en wij zien de twee eileiders voor ons, die beide voeren naar de geweldige eierstokken. Een leelijk woord, want bii het woord stok denken wij dadelijk aan iets langs, terwijl inderdaad het woord eierstok beteekent eierbol. Het zijn dan ook meer ronde lichamen; van boven samenhangend, hebben zij de gedaante van" een reusachtig hoefijzer of eigenlijk van twee trossen bananen, die van boven aan elkaar gegroeid zijn. Van boven zijn de eierstokken vrij smal en toch zitten hier veel meer eitjes in dan beneden, doch de eitjes, die hier zitten, hebben geen dojer noch wit en zijn^alleen kiemcel¬ letjes, die bij hun verdere ontwikkeling naar beneden gaan en daar eerst eidojer en later het vlies krijgen, dat het ei omgeeft, dat dan, als een klein wit stipje in het benedendeel van den eierstok vertoeft. Fig. 60. Zoo'n eitje van een bij bevat niet alleen het kiempje, doch ook nog voedsel voldoende, om het kiempje een dag of drie of vier te doen groeien. De eierstok bestaat uit een groot aantal buizen. Het beste kunt ge u het - voorstellen, als gij een draad wol neemt en dien om uw vingers windt. Gij krijgt dan, als ge den draad katoen of wol hol denkt, een goed denkbeeld van de eierstokken, maar van onderen hebben wij alle draden doorgesneden en al die einden komen uit in den eileider. In den zomér, als de koningin druk aan het leggen is, staat zoo'n buis van den eierstok vol eieren, die achter elkaar als het ware op het doorglijden naar den eileider wachten, maar in den winter, als er weinig eieren gelegd worden, zijn er heel wat minder rijpe eieren in de buizen, van den eileider. De eileiders komen, zooals ge in fig. 60 zien kunt, samen tot één, doch nauwelijks zijn zij vereend, of in de gemeenschappelijke eileider mondt uit een hoogst belangrijk orgaan, dat bestaat uit een blaas en waarin de inhoud van de holte van den dar is opgenomen, de geslachtscellenzak. In dezen zak of bewaarplaats bevinden zich de duizenden geslachtscellen, die de dar aan de koningin schonk en welker vereeniging met de eitjes noodig is voor het ontstaan van nieuwe geslachten. Die gemeenschappelijke eileider is stevig bevestigd aan den vijfden buikring, die den geslachts-cellenzak mede draagt. Deze is omgeven door een aantal luchtbuizen, die den zak omsluiten en waaruit wij ze kunnen pellen als een boon uit haar schil, zóó nauw liggen de buizen om den zak. Maar die luchtwisseling, die de buizen bewerkstelligen, is dan ook noodig; want jaren lang moeten die cellen levend blijven en alles wat leeft vraagt frissche lucht. De onbevruchte koningin heeft den zak gevuld met een glycerineachtige dikke vloeistof; dit vocht wordt vermoedelijk afgescheiden door twee lange buisvormige klieren, die aan het andere einde van den geslachtscellenzak gelegen zijn. In die van de bevruchte koningin krioelt het van mannelijke geslachtscellen. Wordt de koningin ouder, dan wordt het aantal geslachtscellen minder; waar afgaat en niet bijkomt mindert, doch geenszins vinden wij minder geslachtscellen -door den geheelen zak, neen, ze zijn als het ware op een klein klompje bijeen, terwijl de overige inhoud van den zak met een heldere vloeistof is gevuld als bij de onbevruchte koningin. Wanneer wij eens zoo'n mannelijke geslachtscel nauwkeurig bekijken, dan vinden wij, dat deze zich voortbewegen kan; ze zijn het best te vergelijken met de kleine kikkertjes als ze uit het ei komen, (zie flg. 61) een bolrond kopje met een staartje eraan, dat in voortdurende 'beweging is. Voortdurend slaat dit staartje maar heen en weer. Begrijpelijk is het, dat de onderzoekers, die voor het eerst de geslachtscellen zagen, die bij elk dier ongeveer dezelfde gedaante hebben, ze zaaddiertjes noemden, doch wij weten dat het geen diertjes zijn, maar cellen, die de draagster zijn van het hoogste lichamelijke goed van mensch en dier, de erflijkheid, en wij hebben tegen dien naam bezwaar. Want zaad is het niet, wat het mannelijk dier uitstort. Eerst als dit zich vereenigd heeft met een vrouwelijke geslachtscel, ontstaat zaad, waaruit zich, als het koren uit het zaad, het jonge dier ontwikkelt. Lang blijven die mannelijke geslachtscellen levend, ook buiten het lichaam, uren lang. Wij zien ze bewegen, naar verschillende richtingen gaan; ze krioelen door elkaar, schijnbaar verward of liever zeker verward als een troep schapen zonder herder. Maar was er één vrouwelijke geslachtscel in de buurt, dan zouden de kopjes der mannelijke zich dadelijk naar de vrouwelijke cel wenden en het zou een wedloop zijn of liever een „wedgeslaan" zijn met de staartjes, wie het eerst bij die cel aankwam. Endaar zou het een zoeken zijn om de opening te vinden in het vliesje, dat de vrouwelijke geslachtscel omgeeft. Had ze die gevonden dan zou ze zich inboren en geen andere mannelijke cel kan nu meer indringen. Alle andere zijn nu overbodig. Ook hier weer die reusachtige verkwisting, dat ontelbare aantal, waarvan er slechts één enkele noodig is. Bij de koningin nu zien wij, dat telkens als een vrouwelijke cel in den gemeenschappelijken eileider komt, er eenige mannelijke cellen de holte verlaten, waarvan er één met de vrouwelijke versmelt tot bijenzaad, tot de bevruchte eicel. Nu is het mogelijk, dat er geen mannelijke cel bij de vrouwelijke komt en een ei ontwikkelt zich dan, in het bijzondere geval dat het een bijenei is, eveneens. Heel zelden is dit verschijnsel en wij noemen het maagdelijke voortplanting, of met een geleerd woord Parthenogenesis. Er is hierover heel wat te doen geweest. Vroeger meende men, dat er geen sprake van was, dat maagdelijke voortplanting niet bestaan kon. Het sprak immers vanzelf. In water, dat men goed gekookt had, waarin dan elk leven gedood was, kwamen immers, als men het maar rustig liet staan, tal van schimmels en kleine diertjes. Leven ontstond dus uit doode stof — en zou dan geen leven kunnen ontstaan uit een vrouwelijke geslachtscel zonder dat deze zich vereenigd had met een geslachtscel van het andere geslacht ? Maar latere onderzoekers toonden aan, dat de ontwikkeling van levende stof uit de levenlooze onmogelijk was. In het uitgekookte water waren duizenden kiemen, die in de lucht zweefden, gekomen. Sloot men het water af, dan ontwikkelde zich geen leven en de leer van de ontwikkeling aangaande de levende stof uit levenlooze kreeg een gevoeligen slag. Toen begon men ook aan de maagdelijke voortplanting te twijfelen; doch bleek ook de eerste gedachtengang, dat levende stof zich uit doode kan ontwikkelen onjuist, de andere, dat maagdelijke voortplanting mogelijk was, bleek juist. Niet alleen bij de bijen vinden wij ze, bij vlinders komt ze voor, bij rechtvleugeligen, bijvoorbeeld bij wandelende takken komen jaren en jaren lang alleen vrouwtjes voor; van vele wespen zijn ons de mannetjes onbekend. Het zijn uiterst kleine bladwespjes en bij de hoogere dieren zijn gevallen bekend, dat het eitje zich een eindweegs maagdelijk ontwikkelen kan, om daarna echter op een zekeren trap van ontwikkeling af te sterven. Bij onze honingbij kan dus uit een werkbij, die een vrouwtje is, waarvan de onvolkomen geslachtsorganen (fig. 60 rechts) het onmogelijk maken, dat ze ooit bevrucht wordt, een eitje tot ontwikkeling komen. Inderdaad is dit het geval en ontstaat uit zoo'n eitje een dar. Was dus in den vervolge de leer der maagdelijke voortplanting onaangevochten, in de beschouwing over de wijze, waarop maagdelijke voortplanting bij de bijen plaats had en de gevolgen van deze, zijn in den laatsten tijd vele geschillen gerezen. Als vaststaande gold in den beginne de leer, dat uit bevruchte eitjes alleen vrouwtjes, uit onbevruchte alleen mannetjes voortkomen. Uit die bevruchte eitjes ontwikkelde zich geheel onafhankelijk van het voedsel, dat de jonge larve gereikt werd, öf een werkbij of een koningin. Een leer, die den naam draagt van Dzierzon's leer. Uit het onbevruchte eitje ontwikkelde zich steeds een dar. En nu is dit laatste niet onaangevochten gebleven. Tot een goed begrijpen van deze strijdvraag zullen wij eerst eens bezien, op welke wijze de koningin de vrouwelijke eicel al of niet bevruchten kan. Gij hebt wel bespeurd, dat ik telkens vrouwelijke eicel gebruik voor datgene, wat gewoonlijk „eitje" genoemd wordt. Ik deed dit opzettelijk, omdat alleen de bevrachte vrouwelijke eicel een eitje, een zaadje is en het onbevruchte ei bij verreweg de grootste meerderheid der levende wezens, zoowel dieren als planten, zonder ontwikkeling verdwijnt. Zoo oogenschïjnlijk onderscheidt zoon eitje zich in niets van de vrouwelijke eicel, maar bij het beschouwen onder het micros- Fig. 61. coop zouden wij zien, dat er in zoon cel al heel wat veranderingen hebben plaats gehad. Doch dat vrouwelijke celletje is zoo klein , en de massa dojer, waarin het drijft, is zoo groot, dat beide de bevruchte cel en de onbevruchte gelijk schijnen en wij in beide I gevallen dus ook maar van eitje spreken. Doe ik dit nu ook, dan noem ik eitje dus: de onbevruchte vrouwelijke cel met haar massa dojer; het bevruchte eitje,: dat ei, waarin de mannelijke geslachtscel is doorgedrongen en te zamen met de vrouwelijke cel versmolten is: de bevruchte eicel. Wanneer zoo'n onbevrucht eitje uit den eileider komt en het naar de scheede toe zal gaan, dan ontmoet het op haar weg de opening van den uitvoeringsgang van de holte, gevuld met mannelijke cellen, een uitvoeringsgang, die schuins door den wand van de scheede verloopt. In de teekening liet ik duidelijkshalve weg de klieren, waarvan ik u op pag. 152 sprak, en die het vocht leveren, waarin de mannelijke geslachtscellen leven, terwijl gij er geteekend ziet een buis, die gesloten kan worden en waarin een aantal mannelijke geslachtscellen, welke de bewaarplaats verlaten hebben, wacht om tot een vrouwelijk eicel, een onbevrucht eitje, te worden toegelaten. Nu is de opening, die daartoe leidt, omgeven door een aantal spieren, spieren, die zoo klein zijn, dat de dikste ongeveer één vier en twintigste deel van een hoofdhaar dik is. Maar hoe fijn die spieren ook zijn mogen, als ze zich samentrekken maken ze öf den toegang tot de buis waarin het eitje glijdt gemakkelijk, öf wel ze verhinderen den toegang; al naar gelang, het eitje bevrucht zal worden ja dan neen. Lang heeft men gezocht naar een mogelijke verklaring. Men heeft gemeend, dat de koningin zelve bepaalde, al naar gelang van de noodzaak, of er mannelijke dieren zouden ontstaan of niet. Wanneer de zomer gekomen was, zou ze voor mannelijke nakomelingen wenschen te zorgen en menig ei zou ze dus onbevrucht den eileider laten doorgaan. Maar willekeurig is een woord, dat de natuur niet kent. Alles gaat in de natuur zóó naar afgepaste wetten en de gedachte aan de mogelijkheid zelfs, dat de koningin naar eigen willekeur het al of niet bevruchten van de eicel zou regelen, wierp men ver weg. Toen kwam men op het denkbeeld aan de bijen de macht, het vermogen te geven, de koningin al of niet bevruchte eitjes te laten leggen. Men meende, dat de grootere darrecel het achterlijf van de koningin bij het inbrengen niet zóó zou drukken als de werkbijcel dit deed, en daarom zou de toetreding van mannelijke geslachtscellen verhinderd worden. In de werkbijcel had ze haar achterlijf als het ware zacht te duwen en daarbij zouden de spieren, welke het al of niet toetreden van mannelijke cellen bepaalden, geprikkeld worden, en aldus zou de manneÜjke cel de ruimte, waarin ze wachtte, ter bevruchting kunnen verlaten. Maar die gedachtengang bleek niet juist, want wie vroeg in het voorjaar een volk alleen darreraat gaf. (door andere volken ten vorigen jare uitgebouwde raat), zag dat de koningin de darrencellen met eitjes belegde, en dat uit die eitjes in darrewieg gelegd, werkbijen geboren werden en omgekeerd onthield men een volk steeds darreraat, door elk stukje van die raat weg te snijden, dan werden in werkbijcellen darren geboren. Niet afhankelijk dus van de grootte der cel was het al of niet bevrucht zijn van het ei. Nu was het aan sommige onderzoekers opgevallen, dat er in den bijenkorf wel drie bepaalde vormen van bijen waren; koningin, werkbij en dar, maar dat er nog heel wat verschillen waren tusschen de eene werkbij of den eenen dar en de andere. Men ging eens na, of er ook verschil was tusschen darren, die in werkbijcellen en die in darrecellen geboren waren en omgekeerd of de werkbij, die zich in een ruimere wieg, een darrewieg, ontwikkeld had, ook van anderen bouw was. Geen reusachtige verschillen verwachtte men, doch in hooge mate belangrijk echter zijn de onderzoekingen, die men op dit punt gedaan heeft. Allereerst heeft men het aantal haken, waarmede de vóór- en achtervleugels verbonden konden worden, bij verschillende bijen geteld. Het aantal haken bleek zeer wisselvallig te zijn: 169 koninginnen werden onderzocht. Eén koningin had 13 haken op den rechtervleugel, één had er 14 op den rechter en twee hadden er 15 op den linker, 39 hadden er 18 op den rechter- en 38 hadden er 18 op den linkervleugel. Duidelijkheidshalve geef ik u hieronder het lijstje. Aantal koninginnen, die het in de eerste kolom Het getal haken. genoemde aantal haken hadden op den rechter vleugel. | linker vleugel. 13 1 ■% 14 1 2 15 5 6 16 18 22 17 23 25 18 39 38 19 25 20 20 34 33 21 13 4 22 2 • 2 22 5 3 Bij werkbijen van een éénjarige koningin verkreeg men onderstaand lijstje, terwijl de cursief gedrukte getallen die van werksters van een tweejarige koningin geven en de vetgedrukte getallen betrekking hebben op werksters van vierjarige koninginnen. I Aantal arbeiders, die het in de eerste kolom vermelde _ , aantal haken hadden op den Getal haken. , , r ... rechtervleugel of linkervleugel. I 1 jarige k. 2 jarige k. 4 jarige k. | éénjarige, tweejarige, vierjarige k. 17 1 1 _ 1 _ _ 18 1 1 3 5 2 33 !9 2 7 9 6 12 13 20 22 25 25 12 25 22 21 20 31 23 28 31 28 22 27 /5 19 18 18 19 23 16 9 15 15 6 11 24 8 2 3 10 2 3 25 1 2 1 2 J 2 26 2 27 1 Voor werksters die zich in darrecellen ontwikkeld hadden, waren deze getallen: Aantal werksters, dat het in de eerste kelom Getal haken. vermelde aantal haken hadden op rechtervleugel. linkervleugel. 18 3 2 19 10 5 20 12 13 21 19 19 22 16 15 23 12 15 24 6 11 25 2 Voor darren van een éénjarige- twee- en vierjarige koninginnen krijgen wij nevenstaand lijstje. OOTMAR, De Wonderen pan het Bijenvolk. \\ Aantal darren, die het in de eerste kolom vermelde aantal hadden op den Getal haken. rechtervleugel of linkervleugel. I 1 jarige k. 2 jarige k. 4 jarige k. | éénjarige, tweejarige, vierjarige. ~ - - 2 2 .: i - is 3 3 3 3 4 7 9 8 8 9 7 U 10 20 16 12 12 H 17 13 21 20 18 16 17 16 20 22 24 J5 21 25 19 25 93 17 15 19 14 13 U 24 7 5 7 9 3 6 25 3 2 4 6 2 2 26 1 0 - . -- ~ 2 27 — 2 — — — — Ook werden de haken op de vleugels van darren, uit werksters geboren, geteld en evenzoo die op de vleugels van darren, geteeld uit koninginnen in arbeiderscellen; hunne getallen waren: Aantal darren, dat het in de eerste kolom vermelde aantal haken had op den Getal haken. rechter vleugel. | linker vleugel. Geboren 9eb°ren ' uit werkbij - uit koningin | uit werkbij - uit koningm 16 3 - 4 - 17 9 1 5 2 18 15 6 12 5 19 16 5 17 « 20 28 11 25 11 21 15 23 30 13 22 l2 13 12 20 23 8 7 5 8 24 3 2 li 25 3 - 0 4 26 14 i • '• r Ik gaf u dit hierbovenstaand lijstje, omdat juist met het aantal vleugelhaken proefnemingen gedaan zijn omtrent het al of niet bevruchten van de eitjes door de koningin. Men had, zooals ik u reeds zeide, de mechanische theorie verlaten ; de leer, die meende, dat van mindere of meerdere wijdte van de cel de bevruchting afhangt, bleek onjuist. Toen kwamen er onderzoekers, die beweerden, dat wat er uit het eitje zou geboren worden, een dar of een werkbij al lang, voor er van eenige bevruchting sprake kon zijn bepaald was, dat er dus eicellen zijn, waaruit mannetjes en andere, waaruit vrouwtjes geboren worden, en kortheidshalve sprak men van een mannelijk en vrouweüjk ei. Bij goede voeding zouden alleen vrouwelijke eitjes rijpen in den eierstok. Geheel in overeenstemming met Dzierzon, de vader van de leer, dat uit bevruchte eieren vrouwtjes en uit onbevruchte mannetjes voortkomen, zeide men: dan is dus alleen voor vrouwelijke eieren bevruchting noodig; de mannelijke ontwikkelen zich zonder bevruchting. Voor die beschouwing was wat te zeggen. Niet elk ei dat onbevrucht was, ontwikkelde zich dus tot een dar. Slechts het onbevruchte mannelijke ei werd een dar, het bevruchte vrouwelijke ei werd een werkbij; het onbevruchte vrouwelijke kwam niet uit, ontwikkelde zich niet. En dit komt voor. Wie veel volken heeft en nauwkeurig nagaat, dat wondere bijenleven, die weet dat soms bijeneieren niet uitkomen en weken lang dezelfde witte streepjes blijven, die zij bij hunne geboorte waren. Ik mag hier niet het woord schier-ei gebruiken. Een schierei, zooals wij dat bij de kippen kennen, is een ei dat bevrucht was, dat zich ontwikkelde, doch dat door de een of andere reden stierf. Een ontijdig sterven van een ongeboren leven dus. Onbevruchte eieren blijven bij de kip ook na drie weken broedens en langer volkomen goed. Maar het woord onbevrucht ei mag ik hier toch niet gebruiken, al lijkt dit niet „uitkomend" bijenei op zoo'n kippenei. Immers slechts het onbevruchte vrouwelijke eitje, bÜjft wat «het was. Het onbevruchte manlijk ei ontwikkelt zich tot een dar. Het bevruchte vrouwelijk eitje wordt een werkbij. En wij kunnen met die theorie heel wat verklaren. Uit de eieren eener onbevruchte koningin komen alleen mannetjes, omdat de vrouwelijke eitjes onbevrucht, als ze zijn, niet tot verdere ontwikkeling komen. Bij een darrebroedige koningin komen dus alleen mannelijke eieren uit, omdat alleen die onbevrucht kunnen uitkomen, terwijl de vrouwelijke niet uitkomen. Nemen wij eens een oogenblik aan, dat die theorie juist is, dan rijst terstond de vraag wat er wel uit het bevruchte manlijke ei komen zal. Uit het onbevruchte vrouwelijke ei komt niets ; uit het bevruchte vrouwlijke ei een werkbij; uit het onbevruchte manlijke een dar; uit het bevruchte manlijke ** ja, wat zal daar uitkomen? Zooals ik u reeds zeide, leerden nauwkeurige onderzoekingen over bouw en vorm van verschillende bijen, dat onze werkbij niet geheel het evenbeeld is van een andere werkbij uit denzelfden korf evenals de dar het evenmin is van een anderen dar, doch dat er verschillen zijn in bouw, dien wij ook bij verwante bijenrassen kennen. Bij de hommels zagen wij de groote en kleine werkbijen optreden; de kleine in tijden van schaarschte, de groote in tijden van overvloed. Wij zien hoe bij het ouder worden der koningin het aantal haken op de vleugels bij darren en werkbijen verandert. Met het toenemen van den leeftijd der koningin neemt het aantal haken, bij de darren ook toe, om in het vierde levensjaar van de koningin af te nemen. Bij werkbijen zien wij, dat het getal haken steeds afneemt bij het verouderen der koningin. Wij zien werkbijen en darren met verschillend aantal vleugelhaken voorkomen in één volk, en het bevruchte manlijke ei zou een dar met bijzonder hoog aantal vleugelhaken geven. Gij ziet wat een ingewikkelde beschouwingen men hield over die al of niet bevruchting van het eitje. Aldra kwamen er ijmkers, die leerden dat, al moge dan ook er eieren zijn, die niet uitkomen, dit getal zoo allerkleinst is in werkelijkheid, dat het niet aan te nemen is, dat een onbevruchte koningin zooveel manÜjke eitjes zou leggen en zoo weinig vrouwelijke (die niet uit zouden komen), waar juist door de bijenmoeder in gewone omstandigheden een zoo ontzettend overwegend aantal vrouwelijke eitjes gelegd worden en slechts zoo betrekkelijk weinig manlijke. Een onbevruchte koningin moest toch ook beslist veel vrouwelijke eitjes leggen. Welnu, men voelde veel voor die bezwaren en nam later aan, dat het vrouwelijke, onbevruchte ei zich toch ook kon ontwikkelen en dat uit haar een dar geboren werd met heel weinig haken. Een bevrucht vrouwelijk ei geeft dus een werkbij; een onbevrucht vrouweÜjk ei een dar met weinig haken, een dar, die ook in ander opzicht afwijkt van de gewone, een dar van zoogenaamd vrouwelijke type. Ik zal u niet verder mededeelen, welke afwijkingen die dar dan nog meer vertoont, noch u mijne zienswijze mededeelen over deze zoo gewichtige theorie, die, al moge ze ons vreemd toeüjken, toch de verdienste heeft, dat ze de aandacht gevestigd heeft op het groote verschil, hetwelk er in bouw bij de bewoners van een zelfden korf is te' vinden. Dzierzon's theorie, (wij zullen ze met elkander nog even herhalen) luidde: Uit onbevruchte eieren komen darren, uit bevruchte eieren komen werkbijen. Men heeft de theorie van Dzierzonook wel eens in deze woorden uitgedrukt: De dar heeft wel een grootvader, maar geen vader. In overeenstemming met die leer was het feit, dat een Italiaansche koningin (die gele ringen heeft) endoor een Duitsche dar bevrucht wordt,werkbijen en koninginnen van gekruist ras en darren van zuiver Italiaanschras geeft. Eerst als de dochters van deze koningin, de kleurlingen dus, bevrucht worden door een Duitschen dar, dan komen er werkbijen en koninginnen van zéér op Duitsche bijen gelijkende kleuren, terwijl de darren, half Italiaan, half Duitscher zijn. Begrijpelijk is dit. Immers, de vader had geen invloed op het ontstaan van den zoon. Wel werd mede uit hem een vrouwelijke bij geboren en ook een koningin. Maar in strijd hiermede is, dat, zooals kruisingen leeren, de dar zeer veel op zijn vader kan gelijken, iets wat bij het ouder worden der koningin meer en meer zou voorkomen niet alleen, maar welk feit aanleiding gegeven heeft tot de meest zonderlinge verklaringen. Doch nu moet men voorzichtig zijn en niet veel waarde hechten aan dit ervaringsfeit. De dar mag al geen vader hebben, ze hebben ook vaak geen thuis, dat wil zeggen; een dar heeft in den vreemden korf vrijen toegang, hij wordt niet geweerd en de darren, die in den korf huizen, zijn er lang niet altijd in geboren. Doch waar men zeker wist, dat geen andere darren konden zijn binnengestoven, daar ging de verklaring niet x>p en een andere moest gevonden worden; Dzierzon's theorie bleef het antwoord schuldig en die, welke ik u later noemde, was aan het woord. Uiterst fijne spierwerking wordt vereischt voor het openen en sluiten van den weg, die toegang geeft tot de plaats waar de de manlijke cellen wachten, om in den gemeenschappelijken eileider het ei te bevruchten en het is te begrijpen, dat bij het ouder worden van de koningin of het vermoeid raken na zoo langen zomerleg, die spieren niet meer zoo juist werken. Dan dan. denken wij aan de voorgaande theorie en zeggen: dan zou er wel eens een manlijk ei kunnen bevrucht worden en een dar, die het merk van zijn vader draagt, wordt geboren. De vaderrijke dar. Merkwaardige onderzoekingen zijn echter gedaan bij wespen (Philanthes). Zij voorzien haar larven met verlamde bijen. De vrouwtjes zijn groot, de mannetjes klein. In de cellen van de mannetjes vindt men twee of drie doode bijen, in de vrouwelijke veel meer. De onderzoeker zegt, dat de wesp dus van te voren geweten heeft van welk geslacht het ei was. En een andere onderzoeker, Dickel, — en zijn naam noem ik u het laatst, — heeft een andere theorie; deze beweert dat alle eieren kunnen bevrucht worden, maar het hangt steeds van de uitwendige omstandigheden af, een betere voeding van het ei bijvoorbeeld, of er uit het bevruchte ei geboren li .,tq^K;,' Irrminnifi worui ecu wt*«wi, — o— ... .1 .1 of dar Zijn de eieren onbevrucht, dan ontwikkelt zich eruit een dar De voedsters zouden dus het ei tot dar of werkbij laten opgroeien door een bepaalde stof bij het voedsel te doen. Daarbij zou dus, - en dit is het heele, groote verschil tusschen Dickel s leer en de beide tevorengenoemde, - het ei als het gelegd was, noa onbepaald geslacht hebben. Een felle strijd ontbrandde tusschen Dickel en Dzierzon. Dickel toonde aan dat inderdaad bepaalde scheikundige stoffen bij het ei gedaan, Portret van Dickel uit „de Practische Imker". Fig. 61a. invloed uitoefenen op het geslacht, en inderdaad is het gelukt bij lagere dieren door toevoeging van manlijkgeslachtsvocht verandering in ontwikkeling te brengen. Dat pleit dus voor Dickel's meening, dat voeding, dat bijmenging van bepaalde stoffen het geslacht kunnen bepalen, Volgens Dzierzon's leer, was het geslacht van het ei bepaald, als het ei gelegd werd. Het was öf onbevrucht öf bevrucht. Volgens Dickel werd het geslacht bepaald, nadat het ei gelegd was en wel door verschillen in voeding en andermaal toonde hij aan, dat het onbevruchte ei, dat terstond na gelegd te zijn met veel manlijk darrenvocht omgeven wordt, alsnog bevrucht kan worden. Geheel in overeenstemming met Dickel's en Dzierzon's leer, doch geheel in strijd met de tweede, die ik u op bladz. 163 noemde, is de navolgende waarneming. Men toonde aan dat, waar manlijke cellen buitengewoon gevoelig zijn voor koude, afkoeling eener bevruchte koningin in ijs en daarna een langzaam laten ontdooien, tot gevolg heeft, dat ze voortaan slechts eieren, legt waaruit darren geboren worden, terwijl te voren ze eieren legde, waaruit werkbijen of darren te voorschijn kwamen. De manlijke geslachtscellen in de bewaarplaats waren dus door de koude gedood. In een mengsel van ijs èn zout koelde men snel de koningin af en ontdooide ze daarna snel. De manlijke cellen waren niet gedood, maar blijkbaar was het vermogen verloren om willekeurig die geslachtscellen bij de eicellen toe te laten. De spieren hadden geleden en slechts darren ontstonden uit de daarna gelegde eieren. Waren er manlijke en vrouwehjke eieren, waarvan alleen de vrouwelijke bevruchting eischten, dan zouden er een aantal „niet uitkomende" eieren gelegd moeten worden, waarover ik u op bladz. 163 al sprak. Toch heeft die theorie, die zegt: er zijn manlijke en vrouwelijke eieren, eenige bekoring. Want hoe komt het, dat uit een onbevruchte koningin, zooals het aantal vleugelhaken leert, twee soorten darren komen? Dit is alleen te verklaren als wij twee soorten eieren aannemen, manlijke en vrouwelijke, die onbevrucht zich, naar het aantal vleugelhaken, tot twee soorten darren ontwikkelen. Gij zaagt hoe ingewikkeld die theoriën, die zoo nauw samenhangen met de maagdelijke voortplanting zijn en tot hoe diepgaande beschouwingen ze aanleiding geven. Niet alleen bij de bijen treffen wij, gelijk ik u reeds zeide, die eigenaardige voortplanting aan, maar ook bij de mieren, bij de wespen, bij alle vliesvleugehgen zien wij haar. Alle koninginnen dier genoemde dieren, bezitten een holte, waarin het manlijke geslachtsvocht bewaard wordt. Bij de wespen zijn er dikke spieren en is de buidel kleiner, misschien omdat het leven van een wespenkoningin korter is ; bij de mieren is de „buidel" omgeven door zwakke spieren. Maar niet alleen bij de koninginnen vindt men dezen „buidel", deze holte voor manlijke geslachtscellen. Ook de werkster heeft een dergelijke holte, maar hoe klein, hoe nietig hoe samengeschrompeld lijkt deze niet in vergelijking met die van de koningin. Bruikbaar is ze niet en de werkbij heeft ze dan ook, als ware het ter herinnering aan het feit dat ook zij koningin had kunnen worden, als de omstandigheden haar gunstig ware geweest. In flg. 60 ziet gij rechts onder de eierstokken van een leggende werkbij en boven, die van een gewone werkbij. Ook de wesp — de samenlevende — heeft bij de vrouwtjes, de werkwespen, een dergelijken verschrompelden buidel aan te wijzen. Anders is het bij de mieren, waar bij de vrouwelijke werkmier het orgaan bijna geheel verdwenen is, als ware de werkmier verder van het ideaal verwijderd, ooit koningin te kunnen worden. En toch komen uit de door de werkmier gelegde eieren van de gewone tuinmier (Lasicus nigir), gewone werkmieren. En deze met streng wetenschappeÜjke voorzorgen genomen maatregel wijzen er op, dat bij de vliesvleugeligen uit een onbevrucht ei een vrouwelijk dier kan komen. Immers van bevruchting van een werkmier kan, waar zij de bevruchtingsorganen mist, geen sprake zijn. Behalve bij onze bij, vinden wij onder de bijen dien buidel bij hommels en zeker tot onze verwondering bij de alleenlevende bijen Andrena en Osmia. Deze zijn dus in staat om willekeurig het ei te bevruchten. Maar nog grooter wordt het veld voor ons onderzoek. Somwijlen zien wij bij osmia en andrena, — gij weet de latijnsche namen voor de muurbij en de zand- of aardbij, — reuzen mannetjes optreden, waarvan men de beteekenis, noch de vóórgeboortelijke geschiedenis weet. Men heeft gemeend, dat deze uit bevruchte mannelijke eieren voortkwamen, doch andere onderzoekingen brachten twijfel. De cellen, waarin de mannetjes osmia geboren worden, zijn klein, die waarin het vrouwtje geboren wordt, groot. Wijzigt men nu den voedselvoorraad in het celletje dan krijgt men grootere mannetjes en kleinere wijfjes. Gij weet, men gelooft nog niet algemeen dat er mannelijke en vrouwelijke eieren zijn, maar het wordt toch al moeilijker om dit niet aan te nemen, als wij zien hoe de smalbij (Halictus), bevrucht als ze is, in de lente eitjes legt, waaruit alleen vrouwtjes voortkomen. Het moedertje sterft, maar haar maagdelijke kinderen leggen eitjes, waaruit èn vrouwtjes èn mannetjes voortkomen. Nu zijn er mannetjes en die bevruchten de vrouwtjes, die overblijven den winter door, om dan weer in de vroege lente eitjes te leggen, waaruit alleen vrouwtjes komen. Hier zien wij dus uit de bevruchte eieren vrouwtjes komen, uit de onbevruchte mannetjes en vrouwtjes. Gij ziet hoe menige strijdvraag zich nog voordoet; waarom bij de eene bijensoort uit onbevruchte eitjes vrouwtjes en bij onze koningin juist mannetjes voorkomen. Onder de wespen, de uiterst kleine bladwespen zijn er, die zich geslacht in geslacht uit, maagdelijk voortplanten en waarvan zelfs de mannetjes niet bekend zijn. Samenvatting. 1. De manlijke geslachtsorganen van den dar worden door de koningin opgenomen in het lichaam; de manlijke geslachtscellen verblijven in een soort buidel, van waaruit ze al of niet toegelaten worden tot het eitje. 2. Dzierzon gaf ons de leer, dat uit een bevrucht ei een werkbij of koningin, uit een onbevrucht ei een dar zich ontwikkelt. 3. Een nieuwe theorie leerde, dat elk ei van bepaald geslacht was öf manlijk öf vrouweüjk en dat alleen het vrouwelijk ei bevruchting vroeg. Het onbevruchte vrouwelijke ei kwam niet uit, bevrucht werd het een werkbij. Het . onbevruchte manlijke ei werd een dar. 4. Later nam men aan, dat uit het niet bevruchte vrouwelijke ei, een dar met weinig vleugelhaken, een zoogenaamde vrouwelijke dar, en uit het bevruchte manlijke ei een dar met een groot aantal vleugelhaken, een manlijke dar, zou ontstaan. 5. Dickel gaf een theorie, die leerde: alle eieren kunnen bevrucht worden, de werkbijen maken uit, wat ze er van zullen doen groeien, werkbij, koningin of dar. De onbevruchte eieren worden darren. 6. Er zijn alleenlevende bijen, waarbij uit bevruchte eitjes vrouwtjes, uit onbevruchte mannetjes en vrouwtjes ontstaan. HOOFDSTUK XI. OVER DE ONTWIKKELING VAN EI TOT BIJ. _ DE GEDAANTEVERWISSELING - DE ZENUWEN. Wanneer wij het bijenei eens volgen in zijn verderen loop dan zien wij, dat het door zachte spierwerking verder in den eileider wordt geschoven, tot het ten slotte in een cel gelegd wordt, 't Is kleverig en staat rechtop, of liever ligt horizontaal, waar immers de bijencel horizontaal staat. Na eenigen tijd begint in het ei de larve zich te ontwikkelen. Het ééne kleine eicelletje, dat daar ligt op de groote massa dojer, die het bijenei bevat, gaat zich in tweeën deelen, elk deel weer in tweeën en weldra komen er talrijke cellen, die zich gaan samenvoegen tot weefsels en na drie dagen is al de eidojer opgeteerd en in de plaats daarvan het eitje geheel gevuld met een larve, die den dunnen eiwand doorbreekt. In die drie dagen is het ei gaan kantelen. Het werd topzwaar, doordat in plaats van één vrouwelijke cel en verder lichte dojer zich nu een bijenlarve aan den top ontwikkelde. Het ei staat'den tweeden dag scheef en den derden dag ligt het op den bodem van de cel. De larve verbreekt nu het eivlies en als een klein krom wormpje ligt ze daar, een wormpje, dat voedsel krijgt van de jonge bij en opgroeien zal tot werkbij, koningin of dar. Later zullen wij de larve verder volgen, nu bespreken we eerst nog eenige buikorganen en dan de zenuwen, om daarna de larve nog eens nader te beschouwen. Wanneer ik u over de zenuwen, over het zenuwstelsel te spreken heb zal ik u allereerst uit te leggen hebben wat een zenuw is. De zenuwen nu zijn te beschouwen als de draden van een electrische bel. Ze loopen van het element, van de batterij af en gaan door verschillende deelen van het lichaam. Elke zenuw gaat dus naar een zenuwcel en van hieruit loopen weer draden naar andere zenuwcellen toe. Beschouwen wij eens het zenuwstelsel van de larve. Van de oppervlakte van het dier, van de huid loopen draden, zenuwen, naar de batterijen toe, die den naam van zenuwknoopen, van ganglia (het enkelvoud is ganglion) dragen. Die batterijen, die ganglia staan met elkaar in verbinding, door dubbele draden. Een dergelijk zenuwstelsel noemen wij „een touwladderstelsel." Dit is wel de eenvoudigste vorm van zenuwstelsel, dat wij kennen. Gij weët, dat wij met de zenuwen gewaarwordingen van buiten ons bewust worden. De larve heeft zich nog niet veel gewaarwordingen bewust te worden, haar taak is het, te eten en nog eens te eten. Ze wordt in die dagen, dat ze eet, 1400 maal zwaarder. Ze heeft geen vleugels, geen oogen, geen pooten, ze heeft slechts te eten. Zeventien zenuwknoooen. aanalia. heeft de larve. Bij het begin van het dier zien wij, dat de slokdarm tusschen twee van die touwen van de touwladder door gaat en wij onderscheiden één zenuwknoop boven den slokdarm en drie er onder, daarna drie borstknoopen, zooals gij xin figuur 67 bij de larve, die rechts onder in het celletje rust, ten deele kunt zien. Feitelijk is op deze figuur een groote fout geteekend. Het dier is namelijk wel veertigmaal vergroot geteekend en toeft nog in het ei, dat nu in strijd met de waarheid nog rechtop staat, terwijl de cel nauwelijks- vergroot is geteekend. Gij ziet echter wellicht hoe bij de larve boven den slokdarm een groote zenuwknoop ligt; daarop volgen de drie borstzenuwknoopen en tenslotte tien buikganglia. De drie onderslokdarmknoopen ziet gij niet, die vergroeien al snoedia tot één, evenals de drie laatste buikganglia. Zoo versmelten de zeventien zenuwknoopen uit een vroeger tijdperk in het leven van de larve tot dertien, één boven-slokdarm- en één onder-slokdarmknoop, drie borstganglia, en acht buikzenuwknoopen. Nu gaat de larve zich inspinnen, zich als het ware voorr bereiden voor het groote leven dat komen zal. In dat leven is de voedselopname niet langer het eenige doel. Daarin vliegt, hoort, ziet, loopt, beweegt de bij zich, en veel draden verloopen naar vleugels, naar pooten en komen samen in de zenuwknoopen, die nu veel zwaarder geworden zijn. De twee laatste borstzenuwknoopen en twee eerste buikzenuwknoopen versmelten tot één en vormen een grooten zenuwknoop, zooals gij in de schets van het zenuwstelsel van de bij duidelijk zien kunt (flg. 64). Tevens ziet gij hier draden van dezen zenuwknoop naar de achtervleugels en het midden paar pooten de achterpooten verloopen. De voorvleugel ontvangt, zooals gij ziet, zenuwen van den eersten borstzenuwknoop. De oorspronkelijke acht buikzenuwknoopen zijn nu tot zes verworden, en worden bij de werkbij in een later tijdperk van haar leven als nymph nog verminderd tot vijf door samensmelting van den vierden en vijfden zenuwknoop. Koningin en dar hebben maar vier zenuwknoopen. De machtige zenuwknoop, die bij de werkbij den angel voorziet, ontbreekt bij beide, bij koningin en dar. Hiernevens ziet gij de veranderingen geteekend, die het zenuw¬ stelsel van ae werKuij ondergaat, van larve tot werkbij. Gij ziet het versmelten van de verschil-, lende zenuwknoopen, al naar gelang de larve zich ontwikkelt. De meeste veranderingen vinden wij echter aan den kop. De slokdarm gaat daar nog evenals bij de larve door twee zenuwstrengen, die ganglia verbinden, heen, doch deze, de bovenslokdarmknoo- Fig. 64. pen zijn zoo veel grooter, zwaarder geworden, dat gij ze nauwelijks herkennen kunt. De zenuwknoop is vergroeid tot een groote stopverfachtige massa, die aan haar oppervlakte windingen, en verdikkingen heeft. Gij ziet in figuur 65, hoe naar de kleine enkelvoudige oogjes er zenuwstammen gaan, terwijl de samengestelde oogen als het ware uit die zenuwmassa schijnen te ontspringen. Ook ziet gij duidelijk de zenuw die door de spriet verloopt. De zenuwmassa in den kop van de bij vormt het brein, vormt de hersenen van het dier. In die hersenen nu onderscheiden wij deelen, die met de verstandelijke vermogens van het dier in verband staan. Die deelen zijn bij de verschillende insecten zeer verschillend van grootte. Bij de bij zijn die deelen van de hersenen, waarin we de hoogere vermogens te zetelen denken, Vs deel van de geheele hersenmassa en Vsto ste deel van het geheele dier, terwijl bij den kakkerlak bijv. ze minder dan het Vaaooo deel van het lichaam zijn. Is de afmeting van het brein dus een maat van den trap van ontwikkeling, waarop het dier staat, dan kunnen wij hiernaar het verstandelijk vermogen van het dier beoordeelen. Bij de bij zijn de hersenen het Vi74Ste deel van het lichaam van het dier; bij de roode mier zijn de hersenen het Y^ste deel van het lichaam van deze; bij de watertor zijn de hersenen het Vssooste deel van het lichaam van het dier. De koningin heeft naar evenredigheid minder hersenen dan de werkbij, evenals de dar haar mindere in dit opzicht is. Het wordt ons begrijpelijk, dat zij, die voedsel in den korf brengen, het eigendom te verdedigen hebben, de jongen op te voeden, de voortplanting van gansch het volk, het zwermen te regelen hebben, verstandelijk hooger zullen staan, dan de andere bewoners van den korf. Zijn de-hersenen de voornaamste bron van het denkvermogen van de bij, de onderslokdarmknoop voorziet voornamelijk de ingewanden van zenuwen. In fig. 66 ziet gij den zenuwstam duidelijk geteekend, loopend van de hersenen, die omsloten Fi9- 65- worden, zooals gij ook daarop kunt zien, door groote tracheën zakken, midden door de borst en aan den onderkant van het achterlijf. Die zenuwen gaan naar de spieren om vleugels en pooten te bewegen, naar de spieren, die de ringen van het achterlijf doen bewegen; naar de angelspieren, dat zijn de beweegzenuwen, zenuwen, die de verschillende bewegingen mogelijk maken. Daar-; tegenover staan de zintuigzenuwen, die naar de sprieten gaan, naar de gehoorgaatjes in borst en pooten, terwijl als derde groep die zenuwen onderscheiden worden, die naar de spijsverteringsorganen loopen, zenuwen waar om zoo te zeggen, de bij niets willekeurig mee doet. Wanneer door noodlottig toeval een bij den kop afgekwetst wordt, is het dier niet dood, het is teruggebracht voor een deel tot zijn larve-toestand. Het ziet niet, het hoort niet meer met zijn sprieten, het ruikt niet meer met deze. Maar het kan nog vliegen, dat wil zeggen, als wij het in de hoogte gooien, slaat het de vleugels op en neer, maar bewustzijn, om dit uit zich' zelf te doen, heeft het niet. Fig. 66. I Drukt gij uw vinger tegen zijn achterlijf dan kan het dier u nog steken, maar het doet het zonder bewustzijn. De bij zit heel stil, maar geeft gij ze een duwtje, dan gaat ze loopen. Legt gij ze op den rug. dan doet zij pogingen om overeind te komen en komt gij met een sterk riekende stof in haar nabijheid, dan vlucht ze naar den tegenovergestelden kant en kdmt een drupje op haar lijfje, dan trachten de pootjes het ijverig weg te nemen. Ik sprak eenige malen over de gedaantenverwisseling en aan het einde van dit gedeelte van het werk, dat de bij in het algemeen behandelde, wensch ik u iets mede te deelen over die gedaante-verwisseling. Alle leven komt uit een ei; geen dier, hoe klein ook, o het wordt uit een eitje geboren. Maar in dit eitje speelt zich heel wat af,'eer het diertje er uit kruipt. Zelden lijkt het dier dan op zijn ouders. Bij de hoogere dieren alleen is het dit geval. ' Het paard, de koe, de ezel, de muis, de rat, de hond. de kat, zij alle worden geboren uit eitjes, die speldeknop groot zich in een bepaalden tijd ontwikkelen. Het eitje draagt schaal noch ander hard omhulsel, alleen het vhezig omhulsel van het ei bezit het. 't Is als een windei, speldeknop groot; dit ei gaat groeien en groeien, wordt bij het rund een reuzen-ei, en eerst als het rund barensvaardig is breekt de vliezige schaal, het vües, een groote vocht massa, het water, waarin het vruchtje dreef, vloeit af en het rund wordt geboren. Bij de lagere dieren vinden wij tusschen-tijdperken, tijdperken, Waarin het zich ontwikkelend dier zelfstandig kan leven. In fig. 67 ziet gij het bijen „vruchtje" vóór ze 't ei verlaat. Ze Fig. 67. groeit nu in de zes komende dagen, dat ze larve is, wel veertien maal in lengte. Aanvankelijk stond het eitje recht, doch toen het larfje zich in den top, waar de kop zich bevindt, het sterkst ontwikkelde, neeg het naar den bodem en den derden dag lag het geheel op den bodem. Het eivliesje scheurde, het larfje was geboren, dat gekromd bleef liggen tot den derden dag, toen werd het te groot voor den celbodem — kwam het recht te liggen met den kop in de hoogte en met die verandering in stand veranderde het voedsel tevens. Maar reeds had het diertje" eenige veranderingen ondergaan. Toen het geboren werd, drie dagen nadat het ei gelegd was, was het blind, had geen haren, geen pooten, geen chitine en werd het door de werkbij gevoed en verdedigd. Zeer verschillend nu zijn de veranderingen die de larve ondergaat in den tijd, dat ze gevoed wordt. Telkens barst ze als het ware uit haar huid, de huid wijkt aan de rugzijde uit elkaar, en uit de oude plunje kruipt de nieuw vervelde larf. Bij dat vervellen echter wordt niet alleen de huid verwisseld, doch overal waar de huid in het bijenlichaam drong, wordt dit gedeelte mede Fig. 68. uitgetrokken. De luchtbuizen zijn bekleed met huid, het begin van den darm behoort tot de huid en heel de inhoud van dien darm en de bekleeding van dezen laten los en blijven aan de oude plunje hangen. Zoo wordt het ons begrijpelijk, hoe de larve leven kan zonder voedselresten af te scheiden. Gij weet, dat er geen verbinding is tusschen den middendarm en den einddarm. Het onverteerde voedsel wordt die zes of zevèn keeren, dat de larve vervelt, met het oude huidje mee afgeworpen. Ook de luchtbuizen, zooals ik u zeide. Ge moet u die huid denken als een dunne, van handschoenenleer vervaardigde huid, om een deegachtige massa heen. Denk nu terzijde in die massa een aantal handschoenenvingers en evenzoo vóór aan den bek. Zie dan diezelfde massa voor u, omkleed met leer, dat zich telkens als een handschoenvinger in het lichaam van het dier voortzet. Knip nu de huid aan de rugzijde open, dan is het u duidelijk, dat gij die geheel, met ingestoken vingers en al, kunt afstroopen. Welnu, zoo geschiedt het vervellen ook en de verschillende huidjes blijven in de cel achter. Gaat nu de zes of zeven dagen oude larve zich inspinnen, dan sluit zij haar celletje met wat spinsel, de oude bijen bouwen er overheen een poreus dekseltje van was en stuifmeel, zooals gij in figuur 69 ziet. Gedurende dien tijd neemt de larve geen voedsel tot zich, terwijl de verbinding tusschen midden- en einddarm nu ontstaat. Een tusschenstadium dus tusschen nymph en larve. In onderstaande figuur ziet gij allereerst een dekseltje van het broed van terzijde. Gij ziet de waskorreltjes als het ware tusschen draden hangen in het los gebouwde, voor lucht doorgangbare dekseltje. Er naast ziet gij ditzelfde dekseltje in benzine gelegd; alle was is opgelost en slechts een weefsel van draden, met wat stuifmeelkorrels er tusschen, is over. Fig. 69. Er neven ziet gij het dekseltje van een honingcel, waarmede de honing dus verzegeld is en gij ziet hoe minder poreus, doch niettemin dit zegel toch niet geheel luchtdicht afgesloten is. In zijn celletje blijft nu de larve een dag of tien en ondergaat reuzengroote veranderingen. Ze vervelt niet meer, alleen haar laatste vervelling zal zijn haar geboren worden als bij. Roerloos ligt de nymph in de cel, geheel omgeven door het ïesponnen huisje. Alleen de koningin ligt niet geheel omsloten ioor het spinsel, want haar achterlijf is vrij. Dampvormig mierensuur zou in de cel aanwezig zijn, terwijl daarbinnen in het soppelichaam tal van veranderingen plaats grijpen. Immers, van de organen, die ze als larve bezat, zullen vele haar net meer dienstig zijn als volwassen insect. Het eenvoudige darmkanaal van de larve wordt omgebouwd tot dat ran de bij. De spieren, die de verschillende ringen bewegen, worden : OOTMAR, De Wonderen van het Bijenvolk. 12 met de veranderingen, welke die deelen ondergaan, mede gewijzigd, afgebroken of versterkt. Zenuwknoopen weven zich samen, de sprieten, de oogen, de. pooten. de vleugels komen. De kleine larvekop verandert in den kop van de volwassen bij. (zie fig. 67 bovenaan), de eerste buikring wordt bij de borst gevoegd; roerloos ligt de larve, doch in het dier zelve is het een beweeg van belangen alle levenskracht van het dier moet gebruikt worden voor die reusachtigë verplaatsing van weefseldeelen, dien reusachtigen opbouw en afbraak tevens op verschillende plaatsen van het lichaam. Nog altijd is de pop wit; nu gaat ze kleuren. De oogen purperen het eerst, daarna de borst, om vervolgens het achterlijf donker te kleuren Nu komt de chitine in de huid ter bescherming van het dier en om tot stevigen steun voor de aangehechte spieren te dienen. . . . De vleugels, die als een plat gedrukte bes ontstaan, een platgedrukte blaas, waarvan de wanden nog gescheiden worden door het vocht, groeien uit, het bloed stroomt in de holte plooit ze uit en vloeit nu weer terug in het lichaam, waarbij de beide lagen van de vleugels voorgoed tegen elkaar blijven liggen, De duur van dit tijdperk is verschillend bij den dar, dewerkbi, en de koningin, en is daarenboven afhankelijk van ^temperatuur die in den korf heerscht. Hoe warmer, hoe sneller. De gemiddelde ontwikkelingstijden geef ik u hieronder. koningin. I werkbij. I Dar. 3 dagen. 3 dagen 3 dagen Tt 57, 6 .. 67. * larf /2 " ,o 141/ , 7l/0 12 I " /. " P°P . ' /a— T\ 1 24^ totaal 16 | 21 I 24> Met haar kaken knaagt zij nu het deksel stuk en 100 milligram j lichter dan zoo even. toen ze de cel sloot, verlaat ze deze, I üngs kommen de bijen haar te hulp, voeden haar, de teere pooten moeten nog harder, de chitine nog stijver worden. Reeds dadelijk komt nu het onderscheid van haar wezen voor den dag. Het voedsel, dat ze nu opneemt, dient slechts om zich, te voeden, niet om, zooals. bij de larve, zich honderden malen in aewicht te doen toe nemen. . En grijs door het ongerepte donzen vachtje, dat op haar rugje ligt, treedt ze de bijenwereld binnen, om na weken, als bijna zwarte, afgeleefde haalbij, haar leven ergens te midden van bloemenweelde te eindigen. Ik ben nu de bespreking van het bijenlichaam met u ten einde, maar nog rest mij u eenige bijzondere organen te noemen, waar van de werking ons nog grootendeels onbekend is en u nog iets belangrijks mede te deelen over de voorouders onzer bijen, tot slot van deze eerste afdeeling van dit werk. Wanneer wij aan een korf iets gedaan hebben, ze verzet of ze wellicht omgedraaid hebben om ze eens van onderen te bekijken, dan zien wij dat de bijen in grooten getale uit het vlieggat bruisen, om, als ze tot rust gekomen zijn, de achterlijfjes in de hoogte te krommen, zich op de pootjes op te heffen en met de vleugeltjes te slaan. Een eigenaardig geluid is daarbij te hooren. Vaak ziet men ook de bijen „spinnen", zoo zal ik 't noemen, denkend aan het gesnor van onze katten, als ze verdwaald, den goeden- korf terugvinden of als een zwerm een nieuwe woning binnengaat. Bezien wij zoo'n spinnende bij eens goed, dan blijkt het, dat de vijfde en zesde buikring verder van elkander gaan dan de overige, zoodat de witte, vleezige verbinding tusschen die ringen duidelijk zichtbaar wordt. Daarop bevinden zich de in '83 door den Rus Nassanoff ontdekte organen, die een eigenaardigen reuk afscheiden en de Nassanoffsche organen genoemd worden. Weinig weten wij nog van deze organen, doch vermoedelijk is haar de nestreuk te danken. Zeer licht verwart men het „spinnen" met het dreigend opheffen en opgeheven blijven van het achterlijf van de bijen, die het vlieggat bewaken. Met snel vleugeltrillen vliegen ze op het bedreigende voorwerp af, doch nimmer zijn bij haar de Nassanoffsche organen zichtbaar. Nu zou ik met u de bespreking van het achterlijf der bijen kunnen eindigen, als ik u nog niet een bijzonderheid mede te deelen had. Ik heb met u de pooten besproken en nu zult ge, als ge over wespen leest vermoedelijk wel vernemen, dat deze aan de pooten sporen hebben evengoed als alle bijen, uitgezonderd de Indische bij, de angellooze en onze bij en men heeft zich afgevraagd, waarom onze bij toch verloren heeft die beide, bij alle bijen en wespen voorkomende organen. Het zijn twee sporen, die soms aan alle drie de pooten voorkomen, bijv. bij de hoornaar, Vespa crabro, bij de bijen (bij sporenbezittend, alleen levende bijen dus) echter alleen, aan de achterpooten, aan het einde van den scheen. Het zouden steunorganen bij het loopen zijn, en voornamelijk zouden ze dienst doen bij het kruipen in nauwe gangen. Geheel juist schijnt die verklaring nu niet te zijn, want ze komt voor bij wespen, die geen nesten met gangen bouwen en omgekeerd bij de angellooze bij, die nesten met lange gangen bouwt, ontbreken ze. Steeds zijn er twee sporen met uitzondering van een bij in Oost-Afrika, die aan den scheen van den derden poot, scheen III, zooals het geschreven wordt, onderaan één spoor heeft. Alleen bij de honingbij ontbreekt dus de spoor aan den achterpoot, maar bij nauwkeurig toezien bespeuren wij dat de aanleg bij onze bijen er wel toe is; want aan den poot van de ongeboren bij vinden wij twee sporen, één groote en één kleine, zoowel Werkbij. Koningin. Dar. Hommel. Fig. 70. bij de dar, de werkbij als bij den koningin. Naast den poot van den hommel met zijn twee sterke sporen, teeken ik u den poot van de ongeboren werkbij, koningin en dar. Noch aan den poot van de werkbij, noch aan dien van de koningin, noch aan dien van den dar vinden wij, als ze uitgekomen zijn, die sporen, welke bij werkbij en koningin en dar, zooals gij ziet, verschillend zijn van grootte. Van onschatbare waarde is ons die vondst, omdat het ons vergund te lezen in het eeuwen en eeuwenoude boek der tijden. Immers, het is ons duidelijk, dat er niet steeds op aarde honingbijen geweest zijn, doch dat deze zich langzaam ontwikkeld hebben uit de alleen levende soorten. Nu heeft men oude vondsten, waarin bijen uit een zeer vroeg tijdperk van de aarde nog vóór er menschen waren, voor ons nog zichtbaar zijn. In oude gesteenten vond men een bij, vermoedelijk wel honderdduizend jaren oud; slechts een halve vleugel, een kop met één oog en platgedrukt achterlijf werden gevonden, doch duidelijk is de geelbruine kleur van het achterlijf met de heldere dwarsbanden te zien. Jammer genoeg zijn de sprieten verloren''gegaan. .In het West-Pruisisch museum ! te Danzig heeft men eenige andere „bijen." gevonden in het barnf steen, die in ouderdom niet onderdoen voor deze door Heer \ gevondene. Maar daar waren de pooten bij en zie, nu ziet men duidelijk reeds een begin van de stuifmeeltang onzer bijen aan die pooten en waar deze alleen bij de samenlevende bijen voorkomt, is die bij, welke daarvoor honderdduizenden jaren gevangen werd in het uit voorwereldlijke pijnboomen druipend hars, de barnsteen van heden, er een geweest, die samenleefde met andere. Was het ; een werkbij, was het een koningin? De sporen, die ik zooeven met u besprak, geven antwoord. Want wel heeft onze bij de sporen niet meer, doch in een ver verleden zijn er blijkens de sporen, die nu nog aan de pooten bij de zich ontwikkelde bij zijn, eens bijen geweest met sporen. In „de Wereld van het kind", handelend over de lichamelijke en geestelijke overleefsels der kinderen, beschreef ik u, hoe door heel de planten- en dierenwereld elk levend wezen, dat geboren wordt, als het ware verkort doorloopt de aeheele ontwikkelina die het leven op aarde doorloopen heeft. Vóór er vogels waren, waren er slangen en-hagedissen, voor die op aarde waren er visschen, daarvoor insecten, daarvoor wormen, en zoo afdalende komen wij tot de eencellige dieren. Een vogelei ontwikkelde zich nu zoodanig, dat eerst de cellen den vorm van den worm aannemen, daarna het lichaam van het komend kuiken geleed wordt als bij de gelede dieren, dan komen er kieuwen, waarmede het niet ademt, doch die toch gebouwd worden, daarna komen de longen en eindelijk de veeren. Was er nu strijd over de vraag of er bijvoorbeeld eerst vogels en daarna visschen op aarde waren, dan zóu het ontwikkelende kippenei ons uitslag geven. Immers, het kuiken heeft vóór de geboorte kieuwen en daarna krijgt het longen. De voorouders van vogels hadden dus kieuwen en eerst daarna kwamen de dieren met longen. Bij de ontwikkelende bij vinden wij sporen en dus was er vóór onze huisbij op aarde ontstond, een sporendragend bijengeslacht. Maar dat wisten wij reeds. Immers nu nog zijn alle bijen [gespoord, uitgezonderd de honinggevende ja, op de hommels na, zouden wij kunnen zeggen, uitgezonderd de samenlevende. Maar wat is nu het merkwaardige bij de sporen van de wordende bij? Dat de koningin een anderen vorm van sporen heeft dan de werkbij en er dus in den tijd, dat de voorvaderen van onze bij, of liever voormoeders van onze bij, sporen droegen, er reeds een koningin moet geweest zijn. Immers, er zijn koninklijke sporen en werkbij-sporen, dat bewijst de wordende poot; de stuitmeeltang wijst er op dat ze in dien tijd al samengeleefd hebben, en de sporen, dat er reeds een koningin geweest moest zijn. Aan de pooten van de werkbij vinden wij dus in een ver verleden sporen, doch ook de stuifmeeltangen, bezit van alle samenlevende bijen. In dat grijs verleden zien wij dus een bijenstaat voor ons geestesoog opdoemen, die weinig volkrijk was, een koningin of meerdere had, die sporen droegen aan de pooten zoo goed als de werkbijen, doch bij wie evenals de stuifmeeltang ook de sporen al veranderd waren en duidelijk te onderscheiden van die der werkbijen. Nog verder gaan wij terug en komen dan tot de slotsom, dat de bijen zjcn uit ae graaiwespcn hebben ontwikkeld, dat er dus vóór er bijen waren, er wespèn zijn geweest en de graafwesp de over-over en nog zoovele malen meer overgrootmoeder onzer bij is. Die bij moet bloemen bezocht hebben en het wordt de vraag of wij weten, dat er in dien tijd, dien honderdduizend jaren geleden tijd, bloemen waren. Onderzoekingen op dit punt leerden, dat in onze streken, in NoordAmerika, in Groenland warmer klimaat heerschte, dat de genoemde land-en werelddeelen noa verbonden waren door groote Fig. 72. landruggen en tal van honinggevende ge¬ wassen er bloeiden. Onze gewone tuinslak heeft op die landruggen, die Engeland met de Faroër, IJsland met Groenland, Labrador en Nieuw Foundland verbond, haar langzame tochten volbracht en de hei, de Caluna vulgares, de honingplant bij uitnemendheid, bedekte in die warme zomertijden dit deel der aarde. Later werd het kouder en waar eens de purpere heide bloeide, bedekte sneeuw en ijs het land. De bijen werden naar zuidelijker streken verdreven en toen de sneeuw na duizenden jaren smolt, werden de berglanden en lage landen weer bevolkt met de van zuidelijker streken terugkeerende bijen. En duidelijk wordt ons dit, als wij de bijen, die op het eiland Corsica leven, nagaan. Daar vinden wij geen bijen, die in berglanden, als Zwitserland, de Pyrineën gevonden worden, doch meer een soort dat wij heden ten dage in Noord-Afrika nog aantreffen. Welnu, Corsica had zich, vóór de ijstijd kwam, al afgescheiden van het vaste land van Europa. Het was al een eiland en het gevolg was, dat bij het terugkeeren van milder klimaat, op Corsica het eiland, geen bijen konden komen uit streken van waaruit de andere als nieuw herboren landen bevolkt werden. Noch uit ZuidRusland, noch uit 'Zuid-Italië, noch uit Spanje kwamen daar bijen en het wordt ons begrijpelijk, dat op dat eiland andere bijengeslachten gevonden moeten worden dan op de vaste landen, die bevolkt konden worden met bijen, die duizenden jaren geleefd hadden in milder klimaat Reeds in het begin van dit boek heb ik u gesproken over de verwantschap tusschen de Noord-Amerikaansche bij en onze bijen, hoe dezelfde hommelsoort zoowel in Europa als in Amerika gevonden wordt. Maar de honingbij vond men er niet. Immers vóór deze op aarde zich ontwikkeld had, was Amerika van Europa gescheiden, door voor de honingbij onovervhegbare zeeën. En toch zijn er in Amerika honingbijen bij menigte. Evenals de paarden er ingevoerd werden, werden ook de honingbijen ingevoerd. In 1638 werden de eerste bijen naar Nieuw England ingevoerd. Toen zag voor 't eerst Amerika de honingbij over zijn bloemen vliegen. Gij weet, ik deelde u dit reeds mede bij de eenzame bij, hoe wij bij enkele dezer reeds aanduidingen kunnen vinden die wijzen op een naderen tot een gemeenschappelijk leven. De gezamenlijke cellenbouw, de nesten met gemeenschappelijken ingang voeren, wij begrijpen dit, tot een onderling verdeelen van het werk. Er zullen bijen zijn die gaandeweg meer dan één larve voeden en er zullen er komen die meer aan het eierleggen doen en er zal dus een scheiding komen tusschen het eierleggen en het jong voeden. Zij, die zich met voeden der jongen bezighielden, verloren gaandeweg de neiging tot bevruchting. Zij, die wel daartoe neiging vertoonden echter, keerden niet in het nest terug, doch volgden den ouden drang tot wonen in een afzonderlijk nest en bouwden elders een nieuw volk op.. Op deze trap, deze heel beginnende trap van gemeenschappelijk leven, was het leven van de eierleggende bij kort, niet veel langer dan die der voedende en het wordt begrijpelijk dat het instinct om bevrucht te worden niet te zeer verloren moest zijn gegaan bij de andere bijen, want sterft de eüegster, dan moest een andere bij haar vervangen en eene der helpsters werd eilegster. Bij wespen en enkele hommels in Brazilië zijn de hulpvrouwtjes kleiner dan de koningin; sterft deze dan wordt een hulpvrouwtje bevrucht en neemt de taak der koningin over. Ook bij onze bijenvolken zien wij iets dergelijks, wanneer de werkbij sterft; ijlings wordt dan een ei of een zeer jonge larve tot koningin opgevoed en ontbreekt een zulke dan is het onmogelijk een jonge koningin te kweeken en neemt een werkbij als voor duizenden jaren de taak van „eierleggend vrouwtje" op zich, het werkbijenmoedertje is geboren, het instinct van voor duizenden jaren is teruggekeerd. Samenvatting. 1. Het zenuwstelsel bij de larve bestaat uit het touwladderstelsel. 2. De hersenen van de werkbij staan het hoogst, dan komen die van de koningin, dan die van de dar. Veel hooger staat de bij in hersenontwikkeling dan menig ander insect. 3. Het groote aamtal segmenten van het larvenlichaam ondergaat groote vermindering bij het „bij" worden van de larve. 4. Bij het vervellen van de larve, worden darm en luchtbui- . zen mede afgeworpen. 5. De Nassanoffsche organen zouden de nestreuk afscheiden. 6. Vóór de geboorte hebben onze bijen sporen, wat er op wijst dat er een sporendragende voorgeslacht geweest is en waar die sporen bij de koningin verschillend zijn met die van de overige bijen wijst dit er op, dat er toenmalig reeds een koningin moet geweest zijn. TWEEDE AFDEELING. HOOFDSTUK XII. DE BIJEN IN HET VOORJAAR. DE HONINGBLOEMEN. Wannneer wij nu in deze afdeeling met u het werken met de bijen zullen behandelen, dan dienen wij allereerst eens na te gaan, hoe wij de bijen in het algemeen zullen behandelen, hoe onze kleeding zal zijn, onze bewapening. En als een onzer, die al jaren bijen houdt, deze bladzijden leest, zal hij als bij zich zelf antwoorden, dat die uitrusting zoo gering mogelijk behoeft te zijn. Zoo noodig, een sluier om het gezicht te beschermen. Zoo noodig; want menig bijenhouder, menige ijmker gebruikt ook dat' voorwerp niet. 't Is waar, de bij kan ons dan steken en gevoehg kan zij voor ons zijn, als bij 't oog of den neus de steek aangebracht wordt, doch bij kalm, rustig — en hoe vreemd u dit schijnen moge — bij dichtbij werken met het volk is de kans op steken in het gezicht gering. Maar gij die begint, vergeet uw sluier niet; het geeft u rust, gij bewaart uw kalmte, iets wat bij het bijenhouden een allereerste vereischte is. Een sluier dus, die gij gemakkelijk zelfvervaardigen kunt van een vierkant stuk zwart stramien, 20 bij 20 cM. of wat grooter voor de inslagen, dat gij in een stuk wit katoen of voor de warmte en luchtigheid in een stuk poreuze stof naait. Van boven hebt ge dan een zoom met elastiek erin gemaakt. Gij trekt dit over uw hoed, stop't van onderen de kap in uw jas en de mooiste kap, die gij u denken kunt, hebt gij gemaakt. Of vreest gij, dat die kap op den duur te teer is, of wenscht gij er geen, die gij in uw zak kunt steken, dan is een vliegenkap ook uitstekend. Gij kent die blaUWgazen vliegenkappen ? Welnu, die komen op de plaats van dit zwarte stuk stramien en stevig wordt een stuk katoen om den rand genaaid. Gij kunt deze kap van boven toe naaien en den hoed er zoo noodig boven overheen op zetten. De blauwe kap staat een eind van het gezicht af, wat, als gij de eerst beschreven kap zoo opgezet had, niet het geval zou zijn. Immers, deze zou tegen uw huid aanliggen en de bijen vinden er wel een plaatsje, waar ze uw huid konden raken. Gewapend met de kap zijt gij dus beveiligd voor de steken der bijen in het gezicht. Vele beginners trekken nu ook handschoenen aan. Bij het behandelen der korven, het verbuigen der raten om beter in den korf te kunnen zien, brengen wij onze handen dicht bij de plaats waar de bijen zetelen en menige gevoelige steek kan ons ten deel vallen. Op de handen zelve is de steek zoo pijnlijk niet. maar op den vingertop, bij den nagel of tusschen den top en den nagel, kan de steek zeer pijnlijk zijn. 't Is waar, men went er aan, maar voor men er aan gewend is, is het een lijdensweg. Intusschen, wie kalm bijen behandelt, zal ook, al behandelt hij de bijen met bloote handen, weinig last van steken hebben. Voor alles haat een bij snelle bewegingen en de beginner, die angstvallig .is. tracht maar al te vaak alles met rukjes, met snelle stootjes te doen, wat juist de bijen tot verweer prikkelt. Wie handschoenen aan wil doen zou aan oude glacé handschoenen weinig hebben, want de angel dringt er gemakkelijk door. Beter zijn Gutta-percha handschoenen, doch het bezwaar u» dat ze geen verdamping van het zweet onzer handen toestaan en wij algauw het onaangename gevoel van klamme handen krijgen. Behalve onze handen zijn onze armen ook gevaarlijke steekplaatsen voor de bijen. Is er een bij tusschen onze mouwen gekropen, dan wordt al gauw de arm in de hoogte gestoken. Gij wilt het dier niet drukken, noch om het dier, noch om uws zelfs wille en gi, staat een tijdje heel stil met den arm vooruit gestoken in de hoogte, hopende, dat de bij naar boven zal loopen om daarna weg te vliegen. Doch vaak keert ze om en gaat andermaal de „duisternis" in. Het toebinden van de mouwen acht ik wel van het allermeeste belang met het oog op een rustig werken. Gemakkelijk kunt gij dit doen, als ge twee breede elastiekringen neemt. Ge hebt dan geen last met het toeknoopen van banden en touwtjes, waarbij een ander u steeds behulpzaam moet zijn. Schaft gij u dus van die gutta-percha ringen aan, neem er dan twee meer en doe die aan uw broekspijpen, zoo gij genoodzaakt zijt veel met uw bijen te werken. Jonge bijen zijn nog niet uit- gevlogen en kennen niet alleen den weg nog niet, maar ze hebben haar vleugeltjes nog niet vodoende opgepompt. Ze vallen op den grond en kruipen langs uw schoenen naar boven, 't Is waar, gij behoort niet zóó te werken in uw stal, dat jonge bijen op den grond vallen en elke steek, dien gij krijgt van een jonge bij, die zich over uw been beweegt, is „een strafpunt." Maar het kan gebeuren, dat gij tegen het vallen van den avond nog met uw bijen moet werken en dan valt menige jonge bij wellicht buiten den korf en is een toegebonden broekspijp niet te versmaden. Andere beveiliging is er niet en is ook niet van noode. Wie zóó gewapend naar zijn bijen gaat, zal geen steekje oploopen, maar.... schrikt zeker beginners af. Want het is hem, alsof hij naar gevaarhjke dieren gaat, terwijl inderdaad de bijen tot de kalmste, tot de zachtzinnigste dieren behooren, die wij kennen. Slechts moeten wij ze met verstand behandelen. En het „verstaan" van het ijmkeren kunnen velen niet. Ze werken te haastig en alles moet kalm gebeuren. Nu zullen wij onze ijmkers, praktijk beginnen met te onderstellen, dat wij het vorige jaar een volk gekocht hebben, bijvoorbeeld in September. Wij waren naar de markt gegaan en hadden daar van een vertrouwd ijmker een korf gekocht. Van een vertrouwd ijmker, zeide ik, en gij moet daar wel van verzekerd zijn. Niet in ons land, doch elders heb ik gezien hoe ijmkers om geld voor hun waar te maken, korven verkochten, die haast niet op te tillen waren. Een ervaren ijmker zal deze korven niet gaarne koopen om te laten overwinteren. Hij weet maar al te goed, dat zulke korven, die stampvol honing zitten, het volk in het vroege voorjaar in de knel houden. Er is geen plaats om eieren te leggen, er zijn geen cellen dan alleen die, welke in den winter den honing geborgen hielden en nu leeg gedronken zijn. Zoo'n volk ontwikkelt zich niet, zooals het kon. Daarenboven is honing koud. Weet ge wat dit beteekent? De bijen zitten 's winters dicht bij elkaar op een klomp of kluit. Wanneer de korf nu vol honing is, worden de bijen dus omgeven door muren vol honing. Is er minder honing in en zijn op vele plaatsen leege cellen, dan is de muur warmer, 't Is als het Ware een „spouw-muur". Deze dubbele muren zijn warmer dan de enkele, omdat er lucht tusschen zit en deze een slechte warmtegeleidster is. Wanneer dan de tusschenstof is de lucht, vormen de ledige cellen, gevuld met lucht, de warmste jas, die het Jbijenkluwen kan omgeven. De beginner echter zou de zwaarste korven kiezen, liefst zestigponders en zou wellicht in het voorjaar spotten met de bezwaren van den ervaren ijmker; want geen zijner bezwaren tegen den zwaren korf kwam uit. Maar wanneer door ouderdom of welke reden ook de korf uitgebroken wordt, dan staat de bezitter verbaasd; want boven in den kop zit een reuzen steen, die zwaarte, geen goede zwaarte, aan den korf gaf en de eerste maal, dat wij een dergelijke kei in den korf vonden, waren wij zoo verbaasd dat wij slechts aan toeval dachten. Later vertel ik u wel eens hoe ze ons nu niet meer beet zullen nemen, maar voor heden hebben wij op de plank van onzen bijenstal een korf staan en willen wij dezen, nu het een mooie vroege voorjaarsdag is, eens bekijken. Voorzichtig duwen wij den korf wat achterover, zoo wij hem van achteren niet behandelen kunnen en kijken nauwkeurig na, wat op de plank ligt en uit den korf gevallen is. Een fijn wit poeder, de fijngeknaagde dekseltjes, die de cellen met honing bedekten, verraden ons, welke cellen reeds geledigd zijn, terwijl eenige doode bijen ons bewijzen, dat voor sommige de winter te lang van duur was. Nemen wij zoo'n doode bij op, dan zullen wij zien dat het oude bijen zijn, herkenbaar aan haar gehavende vleugels. In Augustus van het voorgaande jaar vlogen zij nog op de heide en tegen menige heidestruik sloegen ze de teere vleugels. Geheel op waren ze nog niet, toen de winter kwam, doch overwinteren konden ze niet. Wij zullen onder de doode bijen goed toezien of mogelijk de koningin ,er bij ligt. 't Kon toch gebeuren, dat ze door de een of andere oorzaak stierf en naar beneden viel, waar langzaam een sneeuw van fljngekauwde was der dekseltjes haar bedekte. Maar meer nog kan, wat op die plank ligt, ons leeren. Wanneer de beginner, om de koningin toch maar gauw tot eierleggen aan te sporen, den korf in den winter warm is gaan bedekken of wel op later te beschrijven wijze warme suikeroplossing heeft gevoerd, dan kan het gebeurd zijn, dat de koningin inderdaad te vroeg eieren heeft gelegd: de bijen te vroeg broed te verzorgen, dat wil dus zeggen te voeden en te verwarmen hebben gehad. En plotseling kwamen echte nawinter vlagen; het ging vriezen, dat het kraakte en de enkele sneeuwklokjes, die reeds ons van de lente hadden verteld, hadden hun bloemblaadjes dichtgevouwen en het kelkje was nu goed beschut tegen de vinnige koude. Maar de bijenkorf had niets, om zich beter te beschutten tegen de koude. dan het eenige wat ze doen kon: de bijen zich dichter saam te laten trekken, de bijentros dichter te maken. Doch daar aan den rand lagen cellen met jonge bijen, vele ongedekseld, en hoewel noode verliet de broedende bij de cel om haar eigen leven met dat harer kameraden te redden. De larve stierf en op de plank vinden wij de doode larven, die uitgetrokken werden en daar het te guur was om uit te vliegen, op de plank nedervielen, waar geen bij ze naar buiten dragen kon. Zoo leert de beschouwing van die plank ons véél. . Maar nog meer kunnen wij uit datgene, wat op die plank ligt, lezen. Soms, als de koningin eitjes legde en de bebroede larven wiesen, zag het volk plotseling de oude voorraad opgeteerd; het had geen honing in de cellen en op lijfsbehoud bedacht staakte het 't voederen der larven. Het weder liet het uitvliegen niet toe en nieuwe voorraad was niet te verkrijgen. En op de plank onder den korf vielen de verhongerde uitgetrokken witte maden ten teeken, dat armoede het volk tot die kinderslachting dwong. Fig. 73. Doch de plank onder onzen korf vertoonde sléchts de strepen bruine, fijne was. de afgeknaagde deksels van het broed en strepen witte fijne was, viel daarneven van de dekseltjes der honingcellen. Het volk heeft dus den winter rustig doorgebracht. Wanneer wij eens konden zien hoe de bijen zaten, zouden wij in het midden de jonge bijen zien met de koningin, de oudere aan den buitenkant, waar de honing geborgen is; op de volle honingcellen. Evenals des zomers de oudere bijen uitvliegen naar de velden en beemden, waar de bloemen staan met haar honing-overvloed, zoo zitten ook in den winter de bijen op de honingvelden van den korf en moge daar buiten de winterstorm gieren en de sneeuw zich stapelen om de korven, rustig zitten de veldbijen op de cellen en reiken het voedsel aan de jongere bijen, meer in t midden, warmere deel van het nest. En als een zacht suizen ruischt een j tevreden zoemen door den korf. Dwaas, de ijmker, die ze stoort, want de enkele bij afgezonderd van den tros gaat een wissen dood te gemoet. Ieder opbruisen van het volk na beroering doet de vast aanééngesloten bijenmassa losser worden en warmte gaat verloren. Niet altijd zijn wij het, die de bijen in den winter verontrusten. ] Soms zijn het katten, die op den korf, zoo goed beschut tegen regen, maar al te gaarne een plaatsje zoeken, of muizen die door het vlieggat binnengekomen, een heerlijk warm nestje bouwen in den korf. Hoe herinneren wij ons nog dien winterdag, toen wi, onraad meenden te bespeuren in een korf en bij het omkeren een muisje zich zagen wegduiken in zijn nestje, dat vlak bi, de raten hing. Wij hebben de muis daar gelaten en telkens als wi, den korf omkeerden, scheen het alsof het diertje minder bang was en de kraaloogjes staarden, niet meer zoo onafgebroken naar den grooten vijand, dien zij in den mensch meende moeten zien. Toen de korf te veel onder de storing, die de muis gaf, ging lijden, kwam gelukkig een kat ons te hulp. Maar ook meezen zijn slechte ijmkers. Ik heb getracht haar e photographeeren, toen ze daar zat bij de bijenkorven, dat zwarte kuifmeesje; telkens vloog ze tegen den korf aan en greep de verschrikte bij, die naar buiten kwam. Maar 't kan nu eenmaal niet, dat de bijen zoo gestoord worden en wat zwarte draden, gespannen voor de korven, verdreven onze kleine roovers. , Wij gaan nu naar een anderen korf, die nog zwaar voelt bij het zacht aanduwen, maar er liggen meerdere doode bijen en larven op de plank. Wel ligt er mede fijn verdeelde was op ten teeken dat de bijen de gedekselde honingcellen openden, doch het ' aantal bijen, dat is gestorven, de doode larven bewijzen, dat er oebrek is. Wij nemen den korf voorzichtig van de plank en zien op dezen zonnigen dag ze even vluchtig na. De buitenste raten zijn nog gevuld met gedekte honingcellen, zoogenaamde verzegelde honing. Maar tusschen deze en dè raten, die de bijen bezitten, zijn geheel ledige. De bloemenweide ligt te ver van de nijvere oude bijen af. Geen enkele waagt zich alleen over de honinglooze woestijn van de ledige raat. Geen eindelooze woestenij is dit. Slechts 3 a 4 cM. afstand is al te ver voor de bij om eenzaam den tocht te wagen en verhongerend zitten de bijen op een kluwen. Kilometers ver bijenweide zijn in den zomer geen beletsel, centimeters verre gevulde honingraten zijn in den winter onbereikbaar. En niets schokt het hart van den ijmker meer dan wanneer hij . ziet, dat zijn volk verhongert bij volle raten. Van beneden tot boven zijn de raten leeg en het volk, dat het laatst den bovensten honing verbruikt, zit dus hoog. Hoe ze te helpen ? Des avonds een schotel warm voer. onder den korf, warme honing of suikerwater? Maar ook die „bloemenweide" is te ver weg, al „lost" de warmte, die opstijgt, wellicht den bros wat en worden de bijen „levendiger." Zal de enkele bij, die zich waagt naar omlaag, den weg terug kunnen afleggen, of als de Noordpoolreiziger op zijn terugtocht verkleumen en verkouden ? 't Is daarom, dat, als wij geen enkele inrichting aan den korf hebben om te voeren, door het vlieggat gevoerd moet worden. Ik heb daartoe heel eenvoudige glazen buisjes laten maken op de manier van onze vogelfonteintjes. Ze zijn zoo wat zoo lang als een potlood en zoo dik als een flink dik blauw potlood. Aan 't einde zijn die buisjes als bij een vogelfonteintje open. Over [t andere einde schuif ik nu een stukje oude gasslang, ■— welke stadsbewoner heeft die niet, — en een klein apothekersfleschje met warmen honing wordt door het andere eind van het gasslangetje overtrokken. En nu wordt het geheel juist als een vogelfonteintje met langen hals voor het vlieggat geplaatst. Het glazen buisje gaat door het vlieggat, komt tot bijna midden in den korf bij het kluwen van bijen, die langzaam den warmen honing'opnemen. Zijt ge bang voor vriezen des nachts, voor te snelle afkoeling van suiker of honing, dan omwikkelt gij het fleschje met papier en het blijft lang heerlijk warm. Zóó kan men 't doen. Maar niet iedereen heeft die glazen buisjes laten maken, noch oude gasslangetjes ter zijner beschikking. Neem dan suiker en kneed die met wat honing tot een dikke massa. Draai den korf om, laat van dien dikken honingkoek veel tusschen de raten, waar de bijen zitten, vallen en druk nu een stuk bordpapier onder tegen de raten aan, waarna gij het met een of twee spijlen vatssteekt zóó, dat het niet zakken kan. Nu vloeit de honingkoek langzaam uit op 't papier, maar de bijen hebben nu geen tocht te ondernemen naar verre velden. Vlak onder haar ligt het verlokkende voedseL Doch er dreigt gevaar. Want wij kneden in het laatste geval een dikke suikerhoning-massa en in het eerste geval voeden wij onze bijen met dunne, vloeibare honing of suiker. Er dreigt gevaat, want de gevreesde dorstnood kan den hongersnood volgen. Immers, om het suikerdeeg zóó te verdunnen, dat het opneembaar is voor de bij, heeft deze vocht noodig, dat ze lekt, van de aan de bovenkant nat bewasemde raten, aldus gebruikende haar eigen uitgewasemd water andermaal voor oplossing van het voedsel door haar lichaam. Maar dra is dat verbruikten van de bijenweide, die te ver was, waarvan ze slechts enkele centimeters was verwijderd, wordt de bij den korf uitgedreven naar de duizenden malen verdere bijenkroeg, naar de drinkplaats van de bijen in sloot of gracht, in dakgoot of plas bij uw woning,. En van dien verren tocht keert menigeen niet weder, 't Is daarom, dat de ijmker, die den dorstnood bij een volk ziet, ijlings het te hulp komt. Enkele bijen vliegen bij één enkel zonnetje, in vrieskoude zelfs, uit, om misschien haar levensvlam te blusschen bij het water halen. Men kan 't hooren; de scherpe toon, dien 't volk bij nauwlettend naspeuren doet hooren, 'tis een kreet om water en nog vóór het verder avondt, wordt een spons in het vlieggat gestoken en met water gedrenkt. En gretig zuigen de bijen. En telken* werd deze spons des avonds ververscht. Overdag vlogen wat bijen uit om zich te ontlasten van de onverteerbare stoffen, die de spijsvertering bij haar achterliet. Gewoonlijk doen de bijen na haar lange winterrust dit op een mooien voorjaarsdag en heden, nu ik dit gedeelte schrijf, vond ik in den tuin de sporen van die reinigingsvlucht. Wij hadden den dag te voren, den 23en Januari, met het heerlijkste weder een tocht gemaakt door het duin, waar de kamperfoelie al aan het uitloopen begon en waar aan het strand de hooge duinvoet nog de sporen van het geweld van den westerstorm toonde. En's anderen daags in den tuin komende, zagen wij op de daken van onze kasten overal de gele vlekjes, die de uitwerpelen van de bijen er op gespat hadden. Zoo gaarne doen de bijen dit op witte voorwerpen, zoo heet het, maar mogelijk is het feit, dat men de uitwerpselen veel meer op witten ondergrond ziet, oorzaak, men meent, dat de bijen bij voorkeur haar ontlasting op witte goederen laten vallen. Zoo'n vlucht op een mooien vroegen voorjaarsdag of laten winterdag noemt men een reinigingsvlucht en de ijmker ziet die gaarne, 't Is immers het bewijs, dat zijn volk nog leeft, dat het voedsel verteert en dat het gevoelt de ontwakende lente. Binnen in den korf is sedert eenigen tijd al weer jong leven aan het sluimeren. Zoo ongeveer midden Januari begint de koningin weer eitjes te leggen, aanvankelijk eenige, 's anderen daags aan de tegenovergestelde zijde van de raat eveneens eenige, vermeerdert ze langzamerhand het aantal, dat ze dagelijks legt, zoodat in Februari, als de eerste jonge bij geboren wordt, al grootere omtrekken daags in het broednest belegd worden. Er is nu ook buiten al spoedig wat te halen. Als allereerste bloemen, die honing voor onze bijen geven, noem ik de wilgen, met hunne mannelijke en vrouwelijke katjes, die beide honingen. Zoo keurig kunt gij de wilgen katjes, de mannelijke op de gekleurde plaat in het boek zien. De mannelijke lokken de bijen door hun honing en geel bepoederd vliegen ze naar de vrouwelijke toe, die van haar harigpelsje het stuifmeel afstrijken. Daar, waar het wilgenhout in grooten getale voorkomt, waar het als zoogenaamd waarde-hout geteeld wordt, daar wemelt het op mooie voorjaarsdagen van bijen, daar wordt soms zooveel honing gewonnen, dat de korven merkbaar verzwaren. Door den velen honing, dien de bijen thuis brengen, wordt de koningin tot eierleggen aangezet, de dagelijksche cirkel wordt al grooter en breeder tot, zooals ge weet, er een wanverhouding dreigt te ontstaan tusschen het aantal geboren bijen en de te verwachtene, tot het volk darrecellen gaat maken en ten slotte koninginnecellen. Waar vroeg in het voorjaar de wilg weligt bloeit, daar komt het licht tot vroege zwermen, daar is vroege dracht, zoo als men 't noemt. Wat later, half April, begint de kruisbes en eenige weken later de aalbes te bloeien. De kruisbes, die een klein groen kelkje vormt, waarop als te midden van een heuveltje de stamper en de meeldraden staan. Als het zoo heerlijk zonnig is in het vroege voorjaar dan staan de kruisbessen te honingen, dat het groene randje, dat rond het heuveltje en het kelkje overbleef, glinstert van den honing. En wij, die zoo gelukkig zijn telken jare naar de kruisbes te kunnen toegaan, wij weten hoe een volk zich daar te goed kan doen, hoe korven terug kunnen komen, niet te tillen zwaar. 't Was in een voorjaar, dat wij niet langer dan een bepaalden tijd op de kruisbes „konden vliegen" zooals de vakterm luidt, en OOTMAR, De Wonderen van het Bijenvolk. 13 weg moesten, toen ze nauwlijks uitgebloeid waren. De aalbessen waren beginnen te bloeien; de eerste bloempjes aan den tros hadden zich geopend en waren dus door bijen bevlogen. Dit merkte de fruitteeler terdege, want in den zomer bleken zijn aalbessen trossen de grootste en soms de eenigste bessen te hebben vlak bij het begin van *t trosje, waar de eerste bloempjes uitgekomen waren. Deze waren door de bijen bevlogen en bevrucht; de andere hadden öf zichzelf bevrucht en waren dientengevolge kleiner gebleven, zooals ik het u in een volgende afdeeling van dit boek zal mededeelen, öf waren onbevrucht gebleven. Beter bewijs van de groote waarde voor de fruitteelt van het bevliegen der bloemen door de bijen ware zeker moeilijk te leveren. In Maart dus de wilgenkatjes, naast sterremuur, kruiskruid. speenkruid; in April de kruisbes, de aalbes, de ribes; in Mei bloeit daar buiten het koolzaad met zijn lange, gele bloementuilen. En wij, die in de goede gelegenheid zijn het polderland om onze stad te kunnen „bereizen", wij trekken telken jare er op uit met onze volken om koolzaad te laten bevliegen. Dan komt op een Mei of laten Aprilavond de wagen voor en met een zacht gangetje gaat het de stad, die zich gereed maakt te gaan rusten, uit. het lenteland te gemoet. En 's morgens vroeg houdt de eerste bij, die uitvliegt stil. want in plaats van zijn gewone richting te kunnen nemen, ontwaart zij overal vreemde landschappen. De oude tuinmuren, die altijd voor haar opdonkerden als een groote donkere vlek. die ze met haar facetten-oogjes zag. waren er nu niet maar in phaats daarvan werd haar oog als verblind door gele bloemenvelden. En ze kringden" om den korf. ze beschreef al grooter wordende kringen, als wilde ze zich toch vooral goed inprenten, waar ze nu was.. En aldra keerde zij beladen met honing terug en nog voor het middaguur geslagen had, wist elke bij den korsten weg naar haar woning te vinden. u Doch ook de in de stad gebleven bijen vlogen druk dien ochtend! Naar alle richtingen vlogen ze en keerden beladen terug deze met den honing van de vroege vruchtbloesem, gene met het stuifmeel van anemoon. En eiken dag komen er meerdere bloemen en de bloemenweide wordt voor onze bijen in de stad al grooter. Ongeveer twee kilometers groot is de kring, die onze bijen bevliegen. Verder, meent men niet dat ze vliegen om honing te halen. Trouwens, als twee kilometers van haar af zich een bloemenweide bevindt, waar veel honing te halen is, gaat er zooveel tijd verloren met heen- en wedervliegen, dat de oogst heel wat minder is dan wanneer onze volken midden in de honingweide stonden. Dit feit, dat de bij een cirkel van twee kilometerstraal bevliegt, is voor ons van, groot belang. Immers, wanneer wij met meerdere ymkers naar de kruisbes, in het vroege voorjaar; naar de koolzaad, in Mei; naar de mosterd in Juni en Juli of in lateren Julitijd naar de boekweit of in Augustus naar de heide reizen, dan is het onjuist om de bijen alle bijeen te zetten, doch moeten wij ze plaatsen in een breeden kring, zoo ongeveer als de huisvrouw de schoteltjes legt, wanneer ze afgewasschen zijn, één in het midden en er omheen aan den rand de andere. Maar het zijn dan schoteltjes van honderden meters straal. Nu hebben wij de zekerheid, dat al moge de verschillende volken ook éénzelfde veld bevliegen, er toch aan de buitenzijde van het vliegveld groote kringen zijn, waarin alleen de bijen van de meer aan de buitenzijde van het vliegveld geplaatste korven komen. Nu begrijpt ge, dat, als ge met tien of twaalf korven naar de heide bijvoorbeeld gaat, het niet noodig is, dat ieder volk vier kilometers van elkaar is verwijderd. Men heeft berekend, dat zestig, ja honderd volken bijéén ruimschoots honing vinden, doch dat dit dan ook de grens is. En een andere ymker, die evenzoo met honderd korven komt heeft niet bij de onze te staan, doch een kilometer of vier van ons verwijderd, zijn korven plaatse hij neer, willen bijen in het honing garen niet op elkanders bloemenweide komen. Bevliegen onze bijen een veld met een straal van 2 K.M. dan is de oppervlakte 1257143 vierkante meters. Wij zullen nu gemakshalve dit getal op één millioen twee honderd duizend stellen. Zetten wij nu 120 volken neer, dan heeft één volk 10000 vierkante Meters. Nu moet gij weten, dat een bijenvolk uit duizenden bijen bestaat en een goede korf wel tien duizend bijen heeft, die honing halen, en dus heeft dan elke bij 1 Meter bloemenweide. En wij begrijpen, dat, als daarneven een andere ijmker komt met honderd twintig volken, elk van onze bijen een halven meter voor zich krijgt en. wanneer wij nu nagaan hoeveel bloemen bezocht moeten worden voor 1 kilogram honing zult ge begrijpen dat dit geen groot veld is. De bij leeft echter van honing niet alleen. Honing is mede haar wintervoorraad, dien ze opzamelt voor tijden als. zij zich in den korf te voeden heeft. In de lente en den zomer zijn er tal van larven in den kort, die ander voedsel dan honing eischen, ze vragen stuifmeel en een vierkante meter bloemen voor stüifmeel mag toch per bij, een volk wel hebben. Vroeger jaren hinderde het niet zooveel of er veel korven bijeen stonden, wanneer de wijde heide bloeide. De wijde bloemenweide gaf honing in overvloed, doch tegenwoordig, waar de heide al meer en meer ontgonnen wordt, wordt het heideveld onderbroken, hier en daar door akkers wuivend graan of groene dennenbosschen. Die plekken vallen uit, zijn voor den honingoogst verloren en meer dan vroeger wordt het oppassen, dat alle bijen genoeg honing vinden. In andere landen dan het onze zijn er ijmkers, die reiswagens er op nahouden. In een soort verhuiswagen staan de volken in houten kasten, die van achteren open gaan. In de ruimte, die in den wagen open is, slaapt de ijmker, terwijl hij overdag zijn volk bewaakt, zooals de herder op de Lunenburgerheide, des nachts in zijn wagen overnacht. Gij begrijpt, hoe een dergelijke ijmker zijn volkjes kent. Hij ziet ze *s morgens vroeg al vliegen, hij kent al haar eigenaardigheden. Hij weet waar de heide het best honingt en zoekt in den nazomer de beste heide op. De kalkarme heide is zijn weide. Daar honingt de heide, de erica, de calluna.het meest. Merkwaardig, dat de bloem op de eene standplaats meer, op de andere minder honing voortbrengt. Wanneer in het najaar de duinen van Bergen en Schoorl en Lisse in heidetooi zich sieren, dan hebben wij menigen tocht naat die velden gemaakt en onze bijen er heen vervoerd, maar de heide honingt slecht, de kalkrijkdom van het oude duin is een beletsel en de ervaren ijmker weet, dat elke heide niet evenveel honingt. In de derde afdeeling van dit boek spreek ik nog met u over die honingplant van ons vaderland. Voor ik nu met u over het leven der bijen ga spreken, zal wellicht bij menigeen de gedachte opkomen, dat het toch zoon onaardig vak niet is, dat ijmkeren en dat het wel een aardig bestaan kan opleveren, ook voor menig meisje. Ik hoop echter, dat gij na lezing van dit boek zult inzien, dat geen bedrijf wisselvalliger is dan dat van den ijmker, dat het als nevenbedrijf reuzenvoordeel kan afwerpen, dat het als bedrijf zelf zoo in hooge mate afhankelijk is van tal van onvoorkoombare omstandigheden, dat het niet als zoodanig past. Ik geef u gaarne een artikel van Mevrouw Fischer, over het werkzaam zijn van meisjes in de bijenteelt, weer. Mevrouw Fischer begint met een aanhaling uit een merkwaardig werkje van Fénelon over de opvoeding der meisjes, waarin wij vinden: „De meisjes moeten niet ledig zitten; geven zij zich aan luiheid over, dan versmacht haar ziel, wat een onuitputtelijke bron van kommer wordt", en bemerkt dan, dat wat in die dagen waar was, 't nu ook nog is. — Verder zegt ze o. a.: Wat moeten de meisjes op 't land beginnen om in haar kring wat voordeel aan te brengen, op welk deel van 't landbouwbedrijf moéten zij zich toe gaan leggen ? Wij aarzelen niet en antwoorden: De bijenteelt valt 't meest binnen haar bereik, er is geen groot kapitaal voor noodig, ze vereischt niet veel inspanning van 't lichaam, zij vraagt alleen waakzaamheid en oplettendheid. Om nu de lust daartoe op te wekken is 't beste middel, dat op de schoolbanken de eerste beginselen der bijenteelt worden geleerd. Dat blijft hangen, de zaak wordt aangepakt en in haar later leven zal de vrouw bemerken, wat 't haar, als 't met beleid wordt behandeld, een voordeel aanbrengt, 't wordt een aardige bijverdienste voor den kleinen landbouwer of werkman. En — zonder bijen om den nectar der bloemen in te zamelen, gaan er jaarlijks millioenen guldens, in die bloemen aanwezig, verloren! De huisvrouw weet den honing op velerlei wijzen nuttig aan te wenden, hetgeen in latere jaren wel wat verloopen is; wij zouden er wel bij varen, als dat weer eens goed werd ter hand genomen. De onderwijzeres, zoo zegt Mevr. Fischer, die met haar bijenkorf die kinderen in hun vrije oogenblikken bezighoudt, zal ze voor vele schadelijke invloeden behouden, ze zal zelfs den trek naar de groote steden tegengaan — het meisje, dat bijen houdt, zal de frissche lucht en 't vrije buitenleven op prijs stellen, ze zal zich sterker aan hare omgeving en hare geboorteplaats hechten. En niet te verzwijgen de rol, die de bijen vervullen bij de bestuiving der bloemen, voor de opbrengst onzer fruitboomen. De bij zal in deze dagen, nu het egoïsme ons van alle zijden als een ijskoude wind tegen blaast, leeren, dat voor haar de wetten niet veranderd zijn, ze zal allen herinneren aan: arbeid, orde, zorgzaamheid, opoffering ten algemeene nutte, want haar spreuk was en zal altijd zijn: „Allen voor een, een voor allen." ' De bijenkorf is een voorbeeld van alle sociale deugden. Wij hebben zóó zeer het belang van de bijenteelt voor meisjes op t land begrepen, dat wij het eerst in Frankrijk in 1892 van den Prefect van 't departement der Aisne verkregen, dat op de normaalschool voor onderwijzeressen van dat departement de bijen» teelt onderwezen werd. Met warmte pleit Mevr. Fischer er voor, dat op de lagere scholen onderwijs in de bijenteelt gegeven wordt, waarmede zij wel bedoelen zal, dat de kinderen daar eenig denkbeeld van bijenteelt ontvangen, 't Is een arbeid, die binnen het bereik der vrouw valt, ze geeft 't meisje bezigheid. *t kan zelfs een aardige bijverdienste worden. Dat onderschrijven wij gaarne. De vraag of die arbeid haar een bestaan zou kunnen verschaffen, wordt niet voorondersteld. De bijenteelt wordt als zoodanig niet door haar beschouwd, wordt mogelijk ook slechts bij uitzondering op die wijze in Frankrijk beoefend. Na lezing van dit boek overweegt gij wel. of ge het geraden vindt, een bijenstand als bestaansmiddel te stichten. En zij die bij ooft- en tuinbouw hunne belangen hebben, zij overleggen of het niet noodzakelijk is te achten, dat bijenstallen in hun boomgaard opgericht worden; de landeigenaar richtte een bijenstal op en de verzorging hiervan is bij een vrouw zeer zeker naar geaardheid en eigenschappen in goede handen. Samenvatting, 1 Uit het onderzoek van wat op de bodemplank onder den korf ligt leeren wij den toestand, waarin het volk verkeert, kennen. 2. Vroeg voeren in het voorjaar geeft kans op broedafsterven bij invallende koude. 3. Meer dan aan eenig ander voedsel heeft de bi, in het voorjaar behoefte aan water. - 4. Wilgenhout, kruisbes en aalbes zijn de honingplanten in het vroege voorjaar. 5 Wie zijn volken op de bloemenweide brengt, bedenke dat ze'niet alle bij elkaar gezet mogen worden, doch op grooten afstand van elkaar groepen van volken zich moeten bevinden. 6. Als hoofdbedrijf is de ijmkerij een gewaagd bedrijt, als nevenbedrijf een geldwinning. HOOFDSTUK XIII. VAN KONINKLIJKE MIN TOT WERKSTER. Wanneer ik nu in deze afdeeling van het boek voornamelijk met u handelen zal over de praktische bijenteelt, over het leven en werken van het bijenvolk, het vervaardigen van woningen, dan dien ik vooraf u een bekentenis te doen. Nooit is mij het bijenleven zoo helder, zoo duidelijk geworden als na het lezen van Gerstung's werk over de bij. Gerstung gaat uit van één bepaalde gedachte, die hij overal doorvoert en die hem steunt bij het oplossen der moeilijkste raadselen. • Die gedachtengang is misschien onjuist, misschien geheel verkeerd, maar ze heeft de onbetwistbare eigenschap, dat ze een „werk veronderstelling" vormt, een „werk hypothese", een veronderstelling, een thésis, waarmede te werken, waarmede te denken is. Heel wat jaren geleden dacht men, dat de electriciteit een vloeistof was. Men meende, dat ze zóó uiterst ijl was, dat ze door de metalen heen stroomde en. heden ten dage is die theorie geheel verlaten, onjuist als ze bleek te zijn. Maar werkende en denkende met de oude theorie, werden op grond van het gedrag van water, wetten ontdekt, waaraan de electriciteit beantwoordde of moest beantwoorden. De grondgedachte, waarvan men uitging, was onjuist, wat men er door vond, door wrocht, bleek treffend waar. Zoo zal het wellicht gaan met Gerstung's leer, een leer, die ik met beslistheid één der meest baanbrekende noem in de bijenteelt en Gerstungs naam naast die van v. Berlepsch, Dzierzon, Gravenhorst als de baanbrekers der bijenteelt zullen noemen. Gerstung's leer, die ik nu na het schrijven van het eerste deel reeds met u behandelen kan, is deze. Het bijenvolk is een éénheid. Het bestaat uit duizende enkelingen, die saamhorig zijn en'die te zamen in juiste verhouding, het bijenvolk „de bij" vormen. En hier wordt het woord bij gebruikt in dezelfde beteekenis als mensch, niet als één mensch, maar als de mensch in het algemeen. Maar dit is niet de verdienste van Gerstung. Hij leerde meer. Hij stelde een voedsel-theorie op. een theorie, die ons leert, waarom het volk tot zwermen komt en hoe wij dit kunnen verhelpen of bevorderen. Fig. 74. Wanneer wij het bijenvolk eens op een raat bezien, dan blijkt het, dat de koningin zich steeds bevindt te midden van de jonge bijen. In onderstaande teekeningen is dit verduidelijkt. Gij ziet in het midden broed, daar omheen larven, jongere en oudere en verder van het broednest af den honing. De jonge bijen hebben nu tot taak de larven en de koningin te voeden. Zooals ik u in het eerste deel beschreef, begint de koningin met in het midden van de raat een eitje te leggen, daar omheen meerdere en aldoor 200 uitbreidend den kring, dien ze belegde. Zij begeeft zich bij die uitbreiding op de nevenraten. Nooit beter kunt gij het u voorstellen, dan wanneer gij aan de uit Indië zoo vaak voor familie en bekenden medegebrachte eieren of ballen denkt, die een verbazend groot aantal kleine bevatten. Telkens breidt de Fig. 75. koningin het broednest nu uit door een grooteren bal te vormen. In het midden bevinden zich de vroegst gelegde eieren. Worden uit deze de jonge bijen geboren, dan zijn de cellen leeg. De oudere bijen reinigen de cel, poetsen ze op en de koningin begeeft zich van de buitenste schalen van het „ei" van het broednest naar de binnenste toe. Daar gaat ze eieren leggen en bevindt zich dan te midden van de jonge bijen. Zooals gij weet voeden de bijen de koningin. Wij hebben dan ook in deze geen volwassen vrouwelijk dier te zien. Wel is waar zijn haar eierstokken volkomen ontwikkeld, doch daartegenover staat, dat haar spijsverteringsorganen veel minder ontwikkeld zijn. ; En nu legt Gerstung er voortdurend den nadruk op, dat koningin 1 en jonge bijen samen het vrouwelijk geslacht van „de Bij" voorstellen. De koningin is de eene helft, de eierstokdraagster, het 1 eierstokorgaan; de jonge bij het voedingsorgaan. Ouder geworden belast de jonge bij, — de broedbij genaamd, omdat ze het broed ! van voedsel voorziet — zich met het halen van stuifmeel en honing. Het stuifmeel mengt ze met speeksel, waardoor dit klonterig wordt en in .de cel opgezameld, veranderingen ondergaat, die het gemakkelijker verteerbaar doen zijn. Gij weet, dat het drie dagen duurt, eer het eitje uit is. Eerst staat het recht overeind, dan, omdat zich de jonge larve gaat ontwikkelen in het bovendeel van het eitje, gaat dit schuin staan en daarna Ügt het horizontaal. Een klein larfje is nu geboren, dat gebogen op den bodem van het celletje ligt. Het vindt geen voedsel hierin, doch wordt door de jonge bij gevoed. Merkwaardig is oe samenstelling van dit voedsel; hoe jonger de bij, hoe vetrijker, hoe ouder de bij, hoe honingrijker het voedsel is. Gemakkelijk ziet gij die wijziging in voedsel in nevenstaande teekening. Moge nu ook het voedsel al verschillen naar den leeftijd, ook verschilt dit naar den aard van de larve of het een werkbijlarve, koninginnelarve of darrelarve is. éï/e/? J jongt Fig. 76. Het gedroogde voedselsap bevat voor de Koninginnelarve gemiddeld darrelarve jonger dan 4 dagen darrelarve ouder dan 4 dagen darrelarve gemiddeld werkbijlarve jonger dan 4 dagen werkbijlarve ouder dan 4 dagen werkbijlarve gemiddeld. % ! % % % % % % hoeveelheid eiwit - 45.14 55.91 31.67 43.79 53.38 27.87 40.62 _ Vet 13.55 11.90 4.74 8.32 8.38 3.69 6.03 ~ suiker 20.39 9.75 48.49 24.03 18.07 41.93 31.51 per 100 gram gedroogd voedsel. Van de jeugd tot= den ouderdom stijgt dus bij de werkbij de behoefte aan suikerhoudend voedsel, terwijl de koningin gemiddeld het meeste eiwit en vet eischt. En dit is begrijpelijk. De koningin als larve vraagt veel eiwit en vet voor den meerderen groei harer zoo gewichtige organen, de eierstokken. En in het latere leven, waar gansch haar bestaan, haar zijn er op ingericht is, dat ze eieren moet leggen, ontvangt ze bij voortduring het eiwit- en vetrijke voedsel. In den goeden tijd, in den „Mid zommer" legt ze wel twee [tot drieduizend eieren per dag. Elk ei weegt milligrammen, al de eieren samen tweemaal meer dan ze zelve weegt. Onmogelijk ware het voor haar, daarvoor voedsel te gebruiken. Stel u voor een koe, die twéémaal haar gewicht aan melk per dag, een zestien honderd Liter, levert. Gij kunt het al laat ge in |uw verbeelding het dier den ganschen dag hooi eten, niet tot een voldoende vertering van het voedsel in uw gedachte brengen, ook niet, als gij het dier lijnkoeken denkt te laten eten, den geheelen dag door, met geklutste eieren als drinken. Dan komen wij er wel wat dichterbij, mits het voedsel dan ook niet lang in de maag behoeft te toeven en feitehjk zoo in het dier tot melk overgaat. Het voedsel nu, dat de koningin ontvangt, behoeft geen vertering meer; het wordt bereid in het lichaam der werkbijen, in de klieren die in haar kop gelegen zijn. Het wordt de koningin telkens gereikt. De jonge bijen, de broedbijen, hebben dit voedsel in overvloed; later bij het ouder worden verminderen die klieren in werking. De stoffen, die zij opnemen, worden vetrijker en in plaats van het eiwitrijke voedsel in de klieren te bereiden, gaan ze andere stoffen vormen; de wasklieren worden geprikkeld, en onderaan de buikzijde komen de u bekend plaatjes was te voorschijn. De voedsterbij is wasbouwster geworden. Zij verbruikt nu stuifmeel volop, stuifmeel, waarin vet en eiwit aanwezig zijn. Men heeft nagegaan, hoeveel van die stoffen wel verbruikt worden voor de vervaardiging van was, en in vele boeken kunt gij lezen, dat voor 1 K.G. was, 12 kilo honing, dat is suiker voor een groot deel, noodig zijn. Proeven zijn er genomen over het wasbouwen van bijen. Of bijen was verzamelen is nog een open vraag. De volgende ervaring schijnt er op te wijzen. Men had eenige strookorven, die men in 't voorjaar sterk brikkelend voerde. Daarbij gebruikte men schoteltjes zooals onder een bloempot staan, die men 's avonds onder in den korf zette en (ik vermeld u dit even) 's morgens, om geen roovers te lokken, weer weg nam. Om de bijen houvast te geven, legde men stukjes was in de schoteltjes. Nu merkte men in dat voorjaar op, dat bij 't volk de nieuwgebouwde was, niet blank van bouw was, en de stukjes was, in de schoteltjes niet alleen afgeknabbeld waren, doch steeds minder werden. Men liet 't schoteltje staan en kon nu zien, hoe de bijen den geheelen dag om de was doende waren en ze omhoog brachten tot er niets meer was. Dat had zoo eenige dagen plaats, totdat 't volk later meer op dreef kwam, en de was liet liggen. Door deze waarneming werd | het vermoeden versterkt, dat de bijen, als de aandrift om te bouwen ontwaakt, ook de was uit het mul op de bodemplank opzoeken en gebruiken. Gij weet dat het mul de afgeknaagde dekseltjes, de wasplaatjes zijn, die de celletjes met honing of larven bedekten. Dat de was door de bijen gebruikt wordt, leert de bouw van koninginnecellen, waarvoor de bijen steeds was gebruiken van de omgeving. Een koninginnecel heeft steeds dezelfde kleur als de omgevende was, al is deze bruin-zwart van ouderdom. Op latere bladzijden zal ik u dit feit herinneren en mededeelen, waarom de bijen de was voor haar koninginnecel niet onmiddellijk te voren vervaardigen,, doch de edelste wieg van den korf van j afbraak maken. Van stuifmeel en honing maken de bijen dus was. Veel eiwit bevat het stuifmeel. Dat van den hazelaar bevat ~ ik neem nu ronde getallen - 10% water en 30% eiwit, 15% suiker, 5% zetmeel, j 4% wasachtige lichamen en nu komen bitterstoffen en andere minder belangrijke stoffen. Honing bevat 25% water en 75% suiker (waarvan het allergrootste deel, n.1. 