OpENllDfEHï mi l W.1YSÏM om te weten, dat hij tegenover Bob Waters geen kans bij Emily had. Intusschen werd het overbrengen van smokkelwaren steeds moeilijker. De Fransche douaniers hielden een uiterst scherp toezicht, en menige kostbare lading viel hun in handen. Daarentegen deden de Hollanders hun uiterste best om de verboden goederen in hun bezit te krijgen. Ons volk verkeerde in het jaar 1809 in een zeer bijzondere positie. Een deel der natie had een tiental jaren te voren de Fransche patriotten met gejubel verwelkomd, doch langzamerhand was men gaan inzien dat wij steeds de gevende, zelden de ontvangende partij vormden. En de toestand was hoe langer hoe ongunstiger geworden; in weerwil van koning Lodewijk's pogingen om de belangen der Hollanders voor te staan, drukte de hand van den machtigen Franschen keizer steeds zwaarder op ons; het tijdstip, waarop het koninkrijk Holland bij het groote Fransche keizerrijk zou worden ingelijfd, was niet ver af meer. Onze handel was zoo goed als vernietigd, dank zij het continentale stelsel en reikhalzend zagen tal van kooplieden uit naar het weder aanknoopen van handelsbetrekkingen met de Engelsche vakgenooten. Men zat als het ware tusschen twee vuren, waarbij nog kwam, dat men Engeland kende als de steun van de Oranjepartij. Reeds in het jaar 1803 had Napoleon het plan opgevat, een landing op groote schaal in Engeland te verrichten. Een menigte oorlogs-, transport- en proviandschepen was tot dit doel in de Fransche havens bijeengebracht, terwijl Vlissingen en Antwerpen met haar werven voor de uitrusting der schepen en als operatiebasis zouden dienen. Tegelijk was de afstand van Ylissingen en het omliggende terrein aan Frankrijk voorbereid; deze overgang kreeg in 1807 haar definitief beslag. Een Fransch eskader lag op de Schelde gereed. Het was dus voor Engeland van het hoogste belang zoo vroegtijdig mogelijk die schepen te nemen of te vernielen en daardoor de uitvoering van de geheele onderneming onmogelijk te maken. De Hertog de Larochefoucauld, sedert April 1808 Fransch gezant te 's Gravenhage, betoogde reeds spoedig in een brief naar Parijs de wenschelijkheid om de Schelde-, Maas- en Rijnmonden tot Fransch bezit te maken door de grenzen van Frankrijk naar de Maas te verleggen; alleen op deze wijze toch zou men den uitgebreiden smokkelhandel op Engeland in geheel Zeeland en Zeeuwsch Vlaanderen kunnen beletten. Indien de oorlog met Oostenrijk en de opstand in Spanje het niet belet hadden zou Napoleon reeds in den zomer van 1809 een groote scheepsmacht en landingstroepen te Antwerpen hebben bijeengebracht, als plaats van uitgang voor de expeditie. De keizer ging voort in de Fransche havens schepen te bouwen met Antwerpen als hoofdwapenplaats zijner zeemacht en Vlissingen als voorpost aan den mond der Schelde. Er is zelfs , in 1808 sprake van geweest om Brabant en Zeeland in te ruilen tegen een gebied van evenredige grootte in Duitschland, doch koning Lodewijk wilde hiertoe niet overgaan, zonder toestemming der Hollandsche natie. De Fransche gezant zelf was meer een voorstander van volledige annexatie geworden. Nog steeds had dus een smokkelhandel op uitgebreide schaal plaats, daar vooral in Zeeland toezicht op de uitvoering der koninklijke decreten hoogst moeilijk was. Den 16den April werd Frankrijk gesloten voor alle koloniale waren, uit Holland en Spanje ingevoerd. Wel werd dit decreet tijdelijk ingetrokken, op voorwaarde van verbod van reizen naar Engeland of de koloniën of briefwisseling daarmede, van allen uitvoer (en door een verdeeling van de kust in drie douanearrondissementen. Doch in November 1808 werd het decreet opnieuw van kracht verklaard en wederom werden zeer strenge bepalingen tegen de smokkelaars uitgevaardigd, die tot 31 Maart d.a.v. van kracht bleven. Toen stond koning Lodewijk den uitvoer en invoer van koopwaren ter waarde van meer dan vijftig milioenen toe en deed later nog enkele concessies. Doch deze goedertierenheid duurde maar enkele maanden. In Februari 1809 liepen de eerste geruchten omtrent een oorlog tusschen Frankrijk en Oostenrgk; Napoleon waarschuwde Voor een landing der Engelschen op de Hollandsche kusten, waartegen men zich hier te lande met eigen krachten zou moeten verdedigen. Engeland toch zag met leede oogen den toenemenden bloei en de ontwikkeling van Antwerpen aan, welke stad Napoleon grooten steun verleende en generaal Cranfort verkondigde openlijk in het Lagerhuis dat Antwerpen, Vlissingen en Terneuzen vernietigd moesten worden. Voortdurend kruisten kleinere Britsche schepen op de Hollandsche en Zeeuwsche stroomen en trachtten de opvarenden in verbinding te komen met de bewoners van Walcheren. Engelsche, Hollandsche en Fransche nieuwsbladen verspreidden uitvoerige berichten aangaande de uitrusting der Engelsche vloot en het samentrekken van troepen op de zuidkust van Engeland. De deur van „Het Gouden Anker" werd opengeworpen, een jonge, kloeke zeeman trad binnen, terwijl tegelijkertijd een windvlaag een paar der kaarsen deed uitgaan. „Houd die deur toch in je pooten," riep de dikke kroeghoudster den binnenkomende toe. „Ha, daar is-ie eindelijk!" begroette Bill den laatstgekomene. „Wel Bob, ben je geslaagd? Waarom kom je zoo laatP Der is toch geen onraad?" „De kerel was vervloekt taai, maar eindelijk heb ik de koffie toch gekregen, een stuiver beneden den vorigen prijs, maar... geld bij de visch. Als het lukt een mooie slag, maar anders... Het is een groote partij, vijf schuiten vol, we maken er minstens den driedubbelen prijs voor. Wie gaan er mee?" eindigde hij, rondziende naar het drietal mannen. „Ik, en Bill, en de Haai hiet en Dick Bennett met zijn twee jongens," antwoordde Will. „We moeten niet te veel volk meenemen, maar een man of vier zullen we toch wel noodig hebben. Het is een ruwe zee!" Bob Waters had de wenkbrauwen gefronst toen hij Will den Haai had hooren noemen; blijkbaar was deze hem als metgezel op den voorgenomen smokkeltocht niet heel welkom. „Wanneer kan de boel hier zijn?" vroeg Bill en wenkte Molly om een ander glas grog. „Op zijn vroegst overmorgenavond; een deel is al hier, genoeg voor één schuit. Misschien is het beter als we niet gezamenlijk overvaren. Is „de Havik" al weer in orde?" vroeg hij, terwijl hij ging zitten. „De Havik" was een der grootste smokkelvaartuigen en had kort te voren in een gevecht met een douaneschip aanzienlijke schade opgeloopen. Will knikte van neen. „Nog in geen week zeewaardig, jongen!" „Dan maar „De Pauw", „De Slanke Anny", „De Margaretha" en ..." „„De mooie Emily" gaat toch zeker ook mee?" vroeg Bill met een schuinen blik op den Haai. „Waarachtig!" zei Bob Waters luchtig. „Ze danst als een eend op het water, daar ginds in de haven." „De haaien zullen haar voorloopig niet te pakken krijgen," ging Bill voort; hij had het land aan den Haai en benijdde hem diens rijkdom. Daarom zocht hij een twist uit te lokken. Maar de Haai uitte slechts een ruwen vloek, bromde nog wat na en liet door Molly voor de zooveelste maal zijn gro»glas vullen. „Jongens, wat zouden zij in Holland graag zulke lekkere tabak rooken," zei hij, om het gesprek op een ander onderwerp te brengen, terwijl hij met smaak aan zijn pijp trok. Op dit oogenblik deed een geweldige windvlaag den rook van den schoorsteen der keuken, die aan de gelagkamer grensde, naar binnen slaan; in een oogwenk was het kleine vertrek met een smerigen, stinkenden smook bedekt. De storm was nu allerhevigst geworden. Bijna zonder ophouden gierden en loeiden de steeds krachtiger wordende windvlagen om het gebouw en deden de binten en spanten akelig kraken, knarsen en piepen. Will had een paar malen door het venster met de gore, lichtgroene ruitjes naar buiten gekeken en zag hoe de golven met geweld en woede, in driftige opvolging, over elkaar heenrolden en tegen de kust braken, terwijl het witte schuim naar alle kanten spatte. De lucht was vaalgrijs en het licht van de ondergaande zon, in flauwe, valsche tinten over het onstuimige water vallend, gaf iets somber onheilspellends aan de grauwgrijze, driftige golven. Toet aan land zon zetten. Als Engelsehman, als officier zou hij natuurlijk bij de Franschen verdacht zijn, hoewel daar natuurlijk thans geen reden meer voor was. Elke plaats in Holland was hem goed, alleen wilde hij na den gewelddadigen dood van zijn vrouw in geen geval te Antwerpen komen, waar haar familie woonde. Lankhurst begreep dat het 't best zou zijn wanneer hij aan Bob Waters overliet een geschikt landingspunt te kiezen en zei hem dit. „Wij probeeren 't liefst in Brouwershaven binnen te loopen, maar dikwijls lukt 't niet en dan moeten we aan het toeval overlaten waar we het best terecht komen." Tegen den avond ging de wind liggen en dreef „de mooie Emily" met den stroom mee. Bob Waters stuurde op het kompas en zorgde zoo min mogelijk uit den koers te loopen. Omstreeks tien uur gingen allen ter kooi behalve Jim; deze zou de eerste wacht houden, Dick de tweede. Lankhurst kon aanvankelijk in de kleine, benauwde kajuit niet in slaap komen, maar tegen drie uur viel hij eindelijk in een onrustigen sluimer. Hij wist niet hoe lang hij geslapen had, toen hij uit een akeligen droom gewekt werd, doordat Dick hem aan den mouw trok en toefluisterde: „Sta dadelijk op, zonder leven te maken, er is gevaar ophanden." Binnen enkele oogenblikken was Lankhurst gekleed, nam zijn beide pistolen in de hand en begaf zich naar het dek. Hij keek op zijn horloge, 't Was vier uur in den morgen en nog vrij duister. Overal om zich heen keek Lankhurst in een dikken, vochtigen mist; hij huiverde van kou. Bob Waters had het roer in handen en lette nauwkeurig op de aanwijzingen die Jim hem gaf door middel van armgebaren. De kapitein begreep er niets van. „Wat is er aan de hand ?" vroeg hij aan Dick, die op de voorplecht stond. Deze wenkte hem zachtjes te praten. „Een Fransch schip in de buurt, vlak bij! Hoogstwaarschijnlijk een douanier... we moeten trachten hem te ontloopen... vervloekt dat er geen aasje wind is ... hoewel... hier en daar breekt de nevel." „En als 't niet lukt?" vroeg Lankhurst in spanning. „Dan moeten wij vechten... gelukkig dat hij ook zonder wind niets doen kan." „De mooie Emily" is een beste zeiler..." „Hoe weet je dat 't een Fransch schip is P" vroeg Lankhurst zoo zacht mogelijk. „We hebben Fransch hooren spreken ... Fransche commando's en... Stt! Stt!" waarschuwde Dick eensklaps ophoudend. Duidelijk hoorde men aan bakboord van de Mooie Emily, luide commando's in het Fransch geuit... daarna eenige vloeken tegen den mist gericht. Op het geluid afgaande kon het andere - schip niet meer dan honderd meter verwijderd zijn. Bob Waters wierp het roer nog wat om, maar hij wist maar al te goed, dat dit hem niet veel helpen kon . .. mistroostig keek hg naar de zeilen, die slap en vochtig als onnutte dingen van de mast afhingen ... een aangeschoten vogel gelijk. „Als er maar wind kwam zouden we hem spoedig genoeg ontzeilen," fluisterde Dick. „Anders vrees ik het ergste." Bob Waters wenkte Lankhurst om bij hem te komen. „Spreekt ge goed Fransch?" vroeg hij. „Uitstekend," antwoordde Lankhurst „mijne moeder -was een Francaise en mijn vrouw..." Met schrik hield hij op, doch Waters lette er niet op. „Best," antwoordde Bob haastig. „Gooi een schanslooper of een oliejas om, beneden ligt er wel een, en zet een zuidwester op. Als ze ons aanroepen, vertel je maar iets van een logger uit Antwerpen of Blankenberghe." Lankhurst knikte toestemmend, ging naar beneden en kwam weldra terug, geheel in schipperskleedij gehuld. 't Scheen of de mist hierop gewacht had; een windvlaag streek door de takelage van den logger, deed de zeilen even klapperen en scheurde het nevelgordijn vaneen; tevens kwam er eenige meerdere gang in het schip. Maar tegelijkertijd vertoonde zich het andere vaartuig op nog geen tachtig meter afstands. Het was een tweemast gaffelschoener; de Fransche driekleur was duidelijk zichtbaar, al woei de vlag nog niet vrij uit. Op het andere schip bleek men den logger ontdekt te hebben; een drietal personen, in blauwe uniform gekleed, kwamen aan de verschansing en een hunner riep in het Fransch door een scheepsroeper in de richting van „de mooie Emily: „Ahoy, wat voor een logger is dat?" • . De Scheldestroom van Vlissingen naar Antwerpen, nep Lankhurst in het Vlaamsen om tijd te winnen Tijdens zijn verblijf in die stad en door zijn huwelijk met Virginie had hij die taal vrij goed leeren spreken. Op den schoener had men hem blijkbaar niet verstaan, hg kreeg bevel het gezegde te herhalen, hetgeen Lankhurst deed. „Spreekt niemand aan boord Fransch?" vroeg de douaneofficier knorrig. / . , Jawel," schreeuwde Lankhurst thans in vloeiend Fransch. De Scheldestroom van Vlissingen naar Antwerpen, met visch ên schapen." Hij noemde op wat hem het eerst m het hoofd kwam. Intusschen was de wind sterker geworden en krachtiger vlagen deden de zeilen van den logger meer bol staan. Bob Waters maakte hier gretig gebruik van en stuurde zooveel mogelijk van den schoener af. De afstand tusschen beide schepen werd zienderoogen - grooter. Maar Lankhurst zag duidelijk dat een der andere douaniers den man met den scheepsroeper iets influisterde en daarbij met uitgestrekten arm op den logger wees. 't Scheen dat men daar ginds niet veel vertrouwen had in „de Scheldestroom," hetzij dat men aan bouw en takelage den Engelsehman herkende, hetzij om andere tgcIghgh Leg wat bij!" klonk het commando. „We willen graag wat visch overnemen en ook een onderzoek instellen. Koninklijke douane, gehoorzaamheid aan de wet!' Zeg maar dat wij haast hebben en dat de visch al verkocht is," riep Bob Waters, steeds zijn oog op de zeilen geï,ankhurst deed aldus maar de douaneofficier nam hier geen genoegen meê, zijn wantrouwen werd sterker. „Onmiddelijk bijleggen of ik laat vuren," schreeuwde hij, thans nog meer geneigd den logger aan boord te komen. Bob Waters dacht er niet aan te gehoorzamen en zeilde zoo scherp mogelijk van den schoener af. Even later hoorde men een doffen knal en een kogel huppelde lustig over de golven op een meter of drie aan stuurboord van den logger. „Graat plat op het dek liggen mannen," gelastte Bob. De schoener had thans ook gewend en zeilde den logger boven den wind op zij. Weer klonk het rollen van een kanonschot over het water en thans sloeg de kogel in de hooge voorplecht van den logger, deed eenige splinters hout opvliegen, maar veroorzaakte overigens geen schade. De douane-officier ging steeds door met schreeuwen om bij te leggen ... Jim had intusschen een geweer genomen, was plat op zijn buik gaan liggen en loerde op een goede gelegenheid om te vuren; Lankhurst deed hetzelfde. De schoener, wiens beide kanonnen over voor- en achterplecht verdeeld waren, begon nu wat af te vallen om gelegenheid te krijgen opnieuw een schot te doen en kwam hierdoor met zijn verschansing vrij dicht bij den logger. Duidelijk kon men de douaniers in uniform onderscheiden van de matrozen in hun linnen pakken. Op dit oogenblik drukte Jim af en een der personen in uniform zag men neerstorten, het schot uit Lankhurst's geweer trof den man, met den scheepsroeper in den arm; het instrument viel in zee. Maar de schoener had intusschen gelegenheid gekregen zijn vóórkanon opnieuw af te vuren en thans met beter succes; de kogel trof het achterdek en sloeg een deel van de verschansing stuk; een zware houtsplinter trof Bob Waters in de dij, zoodat hij het roer moest loslaten. Onmiddelijk wierp Jim zijn geweer neer en greep het roer; Dick trok Bob Waters met behulp van Lankhurst over het dek naar beneden en verbond daar diens wonde. Weer ging een schot van den schoener af, doch ditmaal gelukkig zonder de logger te raken. Toch zou „de mooie Emily" den ongelijken strijd vermoedelijk niet lang hebben kunnen volhouden als niet op onverwachte wijze redding was gekomen. De wind ging namelijk op nieuw liggen en de mist werd bijna nog dikker dan hij te voren geweest was. Langzamerhand zag men den schoener in den nevel verdwijnen. „Dat was een leelijke ontmoeting," zei Jim, terwijl hij kalm zijn pijp uit den zak haalde en die begon te stoppen. „Die arme Bob! Maar overigens is „de mooie Emily" er goed afgekomen. Nou nog maar een uurtje langer mist en dan is de zaak gezond. Ik geloof dat ik den toren van den Briel al in de verte gezien heb." 't Gebeurde zooals Jim het wenschte; de mist bleef nog een paar uur hangen; toen brak bijna plotseling de zon door, de nevel trok op en tevens deed een frissche bries de zeilen van de „mooie Emily" zwellen. Bob's wonde bleek minder ernstig te zijn dan men aanvankelijk gedacht had; wel had hij veel bloedverlies ondergaan, maar het stuk hout was niet diep in het vleesch gedrongen. Dick had de kwetsuur handig verbonden en Waters lag in de kajuit op een matras uitgestrekt; toen Lankhurst naar hem toe kwam zag hij wel wat bleek, maar was toch opgewekt. „We zijn hem netjes ontloopen, kapitein," zei hij, „jammer dat ik „de mooie Emily" niet zelf aan den wal brengen kan. Maar binnen een week hoop ik weer beter te zijn... ik kan tegen een stootje... U hebt den Franschman goed in zijn vlerk geraakt." „In Brouwershaven zal wel een heelmeester zijn, die je behoorlijk verbinden kan," zei Lankhurst. Bob Waters was blootshoofds, zijn schippershemd aan de borst open en het viel Lankhurst thans nog meer op dat de jonge smokkelaar een bijzonder knap gezicht had; de neus was smal en lang, het voorhoofd hoog en mooi gevormd, de kin vrij breed maar in goede verhouding tot het gelaat, dat niets grofs of ruws had, al was het door wind en zon verbrand. Het donkerblonde haar was zacht en golvend en hing hem thans verward om den schedel. „Waar moeten we op aarihouwen Bob?" vroeg Jim, die even zijn hoofd om de kajuitsdeur stak. „Hoe gaat 't er mee ?" „Best jongen! Hoe laat is het?" was de wedervraag. „Half vijf denk ik." „Dan maar naar Brouwershaven, maar minstens een mijl uit den wal blijven, hoor! en op en neer kruisen. Ze verwachten ons niet voor zes uur, maar misschien dat we vóór dien tijd wel iets hooren. Willem Donker is er altijd vroeg genoeg bij." „De mooie Emily" zette zijn tocht voort in de richting van de Zeeuwsche stroomen. Jim bleef aan het roer, terwijl Dick met zeemanshandigheid de schade herstelde, die de logger door het geschutvuur van het douaneschip geleden had; Lankhurst hielp hem daarmee zoo goed hij vermocht. Het weer bleef mooi en helder, de wind uit den goeden hoek waaien en de logger schoot goed op. Ter hoogte van het Goereesche gat gekomen, zag Jim aan bakboord's zijde een roeiboot, die blijkbaar naar den logger toekwam en liet dadelijk wat zeil minderen, terwijl hij een verrekijker nam om het andere vaartuig te herkennen. „Ik vertrouw 't nog niet," mompelde hij, „die vervloekte douaniers zwerven hier rond, als kippen op een mesthoop. Die boot zelf zal ons wel geen kwaad doen, maar ze behoeven niet te weten, dat het „de mooie Emily" is, die zich hier in de buurt bevindt." Maar twee minuten later liet hij den kijker zakken en riep verheugd: „'t Is in orde jongen! Laat de logger maar omgaan!" Weldra was de roeiboot, waarin drie mannen zaten, genaderd, één hunner stuurde en de beide anderen roeiden. De eerste klom aan boord van den logger en werd door Dick hartelijk begroet. Hij was een man van omstreeks veertig jaar, half als schipper, half als heer gekleed. Hij had een gladgeschoren gelaat en een paar kleine, grijze, sluwe oogjes. „Waar is kapitein Waters?" vroeg hij dadelijk het dek rondziende. „Gewond, maar niet erg," zei Jim, „hij ligt beneden... We zijn aan den klop geweest met de douaniers... Waar moeten we heen, mijnheer Willem?" „Ik moet eerst even met Bob spreken," zei de ander en ging naar beneden. Zoodra hij in de kajuit kwam, zag hij Lankhurst en bleef verbaasd en min of meer wantrouwend staan. Waters stelde hem echter gerust. „Komt binnen Donker! Blij je te zien, mijn eene poot is aangeschoten, maar 't is niet erg. Deze heer is kapitein Lankhurst, die haast had Engeland te verlaten," hij knipoogde tegen Willem, „en een mooie som voor zijn overtocht beloofd heeft. Dat gaat buiten de zaken om hoor!" besloot hij lachende. „Maar..." Donker keek nog altijd achterdochtig... „Moet hij ... Waar gaat hij aan wal?" „O wees maar niet bang! Hij heeft met onzen handel niets te maken en zal ons niet verraden, niet waar kapitein?" „Waarachtig niet," zei Lankhurst met warmte, „dat zou de schandelijkste ondankbaarheid zijn, maar ik ga wat aan dek ... je hebt nu toch gezelschap Bob." Toen Lankhurst vertrokken was, zei Willem: „Er moet ergens een verrader onder jullie schuilen. Je weet, ik heb ook mijn spionnen onder de douaniers! Ze hebben van uit Dover bericht gekregen, dat „de mooie Emily" gisterenochtend in zee zou gaan... ze wisten zelfs welke lading ze in had." ,,'t Moet de Haai geweest zijn, die ons-dat geleverd heeft," zei Bob woedend, terwijl hij half opsprong, „dacht ik het niet, dat de kerel voor verrader speelde! De dubbele schoft, die hij is." Willem Donker haalde de schouders op. „Laat het een les voor jullie zijn, je mond niet voorbij te praten en niemand te vvertrouwen. Daarom heb ik ook geen "zin in die Lankhurst. Maar wat het andere betreft heb ik de douaniers toch om den tuin geleid. Je kent onze vroegere schuilplaats, de Duivel's keuken, bewesten Brouwershaven ?"- Bob Waters knikte toestemmend. „Nu, drie dagen geleden is mijn vriend Charles de douanier met zijn chef, de sergeant, daar in de buurt op inspectie geweest. Ter hoogte van de schuilplaats zei Charles „we moesten toch eens kijken, sergeant, of de smokkelaars hier geen gebruik meer van maken." De sergeant vond 't goed en ze vonden... een kistje bedorven koffie, een baaltje slechte katoen en... een briefje waarop stond dat „de mooie Emily" een week later zou uitvaren, omdat ze haar lading nog niet binnen had. De sergeant in zijn schik natuurlijk, Charles ook... maar om een andere reden. Hij kreeg een pluimpje voor zijn sluwheid." Bob Waters lachte luidkeels. „Bravo, Willem, dat heb je hem handig geleverd." „En toch schijnen ze de zaak nog niet te vertrouwen, want het Brouwershavensche Gat wemelt van douanebooten. Je moet naar Renesse opvaren... daar vind je de anderen, die je in een ommezien zullen helpen de lading te lossen. En ... die kapitein Lankhurst zal ik maar meenemen, dat is in elk geval secuurder. Wat hij niet weet, kan hij ook niet verraden." „Zooals je wilt," zei Bob, „hoewel er geen enkele reden tot wantrouwen in die richting is. Hij zal wel verlangen aan land te komen en ik heb geen begeerte hem langer aan boord te houden dan noodig is." „Heeft hij geld?" vroeg Donker terwijl hij opstond. „Ik geloof het wel, ten minste genoeg om de eerste onkosten te betalen, 't Is een deftig heer, Willem." Weer gaf Waters den ander een guitig knipoogje. Een kwartier later voer de sloep met Lankhurst als passagier, naar Brouwershaven, terwijl „de mooie Emily" koers zette naar de kust van het eiland Schouwen, ter hoogte van het dorp Renesse. HOOFDSTUK IV. Ter zijde van den weg, die van Domburg naar Vlissingen leidt, maar het dichtst bij laatstgenoemde plaats, stond in het jaar 1809 een groot, ouderwetsch, vrij vervallen heerenhuis. Van den hoofdweg komende moest men, om het te bereiken, eerst een vrij lange oprijlaan volgen, die ongeveer honderd meter verder plotseling rechthoekig omboog; even verder lag de zware, weinig fraaie huizinge „Oldenhove" genaamd. Het logge, vierkante gebouw werd gedekt door een flauw héllend dak, waarop twee breede, lage schoorsteenen. Een groote, breede, zoogenaamde dubbele stoep waarop twee steenen leeuwen, gaf toegang tot de bijzonder hooge en breede gebeeldhouwde deur. Overigens bood het gebouw weinig bezienswaardigs; aan de voorzijde teekenden zich een achttal groote ramen af, daaronder kelderluiken. Op het