72%, vruchtensuiker is) benevens gummi- en ^ andere, voor ons minder belangrijke stoffen. Zooals ik hier den honing opgaf, komt ze echter niet uit de bloem. In de bloem is hij wel driemaal verdund aanwezig. Ze bevat daar wel 75 % water en ieder drupje honing is dus gemaakt van drie druppels nectar. Ze is gemaakt en niet eenvoudig door indikken verkregen ; want het bloemensap ondergaat in de honingmaag van de bij al veranderingen. Heel wat strijd is er gevoerd over dat veranderen van het ■ bloemensap in de honingmaag van de bij. Dickel leerde ons immers, dat de bijen door bepaalde voeding de larve tot werkbij; of dar zouden opvoeden, en die leer vond, meende men, steun door het feit, dat de samenstelling van-het voedsel voor de darrelarf een andere was dan voor de larve van de werkbij of voor de koningin. Gij begrijpt, dat Dickel meende dat de bij den nectar moest veranderen kunnen en niet enkel alleen het water er uit moest verdampen. Nu verandert de nectar inderdaad in de honingmaag van de bij door inwerking van het mede opgenomen speeksel, doch reeds in de maag verdikt ze ook en verder wordt door de warmte in den korf de honing ingedampt. In latere hoofdstukken, als ik met u over den honing spreek, zal ik u meer eigenschappen van den honing noemen en zult gij de bijzondere verandering vernemen, die de nectar ondergaat. Nu wil ik u er op wijzen, dat evenals de honing in den korf geen honing uit planten is, dit met het stuifmeel in den korf svenmin het geval is. Reeds bij het verzamelen wordt het met boning en met speeksel vermengd om, na in de cellen gestampt te zijn, een soort vertering door te maken, een soort gisting, waardoor het eiwit uit het stuifmeel overgaat in een halfverteerd Mwit, dat men pepton noemt. Bij het verorberen van het stuifneel wordt dit bij het kauwen innig vermengd met de zoo sterk werkende uitscheidingen van kop- en borstklieren. Hoe ouder nu ie bij wordt hoe minder die kop- en borstklieren werken en het wordt ons dus begrijpelijk, dat de oude bij voornamelijk op honing s aangewezen. Stuifmeel is geen voedsel meer voor haar slecht jebit, zouden wij haast zeggen, als wij aan de menschen denken. Zij eet dus slechts vloeibare spijs. Inderdaad is die uitdrukking liet juist, doch haar speekselklieren sleten en versleten en slechts Je honing wordt haar spijs. Gerstung legt er nu vooral den nadruk op, dat de jongere jijen stuifmeel, de ouderen honing verteren en bouwt hierop geheel Ifh theorie over het zwermen. De jonge bijen voeden nu de koningin, de darren en de oude >ijen. Zij geven deze wat hun speekselküeren weigeren en het :lkaar belikken, wat de bijen op de raten zoo vaak doen, is vernoedelijk niet anders dan het afstaan van voedsel van de jongere pijen aan de ouderen, Later zal ik met u nog over die verdeeling van jonge en oude pijen in den korf spreken. Gij weet nu reeds, dat bij de koningin iteeds de allerjongste bijen zijn aan te treffen en dat de oudste Jijen, die geen voedster meer zijn, geen was meer zweeten, op iet veld zijn als honinghaalsters. Waar de koningin steeds de pas uitgekomen cellen belegt, zal :e dus steeds daar te vinden zijn, waar jonge bijen uitkomen. Deze worden gevoed door de wat oudere bijen om haar heen. Ze nemen gretig het voedsel op, verteren dit geheel en hare speekselilieren zijn tot overladens toe gevuld door het rijke voedsel, dat ze gebruikten. Nu zijn er onderzoekers, die de afscheidingsproducten van die speekselklieren als een soort melk beschouwen. De jonge bij als min! Dezè melk, dit krachtvoedsel voor de koningin bij uitnemendheid, wordt haar tot overvloedens toe geboden en moet haar geboden worden; wat moet ze niet.verbruiken, ondenkbaar groote hoeveelheden voedsel, om dat bijna tweemaal zwaardere gewicht aan eieren dan ze zelf weègt en ze dagelijks legt te bereiden ! Welnu, alleen die melk kan ze daartoe gebruiken. Want die melk bevat het eiwit, het vet, de zouten van het ei en j zij heeft in haar lichaam het maar te vervormen, te rangschikken om er een bijeneitje uit te maken. Heel haar dagelijksche arbeid wordt slechts een rangschikken van voedsel, geen verteren, want dit deden de voedsterbijen voor haar. Zelf kan ze dit onmogelijk doen. Evenals het jonge kind slechts te groeien heeft, waarvoor de moeder het de melk reikt, zoo ontvangt de bijenkoningin reeds j verteerd voedsel om dit slechts te vervormen tot ei. En zie, de koningin gaat langzaam verder; ze legt haar eieren daar, waar de andere jonge bijen uidiepen, en de allerjongste bij van voor eenige uren is ouder geworden en bevindt zich na eenigen . tijd niet meer in de onmiddellijke nabijheid van de koningin. Ze zijn nu bij de uitkomende eitjes en hebben die te voeden. Eerst ] dus koninginnemin. dan onttroont, vermindert in waarde tot bijenmin. En later - tien dagen van haar leven later, als ze de eieren, die ze in haar omgeving zag uitkomen, gevoed heeft, als de larve zich dik, voldoende gevoed ingesponnen heeft, dan is haar taak al weer volbracht, ze geeft nog melk, maar het mindert al meer Nog geeft ze het al minderend waardevolle voedsel af aan haar jongere zusters, tot ze de bron van voedsel voor deze verdroogd ziet en ze wordt nog dieper onttroond. Geen voedster meer; ze wordt bouwster. Ze gaat bouwen het huis voor haar,die zij voedde; ze wordt wasbouwster. Ze smeedt cellen aanéén, ze verbindt stukken was aan elkander, tot ook dit vermogen haar ontvallen gaat. Ze kan nog slechts lastdier worden, zwoegster,, die den voorraad, welke daarbuiten de woning allerwege te vinden is sleept naar het huis. En ze verlaat den korf. de donkere woning, waar ze zoo waardevol leven achter den rug heeft en ze gaat m het gouden daglicht, honing halen als ware het, dat de zon zich ontfermde over haar onttroning en haar als vergoeding het leven vol licht schonk. En ze vliegt weken aanéén voort; drie weken is ze daar buiten in het drukst van het tij. en dan, ~ dan zijn haar. vleugels gescheurd, dan is haar haarkleed geschonden, geen stuifmeel blijft meer hangen aan haar gehavenden pels en op haar laatste vlucht valt ze neder; ze kruipt onder wat droog mos of gebladerte en ver van de plaats, waar ze het leven zag, waar ze voedde, eerst de koninklijke moeder, waar ze voedde daarna tal van jonge larven, jonge bijen, waar ze was bouwde, ver van het huis dat ze zelf hielp volmaken, eindigde ze haar werkzaam leven. Dit is de drie weeksch regel, die ik u noemde, drie weken duurt het van ei tot bij, drie weken is de bij in den korf, drie weken is ze er buiten. Sterft een bij daarbuiten, op hetzelfde oogenblik vliegt een ander voor het eerst den korf uit; vliegt een bij voor 't eerst den korf uit, een ander kruipt uit de cel, wordt een jonge bij geboren, de koningin legt een nieuw eitje in de cel. Zoo gauw een eitje de gemeenschappelijke scheede van de koningin verlaat, rijpt er een nieuw kiempje in haar eierstok tot ei. De band tusschen moeder en kind wordt losser bij het ouder worden, zoo ook bij de bijen. Geboren onder het oog der moeder, haar voedend, bouwt ze straks het huis verder af, ver van haar Verwijderd en vliegt ze weldra den korf uit, om spoedig weer te keeren, beladen met honing en stuifmeel. Doch met stuifmeel het meest. Want de harige pels van de bij leed nog niet door het duiken en kruipen en wringen in de bloemen en veel stuifmeel hecht zich aan haar pels. En bezwaard als ze is met stuifmeel gaat het niet, tevens honing te garen in zoo groote hoeveelheid en ze keert weer torsend de stuifmeel klompjes aan haar achterpooten. En waar ze weerkeert in de woning, is ze dicht bij haar ouden stand. Dicht bij het broednest, waar ze moederde en bouwdè, en ze legt het stuifmeel in de bijencelletjes dicht bij het broednest. 't Is daarom, dat gansch het broednest als omgeven is door een stuifmeelgordel. En na dagen als het haarkleed sleet, als hier en daar de teere haren afgerukt werden, kleeft niet meer zooveel stuifmeel aan haar kleed, ze wordt niet meer zoo zwaar beladen met stuifmeel en meer honing neemt ze op en voert het naar den korf. En daar ontlast ze haar zoeten inhoud. Ze leegt den honing in de cellen, die nog open zijn, aan de buitenzijde van den stuifmeelgordel en waar de honingopslagplaats zich dus bevindt. Zij vliegt af en aan en hoe meer honing ze bergt, hoe verder ze van den stuifmeelgordel afrukt, hoe verder ze zich van de plaats van het meeste volk, tevens van den korf verwijdert. Ze gaat al verder van het broednest, van de jonge bijen, van de koningin, op de bloemenweide daar buiten, in de korf, loopt ze op de meest buitenste grenzen tot ze eindelijk niet wederkeert en in het volle daglicht op de bloemenweide daarbuiten haar leven voelt eindigen. O, dat schijnt een droevig lot voor ons, menschenkind. Eerst gekroond wordende tot koninklijke verzorgster, onttroond, verlaagd tot werkster, tot bouwster, tot stuifmeelhaalster, niet meer toevend in de warme nabijheid der koninklijke moeder, wordt ze honinghaalster tot ook hiervoor haar door het werken gescheurde vleugels de kracht missen en ze ver van haar wieg, haar woning, verscheiden gaat. Maar 't is haar- hoogste lof tevens. Immers, het bijenvolk is een staat, een eenheid, de enkeling telt niet; het is gansch anders dan in ons menschenleven, waar de enkeling zich zelf het meeste telt, voor zich zelf het beste deel opeischt. In de bijenwereld werkt niet iedereen voor zich, iedereen werkt voor het groote geheel, dat daar staat, de gemeenschap, en zijn eenigst levensdoel is, die gemeenschap te dienèn. Het is het roode ideaal, dat zich daar in dien korf als belichaamd ziet. De staat, de gemeenschap is alles, de nooden van den enkeling richten zich naar de nooden van den staat. Hoog staat een volk op zoodanigen trap van ontwikkeling; want allen zijn dienende, allen zijn werkend voor één doel, dat gansch het leven beheerscht. Hoog staat een dusdanig volk, het zij bijenvolk of menschenvolkom het even. Want zien wij niet, dat, als verwording intreedt in die saamhoorige maatschappij, als het bijenvolk door de een of andere oorzaak ontaart, de gemeenschapszin verdwijnt, dat het bijenvolk daalt, en de neigingen en de gebruiken van de, op zichzelf levende voor zich en haar kroost alleen levende bij, optreedt. De samenlevende bij gaat terug tot de alleen levende, tot haar wissen ondergang. De plaats, die dus de bijen in den korf innemen, is deze. In het midden de koningin; daaromheen de jongste bijen, iets verder de wat oudere, jonge bijen, weer verder de wasbouwsters, dan de stuifmeelhaalsters, vervolgens de honinghaalsters en als buitenste bijen de afgeleefde, dra stervende. Zoo moet gij u de bewoners van dien korf denken in den zomer zoowel als in den winter. Wie de proef wil nemén, die brenge, op later te beschrijven wijze, een koningin van ander tas, van andere kleur in den korf, terwijl hij de koningin, die in den korf woonde, wegneemt. Die gele koningin, (de koningin van een Italiaansche bijensoort zullen wij nu maar nemen), geeft lichtgekleurde werkbijen en nu zien wij hoe die gele nakomeÜngen al meer en meer, als ware het een olievlek, zich uitbreiden in het midden en de donkergekleurde bijen als het ware naar den buitenrand drijven. En nadert de winter, dan zien' wij het volk met een gelen kern en een donkeren buitenmantel den winter ingaan. De oudste bijen dus de buitenlaag vormend, zittend op de bloemenweide van de korf, op den honing, dien ze gaarden, de jongere in het midden om de koningin. En weer treft ons de natuurkundige juistheid van deze rangschikking. De bijen, die de meeste warmte kunnen voortbrengen, omsloten door andere, wien een andere taak is toebedeeld. Warmte heeft de bij noodig. Wanneer wij een bijenvolk in een korfje laten bouwen, dan zien wij, dat zij het eerst bouwen aan die zijde van haar strooien huisje, waarop de zon staat. Op nevenstaande teekening ziet u dit verduidelijkt. Daar zitten de bijen het dichst op de naar de zon toegekeerde zijde. Echte zonnekinderen zijn het, die de warmte niet kunnen ontberen. In den bijenkorf heerscht gewoonlijk een temperatuur van 30°. Elke bij verwarmt door haar spijsvertering- den grooten tros bijen, die daar in den korf samenleeft en zoo komt het, dat heel de tros een temperatuur van 30° heeft, terwijl een enkele bij nauwelijks in staat is, als het weer eeniaszins afkoelt. voldoende warmte te vormen, om in leven te blijven. Stil zittende, ontstaat de warmte in het bijenlichaam door verbranding van de suiker of liever door verbroeiing. Evenals het hooi, dat verbroeit, warmte geeft, zoo verbroeien ook opgenomen stuifmeel en honing in het lichaam der bij langzaam en geven warmte af. Maar zooals ik reeds zeide, die warmte gepaard met de warmte, die in het lichaam der bij ontstaat bij de beweging, bij het vliegen, is gering en bedraagt slechts één graad. Hoe komt het nu, dat de bij in OOTMAR, De Wonderen van het Bijenvolk. H den tros zoo'n hooge temperatuur bereikt? Welnu, als de bi, in den tros de lucht inademt, is die verwarmd door haar trosgenooten; de bij ademt die verwarmde lucht in. Zij is in staat om deze lucht noa meer te verwarmen door de eigen werkzaamheid en eigen verbranding van het voedsel. De uit de luchtbuizen stroomende lucht is dus warmer, dan die daar binnen ging en zoo neemt de in de buurt ademende bij die verwarmde lucht weer op. verwarmt ze nog meer. en zoo stijgt de temperatuur tot 30 graden, de temperatuur van het inwendige van den korf. Zijn er 30000 bijen in den korf en is de temperatuur 30 graden, dan moet iedere bij de lucht Viooo 9n f»f»nin verhand met elkaar. Die binnenkast is van dun hout, half duims vervaardigd. In fig. 96 ziet gij zoo'n binnenbak, waarvan één zijkant is weggenomen, en waarop gij het ijzeren latje, (dat vaak ontbreekt) waarop de uiteinden van de raampjes rusten, duidelijk zien kunt. Die raampjes Fig. 89. Uit de Praktische Imker. Fig. 90. Fig. 91. staan op bepaalden afstand van elkaar en om dit mogelijk te maken zijn er aan het uiteinde van de raampjes blikjes aangebracht, afstandsblikjes genaamd, (zie flg. 91) die tegen elkaar sluiten. Het ijzeren latje steekt wat uit en daardoor ontstaat er een ruimte tusschen dit latje en den voor- en achterwand, die door de uiteinden van de raampjes bedekt wordt. Was dat ijzeren latje er niet, dan zouden de raampjes onmiddellijk op den bovenkant van de voor- en achterplank rusten en zaten of liepen er nu bijen op dien bovenkant, dan werden die onvermijdelijk dood gedrukt en door het gewicht van het raampje. Nu loopen ze in de ruimte tusschen den onderkant van latje en den bovenkant van de plank vrij. Dat is zoo prettig te zien, dat men alle voorzorgen genomen heeft, om geen enkele van onze nijvere dieren te dooden. Zooals gij ziet, steekt de bovenrand van het balkje' wat boven het ijzeren latje uit. Liggen echter de raampjes op dat ijzeren latje, dan is de bovenkant van de raampjes en van de vóór- en achterwand van den binnenbak gelijk en kunnen wij met een kleedje het geheele broednest lekker warm toedekken, als dit aan den vóór- en achterwand goed sluit. Gewoonlijk legt men eerst een katoenen kleedje erop en daarover heen een wollen kleedje. ^Vaar, zooals ik u reeds zeide, de bijen alles vasthouwen, maken ze ook al gauw met voorwas de kleedjes aan den bovenrand van de | raampjes vast en als wij dan het kleedje weg willen nemen, plakt dit vast aan de raampjes. Daarom bestrijkt men het kleedje met een oplossing van voorwas in spiritus. De bijen bouwen het dan niet vast en jaren lang gaat zoo n kleedje mee. Het eigenlijke raampje, waarvan ik u hier de maten opgeef, is 35 cM. van onder lang, 42,5 cM. van boven lang en 218 cM. hoog. De maten van den bak, dien ik u zoo even beschreef, zijn binnenwerks 38x46 c.M. Het raampje heeft dus aan vóór en achterwand een ruimte van ongeveer 7 mM. Fig. 92. Dit moet, omdat als het raampje eens niet die ruimte had, wij altijd bijen zouden kwetsen als wij het in- en uithaalden en ten tweede, omdat wanneer er minder ruimte tusschen was, de bijen het raampje met voorwas vast zouden bouwen aan den voorof achterwand. Onder den bak. dien ik u beschreef, en dien wij broedkamer noemen, bevindt zich een bodemplank als in fig. 92 is afgebeeld. Op die broedkamer kan men nu er nog een zetten, waarin de bijen dus, naar ik u op voorgaande bladzijde beschreef, den honing zullen brengen, doch gewoonlijk heeft men daarvoor een lageren bak, die slechts 25 cM. hoog is en waarin lagere raampjes passen, die men honingkamer en honingraampjes noemt, maar overigens gebouwd zijn, als ik u beschreef, bij de broedkamer. Deze twee kamers kunnen dus boven op elkaar geplaatst worden'. Er omheen komt nu een buitenbak. Laten wij nu een zwerm eens volgen op zijn tocht in de kast. Later bespreek ik met u meerdere kasten, de simplex-kast, de reform-kast, de O. B.-kast, doch nu zullen wij het werken van de bijen in de kast liever eerst eens gadeslaan. Dan zullen wij ook de groote voordeelen van een kast leeren kennen en beter nog dan het uit een beschrijving blijkt, zullen wij de verschillende maten in de kast begrijpen. De bijen stroomen de kast binnen. De broedkamer rust namelijk niet onmiddellijk op den bodem, doch op de bodemplank zijn drie latjes getimmerd zóó, dat de achter- en zijkanten van de broedkamer hierop staan. Aan de voorzijde is geen latje, zoodat hier een ruimte is. De bijen kunnen hierdoor onder in de broedkamer kruipen. In den buitenbak is een groote sleuf van voren, waarboven een luifeltje aangebracht is (zie fig. 92). Een latje gaat van den voorkant van dit luifeltje ter halverhoogte naar beneden, zoodat er een soort schuif ontstaat, waarin een vierkant latje, zooals in fig. 92 te zien is, kan heen en weer schuiven. Er zijn nu twee van die latjes, welke ieder half zoo lang zijn als de voorkant van de kast is. Schuiven wij ze beide aan, dan is de opening, waardoor de bijen gaan, gesloten en wij hebben het alzoo in onze macht het vlieggat van de kast grooter en kleiner te maken, ja zelfs geheel te sluiten. De bijen stroomen nu de kast in. De koningin gaat mede naar binnen en als wij even een tipje van het kleedje, dat de broedkamer bedekt, oplichten, zien wij ze alle boven aan de raampjes aan elkaar hangen, juist zooals ze de eerste dagen in den korf deden. Maar geven wij ze daar in het begin soms stukjes raat, die wij in den voorgaanden herfst voor haar uit korven genomen hadden, voor onze kastbijen hebben wij schier iets beters. Gij weet, dat de raten uit was worden opgebouwd, en dat de bijen zeer veel voedsel moeten verteren, om wat was te zweeten. 't Is daarom een kostbaar bouwmiddel. Nu heeft men iets uitgevonden, waardoor men de oude materialen in nieuwe kan ombouwen. Men smelt namelijk de oude raten en van de oude was, die men verkrijgt, giet men nieuwe. Ge begrijpt, dat men niet zoo mooie, uitgebouwde raten kan verkrijgen als de bijen zelf bouwen, doch dat men slechts het fundament voor de raten giet. De uitvinder der kunstraten, de Duitsche ijmker Mhering, waagde zich ook niet om volledige raten na te bootsen. Met groote moeite graveerde hij den cellenindruk op houten platen en bracht een dunne wasplaat tusschen twee van deze plankjes. Zoo drukte hij de bodems der cellen in de was en verkreeg den middelwand van een waschtafel. — De bijen namen zijn middelwand aan en bouwden de muurtjes der cellen op. Zoo bespaarde hij zijn diertjes niet alleen veel werk, maar kon den bijen een begin geven en haar dwingen, de raten zuiver in de raampjes te bouwen. De uitvinding van Mhering werd met vreugde in de Duitsche imkerwereld ontvangen en de middelwanden werden ook spoedig, in het buitenland vervaardigd en toegepast. Vooral Amerika bleef niet achteraan. Menigeen zon op middelen om de uitvinding te verbeteren, wat niet zoo spoedig gelukte. Daar vond Schulz een machine uit, welke twee walsen in beweging bracht, die den cellenindruk op de wasplaat maakte. Van dien tijd af werden er groote massa's middelwanden gemaakt en thans heeft vooral Duitschland vele fabrieken, welke kuns'ttafels fabriceeren. Tevens worden er raten in den handel gebracht, waarvan de celwanden geheel zijn opgetrokken, terwijl anderen zich bedienen van cellenindruk op blik en aluminium. Over het gebruik van deze laatste twee soorten kan ik weinig vertellen. Misschien kan een onzer leden (aldus lezen wij in het Maandschrift der Ned. vereeniging tot bevordering van de bijenteelt) ons inlichten omtrent de resultaten van het gebruik van deze kunstraten. De grootste verbetering na de uitvinding van Mhering is de gietvorm van Rietsche. De was wordt op een metalen plaat gegoten, welke veel op een wafelijzer gelijkt, 'waarin de zeshoekige cellenvormen door middel van indrukken verkregen worden. De gietvorm kost van f 6 tot f 16 en kan dus door ieder imker aangeschaft worden, die met den lossen bouw werkt. Ik kan gerust het gebruik ervan aan bevelen. Bij eenige oefeningen kan men er al spoedig mede terecht. Men moet echter enkele regels in acht nemen, wil men mooie, bruikbare middelwanden krijgen; later deel ik u deze mede. Niet alleen komen de tafels, die 'men zelf giet, goedkooper dan welke men koopt, maar men is ook zeker, dat men zuivere was | krijgt. Dit is niet altijd het geval bij hetgeen men koopt. Soms is de was bijgemengd met andere stoffen, soms zijn scherpe vochten gebruikt om de was te zuiveren. In beide gevallen nemen de bijen de middelwanden niet gaarne aan. Er zijn proeven genomen om middelwanden te maken van plan- J tenwas. Dit was te kras. De bijen wilden er niet op werken, ja I deden zelfs moeite om de kunsttafels los te bijten. Bij het inzetten van die kunstraat in de raampjes, zooals ik u j dra mededeel, moet men goed opletten, dat de middelwanden, J de kunstraat goed vast zit. Doet met dit maar half, dan breken | ze licht af, wanneer er een menigte bijen op zitten. Het kost veel moeite om de schade te herstellen en veel werk van de bijen is verloren. Een eerste vereischte is verder, dat de middelwand midden in het raampje komt, daar anders de raat aan eene zijde naar buiten wordt gebouwd als het ware bol staat. Hoe dikker de kunstraat is, hoe dikker de bijen ze opbouwen. Ze verdunnen de kunstraat niet tot op de normale dikte, doch trekken ze wel uit, maar niet zooveel dat de grondplaat de normale dikte bereikt. Geven wij de bijen eens een kunstraat zoo zwaar, dat ze zooveel weegt als een uitgebouwde raat, dan bouwen de bijen ze uit zoo dik, dat zoo'n raat bijna tweemaal zoo zwaar weegt. Gemiddeld is de verhouding tusschen gewicht van de was en de honing, die te bergen is in een volle raat, die van l op 20 tot 25. Om de kunstraat goed vast te maken, zijn er vele methoden. In sommige raampjes bevindt zich boven in het latje een sleuf, zooals ge in flg. 94 in de in een honingkamer geplaatste raampjes zien kunt. Deze sleuf wordt een weinig opengebogen, het vel kunstraat erin nenlpafsr en dan veert de sleuf weer toe. Om nu het krom trekken van de plaat te voorkomen, spant men heel dunne ijzeren draadjes dwars door het raampje van rechts naar links en gaat nu met een wieltje, dat in een spiritus vlam warm gemaakt is, over het draadje. De was smelt dan om het draadje en dit zinkt als het ware in de plaat weg, zooals een touwtje in het ijs. Zoo'n wieltje is van een zwaar stukje ijzer voorzien, waardoor dit niet zoo gauw afkoelt, terwijl in het wieltje zelf een sleufje is aangebracht, om het juist op het ijzerdraadje te doen loopen. Wanneer wij met het wieltje over de ijzeren draden loopen, moet er iets onder de wasplaat liggen, want waar die in het midden van het raamlatje bevestigd is, heeft de wasplaat dus geen dracht. Wij leggen er gewoonlijk een niet te dik boek onder, waaromheen het houten raampje gemakkelijk kan gelegd worden. De ^asplaat rust dan op het boek en wij kunnen veilig wat drukken op het wieltje. Zulke versterkingsdraden in raampjes zijn uitstekend. Later zult gij nog wel meer van hun voordeel hooren. Nu alleen dit, dat de wasplaat niet krom gaat staan, waardoor OOTMAK, De Wonderen van het Bijenvolk. 17 Fig. 94. gij straks niet meer gemakkelijk de verschillende raampjes naar boven kunt schuiven. Dit kan alleen dan gemakkelijk als de raten volkomen loodrecht naar beneden hangen. In onze kast hebben wij nu voorbouw gedaan, zooals die platen genoemd worden. Niet alle raampjes hebben we van geheele platen voorzien. Zoon plaat kost ongeveer 20 cent en voor menigen ijmker is een uitgave van tien maal 20 cent voor één broedkamer te veel 't Is daarom, dat men ook stukjes voorbouw in de raampjes doet en dan liefst driehoekig van vorm. De grootste driehoek in het midden, meer naar de kanten toe kleinere. De bijen bouwen nu aanstonds dien voorbouw uit, en wat ook zoo belangrijk is, ze bouwen als wij raten geven met voorbouw voor arbeiderscellen, arbeiderscellen op. Gaan ze darreraat bouwen en snijden wij dat uit, dan zullen ze, als wij een stukje „werkbijenvoorbouw" in het raampje op die plaats bevestigen, daarop ook werkbijencellen uitbouwen. Zoo hebben wij het dus ook meer in onze hand, om de bijen fijn werk, zooals de ijmker het noemt, te laten bouwen. Fig. 95. Wij kunnen na een dag of zes eens kijken, of wij eitjes vinden. 1 door voorzichtig een raampje er uit te nemen. Welk raampje dit j zal zijn. leeren ons de bijen zelf. Heeft de koningin het middelste I raampje het eerst met eitjes belegd, dan zit het middelste raampje | het volst met bijen en is ook het verst uitgebouwd, op t raampje 1 daarnevens minder, daarnaast weer minder. Ging ze bijvoorbeeld 1 op het derde raampje zitten, dan is dit raampje het dichtst met I bijen bezet. Dit dichtst bezette" raampje nemen wij er nu uit. De, I bijen blijven er rustig op zitten en wij zien eens goed toe. of wij I in die opgebouwdé celletjes geen eitjes vinden. Wij houden altijjl het raampje in hetzelfde vlak. Dit klinkt heel geleerd, dochiwij 1 bedoelen er mee. dat. wanneer wij het raampje bezien hebben aan den eenen kant, wij het niet horizontaal moeten houden, 1 bij het omkeeren, want dan valt het wasraatje met broed of honing of met beide er stellig uit. Wij moeten het raampje dan op een bepaalde manier omdraaien. Wij houden het met rech ter- en linkerhand vast. Nu brengen wij één hand vooruit, één achteruit, zoodat wij dus tegen een zijlatje aan zien, en draaien nu het raampje om, zóó, dat de hand, die voor was nu achterkomt en daarna brengen wij de handen weer zoo, dat er één rechts en één links is. «Si^SÉ Wij houden het raampje, als in warmen bouw met het geheele ratenveld voor ons. Dan draaien wij het in kouden bouw, rollen het dan om, zoodat het latje, dat vóór staat, achter komt, en draaien het nu weer in warmenbouw stand. Daar moet gij wel om denken. Zit er nu in de. raampjes ijzerdraad, dan is er minder gevaar, doch het beste is om steeds, zooals ik het u beschreef, het raampje om te draaien. Dat kunnen kijken in den zwerm van een dag of vijf is eigentijk geen voordeel van den lossen bouw. 't Is een nadeel. Gij hebt er niet in te kijken. Gij waart nieuwsgierig, benieuwd; goed, doch gij stoordet uw bijen door haar warmte te ontnemen bij het uithalen der raatjes, haar bij het waszweeten te verstoren. Gij verbraakt de keten aanéén hangende-, was zweetende bijen, gij verontrusttet de koningin, gij beschadigdet wellicht het jonge werk. De losse bouw heeft andere en hoogere voordeden. Kijk nimmer te vaak in uw kast. Wanneer ik u nu zoo straks een kast beschrijf, een Simplex, een reform, een O.B. of welke kast dan ook, moet gij tevens, als ge er een zelf vervaardigen wilt, wel bedenken, dat gij vóór alles moet zorgen, dat uw raampjes alle even groot zijn en de Nederlandsche standaardmaat bezitten. Die is gelijk aan den Engelschen, welke 20.3 x 34.3 binnenwerks is. Aan de buitenzijde 213/4 c.M. hoog is -35 van onderen langen 42.5, vanboven lang is. Nu begrijpt gij wel, dat, als uw raampjes 22 of 21 bij 35 of 36 zijn, dit verschil uitmaakt en het ware wellicht het beste om de gemakkelijke te onthouden maten 21 dat is 3 X 7 bij 5 X 7 dat is 35 te onthouden en 45 voor lengte in het bovenlatte te nemen. In bijna alle landen zijn de raampjes verschillend van maat. In België, in Frankrijk, in Duitschland, in welk laatste land men, zooals gij weet, bijna algemeen de van achteren te behandelen kasten gebruikt. Die kasten hebben een raammaat van 40 X 25. 't Is met opzet dat men deze maten koos, omdat de raampjes juist 1000 cM oi 10 dM2 groot zijn. Het Fransche raampje meet 33 x42 en heeft 1386 cM2 oppervlakte. Het Zwitsersche (Dadant Blad) 26.7 X 42 = 1121. Italiaansche Congres raam 42 X 25 = 1050. Duitsch raam (Gerstung) 40 X 25 Duitsch normaal maat is 36 X 215 = 774. Amerikaansch (Langstroht) 21 X 425 = 892. Engelschstandaardraam meet 20.3 X 34.3 — 696. Nederlandsch 36.2 X 22 = buitenwerks. Nu zijn niet alle raampjes van bouw als ons Nederlandsch •raampje. In de Duitsche kast, die ik u beschreef en waarin de raampjes in kouden bouw staan, kunnen de raampjes niet hangen, doch schuiven wij ze in als boeken in een boekenkast en hebben dus geen langere bovenlat. Om te maken, dat de bijen ze met aeheel vast kleven, heeft men twee ijzeren stangetjes van hnks naar rechts in den bodem van de kast loopen, één aan de voorzijde, één aan de achterzijde, waarover het raampje als het ware rolt. Zij die voor het eerst met die kast werken, ondervinden bezwaren met de bijen, die onder de raampjes hangen, en die als het ware weggeduwd moeten worden, als het raampje naar voren of naar achteren geschoven wordt, een bezwaar dat niet aanwezig is bij de kasten, die van boven te behandelen zijn en waarvan de raampjes een langer bovenlatje hebben. Over het maken van raampjes lezen wij in het maandschrift van de Ned. vereeniging tot bevordering van bijenteelt het volgende: Kasten maken Ü in 'i algemeen genomen - kan de ijmker nu zelf eenmaal niet. Een groote hinderpaal voor t invoeren van den lossen bouw. Wie echter compleete kasten koopt, heeft nog slechts een compleet stel raampjes, doch van' deze dingetjes wa overcompleet is zeer gewenscht en dikwijls noodig ook. Beschik men over n voldoend aantal raampjes, dan kan men bijv. ~ bij gunstige dracht en temperatuur - door'n flink volk, al spoedig in lat raampjes een begin van natuur- of kunstraat doen vastwerken wat bij eventueel later gebruik o zoo nuttig blijkt! Men ka J ook wat goed gevulde, zwaar verzegelde raampjes in de bewaarkast brengen en door ledige vervangen enz. Dan maar wat nieuwe raampjes bij gekocht. Goed. maar de kasten waren al zoo duur Menheeft er nog zoo weinig van terug ... zucht de beginneling- mobilist. Welnu, men kan ook zelf raampjes vervaardigen, zonder juist timmerman te zijn. En veel fijn timmergereedschap is daar niet toe noodig. Een zaag; 'n rechthoek of haak ; 'n kleine schaaf; misschien een boortje en natuurlijk ook hamer en nageltjes en daarmee uit. Wat verder? men koopt in den houtwinkel latjes van 1 x 1U', dat wil zeggen 1 duim breed en 1/i duim dik. Deze schaaft men aan één zijde. De andere zijde, bestemd voor den binnenkant der raampjes, blijft ongeschaafd, omdat de bijen aan 'n eenigszins ruwen kant veel vaster en vlugger de raten kunnën hechten dan aan 'n gladden. Dan legt men vier latjes naast elkaar, teekent daarop met duimstok of passer de juiste hoogte en breedte der raampjes, telkens opeenvolgend, eerst hoogte, dan breedte tot 't einde. Dan trekt men op die geteekende plaatsen, zuiver langs den haak schrijvend, over al de vier latjes tegelijk, potloodstrepen, waarop men de latjes, zoo mogenlijk ook weer tegelijk, doorzaagt. Zoo krijgt men de latjes, zuiver even lang precies op maat, wat bij afzonderlijke bewerking haast onmogelijk is. En, hoe zuiverder en gelijkmatiger de onderlinge lengte, hoe zuiverder passend en gelijkmatiger de raampjes. Dat is duidelijk genoeg! Nu het in elkaar zetten. Leg of zet de vier latjes zuiver passend in elkaar, voorloopig met niet meer dan vier nageltjes, een op eiken hoek. En nu goed gepast met den haak. Die vooral is bij 't raampjes maken onontbeerlijk. Dus, eerst en vooral haaksch van alle kanten. Met één nageltje kan men nog wel wat buigen en zetten, zoo noodig. Staat 'tnu goed, dan bedaard op elke verbinding nog 'n nageltje bij, alles wat aangeklopt en — ge hebt een raampje klaar! Versterkingslatten of draaglatten, bij sommige systemen nog noodig, kan men mede direct bijvoegen. Het geheel, zooals men ziet, geen heksenwerk! Bij eenige oefening en opletten maakt men ze spoedig, zelfs evengoed als de fabrikant. In snipperuurtjes een aangename en voldoening schenkende bezigheid. Nieuwe raampjes bestrijkt men aan den binnenkant, voor 't gebruik eerst flink met gesmolten was. In het hierboven aangehaald stuk wordt het maken van kasten bezwaarlijk genoemd. Intusschen zijn met wat handigheid ook deze wel te vervaardigen. Doch steeds moet voorop staan: de bij is een architect van de bovenste plank. Gij moet alles haarfijn en goed pas maken; verzuimt ge dat, dan is elke kast, die ge maakt, voor de bijen en voor u een teleurstelling. Herhaling. ' 1. De Oude Grieken kenden voor onze jaartelling al den lossen bouw, en twee eeuwen geleden waren er al kasten. 2. Het bezwaar van al die kasten was, dat de raten aan latjes gebouwd werden; deze raten werden aan den kant van de kast vastgemaakt en de losse bouw was „vaste" geworden. 3. Het raampje door Szarka uitgevonden werd door van Berlepsch verbeterd en door Dzierzon hangend gemaakt. 4. Bij warmen bouw staan de vlakten van de raampjes naar het vlieggat, bij kouden bouw staan de zijkanten van de raampjes naar het vlieggat. 5. De Duitsche kasten hebben het onmiskenbare voordeel, dat er vele bijeen, kleine plaatsruimte vragen. 6. De behandeling der bijenvolken van boven geeft het voordeel, dat men makkehjker werken kan. 7. Mehring was de eerste, die de grondlaag voor de was goot. 8 Geen raampjes zonder versterkingsdraden moet onze leuze zijn. 9. Wie een kast maakt, wete wel, dat elke maat van de bestaande kast op een millimeter na — na jaren proefneming soms, — zich als juist bewezen heeft. HOOFDSTUK XVIII. OVER.KASTEN, RAAMPJES EN VLIEGGATEN. In het voorgaande hoofdstuk beschreef ik u een kast. Laat ik u nu voor mijn gemak de kast beschrijven, die ik gebruik al sedert jaren en die ik de O. B.-kast zal noemen, omdat ik er geen beteren naam voor weet en ge toch een aparten naam moet hebben, omdat ze van W. B. C., simplex en Magazijnkast (fig. 103) afwijkt en het Onze Beste kast gebleken is te zijn. Op een losse bodemplank, die van 5/8 duimshout gemaakt is, staat een rand van duimshout buitenwerks 47 X 42 en hoog 23 cM. Binnenwerks is de kast 435 X 38 ongeveer. De afstand van de raampjes is 36 millimeter van hart tot hart, dus van de 10 raampjes, die een kast bevat, is die afstand 36 X 9. Hierbij komt nu nog voor beide buitenste raampjes telkens aan iederen kant de halve afstand, dus is het geheel 36 cM. Gij ziet, dat wij twee centimeters overhouden en dit is wel gewenscht; want als alle raampjes er zoo pas insluiten dat wij niet eenige speling hebben, gaat het uitnemen moeilijk. Om nu te voorkomen, dat de raampjes zouden loshangen en niet goed tegen elkaar sloten, leggen wij aan beide zijwanden een klein latje van een centimeter, dat, als alle raampjes in de kast zijn, tusschen het laatste raampje en den kastwand gelegd wordt. Die raampjes moeten, — gij vermoedt dit reeds —, 3,6 cM. van elkaar af staan en om die maat nu juist te houden is elk raampje voorzien van een afstandblikje, dat 3,6 mM. lang is. De kast is binnenwerks lang 435; van elk raampje van ons standaardraam is de bovenlat lang 43, zoodat dit er gemakkelijk in kan gaan. De afstand van de buitenkant der zijlatjes van elk raampje is 365, en er is dus tusschen den buitenkant van het zijlatje en den voor- en achterwand van den bak een ruimte van bijna 8 cM. over. Nu is evenwijdig met dien vóór- en achterwand een plankje aangebracht van 5/8 duims hout, waarop de bovenlatjes van de raampjes rusten. Dat plankje schuift in een gleuf van de zijwanden, welke gleuven zoo zijn aangebracht dat de afstand van beide plankjes binnenwerks 375 cM. is, zoodat er aan voor- en achterzijde van elk zijlatje van een raampje nog een ruimte van ongeveer 7 mM. Fig. 96. tusschen het raampje en het zijplankje over is. Dit moet en elke maat van de kast kunt gij wijzigen, deze laatste ruimte echter moet er zijn. Gij kunt de kast langer maken, als ge maar oppast, dat die maat binnenwerks 375 cM. is. Is die ruimte grooter dan bouwen de bijen op den buitenkant der zijlatjes en maken zoo de raampjes vast. De bodemplank is breed 42 en lang 54, iets langer dus dan de lengte van den bak bedraagt, waardoor die 4 cM. als het ware uitsteekt. Dit dient voor vliegplank. Onder de plank zijn twee tengellatten gespijkerd, hoog 8 cM. en lang 54 cM. of iets minder, dat komt er niet op aan. Om nu te maken, dat er geen koude door de kieren van den bak komt, die „koud" op de bodemplank staat, zijn er van binnen latjes getimmerd, duivenlatjes, die, wanneer de bak op de plank staat, gemakkelijk op juiste maat aan te brengen zijn. Buitenwerks is de kast hooger dan het raampje is en wel zooveel, dat, hangen de raampjes in de kast, de bovenkant van de raampjes gelijk met den kn„anironf Tran rUn hak hanaen, ter¬ wijl tusschen den onderkant van het raampje en den bodemplank ongeveer een ruimte van Va cM. over is. Wij leggen er nu een kleedje op, dat zoo groot is als de bak binnenwerks lang en breed is. Nu komt de kap, een eigenaardige vierkante kap, van voren hoog, van achteren lager, doch de ruimte onder den kap is groot genoeg, om er van voren eetf voederflesch in te kunnen zetten wel sprak ik u nog niet over deze toestellen, doch straks hoop ik u die te noemen, ... Het dak is bedekt met ruberoïd en slechts af en toe bestrijken wij dit met wat petroleum of verdunde ruberoine (een vloeistof, die bij het ruberoid geleverd wordt), en de kap glimt weer, dat het een lust is. Van voren boren wij met een centerboor een gat in den kop, dat wij met een stukje gaas aan den binnenkant afsluiten. De gaten van dat gaas zijn zoo groot, dat er een bij door kan en mocht dus een bij zich binnen in de kast bevinden tusschen het kleedje en den kap, dan is' daarboven een vlieggat om uit te vliegen. Het hout wordt bedekt met zink of ruberoid, zooals ik u reeds zeide, welk laatste bij ons al jaren op de kappen ligt of met asphalt. Die platte kappen hebben een groot voordeel. Wij kunnen, als wij met de bijen werken, er wat opzetten ; ze doen dan dienst als gemakkelijke tafel. Om nu te maken, dat de kast gemakkelijk vervoerbaar is, hebben wij eenige inrichtingen er aan laten maken, die ik ubij het reizen met de bijen zalmede deelen. Tusschen broedbak of broedkamer, de onderste bak dus en de kap kunnen wij nu een honingkamer of een broedbak plaatsen. De honingkamer, die dezelfde maten heeft als de broedkamer en waarvan alleen de plankjes, waarop de raampjes rusten, lager zijn, Fig. 98. wordt op dezelfde wijze gemaakt. Dit is de kast, die ik de O. B. noemde en die al heel wat jaren door ons gebruikt wordt en uitstekend bevalt. Voor vlieggat hebben wij in den ondersten bak in het midden een klein stukje houf weggezaagd en daarvoor gespijkerd een bijenschuifje, zooals ge in figuur 99 ziet afgebeeld. Wilt gij het vl ieggat vernauwen, dan schuift ge het schuifje een weinig toe. Wat zijn nu de voordeden van dien lossen bouw? De voordeélen zijn allereerst het allergewichtigste feit, dat wij veel „menschelijker" met de bijen omgaan. Wanneer een korf aan het eind van het jaar goed gevuld is en wij wenschen den honing er uit te halen, dan werden vroeger jaren algemeen en nu nog vrij algemeen de bijen uitgezwaveld. Men groef een gaatje in den grond, zoowat zoo groot dat een bloempot er in kon staan, en stak een zwavellapje aan. Dan werd de korf op het gat gezet, het vlieggat toegedaan, de korf van onderen goed aangeaard en al naargelang de ijmker tijd had nam hij na korter of langer tijd den korf er af en vond alle bijen dood op den grond liggen. De zwavel verbrandde tot een gas, dat sterk prikkelend was en doodde de bijen, zonder den honing te schaden. Fig. 99. Dan drukte de ijmker met zijn knie wat op den korf, dien hij zoö gelegd had, dat de spijlen van beneden naar boven wezen; de uiteinden van de spijlen kwamen dan net voor den dag en met een nijptang trok hij de spijlen één voor één al draaiend uit den korf en "de heele vellen, met eitjes en broed zelfs nog en met zware boveneinden vol honing, werden verder behandeld. De korf was leeg, het nijvere volk gedood, de woning verwoest, het fijne kantwerk van was er uitgehaald; erger kon het al niet. De losse bouw geeft ons de gelegenheid te „honingen", te „oogsten" zonder moord, zonder roof. Meen nu niet, dat de oude ijmkers zulke ruwe kerels waren, wien het niet aan het hart ging, dat het zoo moest; want menigeen trachtte op de een of andere manier zijn volk te redden. Eén was er, die een soort honingkamer op den korf zette (fig. 101). Op den korf, waarin van boven een opening was, werd een kastjegeplaatst met raampjes en voorbouw. Honingde het nu volop daar buiten, dan brachten de bijen den honing in het kastje en vulden dit. Was het kastje gevuld, dan werden er ledige raampjes in gehangen. De oude ijmker. die zijn korf vol wist, deed anders. Hij zette er een rand onder en al dadelijk begonnen de bijen te bouwen, brachteh het broednest lager en vulden de leeggekomen cellen van het broednest van boven aan met honing. Kanitz plaatste een kistje boven op den korf en vergrootte, zooals ik u zeide, op die manier de ruimte om honing te winnen. Maar het was toch maar half werk. Sommigen noemden de kast de „kan niets"-kast. omdat ze in het gebruik geen goede gevolgen ervan zagen. Een bezwaar was. dat de koningin soms in het kastje kwam en dan de celletjes vol eitjes legde. Om dit te voorkomen, zette men de raampjes in het kastje haaks op die van den korf, en hierdoor merkte men inderdaad menigmaal, dat de koningin niet in het kastje kwam, een stand, die men soms voor dit doel ook de honingraampjes in een kast geeft. Kanitz vervaardigde toen een korf, de Kanitzkorf genaamd. Deze bestaat uit 2 strooringen, 16 a 21 cM. hoog en 31 a 33 cM. wijd, welke alle dezelfde grootte moeten hebben, daar ze op elkaar moeten passen, onverschillig van welken Kanitzkorf men ze neemt. Daarom maakt men ze op een ijzeren of houten vorm, op dezelfde wijze als strookorven, terwijl de randen 5 cM. dik worden. De bovenste rand van eiken ring staat 2 a 4 cM. naar buiten, waardoor de ringén beter sluiten, wanneer ze op elkaar worden gezet; de verbinding der ringen kan met ijzeren krammen of houten pennen geschieden. De bovenste ring sluit men men met een deksel, eveneens van 5 cM. dikke strooranden vervaardigd. Dit deksel is licht gewelfd en men maakt het vast op dezelfde wijze, waarop de ringen aan elkander wordep bevestigd. In het midden van het deksel is een ronde opening, waardoor de bijen in den zomer en ook in tijden, dat ze niet kunnen uitvliegen, gevoederd en gedrenkt kunnen worden. De opening kan met een houten stop worden gesloten. Waaraan moeten de bijen de tafels bouwen ? Hiertoe neemt men latjes van 2 cM. breed en V2 cM dik en legt er een in het midden op den bovensten stroorand (niet op den rand, die weinig naar buiten is gezet, omdat dan het deksel of een strooring, welke er op geplaatst wordt, niet zou passen). Is het eerste latje gelegd, dan plaatst men evenwijdig hiermede 1 andere latjes, terwijl men er een ruimte van 1 cM. tusschen Fig. 100. Kanitz korven van binnen uit de Praktische Imker. laat. Aan de einden der latjes heeft men gaatjes geboord, waardoor men ze met spijkers aan den rand kan vaststeken. De latjes kunnen ook op de vereischte lengte worden gezaagd, om ze daarna op juisten afstand op een paar dwarslatjes te spijkeren en dan dit roostertje op den bovensten stroorand, te leggen. Men weet dat een korf meestal uit twee ringen bestaat; elke ring wordt van latjes voorzien, terwijl men aan die latjes smalle reepjes kunstraat bevestigt. In den ondersten rand van eiken strooring is een vlieggat, dat 8 cM. lang en 2 cM, hoog is, zoodat men, al naar tijd of omstandigheid het meebrengt, een onderste of een bovenste vliegopening kan gebruiken. Wat de inrichting van binnen betreft, zoo wordt ze in den nieuwsten tijd zoo gebruikt als ze boven beschreven en op de afbeelding getoond wordt. Men is dan in staat de raten aan de latjes er uit te nemen, nadat men ze van den korfwand heeft losgesneden, zooals dit Dr. Dzierzon in zijn kast altijd deed. In het maandschrift van de Ned. Vereeniging tot bevordering van bijenteelt lezen wij verder: Johann Gotlieb Kanitz werd in 1816 te Friedland in Oost-Pruisen geboren, en was de zoon van een smid. In '38 begon hij zijn loopbaan als imker. Hij kocht een volk, waarvan hij echter niet veel pleizier beleefde. Na ijverige studie en praktisch werken leerde hij spoedig met voordeel imkeren. In 1840 was hij onderwijzer op een klein salaris van 80 thaler. Zijn bijenstal verschafte hem echter een aardige bijverdienste, daar hij weldra goede oogsten wistteverkrijgen. Door zijn volharding werd hij een imker, wiens naam steeds met eere zal genoemd worden, naast Berlepsch, Gravenhorst, e. a. In '48 maakte hij een eigen bijenwoning, den Kanitz-magazijnkorf, •welke uit twee breede strooringen bestaat, die op elkaar worden gezet. Vooral in Oost-Pruisen wordt de magazijnkorf van Kanitz steeds meer en meer gebruikt en wordt aan hen die woning aanbevolen, welke niet tot het losse bedrijf in kasten willen overgaan. Fig. 101. Gelijk ik u reeds zeide, was Kanitz ook uitvinder der kastjes, welke op de ronde strookorven worden gezet, die gij in fig. 101 ziet en waardoor de vastebouw met lossenbouw werd verbonden. De bijen weigerden echter wel eens er in te komen en het was toch altijd zich behelpen. In de kast hebben wij van dit nu geen nood. Zoo gauw het volk, dat wij in de kast hebben gedaan, alle tien de ra/en heeft uitgebouwd en ze gevuld heeft met honing, die het bolvormige broednest omsluit, is het tijd, dat wij de honingkamer erop gaan zetten en dan eerst, en niet eerder. Fig. 102. Dan worden er raampjes met uitgebouwde raten in de honingkamer gehangen, het kleedje wordt van de broedkamer zachtjes afgenomen, met wat rook houden wij de bijen terug, die er als het ware uit stuiven willen en schuiven nu de honingkamer op de broedkamer, leggen de kleedjes op de honingkamer en het volk heeft nu een heele kamer gekregen om honing te verzamelen. ' Zijn de raampjes van de honingkamer gevuld, dan kan men ze vervangen door ledige en de bijen kunnen ze, als de honingoogst blijft aanhouden, opnieuw vullen. Intusschen doet zich het bezwaar voor, dat de koningin in de honingkamer komt, de cellen in de honingkamer met eitjes belegd en er dus met honing, broed in de honingkamer komt. Men kan dit voorkomen door tusschen beide, broed- en honingkamer, een rooster te leggen, waar doorheen alleen de bijen kunnen en niet de koningin. Zoo'n rooster noemt men koninginnerooster. In bovenstaande teekening ziet ge een oud en er neven, het meest nieuwe soort, het ideale, waarbij de bijen veel minder last hebben om door te kruipen. Bij de eerstgenoemde, waarbij de gaatjes er in geponsd worden, is het oppassen dat het rooster goed ligt. Want ligt het met den scherpen kant naar beneden, dan moeten de bijen, als ze dik thuis komen, zich tegen de scherpe braamrandjes van het rooster wringen en veel wordt daarbij beschadigd. Ligt het rooster met den scherpen kant, den braamkant naar boven, dan gaan ze, — dik als ze zijn. — bij het thuiskomen als ze de honingkamer binnen \ willen gaan. — met den braam mee en gaan leeg, gemakkelijk tegen den braam in, er uit. Gemakkelijk is het met de hand te voelen, wat de braamkant is; men bespeurt al gauw den stekeligen. prikkeligen kant. Legt dien boven. De zacht, de glijdend aanvoelende kant legt men beneden. Gij begrijpt echter, dat gij goed moet oppassen, dat zoon koninginnerooster overal goed aansluit. Doet het dit niet en is het bijvoorbeeld verschoven, dan sluipt de koningin door dit gaatje of kiertje. Ook zult gij het steeds plat liggend bewaren, waardoor het j nooit trekken kan, waardoor het hol of bol zou liggen en de koningin wederom een plaatsje om door te sluipen vond. Die honingraampjes worden door de bijen, als ze gevuld zijn, verzegeld. Gerekend wordt, dat iedere vierkante decimeter verzegelde raat één pond weegt. Ons raampje heeft binnenwerks ongeveer 700 cM2 oppervlakte en dus weegt zoo'n raampje ongeveer 7 pond en een geheel gevulde honingkamer kan derhalve stijfvol met honing 70 pond wegen. Nu is het groote geheim, hoe krijgen wij de honingkamer stijfvol. Daarover spreek ik u i later - veel kunnen wij doen om, als het weer meewerkt, een j zekeren oogst te verkrijgen. Nu heb ik u in het voorgaande hoofdstuk onderscheidene maten van raampjes opgegeven en gij kunt uit deze zien, dat het eene raampje nagenoeg vierkant, het andere bijna tweemaal zoo hoog als breed is. Die heel hooge ramen ziet gij in uw verbeelding als m een j hooge Duitsche kast staan, terwijl ons raam eerder lang en ldagj genoemd kan worden. Dit hooge raam nu bestaat, evenals zoovele ramen, waarvan ik u de maten opnoemde, feitelijk uit twee deelen. Gij zoudt het kunnen noemen twee halve raampjes aan elkaar, die samen zoo hoog zijn. De groote ramen hebben bezwaren. Daarin is veel honing opgeborgen, meer dan een volk voor den winter en voor het; voorjaar noodig heeft, en behalve dat deze ■ overdaad geen voor, , j._ .-j—i™ s- ua*(t- Ap. Hü nnk het nadeel, dat zij steeds aeei voor aen ïjuiis-ci io, —> — - l.^ i mant pi>n vaste wet is het. ouden nomng aan net uiwu v.^...., dat het eerst de honing wordt opgevoerd, die het dichtst bij het broednest zich bevindt; in dit geval dus voedt de bij in het late voorjaar nog de onverbruikten honing van verleden jaar, die moeilijker verteerbaar is. De ramen met een oppervlak van ruim 1100 tot 1000 cM.2 hebben dit bezwaar niet, terwijl de Zwitschersche 936 cM.2, de Hongaarsche 888 cM.2, 774 cM.2 te weinig honing in den winter boven het broednest laden. Het Duitsche normaalraam 36 X 215 met een oppervlakte van 774 cM2 zou het broednest te veel beperken, als een corset het broednest snoeren en voor wintervoorraadschuur om dezelfde reden als de bovengenoemde twee raampjes van 936 en 888 niet deugen. ' Hoe staat het nu met ons raam, dat binnenwerks 20.3 bij 34.3 meet en een oppervlakte van 696 cM.2 heeft en dus het Duitsche normaalraam nadert? P^pls Het groote voordeel van onze raampjes is, dat ze niet in tweeën zijn. Elke scheiding in het raampje, elk latje in de raat is een rem voor de ontwikkeling van het broednest. De koningin verlaat niet gaarne de raat. Ze loopt niet gaarne over hout of welk scheidingsmiddel dan ook. Maar zijn die groote ramen uit één stuk, dan worden ze voor de behandeling als ze gevuld zijn met broed en bijen te zwaar; de bijen brengen ze naast het broed vol met honing, die de ijmker niet oogsten kan, onhandelbaar als dergelijke ramen zijn. Ze moeten om de honing te oogsten geplaatst worden in een machine, die niet voor zulke grootte gebouwd is. Die groote raten worden niet gemakkelijk geheel volgebouwd en dan kunnen wij, zooals ik u dit later zal mededeelen heel slecht met die ramen de voordeden van onzen lossen bouw geheel tot hun recht doen komen. Bij de bespreking nu van de voor- of nadeden, die de grootere ramen hebben, moeten wij ook op hunne plaatsing gaan letten of ze in kouden of in warmen bouw staan. In het algemeen kan men zeggen bij het lange, lage raam behoort koude, bij het hooge raam warme bouw. Het broednest heeft den vorm van een bal. Gesteld nu eens, dat de bij haar broednest gaat maken. Gij weet, om dat te vergrooten, halen de bijen den honing uit de cellen, die het dichtst bij het broednest liggen of zooals men het noemt, het groeiende broednest verdrijft den honing. Bij het lage raam zal, als de middelste schijf van het broednest van onder en van boven aan het latje raken, er nog aan de achterzijde ruimte voor honing over zijn. Dit is niet het geval aan de voorzijde; want de bij begint haar broednest dicht bij de vlieggatzijde van het raampje te maken. Bij het lage raam bevindt zich dus de honing achter het broednest. Bij het hooge raam zal de grootste schijf uit het broednest van het eene zijlatje tot het andere reiken en zal er nog veel \uimte van boven zijn en hier drukt het broednest dus den honing naar boven. een woestijn, een groote ijzige vlakte, die in den winter de bij door moet trekken telkens en telkens om wat honing naar het volk te sleepen; dit volk dat slechts kan blijven leven door saamgeklonterd te zitten. Hangen de ramen in kouden bouw dan trekt de geheele klomp een beetje naar achteren en zit zoo dadelijk op de honingvelden. In het eerste geval verhongert de bij bij vollen wintervoorraad. Bij het hooge raam is het anders gesteld. Ware hier koude bouw dan zouden de bijen den honingvoorraad, die van boven en wat van achteren gebracht was, niet kunnen bereiken. Immers, dan bevonden zich eveneens tusschen het broednest en de honingruimte zoo straks een of meer raten waar groote cirkels honing uit verdwenen waren en lag weer een ijskoud veld tusschen de saamgetrokken bijen en de honingweide. Bij warmen bouw is dit anders. De bijen kunnen als ze aan-, vankelijk vóór zaten geheel aanéén gesloten blijvend, naar boven verhuizen en van daar op de volgende raten overgaan. Wanneer wij nu de lage ramen in warmen bouw plaatsen, zoo, dat dus de raampjes op de beide zijwanden van de kast als het ware rusten, dan zou zich in de voorste broedraten bijna geen honing bevinden, wel in de achterste, waar veel honing in was. De bijen gaan nu den winter in, trekken zich samen en ... verteren den honing van het raampje, waar zij dicht bij zitten en nu bevindt zich tusschen de bijen en den honingvoorraad een leeg raam; dit is Heel gunstig voor de bijen scheen bij dien hoogen kastvorm het feit, dat de warmte, die de bij vormt, naar boven gaat, dus de honingweide verwarmt, terwijl bij het lage raam de achterkant niet verwarmd is. Doch nauwkeurig heeft men nagegaan, hoe de warmtestroomingen van de kast waren en men zag bij het lage raam de warmte naar achteren gaan, over de honingweide strijken en naar voren gaande weer opstijgen, aldus haar laatste warmte aan het volk zelf afgevend, een strooming die bij de hooge kast niet werd waargenomen. Laag raam met kouden bouw, hoog raam met warmen bouw, bieden dus dezelfde voordeden. Wanneer wij nu op onze broed¬ kamer een honingkamer plaatsen, maken wij er eigenlijk een hoograam van met afmetingen van 36, 2 X 36. Immers het broedraam is 22 cM hoog, het honingraam 14 cM. en dus is het geheele raam 36 cM. hoog en een Belgisch raam van 42 X 42 in zijn vierkante afmetingen naderen wij. Wat doen de bijen nu? Ze gaan het broednest aanstonds vergrooten naar achteren; daar hindert geen latje haar en ze brengen den honing naar boven, waar ze zooveel ruimte gekregen hebben. Als allereerste voorwaarde om de bijen in de honingkamer te krijgen geldt dus: de raten moeten beneden vol honing zitten. Doen ze dat, dan alleen en dan alleen kunnen ze in de honingkamer werk vinden en werk dncn. Ligt er nu geen koninginnerooster tusschen broed- en honingkamer, dan overwint de koningin haar weerzin tegen het verlaten van de raat en ze gaat over het latje en breidt de broedkamer en de honingkamer uit, wat verlies van honing beteekent. Want is beneden alles vol honing, dan heeft het volk al veel te veel voor den winter en kan het gerust wat missen en elke uitbreiding van het broednest geeft minder honing daar. Tegen den winter, als het I OOTMAR, De Wonderen van het Bijenvolk. 18 Fig. 104. Uit de Praktische Imker. broednest kleiner wordt, vinden wij dan geen stampvolle ramen, wat op zijn beurt ..warme", raten beteekent. Gij weet, een beetjeledige cellen zien wij gaarne en zelfs aan den buitenkant volgaarne geheel ledige raten, die dienst doen als wollen winterjassen De lucht in de raten dient als warmtebehoudster. Maar er dreigt gevaar. Stel. wij leven in een landstreek, waar vroege dracht is, dus waar alleen in het voorjaar honing is te halen op wilg. op fruitboomen. Wij hebben volle honingkamers met moeite van de kasten getild, de kleedjes weer op het broedraam gelegd en.... nu is er te weinig honing van binnen. Het broednest is als een ballon, dien wij tusschen de hand drukten, eivormig geworden met weinig honing van achteren. Er komt gebrek en ons volk, dat ons zooveel honing gaf, verhongert nog vóór Augustus het land uit is. Wij moeten dan steeds voeren, dat wil zeggen, suikerwater of honing aan de bijen geven. . Van groot belang is het te weten, dat door het opzetten van honingkamers op volle raten in de broedkamer, - een volle broedkamer noemt men dit. - de honing uit het broednest naar boven gedreven wordt. De bijen doen dit, zooals gij begrijpt niet door den honing te gaan overbrengen, aocn ze orenycu mcuw boven en den honing in het broednest gebruiken ze voor haar broed, vullen de cellen niet meer met honing aan, doch de koningin legt er eitjes in. , , j Nu is er honing, die niet goed is voor wintervoedsel, dien ] wij zoo mogelijk niet "in. het broednest moeten laten. Welnu, bi, een goede dracht een honingkamer op het volk. doet ze den minder 1 goeden winterhoning. die wellicht te voren in de broedkamer aebracht was. dadelijk opgebruiken. 'tis een heele weg. dien de bij heeft af te leggen van het vlieg-; gat van onderen in de kast naar het bovenste latje van het; honingraampje toe, wel ruim 36 cM.. dat zij af moet leggen^ En men heeft wel getracht het de bij gemakkelijk te -aken door het aanbrengen van een gat in de honingkamer. Dan kan de bi, gemakkelijk in en uit vliegen. Maar die hooge zitplaats van den nonina wordt juist verkozen door de bij. omdat het broednest zich naar achteren uitbreidde en verneemt, voelt, ruiKt, noorc, ^ , betast, betrilt de bij dit niet meer, of hoe gij ook maar denkt dat de bij dit waarneemt, dan is voor haar de reden vervallen ™ ^ l.nni„n hrwen te brenoen. De weg van de bij naar boven urn uwn ~ in den honingzolder, loopt bij wijze van spreken door het broednest. Vindt het diertje de honingruimte achter het broednest vol met eitjes, dan brengt het den honing hooger. Een vlieggat in de honingkamer doet ons de bij als een enkeling denken, als een dier dat maar slaaft en zwoegt zonder reden. En dat is de bij juist niet. 't Is een dier, dat alleen in verband werkt, in verband met andere, in verband met omstandigheden. Ook het vlieggat in de kast zelve is van groote beteekenis. Bij warmen bouw moet dit steeds beneden zijn, daar anders het volk, om binnen te komen, eerst naar beneden moet loopen en dan weer naar boven moet klimmen. Bij kouden bouw wordt het vlieggat het best in het bovenste derde deel van den voorwand aangebracht en de beste vorm is nauw van buiten, wijd van binnen, dus van binnen naar buiten taps toeloopend, terwijl het 1 cM hoog moet zijn. Zeer aardige inrichting heeft men bij de Duitsche kasten, waar de vliegplankjes voor het vlieggat hangen. Gij ziet ze in fig. 83 en tevens hoe men het vlieggat gemakkelijk sluiten kan door 't plankje om te klappen. Feitelijk is dus bij ons het vlieggat minder juist van onder aangebracht. Wie twee vlieggaten wilde aanbrengen, één van onder en één van boven, deed wis verkeerd; dit leeren de bijen ons wel. Steeds stoppen ze als wij twee vlieggaten maken er één met voorwas toe. 't Heeft een heelen strijd gegeven, welk vlieggat het juiste is, het vlieggat van onderen, zooals 't in al onze kasten is, of in het bovenste derde deel van de voorplank. Proefnemingen hieromtrent mijnerzijds zijn nog niet afgeloopen en ik kan u in deze dus geen hulp verleenen met mijn ervaring, doch wel wil ik u de mededeelingen uit het maandblad laten lezen, om u te doen zien van hoe grooten invloed het vlieggat geacht wordt te zijn. In de Zwitsersche „Revue internationale d'apiculture," van October vinden we een schrijven van den predikant der Waalsche gemeente te Amsterdam J. Richard, waarin heel wat belangrijke opmerkingen voorkomen. In de eerste plaats lezen we, dat de Heer Richard de Dadant-Blattkast gebruikt eerst op zolder onder het dak, later, omdat een buurman zich daarover beklaagd had, buiten in een paviljoen voor drie a vier kasten. Om de kast onder,het schuine dak te kunnen plaatsen was het noodig het vlieggat er hoog in te maken. Die kast werd later zoo buiten gezet en eveneens een Dadant-Blattkast, waarin het vlieggat op de gewone wijze was aangebracht. In de eerste haalden de bijen T jaarlijks vijf opzetkastjes vol honig en geen zwerm vloog er van af, de andere leverde nauwelijks een opzetkastje op en gaf verscheidene zwermen, al werd ook alle moeite gedaan om dat te voorkomen. Gedurende drie jaar nam dat zoon zelfde verloop; de Heer Richard besloot toen om ook hoog in de andere kast 't vlieggat te maken, en nu, sedert zes jaar, is de opbrengst van de beide kasten dezelfde. Elke kast geeft omstreeks 100 K.G. honing en nooit een zwerm. In het begin van de lente lezen we, zoodra de kast geheel met bijen bezet is, dat is in de eerste dagen van Mei, wordt er een opzetkastje op geplaatst, drie weken later een tweede onder 't eerste, vervolgens een derde en een vierde, altijd het volgende onder het voorgaande," zoodat tegen 't einde van Juni elke kast er vier heeft. Daar komt dan honing en broed in, al spoedig een verbazend sterk volk, wat geen bezwaar oplevert bij 't uitslingeren van den honing; want, omdat men elk volgend opzetkastje onder 't voorgaande plaatst, wordt daarin, als 't verder van den tros verwijderd raakt, geen broed meer afgezet en het broed komt uit, er zit dus ten slotte nagenoeg niets dan honing in die raten. In Juni worden de raten van 't bovenste opzetkastje uitgeslingerd, 'dit wordt dan met de ledige raten onder de andere geplaatst; 14 dagen of 3 weken later doet men dit weder, en zoo verder tot 't einde van Augustus. Dan vermindert de bevolking snel en achtereenvolgens worden de opzetkastjes weggenomen *t laatst in September en er niet meer tusschen geplaatst. Een bezwaar van zoon hoog vlieggat is, dat de bijen de bodemplank moeilijk kunnen schoonmaken, dat moet men voor haar doen, maar 's winters, van October tot Mei, kan men het sluiten en het gat beneden in de kast open maken. En, zegt de Heer Richard, beweer nu niet, dat die rijke oogsten een gevolg zijn van. den overvloed van bloemen, want ik ben ook op de hoogte van 't geen mijn buren ondervinden. Zij hebben strookorven, die ze elk jaar ver van Amsterdam naar de heide brengen, ze zeggen, dat er te Amsterdam geen bloemen zijn juist in den tijd, wanneer mijn opzetkastjes als door een tooverslag gevuld worden. De kasten en de opzetkastjes worden met een omlijst stuk glas bedekt om gemakkelijk, zonder de bijen te hinderen, in, *t voorjaar te kunnen zien of de kast vol bijen, en later of het bovenste opzetkastje vol verzegelden honing is; dezelfde ruit dient eerst om de kast, dan om het opzetkastje te bedekken. n Naar aanleiding van dit stuk schreef iemand : Ook bij mij heeft zich de vraag voorgedaan of het wel juist is, het vlieggat van onderen en niet in het midden aan te brengen. Door toeval, omdat kasten op zolder werden gehouden, werd het vlieggat hoog aangebracht, omdat de schuine stand van het dak dit eischt. De bijen konden nu dadelijk van onder de pannen naar het vlieggat in de kast komen. Maar er kwamen klachten en de dieren moesten den tuin in. En nu bleek, dat de kasten met hoog vlieggat niet zwermden en veel honing gaarden in de honingkamers, terwijl die met laag vlieggat niet honingden maar zwermden en telkens werd tusschen zoo'n honingkamer, als het volk voldoende gehonigd had, de ledige geschoven, zoodat er na een zekeren tijd wel vier honingkamers boven elkaar stonden. Stellig zat er broed in de honingkamers, maar werd deze verplaatst naar boven, dan belegde de koningin die kamers niet meer en in de ruimte van het uitgeloopen broed kwam honing. Telkens slingerde men daarna de bovenste raampjes van de honingkamer uit en plaatste die boven de broedkamer tot het honingen gedaan was. Welke verklaring hebben wij nu over den invloed dezer hooge vlieggaten ? Welnu, de bijen verzamelen den honing boven in. Is het vlieggat bij den bodem, dan is er veel honing boven in de raten. De bijen bouwen het broednest om het vlieggat en zoo komt het, dat bij hoog vlieggat het broednest zich uitbreidt tot in de honingkamer, waar gunstige voorwaarden, druk in vliegen van bijen en voldoende frissche lucht en warmte heerscht. Zoo breidt het broednest zich steeds uit, de honingzolder wordt bij goede dracht gevuld en als die vol is, komt de nieuwe honingkamer en belegt de koningin ijlings dat „stuk" uit het broednest wederom, terwijl boven in, de uitgeloopen cellen heel gaarne met honing gevuld worden. Dat bijen gaarne dit doen leert ons het volgende, dat ik u even in den loop van dit gesprek vertel. Een volk, dat verhongerde, kreeg blanke stukjes raat met honing in uitgesneden ruimten van de raampjes, netjes vastgezet en bouwde ze vast, zoodat in het midden blanke raat en aan de zijkanten oude raat stond. Bij den honingoogst nu vulden de volken eerst de raampjes met de oude raat en daarna de jonge geel gekleurde. Ik vermeld u dit, omdat, als uw raten zwart doch overigens goed zijn, gij u niet moet laten verleiden ze te vervangen, omdat het blijkt, dat waarnemingen er op wijzen, dat bijen liever in oude raten honingen. Of alle dit doen? Ot de nieuwe gele raat ook kunstraat was. min of meer vervalscht en de bij echte oude was verkoos tot berging van haar honing, boven nieuwe vervalschte raat? Nauwkeurig onderzoeken zal hier het antwoord op moeten geven. Maar keeren wij tot ons hoog vlieggat terug. De Heer Richard zegt. dat hij zijn groot succes met de ijmkerij toeschrijft aan de groote hoeveelheid broed, dat in de honingkamers gekweekt wordt, waardoor zijn kasten verbazend volkrijk , worden, terwijl bovendien de aanwezigheid van broed in de honingkamers voor de bijen een prikkel is, om in de nabijheid van dat broed (dus in honingkamer) haar honingvoorraad op te slaan: bijen toch bergen liefst den honing op in de nabijheid van broed. Het vlieggat boven in de broedkamer begunstigt ten zeerste I de aanzetting van broed in de geplaatste honingkamers, daar bij een hoog vlieggat de bijen slechts een zeer smalle strook (soms in het geheel geen) honing boven het broed in de broedramen kunnen bergen en het broed zich dus tot aan de bovenlat van hetbroedraam uitstrekt. Deze afwezigheid van honing bevordert de broed- I aanzet in de honingkamer, daar de koningin nu zeer gemakkelijk zonder over verzegelden honing te moeten loopen, in de honingkamer kan komen, waar ze een zeer geschikt terrein voor eierlage vindt, n.1. ledige raten, warmte en frissche lucht, terwijl bovendien het broed in de honingkamer in aansluiting is met dat in de broedkamer, en er als het ware slechts één broednest mede vormt. Het aanbrengen van'een koninginnerooster zal m. i. alle voor- I deelen, verbonden aan een hoog vlieggat te niet doen, daar men dan nooit zulke enorme volken zal kunnen kweeken, terwijl de afwezigheid van broed in de opzetten der bijen ook minder een prikkel zal zijn om daar den honing op te bergen. Heel wat pennen bracht deze kwestie in beweging ; er werden tal van beschouwingen gehouden over den stand van het vlieggat. *n Hoog geplaatst vlieggat kost den bijen bij 't reinigen van dÉ bodemplank tijd en arbeid. In vele gevallen zal de bodem zelfs niet schoongemaakt worden, voor de bijentros dien genaderd is. Maar dan kan 't te laat zijn, wijl 't spinsel van de larve der < wasmot dan elke reiniging in den weg kan staan. De vuile bodem wordt zoo dubbel nadeelig. Als 't volk niet al te zwak is, wordt bij 'n laag geplaatst vlieggat de bodem steeds gereinigd, 't Broednest strekt zich steeds in die nabijheid van 't vlieggat uit. 'n Hoog geplaatst vlieggat geeft aanleiding tot 'n hoog geplaatst broednest, tot uitbreiding daarvan naar boven ten koste van de honingruimte en dus ook ten koste van den voorraad, die zooveel mogelijk boven 't broednest wordt geborgen en hooger; boven deze hebben de bijen dus den voorraad te brengen. Warme lucht stijgt omhoog, 'n Hoog geplaatst vlieggat heeft dus 'n snellere ontwijking der warmte en 'n minder gelijkmatige temperatuur tengevolge dan 'n laag geplaatst vlieggat. Vooral in den winter en 't voorjaar kan dit nadeelige gevolgen hebben. Maar ook in den zomer, wijl op sombere dagen en in koele nachten de temperatuur in de honingkamer zoodanig verlaagd kan worden, dat de bijen haar verlaten, vooral als de kast niet stampvol bijen is. Op heete dagen is 'n hoog geplaatst vlieggat uitmuntend geschikt voor luchtverversching. Maar ook 'n laag geplaatst vlieggat voorziet in de behoefte, als 't maar breed en hoog genoeg is. 'n Hoog geplaatst vlieggat brengt wel is waar de honingkamer dichter bij de buitenwereld, maar bespoedigt daarom niet 't opbergen van den geoogsten honing. Immers niet de vliegbijen, doch wel de huisbijen' zijn daarmee belast. De schrijver deelt ons daar mede, dat de huisbijen belast zijn met de opberging van den honing. De haalster ontlast den inhoud van haar maag in den korf aan de verre grenzen van het broednest, de huisbij, de jonge haalster, de oude wasbij brengt den honing naar die plaats in den korf, waar ze behoort, dicht bij den stuifmeel gordel. Zij kent die plaats, ze is nog in nauwe aanraking met andere bijen en kent de nooden van den korf. In de Praktische Imker, het door den Heer Beil uitgegeven en geredigeerde zoo goedkoope en lezenswaardige maandschrift, lezen wij over het vlieggat hoog in den korf het volgende door Gravenhorst, den zoon van den grooten Duitschen Imker. 'n Beroep op de plaats van 't vlieggat in onze niet deelbare strookorven gaat niet op, hoewel wij toestemmen, dat daar onder zekere omstandigheden 'n hoog geplaatst vlieggat wenschelijk kan zijn. De heide-imker, die het vlieggat in den kap van zijn korf wil aangebracht zien, redeneert zoo: heeft het bijenvolk een korf met een vlieggat boven, dan is het daardoor verzekerd van een goede overwintering, daar in den korf zich vormende dampen dan ongestoord kunnen ontwijken en daardoor elke oorzaak voor vochtigheid en schimmel, vooral van de in den winter onbezette raten, is weggenomen. Verder heeft het hooge vlieggat bij de reinigingsvluchten het voordeel, dat de bijen, vóór dat zij van en naar het winternest komen, niet eerst een langen kouderen weg hebben af te leggen, waarop verscheidene sterven, hetzij doordat zij verdwalen, hetzij doordat zij nagenoeg verkleumd en vermoeid aangekomen, geen kracht genoeg bezitten om den weg tot het hart van het volk af te leggen. Bereikt echter een half verkleumde bij, die van een reinigingsvlucht of in het voorjaar bij koude winden reeds zwaar beladen van de dracht terugkeert, het bovenaangebrachte vlieggat, dan is zij gered. Zoodra zij den drempel harer woning overschrijdt, stroomt haar de warmte daaruit reeds tegemoet, waardoor ze herleeft en voor het volk behouden wordt. Draagt nu eenerzijds het boven aangebrachte vlieggat er toe bij, voor het volk de in het voorjaar zoo noodzakelijke werkkrachten te behouden, anderzijds bevordert het het vroeg zwermrijp zijn van de kolonie, en wel op de volgende wijze: doordat het vlieggat zich boven bevindt wordt het bijenvolk genoodzaakt, zijn hoofdzitplaats daarvóór te kiezen, en wordt het verhinderd den verzamelden honing boven het broednest op te stapelen; het draagt den honing nu op de zijden, maar niet onder het broednest. Hierdoor blijven naar beneden altijd veel cellen voor de koningin beschikbaar voor eieren leggen, wat dan ook gebeurt bij goede dracht of voedering, waardoor het broednest ongehinderd kan worden uitgebreid." Wie zal het den heide-imker, die het op zwermen toelegt, kwalijk nemen, dat hij bij alle middelen zijn doel zoekt te bereiken en die daarom ontegenzeglijk goed handelt met het vlieggat in den kop van den korf aan te brengen? Maar even geldige gronden voor hunne redeneering voeren die imkers aan, die het vlieggat aan de bodemplank of dicht daarboven willen hebben. Ze zeggen: „de ervaring heeft het geleerd, en leert het dagelijks.dat woningen met het vlieggat beneden in den regel honingrijker worden, dan die met het vlieggat boven; de bijen dragen dan althans meer honing boven het broednest en verzegelen hem voor den winter, waardoor het haar mogelijk wordt, ook in strenge, aanhoudende winters den voorraad te bereiden. De zaak gaat heel eenvoudig. De bijen nestelen zich voor het vlieggat en ge- bruiken de bovenste deelen der raten, mits deze niet te laag zijn, minder Voor te broeden dan voor honing bergplaats. Daar nu het broed aanzetten meer door een hoog vlieggat, het | honingvergaderen meer door een laag vlieggat wordt bevorderd en het eene steeds op kosten van het andere geschiedt, beide echter op bepaalde tijden zeer gewenscht zijn, meenen weer andere imkers ontwijfelbaar het verstandigst te handelen door het vlieggat noch boven in den kop noch beneden aan de bodèmplank, i maar op de halve hoogte van de woning aan te brengen; zij gelooven daardoor twee vliegen in één klap te slaan. Onder bepaalde omstandigheden geschiedt dit ook. Evenzoo denken de Amerikanen alleen op den goeden weg te zijn, door aan de bijenwoningen twee vlieggaten te geven, één beneden aan den bodem, en één heel boven. De ervaring heeft hun geleerd, dat het vlieggat beneden er veel toe kan bijdragen, de kolonies honingrijker te maken, terwijl daarentegen op een gunstige overwintering in hun klimaat alleen dan te rekenen valt, als de in de woning zich vormende vochtige dampen ongehinderd kunnen ontwijken door een in den winter geopend vlieggat boven in de woning. De beredeneering van elk van deze vier hoofdgezichtspunten over de plaats van het vlieggat noemde ik u; en wie niet dieper nadenkt, wie alles maar zoo oppervlakkig neemt, moet daarbij op de gedachte komen, dat het in den grond van de zaak hetzelfde is, waar het vlieggat zich in de bijenwoning bevindt. Dat is evenwel niet het geval, en men komt reeds nader bij den goeden weg, wanneer men ook tegelijkertijd de schaduwzijden onder de oogen ziet. 1. Het vlieggat in den kop. . Ten koste van de honingopbrengst wordt het broednest meestal in buitengewone mate uitgebreid, zoodat men, vooral in middelmatige en slechte jaren, steeds meer bijen dan honing heeft, welke men in den vorm van bijenlijken bij het afzwavelen, waardeloos voor den imker, opgehoopt vindt, wat men natuurlijk in honingrijke jaren minder gevoelig merkt. Het grootste nadeel van de woningen met hoog vlieggat is echter wel dit, dat in strenge en vooral in aanhoudende winters de volken meest verloren gaan, als zij niet op buitengewoon breede ramen zitten. De hooge ligging van het vlieggat verhindert het opstapelen van den voor den winter volstrekt noodzakelijken voorraad boven het winternest; bij minder breede ramen wordt deze voorraad steeds meer ter zijde opgeborgen, waar hij voor de bijen ontoegankelijk wordt, als niet een paar warme dagen komen, welke een veranderen van zitplaats mogelijk maken. Men vindt dan de volken verhongerd naast den voorraad. In zachte winters, of zulke, waarin alle vier tot zes weken een reinigingsvlucht kan plaats vinden, heeft men van deze verhezen minder te lijden, maar imkers moeten zich steeds zoo inrichten, dat zij zooveel mogelijk op alle gevallen zijn voorbereid. 2. Het vlieggat op de bodemplank of slechts weinig daarboven. Proeven, gedurende meerdere jaren genomen, hebben bewezen, dat, ook al overwinterden enkele kolonies zonder twijfel goed, de meeste toch te lijden hadden van vocht en schimmel, en dat ook meer dooden voorkomen dan bij woningen met hoog vlieggat. De volken lijden eerder aan luchtnood, d. w. z. aan gebrekkigen toevoer van de noodige hoeveelheid versche lucht, terwijl door het lage vlieggat de verbruikte lucht niet zoo gemakkelijk kan ontwijken. 3. Het vlieggat op de halve hoogte van de woning. Bij raten met minder dan 26 cM. breedte doet zich hetzelfde nadeel voor als onder 1. Als wij dit alles nu goed overwegen, komen wij dan daarmede ook nader tot de beantwoording van de hierboven gestelde vraag? Zeer zeker. Wij zullen het juiste antwoord op die vraag vinden, als wij goed rekening houden met de omstandigheden en letten: 1°. op goede overwintering. 2°. op het doel, dat wij met de bijenteelt trachten te bereiken. 3°. op de breedte van de raten in onze woningen. Op een goede overwintering hebben wij de meeste kans — bij een overigens goede constructie en inrichting van de woningen — als, a. de bijen ook in de langdurige winters voldoenden voorraad zoodanig onder hun bereik hebben, dat zij dien ten allen tijde kunnen bereiken zonder zich over een grooten afstand te verplaatsen. b. haar noodige toestrooming van versche lucht zoo weinig mogelijk bemoeilijkt wordt. Bijna zonder onderscheid is het hoofddoel van alle imkers de grootst mogelijke honingopbrengt. Daar evenwel slechts een voldoende aantal kolonies en sterke volken tot dit doel leiden, kan al naar omstandigheden, voorloopig het hoofddoel van den imker zijn de vermeerdering in den engeren (van het volk) en den wijderen zin (van het aantal kolonies). Het vlieggat beneden is gunstig voor de honingopbrengst, boven voor de vermeerdering, derhalve is het de zaak van den imker, al naar het na te streven doel, de vlieggaten aan zijn woningen zóó aan te brengen, dat hij daardoor ook gemakkelijk zijn doel bereikt. Natuurlijk mag hij hierbij niet eenzijdig te werk gaan, maar hij moet in de eerste plaats rekening houden met de breedte der raten zijner bijenwoningen. Uit het volgende zal blijken waarom. Het vlieggat boven in de bijenwoningen aan te brengen is volgens ervaring, zelfs al strijdt het nog zoo tegen de theorie, beslist fout. Hierin zijn alle meest-bekwame imkermeesters het eens. Wat onder 1 boven er tegen in is gebracht, kan niet geloochend worden. Het vlieggat op 2/3 hoogte van de woning vanaf de bodemplank is goed voor den imker, die de zwerm-methode huldigt en minstens 28—35 cM. breede raten heeft. Als dan de bijen bij de grootste breedte der raten den benoodigden honing voor een langdurigen winter minder boven zich hebben, vinden zij dien tenminste van het vlieggat uit naar achter, waardoor het hun mogelijk wordt, indien niet meer naar boven, dan toch op dezelfde raten naar achter den voorraad te volgen. Zonder twijfel staat het vlieggat beter op halve hoogte van de woning, als weer de raten de noodige breedte hebben. De volkvermeerdering, alsook de honingopbrengst worden daardoor in gelijke mate bevorderd, of als men wil, binnen bepaalde grenzen gehouden. Bij smalle raten, bijv. 24—25 cM. breed, is het vlieggat op halve hoogte of daarboven beslist in verkeerden stand, zooals het bijvoorbeeld bij den boogkorf het geval zou zijn. Want brengen wij hier het vlieggat aan op halve hoogte, dan brengen de bijen in middelmatige of slechte jaren op elke raat slechts ongeveer een pond honing, om voor den winter te verzegelen, en den anderen meer op zijde. Dat zou op zes bezette raten ongeveer zes pond zijn, een voorraad, voor een langen winter beslist onvoldoende, daar er bij de geringe breedte der raten zich geen verdere voorraad in bevindt. Ik breng, zoo zegt Gravenhorst, derhalve het vlieggat aan op 12cM. vanaf de bodemplank, waarmee ik bereik, dat de bijen bij de inwintering 2—3 pond verzegelden honing boven zich hebben, waaraan zij voor den strengsten winter, zonder wisseling van winternest, voldoende hebben. Hoe juist dit is kan men elk oogenblik waarnemen, als men mee gaat naar mijn ratenkast. Zonder groote moeite zal men kunnen nagaan, welke honingraten uit woningen komen met het vlieggat 12 cM. boven de bodemplank, en welke uit woningen, die het vlieggat hooger hebben. Hebben de eerste een honingoppervlak van dikwijls meer dan een mans-handbreedte, de laatste hebben slechts een smalle honingstrook van hoogstens 2—3 vingerbreedte. Zelfs de jonge ledige raten laten zich op deze wijze nog sorteeren door de lichtere kleur der honingcellen. Dat ik het vlieggat op 8 cM. afstand van den rechter-zijwand aanbreng, heeft zijn oorzaak daarin, dat ik dan kleine volkjes in een grooten korf uit dit vlieggat kan laten vliegen, wat ik niet zou kunnen, als het vlieggat in het midden stond; verder ben ik er ook toegekomen door de omstandigheid, dat zoodoende het broednest slechts meer naar éénen kant kan worden uitgebreid. Bij korven dus met een breedte der raten van 24—26 cM. moet het vlieggat ongeveer 12 cM. van de bodemplank zich bevinden, niet merkbaar hooger of lager. Geheel beneden breng ik het vlieggat daarom niet aan, om het verstopt raken met doode bijen te voorkomen, de noodzakelijke toestrooming van versche lucht niet onnoodig te bemoeilijken en zooveel mogelijk vocht en schimmelvorming te vermijden. Herhaling. 1. De losse bouw is gevaarlijk, ze geeft den ijmker de gelegenheid telkens in de kast te kijken, de bijen te storen bij waszweeten, broedvèrzorging. Men gunne de bijen zooveel mogelijk rust. 2. De Kanitzkorf is een korf met lossen bouw. De raten hangen hier als bij de oude Grieksche korven, aan latjes. 3. Een koninginnerooster heeft een scherpen kant, deze moet boven liggen. 4. Bij het lage raam behoort koude bouw, bij het hooge raam warme bouw. 5. Het groeiende broednest verdrijft den honing, het drijft hem voor zich uit. 6. Van tweeën één: of een volk geeft zwermen en dan geen honing, of een volk geeft honing, doch dan geen zwermen. 7. Zwermen en honingen gaan niet samen, 8. Een vlieggat in de honingkamer is tegen de natuur van het bijenvolk. HOOFDSTUK XIX. DE GRAVENHORSTER BOOGKORF. Feitelijk had ik dezen korf met u dienen te behandelen, vóór ik met u de kasten besprak, want hij vormt eigenlijk een overgang tusschen korf en kast. Doch in mijn geschiedkundige bespreking over de uitvinding van den lossen bouw kwam ik er niet toe met u te spreken over den Gravenhorster boogkorf, omdat deze eerst jaren later vervaardigd werd door Christoph Johann Heinrich Gravenhorst. Deze werd in 1823 in het dorp Watzum (Duitschland) geboren. Zijn ouders bezaten een kleine hoeve en reeds op jeudigen leeftijd raakte hij met de bijen vertrouwd. In zijn studietijden in de eerste jaren, dat hij onderwijzer was, wfjdde hij zich niet aan de bijenteelt en sluimerde die liefhebberij langzaam in. Eerst op 27-jarigen leeftijd ontwaakte bij hem weer de liefde voor de bijen, toen hij een zwerm vond. In de eerste jaren imkerde hij alleen met den ronden strookorf, omdat hij nog onbekend was met de groote verbetering, welke de bijenteelt onderging. Daar Gravenhorst aan doofheid leed en zijn kwaal steeds verergerde, moest hij zijn ontslag nemen als onderwijzer en kocht te Brunswijk een huis, waar hij de bijenteelt beoefende om voor zich en de zijnen het brood te verdienen. Trouw werd hij geholpen door zijn vrouw. Bij een bezoek aan een der imkers in de buurt zag hij een raat in een raampje en tevens maakte hij kennis met het werk van Von Berlepsch. Nu was hem de richting aangewezen, waarin hij zou werken. Op den lossenbouw was zijn aandacht gevestigd, hij begon met al zijn kracht verschillende geschriften over bijenteelt te bestudeeren. Door het bestudeeren van de theorie is hij een groot prakticus geworden. Nauwkeurig ging hij ook na wat er in andere landen voorviel op het gebied van bijenteelt. Hoe voorzichtig hij den lossenbouw ook aanpakte, met hoeveel zorg hij zijn Berlepsch- en Dzierzonkasten ook behandelde, toch behaalde hij in den eersten tijd meer voordeel met den gewonen ronden strookorf. Het nieuwe bedrijf kostte hem meer geld aan duurdere woningen en ook meer arbeid en tijd. Toch bleef hij overtuigd van het groote gewicht van den lossen bouw en hij stelde zich de vraag: „hoe kan ik den gewonen strookorf inrichten met losse tafels?" Na vele proefnemingen ontstond de boogkorf, die thans in zooveel landen wordt gebruikt. De Duitsche imker Witzgal, een man van groote ondervinding en kennis, zegt van deze bijenwoning, dat zij tot de beste kan worden gerekend. Gravenhorst oogstte in zijn beste jaren 10.000 (zegge tienduizend) pond slingerhoning, terwijl 4—600 pond zijn gewone oogsten waren. Reeds spoedig correspondeerde Gravenhorst met de grootste imkers van zijn tijd. Hij was een vriend van Von Berlepsch. Ook als schrijver heeft hij een grooten naam gemaakt. Zijn leerboek: „Der praktische Imker" wordt gerekend onder de beste, die er bestaan en is reeds ook 4 maal herdrukt. In 1883 gaf Gravenhorst zijn „Deutsche illustrierte Bienenzeitung" uit, welke met graagte wordt gelezen en reeds veel heeft bijgedragen, om juiste kennis aangaande praktische bijenteelt te ver- In 1899 schreef de Heer H. A. Beil: Ook ik was eens langen tijd besluiteloos omtrent de keus van kast of boogvorm. De korf was echter altijd mijn leuze. Ik was toch van de jeugd af behulpzaam Jjij 't bedrijf in een streek, (Hessen-Nassau) waar de bijenteelt bloeiende was. Maar toen ik circa 20 jaar geleden mij hier vestigde, ondervond ik, dat men hier met een heel ander soort bijen te doen heeft. Ook de streek, het klimaat, de bloemenflora, alles verschilde met de oude heimat. Had ik bij vader in „standerkasten" van Berlepsch e. a. géimkerd, hier besloot ik het met „lagerkasten" (bij welke de honingruimte zich op zij bevindt) te probeeren. Ik liet mij uit Eystrup in Hannover 50 Dathe-kasten komen en imkerde naar de aanwijzing van het leerboek van Dathe. Ik reisde ook met de kasten naar de heide. Daar stonden zij dan in stapels van ieder zes kasten evenals schildwachthuisjes, waarvoor zij tijdens de manoeuvres in die buurt meer dan eens gehouden werden. Hoewel overigens met de opbrengst tamelijk tevreden, deed mij 't groote ongerief bij het reizen na eenige jaren besluiten, met mijne kasten niet alleen in 't vervolg thuis te blijven, maar ook deze successievelijk af te schaffen. Ik spaarde intusschen geen moeite, die lossebouwwoning van naderbij te leeren kennen, welke door Gravenhorst uitgevonden en vooral in streken geprezen werd, waar men tot nu toe gewend was in gewone strookorven te imkeren, vooral in 't noorden van Duitschland. Ik bestudeerde het leerboek van Gravenhorst en ging, twaalf jaar geleden, naar de provincie Hannover, bezocht daar de groote Duitsche bijententoonstelling te Hannover en sprak verscheidene vooraanstaanden op 't gebied van bijenteelt, o.a. den stokdooven Heer Gravenhorst, met wien men alleen door middel van een gummislangetje, dat hij aan zijn oor hield, zich onderhouden kon. Ik zag daar prachtig gevlochten boogkorven, met bijen bezet en ook onbezette. Onder de eersten bevonden zich 'zelfs zulke, die alle ongemakken eener verre reis hadden getrotseerd. Van nu af aan stond 't voor mij vast dat in streken, waar men met de bijen moet reizen, de Gravenhorstsche boogkorm de beste mobielstok is. Ik kocht een korf met 16 raampjes en een ijzeren vorm en liet mijn knecht naar- mijne aanwijzingen eenige korven vlechten, welke ik naast mijne kasten behandelde, die van jaar tot jaar door verkoop minder in getal werden. Verschil in opbrengst heb ik niet kunnen constateeren. Hoewel ik dus gaarne onderschrijf, wat ik in Duitschland meer dan eens hoorde beweren, dat, wie in een gunstige streek imkert, waar zijne lievelingen van 't voorjaar tot laat in den herfst voldoende voedsel vinden, dus niet behoeft te reizen, met elke lossebouwkast — wanneer hij ten minste het vak verstaat — de hoogste opbrengst verkrijgen kan, zoo geef ik toch aan den boogkorf de voorkeur. Ik sprak eens „Lunenburger beroepsimkers", die echter niets van lossebouw wilden weten, daar zij bij den ouden strookorf nog hun voordeel vonden. — Wat voor lui dat zijn? Dat zijn alle mannen van 't vak, hetwelk niet in eenige dagen geleerd wordt, maar waarvoor meerdere jaren noodig zijn. De aanstaande imker gaat daar bij een meester in 't vak ter leere. Hier leert hij alles, wat sedert eeuwen van geslacht tot geslacht aan ondervinding enz., de bijen betreffend, waargenomen en ontdekt is. Hij leert korven vlechten, reinigen, herstellen, de bijen afjagen, afstooten, vereenigen en nog verscheidene andere werkzaamheden. Hoofdzakelijk leert de leerling de behandeling der bijen van 't vroegjaar tot in den herfst, het reizen benevens alle voorzorgsmaatregelen en least not least — het kiezen der „standkorven." Deze imkers hadden in den winter 70 tot 100 en meer gewone korven en vermeerderden in den loop van den zomer tot 350 respi 500 en en meer, en de gemiddelde opbrengst per jaar en per moederstok was ongeveer 80 pond honing. Deze Luneburger imkers verzekerden mij: „Wanneer wij tot den lossenbouw overgaan, kiezen wij den Gravenhorstschen boogkorf." Bij de keuze van de bijenwoning moet men m.i. ook onderscheiden of iemand de bijenteelt uitoefend als beroep of uit. liefhebberij. De beroepsimker moet een woning hebben, die naast andere goede hoedanigheden deze heeft, dat zij le weinig kost, 2e met het minder tijdverlies kan gebruikt worden, 3e 't toelaat, dat de imker — wanneer hij dit wil — reeds door een blik op 't heele volk en werk zich van 't een of ander overtuigen kan, 4e geschikt is, om daarmede te reizen. Aan deze eischen beantwoordt de boogkorf, even zoo goed als de oude strookorf. Hij overtreft hem hierin, dat men bij zijn lossen bouw van slinger en kunstraat kan gebruik maken; de meeste kasten stelt hij in de schaduw daardoor, dat het bij hem mogelijk is, zonder eerst zoo en zoo veel. raampjes te moeten verwijderen, dadelijk het gewenschte raampje te verkrijgen en dat hij geheel uit stroo vervaardigd is. Anders staat het met de meesten, die de bijenteelt uit liefhebberij bedrijven. Zij zien er vaak tegen op. een korf met bijen op te nemen, 't onderste boven voor zich neer te zetten en zoo te opereeren. De meesten hunner zal het stellig beter bevallen, ook om andere reden - wanneer zij in kasten imkeren, die niet behoeven verzet te worden, waarin men het ook niet met het geheele volk te doen krijgt. Laten wij derhalve het in gebruik nemen van den hoogkort ' aan den heide-imker over, die zal wel weten, waarbij hij het best vaart, want wij zijn beroepimkers en gaan alleen den zekeren weg, dien wij door probeeren in de praktijk hebben leeren kennen. De Luneburgers namen dezen boogkorf; behooren tot de NederSaxen, zij hebben een stijven rug en laten zich uit hun conservatieve houding niet zoo gemakkelijk uitknikkeren, maar wanneer zij een keer een zaak aangepakt hebben, dan houden zij die zoo vast, als velen nog den ouden strookorf. Reeds nu zijn echter de Luneburgers er achter gekomen, dat voor de heidestreken boogkorven met 16 raampjes niet geschikt zijn en nemen er nu met 12 raampjes. Voor de eerste soort .zijn niet een, maar minstens twee heidezwermen noodig; want de woning moet tot de helft met volk gevuld worden, anders kan men op succes niet rekenen. Ik geloof nu — dat is mijn vaste overtuiging — dat, wanneer de Luneburgers tot den lossen bouw overgaan, zij alleen den bogenstülper (den boogkorf) nemen als de eenigste bijenwoning, welke voor die streek geschikt is." Laten wij het den Luneburgers nadoen. — Onbekend maakt onbemind, aldus schreef de Heer Beil en vervolgde aldus : Ik heb ook al eens moeite gedaan, om Nederlandsche klompen in mijne oude heimat in te voeren. Maar hoeveel soorten ik er ook heen zond, verscheiden menschen bleven beweren, men kon er niet in loopen, en brachten ze weer op zolder. Zoo zou het ook hier te lande met den boogkorf kunnen gaan. Maar wie zich zuuce Korven aanschaft, die dikwandig (5 tot 6 cM.) vast en verder naar voorschrift gevlochten zijn, en de bedrijfstvijze van den grooten meester Gravenhorst toepast, die zal nooit teleurgesteld worden. Zoo schreef men. Hierneven ziet gij den Gravenhorster boogkorf. Kortweg „de Fig. 106. boogkorf" genoemd. Boogkorven 9- 12- 16- en 20-boogs. De boogkorf wordt Uit de Practische Imker. a gewoonlijk over een ijzeren mal gevlochten. Wie die niet heeft, kan een houten vorm OOTMAR. De Wonderen ven het Bijenvolk. 