ruime, halfronde voorplein zag men een twee- of drietal kleinere gebouwtjes, vermoedelijk voor woning van dienstpersoneel bestemd of als bewaarplaatsen dienende, terwijl het geheel door bijzonder hoog, dicht en zwaar hout omgeven was. Vooral opmerkelijk was, dat het begin van de oprijlaan aan den hoofdweg zoo goed als niet opviel; het soheen zelfs alsof men door dichte beplanting opzettelijk het huis had willen maskeeren zoodat de toegang voor dengene, die er niet mede bekend was, zeer slecht te vinden moest zijn. Noch hek, noch palen waren aanwezig. De bezoeker, die niet ingelicht was, had wel lang te zoeken. Dit was blijkbaar niet het geval met een reiziger die, omstreeks veertien dagen na Lankhurst's ontsnapping aan boord van „de mooie Emily", des avonds tegen dat de duisternis reeds begon te vallen, te paard van Domburg naar Vlissingen reed en nu ter hoogte van de „Oldenhove" gekomen was. Genaderd tot het begin van de oprijlaan steeg hij af en leidde zijn paard aan de hand naar het heerenhuis. Vlak bij de plaats gekomen, waar de laan zich afboog, rukte het paard plotseling aan de teugels en begon te steigeren, blijkbaar door een of ander vreemds verschrikt; de ruiter hield het echter in bedwang. Op hetzelfde oogenblik ontdekte hij, dat een vrouwelijk wezen uit het kreupelhout te voorschijn gekomen was en nu voor hem stond. „Je bent laat," sprak ze hem in het Engelsch toe, „we hebben al ruim een uur op je gewacht. De Franschman wordt ongeduldig..." Haar stem klonk helder en prettig. De reiziger knikte doch antwoordde niet; begeleid door de vrouw vervolgde hij zijn weg naar het huis; hier nam een knecht zijn paard over en leidde het weg. Vervolgens stapte hij de stoep op, drukte de deur open en trad binnen; de vrouw volgde hem op den voet, doch zei niets meer. De breede, hooge gang was vrij slecht verlicht door een tweetal kleine olielantaarns; toch kon men onderscheiden dat aan weerszijden een viertal deuren op de gang uitkwamen; de vloer was belegd met zware plavuizen, de wanden waren gewit, terwijl hier en daar een schilderij hing. De reiziger liep door tot aan de laatste deur aan zijn linkerhand, klopte even en trad daarna binnen. De vrouw bleef achter. Het vertrek, dat hij betrad, was hoog, doch vrij klein en geheel met eikenhout beschoten. Tegen den linkerwand stond een boekenkast; tegen den rechter- een buffet. Het raam, aan de zijde tegenover de deur, was door zware, donkergroene gordijnen afgesloten, terwijl een viertal kaarsen op candelabres geplaatst vrij voldoende licht gaven. Aan de zware eikenhouten tafel met bolpooten zaten twee mannen, in hooggerugde leunstoelen. De een, het dichtst bij den — natuurlijk leegen — haard gezeten, was lang en mager, omstreeks vijftig jaar oud. Hij had een smal, lang gelaat, dat nog langer leek door de afhangende grijze knevels en smalle sik. Zijn oogen waren koolzwart en bijzonder glinsterend, zijn gelaat was tanig, gebruind, vol groeven en met enkele litteekens. In kleeding, manieren en taal maakte hij den indruk van een beschaafd militair van hoogeren rang. Op den eersten blik herkende men den Franschman. De andere man was een tiental jaren jonger, een type van een Hollander; hij was zwaar gebouwd, eenigszins boersch in kleeding en voorkomen, met een gladgeschoren, vrij ruw gezicht en flauwe, grijze oogen, waarin echter zekere sluwheid lag. Een kan met wijn en een andere met water gevuld stonden op de tafel; de Hollander dronk het druivensap onvermengd, de ander met water verdund. Toen de reiziger binnentrad vloog een groote, langharige rashond hem toornig blaffend tegemoet, doch de oudere man wist het dier met eenige in het Fransch gesproken woorden te kalmeeren. De reiziger nam den grooten, breedgeranden hoed van het hoofd, ontdeed zich van zijn lange rijjas met pelerine, wierp beide op een stoel en begroette de aanwezigen in het Fransch. Het was de Haai, de man uit de Doversche herberg. „Je bent laat," zei de Hollander, die de Fransche taal minder goed machtig was dan de bezoeker. De Haai ging, zonder daartoe uitgenoodigd te zijn, zitten en haalde onverschillig de schouders op. Hij was vrij goed gekleed, netjes geschoren en geleek thans weinig of niet op een schipper. „Ik kon niet eerder hier zijn, 't heeft me moeite genoeg gekost. Die vervloekte Franschen worden hoe langer hoe wantrouwender en ik vrees dat ze mijn gangen hier nagaan. Ik moet op mijn tellen passen." „Hoe staat het met de ondernemingP" vroeg de Hollander met saaie, toonlooze stem. „Alle havens in Engeland liggen vol schepen en het zal niet lang meer duren of ze varen uit. Men zegt dat Lord Chatham, de oudste broer van den overleden minister Pitt, het opperbevel over de vloot zal voeren." „Als ze maar volk genoeg kunnen krijgen..." „Zullen de schepen den weg weten te vinden tusschen de ondiepten van de Scheldemonden ?" vroeg de Hollander, Hendrik Florisz genaamd, „'t Is kwaad varen daar." „O ja, daar is geen kwaad hij," antwoordde de Haai. „Er zijn schippers of liever smokkelaars genoeg uit Deal, Dover en andere Engelsche kustplaatsen, die telkens naar deze eilanden komen en de ondiepten beter kennen dan de Pranschen, zoodat de Engelsche vloot geen gebrek aan loodsen zal hebben." „Ik weet met zekerheid dat er heel wat verkenningen hebben plaatsgehad in België en in Zeeland; het gerucht liep, dat men Antwerpen over land wilde aanvallen, van Ostende uit," merkte Eloresz op. „Dat is zoo, maar dat plan heeft men weer laten varen. Neen, de Engelschen zullen de Wester-Schelde opvaren, rechtstreeks naar Antwerpen; Vlissingen, Middelburg en de andere steden van Walcheren zullen natuurlijk weinig weerstand kunnen bieden, al wilden ze ook. Generaal Monnet in Vlissingen heeft over niet veel troepen te beschikken en de Hollandsche bevelhebbers"" — hij haalde de schouders op — „ze zullen misschien wel voor de Eranschen willen vechten, maar of ze 't ook zullen kunnen ..." De andere man had met blijkbaar ongeduld het gesprek tusschen den Haai en Hendrik Florisz aangehoord, 't Scheen dat hij slechts matig belangstelde in de bijzonderheden die hij te hooren kreeg omtrent de voorgenomen Engelsche expeditie. Zijn gedachten hielden zich met andere dingen bezig en plotseling vroeg hij nu den Haai: „En heeft het onderzoek wat opgeleverd, monsieur?" Deze schudde ontkennend het hoofd. „Met de weinige gegevens, die u mij hebt doen toekomen, verwachtte ik niet veel van een onderzoek ... ik heb waarachtig mijn best genoeg gedaan, maar zonder eenig resultaat. Maar vooral moet ik meer weten, dan Hendrik hier me heeft meegedeeld: een jongmensch, ongeveer twee k drie-en-twintig jaar oud, met donkerblond haar, van Fransche afkomst en die ongeveer zeventien jaar geleden in Engeland moet gekomen zijn. 't Is bitter weinig! Ik ken zelfs uw eigen naam niet." Met half dichtgeknepen oogen keek hij den ander loerend aan. De Fransch man dacht even na en antwoordde toen: „Monsieur Florisz hier heeft u bij mij aanbevolen als een betrouwbaar, intelligent man, die mij wellicht op het goede spoor kon helpen. Vermoedelijk zal ik nog weieens Daar Engeland oversteken maar voorloopig draag ik u het onderzoek op. Ik zelf zal trachten hier achter de waarheid te komen. Nogmaals, ik vertrouw dat ge in mijn belang uw best zult doen." De Haai knikte toestemmend en de ander vervolgde: „Er is geen enkele reden waarom ik u mijn waren naam verzwijgen zou. Tot nu toe hebt u mij als monsieur Dubois gekend, laat dat zoo blijven; ik ben echter graaf de Montlévin ... de vermiste jongen... is... mijn zoon, mijn eenig kind, Francois." Verbaasd keek de Haai den spreker aan, maar zei niets. De graaf vervolgde: „Ik heb er een groot bedrag voor over indien mijn zoon teruggevonden wordt, duizend francs heb ik u reeds doen ter hand stellen, ik ben bereid u het tiendubbele te geven, indien gij mij zekerheid kunt verschaffen of Francois al dan niet nog in leven is. En duizend francs op hand." De oogen van den Haai schitterden van hebzucht en hij zei: „Ik zal mijn best doen... geef me nu alle bijzonderheden die ik weten moet." „Ik zal u de zaak nauwkeurig uiteenzetten in alle détails. In het jaar 1792 stierf mijn jongste broer als slachtoffer van het Parijsche Schrikbewind... als zoovele duizende anderen werd hij geguillotineerd. Zijn vrouw stierf korten tijd daarna van verdriet. Mijn broer liet een dochtertje na, toen ongeveer drie jaar oud. Ikzelf was toen al sedert enkele jaren weduwnaar en had het geluk op een Engelsch schip, een kleinen kotter, Frankrijk te kunnen ontvluchten; slechts met veel moeite ontsnapten wij aan de ons vervolgende Fransche kruisers, die overal op ontvluchtende émigré's loerden. Op mijn vlucht had ik de kleine Louise, mijn nichtje, en Frangois, mijn vierjarig zoontje en eenig kind, kunnen meenemen; als door een wonder konden wij te zamen ontsnappen. Maar nog zou er geen einde komen aan onze ellende. In het Kanaal hadden wij met hevig stormweer te kampen en werden een heel eind uit den koers geslagen. De commandant Tan den kotter beteekende als zeeman niet veel en was bovendien een groot deel van den dag halfdronken, zoodat wij voortdurend in angst verkeerden. Op een morgen, nadat het weer wat bedaard was, zat ik met de beide kinderen aan het dek. Wij waren door den wind ter hoogte van de Vlaamsche banken gedreven en zetten nu opnieuw koers naar Engeland. Brown, de luitenant, die den kotter commandeerde, was, hoewel het nog vroeg op den dag was, al onder den invloed van sterken drank en zwetste allerlei onzin. Ik luisterde er niet naar, maar toen hij ten slotte ook allerlei beleedigende taal uitte over de ongelukkige koningin Maria Antoinette begon mijn bloed te koken en maakte ik hem voor een lasteraar en ploert uit. Tot antwoord wierp hij mij een stuk hout naar het hoofd, dat echter miste en het gevolg was een gevecht op den degen, waarin ik het ongeluk had den Engelsehman te doorsteken. Hij bleef op de plaats dood. Ik verwachtte niet anders dan door het volk van den kotter gevangen genomen en misschien vermoord te zullen worden, uit wraak over den dood van hun commandant, maar het kwam anders uit dan ik dacht. 't Bleek dat de equipage blij was van haar dronken, hardvochtigen, beestachtigen commandant, die hen om de minste kleinigheid liet vastbinden en met de kat-met-negen-staarten geeselen, verlost te zijn. De l»te stuurman nam het bevel op zich en het lijk van Brown werd zonder veel plichtplegingen overboord gezet. Zijn dood was geen groot verlies voor de Engelsche marine. Wel wil ik bekennen dat ik na het gebeurde er tegen op zag in Engeland voet aan wal te zetten. Ik had een Engelsen zeeofficier — al was het dan ook een dronken ploert — gedood en ik wist dat men dat in elk geval als een misdaad zou beschouwen. Dat de equipage op mijn hand was zou mij weinig helpen; misschien zouden zij evenzeer gestraft worden. Tegen den avond kwam een zware mist opzetten. De equipage van den kotter, verheugd eigen baas te zijn, had de whiskyflesch behoorlijk aangesproken en de lste stuurman, een flink, fatsoenlijk man, had er zich niet tegen kunnen verzetten; van uitkijk houden, wat in dit gedeelte van de zee zoo hoog noodig is, was geen sprake; eenieder deed, waar hij zin in had. Omstreeks acht uur 's avonds hoorde ik een vreeselijk gekraak; we waren overvaren. Ik haalde de beide kinderen uit hun kooien eD snelde naar boven. — 't Was daar een en al verwarring; in het halfduister rende en liep alles door elkaar en de stuurman deed vergeefsche moeite eenige orde in den chaos te brengen... niemand luisterde, niemand gehoorzaamde; in de vere zag ik een groote, donkere massa in den mist verdwijnen, het was het schip dat ons aangevaren had en dit bemerkt moest hebben; zonder zich om ons te bekommeren of eenige hulp te bieden, zeilde het verder, onder de vervloekingen en verwenschingen van de bemanning van den kotter. Deze was intusschen reeds bezig de sloep en de jol uit te zetten, de eenige reddingsmiddelen, waarover wij te beschikken hadden; de kotter begon al te zinken, want het water stroomde met kracht door een groot gat in zijn boeg naar binnen. Het werd een woeste vechtpartij om plaatsen in de booten te krijgen, maar het gelukte mij met groote moeite de beide kinderen in de sloep te brengen, waar de stuurman ze onder zijn hoede nam. Ik zelf moest me met een plaatsje in de kleine en lekke jol vergenoegen; met mij hadden zich hierin nog drie man weten te redden. Nauwelijks waren wij afgestooten of de kotter begon sneller te zinken en verdween in de diepte. De sloep verloren wij spoedig uit het gezicht en daar de wind dien dag West geweest was, roeiden we met den wind m den rug, zoo goed we konden, zonder iets te zien. Eerst tegen den morgen trok de mist op en zagen we in de verte land liggen. Twee mannen roeiden steeds en de derde hielp mij om de gaten in de lekke jol zoo goed mogelijk te stoppen. Eerst twee uur later kwamen we, doodmoe, doornat en uitgeput aan wal op het eiland Walcheren, even ten noorden van het dorpje Zoutelande. „En de sloep, wat gebeurde daarmee?" vroeg de Haai, die met de meeste belangstelling geluisterd had naar het verhaal van den graaf, „Ik heb er nooit meer iets van gehoord en toch moeten Lankhurst haar hier kunnen doen overbrengen, terwijl de Haai... nu ja, hij werd al lang verdacht van spionnediensten ten bate der Franschen. „Maar je behoeft hier niet langer te blijven dan je wilt, lieve Emmy," vervolgde de Haai op vriendelijken toon. „Ik weet dat Lankhurst plan heeft je in het geheim naar Frankrijk te doen overbrengen en eenmaal daar ben je reddeloos verloren." Emily bleef nog steeds in haar zwijgen volharden en de Haai vervolgde: „Als je wilt ben je morgen vrij en in Dover terug, 't Heeft me veel moeite gekost om te ontdekken waar je gebleven waart, maar eindelijk heb ik je dan toch gevonden. Als dat ongelukkige gevecht met de Fransche douaniers niet had plaats gehad was Bob Waters zeker meegekomen maar..." Bij die woorden wierp Emily plotseling haar onverschilligheid van zich af en was vol aandacht. „Gevecht met de douaniers ... Bob Waters ... wat bedoel je?" vroeg ze met pijnlijke, angstige begeerte om te weten. „Je weet het toch... „de Mooie Emily", met Bob, Dick en Jim aan boord is slaags geweest met een douaneschip; Jim is zwaar gekwetst, de logger is genomen, Dick is gevangen en Bob... door een kogel in het hoofd getroffen ... morsdood. Arme kerel!" Hevig ontroerd hoorde Emily deze tijding aan; het bloed voelde zij uit haar hoofd wegloopen, de kamer scheen om haar heen te draaien en vóór de Haai haar te hulp kon komen zakte zij ineen; voor het eerst van haar leven was Emily' Hawkins flauw gevallen. HOOFDSTUK V. „De mooie Emily" had ruim een uur na het vertrek van Lankhurst de kust van het eiland Schouwen tegenover het dorp Benesse bereikt en hield op den wal aan. Weldra kwamen een achttal mannen uit het kreupelhout te voorschijn, die men naar het strand zag loopen; de voorste zwaaide een langen stok waaraan een groote, witte vlag met zwart middenstuk bevestigd was heen en weer. „De zaak is in orde jongen," zei Bob Waters vroolijk tegen Jim, „laat de fok maar vallen, wij zijn er." Hij zat op een stoel met het gekwetste been op een bankje rustende en gaf zoo zijn orders aan de beide anderen. De logger liep met vrij snellen vaart een smalle kreek binnen, aan weerszijden met dicht hakhout begroeid, zoodat het vaartuig van uit de verte zoo goed als onzichtbaar was. Een plank werd uitgebracht en de man met de vlag kwam aan boord. „Dag Hendrik! mooi op tijd hé?" begroette Bob hem. „Prachtig! Wel, wat scheelt er aan?" vroeg Hendrik Florisz naar Bob's gekwetst been ziende, „'n Lek in het vooronder, maat?" „Aangeschoten man, maar niet ernstig. Binnen acht dagen ben ik weer op de been, of ik moet me zwaar vergissen. Kunnen we gaan lossen? Hoe vlugger ik de boel kwijt ben, hoe liever het me zijn zal." „Hoe eer hoe beter, we wachten er op." „Vooruit dan maar. De posten zijn uitgezet en we kunnen dus beginnen. We hebben mooi weer ... geen wolkje aan de lucht." Hendrik Florisz riep zijn mannen, Jim en Dick maakten de luiken van den logger open en weldra begon het lossen van de smokkelwaar, vlug en regelmatig. Op vijf minuten gaans van het dorpje Renesse had eertijds een groote boerderij gestaan, die blijkbaar door brand was vernield, want alleen de kale, zwart geblakerde muren en een stuk van het dak waren nog overgebleven. Rondom het gebouw stond zwaar geboomte en verwilderd hakhout, zoodat men de bouwval eerst bemerkte, wanneer men er vlakbij was gekomen. In het achterste gedeelte van de boerderij bevond zich een kelder, die door den brand zoo goed als geheel gespaard was gebleven. De smokkelaars hadden hiervan partij getrokken om een bewaarplaats voor hun koopwaren te verkrijgen. Van uit den kelder hadden zij naar de zeezijde den zijmuur afgebroken en het duin verder uitgegraven; de aldus verkregen ruimte, met palen en planken gestut, leverde een uitmuntende bergplaats op voor de smokkelgoederen. Aan de zijde, tegenovergesteld aan den kelder, liep een vrij smalle, ruim een meter hooge gang, met verschillende kronkelingen in de richting naar de zee uitgegraven. Deze gang kwam uit in een bosehje, dat zich in een duinvallei bevond en de toegang aan die zijde was met behulp van takken, groote steenen, groen, met zand bedekte zeilen enz., zoo kunstig verborgen, dat men er vlak langs kon loopen zonder te ontdekken dat zich daar ter plaatse iets bizonders bevond. De smokkelaars hadden dus een veilige bergplaats voor de uit Engeland aangevoerde goederen; waren de omstandigheden gunstig, dan werd het gesmokkelde bij gedeelten uit den kelder van de hoeve weggehaald en te land of te water naar verschillende handelaren vervoerd om verkocht te worden. Voor het geval de douaniers de geheime bergplaats mochten ontdekken, zonden de smokkelwaren weliswaar verloren zijn, maar de geheime gang zou aan de smokkelaars gelegenheid geven te ontkomen en den dans te ontspringen. Tot nu toe waren zij hier echter veilig gebleven. Behalve bij het dorpje Renesse waren er in Zeeland nog meer bergplaatsén van dezelfde soort en het gebeurde slechts zelden dat de douaniers er in slaagden er een te ontdekken. Binnen twee uren tijds was de lading van „de Mooie Emily" gelost en geborgen in de geheime bergplaats. Een paar malen hadden de uitgezette posten het alarmteeken gegeven ; onmiddellijk was dan het lossen gestaakt, de mannen verborgen zich in de duinen en de logger hield zich gereed om onmiddelijk zee te kiezen, wanneer het noodig mocht worden. Maar het bleek telkens een loos alarm te zijn — een boertje dat eieren zocht of een konijn wilde strikken, of een vi8scher die naar zijn schuit ging — zoodat na enkele minuten wachten het lossen kon worden voortgezet. Bob Waters kreeg een flinke som gelds in handen van Hendrik Florisz en daarna zette „de Mooie Emily" koers naar Brouwershaven waar Bob door een heelmeester zijn gekwetste dij opnieuw liet verbinden. De wonde zag er gunstig uit en zou binnen korten tijd zoo goed als geheel genezen zijn. Daarna nam hij afscheid van Hendrik Florisz, die hem de hand drukte en een tot weerziens toeriep: „Zorg maar dat je gauw terugkomt, we kunnen nog een boel gebruiken, vooral koffie en suiker; ik heb geruchten, gehoord dat het toezicht op den smokkelhandel verscherpt zal worden. Napoleon heeft zijn broer aangemaand om wat strenger op te treden... de lamme koning is zoo kwaad niet, maar hij zal wel moeten of hij wil of niet en dus... wat we hier eenmaal hebben houden we." Bob beloofde zijn best te zullen doen en weldra ging „de Mooie Emily", met Bob, Dick en Jim aan boord weer onder zeil naar Engeland. Allen waren blijmoedig gestemd, want het gevaarlijke werk was achter den rug. De wind was hoe langer hoe meer gaan opsteken en woei steeds uit den noordwesthoek, dus van den meest ongunstigen kant, zoodat te voorzien was, dat de overtocht lang zou duren. De zee stond hol, zware golven met witte koppen rolden achter elkaar aan en de wind floot onophoudelijk door het touwwerk. De logger had het zwaar te verantwoorden op de ontstuimige wateren van de Noordzee én het Kanaal, maar het vaartuig was stevig gebouwd en de drie mannen verstonden hun vak. Eerst twee dagen later kwam de „Mooie Emily" in Dover aan; een paar malen hadden zij in de verte een Fransch douaneschip gezien, maar het gemakkelijk kunnen ontzeilen; nu de smokkelwaar eenmaal gelost was, leverde dit trouwens niet veel gevaar op en onder de Engelsche kust waren bevriende vaartuigen in de nabijheid om hen te beschermen. Eindelijk zeilde de logger de haven van Dover binnen. Bob had de beide mannen hun aandeel in de opbrengst van de goederen reeds uitbetaald en zoodra „de Mooie Emily" behoorlijk was vastgemeerd gingen de drie smokkelaars uiteen. Bob haastte zich naar de hoeve van Hawkins; hij verlangde er naar Emily in zijn armen te drukken. Toen hij nog een meter of vijftig van de woning verwijderd was, liet hij een schel, doordringend gefluit hooren, het teeken dat Emily goed kende en waarmee hij gewoon was haar zijn terugkomst aan te kondigen; zij kwam hem dan dadelijk tegemoet loopen. Maar ditmaal kwam er niemand en Bob werd ongerust. Weliswaar kon Emily niet weten wanneer haar minnaar zou terugkomen maar toch... hij was langer weggebleven dan hij gedacht had en zij moest hem wel met ongeduld verwachten. Weer liet hij het gefluit hooren en verhaastte zijn schreden zooveel zijn gekwetste been toeliet, wierp de deur van Hawkins' woning open en trad binnen. Alleen Hawkins was aanwezig; de oude man zat op een stoel zijn pijp te rooken, met zijn geliefde glas whisky voor zich. „Waar is Emily?" vroeg Bob ongerust. De oude man haalde zijn schouders op; hij zag er somber en neerslachtig uit. „Ik weet 't niet," antwoordde hij, zonder Bob aan te zien. „Weet je het niet? Waar is zij dan heen? Vooruit! geef antwoord!" riep Bob driftig. „Is zij uitgegaan?" „Van morgen om zes uur is zij, net als eiken morgen, melk gaan halen en ... ze is nog niet terug." Een doodelijke schrik beving Bob. — Emily sedert zes uur weg en het was nu ruim drie; zij bleef nooit langer dan een of hoogstens twee uur uit. Zou haar iets overkomen zijn? Hij kon het haast niet denken. De weg van de hoeve naar de boerenwoning waar Emily melk placht te halen liep met een paar bochten dwars-door een zandig, bijna geheel open terrein en was nauwelijks tien minuten gaans lang. Ware haar onderweg iets overkomen, dan zou zij dadelijk gevonden zijn. Maar Emily was een kerngezonde, flinke meid, die nooit ziek was en flauwtes en dergelijke dingen alleen bij name kende. „Wat heb je gedaan, toen zij niet terugkwam?" vroeg Bob den ouden man, die als lamgeslagen in zijn stoel bleef zitten, onmachtig om het initiatief tot iets te nemen. „Tegen acht uur ben ik naar Molly de werkvrouw gedaan, Emily was daar niet geweest en..." „En... verder?" vroeg Bob ongeduldig. „Nou, wat kon ik verder doen?" vroeg Hawkins. „Ik dacht er over naar de politie te gaan, maar je weet... die doet niet veel voor ons, arme menschen. Ja, als je veel geld geeft..." Bob Waters liep de deur uit, in zenuwachtige opgewondenheid, doodelijk ongerust over het lot van Emily. Wat kon haar overkomen zijn? vroeg hij zich af. Een ongeluk was beslist uitgesloten. Een oogenblik kwam zijn oude jalouzie ten opzichte van Lankhurst weer boven. Kon Emily vrijwillig zijn heengegaan in overleg met den kapitein? Woedend balde hij zijn vuisten bij die gedachte, in feilen haat van minnenijd. Ze moest dan aan boord van het een of andere vaartuig zijn gegaan, naar Holland overgevaren om Lankhurst op een vooraf overeengekomen plaats te ontmoeten. Of was Lankhurst, dadelijk nadat hij „de Mooie Emily" verlaten had, met een vaartuig naar Dover teruggekeerd, vóór de storm opstak? Hij had dan een voorsprong van ten minste twaalf uur gehad. .