19 nemen, maar hij bedenke wel, dat het vlechten van een boogkorf zeer nauwkeurig moet geschieden. Immers er moeten raampjes in aangebracht worden, die uitneembaar moeten zijn en zoo mag de korf niet hier wijder daar wat nauwer zijn. De boogkorf meet van binnen 23.5 X 45 X 58 cM. diepte, hoogte, lengte, wanneer wij een 16 boogs korf als voorbeeld nemen. Daarin komen boogjes buitenwerks 22 X 41 cM. breedte maal hoogte en gemaakt van 7 m.M. dik hout. Heel mooi ziet ge den korf, waarvan men den wand weggenomen gedacht heeft, in onderstaande figuur. Fig. 107. Welwillend afgestaan door de redactie Practische Imker. Wel ziet gij daar den boog 9, 10, 11 en 12 buitengewoon dik, doch dit werd met opzet gedaan, iets waarover ik later nog met u spreek. Gij ziet, hoe in den korf, die onderste boven staat, de raampjes naast elkaar geplaatst worden. Van boven, wij bedoelen daarmede als de korf overeind staat, worden de raampjes van elkaar gehouden door een „zaag . een boogjes-afscheider, die juist in het midden over de geheele lengte van de ronde bovenkap verloopt en die er aldus uitziet. I——I I I De raampjes staan nu tusschen | I I I I de verhevenheden in, terwijl, om te maken dat ze niet van boven verschuiven kunnen, twee ijzeren pennetjes in den top van het boogje geslagen zijn zoo, dat ze juist in de geheele opening van den boogjesafscheider vallen. Aan den onderkant van het boogje zijn twee gaatjes, waardoor men pennen in den zijwand van den korf steekt, om de raampjes op te houden. In onderstaande figuur ziet gij zoo'n raampje afgebeeld, een met zoogenaamden voorbouw, 't Is net een hoofdletter D. Aan de beide uiteinden van den boog, dicht bij het staande stokje, zijn de twee gaatjes aangebracht, waardoor de pennen gaan, dus die het geheele raampje goed vasthouden. Willen wij een raampje uit den korf némen, dan moeten wij allereerst den boogkorf omkeeren en maken daarna de beide pennetjes los. waarbij wij om ze niet te verhezen, ons dadelijk aanwenden ze in den stroowand van den korf te steken. Nu heeft men zéér eigenaardige bijzonderheden bij dien boogkorf gemaakt. Men heeft het raampje in tweeën gezaagd; juist daar, waar de ronding begint, heeft men een dwarslatje aangebracht, zoowel in de ronding, als in het rechte deel en beide latjes aan elkaar gekramd. De bijen halen nu dien kop vol honing, verzegelen hem en als wij nu de krommingen er af doen, hebben wij een prachtig stuk verzegelden honing, terwijl wij het raampje, door er een nieuwen kop op te zetten, weer voltallig maken. Een andere verbetering aan den boogkorf is het invoeren van honingraten. De ramen, waar de honing gewoonlijk in geoogst wordt, hebben de gewone dikte van 2,5 cM. zooals gij ze zoo in bovenstaande figuur weergegeven ziet. Maar eerst onlangs kwam Gravenhorst's zoon met de mede- Fig. 108. Uit de Practische -Imker. deeling, dat hij raampjes had vervaardigd dubbel dik, waarop het gelukte de bijen zéér diepe cellen te doen bouwen voor den honing. Niet alleen was dit een voordeel, omdat men meer honing oogst in die dikke raampjes dan in een dubbeltal, dat de gebruikelijke dikte van hout had, maar daarenboven legde geen koningin ooit op^ie raten met zóó diepe cellen eieren en de raten vormden dus een soort honingkamer, waarin de koningin niet kwam, niet doordat een koninginnerooster ze het binnen dringen belette, doch omdat de koningin in die lange cellen geen eitje leggen kon, waar ze met haar achterlijf den' bodem niet bereiken kan. Die raampjes zijn eenter niet zoo gemakkelijk aan te brengen, noch kunnen wij ze gemakkelijk uit laten bouwen door de bijen. Het best geschiedt dit aldus. Allereerst moet men zoo'n raampje zuiver overlangs in twee zagen en elke helft op een boogje timmeren. Is dit gereed, dan kiest men een volk uit, dat 8 boogjes met broed heeft en als negende raat wordt dan een boogje van dubbele dikte in den korf gezet. Dit eischt eenige voorzorgen, met het oog op de boogjes scheider, de zaag. Deze eindigt daartoe namelijk bij de 9e raat en daarvoor in de plaats komen kleine blokjes, die met twee pennetjes diep in den bovenkant van den kop van den korf gestoken worden, op eiken afstand van elkaar die men hebben wil. Als negende raam wordt nu het boogje van dubbele dikte in den korf geplaatst. Nu wordt boogje no. 2 naast het dikke boogje 9 geplaatst als no. 10 en schuiven wij boogje 1 op, zoodat dit naast 3 komt te staan en in plaats van 1 komt een ledige raat. Nu moet het volk het dikke boogje uitbouwen, want het staat te midden van broed. Nu letten wij op of de bijen niet aan Fig. 109. Uit de Practische Imker. de randen van het dikke boogje gaan bouwen en wij nemen die wasbouwsels als wij het zien telkens weg. Zoo bouwen de bijen dit raampje dan ten slotte uit. Later kunnen wij weer een breed raampje laten uitbouwen, dat wij als no. 10 naast het dikke raampje 9 zetten. De bijen verlengen, als het broed van raampje 10 (het raampje dat ik naast het breede zette) is uitgeloopen, gewoonlijk de cellen en vullen ze terstond met honing. Als die raten uitgeslingerd zijn vormen ze een prachtig begin voor heide-raat voorkomend jaar. Zoo gaan het volgende jaar de volken naar de honing weide met hunne dikke raten, waarop de koningin niet komt en waarin slechts honing gebracht wordt. Over de bezwaren bij het uitslingeren van dien honing als het heidehoning is, dien ge oogst, spreek ik later, als ik met u het uitslin- Fig. 110. Twee boogjes met honing, één dik en één normaal uit de Practische Imker. geren van heide-honing behandel. Nu zijn er enkel zeer practische wenken nog, die men bij het gebruik van een boogkorf dient op te volgen. De binnenwand van den kop bestrijkt men tot zoowat den tweeden horizontalen ring met een oplossing van propolis, van voorwas, in brandspiritus, waardoor de binnenwand gladder wordt. De bijen overtrekken het dra met meer propolis en de raampjes gaan daardoor gemakkelijk in en uit den korf en schuren niet langs stroowischjes of andere kleine uitsteeksels. Bij het reizen met den boogkorf heeft men bepaalde voorzorgen in acht te nemen. Wij reizen niet met boogkorven met honing, wij spijlen elk raampje, dat maar even los zit, vast, zooals wij dit bij de korven doen en tusschen de uiteinden van de boogjes en den wand van den korf plaatsen wij een duiven- latje, om het heen en weer schuiven van het raampje te voorkomen. De behandeling van de boogkorf is zeer eenvoudig. Stel, het is zomer. Men keert den korf om, wacht even, ziet of er wat darrenraat te zien is, zoo ja, dan snijdt men die uit, en doet er straks een strookje kunstwas voor in de plaats. Bouwt het volk onder het latjes de raten uit, dan vergroot men het broednest door het afstandplankje (een in den vorm van een boogje gevormd plankje) te laten opschuiven en een raam met kunstraat daar te plaatsen, atsen, waar het volk onder het latje bouwde. Daar immers in de bouwdrift, daar zijn de wasbouwsters. En staat het raampje daar, dan schuiven wij de andere raampjes op. Sterk is een volk, dat 10 tot 12 raampjes bezet. De voordeelen van den boogkorf zaagt gij uit de beschrijving, die ik u gaf en de mededeeling van anderen. Hij is handig; dat heeft ze met den korf gemeen, één man kan ze dragen en vervoeren. Hij is zelf te maken en is warmer dan de warmste kast; want boven den stroowand met zijn opgesloten luchtlaag gaat geen kast. Het onderzoek is niet moeilijk, niet moeilijker althans dan bij een kast. Hij is evenals een korf een gemakkelijk reisgenoot. De bezwaren zijn, dat ze veel plaats innemen in den stal, meer dan een korf. Om aan dit bezwaar tegemoet te komen, heeft men in den boogkorf het vlieggat aan de smalle zijde gemerkt. Het bezwaar was nu weer, dat ze niet gemakkelijk op den stand om te keeren waren of deze moest al bijzonder hoog zijn. terwijl bij het aldus omdraaien de raten kans liepen uit te vallen en daarenboven ging men daarmede van kouden bouw tot warmen over. Doch dit laatste zou. naar hetgeen ik u van de voordeelen van het hooge raam zeide, eerder een voordeel dan een nadeel zijn. In een aantal regels heeft men de voordeelen van de voordeelen van den boogkorf opgesomd. Gaarne beschrijf ik u die hier in onze samenvatting. Samenvatting* 1 Een goede korf moet den ijmker gelegenheid geven alle ramen of boograten uit te kunnen nemen, zonder een enkele cel te beschadigen of de bijen te hinderen. 2. Alle werkzaamheden moeten gedaan kunnen worden zonder een enkele bij te dooden of te kwetsen. 3. De korf moet warm zijn in den winter, koel in den zomer. Een houten kast zou daartoe dubbelwandig moeten zijn, een korf van goede dikte. 4. De bijen moeten er gaarne in werken, het vlieggat moet goede afmeting hebben en op de juiste plaats zijn aangebracht, zoodat de honinghaalsters met den honing gemakkelijk, zonder door de andere gehinderd te worden, den korf kunnen bereiken en door loopen. 5. De imker moet de inwendige bijenwoning kunnen vergrooten en verkleinen, al naar de bevolking vermeerdert of vermindert of als de honingoogst zulks eischt. De ruimte voor de bijen beschikbaar mag vooral niet te groot zijn. 6. Geperste wastafels helpen de bijen spoedig sterke raten te bouwen. 7. De plank onder den korf moet gemakkelijk te zuivèren zijn. 8. De korf moet zoodanig gebouwd zijn, dat de ijmker gemakkelijk den voerhoning kan toedienen zonder de bijen te hinderen. 9. Alle boogkorven moeten van denzelfden bouw zijn, elk raampje van den eenen moet passen in den anderen korf. 10. De afmetingen van korf en raampje en ook de afstanden in den korf moeten zoo geregeld zijn, dat de tusschenruimten te klein zijn om er nieuwe raten in te bouwen, en te groot om met voorwas dichtgesmeerd te worden. HOOFDSTUK XX. ZWERMVERHINDERING BIJ LOSSEN EN VASTEN BOUW. Ik sprak u in het voorgaande hoofdstuk over de voordeelen, die de kast oplevert bij het honingwinnen tegenover de oude wijze van honinggewin. Tevens was ik in de gelegenheid u op menige open vraag te wijzen, wat het vlieggat betreft. In voorgaande Hoofdstukken besprak ik met u het zwermen, de nazwermen en de maatregelen, die wij te nemen hebben, om onze zwermen zoo goed mogelijk te doen gedijen. Ook besprak ik met u het jagen als een middel om het zwermen als het ware meer te regelen, en de nazwermen uit de gejaagde korven meer in een bepaalden tijd te kunnen verwachten. In de hoofdstukken, die nu volgen, zal ik met u bespreken de wijze, waarop met het zwermen kan verhinderen, kan voorkomen. Naar aanleiding van wat ik u over het zwermen mededeelde, zal het u duidelijk zijn, dat wij een volk van het zwermen zullen kunnen weerhouden als wij het veel vliegbijen afnemen. De wasbouwsters worden dan snel vliegbijen, de voedsters wasbouwsters, er komen minder voedsters en die er zijn, kunnen het broed zonder bezwaar voeden. Op dit feit is nu een zwermverhindering-methode gegrond, die men de methode van Vignole noemt. Onderstellen wij, dat wij een stal met korven hebben. Wij zoeken een mooien volkrijken korf uit met veel broed en wachten, tot wij darreneieren zien. Dan wordt den eersten den besten dag het volk afgetrommeld en in een ledigen korf of op een vel gedaan. Die jager, zoo zullen wij het volk nu noemen, wordt gezet op de plaats van den ouden korf. Hadden wij geen gelegenheid om onze korven na te zien, dan kon het gebeuren dat de korf, dien wij juist wilden jagen, zwermde; welnu, wij plaatsen dan den zwerm op de plaats van den ouden korf. Gaan wij nu eens het lot van den jager na. Deze staat op Fig. 111. Stal met korven. Uit de Practische Imker. de plaats van den ouden korf en ontvangt dus alle vliegbijen, me 1 tijdens het afkloppen of zwermen aan het honingwinnen waren 1 en 'met koortsachtigen ijver gaan de bijen raten bouwen voor I opname van nieuw werkstersbroed en voor berging van stuifmeel I en honing. Darrencellen zult gij vooreerst niet in de woning vinden. 1 Naar wat ik u zeide over de voeding door de jonge bijen is het 1 u duidelijk, dat geen darrencellen zullen worden aangemaakt. 1 Immers een aantal voedsters worden wasbouwsters en de voedings-1 drang, die zich in den volgebouwden korf uit en zich, waar alles j afgebouwd is, niet tot wasbouwen kon ontladen en dus tot j darrencellenbouw dwong, verliest zich nu in bouwdrift. De zwerm i verkeert in de gunstigste omstandigheden en zal gedurende de 1 dracht veel honing halen. Weliswaar legde de koningin veel eieren en konden de larven veel honing aan, maar gansch het larvenaantal, dat de oude korf borg, behoeft niet gevoed tel worden en dat is een heel groote winst. Hoe staat het met den ouden korf? I Alleen broed en wat honing had deze, maar geen bijen. Dat! kan zoo niet. Die korf op een leege plaats op den stal te zetten. 1 ware een doodvonnis uitvoeren. Maar ginds staat een korf, die j volkrijk is en die mogelijk spoedig zwermen zal. Dit volk zetten wij op een eenzaam plaatsje in den stal enl zetten den ouden korf op de oude plaats van dit volrijke volk.1 na eerst van alle darrencellen met een lang scherp zooveel mogelijk de deksels afgesneden te hebben. Immers, die darren dienen voor! de bevruchting der koningin toch niet, waar slechts een veertien] dagen oude dar rijp is voor bevruchting. Hij ontvangt al de vliegbijen van dezen en is in. aantal bijen er dus niet op achteruitgegaan, maar de koningin is weg en dus staat het eierleggen vanj werkbijeieren helaas en van darreëieren gelukkig stil. De uitloopendel bijen vullen de verlorene in de eerstkomende drie dagen ruim-1 schoots aan; de ledige cellen worden dra gevuld met honing! Geen honing gaat verloren voor het voeden van de jonge werkbijen of darren. En die voeding kost wat. Gemakkelijker worden, vier tot zes cellen met honing gevuld, dan één bij opgevoed. En waar een goede koningin 2500 eieren daags legt, daar maakt did 15000 volle honingcellen per dag uit, dit is, waar elke raat 700j arbeiderscellen ongeveer per vierkanten decimeter heeft, ongeveer 20 dM.2 raat per dag. 1 dM.2 raat geheel gevuld met homnj weegt Vi K.G. Die 20 dM.2 raat wegen dus, waar wij elke raat dubbel moeten nemen, vijf pond! Eiken dag vijf pond honing dus gewonnen. En tusschen den 9den en 12den dag komt uit dezen korf een krachtige nazwerm, versterkt met de vliegbijen uit den korf op welks plaats wij ze neer gezet hadden. En wederom plaatsen wij onmiddellijk na het zwermen den korf wederom op de plaats van een sterk volk, waarvan de met honing beladen vliegbijen gaarne worden aangenomen, En dit volk, dat zijn vliegbijen verloren heeft, wordt als 't voorgaande sterke volk een nieuw, eenzaam plaatsje gegeven. Bij de methode van Vignole zet men dus den zwerm op de plaats van den korf, waar hij uitvloog en het afgezwermde volk Dp de plaats van een volkrijk volk en herhaalt dit zoo vaak men nog rijpe koninginnecellen ziet. Op die wijze kunnen wij dus van een volk, waarvan wij gaarne voortteelden, veel jonge koninginnen krijgen, terwijl als alles meeloopt, maar één korf zwermde of wij er maar één behoefde af te jagen. Intusschen gebeurt het iang niet altijd, dat de verplaatste ïware volken niet zwermen en daarom heeft men de methode van Vignole uitgebreid tot de zoogenaamde methode met dubbele omzetting. Gemakshalve stel ik u voor de volken in verschillende korven te doen. Gij kent den gewonen ronden korf, den Lunenburger korf, die platjis van boven, den boogkorf, die rechthoekig is met ronden kop. In het begin is de uitgebreide methode van Vignole gelijk aan de gewone methode van Vignole. Wij joegen ons beste volk, dat een gewone ronden korf bewoonde af, of zoo het zwermde, deden wij dezen zwerm (om gemakkelijk alles uit elkaar te houden stel ik u dit voor) in een boogkorf. Dien boogkorf zetten wij op de plaats van den korf. In den boogkorf komen nu al de vliegbijen, die op gewin uit waren bij het jagen en het volk wordt sterk, bouwt en haalt. Den ouden korf zetten wij op de plaats van een sterk volk; gemakshalve zullen wij zeggen: Op de plaats van een Lunenburger korf en de Lunenburgers geven wij een nieuwen stand. De oude korf, die moerloos is, krijgt alle vliegbijen, al de haalsters van den Lunenburger en zit dien avond dik in zijn volk. Met den Lunenburger, welken wij een nieuwen stand gaven, ziet bet er treurig uit. Geen enkele bij vliegt in en uit. En verbaasd staart de beginner naar het aantal doode bijen, die hij onder den korf vindt en het aantal uitgetrokken jonge larven. Maar bij nader inzien bbjken het echter alle darren te zijn. Die opeters kan het volk missen. Toch zullen wij *s avonds wat voer onder in den korf zetten, om de jonge bijen gelegenheid te geven het broed te voeden. Na zes of zeven dagen is het alsof de korf weer in zijn oude doen is. zich geheel hersteld heeft. De draagsters, waarvan het volk zoo plotseling beroofd werd, zijn weer aangevuld door wasbouwsters, die geen darrenraat te bouwen hadden en vliegbijen werden. Geen darreraat werd meer gebouwd. Geen honing werd meer binnen gedragen, daar de haalsters verdwenen waren en geen overvloed van voedsel voor de voedsters was er meer. Dus hield de voedselstroom der voedsters op en de wasbouwsters bouwden geen darreraat meer, maar werden haalsters. Het zwermen, waar het volk aan dacht f- getuige de Fig. 112. De uitgebreide omzettingswijze. darreraat - heeft het geheel opgegeven. Al het darrenbroed is uitgetrokken, alle darren verhongeren, want de voedsterbijen hebben geen voedsel meer over voor hen. De koningin legt geen darreneieren meer, maar vermeerdert het werkstersbroed. En na tien dagen is de korf weer volkrijk, daar eiken dag duizenden jonge bijen uitloopen en na elf dagen kan ik van dezen korf de Lunenburger (wij onderstellen nu dat alle omstandigheden gunstig waren) een zwerm nemen. Geen darren waren er meer te voeden jen de bloemen honingden allerwege. Hebben wij nu een zwerm van deze afgenomen of afgejaagd, dan doen wij dien in een nieuwe woning of op een oud vel en ijverig wordt gebouwd en gehonigd. Gemakshalve stel ik u voor tdezen zwerm in een kast te doen. De plaats is dan gemakkelijk 'aan te duiden. Wat doen wij nu echter met dien tweeden moederstok. Gaan Wij eerst eens na hoe het met de overige korven ging. Een dag of wat geleden, toen wij er den eersten zwerm afjoegen of af zagen vliegen, zetten wij den zwerm, dien wij in een boogkorf deden, op de plaats van den moederstok en de oude korf werd op de plaats van een volrijk volk gezet dat een Lunenburger korf bewoonde en dit volk een ledige plaats in den stal gegeven. Maar nu, nu wij die Lunenburger gejaagd hebben, nu zetten wij dit volk, dien tweeden moederstok, weer op zijn oude plaats en den gewonen korf, dien wij het eerst afjoegen, geven wij een nieuwe plaats. In dien ouden korf is een jonge koningin aan het uitkomen en er is kans op zwermen. Daarom plaatsen wij hem op een nieuwe plaats. Hij verliest daardoor veel vliegbijen. Heel erg is dit niet. Een nazwerm bestaat niet hoofdzakelijk uit vliegbijen, zooals een voorzwerm, dus de zwerm, die er af komt zal niet veel verzwakt zijn en van daarna nog nazwermen is geen sprake, omdat te veel bijen den korf verlieten, 't Is ook mogelijk, dat de eerst uitgekomen koningin niet zwermt, nu de korf de honingdraagsters verloren heeft en wij dus een sterk volk houden met jonge koningin. De jager, die wij zoo even gemaakt hebben uit den tweeden korf (de Lunenburger) en die wij in een kast deden, plaatsten wij geheel als wij dit den eersten keer deden op de plaats van het oude volk. Hoe is het nu met het volk in den ouden ronden korf gesteld? 't Is stil in de eerste dagen voor dien korf, maar langzamerhand komen de oudste voedsters, die snel wasbouwsters werden, als jonge haalsters naar buiten vliegen en dra vliegt ook deze korf weer als te voren. Er zijn echter bezwaren. Soms vliegen de bijen van den ouden stok, als wij dezen verplaatsten, weer terug naar haar oude standplaats en vliegen,ze niet in de kast, die op de plaats staat. Bedenk wel, dat ik geheel af zie van het feit, dat een korfbij niet maar zoo zonder eenige voorzorgen in een kast vliegt. Ik nam het voorbeeld van een kast, om de volken beter uit elkaar te houden. Maar dat gebeurt nu niet; de oude kortbijen zochten haar korf j niet weer op, doch een ander bezwaar doet zich gelden en wel het meest als wij gejaagd hebben of als het volk gezwermd heeft bij volle dracht. De thuiskomende bijen van het oude volk beladen met honing vinden een korf met geen bergruimte voor honing en het gevolg is, dat èn koningin èn bijen het hazenpad j kiezen, de ledige woning, de kast, verlaten, 't Is daarom, dat in volle dracht de jager in een ledige korf niet op de plaats van den ouden korf gezet moet worden. Dat zijn bezwaren, waar I wij wel om moeten denken. Er zijn er meerdere, die ik u later mededeel. Gaan wij nu eens na. wat er van dien eersten korf, van dat bijenvolk geworden is; met dien korf wordt het een eigenaardige geschiedenis. Nemen wij nu maar eens aan. dat wij den lsten Juni jagen, dan zijn den 2lsten Juni daarin een jonge koningin, veel jonge bijen, geen broed, (het laatste eitje, dat de oude koningin legde, is uitgekomen) geen eitje, want de jonge koningin legt nog niet, en er is goed wat honing in. Een ideale korf; als wij hier nu eens het volk uitdrijven, dan] hebben wij een prachtvolk. Het heeft bouwsters bij de vleet, wat haalsters, en doen wij het in. een ledigen korf, dan bevat het prachtige ratenbouwers. Nemen wij aan, dat wij den lsten Juni met < de methode beginnen, dus toen we het volk afdreven of een zwermï van dien korf schepten, dan is die korf voor de hei als geknipt. Want het bijtje, dat 23 Juni — laten wij dit nu maar eens aannemen '*M gelegd is, wordt de haalster op de heide. Immers 3 weken later alsj ze geboren wordt, is half Juli: drie weken in den korf, is 7 Augustud en dan haalster. Een prachtkorf voor de hei, met keurig werk en met een jonge koningin, met niet veel kans op zwermen op, de heide. De stroókorf-ijmker is van 10 Augustus tot 8 September oj de heide. Een machtspreuk van den strookorf-ijmker is: Wi£ niet voert tusschen 25 Juni en 3 Juli haalt geen honing op de heide. De koningin zet dan flink broed aan, dat na 6 weken vliegbijen zijn. Wat doen wij met den ouden korf, die nu ledig is van larven^ van eitjes, van broed en bijen. Wel, deze gebruiken wij nu,omt« jagen. Wij nemen den zwerm, kloppen hem uit de nieuwe womngj the wij hem destijds den lsten Juni gaven, en laten hem in den ouden korf loopen. Daar vindt de oude koningin een reusachtig veld van cellen, die alle leeg zijn en is ze nog niet te oud, dan gaat ze die beleggen. Zoo even beschreef ik u den zwerm met de jonge koningin, die wij afgeklopt hadden en die ik in gedachte in een nieuwen korf zette. Plaats nu eens dit Volk in den korf, waaruit ge zooeven de oude moer afjoegt, öp het jonge werk van den zwerm dus en gij zult eens zien, hoe een prachtvolk met prachtbouw dit wordt. Men noemt dit omjagen, de oude moer na 21 dagen weer in den ouden korf doen, en de jonge moer uit het oude werk op het nieuwe doen. Dat omjagen heb ik u al vroeger beschreven met al de voordeelen daarvan. Tegen de methode van Vignole gingen in het Nederlandsch tijdschrift voor bijenteelt tal van stemmen op. Men beweerde dat ze in sommige deelen van ons land niet Opging. Velen oordeelden : dat het veel te vroeg was, bm bij de eerste darreneieren al te jagen. Velen wilden liever wachten, tot de korven dichter bij het | zwermen waren. En ze hebben gelijk, doch Vignole toch ook. Want deze is een Franschman en in zijn land is het eerste darrenei de bode van den snel naderenden zwermtijd. In ons land met zijn i andere bloemenweide, zijn ander klimaat, is het eerste darrenei nog ver van den zwermtijd verwijderd. In Friesland, waar men sedert jaren de methode van Vignole toepast en waar men zelfs Vignole de eer van de uitvinding betwist, , doet men aldus : Men jaagt de korven en doet de jager, den zwerm in een ledige korf, zet ze op een nieuwe plaats, terwijl de oude korf op zijn oude plaats komt. De oude moer zit dus met wat jonge bijen in een ledigen korf. 's Avonds krijgt ze wat honing, waarbij wij voor roovers moeten oppassen. Dit voeren doen wij drie avonden en ruilen dan den [ zwerm met den ouden korf om. Ze krijgt dan veel volk, terwijl het oude volk flink wat moerdoppen aangezet heeft. Na een dag of veertien zwermt de oude korf met een jonge koningin, en dan na nog een week, den 2lsten dag, dan volgt het omjagen en zijn de korven gereed om tusschen 10 en 20 Juli de boekweit ! te bevliegen. Friesland betwist men de eer van de uitvinding van de methodeVignole aan Frankrijk. Maar daar op de heide wordt door het : ijmkertje, dat daar schijnbaar zoo eenvoudig en onnadenkend" rondloopt, jaarlijks de methode Vignole toegepast, zonder dat de ijmker ooit den naam van den ontdekker zelfs maar hoorde. Als de ijmker de bijen klaar maakt voor de heide of ze van een ijmker uit een ander landsdeel ontvangt, neemt hij een pot met kalk en gaat naar de korven. En hij keert ze om en schudt bij enkele het hoofd. Want het werk bevalt hem niet. Die is hem te wit van vel, „die wil zwermen", zegt hij. Weet gij waarom? Een volk, dat wit van vel is van onder, een uitdrukking, waarmede men bedoelt, dat de was nog heel jong is (oude was wordt immers donker van kleur) zoo'n volk heeft nog pas gebouwd, dus heeft veel bouwsters en veel bouwsters komen van veel voedsters en veel voedsters doet zwermen verwachten. Zoo'n volk, dat dus veel witte was heeft, is verdacht en eiken verdachten korf teekent hij met een witte streep. Nu gaat het naar de heide en ze worden zooveel mogelijk om en om gezet, dus een korf met een kalkstreep en daarnaast, een zonder kalkstreep. Zijn er te weinig korven met kalkstreepen, dan worden natuurlijk meer korven zonder streep naast elkaar gezet. En nu na een paar dagen gaan alle gestreepten uit de rij. De ijmker noemt deze methode dan ook „het uit de rij zetten." Een pas of vijf vooruit gaan ze en worden daar neergezet. En zie, alle vliegbijen van de vooruitgezette korven vliegen nu naar de plaats, waar de korf met kalkstreep stond. Het is een gewirwar van bijen daar van belang, tot ze in de nevenkorven binnengaan. En de korf, die op zwermen stond, verliest zijn vliegbijen — veel wasbouwsters worden gauw vliegbijen, veel voedsters wasbouwsters. Nog anders weet de strookorf-ijmker te handelen, wanneer zijn volk zwermrijp is. Hij jaagt den korf af en geeft, als het volk in de jaagneps is, de oude moer terug aan 'f broed, doet haar dus in den ouden korf en schudt daarna in de jaagneps, als ware het koren, dat in de wan van stof moet ontdaan worden, de bijen goed door elkaar. De oude bijen vliegen op en gaan naar den ouden korf, naar de oude moer terug en de overblijvende jonge bijen, de zwermers, zooals de ijmker ze noemt, schudt hij bij een zwak volk. De jonge, grijze bij, de voedsterbij, de min, wordt willig aangenomen; aan den zwermzwangeren korf zijn de zwermsters ontnomen, het zwakke volk kreeg waar het 't meest behoefte aan had, kreeg jonge bijen. En een aantal van de oude jonge bijen in dien korf kunnen wasbouwsters en een aantal van deze weer haalsters worden. Er komt „ontspanning" in het volk, dat aan zwermen dacht en als het eenige dagen later, — wij zijn nu weer op de heide, — terug gezet wordt in de rij, zijn de vliegbijen, die ze verloren, . zoo ingeburgerd in de andere korven, dat geen harer meer naar i1 den ouden korf terugvliegt. Ik beschreef u nu de methode van zwermverhindering voor de korven. Wij kunnen deze natuurlijk ook op onze kasten, op onzen lossen bouw toepassen. Geheel in overeenstemming met de korven kunnen wij handelen, als wij de kasten telkens verwisselen van plaats. Intusschen zal geen ijmker dat doen, en in plaats daarvan liever raampjes uit de eene kast nemen en die in de andere hangen. Wanneer wij dan in een kast het zwermen willen voorkomen, beginnen wij allereerst alles wat op zwermen wijst, weg te nemen Voortdurend snijdt men het darrebroed weg. In de tweede plaats moet het volk ruimte gegeven worden. Kleine woningen geven eerder kans op zwermen dan groote. Dan, als wij de woning niet meer uitbreiden kunnen, nemen wij het beste middel te baat: we nemen al het verzegelde broed weg en geven daarvoor in de plaats uitgebouwde raat of open broed. Geheelindehjnvandevoedings-theorie is dit. Immers door dit open broed hebben de voedsters werk gekregen. Zij kunnen de groote hoeveelheid voedsel, die zij hebben, nu weer volop afgeven aan de jonge larven en geen koninginnewieg behoeft als groote afneemster op te treden. Het verzegelde broed geven wij aan de zwakke volken door dit eenvoudig in het broednest te hangen. Komt het trots dit alles toch tot het aanzetten van moerdoppen, of waart gij te laat, dan kunt gij de koningin wegnemen en tevens alle koninginne-doppen op twee na. Steeds zult gij de voorzorg nemen, 'om niet alle koninginnecellen op één cel na weg te nemen, ^opdat gij niet bedrogen zult uitkomen als die koninginnecel niet uitkomt. De oude koningin hangt gij met de bijen, die op de raat zaten, waarop ze zat, in een klein kastje en voedert ze eenige dagen, daar het een heel klein volk is, dat daarenboven nog alle vliegbijen verloor,. waar de oude bijen terugvlogen naar de kast. Zoo'n klein kastje is eigenlijk een gewone kast, die echter zoo ernal is, dat er maar twee of drie raampjes in kunnen hangen. Wij kunnen dit kastje van betrekkelijk dunne plankjes maken, omdat wij ze alleen 's zomers, als het warm is, gebruiken. De OOTMAR, De Wonderen van het Bffenvolk. ^ bodemplank behoeft evenmin los te zijn. terwijl het dakje hoogst eenvoudig gemaakt kan worden. . ' - Nog andere middelen zijn er, om het zwermen van een volk in een kast te verhinderen. Men heeft een kast, die vol bijen zit en darreraat bouwt, ,a misschien al koninginnecellen aanzet. Nu nemen wij raat voor raat uit de kast en met een zacht schuiertje strijken wij langzaam over de raat, die wij boven een korf houden. De bijen vallen nu in den korf en blijven daar aan elkaar en aan den wand hangen. Zij, die nog op de raat gebleven zijn. worden met het stoffertje weer in den korf geveegd en nu zet men het volk in een kelder of ergens koel. ,, 1 De afgeveegde raten laat men in de kast staan zonder volk dus. Zoo staat het een nacht over. koelt af. wat aan de levenskracht van het broed geen afbreuk doet. en doet nu s morgens weer het volk op de kast. De afkoeling werkt zwermverhinderend. Zelf heb ik geen ervaring van deze methode en ik vermeld ze 1 u meer. opdat gij weten zoudt, dat het broed zonder bezwaar een nacht over kan staan, zonder bijen en zonder te sterven. Een andere methode berust op de verdeeling van twee volken, het ontnemen van broed en dit later verzorgen door vliegbijen van een ander volk. , _ Stel, dat gij twee volken hebt in een tuin en wilt daar noode één bijnemen. Twee volken er bij kunt gij echter niet gebruiken. Laten wij die volken A en B noemen en de ledige kast ^ i Van B worden alle bijen van de raampjes afgeveegd en gedaan in den ledigen broedbak van B. en de aldus „ontbijde raampjes worden in de nieuwe kast C gehangen. In B hangen wij raampjes met voorbouw en één raampje met broed en honing, waarop de bijen aanstonds kruipen. Wij geven honing, omdat anders de bijen er maar al te gaarne uit zullen trekken om elders haar fortuin te zoeken. Kast C, de mooie, nieuwe kast met negen raampjes met broed en honing en één met raat of voorbouw, wordt nu gezet waar kast A, waarmede niets nog gebeurd is, stond. Alle vliegbijen van A komen nu bij het broed. B komt op haar oude plaats terug. Daarvan blijft dus het volk het volk; alleen is het broedtoos gemaakt. De kast'A heeft een plaatsje gekregen achter in den, tuin en verliest al haar vliegbijen. Ze ziet er uit als onzen korf, dien ik u bij de werkwijze van Vignole beschreef. Wat zullen die bijen in B bouwen! Geen broed te voorzien, alle voederbijen worden zoo gauw mogelijk wasbouwsters! Geen haalsters zijn er van noode, omdat er geen broed is te voorzien, dus blijven de bijen, die wasbouwsters waren, lang bouwsters. Geen zwermneiging, want de voedsters, die den prikkel tot zwermen geven, worden straks wasbouwsters en haalsters en eer er weer nieuwe voedsters zijn, duurt het drie weken en dan is er misschien zooveel te halen, dat de voedsters zoo gauw mogelijk haalsters moeten worden. In den laatsten tijd is er echter een geheel nieuwe methode gevonden. Men noemt ze de methode van de separator; de separatie methode; de scheidingsmethode. Men gebruikt hiervoor een plank, die men tusschen twee broedkamers in legt en die ik straks beschrijven zal. Men noemt dit werktuig een separator, of met een Hollandsen woord „verdeeler". Die gedachte, welke er aan ten grondslag ligt, is niet nieuw. Reeds in het maandblad van de Ned. Vereeniging tot bevordering van Bijenteelt van December 1902 gaf de heer Glazer van Loosduinen al een methode aan van zwermverhindering, dat de methode van den verdeeler feitehjk is. Nadat de heer Glazer de methode met een soort korven besproken had, ging hij voort: Het gaat veel zekerder met kisten, die op elkaar passen. Men doet dan de oude moer met een paar volle raampjes in de nieuwe woning, en vult die verder aan met raampjes met kunstraat, vervolgens legt men er een dek op, waarin een gat is, dat afgesloten kan worden met een stuk zink of een dun plankje, daarna plaatst men de oude kist met het vlieggat aan den achterkant er boven op. Heeft nu de paring plaats gehad en ziet men al eitjes in de cellen liggen, dan neemt men het plankje of het stuk zink weg en brengt daarvoor in de plaats een stukje ijzergaas, dat men bevestigt; de lucht in de beide woningen wordt zoo gelijk. Heeft nu de jonge moer gedurende de ongeveer viertien dagen eitjes gelegd en is men over den inhoud tevreden, dan neemt men de bovenste woning er af, men zoekt onder de oude moer er uit en doet daarmee naar goedvinden. Het stukje ijzergaas wordt verwijderd en brengt daarvoor koninginnegaas in de plaats. De beide kisten worden met het een of ander sterk riekend vocht besproeid. De jonge moer zet men in het benedengedeelte en plaatst ,de kisten weer op elkaar. Heeft men voldoend koninginnegaas om er de geheele kist mede te bedekken, dan is het natuurlijk nog beter. Het bovenste vlieggat wordt vervolgens geleidelijk dicht gemaakt met een reepje zink, waarin kleine gaatjes zijn, hierdoor houdt men een geregelde ventilatie. Is al het broed boven uitgeloopen, -dat na drie weken het geval zal zijn, kan kan men aan het slingeren gaan. Men moet echter niet vergeten, om tien dagen na het wegnemen der oude moer, de bovenste kist eens na te zien of er geen onraad is. Ik vertrouw, dat hieruit gebleken zal zijn, dat het met kisten veel gemakkelijker en zekerder gaat. Men loopt geen kans zonder moer te zijn en het groote werk, de vermeerdering van broed, staat niet stil, het gaat steeds door. Men kan natuurlijk de oude moer gemakkelijk nog veertien dagen of drie weken langer houden, hetgeen voor hen, die enkel op boekweit en heide reizen, nog veel beter is, omdat men daarvoor toch in een kort tijdsverloop veel bijen noodig heeft. Nu heb ik ondervonden, dat men niet ieder jaar behoeft te laten zwermen, of beter gezegd, geen jonge moeren behoeft op te laten kweeken. Men kan ze twee jaar gebruiken en in het derde jaar vervangen door een jonge moer, maar langer moet ze toch niet aangehouden worden. Men kan het aantal stokken over twee jaar verdeelen, vooral als men er vele heeft. De moer wordt dan overgebracht, als zij in Mei (wij nemen aan, dat het een kist voor twaalf raampjes is) negen of tien raampjes met broed heeft. Men plaatst haar met een raampje, en de verdere raampjes van kunstraat voorzien, in een nieuwe kist, legt daar koninginnegaas op en plaatst de oude kist er boven op. Het werk wordt nagezien of er ook moerdoppen aangezet staan, die weggenomen- worden, dan wordt alles dicht gemaakt, ook het vlieggat, dat afgesloten wordt met een stukje zink met kleine gaatjes. Reist men met kisten, dan moet in den bodem een gat gemaakt worden, dat met ijzergaas bekleed is en *s winters met een plankje dicht gemaakt kan worden. In Beyl's reiskast vinden wij dezelfde grondgedachte en hij was dan ook de eerste in ons land, die de verdeelingsmethode toepaste, maar voor hen, die de kasten van boven behandelen en niet de Duitsche systemen volgden, bleef het bezwaarlijk de volken in de broed- en honingruimte te scheiden. Men moest vlieggaten aanbrengen in de buitenbakken en dit had heel groote bezwaren, te meer daar in menige kast geen twee broedkamers, die men bij deze methode op elkaar moet zetten, boven op elkaar door den buitenbak omhuld konden worden. Ik geef u hier een beschrijving van den „verdeeler", zooals hij zoo eenvoudig mogelijk er uit ziet. In een plank, die, wat afmeting betreft, geheel als de bodemplank van de O. B.-kast is, zonder klampen, (wij zullen de omhangmethode nu doen met deze kast) hebben wij in het midden vóór met een zaag twee sneedjes gemaakt van 10 cM. lengte of meer, 10 cM. van elkaar, zóó. dat de zaagsnede aan den voorkant de helft van de dikte van het hout doorzaagt. Nu nemen wij met een scherpen beitel het hout weg. Midden in de bodemplank is een vierkant stuk uitgezaagd, waaronder ijzergaas is gespijkerd, terwijl het uitgezaagde plankje het gat kan afsluiten. Feitelijk is nu al de „verdeeling" gereed en is heerlijk te gebruiken voor kunstzwermen. Beyl voerde deze methode in bij zijn reiskast, zooals ik u reeds zeide, en feitelijk is het dus „Beyl's methode." Gaan wij nu over tot de beschrijving van de scheidingsmethode in de O.B.-kast. Wanneer het volk in de broedkamer zijn 10 raampjes vol broed heeft en zwermrijp is, dus koninginnecellen heeft, wordt het volgende gedaan. Allle raampjes, behalve dat waarop de koningin zit, worden met de er op zittende bijen in een nieuwe broedkamer gezet. De oude koningin blijft met het raampje, waar de koningin op zat. in de oude broedkamer, die verder aan weerskanten wordt aangevuld met raampjes met uitgebouwde raat of met raampjes van kunstraat voorzien. Boven die aldus nagenoeg aan bijen ledige broedkamer wordt de „verdeeler" gezet, waarvan de vierkante opening door het plankje goed gesloten is, terwijl een kleedje deze ten overvloede nog bedekt. Nu komt de broedkamer, waarin wij zooeven al het volk met de raampjes hingen, hier boven op. De vliegbijen, die uit de bovenste broedkamer door de uitgebeitelde ^leuf in den verdeeler gaan, zoeken dadelijk de oude koningin op en het volk boven, dat moerloos is, verzwakt-zoodanig, dat er van honingen of stuifmeel halen geen sprake is, en wij goed doen, door aan de dieren, in plaats van die ontbrekende raat, welke wij beneden lieten met de koningin er op, de raat te geven, die wij met suikerwater of gewoon water gevuld hebben. Wij leggen die ledige raat dan in een bak of teil -en laten er uit een ketel water op kletsen. Dan vullen zich de celletjes en gauw is de raat aan één zijde geheel gevuld met water; dan wordt ze voorzichtig omgedraaid en de andere kant gevuld. Honing hebben de bijen voldoende in de kast, doch water om voedsel voor het broed te bereiden, ontbreekt haar en geen bijen zijn er om water te gaan halen. Komt slecht weer en at de koningin alleen beneden met het groot aantal vliegbijen, dan moet ge haar ook voeren. De wijze waarop hoop ik u later uitvoerig te beschrijven. Boven in zullen na een dag of wat de koninginne-cellen ri,p zijn Stellen wij ons voor na een dag of tien ; dan is daar een jonge koningin. Dan nemen wij alle moerdoppen weg. ter wijl wi, aan de uitgeloopen koninginnecel zien. dat wij zeker goed gehoord hebben, toen wij het tuten vernamen en een koningin haar cel verlaten heeft Wij schudden al de bijen van de raampjes af om toch vooral ceen enkele cel over te slaan enhopen nu. dat de jonge koningin op haar paringsvlucht niet omkomt. Na 10 dagen zien wij eens inde kast en stellen ons maar voor, dat ze ons verrast heeft met eitjes inde cellen gelegd te hebben. Nu tillen wij de broedkamer op, nemen het plankje weg, dat het gaas bedekt, de kleedjes, die er ten overvloede nog op gedaan waren, worden mede weggenomen en beide volken krijgen door het gaas. waarop men om de lucht langzaam dezelfde te doen worden nog een stuk papier kan leggen; de bijen knagen dit stuk en beide volken hebben nu één gemeenschappelijke lucht In het begin nam men dan tevens de oude koningin beneden weo. Het benedenste volk ging dan moerdoppen aanzetten, die men na 7 dagen, waarin zij geen nieuwe konden bouwen, wegsneed en daarna vereenigde men het volk. Gij weet van een drie dagen oude larven kan een volk nog koninginnen telen Zeven dagen nadat het werkbij-ei dus gelegd is. kan hieruit nimmer de-nakomeling vaneen koningin worden. Wat men nu ook gewijzigd heeft bi, deze handelwijze, nooit doe men dan kleedjes of plankjes van den verdeeler weg vóór er boven een bevruchte jonge koningin is Wilt gij deze lang onbevrucht laten, mogelijk gehee den tijd dat ze nog paren kan voorbij laten gaan. geef dan beide volken éen lucht. Zoo iets zult gij dus noöit doen. maar wel zult ge de koningin beneden in een kooitje sluiten, als ge mogehjke gevechten aan weerszijden van het gaas vreest. Uw oude koningin neemt gi, na eenige dagen met een raampje met eitjes en broed weg en hangt dit raampje in één van die kleine kastjes, die op geen stand mogen ontbreken en die ik u later beschrijven zal. Gij voert ze, want ze verliest alle vliegbijen, dat weet ge. Nu vereenigt gij gerust beide volken door de geheele ver- deeling weg te nemen en hangt dan, of eenige dagen later, de raampjes met broed, die gij boven hebt, beneden, en de ledige raampjes van beneden boven en gij hebt zonder eenige stoornis in de eierlage, zonder eenigen last van zwermen gehad te hebben, uw volk een nieuwe koningin gegeven. Het liefst doet gij deze vereeniging van die beide volken vlak voor de hoofddracht, opdat het volk dan in volle sterkte honingen kan. Waart gij te laat, had uw volk toch gezwermd, dan is uw eerste werk de darreraat uit de raten te snijden. Onderin brengt gij een nieuwe broedkamer met voorbouw, boven den „verdeeler", goed ingepakt met een kleedje, komt de onderste broedkamer met al het broed en de zwerm wordt te avond in de onderste van den met voorbouw voorziene broedkamer gedaan. Onder in zit 's anderen daags een reuzenzwerm; want al de vliegbijen komen onderin, boven is het oude volk moerloos, verzwakt, met veel gesloten broed en vermoedelijk met reeds gedekselde koninginnecellen. Is het weder goed, is de dracht mild, dan kan op de bovenste broedkamer nog een honingkamer geplaatst worden. 's Winters kan men den „verdeeler" gebruiken om een klein volkje over te houden. Van onderen komt de warmte van de onder den verdeeler zittende bijen tegen het kleine volkje aan, dat uit zich zelf te weinig warmte kan voortbrengen en verwarmen zóó het kleine volk, terwijl dit door de sleuf en de „verdeeling" in- en uitvliegen kan. De verdeeling die ik u beschreef, is die, welke wij bij de Holland-kast en de reform-kast kunnen gebruiken. Bij die laatste zijn de maten echter anders. Voor de Simplex-kast heeft men een anderen verdeeler. Waar de Simplex gemaakt werd, voor dat er van een „verdeeler" sprake was, kunnen bij een gewone Simplex geen twee broedkamers met verdeeler op elkaar staan. Later is er een verandering aan de Simplex aangebracht, waardoor dit wel mogelijk is. Van de separator, die bij de Simplex gebruikt wordt, geef ik u de beschrijving, die in het maandschrift van de Ned. Maatschappij tot bevordering van bijenteelt te vinden is. Deze separator bestaat uit 3 losse stukken: ten eerste het omhulsel, waarvan de afmetingen zijn: binnenwerks 41,8x46,5 cM. De hoogte hie rvan bedraagt met sponningen 6 cM„ terwijl de dikte van 't hout ongeveer 2 cM. is. De sponningen zijn zoo- danig gemaakt, dat de separator precies op een Simplex-buitenbak past en door een afdak van dit model van kast kan worden afgesloten. In dit omhulsel zijn 3 vlieggaten gemaakt, en een vliegplankje aangebracht. Ten tweede bestaat de separator uit een tusschenschot. Dit past juist in het omhulsel en is gemaakt van hout ter dikte van 1 cM. In het midden is een opening van 22x37,5 cM. gelaten, welke met fijn ijzergaas is bespannen. Deze opening kan door een losse plank, welke er juist in past, worden afgesloten. Deze plank maakt dus het derde losse stuk van den separator uit. Door de 3 vlieggaten, welke in het omhulsel aanwezig zijn, is deze separator in den winter uitstekend geschikt om boven een ingewinterd volk eenige kleine volkjes te bewaren. Men kan dan naar verkiezing een broedkamer of wel een honigkamer hierin plaatsen en de ruimte door scheidingsplankjes in drieën verdeelen. Voor ieder volkje kunnen nu 3 raampjes met honing worden geplaatst. Intusschen kunnen er zich bij de genoemde methode bezwaren voordoen. Wanneer, nadat wij het volk omgehangen hebben, de koningin met de vliegbijen beneden hebben geplaatst en het weer guur wordt, dan is het beslist noodig, het volk, dat in de onderste broedkamer zit, te voeren. Dit kan echter niet in deze kast geschieden, tenzij men de hoogst eenvoudige voeder-methode toepast, die wij al jaren lang gebruiken als wij een volk van onderen voeren. In de bodemplank zijn op een handbreed afstand twee gaten geboord, die door een kurk van gemiddelde grootte, een gewone flesschenkurk, geslóten kunnen worden. Willen wij onze bijen van onderen voeren, dan halen wij 's avonds de kurken eruit, zetten een diep bord met honing, waarop een plankje met een gat drijft, zooals 's winters voor den inmaak gebruikt wordt en zetten dit bord onder de kast, duwen de aarde wat aan, zoodat het bord goed aansluit en 's morgens is het bord leeg. Zoo goed weten de bijen den weg dier beide gaten te vinden naar het eenvoudige voedertoestel. Wien deze voedingsmethode te eenvoudig is, die kan gebruik maken van een voertoestel, dat bij iedere O.B.-kast tegenwoordig verkocht wordt en dat onder aan de kast geschoven kan worden als een laadje in een tafel, nadat men eerst een plankje heeft weggehaald en daardoor een opening voor de bijen gevormd heeft. Ook bij de reformkast heeft men dat en deze onderscheidt zich : feitelijk niet van de Simplex-kast. 't Is feitelijk een gewijzigde Simplex. De binnen- en buitenbakken zijn dikker, het dak steekt over en kan met een hangslot worden gesloten. Om de kast voor reizen geschikt te maken, zijn geen touwen noodig, maar zijn deze door een-ijzeren staafje met sluitlatje vervangen. Door vleugel> schroeven houden ijzeren staafje en sluitlatje de bakken vast op elkaar. Evenals bij de Simplex is er de „verdeeler" aangebracht. Het groote voordeel van de kast is wel de voeder-inrichting, die aan den bodem is. Wil men voeren, dan laat men over de geheele breedte het achterste deel vari den bodem als een deurtje naar beneden draaien, wat kan, omdat een paar scharnieren dat deel met het voorste verbinden. In de opening kan men dan een zinken voerbakje schuiven. En dit is een groot voordeel bij de methode, die ik met u besprak, een voordeel dat het boven de Simplex heeft. Ik beschreef u in een voorgaand hoofdstuk het jagen, het afkloppen of aftrommelen van het volk uit den ouden korf. De oude wijze van zwermverhindering is door den lossen bouwijmker verloren gegaan. Hij trommelt zijn kast niet af, maar veegt haar af en ik wil u nu deze wijze van doen beschrijven. Doch eerst eens iets over het vegen zelf. Gij neemt daartoe een klein stoffertje, een tafelschuiertje met lange haren. Zoo'n tafelschuiertje met korte haren is veel te stug; wij moeten een zacht stoffertje hebben met wat lange haren. Wanneer wij nu de bijen van een raampje willen vegen, moeten wij met het stoffertje van het bovenlatje heel rustig naar beneden strijken over het raampje heen. De bijen vallen dan aan klonters naar beneden en nooit moeten wij den schuier op de bijen slaan, want dan verontrusten wij deze zonder noodzaak en maken ons het werken lastig. Wanneer wij nu een kunstzwerm gaan maken door middel van het afvegen der bijen, moeten wij zooveel mogelijk in het oog houden, dat de kunstzwerm den natuurzwerm zooveel mogelijk moet nabootsen. Een voorzwerm, — ik deelde u dit reeds mede — heeft veel vliegbijen, ongeveer 3/t van alle vliegbijen gaan met den voorzwerm mee en V3 van de jonge bijen. Hoe mooi toch is het in de natuur geregeld. De voorzwerm heeft een bevruchte koningin; deze zit dus weer gauw in de jonge bijen. De natuur gaf haar de meest oude bijen, die zij dus ongeveer na drie weken alle verloren heeft door afsterven, doch dan zijn de jonge bijen al uitgeloopen. Een nazwerm heeft een onbevruchte koningin. Die kreeg veel meer jonge bijen, veel minder vliegbijen. Deze jonge bijen worden, als de koningin gaat eieren leggen, vliegbijen en dan sterven ook weer deze als de eerste bijen geboren worden. Wanneer wij nu van onze kast een veger, zooals de term luidt, willen maken, dan zoeken wij de koningin in het volk op en hangen haar met het raampje, waarop ze zit met de bijen, die er aan hangen, voorzichtig in een nieuwe kast. Nu hangen wij naast'dat raampje,'dat wij in het midden plaatsten, öf allemaal raampjes met voorbouw, öf met allemaal uitgebouwde raten. Zijn deze geplaatst, dan worden alle raampjes afgeveegd boven de kast, waarin de koningin met de raten gehangen is. Men kan ook de bijen „afstooten". Men neemt het raampje met beide handen vast en duwt dit met een ruk naar beneden, of liever, men laat snel beide handen dalen en heft dan in eens ze weer in de hoogte. De bijen vallen er dan grootendeels alle af. Een ander middel is, dat men het raampje tusschen duim en wijsvinger aan een der einden in de hand houdt en nu krachtig met den anderen vuist op de hand slaat; door den schok laten dan ook de bijenlos. Pas op, dat er geen bijen op den grond vallen. Voor de vliegbijen is dit niet erg, die vinden het oude nèstje wel weer, maar de jonge bijen, die nog nooit uitvlogen, zijn als jonge postduiven, welke nog nimmer vlogen en die gij opgelaten hebt ergens buiten. Ze komen jammerlijk om. De beginners, die nog niet zoo n handigheid in dat afvegen of afstooten hebben, raad ik dan ook aan, de" bijen in een korf te vegen of te botsen. Gij houdt dan geheel het raampje in den korf en geen enkele bij valt er neven. De afgeveegde of afgebotste raampjes worden in de kast weer juist zóó geplaatst als ze stonden en beide worden nu verder in orde gemaakt. De kleedjes er op, de kappen er op, de vlieggaten open en daar staan onze twee volken. Alle vliegbijen, die in de nieuwe kast zitten, verlaten de kast en komen in de tweede kast, die vol raampjes met broed zit en de koningin houdt in haar nieuwe woning alle jonge bijen, tin dus moeten wij deze kast des avonds voeren. Gemakshalve stel ik u voor door het voerbakje van de O.B.-kast met honing te vullen, of een bord met honing boven op het kleedje te zetten en dit wat om te tippen, zoodat de bijen een gaatje vinden, om bij het bord te komen. Bouwbijen en vliegbijen heeft deze kast niet. Maar snel worden een aantal broedbijen, die nu geen broed meer te voeden hebben, wasbouwsters en na drie dagen, als er weer larfjes zijn, en er dus nog weinigen zijn te voeden, hebben de wasbouwsters al een heel eind de raten opgebouwd. Hebt gij geen gelegenheid om het volk eenige dagen te voeren, dan kunt gij den veger — want zoo heet het volk, dat ge afveegdet, — op de plaats van een sterk volk zetten, dan krijgt het alle vliegbijen van deze. Het volkrijke volk zet gij ergens op een eenzaam plaatsje neer en, als gij even tijd er voor hebt, voer het dan even. Wel is waar loopen hier veel jonge bijen uit en worden gauw wasbouwsters, vliegbijen, maar gij moogt op uw stal geen hongerlijden dulden en gij geeft ze wat honing, al is het dan niet zoo geregeld eenige dagen, als gij het den veger doet. De raat met broed, die de veger heeft, is echter iets dat in het geheel niet beantwoordt aan het natuurlijke. Welke zwerm heeft er nu van den eersten dag af al broed te verzorgen; er zijn dan ook ijmkers, die daags na het vegen die raat uit den veger nemen. Geen darreraat bouwt het volk dan. Hadden wij dadelijk de raat uit het volk genomen, of heel het volk zoo maar op de ledige raten geveegd, dan hadden wij misschien een echten zwerm gekregen; de bijen hadden, zooals de term luidt, „het huis te huur gezet" èn koningin èn bijen hadden de nieuwe woning verlaten. In de oude kast is het in de eerste dagen ook tobben. Geen koningin, geen broed. Ze gaan dadelijk nood-koninginnen maken. Gij weet, dat kan; uit een zelfs drie dagen oud larfje kan een koningin geboren worden. Ons moerloos volk doet dit ook uit nood, uit ellendigen nood. Want bedenk wel, 't is geen koningin, die in dien korf geteeld wordt in vollen drang, 't is er niet één geteeld in volle waardigheid. Overal in den lande legt men'zich op rasteelt toe. Het béste vee wordt voor fokvee gebruikt en de boer zou zoo verdwaasd zijn een minderwaardig, een klein, schriel, mager, ellendig koetje op te voeden, om het fokdier van zijn stal te doen worden, en de ijmker zou zoo'n nood-koningin dulden? Want een koninginnewieg wordt slechts gebouwd dan, als het volk overvloedig voedsel heeft, als het als eenigen uitweg voor den voedselovervloed slechts een koninklijke larve kan doen opgroeien. Onder geweldigen voedingsdrang wordt de koninklijke wieg gebouwd, de koninklijke larve gevoed. En nu, de voedsterbijen zijn verdwenen, weggeveegd, slechts de haalsters zijn weergekeerd. Zij moeten terug, over wasbouwsters heen, weer voedsterbijen worden voor de larven en voor de hoogste larve, die het volk kent, voor de koninklijke larve. Deze moet koninklijk gevoed worden, koninklijk voedsel moet haar deel zijn en ze ziet zich omringd door oude, die nauwelijks in staat zijn voedsel voor de jonge larven te vinden. Wel is waar komen er jonge bijen uit, die haar taak kunnen overnemen, die zelfs de koninklijke wieg kunnen vullen, maar het koninklijke voedsel is anders van samenstelling, dan dat van werkbij of dar, een samenstelling, waartoe een volk vermoedelijk slechts in de hoogtij van het volksleven komen kan. De ijmker handelt dwaas, die aldus zijn stal met zulke koninginnen bezet wenscht te zien. Maar wat dan? Het volk moet toch een koningin hebben. Welnu, daarover spreek ik u in een volgend hoofdstuk. Nu zeg ik u alleen dit: wij kunnen een gesloten koninginnewieg inhangen uit een andere kast of een jonge koningin invoeren. Hoe dit geschiedt, dit deel ik u daar mede. Samenvatting. 1. Bij de methode van Vignole wordt het zwermrijpe volk of de zwerm in een nieuwen korf gedaan en wordt dit versterkt door de vliegbijen uit een ander zwermrijp volk, dat daardoor zoo verzwakt, dat het niet meer zwermt. 2. De haalbijen op de heide worden einde Juni gelegd, dan dient de koningin dus op haar hoogsten leg te zijn. 3. Een korf, wit van vel, omhuift een volk dat zwermgedachte heeft. 4. De strookorf-ijmker jaagt het zwermzwangere volk af, geeft de oude moer aan den- ouden korf terug met de vliegbijen en geeft de jonge bijen, de zwermers, aan een zwak volk. 5. In een kast kan men het zwermen verhinderen door alle geslachtscellen (darren en koninginnecellen) uit te snijden, ruimte te geven, het uitloopende en het verzegelde broed weg te nemen en open broed er voor in de plaats te hangen. 6. De moerdoppen snijden we allen weg op twee na en ontnemen de koningin. 7. Veeg een kast af, laat broed en volk een nacht koud staan en doe dan het volk weer bij het broed. 8. Veeg alle bijen van de raampjes af, hang de „ontbijde" raampjes op één na in een nieuwe kast en zet die op de plaats van een ander zwermzwanger volk, dat op een nieuwe plaats op den stal komt. De afgeveegde bijen blijven staan waar ze stonden en ontvangen een raampje broed. 9. De „Scheidingsmethode" berust op het volgende: Vaneen zwermrijp volk gaan alle raampjes met broed naar boven, uitgezonderd dat waar de koningin op zit. Zij krijgt alle vliegbijen, boven loopt een jonge koningin uit, waarna wij alle koninginnecellen wegsnijden en als erboven eitjes zijn, worden beide volken één lucht gegeven, om na eenige dagen de oude koningin weg te nemen. 10. Na het zwermen snijdt gij steeds alle darreraat weg. De jonge dar is nog niet geschikt om te bevruchten, slechts zij die veertien dagen oud zijn, zijn dit en dan is de jonge koningin al bevrucht. 11. Een veger maakt men 's morgens. Men hangt het raampje met de koningin in de nieuwe kast en veegt alle bijen in deze af. De oude kast krijgt alle vliegbijen. De veger moet gij 's avonds voeren en gij kunt 's anderen daags de raat met broed wegnemen. De veger beantwoordt dan nog meer aan den natuurzwerm. HOOFDSTUK XXI. ZWERMVERHINDERING BIJ VOLLE HONINGDRACHT. Ik besprak met u in het voorgaande hoofdstuk onderscheidene middelen, om het zwermen te verhinderen en tevens de voordeelen van den lossen bouw, die ons, waar het 't honinggewin j betrof, deed oogsten zonder de dieren daartoe behoeven te j dooden. In dit hoofdstuk zal ik met u nog eenige wijzen bespreken, j om het zwermen te verhinderen en middelen noemen om zooveel mogelijk honing te kunnen verkrijgen, om daarna met u het over het reizen en over koninginneteelt te hebben. Hadden wij zooeven een veger gemaakt, ook op andere wijze J kunnen wij een kunstzwerm maken. Als eerste regel geldt: Maak nooit kunstzwermen van volken, die niet zwermrijp zijn. Heeft men een volk, dat op zwermen staat, ontneem het dan] twee raampjes met bijen, broed en eitjes, maar pas op, dat de I koningin er niet op zit. Zet deze raampjes in een nieuwe kast, die wij B zullen noemen en vul de kast verder aan met zes raampjes met leege raten of met kunstraat, zóó, dat de beide raampjes met broed in het midden hangen. De oude kast A, dus; die, waaraan wij de raampjes met broed ontnamen, zetten wij; weg en kast B, de ledige kast dus, zonder koningin met twee raampjes broed, op de plaats A; vele vliegbijen komen dan in de, nieuwe woning. De bijen in de nieuwe woning B, op de oudej plaats staande, bouwen direct koninginnecellen. Na een dag of ; zeven is het 't beste om alles, op twee van de mooiste na, uit te snijden. Laat nooit slechts één koninginnecel zitten, want gewisj zet ge dan alles op één kaart. Komt die ééne cel niet uit, dan is alles verloren en de kans is groot, dat, als'ge twee koninginnecellen er in laat, de eerst uitgekomen koningin de andere dooden zal. Daarenboven kunt gij nog altijd, als er één dop uitgeloopen is, de andere vernietigen. Mochten er in de zwermrijpe kast destijds moerdoppen aanwezig geweest zijn, dan hebt gij natuurlijk het raampje met deze genomen en wint daardoor eenige dagen en verkrijgt ge een betere koningin. Het heet immers, dat de red- of noodkoninginnen nooit zóó goed kunnen zijn als een, geteeld uit een onder de beste omstandigheden aangezette moerdop. Maar nog op andere wijze kunnen wij een zwerm verhinderen door de oude bijen terug te laten vliegen. Wanneer wij alle raampjes met broed, behalve die, waar de koningin op zit, in een nieuwe kast hangen met bijen en de raat met de koningin er op in de oude kast laten, terwijl wij die kast dan verder aanvullen met raampjes met voorbouw of uitgebouwde raat, dan zullen zoo straks alle bijen uit de nieuwe kast, die al gevlogen hebben, dus de vliegbijen, naar de oude kast, waarin de koningin is, terugkeeren. Deze kunstzwerm, waarbij alle bijen bij de koningin terug gevlogen zijn en vlieger wordt genoemd, is feitelijk beter dan een natuurzwerm. Want alle vliegbijen hebben deze. 't Is als een natuurzwerm, dien wij op de plaats van het oude volk gezet hebben. Maar te treuriger staat het met het broed. Dit heeft in het geheel geen vliegbijen en wij moeten dit volk helpen door voedsel, op zijn minst water te geven. En evenals bij het volk, dat ik u in het voorgaande hoofdstuk beschreef, koninginnecellen gebouwd worden tot schade en schande voor den ijmker, zoo worden ook in dit volk moerdoppen aangeslagen. Maar ook hier kan de ijmker door het inhangen van gesloten koninginnecellen of door het inbrengen van een jonge koningin helpen en redden. Wij hadden aan de vliegers voorbouw gegeven en het bleek, hoe juist dit was, want de jonge haalsters gingen wasbouwen ep als | zoo straks nieuwe voedsters geboren werden, was er voor haar werk te over in het voeden van larven en het bouwen van raten en sneller gingen deze over haar tijdperk van voedster heen naar dat van wasbouwster toe. Doch die jonge voedsters worden pas na 3 weken geboren en er zijn nu al drie dagen larfjes te voeden. De weinige jonge bijen, die de vlieger heeft, kunnen dit doen, doch na veertien dagen zijn deze in haar wasbouwstertijd gekomen, 't Is daarom dat wij gaarne, al bij bouwende zwermen, na een dag of veertien een raampje met uiüoopend broed in de kast hangen. Dan zijn er weer „minnen" te over, en gaan de oude voedsters dus op tijd tot haar wasbouwstertijdperk over. En nu, nu komt juist het groote verschil voor den dag, of wij den vlieger uitgebouwde raten of voorbouw geven. Nu wordt het ons verklaarbaar, waarom de een zegt, dat zijn vlieger goed gelukte, toen hij alleen uitgebouwde raten gaf en de andere niet tevreden is, waar hij alleen voorbouw gaf, terwijl een derde juist de omgekeerde ervaring heeft. De jonge bij wordt niet in ééns van wasbouwster honinghaalster. Ze vliegt niet voor het eerst pijlsnel den korf uit, doch ze speelt eerst eenige dagen voor, dat wil zeggen, ze vliegt uit op een mooien dag tegen den middag en toeft wat voor den korf bij die eerste vliegtochten van de jonge wasbij. De wasbouwsters kenden dus de plaats van den korf en maak ik dus een vlieger na mooie zonnedagen, dan kennen vele jonge bijen, die wasbouwsters zijn, de standplaats, komen weer bij het volk terug en bouwen den voorbouw uit. Gingen regendagen vooraf, dan kwamen de wasbouwsters niet buiten, kenden haar plaatsje niet en de vlieger ontbeerde de metselaars en timmerlieden, het huis werd slechts hoog en onvolkomen opgebouwd. Daarenboven zijn regen- en winddagen de sterfdagen van honderden vhegbijen en de ijmker, die 's morgens zijn vlieger maakte, als de eerste mooie dag na vele regen- en winddagen gekomen is, zal, als hij den vlieger voorbouw gaf, ontevreden zijn als hij de ontwikkeling van het volk zoo straks ziet. En was hij 's ochtends verhinderd geweest, had hij laat op den middag van dien dag den vlieger gemaakt, dan was hij misschien tevreden geweest. Want dan hadden dien dag vele jonge bijen voorgespeeld, de standplaats gekend en waren 's anderen daags teruggevlogen. En had hij uitgebouwde raten gegeven, dan ware hij aan het bezwaar, dat hij de wasbouwsters miste, weliswaar ontkomen, maar een ander bezwaar had hem bedreigd. Want het volk, waarin na drie weken de eerste jonge bijen uitkwamen, heeft dra te veel jonge bijen, die, niet gedreven door den drang het huis af te bouwen, lang voedster blijven en voor de komende jonge bijen het moeilijk maken haar voedsel tijdig te ledigen in de cellen. Voedselophooping komt bij deze en gij weet, dit is de kiem van zwermen. En als de vlieger na weken zwermt, schudt de ijmker het hoofd over die methode, welke ook al weer het zwermen niet tegengaat. t Is daarom, dat een bouwend volk niet zwermzwanger is, dat I .bouwen en zwermen niet samengaan. Nog was dit misschien niet geschied, wanneer tijden van vollen honingdracht gevolgd waren, eenige weken na het maken van den vlieger. Immers, dan worden snel wasbouwsters haalsters, broedsters wasbouwsters en ontlading was gekomen. Nog was misschien niet de zwermdrift zoo spoedig gekomen als de ijmker de raat, waarop de koningin zat en die hij in de oude kast liet, 's anderen daags vervangen had door uitgebouwde. Want hij had dan de voedsterbijen aan het volk ontnomen en [ elke methode van zwermverhindering moet beginnen of eindigen met de voedsterbijen, hetzij ze aan het volk te ontnemen, door telkens raten met gesloten broed te vervangen door raten met open broed, of wel door de haalsters weg te nemen, zooals wij bij den veger deden, waar nu de jonge voedsterbijen snel wasbouwsters en daarna haalsters worden. In het eene geval verhindert men het ontstaan dier jeugdige „minnen", in het andere geval maakt men van de minnen zoo gauw mogelijk vlieg „immen". Wie dus zijn volk, zijn vliegers op uitgebouwde raten zet, die doe dit als er straks rijke, honingdracht te verwachten is; hij zal er dan wel bij varen. En wie een vlieger maakt, kieze het middaguur. Wie een veger maakt, zooals ik u In het voorgaande hoofdstuk beschreef, kieze het vroege morgenuur. Dan is het zaak zooveel mogelijk jonge [ bijen te behouden en zij, welke dien dag haar voorspel zouden houden, doen dit dan op de nieuwe plaats en blijven dus behouden. Is dus het uur van den dag bij het makèn van een vlieger of veger voor u van veel belang, ook de tijd waarop wij vlieger of veger maken, met betrekking tot de ontwikkelingsgang van het volk is van groot belang. Wij moeten bij den vlieger zooveel mogelijk vliegbijen hebben. Deze zijn drie weken geleden uit de cel gekropen, en drie weken er vóór dus gelegd. Dus vijf of zes weken voor wij den vlieger maken, moet de koningin van dat volk een zoo groot mogelijk aantal eitjes gelegd hebben. Immers vijf weken, nadat het ei gelegd is. houden de jonge bijen als wasbijen haar voorspel, vliegen als wasbij uit en deze bijen zijn voor den vlieger het meeste waard. De wasbijen, die voorgespeeld hebben, komen in den ouden korf terug. Maar had de koningin pas een week of vier te voren haar I OOTMAR, De Wonderen van het Bijenvolk. 2! grootste aantal eitjes gelegd, dan is het beter een veger te maken. Immers, die vele jonge waschbijen hebben nog niet voorgespeeld, ze kennen de plaats nog niet waar haar woning staat en zullen dus bij de koningin blijven in de nieuwe kast. Wie uit het bovenstaande de gevolgtrekking maakt, dat het wel vefstandig was, om èn uitgebouwde raat èn voorbouw te geven, vergist zich zeer. Want de plaats, waar de bij te bouwen heeft is aan den rand van het broednest. daar is de werkplaats van de bouwster. Wij zouden dus den regel, de orde, de regelmaat verstoren door hier een onuitgebouwde, daar een uitgebouwde raat te hangen. De bolvorm blijft; is er niet te bouwen, op dien ronden omtrek, dan luieren zij die niet behoeven te bouwen tot het broednest zooveel vergroot is. dat er ook was te bouwen valt. En luieren van de wasbouwsters geeft minder vraag naar waswerksters. langer blijven van min van de voedsterbij en schept verhoudingen in het hier en daar afgetimmerde huis. die noodlottig zijn. Alle uitgebouwde raat aan de kanten plaatsen, van binnen alleen voorbouw zou kunnen. Want die buitenste uitgebouwde raat is de honingweide in de kast. Daar toeven alleen de oude bijen, daar wordt niet gebouwd, daar klungelt een oude wasbouwster, nog wat, maar vindt haar hand, of liever haar kaak, niets tot bouwen, dan wordt ze van oude wasbij jonge haalster. *t Is daarom, dat wie raten wil laten bouwen, dit steeds in het broednest laat doen. Een zwerm is een heerlijke bouwer. Gij kunt hem raten laten bouwen telkens en telkens weer. Gij kunt steeds, als ge een raat uitgebouwd vindt, met eitjes belegd, die wegnemen en er een onuitgebouwde raat voor in de plaats hangen, nadat ge eerst zorgvuldig al de bijen hebt afgestoft en goed opgelet hebt ot de koningin ook mogelijk op het raampje zat, waar alle kans voor was, omdat gij daar eitjes vond. Is dat zoo dan laat ge haar met bijzondere zorg voorzichtig op een andere raat loopen, door met een stoffertje ver boven haar. de bijen zacht naar onderen, waar het raampje met een der onderste hoeken op een ander steunt, te schuiven. Dan kunt gij een zwermrijp volk die raat geven; aan een zwak volk de raat met gesloten broed, die gij aan het zwermzwangere volk ontneemt. Want gij zult niet het raampje met eitjes, mogelijk met open broed, in een zwak volk hangen. Gij bracht pleegkinderen in een woning, waar schaarschte aan handen is om voedsel voor het gezin te garen. Gij bracht kinderen in 't huis van een klein gezin, dat klein is, omdat de verdiensten van den vader gering zijn. Gij brengt eitjes en larven in een volk, waarvan de koningin weinig gevoed wordt, opdat ze toch vooral niet, wat haar neiging is, maar volop eitjes legt en legt; want het zou ontbreken aan minnen in dat groote, leege huis en in de kraamzaal worden zoo weinig mogelijk nakomelingen géborén, om de minnen niet te overstelpen. En gij brengt raampjes met eitjes, larfjes in zoo'n volk! Ginds volk, dat zwermzwangere, dat minnen heeft te over, dat overvloeit van melk en honing, dat volk kan jonge larven gebruiken, kan minnen missen. Gij kunt het helpen; ontneem ze" gesloten broed, geef ze open broed; uw volk zwermt niet. Of zoo gij ze nog meer ontnemen wilt, hang dan het raampje vol gesloten broed een tijdje buiten de kast, de oude bijen vliegen er af, de jongste, de minnen, blijven er op zitten. En als ge u goed overtuigd hebt, dat op dit raampje de koningin niet zit, hang het dan in het volk dat zwak was en gij versterken wilt. En dit is wellicht de eenvoudigste methode om zwermen te verhinderen. Minnen ontnemen, larven geven en tevens het zwakke volk sterk maken. Want wat ook uw doel zij met heel uw ijmkerij, duldt geen zwak volk op uw stand. Ik weet wel, dat ge alles doet om toch maar vooral de zwakke volken zooveel mogelijk te helpen, en wij kunnen er niet toe komen om ze op te heffen, maar 't is alsof wij in een hoenderpark vele te laat uitgebroede kuikens van het vorige jaar hebben; goede legsters worden het niet. Maar broedsche kippen kunnen wij ook niet gebruiken, dat is in ijmkerstaal een zwermzwanger volk. Want evenmin als een broedsche kip eieren geeft, maar ophoudt met leggen, zoo gaart een volk, dat zwermen wil, geen honing. Dat is te begrijpen, niet waar? De overvloed van minnen, dwong tot sneller wasbouwster worden. Maar het volk is op zijn hoogst, er is niet te timmeren aan het geheel uitgebouwde huis. Het gaat darrencellen maken, het kweekt daarin darren, die veel voedsel eischen vóór hun geboorte, die na hun geboorte slechts leven kunnen van het voedsel, dat de werkbijen vergaarden. Het leven van den dar is „eindig", veel eer dan dat van de werkbij, want gene heeft maar één doel, een koningin te bevruchten. Hij kan dat pas als hij veertien dagen oud is ; — ik zou willen zeggen, als het niet zoo vreemd klonk, ~ als hij „wasdar" is. 't Klinkt vreemd, want de dar voedt niet, 't is geen min, geen bouwster, maar ik gebruikte dien naam om u den leeftijd aan te geven. Nu wordt alleen darreraat gebouwd, darreneieren worden gelegd, die over vijf weken ongeveer, als dar tot bevruchting geschikt zijn. Wat zin heeft het, nieuwe darren al maar aan te kweeken, weken, weken lang. Immers, als straks in den ouden korf de jonge koningin geboren wordt, is deze na een week vaak bevrucht door darren, die weken oud waren, diè, lang vóór de koningin geboren werd, al vlogen in het gouden zonnelicht. Als de jonge koningin bevrucht wordt, werd op zijn vroegst vijf weken te voren het darrenei gelegd waaruit de dar geboren werd die bevruchtte; kwam op zijn vroegst een dag of vier te voren de jonge koningin uit en werd dus twee weken vóór dien tijd het koninginne-eitje in de koninginnecel gelegd. En was dit gelegd, dan verliet na 9 dagen, als de jonge larve 6 dagen oud zich inspinnen gaat, de oude koningin haar woning. Laten wij nu die 9 dagen tot 7 maken, om telkens met weken te kunnen rekenen, dan krijgen wij r Twee weken nadat het eerste darrenei gelegd is, wordt een eitje in een koninklijk wiegje gelegd. Drie weken nadat het eerste darrenei gelegd is, verlaat de oude koningin haar woning. Vier weken nadat het eerste darrenei gelegd is, komt de jonge koningin uit. Vijf weken nadat het eerste darrenei gelegd is, kan de jonge koningin bevrucht zijn. Wilt gij verder gaan, dan volgt dit; Als de koninklijke larve zich inspint, als de zwerm aftrekt, wordt de mannelijke bij geboren. Het eerste darrenwerk, gevolgd dus door het beleggen met darreneieren, is dus het eerste zwermteeken. De eerste aanduiding van het volk, dat het aan zwermen denken gaat. De honinghaalsters halen honing, maar niet langer voor zich, niet langer voor het volk, niet langer voor dat uit duizenden bestaande en toch ondeelbare geheel, dat „de bij", het bijenvolk heet. Er komt scheiding, scheuring, splitsing. De oude koningin zondert zich met een groot deel der oude bijen af. Veertien dagen nadat ze het eerste darrenei legde, legt ze een eitje in de koninginnewieg. En nu is de scheiding voltooid, het gezin heeft zich gedeeld, de ondeelbare staat, de onverbrekelijke wankelt in zijn ondeelbaarheid. Want een aantal jonge bijen groepeeren zich om een koninginnecel, voorzien die met het rijkelijkste voedsel, dat ze maar kunnen bereiden, en waarvoor de oudere voedsterbijen haar het voedsel reiken, dat jonge haalsters op haar beurt deze weer reiken. De een ondeelbare staat is verdeeld in tal van kleine rijkjes. En de honinghaalsters van den eertijds één zijnden staat rusten; ze maken baard, zooals de ijmker dat noemt, hangen voor het vlieggat; want te werken is er niet. Ze wachten slechts op de tijden, die komen zullen en vol zijn" van gebeurtenissen. Geen volk, dat zwermzwanger is, honingt; het kan niet honingen. het ware onnatuur, verdwaasheid te honingen. Tenzij tenzij daarbuiten allerwege op de velden de honing parelt, dan worden, als dat eerste darrenei gelegd is, als de bouwsters nog ijverig bouwen en hier en daar een konninginnewieg beginnen — moerdoppen aanblazen, zooals de term luidt — dan worden de oudste wasbouwsters aan het nest onttrokken, ze worden, haalsters. O, als het niet honingde allerwege, dan waren ze lang wasbouwsters gebleven. Immers, er zijn haalsters te over, teveel, gehjk juist de korf aan veelheid van bijen lijdt. Er is geen vraag naar haalsters, want die er zijn kunnen het gemakkelijk af en slechts de omgekomene zijn te vervangen en dan nog hindert het niet bij zoovele als deze niet dra vervangen worden. Doch nu, nu is het anders. De vliegbijen vliegen af en aan, de polsslag van haar leven klopt met feller, feller slagen, haar leven eindigt sneller, vroeger, in het zich afwerken, zich afmatten voor het groote geheel, dat daar in gindschen tuin of op gindsch heideveld staat, dat zijn woning, zijn staat, zijn levensopgang is. En met snellen vleugelslag brengt het oververmoeide dier telkens honing aan tot het neerzijgt en met hem duizenden. Maar het volk weet raad, het roept duizenden andere en oude, al te lang weerhouden wasbouwsters, vliegen uit, halen ijverig, niet drie weken lang, maar by zoo grooten ijver korter, en weer worden nieuwe legioenen opgeroepen en jongere wasbouwsters worden vliegsters en weer zinken deze na dagen van werken, onmatig zwaar, neder te midden van één en al bloemenpracht en weer snellen hu al jongere wasbouwsters te hulp. En uit het broednest schuiven de oudere broedbijen snel op naar de buitenste grenzen, waar was te bouwen is; er komt ontlading. Weer worden nieuwe duizendtallen opgeroepen, om aan te vullen de stervensmoede scharen, en weer schuiven er bijen bij duizendtallen uit het broednest. De aangeblazen koninginnecellen blijven wat ze waren. Wie denkt er nog. wie kan er nog denken aan deelen. waar gansch het volk ijvert en schier gansch het volk zich rept met snellen vleugelslag. De een ondeelbare staat is behouden. Zijn kinderen vliegen uit over oceanen van honingende bloemen en op hun lichte zeilen komen ze onafgebroken aan de haven binnen en zeilen weer uit. om de schatten van dien oceaan te garen. , Het zwermzwangere volk honingt; met het zwermen is het gedaanMaar zie. plots komen donkere wolken aan den hemel; de regen slaat bij stroomen neer en kletterde tegen de woning, waar nauwelijks elke bij. nu alle vliegbijen thuis zijn. een plaatsje vindt. Duizenden jonge bijen werden dien dag geboren, duizenden vliegbijen blijven dien dag in leven. En het regent zonder ophouden, dagen en dagen lang; het aantal jonge bijen wast bij duizendtallen, iederen dag, het aantal vliegbijen blijft in leven in zijnmeerder duizendtalhg groot geheel. De aangeblazen koninginnewiegen worden afgebouwd, de cellen belegd met eitjes, de koninklijke larve gevoed. En weer schaart zich een deel van het volk om de koninginne wieg, weer komt de verdeeling van dat ondeelbare geheel. Maar de regen daarbuiten klettert voortdurend tegen de woning. Reeds heeft de koninklijke larve zich ingesponnen, reeds nadert het uur harer geboorte. . , En nauwelijks heeft de regen even opgehouden en komt het zonnetje door. of daar vliegt, aan geen uur of tijd gebonden de zwerm af, het moge 's ochtends of in de vroegen of laten middag zijn. De voorzwerm vliegt af, en 's avonds zelfs reeds kan een tutende jonge koningin in den korf te hooren zijn. De ervaren ijmker laat zich niet verleiden. De voorzwerm komt af en 's anderen daags of even later de nazwerm. En de beginner meent dat hij zich vergist, want geen negen tot dertien dagen liggen er tusschen vóór- en nazwerm en hij meent, dat mogelijk de voorzwerm hem ontvloden, en de eerste zwerm, dien hij zag, de eerste nazwerm is. De ervaren ijmker echter vernam daags, voor de zwerm afvloog, geen kwaken, dat het tuten volgde. Want de eerstgeboren jonge koningin tuut als ze op de raten loopt en daarop antwoordt de reeds rijpe koningin in de cel met te kwaken. De oudste jonge koningin, verstoken in haar cel, breekt zonder eenig gerucht haar cel open en treedt naar buiten. En dan — dan hoort nu het eerst het volk de koninklijke stem, een tuten, gevolgd door kwaken. Bij den lang weerhouden voorzwerm is dit niet het geval. Maar ook aan den zwerm zelf kan de ijmker zien, dat, zooals gij weet, het een voorzwerm was, die afvloog. Deze zet zich dicht bij den stal neer, hangt lang in één tros, terwijl de lijn, die een nazwerm als deze meerdere koninginnen in zich heeft, afteekent tegen de blauwe lucht geen gebogene, doch een geschulpte lijn vertoont; elke uitbochting is een koningin met haar volk vergaderd. Zoo zaagt ge, dat honingdracht zwermverhinderend werkt. Nu komen wij tot de vraag, hoe kunnen wij van een volk zooveel mogelijk honing oogsten. Voor ik daartoe overga, wensch ik u echter in aansluiting met het voorgaande eerst eenige methoden te noemen om nazwermen te voorkomen. Nazwermen kan men voorkomen bij een korf of wil men een kast, waarin men door tijdsgebrek, of om welke reden ook, niet kan zien, met een korf vergelijken, dan kan men bij een kast ook het nazwermen verhinderen door het afgezwefmde volk weg te zetten en den zwerm er voor op de plaats. De vliegbijen van het afgezwermde volk komen dan bij den zwerm, die zeer verzwaard wordt. Het afgezwermde volk verliest vele vliegbijen, veel wasbouwsters worden eerder vliegster. En zij, die den zwermdrang door voedseloverschot bevorderen, de zwermdrift aanwakkeren en veroorzaken, zij, de voedsters, worden wasbouwsters. Zoo heel erg is het niet, dat het afgezwermde volk zijn vliegbijen verliest. Immers, nu is er kans, dat het na die aderlating het zwermen opgeeft en de koningin, die zoo straks uitkomt, „de koningin" van den korf wordt en niet nog eens twee, drie of vier koninginnen moeten geboren worden, eer het volk zoo verzwakt is, dat het 't zwermen opgeeft. Het volk heeft nu eerder een koningin, krijgt eerder eieren, broed en is door het verlies nog vooruit gekomen. Wil men in een kast nazwermen voorkomen, dan luistert men 8 dagen, nadat de voorzwerm er afgevlogen is, des avonds aan deze of er een tutende koningin is, of kijkt in de kast of er ook een moerdop uitgeloopen is. Hoort ge haar of vindt ge een open moercel, breek dan alle koninginnecellen-weg. Het best doet gij dit door de raampjes af te schudden en de ledige raampjes na te zien. Niet eerder dan na 8 dagen zoudt ge dit moeten doen. Sneedt gij * vóór dien tijd alle moer- cellen weg, dan bouwden wis de bijen om de drie dagen oude larven, nieuwe wiegen. Doen wij het na acht dagen, dan is er geen nood meer. Immers het laatste eitje legde de koningin kort voor haar zwermen en na zes dagen is dit een drie dagen oude larve geworden. Na dien tijd is er dus van nieuwe koninginne-cellen maken geen sprake meer en voor de verwoeste moerdoppen vindt het volk geen larven meer om met een koninginnewieg te ombouwen. Na deze besDrekina Uit de Praktische ijmker. , . . ' over het voorkomen van zwermen, waardoor wij in staat zijn volle honingkamers te oogsten, wil ik u zoo straks mededeelen, hoe we van een volk zooveel mogelijk honing kunnen verkrijgen; eerst echter nog iets over het zwermen. Voor hen, die geen gelegenheid hebben op de zwermen te letten, bestaat er een middel om op den tijd, dat zij niet thuis zijn, te voorkomen dat de zwerm wegtrekt. Men zet voor de kast de in nevenstaande figuur geteekende kooi van koninginnegaas. De bijen vliegen af en aan, wel is waar door het gaas wat gehinderd, doch als straks de koningin uit de kast komt, kan ze niet weg, doch loopt de ledige kast binnen. De jonge, onbevruchte koningin echter gaat soms door het gaas, een oude bevruchte echter niet. Samenvatting. Ij Waar wij bij den vasten bouw spreken van jager en ouden stok, daar hebben wij bij den lossen bouw andere benamingen en spreken wij van veger en vlieger. 2. Een vlieger maakt men 's middags. Men laat de oude koningin met het raampje, waar ze op zat, in de oude kast, en hangt alle andere raampjes met bijen en al in de nieuwe. Dit volk moet water hebben. 3. Een vüeger kan men in het midden voorbouw, uitgebouwde raat aan den kant geven. 4. Volle honingdracht werkt zwermverhinderend. De ijmker op de heide zegt: „ging het maar honingen, dan heten ze immers het zwermen wel uit den kop." 5. Ontneem een volk het gesloten broed en geef het open broed, dan verhindert gij het zwermen. 6. Nazwermen voorkomt men doorxhet afgezwermde volk een nieuwe standplaats te geven. 7. Of wel gij snijdt acht dagen, nadat de voorzwerm afvloog, alle moerdoppen op twee na weg en als er een van beide uitgeloopen is, vernietigt gij de andere. HOOFDSTUK XXII. ZWERMVERHINDERING EN HONINGOOGST. Zwermverhindering en honingoogst gaan samen en de methoden, die ik u hier ga beschrijven, zijn dus beide, zij dienen om zwermen te verhinderen èn om veel honing te oogsten. Wie veel honing wil oogsten, moet zorgen, dat in tijden van de grootste dracht er veel vliegbijen zijn, of ~ dat er weinig broed in die tijden is te verzorgen. En al weer was het de oude korfijmker, die de waarheid van andere woorden begrepen had en ze in toepassing bracht. Want hij trommelt zijn zwermrijp volk af en gaf het wat voorbouw m den ledigen korf. Hij plaatste den ouden korf met broed en eitjes op een afzonderlijke plaats in den stal. waar hij ze's avonds voert. En de jager ging met koortsachtigen haast raten bouwen, de, voedsters werden wasbouwsters, de wasbouwsters haalsters. Om gevaar van wegvliegen te voorkomen, plaatste hij een raat met open broed in den korf en de jager bleef in zijn nieuwe woning. Maar na twee dagen verruilde hij de volken. Zijn jager zette hij op de plaats, waar eenzaam de oude korf met broed stond èn deze werd op zijn oude plaats gezet. Het broed in deze was door de na het jagen nog opzittende en dra daarna geboren wordende jonge bijen verwarmd en gevoed en het krijgt nu als het ware tot belooning de vliegbijen uit den jager. In den ouden korf loopen tal van nieuwe bijen uit, die den tienden dag na het jagen niet meer te voeden hebben Immers, dan heeft het laatste eitje, dat de koningin even vóór het jagen legde, zich als larfje ingesponnen, de voedster wordt wasbouwster en deze snel haalster. Drijft de ijmker zoo den eersten Augustus zijn volk at, dan brengt hij veel heide-honing mee naar huis. Veertien dagen vóór de dracht jaagt de ijmker. dus. Geen zwermkans is er nu voor den ouden korf; de jonge koningin legt drie weken na het jagen op zijn allervroegst het eerste eitje, veel broed is er niet te verzorgen en een volle korf wordt in September op den wagen geladen. De jager had een oude koningin, veel jonge bijen, verloor aanvankelijk zijn vliegbijen. De jonge bijen gaan ijverig bouwen, vele jonge bijen worden wasbouwster, maar als er veertien dagen om zijn, vüegen zij uit, de geurende heide over. En na een week worden de eerste jonge bijen geboren, die de larven voeden. En alle jonge pijen, die nu drie weken oud zijn, zijn vliegbijen geworden. Die korf bouwt prachtig. Ware het een kast, wij hielpen ze gaarne in dien tijd met wat raampjes met uitloopend broed. Wat de heide-ijmker doet met zijn korf, kunnen wij met een kast ook doen. Wij kunnen een veger maken. Na twee dagen den veger omwisselen, hetzij dat wij de kasten verplaatsen, hetzij dat wij het volk van de eene kast in de andere hangen en omgekeerd. Alles wat ik u noemde bij de korven, alles wat ik u beschreef wat de oude vaste-bouw ijmker doet, kunt gij herhalen met kasten en vaak beter nog. Want onze jager, de kunstzwerm van den lossenbouw, kunnen wij na veertien dagen uitloopend broed geven, waarnaar het hunkert, wat het brood-broodnoodig heeft. Waar ik u zooeven sprak van nabootsen met kasten van wat de heide-ijmker doet met een korf, daar kunnen wij inderdaad veel eenvoudiger doen. Stel, ik heb een kast, dan heb ik geen twee kasten noodig om mijn heide-ijmker na te volgen. Ik heb een kast, met een volk dat zwermrijp is, dus koninginnewiegen bouwde, en plaats er neven een ledigen broedbak. Daarin hang ik alle afgeveegde raampjes, terwijl het afgeveegd volk in den ouden broedbak op voorbouw wordt geplaatst. Wat groote driehoekig gevormde voorbouw staat op de middelste raat en al afloopend telkens kleine stukjes op de meer naar buiten staande raten. Op den ouden broedbak van de kast leg ik een halfduims [plankje, dat juist den broedbak dekt, en nu zet ik hierboven den •nieuwen broedbak met de afgeveegde raten. Beneden in de kast zit dus mijn veger boven in mijn oude afgeveegde raten, waarvan de jonge bijen zoo straks door het vlieggatschuifje in den broedbak in en uit kunnen vliegen. Ik voer het bovenste volkje, dat uit slechts wat jonge bijen bestaat, doch ieder uur met tientallen van jonggeboren bijen verrmeerderd wordt. Na twee dagen ruil ik de broedkamers om, mijn veger boven mijn jonge bijen met raten onder en ik heb gedaan, wat de heideijmker deed, de eerste dagen van Augustus of de laatste van Juli. En als dan den 10,V 1 Bij de koninginnenteelt hebben wij allereerst twee volken waarvan de een darren, de andere koninginnen levert; dan één volk. dat onze koninginnecellen uitbouwt, een moer loos volk en één dat. zwermzwanger als het is, de koninklijke larven in vollen lévenshoogtetijd en drang opfokt. 2 De Amerikaansche methode bevestigt een reepje raat meteitjes aan een bolvormig stukje raat; de methode van DooÜttle maakt koninginnedopjes en brengt daar larfjes in. 3 Wij kunnen door het gebruiken van kooitjes met ijzergaas, waarin wij de koninginnecellen hangen, vele koninginnen uit laten komen. A In de bevruchtingskastjes doet men jonge bijen eh na eenigen tijd laat men een onbevruchte koningin bij het volk loopen en sluit een dag het kastje. 5 Frankenhuis kiest van zijn zelf gekweekte koninginnen wederom die uit, welke het beste overwinterden, en past dus teeltkeus toe. Hij teelt slechts van die koninginnen, die uit de beste" ouders gekweekt, op haar beurt de beste bleken te zijn. HOOFDSTUK XXIV. HET INVOEREN VAN KONINGINNEN. Nu hebben wij de bevruchte koninginnen en wordt het de vraag, wat zullen wij met haar doen, of liever hoe zullen wij onze oudere koninginnen voor haar omruilen. Allereerst wil ik u dan eenige algemeene regelen mededeelen, die van belang zijn bij het invoeren van een koningin. Gij weet, dat zij de grootste afneemster is en dat dus, als een volk zulk een afneemster ontbeert, het volk een nieuwe koningin gaarne aanneemt. Dit is de hoofdzaak, waarvan wij nu tal van mogelijkheden kunnen bedenken. In het voorjaar en in den herfst als de koningin weinig eieren legt, wordt ze dus weinig gevoed, zijn er dus weinig jonge voedsterbijen en zal een koningin het gemakkelijkst, ja zelfs een onbevruchte koningin worden aangenomen. In den zomer, als de koningin veel voedsel gereikt wordt, zal een onbevruchte koningin niet aangenomen worden. Moerlooze zwermen met veel jonge bijen nemen elke koningin aan en brengen ze het snelst tot bevruchting door haar te voeden, zoodat de brons verhoogd wordt. Ja, zoo zeker gaat dit invoeren van een koningin, dat men zelfs volken afveegt, ze eenigen tijd in een kelder zet en aldus als zwerm samenhangend, laat men er ;een jonge koningin bij. Werd een volk over eenige weken moerloos en heeft het dus alleen gesloten broed, dan zijn dus de voedsters wasbouwsters geworden; voer dan daar geen bevruchte, vooral geen eierleggende koningin in. Want ze wordt aanvankelijk wellicht niet vijandig bejegend, maar ze wordt na eenige dagen afgestoken. Denk u een hongerige in een bakkerswinkel, waar al 't brood achter tralies verzegeld ligt. Ze hoort daar niet thuis. Wij zullen dit volk sterk moeten voeren met stuifmeel en honing; dan is het mogelijk, dat er wasbouwsters weer gaan minnen, het opgedroogde zog als het ware weer toeschiet bij de jongste harer. Was een volk lang moerloos, dan heeft geen voeren met honing of stuifmeel plaats. Wij hebben dan jonge bijen in te voeren, die minnen kunnen. Een raat met uitloopend broed geeft jonge bijen. Zoo zal, als bij het volk dat moerloos is en enkel gesloten broed heeft, wanneer wij wachten tot de minnen geboren zijn, het invoeren van een koningin beter kunnen geschieden. Het huilen van een moerloos volk is als het pijnlijk loeien van de koeien, die na de markt met overvulde uiers op het ondedigen wachten. En mocht ze zich eertijds ook al weren, wanneer een vreemd kalf,-gesteld dat'de koe eens een kalf zoogde, - voedsel bij haar zoeken wilde, nu laat ze ieder kalf toe. En wanneer een volk aldus huilt, is dit voor ons het teeken, dat het gemakkelijk een koningin zal aannemen en wij begrijpen het, dat dit volk nooit een open koninginnecel of gesloten koninginnecel zal aannemen, zoo min als het rund een pasgeboren kalfje zal toelaten aan haar gezwollen uiers. Dat neemt immers geen voedsel van eenige beteekenis af. Een groot, zwaar kalf is welkom, een bevruchte koningin begeert het volk. Zoo zullen moerlooze volken, die nog open broed hebben, nooit een gesloten moerdop aannemen. Zij bouwen koninginnecellen om het eitje, dat wij geven én dat ze tot koningin zullen opvoeden. Zij voeden twintig, dertig koninginnelarven, gelijk voor de koe twintig, dertig jonggeboren kalfjes afnemers van beteekenis zijn. Zoon volk neemt nooit een gesloten koninginnewieg aan. Een drie dagen oude made wordt niet tot koningin opgevoed, om sneller een jonge koningin te hebben, nemen ze de larven van drie dagen, omdat die het meest eiwitrijke voedsel vraagt, omdat die larve het beste „zóogkalfje" is. 't Is een jong kalfje, helaas, maar de oudste, de grootste afnemer, werd gekozen. Ook bij het invoeren eener koningin zullen wij nog rekening te houden hebben met de plaats, waar wij ze invoeren. Steeds bevindt zich de koningin te midden van het uitloopend broed; dit is haar plaats en de koningin wordt steeds bij uitloopend broed in de kast geplaatst. Gij weet. dat elk volk naar onze gedachte een eigen nestreuk heeft, een reuk, die in het bijzonder van de koningin uit zou gaan. Wij gelooven niet, dat het een reuk is. die de bijen van een bepaald volk zich zoo scherp van dat van andere doet onderscheiden. Veel meer is het onze gedachte, dat op eenige andere I wijze de koningin gansch het volk een bepaalde eigenschap geeft. ^ "Gij kunt aan electrische golven denken, aan bepaalde golvingen in den ether, en voor het gemak kunt gij u denken, dat een bepaalde reuk de volken onderscheidt. Uw jonge koningin moet nog dien „reuk" aannemen. Sluit de oude een tijd in een ijzeren, gazen huisje op, verwijder ze daarna en breng dan de jonge koningin in dat gevangenisje, ze neemt | dan snel de lucht aan en de bijen zijn tevreden. Die huisjes zijn er vele; men noemt ze koninginne-kooitjes. Van blik met openingen voorzien, kleiner dan die, waardoor bijen kunnen kruipen, worden ze gemaakt, rond ter dikte van een sigaar en ter halver lengte van deze, zijn ze aan de beide uiteinden gesloten door kurkjes. Het gemakkelijkste kooitje, dat ik ken, is dat wat ge maakt door een ijzerdraad om een ronde staaf te wikkelen. Gij trekt het kokertje er af, maakt er een spiraal van en sluit vóór- en achtereind met een kurkje. Er zijn er nog andere, die ik later wel beschrijf. Door die gaatjes in het kooitje of de spiraal voeden de bijen de koningin als ze opgesloten zit. Sommige ijmkers zeggen, dat, wanneer ze een koningin in te voeren hadden, ze deze slechts in honing rolden en waar de bijen den honing aflikten, had de koningin tevens de lucht van de kast aangenomen. Wellicht zal dit opgaan, als de koningin gaarne aangenomen wordt, doch onze ervaring is op dit punt'niet gelukkig. Een andere methode is die, waarbij men flink den korf of de kast berookt, ze eenige minuten sluit en daarna de koningin in laat loopen, na nog een flinke hoeveelheid rook haar nagegeven te hebben. Een methode die ons uitstekend beviel. Is het een kostbare, pracht-koningin, die wij in te voeren hebben, dan sluiten rwij*.ze gaarne eenigen tijd in een huisje al is het maar eenige uren. Steeds brengt het werken in een kast opschudding te weeg onder het volk en na eenige uren is de rust al lang teruggekeerd. Verwachten wij, dat de nieuwe koningin gaarne zal worden aangenomen, dan sluiten wij ze inplaats van met een kurkje aan een eind, met een propje suikerdeeg of was in haar huisje op. De bijen eten dit op of eten de was door en bevrijden zoo na eenige uren de koningin. Wenscht gij uw jonge, bevruchte koningin zonder kooitje te voeren, en ook niet door sterk berooken ze in te voeren, veeg Idan van een kast zooveel bijen af, dat ge ongeveer 21/* tot 3 kilo bijen hebt. Plaatst uw bijeengeveegd volk in een donkeren koelen kelder ^ en voer ze. Met een volle maag laat een bij goed met zich sollen De moerlooze veger bruischt sterk; als gij voorzichtig luistert, kunt gij dit voortdurend hooren. Nu plaats gij 's avonds na 24 uur in plaats van het voedertoestel een korfje met een luchtig doekje gesloten boven de ka of wel een bevruchtingskastje met geopenden bodem zoo, dat he volkje, dat in het kastje of het korfje zit, een lucht kn,gt met het volkie er boven. .,, Veiligheidshalve bespuiten wij nog beide volken met eenzelfde, riekende vloeistof, kruidnagelolie oplossing bijvoorbeeld, en na een uur of twaalf vereenigen wij beide volken door den zwerm in de kast naar beneden te botsen en het volkje met de koningin uit het korfje of kastje er bij te doen. Nu weet gij. dat in een volk. dat lang moerloos is. een werkbij de taak van koningin gaat overnemen, een werkbijenmoeder, die slechts darreneieren legt. In zoo n volk is het heel moaehjk een koningin in te voeren. Wij hebben dan eerst een raat met uitloopend broed in te hangen en daarna kunnen wi, «aandenken een koningin in te voeren. Maar gewoonlijk is zoo n volk het niet waard een koningin te geven, waar het veel te veel achteruitgegaan is om een dragelijk volkje te worden. Is een volkje kort moerloos en heeft het nog open broed uit. geef het dan geen onbevruchte koningin noch gesloten moerdop; ze nemen ze beslist niet aan. Zij bouwen liever koninginnecellen, die haar voedsel afnemen, dan dat ze een rijpe koninginnecel, die geen voedsel vraagt, aannemen^ Ontneem ze het openbroed, ontneem ze de afneemsters en ze hunkeren naar een koningin, ja zeis een rijpe koninginnecel nemen "'•ris'daarom, dat de practische ijmker weet. dat drie dagen na het moerloos worden een nieuwe koningin moet worden ingevoerd of een rijpe cel gegeven, nadat men alle aangeblazen moerdoppen :e^erdP heeft.9In deze drie dagen hebben vele afneemsters zich ingesponnen, geen nieuwe kwamen er bij. De nog aanwezige larven kunnen niet meer tot koninginnelarven worden opgevoed. Keeren wij weer tot onze jonge, onbevruchte koninginnen terug. Zijn de koninginnen bevrucht en moet gij de bevruchtingskastjes wederom gebruiken, dan kunt ge tien tot twaalf konmgin°en m de gevangenissen sluiten en in een moerloosvolk hangen. Het j volk voedt ze alle, als ge maar af en toe broed bijhangt om voor jonge bijen te zorgen. Breng echter geen eitjes of larfjes in, die nog tot koningin op j te voeden zijn; want dadelijk bouwen de bijen een koninginnecel en de koninginnen verhongeren. Er is een grootere afneemster i gekomen dan de bevruchte, niet eierleggende koninginnen. Evenzoo | loopen de koninginnen gevaar als men open broed inhangt. Immers j dan kunnen de voedsters voeden; er zijn afneemsters en de koninginnen worden vergeten. Wie een bevruchte koningin heeft en haar verzenden moet, verzende haar in een blokje, waarin met centerboor drie gaten geboord zijn van 2 cM. grootte, die dicht bij elkaar staan en niet de geheele dikte van het plankje doorgaan en met elkaar in verbinding staan. In den eenen cirkel doet men wat suikerdeeg, in den anderen doet men de koningin met 10 of meer bijen. Het geheele blokje is bedekt met een gaasje. Het buitenste ingeboorde gat staat, door een kanaaltje, dat gij boren kunt, in verbinding met de buitenwereld en is gesloten door een blikken plaatje. Ontvangt gij de koningin, die als brief verzonden is, dan hangt ge het blokje, dat niet grooter is dan een lucifersdoosje, in het volk, dat gij een nieuwe koningin wilt geven, doet een propje was voor de opening, die het blikken plaatje afsloot. Dan eten de bijen dit door, de koningin loopt uit, heeft dezelfde lucht en wordt aangenomen. Hebt gij dus op uw stand aldus een aantal bevruchte koninginnen gekregen, dan laat gij ze öf in de bevruchtigingskastjes eenige dagen öf gij kooit ze op in de gevangenis, hangt ze in een moerloosvolk, terwijl gij achtereenvolgens al uw volken moerloos maakt. Wilt gij de oude koningin nog behouden, hang ze ^dan in de kastjes, die ik u op voorgaande bladzijden beschreef • en waarvan gij er gemakkelijk een aantal van dunne plankjes kunt vervaardigen; geef ze het raampje waar ze op zat met de bijen mee en een raat met honing. Ge kunt dan de raampjes, die de oude koninginnen in de kleine kastjes met eieren belegden, wegnemen om in ze in volken te hangen, die gij versterken wilt. Na drie dagen brengt ge dan in uw kasten, nadat gij de moer- . cellen hebt vernietigd, uw jonge bevruchte koninginnen. Maar eerst kunt gij iets zeer praktisch doen. De koningin heeft niet meer te vliégen. Haar eerste groote vlucht was haar bruidsvlucht, haar andere vluchten zijn ons tot last. Ze vliegt bij 't zwermen ons soms te hoog. En daarom knippen wij nu een stukje van één harer vleugels af. Het schaadt haar niet in 't eierleggen en doet ons komende jaar geen zwerm hoog in den boom verwachten. In een kast is het knippen eigenlijk niet zoo noodig, in een korf meer. In een kast kunnen wij het zwermen 'regelen, in een korf is het voor hem. die zijn werk buitenshuis heeft, niet steeds mogelijk alles van zijn volken te weten. Zwermt dan zoo'n volk met geknipte koningin, dan vindt gij den zwerm vlak bij den korf of soms — en daar moet gij wel om denken, viel de koningin als het ware uit den korf, de bijen vlogen weg, misten de koningin, keerden, na even zich neergezet te hebben, weer naar den korf terug, maar zagen de oude koningin buiten op den grond niet liggen, die daar omkwam. En na negen tot dertien dagen komt er nu die - voor u de eerste - zwerm af; — een zingende voorzwerm noemt de ijmker dit, hoewel het beslist een nazwerm is. _ Dat knippen van de vleugels eischt eenige voorzorgen. Veel meer dan bij ons te land doet men dit in het buitenland. Het afknippen bedoelt niet de geheele verwijdering der vleugels, maar bepaalt zich tot het inkorten ervan tot op 2 a 4 m.M. Het doel dezer inkorting is de zwermen te beletten om zich ver van den stand te verwijderen, daar de koningin nu niet meer in staat is ze te volgen. Zoodra de zwerm uitgetrokken is. vliegt deze gedurende eenige minuten in cirkels rond, daarna zullen de bijen de afwezigheid der koningin gewaar worden. De zwerm keert nu naar de woning terug, in welker omgeving de koningin toeft en blijft hier omvliegen. Is de ijmker aanwezig, dan verplaatst hij, terwijl de bijen nog in de lucht zijn, den moederstok en zet een andere woning . er voor in de plaats, en de bijen nemen met haar koningin deze in bezit. Is niemand aanwezig, dan trekt de zwerm met haar koningin in de woning terug en niets is verloren. Wie de koningin niet kortwiekt, heeft altijd kans, dat de zwermen j zich op alle onmogelijke plaatsen neerzetten, of er van door gaan. ofschoon dit met voorzwermen zelden plaats heeft, wanneer ze tijdig worden ontdekt. Heeft een voorzwerm echter al een dag gezeten, dan heeft zich de koningin van een aantal eitjes ontlast, is vlugger geworden en in staat den zwerm op zijn groote vlucht te volgen. .... .'<■ Dat het afknippen der vleugels schadelijk voor de bijen zou zijn, is niet in overeenstemming met de ondervinding, die men er mede heeft opgedaan. Het hebben van gekortwiekte koninginnen van drie en vier jaar, die haar functie al dien tijd goed verrichtten, bewijst wel, dat deze bewerking niet nadeelig voor haar is. Hoe knipt men nu de vleugels der koningin? Er zijn personen, die er de voorkeur aan geven de vleugels aan één der zijden te knippen, omdat, zeggen ze, wanneer wij ze beide knippen, de koningin met haar korte vleugelstompjes het evenwicht kan bewaren en daardoor toch nog zich een weinig voortbewegen kan. Is daarentegen één der vleugelparen ingekort, dan is het evenwicht verloren en de verplaatsing door vliegen gaat dan heelemaal niet meer. Om nu de vleugels te knippen, vat mën de koningin met de rechterhand bij de vleugels, Vervolgens brengt men haar over naar de linkerhand en houdt ze tusschen duim en vinger vast bij het borststuk, Dat is de beste manier, men laat dan vleugels en pooten vrij, met een fijne schaar worden de vleugels nu op 2 a 4 m.M. ingekort, vooral niet korter. Als dit gedaan is, plaatst men ze zachtjes tusschen 2 raampjes in het broednest. Een eierleggende koningin van een hoogte van meer dan 25 c.M. te laten vallen, is altijd gevaarlijk, ze kan zich lichtelijk verwonden. Sommigen geven er de voorkeur aan, de koningin tijdens het knippen der vleugels bij de pooten vast te houden, maar men heeft dan kans, dat de koningin bij haar tegenspartelen één of meer pooten uitrukt, Ook kan men de vleugelparen wel afsnijden met een scherp mesje. In dat geval moeten de vleugels op iets rusten, terwijl men snijdt. De koningin moet steeds bij de vleugels of 't borststuk worden vastgehouden en het achterlijf mag nooit worden gedrukt. M. R. D. Willes van Montrose in Colorado heeft nog een instrumentje bedacht, waardoor men de koningin niet met de vingers behoeft aan te raken om de vleugels te korten, en ze ook niet, zooals bij het aanraken met de vingers, haar reuk verliest, en de bijen haar na de operatie niet besnuffelen en in massa haar omringen en drukken. Het is een houten mikje met een caoutchouc draad, dat men over de borst van de koningin zet. Nog zijn voor 't vangen der koningin geschikte tangetjes in den handel. Ik zeide u, hoe gij een nieuwe koningin invoeren kunt. Soms echter moet dit sneller gebeuren. Wanneer gij bijvoorbeeld met de bijen gereisd hebt en na eenigen tijd bespeurt, dat de koningin beleedigd, gekwetst is, dan kunt gij in de mogelijkheid komen, dat ge snel de koningin door de andere vervangen moet, omdat gij bijvoorbeeld de eerste veertien dagen niet weder komt op de hei of op den akker, terwijl gij geen rooker bij de hand hebt om de koningin in te rooken. Welnu vang de oude koningin, schudt alle bijen af voor de kast, door de raampjes aan één kant vast te houden met uw wijsvinger en duim van uw linker hand; krachtig bonst ge nu uw tot een vuist gebalde rechterhand op uw linkerhand en door den schok vallen de bijen er af. Ge doet dit met alle raampjes en zet die dus zóó, dat ze straks nagenoeg zonder bijen in de kast in de goede volgorde staan. Elk raampje staat dus naast datgene waarnaast het stond. De bijen, die voor de kast verspreid liggen, verzamelen zich wel, klauteren tegen de kast op, gaan door het vlieggat naar binnen en nu zet ge de nieuwe koningin er tusschen en let op of ze mee binnenloopt. Dit is één manier, waarneven er nog tal van andere meer of minder betrouwbaar zijn. Ik noemde u reeds het indompelen van de koningin in honing, die dan door de bijen afgelikt wordt en waarbij het mij nog nooit gelukt is, ze aangenomen te krijgen. Men zegt echter, dat het de eigen honing van de bijen moet zijn; daardoor zou de koningin de lucht van het volk aannemen. Weer anderen bestrooiden de koningin met meel en de bijen ook. Intusschen is het invoeren van een nieuwe koningin, terstond nadat de oude verwijderd is, altijd een gevaarlijk iets. Want vaak wordt de koningin niet goedschiks aangenomen. Heeft men geen koninginne-kooitje en heeft men tijd, stof of sla dan het volk af in een zwermkieps en laat ze één nacht moerloos in den kelder hangen; ze zijn dan zóó ontmoedigd, dat ze een nieuwe moer best aannemen, of wel zet de nieuwe koningin in een luciferdoosje en leg dit in de zwermkieps, de bijen gaan dan om het doosje zitten en nemen straks de koningin aan. Wij hebben dus nu nieuwe koninginnen ingevoerd en alle geknipt. Gij weet dat soms de geknipte koningin op den grond valt en gij vreest nu dat mogelijk komend jaar meerdere korven of kasten gelijktijdig zwermen zullen en gij dus niet kunt weten, welke korf of kast zwermde, omdat juist in uw druksten werktijd of in uw afwezigzijn van huis voor eenige weken de zwermtijd der bijen is. Welnu, kleur dan uw koninginnen. Op het rugschild geeft gij met wat Ripolin, wat ik daar steeds voor gebruikte, een klein stipje. Ik heb een aantal van die kleine monsterbusjes Ripolin voor 10 cent per stuk gekocht in tal van kleuren. Iedere koningin kleurt ge even en stipt uw korf of kast evenzoo met dezelfde kleur aan. Heeft dan een volk gezwermd en weet gij niet welk, gebruik dan de koninginnezeef, zie s'avonds welke kleur de koningin heeft en gij weet zonder de kast opengedaan te hebben of zonder dat iemand u kan zeggen welke korf pf kast zwermde, welke kast of korf gezwermd heeft en gij kunt uw maatregelen nemen. Daarenboven ziet gij steeds bij het nazien der kast dadelijk het gekleurd stipje op den rug der koningin te midden van de eentonig bruingele bijenkleur. Samenvatting. 1. In het voor- en najaar wordt een nieuwe koningin het 'gemakkelijkst aangenomen. 2. Een moerloos volk neemt gaarne een koningin aan en brengt deze het snelst tot bevruchting. 3. Een moerloos volk met openbroed neemt een gesloten moerdop niet aan. 4. Het knippen van de koningin is voor den bijenhouder steeds een waardevol middel om de zwermen op eigen terrein te houden. 5. Het kleuren van de koningin is een gemak bij het opsporen van de koningin. HOOFDSTUK XXV. HET REIZEN. Onze kasten hebben alle nu jonge koninginnen van het beste volk. Geen stoornis is er geweest in het eierleggen door het zwermen, slechts drie dagen waren de volken moerloos. 3 X 2000 eitjes gingen ten gronde; want in het koninginnenhuisje legt de koningin nog eenigen tijd door, telt nog haar éitjes af, zooals de ijmker het uitdrukt en waarbij zoo treffend juist de regelmaat in het eierleggen uitgedrukt wordt, maar dra wordt ze minder gevoed, ver buiten den zetel der jonge bijen, waar ze nu gekerkerd zit en het eierleggen hield op. Maar de jonge, bevruchte koningin, die wij invoerden, haalt gauw die schade weer in; want ze is krachtig, kan lang op haar vollen leg blijven, wat de oude koningin onmogelijk kan en het verwisselen der koninginnen was voor onze volken slechts voordeel. Maar wij wonen in een streek, waar wij onze grootste dracht al hebben gehad, 't Is nog vroeg in den zomer en elders staan de honingrijke bloemen nog in knop. En wij besluiten om te gaan reizen, teneinde onze volken daar te brengen, waar de honing zoo straks misschien stroomen zal de kasten in: naar de boekweit, naar de heide. Doch wie reist, moet wel weten, wat hij doet, maar niet zoo klakkeloos al zijn volken medegeven. Want er zouden er kunnen . zijn, die lichter terugkwamen, dan ze gegaan waren, trots hef beste weder in den honingtijd. Vóór alles moet gij weten, dat uw volk op de honingweide zijn grootste aantal vliegbijen hebben moet. Zijn haalsters op volle, volle sterkte moeten zijn. 't Is daarom, dat de ijmker, die naar de heide gaat, zijn volken voert zes weken voor de heidedracht begint, dat is de laatste Juni. Hij geeft het volk meer voedsel, de voedsterbijen ontvangen dus meer voedsel, voeden sterker de koningin. Deze telt in vlugger tempo haar eitjes af. En deze zijn drie weken later bij.' dus wel later vliegbij en zoo komt de vermeerdering in het eierleggen zes weken later ongeveer, den vliegsters ten goede. Wie met zwakke volken reist, verliest. Want al honingt het, dat de bij als het ware door den honing moet waden, als er geen haalsters zijn of weinige geeft het niet. Immers, of die weinige haalsters nu al gemakkelijk den honing kunnen vinden of moeilijk, doet zoo weinig af. Vindt ze het gemakkelijk, doet ze dus in haar ijver wel vele vluchten daags, dan sterft ze vroegtijdig en geen nieuwe haalsters zijn er om haar aan te vullen. Het aantal haalsters dunt en geen nieuwe duizendtallen zijn „vleugel-vaardig." De zoo gemakkelijk te bereiken honing ligt dus voor ons zwak volk buiten zijn bereik. Met het sterke volk is het anders. Dat kan zijn haalsters verhezen bij duizendtallen in het zwoegen voor het welzijn van het volk; voor elke haalster, die sterft, vliegt een wasbouwster blijde den korf uit. 't Is daarom, dat wie reist, alleen met sterke volken te reizen heeft. Bij het vervoer nu hebben wij op vele dingen te letten. De bijen worden geschokt, geschud en bruisen telkens op. De warmte, die zij ontwikkelen, wordt hooger, de temperatuur stijgt al meer en meer, zelfs boven het smeltpunt van het was (63°) en het gevolg is, dat cellen inéén zakken, het broed, de bijen met gesmolten was omgeven worden en het gansche volk verloren is. t Is daarom, dat men moet waken, dat de temperatuur in het volk niet stijgen kan en dit is mogelijk door het volk gelegenheid te geven niet op elkaar te blijven zitten. Wij reizen sedert jaren met de O.B.-kast en handelen aldus. De bodemplank wordt met een paar eigenaardige schroeven, die gij houtschroeven zoudt kunnen noemen, met een ijzeren schroef «rin aan de broedkamer of den broedbak vastgemaakt, de beide kurkjes in den bodem worden er uit gehaald en stukjes gaas hiervoor geschoven. Gij kunt de kurkjes ook laten zitten, maar onze ervaring is, dat het zoo'n heerlijke koelte geeft, wanneer bovenop een reisraam ligt en de warme lucht als het ware door koude lucht, die door de bodemgaten binnenkomt, daar ontwijken kan. Wij hebben daarom twee kleine raampjes gemaakt, niet grooter dan de bekende boekjes van slagers of kruideniers. Tusschen twee raampjes in Ügt het gaas. Om te voorkomen dat er openingen tusschen beide lagen latjes komen, hebben wij ze zóó gemaakt, dat het eene raampje een geheel latje over de lengte heeft, het andere raampje over de breedte. Wij namen twee latjes zoolang als het raampje moest zijn en twee die zoo breed waren als het raampje, verminderd met tweemaal de breedte van een latje. Bij het tweede raampje deden wij juist andersom n.1. twee latjes zoo breed als het raampje was en twee zoo lang als het raampje; doch nu werden deze verminderd met de breedte van de latjes. Waren wij op de heide of bij de boekweit en wilden wij de gaten sluiten, dan schoven wij een stukje blik van een of ander busje tusschen de bodemplank en het raampje; want zoo stijf hadden wij de schroeven, die in beide in de breedte zaten, niet aangedraaid of het dunne blikje kon er door schuiven. Nu werd, als wij het gazen raampje er onder geschoven hadden, de kast geopend en de raampjes vast tegen elkaar geschoven en de opening, die er dan nog was tusschen het laatste blikje en den zijwand, door een houten 'wiggetje of stukje van een lat opgevuld. De raampjes konden nu niet verschuiven en nu kwam hierop de honingkamer van de O.B.-kast. Deze honingkamer is naar ge weet zoo groot als een broedkamer, maar de plankjes aan voor- en achterzijde, waarop de raampjes rusten, zijn maar ter halver hoogte aangebracht, terwijl de overblijvende ruimte aangevuld wordt door ^een warme stroomat. Gij neemt nu de stroomat van het volk, maakt dat de raampjes evenals die van de broedkamer vast liggen, doet er ten overvloede nog een dwarslatje overheen, dat tegen de zijkanten van de broedkamer klemt en nu schroeft gij op de broedkamer van boven het reisraam. Dit reisraam is van ijzergaas gemaakt, met veel grootere openingen dan vliegengaas. doch niet zoo groot dat er een bij door kan. Dit gaas is op een houten raampje gespijkerd, dat op de broedkamer past en buitenwerks de buitenwerksche maten van deze heeft met twee van de schroeven, die ik u bij de bodemplank beschreef, wordt dit reisraam op de honingkamer geschroefd. Nu kunt ge om uw kast een touw doen en zoo broedkamer en honingkamer bijeen binden. Ons beviel veel beter broed- en honingkamer saam te verbinden door een ijzeren plaatje met 2 schroefjes, 2 van onder, één boven. Deze worden in de broedkamer en in de honingkamer geschroefd en de geheele kast stond als in één stuk voor ons. kon desnoods omkantelen, geen broedbak verschoof, geen raampje in broed- of honingkamer slingerde. De bijen konden onder het reizen naar boven loopen tusschen de raten van de broedkamer en zoo het haar daar nog te warm werd, konden ze oploopen in de ruimte tusschen reisraam en den bovenkant van de raampjes der honingkamer. Waar men geen broedkamer voor honingkamer neemt, doch een lage honingkamer genomen was, daar vervalt deze laatste ruimte en kunnen de bijen alleen in de honingkamer zich bewegen, wat bij het sterkste volk nooit eenig bezaar opleverde. Er is daar ruimte te over en de bijen loopen niet warm. Zoo zijn we nu voor vervoer gereed, 's Avonds alleen de vlieggaten sluiten en opladen. Begon ik dezen keer met u het seizen met de kast te beschrijven en niet allereerst met een korf, nu onderstellen wij, dat wij nevens ketsten een aantal korven hebben.' Menige korf is niet geschikt om mee te reizen door verkeerden stand van- de spijlen. Wanneer gij den korf eens beziet, die gij in doorsnede in fig. 120 ziet met die zwarte stippen, die de doorgezaagde spijlen aanduiden, dan ziet gij dat ze niet even ver van den kant van den korf afstaan, dat de voorste bijvoorbeeld er alle vier recht onder elkaar staan, -terwijl de andere er veel minder ver afstaan. Waarom is dat, waarom wordt niet altijd precies even ver de spijlen van den wand afgestoken, doch zooals de figuur hiernevens aangeeft, de achterste spijlen dichter bij den wand dan de voorste, die veel meer recht onder elkaar zitten? ze heen en weer loopen in den korf, de temperatuur daar binnen stijgt, het was gaat smelten en één enkele koek zoo straks èn bijen èn larven -èn honing omvat. 't Is daarom, dat de spijlen wat naar achteren loopen. Is nu een korf ver uitgebouwd tot onderaan toe, of is de ruimte tusschen de onderste spijlen en de bodemplank te groot, zoodat een Dat is met opzet geschied, omdat, wanneer de bijen in den korf gaan bouwen, zij de honingruimte achter het broednest bouwen. Fig. 120 Wanneer zoo straks de ruimte achter gevuld is met honing, helpen de spijlen, die meer . naar achteren telkens verhepen, de zware honingraten steunen, geen stuk wat zwaar met honing beladen is slingert heen en weer en breekt zoo straks niet alleen af, doch heeft dë bijen zóó zeer verontrust, dat beladen raat ook daar heen en weer wiggelen kan. dan is er mede gevaar dat de raten afbreken. De ymker steunt die raten niet door er even voor het vertrek een spijl doorheen te slaan.' Want de spijl zit niet vast en zou niet steunen maar wellicht schaden, doch hij brengt naast de spijlen, die hij aan vóór- en achterzijde door den korf en de raten bracht, versterkingen, stokjes aan, dunne stokjes van wilgen- of sprikkelhout, die als de dakspanten van het huis of als de spanten van een schip verloopen. Zoo maakt hij er een aantal, zoodat men in een korf, die aldus behandeld is, als men hem omdraait, gansche rijen spijltjes ziet loopen van beneden naar boven, alle van één rij samenkomend op den rug van de raat, zoodat heen en weer slaan van de raten onmogelijk is. Nu ik met u over het spijlen spreek, wensch ik u tevens mede te deelen. hoe de kopspijlen, dat zijn de spijlen, waaraan de raten door de bijen begonnen worden, worden aangebracht. Dat aanbrengen der kopspijlen geschiedt nog al verschillend. Sommigen brengen drie, anderen vier of vijf kopspijlen aan. Sommigen maken ze plat, anderen driehoekig met den scherpen kant naar beneden. Door den kop van den korf worden ze evenwijdig aan elkaar aangebracht en loodrecht op de richting der latere spijlen, dus in de richting van het vlieggat. Wie geen kopspijlen geeft, die geve voorbouw. Stukjes raat uit een ouden korf worden genomen en hiervan driehoekjes gesneden. Den langen kant plaats men onder tegen den kop van den korf aan en past goed op, dat de raat zelve niet op haar kop staat, zoodat cje honingcellen naar beneden loopen in plaats van naar boven. Op 3,5 cM. afstand ongeveer worden de raten geplaatst zoo dat de straten, de ruimten er tusschen, van voor naar achteren loopen, als wij de vlieggatzijde de voorzijde noemen. Maar al zijn onze korven nu nog zoo goed gespijld, toch kan het gevaarlijk zijn met korven te reizen; wanneer men bijvoorbeeld met de bijen einde Juni of begin Juli naar de boekweit-velden reizen wil. De honingoogst in de kleistreken is dan 'gewoonlijk afgeloopen. Hier hebben de bijen nieuwe tafels gebouwd en deze zijn nog niet overal vastgemaakt, het volk zit dik in het broed en het uitslingeren van dergelijke tafels is bezwaarlijk. Wie met zulke korven naar de boekweit reist, moét zich wel tweemaal bedenken, eer hij doet. Bij het afrijden van hellingen naar de veerponten en het rijden op de pont stoot de wagen verbazend evenals bij het oprijden der kluften en met den trein is het heen en weer geslinger verbazend. Ik zelf ben met mijn zoon een nacht in een goederentrein doorgereisd met de bijen. Het was warm weer en het vervoer van ! de heide naar het uren vergelegen spoorwegstation was gelukkig goed afgeloopen. Om 11 uur werd de goederenwagen, dien wij volgeladen hadden, aangehaakt. Van de stroomatten der kasten hadden wij een soort matras gemaakt en daarop zouden wij trachten te slapen, af en toe eens oplettend of alles wel goed ging met de bijen. Maar 't was niet uit te houden, zoo schommelde de' goederenwagen ; het was een gestoot van rechts naar links van de spoorbaan, dat wij bij het eerst volgende station in den bagagewagen, waarin de conducteurs zaten, een onderkomen zochten. En wij dachten aan den algemeen verbreiden raad, dat wie per spoor reist, zijn raten evenwijdig met de rails moet zetten, omdat een goederenwagen anders „hobbelt" dan een boerenkar. Een goederenwagen wagen hobbelt niet, die slingert, die danst, die springt, die maakt zoo'n een helsch lawaai, dat zelfs het leuke tochtje in den goederenwagen, flauw verlicht met een kaarslantaarn van de fiets, opgegeven moest worden. Het was niet uit te houden. Stel u nu eens voor een korf met jongwerk, gevuld met warmen honing! Daar helpen geen spijlen voor. Maar niet iedereen reist met de bijen in een goederenwagen en zoover zijn wij met onze beschrijving nog niet. Wij moeten eerst nog opladen. Zoo'n korf is dus op de boven beschreven wijze goed voorzien en 't is dus maar met een zoo klakkeloos opnemen; het vüeggat sluiten en den doek er onder binden even vóór de tocht begint. Goed reizen eischt voorzorgen. Is alles met despijlen in orde, dan wordt de doek er onder gedaan, doeken, die gemaakt kunnen worden van zéér luchtige emballage. Ik versta hieronder zakkengoed, weefsel van zakken, dat niet dicht opéén geweven, doch als gaas. als stramiengaas los geweven is, van dikke draden. Dus niet het heel dundradige behangerslinnen, waarin men gemakkelijk met den vinger gaten kan maken, omdat de draden uitwijken, maar „openmazig" stevig draadweefsel. Aan de vier uiteinden van dien doek worden houten pennen OOTMAR, De Wonderen van het Bijenvolk. bevestigd of ijzeren oogjes, zooals wij die bij den Gravenhorster boogkorf hebben leeren kennen. Dan wordt de korf midden op den doek gezet, de punt omhoog geslagen, deze eenige malen omgedraaid en de pen in den korf vastgestoken. zóó. dat ze schuins van boven naar beneden verloopt, omdat, wordt er aan den doek opzij bijvoorbeeld getrokken, de pen dan dieper ui den korf dringt; liep ze van onder naar boven dan gleed ze er uit. Zoo doet men nu ook met de drie andere punten; trekt een touwtje tusschen twee ringen onderaan om den korf heen stevig aan en zet dezen korf weer rustig op zijn plaats. De bijen, die er uit oevlogenzijn, komen terug en als de avond van verzenden er is. worden de vlieggaten met wat gras. wat hooi wat stroo een ouden zak gesloten. Dat wil zeggen, flink wordt het hooi of wat men gebruikt, in het vlieggat gedraaid en dan. als dat goed vast zit al het uitstekende glad afgesneden met een scherp mes; het be'st een gewoon groot mes, waarmede het brood in sneden aesneden wordt. - Steekt zoon dot voor het vÜeggat uit. dan kan die soms zoo gemakkelijk er uit gaan. Nu komt de wagen voor. Hoe zullen wij nu laden? Op den bodem van den wagen worden met den doek naar beneden eenige korven op den bodem gezet, de vlieggaten naar de buitenzijde. , Wie daar niet op let, loopt gevaar. Zoo n boerenwagen schommelt van rechts naar links, niet van voren naar achteren. De raten maken die beweging mede. Nu staan in een korf de raten, bijna altijd, als wij van kleine uitzonderingen afzien, zoo. dat de ruimte tusschen de raten, eindigen vóór en achter in den korf; de raten loopen dus van vóór naar achteren. Staat nu het vlieggat naar de buitenzijde, dan staan de raten in de richting van de assen en schommelt de wagen dan schommelen de raten van voor naar achteren mee en niet van links naar rechts, waarbi, ze dan met de breede vlakten heen en weer zouden schudden en tegen elkander slaan. ... , j„„ Staan nu zoo een paar rijen korven op den bodem, dan worden, de andere korven ondersteboven daarop geplaatst en de korven staan muurvast op elkaar. Wij zien hieruit, hoe een groot voordeel het is. dat alle korven van gelijke grootte zijn; dan past alles in elkaar en de ijmker. die reist en goedkoop wil reizen, zorge dan ook voor geh)ke korven. dan gaan er wel honderd en meer op een tweewielige Brabantsche kar en goed geladen liep er op dien langen tocht over de Brabantsche keiwegen, die ik u zooeven noemde, geen enkele warm. Niet altijd zal men echter met één model korf reizen. Er zijn korven, die zeer afwijken van den gewonen vorm. En ik noem u den boogkorf. Zij is, zooals gij weet langwerpig vierkant met een ronde kap, heeft van binnen raampjes staan, die op een hoofdletter D gelijken. Die raampjes rusten van boven in den kop op een latje; van onderen zijn er twee gaatjes in, waardoor ze met gegalvaniseerde krammetjes vastgestoken kunnen worden in den korfwand. De korf, dien ik u op bladzijde 285 nauwkeurig beschreef, heet de Gravenhorster Boogkorf en heeft vele voordeelen. Ook het reizen met dien korf is gemakkelijk. Wij hebben geen schroeven in te draaien, geen reisramen op te schroeven, alleen enkele kleine voorzorgen te nemen. Wij willen dezen hieronder laten volgen. Wie met boogkorven reist, begint met al den overtolligen honing aan zijn voor reizen bestemde korven te ontnemen. Gij weet, dat alle korven zwaar van vliegbijen moeten zijn. Pas op, dat gij niet allen honing ontneemt; want als er slecht weer komt die eerste dagen op de bloemenweide, gaat de korf, die zooveel monden heeft open te houden, ten gronde. Voor de ontnomen raten geven wij ledige en zien nog eens nauwkeurig of alle raten wel goed in de raampjes vastzitten. Zoo niet, dan brengen wij touwtjes om het raampje heen, die wij, als de raat daar tusschen nog schommelt, vlak bij het latje, aan de zijde van de raat, dus aan de binnenzijde, met een ander touwtje samenbinden. Ik moet dit even verduidelijken. Wij deden om het raampje een touwtje, zoodat dit als een toegeknepen hoepeltje het raampje omgeeft. Nu kan tusschen die twee touwtjes de raat nog schommelen. Is dit zoo, dan brengen wij de twee touwtjes dichter bij elkaar door ze in de ruimte tusschen raat en latje samen te binden. Is dit gedaan, dan leggen wij tusschen den rand van den boogkorf en de uiteinden van de raampjes een latje zoo noodig aan voor- en achterzijde, waardoor het heen en weer schommelen van het geheele raatje belet wordt. Dit moet men niet verzuimen; want wij kunnen de raampjes niet zóó vast steken met de pennen, dat ze niet verschuiven kunnen. Daarna doekt men ze op als bij de gewone korven en doet er onder een touwtje om heen. Bij het laden zetten wij nu de eerste rij op z'n kop, wat dus een groot verschil maakt met het laden van gewone korven. De andere boogkorven komen nu boven op deze en daarom legt men stokken op de boogkorven, zoodat de volgende laag niet op de doeken van de onderste steunt. Onthoud het dus goed: nooit worden boogkorven anders vervoerd, dan op den kop. Voor het uidoopen van den honing uit de nu omgekeerde cellen behoeft gij niet bang te zijn. Immers, wij reizen met honingarme volken, met ledige raten. Hoe meer leêge raten, hoe minder kans op warmloopen. Immers, de bijen kunnen dan uitéén loopen, dringen niet, en in den korf wordt dus geen warmte-overmaat ontwikkeld. Nu zijt gij dus gereed. Uw korven zijn goed gespijld, uw kasten goed verzorgd, uw boogkorven voorzien. Woont gij nu niet ver van de bloemenweide, die u lokt, dan kunt gij 's avonds met den wagen vertrekken. Onder de as van den wagen hangt aan het hengsel een emmer met water, waarin een kwast gezet is. Dat water kan u te pas komen. Voort gaat het nu, heel zachtjes de stad door; na een paar honderd meter houdt gij even stil, ziet of mogelijk de lading „werkt hier en daar. of een korf of kast mogelijk te veel bruist. Mocht dit het geval zijn, besprenkel die kast dan van boven, of als t een korf is van onder met water en leg ze met den doek naar boven, wat voor de hand, opdat gij, als ge na een 5 minuten tijdens' andetmaal stil staat, dadelijk haar kunt beluisteren en nagaan. Is nu alles rustig, dan gaat het voort in stap of op een grintweg in zacht sukkeldrafje de bloemenweide tegemoet. Trots al uw voorzorgen hoort ge echter een veel te luid gezoem in een korf. Gij weet. dat de bijen in dien korf bijzonder opgewonden zijn, zich verhitten en wederom kletst gij koud water op den doek. En mocht dit niet helpen, doe dan den doek van den korf. (wij zullen nu maar aannemen, dat het een korf is) de bijen bruisen dan over den rand heen, doch blijven meest alle op den korf, in donker loopen ze niet ver weg en als de ochtend komt, zijt ge al op het koolzaad, op den mosterd, op de boekweit of op de heide. Maar niet iedereen is zoo gelukkig, dat hij zijn bijen per wagen kan vervoeren. Menigeen moet met de „spoor" mede. Het vervoer van bijen per spoor kan geschieden als vrachtgoed, ijlgoed en bestelgoed. Als vrachtgoed wordt als volgt berekend: I. Wanneer volgens het oordeel van het station van afzending, het gebruik van afzonderlijk materiëel, met het oog op de inpakking, niet wordt vereischt, omdat samenlading met andere goederen mogelijk is. dan geschiedt de bevrachting als stukgoed volgens het werkelijk gewicht tenzij bevrachting tegen 5000 Kilo ld. A goedkooper is. II. Wanneer daartegen volgens het oordeel van het station van afzending wegens onvoldoende inpakking het gebruik van afzonderlijk materiëel wel wordt vereischt, dan moet: a. indien de inpakking van dien aard is, dat er bij het laden en lossen bijzondere voorzorgen dienen in acht genomen te worden door den afzender in den vrachtbrief afzonderlijk materiaal worden aangevraagd. Het laden en lossen moet alsdan door den afzender en geadresseerde plaats hebben, terwijl de vrachtberekpning geschiedt tegen prijzen van klasse A (dit is de duurste van de drie wagenladingsklassen) voor minsten 5000 K.G. per gebruikten wagen; b. indien de inpakking van dien aard is, dat er bij laden en 'lossen geen bijzondere voorzorgen in acht genomen behoeven te worden, dan moet de stukgoed vracht worden toegepast voor het twee en een halfvoudig gewicht der zending, minstens echter voor 1000 K.G. per gebruikten wagen. Is in dit geval de zending zwaarder dan 200 K.G. en de vrachtberekening genoemd onder a goedkooper, dan kan deze worden toegepast. Bij de S. S. en de N. C. S. gelden de volgende nadere bepalingen : Bovenstaande bepalingen zijn geldend voor vrachtgoed; indien afzonderlijke wagens worden gesteld, dan geschiedt de verzending met wagenladings-treinen. Worden de zendingen als ijlgoed aangeboden, dan geschiedt de verzending met personentreinen, welke zijn aangewezen voor het vervoer van vee zonder verhooging. .Ijlgoed is steeds de dubbele vracht van vrachtgoed op alle Nederlandsche Spoorwegen, in alle gevallen dient een afzender overleg te plegen, vooral, .wanneer de partij niet groot is, hij moet dan nimmer een wagen vragen, want door het vragen daarvan verbindt hij zich tot gebruik en betaling van de wagenladingsvracht. Het is dus steeds ieder aan te raden van te voren over de zaak te hebben gesproken. Ten slotte geef ik u eenige afstanden en tarieven weer. * UIT BOTMAN s GOEDERENVERVOER PER SPOORWEG. Afstand in tariefkilometers tnsschen eenige stations. VAN EN NAAR: AMSTERDAM I DEVENTER ROTTERDAM GRONINGEN Aalten . . . . I 145 86 171 " 226 Alkmaar .... 39 143 100 169 Amersfoort ... 44 59 88 173 Anna Paulowna . 69 172 | 130 .185 Apeldoorn . . . | 87' § 16 127 148 Baarn 35 68 85 192 Bloemendaal. . J 22 125 69 200 Bovenkarspel . . 57 160 138 132 Delft 72 154 15 254 Doetinchem ... 124 73 150 211 Dokkum-Aalsum . 169 181 250 , 92 Dordrecht ... 102 162 20 275 Haarlem .... 19 122 ! 66 203 Heerde. • • • • Hl '40 151 124 Helder 81 184 142 197 Hoek van Holland 105 166 28 285 Leiden 48 151 39 243 Maastricht ... 216 195 207 ; 330 Meppel .... 152 58 179 77 Neede ...... 140 . 53 180 173 Oldenzaal. ... 166 64 250 159 Rotterdam D. P. . 73 142 ~ 256 Utrecht CS... 36 79 68 194 Vogelsang . . . 27 131 60 210 Vlissingen ... 215 251 133 385 Winterswijk. .'. 150 74 183 214 IJmuiden .... 32 135 79 198 VRACHTGOED. afstand in I algemeene i Wagenladingsklassen. kilometers. stukgoed- — klasse. a. 10 0.11 0.08 20 0.15 0.11 30 0.19 0.14 40 0.23 0.17 50 0.27 0.20 60 0.30 0.23 70 0.33 0.25 80 0.36 0.28 90 0.39 0.30 100 0.42 0.33 110 0.45 0.35 120 0.48 0.38 130 0.51 0.40 140 0.54 0.43 150 0.57 0.45 160 0.59 0.47 170 0.61 0.49 180 0.63 0.51 190 0.65 0.53 200 0.67 0.55 250 0.77 0.65 300 0.82 0.70 350 0.87 0.75 400 0.92 0.80 450 0.97 0.85 I ■ Het vervoer als gewoon bestelgoed (een blauwe adreskaart) geschiedt over 't algemeen met personentreinen (geen sneltreinen), dat als snelvervoer ook met sneltreinen (met gele adreskaart). Enkele sneltreinen zijn echter van het snelvervoer uitgesloten. Als snelvervoer worden niet vervoerd: zendingen, zwaarder wegende dan 150 K.G. per zending of 50 K.G. per collo, zen- dingen met bestemming naar tramstations en zendingen belast met remboursement of voorschot. De vracht voor bestelgoederen wordt berekend voor het werkelijke gewicht, afgerond als hieronder aangegeven, lichte en volumuieuse goederen, waarvan de kubiekmeter minder dan 200 K.G. weegt en alle goederen, welke door hunnen aard of door hunne verpakking niet toelaten, dat andere colli's daarop geplaatst worden, betalen de vracht, (zoowel voor gewoon als snelvervoer) echter voor het dubbele gewicht der zending. Wordt een afzonderlijken wagen verlangd, dan is de vracht als gewoon bestelgoed voor minstens 5000 K.G. verschuldigd. Bijen in kisten en korven (deze laatste echter behoorlijk geëm- balleerd) kunnen als bestelgoed worden vervoerd. De vracht voor bestelgoed is als volgt: Eenheidsprijzen in guldens. Zendingen van ' Zendin' . . gen boven 5 K.G. en minder. meer dan 5 tot 15 K.G. 15 K G' —-—- ~ '. vracht Vracht p. collo. Vracht per zendtng. vQor 1Q ~ ' I ,,„„ KG. boven Afstand in van van van van van van van van de vracht Kilometer. | 0-1 1-3 3-5 5-7 7-9 9-11 11-13 13-15 V,15KG. , ,A a. gewoon vervoer 0.04 10 0.05 U-20 0.06 21-50 009 101-150 °-15 °-20 °'25 °-30 035 °'40 0,45 °-5° 012 151-200 a22 201-250 027 251 en daarboven. b. Snelvervoer. 1-10 11-20 21—50 51-100 101-150 151-200 201—250 251 en daar boven 0.25, 0.30, 0.40, 0.45, 0.55, 0.60, 0.70, 0.75 0.06 0.075 0.09 0.135 0.18 0.255 0.33 0.40 Stationskosten worden niet in rekening gebracht. Onder de verschillende stukken die gewisseld werden tusschen de Directies der Spoorwegen en de vereenigingen van Ymkers laat ik u hieronder volgen die met de H. IJ. S. M. en die met de S.S. De Directie der Holl. IJzeren Spoorweg-Maatschappij was bereid bij tijdige aanvraag grootere zendingen als ijlgoed met personentreinen te vervoeren, en in het algemeen bij aanvraag vooruit de meest mogelijk gunstige bepalingen te verleenen, die de reglementen toelaten, daar men zeer genegen was de bijenteelt te gemoet te komen. Aangeraden werd zooveel mogelijk gezamenlijk te verzenden en altijd de eventueele verzoeken tijdig inzenden. In Augustus van dit jaar stond zij toe, dat bijen per afzonderlijken wagen van uit Haarlem tegen het tarief van ijlgoed werden verzonden. Een tegemoetkoming, die op hoogen prijs mag worden gesteld. De Directeur Generaal van de S. S. schreef aan het Hoofdbestuur der Friesche Ijmker Vereeniging te Oosterwolde: In antwoord op uw neven aangehaald schrijven hebben wij de eer mee te deelen, dat wij gaarne willen toestaan een afzonderlijken wagen voor het vervoer van bijen van een station te stellen, mits daarvoor aan vracht wordt betaald: a. bij vervoer per goederentrein minstens 5000 K.G. vrachtgoed. b. bij vervoer met daarvoor aan te wijzen personentreinen 5000 K.G. ijlgoed. Afzenders hebben dan desverkiezende acht uur tijd dien wagen te beladen en eveneens acht uur voor de lossing op het bestemmingsstation. Het verdient dan aanbeveling dat, waar op een afzendingstation Verschillende afzenders zijn, deze zich met elkander verstaan en een persoon als afzender van den wagen optreedt, ook willen wij gaarne toestaan dat een of meer afzenders in den door hen beladen wagen plaats nemen, mits voorzien van een plaatskaart 3e klasse. Aan het vervoer per personentrein is de voorwaarde verbonden dat de wagen zoodanig is te beladen, ter beoordeeling van den stations-chef, dat de daarin geladen bijen geen gevaar opleveren voor de reizigers in den trein. Tegen het vervoer met den laatsten personentrein bestaat alsdan geen bezwaar, mits het aantal wagens dat met dien trein mag vervoerd worden, niet wordt overschreden. Ter toelichting van het vorenstaande diene, dat de vracht bijv. van Peperga naar Franeker voor een wagenlading van 5000 K.G. bedraagt: per goederentrein f 11.50, per aan te wijzen personentrein f 23. Wanneer echter geen afzonderlijke wagen wordt verlangd en het bijladen in een wagen, staande het oponthoudt van den trein mogelijk is, dan kan de bevrachting tegen het werkelijk gewicht geschieden en wel: per goederentrein a f 0.31 en per aan te wijzen personentrein a f 0.62 per 100 K.G. De loco Directeur Generaal. Van af 20 April 1916 is op alle vrachten in binnenlandsch verkeer „extra heffing" van 10% gelegd. De Holl. IJzeren Spoorweg-Maatschappij is den ijmker zeer ter wille. In verband met een aanvrage van de afdeeling Haarlem om haar bijen naar de heide te vervoeren als ijlgoed. werd, zooals reeds gezegd is, een waggon beschikbaar gesteld van Haarlem naar de plaats van bestemming, terwijl de vracht naar het werkelijk gewicht als ijlgoed berekend wordt. Mooier kan het al niet. Samenvatting. L Wie reist met zijn volken, ga slechts met sterke volken. naar de bloemenweide. 2. Bij het reizen met korven moeten deze goed gespijld zijn, zoonoodig geholpen door noodspijlen, opdat geen raten kunnen t ït losgaan. 3. Bij de boogkorven plaatst men een latje tusschen het uiteinde van het raam en den korfwand om het heen en weer slingeren te voorkomen. 4. De spoorwegmaatschappijen in het algemeen.zijn de ijmkersvereenigingen zeer veel ter wille. DERDE AFDEELING. HOOFDSTUK XXVI. DE HONING. Onze bijen staan nu op de heide. Met het voorkomen van zwermen hebben wij dit jaar goede resultaten gehad. Onze volken hebben alle jonge koninginnen. Een oude tweejarige koningin mag goed zijn. velen verkiezen den eersten leg van de koningin boven den tweeden. Zij halen nu nog op de heide zooveel zij kunnen. Maar het weer valt niet mee. 't Is guurder dan gewoonlijk in Augustus het geval is en als wij tegen den vijf en twintigsten eens gaan zien, is er nog maar weinig honing geborgen. Ja, menige korf schijnt ons ingeteerd te hebben, 'tis een tegenslag.'maar 't zou anders ook al te mooi zijn dit jaar en de voorjaarsoogst was prachtig. Die volken, welke naar de koolzaad gegaan waren en waarvan de koningin eind Maart haar grootst aantal eitjes had gelegd, waren thuis gekomen met raten vol verzegelden honing, de mosterd had met de linden overvloedig oogst gegeven en onze zwermen hadden van de boekweit genoten. Nu nog de hei.. . maar die viel tegen en toen wij den 16den September onze volken terugbrachten, waren de meeste lichter dan ze heen gegaan waren. Wij hadden er tien volken opgebracht. Vier honderd pond honing hadden wij verwacht en „geen onsje" bij wijze van spreken thuisgekregen. En met angst dachten wij aan de volken, die wij naar de zeeaster gezonden hadden. Hoe zouden deze het maken. Den Óen September waren wij naar de zeeaster gegaan met vijf volken, 't Waren jonge volken, die einde Juli goed in het broed zaten. Wij hadden het volk wat gevoerd en de koningin was meer eitjes gaan leggen en gaf ons zoo onze bijen, die op die late herfstbloemen moesten vliegen. Immers, deze waren in September zoowat 6 weken oud. De laatste week van September haalden wij ze thuis en zie —de korven waren overvol met den zoo aangenaam geurenden „zadde" honing. Er waren vele windstille dagen geweest en zelfs warme, als op zomerdagen. Dan was het een af en aan vliegen geweest van belang en honing was bij ponden binnen gedragen. Wij moeten nu voor het laatst dit jaar den honing gaan oogsten en ik stel u voor mijn gast te zijn op dien dag. 't Is al druk 's morgens vroeg. Want van de kasten wordt één voor één de honingbak afgenomen en een eind verder op een tafeltje neergezet. Dan wordt het kleedje, dat op de honingkamer ligt, op de broedkamer gelegd en de raampjes worden één voor één voor de kast afgeveegd. Geen vrees behoeven wij te hebben, dat jonge bijen van de kast vallen en waar ze niet weten in welke kast ze thuis behooren. verongelukken zullen. Want in de honingkamer hoort geen jonge bij. Dit is haar plaats niet. daar hooren de haalsters en wanneer wij niet het volk uit zijn verband rukken, weten de bijen haar plaats wel en is ieder op haar vaste plaats. Zijn de raampjes afgeveegd, dan worden zij in de honingkamer naar het vertrek gebracht, waar de honing uit de raten gehaald moet worden. Vroeger wist men niet beter of dit kon maar op één manier. Men sneed met een scherp mes de zegeltjes van de honingcellen af en liet op een doekje den honing uitlekken. Maar dat was nog in de jaren, toen er geen honingslinger was uitgevonden. Het was Baron v. Ruschka, die den honingslinger uitvond. Ik ga nu met u stilzwijgend voorbij de verschuilende modellen. Doch bepaal mij in mijn besprekingen u de grondgedachte te noemen, die aan den honinaslinner tpn grondslag ligt, Een vierkante kooi van ijzergaas, waar doorheen in het midden een spil loopt, kan draaien in een grooten blikken bak.' Wanneer in die kooi raampjes gezet worden en wij maken dat die kooi snel ronddraait, dan zal de honing — of liever al wat los is op of in de raat — tegen den wand van den bak geslingerd worden en langzaam naar beneden druppelen, waar wij door middel van een kraan den honing kunnen aftappen. Nu is inderdaad die kooi van ijzergaas niet vierkant, doch loopt van onderen een beetje toe, zoodat het raampje, dat wij tegen den wand plaatsen, een beetje voorover helt. Dit moet het wel doen, anders zou, als wij het raampje neerzetten, dit achterover kiinnen vallen tegen de spil aan, en zou het raampje breken. Gewoonlijk zijn de mazen van het gaas van de slingermachine erg wijd, zoodat er gemakkelijk onze pink door kan. Die wijdte is zeer wenschelijk, omdat wij ons daardoor heel wat last kunnen besparen. Aan de raampjes zitten namelijk afstandsblikjes, die, als wij het raampje in de slingermachine zetten, maken dat het niet met zijn volle vlakte tegen het gaas steunt. Als wij nu gaan slingeren, wordt de wasplaat van het raampje tegen het ijzergaas geduwd, met het gevolg, dat van boven, waar het raampje niet tegen het gaas aansloot, de raat breekt en ons kostbaar materiaal verwoest is. Wij moeten dan die afstandsblikjes er afhalen, of als de gaten in het gaas groot genoeg zijn, het uitstekende eindje van het afstandsblikje door het gaas steken, dan ligt het raampje vlak tegen het gaas aan en kan dus de raat niet breken, 't Is echter zeer oppassen bij het slingeren. Wanneer zoo'n raat. zwaar van honing, geslingerd wordt en wij draaien snel, dan is de raat aan de buitenzijde geheel ontledigd en aan de binnenzijde is ze nog vol. Draaien wij nu sneller dan dringt die zware raat sterk tegen het ijzergaas aan, de teere leege wascelletjes van de buitenzijde van de raat worden door het gaas geduwd en andermaal komt er een barst of breuk in de raat. 't Is daarom dat wij eerst zachtjes slingeren, dan de raat omdraaien, daarna weer aanvankelijk zacht slingeren en vervolgens harder en harder. Nu kunnen wij gerust al den honing uit dien eenen kant slingeren. Is* dit geschied, dan keeren wij de raat om en slingeren dien kant versch uit. De beginner staat verbaasd en vraagt zich af of het zware raampje, dat hij eenige oogenblikken te voren in de slingermachine zette, het lichte raampje is .dat hij er uithaalt. Zoo groot is het verschil vóór en na het slingeren, dat men niet begrijpen kan dat zooveel honing in het raampje geborgen werd. Zoo gaat het nu door, telkens worden nieuwe raampjes aange- Fig. 122. bracht. Een der helpers komt met een lang scherp mes dat, even voor het lemmet in het heft gaat, een knik maakt, waardoor het gemakkelijker is, het laagje was van de cellen te snijden. De honingcellen worden, zooals ge weet, na eenigen tijd verzegeld. Niet dadelijk geschiedt dit als de cel vol is; er is dan. nog vrij veel water in .den honing, die er nog uit verdampen moet. De nectar, de honing zóó als ze uit de bloem komt, bevat immers nog een groot deel water en dit water moet verdampt worden, waartoe de temperatuur in den korf zoo gaarne hoog gehouden wordt door de bijen. De warme lucht van den korf is dus overvuld met waterdamp. Met de vleugels trillen ze nu, terwijl ze zelf rustig blijven zitten, om de lucht uit den korf te malen. Voor het vlieggat zitten er een aantal, die de wegwaaiende lucht nog een stootje geven, door op 'haar beurt te ventileeren. Ze steken de. staartjes omhoog, trillen met de vleugels en een eigenaardig zoemen is reeds ver hoorbaar. Zoo sterk kunnen de bijen ventileeren, dat des avonds, als gij uw hand voor het vlieggat houdt, ge de lucht met kracht kunt voelen stroomen en zelfs een kaars, op eenigen afstand van den korf, wordt uitgeblazen. Om dit ventileeren, dit luchten, te bevorderen, heeft men in kasten, waar het vlieggat hoog was aangebracht, in de bodemplank een klein luikje aangebracht met gaas gesloten en met een stukje zak bedekt om de bijen niet te verlokken, de nieuwe opening als vlieggat te willen gaan gebruiken, waartoe ze telkens vergeefsche pogingen aanwenden zouden, als door het gaas 't daglicht kwam. Is dit luikje geopend, 'dan komt een stroom frissche lucht, van de bodemplank door de kast naar het vlieggat en ventileert aldus de kast. - Intusschen verdampen de bijen zonder deze ventilatie-opening zeer snel het water uit den honing, die dan gerijpt is en door de bijen verzegeld wordt. Wie nu zoo n raampje slingeren gaat, vindt niet altijd het geheele raampje verzegeld en slingert dus onrijpen honing mede. Nu mag men aannemen, dat wij een raampje slingeren mogen, als meer dan twee derde verzegeld is. Dat verzegelde gedeelte van de raat moeten wij er nu zoo veel mogelijk in één plak zien af te snijden. In plaats van een eenigszins verwarmd ontzegelmes, dat twee scherpe kanten heeft, zooals ge in het figuur duidelijk zien kunt, gebruikt men ook wel een ontzegeivorK, aie zeei fijne tanden draagt. Die vork wordt nu over de raat „gewrikt" en heel gemakkelijk wordt de laag was, die op de celletjes Fig. 123. Ontzegelvork. ^ opgeheven. Zooals het altijd gaat, daar waar twee instrumenten zijn, bevalt dit den eenen en dat den anderen het best. Waar veel raten ontzegeld moeten worden heeft men ook ontzegelmessen, die hol zijn en verwarmd kunnen worden; ja in onzen electrischen „tijd", heeft men door electriciteit gedreven slingermachines en electrisch verwarmde ontzegelmessen. Maar zoo'n groote Imkerij zult gij wellicht niet oprichten, noch bezitten. In den laatsten tijd gebruikt men ook ontzegelschaven, zoo als gij er één hiernevens afgebeeld ziet. De honig nu, die uit de slingermachine loopt, dient gezeefd te worden. Men kan daar allerhande zeven voor nemen — tot de van celluloid gemaakte sponzennetjes pjg, 124. Ontzegelschaaf. met fijne gaatjes toe. — Ook kan men heelgoed de bekende porceleinen lampenkappen nemen, als men aan de kleine opening, waar 't glas door gaat, een stukje doek bindt met niet te fijne mazen. Daarop blijven dan, als gij die „zeven" tusschen de slingermachine en uw emmer of pot, waarin gij den honig opvangt, zet, al de kleine wasdeeltjes liggen, die mede uitgeslingerd zijn, benevens enkele geheel door den honig omgeven bijen, die mee geslingerd werden. En als die wasdeeltjes wat veel in aantal zijn en gij vreest, dat er mogelijk eenige door de mazen zullen gaan. dan hangt of zet ge onder de eerste zeef een tweede met nauwere mazen. Zoo kunt ge uw honig zuiveren. Tot voor weinige jaren was het onmogelijk om heide-honig te slingeren. De taaie honig kleefde te veel aan de wanden van de cellen, tot men. uitvond, dat wanneer men met een voorwerp lucht in de cel brengt, de honing zich gemakkelijker slingeren laat. Men gebruikte daar- Fi9- 125- Fi9- 126. toe een borstel, waar- Honingzeven. van de pennetjes ^ vast stonden, doch beweeglijk waren en in dien zin, dat ze in de hoogte kónden gaan als men er tegen drukte. De borstel liet men nu losjes op de ontzegelde raat op en neer gaan. Dergelijke „borstels" waren veel in gebruik, tot een werktuig uitgevonden werd, waarbij deze bewerking gemakkelijker werd uitgevoerd. Lange, beweeglijke pennen bevinden zich in een soort „leider, waartegen bij het draaien van een kruk het raampje met heide-honig telkens wordt aangedrukt, zooals ge in ommestaande fig. 128 zien kunt. Groote hoeveelheden heide-honing kan men met deze werktuigen „slingerbaar" maken. Onze honing is nu in de potten. Ze is gezuiverd. Men moet ze nog rijpen. Doch daartoe dien ik u eerst meer van den honing te vertellen. Beschouwen wij nu dit gewichtige voedingsmiddel eens nauwkeuriger. Gij weet, dat honing ontstaat uit den nectar der bloèmen. Deze is veel waterrijker dan de honing en bevat andere suikers. Voor velen onzer is dit een vreemde uitdrukking. Wij kennen rietsuiker, beetwortelsuiker, bruine suiker, doch deze suikers bedoelen wij niet. De gewone suiker, die wij gebruiken, is rietsuiker of met een geleerd woord sacharöse genoemd. Gij kunt dit het best onthouden als ge weet, dat het zoetingsmiddel, dat in voedingswaarde geenszins met de rietsuiker overeenkomt en dat helaas in menig gezin om zijn goedkoopte de rietsuiker verving, OOTMAR, De Wonderen van het Bijenvolk. Fig. 127. sacharine genoemd wordt, dat is op suiker gelijkende. Die rietsuiker irit rnnwel in suikerriet, in beetwortelen, in meekrapwortelen, in vele palmen en voor een heel klein gedeelte in zoete vruchten en honing. En toch smaken de meeste vruchten zoo zoet; dat komt, omdat daarin geen rietsuiker, geen sacharose, maar levulose, vruchtensuiker in voorkomt. Vraagt gij nu welk verschil er tusschen beide is, dan kan ik u dit zeggen-.het is hetzelfde als tusschen eikenhout en grenenhout, beide zijn houtsoorten. Zoo zijn nu ook rietsuiker en vruchtensuiker, beide suikersoorten. Behalve deze hebben wii er noa een, genaamd drui- vensuiker of glucose. Evenals zoete vruchten, als druiven, vijgen, kersen, pruimen en m honing Ten slotte vinden wij in de melk nog een suiker galactose genaamd, een suiker, waarmede wij met het oog op den honing niet veel te maken hebben. . Sacharose. levulose, glucose, zijn dus de drie f~~*£ vruchtensuiker, druivensuike, Het merkwaardigst is da de r e uto bii koken met wat verdunde azijn bijvoorbeeld zich splitst in vruchtensuiker en druivensuiker. Het eikenhout splitst zich dus in ^nelout en vurenhout bijvoorbeeld. Nu is dit een slecht voorbeeld, maar wilt gij een ander? Welnu, de sacharose is een zilveren muntstuk van een gulden, de levulose zijn kwartjes, de glucose zijn dubbeltjes. Van een gulden, dat is dus de rietsuiker, zijn te maken twee kwartjes en vijf dubbeltjes, dus levulose en glucose_ Begrijpt ge nu, wat dat uitéénvallen beteekent? Ze ^bben aUe drie dezelfde waarde, één gulden, vier kwartjes of tien dubbeltjes en toch zijn het dezelfde muntstukken met. Nu komt in de bloemennectar rietsuiker voor, die opgelost is in veel wat. In de honingmaag van de bij wordt deze rietsuiker omgezet in levulose en glucose. Men noemt dit inverteeren, omzetten van de suikers, wisselen zouden wij kunnen zeggen. D Aard der vervalsching. „/o iose. suiker, suiker, suiker. 2 5 ^ S Met rietsuiker 20.05 - - 56.39 19.45 2.31 || Rietsuiker en water 36.48 25.63 25.42 51.05 10.62 1.85 < % 15 % aardappelstroop 18.54 37.20 31.80 69.18 - 12.46 4.4 66 65 o/o m 18.65 21.75 19.60 41.30 - 40.00 25.0 366 40 o/0 " 17.81 34.61 23.89 58.83 - 23.69 13.0 196 46 o/0 " 19.94 25.47 23.51 49.04 7.06 24.02 17.4 192 en met rietsuiker 80 e/, aardappelstroop 18.12 21.92 12.83 35.00 - 57.13 34.0 492 80 o/0 „ 19.73 30.001 22.30 52.56 - 27.47125.2 253 Hieronder plaats ik nu een samenstelling van echten honing. | 20 | | 71.40] 7.0691 Jonge honing bevat 20 tot 25% water, boekweithoning zelfs 35 %. Goed rijpe honing 17 %. Het gemiddelde gehalte is echter 20 %. Een verder onderzoek van 60 monsters natuurhoning uit verschillende plaatsen leverde de volgende samenstelling op : 11 bevatte evenveel vruchtensuiker als druivensuiker, in 12 was meer druivensuiker en in 37 meer vruchtensuiker, (67.84 % vruchtensuiker tegen 32.16%). In 27 monsters werd geen rietsuiker aangetroffen en 21 bedroeg de hoeveelheid rietsuiker minder dan 2°/o en twaalf meer dan 2 °/o> Zoo ziet ge dus de verbazend wisselende samenstelling van den honing. Verder bezat de honing nog eiwitachtige stoffen, als lecithine, dat in hersenen, eidojer en ook in de gal voorkomt; bijenspeeksel dat 't ferment bevat dat de rietsuiker omzet niet alleen, doch dat ook het vermogen heeft om eiwit oplosbaarder te maken, te peptoniseeren, zooals men 't noemt, en voorts wat mierenzuur en vluchtige oliën, die den honing doen geuren. Dit nu is de scheikundige samenstelling. Behalve deze zitten er in den echten honing ook fermenten en — stuifmeelkorreltjes, die er bij het honinggaren door de bij inkwamen. De vervalscher weet ook hierop raad. Stuifmeel is te krijgen, of zoo niet, dan doet hij er wat echten honing bij. Op het lijstje van de samenstelling van vervalschten honing zaagt ge ook koper genoemd. Deze stof is afkomstig van de toegevoegde suiker. Bij de bereiding van deze worden schei- kundige stoffen gebruikt en nu gelukt het nooit de suiker geheel van die gebruikte stoffen te bevrijden. Gij begrijpt, dat in echten honing geen koper voorkomt... tenzij een besproeiing van de vruchtboomen met Bordeauxsche pap heeft plaats gehad. Dan zit er een koperzout aan den binnenkant van de kelkjes der bloemen en wordt hiervan maar al te vaak meegedragen door de bijen in den korf. Andere bijmengsels van honing bij het vervalschen zijn : meel, gips, krijt, lijm. Voor diegenen uwer, die gaarne wat meer weten van den echten honing, geef ik onderstaande mededeelingen. De echte honing heeft, als men 1 deel honing verdunt met twee deelen water een soortelijk gewicht van 1,1111. Onder het microscoop vinden wij suikerkristalletjes, stuifmeelkorreltjes en wel stuifmeel van die bloemen, die honingen. Soms bevat de honing mede stuifmeel van vreemde bloemen, bloemen, die in vreemde landen bloeien als bewijs, dat de honing vermengd is met die uit 't buitenland. Om alle stoffen, die in den honing zweven, neer te slaan en te onderzoeken, gebruikt men een den geneesheeren wel bekenden centrifugator, een instrument, waarbij in een minuut wel duizend omwentelingen gemaakt worden door een buisje, waarbij de zwaardere stoffen naar den bodem van het buisje geslingerd worden. Zoo kan men dan zien welke onopgeloste stoffen er in den honing waren. Of wel men vermengt 20 deelen honing met 40 deelen water en 80 deelen alcohol en laat dat mengsel vier en twintig uur staan. Daarna is alle onreinheid bezonken en door afschenken van de vloeistof te verkrijgen. Voor dengene uwer, die een paar onderzoekingen op kunsthoning wenscht te vernemen, deel ik eenige zeer goede onderzoekingen mede. De kunsthoning herkent men bij onderzoek met rood bloedloogzout, behalve door de duidelijk blauwe verkleuring, gemakkelijk doordat er volstrekt geen neerslag gevormd wordt. 1. Lost men in een reageerbuis 5 gr. zuiveren bijenhoning in 20 gr. gedistilleerd water op, voegt men daarbij maar 2 droppels van een 10 percent kaliumferricyanid houdende oplossing, schudt dat goed, voegt er dan nog 1 druppel zuiver salpeterzuur bij en schudt het dan nogmaals, dan wordt de oplossing niet blauw gekleurd. Bij rustig staan scheiden zich op zijn hoogst witte vlokken af en wordt er een wit neerslag (plantenalbumine) gevormd, dat dikwijls eerst bij verwarming ontstaat. 2. Een op dezelfde wijze behandelde oplossing van kunstvruchtensuiker wordt bij onderzoek met rood bloedloog zout op de voorgeschreven wijze, na het toevoegen van een droppel salpeterzuur prachtig blauw (Berlijnsblauw) en er wordt, ook bij verwarming, geen neerslag gevormd. 3. Wordt suikerhoning behandeld, zooals onder 1 is aangegeven, en onderzoekt men een oplossing van 5 gr. suikerhoning in 20 gr. water door er 2 droppels van een 10 percent kaliumferricyanid houdende oplossing bij te voegen, dan wordt ze, als er een droppel salpeterzuur bijgevoegd wordt, dadelijk blauwachtig. Er vormen zich spoedig rijkelijk blauwachtige vlokken en na eenigen tijd ontstaat een sterk blauwachtige neerslag. Door de bovenstaande reacties kan men zuiveren bijenhoning, kunstvruchtensuiker en suikerhoning, wanneer de beide laatsten tenminste de zelfde samenstelling hebben, als de vruchtensuiker en suikerhoning, die ik onderzocht, gemakkelijk van elkaar onderscheiden. Men moet de proeven nemen met een verschbereide oplossing van rood bloedloog zout en deze daarbij niet aan het zonlicht blootstellen. Verontreiniging door de niet geheel uit de suiker te verwijderen scheikundige stoffen kunnen worden aangetoond door bij een verdunde honingoplossing eenige druppels van een zilverzout te doen, die dan lichte troebelingen geeft als aanduiding van vervalsching. Wanneer kunsthoning wordt gemaakt, geheel zonder hulp van echten honing dient deze gekleurd te worden. De kunstmatige kleuren nu veranderen dadelijk door toevoeging van wat ammoniak, „vliegop", terwijl de echte lang stand houdt. Goede honing moet het licht linksdraaien en wel minstens twee graden. 'Tenslotte is er nog een middel om den honing op echtheid te onderzoeken. Door het verbranden verhit men een bepaalde te voren nauwkeurig genomen hoeveelheid honing in een porceleinen schoteltje voortdurend, dan gaat dit gloeien; de honing wordt eerst dik, dan al dikker, wordt zwart, langzamerhand tot witte asch. De witte asch nu wordt, na langen tijd gegloeid te hebben, neergezet in een toestel, waarbij geen waterdamp kan komen, daar, wanneer het rood gloeiend schaaltje afkoelde in de lucht, stellig waterdruppeltjes aan de wand zouden neerslaan. Nu wordt als alles droog is, het gewicht van de asch bepaald. Zooveel honing bevat dus zooveel gram asch, zegt men dan en bij vervalschten honing is dat anders. Wie, zooals schrijver dezes, jaren lang melk heeft onderzocht op vervalsching, die weet hoe listig de vervalsching is, maar die weet ook dat boven de listen van den vervalscher de scheikudige ontleding staat, die het bedrog ontmaskert. Dicht bij de grens van ons vaderland worden telken jare duizenden en duizenden bijenvolken in het najaar verhandeld. De bijen worden ter plaatste zelve afgemaakt en de late bezoeker waadt door bergen doode bijen heen ; al die korven worden opgekocht door de kunsthoningfabrieken, welke honing, was en stuifmeel, misschien wel broed en meer dooreen mengen en ze vermengen met groote hoeveelheden kunsthoning die dan was, stuifmeel, ja zelfs doode bijen bevat. En die honing wordt opgeslagen als Cuba-, Jamaïcahoning of welken naam ze moge dragen. Ons vaderland wordt overstroomd met zoogenaamde „zuiveren buitenlandschen bijenhoning" of wel de in ons land zwaar drukkende suikerbelasting wordt ontdoken. Honing is vrij van invoerrechten; en inden invoer van zoogenaamde „zuivere" bloemenhoning, inderdaad slechts suikeroplossing of stroop, die de grens overgaat, ziet men een middel tot ontduiking der belasting en goedkoope suiker komt ons land binnen. Velen weten dit, velen niet en menige ijmker ziet zijn waardevolle, echten natuurhoning verdringen door den veel langer goed blijvenden, lang zoo gauw niet versuikerenden kunsthoning. In het begin van dit hoofdstuk zeide ik u reeds hoe de kunsthoning niet zoo gauw versuikert en een voordeel oplevert voor den gebruiker. De vervalscher weet ook dit en tracht zelfs, om toch maar zijn honing als echten honing aan den man te kunnen brengen, den kunsthoning eerder te doen versuikeren. Gemakkelijk gaat dit bij echten honing door een klompje versuikerden honing er in te doen. De honing versuikert dan veel spoediger. En kunsthoning doet dit spelletje, schoon niet zoo vlug, na. In sommige landen is evenals bij ons de verkoop van margarine voor natuurboter verboden, het in den handel brengen van kunsthoning als natuurhoning strafbaar. En nu moge de scheikunde al met bijna gewisse zekerheid kunnen uitmaken, of er al of niet vervalsching heeft plaats gehad, de vervalscher gebruikt steeds andere, misschien nog gevaarlijker middelen. De margarinefabrikant ten onzent noemde zijn boter niet „margarine", doch zuivere roomboter surrogaat. En menigeen dacht dat dat geen margarine was. Voor bloemenhoning gebruikt men „vruchtenhoning" en de wet is ontdoken, want menigeen denkt, dat vruchtenhoning een soort bloemenhoning is, zooals „hndenhoning", boekweithoning en andere. Sprak ik u lang over den honing en de vervalschingen, die helaas de ijmkerij ten zeerste bedreigen, in het volgende hoofdstuk wenschen wij den afzet, de verpakking en voedingswaarde van honing te bespreken. Samenvatting, 1. Bij het slingeren, slingert men nooit in één keer volle raten aan een zijde geheel uit, men doe dit in twee keeren. 2. Een warm ontzegelmes ontzegelt gemakkelijk. 3. Raampjes met gesloten broed kan men zonder bezwaar voorzichtig slingeren. 4. Als een raampje meer dan 2/a verzegelden honing bevat, kan men het slingeren. De onrijpe honing, die men mede slingerde, rijpt dan wel na. 5. Er zijn verschillende suikersoorten, onder andere rietsuiker, vruchtensuiker en druivensuiker, saccharose, levulose en glucose. Door koken splitst de rietsuiker zich in vruchtensuiker en druivensuiker. 6. Het onderzoek van honing naar zijn draaiingsvermogen van het licht is het middel om kunsthoning van echten honing te onderscheiden. 7. De honing, die de bijen niet uit de bloemen halen, is feitehjk namaakhoning, kunsthoning en een heel slecht wintervoer. 8. Een eigenschap van den echten honing is : zetmeel om te kunnen zetten bij bepaalde temperatuur in suiker. De kunsthoning, of de gekookte bijen-honing, mist dit vermogen. HOOFDSTUK XXVII. OVER AFZET VAN HONING. HONINGSOORTEN EN DE VOEDINGSWAARDE. Honing is een gebruiksartikel en de pijnlijkste zorg dient er aan besteed. In Amerika wordt veel geheel versuikerde honing in perkament papier gepakt na in vierkante stukken gesneden te zijn en daarna van een keurigen papieren omslag voorzien, zoo ongeveer als bij ons kleine snijkoekjes ingepakt in den winkel liggen. Bij ons te lande ziet men dit niet, wellicht ook daarom, omdat de eene honing eerder en meer versuikert dan de andere en Amerika rijker is aan meer verscheiden honing. Als de honing begint te versuikeren komen er vlokken, die al grooter en grooter worden, tot er eindelijk een vaste boterachtige massa ontstaat. Heel duidelijk is soms te zien hoe er een bovenste laag is van lichtere kleur. Deze laag was het lichtst en dreef dus evenals de olie in het ouderwetsche patentolieglaasje boven. Deze laag bevat het meeste water en meer vruchtensuiker dan de daaronder gelegene. De versuikering geeft dus een scheiding tusschen den honing met meer en minder vruchtensuiker. Soms blijft die bovenste laag vloeibaar en wij hebben dan een bij uitstek vruchtensuiker rijken honing, die vloeibaar gebleven is en die, als wij in een grooten pot iden honing bewaren, bij het gebruik afgeschept wordt. De honing met druivensuiker is gekristalliseerd en blijft onderin en mochten wij dezen honing eens scheikundig laten onderzoeken dan zou ons bericht worden, dat de honing buitengemeen druivensuiker rijk iwas en misschien zou door den onderzoeker aan yervalsching gedacht worden. Wanneer wij (bij den drogist vindt gij het steeds als kristallen) bedenken, dat druivensuiker gemakkelijk, vruchtensuiker moeilijk fojstalliseert, — ge vindt dit meestal als een dikke strooperige vloeil stof bij den drogist, — dan begrijpen wij waarom heide en boek- weithoning langzaam kristalliseeren wegens hun hoog gehalte aan druivensuiker en wegens het water dat zij bevatten. Immers hoe dikker een vloeistof is, waarin wij suiker opgelost hebben, hoe eenter er geen suiker meer in kan en de vloeistof gaat kristal- j hseeren. Maar ook de warmte doet sneller de dikke stroop kristalliseeren en als wij nagaan hoe de honing van de meeste kruisbloemen — koolzaad-mosterd- waterarm als ze is, spoedig in den korf in de warme dagen, waarin ze door de bijen binnengebracht wordt, haar water verliest, dan begrijpen wij dat deze druivensuiker rijke honing spoedig, ja soms nog voor ze verzegeld is, versuikert. 't Is daarom dat koolzaadhoning geen goede honing is om als honing in de raat verkocht te worden en na 't eindigen van de dracht spoedig uitgeslingerd moest worden. De honing van de doovenetel en hondsdraf is vrij rijk aan I water en blijft dus lang vloeibaar. Elke honing zal echter evenwel versuikeren, alleen de meeste, slechte kunsthoning doet dit niet. Niet alle kunsthoning echter versuikert en de fabrikanten weten dit zeer goed en hebben er een middeltje op gevonden om den honing evenals echte te doen versuikeren. De onwetende gebruiker vindt deze «echtheid*' van den kunsthoning in den handel niet erg goed. Hoe minder last ze van den kleverigen honing hebben, hoe liever en ze prijzen den niet versuikerenden honing. Daarom zoekt de ijmker naar niet versuikerenden honing, doch hij vindt hem niet. : Alleen verhitten van den honing tot ongeveer 70° C. dat is 160° Ftfarenheit, verhindert lang de kristallisatie, maar 't is oppassen, j want boven 70° C. verliest de honing zijn geur en zijn levende eigenschappen. Gekookte honing is als kunsthoning, hij is dood. Bij vervoer van honing is het wat goed, dat deze niet vloeibaar is Men kan dan de bussen rollen, ze scheefhouden enz. kortom, men heeft geen kans van lekken. En het groote gemak dat dit vervoer van dergelijken versuikerden honing oplevert, doet u naarj middelen omzien, om ze zoo gauw mogelijk te doen versuikeren. ; Dit middel bestaat in versuikerden honing zelf; één honingkristalletje, één schepje versuikerde honing, dat duizend van die kristalletjes bevat, doet den honing snel versuikeren. Niet alleen honingkristallen doen het echter, zelfs een korreltje kurk, dat van de kurk afspringt in den honing, kan versuikering geven. Feitelijk is dit het geval bij koolzaadhoning. Die honing is, evenals die van alle kruisbloemige, rijk aan eiwit, en (voor butteoJ menschen, die veel met kunstmest omgaan, spreek ik nu niet geleerd) rijk aan kali. Die kristallen nu vervullen dezelfde rol als het stukje kurk, zooals elke vaste stof het trouwens doet, en doet den honing versuikeren. Waar boekweithoning arm is aan kalizouten, kristaliseert ze daarom mede zoo langzaam. Dat versuikeren van den honing leert ons tevens het zoogenaamd rijpen. Wanneer honing snel rijpt, — en waterarme zomerhoning doet dit, — dan zien wij dat ze minder snel versuikert, dan onrijpe honing met even groot watergehalte. Maar men moet niet aan de planken, Waarop ze staat, stooten, en beiden zoowel de rijpe als onrijpe honing moeten rijk zijn aan vruchtensuiker. Door het niet schudden blijft in de dikke strooperige vloeistof een kristalletje, dat optrad op zijn plaats en heel, heel langzaam gaat deze honing eindelijk versuikeren en vormt een klonterige massa, die er uit ziet, alsof wij den honing met meel vervalschten. Boekweithoning kristalliseert niet zoo gauw als koolzaadhoning. Dit is afhankelijk van de bloem en daardoor is de honing dan ook verschillend van samenstelling. Maar ook lekhoning en slingerhoning verschillen; slingerhoning, die door zijn bewerking aan licht en lucht blootstond, kristaliseert sneller dan lekhoning, die in een donkeren kelder uitlekte. Versuikert de honing snel dan krijgt men minder scherpe kristalletjes in den honing, »dan wanneer ze langzaam versuikert en die scherpe kristalletjes hebben menigeen naar het glazen potje doen kijken of mogelijk ook schilfertjes glas in den honing gekomen waren, zóó scherp kunnen die kristallen zijn. Eén honingsoort kristallisteert niet. 't Is de honing van den vuilboom Rhamnus frangulae, waarover ik later nog met u spreek. Sprak ik u over het versuikeren, nu wensch ik u verschillende soorten bloemenhoning te beschrijven. 1. Vruchtboomenhoning is geel tot geelbruin gekleurd, dun vloeibaar, is zeer aangenaam en zacht van smaak. 2. Koolzaadhoning is geel van kleur, sterk geurig, kristalliseert spoedig en is daarom voor de overwintering der bijen ongeschikt, omdat hij oorzaak is van dorstnood, waar de bijen water behoeven om den gekristalliseerden honing op te lossen. 3. Herikhoning komt met voorgaande overeen. 4. Eschdoornhoning is lichtgeel van kleur, geurig en fijn van smaak. Is een der beste honingsoorten. OOTMAR, De Wonderen van het Bijenvolk. 26 5. Acaciahoning is van waterhelder tot goudgeel van kleur, aangenaam en zacht van smaak. Bij kristallisatie wordt hij zeer vast . 6 Witte klaverhoning is ook waterhelder tot goudgeel gekleurd en aangenaam van smaak, na de kristallisatie is hij sneeuwwit en steenhard. Hij is fijn van korrel. 7. Esparsettehoning is hooggeel met karakteristieken smaak. Gekristalliseerd ziet hij er uit als rundvet. In Oostenrijk behoort deze honing, naast die van de boekweit, tot de voornaamste dT Lindehoning is groenachtig van kleur, 't Loopt van licht tot donkergroen. Reuk en smaak zijn zeer aangenaam. Gekristalliseerd is hij vaak grijs van kleur. Behoort tot de beste homng- ^g'^Wilde kastanjehoning. Hiervan wordt zelden veel honing gewonnen. De honing is waterhelder, zacht van smaak en lijkt veel op acaciahoning. . 10 Korenbloemhoning is bruinachtig en heeft een sterken geur. 11 Weidebloemenhoning is geel tot donkerbruin. Deze honing heeft geen bepaald karakter, om dat hij van zeer verschillende planten afkomstig is. Soms is zijn smaak zeer voortreffelijk. 12 Woudboomenhoning is in hoofdzaak afkomstig van honingdauw. Deze honing is donker gekleurd en heeft een eigenaardigen, harsachtigen smaak. Dezen honing wint men in Oostenrijk en bergachtige streken en telt daar vele liefhebbers, die hem boven alle andere honingsoorten verkiezen. Versuikerd is de k eur lichtbruin en is hij grofkorrelig. In het apparaat voor polarisat.e draait deze honig naar rechts, juist andersom als alle andere honingsoorten. 13 Boekweithoning is roodachtigbruin tot donkerbruin van kleur, smaakt scherp, is bijzonder geschikt voor koek en in de keuken en in de bakkerij. Met voorliefde gebruiken vele menschen hem als honing bij ontbijt. Hij kristalliseert snel en is in dezen toestand tamelijk zacht. ^ 14. Heidehoning afkomstig van de dop - (Erica Tetralix) maar vooral van de struikheide (Calluna vulgaris) is lichtrood van kleur, zijn smaak buitengewoon aangenaam. Hij bezit een krachtige geur, zoodat hij zeer geschikt is om hem met andere zachte honigsoorten te versnijden, bijv. met witten klaverhoning. De heidehomng is zeer taaivloeibaar en kan slechts met een bijzonder daarvoor ingericht werktuig worden geslingerd. De heidehoning* zoo dik vloeibaar, dat als men de raten met een mes doorsnijdt, de honig niet uit de cellen vloeit. Deze omstandigheid met die van zijn welsmakendheid en bovendien nog zijn eigenschap om niet spoedig te versuikeren maken hem uiterst geschikt als honing in de raat. Het gebeurt nog al eens, dat heidehoning wordt verward met boekweithoning of omgekeerd. Bovenstaande beschrijving dezer twee honingsoorten geeft echter voldoende het onderscheid aan. Om mooien honing in de raat te verkrijgen heeft men een bepaalde wijze van winnen bedacht. Men laat de bijen in kleine hokjes honingraatjes bouwen en die verzegelen. Sectie honing noemt men deze. Heel moeilijk is het winnen van dezen honing, niet alleen omdat men op heel veel dingen heeft te letten, maar ook omdat men soms volken heeft, die in het geheel niet in de sectiën willen werken. Om te voorkomen, dat broed in de sectie komt, legt men tusschen de honingkamer met secties, sectiekamer genoemd en de broedkamer, een koninginnerooster. Zoo'n sectie is eigenhjk een klein vierkant kastje met één raat er in en zoo'n raat moet van zuiver witte was gemaakt zijn. Gewoonlijk njoet men wel voorbouw geven in den vorm van een stukje zuiver witte raat, want zonder voorbouw werken de bijen er al gauw in het geheel niet in. Heel sterke volken zullen eerder sectiebouwers, (zoo noemt men de volken welke in de sectie's honing brengen), worden dan zwakke. Zoo'n sectie wordt gemaakt van heel dun hout, dat samengevouwen wordt en met een zwaluwstaart in elkander sluit. Om het breken op de buigingsplaats te voorkomen, bevochtigt men de secties wat met warm water en om vooral mooie rechte hoeken te krijgen zet men het raampje in een rechthoekig blokje. Heel wit zien die raampjes er uit, omdat ze gebleekt zijn in brandende zwavel. Voor alles ziet men zoo'n raatje gaarne wit, doch blijvend is KÜe witheid niet altijd. Nu wordt heel dunne kunstraat in het raampje gebracht, zoo Idat 250 van deze plaatjes 1 K.G. wegen, dus vijf plaatjes wegen ongeveer zoo zwaar als een brief van 20 gram. Hun grootte is, ongeveer één vierkante decimeter. Met vloeibare was wordt het raatje vast gegoten in de sectie. Soms zijn die sectie raampjes gespleten en klemt men het raampje er tusschen. Mocht soms de raat wat scheef staan dan spant men een paar katoenen draadjes er tusschen, die de raat rechthouden ; de bijen knagen het draadje af, zoodatwij daarvan later geen last hebben. Wanneer nu de bijen die sectie gevuld hebben met honing, ververzegelen zij deze en worden daarna de secties netjes in een doosje gedaan, met twee glaasjes er over. en beplakt met een net kantje, die den sectie-honing zoo'n geliefd tafelsieraad en lekkernij doen zijn. Soms echter worden na eenigen tijd die mooie witte wasdekseltjes doorschijnend, vochtig. Zoo'n sectie verliest zijn waarde en 't is daarom, dat ik wat uitvoeriger over die sectie's spreek. „Zweetende" secties noemt men die secties, waarvan de meer of minder helderwitte overkappingen langzamerhand haar ondoorschijnendheid in meerdere of mindere mate verliezen en waarvan de oppervlakte meestal tegelijkertijd over een grootere of kleinere uitgestrektheid met een dun laagje van een taaie, honingachtige vloeistof bedekt is. 't Laatste verschijnsel is 't „zweeten" in engeren zin, t eerste verschijnsel — 't geheel of gedeeltelijk doorschijnend worden der overkappingen - gaat er aan vooraf of is er 't gevolg van. 't Oog erkent de „zweetende" secties reeds op tamelijk grooten afstand aan de donkere kleur, die zij aannemen. Niet altijd of zelfs in den regel niet, strekt deze zich over de geheele oppervlakte van de sektie uit. Gewoonlijk vertoonen zich strepen of vlekken. Ook wordt elke overkapping afzonderlijk niet altijd in haar geheel doorschijnend; vaak neemt men op de overigens wit en ondoorschijnend gebleven celdeksels, halve maan of kringvormige donkere, doorschijnende vlekken waar. 'n Glimmend uiterlijk verraadt 't eigenlijke zweeten. Soms is daarvan, ook van nabij, weinig te bemerken, omdat de honingachtige vloeistof, die de sectie overdekt door 't aanklevende stof, aanleiding kan geven tot 't ontstaan van 'n korst, die uit allerlei ongerechtigheden bestaat. 'n Zweetende sectie verliest aan oogelijkheid en smakelijkheid en gaat dus in verkoopbaarheid achteruit, om ten slotte geheel onverkoopbaar te worden. Immers na korter of langer tijd is de honing uit de door 't „zweeten" aangetaste cellen verzuurd en daardoor onbruikbaar geworden. Wat is de oorzaak van 't zweeten en hoe is het te voorkomen? Slechts hoogst zelden gelukt 't ons, secties in dien toestand te winnen, dat alle gevulde cellen ook gedekseld zijn. In den regel | zijn er aan den rand tal vatt cellen aanwezig, die meer of minder honing bevatten en niet gezegeld zijn. De honig nu is 'n hygroscopische stof, d. w. z. hij neemt evenals 't keukenzout, chili-salpeter enz., water op uit z'n onmiddellijke^ omgeving. De inhoud der gevulde, doch niet gedekselde cellen is steeds in aanraking met de lucht en kan daaruit bij voortduring water opnemen. Daardoor worden deze cellen steeds voller en voller. Eindelijk stroomt de inhoud er uit en bezoedelt de geheele sectie. De celdeksels, die met dezen verdunden, overstroomenden honig in aanraking komen, worden er als 't ware door gedrenkt, en verhezen hun ondoorzichtigheid. Ze worden schijnbaar donker'van kleur, wijl de in de cel geborgen honig en de celwanden slechts weinig licht doorlaten. 't Zelfde geschiedt, wanneer eenige celdeksels beschadigd zijn, en ieder, die met gevulde raten heeft omgegaan, weet hoe gemakkelijk dit plaats grijpt. De verdunde honig, die zich over de sectie verspreidt, biedt tal van schimmels 'n uitmuntenden voedingsbodem aan. Het zwamdradennet doorboort de celdeksels en verergert aldus 't zweeten in hooge mate. Bovendien leiden de schimmels stellig ook 't verzuringsproces in. Niet altijd echter zijn 't de ongedekselde cellen, die aanleiding geven tot 't zweeten der secties, 't Zweeten wordt ook waargenomen bij secties, waarvan de inhoud door de bijen verzegeld werd, vóór de honing voldoende had kunnen rijpen. Dunne, waterrijke honing loopt steeds gevaar 'n gistingsproces te ondergaan, waardoor de celdeksels splijten en de honing naar buiten gedreven wordt. Dat ook bevroren secties bij invallenden dooi 't „zweeten" kunnen vertoonen, spreekt van zelf. Nu wij de oorzaken kennen van 't zweeten, kennen wij ook [ de middelen om 't te voorkomen. Steeds moeten wij zorgen, dat onze secties zoo volledig mogelijk gedekseld worden en dat onze honing zoo rijp mogelijk gewonnen wordt. Wat den ongedekselden honing betreft, handelt men steeds wijs jhem zooveel mogelijk te laten narijpen en de secties verder droog en warm te bewaren. In een kelder loopen de secties wel is waar geen gevaar te bevriezen, maar in den regel is 't er te vochtig. Elke plaats, waar ons gewone keukenzout niet volkomen droog bewaard kan blijven, is beslist af te keuren als bewaarplaats voor sectiehonig. 'n Uitmuntende bergplaats biedt de keukenkast, hoe hooger hoe beter, want hoe hooger hoe warmer. En nergens beter wordt de sectiehoning na den oogst bewaard, dan op de vliering met niets dan 't paiinendak boven zich. Daar is *t snikkend heet en vinden de secties de prachtigste gelegenheid om na te rijpen. Maar bij vriezend weer kunnen zij er natuurlijk niet blijven, ten zij men de besliste zekerheid mocht bezitten, dat alle honing werkelijk de gelegenheid had gehad om na te rijpen. Goed nagerijpte secties kunnen in den regel heel wat vorst verdragen vóór zij stuk vriezen en gaan zweeten. En nu over de voedingswaarde van honing. Wanneer gewone rietsuiker in een lichaam wordt opgenomen, wordt het onder invloed van het maagsap veranderd, ontleed. Het moet als het ware omgebouwd worden, dat wil zeggen, voor het lichaam gemakkelijk opneembaar gemaakt. Voor de vertering van suiker zal dus allereerst een „goede" maag noodig zijn. Bij honing is dit geheel anders, de suiker daarin is de suiker, waarin het maagsap de rietsuiker uit ons kopje thee of van onze rijst met suiker moet splitsen. Wie veel met de Voeding van kleine kinderen zich bezig hield, die leert de hooge waarde van honing, van zóó voor het bloed opneembare suiker kennen, t Is als hout. dat niet eerst, voor hét bruikbaar is om te branden, door het vuur zelve gedroogd, gedood moest worden voor het vlammen wil. doch *t is als het droge doode hout, dat jarenlang op de houtmijt lag en dadelijk brandbaar is. Ta er zijn er, die beweren (ik neem dit niet voor mijn rekening) dat ijmkers daarom zoo oud worden, omdat ze zooveel honing eten. Is dit onjuist? Wie zal het zeggen, maar zeker is het, dat het onbegrijpelijk is, dat niet meer de aandacht gevestigd wordt op het enorme voordeel van het gebruik van honing voor het wassende lichaam. Honing bevat stoffen, die onmiddellijk voor het lichaam opneembaar zijn en onder de verschillende honingsoorten zouden de donkere gekleurde het meest van deze bevatten. De donkere kleur van den honing zit 'm voornamelijk in het rijke gehalte aan minerale bestanddeelen aan zouten. Honing bevat volgens een chemisch onderzoek van 0.10% tot 1.09% minerale bestanddeelen. Men ziet, er bestaat een belangrijk verschil. De lichtgekleurde honingsoorten hebben meestal een gehalte aan den kleinsten, de donkere gekleurde aan den grootsten kant. Deze minerale bestanddeelen zijn in hoofdzaak fosforzure kalk- en ijzerzouten. De donkere honing leent zich daarom het best voor den opbouw van het beenderengestel, voor kinderen, die lijden aan Engelsche ziekte, voor geestehjk overwerkte personen en zenuwlijders. Om het gehalte aan ijzer is deze honing zeer geschikt om bloedarmoede te herstellen, en menigeen, die des ochtends honing bij zijn ontbijt gebruikte, zou het gebruik van staaldranken en staalpillen wellicht ontloopen zijn. Heeft de honing voor ons lichaam heilzame werking, ook minder goede werking ervan is bekend. Wij kennen den honing van den „vuilboom" als buitengewoon sterk op de ontlasting werkend, j De bast van den vuilboom komt in de apotheek voor en wordt als „basjes", als een huismiddeltje gebruikt om te laxeeren. De honing van de bloem zou nu ook die werking hebben. Over honingvergiftiging spreekt Xenophon reeds bij de oude Grieken. De honing van Azalia's (Azalia pontica) en rhododendron zou een zeer giftige stof bevatten, namelijk andromedotoxine, ja het zou, zij het ook in geringe mate, in onzen heide-honing voorkomen. Digitales van Digitales purpurea en monikskap van aconitium nappellus zouden giftige honing geven. Voor ons geneesheeren is dit niet vreemd. Wij kennen de heftige werking van Digitaline efa aconitine, de giffen die genoemde planten bevatten en het wordt ons begrijpelijk, dat zij in den honing, zij het ook in uiterst geringe mate, afgescheiden kunnen worden. Intusschen is het de vraag of inderdaad, in zoo geringe hoeveelheid aanwezig, het gif schadelijke werking uitoefent en of niet eerder de honing vergiftigingen op anderer rekening, dan die der vergiffen door de stoffen uit de bloemen, moeten geschoven worden. Immers wij weten ook, dat er menschen zijn, die niet tegen eieren kunnen, die na het gebruik van kreeften uitslag krijgen, onpasselijk worden en het is ons daarom niet vreemd te denken dat er wellicht menschen zullen zijn, zij het dan ook uiterst weinige, bij wie het gebruik van honing verschijnselen geeft, die aan vergiftiging doen denken. Xenophon verhaalt ons reeds honderden jaren vóór Christus, dat onder zijn soldaten vergiftigingen werden waargenomen, waarbij brakingen voorkwamen. In 1790 moet in Florida en Pensylvanië ook een dergelijke epidemie zijn waargenomen naar men zegt tengevolge van het eten van honing, juist zooals bij ons in het voorjaar soms epidemieën van geelzucht worden waargenomen, ♦ tengevolge van het eten van aardappelen, die niet goed „geput" waren, waar de spruitoogen nog inzaten, 't Is mogelijk dat een giftige bloem bijzonder rijk honingt en die honing heel, heel toevallig veel van dit gif bevat, maar waarschijnlijker lijkt het mij toe, dat een of andere bacterie hier de ziekmakende roV gespeeld heeft, zooals bij vleesvergiftigingen evenmin het vleesch, maar wel de bacterieën de schuldigen zijn. Heb ik nu in het voorgaande hoofdstuk beschreven hoe wij den honing uit onze raampjes verkrijgen door slingeren, ik vermeldde u nog niet, hoe wij dien uit den korf kunnen oogsten. En voor de eerste maal liet ik in dit boek, de kast eens vóór den korf gaan; 't kwam zoo in den loop van ons verhaal te pas. Maar nu zullen wij toch de korfijmker eens gade slaan, nu deze aan het oogsten is. Hij heeft de bijen afgemaakt, den korf omgerold, met de knie er een deuk opgegeven, zóó, dat de spijlen wat buiten den korf kwamen te steken en één voor één worden die er draaiende uitgetrokken. Nu worden de mooie stukken verzegelde honing voor den verkoop van honing in de raat bewaard, terwijl van de andere stukken lekhoning wordt vervaardigd. De jongst verzegelde stukken raten zijn het best voor den verkoop van honing in de raat. De verzegelde raat is dan nog mooi wit en niet geel-bruin en daardoor minder Ongelijk geworden. *t Is daarom, dat ook de „lossebouwer" niet lang zijn verzegelde raten in den korf heeft te laten. De minder mooie stukken nu worden gebruikt om lekhoning van te krijgen. Daarvoor moet men een lektoestel bezitten. In zijn eenvoudigsten vorm bestaat dit uit een vat met dubbelen bodem. De bovenste bodem is doorboord en laat den honing door in het onderste gedeelte van het vat, waarin een opening met kraan is waaruit men den honing kan laten vloeien. Deze wordt dubbel gezeefd; eerst door een zeef met grootere maatwijdte, daarna door een met kleinere maatwijdte, zóodat zelf het microscopische onderzoek geen noemenswaardige verontreiniging met wasdeeltjes of anderzins kan aantoonen. Boven in het lekvat doet men fijn verdeelde stukken raat, die voorat ontzegeld zijn. Al spoedig zal men merken, dat het lekken niet meer doorgaat, omdat de raten vast op elkander persen en een [voor honing bijna ondringbare, laag vormen; alleen het gedeelte, j dat onmiddellijk boven den bodem ligt, lekt voldoende uit en daarom moet de massa zoo nu en dan omgewerkt worden. Wat nu van den lekhoning overgebleven is, of niet goed genoeg i was om te lekken, wordt geperst. In het maandblad schrijft men [hiervan dat allesbehalve een dienst bewezen is aan onze ijmkers ! door op den pershoning te smalen, waardoor wij genoodzaakt waren den naam van pershoning in dien van tafelhoning te veranderen. Het is niet te ontkennen, aldus schrijft men, dat misschien wel eens aanleiding gegeven is om aan de zindelijkheid van den pershoning te twijfelen, doch dit is overal zoo. Voor den pershoning gebruikt men de raat, die niet vol genoeg was om te lekken, en ook wat van den lek overgebleven is. Doode bijen komen er niet in voor, broed zit er niet of althans niet meer dan sporadisch in. Gekneusd doet men deze raat in een perszak, een zak van een zeer sterk touwenweefsel, kostende per stuk pl.m. f 3.50. Deze half met raat gevulde zak komt onder de pers en wordt met een paar wrongen gesloten. Zachtjes drukt men de pers naar beneden, opdat de lucht kan ontwijken, anders bestaat het gevaar, dat de zak door de luchtspanning berst. De honing vloeit zachtjes uit de voorzijde* van de pers weg, op zijn hoogst wat wasdeeltjes mede voerende, die in de zeef achterblijven. Op deze wijze krijgt men een product, dat door het persen minder doorzichtig is dan de lekhoning, overigens uitstekend van smaak, in voedingseigenschappen en geur niets minder dan de lekhoning. Alleen fijnproevers beweren verschil in smaak te kunnen ontdekken. Ook hierbij moet de honing eerst een tijd lang stil in den flacon ;of andere bewaarplaats staan, alvorens dezen te sluiten, opdat de lucht ;Zich zal kunnen verwijderen. Er zijn voor het maken van pershoning [verschillende persen in gebruik. In de catalogie onzer handelaars in ijmkersartikelen komen ze voor. Ik wil hier trachten een denkbeeld te geven van de pers, zooals die in een groot deel van ons land in gebruik is, met name in Drente. De Drentsche pers is al van zeer ouden datum en het is geen zeldzaamheid, dat zoo'n pers een paar honderd jaar bij één ijmkersfamilie in gebruik is. Daardoor krijgen deze persen iets eerwaardigs over zich, omdat overgrootvader en grootvader enz. achtereenvolgens met üezelfde pers hebben gewerkt. Dit antieke werktuig onderging in üen loop der tijden alzoo weinig verandering en ofschoon wat lomp kan het bogen op degelijkheid, die aan onze vaderen zoo eigen was. Het werktuig, de honigpers, bestaat uit een houten bak, voorzien van een uidaat, waaronder het voorwerp geplaatst wordt, om den honing op te vangen. Boven dit voorste gedeelte ligt een doorboorde j plank, waaronder latten, zoodat deze niet op den bodem rust. De honing vindt onder deze plank door zijn uitweg naar den uitloop. Op deze plank wordt de perszak, gevuld met de uit te persen raat, gelegd. De perszak wordt ongeveer half gevuld en met een paar wrongen zoodanig gesloten, dat de honing alleen door den zak heen ontwijken kan. Hierboven is een balk aangebracht, die ongeveer in den bak past, deze balk is vóór draaibaar aan den bak verbonden en daar alle kracht ten slotte op dit draaipunt werkt, is de bevestiging hier zeer solide aangebracht door ijzeren beslag, datgeheel onder de pers doorloopt. Laat men den balk zakken, dan drukt het voorste deel op den perszak. Het -achterste deel van den balk kan door een houten schroef naar beneden gedrukt worden. Langzamerhand werkt men den balk naar beneden en vóór stroomt gestadig de honing door den uitlaat. Heeft men eenigen tijd gewerkt, dan wordt de schroef losgedraaid, de balk omhoog gelicht en de perszak eenige malen heen en weer bewogen om den inhoud, die samengeplakt is, weer wat los te maken en men begint opnieuw te persen. Op deze wijze ontwijkt echter niet alle honing en wat overblijft j dient voor tweede pers, die wij bakkershonihg of tweede pers noemen. Wat van de eerste pers overgebleven is, met hetgeen direct daarvoor werd uitgezocht is thans aan de beurt, Dit gedeelte wordt, warm geperst. De gekneusde raat doet men in een vat, bijv. in een grooten gegalvaniseerden emmer en plaatst deze in een pot met water van ongeveer 40°'C. Het voornaamste, waaraan men te denken heeft is, dat de raat tegen den wand van den emmer niet begint te smelten, deze gesmolten wasdeeltjes zouden dan, later moeilijk weer uit den honing te verwijderen zijn; de was mag dus niet smelten. Zorgt men, dat het water niet te warm wordt en roert men den inhoud van den emmer gedurig eens om. • dan bestaat daarvoor geen vrees. De uit te persen raat verwarmt] men aldus tot ongeveer bloedwarmte (37° C.); dan wordt alle* in den perszak gedaan, ze komt onder de pers en men handelj als vroeger met de eerste pers omschreven. Deze honing gaat in; zoogenaamd kwart vaten, met een inhoud van ongeveer 80 K.G. en gaat meestal naar de koekfabrieken. De honing, dien men op deze wijze verkrijgt, is nog heel goed te noemen en als zindelijk gewerkt is, volstrekt niet als tafelhoning te versmaden. De smaak is heel goed, de geur heeft iets geleden, de voedingswaarde is gelijk gebleven. Wanneer uit de stukken raat het broed niet verwijderd is, zal dit met den honing uit de pers gevloeid zijn, en dit zal den smaak wel niet verbeteren; maar door de aanwezigheid er van is de waarde als voerhoning grooter. Deze honing wordt, gelijk ik u zeide, bewaard in honingvaten, die er 80 K.G. van inhouden; deze vaten komen uit Assen en zijn als kenmerk van echtheid geijkt; voorzien van het stadswapen als kenmerk van honingvat. Het ware misschien te wenschen, dat dit ijken meer algemeen plaats had en het vullen onder deskundig toezicht stond, een maatregel waarvan men zich nogal veel goeds voorstelt. Kleine hoeveelheden doet men in blikken doozen of aarden potten, te weinig handelswaarde als deze honing heeft om er flacons mede te vullen. De honing is nu nog niet geheel uit de raat verwijderd. Het vroeger beschreven lektoestel moet nog eens dienst doen. Men vult het toestel met de overgebleven raat en doet er een hoeveelheid zuiver water bij. Dit laat men zoo eenige dagen staan. Daarna wordt het water afgetapt, gekookt tot een geschilde aardappel er op drijft, vervolgens gefiltreerd door een doek en men heeft de bekende zoete, ongegiste mee, die met nieuwjaar in vele Drentsche boerengezinnen wordt gedronken. Behalve dezen pershoning leerden wij den lekhoning en slingerhoning kennen. Ook kende men vroeger nog een soort honing namelijk den katerhoning. De honing, die in Augustus in Noord-Brabant langs den Maaskant werd gewonnen, was daar algemeen bekend onder den naam katerhoning; nu echter behoort de katerhoning tot het verleden, de boekweitstreken zijn verdwenen en bereisd worden die streken niet meer; bij het slachten werd dan broed en honing in één vat gedaan en aan de honingzemers afgeleverd. Op de internationale landbouwtentoonstelling in 1884 te Amsterdam werd aanbevolen, alles wat in den strookorf was, in één zelfde vat te storten, denkend dat de honing naar beneden zakken zou en het overige aan de oppervlakte zou komen en zoo gemakkelijk geklaard en van onderen afgetapt kon worden. De volksmond zeide: honing zuivert zich zeiven wel, maar men vergat, dat veel sappen uit het broed den honing verontreinigden. 't Was dan ook vaak een vies boeltje, deze tap- of lekhoning, en men begon reeds in 1884 in de honing-zemerijen er streng op te letten, dat honing en was gescheiden waren en men dus naast tap- of lekhoning, slechts zuiveren pershoning kon krijgen. Wanneer de taphoning goed behandeld is, bevindt zich hierin nog wat stuifmeel, iets wat in slingerhoning niet voorkomt en het onderscheid tusschen deze en taphoning uitmaakt. Na deze beschouwing, kan ik u over den handels-hpning spreken, over de verpakkingswijze en de prijzen. Bij ons is de verpakking voor honing in 't klein, die van glazen flacons met schroefdeksels, soms met een glazendeksel, dat door een schroefrand op de flesch gehouden wordt; een mooi etiket versiert de flacon op den wijze, als de jamfabrieken dat ons geleerd hebben. Voor eenigszins grootere zendingen gebruikt men ook bussen, vijf ponds bussen, die al weder op de wijze van de bekende jambussen verpakt en verzonden worden. Vóór alles diene men de nauwkeurigste reinheid te betrachten. Wie een honingflacon verkoopt met een etiket er op, waarop met letters uit een gutta-percha drukkerijdoosje „bloemenhoning" is gedrukt op een stukje schriftpapier, zooals ik onlangs zag, die begrijpt niets van de eischen, welke de kringen van gebruikers van bloemenhoning stellen. Wien de aldus verpakte honing te duur wordt, die koope den honing in bussen, die in veel meerder prijzige bussen over vijf pond verdeelt, den honing slechts een weinig duurder doet zijn. De handelskamer, de Ned. Vereeniging tot bevordering van bijenteelt, nam zich voor, den honingflacon ook nog te voorzien van een etiket, „zuiveren bloemenhoning" om op die wijze in ons land den namaak zooveel mogelijk tegen te gaan. Tegen de sluiting van de honingflacon met gutta-percha ringetje en schroefdeksel bleken, hoe keurig die verpakking ook was. bezwaren te bestaan, omdat de honing naar gutta-percha ging smaken. Toen deed men er perkamentpapier en later een schijfje van een zeer zacht wit bordpapier tusschen. dat, wanneer de schroefdeksel aangedraaid was. den honing voldoende afsluit. Gaan wij nu even na, hoe het met den honingafzet in ons land gelegen is. Door het hoofdbestuur van de Vereeniging tot bevordering der bijenteelt in Nederland werd in Maart 1911 naar aanleiding van de bespreking door den heer A. M. Sprenger te Maastricht op de alg. vergadering een commissie benoemd, die tot taak had een onderzoek in te stellen o.a. naar de oorzaak van den slechten honingafzet. Haar bleek, dat men overal in ons land, maar ook in Duitschland klaagde en daar in 1906 de invoerrechten verhoogde. Heel de Duitsche ijmkerij streed tegen den kunsthoning. In Duitschland werden de inkomende rechten driemaal verhoogd, n.1. in 1885, 1895, 1896, welke maatregel den 'invoer van honing beperkte. In 1879 werd voor 't eerst een invoerrecht op honing geheven van 3 Mark of f 1.80. Zes jaar later werd dat tot 2 Mark of f 1.20 verhoogd en toen in 1895 en *96 het invoerrecht op suiker verhoogd werd, stelde men dat op honing eveneens hooger en wel op 36 Mark of f 21.60 en later op 40 Mark of f 24. De uitwerking was de volgende: in 1894 werden 3.676.200 K.G. vreemden honing ingevoerd in 1895 3.550.700 K.G., in 1896 nog 1.374.700 K.G. alhoewel de invoering in 1899 weder 2.104.900 K.G. bedroeg. Nederland had in 1892 nog 261.500 K.G. naar Duitschland uitgevoerd, in 1899 nog slechts 7600 K.G, wel te verstaan die aan recht Onderhevig waren, terwijl verder in korven met levende bijen, die over de grenzen gedood werden, nog een groote hoeveelheid uitgevoerd werd. Frankrijk vroeg om hoogere invoerrechten en Nederlandsche ijmkers klagen over lage honingprijzen en over het moeilijk verkoopen van de honing. Bretangne honing wordt door de koekfabrikanten in Nederland gaarne gebruikt. Dit is bijna uitsluitend geurige boekweithoning. In ons land gaat de boekweitverbouw sterk achteruit en daardoor verliest de honing van ons land voor den koekbakker in waarde. De prijzen der honing waren in: 1910 Bretangne honing 21.5 tot 26.8 8 ct.p.pond. 1911 » „ 26V2 tot 26 1910 Mexiaansche honing 161/* tot 17Va 1911 19x/2 tot 19 1910 Bordeauxsche honing 163/4 tot I8V2 1911 I8V2 tot 18 1910 Havanna honing 15Vi tot 19 1911 19 tot 20 Zuid-Duitsche Arunsthoning 13Va tot 12V2 De prijzen van den inlandschen honing waren in Noord-Brabant f 0.18° en Limburg f 0.215 alles per pond (V2 K.G.). De uitgebroken honing, dus stukken raat, gelden in Groningen en Friesland f 0.20 per halve kilo in Gelderland en Overijssel f 0 18 en Noord-Brabant f 0.17 in Limburg f 0.175, terwijl in de omstreken van Tilburg, Eindhoven de uitgebroken raat slechts f 0.16 per pond doet, op slechts weinige plaatsen geschiedt de afzet gezamenlijk, coöperatief, meestal verhandelt ieder zijn eigen waar. . , De reden, waarom onze inlandsche honing zoo weinig geld opbrengt, meent de commissie te moeten wijten aan het feit dat onze inlandsche honing eenheid van kleur noch geur bezit, dat de hoeveelheden te klein en te verspreid zijn om een aanneemlijke hoeveelheid bijeen te kunnen koopen en dat de wisselvalligheid van den oogst en het gebrek aan samenwerking oorzaak zijn, dat in minder goede jaren geen honing wordt ter markt gebracht. Wat tafelhoning betreft, daarvan schat men dat jaarlijks 244,290 K.G. gemiddeld geoogst wordt. De meeste slingerhoning wordt verkocht voor 60 cent per pond in glazen flacons, terwijl de lekhoning 45 cent per flacon van 1 pond doet. Raathoning schommelt in prijs tusschen 40 en 45 cent en behaalt in de omgeving van Tilburg en Eindhoven de prijs van 35 tot 40 cent per pond. Een bezwaar voor dezen afzet is, dat bij verkoop aan den winkelier er gewoonlijk 20 tot 30% rabat af moet, waardoor de prijs te laag wordt voor den ijmker. Dan komt daarbij de verbazend groote vervalsching met kunsthoning, die wij hier aantreffen en het zoo waardevolle voedingsmiddel in ongenade brengen. Aan het slot van deze beschouwing over honing geef ik voor hen. die behalve honing op het brood, ook honing in de „koekjes trommel wenschen te hebben, hieronder eenige recepten voor het bereiden van honingkoekjes. De bereidingswijze van „mee" zult ge in dit boek niet vinden. De bijen zijn een vijand van den alcohol en de wijze ijmker en honinggebruiker zijn het niet minder dan de schrijver dezes. In een Va K.G. warmen honing smelt men 45 Gram versche boter ; men vermengt deze massa met een Va K.G. fijn meel. Na 2 a 3 dagen kneedt men het deeg goed en doet er 30 Gram gepelde, zoute amandelen bij en een geraspte citroenschil meteen beetje suiker. Daarna rolt men het deeg op een met meel bestrooide plank languit en snijdt er ronde koekjes van af, die men bakt op een met boter besmeerd blikje. Honingkoekjes. 2 K.G. honing, 250 gr. boter, 2 K.G. meel, Va K.G. suiker, 125 gr. geconfijte citroenschil, 4 gr. kaneel, 1 nootmuskaat, 4 gr. kruidnagels, 4 gr. fijngemalen sinaasappelschillen, 125 gr. amandelen, gedeeltelijk gebruikt om door het deeg gekneed te worden ën gedeeltelijk voor versiering, worden op de bekende manier tot deeg gekneed. Dit deeg wordt lang uitgerold, kleine koekjes daarvan gesneden en gebakken. Samenvatting. 1. Koolzaadhoning versuikert gauw door zijn arm zijn aan water en zijn rijkdom aan druivensuiker. 2. Alle natuurhoning versuikert, alle kunsthoning ook, schoon veel langzamer. 3. Honing is een waardevoller voedingsmiddel dan suiker, het gaat ongewisseld in het bloed over. 4. De zoogenaamde vergiftigingen met honing zijn vermoedelijk maag- en darmziekten geweest door andere oorzaken ontstaan. 5. Men onderscheidt natuur- eft kunsthoning, normale en abnormale honing, voorjaarshoning, (April en Mei) Zomerhoning (Juni en Juli) en Herfsthoning. Verder slingerhoning raat- of sectiehoning, zeef- of lekhoning en pershoning. HOOFDSTUK XXVIII. WINTERVOEDERING EN HET VEREENIGEN VAN VOLKEN. 