-i.xv.mi Maar komaan, wat haalde hij zich voor onzin in het hooien Emily was hem trouw en dacht niet over den kapitein. Die was goed en wel in Zeeland. "Wie zou hem naar Dover of haar naar Holland gebracht hebben? Waar zou zij Lankhurst kunnen ontmoeten, terwijl deze bij zijn vertrek zelf nog niet wist waar hij zou heengaan? Neen, Emily's verdwijnen moest een andere oorzaak hebben. Bob Waters sloeg den weg in, die naar de woning der melkvrouw leidde en langzaam loopende zocht hij nauwkeurig naar eenig spoor van de vermiste. Maar toen hij bij Molly aangekomen was, had zijn onderzoek tot niets geleid; nergens had hij iets bijzonders ontdekt en Emily's verdwijning bleef even geheimzinnig als te voren. Bob Waters wist dat de hulp van Hawkins voor hem bij zijn verdere nasporingen absoluut waardeloos zou zijn; de oude man was goedig en welwillend, maar dom en sukkelachtig. Hij hield veel van zijn dochter maar ... Molly was een oud, leelijk wijf met een groezelig, vuilbleek gezicht. Eén groote tand stak uit haar ingevallen mond schuin naar voren en maakte haar nog leelijker. Zij woonde alleen, stond in de buurtschap hoogst ongunstig bekend en was dikwijls half dronken. Meermalen was zij betrapt op kleine diefstallen en had al een deel van haar leven in gevangenis en tredmolen doorgebracht. Om haar kleine, vervallen keet stonden een paar magere boomen en in een kleine wei achter de hut liepen een even armzalig koetje en een paar geiten. Het vuile, slordige wijf zat voor haar deur, zich koesterend in de ochtendzon, aardappelen te schillen. Toen zij Bob Waters zag aankomen, keek zij even op, maar ging daarna door met haar werk. Bob kende het schepsel en koesterde een instinctmatigen haat tegen haar. Hij begreep echter dat, wilde hij iets te weten komen omtrent de vermiste Emily, met geweld of hardheid niets te bereiken, viel en vroeg dns zoo kalm en vriendelijk als hem mogelijk was: „Is Emily Hawkins van morgen niet hier geweest, Molly?" De oude vrouw knikte van neen. „Ik heb me ook al verbaasd, waar ze bleef; ze slaat anders geen dag over om melk te halen. De melk staat klaar... als je ze meenemen wilt." Eerst wilde hij zeggen dat hij wel wat anders te denken had dan aan melk, maar even later bedacht hij zich. Hij wilde wel eens een kijkje nemen in de hut van Molly en ging dus binnen. De hut was in tweeën gedeeld; de voorste helft diende tot woonvertrek de andere als koestal. Beide helften waren door een lage deur verbonden. Maar ook hier kon Waters niets bijzonders ontdekken; de weinige meubelen waren vuil en haveloos; op de tafel stond een steenen pot met melk, waaruit een kat stond te drinken. Op Water's komst nam het dier de vlucht. Van Emily echter geen spoor. Bob begreep dat hij van Molly niets vernemen zou. Of zij sprak de waarheid en Emily was in het geheel niet bij haar geweest, óf zij loog en wist meer van de zaak. Maar in het laatste geval zou zij er belang bij hebben niet de waarheid te zeggen en zich er wel voor wachten iets te verraden. Bob stond in beraad wat te doen. Hij zou in elk geval naar Dover gaan en aan het hoofd van de politie kennis geven van Emily's verdwijnen, hoewel hij zich niet voorstelde van die zijde veel hulp te zullen ontvangen. De politie dier dagen maakte zich gewoonlijk niet erg druk om een arme molenaarsdochter, die vermist werd, te trachten terug te vinden. Maar Bob bezat eenig geld en hij hoopte, door een ruime belooning voor het vinden van Emily uit te loven, misschien iets te zullen bereiken. Voorloopig echter wilde hij persoonlijk al het mogelijke in het werk stellen om een spoor van zijn vermiste geliefde te ontdekken; hoe langer hoe meer was hij overtuigd dat Emily niet vrijwillig verdwenen was. Doelloos dwaalde hij om de hut van Molly heen; de oude vrouw bleef kalm op haar stoel in de zon zitten en trok zich van Bob's handelingen niets aan. Juist die schijnbare onverschilligheid kwam Bob verdacht voor. Toen hij een uur lang vruchteloos gezocht had, keerde hij vermoeid en neerslachtig naar de hut van Hawkins terug. De oude man zat nog altijd zijn pijp te rooken en vroeg hem: „Niets gevonden?" Bob schudde mismoedig het hoofd. „Waar zou ze gebleven zijn? Ze gaat wel eens naar haar tante in Wheatstone, maar dan zegt ze het altijd vooraf... en ook wel eens naar Dover... daar woont de oude juffrouw Brown ..." Bob vond het de moeite niet waard, die opmerkingen te beantwoorden. Het was duidelijk dat Emily van plan was geweest naar de melkvrouw te gaan en op de een of andere wijze in haar voornemen verhinderd was geworden; op welke manier kon hij niet nagaan. Wat moest hij nu doen? Terwijl hij op een stoel zat te peinzen en nauwelijks luisterde naar het gewauwel van den ouden Hawkins, sprong Jack, de groote, ouwe hond, tegen hem op. Het beest was gewoon dat Emily hem zijn voedsel gaf en dit was dien dag natuurlijk verzuimd. Bob stond op en gaf hem een paar stukken brood en gedroogde visch. Onderwijl kwam een denkbeeld bij hem op. Hij wist dat Jack erg aan Emily gehecht was, ja het verwonderde hem dat zij den hond op haar noodlottige morgenwandeling niet meegenomen had. Zou Jack haar spoor niet weten te vinden? Bob aarzelde niet; hij nam een der pantoffels van Emily, die in een hoek van de kamer stonden, hield die den hond onder den neus en naar buiten gaande riep hij luid: „Zoek, Jack, zoek!" De hond sprong luid blaffend een eind vooruit en liep in vrij wilden vaart met den neus langs den grond, den weg op naar Molly's woning; Bob, wiens gewonde been meer en meer begon te steken, had moeite hem bij te houden. Ongeveer twintig meter vóór men aan de hut der oude vrouw kwam stonden een tiental boomen ter zij van den weg, met zwaar kreupelhout er tusschen. Hier scheen de hond het spoor bijster te raken, hij liep knorrend en onderdrukt blaffend heen en weer, blijkbaar onzeker welken kant hij uit moest. Bob nam den grond ter plaatse nauwkeurig op en hij kwam tot de ontdekking dat hier een worsteling moest hebben plaats gegrepen. Het schrale gras was hier en daar vertrapt en de voetstappen stonden in allerlei richtingen. Het hart klopte Bob in de keel... zou Emily vermoord zijn... of weggevoerd... hij liep een eind verder door en zag in den muilen bodem wagen- of karrensporen, blijkbaar nog versch. Plotseling trok een klein rond voorwerp dat in het korte gras half verscholen lag, zijn aandacht. Bob raapte het op en herkende het medaillon met spiegeltje dat Bob zich herinnerde, aan den horlogeketting van kapitein Lankhurst te hebben zien hangen. Het was een luxe-voorwerp, zooals de heeren in die dagen gewoon waren bij zich te hebben ... Een wilde woede maakte zich van Bob Waters meester. Dus toch ...! Eenklaps stiet Jack een luid geblaf uit, rende naar het keupelhout en kwam even later met èen blinkend voorwerp aandragen. Het was Emily's melkkan, die Bob heel goed kende. HOOFDSTUK VI. Bob Waters zat in sombere neerslachtigheid op een stoel in de huiskamer van den ouden Hawkins. Al zijn zoeken naar de vermiste Emily was-vruchteloos gebleken en hij had bijna de hoop opgegeven om haar terug te vinden. Zijn beide ouders waren jong gestorven en als knaap was hij in huis gekomen bij een reeds tamelijk bejaard echtpaar. Lester, de man, was visscher van beroep en verdiende een karig stuk brood; de vrouw was ziekelijk en ging zelden uit. De jonge Bob leerde het visschersbedrijf in den grond; de oude Lester was een onverschrokken zeeman en het was zijn trots en zijn roem den knaap tot een even kordaat schipper en visscher op te leiden als hij zelf was. Bob hield van zijn pleegouders, van den ruwen, vrij hardhandigen en weinig spraakzamen zeeman, maar die een hart van goud bezat en hem als zijn eigen zoon beschouwde en van de zwakke, ziekelijke vrouw met haar doffe, weemoedige oogen en zachte, stem. Toen Bob achttien jaar oud was, kwam de catastrophe. De oude Lester zeilde bij een opkomenden storm uit en noch van hem noch van zijn vaartuig werd ooit meer iets gehoord. Vijf dagen later stierf zijn ziekelijke vrouw van verdriet en Bob Waters stond alleen op de wereld. Maar hij was krachtig, flink ontwikkeld en een goed zeeman, zoodat 't hem geen moeite kostte zijn brood te verdienen. Het weinige wat de Lesters hadden nagelaten was bovendien zijn eigendom geworden. Aanvankelijk visscher geworden, lokte de toenemende smokkelhandel op Frankrijk en Holland hem meer en meer aan en ten laatste was hij een der beste, meest onversaagde en handigste smokkelaars geworden; zijn geldbuidel werd al dikker en dikker en hij kon bovendien van harte aan zijn neiging, om een avontuurlijk leven vol gevaren te leiden, toegeven. Bijna drie jaar kende hij de mooie Emily Hawkins en van bun eerste ontmoeting af hadden de jongelui zich tot elkaar aangetrokken gevoeld. Bob met zijn vurigen, hartstochtelijken aard was dol verliefd op de knappe molenaarsdochter, die den flinken jongen zeeman boven alle anderen verkoos. Hij had iets bijzonders in zijn uiterlijk, zijn manieren, zijn wijze van spreken zelfs, waardoor hij zich onderscheidde van de wel stevige en flinke, maar ruwe, stijve en bonkige jongelieden van haar eigen slag en juist dat bijzondere maakte hem in haar oog buitengewoon aantrekkelijk. Bob was gul, nooit kleingeestig, vrijgevig en recht-door-zee, alleen nu en dan wat driftig en kort aangebonden. Emily, die evenmin veel geduld en lijdzaamheid bezat, kwam dan ook wel eens in botsing met haar minnaar, maar dit duurde nooit lang en de verzoening was er des te hartelijker om. En nu was zijn lieve, mooie Emily weg, op geheimzinnige wijze verdwenen. Of neen, niet geheimzinnig. Uit alles bleek, dat Lankhurst er de hand in had gehad; blijkbaar was de schurk op de een of andere wijze naar Engeland teruggekeerd, had Emily verraderlijk overvallen en weggevoerd. Maar waarheen? Hij was bekend met Emily's gewoonte om 's morgens vroeg melk te halen en dus kon hij haar gemakkelijk overvallen. Vermoedelijk had Molly, dat vervloekte canaille, ook de hand in het spel gehad. Als Lankhurst zelf Emily niet had weggevoerd, dan hadden zijn trawanten of handlangers het vuile stukje voor hem opgeknapt, maar hij was in elk geval de hoofdschuldige. O als hij den ploert hier had, hij zou hem vermorselen, vertrappen als een gemeen insect! De jonge zeeman stond op van half ingehouden woede; zijn gekwetste been deed hem veel pijn, maar hij lette er nauwlijks op; zijn gedachten waren bij Emily en Lankhurst. Het hoofd der politie in Dover had zijn verhaal van Emily's verdwijning vrij onverschillig aangehoord; toen hij vijf pond sterling op de tafel legde, had de beambte zich wat minzamer gestemd getoond en terwijl hij het geld kalm opstreek, Bob toegezegd, dat hij zijn best zou doen om de verlorene terug te vinden, 't Zou niet gauw gaan.... Maar veel goeds verwachtte Bob Waters niet van die belofte. De hoofdzaak was: bevond Emily zich nog in Engeland of was zij naar het vasteland gevoerd? In het laatste geval was elk zoeken zoo goed als hopeloos. Telkens kwam weer de twijfel bij Bob op; was Emily met geweld weggevoerd of had zij zich vrijwillig laten ontvoeren? Het laatste wilde Bob niet aannemen. De plaats waar Emily blijkbaar geweest was, bij Molly's woning, droeg alle sporen van een worsteling; de melkkan was haar ontrukt of op andere wijze ontnomen. Had zij vrijwillig de ouderlijke woning verlaten, dan zou zij wel een en ander hebben meegenomen en bij onderzoek was hem gebleken dat dit niet het geval was. Neen, hij wilde niet anders van zijn lieve Emily gelooven, dan dat zij met geweld ontvoerd was. Maar wat moest hij doen? Stilzitten en geduldig afwachten? Klagen en zeuren, zooals de oüde Hawkins deed, lag niet in zijn aard. Links en rechts had hij de visschers en schippers ondervraagd maar niemand die hem eenige inlichting kon geven. De hoeve van Hawkins lag erg afgelegen, de hut van Molly in nog sterker mate en het zeevolk kwam weinig of niet