't Is nu Herfst geworden. De winter is in aantocht en onze j nijvere dieren moeten verzorgd worden. Wel hadden wij den honing i in het broedruim gelaten en hadden dezen niet uitgeslingerd zooals 1 sommigen wel doen, daarmede bewijzend, hoe nootlottig de losse 1 bouw voor de bijen en de ijmkers zijn kan. Want wij weten wel, dat zij zich verschuilen achter de bewe- 1 ring, dat niet alle honing goed is voor wintervoeding, dat suiker beter is, doch zij zijn op een dwaalweg. Later bij de ziekten van 1 de bijen, zal ik u wel mededeelen, waarom de honing niet altijd 1 een voortreffelijke wintervoeding is, waarom suiker voordeel heeft, maar ik beschouw gaarne het streven om de bijen op suiker te | laten overwinteren, uit hetzelfde oogpunt als de geneesheeren de 1 bewering, dat de fleschvoeding vóór het jonge kind beter is, | dan de borstvoeding. De bij behoort zijn honing in het broed- I ruim te behouden, tenzij dit overvloedig is van honing. Dan ware | het niet alleen nutteloos de bijen haar honing te laten behouden | doch schadelijk ware dit tevens. Want het dier moet bijenraten j hebben voor de verwarming, die als spouwmuren het huis zullen | schutten voor al te groote koude. Wanneer wij andermaal onze kast als voorbeeld nemen, zullen wij nu, na afname van de honingkamer, de broedkamer eens na; gaan zien. *t Is een mooie herfstdag en wij kunnen gerust voorzichtig de raampjes uitnemen. Wij beginnen met het middelste en zien dat ; het volk nog goed in het broed zit. De koningin heeft zelfs nog eitjes gelegd, al is het heel wat minder dan in het voorjaar. Bij de volgende raten schatten wij vluchtig de oppervlakten verzegelden honing, die het broednest omsingelen. Elke vierkante decimeter, aan vóór- en achterzijde verzegeld, weegt ongeveer één pond. Wij hebben nu zes raampjes ingehangen en komen naar ruwe schatting tot 12 pond honing. Dit is te weinig; willen wij niet gedwongen zijn om in het voorjaar te moeten voeren, dan heeft dit volk tot einde Mei i niet genoeg. Voor langer tijd behoeven wij niet te zorgen, dan zijn er al | vruchtboomen in bloei en halen de bijen hun kostje wel op Wel is waar bevindt zich op de meer naar buiten gelegen ramen nog meer verzegelde honing, doch die zien wij niet gaarne bezet met honing, maar juist zoo gaarne leeg. Wij hangen dus, en nu komt weer het voordeel te pas van allemaal gelijke raampjes te hebben, voor die ten deele gevulde ramen twee ledige raampjes in de plaats en naast deze twee [■ atstandsplank j es. Ge weet zoo'n afstandsplankje heeft dezelfde maat als de raampjes alleen is het iets langer en past daardoor dus juist tusschen den voor- en achterkant, waardoor de ruimte tusschen het raampje en den voor- en achterkant van de kast, die ongeveer 7 mM. is, dus vervalt. Soms heeft men nog eenige ronde of vierkante gaatjes in die afstandsplankjes, waardoor ze gebruikt kunnen worden om 2 volken te scheiden en die, waar de raampjes met gaas bedekt zijn, toch één gemeenschappelijk lucht te geven. Onze bijen zijn nu goed warm ingewinterd wat het broednest betreft. Fig. 132. Vóór een dubbele wand van hout, ter zijde een enkele wand, dien wij tijdelijk verdubbeld hebben door er een afstandsplankje neven te hangen en ten overvloede is die zijkant nog verwarmd door het ledige faampje, de winterjas. | Maar 12 pond honing is te weinig, wij moeten bijvoeren. Nu doen wij dit op een zéér eenvoudige manier, die al het gesleep met voertoestellen voorkomt en in weinig dagen de voelering doet afloopen. Wij willen de bijen nog een pond of acht aijvoeren. Honing hebben wij, doch het ware verkwisting ze die e geven. Want zoo goed als het borstkind bijvoedering mag lebben, kunnen wij de bijen, zonder eenig bezwaar bij den honing, suikerwater voederen. Vroeger namen wij daartoe gaarne ongeblauwde suiker, doch ' OOTMAR, De Wonderen van het Bijenvolk. 27 nu tegenwoordig voor de ijmkers belastingvrije-suiker wordt beschikbaar gesteld, nu gebruiken wij dien suiker Wij onderstellen, dat wij die in ons bezit hebben en nu nemen wij op 1 deel suiker 1 deel water, voegen er aan toe een lepel zout op 10 Liter, dus een klein glad gestreken theelepel op 1 Liter ongeveer en daarenboven wat azijn. Dit laatste heeft mij echter nimmer kunnen bekoren, (ongeveer 1 lepel op 10 Liter water wordt bijgevoegd), doch ik vraag mi, at ot het niet verstandiger zou zijn er wijnsteenzuur, in plaats van azi,n bij te doen; de bijen vinden dit zuur in de bloemen en maken er m erenzuur van en waar het doel van onze toevoeging van azim is om bij de oplossing een zuur te doen. daar hechten w» meer waarde aan de toevoeging van een zuur. waaruit het zuur dat in de honing voorkomt, het mierenzuur, kan worden bereid. Proefnemingen op dit punt zijn nog niet afgeloopen en ik kan u daarover dus niets mededeelen. 1 Die suiker nu wordt gekookt. Ge weet waarom wi, dit doen, de rietsuiker moet ingewisseld worden en dit geschiedt door ons koken sneller dan het in de bijenmaag kan geschieden. 1 't Gebeurt hierin echter, zooals gij weet. ook en ongekookt is de suiker dus ook te voederen, zonder dat men later last van gisten heeft. Want hiervoor helpt koken niet. Immers, de suiker! Let kouder worden, willen wij ze kunnen voederen aan de buen. ïïfc de lucht vallen tal van gistcellen in de suiker doch de bi,enLg. (de voormaag nietwaar) waarin alle suiker opgenomen word . om daarna in de cel teruggegeven te worden is het beste rntgistingsmiddel, dat wij kennen. Het levend lichaam weet de nisrcellen te dooden. , . . Wanneer nu onze suikeroplossing voldoende koud geworden is.j waarbij wij met een lepel met gaatjes, alle onreinheden nog van de suiker afgeschept hebben, leggen wij een ledig raamP)ein een groote ledige teil en uit een melkkan, laten wi, hierop, vanf ongeveer één Meter hoogte, de suikeroplossing langzaam vallen! Wq hooren duidelijk een borrelend geluid; overal waar de stroop! op de raat valt. drijf het de lucht er uit en komt het vocht inj| celletje. Wanneer wij eenigen tijd aldus de stroop hebben laterf vallen op het raampje, draaien wij het voorzichtig om steunende de raat, opdat ze niet breken zal. En nu vullen wij den anderen kant Het raampje weegt nu heel wat zwaarder en hebben w» alle celletjes gevuld, dan weegt uw raampje vier pond zwaarder. Zoo doen wij ook met een ander raampje en gaan nu andermaal naar onze kast. Wij halen de ledige raampjes er uit, en hangen de suikerraampjes er voor in de plaats. Vrees niet, dat nu de ledige raampjes niet meer dienst zullen doen voor verwarming, want het zit zoo straks vol bijen, die de suiker opzuigen en ze brengen overal daar waar om het broednest nog iriaar één celletje te vullen is, aldus makend de winterbloemenweide tot één, aaneengesloten veld. En den volgenden dag reeds zijn de raampjes geledigd en zit er nog een enkele bij op om hier en daar nog wat suikeroplossing trachten te vinden, terwijl het om het broednest parelt van suikerwater, van suikerstroop, die nu langzaam verzegeld wordt. Een andere kast vroeg echter niet acht pond suiker, doch tien en hoe nu te doen? Welnu, nu nemen wij het raampje andermaal weg en wel den dag of eenige dagen na het inbrengen van het gevulden hangen er een gevuld voor jn de plaats. Wie Maandag zijn volken gereed maakt voor den winter wat raampjes-tal betreft, die kan Dinsdag gevulde raampjes inhangen, Woensdag weer en den avond van dien dag kan hij al zijn volken afgevoerd hebben. Doch er zijn meer voordeelen behalve dit allergrootste, de winst aan tijd. De raten die zoo koud worden ingehangen, worden langzamerhand in de kast verwarmd, de stroop wordt op temperatuur gebracht, de bijen krijgen dan warme suikeroplossing. Voor 1 October moet alles voor het inwinteren van de bijen afgeloopen zijn. Wie het later doet, loopt groot gevaar, want als de koude invalt, is er van verzegelen, van was-zweeten, bij zóó vinnige buitentemperatuur, geen sprake en de honing blijft onverzegeld; de lucht heeft toegang tot de cel, het celletje met stroop stond open, het begon te gisten en uw goedkoope accijnsvrije suiker wordt dure suiker, wijl er zooveel vergist. Uw volk wordt zwak. De wijze van snelvoederen, die ik u beschreef nu, wordt door mij sedert jaren toegepast en nog nimmer zag ik eenig nadeel. Intusschen. wanneer wij 10 pond stroop voeren, moeten wij niet denken dat ook het volk 10 pond zwaarder wordt in gewicht. Geef 's avonds 6 Liter suikerstroop, laten wij gemakshalve 6 kilo suikerstroop nemen, doch ge moet niet denken, dat uw kast of korf zes kilo zwaarder wordt. Een flesch met 172 K.G. suikerstroop deed het gewicht van de kast 1 K.G. stijgen, 72 K.G. was dus gedeeltelijk gebruikt door de bijen als voedsel bij het harde werk, en deels was het water uit de stroop verdampt. In September bleef van de 10.50 K.G. stroop er 5.2 K.G. blijkens de weegschaal in den korf achter. Zuiver is deze berekening niet, want er is nog van buiten honing gehaald en van binnen is er honing verteerd. Op een ander waarnemingsstation werd 6 kilo gevoerd en de aewichtsvermeerdering bedroeg 5.350 K.G. Keeren wij tot onze snelvoedering terug. Naast de genoemde zijn er nog andere wijzen van snelvoederen. Daarbij wordt het voedsel boven op de broedkamer gezet, na in het kleedje een vierkant gaatje gesneden te hebben, dat echter door het uitgesneden stukje bedekt kan worden, waar dit aan één kant nog vastgelaten is. Door dit gaatje nu kunnen de bijen bij het voedsel, meestal suikeroplossing, komen. Men gebruikt daartoe voor kasten vaak ronde blikken bussen, met een gat in het midden, waarop een buis gesoldeerd staat iets minder hoog dan de buitenwand van de bus. Een reuzen dikke ring, zouden wij dan kunnen zeggen, die van boven open is. •De bus wordt nu gevuld met een warme suikeroplossing en •s avonds boven op het volk gezet, nadat men eerst de kleedjes, die de raampjes bedekken een vierkant gat geknipt heeft. De bijen loopen nu langs den binnenkant van het buisje naar boven en bespeuren zoo het groote meer van suiker dat zich tusschen de binnen- en buitenring uitstrekt. Om verdrinken te voorkomen is er nu een rol gaas. meermalen gewonden, in dat meer gezet zoodat de bijen gemakkelijk op den uitstekenden rand van dat gaas kunnen gaan'zitten en zoo het voedsel opnemen. Over alles heen legt men een glazen deksel, zoodat de oplossing goed warm bhjft en wij tevens kunnen zien. hoe het met de opname van desuikerop-, l0SMaar:taal' en nu komen de ..maren", aan dat toestel ver bonden. In de eerste plaats moesten de bijen hun huis uit. Al was dat blikken busje opklimmen voor hen niet ^ » 8™*^ 2e moesten toch de raten verlaten en wij die heel wat volk te voeden hadden, weten maar al te goed. dat als het in Sept. koud werd niet elk volk evengoed opnam en er sommige waren, die het al "heel moeilijk deden. Naast dit voedertoestel kennen wij er een dat den naam van Thüringer Luftballon". in het Hollandsen ..de luchtballon draagt omdat de vorm inderdaad aan een luchtballon met scheepje doet denken. De „Thüringer Luftballon", waarvan de inhoud 1.5 Liter bedraagt is een bol, een karaf met een hals als een lampenglas. Die hals past in een klein blikken bakje, waarin wat suiker of honing uit de karaf loopt dat door de bijen wordt opgenomen. Dan stijgt als dat opge- Fig. 133. nomen is, op dezelfde manier als bij de kui- kensdrinkbakjes of liever drinkfonteintjes telkens een luchtbelletje omhoog om daarvoor in de plaats wat suiker te geven in het bakje. Met de Thüringer Luftballon kwam de „perfect" toestel, wat inderdaad een heerlijke uitvinding was, zie flg. 134, in de mode. Een blikken plaat, waarvan de cirkelrand voor de helft met kleine gaatjes is voorzien, wordt op het volk gezet, na eerst wederom een vierkant gaatje in de kleedjes geknipt te hebben. Op een breedmondsche flesch sluit een zinken deksel met eveneens een cirkelrand, dat slechts voor de helft van kleine ronde gaatjes is voorzien. Zet men nu op de flesch na- vulling het plaatje zoo, aat ae naive rand met gaatjes van de flesch, niet op die van het plaatje ligt, dan komt er geen suiker uit de flesch, als men het toestel omkeert, draait men de flesch een beetje om, zóó, dat bijvoorbeeld een klein stukje rand met gaatjes* van de één over de ander en twee gaatjes dus boven elkaar staan, dan druppelt telkens wat suikerop- Fifl' 134' lossing uit de flesch. Draait men iets verder, zoodat meer gaatjes over elkander komen dan druppelt het sterker en staan tenslotte beide halve ringen met gaatjes op elkaar, dan druppelt de vloeistof door de vele gaatjes al sneller en sneller. Zoo kan met het voedertoestel perfect langzamer en sneller voeren. Intusschen: armoede is het zesde zintuig en al is het voedertoestel „perfect" inderdaad perfect toch is dé aanschaffing, ik meen destijds 75 cent voor wie veel volken heeft, wel iets om even over te denken en men nam, eenvoudig een honingpotje, bond er een doekje over heen en keerde dit zoo om op het volk. Door het doekje, dat, als het te snel ging, men dubbel nam, druppelde de suiker heel langzaam en werd het de bijen te gering ddn beten zij gaatjes in het doekje en ging het sneller. Zoo voedert tegenwoordig menig ijmker z'n bijen. De bijen blijven hierbij in de kast, de suiker druppelt op haar neer ze likken die af en vullen in korten tijd de raten er mede. Maar velen vonden deze metode nog te langzaam en bedachten snel voedertoestellen. Een plank, ruim V. duim dik en zoo groot, dat ze gemakkelijk in een gewone honingkamer past, heeft m het midden een spongat en er omheen een opstaand randje lal/, cM hoog, terwijl eveneens buiten aan het plankje zich een opstaandrandje bevindt, 1 bij l1/, cM. hoog; smalle groefjes gaan dwars over het plankje heen, terwijl met was alle naden zijn dichtgegoten. , . Nu legt men dit plankje of eigenlijk bakje op de broedkamer, waarbij wij als bij de voorgaande voedertoestellen een gaatje in het kleedje geknipt hebben, zóó, dat slechts 3 kanten door geknipt zijn en wij het aan den éénen kant kunnen omslaan, om, als het Fig. 135. voeren is afgeloopen. het vierkante lipje weer om te klappen, in het gat. Nu zet men in de ruimte tusschen binnen-en bmtenrand een groot aantal luchtballons of honingglazen. Een plat stukje blik zorgde er voor, dat bij het omkeeren de suiker er met uitbep en werd, toen het op het bakje stond, snel weggetrokken, zooda wa suikerwater over het plankje stroomt. Nu wordt de spon ui he gat getrokken en op aiies ecu een stroomat gelegd. In twee keer voederen is het volk voor den winter afgevoerd. «ju 1» Air i7r.*»rlprrr>estel feitelijk kun- .,, VV1J iuuuci» • ~ ' nen noemen een oud blikken of zinken voer- toestel, waarvan de hoogte van den ring verbazend klein is. Immers, dat het vierkant is doet er weinig toe af en hier wordt de hoeveelheid suiker geleverd door de honingglazen, die op den bodem van het bakje staan. De bijen moeten hun nest verlaten en de ruimte tusschen de stroomat, die op de flesschen rust, en den bodem van het bakje, is groot en koelt af. Aan dit voertoestel, door Velthuis uitgedacht, bracht Mej. T. Mulder wijzigingen aan. In plaats van de groefjes in de plank nam zij gegolfd zink. 't Is alsof het twee bakjes zijn, beiden juist zoo groot als een halve broedkamer, wat de lengte en iets korter, wat de breedte betreft. In het midden is een opening, een sleuf, de twee helften sluiten daar niet precies aan één, zoodat de bijen daardoor heen kruipen kunnen naar het voedsel, dat in de bakjes is gedaan eh waarover een glazen plaat ligt èn om het afkoelen te voorkomen èn om te kunnen zien of het voedsel al opgenomen is. Wil men verhinderen dat de bijen bij het voedsel komen, dan legt men een latje op het sleufje in het midden en geen bij kan bij het voedsel komen. , Op die wijze gelukte het Mej. T. Mulder, waar de bak ongeveer 5 kilo stroop kan bevatten, haar bijen in één dag en nacht af te voeren. - Nu begrijpt gij wel dat welk voertoestel wij ook gebruiken of op welke wijze wij het voedsel in den korf brengen, het beslist noodzakelijk is dat wij de bijen zoo snel mogelijk van voedsel voorzien. En dit niet alleen met het oog op mogelijk minder goede weersgesteldheid, waarbij het niet tot verzegelen van den honing zou komen, al zou dit laatste zeer zeker een groot bezwaar vormen, doch wij moeten zoo snel mogelijk de suiker opgevoerd krijgen, omdat anders de koningin meer eitjes gaat leggen. Voederen wij kleine hoeveelheden, of gaat het voedsel opnemen traag, met groote tusschenpoozen, dan wordt het voedsel niet geheel en al weggelegd in de cellen, doch verbruikt; het komt tot verhoogd leven in den korf, de koningin wordt meer gevoed, gaat meer eitjes leggen en dat kunnen wij nu heel slecht gebruiken. Immers nu nog eitjes, wil zeggen: over «enige dagen nog uit te moeten vliegen voor het broed om water en stuifmeel te halen. En de gure dagen zijn komende. Wat zouden wij een bijen kunnen verliezen bij het gure weer. Dat telkens kleine beetjes voeden met het doel de koningin aan te zetten, noemt men speculatief voederen, aanzettend, aandrijvend of drijfvoederen zouden wij het kunnen noemen met goede Hollandsche woorden. Drijfvoederen doen wij in 't voorjaar en soms tegen het najaar, waarover ik u zoo straks verhaal. Nu voederen wij de bijen voor den winter, een wintervoedering dus. Wanneer wij nu aan onze bijen voldoende voedsel gegeven hebben voor den winter, gaan wij ze „inwinteren". Onzeafscheidingsplankjes staan al in de kast, aan onze broedkamer hebben wi, niets meer te doen, alleen de bedekking eischt nog onze zorgen. Op het kleedje leggen wij goed passend een courant met een gat daar, waar ook in het kleedje een gat is, en nu komt een warme stroomat hier boven op. In die stroomat is een gat, een spongat, meestal in het midden aangebracht. In dat spongat sluit een blikken bus, om geen stroorafels in het gat te krijgen en die bus wordt gesloten door een stop van vilt (c). meestal twee ronde scmjijes vin iuu «jjj cik-ooi bevestigd, dat de onderste in de bus past en de buitenste j er overheen valt. Beide zijn aan elkaar gekramd door een ringetje met een splitpen, waarvan de einden na door de schijfjes gegaan te zijn omgebogen zijn geworden. Halen wij nu de spon uit _ .„ de bus dan zien wij, waar Fig. Ij/. . de opening van de stroomat met die in kleedje en krant overeen moet komen, de bijen beneden in de kast en hebben wij een heerlijk plaatsje om in den winter nog eens iets omtrent onze bijen te weten te komen, ze zoo noodig te voeden. Om een luchtballon bij zoo'n stroomat te kunnen gebruiken, brengen wij een toestelletje „Zeppelin" geheeten in het aat en hierop de luchtballon. In een O. B.-kast nemen wij, als wij een losse honingkamer of broedkamer er bij hebben, de voorplankjes weg *n leggen, na het kleedje en de courant netjes gelegd te hebben, de stroomat in de honingkamer of broedkamer, waarin ze flink nauwslu.t en zoo elke tocht gedurende de winter weert. Inplaats van de stroomat heeft men ook matten van turfmolm gemaakt; hierneven geef ik u er de afbeelding van. Fig. 138. Zoo hebben wij nu achtereenvolgens eenige kasten van onzen stal behandeld, tot wij er bij één komen die niet veel volk heeft. niet dik in zijn bijen zit, zooals de term luidt. Slechts drie raampjes zijn bezet met bijen. Dit volk kan misschien den winter doorkomen, doch 't is te vreezen dat, als de winter lang duurt, en er niet veel koude dagen komen, het volk vroeg uitvliegt en dus veel honing verteert, het niet voldoende bijen zal hebben om de ver afgelegen raampjes leeg te halen. Dan zien wij, dat het volk omkomt, als koud weer op de zomersche dagen in Februari of Maart volgt; omkomt, niettegenstaande het honing nog heeft in de kast, 'maar er te ver van verwijderd zit. Daarenboven is zoo'n volk een zwakkeling, waarvan wij zeker nooit genot maar voortdurend verdriet zullen beleven. Het geeft ons geen spatje honing, want het heeft in het voorjaar weinig haalsters, de koningin wordt slecht gevoed, legt weinig eieren, er komen weinig jonge bijen, het volk zet niet aan, als andere volken al staan te pralen met raten broed; het heeft geen haalsters in tijden van honinggewin, het komt in den zomer wel aan en kan dan, als alles gunstig is, in het najaar misschien wat zijn. Maar heel dat jaar gebruikt het uw kast, uw korf, een korf, die tientallen ponden honing had kunnen doen oogsten, gij hebt uw werktuigen laten gebruiken door onervarenen, terwijl ervarenen een nuttig gebruik ervan gemaakt hadden. Verbeeld u een boer, die zijn kalveren tot magere koeien in zijn vetweide fokt; geen ernstiger fout is er voor den bijenhouder, dan het bezit van zwakke volken. Die behooren niet op den stand of den stal, in de kast, in den korf; zij zijn een bron van verdriet. Als ge zoo'n zwak volk hebt, is het eerste wat gij te doen hebt ze weg te doen door ze bij andere volken te doen. Allereerst dan bij onzen vasten bouw, hoe te handelen. Wij hebben meerdere zwakke volkeren en beginnen het eene zwakke volk uit den korf te kloppen en kunnen dit nu met een ander volk vereenigen. Is de koningin een zeer goede dan wordt ze niet opgeofferd en wij zullen uit het volk, waarmede wij ze •vereenigen willen en waarin een minder goede koningin is deze 'uitvangen, hetzij dat wij dat volk als het in een korf zit uitdrijven door aftrommelen, hetzij wij het volk in een kast of boogkorf hebben zitten en aldus de koningin gemakkelijk kunnen uitvangen. Zijn beide volken uitgedreven, dan is het vereenigen al heel gemakkelijk. Beiden zijn in de war en zonder eenige moeite kan men ze op elkaar gooien voor den korf; ze loopen gezamelijk heel vredig de woning binnen. Soms besprenkelt men de bijen met honingwater, doch waar beide volken uit hun gewone doen zijn gebracht, is dit hier niet noodig. Wel, als wij het eene volk in een anderen bevolkten korf laten loopen, dan moeten wij goede voorzorgsmaatregelen nemen. Over het algemeen gaat het vereenigen in den winter gemakkelijker dan in het voorjaar en den zomer. Gemakkelijker kan men zijn volken vereenigen, wanneer men den korf die te oud is, te zwak, te slecht om te overwinteren of die wij om welke reden dan ook wenschen te ontvolken, met salpeter bedwelmen. Men graaft een gat in den grond zoo groot, dat een bloempot er in past, zet in dat gat een stokje dat van boven gespleten is en in die sleuf een lapje draagt, dat in een salpeteroplossing lag en daarna gedroogd werd; wij steken de stokjes aan, plaatsen den korf voorzichtig boven het gat op een reisraam, stoppen het vlieggat toe en aarden den korf goed aan. Nu hooren wij de bijen op het raam vallen en als men na eenige malen met de hand krachtig op den korf geslagen te hebben ze niet meer hoort vallen, nemen wij den korf van het raam af en plaatsen het raam met al de bijen die er op liggen onder den korf, waarmede wij ze vereenigen willen. Na eenigen tijd komen de bijen weer bij, hebben in dien tijd de lucht van den korf, waaronder wij ze schoven, aangenomen en kruipen-langzaam omhoog zonder dat één bijtje doodgebeten wordt. En geen bij, die bedwelmd werd, herkent ooit weer haar ouden stand; dadelijk vliegt ze in en uit den korf alsof ze nooit elders gestaan hadden. Met kasten moeten wij eenigszins anders handelen. Wij kunnen het eene volk na de beste koningin overgehouden te hebben van de raten vegen, het met wat kruidnagelolie-water besprenkelen, evenals het volk waarmede wij het wenschen te vereenigen en dan het afgeveegde volk voor de kast van het volk, dat wij versterken willen, neerstorten. De bijen loopen dan naar binnen in de kast. Hoe zullen wij echter van een volk, waarvan wij de koningin willen opofferen, deze spoedig vinden ? Soms moet men lang zoeken eer men ze heeft en in den herfst laten wij niet gaarne lang de kasten open. Welnu, zes regels zijn er in den regel geldend voor het vangen van een koningin. Ie. Vermijd, meer dan bij elk ander werk, de bijen in onrust brengen door stoot of rook. 2e. Zoek de koningin nooit op honingramen, maar op ramen met uitkomend broed of met eieren. 3e. Neem het raam met de linkerhand van boven en de rechter van onder (of omgekeerd) en laat den blik in zigzag van onder naar boven glijden. Keer dan het raam om en ga op dezelfde wijze te werk. 4e. Zoek de koningin eerder op plaatsen, waar weinig bijen zitten dan wel in de heele tros; — wel te verstaan als ge eerst de bijen niet te zeer verontrust hebt. 5e. Als ge de koningin gevonden hebt, vat ze dan met duim en wijsvinger bij de vleugelen of aan het borststuk. Doe het heel zacht maar zeker en breng ze dan op de plaats, waar ge ze hebben wilt. - ".i.^z-. 6e. Gelukt het u niet de koningin te vinden, noch bij het uitnemen, noch bij het inzetten der ramen, ga dan 's anderen daags met nog grooter kalmte, en voorzichtigheid op zoek. Maar in alle geval: Oefening maakt meester. De regels voor het vangen van een koningin hebben wij betracht en de vereening ging goed, doch wij verloren op die manier, naar het ons bleek, toch veel vliegbijen, evenals het ons opviel dat vliegbijen verloren gingen bij de navolgende wijze van vereeniging. Wij nemen de raampjes, waarop de bijen zitten, na eveneens weer te voren de beste koningin uitgezocht te hebben en hangen die bij de te versterken kast, zóó, dat als de kast gereed is, de even raampjes uit het eene, de onevene uit het andere volk genomen zijn. Dan vermengen wij als het ware de lucht van de eene kast, met die van de andere; een bij die op een even raampje zat en op een oneven loopt krijgt de vreemde lucht en omgekeerd en wij die jaren lang aldus volken vereenigden, wij hadden nimmer eenige last van vechten van de bijen. Zij gevoelen zich, gelooven wij, geheel ontredderd, geheel gescheiden, verdeeld. 't Is waar ook hierbij gaan vliegbijen te loor, ze keeren naar de oude standplaats terug en pogen hun huis wellicht te zoeken in den korf van een ander volk, maar heel jammer is dit niet. Immers die vliegbijen hebben nog een kort leven, al zal dit door de winterrust veel langer duren dan des zomers en 't zijn dus wel de minste verliezen, die wij konden lijden, 't Is daarom dat wij in dit vervliegen van de vliegbijen van één zwak volk, want het andere blijft op de plaats staan, zoo'n. groot bezwaar niet zien. Een ander bezwaar is dit, dat het niet altijd goed gaat in het voorjaar met zoo n vereenigd volk. En weer denken wij nu aan de voedingstheorie. Wanneer een oude koningin met een volk vereenigd werd, dat zeer veel jonge bijen heeft, gaan deze in het vroege voorjaar de koningin sterk voeden. Er zijn veel jonge bijen, er is veel honing in korf of kast. Maar deze, oud als ze is kan niet die hoeveelheid eieren leggen, die beantwoordt aan het voedsel dat de jonge bijen haar reiken en deze gevoelen de noodzaak een betere afneemster te krijgen. Ze gaan nu overal moerdoppen bouwen, storten daarin al hun overvloed en omgeven de oude koningin met een dichten drom. Deze kan zich ten slotte niet meer verroeren. De bijen geven haar geen voedsel meer, omdat ze elders de melk bij stroomen kunnen ontlasten en de oude koningin, de aangeklampte, zooals de oude vakterm luidt, sterft. De ijmker houde dus bij het vereenigen de oude spreuk in gedachte: „Oud met jong gaat niet." In het voorjaar bespeuren wij, dat sommige volken echter door de één of andere misrekening onzerzijds te weinig honing hebben. Wij helpen ze dan öf door de spongaten wat vloeibare suikeroplossing öf zoogenaamd meelsuikerplaten te geven. De meelsuikerplaten vervaardigt men als volgt: Men doet in een kookpan 8 pond ongeblauwde kristalsuiker of accijnsvrije suiker en voegt hierbij 2 pond water, waarvan men een kopje vol terugzet. De pan moet .zóó groot zijn, dat zij met 't mengsel slechts tot op de helft gevuld is. daar suiker bij 't begin heel licht overkookt. Met een houten lepel moet aanhoudend geroerd worden; 't mengsel is goed, wanneer men er een koud houten staafje in doopt en dit op een koud bord laat afdruppelen, de druppels blijven staan, zooals ze vielen en vervolgens bij 't beroeren met den vinger draden vormen. Gedurende het koken voegt men - een theelepel zout toe. Tevens worden van te voren of gedurende het koken in 't teruggezette water 2 eetlepels weitemeel koud aangeroerd. Nu neemt men de suiker van 't vuur en giet onder aanhoudend roeren heel langzaam 't mengsel meel bij. Is het mengsel nu tot rust gekomen, dan laat men het nogmaals eenige minuten koken, en giet het dan in vormen op schoteltjes, in bordjes, of in kleine ronde dekseltjes die zoo groot zijn dat ze door het spongat vallen. Een dik papier legt men er boven op. De suikerplaat kleeft er aan vast. Zijn de suikerraten goed hard geworden, dan worden ze onder de stroomat gelegd of door het spongat gelaten na voor't gebruik ze met lauw-warm water bevochtigd te hebben. Het water dat de bijen in de kast verdampen wordt door de suikerplaten aangetrokken, heel langzaam komt hierop een glimmend laagje opgeloste suiker, dat de bijen dadelijk oplikken. Bij het nazien der volken bespeurden wij, dat een volk was zwak geworden, vele bijen waren dood gegaan, 't Was zoon best volk verleden jaar, dat wij besloten het te versterken. Wanneer wij een zwak volk hebben en dit willen versterken, onderstellen wij allereerst dat de koningin goed is, dat ze goed vruchtbaar is, zonder gebreken, kortom, dat het aan haar niet ligt. En dat ligt het niet, als het broed mooi aaneen gesloten is, als de eieren niet verspreid liggen, als ze niet darrebroedig is of veel eieren hééft in Maart of April. Men kan nu het zwakke volk helpen door ze te verwisselen met een sterk volk. Het zwakke volk komt op de plaats te staan van het sterke. Alleen is deze verwisseling met goed gevolg, zonder gevaar voor vechten of afbijten uit te voeren als men het op een mooie dag als er veel te halen is van stand verwisseld. Bijen met een gevulde maag zijn steeds welkom en worden in vreemde woningan toegelaten. Maar 't is geen gevaarlijk werk. Men denke er om dat nooit omgewisseld worde een korf met onbevruchte koningin, met één die een bevruchte herbergt, want de onbevruchte koningin wordt door de vliegbijen uit den omgewisselden korf niet geduld, ze wordt licht gedood. En al mag het minder gevaarlijk zijn, zelfs de verwisseling van een korf met oude koningin met die waarin een jonge huist is zelfs nog een gevaarlijk werk. Wij verwonderen ons niet, dat een onbevruchte koningin gedood werd door bijen die voedsel aan te slepen hadden in grooten getale om tot voeding van de jonge bijen te dienen, bijen die op hun beurt de koningin voeden. Immers, er is geen vraag in den omgewisselden korf voor voedsel; de koningin vraagt, onbevrucht als ze is, weinig voedsel, en die onevenredigheid, tusschen haalstersijver en voedsterstraagheid boet de koningin met haar leven. Immers voor de haalsters is het, alsof plotseling het afneemgebied verdwenen is, waar de afneemster niet meer vraagt, niet meer eischt. De aanmaak van tal van koninginnewiegen is het eenige redmiddel om voor die ééne reuzen afneemster die zij bezaten, tal van nieuwe kleinere in de plaats te doen komen. Maar wij willen hopen dat de verwisseling met goed gevolg is geschiedt, dat beide koninginnen in leven bleven. De vliegbijen van den éenen korf zijn geworden de vliegbijen van den anderen. Het zwakke volk verloor de zijne, maar kreeg de vele van den anderen korf er voor in de plaats. Met den sterken korf is het schijnbaar treurig gesteld, zijn vliegbijen zijn verdwenen en voor het haastig, vroolijk in en uitvliegen is nu stilte in de plaats gekomen. Een enkele haalster uit het zwakke volk vliegt nog in en uit. Maar het volk herstelt zich, want daar binnen loopen tal van jonge bijen uit, terwijl de oude voedsters snel over haar wasbouwstersperiode werden heen gebracht en vliegbijen werden. Het zwakke volk vliegt vooruit, het heeft haalsters in overvloed, het wint honing in groote mate, het larvental stijgt. Maar bedenk wel, dat het één geheel tegen het andere opwegen moet. 't Is als een tweeling, die beide aan de borst zijn. Door de zwakke meer te voeden gaat de sterke achteruit en winst is gauwer behaald dan verlies herwonnen, 't Is oppassen; 't is alleen te doen als wij zoon sterk volk hebben dat het luiert, dan is verlies der luiaards winst voor hen. Want door het te veel te verliezen wordt in dien overvollen korf het evenwicht hersteld. Beter is wellicht voor de minder ervaren ijmker de volken om te jagen. Beide volken worden uit de korven gejaagd en daarna in elkanders korf gebracht. Het sterke volk in dat van het zwakke, het zwakke in dat van den sterken korf. En nu hebben wij iets geheel anders dan bij het omzetten. Want het sterke volk krijgt weinig broed, larven, maar het heeft een koningin in vollen leg, die dus de schade weer inhalen kan. Dadelijk legt ze tal van eieren, die na 3 weken uit- loopen. Zijn vliegbijen hield het en honing kwam in overvloed binnen om de meerdere larven zoo straks te voeren. Het zwakke volk deed beter ruil. Het kreeg broed, larven, eieren in overvloed, de uitloopende jonge bijen prikkelden de koningin tot meerdere broedaanzet; de uitloopende cellen belegde zij dadelijk weer en het zwakke volk van vóór eenige weken, is een sterk volk geworden als ook de andere korf op kracht gekomen is. Na de boven beschreven wijze van verwisselen en omjagen noem ik u nog een manier, die gij gebruiken kunt om uw zwakke volk te sterken. Gij plaatst onder een sterk volk een bord met wat dunne honing en om het verdrinken te voorkomen, wat houtwol hierover heen. Nauwelijks merken de bijen dit op of bij honderden zetten ze zich op de houtwol en kruipen er doorheen, om den honing te snoepen en meestal zijn het de thuisblijfsters, die dit doen, dus de jonge bijen. Na een uurtje ziet het zwart van de bijen op het bord. Nu neemt gij het bord weg en zet dit onder het zwakke volk en weer zet gij een bord met honing en houtwol onder het sterke volk en de bijen, die onder den korf van het zwakke volk staan, klimmen straks vol honing naar boven en met een gevulde maag worden ze alle volgaarne aangenomen. En vrees, dat ze zullen vliegen naar den anderen korf, behoeft niet te bestaan. Immers he,t zijn de jonge bijen, die het voedsel opnamen en niet de uitgevlogene en als ze zoo straks voor het eerst uitvliegen, keeren ze in den korf, waaruit ze vlogen, weer. Hoe anders is het met den ijmker, die lossen bouw heeft. Dan kan hij het sterke volk ramen broed ontnemen en die in het zwakke volk hangen; in het sterke zal een ledige wasraat de plaats van de ontnomene innemen. Dadelijk zal de koningin die vol leggen, want een ledige ruimte in het nest duldt zij niet. De beginner zij voorzichtig. Hij stoffe zachtjes de bijen van de raat af, die hij het sterke volk ontnemen moet, en wel liefst vlak boven de kast. Immers de koningin kan op het raampje zitten en wanneer wij de raat afstoften vóór of naast de kast, kon ze verloren gaan. Maar ook de jonge bijen, die op de raat zitten, vinden haar nestplaats niet terug. Immers ze vlogen niet uit, haar vleugels zijn nog niet krachtig gevuld met lucht en de stand van haar kast is haar onbekend. Maar heeft een losse bouw ijmker te letten of er op de te ont- nemen raat ook een koningin is, of er ook jonge bijen dreigen verloren te gaan, ook dient hij er voor te zorgen dat hij geen raat neemt met veel eitjes en open larven; een raat, die het zwakke volk niet zou kunnen groot brengen, omdat het voldoende broedsters en werksters mist. Dit is de hoofdreden waarom men raten met uitloopend broed geeft, doch ook zal het sterke volk door het ' ontnemen van zoo'n raat zijn broednest minder sterk verstoord zien. Immers, die raat met uitloopend broed zou de koningin in eenige dagen weer gevuld hebben met eitjes, omdat zij in elke uitgeloopen cel dadelijk een eitje legt en het broednest zal dus, als wij er een geheele losse raat in hangen, nagenoeg in dezelfde omstandigheden verkeeren als wanneer wij geen raat er aan ontnomen hadden. Hadden wij een raat genomen die halfweg was, of een dag of tien geleden belegd, dan zouden wij die plaats in het broednest tien dagen achteruit zetten wat een te groote stoornis was. Zoo kan de losse bouw ijmker dus veel bederven. Bij menigeen zal de vraag zich voordoen: wanneer moeten wij onze vólken versterken? Het beste is te wachten tot Mei, dat is de beste tijd, omdat dan de volken zich met kracht ontwikkelen en elke stoornis spoedig te verhelpen is. Doch wij loopen ver den tijd vooruit. Wij zijn nog midden in den winter en wij hebben nog zooveel in die komende wintermaanden te doen. Samenvatting. 1. Bij het voederen voor wintervoorraad voedere men zoo veel en zoo snel mogelijk. 2. Men geve de bijen gekookte suiker, één deel suiker, één deel water met wat azijn en zout als bijvoeding, tot het volk een twintig pond voedsel, honing en suiker te gader beeft. 3. Zwakke volken vereenige men met andere. Een zwak volk is een schadepost op den stal. 4. Het vereenigen geschiedt bij vasten bouw het best door het uitjagen van beide zwakke volken en het vereenigen daarna, of door een volk af te salpeteren en dit volk nog bewusteloos onder het andere volk te leggen. 5. Een oude koningin met veel jonge bijen te vereenigen is een fout. 6. Men kan een volk versterken door het te verwisselen met een sterk volk, door het om te jagen in de woning van een sterk volk door bijen bij te geven, of door ramen met uitloopend broed. HOOFDSTUK XXIX. BOUW VAN DE BLOEMEN, DE BESTUIVING, HET HONINGEN. Wij onderstellen nu dat de winter is aangebroken eri wij onzen [ tijd benutten om eens iets te lezen over de bijen of wat met bijen in verband staat; over honing en was, over planten en bloemen. En zittend in onze kamer of bij de schouw lezen wij die lange i winteravonden en zien voor ons geestesoog de bijen vliegen, de bijen broeden, honingen; wij zien de planten in vollen bloei voor ons, I terwijl daarbuiten wellicht de winter de ruiten met bloemen tooit. En allereerst willen wij dan in die lange winteravonden de \ bloemen met elkaar behandelen. Niet altijd hebben op aarde de bloemen haar hoofdjes gebeurd. Er was een tijd, dat de plantengroei geen bloemen kende, dat l reusachtige varens'. en sporten van palmen onze aarde bedekten. [Langzamerhand echter rees het plantenleven al hooger. Er kwamen naast varens, dennen en sparren en deze boomen staan in de [plantenwereld, die wij heden ten dage kennen als de oudste voor ons. Ze brengen bloemen en zaden voort, doch het zijn hooc/steenvoudige. Het zaad is niet bedekt met een zaadhuidje, zooals wij dat bij elk zaadje aantreffen. Het zijn de naaktzadige, waarbij de zaadjes tusschen de schubjes van de u wel bekende dennenappels gelegen zijn. En de bloem? Tevergeefs zoeken wij er aan de fraaie bloemblaadjes, die ons bij zoo menige bloem opvallen door kleur en tint; wij vinden hier slechts één enkele meeldraad, waar een klein balletje met uiterst fijn stuifmeel aan het einde zit, dat, als het openbarst, een fijnen regen van stuifmeel op doet wolken, gansch den tak omhullend met zijn fijn gelend poeder. Verscholen dicht bij de takken bevinden zich de naakte eitjes eén voor één. Een enkel stuifmeel korreltje hierop inwerkend, j, 00 TM AR, De Wonderen van het Bijenvolk. 28 verheft het tot bevrucht eitje, dat groeiend het zaadje geeft, hetwelk ik u zoo straks noemde. Naaktzadige noemen wij ze en al die boomen, die donkere dennenbosschen, zijn te beschouwen als de laatste overblijfselen van een eens machtigen plantengroei, die gansch de aarde bedekten, evenals de beide polen met haar ijs de laatste herinnering vormen van het tijdperk, waarop gansch de aarde met ijs be- dekt was. , ... , En ak ware er verwantschap tusschen t plantenrijk en den ijstijd, zien wij dat die naaktzadigen in de hooge streken der aarde alleen tieren. Het zijn de geweldige dennenbosschen de dennenwouden, die Noorwegen en Noordelijk Rusland bedekken. In dien tijd, toen de den en de spar heerschappij voerden op aarde, zullen de insecten schaarsch geweest zijn. Immers, de meeste insecten behooren bij de bloemen en zóó eenvoudige bloem als de den en de spar ons toonen, lokt niet tot insectenbezoek, uit. De liefde van het insect tot de bloem is een zeer zelfzuchtige, want het insect vindt in de bloem honing; het zoekt er bestanddeelen, die waardevol voedsel uitmaken voor 't dier. Maar ook ,n de bloem welt niet de honing op, uit liefde voor t insect alleen Haar doel is, om het insect te lokken, te nooden tot bezoek want aan zijn harig kleed blijft het stuifmeel hangen en vliegend van bloem tot bloem brengt het deze levenbrengende stof op het vrouwelijk eitje, dat in de bloem sluimert, als ware het een doornroosje, dat uit den slaapt wordt gekust door den koningszoon. En het is ons, als wij dien ontwikkelingsgang van de b oem op aarde beschouwen, alsof de bloem het er op toelegde in kleur, in qeur. in stand, in grootte, in aantal, in tijd van opengaan, in wenden naar de zon, te wedijveren met andere om toch maar veel en wisselend bezoek van insecten te krijgen. Wij zagen de één-meeldrachtige dennenbloem. Stel u voor. dat er langzamerhand bloemen ontstonden met meer meeldraden. Gi, kent allen bloemen met veel meeldraden; denk maar aan den papaver, aan de anemoon. Welnu, stel u voor. dat er een aantal meeldraden zijn. De buitenste zijn minder goed beschut dan de binnenste en deze zullen bij regen spoediger nat worden, bi, wind spoediger verwaaien en langzamerhand wijzigden zij zich. Zij verloren het stuifmeelknopje, doch werden tevens vlakker, ze werden bladachtiger en langzamerhand ontstond zóó uit deze meeldraden de eerste, gele bloem. Wij kunnen dezen overgang van meeldraad tot een blad van een bloem nog zien bij de waterlelies. Hier vinden wij binnen in 't hart van de bloem meeldraden meer naar buiten toe, meeldraden, die al reeds van onderen breeder zijn geworden en al meer naar buiten neemt hun breedte toe, tot ze ten slotte van buiten alle in bloembladeren zijn verworden. En voor ons geestesoog zien wij in dat grijsverleden reeds de eerste gele bloemen, schitterende in het kortstondige zonlicht dier dagen. Geel was dus de kleur van de oudste en eenvoudigste bloem tevens en nog zien we, dat in verschillende plantengroepen de eenvoudigst gebouwde bloemen geel zijn en dat, naar gelang de bloemenbouw ingewikkelder wordt, de kleur naar rood of blauw gaat neigen. Niet diepgaand behoeft de verandering, welke de bloem ondergaat en waardoor ze in kleur wisselt, te zijn. In het plantenrijk kennen wij vele voorbeelden van kleurwisseling. En wij denken dan aan het roode eikeblad in den herfst, dat bruint in den winter en groent in den zomer; wij zien voor ons den wingerd met zijn heerlijk roode tinten in de najaarszon en waar het bloemen geldt, daar denken wij aan het vergeet-mij-nietje, dat witachtig geel is als het zich opent, dan rooder wordt, dan lichtrood en ten slotte het blauw van het vergeet-me-nietje vertoont. Zoo adelt dus de kleur de bloem: de gele is de „poorter"" onder de bloemen, de nauwelijks uit het knechtschap, uit de lijfeigenschap ontkomene. Gansch anders dan bij de menschen, waar ook stand ze maar al te vaak en te diep scheidt, vinden wij bij het hooger rijzen van de bloem met het kleurverschil ook verschil in bouw en vorm. Waar de bloem regelmatig is, waar, hoe wij ze ook houden, wij steeds eenzelfde bloemverdeeling voor ons zien, is de kleur geel of wit. Wij denken aan de boterbloem met haar diepgele kleuren, waar een zeldzame regelmatigheid in bouw van bloem valt waar te nemen en aan de andere zijde zien wij het viooltje, waarbij de bloem vervormd is, zóó, dat wij slechts van een rechteren linkerhelft kunnen spreken en waar de veelzijdige bloemenkleur Ons opvalt. En daar, waar de bloemblaadjes vervormd zijn tot een buisje of klokje, daar vinden wij wederom het rood en blauw. En wij denken aan de erica, de heide, die gansch ons oostelijk en zuidelijk land in den Herfst als met purper overstroomt. En als ware het, alsof de natuur leed droeg over het feit, dat ze bij de geboorte de eenvoudige bloem stempelde tot nederigste onder de nederige, die nimmer zich opwerken kan tot hoogere spheren van een hoogere ontwikkelde bloem, schonk ze deze in haar kort bestaan een korte wijle om te daveren in die zoo begeerde, schitterende, hoogere kleurenpracht, 't Is bij sterven, dat menig bloemblad even voor't verwelken van kleur verandert; dan gaat het wit over in een zacht helderder rood. Maar een korte wijle is haar 't geluk beschoren, want als de koningin van één nacht, ziet ze dra haar bloemblad verwelken en haar hoogste triumph was in haar sterven. Een bloemkweeker legt zich er op toe, bepaalde kleuren te kweeken. Hij zoekt telkens de donkerste bloemen uit, trekt hiervan zaad. Hij zal witte, gele, rozeroode rozen kweeken, maar een blauwe te kweeken, zal hem niet gelukken. Immers, de roos is geen „adellijke" onder de bloemen. Ze heeft het tot burger gebracht en al kleurt haar rood zich donkerder, een blauwe nuanceering siert haar niet. Eerst bij hoogere ontwikkeling van de bloem is dit mogelijk. Wat liepen wij al vet vooruit. Wij spraken over de meeldraden en kwamen ten slotte tot de kleur der bloemen. Sommige bloemen hebben geen gele of blauwe, doch een eenvoudig groene kleur; zoo de bloem van den brandnetel, het kleine bloemetje van den eik. Het bloemetje van den eik! Hoevelen onzer zullen in de Lente nog nimmer dat kleine bloemetje gezien hebben, hoe velen onzer zullen met eenige schaamte willen bekennen, dat ze feitelijk met wisten, dat de eik bloemen voortbracht, dat een bloeiende eiketak in het voorjaar de eiken siert. Hun schaamte behoeft niet groot te zijn, want als stadsbewoner weet ik maar al te goed, dat de stedeling de natuur zoo oppervlakkig kent. Voor ik nu met u verder over de bloem spreek, willen wij eerst eens een bloem nader bekijken. De meeldraden kennen wij al; gewoonlijk omgeven zij met hun allen een zuiltje, dat in het midden staat, aan zijn boveneinde vaak gespleten is, of wel in een plat en kleurig schijfje eindigt, 't Is de stamper, het vrouwelijke deel der bloem. Door dien stam-, per heen loopt een uiterst fijn buisje, dat beneden eindigt in een knopvormige aanzwelling van den stamper. In dat bolletje liggen al de aanstaande zaadjes en wij noemen dit deel van den stamper de plaats, waar straks de vrucht komt, het begin daarvan, het „vruchtbeginsel.'' De stamper begint dus, als ge wilt, met het vruchtbeginsel, vormt dan den stijl, , het holle zuiltje, waar ik u over sprak en dat eindigt in het kleverige plaatje of in de kleverige wimpels, waarin de stijl zich boven verdeelt. Nu kan die stijl kort of lang zijn, ja soms zoo kort, dat er eigenlijk geen stijl is en de stamper boven op het vruchtbeginsel zit. Zoo'n stamper noemen wij zittend. Zoo'n Fig. 139. Fig. 140. Fig. 141. stamper is nu ook weer juist als de meeldraden, een blaadje dat zich gewijzigd heeft, juist zooals bij de bijen de kaken, waarvan ik u in 't begin sprak, gewijzigde,, vervormde pooten zijn. Zoo'n blaadje, dat tot stamper zou worden, begon met zich op te rollen en het binnenste, heel dunne kanaaltje is daar nog een overblijfsel van. Soms echter vergroeiden meerdere blaadjes samen tot stamper. Kwamen de middennerven tegen elkaar en krulden de blaadjes zich om naar buiten, dan begrijpt ge dat wij kregen in het midden één zuil uit de drie vergroeide middennerven bestaande en aan den buitenkant er omheen staande de drie verder vervormde blaadjes. Maar soms deden de blaadjes net als de kinderen, die in een rij loopen. Ze gaven elkaar als het ware de hand en zoo zien wij de blaadjes vergroeid aan de randen met de nerven buiten, zooals in fig. 141. Heel mooi kunt gij aan een peul of doperwt nog zien, dat de stamper een vergroeid blad is, want zoo'n peul is eigenlijk een reuzenstamper geworden met de kleine zaadjes, de erwtjes in het midden aan de oude bladnerf gegroeid. Staat nu zoo'n zuiltje van drie of meer vergroeide nerven in de bloem dan zullen dus de zaadjes op drie van die rijtjes, lijstjes zitten en men heeft drie zaadlijsten in het midden, die ieder een eigen peultje, een eigen hokje hebben. Men zegt dan. dat de zaadlijst asstandig is en de stamper veelhokkig. Maar hadden de aanstaande stamperbladen ringel-ringelrije gespeeld, hadden hunne randen elkaar beroerd, dan ontstond er één holte met drie lijstjes voor de zaadjes aan de buitenzijden. Wanneer in het heel vroege voorjaar in uwe kamer de tulpen botten, laat er dan één eens lang staan en zie dan eens naar den stamper, die zwaar en stevig midden in de bloem oprijst. Gij zult dan daar zoo duidehjk zien dat de holte van den stijl in drieën gedeeld is. Zoo'n stijl gaat, ik zeide het u reeds, aan de onderzijde over in een vruchtbeginsel, of liever uit het vruchtbeginsel komt de stijl te voorschijn. Nu gebeurt het, dat de bloemblaadjes, de kelk en de kroon, onder dit vruchtbeginsel vastzitten en de knop van de bloem als het ware den geheelen stamper, vruchtbeginsel, stijl en stempel omsluit. Maar *t kan ook gebeuren, dat de bloembladen boven het vruchtbeginsel ontspringen en dus het vruchtbeginsel niet bedekt wordt door de bloembladen. Nemen wij eens een koekoeksbloem of wellicht nog duidelijker een viooltje, dan zien wij dat inderdaad het vruchtbeginsel in de bloem ligt. Wij noemen dit „bovenstandig," boven den bodem van de bloem staande. Maar nemen wij een appelbloesem, dan zien wij duidelfjk dat dit kleine bolletje, dat wellicht zoo straks tot een appel uitgroeien zal, onder den bodem van de bloem gelegen is. Zoo'n appel levert een goed voorbeeld, evenals een sinaasappel of peer. Wij zien bij deze vruchten vaak de verschrompelde bloembladeren bovenaan zitten en 't is ons moeilijk te denken, dat dit kleine onaanzienlijke bolletje uitgroeide tot zoo'n groote vrucht. Soms staat het vruchtbeginsel, - ik vermeldde dit even volled.gheidshalve —, midden in de bloembladenkrans, middenstandig noemen wij het dan — zooals bij pruimen en perziken. Ik zeide reeds dat de stijl een uiterst klein kanaaltje heeft, dat uitkomt in het vruchtbeginsel. Dat vruchtbeginsel bergt de planteneitjes. 't Is als het ware de eierstok van de plant. Maar gij weet, dat de eierstok aan elk vrouwelijk wezen eigen is en dat het, om vrucht voort te brengen, noodig is dat het komend eitje bevrucht wordt. En dit vergeet men bij de planten veel, helaas te veel. Zoo'n bloem met stamper en meeldraden lijkt ons „af", daarin ontwikkelt zich het eitje tot zaad, zonder eenige tusschenkomst. Maar 't is niet zoo, want overtalrijk zijn de middelen, die de natuur heeft om de bevruchting van dat kleine celletje mogelijk te maken en te voorkomen. Gaan wij eerst eens na wat die bevruchting is. Evenals in het dierenrijk zal het ook hier wel wederom zijn, het brengen van de mannelijke geslachtscellen bij de vrouwelijke en een versmelten, een in elkaar overgaan van beide. Hoe komt nu het stuifmeel —, want dat zijn de mannelijke geslachtscellen—, bij die eitjes? Wat een langen weg hebben ae niet af te leggen door het nauwe kanaaltje. Inderdaad legt de stuifmeelkorrel dien weg niet af, maar groeit in den stempel. Zoo'n stuifmeelkorrel is als een ei, omgeven door twee hulsels, een harde buitenste enxine en een dunne binnenste intine genaamd. In die buitenste laag bevindt zich een openingtje of dunner plekje, door een dekseltje gesloten. Komt nu zoo'n stuifmeelkorreltje op den stempel dan zuigt het 't vocht, dat op deze ligt, op; de inhoud van den stuifmeelkorrel met een geleerd wordt fovilla genoemd, gaat zwellen en de inhoud perst door de gaatjes in de buitenste schaal naar buiten. Zoo'n stuifmeelkorreltje ziet er dan uit als een paardekastanje, zoo stekelig. Maar daar, waar de stuifmeelkorrel op den stempel rust, daar wordt dat uitpuilend puntje langer en langer, de drukking van binnen vermindert, de andere puntjes trekken zich terug. Vocht neemt nu de inhoud van .den stuifmeelkorrel niet meer op; deze is verzadigd van stempelvocht, maar de lange uitlooper groeit nu als een wortel naar beneden, gevoed door het weefsel van den stempel en den stijl. Duidelijk ziet gij dit in fig. 142. Al dieper dringt de stuifmeeluitlooper den stijl binnen tot hij door de holte van den stijl groeiend, ten slotte het eitje bereikt. Maar nu is ook de geheele stuifmeelkorrel als uitgeteerd en slechts het uitwendige omhulsel blijft op den stempel achter. Die eitjes hebben, — gij weet dit, uit de bespreking van de bevruchting van het insectenei, — een opening, waardoor bij dieren de mannelijke geslachtscel binnendringt. Zoo dringt nu ook de uitlooper van het stuifmeel het eitje binnen. Zoo'n eitje bestaat uit een holte, een zak, kiemzak genaamd, omgeven door een aantal voedingscellen. In dien kiemzak ligt een klein celletje, de eicel. De inhoud van de stuifmeelbuis vereenigt • zich nu met de eicel, die nu tot bevruchte eicel wordt. Fig. 142. En nu beeft de bevruchting plaats gehad. Bevruchting is dus , niet gelegen in het feit, dat stuifmeel op den stempel van een bloem komt. 't Is het doordringen van het stuifmeel door stempel en stijl heen tot het eitje, tot een versmelten met de eicel. Voor jaren ontdekte men, dat de donkerroode stempels van Hibiscus een glanzend olieachtig vocht afscheiden als de witte stuifmeelknopjes opengesprongen waren. Brengt men wat stuifmeel op dien klevenden stempel, dan wordt de korrel glanzend, doorschijnend en Fi H3 kleiner en verschrompeld lagen na eenigen tijd de korrels op den stempel, 't Was in 1759 dat dit waargenomen werd en men had toen nog geen begrip van wat er gebeuren ging. Alleen zag men stuifmeel op den stempel komen en meestal daarna bracht de plant het tot zaad. En het was daarom meende men zoo begrijpelijk, dat meeldraden en stamper bijéén stonden in een bloem. Immers, het stuifmeel moet komen op den stempel en daarom was de stuifmeeldrager, de meeldraad zoo dicht bij den stamper. Doch hoe begrijpelijk ook bij oppervlakkige beschouwing, inderdaad zien wij bij schier alle bloemen de meest ingewikkelde inrichtingen, vaak om te voorkomen, dat het stuifmeel van den meeldraad komt op den eigen stempel. Die meeldraden zijn soms zonderling van bouw; vaak komt hun aantal overeen met dat van kelk en kroonbladeren, maar vaak zijn ze alle tezamen vereend, éénbroederig. zooals men dit noemt. Soms zijn vele tot één bundel vereend, zooals bij de Malva's, of tot twee en meer bundels. Dan weer zijn, zooals bij de vlinderbloemige, van de tien meeldraden er negen vergroeid tot één bundel, terwijl de tiende vrij is. Merkwaardiger echter dan de al of niet saambroederigheid der meeldraden is bezichtiging van het stuifmeel. Het zijn korrels van ondenkbare kleinheid, soms glad als een biljartbal, dan weer van stekels voorzien als de dop van een kastanje. Soms is het kurkdroog dan weer is het kleverig. Soms zijn meerdere korreltjes te zamen vereend, bijvoorbeeld tot vier, zooals bij het heidekruid; dan weer kleven alle stuifmeelkorrels uit één enkelen meeldraadknop, helmknop genoemd, samen, één stuifmeelklompje vormend, zooals wij dat bij de orchidèën kennen. Bij vele bloemen nu vinden wij bepaalde inrichtingen om te voorkomen, dat het stuifmeel van de meeldraden op de eigen stempel komt. Ik wil één noemen. Gij weet, dat het stuifmeel in het bolletje boven aan den meeldraad zit. Dit bolletje, het helmknopje, springt open en bijna zonder uitzondering nu zien wij, dat het openspringen plaats heeft aan de zijde van den stempel af. En waar voor het vasthechten van het stuifmeel een kleverige stempel noodig is, daar zien wij dat öf de stempel kleverig, 'dus vatbaar wordt, lang na het openspringen, öf dat als het stuifmeel al lang verdwenen is, de stempel pas kleverig wordt. Of wel, 't omgekeerde had plaats: vóór de helmhokjes zich openden, werd ze ontvankelijk, vatbaar, en eerst toen de vatbaarheid verdwenen was, opende zich het helmhokje. En wie zouden nu, als daar een stempel staat te kleven, zorgen, dat stuifmeel op hem kwam? Het eigen stuifmeel sluimert nog. Wie anders dan het insect zal zijn hulp verleenen? Het insect, dat met zijn harigen pels langs de meeldradenknopjes borstelt en het stuifmeel laat opwolken. Een sneeuw van stuifmeel daalt op hem neer en bepoederd met de levenbrengende stof vliegt het straks op een andere bloem, omvat met zijn pootjes den stamper en brengt óp dezen het stuifmeel van de andere plant. Kruisbevruchting noemt men dit. En opdat het insect de bloem bezoeke, scheidt dit een stof af, dat het voedsel bij uitnemendheid Vormt voor het dier, den honing. Soms ligt deze onder aan den voet der meeldraden en moet het dier met zijn kop de meeldraden op zijde duwen om al dieper indringende in de bloem, ten slotte den honing te kunnen puren. Maar juist dit indripgen was somwijlen noodig om op bepaalde plaats van zijn lichaam het stuifmeel te doen nederdalen. Talrijk zijn de verschillende inrichtingen, die de bloemen hebben om de bezoekers den weg naar den honing te wijzen. Het gele ringetje van het vergeet-me-nietje, de fraaie strepen, die zoo menig bloemblad vertoont, dienen alleen om het insect het zoeken niet moeilijk te maken. De honing diende, zoo dacht men, om de insecten te lokken, bepaalde strepen en lijnen op bloemblad of zooals bij de lisch op den grooten bladachtigen stempel, dienden als wegwijzers. Maar vreemd werd liet den onderzoeker van vroeger eeuwen te moede, toen hij ontdekte, dat stempel en meeldraad niet te gelijker tijd rijp waren en ofschoon aarzelend kwam men langzamerhand tot het besef: de bloem schijnt niet door haar eigen stuifmeel bevrucht te willen worden. En vaster werd de onderstelling, toen men zag, dat wel is waar de bloem uit eigen stuifmeel te bevruchten is, doch dat dit niet geslachten door kan geschieden en Darwin was het, die al die meeningen samenvatte - ze schifte - ze saambracht tot een samenhangend geheel. Hij leerde, dat kruisbevruchting noodig is voor het voortbestaan; dat planten, waarbij kruisbestuiving heeft plaats gehad, veel meer kiembare en grootere zaden voortbrengen, dan dezulke, die zelf bevruchting hebben en dat de zwaarste zadenzullen zijn die, welke door kruisbevruchting verkregen zijn. In den jongsten tijd heeft men nauwkeuriger het voordeel van de kruisbevruchting voor de plant nagegaan en gezien, dat die kruisbevruchting soms niet plaats heeft, al wordt het stuifmeel van een andere bloem van denzelfden boom of dezelfde plant op den stempel gebracht. Wanneer een appel- of kerseboom bevrucht wordt door het stuifmeel van de bloem van eenzelfden boom, is dit geen kruis' bevruchting in den eigenlijken zin van het woord, want het stuifmeel is van één stam. Van een anderen boom kan het kruisbevruchting geven. Ik zeg : kan het, doch denk u eens zoo'n boomgaard in aanleg. Het diep omgeploegde land werd beplant met boompjes, besteld bij één tuinman. En deze had van zaailingen of door enting een aantal boompjes van dezelfde ouders of van verwante ouders besteld. En na jaren begon de boomgaard te dragen, doch wat moeite de eigenaar ook deed, hoe hij ook zorgde voor grondbewerking en bemesting, de boomgaard droeg niet zooals het moest. En naast den boomgaard lag een andere, die later beplant, snel wies en toen deze bloeide, scheen het alsof hij beter den wind schutte voor den ouden boomgaard, want deze droeg dat jaar en jaren daarna veel meer dan vroeger. En niemand dacht eraan, dat het stuifmeel van de appels aan de overzijde, dat hechtte aan de haren van de insecten, die vlogen van bloem tot bloem en gansch de beboomde velden bezochten, de oorzaak was. Want nu kwam vreemd en geen verwant stuifmeel op den stempel en wies de meeldraadbuis snel in den stijl door het stempelweefsel en bevruchte het eitje. Het behoeft ons niet te bevreemden, dat het stuifmeel van verwante soorten vaak niet uitgroeien wil tot stuifmeelbuis. Immers, hoeveel soorten stuifmeel komen er wel niet op één stempel. Daar ginds staat een perzik, daar een. pruim en al dit stuifmeel kan I toch op den stempel komen van de verschillende bloemen, ja zelfs I het eigen stuifmeel, het stuifmeel uit de helmknoppen van d'eigen bloem doet soms geen stuifmeelbuis schieten als 't op den stempel komt, doch verdroogt, versterft. En die stuifmeelkorrel is toch even groot, even glad, even hobbelig, even stekelig, als die van de bloem van een anderen boom of plant van dezelfde soort. En 'toch is het stuifmeel onvruchtbaar. Zóó „licht" ook onze tijd over veel onbegrijpelijks en ontsluieren !wij dieper de zoovele geheimen, die de bloem omvat. Keeren wij weer tot de bevruchting van de bloemen terug. Men nam proeven met het omwikkelen van een takje met bloemen met gaas, zóó, dat geen insect de bloem kon bezoeken en zie, van de 100 bloemen van de kruisbes gaven omwikkeld 24% kleine vruchten tegen 60% zonder omwikkeling. Van kersen gaven omwikkeld 13% kleine vruchten tegen 60% zonder omwikkeling. Van peren igaven omwikkeld 0% kleine vruchten tegen 8.1% zonder omwikkeling. Van appelen gaven omwikkeld 0.5% kleine vruchten tegen 6.9% zonder omwikkeling. Hiernevens ziet gij een peer, die door zelfbevruchting is ontstaan en er naast een, die na kruisbevruchting is gegroeid. Gij ziet behalve het verschil in grootte ook eenigszins het verschil in vorm. De zaden zijn ook kleiner. Gij ziet dit aan de afbeelding van de pitjes op blz. 444. Doch ook zonder bevruchting kan de vrucht zich ontwikkelen. Tot nu toe is men algemeen de meening toegedaan, dat zonder bevruchting noch de vorming van Fig. 144. zaad, noch die van een vleesch- vrucht mogelijk is. Al lang wist men evenwel, dat bij den komkommer, vruchten zonder bit verkregen kunnen worden, wanneer de bestuiving der vrouwelijke bloem met opzet verhinderd wordt. Hetzelfde resultaat heeft men 1 nu in den jongsten tijd ook bij ooftboomen en bessenstruiken i verkregen, en deze ontdekking mag voor de ooftteelt in 't bijzon- i der van groot belang geacht worden, omdat de vraag naar ooft I zonder pitten misschien wel groot zal worden. Voor de bijenteelt i is de toekomst uit dit oogpunt niet donker en onze bijenvrienden I kunnen gerust zijn, wanneer ze vernemen, hoevele kunstgrepen, 1 moeite en zorg met het verkrijgen van ooft zonder pitten gemoeid I zijn. Alle stampers van een boom moeten voor stuifmeel ontoe- 1 gankelijk gemaakt worden. Men bereikt dit door de stempels van een zeker aantal bloe- I men te bestrijken met een 1 vloeistof, die de weefsels j van bepaalde organen doet afsterven; de overige bloemen moeten echter alle j afgesneden worden. Dit moet evenwel reeds geschieden bij 1 bloemen, die op 't punt j staan ooen te aaan. Met i duim en vinger van de hn-j Zaden tib : a gekruist en s zelf-bestoven de w1i.liams-peren. kc1 v pi H5 knoppen, terwijl men metj de andere vingers en de j muis van de hand het fleschje met het vocht vasthoudt. Met de rechterhand hanteert men dan het penseel. De operatie moet op zonnige dagen geschieden en aangezien niet alle j bloemen kunnen bewerkt worden, dient men ook de meest] geschikte er uit te kiezen. De benoodigde vloeistof heet „Kirrios j (d.i. zonder pit!) en is in de apotheek te Proskant, Silezië, j verkrijgbaar. Niet altijd dienen de insecten voor het overbrengen van, het stuifmeel. Wanneer daar in de vroege lente de els of de hazelaar staat te pralen mét zijn duizenden katjes, komt geen! bijtje door de helle voorjaarslucht zoemen om het stuifmeel vani de duizende bloempjes, die dicht bijeen staande het katje vormen, j over te brengen op den stamper van het vrouwelijke bloempjeJ Hoe zal dit stuifmeel van die mannelijke bloempjes op den j stempel komen van het kleine vrouwelijke bloempje, dat daar bij els en hazelaar nauw zichtbaar is? De wind, die in het voorjaar bijna steeds de lucht beweegt, komt als een reus aangevlogen en neemt op zijn adem de duizenden en duizenden stuifmeelkorrels mede, die hij afscheidde [van de mannelijke katjes en waait ze op den vrouwelijken [stempel. En 't is ons begrijpelijk, dat er verschil zal zijn tusschen de bloemen, waarvan het stuifmeel op den adem van den wind te zwerven heeft en die, waarvan het stuifmeel door insecten wordt Verbreid. Geen fraaie kleur, noch van verre reeds waarneembare geur kenmerkt ze. Ze streelen niet het insectenoog in felheid van kleurenpracht, doch groenachtig, ongekleurd als het in de plantenwereld heet, is haar bloemblad. Geen ingewikkelde bloem zal haar deel zijn, omdat geen insect op bepaalde wijze haar kelk binnen te dringen heeft, opdat zooveel mogelijk stuifmeel hem bepoeiert. Haar vorm, haar bouw is allereenvoudigst; de bloembladeren zijn met den kelk vergroeid tot een schubachtig, klein bloemdek, waarbinnen de meeldraden of de stampers, somwijlen beide, te vinden zijn. Klein zijn de bloempjes; want evenmin als door geur, kleur of vorm hebben ze door grootte op te vallen. En daarenboven, hoe zou een groote bloembladerenkrans den wind luwen, die over de bloemen strijkt, 't Is daarom, dat het bloemdek klein is en wij veel meeldraden bijeen zien, om veel Stuifmeel te waaien in den wind, waarvan één enkele korrel wellicht op een stempel waait. En deze is groot en soms verlengd met een harige vacht, opdat toch geen stuifmeelkorrel, die in de buurt komt, haar „overwaaie". Hoe licht beweeglijk zijn de helmhokjes, die op de lange meeldraden ver buiten de bloem uitsteken. Ze sidderen zelfs bij het kleinste zuchtje. Ja soms, zooals bij den eik, gaan ze nog wassen bij het openspringen en hangen de helmhokjes nog verder buiten. En zie eens, hoe duidelijk gij ze waar kunt nemen die katjes zelf; van verre zijn ze reeds te zien, alsof de natuur wist, dat, wat ze aan den wind heeft prijs te geven, hoog en vrij uit moet staan ên onbedekt. En 't is daarom, dat de windbloeier vroeg in het voorjaar bloeit, aan hooge takken, zoodat elk windje het stuiftneel waaien doet. En hoe klein is dit, geen kleverige oppervlakte heeft het wanneer ooit, dan is hier de naam „stuifmeel op zijn plaats. Het jichte, kleine, gladde stuifmeelkorreltje, waarvan er twee honderd vijftig naast elkaar één centimeter lange keten vormen, waait ver ver weg, de kleurige groote stempels tegemoet. Dus klein, glad, licht, droog en veel stuifmeel onderscheidt de windbloem van de insectenbloem. Veel stuifmeel! De den, een echte windbloeier, bepoedert soms met zijn uiterst licht, van twee luchtzakjes ter zijde nog voorziene gele korreltjes, geheele streken; de sneeuw op de Alpen geelt zich, wanneer daar beneden de den bloeit, de meren nemen gele tinten aan; het meer „bloeit", zegt dan het volk dat aan het meer woont en in het hooge Noorden vormt het stuifmeel van dennen en sparren vaak het voornaamste voedsel voor de dieren, welke diep in de zee leven. Ik noemde u reeds eenige windbloeiers, zooals den els, den hazelaar, waarbij de eik, de populier, de noot. de beuk, de berk en de wilg zich voegen. In onzen tuin staat nu al, terwijl ik dit schrijf, de hazelaar op uitbotten en 't is bij Nieuwjaar; over eenige weken zal hij stuiven met den els, den vroegsten stuiver in het voorjaar. Heel klein is het vrouwelijk bloempje van den hazelaar, net een knopschubje met zijn helrooden stempelwimpers; den els kent gij met die eigenaardige kegeltjes, knopjes, die de vrouwelijke bloem vormen, waarvan in den herfst de vruchtjes rijpen en lang, tot diep in den winter en het voorjaar blijven die kegeltjes, waaruit de vruchtjes zich her- en derwaarts verspreiden aan de kale takken. In dit voorjaar zult ge, hoop ik, eik en beuk en peppel met meerdere opmerkzaamheid beschouwen om de mannelijke bloempjes, tot katjes vereend, te leeren kennen. Zoo'n katje is niet altijd een verzameling van mannelijke bloempjes. Wij kennen boomen genoeg, die ook vrouwelijke bloempjes dicht bijeen hebben. De berk, waarvan de mannelijke katjes al in den herfst aan de takken pralen, doet met 't ontluikend blad de vrouwelijke geboren worden, de eenige voor zoover ik weet. die zijn vrouwelijk katje in het voorjaar vormt. Maar ver boven eik en beuk, boven berk en popel, boven hazelaar en els staat in 't vroege voorjaar voor ons bijenhouders één boom. een plant, de boom onzer lage landen, de wilg. Wanneer in het vroege voorjaar mijn reis door de Alblasserwaard of de Betuwe gaat, dan zie ik overal langs de spoorlijn de „waarden", die, met bloeiend wilgenhout bedelte, soms bij opkomend water onderlopende landbrokken, die buitendijks gelegen zijn; of wel te midden van het weiland doemt opeens een wilgenboschje op, en . al moge het nog zoo vroeg in het voorjaar zijn, al moge er aldus nauwelijks één insect zijn te bekennen, zoo gauw het lentezonnetje doorkomt, zoemt het in het boschje van de bijen, die honing komen halen. Want al bloeit de wilg in het vroege voorjaar tegelijk met hazelaar en els en noot en beuk, al staan aan de kale takken de mannelijke bloempjes, zoowel als de vrouwelijke tot katjes vereend, al zou men niet anders kunnen beweren dan dat de wilg een windbloeier is — inderdaad is hij een insectenbloem, een bloem, die zonder insecten niet bevrucht kan worden. En zie eens, hoe ze al de allures van een insectenbloem aanneemt; scherp steken ze af tegen de omgeving. Geen bloemblad ontplooit hèt eenvoudige bloempje, doch het behielp zich en kleurde zijn helmknopjes hel geel. De vrouwelijke stampers bijéén op een andere plant vormen een wat dikker, wat pluiziger katje van het teerste blauw. Zij scheidt honing af; zoowel aan den voet van de meeldraden als aan die van het vruchtbeginsel geurt de honing en daar, waar veel waardehout geteeld wordt, heeft de ijmker in het vroege jaar, wanneer volk en weer medewerkten, reeds verzegelden honing. Ik schrijf volk en weder — gij weet wat dit beteekent — het volk moet krachtig zijn, veel „halers" hebben. Zoo vormden de wilgen een overgang als het ware tusschen de windbloemen en de insectenbloemen. Zijn de windbloemen eenvoudig gebouwd, de insectenbloemen schitteren en geuren tot lokken van de insecten. Ook zijn het niet meer de nederige, kleine bloempjes, doch de gekleurde bloem wordt groot, zooveel mogehjk opvallend. Alles is er op ingericht, om zooveel mogelijk insectenbezoek te krijgen, maar 't kan gebeuren, dat trots alles wat de bloem deed om de aandacht te trekken door geur en kleur, door grootte, door het scherp laten uitkomen van haar honingmerken, toch de bestuiving uitbleef en zou de bloem dus vergeefs gebloeid hebben. Maar merkwaardig — dan en dan alleen wordt de mogelijkheid van zelfbestuiving geopend, 't Is, alsof dan de natuur zich behelpen wil met minderwaardig zaad, om straks, als uit dit zaad planten en bloemen komen, door kruisbevruchting alsdan de levenskracht van de nieuwe plant weer te versterken. Bij de wind-bloemen zagen wij dat zelfbestuiving regel moest zijn. Immers, het eigen stuifmeel daalt als een fijne regen op de kleverige stempels neder. Bij de insecten-bloemen is echter de zelfbestuiving, al moge ze dan ook en vaker wellicht dan wij meenen, plaats hebben, zooveel mogehjk verhinderd. Geurloos-kleurloog waren de windbloemen. En zie nu eens de insectenbloemen en kies eens diegene, welke 'savonds opengaan! Hoe geurt de kamperfoelie in den laten avond al van verre en bespeuren wij den geur van de knikkende silene, die haar smetteloos witte bloemkroon alleen 's nachts ontplooit. En als kenden de insecten-bloemen het voedsel, dat insecten niet kunnen ontberen, bereiden ze op tal van plaatsen dit, voor de bijen zoo belangrijke vocht. De honing is het lokmiddel bij uitnemendheid en 't is alsof van verre het insect haar aanwezigheid al bespeurt. Ik schreef honing en gebruikte dit woord meermalen, doch feitelijk moest ik van nectar spreken, want de honing is ten deele veranderde bloemennectar.. Ze is ingedikt en ook haar zoet bestanddeel, de suiker, is wat veranderd. Maar nectar is zoo'n deftig woord en honing zegt zoo goed wat wij bedoelen, dat ik van honing spreken zal, van plantenhoning, terwijl wij in den bijenhoning de veranderde nectar zien. De honing nu wordt op zeer verschillende manieren afgescheiden. Soms wordt hij onder aan den voet der meeldraden, aan den binnenrand van de kelk afgescheiden, zoodat de honing als een dauwdruppel in het kelkje ligt of wel hij wordt afgescheiden in een aanhangsel van de bloem, een soort spoor, Waar de bij het zoo begeerde voedsel vinden kan. Wie op een voorjaarsdag een bloemetje van den eschdoorn plukt, die kan duidelijk den glinsterenden honingrand zien, die om de meeldraden op den bodem van het bloempje parelt. Hoe eigenaardig is het, dat de bloemen, die des nachts geuren en dan tot insectenbezoek nooden, het honingmerk missen, als duidelijk bewijs, dat het honingmerk er is, om het insect tot gids te dienen. Was er groot verschil te zien, wat het bloemblad betreft, tusschen wind- en insectenbloemen, ook het stuifmeel van beide verschilt. Is het stuifmeel van de windbloem droog en licht, dat van de insectenbloem is kleverig, waardoor het zich gemakkelijk ' vasthecht aan de haren van het insect, dat de bloem bezoekt, 't Is daarom dan ook, dat de korrels niet glad zijn, doch van stekels voorzien. Ze hechten beter aan de haren van het zoekend insect dan de gladde korrel van den windbloeier. Nog is ons niet duidelijk, op welke wijzen de natuur gezorgd heeft om te voorkomen, dat de bloem niet door het eigen stuifmeel bevrucht wordt. Ik besprak met u reeds de ongelijke rijpheid van stempels en meeldraden, doch noemde u niet het feit, dat er Ir mannelijke en vrouwelijke planten zijn, planten, die alleen bloeit men voortbrengen, die meeldraden dragen en andere, welke alleen I bloemen met stampers voortbrengen. Wij leerden er reeds een II kennen bij de vroege bloeiers, bij den wilg. Wij zullen nu eens li ook de andere middelen ter voorkoming van zelfbestuiving nader beschouwen. Ik noemde u mede reeds het feit, dat de helmknoppen openspringen van de zijde, van den stempel afgekeerd. Bij de meeldraden van het koolzaad, de gele bloem met haar twee korte en vier lange meeldraden, vinden wij de helmknoppen met de zijde, II waarover ze straks barsten zal, naar de stempels gekeerd, een I gevaarlijke stand voor kruisbevruchting; doch bij het rijpen draaien I de helmknopjes om en worden ze barstens rijp, dan staat de I zwakke zijde van den helmknop, waarlangs ze openbarsten gaat, ! van den stempel afgewend. Ij Waar de bloem, zooals bij Fuchsia's, naar beneden hangt, zou II het kunnen gebeuren, dat stuifmeel op den kleverigen stempel Ijnederdaalde. Maar zie, slechts aan de naar beneden gekeerde Hzijde is de stempel kleverig en aan den rand noch aan de naar II bovengekeerde zijde van den stempel is het klevend vocht. Onvatbaarheid, om door 't eigen stuifmeel bevrucht te kunnen hworden, noemde ik'u reeds mede het feit, dat 't eigen stuifmeel tfewakker werkt. Maar, waar meeldraden en stempel terzelfder tijd iHjp zijn, daar zal het insect, dat de bloem bezoekt, beladen zijn nmet het stuifmeel, dat het zoo even uit een andere bloem verfcgaarde. Ze komt nu met haar lijfje in aanraking met den stempel hvan de bloem, waarop ze thans toeft en bepoedert dezen met Ihet stuifmeel van de eerst bezochte plant. Een andermaal kleeft létuifmeel aan haar vacht, en terwijl ze honing zuigt, brengt ze op feeën anderen stempel het stuifmeel van de bloem, die ze zoo even pbestoof. In Bloemendaals duin groeit op een plekje, waar zelden de Iwandelaar rust, een plantje, waarvan in de bloem zich angst en tóUjdschap in wisseling volgen, 't Is de pijpbloem, aristolochia, met laaar lange, gele bloemen op een buis of vaas gelijkend, die van konderen wat uitgehold is. Daar bevinden zich meeldraden en Ittampers. Boven deze verdikking bevinden zich stijve, naar bebaeden gerichte - haren en het insect, dat in de bloem kroop, kan Irr niet meer uit en zit gevangen. Telkens poogt het tegen de Ifteile haren verder te klimmen, doch het gelukt haar niet en |o OOTMAR. De Wonderen van het Bijenvolk. 29 steeds als het naar beneden viel en zijn vleugeltjes als in angst uit1 „...„-(WaI uit de bloem, die ze te voren Sloeg, Kwam — - ... bezocht op de rijpe stempels. En nauwelijks is dit geschied, of de kroon gaat verwelken, ze buigt haar omlaag, de stijve haren verschrompelen. Maar nog voor het diertje zich bevrijden kan. zondert de bloem een druppel honing af, de verwelkende stengel homngt I en het dier, opnieuw beladen met het stuifmeel van I de rijpe bloem, verlaat deze versterkt, het slaat j krachtig de vleugels uit en als leerde het weinig m 1 zijn leventje, bezoekt het andermaal een pijpbloem en j brengt op die wijze weer kruisbevruchting tot stand. Die pijpbloem deed ons denken aan dearonskelk.de j gele, dikke spil midden in hét witte blad, dat de spil beschut, doch daarom niet' schutblad genoemd wordt, 't Is omdat inderdaad dit hagelwitte blad noch kelk- 1 noch bloemblad is, doch slechts het onaanzienlijke schutblad veler bloemen, dat wij allen bij de narcissen I als geelbruin vlieskennen. Welnu, aandiedikke spil zitten j bloemen, meeldraadbloempjes in ae uu^, j bloempjes in de laagte. Hoe groot is nu niet het gevaar dat het I 13 valt op den lager gezeten stempel. Maar ook hier zien wTweer de natuur zorgen. De spil is het eerst van onderen rijp, de stempels zijn dus reeds verdroogd als het. stmfm e te rijpen gaat. Ook hier wordt het insect gevangen gehouden tot de I bloem verwelkt. , Met een geleerd woord noemt men dit eerder n,p zijn van de stempels dan de meeldraden het protogynisch zijn der bloemen.! Bij de Plantages media (weegbree) zien wij weer iets anders. Deze spil heeft èn stempels èn meeldraden dooreen. De onderzijde van de spil is het eerst rijp. het laatste de top. En eerder is bi, alle de stempel rijp dan de meeldraad. Bloeit nu boven de stempel, danl |pen de meeldraden beneden en als de laatste meeldraad boven riiot. is dit het einde van rijk bloemenleven. . En merkwaardig is het. hoe de bloem zich regelt voor het insectenj bezoek. De wespen en de bijen zijn beide bloemenbezoeksters. docU er is groot verschil tusschen beide in de wijze, waarop. het eend dier de bloem ..doorsnuffelt" en die. waarop de andere dit doet. Dj wesp vliegt als er een tros of tuil of scherm van bloemen smat in ded regel op de bovenste om dan naar de lagere te gaan; begint dus dadelijk van boven af, de bij niet. Zij gaat van beneden naar boven. En zie, bij het helmkruid hebben wij, dat de oudste beneden gelegen bloemen reeds rijp stuifmeel hebben, als de bovenste stempels pas rijp zijn. De wesp, die bij de bovenste begint na zoo even een anderen bloementuil bij de laagste bloemen verlaten te hebben, brengt dus het stuifmeel dier andere bloemen op de stempels, die eerder rijpten en brengt zoo kruisbevruchting tot stand. Een bij zou voor de bevruchting dezer bloemen niet de gewenschte bevruchtster zijn. Zij bracht het stuifmeel der onderste bloemen op de stempels der bovenste van den zelfden tuil en geen vreemd stuifmeel zou den stempel beroeren. Het omgekeerde, het eerder rijp zijn der meeldraden, protandrie genoemd, komt veel meer voor dan protoghie. Soms bloeit één enkele bloem den eenen dag mannelijk om den volgenden vrouwelijk te bloeien, doch meestal is haar leven langer. Bij het vergeet-me-nietje hebben wij iets eigenaardigs. Daar steekt de stengel in 't begin een eind boven de kroon uit. En het insect, dat in de bloem dringt, raakt dus eerst den stempel en dan de meeldraden aan en bestuift alzoo op die wijze telkens een stempel met vreemd stuifmeel. Maar als vreesde de natuur, dat het vergeet-me-nietje vergeten kon worden, doet zij aan 't einde van den bloeitijd de bloemkroon wassen en met deze rijzen de meeldraden en te midden van den stempel staan nu de meeldraden en zelfbestuiving is, zij het ook noode, mogelijk gemaakt. 't Is als vormde dit vergeet-me-nietje met eerst zijn stempel vrij uit ziende boven de bloemkroon en daarna gelijk staande met de meeldraden, een overgang tot een andere inrichting om zelfbestuiving te voorkomen, 't Zijn de sleutelbloemen? die nu onze aandacht vragen. Wanneer zoo straks in het duin of op den boschrand van ons vaderland de primula's en de sleutelbloemen overal bloeien, dan zult ge er onder aantreffen, die als onze vergeet-me-nietjes doen, den stempel hoog verheffen boven de helmknoppen, doch andere zult ge ontdekken, die de helmknoppen ver boven den stempel hebben uitstaan. Op de gekleurde plaat ziet gij er een gelijk in fig. 147. Aan den buitenkant kunt ge het reeds bespeuren. Daar, waar de helmknoppen ver boven den stempel staan, is de kroon, juist als bij ons vergeet-me-nietje, lang uitgegroeid; daar, waar de stempel boven staat, is de bloembuis kort. Wij. spreken van langstijlige en kortstijlige sleutelbloemen. Bezoekt nu een bij of welk ander insect zoo'n kortstijlige bloem, dan krijgt het stuifmeel op zijn buik, want de pootjes en de kop bevinden zich bij den stempel, dien het tracht op zijde te dringen, om dieper in de bloem te gaan. Komt het nu aldus beladen op een langstijlige bloem, dan brengt het stuifmeel dadelijk op den stempel van deze bij zijn eerste nederzetten. Maar als vreesde de natuur, dat mogelijk stuifmeel van de hoog- Fig. 147. geplaatste meeldraden zou kunnen komen op een hoog geplaatsten stempel, zoo gaf ze nog den hoogen en lagen stempel verschillende oppervlakte. De lange is rond en ruw van oppervlakte, de korte stamper draagt een zachteren en platteren stempel. Daarenboven is het stuifmeel verschillend. De bloem met laagstaande meeldraden heeft fijne, die met hoogstaande meeldraden grootere korrels. En wij begrijpen dat, als wij nagaan, dat het stuifmeel, op een laaggeplaatsten stempel komende, korter weg naar de eitjes heeft af te leggen dan het stuifmeel, dat op een hoog geplaatsten stempel komt en dus om die reden grooter moet zijn. Ik noemde u de sleutelbloem, ook de bloem van den bekenden vuilboom heeft ongelijke stijlen. Nog andere hulpmiddelen kent de natuur om zelfbestuiving en daaropvolgende zelfbevruchting te voorkomen. Soms zien wij de meeldraden, stempels in een *bloem veranderen van stand. Waar eerst de meeldraden stonden, bevindt zich later de stempel en omgekeerd en de bij, die de bloem bezocht, raakt met haar bestuifmeeld pelsje juist op dezelfde plaats den stempel aan, waar I te voren in een andere bloem de meeldraden haar hadden bestoven. Bij het vingerhoedskruid, Digitales purperea, en bij het ooievaarsbekje, Geranium pratense, kunnen wij dit zoo fraai waarnemen. Wanneer wij een pas geopende bloem van nabij bezien, dan zullen wij bespeuren, dat van de tien meeldraden er vijf rechtop staan en vijf uitgespreid. De vijf staande meeldraden hebben rijpe helmknoppen, doch de stempels zijn nog niet uitgespreid, nog niet rijp. Maar nauwelijks hebben de meeldraden hun stuifmeel verloren of ze buigen zich neer van denstempel af en de andere inmiddels rijp geworden meeldraden gaan zich nu rechten en eerst als die hun stuifmeel verloren hebben, buigen ook zij | zich terug en rijpt de stempel. Het Geranium-geslacht geeft ons nog een ander voorbeeld van een merkwaardigen samenhang tusschen bloemvormen en bevruch: ting. Wij kennen verschillende soorten Geraniums, grootere en kleinere. Bij Geranium pratense, (ooievaarsbek) de grootste, staan vijf meeldraden, zooals ik u zeide, rechtop, om den onrijpen stempel heen. Hebben ze hun stuifmeel verloren, dan buigen zij zich neder, waarop de vijf andere hun plaats gaan innemen. Zelfbestuiving is hier wel buitengesloten en de bloem moet alles doen om door kleurenpracht de aandacht van insecten te trekken. Bij Geranium sylvaticum is ook de stempel later rijp, maar hier rijpt de stempel al als het tweede vijftal meeldraden nog rechtop staat en mocht de bloem, die kleiner is dan de eerste, die ik u noemde, door insecten niet bezocht en dus niet bestoven zijn, dan kan de stempel door het eigen stuifmeel nog bevrucht worden. Geranium molle is nog kleiner, en bij haar rijpt de stempel al, als hel eerste paar meeldraden nauwelijks hun stuifmeel verloren hebben ëh zich dus hebben omgebogen. En bij het nog kleinere Geranicum pusillum, waar de bloem zóó klein is, dat ze aan het speurend insectenoog maar al te vaak . ontsnapt, rijpen de stempels voor de meeldraden, opdat toch de bevruchting, zij het dan ook door zelfbestuiving, mogelijk zij. Dr. Caloen zegt het zoo mooi in zijn voortreffelijk boek „de bloem en haar geheimen", een boek, dat ik naast mij heb liggen, nu ik dit gedeelte schrijf, om het voortdurend te raadplegen. „Is die betrekking tusschen plant en de insecten niet een wonder in een wonder?" Wie had verwacht zóón innigen samenhang tusschen plant en dier, zoo'n werkelijk samenleven. De bijen, — want onder de insecten boezemen zij ons het meeste belang in - bezoeken de bloemen om den honing en deze scheiden honing af om de bijen te lokken. Aldus dacht men vroeger, doch in lateren tijd heeft men in den honing nog een ander hulpmiddel gezien voor de bloemen. Honing is zeer water-aantrekkend en niets schuwt de bloem zoozeer als water op haar stuifmeel. De honing nu zou ook de rol van „droger" vervullen zou I het middel zijn om het water aan de omgeving van het stuifmeel te onttrekken, 't Is daarom, dat de bloem zoo te honingen heeft bij warm zwoel weer. De vochtige lucht in de bloem wordt dan ontvocht door den honing en geen gevaar dreigt het stuifmeel. Maar nog een andere rol is den honing toebedeeld. Wij weten, dat sommige bloemen op bepaalden tijd geopend zijn. op andere tijden van den dag zich sluiten. De boekweit, een bijenbloem bij uitnemendheid, honigt vóór tien uur des ochtends. De honing zou de bloem door haar druk openspreiden, toegan- 1 kelijk maken voor het insect, dat om den honing haar bezoekt en mede om het stuifmeel. Ja, wij kennen bloemen, die niet aan den voet van haar meeldraden of waar dan ook honing afzonderen, om op die wijze de bij te lokken, doch in plaats daarvan in het geheel geen honing geven. Wij denken aan de anemonen, aan de zonnebloem (Helianthenum vulgare). De insecten kruipen in zoon bloem, die wij pollenbloem noemen naar alle kanten om, en gekleurd met de kleur van het stuifmeel verlaten zij deze en trachten op een andere bloem nog meer stuifmeel te vergaren. Voor in onzen tuin stond een zonnebloempje, van die kleine, blijvende soort. . . Het was op dien Junidag, toen wij een tijdje naar de bloem keken. J een komen en gaan van tal van insecten. Komend jaar zullen wi, eens aanteekenen. hoe vaak de winkeldeur van dien stiufmeel- winkel wel opgaat voor een klant; onophoudelijk zal het belletje] rinkelen. i „ ' Kennen wij dus stuifmeelbloemen, die onder meer voor ons van! belang zijn, wij kennen daarneven bloemen, die door de insecten alleen bezocht worden om den honing. Die honing is soms gemakkelijk te bereiken. Is de honing gemakkelijk te bereiken, danj zegt men. dat hij blootligt. zooals dat bij de meeste schermbloemigenj het geval is; schermbloemigen geheeten, omdat aan de uiteinden van de takjes de bloemen als een bloemenscherm de bloembaleinen overspannen. Wij kennen allen het fluitkruid, de vlierbloesems en let maar eens op hoeveel insecten met korte monddeelen, hoeveel kevers, hoeveel vliegen haar bezoeken. De Ranunculacaën, de ranonkelachtige, waaronder de boterbloemen behooren, tellen onder hare bezoekers insecten met langere monddeelen, de honing ligt niet „als voor het grijpen," doch dieper, halfverborgen. Daarop volgen de bloemen, die den honing volkomen verborgen hebben. Wij zien hier bepaalde inrichtingen om het insect te dwingen op een bepaalde wijze op de bloem neer te strijken. De doovenetel is daar een goed voorbeeld van, — want de honing ligt diep en de bij moet haar tong op bepaalde wijze richten om den honing te kunnen bemachtigen. Hetzelfde zien wij bij de vlinderbloemige. Hier moet het dier de tong in de soms millimeter lange, vergroeide buis steken, om onderin den honing te bemachtigen. Is zijn tong korter dan die buis, dan is het een onbegonnen werk. Heel slim weet menige hommel zich te behelpen. Hij bijt met zijn scherpe kaken een gat in de buis en ontsteelt zoo den honing. En die, welke daar steelt, behoefde het niet eens te doen. De hommel heeft langere tong dan onze bij en slechts in weinige bloemen ligt voor hem de honing te diep. De klaver levert zoo'n schitterend voorbeeld van diep liggenden honing. Gij weet, dat het een vlinderbloemige is, waarvan de kroonbladeren een buisje vormen van 8 cM. lengte ongeveer. Tal van die kleine vlinderbloemetjes bevinden zich bijeen op den bloembodem. Overbekend is het verschijnsel, dat de klaver van de eerste snêe weinig zaad, die van de tweede veel meer zaad oplevert. Weet gij waarom ? Daar op den akker ontwaken pas in Mei de hommels en het wordt Juni als het hommelnest zoo groot is, dat er merkbaar veel af en aan vliegen. Dan ligt de eerste snede er al af en staat de tweede al weer te groeien. En die klaverbloempjes van deze werden bevlogen en dus bevrucht. Maar onze bij moet, helaas, meerdere overslaan. Met haar te korte tong kan ze alleen de witte klaver bevliegen, de roode niet. En 't feit, dat deze plant honingt als weinig andere, doet telkenjare ons omzien naar klaversoorten, waarbij de buis iets minder lang vergroeid is, doet ons alle pogingen aanwenden om de tong onzer bijen te verlengen door te telen alleen van die volken, welke het in tonglengte winnen van andere. Intusschen wordt wel eens de roode klaver door onze bijen bevlogen om honing en stuifmeel te verzamelen. Dat komt, omdat de roode klaver veranderlijk is. Deze bloem heeft kortere bloembuizen, gene een langere en nu is men zoekende om nevens bijen met lange tong te kweeken, ook van die klaversoort zaad te zien te winnen, die een korte, vergroeide kroonbuis hebben, waarbij dus de gewone bij honing kan puren en dan ook de roode klaver door onze bij bevrucht kan worden, waar nu slechts zelfbestuiving mogelijk is. In Amerika heeft men een volk gefokt met lange tongen en de koningin voor een fabelachtigen prijs verkocht. Daar begreep men het voordeel van langtongige bijenrassen, doch men was er evenmin toe in staat ze langtongig te houden. In het maandblad van de Ned. Vereeniging tot bevordering van bijenteelt lezen wij: Is het toeval of een naspeurbare samenhang,' dat niet alleen in Amerikaansche, maar ook in een Fransch vaktijdschrift eens weer de aandacht werd gevestigd op veredeling der bijen door selectie (het uitzoeken en aanhouden) der langtongige? Ik weet niet, maar betwijfel sterk, of het onder de vakbroeders algemeen bekend is, dat tot de familie der bijen, behalve de honingbijen nog vele meer behooren, van welke deze echter, behalve de hommels, de langste tongen hebben en van draagkorfjes voor stuifmeel zijn voorzien. Men zou alle tot de familie behoorende bijen zelfs naar de lengte der tong kunnen verdeelen. Het verschil tusschen korttongige en langtongige bijen wordt trouwens door de insectologen gemaakt. Het feit nu dat er verschil in tonglengte onder de bijen bestaat, pleit reeds vóóraf voor de mogelijkheid de bijen door selectie langtongiger te maken, met andere woorden ze beter geschikt te maken voor haar taak, dit is tevens den bijenhouders grootere opbrengsten te verzekeren. Welnu, ook de proefnemingen in die richting hebben dit onweerlegbaar bewezen. Ten bewijze volge een verslag van den Franschen bijenteler, den heer Charton—Troissard. . Reeds langen tijd had het mijn aandacht getrokken, dat er een groot verschil in honingopbrengst bestaat tusschen koloniën van bijen van hetzelfde ras met moeders van gelijken leeftijd en vruchtbaarheid, van nagenoeg dezelfde sterkte in den tijd van het gewin, gehuisvest in gelijke korven in denzelfden stal en met dezelfde zorg behandeld. Ja, zelfs in de bedrijvigheid der buitmaaksters was geen merkbaar verschil. Vanwaar dan toch die belangrijke verschillen in opbrengst? Daar alle genoemde gegevens vrijwel voor alle volken dezelfde ; waren, moest er een andere oorzaak zijn of meer oorzaken misschien wel. Lang zocht ik tevergeefs, tot ik eindelijk besloot de bijen eens aandachtig gade te slaan op 't veld. En ziet, daar vond ik de oplossing van het raadsel. Ik merkte op. dat, terwijl : sommige bijen zekere bloemen gewoonweg voorbijvlogen, andere } ze bevlogen en blijkens den duur van 't bezoek, ook honing opzogen. Wat een nader onderzoek mij dan ook bevestigde. Al spoedig wijdde ik toen in 't bizonder mijn aandacht op het bevliegen der roode klaver, 't Was een droge zomer en het gewin op de meeste honingplanten slechts matig. Toch zag ik geregeld een veld met roode klaver bevliegen door een klein getal bijen. Waarom gingen de andere er niet op azen? Lag het aan den geur van den roodeklaver-honing? Dit kon niet zijn, daar die dezelfde is als van de witte, welke ook door de andere bijen werd bezocht. Een vergelijking der bloemen van roode en witte klaver geeft het antwoord: de eerste zijn langer, zoodat de honingblaasjës erin dieper liggen en ... dus onbereikbaar voor korte tongen. Onder bijen van hetzelfde ras en levende onder dezelfde voorwaarden moesten dus verschillende tonglengten bestaan? Ik besloot dit te onderzoeken en vervaardigde daartoe een instrumentje, tegenwoordig bij de meeste bijentelers bekend onder den naam „Glossometer" (tongenmeter) van Charton en reeds in 1892 door mij beschreven. In het volgende jaar publiceerde ik de resultaten Wiijner eerste metingen in het bijentijdschrift van het departement 1'Aube. Het onderzoek had plaats op inlandsche (= zwarte) bijen van zes verschillende volken en meer enz.: de langste der gemeten tong was: 9.2 millimeter, terwijl de lengte der kortste slechts 7.1 millimeter bedroeg, wat dus het aanzienlijke verschil oplevert van 2.1 m.M. I Later heb ik nog zeer vele metingen verricht en steeds een beduidend verschil in tonglengte kunnen konstateeren. In 1894 onderzocht ik met behulp van den glossometer 18 volken van vrij Uiteenloopende sterkte, leeftijd en omstandigheden. De lengten der tongen liep van 9.5 m.M. tot 7 m.M. Tevens bleek hierbij echter, Jat soms de tonglengte bij nazwermen langer was dan bij de moederstok, soms echter juist omgekeerd. Dit was natuurlijk een gevolg, wat latere onderzoekingen trouwens bevestigden, van het aevruchten door darren uit langere- of kortertongige koloniën. Zie- hier de resultaten van een onderzoek in 1897 op zes volken van vrijwel dezelfde sterkte en alle zwermen op één dag ingekorfd . no, gew.oP20Juni, gew. op 27 juli, verschil * gew., tongl^te. 1 12 K.G. 18 K.G. 6 K.G. 9.5 m.M. 2 12 .. 12 l ~ » lAQ " 5 13 5 „ 12.5 ,. 0.5 n 8-l - 6 11 5 „ 17 „ 5.5 9.4 „ Eindelijk wezen de tongmetingen van bijen van twee zwermen. beide met éénjarige moeder op 10 Juli 1900 uit: le zwerm van oorspronkelijk 2 KG. had een gew^ht van 23 5 KG. tonglengte 9.5 mM. \ 2e zwerm van oorspronkelijk 2.2 K.G. had een gewicht van 17.4 KG. tonglengte 7.3 mM. j Uit alle metingen in verband met ^ gewichten der opbrengsten blijkt dus op het duidelijkst, dat de opbrengst met alleen afhangt van de tonglengte, maar er zelfs vrij nauwkeurig rechtevenredig m Detnglengte - ik vermeld u dit even - wordt gemeten met een eenvoudig toestel, waarbij op een bakje, waarvan de bodem schum olopt. een roostertje, horizontaal (waterpas) ligt. De bn met kor e tong kan slechts zoolang zuigen tot de honing ^rje^d^ dat ze dezen niet meer bereiken kan; die met lange tong kan langer zuigen, en wie van de bijen op hét laatst overblijft en nog honina zuigt, die heeft de langste tong. Waaneer gij » nu voorstelt, dat op dat toestelletje op ver schillende plaatsen de lengte van de tong is aangegeven, die de bij bezit, welke op die hoogte nog honing zuigen kan, dan zult gi begrijpen hoe n gemakkelijk toestelletje dit is. Heel wat eenvoudiger dan door het meten der bijentongen is met dit toeJ stelletje de lengte van dit orgaan te bepalen. j Op geen stand mocht zoo'n toestelletje ontbreken en ons eerst j werk moest zijn pogingen in het werk te stellen dit eenvoudige instrument meer algemeen verbreid te doen zijn, omdat vooj iederen ijmker een bij met lange tong het beste volk om voor teWkWa0nWer, een Duitscher, vond in 1882 dit toestelletje uitj Samenvatting. 1. De eenvoudigste bloemen zijn geel van kleur en eenvoudig van bouw. 2. Op velerlei wijze heeft de natuur getracht het bevruchten van het eitje, dat onder in den stamper sluimert, door het eigen stuifmeel te voorkomen. . 3. Bij de windbloemen vinden wij licht stuifmeel, dat glad is, en groote, kleverige stempels bij de vrouwelijke bloempjes. 4. Bij de insectenbloemen zien wij vaak honingmerken op de bloembladeren om het insect als het ware den weg te wijzen. 5. In den honing heeft de bloem het middel om het stuifmeel droog te houden door de sterke, water aantrekkende kracht van honing. Warm zwoel weer is dus honingweer. 6. Naast het kweeken van bijen met lange tongen is het telen van roode klaver met korte bloembuis een landsbelang. \ HOOFDSTUK XXX. DE BLOEMEN EN HET JAARGETIJDE. Gaan wij nog eens te zamen na wat wij bespraken. De windbloemen zijn in overoude tijden vermoedelijk het eerste op aarde geweest. Lang voor dat er insecten waren, was het de wind, die het stuifmeel van palm en den verspreidde over de aarde. Daarna kwamen de insecten-bloemen. Het eerst die met blootliggenden honing, daarna bij al hooger ontwikkeling der insectenwereld bloemen met dieper hggenden honing en ten slotte kwamen de bijen- en de vhnderbloemen. Merkwaardig is het, dat wij op onze aarde als het ware nog een herhaling van dezen bloemengang vinden. In het hooge Noorden zijn de insecten-bloemen zeldzaam, de windbloemen vinden er haar element en op eilanden, waar het in den regel winderiger is dan op het vaste land, daar is in den regel het aantal windbloemen grooter dan dat der insecten-bloemen. Gij weet, dat de bloemen in verschillende klassen zijn verdeeld. Reeds deelde ik u mede, dat wij ze verdeelen in windbloemen en insecten-bloemen en dat deze weer verdeeld werden in eenvoudig gekleurde, in rood gekleurde en ten slotte als hoogst onWikkelde in blauw gekleurde. Naast deze verdeeling staat een wetenschappelijke indeeling. Ik wil u die niet vermelden met een diepgaande beschouwing over de verdeeling en indeeling van de verschillende planten. Het heeft voor ons bijenhouders geen waarde de bloemen en hare indeeling nader te kennen. Beschouwen wij liever de bloemen eens in hun bloeitijd. .Hedenavond, de oudejaarsavond van 1915, nu ik dit gedeelte schrijf, is het buiten zacht en zelfs zwoel. Van middag in den tuin zagen wij enkele knoppen al meer gezwollen en van een enke sneeuwklokje, dat we te staan wisten, stak een geel puntje al .boven de aarde. Maar in een beschoten hoekje bloeide al een bloem, die te weinig in ons vaderland gekend is. de kerstroos, de helleboris, een plant, waarvan de wortels buitengewoon giftig zijn. . Dan komt als tweede bloem het sneeuwklokje (galanthus nivales). t Is een bloem, die de bijen roept. Het bestaat uit zes kroonbladeren waarvan de drie binnenste aan hun groen gedeelte honing afscheiden. De zes meeldraden hebben helmhokjes, die aan hun top opengaan en wanneer een bij het bloempje bezoekt, stuift | wa t stuifmeel op heur harige vacht, waar een naar buiten ge! richt aanhangsel van den helmknop moet worden aangeraakt, i En waar de stempel lager staat dan de helmknoppen is zelfbestuiving niet mogelijk en wacht dus het sneeuwklokje op een vroeger bezoeker om het vruchtbaarheid te geven. De honingmerken op bloemblaadjes als groene streepjes zien wij duidelijk als gidsen voor de bij. Aan de kanten van de sloot geelt nu reeds de dotterbloem, een stuifmeelbloem bij uitnemendheid. Els (Alnus Glutinosa), Hazelaar (Corylus Avellana) met hun mooie, roode stempels, die uit een bladknopje spruiten, waarDinnenin de bloempjes nog sluimeren. Of onze bijen er veel Jtuifmeel op garen, weet ik niet. In onzen tuin met zijn talrijke ;hazelaarS, die wolken gele sneeuw verspreiden bij het aanraken, trot ik de bijen niet op' de bloem. Maar de wilg, de salix-soorten roepen en nooden de bijen al van verre. De mannelijke bloemen hebben aan den voet van hun nieeldraden honingklieren, terwijl de vrouwelijke aan den voet van het vruchtbeginsel honingklieren bezitten. Gij weet, ik zeide ■ u reeds, hoe buitengewoon rijk die wilgenkatjes honingen en in het vroege voorjaar vaak een honingoogst opleveren kunnen. E Maar nog zijn els en hazelaar niet uitgebloeid, of de iep spreidt zijn kleurlooze bloemblaadjes uit, zijn tal van meeldraden steken als een borsteltje boven de weinig opvallende bloempjes uit. 'tiseen echte wmdbloeier, wat we aan de weinig ontwikkelde bloemkroon, de veruitstaande meeldraden wel kunnen zien. Trouwens zóó vroeg In t voorjaar zou van een druk insecten bezoek geen sprake kunnen zijn. * . Nu komen er al meer bloemen, 't Is April en vele vruchtboopen komen reeds. De bessen, de kruisbessen parelen op zonnige Jagen al van honing. Daar kunnen wij den honing soms als een druppel diep onder in de bloem zien liggen en 't gonst weieens in den boomgaard als het Aprilzonnetje even doorkomt. Wie met sterke volken naar de kruisbes gaat, kan zeker zijn. dat bi, goed weer er honing in de korven komt. Een eind verder staat de aalbes en in de tuinen bij de huizen j de ribes. De aalbes is wat later dan de kruisbes en hoe merkwaardige ontdekking deed de tuinmansbaas in den boomgaard, waar de bijen die laatste weken van April gestaan hadden Gij weet. dat de aalbes met een trosje bloeit, dat zijn bloempjes aan den voet van den tros het eerst opent, om later de eindbloempjes te openen. Welnu, toen de kruisbes uitgebloeid was. waren de eerste bloempjes van de aalbes geopend en de bijen hadden die bevlogen. Maar een andere honinggevende bloem riep ons elders, de bijen verdwenen en waar de plukkers in den zomer de aalbessenstruiken nagingen, waren bij de meeste aan het trosje slechts besjes van boven. Wij behoefden ons zeiven niet te nooden om s anderen jaars | terug te komen, doch de eigenaar verzocht ons om voortaan toch te blijven staan met onze bijen tot ook de aalbes uitgebloeid was. Nu komt in Mei de kers. de peer. de appel, het koolzaad, op de weide staat leeuwentand naast andere weidebloemen. Wij vertrekken met de bijen uit den kruisbessenboomgaard om naar het koolzaad te gaan. Gij weet. dat het koolzaad in den laten herfst gezaaid wordt en vroeg in het voorjaar in Mei-me zijn gele bloemen prijkt, bloemen, die aan een vertakten stenge b j aantallen bijeen zitten. Wie het koolzaad niet kent die denkt aan de muurbloem, aan den herik, die in de Betuwe in den zomer , de velden geelt. . , •t Is een eigenaardige, witte honing, die gauw vast wordt, zooals ae weet en er dan als reuzel uitziet. Was het vroeger jaren een heele gunst als de landbouwer toestond.' dat men met de bijen bij zijn koolzaad kwam. nu zijn de toestanden wel veranderd en menige boer ziet der,.ijmker gaarne komen. Zoo is het ook in den kersenboomgaard. Te Eijsden droegen na het bezoek van de ijmkers aan kersenboomgaarden de boomen* veel meer dan vroeger jaren en meerdere welvaart kwam in dj streek De hondenkar verdween om plaats te maken voor hitte-f wagen, waarmede nu de volken gaarne van hetspoorstation worden* afgehaald en waar vroeger de ijmker betaalde voor het plaatse* van de bijen in den boomgaard, betaalt nu gaarne de boer eent zeker bedrag per korf als de ijmker komen wil. Men heeft berekend, dat de bijen van een volk per dag twee millioen bloemen bevliegen. Neem eens aan, dat er een tiende deel van die bloemen bevrucht wordt, dan is dit, als er honderd vliegdagen zijn, twintig millioen bevruchtingen per volk. En reken nu eens na. Laat nu eens op een veld van een bunder (H.A.) koolzaad bijvoorbeeld of in een kersenboomgaard van een bunder een veertig korven staan, dan geeft dit twee millioen bloemetjes, die in tien dagen bevlogen worden. Hoe zouden deze op andere wijze bevrucht kunnen worden ? Door zelfbestuiving ? Gij weet, hoe een plant alles doet om dit te voorkomen en hoe als het geschieden moet er geen groote vruchten komen. Welk een geweldig voordeel geeft het ijmkeren niet aan den landbouw en hoe weinig waardeert deze die kleine werksters nog. Na de kersenbloesem komen de aardbeien, de kastanje en de witte klaver. En als Juni in het land komt, vinden wij behalve de klaver, die daar bloeit, het ooievaarsbekje, de eschdoorn, de linde, de acacia. Onder de boomen bekleedt de Linde zeker wel de eerste plaats, wat honing geven betreft, doch ook de eschdoorn honingt enorm. De eschdoorn heeft kleurlooze bloempjes, waaraan wij allerduidelijkst den honingring kunnen onderscheiden. De Linde heeft kleine witte bloempjes en bloeit in onze provincie einde Juni of begin Juü en vormt de hoofddracht voor deze streken. Want er is wellicht geen land ter wereld, dat op kleiner oppervlakte grooter verschillen in klimaat, in bodemgesteldheid oplevert dan ons land en wij vinden in ons land streken met vroege dracht, met zomerdracht en met late dracht, streken die betrekkelijk weinig ver van elkaar verwijderd zijn. Waar wij vroege dracht hebben <— en wij denken aan Zeeland en aan de Betuwe — daar vinden wij de ooftboomen en de bessenstruiken naast de wilgen waarden, het waardhout, zooals het heet. Daar bloeit het koolzaad, daar geeft de herik, het onverwoestbare onkruid, in Juni volop honing, doch geen vuilboom, geen linde, geen acacia, geen boekweit, geen korenbloem, geen heide is er te vinden. In onze streken vinden wij vroege dracht —vèn zomerdracht.— èn late dracht schier te gader. De vroege dracht voert onze bijen van de stadstuintjes met hun ribes, naar de kweekerijen met haar kruisbessen en andere bessen, naar de tulpen en crocusvelden. Een half uur loopens buiten de stad staat in den polder het koolzaad te gelen of komt straks in Juli de mosterd de velden met zijn schitterend geel tooien en maakt het de keuze zwaar tusschen het gaan naar de mosterd of het verblijven in de stad, waar de Linde geuren gaat. En als het weer slecht is en er geen zonneschijn te verwachten is in de komende dagen, dan komt de wagen voor en gaan de bijen naar den mosterd, een goed half uur loopens van de laatste lindeboomen der stad, omdat de mosterd zekerder is dan de linde, zooals het heet. En een maand verder staat een drie kwartier fietsend de heide te honingen, zoodat wij ze al van verre ruiken, terwijl daarna in de overstroomende polders der Zuiderzee of op de opgespoten gronden in de omgeving van Amsterdam de zeeaster in September te honingen staat. Maar wij loopen vooruit, wij zijn pas in Juni en de boekweit staat op uitkomen. Er zijn weinig bloemen, die meer honingen dan deze en voor onze heide-ijmkers is een goede boekweitoogst, welhaast de meest belangrijke oogst van het geheele jaar. De boekweit honingt meest vóór tien uur in den morgen en dan is het af- en aangevlieg van bijen enorm. In volle boekweitdracht zijn de bijen lastig; geen stoornis dulden zij. Menige ijmker ziet met verlangen naar de boekweitdracht. Maar alle boekweit honingt niet. Vochtige grond eischf ze en warm zwoel weer. Dan stroomt de honing uit de boekweit, en als ze in het begin van Augustus is uitgebloeid, gedoofd, zooals de ijmker zegt, zijn zijn korven zwaar van den geurigsten honing. Hoe krijgt nu een korf-ijmker zuiveren boekweithoning? Als de boekweitdracht is afgeloopen, volgt onmiddellijk hierop de heidedracht, en om nu vermenging van beide te voorkomen, wordt de zwaarste, de beste korf gedreven en de ijmker heeft zuiveren boekweithoning. Het kale volk vereenigt hij met andere of wel, hij doet het in een ledigen korf en stuurt ze zoo naar de heide, waar ze met bouwen beginnen en prachtige „vellen" leveren voor het komend jaar, als in den vroegen zomer de opzetters, de overwinterde volken gedreven worden en de oude koningin een van mooie jonge raat voorzienen korf krijgt. Die raat is mooi, immers het afgejaagde volk daar op de heide bouwde alleen fijn werk, alleen werkbijen^ cellen, die nu te stade komen. Toen het volk terugkwam van de heide werd het afgezwaveld, of liever het wordt afgesalpeterd en vereenigd met een ander volk, omdat wij onze trouwe verzamelaars en bouwers toch niet willen dooden. Er was slechts weinig honing door het volk vergaard, immers in den leegen korf was geen plaats om den honing te bergen, er moesten nog raten gebouwd worden en de vele bijen, die spoedig vliegbijen zouden worden, bleven langer wasbouwsters dan anders het geval ware geweest. Hadden wij het op heidehoning voorzien, dan hadden wij het volk in een korf met ledige, uitgebouwde raten moeten doen, en als de hei gehoningd had, zou die korf gedropen hebben van den honing. Immers de koningin was eitjes gaan leggen en voor dat weinige broed zorgden de jonge bijen; de wasbouwsters, die in het volle, afgewerkte huis niets te doen hadden gehad, waren ijlings haalsters geworden. Ze kwamen met de andere beladen thuis en niemand had te wachten; er waren ledige cellen te over, iedereen kon dadelijk zijn honing bergen en bij het teruggaan was het kale volk honingrijker; maar het was geplunderd^ uitgezogen. Want snel daalde het in volkskracht; de vliegbijen legden de moede vleugels dra ter ruste, om de eeuwige bloemvelden in te gaan; geen jonge bijen waren er in den schaars van broed voorzienen korf om de oude te vervangen en honingrijk en volkarm, gingen de bijen den winter tegemoet. De salpeterlap wordt weer ter hand genomen, andermaal wordt het volk afgesalpeterd en bij een ander gevoegd. De oude korf, die op de boekweit stond en waarover ik u zooeven sprak, bevatte veel boekweithoning, misschien uitsluitend boekweithoning, maar bovendien veel broed. Dat broed moet sterven, als wij het volk na de boekweitdracht afsalpeteren. Want het mist verwarmers en verzorgers. Wie dien prijs te hoog vindt voor zuiveren boekweithoning, kan öf het broed in een kast overbrengen, zooals ik u het zal beschrijven öf wel, hij plaatst den korf met het vlieggat goed gesloten op een koninginnerooster boven op de honing- of broedkamer van een kast en dekt de randen goed af. Een koningin kan niet komen ih den korf, geen eitjes worden daar dus meer bijgelegd, de bijen van het nieuwe volk komen door het koninginne-rooster en verwarmen en voeden het broed dat, wanneer het uitgeloopen is, naar beneden gaat door het koninginne-rooster. De bovenste korf is na één en twintig dagen geheel bevrijd van broed. Immers het laatste door de oude koningin gelegd eitje, den dag van het drijven na den boekweitoogst, is dan uitgekomen. Nu kan het gebeuren, dat de bijen den honing uit den korf sleepen OOTMAR. De Wonderen van het Bijenvolk. 30 naar beneden, als er een drachtarme tijd op volgt. Ook kan het gebeuren, dat de bijen nog nieuwen honing bij den ouden boekweithoning brengen, doch voor het redden van het broed moet men kwade kansen wagen. Keeren wij weer tot onze „bloemen" terug. Een der meest honinggevende planten en het minst aan weersgesteldheid gebonden is de Phacélia, waarvan ik u de wijze, waarop ze in het groot verbouwd wordt, gaarne noem. De Phacélia wordt in het omgeploegde en geëgde land ingezaaid en ondergeëgd, vervolgens wordt het land gerold. Voor groenvoeder wordt het zaad in rijen gezaaid op een onderlingen afstand van 10 cM. Wil men er zaad van trekken, dan moet deze afstand 15 cM. zijn. Op goeden bodem is 2 KG. zaad per kwart bunder noodig, op lichten zandgrond 1 KG. meer. Uit het zaad ontwikkelen zich op varenkruid gelijkende planten, die eerst langzaam groeien, daarna echter spoedig opschieten. Na zes weken beginnen ze te bloeien. Staan de planten niet te dicht, dan ontwikkelt zich uit een zaadje een bossige plant met meerdere scheuten, zoodat weldra een blauw bloesemdek den akker bedekt. De bloeitijd duurt lang, daar de spiraalvormig opgewonden bloemtrossen zich langzaam ontplooien. De bloemen verspreiden een aangenamen geur, waardoor ontelbare bijen en andere insecten worden aangelokt. De honing staat niet bij den zoo zeer gewaardeerden acaciahoning ten achter. Zoodra de Phacélia bloeit, kan men met het voederen ervan aan de koeien beginnen, welke het zeer gaarne eten. In Brunswijk behelpen zich de boeren met dit graanvoeder gedurende den geheelen, aan groenvoeder armen tijd (September), totaan den oogst der knollen, zonder dat de melkopbrengst er onder lijdt. Waar de Phacélia in het groot verbouwd wordt, behoeft men niet met de bijen naar de heide te gaan; zóó groot is de honingopbrengst. Voor overwintering staat de Phacéliahoning ver boven den heidehoning. Het is dus zeer aan te raden, daar, waar de plant nog vreemd is, met den aanbouw van Phacélia proeven te nemen. Maar wij gaan verder. In Juli dus linde en vuilboom, de boom, dubbelgeliefd bij den ijmker, om zijn gave witte spijlen, die hij. levert voor de korven en zijn honingrijke bloemen. Dan komt Augustus met zijn Erica, zijn heide. Dan hoort men 's nachts het dofgedreun der boerenwagens hoog opgeladen met korven, die uit Betuwe en Holland komen naar de heiderijke landen. Dan worden Stroe en Asselt bevlogen, dan zoemt het bij | Twelloo en als het gelukkige jaren zijn „druipt" de heide van den honing. Gelukkige jaren, maar hoevele staan daar tegenover, waarbij de heide schaars honing gaf, waarbij het weer slecht is en er geen vliegdagen zijn om te halen de zoo kostbare stof. Geen kaarjeskruid, geen slangenkruid, geen ander gewas bloeit, i waarop nog te honingen valt, als de heide geen nektar geeft. Want 't is alles heide wat er bloeit, 't is öf niets, öf alles en van de hei was er in de laatste jaren geen honing-gewin. • Al lang stonden de bloemen op haar hoogtepunt. Augustus geeft buiten de heide en het klimop weinig nieuwe bloemen, om in September de zeeaster te geven. In Zeeland op de gorzen' bloeit die zooveel honinggevende, blauwe of gele zeeaster, lamsoor genoemd. De gele is nog later dan de blauwe. Ik noemde enkele bloemen bij name, toch wil ik ze u nog even noemen met de maanden, waarin ze bloeien. In Januari het sneeuwklokje, waarvan ik u reeds eenige bijzonderheden noemde. De kerstroos. In Februari de hazelaar, de crocus, de wilg, de olmen (iepen). . In Maart de pruimen, de wilg, de anemonen, het viooltje, dat op zijn onderste kïroonblad donkere strepen heeft als honingmerk. De perzik bloeide reeds aan het einde van deze maand en naast crocus komen narcissen, scilla's. In April de vruchtboomen, kruisbes, ribes. In Mei vinden wij als echte bloeimaand naast peer en appel, pruim en kers, — tal van bloemen op weide en akker, van welken laatste het koolzaad voor ons het belangrijkste is. In den polder staat het koolzaad in vollen bloei, in het bosch staan de pijnboom en de spar te stuiven. In den tuin staat papaver te daveren met zijn vlammend rood in den zonneschijn, een echte tstüifmeelbloem, evenals de stinkende gouwe, de Chelidonium Majus. De koekoeksbloemen, het blauwe klokje, het vergeet-mij-nietje met zijn geel ringetje als honingmerk en aan den waterkant staat tde Iris en menige orchidée. De koekoeksbloem ziet meerendeels vlinders bij zich honing zuigen. Voor onze bijen ligt hij te diep. Hier vinden wij, dat van Ide tien meeldraden er eerst vijf rijpen, daarna de andere, om vervolgens, als deze hun stuifmeel verloren hebben, de stempels te zien rijpen. Merkwaarwaardig is het, hoe de stempels zich zoodanig winden, dat geen insect de bloem kan binnenkomen met zijn tong, zonder de stempels aangeraakt te hebben. Bij de kers (prunus avium) vinden wij den honing afgescheiden aan de binnenzijde van den hollen bloembodem, waar wij dus als het ware een kopje gevuld vinden met honing voor de bezoekers. Minder dan kers en pruim honingt de peer; haar stempel rijp als de bloem zich opent, doch na eenige dagen richten de meeldraden zich op en rijpen en zelfbestuiving is mogelijk. Hoe geurt het 's avonds in den appelboomgaard en lokt de lichte rozebloem den vroegen nachtvlinder tot bezoek. De stempel is geslachtsrijp als de bloem zich opent en de helmknoppen van de rechtopstaande meeldraden zijn gesloten. Eerst gaan.de buitenste, daarna de binnenste helmknoppen open, terwijl aan het eind van den bloeitijd, waar de stijlen nijgen, zelfbestuiving plaats heeft. Ovèr de Lisch sprak ik u reeds. De stempels zijn bladachtig en hebben de gele kleur van de drie buitenste bladeren der bloem, waarvan kelk en kroonblad beide bloemdekbladeren genoemd worden. De weg naar den honing loopt tusschen den stempel en de bloemdekbladeren door en juist daar, voör 't oppervlakkig ziende oog verborgen, ligt het einde van een meeldraad, een helmknop. Aan de onderzijde van dien bladstempel vinden wij een heel klein blaadje, waarvan de bovenzijde de rol van eigenlijken stempel vervult en waarop bij het bezoek het stuifmeel door de bi, wordt afgestreken. , _, , ,. Onze bij puurt helaas geen honing uit de lisch, de honing ligt te diep en in dit opzicht haar meerdere, „de hommel", is de bevruchter dezer fraaie bloem. Nu komt de vlasbek ~ het hondsdraf ~ witte en paarse, waarvan de laatste alweer alleen door de hommels beroofd kunnen worden van haar geurigen inhoud. Andermaal leert ons een nadere beschouwing der bloem bij het hondsdraf (Glechoma hederacea) hoe op bepaalde wijze de bij de tong in de bloem moet brengen De tot een buis aan hun ondereinde vergroeide kroonbladeren zijn aan hun onderzijde van binnen behaard, zoodat het insect de tong langs de bovenzijde in de kroonbuis moet voeren en daardoor te zekerder stempel en helmknop moet aanraken. Reeds noemde ik u eenige bloemen, die in Juni bloeien. Wij denken aan de mosterd, de rabarber, het vingerhoedskruid, de thijm. Deze laatste Thymus Serpyllum met zijn honingklier, onder aan het vruchtbeginsel, veel grooter dan het vruchtbeginsel zelf, scheidt veel en zeer geurigen honing af. Dan vinden wij in Juni nog de Liguster in onzen tuin, de augurken en komkommers op de kweekerijen, die zooveel honingen kunnen, dat een reis met de volken naar de augurkenvelden loonend is, de .Campanula's de klokjes komen met hunne blauwe en witte klokjes, naast bloeiende akelei. Aan het einde van de maand bloeit de zomerlinde Tilia platyphyllos, die ik u reeds beschreef, terwijl iets later in Juli de winterlinde Tilia cordata bloeit. Dan bloeit de wijnruit, de baldriaan, de blauwe kogeldistel, en het vetkruid, de Sedum, terwijl in de duinen de koningskaars staat te pralen. De Acacia geurt allerwege, reeds bloeit de dopheide, de erica tetralix, waarvan de hommel mede een trouwe bezoeker is. Onderin, om het vruchtgedeelte ligt de honingklier, terwijl de stempel buiten het bloemenurntje uitsteekt. Wanneer de bij op de bloem vliegt om honing te zuigen, raakt zij met haar kop het eerst den stempel aan en buigt dien dieper in de bloem. Nu hebben de helmknoppen een paar uitsteeksels, waartegen de bij stoot met haar kop als zij dieper dringt en de kop, die wat kleverig was door het aanraken van den stempel, wordt nu met stuifmeel bestoven. De zonnebloemen komen, de ooievaarsbek, het kleine roode bloempje met zijn vijf honingklieren aan den voet van'de meeldraden, die — gij weet het reeds van vroeger — hun eigenaardig spel van het buigen naar den onrijpen stempel spelen. De frambozen raken uitgebloeid, de boekweit beschreef ik u reeds eenige bladzijden tevoren. Tusschen rijpend graan staat naast klaproos de korenbloem, centaurea cyanus, de honingrijke. Meerdere bloemen staan hier bijeen. De buitenste, zoo fraai blauw gekleurde, zijn bloemen, die meeldraden noch stamper bezitten. Een merkwaardige inrichting bevatten de geslachtelijke bloemen om zelfbestuiving te voorkomen. De honing wordt afgescheiden aan het begin van den stijl, die een ring van schuin naar beneden gerichte haren draagt, dicht bij de plaats, waar de beide stempels ontspringen. De helmknoppen nu zijn bijeen gebonden en als een zuiger bevindt zich midden daartusschen de stijl, die verder groeit en met zijn haarborstel al het stuifmeel mede in de hoogte schuift, dat uit de helmknoppen gevallen is in de buis, waarbinnen de stijl groeit. En badende in het stuifmeel liggen de onrijpe stempels. Nauwelijks komt een insect aangevlogen of de meeldraden trekken zich terug en schuiven dus als het ware het stuifmeel uit de buis, waardoor het insect er mede bepoeierd wordt. Het wordt Augustus en de hei gaat bloeien. De boekweit is gedoofd, de heide purpert. Wie wil „heien" moet vóór 10 Augustus op de hei zijn, In het purperen kelkje bevinden zich vier meeldraden, die aan het helmhokje twee uitsteeksels dragen. Komt een bij honing halen uit de diepte van het kelkje dan stoot hij met zijn kopje tegen de uitsteeksels aan, en de helmhokjes slingeren hun stuifmeel tegen den kop van het dier, dat straks als het een ander bloempje bezoekt met zijn kopje langs de stempels van deze strijkt en zoo kruisbevruchting tot stand brengt, 't Is, waar het stuifmeel dus telkens „verwaait", begrijpelijk hoe het komt, dat de bijen zoo weinig stuifmeel op de heide winnen. September is in 't land en voor de bijen, die in de steden al weinig te halen vonden, wordt het nu de slechtste tijd. De klimop in de stad en zeeaster daarbuiten vergoeden echter veel. De klimop vèrheugt zich in den laten herfet in een druk bezoek van bijen. In onze streken is het dan nog honingen voor de bij, terwijl daarbuiten aan de zeekust de lamsoor, de zadde of de zeeaster bloeit. De lamsoor is een plant, die later dan eenige andere mij bekende, een uitstekende najaarsdracht geeft. De lamsoor, Aster Tripolinium, zeeaster, zulte, zoutwater, sterrekruid, groeit op zilte klei of schorren en op die plaatsen, waar ze binnen het bereik van het zeewater is. Het is een vaste .plant, die ieder jaar tot op den wortel afsterft. In het voorjaar spruit de plant uit, de eerste bladeren worden geplukt of gesneden en gebruikt als groente. De smaak daarvan is vrijwel gelijk aan die van spinazie. De lamsoren staan dicht aaneen en bereiken een hoogte van 1 a l1/, Meter. De'forsche, dikke stengel draagt bovenaan een tros bloemen, terwijl ook zijwaarts kleinere stengels met bloemen zijn beladen. De bloem is fraai, helder geel of paars, en enorm honingrijk, zoodat de geur ons tegemoet komt. Bovendien verzamelen de bijen er massa s stuifmeel en komen geheel geel terug. Of de lamsoor op vele plaatsen voorkomt, aldus lezen wij in het maandblad der Vereeniging tot Bevordering van bijenteelt verder, is me niet bekend. In grooten voorraad staat ze op de slikken, gelegen buitendijks in de Schelde, in het oostelijk deel van Zeeuwsch Vlaanderen Ongeveer een duizend meter buiten den dijk zijn groote uitgestrektheden dicht met deze plant bezet. Van af den dijk kan men duidelijk de gele bloemenmassa onderscheiden. De lamsoor begint te bloeien einde Augustus en bloeit dan tot October. In Zeeuwsen Vlaanderen wordt nog heel weing aan bijenteelt gedaan, maar toch staan daar in 't najaar honderde korven tegen den dijk aan. Oude ijmkers zeggen, dat de honing van de lamsoor zeer voedzaam is en daarom ook uitstekend voor de overwintering. De kleur van den honing is helder geel. Losse bouw met den aankleve van dien wordt in die streken niet gevonden, doch gebleken is dat de honing geslingerd kan worden. De bijen kunnen enorm winnen op de lamsoor. Men zegt, dat ze twee jaar geleden in een dag of drie den kost hebben gehaald. Jammer evenwel, dat dikwijls de oogst tegenvalt. In de eerste plaats is het voor de bijen een gevaarlijke tocht. Door hoog water is niet alleen de lamsoor door een ongeveer duizend meter breede strook water van den dijk gescheiden, maar staat zij bovendien tot op 1 a tl/t voet na geheel onder het Schelde-water. Vooral bij harden wind loopt de ijmker dan groot gevaar veel volk te verliezen. Het slechte weer, dat in de maand September nog al eens te verwachten is, kan ook den oogst doen mislukken. Maar het groote gevaar is altijd, dat bij buitengewoon hoog water de lamsoor geheel onder water komt, dan is het gewin 'ineens voorbij. Of de lamsoor ook op andere gronden wil groeien, zou ik niet kunnen zeggen. Men heeft een proef genomen door een paar planten over te pooten in goeden, zandigen tuingrond in Drente, daar zijn ze, althans het eerste jaar, prachtig gaan groeien en bloeien. Over de honingrijkheid van deze verplante lamsoor kan ik niets zeggen. Het is wel eigenaardig, dat in de ingedijkte polders de bloemen der daar staande enkele planten, langzamerhand van geel blauw worden. In onze streken kennen wij ook de „Zaddehoning". Onze tochten in het najaar gingen naar Buiksloot naar de Oranjesluizen waar de lamsoor bloeit, maar het slechte weer is een groot bezwaar voor goed gewin. Doch thuis is in dien tijd niets te halen, en mogen nu ook October, November, ja zelfs December nog bloemen geven, voor onze bijen is de rust gekomen. Geen late aster, geen hondsdrafje dat nog bloeit, lokt de bij naar buiten. Eerst als de lentezon gekomen is, ontwaakt ook het bijenvolk. Hieronder geef ik u het lijstje van den verschillenden honing- en stuifmeel gevende gewassen met de kleur van het stuifmeel, waarmede onze bijen thuiskomen. 1 , —■ "~j SST ~ — - 5 Maart ï£JÏ **** - ■—- Maart-Mei « q{ ^ soms bladhoning 1 Mi BR?bT 6-8 w. citroengeel zeer veel matig geelachtig Maart-Mei Ribes o matig oran)egeel Maart—Mei Crocus 3—4 w. ncntgeei Maart-April Sneeuwklokje 4-5 w. goudgeel matig - Maart-April Helleboris (Kerstroos) 3-4 w. ^ ™ 9 of licht bruin Maart-October Doovenetel 5-6 w. citroengeel matig - ^ Maart-Mei Narcis ,3-4 w. citroengeel matig ma g » Ma^t-Au^tus Vingerkruid,Potentilla 5-6 w. goudgeel matig matig geelachtig Maart-Mei Longkruid, Pulmonaria 4-5 w. lichtgeel matfl witachtig geel Maart-Mei Pulsaülla (Paar, anemoon) I 4-5 W. I citroengeel ve l ve Maart-Mei Hoefblad, Tussilago 5-6 w. donkergeel of matig matig lichtbruin Maart-April Maartsviooltje 5-6 w. lichtgeel matig ^ Houtgewas. citroengeel veel bladh. soms matig groengeel April-Mei Eschdoorn 3-4 w. citroengee M«Jl,«ninn matia roodachtig AP^ei I Berk 3-4 w. groenbruin -J**^ — roodachtig ■££2 Lt 3:::. donk.1?, zwart bladhoning matig geelachtig April I Perzik I 3-4 w. I goudgeel I matig veelvoorwas| O ca 03 O w 2 pi Z Pi z ac > O 3 O PI Bloeimaanden. Plantennaam. j'°ei Honingkleur. I Honinggevend. Stuirmeel- Stuifmeelkleur. Maand. auur. gevend. April—Mei Peer 4—5 w. | goudgeel soms matig roodachtig veel soms April—Mei Appel 4—5 w. goudgeel zeer veel soms matig geel later soms bladh. April—Mei Kers 3—4 w. goudgeel zeer veel, soms zeer veel geelbruin bladhoning April—Mei Pruim 3—4 w. goudgeel matig, soms zeer veel geelbruin bladhoning April—Mei Kruisbes 3—4 w. citroengeel veel, bladhoning matig geelbruin soms April—Juni Vlier 3—4 w. citroengeel veel matig bleekgeel April Iep 3—4 w. matig bladhoning matig voorwas; bleekgeel April—Juni Aalbes 4—6 w. rood zeer veel Landbouw-gewassen April—Juni Koolzaad 4—5 w. lichtgeel zeer veel matig citroengeel April—Juni Aardbei 4—6 w. lichtgeel weinig weinig bruin April—Augustus Leeuwentand, taraxacum 6—8 w. donkergeel veel zeer veel oranjerood Bloemen April—Juni Dotterbloem 2—3 m. goudgeel veel veel ' roodgeel April—October Reigersbek, Erodium 4—5 m. ' weinig weinig April—Mei Gagel, gagea 4—5 w. goudgeel matig matig zwavelgeel April—Mei Hyacinthen 4—5 w. citroengeel veel veel geel April—Mei Narcis I 4—5 w. citroengeel matig matig • witachtig geel April—Mei Vergeet-me-niet | 4—5 w. goudgeel matig Bloeimaanden. Plantennaam. | ^ 1 Honingkleur. | Honinggevend. 1 *£™t Stuifmeelkleur. | Maand. April-Augustus | Boterbloem I 4-8 w. donkergeel of matig matig geel lichtbruin April-Mei Rosmarijn 4-5 w. citroengeel matig voorwas April—Sept. Saxifraga, Steenbreek 4-5 w. matig April-Juli Eerenprijs 4-5 w. lichtgeel matig matig Houtgewas Mei rj)en 3_4 w. zwart bladhoning voorwas krijtwit Mei. Mei Eschdoorn-Acer 3-3 w. citroengeel soms veel bladh. matig groengeel Mei-Juni Kastanjer 3-4 w. lichtgeel zeer veel veel voorwas donkerrood « Mei-Juni Berberis 4-6 w. citroengeel veel weinig, geelachtig Mei-Juni Crataegus. Meidoorn 3-4 w. groengeel matig matig bruingeel MeJ Noot 3-4 w. zwart bladhoning veel groengeel Mei-Juni Gouden regen 4-6 w. goudgeel matig matig Mei-Juli Hemelboom. Melanthus 4-6 w. rood zeer veel veel - Me: Eik 3-4 w. lichtgeel bladhoning veel groengeel Mei—Juni ' Weegedoorn, Vuilboom, 4—6 w. goudgeel veel J weinig Rhamnus frangula Mei-Juni Rhododendron 4-6 .w citroengeel veel weinig oranje Mei-Juli Framboos 6-8 w. lichtgeel zeer veel veel voorwas witachtig Mei-Juni Spirea 4-6 w. lichtgeel matig veel witachtig Mei-Juni Syring 1-2 w. citroengeel weinig weinig geel Mei—Juni Boschbes, Vaccinium 4—6 w. rood veel Mei—Juni Sneeuwbal ] 4-6 w. | lichtgeel | veel | — ~ Mei-Juli Wijnstok I 2-3 w. I citroengeel weinig weinig lichtgeel Bloeimaanden. Plantennaam Bloei- ...... ■.. i."'. „ . | Stuifmeel- I „ ' duur. Honingkleur. j Honinggevend. geVend Stulfmeelkleur. Maand. Landbouwgewassen Mei-Juli Lupinus, Lupine 4-5 w. I oranje weinig _ _ Mei-Juli Esparsette 4-5 w. goudgeel veel veel geelbruin Mei-Juh Erwten Pisum | 4-5 w. lichtgeel weinig.bladhoning matig roodachtig Mel~Juh Thym I 4-6 w. goudgeel veel _ _ Mei-September Bastard klaver | 4-6 w. L citroengeel zeer veel veel bruin Mei-Juni Roode klaver 4-6 w. goudgeel zeer veel zeer veel ; bruin Mei-September Witte klaver 3-4 m. lichtgeel zeer veel veel geelbruin Bloemen Mei-Augustus Malvas 2-3 m. lichtgeel . veel matig violet Mei-Augustus Ossentong 4-6 w. goudgeel matig matig violet Mei-Juh' Akelei 4-6 w. goudgeel matig weinig Mei-Augustus Klokjes of 4-6 w. lichtgeel veel matig zwavelgeel Mei—Juli Campanulas 'J\ T ,. He^k' Erisymu'n 4-6 w. citroengeel veel weinig donkergeel Mei-Juli Ooievaarbek 6-8 m. goudgeel matig weinig Mei—Juli Iris 1_4 u,' , • J lIUS J—4 w. — matig matig l — Mei-Augustus Lathyrus 4-6 w. goudgeel matig weinig Mei-Juni Paeonia, Pioen 4-6 w veel citroengeel, Me,-Jun, Papaver 3-4 w. veel " Mei-Augustus Salvia, Salie 6-8 w. lichtbruin zeer veel weinig.voorw _ Mei-Juni Viooltje 4-5 w. citroengeel matig '& Houtgewas Juni-Augustus Fucksia 5-8 w. goudgeel zeer veel matig Juni-Juli Zomerrmde 2-3 w. | goudgeel |zeerv.,bladh.soms weinig - Bloeimaanden. | tl— | ^ ] ^^ \»°°-™^\ ^ 1 SMM- 1 I J»ni Landbouwgewassen Salvia salie 6-8 w. I lichtbruin I zeer veel weinig.voorw Juni-Juli Uien 4-6 w. goudgeel veel weirug - uni-luli Asperges 4-6 w. citroengeel I veel - Juni—jun v « lichtaeel zeer veel weinig — £33= H.MrVn,. «: -i- $y Juni-September Luzerne klaver, Medicagö 4-6 w. ~ ™*fl We '9 ^ Juni-September Phacelea 0 ö w. i ^ ^ Mostd dl. goudgeel zeer veel vee. citroengeel Li Juli Landwikke 4-6 w. citroengeel veel soms blad- ' ' honing 1— Bloemen . Juni-Augustus Distels 6-8 w. goudgeel vee « g^ eel uni-Augustus Korenbloem 6-8 w. groenbruin veel matig gnjsge juni-Augusius 4 fi lichtgeel matig weinig — Juni-Augustus Clematis I 4-6 w. ucwg » citroengeel Juni-Augustus Ridderspoor 6-8 w. .; , _ Juni-Augustus Anjelier. Dianthus 6-8 w. «oadg - weinig Juni-Augustus Wilgenroosje epilobium -6 w. fl«*^ ^ Ji Juni-Augustus | Monarda | 4-b w. | citroengtx. | Bloeimaanden. Plantennaam. Bloei- Honingkleur. I Honinggevend. I Stuifine^' I Stuifmeelkleur. Maand | | auur. gevend. Bloemen I Juni. Juni—Augustus Reseda I 6—8 w. goudgeel veel veel " geelbruin Juni—September Salvia 2—3 m. lichtbruin zeer veel matig witachtig Juni—September Schurftkruid, Scabiosen 2—3 m. lichtgeel veel weinig rood Juni—Augustus Sedum 4—6 w. goudgeel veel matig geel Houtgewas. . jaji. Juni—Augustus Winterlinde 2—3 w. groengeel zeer veel, blad- weinig honing soms Juli Acasia 4—5 w. kleurloos zeer veel matig Landbouwgewassen. Juli—September Zomerkoolzaad 4—5 w. lichtgeel zeer veel matig citroengeel Juli—September Fenkel ' 6—8 w. groenbruin veel — Juli—Augustus Anijs 6—8 w. goudgeel veel — ]uli—Augustus Boekweit 6—8 w. groenachtig bruin zeer veel veel lichtgeel Bloemen. Juli—September Stokroos 6—8 w. lichtgeel zeer veel matig roodgeel Juli—October Zonnebloem 6—8 w. donkergeel veel matig, voorw. oranjegeel Juli—Augustus Hop 6—8 w. citroengeel zeer veel matig violet Juli—September Reuzen balsamien 6—8 w. lichtgeel veel matig geel Juli—September (Partijke) Lithrum 6—8 w. goudgeel zeer veel matig violet Juli—September Kattekruid, Nepeta 6—8 w. citroengeel zeer veel — Juli—Augustus Koningskaars, 6—8 w. — — veei oranjerood verbascum Houtgewassen. Augustus Aug.—September J Calluna ) 6—8 w. J groenbruin zeer veel matig — Bloeimaanden. Plantennaam. ^ I Honingkleur. | Honinggevend. 1 S^ | Stuifmeelkleur. | Maand. —i —1 \~~~~ Augustus Landbouwgewas. Aug.-September I Seradella 4-6 w. lichtgeel zeer veel weinig Bloemen. Aug.-October Aster 5-6 w. donkerbruin matig matig oranjegeel Aug.-October Canna 6-8 w. donkergeel zeer veel, blad- matig honing soms Aug.-September Klimop 6-8 w. citroenbruin matig matig ' geel Aug.-September Hibiscus 4-6 w. citroengeel veel Aug.-September Zeeasters 4-5 w. geel veel matig . Aug.-October Herfsttyloos, Colchiclem 6-8 w, groenbruin veel matig gee Aug.-October Herfstleeuwentand, 6-8 w. donkergeel veel matig geel Leontodon Aug.-October Gouden roede, Solidago 6-8 w. donkergeel veel matig Aug.-October Melkdistel, Sonchus 6-8 w. donkergeel veel weinig Aug.-September Fluweeltjes, Tagetes 4-6 w. lichtbruin matig Aug.-September | Wormkruid, Tanacetum | 4—6 w. | lichtbruin | veel matig |, geel Samenvatting. t Het meer of minder honingen der bloemen hangt, naast het weer, ook van de grondsoort af. 2. In April zijn de bessen, in Mei de ooftboomen en het koolzaad, in Juni de mosterd de honinggevende planten bij uitnemendheid. 3. In Juli is de Linde, de boekweit, en de acasia, in Augustus de heide, in September de zeeaster de honingplant van het groot gewin. 4. Van alle bloemenbezoekers zijn 88% bijen, de wilde bijen en hommels vormen S% % terwijl 6%% der bezoekers vliegen, wespen, kevers, mieren en andere insecten zijn. HOOFDSTUK XXXI. IJMKERIJ EN GELDELIJKE BEZWAREN. Waar de natuur zoon rijken bloemenschat vooral te, velde en te wegen ten toon spreidt, daar spreekt het van zelf. dat de ijmker LI alles zijn kracht aanwendt om langs veld en beemd aanceplant te krijgen honinggevende gewassen : De enkeling kan daartoe zoo weinig bijdragen, doch de onderscheidene afdeelingen van de Ned. Vereeniging tot bevordering vt tenteelt kunnen zich wenden tot de betrokken autoriten Zwaar het beplanten van wegen geldt, aan de homnggevende boomen de voorkeur te geven in het belang van onzen bi^nd 1 Heel ver zijn wij nog van het ideaal verwijderd dat in elk 1 arbeidersgezin naast een geitenstal een bijenkorf staat en op die wijze het buitenleven in de stad teruggevoerd wordt. j De boomen welker bloesem honingen, noemde ik u reeds doch hieronder geef ik u een voorbeeld" van ontwerp-adres zooals het bij de gemeentebesturen ingediend kan worden. Ontwerp-Adres j bij de Bijenteelt hebben. Geeft met verschuldigden eerbied te kennen, de afdeeling. • 1 -r £TÏÏ.t3 Z — >a. * dat «e.enschappeJ sters onmisbaar zijn, dat de opbrengst van honing en was voor menig inwoner dezer • gemeente een zeer welkome bijverdienste is of kan worden. ! dat het belang der bevordering van de Bijenteelt door de Hooge Kegeering wordt ingezien, blijkens een jaarlijkschen geldelijken steun, toegekend aan de Vereeniging ter bevordering der Bijenteelt I in Nederland en het verleenen van vrijdom van suikeraccijns. Redenen, waarom de afdeeling . . . . zich thans beleefd en dringend wendt tot de vertegenwoordiging harer Gemeente, en verzoekt bij voorkomende gelegenheden wegen en plantsoenen te beplanten met een der boomsoorten op bijgaande lijsten vermeld, ; welke voor de bijenteelt in het bijzonder en voor land- en tuin| bouw in t algemeen zeer nuttig zijn. 't Welk doende, ,, Voorzitter, , Secretaris. Laan boomen. Acercampestris Kleine eschdoorn. , platanoides Zweedsche eschdoorn. I pseudo platanus .... Gewone f saccharum Suiker ahorn. .. pseudoplatanusbicolor . . Gewone tweekleurige eschdoorn „ fohus purpureis .... Roode eschdoorn. „ dasycarpum ....... Witte Robinia pseudacacia .... Acacia. ** hisPida Borstelige robinia. ., complexa Witte macrophylla . . . . Rose Betula alba Berk butanea sativa Tamme kastanje. plia platyphyllus Grootbladerige linde. I ul™folia Kleinbladerige „ ,. pyramidalus Pyramide I vulgaria (intermedia) . . Middelste 1 enchlora Krim " .. argentea Zilver „ Americana rubra .... Amerikaansche „ \esculus Hippocastanum . . . Wilde kastanje. .. rubicunda (camea) . . Roode Plantsoenheesters, fcibus caesius Dauwbraambes. f OOTMAR, De Wonderen van het Bi/envolk. 31 Buxus sempervirens ... , • Palmboompje. Taxus baccata Taxus- Alnus glutinosa Zwarte of gewone els. „ incana • • Witte els. Rhamnus frangula Vuilboom. Forsythia chinensis Chineesche klokjes. CornusMas Kornoelje. „ sanguinea Roode kornoelje. Coryllus avellana. Hazelnoot. Symphoricarpus racemosus . • Sneeuwbes. Vinca minor Maagdepalm Ribus rubrum • »~de sieraalbes. Goudaele aalbes. „ aureum . . Ilex aquifolium Hulst' Wat gaf de lange winteravond ons veel te lezen, veel te overdenken. Wat werden wij niet binnengeleid in dat wondere leven der planten, zoo nauw verbonden aan dat onzer bijen. Maar ook gaf die winteravond ons uren. waann w., de voordeelen van onze ijmkerijen nagingen, eens optelden, hoeveel wij uitgaven voor ..de stand" en hoeveel wij er van oogstten. Eén onzer buren had eens gevraagd of wij niet eens voor hem een begrooting van een stand wilden maken en na eenigen tijd kwamen wij tot onderstaande berekening. 1 T een kennis van ons konden wij onze raten gieten en dlens slinqermachine stond voorloopig tot onze oescnuuun». ~~"~~~~"~_ I Uitgaven. 1 Ontvangsten! Eerste jaar. Aanschaffing vijf kasten f ~ 2 kilo was voor raten " 25 — — Aankoop vijf zwermen • • " ~ 1 borsteltje " 2 25 — Een paar handschoenen 2 50 Een rooker j 1 hdmaatsch. Ned. Vereeniging tot bevor- dering van bijenteelt ' . 25 kilo accijns-vrije suiker in 't najaar ^ | ~ te voeren _J ! 1 — ƒ117.60 Uitgaven. Ontvangsten. Tweede jaar. Aanschaffing vier kasten ƒ 60.— — 4 kilo gegoten raat - 7.20 — Vier zwermen opgevangen uit de oude kasten Eén zwerm gedaan bij een moerloos volk. Honingoogst gemiddeld 20 kilo per kast. f 90 1 lidmaatsch. Ned. Vereeniging .... - 1.50 — 50 kilo accijns-vrije suiker - 15.— — f 83.70 } 90— Derde jaar. Verkoop van twee zwermen - f f \q Aankoop 7 bijenkorven voor 80 cent per stuk . 5,60 _ Een honingslinger » 18. Honingoogst gemiddeld 20 kilo per kast 9 X 20 , 90 _ Een leerboek over bijenteelt - 4.90 1 lidmaatsch. Ned. Vereeniging ... - 1.50 _ 50 kilo accijns-vrije suiker - 15.— Vervoer 7 korven naar de heide 50 cent per korf „ 3.50 Verkoop 7 korven ad f 6.— - 42 f 48.50 f 142.- Vierde jaar. Verkoop twee zwermen ...... f — ƒ 10 Aankoop zwerm van een ijmker uit een andere streek van ons land .... - 7 Aankoop 10 korven en 1 lunenburger . - 9 _ 10 stroomatten met spongat - 10 — Honingoogst gemid. 20 kilo per kast. . - 90.— Lidmaatschap Ned. Vereeniging . . . | - 1.50 Vervoer 10 korven naar de heide ... - 5.— 50 kilo accijns-vrije suiker . . . . , - 15 Verkoop zes korven - . „ 26. >, 1 korf - _ 7, .. .. 3 korven - -15 2 kilo was (oude raten) ... - 1.50 f 47^50 ƒ 159.50 Wie nu zoon berekening ziet hoe men met vijf volken beginnende na twee jaar zijn onkosten er niet alleen uit heeft, doch nog verdubbeld is van materiaal, die zal misschien watertanden van zoo'n „zaakje". En inderdaad het bijen houden kan een zaakje zijn en ik wil overal met hand en tand verdedigen, dat de stadbewoner zijn belang niet begrijpt, wanneer hij daar op het balkon achter zijn woning geen volk heeft staan. Want ik zou geen geneesheer in een groote stad-moeten zijn, om niet te weten schier dagelijks te bespeuren, hoe het voor menig gezin moeilijk is rond te komen van de beperkte middelen. En wanneer dan daar op de ontbijttafel honing kan staan, uit d'eigen kast geoogst, wanneer gansch een jaar van vreugde en genot is voorbij gegaan, van leven met die dieren, dan is èn voordeel èn levensgenot verkregen door het bescheiden plaatsje op 't balkon. Ik heb ze zien hangen als een duiventil aan stevige krammen in den muur, de kasten, en de vrees dat, wanneer een dergelijke kast naar beneden komt, de beneden buren wel zullen opspelen, verdween toen ikde bevestigingswijze zag. die ik hier gaarne mededeel. Het raam bevindt zich 5 a 6 M. boven den beganen grond. Maar het had evengoed een raam van de 2e of hoogere verdieping kunnen zijn. . Het blad-waarop de kasten stonden, was gemaakt van duuns-, planken, waaronder 3 stevige klampen, en mat 120 cM. lang bij 60 cM breed en bood dus makkelijk plaats voor 3 kasten. Uit blad hing aan de achterzijde in 2 zware duimen,, tegen den muur, terwijl de voorkant in een beugel hangt. Deze beugel van /„ rond ijzer haakte in 2 zware krammen, welke in den muur waren geslagen. De afstand van den bovenkant van het blad tot de bovenkant van de vensterbanken moet zóó groot zijn. dat het dak van de kasten niet boven de vensterbank uitsteekt, opdat het uitzicht niet belemmerd wordt, terwijl die afstand toch zoo klein mogelijk moet zijn om van uit het raam de bijen gemakkelijk te kunnen behandelen, Bii onzen ijmker was die afstand 64 cM. Onder twee ramen was zoo'n blad aangebracht en op ieder blad stonden 2 kasten naast elkaar. Bij een eventueele verhuizing was alles weer mee te nemen. In de nieuwe woning slaat men onder ieder raam op de juiste plaats 2 duimen en 2 krammen in den muur en de bijenstand kan weer opgehangen worden, Bij de bijenkast waren alle onderdeden los, opdat het geheel uit lichte en niet te groote stukken bestaat, die gemakkelijk te hanteeren zijn. De kast bestond uit: een bodem op pootjes met vliegplank, een onderbuitenbak, een broedkamer voor 10 ramen 41 X 26 en een scheidingsplankje, een bovenbuitenbak, een honingkamer, een koninginnerooster, in een lijst gevat, een dekplankje met spongat, 2 glazen ruiten en een plat dak. .Het vlieggat had een houten schuifje, dat buiten de kast uitstak, zoodat het van uit het venster met een lat verder ingeduwd of uitgetrokken kon worden. De honingkamer kon opengeslagen worden en de rooster weggenomen. Door een haakje werd de honingkamer tijdens een onderzoek in geopenden stand vastgehouden. In de broedkamer hangen de ramen als bij kouden bouw, dus loodrecht op den muur; in de honingkamer echter als bij warmen bouw, dus evenwijdig van den muur. Dit^is hier noodig, omdat anders de raampjes uit de honingkamer bij het opendraaien tegen elkaar zouden vallen. De ramen in de broedkamer hingen ieder met 2 draagblikjes (schuin tegenover elkaar) op zinken draaglijsten ; daardoor werden ze in 't geheel niet vastgezet en hingen altijd loodrecht. In de honingkamer hingen de raampjes met de verlengde bovenlat op de draaglijsten. In den zomer zetten de bijen deze raampjes maar heel weinig vast en hier is dat weinig vastzetten een voordeel met'toog op 't omdraaien van de honingkamer. Men behoeft echter, zelfs al zijn de raampjes in 't geheel niet door de bijen vastgezet, volstrekt niet bang te zijn dat de raampjes vallen of kantelen, als men de honingkamer maar niet te ver draait. De honingkamer kon nu draaien en toch ten allen tijde worden opgenomen alsof zij geheel los op de broedkamer stond. De gleuf in de plaatjes had nog èen ander doel. Doordat de honingkamer in deze open gleuf op en neer kon schuiven, was men altijd zeker dat de honingkamer rondom goed op de broedkamer sloot, ook wanneer een koninginnerooster of een plankje met uitlaat er tusschen geplaatst was. De honingkamer schoof dan bij het dichtklappen vanzelf zooveel in de gleuf omhoog als het plankje of rooster dik was. Zooals ik reeds zeide stonden op elk blad 2 kasten. Hiervan draaide bij de eene de honingkamer naar rechts, bij de andere naar links. r Bij alle kasten hadden de gelijknamige onderdeden dezelfde maat en konden dus verwisseld worden. In het voorjaar wachtte men voor de groote schoonmaak op een mooien dag ~ meestal einde April ~. Van de schoon te maken kast zette men dan dak en buitenbakken even in de kamer en de geheele broedkamer met ramen even op de naaststaande kast Vlug plaatste men een schoone bodemplank en schoone broedkamer neer en zette de broedramen in dezelfde volgorde weer op hun plaats. Bodem en broedkamer konden dan worden schoongemaakt en werden op dezelfde wijze bij een volgende kast gebruikt. Het inzetten en uitnemen der broedramen ging het gemak, kehjkst als men ze met een hand in 't midden der bovenlat vasthield. Zoo zagen we dezen ijmker in destadzijn bijen houden, zonder dateenbalconhemhet buiten plaatsen van de bijen veroorloofde. In plaats van de ouderwetsche lijsterkooi, hangt nu de nieuwer- wetsche bijenkorf aan den gevel. Geen bijtje kwam, niettegenstaande de vaak geopende ramen, naar binnen. , , Tegen den winter werd de kast van de krammen gelicht, boven op zolder geplaatst en een kleine uitloop naar het dak gemaakt, waar een klein gleufje in het houten beschot onder de pannen, ruimte genoeg voor vlieggaten gaf. In Artis staat een observatiekast, dicht bij de roofdierengalerij, waar de bijen wel een meter lengte moeten afleggen door een lang, smalhoutengootje,nietbreeder dan een centimeter of tien en eenige hoog. Wat is er tegen, om op zolder langs den grond een dergelijk gootje te leggen, van een gleufje in het beschot naar het vlieggat der kast. De bijen komen onder de pannen en vinden daar wel uitvlucht; het water dat steeds in de goten staat, geeft vocht genoeg, om ze niet tot verre watervluchten te dwingen. De kast staat beveiligd voor weer en wind, het werken m de kasten is niet lastiger dan in den tuin, en de bijen, die opvliegen bi, het werken in de kast vinden door het geopende dakraampje of het raam van de dakkapel, de buitenlucht om straks door de vlieggaten weer in de kast terug te keeren. O. 't is nog zoo ver van het ideaal „op eiken zolder een bijenvolk." Ons volk wil er nog niet aan. Hét onbekende lokt het niet, en de enkele steek, dien zij van de bijen opliepen, was voldoende om ze voorgoed te genezen. En toch kan op dien zolder de welvaart van het gezin staan. Daar konden kasten staan, die telken jare zwermen leverden, die honing en was opbrachten en daardoor zoo menigen welkomen steun in het gezin. Maar 't is de vraag, hoe die zwermen te verkoopen, hoe den honing, die te veel is, aan den man te brengen. En het antwoord hierop is: „sla een blik op de bij den aanvang gegeven begrooting." Daar staat op: „Lidmaatschap Ned. Vereeniging tot bevordering van bijenteelt." Overal in den lande heeft deze vereeniging afdeelingen en menige afdeeling heeft op coöperatieven grondslag den in- en verkoop geregeld. Gezamenlijk verkoopt men den honing, de was. Gezamenlijk koopt men korven in. Een slingermachine is vaak het eigendom der vereeniging, die om beurten bij de leden rondgaat om den honing te oogsten. De Handelskamer van de Ned. Vereeniging tot bevordering der bijenteelt nam dezen in- en verkoop over, doch haar werkzaamheden zijn nog te weinig geweest om over haar bestaansrecht en nut te kunnen oordeelen. Vroeger jaren was het Bijen houden geheel anders dan nu. Men had toen slechts korven, die opgezet werden in het voorjaar en in het najaar geslacht. De ijmker zag van zijn volken weinig anders dan den zwerm, den nazwerm, en tegen den winter werd de zwavellap aangestoken en het volk gedood. Dan werd de korf uitgebroken; de honing stond in een teil uit te lekken, de was werd in den waspot gedaan en in den winter gesmolten. De ledige korf deed in "t voorjaar weer dienst. Maar met de kasten is het anders. Die geven een geheel andere wijze van ijmkerijen. Gij weet, hoe men zwermen kan voorkomen, hoe men het kan opschorten, vervroegen, verhaasten, verhinderen. De lossebouw maakt het dat wij het ijmkeren naar onze hand kunnen zetten, dat wij als het ons uitkomt de zwermen kunnen verwachten, den honing kunnen ontnemen. Menigeen wordt echter wellicht als hij de berekening zoo even ziet verlokt en berekend hoeveel winst dan wel twintig en veertig bijenvolken zullen geven. En nu is het een eigenaardigheid van het ijmkersbedrijf, dat als één kastje 20 kilo honing oplevert, twintig kasten geen 400 pond honing schenken. In de steden heeft, geloof ik, het meer verspreid staan van de honinggevende gewassen daar invloed op. Geen aanééngesloten honingweide waar honing voldoende te garen is voor talrijke volken, heeft men daar, en waar één volkje naarstig de tuintjes afvliegt en voldoende honing vindt, daar wordt voor velen de * buit gering. Verder moet gevlogen worden, wat tijdsverlies beteekent, wat minder vluchten per dag beduidt, en minder honing in de kast. En dan, gij kent den gulden regel: bij volle dracht, een sterk volk, geeft honing op den honingzolder. Maar wie kan zorgen, dat al zijn volken op volle sterkte zijn in den honingtijd. En dan, denk dan eens na, als het weêr slecht is in dien tijd. Heel de winst van één jaar moet gehaald worden in die dagenen het ijmkeren hangt meer dan eenig beroep af van het weêr. Zoo komen tijden voor van duizenden ponden honing en jaren, waarin van honingoogst geen sprake is, waarop gevoerd moet worden wil het volk niet verhongeren, 't Is waar, daar waar ijmkerijen zijn, heeft men tevens verkoop van kasten en benoodigdheden, maar dat is toch geen zuivere inkomsten uit het bijenbedrijf. In Amerika zijn er, dat is waar, die alleen van den honingoogst leven; doch weet ge hoe vast het weer daar is ? Als einde Juni en begin Juli altijd op mooi weer te rekenen was, zouden duizend kasten door elkaar duizendmaal vijfentwintig pond honing opleveren. Haalden toch de bijen op onzen stand niet op één dag 17 pond honing te midden van de Lindendracht op een heerlijken, warmen, zwoelen, vroegen Juli-dag! Wie goed wil bijen, moet heien en kleien. Wie veel honing wil garen, moet reizen, en wie dat doet, moet nauwkeurig vrachten en vervoer berekenen. ,.|> De ijmkerij is een uitstekend bijvak. Wie paard en wagen heeft, laadt zijn kasten op den wagen en rijdt er mee naar het koolzaad, naar de boekweit, naar de hei. Hij doet dat op een dag tusschen het andere werk door; dit vervoet kost hem dan weinig, 't Gaat er mee als met kippenhouden. Bij den boer komen van twaalf kippen gemiddeld acht eieren en een volijverig beginner rekent uit, dat er aan honderd kippen dus zooveel winst te behalen is. En hoe staat het met de hoenderparken in ons land? Ik heb als dokter den tijd nog gekend, dat hoenderparkhouden, ik zou haast zeggen in de mode was, dat een jonge man, die de Hoogere Burgerschool niet volgen kon om gezondheids- of andere reden, naar de hei ging, teneinde een hoenderpark op te richten. In Drente, in Gelderland verschenen van die inrichtingen, waarbij de verkoop van raskippen de onkosten moest goed maken. Broedmachines werden aangeschaft en na jaren wist menigeen hoe hij 't aan zou moeten leggen als hij eens weer begon. Gerstung zegt het zoo juist in zijn keurig handboek, dat er zoo- veel vrouwen zijn, die uit drang om toch in de Maatschappij wat te zijn, aan pluimveeteelt gaan doen. Voor deze ware de ijmkerij zeker aanbevelenswaardiger. Voor een vrouw is de bijenteelt misschien meer nog dan voor een man een bij uitstek geschikt vak. De vrouw is nauwlettender, netter ook in de meeste gevallen en zooals het soms op den stand van een ijmker er uit kan zien, zal het niet licht op dien van een vrouw het geval zijn. Ik zeide u eenige bladzijden terug, dat de eigen honing op de tafel van zoo menigen stedeling zou kunnen staan; nu komt hij er maar al te vaak als genotmiddel op voor en niet als voedingsmiddel. Het bleekzuchtige meisje in haar vollen wasdom wordt volgepropt met staal en andere praeparaten, terwijl waardevoller middel uit de natuur, de honing, op haar disch niet voorkomt. Over de waarde van den honing zoo straks, nu over de waarde van het ijmkeren voor haar. Ze is buiten, in den tuin, heeft ze van noode te zijn; brengt haar ongesteldheid haar tot buien van prikkelbaarheid, ze leert zelfbeheersching bij het behandelen der bijen. Geen ijmker kan er zijn, die melancholisch is. Het opgewekte leven van die dieren wekt hem zeiven op. Zij kan niet leeg zitten, waar zooveel van haar getrouwen zoo waardig werken; het geeft haar de zoo hoog noodige afleiding; ze werkt in gezonde buitenlucht. En dankbaar herdenkt ze later, dat ze de uren, die vroeger in ledig zijn en tot'last van anderen werden doorgebracht, later met de zorgen voor haar bijen heeft zien omvliegen. Daar buiten in den tuin of hoekje van het balkon, op 't plat, op den zolder is het wijsgeerig plaatsje van den ijmker, waar hij vele of weinige rustige oogenblikken doorbrengt te midden van dieren, welker leven nog vol geheimen is, en aan welker ontsluiering mannen van grooten naam hebben gewerkt, waaraan in Duitschland oneindig meer gedaan wordt dan bij ons, waar bij het woord ijmker nog aan den strookorf-ijmker op de heide wordt gedacht en niet aan den geneesheer, den officier, den ingenieur, den beambte, den stationchef, den spoorwegarbeider of welken arbeider dan ook. De ijmkerij is bij ons nog niet van de Veluwe vandaan naar de stad verhuisd. De sociale beteekenis van de ijmkerij onderschatte niemand. Wie ooit in de vergadering van ijmkers aanwezig is geweest, zal gezien hebben, hoe daar een geest van gelijkheid heerscht, hoe de gemeenschappelijke liefhebberij als het ware de kloof, die in 't dagelijksch leven helaas 1 de menschen in Europa scheidt, overbrugt. Daar is men op neutraal gebied, 't Is niet als bij een andere vereeniging. waarbij de meerdere koopkracht van den een den ander tot naijver aanspoort, maar allen zijn onderworpen aan denzelfden invloed van weer en wind. Gaat het den éénen Fig. 148. Bijenstand op een dak te Rotterdam. Uit de „Practische Ijmker". . .. i ,«1 Aa /«>mMni!r)ian< ijmker goed, dan gaat het auen goea en *uuw» ^y-~ jr óelijke winst als de gezamenlijke tegenslag bindt elkander en doet elkander middelen beramen, om bijvoorbeeld door gemeenschappelijk met de bijen te reizen in het andere jaar den tegenslag in te halen. . „ Dan is daar een beginner, die raad en voorlichting verlangt, bn 't is bijna zeker, dat zoo straks in zijn tuin, of op zijn balcon.tf od zijn zolder eenige medeleden aanwezig zijn om hem te helpen, te onderrichten en.... het hoofd te schudden over zoon verkeerd ingrijpen. , Want moeilijk is het ijmkeren niet. doch er komt zooveel opmerkingsgave bij te pas. dat de beginner gewoonlijk verzuimt op alle teekenen te letten. Maar iedereen leerde het en wie eenmaal bijen hield, bleef ze houden, kon er niet meer van af. Het ijmkeren voert ons terug naar de natuur. Hoevelen onzer zagen den bloeienden els, de vrouwelijke bloempjes van den hazelaar ? Ik neem mij zelve tot voorbeeld: de boomrijkheid onzer stad viel me pas op, toen ik bijen hield, toen ik in Januari al naar de iepen keek, die al aardig botten en ik in Maart met genot over de millioenen schutblaadjes fietste, die waren neer geregend op de straat, Hoe was de kers, de pruim, die einde Maart al bloeit in 't Kenaupark bij onze woning, niet steeds de eerste boom, dien wij als welkome lentebode voor de bijen begroetten. De Eschdoorn met zijn verbazenden honingrijkdom, zoodat ik hem de linde van het voorjaar zou willen noemen, weten wij overal te staan en al regent het ip de gure voorjaarsdagen en al spreekt iedereen van het slechte weer, wij zien met welgevallen de dikke knoppen zwellen. Hoevele stadsbewoners loopen dagelijks onder de geurende acacia en merkten de bloemen nimmer op. Gij gaat op feestdagen met het gansche gezin naar buiten, waar de bijen mogelijk neergezet zijn in den kersenboomgaard in de buurt van de stad, om met zoo'n dag buiten gezondheid en levenslust te verzamelen. Een ijmker komt niet in kroeg of sociëteit. „Van den honing wordt geen meê gemaakt." Het ijmkeren leidt tot thuis zijn. Het eischt zoo weinig en toch weer zooveel van ons. Tijd voor 't ijmkeren kan iedereen vinden. En geen ijmker, die zijn vrijen tijd in kroeg of waar elders dan ook doorbrengt, kan bestaan. Zegt de volksmond niet, dat de bijen slecht de lucht van alcohol verdragen en is het niet, dat wij ongaarne zouden onderzoeken of dit gezegde waarheid bevat, omdat het, in zijn vastgeroeste volksmeening, een hulp is voor onzen strijd tegen het alcoholisme 1 Maar wie zou liefde voor 't dier en de natuur deelachtig worden, wanneer hij aan het ijmkeren gaande, zijn dieren verwaarloosde, zijn tijd doorbracht dóar, waar geen welvaart gegrond, geen zedelijke winst behaald wordt. „Van den honing vervaardigt men geen mede." Geen ijmker, die er prijs op zal stellen zijn honing tot mee te hebben laten gisten. Het gezegde is juist en ook in zijn algemeenheid waar. Een dronken ijmker, ik verzeker u, gij zaagt hem niet achter den wagen, waarop zijn korven en kasten hoog opgestapeld waren. Dat is een onmogelijkheid en thuisgekomen of op de heide wacht hem arbeid, waarbij hij al zijn gedachten noodig heeft en geen alcohol verdragen kan worden. Doch hoe vurig strijder voor geheelonthouding ook, andermaal om te komen tot een betere wereld, zou ik u het ijmkeren daarom niet willen aanraden. Het staat hooger en „onbedoeld" om geen andere reden dan om het genot, het zuivere natuurgenot alleen dat het schenkt, zou ik u willen voeren op het pad der ijmkers om mede inniger saam te leven met de natuur waaraan zoovelen onzer, wier kantoorarbeid hen wegvoerde van het land, de steden in, ontrouw zijn geworden tot schade voor zich zeiven, voor hun hun gezin, voor de welvaart, geestelijk en lichamelijk, hunner kinderen. De honing alleen geeft geen sterk geslacht, het ijmkeren voert op paden, waar gezondheid en levenskracht gelegen zijn. Wij vragen ons niet af, wat anderen er van denken, het vooroordeel dat te veel in ons stedelingen woont verdwijnt, ons denken wordt ruimer, onze begrippen over wat behoort en niet behoort gezonder. In ons land waren naar de laatste telling Korven met bijen I Vooruitgang + Provincie 15e^mber 1904 | Januari 1910 | Achteruitgang - Groningen 9125 6709 I - 26% Friesland 7136 4867 -32% Drenthe 17749 8513 - 52% Overijssel 12806 8976 - 30% Gelderland 22022 13390 - 39 % Utrecht 4663 2635 - 43% Noord-Holland 1592 2150 + 35% Zuid-Holland 1053 1310 + 25% Zeeland 1445 1310 - 7% Noord-Braband 20308 12537 - 38% Limburg 13373 _7000_ -48% Nederland | ÏTÏ272 69397 - 37% De jaren 1904 tot 1910 zijn, het eene jaar meer, het andere minder, slechte jaren voor de bijenteelt geweest, en de achteruitgang van de bijenteelt is daaruit wel voor een groot deel te verklaren. Alleen in de provincieën Noord- en Zuid-Holland schijnt de bijenteelt vooruitgaande. In vroeger jaren was . het aantal volken in Nederland 1866-70 1871-80 1881-90 1891-1900 1904 1910 214834 203914 135895 95733 111272 69397 een regelmatige teruggang, die na 1900 scheen gestuit, omdat toen een vermeerdering viel waar te nemen, evenwel slechts schijnbaar, want de teruggang zettè zich na 1904 krachtig voort, zoodat in den tijd van ruim 40 jaren de bijenteelt tot op 1/3 is verminderd. Gaan wij eens na hoe groot het aantal korven is per honderd Hectaren bouwland, grasland of tuingrond en per 1000 inwoners. Aantal korven bijen per 100 H.A. I Aantal k°rven bi'en 1000 inwoners. Drenthe • 7.2 49.2 Limburg 5.4 20.9 Gelderland 4.6 20.9 Overijssel 4.6 23.6 Noord-Braband 4.5 20.2 Groningen 3.5 20.3 Utrecht 2.8 9.2 Friesland 1,9 13 4 Noord-Holland .1.1 2 Zeeland 0.9 5.6 Zuid-Holland , 0.6 1. Nederland 3.2 12 En waar ge nu weet van hoe groot belang de bijen voor den landbouw zijn, zult ge toegeven dat er aan de bijenteelt veel meer gedaan kan worden. Samenvatting, 1. Het ijmkeren in de steden is op bovenwoningen evengoed mogehjk als in benedenhuizen. 2. Als bijvak is in ons land het bijenbedrijf uit te oefenen, als hoofdvak geeft het wisselende van ons klimaat een te wisselvalligen oogst. HOOFDSTUK XXXII OVER DE WAS. Ieder ijmker heeft in den herfst en in het voorjaar minder goede raten, die hij uitbreekt, tot een bal samendrukt en in de waskist of waspot werpt om later behandeld te worden. Vooral in het voorjaar zijn er heel wat „vellen," die beschimmeld zijn en de bijen niet meer gebruiken. Het beste is dus die zoo gauw mogelijk te verwijderen. In den loop van den zomer komt hier en daar wasbouw voor en vallen stukken raat af; dan wordt darrenraat aangezet en dient uitgesneden te worden. Koninginnedoppen worden uitgesneden, in den herfst komt de ontzegelwas, kortom altijd valt er wat af, dat te verzamelen is. Wanneer wij nu deze was op eenvoudige wijze willen zuiveren, dan nemen wij een stuk zak dat nog al erg los geweven is, of een stuk vitrage met niet te groote mazen, of een kous, en doen daar de was in met een stuk steen en binden den zak goed tbe. Nu wordt alles in een pan met water gedaan en deze aan den kook gebracht. De was smelt en lichter dan water zijnde gaat ze boven drijven, terwijl de onzuiverheden, die ze bevatte, als de in de cellen achtergebleven huidjes van-de larven in den doek achterblijven. Wij hebben de voorzorg genomen geen ijzeren pot te gebruiken, omdat hierin de was een bruine kleur aanneemt door inwerking van het ijzer op de was. Wanneer nu de was lang genoeg gekookt heeft, laat men de pan rustig koud worden. Op het water drijft nu de was, die dan vloeibaar is en zelfs weer een laag vloeistof vormt, waarin het zwaarste naar beneden daalt. In die schijf was onderscheiden wij dus meerdere lagen, wat wij zoo straks wel zullen zien als de was koud geworden is; dan drijft een schijf op het water, die van onderen er geheel anders uitziet dan van boven. De zak of kous met was, die wij nu uit het koude water halen, vertoont hier en daar nog wasdeelen en om ook deze te verwij- deren, maken we het water opnieuw aan den kook en drukken met een houten stamper of welk ander voorwerp ook flink op de kous. Wie deze bewerking al den eersten keer had willen doen, die zou veel was die moeilijk te verwijderen is, aan de kanten hebben laten stollen. Daarom laat men liever de eerste laag eerst stollen. Wie een schaafbank heeft, kan heel mooi het laatste restje was nog uit den overblijvenden afval persen door tusschen' twee plankjes den waszak tusschen de schroef te persen. Onder den zak staat een pannetje met warm water, waarin de was uitdruipt. Maar gij moet dan de twee plankjes goed bevochtigen, liefst een uur te voren in het water leggen, zoodat ze goed met water door-, trokken zijn. Ook in een vruchtenpers kan men de was uitdrukken, of wel men werpt de stukken was in kokend water, laat dit een kwartier goed koken en giet die kokende massa dan in een kous of zak en perst ze in de vruchtenpers uit. Ik zeide u zooeven dat gij geen ijzeren pot moest nemen, omdat dan de was donker gekleurd werd. Het ijzer gaat namelijk met de was verbindingen aan, die donker van kleur zijn. Hetzelfde gebeurt ook als het water ijzerhoudend is, zooals zoo vaak in het oosten van ons land. Dan is regenwater te gebruiken of de was te bleeken, zooals ik u zoo straks zal mededeelen. Geen ijzeren pot dus gebruiken, geen ijzerhoudend water, en mocht ge een waspot gebruiken, zorg dan dat geen soda in den pot ergens is achtergebleven, want dan wordt de was ingewisseld juist als bij het zetmeel, dat ook ingewisseld werd. (pag. 386). - Er zijn meerdere wassmelters in den handel en ik heb er eenige geprobeerd, doch alle hebben bezwaren en met genoegen denk ik aan Tien tijd terug, dat ik een ouden zak had hangen aan den wand van mijn bijenschuur, waarin de wasafval bewaard werd tot de winter kwam en wij den zak gingen uitkoken in een grooten ketel. Het kostte een ochtend, maar men zette de was op het vuur en er was uren lang geen omkijken naar. Een wassmelter wordt zoo gauw lek, als men er niet telkens op let of het water niet verkookt; telkens moest men bijvullen. Voor kleine hoeveelheden zijn ze te gebruiken, voor groote zijn ze niet doelmatig en kosten veel vuur. Wie groote hoeveelheden was te smelten heeft, kan het volgende toestel gemakkelijk maken. Een waschpot, zooals de vrouw in de stad heeft voor de kinderwasch, is onze ketel. Die potten zijn van binnen overal even wijd én hebban twee ooren. Nu nemen wij een houten plankje van een centimeter of vijf breed en één centimeter dik, dat hindert zoo niet, waarin wij echter in 't midden een gleuf gemaakt hebben en welk plankje wij aan de ooren van de pot kunnen vastbinden. Evenals bij een ton, waarin melk gekarnd wordt, hebbeh wij een schijf van hout of blik met gaatjes laten maken, zoo groot, dat het juist in de bus past. Op die schijf staat in het midden een steel die door de gleuf gaat en die wij door een wig kunnen vastzetten. De was wordt nu in den pot gedaan en eerst met wat water gekookt tot alles een brij geworden is. Nu gaat de houten of blikken schijf er op, wordt vastgezet en nu wordt er water opgeworpen tot de schijf onder is. Dan wordt de pot weer op het vuur gezet en de. schijf telkens meer op de wasmassa gedrukt. Is men bang voor aanbranden, dan legt men een diep bord omgekeerd op den bodem en de was „zet niet aan. A Van de waspersen, waarvan het gebruik geroemd wordt, beschrijf ik u de volgende. Zij bestaat uit een bus of ketel, een perskorf en een persplaat met schroef. De pot wordt voor drie vierde met lauw water gevuld, opgezet, terwijl men in den perskorf de wat klein gebroken raten losjes doet. Naarmate nu het water dichter bij het kookpunt komt, ziet men de was in den perskorf smelten, en deze meer en meer j inzakken. Is alles in den perskorf nu een brijachtige massa, dan wordt de persplaat opgezet en langzaam aangedraaid, o zoo ! langzaam. Nu giet men de was met het vuile water in een groote teil met water. Wie de was nu nog niet zuiver genoeg vindt, klaart ze door weer opsmelten,. doch men bedenke wel, dat telkens opsmelten van de was ze minder soepel, brokkeliger maakt. In het groot wordt de was als volgt behandeld. In een flinken kookpot wordt water gedaan en daarin worden de stukken raat geworpen. Flink brandt het vuur onder den pot en al gauw komen er blazen, luchtbellen van het bijna kokende water. Flink wordt geroerd om het overkoken te voorkomen. Nu wordt de pers warm gemaakt, door deze met kokend water te overgieten en de perszak wordt in een emmer water gelegd. Men is geheel gereed en nu komt het op vlug werken aan. De perszak wordt in de pers gelegd en opgehouden door iemand, die zijn hand met een paar doeken beschermd heeft. Nu wordt door een ander een emmer kokende raat geschept uit den pot en in den zak geworpen. Is deze vol, dan wordt hij snel met een . wrong gesloten en langzaam gaat de persbalk naar beneden. Is de perszak voor een deel leeg, dan wordt hij nog eens gevuld en kan men voor den tweeden keer persen. De was, die uitgeperst is, loopt in een bak met zuiver water, [ waarin voortdurend geroerd wordt, om het stollen van de was in groote stukken te voorkomen, want hoe kleiner de waskorreltjes zijn, hoe beter ze zijn uit te wasschen. Heeft men geen pers dan doet men het ook wel zoo, dat een zak gevuld met kokende was op een schuin afloopende plank gelegd wordt. Het afvloeiend water en de was worden opgevangen in een ton, terwijl twee personen een rond stuk hout telkens over den zak rollen en ondertusschen een ander dezen voortdurend met kokend water warm houdt. Of wel men legt, — en dit is door mij zoo vaak op zoo eenvoudige wijze gedaan —, een zak met een paar steenen en den wasafval in een pot of bus kokend water. De was komt boven drijven en wordt na een tijd afgeschept en zachtjes in water gegoten, dat weer flink geroerd wordt. De in den perszak zooeven achtergebleven was is voor de fabrieken, die was persen nog veel waard, want 12 % was bevat deze afval (Soms. Zoo straks deel ik u daarover nog het een en ander mede. Nu moet de was, die uit de pers kwam, worden opgesmolten. De pot wordt weer aan den kook gebracht, den was er in gedaan. Een [Ijne zeef wordt in den pot gedaan en nu wordt de was gezeefd. I Naast den kookpot staat de vorm eq hierin laten wij nu de gezeefde was loopen. Heel voorzichtig wordt de nog vloeibare was nu op een heel rustig plekje gezet. Hoe rustiger hoe beter, want de minste schudding maakt dat de was barst, omdat een deel reedsgestold is en een ander deel nog niet. De was stolt het eerst aan den kant, terwijl binnen de was nog Moeibaar is. Door het gewicht zakt het midden van den koek |naar beneden, zoodat die dan ook altijd in het midden wat ingedeukt en beneden wat bol is. Zooals ik u reeds zeide: heel mooie koeken krijgt men, als men de was heel langzaam laat stollen. Met wollen doeken omhult men wel de vaten, om ze zoo langzaam mogelijk te laten afkoelen. Wij stadsmenschen zouden zeggen: „het mooist stolt ze in een hooijkist," waarbij wij dan om het zoo mooi mogelijk te hebben hetschuinu dat er bovenop drijft, nog eerst afscheppen voor ze stollen gaat. * OOTMAR, De Wonderen van het Bijenvolk. 32 Aan den onderkant vinden wij nu het vuil, dat nog in de was aanwezig was, en dat bij het langzaam stollen zonk en nu af te schrappen is. . Wie ze nog mooier wil zuiveren, laat de was door een netel- j doekje loopen, dat in kokend water lag, dus kokend heet is Vraagt men nu hoeveel was er komt van één kilo raat dan is dat moeilijk te zeggen. Soms geeft 21/* kilo raat, 1 kilo was. Maar soms als de raat heel oud is, zóó dat men er soms niet door kan met het mes, zou 13 kilo raat nog geen kilo was geven Een maat voor de hoeveelheid was in een vollen korf is deze: op 100 K.G. korfgewicht, is te rekenen op 5 kilo was. In de groote wassmelterijen, waar het afval van de boeren maar al te gaarne wordt opgehaald, gaat de wasbereiding en wassmel- j ting aldus: De wasafval wordt in een grooten ketel gedaan, waarin een vloeistof komt, die de was oplost. Deze oplossing gaat nu door een buis naar een grooten ketel, waarin door stoom het oplossingsmiddel verdampt. De dampen van dit oplossingsmiddel, waarvan 1 de samenstelling in vele fabrieken een geheim is, doch dat wij nu j maar benzine zullen noemen, gaan door een buis die boven op dien ketel staat en die zich dra ombuigt, om tal van bochten te vormen. Over die bochten loopt koud water. De dampen verdichten zich, de nu vloeibaar geworden benzine loopt verder door de buis, komt terecht in den ketel, waarin de wasafval is. Hier ; loopt het over den wasafval en gaat daarna weer naar den ketel.: waar ze verwarmd wordt, weer damp wordt, en op die wijze: herhaaldelijk wordt gebruikt, om de was op te lossen. Denkt men nu dat alle was opgelost is, dan wordt door de vloeistof in den ketel stoom geleid; al het oplossingsmiddel verdampt op die manier en de was bfij^t over. Groote'machines zijn noodig om het water op te pompen, om den stoom te stuwen haar de ketels in het drooghuis waar de wasafval, voor deze in de ketels komt, gedroogd wordt. Op groote gazen banden, die over wieltjes loopen als een soort Jacobsladder, ligt de wasafval, terwijl electrische ventüatoren de vochtige lucht. wegzuigen. , De was, die in den ketel overblijft, is zwart en moet gezuiverd worden. Ze wordt daartoe opnieuw gesmolten in verschillend* kuipen en in een reuzen slingermachine gezuiverd. Zoo bereidt uit onzen wasafval, waaruit wij na uren koken geen was meer kunned halen, de fabriek nog 12% was, terwijl het overblijvende als mest nog waarde heeft. Voor kleine hoeveelheden was gebruikt men in het buitenland wel zonnewassmelters: in ons land zijn deze mijns inziens onbruikbaar. Het is een glazen bakje, waarin op een gegalvaniseerde plaat met gaatjes de was gelegd wordt. De zonnewarmte doet de was smelten en in een bakje onder de gegalvaniseerde plaat verzamelen. En inderdaad het gaat prachtig. De temperatuur wordt niet te hoog, de was ziet prachtig geel, kortom het gaat keurig, maar het is bij ons zelden zóó warm, -dat de smelter werken kan. In Duitschland en Amerika gaat het prachtig en daar zag ikzonnesmelters, waarin het laatste druppeltje was uit den afval smolt. 't Was prachtig te zien aan ontzegelwas en koninginnecellenwas. Zooals gij weet zijn hierin geen vliesjes en op het gegalvaniseerde plaatje, op het zeefje lag na eenigen tijd niets, zelfs geen glinsterend schubje. 't Is bij het wassmelten altijd oppassen, dat wij het zoo zuinig mogelijk doen. Want in het overschot blijft gewoonlijk nog veel was zitten, zoodat de wassmelterijen dat overschot gaarne opkoopen en er'soms, zooals ik u zeide, nog 12 °/0 was uithalen. t Is voor den ijmker van het grootste belang zijn eigen was of liever Hollandsche was voor zijn voorbouw te gebruiken, omdat was uit andere landen een andere samenstelling heeft, vaak harder is, en onze Hollandsche bij, Hollandsche was of daarmee gelijke, het beste past. Stel, dat uit Indië was gezonden .werd naar Europa, dan zouden wij zien hoe in kleur en geur en hardheid deze van de onze afweek Om nu de was, die donker van kleur geworden is, door ijzerhoudend water of het' gebruik van ijzeren toestellen te klaren, gebruikt men zwavelzuur, ongeveer een eierdopje op een pond of tien was of wel, wat beter, maar heel wat bewerkelijker is, men legt de was in kleine schilfertjes in de zon, die dan na eenigen tijd hagelwit geworden is. Vroeger jaren kende men het gebruik van „voorbouw" niet. Men had toen ook nog geen lossenbouw en als voorbouw gaf men aan de bijen in den korf stukjes oude raat, die zorgvuldig afgesneden werden, gepunt en waarbij nauwlettend toegezien werd of de cellen wel goed stonden, niet op haar kop, zooals ik u dit vroeger mededeelde. Een groote verandering gaf de uitvinding van een waspers door Mehring (zie bladzijde 255), die na tal van wijzigingen nu als Rietsche pers algemeen gebruikt wordt. De bodem van de pers van Rietsche te Barkenbach in Baden bestaat uit een bak van compositie, waarvan de bodem en het deksel de cel-indrukken bevat en op den rand bevinden zich strepen, die menigeen zich heeft doen afvragen, waarvoor deze dienden en weinigen maar deden begrijpen, dat ze er waren om de pers horizontaal te zetten. Gieten wij water in de pers, dan moet dit rechts en links hetzelfde even hooge lijntje raken, en staat deze waterpas. Fig. 141. Het deksel van de pers bestaat uit een plaat, waarin wij andermaal het indruksel van de raten zien. Gij begrijpt nu wel, hoe het gieten in zijn werk gaat. Men giet gesmolten was op den bodem van de pers, drukt het deksel er op en tusschen beide platen is een raat gegoten, maar ... die raat moet gemakkdnk loslaten en om dat mogelijk te maken, zijn al heel wat middelen aangeraden. Het is verbazend teleurstellend als men de pers opent en de raat kleeft hier aan het deksel, daar aan den bodem van de pers. Maar niet alleen teleurstellend, ook gevaarlijk is dit. Want de beginner is maar al te gauw geneigd met zijn mes te trachten de was eraf te peuteren en daarbij loopt zijn ratenpers groot gevaar. Wie dat ongeluk heeft gehad, die giete met warm water de pers af, de was smelt en zoo wordt de pers gereinigd. Od geen andere manier mag dit gebeuren. Om nu te voorkomen, dat de gegoten raat aan de platen vastkleeft, worden deze eerst ingesmeerd met een vloeistof, welke dit kleven verhindert. . , , Men neemt één deel honing.-twee deelen water en drie deelen spiritus en vet de randen van de pers te voren goed in met een of ander vet. Een ander middel is 50 gram zeep (ongeveer drie halve lepels) wordt in 5 Liter warm water opgelost, waarna nog 5 Liter koud water erbij gedaan wordt. Intusschen zijn de raten, die men daarmede verkrijgt, goed af te wasschen om de zeep te verwijderen. Het beste middel is: men neemt een rauwen aardappel en raspt dezen fijn met water. Met dit vocht smeert men de* pers in. Hoe 'n moeite ik ook vroeger had met het somwijlen vastkleven van de raten, na gebruik van dit middel behoorde dat tot het verleden. Nadat de beide platen met het middel met een kwastje zijn ingewreven (ook giet men wel het middel op de onderste plaat) wordt de pers eenigen tijd schuin gehouden om het overtollige was-oplossingsmiddel te laten wegvloeien. Dit moet goed gebeuren, willen de indrukken van de cellen goed scherp zijn. De pers wordt nu weer op tafel gezet, waarop men voor het morsen met warme was en voor gelijken tegendruk van onderen een natten doek gelegd heeft, waarop de pers staat. Op het vuur staat een pot met kokend water, waarin een pannetje met was staat. Deze Was smelt en nu giet men was op de grondplaat van de geopende pers, doet, tamelijk snel, vóór de was stolt, de pers toe en drukt zacht op de bovenste plaat. Als de was die tusschen de platen uitgeperst wordt gestold is, worden de kanten afgesneden met een scherp mes en dan bij de gesmolten was geworpen. Nu wordt het deksel afgenomen, de rand van de plaat nog wat bijgesneden, de wasplaat losgemaakt en gelegd op een plankje. Hoe warmer de was is, hoe sneller gaat het werk en hoe dunner worden de platen. Bij eenige ervaring giet men dertig tot veertig platen in een uur; hoe warmer het vertrek is, hoe minder snel de was afkoelt, hoe dunnere platen wij krijgen, doch ook meer zweetdruppels het toch al warme werkje den ijmker kost. Waar wij telkens de gestolde wasafval van de gegoten raten weer in de pan doen is dit vaak nog niet gesmolten als wij weer willen gieten. Doe daarom een zeeftje in het pannetje en gooi de te smelten was daarin, dan heeft men geen last daarvan. Na gebruik wordt de pan met kokende soda afgeboend, met koud water nagespoeld, goed gedroogd en opgeborgen op een droge plaats met een stuk papier tusschen beide platen. Evenals de honing wordt ook de was vervalscht. Was is een duur artikel en de vervalsching van was levert een bron van groote winst. r*i.ft-v-'■ Was is een vet. Bij den honing nu heb ik telkens met u aan het geldwisselen gedacht. Ik heb u verteld, hoe een rijksdaalder, (de zetmeelkorrel) omgezet' kan worden in suiker, guldens en een tienstuiverstuk. Zoo ook is de was als een muntstuk, dat te wisselen is, bij welke wisseling glycerine optreedt. Alle vetten, de vaste zoowel als de minder vaste; schapenvet, palmolie, zoowel als de vloeibare olijfolie geven bij verhitting met bepaalde stoffen, glycerine. De rijksdaalder wordt hier, of wilt ge, om u niet te vergissen met honing, liever een vreemde munt nemen, het vijf markstuk wordt omgezet in tweemarkstukken. De tweemarkstukken vertégenwoordigen de glycerine, de markstukken zijn de vetzuren, die zich bij die wisseling uit het vet vormen. Voornamenlijk komt er in het was cerotinezuur voor, nevens palmitinezuur, stearinezuur en enkele andere, dus zoóafs ge ziet nog al verschillende markstukken. Vervalscht wordt de was met talk, stearine (uit de kaarsenfabriek) paraffine (uit de petroleumrafflnaderij) kalk, cerasine, chineesche was, Japansche was en waarmede al niet meer: met krijt, meel, gips, oker, loodwit, (bleiglatte), en wat al niet terwijl de aangebrachte mooie gele kleur de vervalsching moet bedekken. De was is hchter dan water. Een zelfde hoeveelheid was zal dus lichter wegen dan een zelfde hoeveel water. Weegt zoo'n hoeveelheid water 1 gram dan weegt de was minder, namelijk 0,960. Maar hiermede kunnen wij slecht vervalschingen ontdekken. Immers, de vervalscher weet zoo mooi te scharrelen, dat het soortelijk gewicht, — zooals de verhouding tusschen het gewicht van was en evengroote inhoud water heet — ongeveer 0,960 is. Of de was met hars vervalscht is, is te onderzoeken door op een stukje was te bijten. Dit mag niet aan de tanden kleven. De vervalsching met krijt ontdekt men door met de was op een donker voorwerp te schrijven en aan het opbruisen als men er azijn op giet. Zuivere was geeft onder het microscoop altijd hier en daar stuifkorreltjes te zien en geen zetmeelkorrels, geen krijt, geen meel, geen loodwit. Lossen wij zuivere was op in chloroform en verdampen wij dat, dan ziet men onder , het microscoop talrijke heel fijne, op veer- tjes gelijkende kristalnaalden. Lossen wij vervalschte was op, dan zinkt het lood en het krijt naar beneden, het meel en de stijfsel niet, terwijl water, dat in de was mocht zijn, als een druppeltje onder in de chloroform te vinden is. Willen wij was op het Soortelijk Gewicht (S.G.) onderzoeken, dan maken wij kleine waskegeltjes, die wij niet in water werpen, maar in een mengsel van water en alcohol, waarvan wij het S.G. door toevoeging van water verzwaren of door toevoeging van alcohol verlichten. Wie nu een S.G.-meter, een areometer heeft, is gauw klaar. Dat instrument drijft in de vloeistof en op een verdeelde schaal leest men af, hoe groot het S.G. is. Maar wie dat niet heeft, voor hem is de proef toch gemakkelijk te doen. Neem wat alcohol en voeg er zooveel water aan toe, dat het wasbolletje, dat gij gemaakt hebt en vast en zeker uit zuiver was bestaat, in de vloeistof drijft noch zinkt. Nu zijn ze beide even zwaar. En nu werpt gij de andere bolletjes er in. Drijven zij, dart zijn ze lichter, dan is de was vermoedelijk vervalscht met paraffine of cerasine : zinken ze dan is hars de vervalscher. Want 1 deel was en 1 deel paraffine brengen het S.G. op 920 ongeveer, 1 deel was en 1 deel cerasine op 940 ruimen 1 deel was en 1 deel hars op 971. En nu gaat het niet aan, om, als ge was koopt, in een oogenblik uit te maken waarmede de was vervalscht is, doch als ge een monstertje was door de alcoholproef met beslist zuivere vergelijkt, kunt ge wel weten of gij bedrogen wordt of niet. Wilt gij weten of stearine het vervalschingsmiddel is, kook dan 1 gram was met ongeveer een grooten soeplepel spiritus (20 gram), laat het koud worden, filtreer door een vloeitje of een stukje filtreerpapier. Doet gij nu water bij deze vloeistof, dan krijgt gij een sterke weekachtige troebeling. Zoowel stearine als hars doen dit. Wordt de oplossing sterk gekleurd, dan is er een kleurtje aan de was gemaakt. Bij een oud middel om de vervalsching van was na te gaan maakt men gebruik van de eigenschap, dat vervalschte was eerder of later smelt dan echte. Men doopt een touwtje in gesmolten zuivere was en ook een in die was, waarvan wij niet weten of ze vervalscht is. Nu. houden wij ze beide in warm water. Ze behooren nu als de was onvervalscht is tegelijk te smelten, zoo niet dan is het eene kaarsje was vervalscht en wel met stearine als ze eerder smelt dan het waszuivere kaarsje. In Dalmatië is, om waskaarsen van cerasinekaarsen te onderscheiden, ten behoeve van de belasting, een nieuwe wasonderzoekmethode aangegeven, die uiterst eenvoudig is. De proef is deze: Men lost een gram fijn geschaafd van de te onderzoeken stof op in 10 cM3 alcohol, onder voorzichtig verwarmen in een reageerbuis, vervolgens voegt men een druppel 5 % loog en een druppel phenolphtaleïne toe. Blijft de oplossing kleurloos, dan heeft men bijenwas, treedt roodkleuring op, dan heeft men paraflne of cerasine. De methode berust op de eigenschap, dat zuiver bijenwas door loog ontleedt, verzeept wordt, terwijl dit met paraflne en cerasine niet het geval is, de loog die bij de vervalschte was dus vrij blijft, niet verbruikt wordt, brengt de roodkleuring der phenolphtaleïne te weeg. De heer A. Wohlrab te Maria-Ensersdorf bij Weenen zag het belang dezer methode voor de imkers in. Hij maakte haar op verschillende imkersvergaderingen bekend en werkte haar voor 't gebruik van den imker, bijv. voor 't onderzoek naar de echtheid Van kunstraten, nog wat nader uit. Voor de verzeeping van 1 gram bijenwas heeft men 10 druppels 5 % loog noodig; is de was dus vervalscht, dan is er na toevoeging van den tienden druppel, vrij loog aanwezig, aangezien alle loog verbruikt is voor de was en de roodkleuring treedt op. Krijgt men met den elfden druppel verkleuring, dan is de was zuiver; bij verkleuring met den tienden druppel loog bedraagt de vervalsching ongeveer 20%. Bij verkleuring met den negenden druppel heeft men reeds met zeer groote vervalschingen te doen. Immers 10 druppels zijn er noodig om 1 gram was te verzeepen en wij hebben hier slechts 8 druppels noodig gehad, dus bestond die gram kunstraat niet uit zuiver was. 1 gram kunstraat nu is ongeveer zoo groot als een gulden. Bij het toevoegen der phenolphtaleïne treedt soms even roodkleuring op, die evenwel na omschudden weer verdwijnt. Eerst dan is de proef afgeloopen, als kleuring der geheele vloeistof optreedt, die bij omschudden niet meer verdwijnt. Zooals men ziet, is de proef een uiterst eenvoudige, die gemakkelijk door een leek kan worden uitgevoerd. Het beste middel om wasvervalsching te herkennen is het ontleden van het was, het wisselen dus, zooals ik het u bij den honing en de suiker beschreef. Het is gemakkelijk de wisselstukken te be- palen, doch de methode, die men daarvoor aanwendt, is te ingewikkeld om ze u te noemen. Ten slotte een enkel woord over de bezwaren van de vervalsching. Wat is er tegen, dat de was met cerasine vervalscht wordt? Wat er tegen, afgezien van de mindere waarde van het vervalschingsmiddel, dat er bijvoorbeeld hars in de was zit? De was wordt, zooals ik u reeds mededeelde, er brosser door, korrelt eerder, en wanneer de vervalsching een zekeren graad bereikt heeft, weigeren de bijen, de raten uit te bouwen. De prijs van de was is zeer aan schommelingen onderhevig. In de laatste jaren'was de prijs ongeveer f 1.80 per kilo. Zooals ge weet is de voorwas — propolis — in het geheel geen was doch wordt door de bijen van de knoppen der boomen afgehaald en gebruikt om geheel de raat mee te overtrekken. Tegenwoordig wordt de voorwas ook verkocht. Gij weet dat ze opgelost in spiritus, een heerlijk middel vormt om het kleven der kleedjes te voorkomen. Verder heeft men onder de naam Propolisin, er een vloeistof van vervaardigd, die een uitstekend ontsmettingsmiddel vormt voor allerlei wonden en letsels. Ja, men heeft het met vasogeen verbonden tot een 15%—25 of 50 % oplossing, waarbij het een rood-bruine vloeistof werd, die in de geneeskunde gebruikt wordt. Wij hebben nu lang onze bijen laten rusten. Het wordt tijd dat wij wederom eens onze aandacht aan haar wijden. Bespreken wij dan allereerst de ziekten, waaraan de bij blootstaan kan. S am en va t tin g. ft Bij de wasbereiding vermijde men het gebruik van ijzeren voorwerpen of van ijzerhoudend water. 2. Wat na het uitsmelten van de was in het klein bedrijf overblijft, bevat vaak nog ruim voor 2/io deel was. 3. De bijen zouden uit 340 gram honing, 20 gram was maken, gaf men tegelijk stuifmeel dan was minder honing noodig. 4. Het beste middel om het kleven van de wasplaten aan de Rietsche pers te voorkomen is: Ze met een oplossing 'van gei_spte rauwen aardappelen te bestrijken. 5. In een vloeistof van een soortelijk gewicht gelijk aan was (1 deel brandspiritus op 4 deelen water) drijft noch zinkt een balletje echte was. HOOFDSTUK XXXIII. DE ZIEKTE VAN DE BIJEN. Evenals elk levend wezen wordt ook de bij door ziekte aangetast Die ziekte nu kan verschillende oorzaken hebben en het dier aantasten in zijn heel jong leven, als larve, zij kan later het dier besluipen, als nymph en ook als volwassene heeft de bij de gevaren, aan het ziek worden te duchten. In de laatste jaren is er voor ons menig licht opgegaan over de ziekte van de bij en evenals bij zoovele ziekten bleken ook hier wederom allerkleinste levende dieren of planten de oorzaak te zijn. Waar wij óm ons heen dieren zien, zijn wij zoo gewend pooten of vleugels te zien bewegen, dat het ons al moeilijk valt, om levende wezens die niet zoo hoog ontwikkeld zijn, dieren te noemen. Een mossel heeft in menig oog al weinig van een dier. maar een zeekwal lijkt zoo weinig op een dier, dat wij a s het ware gaarne nog een tusschenklasse tusschen dieren en planten zouden zien. Doet het u dus al geweld aan in een kwal een dier te zien, hoeveel meer zult gij u dan niet verwonderen, als ik u veel lagere dieren noem. dieren, die gij alleen met heel sterke vergrootingen onder het microscoop kunt waarnemen en die toch nog vele malen grooter zijn dan de verwekkers van zoovele ziekten. Onder die lagere dieren, die allerkleinste dieren zijn er inderdaad, welke ons leven en dat der dieren bedreigen. • En evenlaag als ik met u afdaalde in het dierenrijk, zóo laag moet gij afdalen in het plantenrijk, ver beneden paddestoelen, ver beneden schimmels zelfs. Wij komen terecht bij de allerkleinste planten, die wij kennen, bij de bacteriën; heel kleine, slechts met heel sterke vergrootingen waar te nemen planten. Die planten heeten bacteriën en het is de verdienste geweest van mannen als Pasteur en Koch, om ons den samenhang tusschen haar aanwezigheid en zoovele ziekten te verklaren. En waar ik het van het grootste belang vind, dat gij goed zoud begrijpen op welke wijze de ziekten ontstaan, wil ik u van het leven dier bacteriën en het vermogen ze na te sporen eens het een en ander vertellen. De ontdekking van de bacteriën als veroorzakers van zoo menige ziekte hebben wij feitelijk van de zijde-industrie te danken. Daar was een ellende van belang, jaren lang. Telkens werden de zij-rupsen ziek en stierven voor ze zich ingesponnen hadden. ! Pasteur werd er op uitgezonden en deze bekeek de dieren, de rupsen, de eieren onder het microscoop. En in eenige eieren vond bij allemaal heldere druppeltjes, wel duizendmaal zoo klein als pen speldenknop. Sommige eieren hadden die heldere druppeltjes, andere niet. Liet hij die eieren met die druppeltjes uitkomen, dan werden die dieren ziek en stierven, terwijl uit die eitjes waarin neen druppeltjes zaten, gezonde dieren kwamen. Het middel om van de ziekte bevrijd te geraken was dus gevonden. Men zocht die eitjes uit, die „gaaf" waren, dat wilde dus zeggen, die onder het microscoop geen heldere druppeltjes vertoonden, vernietigde de andere en geen zieke dieren werden geboren. Maar al was de zijde-industrie nu gered, Pasteur was er nog lang niet. Deze wilde ook weten, wat die druppeltjes deden en rag al gauw, dat, wat hij voor heldere druppeltjes aangezien had, |nderdaad sterk lichtbrekende bolletjes waren, die overgingen in angwerpige buisjes, welke aan de punten wat spits toeliepen in dus op staafjes geleken. Zette hij die eieren warm, dan kwamen die buisjes sneller uit lan wanneer hij ze koud zette. Wreef hij die eieren fijn met wat bouillon, Liebigs of welke bouillon ook, dan zag hij dat in de bouillon die staafjes al gauw in heel groot aantal aanwezig waren, 't Was nu oppassen, want dat het levende dingen waren, slanten of dieren, dat stond al bij hem vast, maar hoe verder te komen? Toen zette hij een aantal buisjes op een rij, waarin hij illemaal evenveel bouillon deed. In de eerste had hij de eieren ijn gestampt en daarna goed dooreen geschud. Nu nam hij uit |iet eerste buisje een druppel, waarin zeker wel honderdduizend ran die heldere bolletjes zaten, deed die in nummer twee en tchudde goed. Nu nam hij weer een druppel uit twee en deed die n buisje nummer drie, schudde weer heel goed. Zoo ging het roort tot buisje tien toe. Nu begrijpt ge, dat als die druppel één londerdste deel van den inhoud van het buisje was, ze in nummer wee dus al honderd maal verdund werd en de druppel uit n° twee tie in n° drie ging, weer honderd maal verdund werd, zoodat in buisje tien een zooveel millioenen malige verdunning was. 1 Zaten er honderdduizend, ja. misschien millioen van die bolletjes I in buisje één, dan zat er in buisje vijf of zes misschien nog maar één. I Nu ging hij kijken wat er gebeurde, maar 't lukte niet. In elk 1 buisje zaten na een paar dagen een massa van allerhande staafjes. 1 Toen merkte men, dat als die bouillon pas gekbokt was er veel 1 minder troebeling in kwam, dan wanneer ze oud was en elk 1 buisje werd voor het gebruik nog even opgekookt. Door een watje j ging de damp bij het koken gemakkelijk heen en dus was er 1 geen gevaar voor springen. En nu kwam er nergens een bolletje op. Het bleek, dat alles 1 dood was. De grootste ontdekking der voorgaande eeuw was gemaaktj namelijk, dat: .. Door koken men vernietigen kan de bacteriën, die in vloeistotten zijn. 1 Nu begreep Pasteur, dat het beslist iets levends was en dat.i als hij de bouillon maar van te voren goed uitkookte, deze geheell vrij van eenige van die nog zoo wonderbaarlijke wezentjes was en hij herhaalde zijn verdeeling met die buisjes na ze uitgekooktj te hebben. En nu zag hij. bijvoorbeeld, als hij de bouillon in buisje eenj een tijdje na het koken besmet had met de eitjes en die eemgei dagen had laten staan, dat na de verdeeling, in het vijfde buisjj alléén de eitjes waren en de staafjes waarvan ik u sprak, maarj geen anders gevormde wezentjes. Koch, die deze verdunning eveneens ons leerde, deed nog eenj andere ontdekking. . . Hij deed bij de bouillon gelatine, die als ze warm is. de buisje^ geheel vloeibaar doet zijn en stijf maakt bij het koud worden. Had hij de bouillon uit het eerste buisje op de zooeven beschreven wijze verdund over die verschillende buisjes, dan goot hij ze uit in een schaaltje, waarop hij gauw een dekseltje deed en waarin de bouillon dan langzaam stolde. En nu zag hij, dat in het eerste schaaltje het na eenigen tijd een onherkenbare als beschimmelde massa werd, maarin twee werd het al minder en in vier of vijf - zoo zal ik het nu maar voorstellen was het alsof er vier of vijf spetjes waren, die hoe ouder ze „,*~Aark Vir-.e> nrnnter werden. Bekeek hij ze onder het microscoop, dan zag hij dat het eene spetje bestond uit allemaal rechte staafjes, het andere uit allemaal kromme, een ander bestond weer uit allemaal ronde bolletjes en een vierde uit staafjes, die er net als komma's uitzagen. Hoe kwam dat? Wel, in de lucht, in het water, aan onze handen, aan onze haren kleven duizenden en duizenden van die bacteriën, van die kleine plantjes. Die plantjes zijn in het buisje, toen wij de zijderups-eieren erin deden, bij hoopen mede ingebracht. Aan de eitjes zelf kleefden er vele; aan ons instrument, waarmede wij het eitje overbrachten, zaten er misschien duizenden en al die bacteriën, verschillend van vorm, van ondeugden ook, ontwikkelden zich in die bouillon gaarne. Ze vermenigvuldigden jtich en ten slotte werd de bouillon één massa groeiende bacteriën, waarbij onder het microscoop niets te herkennen was, evenmin als bet mogehjk is in een sloot, die stijf vol kroos en andere kleine waterplanten zit, de afzonderlijke plantjes te zien. Maar verdunden wij de bouillon zoovele malen als bij vijf bijvoorbeeld geschied was, dan was het anders, dan werden paar een paar plantjes medegenomen, overgebracht en daarenboven stolde de bouillon, het water bevroor en dus bleven te, waar ze lagen en op die plaats kon ik de bacteriën zien ontwikkelen. Er groeiden talloozen, maar die er groeiden bleven lijeen en zoo zag ik in de sloot dus vier groepen van planten, ïn kon ze nu goed onderscheiden. Nu nam mén wat van die bacteriën en voerde er mee de zijderupsen en zie, die, welke gevoerd waren met bacteriën van een sepaald hoopje, werden ziek en stierven en de vlinders, die uit ïnkele niet doode dieren waren voortgekomen, brachten eieren roort met die bekende, heldere bolletjes, waaruit zich die staafjes, ie bacteriën ontwikkelden. Vast stond dus nu, dat die bepaalde staafjesvormige bacterie ie ziekte veroorzaakte. In het algemeen doet men nu zoo. Gesteld dat op onzen stal een ziekte uitbreekt, die — ik noem iu maar een voorbeeld, — onze bijen aantast als ze larve pjn. Dan snijden wij uit de verdachte raat een klein stukje, doen dit in ë,en lucifersdoosje, pakken dit goed in en zenden het naar ïen laboratorium met verzoek de raat eens na te gaan. In een Depaalde bouillon, in dit geval, zou ik zeggen, bouillon van bijennaden, „bijenmadensoep", doet men een stukje raat, schudt die goed dooreen en laat haar tweemaal vier en twintig uren of korter warm staan. Gewoonlijk zet men ze in een bakje, waar I het gemiddeld een graad of zeven en dertig is. Daarna wordt de bouillon verdeeld in een aantal buisjes, die 1 met bijenbouillon en gelatine gevuld en goed verwarmd zijnl geworden waardoor de gelatine vloeibaar is en te voren goed uitgekookt zijn, zoodat er geen andere bacteriën in zitten. Dan! worden die buisjes uitgestort op schaaltjes, die ook weer flinkl te voren uitgekookt waren, en nu zien wij op sommige zichj toch weer onherkenbaar dichte massa's vormen, maar op de meest verdunde een heel wat minder aantal groepjes bacteriën,! kolonies genoemd. f En nu ziet zoo'n kolonie al dadelijk er soms heel anders uitl dan een andere. Sommige zien helder geel, andere wit van kleur| De bacterie, die de bijenziekte veroorzaakt, ziet, — ik weet ditj van vroegere onderzoekingen tii. geelachtig wit, en als ik nu zoo'n geelachtig wit kolonietje vindt op een plaat, dan denk ik welhaast zeker, dat het de bijenziekte „bacterie" is. Maar voor zekerheid neem ik eens wat van dat hoopje en bekijk het onderj het microscoop. Duidelijk zie ik daar dan bepaalde vormen vanl bacteriën, staafjes of welke vorm dan ook en wij besluiten da| wij te doen hebben met de meest gevaarlijke ziekte bijvoorbeeld,die wij kennen, de bijenpest. En er gaat een telegram naar den| ijmker „Bijenpest, verbrand alles en alles." En, deze weet wat hem te doen staat. Heel voorzichtig had hij een stukje raat uitgesneden; het mes, dat hij had gebruikt, had hij met kokende soda afgewasschen, zijn hand in lysol ontsmet, wan! men kon niet eens weten, zoo had hij gedacht, of het niet de* besmettelijke bijenziekte was en .... nu kwam het telegram „Verbrand alles." Was daar geen overdrijving in? Was dat afmaaksysteem wel een juiste. Was niet door verbranding van den enkelen korf alleen het gevaar genoeg bezworen en moest nu alles meedoogenloos verbrand worden, zonder dat één volk gespaard werd? En er waren zulke reuzenvolken. met zulke voortreffelijke, uitgezochte koninginnen bij. Maar onverbiddelijk werd alles „prijs" verklaard. Want leeren Engeland en Amerika ons niét. wat het is de bijenpest onder zijn volken te hebben en 't is haast ondoenlij om voldoende voorzorgen voor verdere besmetting te nemeri Want de ijmker, die zijn mes uitkookte, zijn handen reinigde met ontsmettingsvloeistof, had zijn kleeren vergeten; hij had den korf opgelicht, wat mul, dat op de plank lag, was naar beneden op den grond gevallen en kleeding en bodem waren verontreinigd. Een geneesheer, die in een barak geweest is, weet, hoe ontsmet moet worden, als diphtherie, of roodvonk heerscht, die zou alle maatregelen kunnen nemen om verdere besmetting te voorkomen. Hij trok een lange, witte jas aan, nam den korf op en het dien met bijen en al zakken in een goed dicht geweven zak en ver van den stal voeren. De plank werd niet afgestoft, maar met zakken, gedoopt in een ontsmettingsvloeistof, belegd en het vocht, dat er uitdroop, droop op den grond en ontsmette tevens alles, wat op den grond gevallen was. De thuiskomende bijen werden opgevangen in een ledigen korf en 's avonds werd de korf ook weggevoerd en welke korven ook in het oog gehouden werden, stelling werden de korven in de buurt scherp nagezien, telkens kleedde de ijmker zich daarvoor, telkens ontsmette hij zijn handen. De grond om den stal werd 2 voet diep omgespit, na met chloorkalk bestrooid te zijn en daarna bespoten met een ontsmettende vloeistof. De stal werd opnieuw gewit en telkens als een voorwerp van dien stal werd aangeraakt, werden de handen ontsmet. In de naburige korven kan licht een bij geslopen zijn of een dar had er welkom onderkomen gevonden. Aan den poot dier bijen kleefde mogelijk de bacterie bij vele tallen en zoo konden zij de ziekte verbreid hebben. En eerst als zoo gehandeld wordt, kan het bevel anders luiden. Met opzet deelde ik u al het voorgaande over de bacteriën mede, opdat gij toch goed weten zoudt, hoe moeilijk het is, dien vijand te ontgaan, hoe onmogelijk het haast is, u voor zijn aanraking te beschermen. Ik noemde u al herhaaldelijk de bijenpest en stel mij voor nu met u die ziekte allereerst te behandelen. De jonge larve wordt er door aangetast. — Gemakshalve stel ik u voor de ziekten van de bij in verschillende groepen te verdeelen. De eerste groep is die der besmettelijke ziekten. De besmettelijke ziekten tasten het broed aan en het volwassen dier. Dan komen als tweede rubriek de „niet besmettelijke ziekten", en deze verdeel ik in voerziekten en in vergiftigingen geheel naar de indeeling, die Dr. Rüstenmaeker er van geeft. Dus: I. Besmettelijke ziekten: a. van broed. 