dien kant uit. Als hij maar eenig spoor bezat, de minste aanwijzing in welke richting hij zijne nasporingen moest beginnen... In wanhopige neerslachtigheid en stil verdriet liep hij hinkend 5 de hut op en neer; Hawkins was naar zijn molen en zou in de eerste uren niet terugkomen. Hij kon het in de besloten ruimte niet uithouden, de behoefte naar de frissche buitenlucht deed zich bij hem gelden en hij wierp de deur open om een eind te gaan loopen. .Zijn voet stootte tegen een brok steen dat vlak voor de buitendeur op den grond lag; daaronder lag een stuk papier. Bob Waters raapte het op en las, met grove, groote letters geschreven, de volgende woorden: „Zoek Emily in herberg „De Koning van Spanje," Deal." Verbaasd staarde Bob op de letters. Wie kon dat geschreven hebben? Het handschrift was hem geheel onbekend en blijkbaar opzettelijk verdraaid. Was het een waardevolle, goed bedoelde aanwijzing of een kwaadaardig, opzettelijk bedrog P Bob was meermalen in Deal geweest en kende de herberg „De Koning van Spanje" bij name; 't was een slecht befaamde, groote matrozenkroeg waar bijna al het zeevolk uit Deal bij elkaar kwam. Kon Emily daar inderdaad zijn ? Bob kon 't moeielijk gelooven. En toch... misschien was ze daar door haar ontvoerders tijdelijk ondergebracht en wachtte men op' een gelegenheid om haar heimelijk naar het vasteland over te brengen. Het zou in elk geval onverantwoordelijk zijn indien hij thuis bleef en geen poging deed om zich te overtuigen of de inhoud van het geheimzinnige briefje op waarheid berustte. Misschien dat Emily al vol spanning zat te wachten op mogelijke redding! De gedachte prikkelde hem zoo, dat hij zonder aarzelen zijn toebereidselen maakte. De oude Hawkins kon niet lezen, anders zou hij een briefje hebben achtergelaten om hem te doen weten waar hij, Bob, heen ging. Nu begaf hij zich naar zijn eigen woning in Dover; hij stak een pistool bij zich, bergde wat geld in zijn wambuis, wierp zich een wijden mantel om de schouders en was gereed. Daar zijn voet hem nog steeds pijn deed huurde hij een wagen en liet zich naar Deal rijden, 't Was reeds avond toen hij in Deal aankwam; op korten afstand van „De Koning van Spanje" stapte hij van den wagen, betaalde den voerman en liet dezen naar Dover terugrijden; hij wilde in de herberg geen opzien wekken door zijn komst. Het gebouw werd voor het grootste gedeelte ingenomen door een zeer ruime tooneel- tevens balzaal. Toen Bob Waters binnentrad had men de tafeltjes en stoelen tegen de wanden geschoven om gelegenheid te geven tot dansen Links tegen den muur zaten zeelui, ruwe kerels in de uniform der Koninklijke Engelsche marine, wat verder op koopvaardgmatrozen, schippers en visschers. Daar tegenover, doch veel geringer in aantal, burgers met hun vrouwenrmeisjes en dochters, de meesten erg opzichtig gekleed Juist toen Bob binnentrad brak een woest hoera-geroep los en speelde het orkestje, dat in een hoek der zaal was opgesteld, een schetterende fanfare. Daarna begon het dansen. De mannen pakten hun danseressen stevig beet, de brandende pijpen in den mond, met hun zware schoenen op den houten grond • ÏTl e° m Stefds wilder temP° ronddraaiend, totdat ze eindelgk in een dollen wervelwind als krankzinnigen tegen elkaar stootten en botsten, onder afgrijselijk gevloek, om eindelgk wankelend en duizelig, uitgeput op hun stoelen nee" op de teen ^ g sterkedrank ^aeht ze spoedig weer De talrijke stinkende, walmende olielampen verspreidden een benauwende lucht, die zich vermengde met het verstikkende opgejaagde stof, den bedwelmenden geur van brandewijn en de ^Ue^r^" ™ -rtittelich---onzindelijke Een troep half dronken matrozen stond bij het tooneel te f *? T^en- Hier en daar ontstond twist, doch het gelukte den kastelein, een reusachtigen kerel met een buitengewoon gemeene tronie, telkens de orde te handhaven, zij het ook met moeite. J «.S™ ï®' m^el|k T dat Emily zich in dez« gemeene omgeving bevond? Hoe daar achter te komen? Bob bestelde een glas brandewijn en vroeg aan de dikke waardin in het buffet of hij voor dien nacht logies kon krijgen in „de Koning van Spanje"? Jö „Een eigen kamer, maatP kost twee shillings. Is het voor jou alleen of... ? ' Met een gemeenen lach en half dichtgeknepen beLling. WP 8lim aaD- De j°nSe ma» begfeep C "lu *j^S flle^.''' antw00rdde Bob, koeltjes. „Is het druk?" «Altijd druk. Vgf matrozen met hun meiden, de bootsman van de Ariadne, de baas-timmerman ^ van de Theseus met zijn vrouw, de zieke botteliersmaat..." 1j£ / „Goed, goed, laat mij mijn kamer wijzen,' viel Bob haar m de rede. ,, , ., , De'waardin, weinig gesticht over Bob's koelheid en karige woorden, wenkte een knecht, een kreupelen ongelukkigen stumper en zei: „Wijs dezen man No. 5." Bob Waters volgde den knecht, een steile, donkere trap op, die op een lange gang uitkwam. Links en rechts bevonden zich deuren, waarachter hij gelach, gezoen en twisten hoorde. No 5 was de laatste , deur aan de linkerhand, Uob had langzaam geloopen en een deuntje gefloten, dat Emily, zooals hij wist, goed kende. Het hart brak hem bijna van angst dat zijn mooie; lieve meisje zich in deze hel zou bevinden. Maar niemand vertoonde zich; van Emily geen spoor. „Moet dit hol twee shillings kosten?" vroeg hij, quasi-boos aan den knecht. „Heb je niks anders?" „Boven, maar die kamers zijn veel minder, kosten ook maar „Anïers niks ?" De kreupele knecht knikte ontkennend. „Alleen de kamers van den baas en de vrouw." „Goed, dan gaan we naar boven." Bob kwam op een even lange maar veel lagere gang, slecht verlicht en vuil. Ook hier weer hetzelfde lawaai, hetzelfde gepiotseling werd een der deuren geopend en een halfdronken meid werd door een man in de gang geworpen, waar ze vloekend en tierend bleef liggen. De knecht, blijkbaar aan dergelijke tooneelen gewoon, trok zich niets van de vrouw aan en toonde Bob een leege kamer, maar deze haastte zich naar beneden. Neen, in dit huis van losbandigheid, zedeloosheid en dronkenschap kon Lmily onmogelijk zijn. Het briefje was een schandelijk bedrog geweest. Moedeloos en der wanhoop nabij zei hij tot den knecht. „Ik zal dan kamer No. 5 maar nemen," en begaf zich weer naar de danszaal. Hier heerschte nog hetzelfde spektakel, het aantal bezoekers was vermeerderd en de ruimte was bijna geheel ^Het'scheen alsof er onder de bezoekers zekere onrust heerschte; telkens als de groote toegangsdeur openging, wendden aller oogen zich naar die zijde en de binnentredenden werden wantrouwend opgenomen. Een paar malen hoorde men buiten een scherp gefluit, de muziek zweeg dan, het dansen werd gestaakt en alles luisterde. Maar als het fluiten niet werd herhaald begon de vroolijkheid weer opnieuw. Bob wist niet goed wat te doen; naar Dover terugkeeren wilde hij niet. Trouwens daarheen te loopen was hem met zijn pijnlijke been onmogelijk en hij zag geen kans in den laten avond in Deal een wagen te huren. Altijd hoopte hij nog iets omtrent Emily te weten te komen, al was de walgelijke herrie en de danszaal hem in zijn droevige stemming meer dan stuitend. Hij zette zich in een hoek van de zaal buiten het gedrang en wachtte .... waarop wist hij zelf niet. Enkele minuten later hoorde hij weer hetzelfde gefluit, maar ditmaal werd het na enkele minuten herhaald. Onmiddelijk hield het dansen op, de aanwezigen scheidden zich als bij afspraak in drie groepen; de matrozen van de oorlogsmarine, die van de koopvaardij, en de burgers met hun vrouwen. De eersten gingen naar buiten, gevolgd door de laatsten. De koopvaardij-matrozen trokken hun messen en wachtten op hetgeen komen zou, de blikken op de deur gevestigd. Bob Waters begreep eensklaps wat er aan de hand was; de presgang. Tevens drong het tot hem door welk gevaar hij hier liep. Dat briefje was van een vijand, een verrader geweest. Hij nam zijn pistool in de hand en voegde zich bij de matrozen. De vloot had volk noodig.... Buiten hoorde men vloeken, schreeuwen, een dof gebons van vallende lichamen en even later drong een bootsman gevolgd door een dertigtal matrozen de zaal "binnen. De anderen weken terug.... De mannen hadden allen pijekkers aan en waren met sabels gewapend. De reusachtige kastelein had zich van een knuppel voorzien en stond boven op een tafel gereed om toe te slaan, een grijnslach op het gelaat. De presgangers waren tweemaal sterker in aantal dan het volk in de zaal en er greep nu een hevig gevecht plaats. zich lichamelijk weer gezond en sterk voelde, zag hij de toekomst ook minder somber in. De minister zon niet eeuwig blijven leven, (hij had reeds vernomen dat deze wel „ziek" was, doch nog in leven) en in elk geval zou de oppositie vroeg of laat aan het bewind komen. Dit zon tevens zijn redding zijn en het middel om veilig naar zijn vaderland te kunnen terugkeeren. Mocht de Engelsche landing in Zeeland inderdaad plaats hebben, dan zou hij, desnoods onder een aangenomen naam, aan de zijde van zijn landgenooten kunnen strijden en in geval hij zich daarbij onderscheidde, zou men wel een streep door het gebeurde halen. De dood van Virginie had hij in elk geval niet op zijn geweten ; dit was een noodlottig toeval geweest, waarvoor niemand verantwoordelijk kon worden gesteld. Evenmin zou de eerlijke, onpartijdige rechter hem schuldig achten, waar het zijn strijd met den minister betrof. Hij had het recht den verleider van zijn vrouw te straffen, bovendien had de minister het eerste schot gelost en goldt het hier dus een geval van wettige zelfverdediging. Kortom, hoe meer hij over de zaak nadacht, hoe meer het hem toescheen, dat de toekomst nog niet zoo ongunstig voor hem was en dat het slechts eenige maanden zon duren voor alles in orde kwam. Intusschen was hij boven verwachting goed terecht gekomen. De Hoogh en zijn vrouw waren allerhartelijkst voor hem en behandelden Lankhurst alsof hij hun eigen zoon was. De koopman had hem zelfs een rijpaard weten te bezorgen en ^ bijna dagelijks maakte hij een wandelrit over het eiland "Walcheren. Daar hij goed Vlaamsch zoowel als Fransch sprak trok hij niet de aandacht van de Fransche militairen en ambtenaren. En zelfs al had men in hem den Engelsehman herkend, dan zou dit toch geen aanleiding tot verdenking gegeven hebben, want tal van Engelschen hielden op het eiland verblijf. Lankhurst verbaasde zich er soms over dat hij zoo spoedig aan de nieuwe omgeving en de veranderde levensomstandigheden had kunnen gewennen. Nog kort geleden kapitein bij de Engelsche landmacht, ge- huwd, in betrekkelijken welstand levende, het vroohjke, losbandige, tamelijk zedelooze leven van de hoogere standen onder de regeering van George III meemakende, was hij een geheel ander mensoh geworden. Deserteur — met innerlijke smart en schaamte moest hij bekennen dat hij dit was — een soort banneling in een vreemd land kon hij slechts over hoogst bescheiden middelen beschikken. Zijn vrouw was dood, zijn carrière gebroken. De politie zou de hand op hem kunnen leggen, zoodra hij het waagde voet aan land te zetten op de Engelsche kust. "i Dat men hem zocht, ja zelfs wist waar hij zich ophield, bleet hem al spoedig. Kort nadat hij in Middelburg aangekomen was, had hij op een morgenwandeling een man ontmoet wiens gezicht hem bekend voorkwam, al kon hij zich niet herinneren waar en wanneer hij deze persoon vroeger gezien had. Maar dat ongunstige^gezicht, die door de lippen half bedekte vooruitstekende tanden, dat litteeken op den rechterwang kwamen hem zoo bekend voor, dat een vergissing onmogelijk was. Ook scheen de ander — het was Peter Wilton, bijgenaamd de Haai — Lankhurst te herkennen; hij keek den kapitein scherp aan en volgde hem op een afstand, blijkbaar om te weten waar hij verblijf hield. Lankhurst was spoedig de ontmoeting vergeten en dacht er niet verder over na. Een dag of vier later besloot hij een groote wandeling te maken van Middelburg naar Zoutelande, vervolgens langs de kust in zuidwestelijke richting tot Dishoek en