1. de broedpest, 2. het vuilbroed, 3. het steenbroed. b. die van het volwassen dier: 1. de nosema ziekte. Voorloopig heb ik het dus met u over de ziekten van de bij. Zoo straks komen de niet besmettelijke aandoeningen en de vergiftiging. Allereerst dus de besmettelijke ziekten, en van deze het eerste die, welke het broed aantasten. Deze zijn de broedpest, het vuilbroed en het steenbroed. De broedpest, ook wel boosaardig vuilbroed, Amerikaansch vuilbroed, niet* stinkend vuilbroed genoemd. Broedziekte, darmziekte van het bijenbroed noemt men het ook wel; allemaal namen, die er op wijzen, hoe men vroeger meende, dat het verschillende ziekten waren. Ook in de geneeskunde heeft men nog maar al te vaak, dat ziekten, waarvan men nu weet, dat ze door een enkele oorzaak ontstaan, een groot aantal namen hebben. Wat ik nu schrijf is welhcht reeds eenige jaren verouderd. De bacteriologische onderzoekingen over de verschillende bacteriën, die onzen bijenstand belagen, zijn nog niet afgeloopen en zooals het al zoo vaak gegaan is met zoovele ziekten door bacteriën veroorzaakt, men meende aanvankelijk de boosdoeners gevonden te hebben tot later bleek, dat anderen een veel werkzamer aandeel hadden dan men verwachtte. Laten wij eerst eens opnoemen, welke verschijnselen de broedpest geeft. De larve gaat zich inspinnen, doch wordt daarna door de ziekte gedood. De larve verschrompelt tot een vuilwitte, geele of bruine massa, die er als solutie, waarmede wij onze fietsbanden plakken, uitziet. Een bijzondere lucht is er niet aan. De bijen knagen het deksel van de cellen af en zoo zien wij vaak midden in zoo n ingezonken dekseltje een gaatje, waar de bij al begonnen is te knagen. Nu zullen wij allemaal wel eens zulk een ingezonken, van een gaatje voorzien deksel, opgemerkt hebben boven broed. Steeds zullen wij dat zien als het broed afgestorven is en hoe licht kan dit niet in J voorjaar gebeuren als èen zwak volk broed aangezet heeft. Plotseling intredende koude doet dan het volk zich samentrekken, het broed wordt verlaten en dit sterft. Dadelijk daarop gaan de bijen het broed openmaken. Maar in die cel vinden wij een nymph, terwijl wij daarenboven die cellen met ingezakte of aangegeten deksels alleen aan den rand van het broednest vinden. Bij de bijenpest is dit anders. Daar vinden wij de cellen met ingezonken deksels te midden van het broednest, hier één en daar één, terwijl in de cel geen doode nymph maar een halfvergane massa ligt. De verwekker van deze moorddadige ziekte is een staafje, dat zich in het lichaam van de bijenlarve snel ontwikkelt. In de massa, die wij op den bodem van de cel vinden, kunnen wij de bacil gemakkelijk herkennen. Moeilijk is ze te kweeken, en eerst in 1913 gelukte dat aan Wight, den Amerikaan, in een bouillon van bijenlarven. Voederde men gezonde volken daarmede, dan kon op die wijze de ziekte verwekt worden. Gij weet hoe allervoorzichtigst men te werk moet gaan met het uitsnijden van zoo'n stukje raat; het mes, de hand, de kleederen mqeten ontsmet worden en het verstandigste is wel een dergelijk volk ten doode te doemen. , Maar ook als wij dezen weg gekozen hebben, dan nog dienen wij de aarde voor den stand zoo mogelijk weg te graven, er een groote hoeveelheid chloorkalk in te doen en het gat met nieuw zand aan te vullen. Weten wij de drinkplaats van de bijen „de bijenkroeg", dan leggen wij een stukje Thymol in 't water. Langzaam lost dit op, waarna men het weer vernieuwt. Op die wijze is het ons, naar wij hopen, gelukt de gevreesde ziekte te beperken, maar in den regel zal in een naburigen korf de ziekte eveneens uitbreken, omdat vervlogen bijen, darrëh van den aangetasten korf de mogelijkheid van het overbrengen der besmetting maar al te groot deden zijn. 't Is als met mazelen Hij kinderen in een fröbelschool, slechts weinigen loopen vrij. Op een reis, welke ik dit jaar met mijn zoon naar Amerika ondernam, bezochten wij ook het laboratorium van Dr. Philips, bij Washington en toefden er eenigen tijd, om de gevreesde ziekte nader te bestudeeren, en wij waren zoo gelukkig wat bacteriën mede te krijgen, die nu goed beschut in ons studeervertrek staan te „groeien". De tweede besmettelijke ziekte is het vuilbroed, goedaardig vuilbroed, Europeesch vuilbroed, zeldzaam vuilbloed, zwart broed. OOTMAR, De Wonderen van het Bijenvolk. 33 stinkend vuilbroed, darmziekte van het bijenbroed, darmpest van het bijenbroed, broedziekten. zuurbroed genoemd. Bij deze ziekte sterven de larven nog voor de cellen gedekseld zijn, dus als open broed, 't Is dus een open-broed-ziekte, terwijl de eerstgenoemde ziekte er een is van het gesloten broed. Drie dagen voor het inspinnen treedt dé ziekte op en kort daarna sterft de larve. Deze nemen een geelachtige, ivoren kleur aan en de ringen, die wij anders zoo duidelijk over het larvelijfje zagen, zijn nu onduidelijk, omdat het dier lang zoo goed niet meer gevoed is, terwijl de larve, die anders zöo rustig ligt, nu duidelijk wormachtige bewegingen maakt. Bij de gezonde larve zien wij over het midden van het lichaam een donkere, zwarte streep loopen, de doorschijnende, donkere inhoud van den darm, die gevuld is met stuifmeel en daarom donker doorschijnt. De zieke larve ziet egaal wit. Wanneer wij zoo'n zieke larve uit de cel nemen en op een glazen of marmeren plaatje, of welk ander glad plaatje dan ook, leggen, dan kunnen wij, als wij een speld in haar kop en één in haar achterlijf prikken, de larve uit elkaar trekken; de geheele darm gaat dan mede. Bij een gezonde larve gebeurt dit niet; daar zit de darm veel te stevig vast. De darm was ziek, zeide ik u, en nu wordt door de ziekte de darm als het ware losgepeld van de omgeving. Verbazend is de geweldige stank, dien het vuilbroed veroorzaakt. De inhoud is niet altijd geelbruinachtig, slijmerig of meer brijachtig ; dat hangt af van andere bacteriën, die met de eigenlijke ziekte niets te maken hebben en die indringen als de larve dood is en meer of minder heftig het larvelichaam ontleden. In tegenstelling met de bijenpest komt het stinkende vuilbroed, hier en daar en niet in bepaalde streken in grooten getale tegelijk voor. Het verdwijnt vaak weer van zelf, sterft zijn eigen dood, zou ik willen zeggen. En wel daarom, omdat nevens de eigenlijke ziekte-makende bacterie nog een andere welig tiert, die bij haar groei een stof vormt, welke de eigenlijke verwerkster van de ziekte schaadt en ze ten slotte doodt. - Welke verschijnselen veroorzaakt de ziekte nu? Wij zien de bijen doode larven uitdragen, terwijl toch geen honger of koude de oorzaak kan zijn. Bij de bezichtiging van zoo'n volk valt ons de lucht en het aantal doode larven op. Wil men de ziekte trachten te bestrijden, dan snijden wij groote stukken met de aangetaste larven uit, koken die een uur lang, waarna de was ontsmet is. Thymöl wordt gedaan in den drinkbak en waar het water wordt gebruikt om de melk voor de larven te bereiden, geven wij ze dus op die manier een drankje in. 't Zou daarom niet juist zijn de thymol in honing te mengen en dit te voeren. Immers dan zou het ontsmettingsmiddel niet komen, waar wij het wilden hebben, en alleen als wij later, als de ziekte is verdwenen, de cellen nog ontsmetten willen, dan voeren wij wat honing met thymol. Voorzichtig zij men toch in het voorjaar met voedering van stamphoning, dien wij van vreemden stal betrokken hebben. Immers, wanneer daar stinkend vuilbroed geheerscht heeft, zal het ook op onzen stand komen. Het zwart-broed, zooals het stinkende vuilbroed ook wel genoemd wordt, is vermoedelijk wel een andere ziekte, maar nog zoo weinig zekers is hierover bekend, dat wij deze ziekte nog maar onder het vuilbroed rekenen, tot wij verder zijn gekomen in onze ziektekunde met betrekking tot de bijen. De derde besmettelijke ziekte is het steenbroed, een ziekte, die maar één naam heeft. En waar bij de voorgaande ziekten telkens een groot aantal namen genoemd werden, daar vinden wij hier maar één naam: „Steenbroed". En zeker drukt deze naam alles uit. Wij kennen allen die eigenaardige, krijtachtige massa's in de cellen, die gewoonhjk los in de cel liggen. De ziekte komt vaak voor op de heide; waarom weet men niet. Wel meent men, dat het gebruik van vleugels, om de bijen af te stoffen in plaats van horsteltjes, de oorzaak kan zijn, omdat in de vleugels een dergelijk plantje woekert, als in de bijencellen gevonden is en men dus meent, dat de vleugels de bijencellen besmetten. Het eerste worden gewoonlijk de darrencellen in de meest uiterste gedeelten van het broednest ziek; de larven verkalken, en vormen die witte, krijtachtige massa, die wij allen kennen. Het is geen bacterie, geen allerkleinst, allerlaagst staand plantje, doch 'tis een schimmel, een wel wat hooger staand plantje, doch nog slechts bij honderdvoudige vergrooting zichtbaar. Men meende, dat, waar het eerst de darren ziek werden, de schimmels, die op de heide voorkomen, met het stuifmeel medegebracht werden naar den korf. Het stuifmeel wordt in den büitensten omtrek van het broednest afgezet en daarom zouden het eerst de darren besmet worden en later zou de schimmel op de andere cellen, op de arbeiderscellen overgaan. De genezing geschiedt vaak van zelf. Middelen er voor kent men niet; wel zal men zorgen, dat na behandeling van een degelijk volk het borsteltje gereinigd wordt en misschien heeft dit naar aanleiding van hetgeen ik u zeide over het voorkomen van de schimmel in den vogelvleugel voordeel boven de vogelwiek, die zoo menige ijmker gebruikt. | Met deze ziekte heb ik nu met u de ziekten van het broed behandeld. In het kort ze nog eens nagaande komen wij dus tot de onderscheiding van drie ziekten van het broed, waarvan er twee door bacterie, één door schimmel veroorzaakt wordt. De meest besmettelijke ziekte is die, welke de ingesponnen larve doodt, de bijenpest. De beide anderen tasten de larve aan vóór het inspinnen. Het zijn het stinkend vuilbroed en het steenbroed. De ziekten, die nu volgen, tasten het volwassen insect aan. De eerste, die ik u noem, is de nosema. De oudere bijen worden er door aangetast; ze kunnen in haar kort leven minder honing halen. Een aldus aangetast volk wint weinig honing en gaat in bijen achteruit. Het ergste is wel, als de koningin er door aangetast wordt. Men meent, — maar 'tis nog een open vraag — dat de aangetaste dieren vleugellam worden, op den grond rondkruipen zonder op te kunnen vliegen, doch andere onderzoekers beweren, dat deze verschijnselen bij andere ziekten voorkomen. De eigenlijke verwerker van de ziekte is geen bacterie, geen schimmel maar een heel, heel klein diertje, een oerdiertje, en dus zoo laag staande in het dierenrijk, als in het plantenrijk de schimmels staan. In de chylus-maag van de volwassen bij zit de nosema, die er ingekomen is door het drinken van besmet water. Daar aangekomen dringen ze in den maagwand en gaan daar zich vermenigvuldigen. Feitelijk is het een soort diertje als dat, wat bij ons de Malaria, de binnenkoorts geeft, 't Heeft pooten noch kop, noch buik, doch 't is rond als- een eitje, waarop het duizend malen vergroot gelijkt. . De verschijnselen, welke de ziekte veroorzaken, zijn feitelijk niet goed bekend. De een meent, dat de verschijnselen van voerziekte, de ander van maaiziekte op die van nosema gelijkt en weer anderen meenen, dat het vleugellam zijn der bijen, het niet op kunnen vliegen er door veroorzaakt wordt. Zoo straks zal ik u de oorzaken van die genoemde verschijnselen noemen. Mogehjk geeft de nosema ook die verschijnselen, maar zeker is het niet en gij ziet hieruit weer hoe'n heel pas geschreven boek, dat boek der bijenziekten nog is; dat, behalve dat het pas geschreven is, nog het euvel heeft, dat het zoovaak nog op menige bladzijde in onleesbare letters, in hiëroglyphen geschreven is. De genezing is moeilijk. Wie nosema-ziekte onder zijn bijen heeft, — wat gij uit het laboratorium, waarheen ge de dieren gezonden hebt, verneemt, — die kan feitelijk niet veel doen om besmetting te voorkomen. Immers, de ontlastingstoffen bevatten de oerdiertjes. Deze vallen in het water en vermengen zich er mede. De andere bijen, die komen drinken, * nemen het water op en zoo gebeurt het, dat geheel de stal, geheel de omgeving besmet wordt. Om voor de verspreiding te waken, is dus ondoenlijk. And ers is het om te trachten genezing te verkrijgen en nu heeft men gemeend, dat door het voederen van honing met teer inderdaad genezing mogelijk was. Immers, de teer komt in de maag en doodt daar de cellen der maag, waarin en waartusschen de oerdiertjes zitten, 't Is een paardemiddel, maar inderdaad schijnt op die wijze de maagwand te worden uitgestooten en een nieuwe, nosemavrije maagwand er onder te ontstaan. Gij begrijpt echter, dat dit alles nog maar theorie is en hoe gevaarlijk het is, vreemde volken te koopen. Al zet men ze niet dadelijk bij den stand, om eerst eens af te zien, of haar wat scheelt, toch kunnen ze door het laten vallen van de uitwerpsels in de buurt van het water, dit besmetten en zoo geheel de streek, die vrij was van nosema, door de ziekte doen aantasten. De besmettelijke ziekten van de bij heb ik nu met u behandeld. Die, welke veroorzaakt worden door bacteriën en die, welke besmetten'omdat de verwerkers, schimmels of oerdieren waren. De aandoeningen, die nu volgen, hebben deze oorzaak niet, een andere reden is er voor. Abnormale toestanden, dus geen ziekte ? 't Is moeilijk u daarop het antwoord te geven, want in het eene leerboek vindt men dit, in het andere dat. De een zegt: Het zijn darmontstekingen, die door bacteriën veroorzaakt worden; een ander zegt, dat het slechts overvulling van de maag en het overige darmkanaal is. De meest voorkomende abnormale toestand is wel de roer, een ziekte, die vóór 1909 veel vaker in ons land voorkwam, dan daarna. De volksuitdrukking is, dat de bijen „gellig" zijn. De oorzaak is in één woord slecht voedsel, slechte honing. Wanneer de bijen aan een drukken verkeersweg staan, geeft elk voorbij dreunen van een rijtuig een opbruisen van het volk. Wanneer de bijenstand gemaakt is van palen, die later gingen uitloopen, wilgenpalen bijvoorbeeld en de wind striemt de takken, dan schudt de stal en de bijen bruisen andermaal op. Of wel de bijenstal is gemaakt naast schuur of hetsenberghok. Er gaat iemand uit en ruw slaat hij met de deur, of de wind slaat dreunend de deur toe; ook dan bruisen de bijen op. Dit opbruisen geeft geen roer, maar wel het feit, dat de bij, die verontrust wordt, honing zuigt en straks als alle gevaar weer voorbij is, dien honing teruggeeft in de cellen. Maar die honing, welke open blijft staan, gaat gisten, 't Zijn als aangebroken flesschen, die half gevulde cellen, en het gevolg is, dat de bijen straks gegisten honing zuigen. Die gegiste honing geeft aanleiding tot het ontstaan van roer, van diarrhoea. Alles wat dus de bijen verontrust, het heen en weer bewegen zelfs van schaduwen, van takken voor de korven, alles wat ze tot snel zich volzuigen drijft, dat alles geeft aanleiding tot roer. Maar nog antlere reden is er, die tot roer kan leiden. Wanneer de bijen vroeg broed aanzetten, is dit een gevaarvolle daad. Gij weet reeds, hoe licht het komt tot verkleumen van het broed bij invallende winterkoude, doch naast de koude geeft ook de voedering van het broed gevaren. De bijen voeden eerst, zooals ge weet, het jong, de larve met het in haar klieren zelf bereide voedsel, om, als het jong ouder is, het met stuifmeel te voeren. Maar om dat voedsel zelf te bereiden, moet de bij het stuifmeel verteren. Gij weet, stuifmeel bevat veel stikstof en het eerste voedsel, dat de bij de larve reikt, is stikstofrijk bij uitnemendheid. Maar die vertering van stuifmeel, zoo gemakkelijk in den zomer, heeft haar bezwaren in den winter. Immers, stuifmeel laat bij zijn vertering stoffen achter, die verwijderd moeten worden. En hoe kan de bij anders haren darm ledigen, dan in de vlucht. Is het mooi weder, zooals heden, terwijl ik dit in Januari schrijf, welnu dan vliegen de bijen uit naar hartelust, doch in het koude, gure weder, moeten ze in den korf blijven, willen ze niet omkomen daarbuiten. Maar ontlasten moeten zij zich. Ze komen tot het vlieggat en bevuilen dit van binnen en buiten. De dorstnood, dien zij hebben om het stuifmeel te verteren, voert ze mede veel te vroeg naar buiten en de minnen, de jonge bijen, die voeden, komen om; het broed sterft. Het meest loopen sterke volken dit gevaar. Zij gaan snel tot broedaanzet over en hebben dus de grootste kans bij slecht weer roerziekte te krijgen. Maar niet alleen te vroege broedaanzet, dus te vroege vertering van stuifmeel, is een oorzaak van de roer, ook de honing zelf kan een oorzaak zijn. In heidehoning uit droge en zandige streek komt een stof voor, vicine genoemd, een stof, die uit stuifmeel komt en die de eigenaardige, stroopachtige dikte aan den heidehoning geeft. Het vicine is onverteerbaar en hoopt zich, als de afvalstoffen niet worden verwijderd, in den darm op en het gevolg is, dat het achterlijf dikker en dikker wordt en de roerbij ontstaan is, dat wil zeggen, de bij met dik achterlijf. Zoo heel gevaarlijk is deze oorzaak van de roer niet, omdat hier niet de jongste meest weerstandskrachtige bijen worden aangetast, doch de oudere, die den honing gebruikten. En nu begrijpt gij, waarom heidehoning geen goed wintervoeder is en andere honing beter. Zoo weten wij ook, dat de dennenhoning of de bladhoning, de honingdauw evenmin een goeden wintervoorraad vormt. Immers, deze honing bevat een andere stof, Dextrine, die evenmin verteerbaar is voor den bijendarm en zich ophoopt in het darmkanaal. Geen beter wintervoeding dus, dan de suiker. Zij toch wordt door de bij geheel verteerd. Zij laat geen stoffen achter, waarvan de aanwezigheid in den darm aanleiding geeft tot het ontstaan van roer, van diarrhoea. De ijmker noemt die bijen, die pralen met slank achterhjf, echte „suikerbijen" en zeker is het wel aan de accijnsvrije suiker te danken, dat de roer in ons land in de laatste jaren zooveel minder opgetreden is. Gij weet, ik zeide het u reeds, dat de roer een ziekte is, die diarrhoea verwekt. De verschijnselen, het vroege uitvliegen, het bevuilen van het vlieggat, zoowel aan den binnen als aan den buitenkant, noemde ik u reeds. Ik noemde u nu velerlei oorzaken van de roer, die alle berusten op fouten in de voeding. Of te vroeg opnemen van stuifmeel, öf het drinken van honing, die dikke, onverteerbare stoffen bevat. Sommigen nu beweren, dat er meerdere oorzaken zijn, dat bacteriën ook de verweksters kunnen zijn, doch de roer is niet besmettelijk voor zoover onderzoekingen daarover gaan en dit zou inderdaad er op wijzen, dat de oorzaak geen besmettelijke was, dus niet door bacteriën of schimmels veroorzaakt werd. Waar de roer een der meest voorkomende ziekten is, wensch ik u daarover nog iets meer mede te deelen, namelijk de meening van Dzierzon en anderen. In het maandblad van de Ned. Vereeniging tot bevordering van bijenteelt lezen wij: Loop, buikloop, roer, gelligheid, dysenterie, diarrhée, ziedaar vele namen voor eene bijenziekte. Misschien worden echter ook vele ongesteldheden, onder eenen naam, die dan naar de streek afwisseld, samengevat. De diagnose is gemakkelijk te stellen. Wanneer de bijen in 't voorjaar 't vlieggat van haar woning bezoedelen met haar uitwerpselen, zoodat dit gele vlekken of zelfs donkerbruine korsten vertoont, zegt men, dat zij aan loop lijden. Bij 't openen der huif bemerkt men, dat ook de bovenlatten der ramen met bruine korsten bedekt zijn, dat in de hoeken der woning in meer of minder groot aantal der dieren is omgekomen, en dat de overlevenden in vele gevallen 'n gezwollen achterlijf vertoonen. Zijn de bovenlatten der ramen dun en smal, of heeft men de bijen niet in staat gesteld zich daarover heen te bewegen dan kunnen ook de raten en de daarop zich bevindende dieren in ernstige mate bevuild zijn. Soms blijken geheele volken uitgestorven te zijn, steeds echter zijn zij meer of minder verzwakt. Omtrent 't wezen van den loop is men in de twintigste eeuw nog niet veel verder gekomen dan in de zestiende. Dzierzon, de grondlegger der moderne bijenteelt, deelt in dit opzicht nog volkomen de meening van Nicol Jacob, den eersten Duitscher, die over bijenteelt schreef. En 't gezag van Dzierzon is zoo groot, dat tot op den huidigen dag zijn theorie van den loop in boek en tijdschrift, soms woordelijk herhaald wordt. Dzierzon schrijft als volgt: De roer is zonder twijfel een geesel der bijenteelt in streken met lange en strenge winters. Hij bestaat in 't onvermogen der bijen, om haar ontlasting langer dan een zekeren tijd of in een bepaalde hoeveelheid terug te kunnen houden. Een eigenlijke ziekte is hij echter niet, daar 't euvel voorbij is, zoodra de dieren een reinigingsvlucht hebben kunnen houden. De oorzaak van den roer zijn lange en strenge winters; ongezonde of te laat ingebrachte of gereikte en daardoor meest ongedekseld gebleven honing, lage temperatuur in woning, veelvuldige verontrusting, overvloed van of gebrek aan water, wijl de bijen dan dikwijls in onrust geraken, vervroegde broedaanzet en bovendien elke omstandigheid, die de bijen tot grootere voedselopname dwingt. Daardoor toch hoopen de dieren steeds meer drekstoffen in haar lichaam op, en dit kan op zijn beurt verhinderen, dat de bijen, wanneer de tijd daarvoor overigens gunstig is, aan een reinigingsvlucht kunnen deelnemen." Volgens deze opvatting is de loop dus geen ziekte en helpen derhalve geen geneesmiddelen. Sommigen meenen, dat de roer voorbij is, zoodra alle bijen van een volk, dat aan loop. lijdt, een uitvlucht hebben kunnen doen. Toch zegt Dzierzon, dat ten slotte de loop in een ziekte kan ontaarden. In dat geval is hij zelfs soms besmettelijk. In vele gevallen immers, waarin wij den roerzieken stok met gezonde bijen trachten te versterken, loopen ook de laatste de ongeteldheid op. Ongetwijfeld schuilt er veel waars in Dzierzons theorie, 't geen echter niet wegneemt, dat zij soms strijdig is èn met de praktijk èn met de wetenschap. . Na een algemeene uitvlucht in Februari, waarbij de bijen zich, voor zoover wij kunnen oordeelen, voldoende gereinigd hebben, blijkt eenige weken daarna soms loop te bestaan. Dit nu is naar de voorstelling van Dzierzon, bezien in 't licht der wetenschap, een onmogelijkheid. Men woog omstreeks 1870 herhaaldelijk bijen voor en na de reinigingsvlucht en kwam daarbij tot het restultaat, dat 't gemiddelde gewicht van een bij in den eersten toestand 122.86 m.G., in den tweeden daarentegen slechts 107 m.G. bedroeg. De gemiddelde hoeveelheid stoffen, welke 't dier in zijn endeldarm herbergde, bedroeg derhalve 15.86 m.G. Men bepaalde gewicht van 'n bij, die zich ontlast had op 109 m.G, terwijl zij vóór dien tijd, hoewel zij nog goed vloog, 165 m.G. zwaar was. In dit geval konden de ingewanden dus zelfs een hoeveelheid van 56 m.G. drekstoffen bevatten. Nemen we aan, dat de bij evenals de mensch 1/13 van 't opgenomen voedsel, als onbruikbaar uitscheidt, dan kan zij volgens Tuscher 13 X 15.86 m.G. = ruim 200 m.G. voedsel gebruiken, zonder eenigen last van de gevormde ontlasting te krijgen. Een bijenvolk van 272 K.G. = 30.000 bijen, kan dus zonder bezwaar 6 K.G. voedsel tot zich nemen. En de praktijk leert, dat een dergelijk volk in November 600—800 Gr., in December 700—900 Gr., in Januari 800—1000 Gr., in Februari 1100—1300 Gr., of gedurende de winterrust 3.2—4 K.G. honing gebruikt met een uiterst geringe hoeveelheid stuifmeel. Eerst in Maart stijgt bij broedaanzet 't honingverbruik tot 1800-2000 Gr. Hebben de bijen dus begin November nog een uitvlucht kunnen doen, wat meestal 't geval zal zijn, dan kunnen zij zonder hinder opgesloten blijven tot begin April. Een dergelijke langdurige gevangenschap is in landen, met een ongunstiger winterklimaat dan 't onze, dan ook regel, zonder dat de bijen altijd van den loop te lijden hebben. Ja, wij gelooven, dat de bijen *t nog langer kunnen uithouden, wijl de honing, wegens zijn groote verteerbaarheid, tot vorming van een geringer hoeveelheid drekstoffen aanleiding moet geven dan ons voedsel. Dzierzon's overvullings-theorie laat ons dus in den steek, als eenige weken na een reinigingsvlucht loop uitbreekt. Zij helpt ons ook niet op weg, wanneer ondanks eenige mooie vliegdagen, de roer nog geenszins afneemt, maar in ernstiger mate om zich heengrijpt, gelijk meermalen 't geval bleek te zijn. Verschijnselen van den loop mogen in den zomer zeldzaam zijn, zij komen niettemin voor. Worden bijenvolken van trekymkers gedurende de reis in dat jaargetijde door een hevige, langdurige en koude bui overvallen en dringt de regen in de woningen door, dan kan daardoor binnen korten tijd roer ontstaan. *t Is dan ook mogelijk den loop kunstmatig te voorschijn te roepen. Wie zijn bijen in 't voorjaar op den kouden aardbodem uitstort of ze met ijskoud regenwater overgiet, loopt groot gevaar, dat hij ze den volgenden dag met gezwollen achterlijf op door vloeibare uitwerpselen bezoedelde raten aantreft. Men heeft proeven in deze richting genomen, door twee partijen bijen te nemen. Beide liet men ze met honing volzuigen. De eene partij bewaarde men bij 18°R, de andere bij 10°R. De eerste was na 24 uur volkomen monter, de tweede roerziek. De proet werd tienmaal, met volkomen 't zelfde resultaat, herhaald. Men komt dan ook tot de overtuiging, dat de onmiddelijke inwerking van lage temperatuur niet een indirect, maar een direct loopverwekkend moment is. 't Proces behoeft geen maanden of weken te duren, eenige uren slechts kunnen voldoende zijn. In tegenstelling met Dzierzon's theorie zou de roer dus wel een ziekte moeten heeten. In 1874 werd dan ook de meening reeds uitgesproken, dat deze ziekte berustte op een verzwakking der darmfunctie, terwijl in 1890 door middel van ontleedmes en mikroskoop werd aangetoond, dat de loop zijn oorzaak vond in een aandoening van het darmslijmvlies door koude vatten, welke aandoening een ver- minderde werkzaamheid van de daarbij behoorende spierlaag teweegbracht, en ten slotte aanleiding gaf tot verslapping of tot een abnormale samentrekking van de kringspier, die het einde van den darm afsluit. In 't eerste geval ontstond loop, in 't tweede geval verstopping. Wanneer een oude theorie de feiten niet meer dekt, is 't dikwijls noodig een nieuwe op te stellen. Zoo ook hier en de nieuwe roertheorie is dan ook niet uitgebleven. Die theorie kan samengevat worden in dezen zin: „De loop is ziekte, die door sterke afkoeling öf van 't geheele volk, öf van de individuen, die er toe behooren, ontstaat". Zij verklaart derhalve 't ontstaan van den roer na een reinigingsuitvlucht, gedurende den zomer en den herfst, zij verklaart ons hoe 't komt, dat een stok alle uiterlijke kenmerken van loop vertoont, terwijl de bijen, die er toe behooren, kern gezond zijn, hoewel de hoeken der woning met lijken zijn opgevuld, zij verklaart ook hoe juist een reinigingsuitvlucht bij lage temperatuur of ongunstig wêer de aanleidende oorzaak van 't uitbreken der ziekte kan zijn. Als genees- en voorbehoedmiddel raden de aanhangers der nieuwe theorie warmte aan en allles wat een betrekkelijk hooge temperatuur in en om den bijentros kan onderhouden. Een warme tocht- en vochtvrije woning, eene, die niet alleen den uitwendigen neerslag binnen houdt, maar dan ook voldoende wateropnemende stoffen bevat om inwendigen neerslag te voorkomen; een krachtig volk, bij voldoende luchtverversching, afgesloten in een zoo beperkt mogelijke ruimte, bij een ruimen honingvoorraad, die van alle zijden toegangelijk is, kortom, een inwinteringskwartier, waardoor bij de geringst mogelijke verplaatsing van den bijentros een zoo standvastig mogelijke temperatuur wordt onderhouden, zal krachtig medewerken om de gevallen van loop binnen enge grenzen te houden. De nieuwe theorie dekt echter ook weer niet alle feiten, 't Is buiten kijf, dat ook de hoedanigheid en de aard van 't voedsel factoren zijn, waarmee ten opzichte van den loop rekening moet worden gehouden. Er wordt meegedeeld, dat bietsuiker in Engeland loop verwekt, terwijl ze in Zwitserland zonder nadeelige gevolgen gebruikt wordt. In den winter van 1880—1881 zag men niet minder dan 90 kolonies van één eigenaar totaal aan roer uitsterven, omdat als wintervoorraad niets gelaten was dan appelstroop, die zij in 't najaar hadden binnen gebracht. Iets dergelijks deelt men mee van bijen, die ingewinterd waren op aangebrande suikerstroop. Toch blijken cider en caramel in den zomer niet nadeelig voor de bijen. Onverzegelde honing wordt algemeen afgekeurd. Niet alleen omdat deze zooveel water kan absorbeeren, dat de cellen tenslotte overvuld raken en de honing de kast uitloopt, maar ook omdat hij tenslotte verzuurt en dan loopverwekkend blijkt, 't Zelfde geldt ook van onverzegelde suikerstroop. Alle mannen van de praktijk zijn van oordeel, dat honingdauw van welken oorsprong dan ook, als wintervoedsel, wegens zijn loopverwekkende eigenschappen, moet worden afgekeurd en aan de bijen dient ontnomen te worden. Gekristallisseerde voorjaars- of zomerhoning veroorzaakt niet als zoodanig roer, maar doordat de bijen, zoekend naar water, zich van den tros losmaken en in de minder warme gedeelten van de woning, overeenkomstig de afkoelingstheorie, de ziekte oploopen. Boekweithoning uitgezonderd, staan donkere honingsoorten, en in 't bijzonder heidehoning, niet hoog als wintervoedsel aangeschreven. Heidehoning bevat bepaalde stoffen, die in sommige gevallen prikkelend op 't darmstelsel schijnen te werken en aanleiding tot loop kunnen geven. Dikwijls ook blijft hij onverzegeld. Een sterk stuifmeelverbruik, meestal gevolg van vervroegden broedaanzet, heeft bij weinig vliegdagen, soms dezelfde nadeelige gevolgen, 't Onverteerbare gedeelte van 't stuifmeel schijnt darmontsteking te verwekken. Bovendien geraakt veel bijenbrood, (stuifmeel) vooral in vochtige woningen, gedurende den winter beschimmeld en bedorven. 't Wegnemen der stuifmeeltafels beschouwen wij echter als 't wegwerpen van 'tkind met *t badwater. De wetenschap leert, dat stikstofhoudend voedsel voor 't leven noodzakelijk is. Een begin van broedaanzet moge zonder stuifmeel mogelijk zijn, Dzierzon heeft overtuigend aangetoond, dat 'tin dit geval geschiedt ten koste van de levenskracht der bijen. Stokken met 'n voldoende hoeveelheid bijenbrood blijken in 't voorjaar, al leden zij soms iets van den loop, steeds 't krachtigst. Resumeerende meenen we dus de volgende gevolgtrekkingen te mogen maken: 1. Roer treedt op onder twee vormen: a. met buikloop; b. zonder buikloop. 2. Hij wordt veroorzaakt door : a. afkoeling, 'tzij van 't geheele volk, 't zij van afzonderlijke individuen. In dit geval is de tijd van 'tjaar geen ziektewekkend moment en zijn in de excrementen geen gistingsbacteriën aan te toonen. b. door gegist of minder goed voedsel. In dit geval zijn de uitwerpselen waterig en kwalijk riekend. Zij bevatten gistingsbacteriën en misschien andere mikro-organismen en bovendien urine-zuur, gevolg van de onvoldoende omzetting der eiwitstoffen. Geneesmiddelen zijn niet bekend. Aangewend wordt soms, door aanhangers van Dzierson, het voeren van warmen honing boven 't broednest, geheel in strijd met zijn theorie; verder steranijs, muskaatnoot of kaneel, getrokken of rooden of Spaanschen wijn. Dat hierbij baat gevonden wordt, meenen wij te mogen betwijfelen. Geheime middelen zullen er wel in massa bestaan, maar evenals zoovele van die geheimmiddelen zullen ze wel van nul en geener waarde blijken. Wanneer een volk lijdende is aan roer, neemt gij den korf in huis en zet hem op een donkere plaats goed in de warmte, bestrooid hem met goed droog zand en ook den grond. De bijen komen naar buiten, doen haar behoeften op het zand en 's morgens neemt gij den korf weer op en plaatst hem weer buiten. Dart nemen wij een natte spons, steken die in het vlieggat, en bevochtigen ze telkens met water. De bijen vinden dan van binnen water genoeg om haar dorst te lesschen, het noodige vocht voor de vertering van het stuifmeel. Zij verlaten niet ontijdig den korf en op een mooien dag haalt ge de spons er uit. Waaraan is nu in sommige jaren 't groot aantal roerziekte volken toe te schrijven? We durven 't niet zeggen. Sterke volken kwamen soms in enkelwandige kasten, met niets dan een kapbedekking op heidehoning gezond door den winter ; zwakke, goed ingepakte eveneens. Waar de aandoening echter om zich heen gegrepen had, bleek 't volk niet sterk geweest te zijn en de woning ingewaterd. Korven, in volkomen gelijke omstandigheden verkeerende, begin December in den kelder geplaatst en 8 Maart voor den dag gehaald, bleken gedeeltelijk vrij van loop. De opgehoopte uitwerpselen waren in alle gevallen vrij wel reukeloos. Bij de zooeven genoemde volken was de loop dus waarschijnlijk gevolg van afkoeling en zeker is daarbij aan de woning schuld toe te schrijven. Wij gelooven niet, dat 't laatste woord omtrent deze ziekte reeds gesproken is. Er zal nog veel waargenomen, nog veel onderzocht moeten worden 1 Soms — en dit komt nog al eens ,voor — vormen de onverteerbare massa's in het dikke darmkanaal een prop, die maakt dat de doorgang van den endeldarm verstopt is. Wanneer wij op den buik van de bij drukken, zien wij een hard propje te voorschijn komen, dat, wanneer het uit het darmkanaal is, de bij blijkbaar verlicht. De aandoening is over; het dier kruipt niet meer over den grond, is niet meer schijnbaar als te zwaar om te vliegen, maar dadelijk, nadat de prop is verwijderd, vliegt het dier als hersteld weg. Andere onderzoekers beschrijven de ziekte, die ik u zooeven noemde en waarbij de bijen niet opvliegen, doch uit het vlieggat kruipend pogen te vliegen en dan op den grond tuimelen, als Meiziekte. De bijen klimmen dan op grassprietjes in de hoogte, willen er afvliegen, doch vallen steeds op den grond terug. Sommige onderzoekers meenden, dat behalve de genoemde oorzaak ook vleugelzwakte de oorzaak was, doch de vleugels zijn zonder gebreken en krachtig genoeg. Want vatten wij de bij aan een vleugel aan, dan slaat zij met den anderen flink genoeg. Anderen meenden, dat de tracheën en ademhalingsopeningen ziek waren, "zoodat het haar onmogelijk was de voor het vliegen noodige lucht in haar tracheën te pompen. Men zag duidelijk, dat bijen met het achterlijf trachtten de lucht in te pompen, doch te vergeefs. Ja, sommige onderzoekers hebben zelfs die ziekte vergeleken met de tering bij de menschen. Uit de opgenoemde verschijnsels echter ziet gij wel reeds, dat wij hoogstwaarschijnhjk met verstopt zijn te doen hebben. Immers, dan ook kunnen de bijen haar tracheën niet volpompen, daar het achterlijf gevuld is met een harde massa ontlasting, en de vergelijking van de bij met een teringlijder gaat mank. Want zoo verschillend zijn de organen van die lagere dieren met die van de menschen, dat een lijden van de luchtwerktuigen van gene geenszins te vergelijken is met een lijden van die organen van den mensch. Een bijentrachée is nog heel wat anders dan een menschenlong. Maar de mensch wil nu eenmaal gaarne alles verklaren en daarom zoekt hij bij het omzien naar oorzaken der ziekten van het dier, naar zijn eigen kwalen en gebreken. Wat ik nu met u ga bespreken zijn de vergiftigingen, waaraan onze bijen blootstaan. De fruitkweeker zag naar middelen om, teneinde verwoesting van zijn boomgaard door insecten tegen te gaan, en 't was daarom, dat hij de boomen voor hun bloei bespoot met onderscheidene middelen, met Bordeauxschepap, een mengsel van koper- I vitriool, ongebluschte kalk en water, of met Parijs-Groen, een j arsenicum verbinding. Wanneer de bloesem groot is, is het gevaar van vergiftiging voor onze bijen niet groot. Immers, dan valt de bij in de bloem, houdt zich vast aan de meeldraden en raakt, wanneer deze be- ! spoten werd, toen ze nog knop was, den buitenkant van de bloem, waaraan de besproeiïngsstoffen zitten, niet aan. Maar anders is het, als de bloem klein is, als het aanvliegend insect, den bloesem straks met de pootjes omvat en honig zuigt, terwijl het de buitenzijde van de bloem omvat houdt. Dan brengt het dier giftige stoffen, koperzouten, arsenicum verbindingen, cyaanverbindingen mede naar den korf en het gevolg is, dat het broed sterft, kort na zijn geboorte, omdat de honing vergiftigd is. De kruisbessen worden, vóór ze gaan bloeien, bespoten met een Insecten-doodende stof. De insecten, welker larven groot nadeel aan de kruisbessen te weeg brengen, zijn de wintervlinders, de kruisbessenbladrups; de ; wintervlinder heeft tot rups de trekmade, terwijl de zoogenaamde bastaardrupsen, de rupsen van de kruisbessenrups zijn. Ook de bessenspanrups is een gevreesde vijand. De bespuiting of bestuiving met een doodend middel geschiedt natuurlijk vóór de rupsen haar vernielende werking uitoefenen. Het eene jaar is dit wat vroeger, het andere jaar wat later. Maar komen er bijen in den bessenboomgaard, dan dient het bespuiten na den bloeitijd te geschieden. Ik heb u reeds verteld, waarom het zoo gevaarlijk is voor onze bijen, wanneer de bloesem in de kruisbessen met Bordeauxsche pap bespoten wordt. De bij omvat het kleine kelkje van de bloem met haar pootjes zóó, dat ze aan den buitenkant haar klauwtjes plaatst en daar zit juist de Bordeauxsche pap. Anders is het met de bloemen van zwarte, roode en witte j bessen en van de appels en peren. Hier omvat de bij de buitenste [ bekleedselen van de bloem niet. Nimmer bespuite men dus de kruisbessen vóór den bloeitijd en komt de ijmker met zijn volk in de buurt van gaarden, waar men voor den bloeitijd met Bordeauxsche pap of Parijsch groen gespoten heeft, dan zorge hij voor goed drinkwater. Op goed beschutte plaats, plaatst hij honing met wat water verdund in een drinkbakje met wat kurkjes of schijfjes hout of houtwol voor 't verdrinken. De bijen weten dan, waar ze water kunnen halen, als ge straks de bakjes met water vult. De bijen gaan dan niet uit Bordeauxsche pap of Parijsch groen de vochtdeelen halen, die ze voor hun jongen noodig hebben. Een andere vergiftiging, die de bijen kunnen beloopen, is een vergiftiging met de sporen van zwammen. Met het stuifmeel brengende bijen deze giftige stof mede naar huis en het met stuifmeel gemengde gift wordt door de bijen, die minnen, opgenomen en deze sterven. Voortdurend sterven er in onzen korf jonge bijen en het wonderlijkste is, dat dit gift een soort verdoovende werking uitoefent. Immers, wanneer men die schijnbaar doode bijen bijeen verzamelt, ziet men, als men ze warm legt, dat ze na eenige dagen weer bijkomen. Onder het microscoop ziet men duidelijk de sporen van de zwammen in den darm liggen en dat inderdaad zij de oorzaak zijn, blijkt hieruit dat -als men den inhoud van den darm vermengt met honing en deze andere bijen voedert, die bijen ook ziek worden en sterven. Evenals zoovele levende wezens hebben ook de bijen last van ingewandswormen. Het zijn kleine diertjes, zoudt ge denken, maar inderdaad komt er. schoon uiterst zelden, een ingewandsworm voor, die zoo lang is als wel 10 bijen achter elkaar en die dan ook niet in de ingewanden, doch gedraaid, spiraalsgewijs vaak, buiten de darmen in het bijenlichaam een plaats zocht. Gij zult deze aandoening wel nooit op uw stal vinden, want ze is uiterst zeldzaam. Samenvatting. 1. De ziekten van de bijen zijn: besmettelijke en niet besmet- 2 De besmettelijke verdeelt men in ziekten van het broed, ten eerste, broedpest, vuilbroed, steenbroed en ten tweede ziekten van het volwassen dier; de nosema-ziekte. 3. De roer schijnt een niet besmettelijke ziekte, die door 't voedsel veroorzaakt wordt, misschien ook door winderige, tochtige, vochtige woningen. 4. De ijmker wachtte zich wel voor het reizen naar kruisbessenboomgaarden, die met Bordeauxsche pap bespoten zijn. OOTMAR. De Wonderen van het Bijenvolk. 34 HOOFDSTUK 'XXXIV. DE VIJANDEN VAN DE BIJ. DE BIJENRASSEN. Over enkele vijanden van de bij sprak ik u reeds. De oorworm, de spin, de bijenkever noemde ik u mede reeds. 't Is het rood met zwart gestreepte kevertje, dat in bloesems j op de bijen loert, ze pakt en opeet. Maar. gewichtiger is het, dat het vrouwtje in de bijenkorven indringt, daar haar eieren zou leggen, en de uitgekomen larven zich met de lijken van de doode bijen ofwel met de maden zouden voeden. Ik schrijf „zouden", want zelf nam ik dit nooit waar en 't is zoo gevaarlijk om af te gaan op wat anderen ons zeggen. De oliekever heeft nog slechteren naam. Zijn larven zouden zich door de bijen mede naar den korf laten dragen, wanneer ze in de bloemen zich aan de bijen vastgehecht hebben. De larve van den oliekever dringt tusschen de buikringen in en is de oorzaak van den dood der bij. Verreweg de grootste vijand van de bijen is wel de wasmot en 't is verbazend te zien, hoe weinig moeite zich soms de ijmker geeft om de wasmot te bestrijden. Een leerrijk geval van wasmot-ellende ondervond ik voor jaren. Van een ijmker kocht ik vóór jaren een korf voor bloedverversching. De korf was niet buitengewoon zwaar, maar behoorde zeker toch tot een middelmatig goeden korf. Wij gingen met de korven naar de heide en waar deze slecht was geweest, keerden wij terug met korven, die alle in gewicht verminderd waren, behalve de nieuwe koopkorf; die was drie kilo Zwaarder geworden. Er verliepen eenige dagen met nazien van de korven, maar t viel op, dat de zware korf niet vloog en zie, bij het nazien zat deze korf zoo ongelooflijk vol met larven van de gehate wasmot, dat wij in eenige oogenblikken over de tweeduizend larven telden, zoo dik en zoo groot ongeveer als de meelwormen, die wij voor de dieren in het terrarium gekweekt hadden. En wij gaven het op. De korf te bewaren voor de dieren in het terrarium, ze als kweekplaats te doen dienen voor de larven was te gevaarlijk. Gesteld eens, dat wasmotten zich insponnen en zich als vlinders naar de korven begaven van de andere bijen! De korf werd geheel uitgebrand, van het volk was niets meer over en de raten waren één massa geworden met het spinsel, dat zich als een wollen prop midden in de raten, als een reuzennest bevond. De wasmot is inderdaad een der voornaamste vijanden van de bij. De vlinder zelf met zijn stoffige vleugels is niet schadelijk. Tóch moet men dezen vlinder juist zooveel mogelijk bestrijden, omdat het wijfje de eitjes in de bijenwoningen legt, waaruit later die bekende, vraatzuchtige rupsen komen, die haar gangen door de ratèn graven en oorzaak kunnen zijn van vernietiging van den cellenbouw. Er zijn twee soorten van wasmotten. De grootste wordt door Linaeus Galléria mellonella genoemd en door Fabricius Galleria cerilla. De kleinste is de Achroia grisilla van Fabricius. De eerste geeft rupsen van 25 mM. lengte. Hij behoort tot de nachtvlinders en heeft een vleugelwijdte van 30 mM. De voorste vleugel van den vlinder is grijsbruin met rood overtrokken. De achterste vleugel is helderder. Mannetjes en vrouwtjes zijn moeilijk te onderscheiden. De tasters bij het mannetje zijn kort, bij het vrouwtje lang, wel twee maal zoolang als de kop. De kleinste soort wasmot komt het meest voor. Zijn rupsen zijn 15 mM. lang en de vleugelwijdte is 20 mM. De kleine is flauwgrijs, met gelen kop. Deze twee soorten paren onderling. Het bevruchte wijfje dringt vervolgens de bijenwoningen binnen om haar eitjes te leggen in spleten van het hout, hoeken, randlijsten enz. en brengt het tot drie geslachten in één jaar. Zooveel mogelijk moet hiermede rekening worden gehouden bij de constructie der woningen en dus spleten enz. worden vermeden. De bij schijnt deze voorkeur van het insect ook te kennen, want zij tracht spleten en hoeken met voorwas dicht te stoppen. Na acht a tien dagen loopt het eitje uit. De rups bezit een grooten werklust, en in verband hiermede staat haar vraatzucht. Gedurende de dertig dagen, die noodig zijn voor haar volgende gedaanteverwisseling, werpt ze zich met woede op de raten, een zijdeachtig spinsel achterlatende, waarin zij haar uitwerpselen achterlaat. Ze knaagt zelfs het hout van bodemplank, zijwanden of raampjes, om er de cocon aan vast te hechten, waarin ze zal verpoppen. Deze cocon is zeer sterk en aan de binnenzijde ervan verscholen, ondergaat de rups in 10 a 15 dagen haar laatste gedaanteverwisseling, om dan als vlinder opnieuw te beginnen. Van Mei tot October kunnen er zoo vier generaties voorkomen. De eerste vlinders van het jaar in April of Mei ontstaan uit rupsen, die een winterslaap hebben gedaan in de bijenwoning en die nu door de warmte van het voorjaar weder ontwaken. Het is dus een eisch de woningen goed schoon te maken, alle wrakke deelen te verwijderen en fouten van den bouw zoo mogelijk te herstellen. Zoo vond ik voor eenige dagen bij het nazien van een kast, die zelf gemaakt was en waarbij een kleine fout was begaan, zoodat de raampjes bijna op de bodemplank steunden, tusschen de bodemplank en de raampjes verscheidene verpoppende wasmotten. De geringe afstand tusschen bodem en raampjes was vraag, of de wasmot enkel van was leeft of ook stuifmeel moet gebruiken voor haar levensonderhoud, is nog niet opgelost. De een meent, was is voldoende, anderen daarentegen plaatsen het stuifmeel voorop, en wel, omdat dit stikstof houdend is en dierlijke ontwikkeling zonder stikstof niet mogelijk is. Was bevat geen stikstof. Prof. M. A. Clement heeft deze zaak onderzocht en zegt ervan: Ik heb het wijfje eieren zien leggen in de ledige cellen van raatresten, en daarmede voedden de uitgekomen larven zich en ook met resten van gele was. Hij meent dan ook, dat het stuifmeel niet onmisbaar is voor het insect. Doch bij deze proef was toch niet uitgesloten, dat er op de eén of andere wijze nog wat stuifmeel aanwezig was. Een andere proef, waarbij de verteerbaarheid van was door de wasmot wordt aangetoond, is de volgende: Op het bacteriologisch instituut van Pasteur merkte men de gemakkelijkheid op, waarmee het maagsap der wasmot de was verteert. De bacil van de tuberculose is ingesloten -door een wasachtige huid, die deze bacil vrijwaart voor de inwerking van talrijke geneesmiddelen en van de inwerking van menig lichaamsvocht, door wier inwerking de bacil gedood kan worden. De rups van de wasmot, die in observatie was, werd gevoed met was, waarin talrijke bacillen van tuberculose. Was en bacillen werden ingezwolgen in dertig minuten en door de werking van het maagsap van het dier sproot er geen enkel nadeel voor de rups uit voort. Deze proefnemingen zijn genomen door den Russischen geleerde Metschnikoff, en werden besproken in de biologische vereeniging te St. Petersburg 1907. Men legt de vertering van was door de wasmot als volgt uit. In de witte bloedlichaampjes van alle dieren komen twee' stoffen voor, protease en lipase. De lipase bevindt zich in 't bloedserum, d.i. in 't bloedvocht in vrijen toestand en tast de vetstoffen aan. Zijn nu deze stoffen in het lichaam van sommige dieren niet werkzaam om de bacil van de tuberculose te vernielen, in het lichaam van de wasmot is dit wel het geval. Metschnikoff spoot bij larven van de wasmot een of twee droppels in van een vloeistof, met verscheidene millioenen tubercelbacillen. In minder dan twee uur waren ze alle vernietigd door de witte bloedlichaampjes. Hieruit zou blijken, dat de wasmot gemakkelijk in staat is de bacteriën te verteeren en wel, omdat ze het beschuttende vette huidje, dat de bacillen omgeeft snel oplossen kan; waardoor ze de bacterie alsdan te dooden vermag. Deze eigenschap, het gemakkelijk verteeren van was, is ook eigen aan nog een derde soort wasmot, iets kleiner dan Achroia grisilla. Deze is grijs van kleur, de Jarve bleekrood. Ze onderscheidt zich van de andere, doordat het weefsel niet door de raat heengaat, maar aan het oppervlak ervan blijft. Gij weet, waarom men het volwassen dier overal „mot" noemt en niet „vlinder". De motten houden, zoo gij weet, de vleugels plat, als ze nederzitten, terwijl de vlinder de vleugels opgeklapt houdt. De schade, die de wasmot veroorzaakt, is groot; de larven eten dwars door de raat heen op de grondplaat en bij haar bezoek maken ze de verzegelde cellen van het broed van onderen open. Het broed sterft, en overal ziet men te midden van velden met gedekseld broed, er eenige van een gaatje voorzien. De bijen waren bezig ze te sloopen, om de doode larven er uit te halen. Des avonds vliegt de oude wasmot om den stal en tracht in kast of korf naar binnen te sluipen om in de mul, die op den bodem van de kast ligt, haar eieren te leggen. Vaak bewegen zij zich over de raat heen en geen ijmker verzuime dan de mot te dooden. Van die avondtochten kunnen wij gebruik maken, om ze te vangen. Een oud open vat bestrijkt men van binnen met teer of vliegen- lijm en plaatst dit 's avonds in de buurt van den stal met de openzijde naar de bijenkorven. Als het donker is, zet men er een lichtje of lampje in. De wasmotvlinder wordt met andere motjes aangetrokken door het licht en blijft in het vat kleven. De aanwezigheid van wasmot kenmerkt zich door de meestal in een, zij het dari ook met onafgebroken rij, van geheel of ten deele geopende cellen. Om de kleine boosdoeners te voorschijn te doen komen, kloppe men met een mes tegen het hout van het raampje en na eenige oogenblikken komt de wasmot uit een ledige cel naar boven en zonder eenige aarzeling wordt ze gedood. Dan worden alle naden goed nagezien, de punt van het mes wordt door de naden heen getrokken, de op bodem of stalplank aanwezige mul wordt opgestoft en in een trommel bewaard, die nu en dan eens in kokend water gedompeld wordt. Een middel tegen de wasmotten heeten voorts notebladeren in de kast of onder den korf. 't Is gemakkelijk te probeeren, maar beter is het alle voorzorgen te nemen, opdat ze niet in onze kasten of korven zich nestelen kunnen. En daarvoor is de meest nauwlettende zorg niet voldoende. De kast mag van buiten nog zoo mooi beschilderd en geschilderd zijn, daarbinnen moet het even rein zijn, even vrij van ongenoode gasten. Veel verwoesting heeft .ook de wasmot aangericht in menige ratenkast. Zorgvuldig werden in den herfst de uitgeslingerde raten opgeborgen en in het voorjaar werden ze nagezien. Menigeen was toen geheel verwoest, en een poeder dat op den bodem van de kast lag, bewees hoezeer de wasmot huisgehouden had. Vroeger zwavelde men de kisten, waarin de raten hingen, in den loop van den winter eenige malen . uit, doch tegenwoordig gebruikt men tetrachloorkoolstof, (C.C1. 4) dat 70 cent per kilogram kost en heel wat minder gevaarlijk is dan de zoo buitengewoon brandbare zwavelkoolstof, waarvan men vroeger een schoteltje onder de ratenkast zette en waarvan de damp de wasmotlarven doodde. Aardig wordt in een oud Hollandsch boekje „van den Bien, haeren wonderlycken oorspronck "reeds in 1598 uitgegeven en door Carolus Clutius geschreven, de wasmot beschreven. „Dat is eenderley gedrocht van motten, dat by haer in de corve'n groeyt ende maect een nettegeweb over haer camerkens, soodat de bien geen nuttigheyt van haer wercken connen hebben; ende als nu deze motten gelyck wormen in de celdekens cruypen soo comen der daer na eenige vlinders voort of te wel papiliones ende die schieten wederom het saet in de corven ende hetzelfde wert door de warmte van de bien i— die by haer is — uitgebroet ende soo comender in menichte voort en soo den meester daer in niet en voorsiet soo soude in het eynde dezelve qualyck te verwinnen zyn en de corf zoude door de onachtsaemheyt bedorven worden. Connen de bien zelf dat niet beletten, zoo vraagt Carolus Clutius verder, dat hun werk van de motten zoo niet er/ werde bedorven ?, waarop Theodorus Clutius antwoordt : Sy doen wel soo veel dat sy die — wel zonder eenih gespinne synde — vatten en dragen se ten corVen uit ende laten se vallen maar als sy spinnen soo connen dien bien niet doen, aangezien haer pootkens daer in verwarren ende worden daarover moedeloos". Tot de overige vijanden van de bijen behooren de bijenluizen, kleine diertjes, ongeveer zoo groot als een vloo, doch rond. Ze Zitten aan den nek van de bij, dicht bij haar rug en zouden zich voeden met het voedsel, dat de koningin of jonge bij gereikt wordt. Weinig schade schijnen zij te veroorzaken, doch 't is de vraag, of een koningin met een bijenluis geen hinder ervan zal ondervinden, 't Is daarom gewenscht ze te verwijderen en men zegt, dat een bolletje naphtaline, gelegd op een blad papier onder den korf, de luizen doet neervallen en dooden, zonder de bijen te schaden. Mocht de koningin aangetast worden door luizen, dan zet men ze in een kooitje, legt een papier met naphtaline er onder en vangt aldus de luizen op. Ik beschreef u de verschillende vijanden van de bij, den kikvorsch — de schildpad — noemde ik u niet. De muis is u overbekend en wij kunnen naar ik meen, afstappen van de vijanden van de bij en het wordt tijd, dat ik eens met u over de verschillende bijenrassen spreek. 't Is zéér twijfelachtig of wij een oorspronkelijk Nederlandsch bijenras gehad hebben. In het boekje „van de Bei" door Theodores Clutius te Leiden 1597 uitgegeven, lezen wij dat „de bij is kleyn — donker gout geelachtig van verwen, niet ruyg noch zwartachtig, het achterst van 't lijf niet zeer lang." Van de koningin heet het. „De rouw en zwart haarachtige zijn niet goed" en de vraag rijst: Zou er in die zestiende eeuw een oorspronkelijk gele bij geweest zijn ? In „traité complet sur les abeilles" in 1760 te Parijs verschenen deelt Delle Rocca mede, dat uit Holland en Vlaanderen „aurora kleurige bijen," bijen met de kleur van den morgenstond, 'in Frankrijk zijn ingevoerd. Hier en daar duiken in ons land af en toe mededeelingen op over het vinden van gele bijen in holle boomen, lange jaren voor de eerste Italiaansche Koningin, die geel geringd is, in ons land ingevoerd was. Vóór een vijftig jaar waren er in ons land slechts de bruinzwarte bijen bekend met haar wat lichtere ringetjes, daar waar de chitine laag veel dunner werd, doch langzamerhand kwamen er andere bijensoorten. * Onder deze bekleedt de Italiaansche soort zeker wel een eerste plaats. De Italiaansche bij is mooier dan de gewone, zij is gemakkelijk daarvan te onderscheiden door hare fraaie, geelbonte kleur. De eerste ring van *t achterlijf der werkbij is geheel bruingeel of oranjekleurig, de twee volgende zijn geel met zwarten rand, de laatste ringen zijn zwart; het achterlijf loopt eenigszins spits toe. De darren hebben zeer smalle, gele strepen. De kleurschakeering is echter niet eenvormig voor al de individuen van eenzelfde moeder afkomstig. De koninginnen verschieten ook; sommige zijn donkerbruin, andere rood- of geelachtig. Die, welke men - misschien ten onrechte - voor de zuiverste holidt. hebben de vier eerste ringen van 't achterlijf een fraaie, licht gele kleur; het uiteinde daarvan is zwart. De Italiaansche bij is vruchtbaarder dan de zwarte en ontwikkelt zich vroeger in de lente. Zij is zeer vlijtig en begint haar dagtaak met de eerste ochtendschemering en eindigt die met den laten avond. Men beweert, dat haar tong een weinig langer is dan die der zwarte bij; hierdoor zou zij in staat zijn, om buit te maken op sommige bloemen, zooals roode klaver, voor gewone bijen ongenaakbaar. Zij is zeer zacht van aard en laat haar korf nazien zonder veel neiging tot steken te toonen. Zij waakt niettemin streng aan het vlieggat en verdedigt zich beter tegen de pogingen der roofbijen en den inval der wasmotten, Het is dan ook een der beste bijensoorten, vooral in gematigde luchtstreken met een vroegere honingdracht; zij tiert niet in koude, hooger gelegen streken. De gele bij wordt in het noorden van Italië en in de fransen Alpinische kantons van Zwitserland in 't groot gekweekt. Jaarlijks wordt er een groot aantal naar Amerika verzonden, wat voldoende hare waarde bewijst. De raskenmerken van de Italiaansche bij zijn 't sterkst uitgedrukt bij de arbeidsters. Koninginnen en darren zijn soms volkomen aan die van 't bruin-zwarte ras gelijk. Wij zullen ons dus uitsluitend tot de werkbijen bepalen. Gelijk bekend is, ziet men aan 't achterlijf der arbeidsters zes ringen, in werkelijkheid zijn er negen, die als een verrekijker door 't dier uit- en ingeschoven kunnen worden. Elke ring bestaat weer uit 'n rug- en buikschild. De drie voorste rugschilden, dat zijn dus die, welke op 't borststuk volgen, vertoonen aan hun voorzijde 'n gelen band. Meestal is deze band geel bruin (lederkleurig), maar de kleur varieert bij verschillende volken van stroogeel tot oranje. De breedte dezer banden is bij de onderscheidene dieren niet standvastig. En daar tusschen elke twee gele banden 'n zwarte ligt, kan 't gebeuren, dat men van de gele banden niets te zien krijgt. Immers, zoodra de ringen van 't achterlijf in elkaar geschoven zijn, verdwijnt de gele band, wanneer hij smal is, geheel onder den voorafgaanden ring. Intusschen men kan de dieren dwingen de ringen uit elkaar te schuiven, door ze zich met honing te laten verzadigen. Geschiedt dit met helderen honing, dan moeten, wanneer men de bijen tegen een vensterruit plaatst, bij 't Italiaansche ras ten minste drie gele ringen te voorschijn komen. Heldere honing en plaatsing tegen 'n vensterruit vergemakkelijken de waarneming, omdat de chitine, waaruit de gele band bestaat, doorzichtig is. Is slechts een of zijn er twee gele banden zichtbaar, dan kan men aannemen te doen te hebben met een kruisingsproduct van de Italiaansche bij met de bruin-zwarte of grijze. Wordt 'n vierde en zelfs een vijfde gele band zichtbaar, dan is waarschijnlijk Cyprisch bloed voorhanden. Ten slotte verdient 't misschien nog vermelding, dat de paring van een Italiaansche koningin met een bruin-zwarten dar of omgekeerd, slechts uiterst zelden aanleiding geeft tot 't ontstaan van een gemengden vorm, van één- of tweehandige gele bijen bijv. Meestal vertoonen de jonge dieren de kleur van de moeder. De afstammelingen vertoonen dus öf 't zuiver Italiaansche, öf 't zuiver bruinzwarte type. Van,Berlepsch deelt mede, dat 'them vele malen is voorgekomen, dat uit dergelijke paringen eerst uitsluitend Italiaansche, daarna uitsluitend bruin-zwarte bijen ontstonden, of omgekeerd. In 1843 werd ze voor het eerst in Zwitserland ingevoerd, in 1853 in Duitschland door Dzierzon, die er mede zijn theorie van de vaderboze dar bevestigde. Immers paart de zuivere Italiaansche koningin met een Duitschen dar, dan zijn de werkbijen geelachtig, de darren zuiver Italiaansch. Zoo goedaardig als het zuiver ras is, zoo steeklustig zijn de bastaarden, iets wat van meerdere kruisingen gezegd kan worden. Kaukasische bijen zijn afkomstig uit 'tdeel van Rusland, dat tusschen de Zwarte en Caspische zeëenligt. Ze zijn buitengewoon zachtaardig, goede werksters, zij verdedigen ferm haar woningen, telen flink voort, bouwen zeer veel koninginnecellen en zwermen dikwijls, als ze in kleine korven zitten. De hoofdkleur der werksters is loodgrijs, en het achterlijf heeft scherp afgeteekende ringen, omdat die donkere kleur afwisselt met den lichten zoom der geledingen van 't achterlijf. Zij hebben ook dikwijls een of twee gele of lederkleurige ringen, ze zijn wat kleiner dan Italiaansche en Krainsche bijen, zij plooien de vleugels flink uit en zijn dan ook flinke vliegsters. De darren zijn zeer klein en heel donker van kleur, de koninginnen zijn niet groot en wisselen in kleur van kopergeel tot donkerbrons. Krainsche bijen zijn veel zwaarder van bouw en wat lichter grijs van kleur dan de Kaukasische, hebben ook een of twee roestkleurige of donkerroode ringen. Haar groote gehardheid en krachtige vlucht stellen haar in staat om nog bij veel koeler weer uit te vliegen, dan eenig ander bijenras, en om onder ongunstige toestanden weer bij haar vlieggaten terug te keeren. Zij zijn vruchtbaar, ijverig en verzamelen goed honing, zij bouwen sneeuwwitte raten. Juist als bij de Kaukasische bijen is haar vruchtbaarheid oorzaak, dat kleine korven overvol met bijen raken, en dat geeft natuurlijk weer talrijke zwermen. Daarom is't aan te raden om boogkorven te gebruiken, die in de broedkamer tien tot twaalf ramen hebben. De aard der Krainsche bijen is bepaald rustig. Komt er koud weer dan vormen ze een dicht aaneengesloten en bijzonder rustigen tros, iets, dat niet weinig bijdraagt tot haar uitstekende geschiktheid voor 't overwinteren. De darren zijn de grootste van de drie genoemde soorten en ze zijn dik met grijze haren bezet. De kleur der koningin is licht tot heel donker lederkleurig; 't type is echter donkerbrons, groot, goed gevuld, krachtig en bedrijvig. Cyprische, van 't eiland Cyprus, kan men, vergeleken met de andere rassen uit 't Oosten, als een type beschouwen. Ze hebben een klein lichaam, zijn inderdaad slanker dan een der Europeesche rassen. Het achterlijf is puntiger en heeft, als 't bloed zuiver is, drie lichtgekleurde ringen in het bovengedeelte j en veel geel aan de onderzijde. Waar de vleugels aan 't borststuk bevestigd zijn, is een kleine verhevenheid, halvemaanvormig, het ■ schildje, dat gewoonhjk effen geel is. De koninginnen zijn meestal [klein, geel van kleur, met meer of minder zwart aan 't einde van 't achterlijf. De darren hebben een ruig, behaard borststuk en 't achterlijf ziet er geel gevlekt uit, dikwijls met veel geel. Cyprische bijen hebben langer tongen en kunnen krachtiger'vliegen dan andere rassen. Dit, vereenigd met groote vruchtbaarheid en een allermerkwaardigste bedrijvigheid, maken dat geen ras beter honing wint. Maar ze zijn strijdlustig van aard, en iemand, die niet op de hoogte is, zal ze moeilijk kunnen behandelen. Deze eigenaardigheid kan echter soms getemperd worden door de koninginnen van dit ras met darren van meer zachtaardige rassen te kruisen. Zoo verkrijgt men bijen, die gevoelig zijn voor rook en andere middelen, welke bij de behandeling van bijen gebruikt worden en bovendien de eigenschap om uitstekend honing te verzamelen en de vruchtbaarheid der rassen uit het Oosten bezitten. Langen tijd was ze de lieveling bij de ijmkers, doch haar steeklust, vaak door geen kruising getemperd, deed haar door de Krainer bij verdringen. Cyprio Krainsche en Cyprio-Kaukasische bijen. Men kwam in 188Ö op 't denkbeeld, dat door Cyprische en Krainsche bijen te kruisen een ras zou verkregen worden, dat de uitstekende eigenschappen van beide zou vereenigen. De eerste paring van Cyprische en Krainsche had in 1883 in de Krain zelf .plaats. Daarbij kon er dus op vertrouwd worden, dat de Cyprische koninginnen door Krainsche darren bevrucht werden. Bijen met bloed van de beide rassen in meerdere of mindere mate zijn sedert jaren met andere rassen vergeleken, daarbij bleek, dat de boven genoemde kruising alle zuivere rassen overtrof bij 't honiggewin, wat zeker een gevolg is van 't samen gaan van grooten ijver, gehardheid, vruchtbaarheid en vliegvermogen ; daarbij gevoegd de grootere lengte der tong, een feit dat door ineten is vastgesteld. Dergelijke resultaten, zelfs een zachteren aard, kan mén verwachten van een kruising tusschen Cvprische koninginnen en Kaukasische idarrèn. Syrische en Palestijnsche bijen. Wat van de Cyprische is gezegd, is in 't algemeen van toepassing op de Syrische en Palestijnsehe bij, alleen zijn de goede eigenschappen minder sprekend, terwijl de slechte hoedanigheden van de Cyprische meer 1 op den voorgrond komen, , Hier ter plaatse is daarom geen 1 afzonderlijke beschrijving van deze noodig. Duitsche, gewone zwarte of bruine bijen. De bijen, die men 1 gewoonlijk in 't veld vindt en in ons land ook meestal gehou- 1 den worden en onder bovenstaanden naam bekend zijn, zijn 1 waarschijnlijk van vroegeren invoer uit de oude wereld afkomstig, j Vergelijkt men ze met de bovengenoemde rassen, dan kan men 1 zeggen, dat ze minderwaardig zijn; zij zijn niet zoo ijverig bij t 1 honinggewin, zijn minder vruchtbaar en verdedigen haar korven I niet zoo goed. Maar is er een goede honingweide, dan kan men op uitstekende 1 resultaten rekenen. Merkwaardig is, dat ze vaak samenhangen J en zoo ook bij het werken met de bijen vaak in klompen van de i raten vallen. .. Niet alleen uit verschillende landen van Europa zocht men de bijen f uit te voeren, ook uit Indië bracht men ze in ons land. Dathe reisde naar Indië om de groote Apis-dorsata van daar naar Europa te brengen; 1 en reeds werden kunstraten met groote cellen vervaardigd De verwachtingen werden echter te leur gesteld. Apis dorsata neeft het merkwaardige, dat ze niet haar nest in holle boomen bouwt, j maar open aan takken. De ruwe gebouwde nesten hebben dikwijls een doorsnede van 90 tot 120 cM. en hangen 4 cM. van elkaar. 1 De gedeelten van de raat, die honing bevatten, zijn 7 cM. dik, terwijl de broedraten een dikte hebben van 4 cM. Er zijn geen aparte cellen voor darren en werkbijen ; alle worden in dezelfde cellen geboren, die ongeveer zoo groot zijn als onze darrencellen.! De werkbijen lijken wel wat op onze Italiaansche bijen, alleen | zijn ze wat geler. De koningin is wel grooter dan de werkbijen,! doch niet zooveel als onze koningin van onze bijen verschilt.? Zij komt voor in Hindoestan op Ceylon, Japan, Sumatra, Borneo. . 6nin TeTmuseum voor natuurlijke historie te Leiden bevindt zich een exemplaar van Timor afkomstig. Vaak trekken deze volken naar honingrijke plaatsen. Dit trekken, I deze „hongerzwerm neiging", speelde ook Dathe parten, want het; achttal volken, die hij overbracht, zwermde na een tijd weg. Twee andere Indische bijen wil ik u hier volledigheidshalve noemen.* De Indische bij (Apis Indica) is bruin van kleur. Het achterlij» is bruin en geel geringd. De darren zijn zwart en -zeer klein, drie mM. kleiner dan de werkbijen. De Koninginnen zijn in vergelijking met de arbeidsters groot. De cellen zijn in doorsnede groot vier mM. Ze verzamelt veel honing, maar deze is dun en flauw van smaak. De Apis florea is op dezelfde wijze geringd als de Indische bij, maar veel mooier van kleur. De werksters zijn zeer klein, bauw-zwart met een oranjekleurig borststuk. De raten zijn ongeveer zoo groot als een hand. Honderd cellen beslaan nauwelijks de oppervlakte van 6 cM2. en bij onze bij beslaan honderd cellen ongeveer 15 cM2. Op een zelfde oppervlakte als van onze bij zijn er dus duizenden. Gaan wij nu eens de verschillen in tonglengte bij de verschillende bijensoorten na. Men heeft zich veel moeite gegeven om na te gaan of de verschillende bijensoorten ook verschillende tongen hebben. Ik deelde u daarvan reeds een en ander mede, bij de bespreking van roode klaver. In 1910 deed Professor Gillette uit den staat Colorado mededeeling over zijn proefneming over de lengte van de bijentong. Zijn onderzoek was grondiger dan dat van den Amerikaan Root. Root gebruikt chloroform om zijn bijen te dooden en mat daarna de tong. Gillette gebruikte kokend water, waarbij de tong minder .gewijzigd werd. Een nauwkeuriger mikroskoop hielp hem en verschillende bijenrassen, niet alleen het Italiaansche, onderzocht hij. Root mat alleen, hoever de tong zich onder de onderkaken uitstrekt. Gillette mat de totale lengte van de tong van het vrije uiteinde tot de basis van de onderkin, daarna de lengte van de ^eigenlijke tong en verder hoever deze uit de benedenkaken uitstak, een maat die, ik zeide het u reeds, als Root dé meest voorkomende maat van 3.5 mM. vond, soms tot 5.25 steeg. Zoowel Duitsche ^als Italiaansche als Cyprische bijen onderzocht Gillette. De geheele tonglengte lag bij Italianen tusschen 6.125 en 6.6, bij de Cyprische tusschen 6.25 en 6.75, en bij de Duitsche tusschen 5.875 en 6.25 en bij de Krainer tusschen 6.375 en 6.50 mM. De lengte van de eigenlijke tong lag bij Italianen tus- rachen 4 en 4.375; bij de Cyprische tusschen 4 en 4.5, bij de izwarte heidebijen tusschen 3.75 en 4 en bij de Krainer tusschen 4.25 en 4.375. Tusschen de onderkaken is ze bij de Italianen 3.75, bij de Cyprische 4.75 tot 5.75, bij de Duitsche 3.375 tot 4.75 en bij de Krainer 5.25 tot 5.5 mM. lang. Gemiddeld is de tonglengte der Italianen 6,3675 mM., bij de Cyprisch 6,53, de Duitsche 6,0175, bij de Krainer 6,432. De uiterste tongmaten verschillen bij de Italianen en Cyprische slechts 0,5 mM., bij de Duitsche 0,3. De tonglengte der Cyprische was 0,125 grooter dan bij die der Italianen, terwijl deze 0,35 meer bedroeg dan die der Duitsche. Italianen Cyprische bij Duitsche bij Krainer bij. Geheele tonglengte 6.125-6,6 6,25-6,75 5,87-6,25 6,375-6,50 lengte eigenlijke tong 4-4,375 4-4,5 3,755-4 4,25-4,375 tongl. buiten bened.kaken 3,75-5,5 4,75-5,75 3,375-4,75 5,25-5,5 gemiddelde tonglengte 6,3675 6.53 6,0175 6,432 Nu bleek het, dat de bijen, die de roode klaver bevlogen, soms korter tong hadden dan Italianen die de klaver niet bevlogen en waarschijnlijk hangt het dus van nog iets anders af dan van de lengte van de tong, of de bijen de roode klaver kunnen bevliegen. Hommels zijn roode klaverbezoekers; zij hebben tongen van 11,25 en 14,5 en dus bijna tweemaal zoo lang als die der bijen. De bloemkroonbuisjes van de klaver zijn tusschen 7,6 en 9,25 lang. Gij ziet dat de tonglengte der verschillende bijensoorten niet veel verschilt en dat ze geen van alle de lengte van het roode klaverbuisje halen. Toch begrijpt ge, dat een klein verschil in lengte de eene bijensoort bloemen bevliegen doet, die de andere moet laten staan. In dat opzicht staat de Italiaansche bij, wat tonglengte betreft, bovenaan. Samenvatting. 1. Onder de vijanden van de bij bekleedt de wasmot de eerste plaats. 2. De Italiaansche bij heeft vele goede eigenschappen, die haar boven de inlandsche doen staan. 3. De bastaarden, de door kruising ontstane bijen, geven soms een zéér steeklustig volk. HOOFDSTUK XXXV. GESCHIEDENIS VAN DE BIJENTEELT. DE BIJENTEELT IN T GRIJS VERLEDEN. Tot in den oudste tijden kan men de bijenteelt vervolgen. Aanvankelijk nam de mensch den honing uit de holle boomstammen, holten in de rotsen en 't is begrijpelijk, dat men er toekwam holle voorwerpen neer te hangen in de hoop, dat daar de bijen inkwamen. Uit oude boeken vernemen wij, dat bij de oude Indiërs de honing zeer geliefd was en tot verschillende doeleinden diende. Als offerande voor de Goden was ze geliefd en de koningen werden met honingwater besprenkeld. Ze verkregen als belasting een zesde deel van den geoogsten honing. Van eenige teelt in Indië kunnen wij echter niet spreken. Anders is het bij de Egytenaren. Bij deze hadden wij, zelfs bij de oudste, al eenige bijenteelt. Ze fokten duiven, kippen en het bijenhouden. het ymkéren was er geliefd. Ja zelfs reisden zij vermoedelijk met hunne bijen, door op vlotten en schepen de korven te laden en ze zoo te vervoeren, naar honingrijker streek. In geneesmiddelen, bij offers, bij gastmalen, in zalven en middelen om de huid zuiver te maken, gebruikten zij honing. De kalksteenrotsen van Palestina waren de geliefkoosde plaats voor het nestelen van zwermen en brandde de zon op de rotsen, dan gebeurde het dat de raten smolten, de honing over de rotsen vloeide en zoo kwam het, dat het land heette over te vloeien van melk en honing. Wij behoeven den bijbel slechts op te slaan, om te zien, hoe de Hebreën reeds vroeg de bijen en den honing kenden, en waar velen vaak uit het Boek der boeken aanhalingen zullen lezen of hooren, daar geef ik u wat ik in den loop der tijden er overopteekende. ËjÉfs In Deut. 1 :44, vinden wij: en vervolgden u, gelijk de bijen doen. Ps. 118:12 Zij hadden mij omringd als bijen. Jes. 7:11 de bijen, die in het land van Assur zijn. Gen. 43: 11 een weinig balsem en een weinig honing. Lev. 2:11 van geen honing zult gij den Heer vuuroffers aansteken. Deut. 1 :44 gelijk de bijen doen. Deut. 8 :8 land Van sierlijke olijfboomen en van honing. Deut. 8 i 8 Honing zuigen uit de steenrots. Richt. 14 : 8 en 9 een bijenzwerm was in het lichaam van den leeuw, Richt. 18. Wat is zoeter dan honing? 1 Sam. 14 : 25, 29 en 43 Er was honing op het veld. 2 Sam. 17:22 En honing boter en schapen. 1 Kon. 14: 3 brood en koek en een kruik honing. 2 Kon. 18 :32 land van olijven, van olie en van honing. Job. 20: 17 Beken van honing en boter met zeem. Ps. 19:4 Zoeter dan honing en honingzeem. Ps. 81 :17 Verzadigd met honing uit den rotssteen. Ps. 119: 103 Meer dan honing mijn mond. Spr. 24: 13 Eet honing mijn zoon! Spr. 27 Veel honing te eten is niet goed. Hoogl. 5 : 1 Mijn honingraten met mijnen honing. Jes. 7:15 en 22 Boter en honing zal hij eten. Jerm. 41:8 garst en olie en honing. Ezech. 3:3 het was in mijn mond als honing. Ezech. 16: 13 en 19 Veel bloemen en honing en olie. Ezech. 27: 17 honing en olie en balsem. Matth. 3:4, Mark. 1 :6 Sprinkhanen en wilden honing. Openbaring 10:9 en 10 en mijnen mond zoet als honing. Deut 28:22. Amos. 4 :9, Hagg. 2:18 slaan met honingdauw. 1 Kon. 8:37, 2 Kron. 6:28 Sprinkh. en kevers en honingdauw. 1 Sam. 14:27 Hij doopte denzelve in een honingraat. Spr. 16: 24 Liefelijke redenen zijn eene honingraat. Hoogl. 5 : 1 Ik heb mijne honingraten gegeten. Ps. 19: 11 Zoeter dan honing en honingzeem. Spr. 5 : 3 de lippen der vrouw druppen honingzeem. Spr 24-13 Honingzeem is zoet voor uwe gehemelte. Spr. 27:7 Een verzadigde ziel vertreedt het honingzeem. Hoogl. 4: 11 Uwe lippen druppen van honingzeem. Ik gaf u eenige van de in den bijbel voorkomende uitdrukkingen over honing en bijen weer. waaruit gij zien kunt, hoe bi, de oude Israëlieten de bijen, de honing en de was over en over bekend waren. Ezechiël zegt ons, dat behalve olie, balsem ên wijn ook honing naar Turijn, de overoude phenicische handelsstad gebracht werd. Johannes de dooper voedde zich in de woestijn met wilden honing en op menige plaats vinden wij gewag gemaakt van het schenken van honing. Ofschoon de wilde bijen in Palastina zeèr veelvuldig waren, werden ze toch, naar wij in den Talmud lezen, door de Joden gehouden, in korven, uit stroo of riet gevlochten. Ja, er is zelfs sprake van eenig bijenrecht. In Arabië werd, naar de Koran ons leert, de honing op hooge waarde geschat en de Paradijsdichter liet in het Paradijs een honingbeek vloeien en naar men meent werd ook in Arabië de ijmkerij beoefend. In Griekenland is het Homerus, die ons over den honing spreekt, doch dra hooren wij gewag maken van honingkorven met gewelfden bouw en Solon nam in zijn wetten reeds eenige bepalingen over de bijenteelt op. God Zeus had als eerste voedsel honing geproefd en nymphen zouden de bijenteelt op aarde geleerd hebben aan de bewoners. In de derde eeuw vóór Christus was in Italië de bijenteelt algemeen bekend. In een landbouwkundig werk komt zelfs reeds een hoofdstuk over bijenteelt voor en werd er in Rome een honingmarkt gehouden. En het waren fijnproevers, die ijmkers. Zij wisten te onderscheiden of het voorjaars-, zomer- of najaarshoning was en van welke bloemen de honing was gegaard, 't Waren de Germanen, die uit den honing een drank bereiden en in de Edda zien wij uit de oude, Noordsche goden- en heldenliederen, welk een groote hoeveelheid mede gedronken werd. Wodan dronk de hem door Walkuren gereikte mede. Intusschen weten wij niet, hoe het bij de Germanen met de bijenteelt stond en vermoedelijk was het de wilde honing, dien zij uit de holle boomstammen hunner wouden haalden en lieten gisten. Hoe anders was het ten tijde van Karei den Grooten. Daar vinden wij reeds bevelen over het zuiver behandelen van honing ien was, die aan de hofhouding geleverd moesten worden, terwijl [honing en was als belasting werden opgebracht. De kloosters waren in de Middeleeuwen de plaats, waar veel OOTMAR. De Wonderen van het Bijenvolk. 35 aan bijenteelt werd gedaan. Het Christendom eischte veel van den ijmker. Den nieuwgedoopte werd melk met honing gereikt als symbool van de hemelspijs, diejohannes den Dooper in de woestijn en Jezus in zijn opstanding genoten had. De kerken hadden was noodig en talrijke bijenvolken moesten er zijn, om aan die behoefte te kunnen voldoen. Verder moesten de boeren zich op de ijmkerij toeleggen, omdat adel en geestelijkheid als belasting honing en was eischten. En hoezeer men destijds het hooge nut van de bijenteelt inzag, j leert men uit vele oorkonden, waar, bij de verhuring van land duidelijk bedongen wordt, dat de pachter bijen moet houden en de eerste vereeniging van bijenhouders ontstond in den vorm van het „Imkergilde." De meest voornaamste plaats voor de Imkers was in ons land Veenendaal. Daar kwamen de ijmkers uit de Betuwe en de Veluwe samen. Helaas, zijn mij in ons land geen plaatsnamen bekend die op bijen betrekking hebben, zooals bij onze oostelijke naburen; Immendorp, Immendaal, Immendingen. en zoovele andere. . Met het toenemen van de ijmkerij kwamen ook geschreven wetten, ja zelfs bezitten wij nog oude stukken over het bijenrecht in Gelderland en andere Graafschappen. Zoo vinden wij over het vindrecht van bijenzwermen in Mr. Hildebrandts proefschrift het volgende: , Een bijenhouder blijft eigenaar van den zwerm al vliegt deze op andermansgrond. Een andere vraag evenwel is, of hij het recht heeft zijn zwerm daar te vervolgen en op te vangen. Art 629 van ons Burg. Wetboek zegt wel is waar, dat de eigenaar het recht heeft om de aan hem toebehoorende zaak van iederen houder terug te vorderen, in den staat waarin zij zich bevindt, maar om uit dit artikel het recht .van den ijmker om zijnen zwerm te scheppen te willen afleiden, gaat niet aan. Volgens onze wetgeving beeft de ijmker niet het recht, op aan hem niet toebehoorenden grond, zijn zwermen te vervolgen en te scheppen. Bovendien heelt de eigenaar of rechthebbende van den grond ten allen tijde de bevoegdheid den toegang of het verder verblijf te ontzeggen. Ons Wetboek van Strafrecht maakt nog onderscheid ten opzichte van een besloten erf, bouwland en weide en hooiland. Ik meen dit evenwel hier niet nader te moeten nagaan, waar het hier immers alleen de vraag is of de ijmker al dan niet het recht heeft zijn eigendom te vervolgen. Kan evenwel, indien de toegang den ijmker niet toe- gestaan wordt, deze van den grondeigenaar vorderen, dat hij (de grondeigenaar) den zwerm schept en afgeeft? Deze vraag meen ik ontkennend te moeten beantwoorden. Als de grondeigenaar zich in het bezit van den zwerm had gesteld, dan had de eigenaar van den zwerm het recht zijn eigendom op te vorderen. Maar het bloote feit, dat een zwerm op iemands grond zich neerzet, maakt den grondeigenaar niet tot bezitter of om de uitdrukking in art. 629 B. W. te gebruiken, niet tot houder. Aan den anderen kant mag de rechthebbende van den grond zich den zwerm niet toeeigenen, wil hij ziek met schuldig maken aan diefstal. Er bestaat dus allen grond voor een betere wettelijke regeling. De ijmker moet het recht hebben zijn zwerm te vervolgen, mits hij de eventueel aangebrachte schade vergoedt. In dezen geest is, meen ik, deze questie in Duitschland geregeld. Een bijenvolk en dus ook een zwerm, is een roerend goed. Roerende zaken, welke aan niemand toebehooren, worden het eigendom van dengene, die zich dezelve het eerst toeëigent, zegt art. 640 B. W. Vliegt dus de zwerm weg en geeft de eigenaar zijn rechten op, of heeft om een andere reden een zwerm geen eigenaar meer, dan wordt deze het eigendom van hem, die zich den zwerm het eerst toeëigent. Wanneer is nu die toeëigening voltooid? Is het om eigenaar te worden voldoende, dat menden zwerm ziet vliegen of ergens zitten en dat men dan den wil opvat om eigenaar te zijn. dan wel moet een feitelijke inbezitneming hebben plaats gehad? Aan de beantwoording van deze vraag wil ik mij hier niet wagen; ik zou vreezen in te diepe juristerij te vervallen. Maar stellig zou ook voor deze kwestie een wettelijke regeling niet overbodig zijn. Indien men een zwerm vindt op iemand anders grond, wie is dan de eigenaar, de vinder of de eigenaar van den grond? Ik heb hier natuurlijk op 't oog zwermen, die op het oogenblik dat zij gevonden worden, geen eigenaar hebben, met welke zwermen praktisch gelijk staan die zwermen, waarvan de eigenaar onbekend is. Art. 642 B. W. zegt, dat de eigendom van een op een andermans grond gevonden schat, half aan den vinder en half aan den eigenaar van den grond toekomt. Een schat is volgens hetzelfde artikel een alzoodanige verborgen of begraven zaak, waarop niemand zijn recht kan bewijzen en die door een louter toeval ontdekt is. Op grond van dit artikel, geloof ik te kunnen zeggen, dat de vinder en de grondeigenaar ieder voor de helft eigenaar is. Maar daar de grondeigenaar den vinder den toegang tot zijn grond kan verbieden, zal het kunnen gebeuren dat de vinder weinig aan zijn recht, heeft. Eenigermate werd deze kwestie geregeld in een wet van Franschen oorsprong, die in ons land. evenals zoovele Fransche wetten, tot 1886 van kracht is geweest. Deze wet gaf den zwerm in eigendom aan den eigenaar van den moederstok, mits die onafgebroken den zwerm had vervolgd; in alle andere gevallen behoorde de zwerm aan den eigenaar van den grond. In dezen geest besliste ook het Lantrecht van Drenthe in art. 108: „Zo een jonge Yme ofte Zwerm mogte geraken te vervliegen, zoo komtze dengeenen half toe. die ze langst en laatst vervolgt en vindt en de andere helfte koomt dengeenen toe, op wiens Hout ofte Grondt deselve Yme valt, ende geschept wordt." Over Bijenzwermen zegt Mr. Hildebrandt - wiens proefschrift zoo'n belangrijke studie over verdere ijmkerrechten vormt - nog het volgende : Het Romeinsche recht onderscheidde wilde- en huisbijen en regelde het recht op zwermen; iedereen kon een weggevlogen zwerm op vreemde grond tot zonsondergang vangen als de eigenaar dit toeliet, na zonsondergang werd ze „heerloos." Bij kwaadwillig vernietigen van een zwerm, kon volgens 't romeinsche recht schadevergoeding geëischt worden. In oud-Duitsche rechtsbepalingen werd alleen rekening gehouden met de zwermen. 't Beiersche recht (511-524 na Christus) verzekert den bezitter van den moerstok 't eigendomsrecht op den zwerm, die in een vreemd bosch zich nederzet. De „Schwabenspiegel" 1274 verzekert *t eigendomsrecht gedurende drie dagen aan den vervolgenden bezitter van de moerstok. *t Saksisch stadsrecht (1294) beschouwt de bij als een wild gedierte, zoodat de grondeigenaar ook bezitter van den zwerm wordt, 't Oud Prager stadsrecht (14e eeuw) beschouwt een zwerm als heerloos, zonder meester" en wie hem vindt heeft er recht op. " Het neder-Oostenrijksche recht, van 13 Maart 1679 laat de eigenaar van den grond door een honinggave vergoeding geven. Wat de woningen betreft werden in de middeleeuwen allereerst holle boomstammen gebruikt. Oude gebruiken hebben een taai leven en zoo zijn er nu nog „blokwoningen," „blokhuizen, zooals ik de stallen van die ijmkers zou willen noemen, die inplaats van korven of kasten „blokken" gebruiken. Later kwamen de korven, waarvan de eerste wel ruw gevlochten zullen zijn. Behalve de kerk, die, zooals ik u te voren reeds zeide, veel deed om het ijmkersbedrijf te doen bloeien, was ook het feit, dat honing het eenige zoetingsmiddel was, dat men kende, reden genoeg om de honingoogsten goeden afzet te doen vinden, terwijl de mede naast het bier nog de eenige alcoholbevattende drank was. Later werden de wouden omgehakt om voor bouwland te dienen, doch nog overvloed van hout bleef er over om de bijen gelegenheid te geven zich te nestelen. Tegen het einde der vijftiende eeuw kwam de boekdrukkunst; daarmede kwamen de eerste boeken over landbouw en werd ook van de bijenteelt gerept. In de zestiende eeuw echter daalde de bijenteelt sterk. De hervorming verdrong de kloosters en defcd de vraag naar waskaarsen sterk verminderen. Maar behalve dit deed ook de ontdekking van Amerika veel schade aan de bijenteelt. Het suikerriet, oorspronkelijk inheemsch in Indië, werd daar ingevoerd en weldra in Amerika in zoo grooten getale verbouwd, dat de suiker, die er uit gewonnen werd, den honing verdrong. Nog later kwam de stroopfabrikatie uit aardappelen nog meer de ijmkerij verdringen. Maar behalve suiker leverde Amerika ook honing. De uitgebreide bloemenvlakten leverden een goeden honingakker, terwijl in Europa en mede in ons land de ontbossching en cultiveering van woeste gronden toenam. Talrijk waren de pogingen, die gedaan werden om de bijenteelt uit haar verval op te heffen. De beetwortelsuiker, die ernstiger mededingster nog dreigde te worden dan de rietsuiker, werd belast. Maar ging ook de bijenteelt als zoodanig achteruit, de bijenkennis nam toe. Pastoor Schirach ontdekte, dat de bijen door vergrooting der cellen een koningin uit een gewone larve konden kweeken. Dit was een groote ontdekking, doch de grootste was wel die, welke Dzierzon deed. Pastoor Dzierzon werd 16 Januari 1811 in Lowkowitz bij Kreuzberg geboren en stierf den 26 October 1906. Dzierzon leerde, dat zoowel werkbijen als onbevruchte koninginnen eieren leggen kunnen, doch dat uit deze zich darren ontwikkelen. Daaruit ontwikkelde de leer van Parthenogenesis zich en Dzierzon kan dan ook de vader van de leer der maagdelijke voortplanting genoemd worden. Zijn ouders waren eenvoudige landlieden en tot zijn 20e jaar groeide hij in die Poolsche omgeving op. Hij bleek een goeden aanleg te hebben. Een jaar was hij nog op de school te Pitschen, verder 8 jaar op 't Matthias-gy'mnasium te Breslau. waar hij zich steeds onderscheidde en de eerste van zijn klas was. In deze stad bezocht hij ook de hoogeschool en werd daarna in 1834 benoemd tot kapelaan te Schalkowitz. Na een jaar werd hij pastoor te Karlsmarkt en bleef daar tot 1889. Toen hij 73 jaar was legde hij zijn ambt neder en vestigde zich weer in zijn geboorteplaats Lowkowitz, waar hij nog 22 jaar leefde en den 16en October 1906 in zijn 96en levensjaar kalm en zonder pijnen overleed. Van dit leven in den engen kring te Lowkowitz en te Karlsmarkt wordt ons niets verhaald. Mogelijk is *t, dat als Dzierzon geen bijen gehouden had, 't rustig daarheen gegleden zou zijn, zooals dat van honderden zijfier ambtgenooten. ^ Zijn liefde voor de bijen, geleid door zijn helderen geest, zijn scherpe opmerkingsgave, bracht hem op een anderen weg. maakte hem tot een gevierd man tijdens zijn leven, over wien na zijn overlijden de geheele wereld sprak. Dzierzon zelf heeft ons verhaald, hoe hij in zijn prille jeugd een open oog had voor de natuur, vol belangstelling de bijen zag. Zijn ambt te Karlsmarkt gaf hem geen groot inkomen, maar hij kon er bijen houden. Met eenige Christ-magazijnkasten van zijn vader begon hij daar. Geleidelijk werd zijn stand uitgebreid, verbeteringen werden aangebracht en zoo kwam hij tot eenige standen met honderd kasten. Hij werd „de bijenhartog van Karlsmarkt" genoemd. Dzierzon hing in zijn kasten stokjes, waaraan raat bevestigd werd; ramen construeerde hij toen niet. Dat was in een tijd, toen overal gezocht werd naar middelen om den ratenbouw te wijzigen en de lossebouw toegepast werd; vooral Berlepsch in Duitschland, de Beanvoys in Frankrijk, Langstroth in de Vereenigde Staten, ze zochten allen, hun werken bracht ons den lossenbouw. tWas een belangrijk tijdperk voor de bijenteelt. Dzierzon speelde daarbij zijn rol, maar zijn rol was bescheiden. Zijn bijenkast, de dubbele woning, was 't ook niet, die hem den grooten naam bezorgde. Vol ijver was hij er voor in de weer, krachtig heeft hij haar verdedigd. In Duitschland vond nu wel aanhangers, maar buiten de grenzen van dat gebied treftmeahaar slechts zelden en in ons land zal't wel een groote uitzondering zijn. Dzierzon hanteerde met groote vaardigheid de pen en deelde zijn vele en zoo belangrijke ervaringen gaarne aan zijn vakgenooten mede. In 1835—1845 schreef hij over zijn bijen in de Franendorfer Blatter, later in de Eichstadter en in de Nördlinger Bienenzeitung." Hij gaf drie jaargangen (J 854—1856) uit van de „Bienenfreund aus Schlesien." In 1848 verscheen zijn „Theorie und Paxis des neuen Bienenfreundes," in 1868 zijn „Rationelle Bienenzucht" en in 1890 zijn „Der Zwilling stock," bovendien kwamen, vooral in latere jaren, nog vele bijdragen van hem voor in andere dan de genoemde vakbladen. Gedurende meer dan een halve eeuw verscheen zoo 't een na 't ander van zijn hand en dat in een tijd, toen hij verre van allen stond. Overal om hem heen was er krachtig leven in de ijmkerij, belangrijke verbeteringen vonden toepassing in 't bedrijf, van alle zijden roerden zich de bijenhouders. In die jaren kwamen ook de eerste congressen der Duitsche, Oostenrijk-Hongaarsche bijenhouders samen. Dzierzon was lange jaren een der voormannen, ijverig voor zijn theoriën in de weer; menige lans brak hij daar voor zijn dubbele bijenwoning, strijdvaardig stond hij tegenover anderen, die een krachtigen tegenstander vonden in den alom geëerden meester. In 1852 werd 't congres te Brug, meer in de nabijheid van Karlsmarkt, gehouden. 112 congresleden trokken naar Dzierzons bijenstand om daar zijn werken te zien. In 1903 bezocht hij voor 't laatst die bijeenkomst te Weenen. Voor zijn leeftijd, 92 jaar, was hij nog een krachtig man, een warm voorstander van zijn methode, een ijverig strijder voor zijn bijenwoning, een trouw verdediger van de parthenogenisis bij de bijen. Door woord en daad deed hij zooveel voor de Duitsche ijmkerij, hetwelk ook weer elders invloed gehad heeft, maar 't zijn vooral zijn waarnemingen omtrent die parthenogenesis, 't bewijsmateriaal, dat zijn Italiaansche bijen hem opleveren, waardoor zijn naam door de geheele wereld een gevestigde bekendheid heeft verkregen. In 1853 had Dzierzon een volk Italiaansche bijen, toen in Duitschland nog maar van hooren zeggen bekend, ten geschenke gekregen. Dit volk stelde hem in staat om zijn vooronderstellingen te bevestigen. De professoren Leukhart en van Siebold werkten dit verder uit en zoo verkregen wij een juistere voorstelling van de sedert eeuwen nog raadselachtige voortplanting der bijen. In latere jaren heeft Dickkel dit wel bestreden, maar Dzierzon's opvatting werd daardoor slechts bevestigd. Dat krachtig en gezegend werken heeft veel waardeering gevonden. De Hoogeschool te München verleende hem „honoris causa" den titel van doctor. Geleerde genootschappen te Frankfort a. Main, Weenen, Brünn-Graz, Krakau, Verona, 'Parijs benoemden hem tot eerelid. Tal van decoraties werden hem verleend. Zijne latere levensjaren sleet hij. zooals wij boven zeiden, kalm in Lokowitz. Zijn krachten werden geleidelijk minder, het loopen Werd hem steeds moeilijker. Een zijner vereerdsters had hem een rolstoel geschonken; daarin gezeten, bezocht hij nog gaarne zijn bijen. Ook dit werd minder, 't moest gestaakt worden en veelal sluimerend bracht hij den laatsten levenstijd door. Den 26en October , gaf hij den geest. Dzierzon is een krachtige persoonlijkheid geweest. Hij leefde in een tijdperk, waarin de Duitsche bijenteeltveelheeftgegeven. Hij verdient zeer zeker de waardeering, die bijenvrienden hem toedenken. Wat Dzierzon deed voor de leer, voor de theorie, deed Baron van Berlepsch, die in 1877 stierf, voor de praktijk. In 1852 werd feitelijk de lossebouw mogelijk door de uitvinding van het raampje. Na hem mogen wij Gravenhorst noemen, geb. 1823, gestorven 1898, die, zooals gij weet, den boogkorf uitvond. Dathe was de man, die als groot-ijmker het reizen met de bijen leerde. Noemde ik u Duitsche namen, ook andere landen gaven ons mannen in die gouden eeuw der ijmkerij, die met eere genoemd mogen worden. Langstroth, geb. 1810, gestorven 1895 in Amerika, vond onafhankelijk van Duitschland den lossenbouw uit. Dadant, Co wan, Doolitle, Root, zijn namen, die gij in dit boek meermalen tegenkwaamt. Mehring, geb. 1816, gestorven 1878 vond in 1858 de kunstraat uit en in 1865 was het Baron van Hruschka, die den honingslinger uitvond. Voor de leer, de jonge leer over bijenteelt noem ik u den naam van Gerstung in Oszmanstedt. Deze gaf ons een opvatting van het bijenvolk als eenheid, een opvatting, die in dit werk als onomstootelijk waar is aangenomen. Gerstungs leer geeft ons houvast. Moge ook latere onderzoekers aan die leer gaan tornen, wellicht ze onverwerpen als onjuist, ze is geweest voor de bijenteelt wat de leer van Darwin was voor de levensleer, wat de theorie van Maxwel was voor de electriciteit. Deze leerde, dat de electriciteit een vloeistof was en wij weten nu, dat die leer onjuist is, maar toch vond men met behulp van die leer wetten uit, die gronden op de wetten van de vloeistofbewegingen, Zoo zal, al blijkt later jaren welÜcht dat Gerstungs leer onjuist is, het een uitstekende leer blijven, een leer waarlangs veel uit het duistere bijenleven te verklaren is. En Nederland? O, hoe beschamend is het voor een Nederlandsch schrijver over bijenteelt aan deze trits van namen, geen Nederlanders te kunnen noemen van den laatsten tijd, die de bijenteelt verder brachten, aan wie de bijenteelt door gansch de wereld verplichtingen heeft. Uit vroeger jaren noemen wij Zwammerdam. Onze landgenoot Jan Zwammerdam kan beschouwd worden als de grondlegger der wetenschappelijke bijenteelt. Deze natuuronderzoeker (geb. 1637) toonde reeds op jeugdigen leeftijd een groot vriend der natuur te zijn. Toen hij voor arts te Leiden studeerde, richtte hij het mikroskoop in, om het practisch te gebruiken. Vooral de wereld der insecten boeide hem en jaren arbeidde hij in zijn klein vertrek. Tal van kleine ontdekkingen zetten de kroon op het werk. De hoogleeraren te Leiden schudden medelijdend het hoofd over het werk van den student en vele geleerden van die dagen hechten geen waarde aan den arbeid van dien kloeken, zelfstandigen en oorspronkelijken onderzoeker. Eerst in latere tijden zou men den grooten man waardeeren en zou de wetenschap beseffen, wat zij den volhardenden natuurvorscher was verplicht. Van al de insecten trokken de bijen hem het meeste aan. De onderzoekers der oudheid Aristoteles, Plinius en Virginius zagen in de koningin een mannetje, dat de bijen bevruchtte, die daarop de eitjes legden. Vroeger sprak men dan ook van den koning der bijen. Nog heden zijn er imkers, die deze meeniog hebben. Jan Zwammerdam ontdekte, dat de „de koning" een wijfje was, de moeder van het geheele volk, die zorgde voor het voortbestaan der kolonie. Hij vond, dat darren dienden om de koningin te bevruchten. Daarmee was de theorie gevallen, welke tal van eeuwen werd aangenomen en ontstaan was in het dichterlijk brein van een zanger der oudheid, wien echter ook alle hulpmiddelen ontbraken om door te dringen in alle geheimen van den bijenkorf. Over de juiste wijze waarop de bevruchting geschiedde, had Zwammerdam nog geen goede voorstelling. Ook nam hij nog drie soorten eitjes aan voor koningin, dar en arbeidsters. Dit alles wachtte op den scherpen blik en de onderzoekingen van een Dzierzon, die in deze zaak een helderder licht zou ontsteken. Toch had Zwammerdam door zijn belangrijke ontdekking zijn naam reeds vereeuwigd. Hij nam tevens tal van proeven met kunstzwermen en afleggers om na te gaan, of de bijen zelf ook een koningin konden fokken en onder welke voorwaarden en omstandigheden zulks geschiedde. Hij nam in April een koningin en wat bijen uit een stok en maakte daarvan een nieuwe kolonie. Wanneer de moederstok een nieuwe koningin had gekweekt, werd die weer weggenomen enz. Dit kon hij verscheidene malen in een zomer herhalen. Zwammerdam onderzocht met zijn microskoop ook verschillende organen der bijen en veel studie maakte hij van de gedaanteverwisselingen. Zijn geschrift „de metamorphose der insecten werd in 1669 uitgegeven en is een zeer belangrijk werk. De vader van Zwammerdam was weinig ingenomen met de studiën van zijn zoon. Hij beschouwde die geheel nutteloos. Daarom liet hij den armen student aan zijn lot over. Gelukkig dat een vermogende vriend Zwammerdam langen tijd in staat stelde zijn arbeid voort" te zetten. De middelen ontbraken hem om een werk uit te geven, teneinde zijn ontdekkingen bekend te maken. Een ziekte ondermijnde zijn krachten. Arm en ziekelijk, vol haat tegen de menschen, bracht hij zijn laatste levensjaren eenzaam door, tot hij in 1680 stierf. De groote Boerhave verzamelde zijn werken en gat ze uit onder den naam van „Bijbel der natuur." Dit werk maakte spoedig grooten opgang in de wetenschappelijke wereld en werd in verschillende talen overgezet. In 1752 verscheen het te Leipzig in het Duitsch (Geschichte der Bienenzucht, ein Beitrag zur Kulturgeschichte). Het gevolg was, dat in Duitschland daarna tal van geschriften verschenen op het gebied der bijenteelt. Geen wonder! Nieuwe gezichtspunten waren aangegeven. Nieuwe theoriën verkondigd op onderzoek gegrond. Den 17den Februari 1880, bij den tweehonderdsten verjaardag van Zwammerdams verscheiden (hij werd geboren in 1637) werd inhet door hem bewoonde huis op de Oude Schans te Amsterdam, een steen in den gevel onthult, die behalve jaartallen en naam deze woorden bevat: „zijn onderzoek der natuur, blijft een voorbeeld voor alle tijden." Maar al moge dan ook geen Nederlandsche naam van later jaren door de landen gaan, gedragen met dien ootmoed en dat ontzag als namen van mannen als Gerstung, als Dzierzon, als Berlepsch bij ons wekken, toch is in ons Vaderland geen ijmker of hij kent den naam van een man, wiens bescheiden en beminnenswaardig optreden, wiens groote kennis van de bijenteelt en toewijdende liefde voor de bijen, zoovelen heeft gedrongen bijen te gaan houden. 't Is daar te Santpoort, waar de vlag van „Keltings bijenpark" vrij uit waait van het lage dak van zijn stal, dat zoo menigeen steun vond bij de moeielijkheden, die hij ondervond als beginner der bijenteelt, van waaruit de nu oude man, vroeger met zoo opgewekte tred, zich spoedde naar deze of gene vergadering toe, waar hij een spreekbeurt zou vervullen en waar Kelting als hij uitgesproken had van en zijn liefde voor de bijen had gewaagd, onder zijn hoorders velen opgewekt had, om ook te gaan ijmkeren. En menigeen, die het Mr. of Dr. voor zijn naam had staan, trok de glacé-handschoenen uit, de guttapercha ijmkers-handschoenen aan en leerde dat er op onze wereld voor hem, die inniger medeleeft met de natuur, zooveel schoons te vinden is. Kelting, geboren 1845, was aanvankelijk op de bloemisterij van zijn vader te Amsterdam. Als knaap reeds hield hij bijen en de goede prijs, dien hij bij verkoop van honing in potjes had, leverde hem menig goed jaar. Tusschen de bloemen van zijn vader stonden in de uitstalkast potjes met honing, „honing uit de bloemen vergaard," en menig Amsterdammer zag zijn eersten bijenkorf in Keltings tuin. In 1894 richtte hij te Santpoort de Naamlooze Vennootschap Keltings Bijenpark op en trad aanvankelijk als Directeur, later in 1912 als eigenaar daar op. Een zware slag trof hem, toen hij nog kort na den dood zijner vrouw, bij het grijzer worden zijner dagen, op de thuisreis uit het verre land, zijn zoon verloor, die in zoo'n menig opzicht het evenbeeld zijns vaders was en groot was de deernis in ons land met den zoo algemeen beminden man. Werd in ons land tot voor weinig jaren feitelijk niet veel gedaan om de ijmkerij te bevorderen, een groote stoot werd gegeven aan verbetering in dit opzicht door de opgerichting van de Ned. Vereeniging tot bevordering van bijenteelt. Reeds eerder hadden Ymkervereenigingen bestaan. In het vaandel van- het oude gilde van de ijmkers in NoordBrabant vinden wij in een der hoeken staan „1766 Cor. Jan Roever Ginneken" en boven in: „Onze Biekens vloegen met den spoet" „En brengen aan de honing zoet." Het midden wordt ingenomen door het beeld van den heiligen Sint Ambrosius, omringd door vliegende bijen. Helaas heeft men het ook hier zoo nauw niet genomen met de waarheid; want er onder staat „Sint Lourentius, terwijl toch Sint Ambrosius, geb. plm. 430, aartsbisschop van Milaan en kerkvader, de bijenheilige was. Waren dit vereenigingen met luttel aantal leden, de Ned. Vereeniging tot bevordering van bijenteelt zou zijn leden bij duizenden tellen. De 19 October 1897 werd op voorstel van het Ned. Landb. Comité een meeting te Utrecht belegd ten einde middelen te beramen tegen den achteruitgang van de bijenteelt in ons land. Het gevolg was, dat besloten v/erd tot de oprichting van een vereeniging tot Bevordering der Bijenteelt in Nederland. Wel aanstonds bleek het, dat er aan dergelijke vereeniging groot behoefte bestond. Het Hoofdbestuur besliste tot de uitgifte van een maandblad, met gevolg dat er in vele provincieën onderafdelingen werd opgericht. Bedroeg het ledental in 't begin 1898 nog geen 100, in Dec. van dat jaar bedroeg het 871, terwijl in Noord-Brabant, Limburg, Gelderland, Friesland en Groningen afdeelingen waren opgericht. 31 Dec. 1907 bedroeg het aantal leden 2206. Van waar die snelle stijging? Het bestuur der vereeniging had onder voorzitterschap van C. Baron de Senarclens de Granchy in Juli 1905 een leeraar aangesteld, iemand die in de onderscheidene afdeelingen lezingen en practische lessen zou houden. Al spoedig bleek hoe goed de heer L. van Giersbergen, de benoemde leeraar, met de ijmkers wist om te gaan. Hij was hun raadsman en vertrouwde. Geboren in 1872 in Noord-Brabant beoefende hij aanvankelijk de land- en tuinbouw en volgde één der eerste land- en tuinbouwcursussen in Nederland. Op 26 jarigen leeftijd' ging hij studeeren voor onderwijzer, was achtereenvolgens onderwijzer te Hedikhuizen en Berlikum en slaagde in 1900 voor het examen van Bijenteelt, dat de Ned. Vereeniging ingesteld had. Gaarne hadden wij naast de afbeelding van den oud-voorzitter der vereeniging, dat van den Heer van Giersbergen geplaatst, doch tot ons leedwezen moest dit plan vervallen. Intusschen kunnen onze lezers toch den heer van Giersbergen zien en wellicht beter dan op een groot portret. Ze zien hem hier in zijn ware doen, te midden van de ijmkers. Op de photo rechts, de eerste staande persoon is den heer van Giersbergen. Fig. 150. Uit de Practische Imker. Steeg het aantal leden na het aanstellen van den leeraar, grooter nog werd het getal leden toen in October 1909 door de Nederlandsche regeering ten behoeve van den ijmkers accijnsvrije suiker werd verkrijgbaar gesteld, tot het nu het getal over de 6000 heeft bereikt. Nadat de Heer de Granchy het voorzitterschap had neder gelegd, werd in zijn plaats benoemd de Heer Jhr. Mr. J. de Jong van Beek en Donk, die, meer dan de ijmkers vermoeden, in zijn kort aanzijn veel voor de vereeniging heeft gedaan. > Behalve door het houden van lezingen en cursussen door den leeraar, houdt de vereeniging den band onder de leden aan, door de uitgifte van een maandschtift. Den 15 April 1898 verscheen de eerste aflevering van het maandschrift voor bijenteelt, orgaan der vereeniging ter bevordering der bijenteelt in Nederland; de redactie was samengesteld uit de heeren: B. Wigman, T. C. Hootsen, en P. Aug. Kelting, terwijl H. v. Gortel te Wageningen de uitgever was. Het hoofdbestuur van de vereeniging bestond uit de Heeren R. Dinger, te Lunteren, voorz., G. J. A. Baron Senarclens de Granchy te Vucht als vice-voorzitter en P. Aug. Kelting te Santpoort, T. Bydendijk te Brummen en A. Leesens te Bemmelen, terwijl de heer B. Wigman te Lunteren tot sec-penningmeester was benoemd. Ik zal u niet vermoeien met de mededeeling wat er in die eerste blaadjes stond. De ontvangsten en uitgaven der vereeniging bedroegen het eerste jaar f 1290.33, ontvangsten, waarvan f 700 regeerings-subsidie; en nu bedragen in 1916 de ontvangsten en uitgaven de som van duizenden guldens. Intusschen zijn wij in Nederland nog ten achter bij andere landen. Zien wij eens wat in andere landen voor de bijenteelt gedaan wordt. In 1887 werden in Hongarije rijksleeraren in bijenteelt aangesteld. Aan 8 leeraren en een inspecteur werd opgedragen om de verbetering der bijenteelt te bevorderen. In 1887, toen met het onderwijs in bijenteelt begonnen werd, werd in 6551 gemeenten bijenteelt uitgeoefend. In kasten waren 10186, in gewone korven 295373 dus te zamen 305559 volken. Geoogst werden 97497700 K.G. honing, die een waarde hadden van f 292491.10 In het jaar 1901 werd in 11833 gemeenten de bijenteelt uitgeoefend; in woningen met lossenbouw waren 201672 volken en in gewone korven 357964, te zamen 559636 volken. Men oogstte 305281800 kilo honing en 18402600 kilo was, voor een waarde van f 1466082.36. Nemen wij nu in aanmerking, dat in het loopend jaar het RijksInstituut voor bijenteelt in Gódöllö werd opgericht, waaraan verbonden een twee-jarigen cursus tot opleiding van bijenhouders, ook tijdelijke lessen voor geestelijken, onderwijzers en kleinere bijenhouders, die dan weer andere inwoners op de hoogte van de doeltreffende bijenteelt zullen brengen; als wij er verder rekening mede houden, dat het Ministerie van Landbouw onbemiddelde bijenhouders ondersteunt met bijenvolken en gereedschappen, aan onderwijsinrichtingen bijen en stallen schenkt en bedenken, dat de Hongaarsche Vereenigingen zeer krachtig werken, dan kan aan de Hongaarsche Bijenteelt een schitterende toekomst voorspeld worden. Hieronder geef ik u een programma voor een cursus in bijenteelt theoretisch en practisch weer. Eiken dag wordt aan het een zoowel als aan het andere gedaan. Theorie. 1 Juli. Opening van den cursus met een toespraak van den leider. 2 Julf Beteekenis en doel der bijenteelt. Les over het omgaan met de bijen. 3 Juli. Over koningin, werkbij en dar en hunne ontwikkeling. 4 Juli. Spraak en zintuigen der bijen, de verschillende celvormen. 5 Juli. Bezoek aan een anderen stand, 6 Juli. ontwikkeling van de bijen in het voorjaar. Speculatief voederen. Het niet in orde (moederloos) zijn, hoe het te ontdekken, de genezing daarvan. 7 Juli Over de verschillende soorten van darrenbroedigheid en de genezing daarvan. 8 Juli. Over het rooven, genezing en voorkoming daarvan. 9 Juli. De bevruchting der koningin, bevruchtings-uirvlucht. Praktijk. Bezichtiging van en het zich vertrouwd maken op de standen. De verschillende werktuigen en het gebruik daarvan. Het berooken. Arbeiden aan vaste bouwstokken. Nazien der teeltvolken. Bezetten van koninginnekastjes. Gebruik van de raampjes, ook der Dathe kasten. Onderzoek naar het in orde zijn der volken. Bezetten van een kast. In orde brengen der korven voor de zwermen. Aanbrengen van voorbouw en spijlen. Besmeren van korven. Arbeiden aan den korvenstand. Omkeeren van korven. Insnijden der stokken. Onderzoek naar het in orde zijn. Het aftrommelen, uitsnijden van darrenbroed, aanvullen der gaten met kunstraat of met uitgebouwde raat. Het maken van afleggers, metbroedtafels. Afleggers met koninginnen. 10 Juli. Het zwermen der bijen en de behandeling der zwermen. 11 Juli. Over kunst- en natuurzwer- men, .vegers, enz. 12 Juli. Bezoek aan andere bijen¬ standen. 13 Juli. Hoe is de bijenteelt het voor- deeligst in te richten en uit te oefenen ? 14 Juli. Hoe verbindt men het beste vaste- met lossebouw? 15 Juli. Over parthenogenesis. 16 Juli. Vreemde bijenrassen en hun nut. Reinteelt, keusteelt enz. 17 Juli. Koninginnenteelt, hare in¬ richtingen en nut. 18 Juli. Doel en beteekenis der bijen¬ teelt. 19 Juli. Bezoek aan de ijmkersverga- dering der Vereeniging Eystrup-Verden. 20 Juli. De ziekten der bijen (vuil¬ broed, loop-, meiziekte en vijanden dec bijen. 21 Juli. Wat kan men tot bevorde¬ ring en verdere uitbreiding-der bijenteelt doen? 22 Juli. Honing gevende planten en aanplant daarvan. 23 Juli. Wat met honing en was te doen? Het gelijk maken der volken door omzetten, voederen enz. Het omjagen der volken. Het versterken der volken. Het zeven der bijen met de koninginnezeef om werkbijen van darren en koninginnen te onderscheiden, Het bereiden van was; het persen en reinigen daarvan. Het maken van kunstraat met'walswerk en pers. Snijden en bevestigen der kunstraten. Het korfvlechten. . Nazien der koninginnenteelt, onderzoek naar de bevruchting, koninginnen uitzoeken en aan volken en nazwermen geven. Nazien der zwermen en rechtzetten van den bouw. In orde brengen der volken voor het reizen. Voorzien der honingruimten met maagdewas voor de heidedracht (raathoning). Reizen met korfvolken. 24 Juli. Het in- en overwinteren. 25 Juli. Over het vereenigen en ver¬ sterken der volken in den herfst. 26 Juli. Bezoek aan de imkerverga¬ dering von de Vereeniging Bücken. 27-Juli. Hoe kan men het afzwavelen van bijen vermijden? 28 Juli. Examen en einde van den cursus. Het honingslingeren. Het reizen met kastvolken. Aanbrengen van op- en onderzet- kastjes. Les voor het gebruik der beste voedertoestellen tot het voederen der volken in den herfst. Examen van de cursisten.. Cursus Bijenteelt van den HeerH. Beil, te Dinxperloo. Fig. 151. Doch ook in ons land komen wij op den goeden weg. De Ned. Vereeniging tot bevordering van Bijenteelt steune het houden van cursussen en aan één onzer oudste Nederlandsche ijmkers, den Heer OOTMAR. De Wonderen van het Bijenvolk. „ H. A. Beil te Dinxperloo, Directeur van Beil's Bijenpark en Redacteur van het zóó waardevolle maandschrift de Practische Ijmker, komt de eer toe in ons land voor' het eerst cursussen in bijenteelt te hebben gehouden. Op nevensgaande afbeelding ziet gij den heer Beil (de staande persoon rechts) te 'midden zijner leerlingen. De Heer Beil, te Dinxperloo, is de eerste in ons land geweest, die lezingen over bijenteelt gehouden heeft, die cursussen leidde en meer dan eenig ander is hij bekend met de bijenteelt. Zijn praktische lessen zijn helder, getuigen van een door en door kennen van het bijenleven en geen ijmker, die den Achterhoek bezoekt, verzuimt een bezoek te brengen aan Beil's Bijenpark, waar de Gravenhorster boogkorf en de Beil's reiskast naast de woningen, die van boven behandelbaar zijn, staan. Beil was de eerste, die ons de omhang-methode leerde, een methode, die de Beil's-methode in ons land behoorde te heeten. Sprak ik u van jongere instellingen, ons rest nog een oude, overoude met u te bespreken, de bijenmarkt. Samenvatting. 1. Volgens onze wet kan de eigenaar van een zwerm, als ze zich op vreemden grond gezet heeft, niet eischen dat men hem toegang verleene den zwerm te scheppen. 2. Evenmin mag echter de eigenaar van den grond zich den zwerm toeëigenen. 3. Wij Nederlanders kunnen met trots op het werk van Zwammerdam wijzen. 4. De Ned. Regeering bewees door het verkrijgbaar stellen . van accijnsvrije suiker de ijmkerij in ons land een grooten dienst. HOOFDSTUK XXXVI. DE BIJENMARKT. VLECHTEN EN ROOVEN. Aan den straatweg van Utrecht—Arnhem ligt op een half uur afstands van Veenendaal een buurt. De Klomp, bestaande uit eenige flinke huizen, waaronder een logement. Daar wordt eenmaal per jaar bijenmarkt gehouden j gedeeltelijk wordt die markt ook gehouden op tien minuten vandaar, aan den straatweg naar Veenendaal. Ge behoeft niet lang te zoeken; een groot ijzeren uithangbord, waarop een bijenkorf geschilderd is, zegt u, waar ge moet zijn. Wanneer de bijen afgezwermd zijn. worden ze aan De Klomp ter markt gebracht. Men kan er van alles vinden, korven met oude koninginnen of met jonge, met veel en weinig werk of volk enz. De markt wordt steeds gehouden in de eerste helft van Juli, dus als de boekweit flink begint te bloeien (gewoonlijk den tweeden Dinsdag in Juli). Misschien zal menigeen vragen, hoe kon daar op zulk een nietig plaatsje een bijenmarkt ontstaan, die, als ik het wel heb, de eenige in geheel Europa is. Reeds voor eeuwen was de bijenteelt een hoofdtak van bestaan — en is dat lang gebleven — voorde Veluwe, de Geldersche Valei en Diluviale Gronden langs de Utrechtsche heuvelrij. Nu ligt De Klomp ongeveer als centrum aan den hoofdweg, terwijl de omgeving steeds rijk is geweest aan boekweitvelden. Volgens sommigen moeten ijmkers uit Brabant veel hebben bijgedragen tot het ontstaan van deze markt, welke zelfs koopers lokte uit Twente en Friesland. De Brabantsche ijmkers kwamen met hun korven naar het „Overbergsche"- (Geldersche-Vallei enz.) om aan de boekweitvelden honing op te zamelen Zij moeten al meer den handel in het leven hebben geroepen. Spoedig legden zij zich geheel toe op het fokken en zijn steeds de grootste aanvoerders van bijen geweest. Alleen wanneer zij niet genoeg konden bedingen, bleven sommigen nog wel na afloop van de markt aan de boekweit staan. In sommige jaren werden 5 a 6000 korven aangevoerd. Verleden jaar nog ongeveer 1000 korven. De fokkers, die bijen aanvoeren aan De Klomp, staan in het voorjaar in het land van Maas en Waal. Nog altijd heeten bij de ijmkers in onze omstreken korven van bepaalden vorm en grootte Brabanders. De bijenmarkt is voor vele bijenhouders, die niet willen overwinteren en fokken of niet genoeg kunnen fokken, een groot gemak. De markten zijn in de laatste jaren in een paar dagen afgeloopen; vroeger duurden ze 8 a 10 dagen. Mag ik even uw aandacht vragen voor een marktdag uit den bloeitijd, wanneer die stille buurt weerklonk van ongewone handelsdrukte? Reeds bij het krieken van den morgen komen tal van wagens beladen met korven, die vlug worden gelost. In een weiland bij het logement zijn de eenvoudige veldstallen; er ligt wat stroo op den grond, terwijl schuinstaande takkenbossen de korven tegen regenslag moeten beschutten. Vele van die stallen staan achter elkaar. De doeken zijn van de korven afgenomen en hoe hooger de zon stijgt hoe drukker de vlucht der bijen wordt, die bij duizenden boven de stallen gonzend rondzwerven. Sommige beginnen al rustig te winnen, als hebben zij voor altijd haar tenten hier opgeslagen. Er komen stèedsmeer kijkers en koopers, allen gewapend met een kap, wat wel noodig is ; want het is een gedurig omkeeren der korven en dat met den stank van den jenever, dien sommige koopers bij zich hebben, maakt de bijen onrustig en prikkelbaar. Het bieden en handelen heeft er plaats als op iedere andere markt meestal onder het gebruik van een glaasje. Met moeite kunt gij u een weg banen door die groepen menschen en al die wagens. De gelagkamer biedt u bonte groepen van staande en zittende mannen, kloek en gebruind, echte zonen der Veluwe. Hier zijn er bezig de koopsom te betalen, daar anderen, die fluisterend onderhandelen, ginder een paar die elkaar schreeuwend in de handen slaan, terwijl achter in het vertrek eenigen hun middagmaal, bestaande uit boekweitkoeken, die de vrouw des morgens al heel vroeg gebakken heeft en roggebrood met spek uit den reiszak halen. In de hoeken der kamer liggen stapels bijendoeken. Het geheele vertrek is in dichten rook gehuld. Nog steeds komen wagens met boeren uit vele oorden van de Veluwe. Wie geslaagd is in den koop, laadt zoo spoedig mogelijk op en vertrekt. Er zijn ook kooplui, die de markt van het begin tot het einde bijwonen. Zij koopen en verkoopen en drijven de markt soms hoog op. Soms reizen ze de wagens, die aanvoeren, tegemoet en koopen onderweg, om aan De Klomp een goeden slag te slaan. Onder de getrouwe bezoekers zijn ook handelaren in honing en was uit Amersfoort. Zij hebben goed gevulde geldbuidels en schieten geld voor aan arme boeren, die ook gaarne wat koopen om aan de boekweit wat mee te verdienen. Als er in Augustus gedreven wordt dan brengen deze ijmkers hun honing en was naar de handelaars en wordt er afgerekend. Uit den naasten omtrek komen sommige liefhebbers, die 3 a 4 immen willen koopen, drie of meer beste uitzoeken mag niet; wie koopt, kan nemen "waar hij wil, doch dan drie of vier korven naast elkaar. De bijenhandel heeft ook zijn kunstgrepen, maar in welken handel zijn die niet ? Meestal beteekent kunstgreep hetzelfde als bedrog. Menige koopman in bijen zorgt, dat zijn volkje wat toont; des morgens vroeg wat honing over het werk, dan komt er meer leven in en blijven de bijen niet zoo boven in den kop. Er zijn enkele gevallen bekend, waarbij later bleek dat de korf zijn gewicht had gekregen door een steen, die bovenin was gepakt en bij het koopen natuurlijk niet zichtbaar was door werk en bijen. Des avonds wordt het wat rustiger. Dan schuiven velen om de groote tafel en de ouden vertellen uit het ijmkersleven van goede en slechte tijden, van bijzondere gevallen, die zij ondervonden hebben in hun stal, van middelen om het rooven te bestrijden. En sommigen knippen geheimzinnig met het oog, als willen ze zeggen, voor al die dingen heb ik ook een middel, maar dat zeg ik niemand. Toch leert hier menig ijmker wat, dat hij in praktijk kan brengen en beginnende ijmkers kunnen zoo op de markt aardig wat kennis opdoen. De bijenmarkt heeft haar gouden tijdperk gehad, haar bloeitijd is voorbij. De markt ging kwijnen, toen de bijenteelt verliep en van de ijmkers. wier grootvader en overgrootvader reeds aan De Klomp kwamen en die nooit een jaar zouden overslaan, zijn reeds velen gestorven. We hopen, dat de markt weer zal gaan bloeien; de teekenen zijn gunstig. In 't vorige jaar. in 1897 liepen de prijzen uiteen van f 2 tot f 3.25 per korf. Dit jaar besteedde men van f 1.75 tot f3.—. De geheele aanvoer bedroeg pl.m. 1400 korven, voor het grootste gedeelte van slechte kwaliteit. Aan de markt moest gevoederd worden, wilde men de stokken in het leven behouden! Alles tengevolge van het hoogst ongunstige weder! BIJENMARKT TE VEENENDAAL. Uit de Practische Ijmker. Fig. 152. Op die bijenmarkt ziet gij korven en nog eens korven en al moge nu ook van onze Westerkust de kast den korf verdrongen hebben, toch komt er in deze streken meer belangstelling voor den korf en wil ik, van de bijenmarkt nu afstappend, met u het korfvlechten behandelen. Want onder de zaken, die een goed ijmker moet kennen, behoort ook het vlechten. Allereerst zorge men dan voor riet- of braamstengels. Deze laatste worden door de ijmkers getrokken door een koehoorn met gaten, waardoor de stekels achterblijven. Dan wordt de bast gespleten ; een puntig stuk hout, als een dik potlood, spits toeloopend in drie vlakken, wordt in den stengel gestoken, en deze splitst zich nu in drieën, waarna met een mes het merg verwijderd wordt. Droog gehouden, blijven ze jarenlang bewaard. De braamstengel nu wordt aan de punt, als een veeren pen van vroeger jaren, wat bijgeslepen en daarna wordt mooi roggestroo uitgezocht. Het stroo wordt van de aren ontdaan, opdat muizen weinig aan den strookorf voor haar gading zouden vinden en daarenboven de uitstekende aren het fraai afwerken beletten. Een vlechtring, die voor dikwandige korven grooter moet zijn dan voor dunwandige, heeft den vorm van een melkbeker, waaruit de bodem is geslagen en is gewoonlijk van blik of zink gemaakt. Om nu het begin te maken is dus het moeilijkst. Wij nemen van een bos mooi uitgezocht roggestroo een handje in de linkerhand; neem de helft van het bosje, dat boven de vuist uitsteekt, in uw rechterhand, buig het om uw duim, leg het achter het bosje, dat uw handpalm vasthoudt en houdt het tusschen palm en den ringvinger en pink vast. De andere helft buigt gij eveneens om uw duim, doch gaat nu vóór het bosje, dat uw handpalm omvat langs en knel dit met uw wijsvinger en middelvinger mede in uw handpalm vast. Nu trekt ge den duim eruit en de rondte, die gij nu hebt, omwindt gij met braamstengel en neemt daarna één der helften, die naar rechts en links uitsteken, er bij op. De één loopt juist tegenovergesteld aan de andere en ze ontmoeten elkaar dus en zouden zich dan verwarren. Raken ze nu elkander, dan snijdt ge het binnenste bosje weg en leg eenige strootjes aan den buitenkant er overheen, zoodat de plaats, waar het bundeltje is afgesneden, niet meer zichtbaar is en nu kunt gij gemakkelijk één richting uitvlechten. Als nu de braamstengel om den eersten strooband gelegd is en men het eerste ringetje heeft, steekt men' telkens midden in den hoogergelegen strooring tusschen twee lussen van den braam¬ stengel op nieuw in en krijgt op die manier de verschillende braamstengelringetjes met elkaar in verband, zooals gij op de teekening zien kunt. Om nu te maken dat de strooring de vereischte dikte voortdurend behoudt, laat men het stroo door een vlechtring glijden, dien ge in flg. 154 afgebeeld ziet. Wie geen vlechtring of geen beker zonder Fig. 153. bodem heelt, kan ook desnoods een servet¬ ring gebruiken. Na den zevenden of achtsten rand maakt men het vlieggat en zorgt er voor, dat de lengte van dien rand (den buitenomtrek dus) ongeveer 1.20 Meter is. Wie een vlieggat boven in den korf wil hebben, maakt dit tusschen den tweeden en derden ring. Heel veel moeite behoeft men zich voor het vlieggat niet te geven, omdat men het gemakkelijk later, als de korf af is, aanbrengen kan. Gewoonlijk naat men bii den zevenden ring niet meer uitloopen, maar houdt de ringen alle op dezelfde breedte, zoodat Fig- 154. de korf, als hij gereed is, uit 17 of 18 randen of ringen bestaat en een inhoud heeft van ongeveer 40 Liter en een gewicht van 8 of 9 pond. De onderste ring moet toeloopen zóó, dat, als de korf vlak op den grond staat, de top van den korf precies in het midden staat en niet naar den een of anderen kant overhelt. Daarna kan men de vlieggaten er in maken. Het onderste vheggat maakt men tusschen den zevenden of achtsten ring, de bovenste vier ringen hooger. Met een scherp mes wordt het stroo voor ongeveer 5 cM. weggesneden en het gat met braambies' omboord. De lengte is 5 cM., zeide ik u, en de breedte twee centimeter ongeveer, zoodat er geen muis door naar binnen kan. Zoo'n korf geeft straks ruimte voor negen of tien raten naast elkaar. Voor het echter zoover is, moet de korf nog glad gemaakt worden van binnen, waarvoor men met een brandende stroowis den korf als het ware glad veegt. Moge ook al het korfvlechten niet zonder bezwaren zijn en den beginner vaak moeilijk afgaan, een boogkorf te vlechten is nog moeilijker. Ik beschreef u dit bij den Gravenhorster boogkorf. En al mocht gij nu denken, dat het eigenlijk onnoodig is, dat gij vlechten kunt, waar gij uw korven steeds koopt, toch kan het noodig zijn, wanneer gij bijv. onder uw korf een versleten rand moet verwijderen en ge er een nieuwe aan moet zetten. Gij sluit dan het vlieggat, keert den korf om, legt een handdoek op de raten, stopt die aan den rand goed toe; geen bij kan dan naar buiten en uw nieuwe rand komt vlug af. Is de korf gereed, dan komt het spijlen. Daarover schreef ik u reeds eenige Hoofdstukken te voren. Over het aanbrengen van voorbouw, dat zijn eigenaardige bezwaren heeft, echter nog niet. Gij weet, dat ge nauwlettend moet toezien op de raten of deze wel goed geplaatst worden, met de cellen wat oploopend naar boven en niet naar beneden, zooals de raten soms verkeerd geplaatst worden en geen zwerm er dan in wonen wil. Een goed middel om den voorbouw in een korf-te bevestigen zonder van spijlen gebruik te maken, is een mengsel van hars en was; 1 deel hars op 2 deelen was te smelten en daarin den bovenkant van de stukjes raat te doopen. Men drukt ze dan op haar plaats in den korf en houdt ze even stevig vast. Nu kan men gerust den korf omdraaien, de voorbouw blijft er in op zijn plaats. Behalve den ronden broedkorf of den Gravenhorster boogkorf, kan men ook den Kanitz-korf of ronden magazijnkorf vlechten. Gij ziet hier de onderscheidene modellen, hoe de raampjesin deze korven als het ware voortdurend kleiner worden. De ronde magazijnkorf of Kanitz-korf is rond en bestaat uit 2 strooringen, die 21 cM. hoog zijn. In het deksel bevindt zich een spongat, waarin een vilten spon zit. De honingkamer wordt gevormd door een strooring, die 15 cM. hoog en bovenop den tweeden ring te plaatsen is. In dien strooring, die de honingkamer vormt, zijn 9 latjes aangebracht voorzien van een groef en voorbouw. Ook in de andere ringen zijn die latjes aangebracht. Vroeger zette men op den strookorf, zooals ge weet, een houten kastje, doch de bijen, gewend om in een korf te werken, werkten «niet gaarne in een kast; daarenboven was de kast koud en de korf, de honingkamerring, is warmer, waarom de bijen ook liever in een korf werken. Om voor regen den korf af te sluiten plaatst men er een soort heel breeden flesschenhals omheen. Hoe verschillend van vorm die onderscheidene korven zijn, ziet gij in de verschillende figuren. Iedere goede ijmker heeft een korf, dien hij zelf gevlochten heeft, 't Is geen pleizierig werkje dien eersten keer en geen gemakkelijk werkje ook. Maar gevlochten Fig. 156. Ronde magazijnkorf. moet ge hebben, wilt ge een goed ijmker worden, die zuinig is op zijn korven, wetend hoeveel moeite het vlechten kost. Eenige bladzijden terug heb ik u gezegd, dat ik later met u bespreken zou, hoe gij een korf in een kast kunt overbrengen. Ik behandel nu dit zeer zeker belangrijke gedeelte voor den meer modernen ijmker in aansluiting aan het vlechten. Wanneer gij den korf van zijn volk en raten wilt ontdoen, kunt gij niet beter doen dan het volk af te kloppen. Gij kunt dit doen door, na wat rook in het vlieggat geblazen te hebben, dit te sluiten met een bosje gras of hooi of stukjes papier en dan den korf voorzichtig op te nemen, die te plaatsen boven op een ledigen, waarvan het vlieggat eveneens goed gesloten is. Nu kramt gij de beide korven goed opeen, door in de randen van beide drie of meer krammen te duwen en keert nu de korven om, de volle beneden, de leege boven.- Als gij dadelijk den vollen omgekeerd en den ledigen er boven opgezet hadt," zoudt gij wellicht last gekregen hebben van de bijen, die door de openingen tusschen beide korven door gekropen waren. Nu gaat gij regelmatig kloppen van onderen af aan, zooals ik het u bij het jagen'mededeelde. Na een tijdje hoort gij de bijen *_j indenonderstenkorf al hooger „brommen". Het volk ontvlucht den korf en gaat naar den hooger gelegene. Wilt gij het volk zien „oploopen", klop het dan af bij open korf, de zoogenaamde Engelsche methode, zooals gij op nevenstaande teekening den heer Beil ziet doen. Zijn de bijen nu goed opgeloopen, dan keert gij de beide korven weder om, tilt eenige malen zachtjes de beide korven op om ze Afkloppen van een volk; uit de Practische Ijmker. Fig. 157. van een halve voet hoogte neer te laten dansen. Nu haalt men de krammen weg en in den ledigen korf bevindt zich een groot aantal bijen. Gij legt een handdoek over deze en gaat nu den gevulden korf andermaal plunderen. De spijlen worden zooveel mogelijk weggetrokken en voorzichtig neemt gij één der raten van terzijde uit den korf. Is het najaar en wenscht gij het volk als het zoo straks in de kast is overgebracht, nog wat suiker te geven, dan neemt gij die zijraten ook, al zijn ze geheel leeg, legt ze op een plankje, legt er een raampje op en snijdt met een scherp mes langs den binnenkant van de latjes van het raampje; het stukje raat past dan juist in het raampje. Voor meerdere stevigheid binden wij om het raampje, als ware Fig. 158. het een pakje, dat wij inpakten, eenige touwtjes en hangen nu het raampje in een kast. , Hebt gij een O.B. kast, dan maakt gij eerst de bodemplank goed schoon en hangt het raampje in de kast. Daarna breekt gij Fig. 159. de volgende raat uit en past ze andermaal in een raampje. Is de raat te groot voor een raampje, dan kunt gij mogelijk er twee raampjes mee vullen, docb steeds past gij op, dat de cellen niet scheef in de raampjes komen, maar netjes evenwijdig aan de latjes van het raampje en.... dat gij steeds zooveel mogelijk dezelfde volgorde, als de raten in den korf vertoonden, in de kast bewaart. Wanneer op de derde raat bijvoorbeeld broed voorkomt, hangt dit zoo straks als derde raampje in de kast en als vierde hangt de vierde raat. Zoo vindt het volk zoo straks zijn broednest onverstoord en de' stukken raat, die gij overhoudt en waarvan er bijvoorbeeld twee of drie te zamen nog heerlijke stukjes raat opleveren, genoeg om een raampje te vullen, hangt ge, als ze netjes in het raampje gebonden zijn, aan de kanten. Nu laat gij het volk door het vlieggat inde kast loopen. Telkens hebt gij zooeven als ge op de raten nog bijen vondt, die in den korf met bijen afgestoft en duidelijk ziet gij te midden van die snel naar binnengaande massa bijen, de koningin loopen. Nu dekt gij het volk goed toe, of mocht gij nog een volk hebben, dat gij afkloppen en overbrengen wilt, kies dan, als gij geen twee volken overhouden wilt, de beste koningin uit, om te behouden en leg de verdeeler tusschen beide volken, maar leg inplaats van het raampje met ijzergaas er een courant tusschen. De bijen eten deze door en.... vereenigen zich dan uitstekend. Allicht weet gij iemand, die gaarne een koningin heeft en als gij even tijd hebt, doet gij ze in een blokje als nevenstaand en als brief of monster zonder waarde met eenige bijen, die haar voeden op haar tocht, te zamen, verzendt gij haar. Wenscht gij beide volken te behouden, dan legt gij de ver- F'9' 160- deeler geheel gesloten met het plankje er tusschen en laat het bovenste volk door één der openingen in den verdeeler uitvliegen. ' In de eerste dagen sluit gij de vlieggaten bijna toe van beide volken, om rooverij te weren. De honing, die in de korfraten was," hebt gij gedeeltelijk mee ovërgebracht in de kast. Die honing droop hier en daar van het mes, van het plankje en maakte rooverij gaande. Bijen vonden den honing; het zat al gauw vol met bijen daar, waar gemorst was, en al heel gauw gingen enkelen den korf of de kast opzoeken, waar zoo gemakkelijk den honing, te halen viel. En dit volk, nog niet bekomen van zijn verhuizing, weerde de roovers niet, en zoo kan het in den overgebrachten korf een druk af en aan gevlieg zijn van andere bijen dan die, welke tot het volk behooren. Dat rooven kan op een stand, waar meerdere korven of kasten zijn, een verlies van beteekenis worden. Want van verre komen de roovers aangevlogen, komen de kasten of korven binnen en zuigen zich vol honing, dien ze ijlings naar hun korven brengen. Tegen één roover kan een volk, al is het nog zoo verminderd in weerkracht, zich wel verdedigen; tegenover meerdere echter niet. 't Is daarom, dat men de vlieggaten klein houdt als men rooverij vreest. De oorzaken van het rooven zijn verschillend ; öf ze schuilen in verzwakte volken, öf in gemakkelijk te bereiken honing in schralen tijd. Hieronder geef ik u de verschillende oorzaken: 1. Moerlooze of zwakke volken. 2. Op onjuisten tijd voederen. 3. Morsen met honing in of vóór den stal. 4. Onvoldoend sluitende woningen. 5. Te wijde vlieggaten bij zwak gewin. Voer nooit uw bijen overdag of 's morgens, als gij andere bijen in de buurt hebt. Er is kans, dat gij daardoor de bijen van uw buurman lokt. Wie niet vrij is een half gaans in den omtrek van bijenkorven of -kasten, die voere alleen 's avonds. Trosjes van drie of vier vechtende bijen tuimelen neer uit het vlieggat, onder den korf vindt gij veel bijenlijken. Verklein uw vlieggat nu. Wanneer tegen den avond op een korf waar alle andere rustig zijn, het een druk en haastig geloop van bijen is, weest dan verzekerd dat er geroofd wordt. Zoo ook ziet ge 's morgens, wijl de korven rustig zijn, geen vliegbijen nog uitgaan om honing te garen, doch roofbijen gaan reeds druk in en uit de beroofde woning. Geen beter middel is er tegen druk geroof, dan verplaatsing van het volk. Plaats in stede van het beroofde volk een leege woning. Bespeurt gij op den dag geroof, terwijl gij op dit oogenblik geen tijd hebt om de oorzaak na te gaan, doe dan voor het vlieggat wat houtwol, een bos takken. De roovers moeten dan door de versperring kruipen en worden gemakkelijker geweerd. Pas op voor het middel, om uw bijen met alcohol te voeren, 3/s honing, Vs brandewijn gevoerd geeft uw bijen moed, „Dutch courage", Hollandschen moed, zegt helaas de Engelschman, maar goed dan, ze krijgen in allen gevalle moed en bevechten de roovers. Maar ze gaan vaak te ver. Ze worden zelf roovers en het wordt op uw stal een ware „dronken boel". Gij weet, dat op de Veluwe het praatje rondwaart, dat men aldus rooverij kan verwekken, of liever iedere Veluwsche ijmker weet, dat er middelen zijn om rooverij te verwekken, doch vraag hem nooit, welk middel dit is. Hij kijkt u verbaasd aan en zegt, dat hij dit niet weet, maar anderen het wel weten. En hoe ge vraagt of vorscht, steeds weten anderen het, maar uwe zegsman niet. Welnu, nu weet gij het en tevens hoe 'n gevaarlijk middel het is. Mors nooit met honing of suiker. De bijen loeren er als het ware op om roovers te worden; geef ze in deze geen steun. De roovers kan men herkennen. 'tZijn oude bijen, niet waar, die de bloemenweide overal kennen en weten dat er weinig te halen is. Ze zijn zwart, omdat het haarkleed verdween en wellicht de weinig overblijvende haren nog uitgerukt zijn bij gevechten met het volk, dat ze tot prooi kozen. Vangt gij een roover en drukt gij op zijn buik, dan komt, als gij hem vingt toen hij den korf verliet, een druppel honing uit zijn maag ten teeken, dat hij zich vol gezogen en niet ledig gespuwd heeft in den korf. En willen wij weten, tot welken korf of kast de roovers behooren, dan bestuiven wij de bijen, die af en aan vliegen met meel en letten op, waarheen de witbepoederde bijen vliegen. Blijkt het, dat in geen korf of kast van uw stand de roovers huizen, komen vreemde bijen rooven, dan moet de korf, die aangevallen wordt, eenige dagen verwijderd worden. Legt men onder den korf een bolletje napthaline, dan worden de roovers van verre al geroken en afgeweerd, zoo zegt men. Of wel men zet des avonds den beroofden korf op eenigen afstand van den stal en op de ledige plaats een sterk volk. Den volgenden morgen, als de roovers in alle vroegte komen, vinden zij geweldigen tegenstand en moeten den aftocht blazen. Behalve onze bijen kunnen in het najaar de wespen ook rooven en voor deze plaatst men op den stal een „vliegenglas" met een rottenden appel of peer er in. Geen bij laat zich verlokken, doch tal van wespen vangt men. Ik behandelde met u in dit hoofdstuk enkele zaken, die minder gemakkelijk in andere hoofdstukken een plaats vonden. In het nu volgende wensch ik met u het bijenvolk als eenheid te beschouwen, u van zijn levensleer te verhalen. •Maar voor ik dit hoofdstuk sluit wensch ik u er op te wijzen, dat, wat moeite gij ook voor uw stand doet om dezen te beveiligen tegen weer en wind, teneinde uw volken zoo krachtig mogelijk te doen zijn, gij voor brand wellicht niet beveiligd zijt. En het komt meermalen voor, dat de bijen door brand omkomen. Steeds wordt op den stal gerookt. De rooker is al even onmisbaar op uw stand als de pijp. Staat gij Fig. 161. ij op de heide, dan ligt stroo onder de korVen; en één vonkje vuur uit rooker of pijp kan gansch uw stand vernielen, 't Is daarom, dat er verzekeringen tegen korven gesloten kunnen worden. Het was een der laatste daden van den helaas te vroeg gestorven ijmker Opmeer, om in het maandblad van de Ned. vereeniging tot bevordering van bijenteelt een oproep tot steun te schrijven voor een ijmker, wiens geheelen stal op de hei bij Oploo verbrandde. Het stuk luidde: Naar aanleiding van de op sommige plaatsen in ons land gedurende den drogen zomer van 1904 gewoed hebbende heidebranden, toen de . bijen op de heide stonden en er veldstallen werden vernield met zulke noodlottige gevolgen, dat, zooals uit ons September-nümmer bleek, een ijmker zelfs ten gronde wérd gericht, werd over verzekering tegen brandschade gesproken. Men is ons daarmee voor o. a. in Duitschland. In Hannover heeft men een vereeniging, de' „Hannoversche Bijenverzekering" genoemd, waarvan zeer vele Luneburger ijmkers lid zijn. Bij een bezoek aan hunne stallen zijn deze direct te kennen aan een bij den ingang van hun bijenpark geplaatste plaat. Deze vereeniging verzekert tegen drieërlei soort van schade: A. Schade door brand. Deze rubriek Fig. 162. Dathe s pijp. betaalt de daardoor veroorzaakte schade. B. Schade door baldadigheid. Betaalt wordt de schade als deze of gene moedwillig of niet, wetens of onwetens schade heeft toegebracht aan korven, kasten enz. van den verzekerde. Tegen diefstal wordt niet verzekerd. C. Schade door letsel. Betaald wordt de schade, die de bijen van den verzekerde toebrengen aan menschen of dieren of fruit. Verzekering tegen ongelukken en schade veroorzaakt door bijen. O. a. komt daarin voor : De verzekering omvat elke boete tengevolge van schade aan lijf en goed, die de verzekerde, welke bijen heeft, volgens de bestaande wetten beloopen kan. Bij schade aan lijf wordt door de Assurantie-Maatschappij 90 pet. uitgekeerd en wel zoolang als de verzekerde niet meer dan Mk. 1000 voor zijn rekening krijgt. Bedraagt de schadeloosstelling meer dan Mk. 10.000, dan neemt de Maatschappij het geheele bedrag voor hare rekening. Bij schade aan goed wordt 100 pet. uitgekeerd, maar voor geen hooger bedrag dan Mk. 10.000, echter met de bepaling dat bij elk voorkomend geval de ver- Fig. 163. Oude Veluwsche stal. De premie bedraagt voor schade aan goed elk afzonderlijk Pfg. 5, te zamen Pfg. 10 per bijenvolk, waarop als volgt rabat gegeven wordt: 10 pCt. als men voor 10 jaar verzekert, 10 pCt. als de bruto premie meer dan Mk. 75 bedraagt, 5 pCt. meer als de bruto premie meer dan Mk. 150 bedraagt, 10 pCt extra rabat, als men lid van de Hoofdvereeniging is. Bij ons te lande bestaan gelukkig ook Maatschappijen, die de bijen verzekeren en voor luttel bedrag per jaar is men verzekerd, waar ook de bijen zich bevinden, hetzij in het brandbare Veluwsche stalletje-, Jat gij hierboven ziet, of in het tuintje van den stadsbewoner op ommestaande teekening. OOTMAR, De Wonderen van het Bgenvolk. 37 Fig. 164. Uit de Praktische Imker. HOOFDSTUK XXXVII. HERINNERINGEN AAN EEUWENOUDE TIJDEN. HET INSTINCT DER BIJEN. In elk leven treffen wij herinneringen aan aan overoude tijden. Wanneer wij onze kleeding beschouwen, zullen wij er menige knoop of lus aan vinden, die oogenschijnlijk ondoelmatig is. En toch hadden die eertijds een gewichtige rol te vervullen. De beide knoopen achter op onze gekleede jas of jaquet dienden vroeger bij het jachtbuis om bij het voorwaarts dringen in het bosch de beide slippen, die ieder een knoopsgat hadden te dragen, om zoo het beschadigen te voorkomen. De knoopjes aan de mouwen herinneren aan den tijd, dat de mouw omgeslagen werd en dienden om de neergeslagen mouw te sluiten. Onze voeten hadden eertijds een heel wat andere rol te vervullen dan alleen om er op te loopen en onze teenen herinneren nog aan den tijd in het ver verleden, toen wij van onzen voet een ander gebruik maakten dan tegenwoordig. In de „Wereld van het Kind" heb ik u over de geestelijke overleefsels bij onze kinderen gesproken, over hun angst voor storm en onweer als herinneringen aan dien oerouden tijd. Welnu, ook bij onze bijen komen herinneringen aan die vroegere oude tijden voor. De koningin heeft aan de beide achterpooten noch een insnijding voor het korfje, noch korfjesharen, noch een stuifmeelkam, en inplaats van de gladde buitenzijde van den scheen, zooals het bij de werkbij het geval is, is deze bij de koningin tamelijk dicht bezet met haren. Toch zijn de scheen en de middenvoet nog breed, als wilde zij er op wijzen, dat ook de koningin eertijds stuifmeel verzameld had. De tong van de koningin is kleiner geworden en niet meer in staat om honing uit de bloemen te zuigen, terwijl — ik vermeld dit even — de gekromde angel en het ontbreken van de wasspiegels haar verder op het gebied van bouw van de werkbij onderscheidt. De dar vertoont nog eenige eigenaardigheden bij den bouw der achterpooten. De middenvoet van den achterpoot van den dar is breed en men meende, dat de dar hier iets vrouwelijks vertoonde. Doch deze platte middenvoet zou bij de paring een gewichtige rol vervullen. Bij de in Indië levende bij, de apis florea, vindt men bij den dar aan den middenvoet een uitgroeisel, een soort knobbel, die, waar aldaar de dar zeer veel in grootte van de koningin afwijkt, van belang is bij de paring, zooals ook bij de mannetjes van vele alleen levende bijen verschillende vastklampingsorganen gevonden zijn. Dat de middenvoet van onzen dar licht naar buiten gebogen en sterk behaard is aan zijn binnenzijde, zou hiermede in overeenstemming zijn. Gaan wij de koninginnecellen na, dan vinden wij vele merkwaardigheden. Velen onzer zal het opgevallen zijn, dat ze niet, zooals alle bijeneellen, zeshoekig zijn. En inderdaad herinneren zij door haar bouw aan de cellen van eenzame bijen en hommels en als ware de overeenkomst nog niet groot genoeg, evenals deze breken de bijen na gebruik de koninginnecellen weer af en de vraag rijst of, waar hier zóó groote overeenkomst met de hommelcellen gevonden wordt, de koninginnecel niet de oudste celvorm is, en later de zeshoekige celvorm voor de werkbij en de dar gekomen is. Het is zeer de vraag, of in die grijze oudheid, toen de apis adamii nog rondvloog, zij niet geboren werd in een soort koninginnewieg. Daarenboven, was destijds de koningin grooter dan de werkbij? Of waren aanvankelijk beide gelijk en werd de koningin grooter of omgekeerd werd de werkbij kleiner? Zagen wij bij hommels niet verschillende grootte van bewoners optreden. Ook bij de termieten, al zijn dit geen vliesvleugeligen, zien wij dieren van verschillende grootte optreden. Aanvankelijk zijn mannetjes en vrouwtjes even groot, doch bij het vrouwtje wordt na de bevruchting het achterhjf ongelooflijk grooter en zwelt zoo ongeveer van de grootte van een graankorrel op tot die van een peul met doperwten. Dat er grootere bijen gevonden worden leeren ons de Indische bijen, waar bij apis dorsata de werkbijen ongeveer zoo groot zijn als onze koningin. Vermoedelijk is de werkbij kleiner geworden en de koningin op de oude grootte gebleven. Voor het behoud van het volk, voor zijn weerbaarheid, was volkrijkdom een eerste voorwaarde en met hoe minder voedsel men een krachtig volk kon kweeken, hoe beter dit was en dientengevolge werd de werkbij volwaardig, doch zoo klein mogelijk gebouwd. Het voedsel dat de alleenlevende bij in den herfst vergaren moest, om gedurende den winter te kunnen blijven leven, was voor de werkbij niet noodig, waar honing [en stuifmeel in de cellen de plaats van de voedselvoorraad in het lichaam innamen. En evenmin als het lichaam groot moest zijn om de eierstokken, die zooveel kleiner waren geworden, te bergen, kon het lichaam ook kleiner zijn, nu het die vetophooping in den winter niet meer behoefde te omsluiten. Om deze reden kon de lichaamsomvang afnemen. Dat kleiner worden der eierstokken bij de werkbijen ging gepaard met een minder eierleggen en dus met een leeg blijven van cellen, waarin eieren gelegd werden, broedcellen, genoemd, en die nu met honing gevuld werden en het wordt mede daarom ons begrijpelijk, waarom bij onze bijen geen afzonderlijke honingcellen worden gebouwd, waar in het oud-verleden broedcellen voorden honingvoorraad dienden. Ook werden de eieren kleiner en zonder een toename der lichaamsgrootte te veroorzaken werd dus het voortbrengend vermogen van de koningin grooter. Wie de eieren van de alleenlevende bijen zag, weet hoeveel grooter die zijn dan die van de samenlevende en van onze honingbij in het bijzonder. Het ei van de samenlevende bij kon kleiner zijn. Immers, werd de jonge larve van de eenzame bij geboren, dan moest het dier dadelijk het voedsel, waarop het geboren werd, verorberen en dus steviger ontwikkelde kaken en een goed darmkanaal hebben. De larve moest dus goed ontwikkeld uit het ei kruipen en dit had voedingsstoffen voor die ontwikkeling te herbergen. De larve van de samenlevende bij kon minder ontwikkeld het levenslicht zien. Immers, ze werd gevoed, had minder stevig ontwikkelde kaken noodig en minder ontwikkeld darmkanaal en het ei kon minder voedingsstoffen bevatten en dus kleiner zijn. Maar ook de cel kon kleiner zijn. Immers, groeide het jong van de eenzame bij en ging het tenslotte zich inspinnen, dan moest het nog voedsel over hebben in zijn cel. Verbeeld u eens, dat het te kort kwam. Het ging onder, vóór het volwassen was. 'tis daarom, dat de cel van de eenzame bij steeds meer voedsel bevat dan voor den groei van het dier noodig ist En andermaal staren wij bewonderend dat eenzame bijtje na, dat daar het celletje volstopt met honing en stuifmeel, waarin haar kind zoo straks zal leven, haar kind, dat ze nimmer zag en dat geen eenzame bij, een hoogst enkele soort uitgezonderd, ooit zag. En toch, al smaakte ze nooit het genot der moederliefde, moederzorg kende het eenzame bijenmoedertje wel en moedervoorzorg tevens. Want ze laadde in de cel overvloed van stuifmeel en honing voor 't wassend dier. Die overvloed van honing en stuifmeel uit zich in den aanwezigen voorraad, die er nog in de cel is als de jonge eenzame bij haar cel verlaat. Dien overvloed vinden wij eveneens in de koninginnecel. Ook hier vinden wij, als de jonge koningin de cel verlaten heeft, nog koninklijke pap boven in de cel en wij begrfjpen dat. Immers de koningin staat nog het dichtst bij de eenzame bij. Haar wieg wordt nog gebouwd als de oudste wieg, waarin voor duizende jaren de voorloopers van onze bijen sluimerden en evenals destijds haar cel overvuld werd met voedsel, brengen de jonge bijen overvloed vari voedsel in de cel en niettegenstaande de larve gevoed wordt door haar, is het alsof het oude instinct ontwaakt is en overvloed van voedsel wordt in de cel gebracht. De koninginnecel wordt van oude was gemaakt. Ze hangt naar beneden, staat niet horizontaal, als de tal van broedcellen voor de werkbijen en bergt overvloed van voedsel, 't Is de cel van de alleenlevende bij. Men heeft allerwege gezocht naar de mogelijke verklaring van de opvallende grootte van de koninginnecel; gedacht dat deze daarom ruimer moest zijn, opdat de wassende larve grooter moest kunnen worden. Doch dat er een andere reden zijn moet waardoor de koningin grooter is dan de werkbij, leert ons het feit, dat werkbijen, geboren in darrencellen even groot zijn en dat het verhaaltje van het kleiner worden der bijen in oude raten een sprookje is; kleine bijen treden in hongerjaren op. Is de koninginnecel inderdaad de oudste cel, dat wil zeggen, hadden de eerst samenlevende bijen slechts cellen als koninginnecellen, dan is inderdaad de koningin gebleven wie ze was, eierstokrijker, met minder plaats vobr vetweefsel voor den komenden wintertijd, terwijl de werkbij kleiner werd, eierstok armer en mede vetweefsel armer. Maar meer nog en luider spreekt dat verre verleden als wij onze bijen beschouwen. Geen bijensoort mist de sporen aan den achtersten middenvoet, dan de honingbij alleen. Het zouden steunsels zijn bij het loopen en het kruipen in nauwe nestgangen, doch 't is de vraag of dit juist is, waar bij zoovele insecten, die geen nestgangen bouwen, de sporen wel voorkomen en ze bij andere, die wel nestgangen bouwen, ontbreken. Alle alleenlevende bijen hebben de dubbele typische sporen aan den scheen van de achterpooten (uitgezonderd bij één soort, Samba calcarata, die één spoor heeft). 't Is een oeroud bezit, dat vermoedelijk wijst op snelloopende, roofachtige voorvaderen, die nauwe gangen binnen drongen. Intusschen veranderde bij 't ontstaan der vliesvleugeligen, wellicht zesvleugelige voorouders, reeds vroeg de spoor aan den voorpoot en werd vervormd tot kam, tot sprietenreiniger en de sporen aan de andere middenvoeten werden kleiner. En zie, bij onze bij is vóór de geboorte er nog duidelijk een aanleg van spoor te zien, zooals ons menschenkind voor de geboorte geheel met haren is bedekt als herinnering aan een ver voorgeslacht, dat een dichte haarvacht droeg. En nu doet zich bij deze nasporingen over de „spoor" nog iets merkwaardigs voor. Beide sporen zijn zichtbaar bij de pop, doch sterker is de eene bij de koningin en werkbij dan bij de dar en het feit, dat ze bij dé werkbij het grootst is, doet ons dus uit het boek der natuur lezen, dat in dat ontzettend ver verleden, waarin de roofsporen van verre voorouders aan het verdwijnen waren, er al een scheiding was in koningin en werkbij. Immers, ware dat niet het geval, dan zou er geen onderscheid meer zijn in verschil van aanleg van de spoor bij werkbij en koningin. Gesteld eens dat de verschillende menschenrassen op aarde zich in een bepaalden tijd uit een destijds bestaand ontwikkeld hadden en dat die menschenrassen zich bijv. nu eens onderscheiden door vorm van haren, dan zou men moeten aannemen, dat als 't ongeboren kind een Eskimo in zekeren tijd van zijn bestaan reeds andere haarvórm over het geheele lichaam had dan dat van een Europeaan, destijds, toen de menschen nog geheel bedekt waren met haren, er reeds een scheiding tusschen verschillende rassen aanwezig was. Hebben beide ongeborenen dezelfden haarvorm, dan blijkt daaruit dat na dien tijd, toen de mensch zoo sterk behaard was, de scheiding in Eskimo en Europeaan plaats had. Zoo heeft men ook trachten te verklaren het feit, dat de bijen bij moerloosheid koninginnecellen bouwen- Het zouden de jonge voedsterbijen zijn, die eieren gingen leggen, omdat nu ze het voedsel niet meer aan de koningin kunnen reiken, dit in haar eigen lichaam verteerd wordt en tot ei-aanzetting prikkelt. De eierstokken ontwikkelen zich ten zeerste en de werkbij gaat eieren leggen. Maar het merkwaardigst is, dat de werkbijen bij voorkeur darrencellen kiezen en soms een dar in een koninginnecel geboren wordt. Ja, zelfs worden eieren gelegd in cellen, deels met stuifmeel gevuld. En andermaal moeten wij den blik achter ons wenden en weer zien wij de voorouders onzer bijen, als eenzame bij of als beginnende samenlevende, eierend leggen in de van stuifmeel en van honing voorziene cel. Ook ons nieuw werkbijmoedertje legt haar eitjes bij voorkeur in groote cellen. Immers, de vroege werkbij was grooter en 't oude instinct, dat duizenden en duizenden jaren sluimerde in het bijenvolk, ontwaakt en andermaal kiest de werkbijmoeder groote cellen voor haar kroost. Maar nog meer worden wij aan het vroegere bijenleven herinnerd. Wij zieri het werkbij-moedertje meerdere eieren in één cel leggen, als ware het, dat de oude dagen weer teruggekeerd zijn, dat de bij meerdere eieren in één cel legde, gelijk ook nu nog de hommels doen. En als zochten wij steun voor onze bewering, — in het hooge Noorden vinden wij in moerloosgeworden wespen-kolonies hetzelfde ; ook daar meerdere eieren in een cel. Geheel in overeenstemming hiermede zou ook zijn, dat hoe zwakker een volk is, hoe eerder er werkbijenmoeders zouden komen. Hoe zwakker het volk, hoe minder vereend het zich gevoelt, hoe eerder de oude neigingen van de alleenlevende bijen zich voordoen. Hoe verklaren wij nu, dat een moerloos volk darrencellen bouwt. Een doel kan dit slecht hebben; want ge stelt eens, dat het volk in de meening was, dat de jonge koningin, die zij, vaneen eitje dat een werkbij zou worden, opgefokt hebben, bevrucht moest worden, dan zouden de darren in deze cellen geboren, toch al weinig meer daartoe bijdragen. Immers, alszij geboren werden *gesteld eens dat er dadelijk een werkbij, werkbijen-moeder geworden was en in de darrencel eitjes gelegd had — dan zouden er toch meer dan drie weken verloopen zijn eer de darren geboren werden en dan was de jonge koningin, die zij wellicht van een drie dagen oud larfje gemaakt hadden, al bijna veertien dagen oud en had ze die dagen het vermogen om bevrucht te worden, wellicht al ingeboet Verklaren kunnen wij dit aan de hand van Gerstungs leer. die zegt, dat de bijen darecellen bouwen, omdat daarin larven geboren zullen worden, die veel eiwitrijk voedsel eischen en zij zich dus meer kunnen ontladen van het eiwitrijk voedsel, dat de klieren in den kop van de jonge werkbijen bereiden en waarvan ze, als de koningin ontvallen is, overvol beladen zijn. 't Is daarom, dat een moerloos volk darrencellen bouwt, omdat daarin larven geboren worden, die veel eiwitrijk voedsel vragen. Maar er is nog een andere verklaring mogelijk. Wij kunnen den blik achter ons wenden en zien het eerste samenlevende volk, hoe hier naast de oude koningin, jonge koninginnen eieren voortbrachten, waaruit zich, onbevruchte als zij waren, slechts manlijke dieren ontwikkelen, zooals nu nog bij wespen en hommels hét geval is en naar het schijnt eveneens bij een in Egypte levende soort van honingbij (apis fasciata). Is deze gedachtengang juist, dan zouden ook de darren, uit die eitjes geboren, volwaardig moeten zijn. Immers, in wespen en hommelstaten ontstaan ze vaak uit 't eitje van een onbevruchte koningin en zelfs van een werkmoedertje en daar hebben ze haar taak te vervullen. Zoo moet ook in lang vervlogen jaren in het bijennest de werkbij, de hulpmoeder, de darreneieren : het bevruchte vrouwtje, de werkbijen-eieren gelegd hebben, tot later haar ook die taak werd toebedeeld. 't Is daarom dat in een moerloos volk de darren niet afgestooten worden. De ijmker weet het maar al te goed, dat daar, waar èen jonge koningin heerscheres geworden is, de darren in een hoekje van den korf zielig bijeen schuilen. Alleen bij de onbevruchte koningin worden de darren geduld. Doch in het moerloos volk, waarin de oude instincten weer werden wakker geroepen, waarin de toestand van zooveel duizenden jaren geleden weer terugkeerde, daar is de dar thuis, daar wordt hij geduld niet alleen, maar daar behoort hij; want namen niet een aantal werkbijen-moeders daar destijds in dit nest deel aan het geboren worden der darren en dulden ze haar kinderen, haar zonen niet naast de prinsessen, de dochters van de koningin! Waar zooveel merkwaardigs in het leven van de bij verklaard wordt uit haar afstamming, waar de herinnering aan zoo lang vervlogen eeuwen ook zijn invloed doet gelden, op dit kleine insect, dat daar zoo ijverig rondvliegt, daar willen wij andermaal teruggaan in dien nacht der eeuwen en zien of mogelijk ook een verklaring te vinden is voor het vol stoppen met propolis; het vol voorwas stoppen van reten in den korf en de kasten. Er zijn honingbijenvolken, welke dit vermogen verloren hebben en die geen kleedjes of wat ook vast kitten. Men heeft gemeend, dat de bijen het deden om de koude te weren, de gaatjes waar het door tochten kon, toestopten; elk lichtstraaltje weerden. Maar dit rijmt zich niet te best met die bijen, welke bet vastkleven verloren hebben, die toch ook licht en lucht hebben te weren uit haar woning. Andermaal heeft men getracht de verklaring van dit merkwaardig feit te vinden. De Apis Florea, een bijensoort die, zooals gij weet, haar raten bouwt in de open lucht aan een tak van een boom, bouwt om dien tak heen een sterke wering van de zoo kleverige propolis, dat een val vormt voor mieren, die op den honing belust, den tak beklimmen. En mogelijk moeten wij in dat verkitten een verdedigingsmiddel zien voor binnensluipende mieren en andere insecten en in overeenstemming hiermede zou het tóf zijn, dat een kleedje, hetwelk bestreken is met propolis opgelost in spiritus en dus geheel met propolis is doortrokken, niet door de bijen wordt vastgebouwd. Immers, daar is al een wacht voor de indringers, al een wering gevormd, daar is het doel dus bereikt, al is de propolislaag nog zoo dun dat het licht er bijna ongehinderd doorvalt, als ware het om te bewijzen dat het afsluiten van licht niet de oorzaak van het verkitten is. Zoo min trouwens als het weren van het licht het doel van het be„voorwassen" kan zijn, zoo heeft men gemeend, dat de. bijen het bevoorwassen deden om de wasmot te verhinderen in reten of gaten van kast of korf eieren te leggen. Maar hoe vruchteloos waren dan de pogingen daartoe gedaan. Wij weten allemaal dat de bijen, in spijt van dat verkitten de wasmot toch met weren en vermoedelijk is het juiste aan een „weer" tegen andere insecten te denken. Verder willen wij gaan in onze beschouwingen over veel eigenaardigs in het bijenleven als herinnering aan een ver verleden Wij bespraken reeds de verschillen in grootte tusschen de koningin en de werkbij; de sporen aan den achterpoot bezagen wij reeds is het licht dier jonge wetenschap, zoo ook den darren- cellenbouw, het niet afstooten van de darren in 't moerlooze volk en ten slotte zou het verkleven met propolis een overblijfsel zijn van het leven van vóór duizenden jaren, zooals nu nog sommige bijenvolken dit leiden. En vragen wij ons nu eens af hoe wij het zwermen zouden kunnen verklaren. Of mogelijk het vroegere eenzame leven ook hier de verklaring geven kan. O, 't is begrijpelijk, dat de eenzame bij het nest ontvluchten moest. Immers, ze kan niet toeven waar ze geboren was; als eenzame bij had ze zelf een nestplaats te zoeken, een nest te bouwen. Later toen ze samenleefden, toen van eenzame bij het tot samenlevende was gekomen, werden streken opgezocht waar het honingrijk was; het volk begon het leven van een „vagebende", het begon te vagebondeeren, verliet zijn woning, gelijk de hongerzwerm heden ten dage het nog doet. Een hongerzwerm is duur bezit, dat weten wij, die in 't najaar zoo vaak ze aangeboden kregen, wij weten dat een hongerzwerm soms, trots alle moeite, niet te behouden is en bezwijkt. Zoo'n hongerzwerm is een geestelijk afgedwaalde, de stem van het lang verleden sprak en deed hem omzien naar andere honingweiden. En tot noodlot van het volk verliet het bij de nadering van het gure jaargetij de woning. Voor duizenden jaren deed het voorgeslacht dit ook, maar 't was in zuidelijke streken en de bouw van een woning kon daar op elk tijdstip van 't jaar beginnen. En het verdwaasde bijenvolk, dat hongerzwermt, waant de tijden van duizenden jaren geleden nog niét voorbij. Zoo trekt het volk, welks nest door de wasmot te veel vernield wordt, ook uit het vervallen nest en zoekt een nieuwe nestplaats. En wij vragen ons af, of het zwermen, of het wegtrekken van een deel van het volk niet uit het vagebondeeren van het oude bijenvolk ontstaan kan zijn. Maar meer nog zijn de overlëefsels, die wij bij het bijenvolk vinden. Waar de koningin steeds een raat aan beide zijden belegt en nimmer eerst de naastvolgende, doch steeds eerst de andere zijde van de raat belegt, daar stuiten wij andermaal op overlëefsels. Immers, het herinnert ons aan den bijenstaat, die slechts één raat bezat, zooals de Indische reuzenbij, Apis dorsata, die haar ééne reuzenraat in de oerwouden bouwt, evenals de kleinere bloemrijke bij van Sumatra en Ceylon. Maar die Apis dorsata leert ons nog meer. Wij zien bij dit volk, dat nog zoo op den eersten trap van ontwikkeling staat, hoe de honing geborgen wordt in grootere cellen, in bijzondere daarvoor gebouwde cellen. Wanneer wij de spekraten onzer bijen beschouwen met haar uitgebouwde cellen, dan zien wij die aan het einde grooter worden van doorsnede, doch ook bouwt het volk in honingrijke dracht gaarne darrecellen. waarin het zoo gaarne den honing bergt. De darrecel is vlugger gemaakt, kost minder voedsel, dus honing en voert ons weer terug naar den vroegeren tijd, toen voor den honing afzonderlijke cellen gebouwd waren, zooals de hommels nu nog bouwen. Maar die roepstem uit het lang verleden kan te sterk worden; soms voert het instinct het volk op verkeerde paden. Eens had een moerloos volk bij ons in den korf een koninginnecel gebouwd en met de meeste zorg werd die door ons behoed. Immers, het zou de uitkomst, de redding voor het volk zijn. De werkbijenmoeder zou verdwijnen of verdrongen worden uit het nest, als de koningin geboren was. Doch zie, uit de cel werd een gewone dar geboren. Was het, omdat het darrenei was gelegd in een darrecel, en de dar uit de voederpap gevallen was en naar voren zakte, waarbij de bijen de cel verlengde en ze aldus veranderde tot koninginnecel ? Of bouwde het moerlooze volk een koninginnecel uit darrecellen, of. zooals soms gebeurt, van stuifmeelcellen in herinnering aan het ver verleden? Spoorbijen zitten soms dagenlang een spleet van een muur te bespeuren", een spleet, waar nauwelijks een bij door kan en waar de zwerm zoo straks zich bij vasthechten zal, als ware het. dat een nieuwe nestplaats gevonden is. Hoe zien. wij niet, dat somwijlen de bijen met bijéén gezamelde steenkool of zaagsel thuiskomen, als ware het dat het bestaande instinct om stuifmeel te verzamelen op verkeerde banen is geleid. Worden bijen gevoerd door honing in korf of kast te plaatsen, dan vliegen ze in grooten getale naar buiten, als ware het dat ze wanen dat daar buiten honing te halen is. Immers in den kort valt nooit honing te „puren" en treffen ze het daarin aan. dan volgen ze den drang van het instinct, dat haar naar buiten naar de honingvelden drijft, om daar, waar ze gewend zijn te honingen, den honing, doch nu te vergeefsch, te halen. 't Is daarom, dat de ijmker verstandig doet 's avonds te voeren. Geen bij verlaat dan door instinct gedreven den korf en komt maar al te vaak jammerlijk om. Men heeft de bijen een verbazingwekkende zuinigheid en verstand aan den dag doen leggen bij het bouwen harer cellen. Die zeshoekige cellen waren, meende men, het bewijs van spaarzaamheid van de bij. De anderen dachten, dat de zeshoekige vorm kwam orn^ dezelfde reden als waarom in gansch de natuur overal, waar wij weeke voorwerpen in druk zien tegen elkaar, de zeshoekige vorm ontstaat. De rollen rietmatten, die opéén gestapeld zijn, worden zeshoekig. De bazaltzuilen vertoonen zeshoekigen bouw. En overal, waar de cel vrij komt te staan, is de cel rond. De uitgebouwde rand op de als darrecel uitgebouwde arbeiderscel is rond en niet zeshoekig. De randcellen, waar geen tegendruk is van andere cellen, zijn rond van vorm. Inderdaad is de wederzijdsche druk der cellen op elkaar de oorzaak, dat de oorspronkelijk ronde cel zich wijzigde en zeshoekig werd. Alleen, wanneer de oudste cel in onze korven wordt gebouwd, wanneer de koninginnecel gebouwd wordt, dan komt de oude celvorm weer te voorschijn. De ronde cel, waarin het eenzame bijenmoedertje geboren werd, wordt de wieg van de nieuwe koninklijke bijenmoeder. Daar werd geen druk door wederzijdsche cellen uitgeoefend, de ronde was haar vorm. Men heeft tal van proefnemingen gedaan over het bouwen van de raten door de bijen en het is zelfs gelukt bij die kleine bouwmeesteressen de raten van beneden naar boven te doen opbouwen. Hadden wij tot nogtoe de bijen in haar woning gadegeslagen, ook daarbuiten heeft men de bijen aan een belangwekkend onderzoek onderworpen. Men heeft den tijd, gedurende welke de bij buiten de woning verblijft, gemeten en gezien, dat die zelden meer dan een uur bedraagt. Heeft ze in dien tijd zich niet volgezogen met honing, dan keert ze half beladen terug. Waarom dit uitblijven niet langer kan geschieden, weet men niet. Sneller vliegt ze heen en weer in vollen dracht; dan doet ze meerdere uitvluchten per uur. Men heeft nauwkeurig nagegaan, hoeveel bijen per uur de woning verliéten en gezien, dat gemiddeld tachtig bijen in de minuut de woning verlaten of van 7 uur 's morgens tot 's middags 5 uur 48000. Vijftig bloemen bezoekt een bij minstens bij haar vlucht en dus worden 2400000 bloemen, dus bijna twee en half millioen bloemen, door de bijen van één volk bevlogen. Er zijn wellicht een honderd mooie dagen in het jaar en dus bevliegen de bijen van een volk ongeveer tweehonderdvijftig millioen bloemen per jaar. L'aat 10 % der bezochte bloemen bevrucht worden, dan maakt dit in een jaar 25 millioen bevruchtingen door de bijen. Laat het koolzaad, laat het mosterd gelden en stel de waarde van 5000 zaadjes op één cent dan levert een bijenvolk per jaar uit landbouwkundig oogpunt eerr voordeel op van f50. Ook nam men proeven met het terugvliegen van bijen naar den ouden stand, wanneer men bijen, die gekleurd waren op den rug, los liet op een plaats, waar nooit bijen kwamen. Ze werden op een bepaalden tijd losgelaten en een andere ijmker teekende aan, wanneer ze terug kwamen. En alsof het postduiven waren, beschreven ze, eerst zoo gauw ' ze uit het doosje kwamen, groote kringen in de lucht en gingen daarmee öf naar huis öf vlogen weer naar het doosje of naar de plaats waar het gestaan had terug. Lang heeft men gestreden over de vraag of de bijen den ijmker leeren kennen of niet. of welke andere reden er dan ook is, dat de ijmker minder vaak door zijn bijen gestoken wordt dan de bezoeker en inderdaad is dit zoo. Men moge nu al beweren, dat het leven van de bij te kort is om in dat korte leven den ijmker te leeren kennen, een feit is het, dat inderdaad de vreemdeling op den stal, al is hij nog zoo rustig, vaak gestoken wordt. Ik heb het opgemermerkt bij onze kinderen, toen ze nog klein waren, hoe vaak speelmakkertjes in het verre hoekje van den tuin gestoken werden, hoe bij bezoeken aan onzen stand, de bijen den bezoeker al van. verre dreigend tegenkwamen. Staat dit feit vast, is deze ervaring de ervaring van meerdere ijmkers, dan is het waard naar de mogelijke oorzaak te zoeken en een verklaring hiervoor te vinden. Sprak ik u eenige bladzijden te voren over instincten van de bij. ik verzuimde u daarbij mede te deelen, dat die instincten moeten afstammen uit den tijd van de eenzame bij. Latere instincten zijn die, welke met de voeding en verpleging van de koningin zamen hangen. Immers, toen waren de bijen reeds geen eenzame bijen meer. Ook de Koningin heeft instincten uit dien tijd. Haar angel, dien ze eertijds gebruikte om zich te verdedigen, gebruikte ze in den loop van duizenden jaren slechts om een nevenkoningin te dooden en zoo moet verklaard worden, waarom de koningin haar angel niet meer gebruikt anders dan in den strijd met een andere koningin. Zoo moet ook de darrenslacht, het uitdrijven van de darren in den herfst als een laat instinct worden opgevat, een instinct, dat zich pas bij de samenlevende bij ontwikkelde. Dat de bijen, welker instincten wakker geroepen zijn, die dus herinnerd worden aan het vroegere leven, vaak afgedwaalden zijn, leert ons de ervaring met moerlooze volken opgedaan. Wij weten, hoe moeilijk het is bij zulke volken een nieuwe koningen in te voeren. Heel vaak wordt ze niet aangenomen. Te ver gingen de bijen terug tot het vroegere leven; ze-hebben meerdere „koninginnen bijenmoedertjes", juist als voor duizenden jaren. Wilt ge zoo'n volk een koningin laten aannemen, veeg het dan af, ver van den korf; laat ze terug vliegen in een ledigen korf, dien gij op de plaats, van den ouden zet en waarin gij in een kooitje een koningin gehangen hebt. De bijen gaan dan als een zwerm samen zitten en de oude instincten gaan wederom hun eeuwen lange sluimering in. Lang is er gestreden over de vraag of de bijen ook kleuren konden onderscheiden en het lijkt voor ons menschenoog zoo vreemd dat er dieren zouden zijn, welke geen kleuren onderscheiden kunnen. En wij vragen ons af, of die dieren dan alles grauw' zouden zien. Inderdaad zien die dieren een groot aantal tinten, zij zien de wereld als een photographie, hier licht daar helder, en dat onderscheidingsvermogen tusschen licht en helder is zoo verfijnd, dat die dieren aan de meerdere of mindere helderheid het verschil in kleur vermogen te onderscheiden. Zij zijn als de kleurblinde mensch. Deze weten nauwkeurig, welke kleur het is. omdat zij steeds bepaalde helheid van tint als geel of rood of blauw hoorden noemen. Ze kennen het rood als fel laaiend grijs, ze kennen het blauw als donkerder tint. Maar keert men rood en blauw van dezelfde „warmte", van dezelfde helderheid of donkerte om, dan weifelt de kleurblinde; hij noemt 't dan rood, dan blauw gelijk bij de niet-kleurblinde de een donker oranje, rood, de andere donkergeel noemt. De bijen herkennen aan de „warmte" en de „koelheid" van de tint dus de kleur, Nauwkeurige onderzoekingen zijn daarover gedaan. Men zette op een schaakbord, waarvan de verschillende hokjes in verschillende helderheid, van geel gekleurd waren, horloge glaasjes en vulde enkele met honing. Die enkele stonden bijvoorbeeld op vakjes 16 of 17 van het schaakbord. Nam men nu een ander schaakbord, waarop' in grijs dezelfde helderheid van tint aange-1 geven was als op het andere bord de gele kleuren hadden, danl vlogen de bijen, al waren alle glaasjes gevuld met water, toch naar hokje 16 en 17 toe. Had men op het gele schaakbord denf honing vervangen door water en op een ander plaatsje op het schaak- of dambord een horloge glaasje met honing geplaatst, dan lieten de bijen dit staan en vlogen toch weer naar hokje 16 erif 17 toe. Belangrijk is voor ons deze proefneming ; want ze leert ons, dat, wanneer wij de vlieggaten onzer kasten of korven willen kleuren om vervliegen te voorkomen, wij kleuren moeten kiezen, die zeer in helderheid verschillen, licht geel en donkerblauw bijvoorbeeld, wanneer wij willen voorkomen dat de bijen, niet ziende het verschil in „warmte van kleur" van het vlieggat, de neven-| staande woning binnengaan. Merkwaardige proefnemingen zijn er ook verricht over de wijze, waarop de bij het vlieggat van haar woning binnen gaat. Is het vlieggat naar boven verplaatst, dan zien wij, hoe de bijen eerst naar het oude vlieggat gaan om eerst na dagen dadelijk het nieuwe binnen te gaan. Verplaatsing vaff het vlieggat op dezelfdéj hoogte, iets omdraaien van den korf dus, heeft minder stoornis1 tengevolge. Men berekende hoe ver men den korf kon verplaatsen, door ze op een tafel te zetten, die draaibaar was, en het bleek dat men betrekkelijk ver de tafel kon draaien. Men meent dat de uitstroomende lucht, de nestlucht, de bijen als het ware het vlieggat „binnenloodste" en dat, wanneer de tafelpoot hooger werd opgedraaid daarom zooveel bijen de plaats van het oude vlieggat eerst opzochten, omdat de „loodsende" stroom nu over haar heen ging. Maar dit schijnt toch niet zoo zeker te zijn en nieuwe proef-f nemingen zijn gaande. Merkwaardig is het wel, dat de bij, die zich vervliegt, die beladen met honig of stuifmeel het vlieggat mist, niet opkruipt tegen den korf, maar na eenig rusten weer opvliegt en zoo, als met volle zeilen, vliegend, de haven binnenvaart. Al lag ze binnengaats vlak tegen de monding aan, toch kiest ze het ruime sop om binnen te zeilen. Een belangrijke vraag was, wat de bijen wel aantrok in de bloemen, de kleur, de geur of wat ook. En het werd al moeilijker te besluiten, toen het bleek, dat bijen ook kunst-bloemen bevlogen. Sommigen meenen, dat het de lucht van den nectar is, die de bijen aantrekt en niet de zoo sterke geur, dien de bloemen zoo vaak verspreiden. De jonge bij, die het eerste uitvloog, zou allereerst door den reuk van den nectar naar de bloem gelokt worden en niet door de kleur, al zou men kunnen aannemen,, dat bepaalde instincten, de bijen bijvoorbeeld een blauwe bloem eerder deden bevliegen,' dan een roode, waar er meer blauwe honingende bloemen zijn,' dan roode. Doch dat de kleur het niet doet, dat bewijst wel het feit, dat de jonge bij de bloemen van eschdoorn in het voorjaar en wilde wingerd in latere tijden bevliegt, die, kleurloos als ze zijn, wel niet door haar kleurenpracht de bijen aanlokken. Valt de jonge bij in een bloem, door den nectargeur geleid, neer, dan zal ze zich de kleur zoo straks wel herinneren en dit [ zal dus gids voor haar zijn. Dat inderdaad de kleur de bijen ook I aantrekt, blijkt hieruit, dat, als de bijen bijvoorbeeld gele bloemen bevliegen in een tijd dat deze sterk honingen, een gele bloem ; achter glas dadelijk door de bijen „bevlogen" wordt. Telkens en telkens stooten zij tegen het glas bij haar vruchtelooze pogingen, waar stellig de kleur haar gids in deze is en niet de geur. Toch blijft er nog veel merkwaardigs over bij de bespreking van de middelen, waardoor de bloem de aandacht der bijen trekt. Het is een feit, dat de jonge vliegbij eerst stuifmeel haalt en hoewel er duizenden bloemen zijn, die èn stuifmeel èn honing leveren, gaat zoo'n jonge bij alleen op stuifmeelgaren uit en later haalt ze slechts honing, Zou er een tijdperk in het leven van de bij zijn. dat de nectargeur geen invloed op haar had en zou eerst bij het verliezen van zijn haren, het kaler worden van zijn pels de nectar invloed gaan uitoefenen op het dier? Ik sprak u in dit Hoofdstuk over de instincten en hoogere zintuigen van de bij. Over het gehoororgaan zijn zeer vele opstellen verschenen in verscheidene tijdschriften en nog onlangs heeft men aan de schenen van de bijen bepaalde organen aangetroffen, die men met het gehoor in verbinding brengt en ons weer beter zouden verklaren de verschillende wijzen, waarop de bijen zich met elkaar verstaan kunnen. Ik ben nu met u gekomen aan het einde van mijn werk en toch is er nog zooveel wat ik u zou willen mededeelen. Over de tnieuwste onderzoekingen, over de verschillende darren, over die van darren uit werkbijmoedertje en die welke geboren werden OOTMAR, De Wonderen van het Bijenvolk. uit koninginnen, ovér verschillende echte koninginnen en tusschen-1 koninginnen. Met dit laatste bedoel ik de koninginnen, die gevormdl zijn uit een larve van meer dan drie dagen oud en ik werd ver-3 leden jaar gestoord in mijn proefnemingen en onderzoekingen! over het bevruchtingsvermogen dezer tusschen-koninginnen. Hoe oud van deze, met een geleerd woord „ergatogyne" genoemde koninginnen, de larve, waaruit zij voortkwamen nog mocht zijn om een koningin te geven, die nog bevruchtingsvatbaar was I hoe oud ze moesten zijn om aan de achterpooten stuifmeeltang en langere haren te doen onstaan. Wie~lust gevoelt nader op deze voor het kennen van het bijenleven zoo belangrijke onderzoekingen in te gaan, die meldde mij dit gaarne. ' Want wat ik ook met het schrijven van dit boek bereikte, ten zeerste hoop ik, lust tot wetenschappelijk onderzoek van die zoo allerbelangrijkste insectengroep te hebben doen ontstaan. In de laatste tientallen jaren was dit ki ons land nagenoeg niet meer verricht en dit kan anders worden. In wetenschappelijke tijdschriften komen weer opstellen voor over de „apis mellifica", over nieuwere onderzoekingen van dit wondervolle leven en als daartoe mijn werk heeft bijgedragen reken ik mij ruimschoots beloond. En gaarne stel ik mij met wie lust tot die studie gevoeld in verbinding. Moge dan voor onze bijenstudie een nieuw tijdperk aanbreken, een tijdperk,- waarin ook uit Nederland weer nieuw licht ontstoken wordt over zooveel duisters uit dat insectenleven, dat leven zoo vol wondere geheimen. Samenvatting. 1. De koninginnecel wordt van oude was gemaakt en hangt met de opening naar beneden. 2. 't Is een geslachtscel, herinnerend aan den tijd dat er in het nest meerdere cellen waren voor koninginnen, zooals bij de hommels nu nog het geval is. 3. Evenals de hommels de cellen afbreken, en weer gebruiken de oude was, gebruikt het volk voor de „oude" cel, voor die welke het dichtst staat bij de oorspronkelijke cel, de oude was. 4. Plakt gij het vlieggat in de korf met zwart papier toe, dan vliegen de bijen er tegen aan, doch beplakt gij het met gekleurd papier dan blijven ze voor 't vlieggat staan. HERHALING. Een aantal getallen. De koningin heeft 4920 oogfacetten, de werkbij 6300, de dar 13090. Zij Mgt 200000 eieren per jaar, 3000 per dag in vollen leggenstijd.' Zij zelve weegt 0.39 gram. Die bij vliegt 2 tot 3 kilometer ver 75000 uitvluchten brengen 3 K.G. nectar, die 1 K.G. honing geven. 40 mGr.' stuifmeel brengt een bij in één vlucht naar huis. 30 gram was tot raat uitgebouwd bergen 500 gram suiker en 300 gram honing. 1 dM2 kunstraat weegt 10 gram. 4.500000 uitgezweeten wasplaatjes vormen 1 K.G. was. 1 pond was omgezet in raat herbergt 40.000 werkbij-cellen. Een goed volk heeft 80.000 tot 90.000 cellen. 5000 oude bijen wegen één pond. 4000 zwermbijen wegen één pond (door den honing, dien zij bij zich hebben). Een goede zwerm weegt £/, tot 3 KG. en wordt met den dag lichter door het verteeren van den honing. Op 1 dM. gaan er 19 werkbijcellen op 1 dM2 dus 19 x 19 = 361 ; aan beide kanten derhalve 722, ruim 700 dus. Op 1 dM. gaan 14 darrecellen, bijna 200 dus op 1 dM2. 1 druppel geslachtsvocht van den dar, bevat millioenen mannejfjke geslachtscellen. Alle zwermen opzettend en gerekend één per jaar. heeft men na 10 jaar 1024 volken, na 20 jaar millioenen. Een bij weegt voor de reinigingsvlucht 165 mG, er na 109. In October gebruikt een volk 1.5 tot 2 pond voedsel. In November 1 pond. In December 1 In Januari \ In Februari 2 In Maart 2 tot 31/, pond. TIn APril 37, tot 47. pond. In Mei 4 tot 5 pond. te zamen 15 tot 20 pond. Wintervoedering is: 2 gewichtsdeelen suiker op 1 deel water; eenige minuten koken. Op elke liter van het mengsel 4 gram azijn en 3 gram (klein theelepeltje) zout. In plaats van gewichtsdeelen kan men rekenen 1 deel suiker op 1 deel water (een kopje of busje suiker op 1 kopje of busje water). De temperatuur in den korf is 72° tot 85° Fahrenheit, dit is 23° tot 30° Celsius. Het broed heeft voor zijn ontwikkeling slechts 60° Fahrenheit. dit is kamerwarmte, noodig. Bevroren stuifmeel was na Tk uur bij -17° nog kiemkrachtig. Nat stuifmeel verliest gauw zijn kiemkracht. Een volk dat ongeveer 30.000 bijen heeft, is het best om te overwinteren. Eerf goed bezet raampje bevat ongeveer 2500. dat is een /2pond, bijen, 5000 bijen wegen een pond. Een aantal wetenswaardigheden. Apis mellifica beteekent honinghaalster. Apis mellifera beteekent honingbereidster. Bij de nimph schijnen taster en tong door de huid heen; deze berst eindelijk open over den kop en het borststuk en nu beginnen ook de vleugels en de pooten te groeien. *Na de eerste vervelling komt de verbinding tusschen middenen endeldarm tot stand en kleuren de uitwerpselen de cel donker. Na de tweede vervelling is de huid harder en is de angel al ontstaan en steekt buiten het lichaam uit. Het eerst" kleurt het oog, later kleuren de haren zich. De achterste kopklier en de voorste borstklier zijn gewijzigde luchtbuizen. . . De bij en de dar knagen langzaam het deksel open, de koningin snijdt het met een ruk open met haar scherpe kaken. De koningin kan dadelijk vliegen, de dar niet. Darren uit een onbevruchte koningin of werkbij geboren, zijn niet onvruchtbaar. Het broed wordt verzegeld èn om de warmte in de cel te houden èn om er overheen te kunnen loopen door de bijen, Aan de achterzijde van de bovenlip van de bij bevinden zich smeerklieren, die een scherp riekende vloeistof afgeven. De eenzame bij legt het ei. nadat het moedertje voedsel bi, een- bracht, de wesp brengt na het leggen van het ei voedsel in het nest, Om de kontagin te beletten in de honingkamer te komen, plaatse men de honingraampjes dwars. De koningin kan dan geen bolvormig broednest maken. In groote cellen worden geen grootere bijen geboren ; de grootere cellen nemen dus onnut meerdere ruimte in. De koningin heeft een dikkere borst dan de werkbij en kan daarom niet door het koninginnerooster. De koningin vliegt eerst ter bevruchting uit als het laatste ' broed is uitgeloopen; daarom kopt men de darren (die zooveel later uitloopen dan de werkbijen) na 't zwermen. Korven, die een jonge moer hebben, mogen in de eerste vier of vijf dagen niet behandeld worden. Bouwende bijen zwermen niet. , • Zwermende bijen honigen niet. Het oppoetsen der^ cellen is vaak het eerste bewijs, dat de koningin bevrucht is; want het volk verwacht er dan spoedig een eitje in, De eerste pluk op de heide is de beste. De bloem, bevreesd voor het nat worden van het stuifmeel, buigt haar kopje. Bij verschillende bijenrassen vinden wij een verschillend aantal vleugelhaken. Om het beschimmelen van stuifmeelraten te voorkomen, bepoedert men ze met suikerpoeder en zet ze voor het gebruik even in water. Bijendoeken verft men met weinig verf en veel olie, waardoor ze zacht blijven. Oude, broze was wordt slap gemaakt door ze in warm water te leggen. Bij gesmolten was doet men voor het gieten der raten eenige druppels lijnolie en een suikerlepel Venetiaansche terpentijn op 3 kilo was, om de raten slapper te krijgen. /Stamphoning bevat stuifmeel en honing en is een uitstekend drijfvoer. Ander drijfvoer bestaat uit: 5 lepels suiker met éen ei. Neem hiervan 3 lepels, doe 2 lepels melk erbij en giet het door het gat van de stroomat op het volk in uw kast, of onder op 't werk in den korf. De bijen nemen die hoeveelheid dadelijk op en het wordt niet zuur. Het bevat eiwit en vet 'en drijft verbazend. Het volk gaat snel vooruit, maar wordt zeer steeklustig. Voer het nooit voor 15 April, omdat het broed water noodig heeft en anders vele bijen omkomen. Slinger nooit honing uit het broedruim ; dat is roofbouw. Bij lossen bouw vergroot men het aantal raampjes als de buitenste raampjes dicht bezet zijn met bijen. De Grieken bedienden zich van lossen bouw; Della Roca gaf in 1790 een werk uit en sprak daarover „ratendragers". Schirach in 1769 eveneens. Majoor Mumm in Engeland heeft zich van een compleet raampje bediend. In 1843 schreef hij, dat hij het reeds van 1834 af gebruikte. Langstroth, een Amerikaan, vond onafhankelijk van Dzierzon het raampje eveneens uit. Charles Dadant overleed 10 Juli 1902 te Hamilton in Illinois 85 jaar oud. In 1763 kwamen de eerste bijen in Amerika. De Indianen zagen uit de aanwezigheid van zwermen op hun gebied, dat de bleekgezichten in de buurt waren. Het Indiaansche woord voor bij is „vlieg der bleekgezichten." Geen studie geeft meer genot, dan die de natuur tot onderwerp heeft. Alphabetisch Register. Blz. A. Aanklampen Koningin 428 Aalbessen 194—462—472 Aardbei 473 Aarbij (tweekleurige) 10 Aardhommel 22 Acasia .. 469—472 Acasiahoning 402 Accijnsvrije suiker 418 Achterborst 86 Achterpooten hommel 817 Adres aan de Gemeenteraden.... 480 Afsalpeteren 426 Afstandsblikje 417 Afstandsplankje 253 Aftrommelen 233—296—330 Afvegen van raten 306 Afzet van honing 413 Akelei 474 Akkerhommel 24 Alleenlevende bijen 1 Adrena tong ; 105 Andrenidae 11 Anemoon 194—455—472 Angel 137 Angellooze bij 48 Angelspier 173 Angel van de Koningin 147 Angel vorming 147 Anjelier 476 Anijs > 477 [ Apis dorsata 540 Apis florea 541 Apis indica •. 540 Apis melliflca 36 Appel 473 Appelbloesem vlinder 110 Asch van de honing 397 Asperges 496 Aster 478 j Azaliahoning 407 B. Baardmaken 216 Blz. Balsamien 477 Bastardklaver 474 Behangersbijtje 2—3 Beils magazijnkast 273 Beils reiskast 250—308—332 Bepoederen van bijen 225 Berk 472-477 Berberis 474 Berlepsch, van 246—552 Besmettelijke ziekten van de bij .. 512 Bestelgoed vervoer bijen als .... 375 Bevruchiing 151 Bevruchtingskastje 345 Bevruchting koningin 242 Bladluisdooder 57 Bladluizen 66—76 Bladsnijdersbij ...... 3 Bladsnijdersmier 67 Bladwespen 61 Boekenluis 70 Boekweit 454—464 Boekweithoning 401—402 Boerhave 554 ' Bolvormig broednest 217 Bombus carbyellus 34 Bombus hyperboreus 34 Bombus xantropus 34 Boogkorf 285 Boogkorf afscheider 290 Boogkorf reizen 371 F Boogkorf voordeelen 294 Bo.ago 475 Bordeausche pap 527 Boschbes 474 Borst, achter- 80 Borst midden- 80 Borst pooten- 98 Borst voor- 80 Borstel Erica 385 Boterbloem 474 Bouw koude 271 Bouw warme r, 271 Bovenkaken 98 'Bk. Bovenlip 98 Bovenslokdarmknoop 172 Brandzwerm 223 Broedbij 216 Broeddekselt je 177 Broed, gesloten 39 Broedkamer 254 Broednest 39 B roednest vergrooting 271 Broed, open 39 Bromzwerm 223 Bruidsvlucht Koningin 46 Buikpooten 98 Buikringen (aantal) 128 Buikzamelaars 2 Bij (werkbij) 29 Bij angellooze 48 Bij, Indische 48 Bijbel der natuur 554 Bijenkever 530 Bijenluis 535 Bijenmelk 65-230 Bijenmier 30—57 Bijenpest 513 Bijenrassen 536 Bijenrecht 546 Bijensteek 138 Bijenteelt voor de vrouw 197 Bijenvolken aantal 493 Bijenwolf 56 c. Calluna 477 Campanula 474 Gamphódea Staphylinus 70 Canna .. .: 478 Cellen 133 Ceratina 35 Chitine laag 16 Christ 247 Chylusmaag 96 Clematis 477 Crocus 472_ Cuba honi ng 397 Cypersche bij 538 D. Dar 41-149 Darm 88 Blz. Darrecel 215 Darreraat 41 Darreraat bouwen 241—241—324 Darrerslacht 150 Della Roca 247 Den 474 Dennebloem 434 Dextrine 391 Dickel 204 Dickel theorie 166—557 Dikwandige korf 289 Distel 31-476 Doolitdé, methode koninginneteelt 344 Doovennetel 455—472 Dorstnood 192 Dotterbloem 473 Drieweeksche regel 207 Druivensuiker 335 Duitsche bij 543 Duizendpoot 69 Dyastaze 391 Dzierzon leer 103-549 E. Eénbroederige meeldraden 440 Eéndags vliegje 72 Eerenprijs 474 Eierleggend werkbij 184 Eierstok 154 Eik 474 Eileider 155 Ei van de bij 155 Eiwit in den honing 394 Els 445-461 Enteling 240 Erica borstel 385 Erwten 474 Esch 472 Eschdoorn ... .• 472-474 Eschdoornhoning 441 Esparsette 474 Esparsette honing 402 Ezel distel 476 F. Fenkel 477 Fluweeltjes 478 Forelsche flesschen *• ■ • ■ 408 Fovilla 439 Blz. Frambozen 469-474 Fuchsia 475 G. Gagel 473 Galwespen 58 Ganglion 171 Gatenbij 27 Gedaanteverwisseling 174 Gehoorgaatjes 174 Gemeenschappelijke nest (smalby) 10 Gemengde hommelnesten 27 Geranium 453 Gerstung 199—552 Geslachtscellen (manlijke) 150 Gifklier 145 Glazenmaker 72 Glucose 386—391 Gouden roede 478 Goud wesp 4 Graafwesp 9 Gravenhorst 552 Gravenhorster-boogkorf 285 H. Halictus 33 Halictus longulus 33 Halictus cylindricus 34—34 Halictus tetragonus 34 Hart van de bij 84 Hazelaar 445—461 — 72 Hazelaar stuifmeel 204 Heggerank 476 Heide 466—469 Heide-kalkarme 196 Helmhokjes 441 He mei boom 476 Hennep 476 Herfstleeu wen tand 478 Herfsttylloos 478 Herik 474 Herikhoning. 401 Hersenen van de bij 172 Hoefblad 472 Hommel 14 Hommel achterpooten 17 Hommel honingpotjes 22 Hommel koekoeks 26 Hommel koningin 19 Blz. Hommel larven 16 Hommel mannetjes 19 Hommelnesten gemengde 27 Hommel rotskoekoek 26 Hommel schapenpels 25 Hommel stuif meel zamel ende 12 Hommel tuin 24 Hommel veranderlijke 27 Hommel werkster 18 Hommel woud • 30 Hondenluis 70 Hondsdraf 468 Hongeren bi) volle raten 191 Hongerwesp 9 Honing afzet 403 Honing-azalia 407 Honing bus 412 Honingceldeksel 177 Honing asch 396 Honing dooden 393 Honing flacon 412 Honingkoek 191 Honingkoek jes 415 Honingkamer 270 Honinglosmachine 386 Honingmaag 86 Honingmerk 441—46 Honingoogst 488 Honingpers 409 Honingraampjes 270—292 Honingslinger 380 Honing vat 411 Honing zouten 401 Hoornaar 64 Hop 477 Houtbij 7—29 Houtwespen 64 Hyacinthen 473 I. Iep 461—473 Indische bij 48 Indische bloemrijke bij 49 Indoo Mc. — Organen 28 Invoeren koninginnecel 357 Invoer in Amerika 183 Iris 475 Italiaansche bij 536 . Blz. J. Jaagneps 232 Jagen Het van bijen 230—304 Ja9er ■•' 296-302-330 Jamaica honing 397 Jonge moerzwerm 349 K. Kaaktaster 98—106 Kaardedistel 473 Kale jonker 3q Kakkerlak 74 Kalkarme heide 195 Kanitz '. 266 Kanitz korf 268 Kastanjehoning 402 Kastanjer 474 Katjes 445 Kattekruid 477 Kaukasische bij 535 Kehing 555 Kers 473 Kersenboomgaard 452 Kerstroos 461—472 Kevers 75 Kever (dooder) 56—57 Kever (olie) 28 Kiemzak 439 Kinderslachting 109 Klauwtje aan den poot 46 Klaver 455—475-476 Klaverhoning :.... 402 Kleuren der koningin 363 Kleur van den honing 402 Klieren _ r 92 Klimop 467—470—478 Klokjes 474 Knippen van de koningin 359 Koekoeksbloem 467 Koekoekshommel 36 Koekoekswesp 57 Kokerjuffertje 74 Koolzaad 462 473 Koolzaadhoning 400 401 Koolzaad, zomer 194 449 Komkommer 476 Koningin aanklampen 428 Koningin bevruchting 96 Blz. Koningin van den hommel 19 Koningin invoeren 356 Koningin kwaken, van de.... 45—219 Koningin mieren 66 Koningin termieten 71 Koninginnenood 315 Koninginnecel 218 Koninginnekooitje 357 Koninginnerooster 269 Koninginnnesporen 182 Koninginneteelt 339 Koninginneteelt Amerik.methode.. 342 Koninginneteelt Meth. v. Doolittle 343 Koninginnewieg 42 Koninginnezeef 227 Koningskaars 447 Koningin vangen 427 Koningin verzenden 359 Kopklier 92 Koppooten 98 Korfspijlen 367 Korenbloem 469 476 Korenbloemenhoning 403 Korfslachten 266 409 Korttongige bijen 11 Korven laden 370 Kouden bouw 271 Kreeften 69 Kruisbes 193—473—527 Kruisbevruchting 441 Kruiskruid 191 Kunsthoning herkenning 395 Kunsthoning samenstelling 393 Kunstraat 225—257 L. Laden boogkorven 372 Laden strookorven 370 Lamsoor 467—470 Langstrooth 246 Larix 473 Larven (alleenlevende bij) 6 Larven hommel 16 Larven werkbij 6—170 Lathyrus 475 Leer Dzierzon 163 Leeuwentand 473 Legboor 58 Blz. Legbuis 58 Lekhoning 401 Lepisma saccharina 70 Levulose 386 Libel ..' 70 Linde 463—469 Lindehoning 402 Linde zomer 475 Linde winter 476 Linksdraaiende honing 392 Lisch 408. Longkruid 472 Losse bouw 245 Luchtbuizen 176 Luftballon Thuringen 429 Lupine 475 M. Maagdelijk Voortplanting 156 Mac Indische organen 128 Magazijnkast Beil 273 Malpgiische vaten 80 Malva's 475 Maltose 391 Mannetjes Hommel 19 Mede, zoete 411 —545—549 Meelsuikerplaten 428 Mees 190 Mehring van 251 Meiziekte 526 Melkbijen 95 Melkdistel 478 Melkklier 106 Methode van Vignole 299 Methode van Preufz 336 Metselbij 3 Middenborst 80 Mier (bijenmier) 30 Mieren 65 Mierenkoningin 66 Moshommel 23—24 Mosterd 464—4—76 Monarda 476 Muggen 76 Muizen 190 M uu r bi j 4 Muurbij (roode) 5 Blz. N. Naakzadigen 435 Narcis 473 Nasanofs orgaan 179 Nazwerm 46-219-220—228-241 -243 Ned. Vereeniging tot bevordering van bijenteelt ontstaan 558 Nectar 204-448 Nymph 177 Nosema 516 O. O B Kast (onze beste) 263 O B Kast (scheidingsmethode) .. 309 Oer-diertje 516 Oerinsecten 70 Oliekever 28—530 Omdraaien van raampjes 259 Omhangmethode 335 Omjagen :. 430 Omjagen van zwermen 229 Omruilen van broedkamers 332 Onderkaken 99 Onderlip 99 Onderslok dar mknoop 173 Oog 113-173 Oog enkelvoudig 113—172 Oogkam 117 Ooievaarsbekje 453—475 Oorworm 73 Onopgeloste stoffen in den honing 395 Ontlasting van de bij 126 Ontzegelen 382 Ontzegelmes 383 Ontzegelvork 384 Oppervlakte raam 271 Osmia 11 Ossetong 2—475 Oude moerszwerm 240 Overwinteren in te vollen korf .. 187 P. Papaver 475 Papaverbijtje 3 Parthenogenises 156 Partrijke, Lithium 477 Pasteur 507 Peer 473 Perfect, voedertoestel 421 " Blz. Pers Rietche 500 Pershoning 409 Perzik 472 Phazelia 466—476 Pioen 475 Polarisator 389 Poot 116 Pootspiêren 79 Pootzamelaars 2 Popel 466—472 Preuz methode 336 Primula 451 Propolis 246 Protandrie 451 Protogynie 451 Pruim 473 Puntoogen 114 Pypbloem 449 R. Raamgrootte 260 Raathoning 403 Rabarber 476 Raten 37 Rechtsdraaiende honing 390 Reigersbek 473 Reinigingsvlucht 193—284—521 Reisraam 366 Reisraampje O B Kast 366 Reizen 364 Reizen met boogkorven .... 292—371 Reuk van de bij 110 Resida ..477 Rheumathiek en bijensteken .... 140 Rhododendronhoning 407 Ribes 194—467—472 Richtingsvermogen, metselbij 4 Ridderspoor 476 Rietsche pers 256 Rietsuiker 386 Roer 518 Roerbij 519 Rol tong vlinder HO, Roode wesp .26 Rotskoekoekshommel ,... 26 Rustlarf 5 S. Sacharine 386 Blz. Salvia 475-477 Samengestelde oogen 110 Samenlevende wespen 62 Samenstelling van voedsel 204 Samenvallen van zwermen 226 Schaarbij 7 ^ Schapenpelshommel 25 Scheidingmethode in O. B. kast 309 ' Schermbloemigen 455 Schildvleugeligen 75 ! Schirach Pastoor ... .• 549 Schulz 255 Schurftkruid 477 Sectie honing 403 Sectie zweetende 404 Sedum 477 Separator 307 Serradella 478 Simplex separator 312 Slachten van een korf .... 2664—09 Slingerhoning ■'■ 401 Slokdarm 86 Sluipwesten 9—60 Smalbij 10-33 Smalbij gemeenschappelijk nest • • 10 Smalbij viergordelige 10 Sneeuwbal 474 Sneeuwklokje 461—472 Snelvoederen 418—420 Soortelijk gewicht van den honing 395 Speenkruid 194 Spieren 83 Spinnen 69-179 Spirea 474 Spoorzoekers 216 Sporen van de bij 179—180 Sporen van de Koningin 182 Sporen van de larve 182 Spongat in de stroomat 424 Sprieten 107 Sprietenreiniger 118 Springstaart 70 Springwespen 60 Sprinkhaan 73 Sprinkhanendooder 56 Spijlen van den korf 368 Stamper • 436 Bk. Steenhommel 23 Steenbroed 57-5 Sterremuur 194 Standaardraampje 259 Stokwas 477 Strandbij 2 Stroomat 424 Stuifmeel 87—440 Stuifmeel hazelaar 204 Stuifmeelgordel 207 Stuifmeelpers 120 . Stuif meel tonnetje 22 Stijlops mellitae 75 Suikerbijen 519 Swammerdam 328—552 Syring 474 Syrische bij 539 Szarka 246 T. Taphoning 412 Tasters 107 Teeltkeus 364 Temperatuur korf 209 Termieten 70 Termieten koningin 70 Thüringer luchtballon 420 Thijm. 469—475 Toestel Zeppelin 424 Tong 100 Tong andrena 105 Tong dar 104 Tongholte 102 Tong koningin 103 Tonglengte 456—542 Tongmeter 457 Tongsleuf 103 Tracheën 83 Trillingen van de vleugels 124 Trommelen, af- 223 Trompetter 25 Tuinhommel 24 Tuten van de koningin 45—219 Tweede moerzwerm 240 Tweekleurige aardbij 10 U. Uien 476 Uitbreken van een korf.... 266—409 Bk. Uitgebreide methode van Vignole 299 V. Vangen koningin 472 Vastzetten kunstraat 257 Veenmol 74 Veldwesp 64 Veger 313—319 Vel 237 Veldhuis te, voedertoestel 423 Ventileeren 383 Veranderlijke hommel 27 Verdampen van water uit nectar 383 Verdeeler • 307 Verdeelen van volken 306 Vereenigingen 425 Vereenigen van nazwermen 228 Vereenigen van voorzwermen.... 229 Vergeet mij niet 451—473 Vergrooting van het broednest .. 271 Verlichtihgsprqef 391 Verruilen van volken van plaats 330 Versterken v. zwakke volken 429—431 Versuikeren van honing .. 393—399 Vervalschen van honing >395 Vervalschen van was 502 Vervellen 176 Verwisselen van volken 429 Vicine 519 Viergorgelige smalbij 10 Vingerhoedskruid 453 Vingerhoedskruidhoning ........ 407 Vingerkruid 472 Viooltje 472—475 Vignole methode van 299 Vignole methode van uitgebreide 299 Vlasbek 468 Vlechten Vleugels 123 Vleugelhaken 160—221 Vleugel knippen van de koningin 359 Vleugel reinigen 119 Vlieggat, voeren door het 191 Vlieggat in de honingkamer .... 274 Vlieggat in de kast 275 Vlieggat in ke korf 280 Vlieger 313—319 Vliegveld 195 Blz. Vlinders 76 Vlooien 76 Voederen van zwermen 226 Voedertoestel te Veldhuis 420 Voedingsovervloed 214 Voedingtoestel O.B.-kast 312 Voedselmaag 86 Voedselsamenstelling 202 Voedsterklier 94 Voorborst "80—115 Voorbouw 258 Voordeelen v. d. boogkorf 294 Voorkomen van zwermen .. 327—328 Voorouders bij 171 197 Voorspelen 220—320 Voorwas 246—505 Voorzwerm 240—241—327 Voorzwerm zingende'. 228 Vrachtprijs van bijen 373 Vrachtgoed zending bijen als 373 Vruchtbeginsel 438 Vruchtenhoning 392 Vruchtênsuiker 386 Vuilboom t.. 466 Vuilboomhoning 401 Vuilbroed 513 w. Waardenhout 193 Wandelend blad 74 Wandelend tak 74 • vVarme bouw . s "... 271 Warmte strooming in de kast .. 273 Was-afscheiding 129 Was-bouwster 206—215 Wasmot 530 Was pers 256-496 Wasplaat 36 Wassmelten 495 Waspiegel 131 Wastang 122 Was-vervalsching 532 Was-verzamelaars .1 203 Was-zweeten 132 Waterjuffertje 73 Waterlelie 435 Blz. Weegbree 450 Weidebloemenhoning 402 Weidehommel 23 Werkbij en larve 6 Werkbijenmoeder 182—184 Werkster Hommel 18 Wikke (land) 476 Wilg 193—446-461-472 Wilgenkotjes 193 Wilgenroosje 467 Windbloemen 445 Winterlinde 476 Witte mieren 70 Wormkruid 478 Woudbloemenhoning 402 Woudhommel 30 Woudwesp 64 X. Xylopa 11 Y. Ylgoed verzenden bijen als 373 Ymkeren door de vrouw 489 Z. Zaadlijst : 437 Zeearter 464—478 Zelfbestuiving 447 Zenuwen 171 Zenuwenknoop 171 Zeppelin toestel 424 Zetmeel 329 Zetmeel omzetting" 401 Zeven 384 Ziekten van de bij 506 Zonnebloem .. •. 477 Zouten in de Honing 401 Zweetende sectie 404 Zwermbijen bepoederen 225 Zwermen 44—217-322 Zwermen omjagen 229 Zwermen opzetten 225 , Zwermen samenvallende 226 Zwermen voederen 225 Zwermrijp 240 Zwermverhindering 296