daarna terug naar Middelburg. Het was een heerlijke, frissche morgen, over de velden hing nog een lichtblauwe nevel, die langzamerhand, onder den invloed van de zonnestralen, optrok. Op dit vroege morgenuur waren er weinig menschen op de been, slechts hier en daar zag men een enkelen boer bezig met landbouwarbeid. Lankhurst ging door de dorpen Koudekerke en Biggekerke; het viel hem op hoe verwaarloosd en armoedig de meeste woningen er uit zagen, hoe blijkbaar een groot deel van de vroegere welvaart verdwenen was. De wegen waren slecht onderhouden, vuil en hobbelig; blijkbaar had er weinig vervoer langs plaats. Ook de velden toonden met niet veel zorg bebouwd te zijn, kortom overal zag Lankhurst de bewijzen van verval en achteruitgang. Blijkbaar had de Fransche invloed niet veel goeds uitgewerkt en had vooral de boerenstand veel te lijden. Lankhurst was, na Zoutelande gepasseerd te zijn, ter hoogte van een kreupelboschje gekomen en wilde er omheen gaan, toen plotseling een jonge man uit het hout te voorschijn trad en hem met klagende stem in het Engelsch toesprak: „Och mijnheer, kunt u me niet alsjeblieft helpen? Bi lig hier met mijn sloep aan wal en weet niet wat ik doen moet. Mijn arme, ouwe vader zou een mand met visch aan wal brengen, maar hij is gestruikeld en met zijn hoofd op een puntigen steen terecht gekomen. Ik weet geen raad als hij doodbloedt... Hij ligt hier vlak bij op het strand, als u even meegaan wilt." Lankhurst aarzelde niet; hij had te velde wel eens meer wonden verzorgd en den jongen visscher schenen werkelijk de handen verkeerd te staan. Bovendien, het feit dat de man een landgenoot was, sprak in het bijzonder tot Lankhurst's hart. „Ga maar vooruit, ik ga met je mee," zei hij „is het al lang geleden gebeurd?" „Neen mijnheer, nog geen tien minuten ... hierheen ... dit is de naaste weg." En hij wrong zich door het kreupelhout heen, op den voet gevolgd door den geen kwaad vermoedenden Lankhurst. Het boschje was maar smal en weldra kwamen de beide mannen op het open strand. Doch juist op dit oogenblik sprong een kerel uit het kreupelhout te voorschijn en wierp zich op Lankhurst, terwijl de jonge man, die de hulp voor zijn vader had ingeroepen, zich tegelijkertijd omwendde en op zijn beurt den kapitein aangreep. Lankhurst was een oogenblik overbluft door den onverwachten aanval en niet in staat zich te verweeren. Zijn stok was hem ontvallen en hij lag onder den druk van de beide aanvallers op de knieën in het zand, machteloos en overwonnen. Maar dit duurde slechts een oogenblik, daarna kwam hij tot bezinning. De Engelsche officier was jong, lenig en sterk; als een goed sportsman, wist hij zijn krachten op de voordeeligste wijze aan te wenden. Met een ruk wendde Tan een oorlogsvaartuig te dienen, werd gevangengenomen; den ongelukkigen slachtoffers, half bedwelmd en met de hevigste straffen bedreigd, werd wijs gemaakt, dat zij zich vrijwillig verbonden en het, werfcontract onderteekend hadden. Erkend moet worden dat het meerendeel der vrijwilligers zich vrij spoedig in hun lot schikte en, hoe afkeerig zij aanvankelijk ook mochten geweest zijn om hun land op die wijze te dienen, zich tamelijk gemakkelijk aan de nieuwe omgeving wisten aan te passen en er toe bijdroegen de Engelsche vloot haar ouden roem te doen handhaven. Met Bob Waters was dit echter niet het geval. Met een veertiental andere jonge en ook enkele oudere mannen was hij aan boord van het wachtschip gebracht, dat bij Deal voor anker lag en daar had men ieder hunner een afzonderlijke hut gegeven. Na een uur of drie alleen te hebben gezeten bracht een matroos hem een glas bier en een paar sneden grof brood met vleesch. Het zag er smakelijk uit en Bob maakte er dan ook gretig gebruik van. Weldra voelde hij zich echter duizelig en slaperig worden; in weerwil van zijn krachtige pogingen om zich te verzetten, werd hij al suffer en suffer. Hij voelde nog dat een paar matrozen hem onder den arm namen, hij werd naar een vrij groot doch laag vertrek geleid waar achter een tafel een paar marine-officieren zaten; op tafel lagen eenige stukken papier, hg hoorde verwarde stemmen... verder herinnerde hij zich niets meer. Eenige uren later werd hij in zijn hut met zware hoofdpijn wakker; het was ochtend en het licht viel door de patrijspoort in zijn hut naar binnen. Een half uurtje later kwam de bootsman, die hem grijnslachend meedeelde: „Je bent ingedeeld op de brik Agamemnon. Hier is een afschrift van de monsterrol. Pak aan jongen!" Bob Waters las dat..., de naam was zelfs niet ingevuld, zich vrijwillig verbonden had voor den tijd van zes jaar als matroos 3de klasse bij Z. M's. oorlogsmarine met een handgeld van vijf pond sterling en „daar genoemde ... de schrijfkunst niet machtig is, heeft hij deze verklaring met een kruis onderteekend in het bijzijn van twee getuigen." Bob lachte bitter toen hij dit las. Hoe gemeen! Hoe huichelachtig! Het gewone middel — het slachtoffer bedwelmen en „Hoe eer hoe beter, als we die onhandige landkrabben maar kwijt zijn; die kerels loopen in den weg of liggen voor mirakel m der kooi als er maar een kattepootje op het water geweest is. — Smokkelaar geweest hè?" „Ja!" zei Bob, „en ik wou dat ik het nog was! Hoe lang vaar je nu al, Jim?" vroeg hij, om van zijn zijde ook eenige belangstelling te toonen. De aangesprokene bracht zijn tabakspruim met de tong naar den anderen mondhoek en antwoordde toen: „Dat zal gauw vijf-en-twintig jaar zijn, zevenmaal gewond geweest, vijfmaal schipbreuk geleden en tweemaal krijgsgevangen. Wat mij betreft mogen er nog wel vijf-en-twintig bij komen. Is dat hier het dorp Zoutelande?" vroeg hij in de verte turende met half dichtgeknepen oogen. „Juist! daar links achter dien tweeden inham." „Hier in de buurt heb ik in mijn jonge jaren een aardig avontuur gehad, 't Was in den tijd toen de Franschen hun eigen koning een kopje kleiner hadden gemaakt. Ik diende toen als lichtmatroos aan boord van een kotter en we hadden een Franschen sinjeur aan boord, met twee kinderen. In iiet Kanaal leden we schipbreuk — aanvaring in de mist, begrijp Je? _ en de kotter ging naar de haaien. We redden ons in de sloep, tien man en twee kinderen, de rest van de bemanning, ook de Franschman, in de jol. Het ding was wrak en lek... ze zullen wel gauw verdronken zijn. Wij werden opgepikt door een Engelsch patrouillevaartuig maar raakten 'n uur later in gevecht met een gewapenden Franschen schoener. We waren sterk in de minderheid en moesten het al gauw afleggen. De een na den ander van ons volk kreeg een kogel m zijn body, viel neer of sloeg overboord, dood of gewond. Ik zelf kreeg een schampschot aan mijn arm"— hij stroopte zijn rechtermouw op en toonde Bob een breed litteeken — „naast mij stond Jack Bowles, die zijn linkeroog kwijt was Onze schuit werd op de rotsachtige kust gejaagd en was binnen een uur door de branding in stukken geslagen." de kinderen?" vroeg Waters, die, hoewel zijn gedachten bij hmüj waren, toch onwillekeurig met aandacht naar het verhaal van den ouden matroos geluisterd had. „Juist, daar wilde ik het over hebben. Ik had ze, toen het gevecht begon, in hun kooien gestopt en verboden om, wat er ook gebeurde aan dek te komen. Dat was hun behoud. Toen het jacht reddeloos geschoten was en Jack en ik, de eenigen die in het leven gebleven waren, met het schip op de rotsen werden geslagen, was het zaak geworden ons te bergen. Wij gingen naar beneden, de kinderen lagen in hun kooi, het meisje hevig snikkende, de jongen doodelijk bleek, maar vastberaden, de tanden op elkaar geklemd. Een kogel had het schip doorboord en was in het houtwerk blijven hangen, een voet boven de kooi van het meisje, hoe ze heette weet ik niet meer. De houtsplinters lagen op haar dekens... We namen ieder een kind op onzen rug en met ontzaglijke moeite gelukte 't ons van het jacht te komen en over de glibberige rotsen een hooger stuk van de kust te bereiken. Dat we niet door de branding van de beenen zijn geslagen, dat we de beide kinderen ook konden redden... 't is me nog een raadsel! Maar doodmoe, bloedend en half versuft kwamen we boven." „En hoe is 't verder afgeloopen?" „Nou, eerst gingen we wat uitrusten en hebben Jack en ik, mekaars wonden verbonden, zoo goed als het ging. Toen zijn we naar een boerderij, die we in de verte zagen liggen, gewandeld en hoorden daar, dat we twee uur gaans van Dover waren. Die menschen hebben ons best verpleegd en ons drooge kleeren gegeven... den kinderen ook. Den volgenden dag zijn we naar Dover gekuierd en hebben ons daar aangemeld. Ik was gauw weer in orde, maar die arme Jack kreeg een wondontsteking in zijn uitgeschoten oog... veertien dagen later was-ie dood." „En die kinderen?" vroeg Waters. De oude zeeman haalde zijn schouders op. „Een week later ging ik met de „Koning Arthur" naar de West. Twee jaar later kwam ik weer in Engeland en dacht toen: ik moet die kinderen toch eens opzoeken. Maar de boerderij was afgebrand en niet meer opgebouwd en niemand wist precies waar de bewoners gebleven waren ... de eèn zei: naar Londen en de ander: naar Holland. Toen gaf ik het maar op, later heb ik nooit meer iets van ze gehoord." scheen het of zij hem niet zoo heel sterk ongenegen was, of wel eenige welwillendheid in haar blikken was te lezen. Tijdens zijn verblijf in Middelburg was Lankhurst veel met haar samen geweest; zij hadden gewandeld, muziek gemaakt, geroeid, pluimbal gespeeld en Lankhurst was meer en meer Doortje gaan bewonderen, vereeren en ten slotte liefhebben. Twee dagen vóórdien, waarop Doortje's vertrek aanvankelijk was vastgesteld, vertrok hij naar Vlissingen, had in die stad al spoedig ontdekt waar de weduwe Lodewijks, de tante van het mooie Zeeuwsche meisje, woonde en... kreeg toen een briefje van zijn Middelburgschen gastheer waarin deze hem op enkele vragen bericht zond en in een post-scriptum schreef: „Doortje blijft nog een week langer bij ons dan het plan was." Van zijn gehoopt weerzien, van een bezoek aan tante en nichtje zou dus niets komen! Hij wilde nu niet langer in Vlissingen blijven om althans nog enkele dagen van Doortje's bijzijn in Middelburg te kunnen genieten. 't Begon al avond ta worden en te regenen. Lankhurst besloot naar zijn logement terug te keeren; hij wilde daar zijn rekening betalen en den volgenden ochtend vroeg vertrekken. Hij sloeg een zijstraat in, den kortsten weg naar hij meende, om zijn tijdelijk logies te bereiken, maar bemerkte spoedig dat hij verkeerd geloopen was; blijkbaar had hij den volgenden zijweg moeten nemen. Even later zag hij een vrij nauwe gang en deze moest, naar hij berekende, op den goeden weg uitkomen. Maar ook ditmaal bleek hij verkeerd gegist te hebben; de gang liep dood: aan het eind was een hoog, ijzeren hek, dat den weg afsloot. Knorrig over zijn dwalen was Lankhurst op het punt terug te keeren toen zijn aandacht getrokken werd door twee personen, op verschillende plaatsen. De eerste was een soldaat, naar zijn gezicht te oordeelen een Pruis, 'n schildwacht, in Fransche uniform gekleed; deze stond tegen den muur bij het hek geleund, vast te slapen. De shako stond hem scheef op het hoofd, het geweer lag hem tegen den schouder. De man maakte den indruk niet geheel nuchter te zijn. Wat Lankhurst echter oneindig meer belang inboezemde, ja, wat hem van verbazing deed stilstaan was het volgende. Het ijzeren hek scheen een tuin af te sluiten en in dien tuin stond een groot huis, klaarblijkelijk met het voorfront naar de andere zijde gewend. De achtergevel was twee verdiepingen hoog en elk daarvan telde drie groote ramen. Achter het middelste raam van de tweede verdieping stond een jonge vrouw en deze begon, zoodra zij hem zag, heftig met een doek te wuiven. Tot zijn grenzelooze verbazing herkende Lankhurst, Emily Hawkins! Hoe kwam die in 's Hemelsnaam in Vlissingen! Lankhurst oriënteerde zich zoo goed mogelijk en kwam na eenig nadenken tot de ontdekking dat het huis daar voor hem de woning moest zijn waarin de Fransche commandant van Vlissingen bureau hield en waar zijn staf gehuisvest was. Hoe kwam Emily, een Engelsch meisje, in dit huis? Hjj begreep er niets van. En toch was het waar! Emily had haar doek weggelegd, zoodra zij bemerkte dat de kapitein haar gezien had en gaf door gebaren te kennen, dat zij uit het huis weg wilde gaan, maar niet kon of mocht; blijkbaar riep zij Lankhurst's hulp in dm haar te bevrijden. De kapitein aarzelde geen oogenblik wat te doen; hij gaf haar door teekenen te kennen dat hij terugkomen zou en ging de gang uit, zachtjes loopend om den slapenden schildwacht niet te doen ontwaken. Emily werd blijkbaar tegen haar wil daar opgesloten gehouden, hoe zij daar gekomen was, bleef voorloopig onopgelost; de hoofdzaak was haar te bevrijden en Lankhurst zou daartoe zijn uiterste best doen, dat nanr hij zich stellig voor. Hij wandelde om het huis en den tuin heen en zag dat hij zich niet vergist had; aan een stok, aan den voorgevel bevestigd, hing de Fransche driekleur, bij het bladstille, vochtige weer, slap omlaag. Tien minuten later was Lankhurst in zijn logement terug; hij begreep dat hij vóór den volgenden dag niets zou kunnen verrichten om met Emily in aanraking te komen, laat staan haar te bevrijden. Hoewel hij geen flauw denkbeeld had, op welke wijze en waarom Bob Waters' geliefde daar gevangen gehouden werd, begreep hij toch wel, dat zij door list of geweld uit Engeland moest zijn weggevoerd, buiten voorkennis van den jongen smokkelaar. De mooie dochter van Hawkins was hem zeer sympathiek en hij besloot althans een poging te doen om haar uit haar gevangenis te bevrijden; later zou hij wel een plan beramen om haar naar Engeland over te brengen. Er gingen smokkelschepen genoeg in en uit... „ ) Een praatje met de eigenares van „De Vlaamsche Leeuw" verschafte hem niet veel inlichtingen. „Ja, 't was een heel groot, oud huis, waarvan die Fransche sinjeur bezit genomen had, een der grootste van Vlissingen. Er waren verschillende kantoren of bureau's in en ze had gehoord dat ook enkele officieren met hun vrouwen er verblijf hielden, tusschenbeiden hoorde men nog laat lachen en zingen... 't scheen er lustig toe te gaan, niet altijd even netjes geloofde ze. Maar die Franschen niet waar? Lankhurst dacht na... hij wilde beginnen met Emily een briefje te doen toekomen, maar hoe? Niet elke schildwacht, zou slapen ... Als hij nog eens het terrein verkende vóór tot handelen over te gaan, misschien kwam hij dan op een idee. Tot zijn verrassing bleek hem, bij zijn bezoek den volgenden ochtend, dat zich thans niemand in de gang bevond, blijkbaar werd de post eerst tegen het vallen van den avond uitgezet. Tevoren had hij in het logement op een groot papier in het Engelsch met forsche letters geschreven. „Ik zal mijn best doen u te bevrijden. Tracht het raam open te schuiven." Emily stond voor het venster, hij hield het papier omhoog en zij knikte terstond met een verheugd gelaat, toen zij de woorden gelezen had. Een onderzoek van het hek bracht aan het licht, dat het wel vrij zwaar en nog stevig was, maar dat enkele spijlen toch sterk door de roest geleden hadden. Lankhurst kocht een vijl en een breekijzer en binnen een half uur was hij er in geslaagd de eene helft van het hek draaibaar te maken. Niemand had hem in zijn werk gestoord, blijkbaar werd er zelden of nooit van dezen toegang tot het huis gebruik gemaakt. Lankhurst keerde terug naar zijn logement om wat uit te rusten en te overdenken hoe hij nu verder zou handelen. Weldra was zijn plan gevormd. Hij kocht een grooten zak, een dikken stok met zwaren knop en een stevig eind touw waaraan een ijzeren haak bevestigd was. Tegen vier uur des namiddags ging hij weer naar de gang en was op het pont een ander stnk papier te voorschijn te halen, waarop geschreven stond: „Hond n van avond tien uur gereed," toen hij Emily langs het venster zag loopen en als toevallig, met zwaar gefronste wenkbrauwen, even naar hem zien. Blijkbaar was er onraad en Lankhurst zorgde er voor weg te komen, zich zooveel mogelijk langs en tegen den muur drukkend. Tot zijn vreugde had hij gezien, dat het raam een klein eind opgeschoven was; dit was een gunstige omstandigheid. Een uur later keerde hij terug; thans stond Emily voor het raam, lachte hem vriendelijk toe en, toen Lankhurst zijn papier omhoog hield knikte zij bevestigend. Blijkbaar was er kans van slagen. De eerstvolgende uren besteedde de kapitein aan het maken van toebereidselen voor de bevrijding van Emily. De grootste moeielijkheïd was om buiten de stad te' komen; wel waren de poortwachten over het algemeen niet lastig, maar het zou misschien toch wel eenige moeite kosten om Emily 's avonds laat buiten de vesting te brengen. Bij informatie bleek, dat aan de Middelburgsche poort de luitenant Larné dien nacht wachtcommandant zon zijn. Het geluk diende Lankhurst; hij kende dezen Franschen officier als een levenslustigen jovialen man, die het niet erg nauw met den dienst nam en hem zeker geen zwarigheden in den weg leggen zou. Daarna kocht hij eenige boerinnekleeding zooals de Walcherensche vrouwen gewoon zijn te dragen, een mantel, een muts en nog enkele andere zaken. Alles ging in den grooten zak. Tegen tien uur begaf Lankhurst zich op weg; het was vochtig, onaangenaam weer en "Vlissingen was als uitgestorven. Alleen hoorde men in enkele huizen gezang en gelach van vroolijke Fransche militairen; een enkele patrouille stapte met haastige schreden voorbij, een lantaarn met zich dragend. Het trof Lankhurst, thans nog meer dan overdag, dat de grachten een vreeselijken stank uitwasemden en het verwonderde hem dan ook niet dat de bewoners van Vlissingen er over het algemeen bleek uitzagen en aan koortsen leden. Straatverlichting was er zoo goed als geen en de kapitein moest zorg dragen niet in het water te loopen; daarbij was het plaveisel hobbelig en slecht onderhouden. Op sommige plaatsen ontbrak het geheel en was de weg een modderpoel. Geen wonder dat de Vlissingers, zoodra de duisternis gevallen was, liever binnen bleven; een avondwandeling door de donkere straten was niet alleen onaangenaam maar zelfs gevaarlijk. Beladen met de verschillende voorwerpen kwam Lankhurst aan het eind van de nauwe gang; het regende nu hard en hij had zelfs eenige moeite gehad om in de duisternis den ingang te vinden. Lankhurst ledigde den zak, nam dien in de eene hand en den stok in de andere, plaatste de overige voorwerpen op de stoep onder een afdak en sloop zoo voorzichtig mogelijk de gang in. Reeds was hij bijna aan het eind er van, bij het ijzeren hek gekomen, toen hij den schildwacht ontdekte. Ditmaal sliep deze niet, maar liep langzaam op en] neer in een wijde overjas met kap gehuld. Lankhurst sloop nader. Reeds was hij den man tot op twee schreden afstands genaderd, toen de schildwacht zich omwendde, want hij meende geruisch achter zich te hooren... Hallo! Qui vive?" Tot antwoord stortte Lankhurst zich op hem en bracht hem een stevigen slag met zijn stok toe, die den schidwacht ter aarde deed storten; het geweer viel met een kletterend geluid op den grond. Vlug stopte Lankhurst den man zijn zakdoek als een prop in den mond, trok hem den zak over het hoofd en bond dezen vast. Van die zijde was geen gevaar meer te duchten. Nu drukte hij het hek open... voor het venster van Emily brandde licht; zij was gereed om te ontsnappen. De kapitein floot een in die dagen bekend Engelsch volksdeuntje en liep het tuinpad op tot onder het venster. Dit werd zachtjes opengedaan en hij hoorde zich met half luide stem toeroepen; „Ik ben klaar, wat moet ik doen?" „Gooi een dun touw of zoo iets uit het raam, dan bind ik daar een dik touw aan vast en kunt gij je laten afzakken," fluisterde Lankhurst haar toe: „Maar vlug! We hebben geen tijd te verliezen." Even later liet Emily een stuk touw waaraan een paar in elkaar geknoopte stukken doek, in reepen gescheurd, waren vastgeknoopt, zakken, Lankhurst bond zijn touw met den haak er aan vast en Emily trok het op. De man beneden hield het ondereinde strak zoodra het meisje den ijzeren haak in de vensterbank bevestigd had en even later kwam Emily naar beneden glijden; Lankhurst ving haar in zijn armen op. „Dank, hartelijk dank," fluisterde zij hem toe met zenuwachtig-bevende stem, terwijl zij hem de hand drukte „wat moet ik nu doen? Ze kunnen zoo dadelijk hier zijn!" „Ga maar mee, vlug!" Hij greep haar bij den arm en haastig liepen zij den natten tuin door, langs den schildwacht, die nog steeds op den grond lag; Emily merkte hem zelfs niet op. „Vertel mij straks maar, wat er gebeurd is; hoofdzaak is nu, dat wij buiten Vlissingen komen. Zeg niets tegen mij en spreek in Godsnaam geen Engelsch; laat alles maar aan mij over," zei Lankhurst onder het gaan. Op de Markt, die zij moesten oversteken, brandde met flauw roodachtig licht een lantaarn. Hier bleven zij even staan. Lankhurst hielp haar, zoo goed en kwaad als het ging, de Zeeuwsche muts opzetten. Emily sloeg den mantel om zich heen en vertoonde aldus gekleed inderdaad eenige gelijkenis met een Zeeuwsche jonge vrouw uit den boerenstand. „En nu naar de poort. Geef me 'n arm, binnen vijf minuten zijn wij er. Vooral kalm blijven!" In het wachtlokaal, aan de Middelburgsche poort, zat de luitenant Larné, met een flesch wijn voor zich op de tafel, bij het licht van een vetkaars te dutten. Toen de schildwacht hem liet melden, dat een man en een vrouw buiten de poort wenschten te gaan, en dat de man beweerde hem te kennen, sprong hij echter dadelijk op, klaar wakker. „Ah, monsieur van der Koppen!" riep hij verheugd, den gewaanden Belgischen schermmeester de hand drukkend en daarna met een blik op Emily, die met gebogen hoofd in de schaduw bleef staan: „Een avontuurtje, mon cher? Une belle du pays?" „Min of meer," antwoordde Lankhurst half lachend in het Fransch. „Dit vriendinnetje van me is vandaag met me uitgeweest in Vlissingen, maar ze moet vóór het aanbreken van den dag thuis zijn, om de koeien te melken. Kun je ons niet uitlaten, mon brave? Er is geen kwaad bij hoor, je kent me, niet waar?" „Zoo, zoo, een landelijke schoone, die ondeugend geweest is,' lachte Larné, terwijl hij telkens probeerde Emily's gelaat te zien te krijgen. „Jammer dat ze niet tot morgen blijven kan," voegde hij er met een knipoogje tegen Lankhurst bij. „Zoo laat weg... 't is jammer!" „Ja, dat is het zeker, maar zij heeft een lastigen baas en als ze niet op tijd thuis komt, is het uitzicht op verdere uitstapjes voor goed verkeken en dat zou ik niet graag willen. Het is nog een stevig eindje wandelen naar West-Souburg en dat met zulk gemeen weer als het nu, is." „Je blijft zeker daarginds," zei Larné. „Is het een knappe meid ?" Hij was overtuigd dat de Zeeuwsche schoone toch geen Fransch verstond en benijdde den ander zijn vermeende verovering. „Waarachtig! Maar zij is erg schuw. Je bent toch niet van plan onder mijn duiven te schieten, mon lieutenant?" vroeg Lankhurst gekscherend. Wie weet?" De luitenant riep een soldaat en gelastte hem het kleine poortje open te maken en de beide personen tot op het glacis te geleiden, „Au revoir!" Bien merci!" dankte hem Lankhurst, drukte den luitenant de "hand en weldra was hij met haar buiten Vlissingen, op weg naar de bevrijding. Het was juist elf uur toen zij den modderigen weg, vol kuilen, gaten en karresporen, naar Middelburg insloegen. En op een paar kilometers afstands lag de brik „Agamemnon" voor anker; een jong matroos dacht aan zijn verdwenen geliefde en bedacht wraakplannen tegen den man, die haar, naar hij meende, uit Engeland op listige wijze ontvoerd had. HOOFDSTUK X. Op een der hoofdgrachten van Vlissingen, nabij de Haven, stond een vrij smal, onaanzienlijk huisje, als het ware ingeklemd tusschen zijn hoogere en breedere buren. Het was slechts twee verdiepingen hoog; de ramen waren laag en smal de ruitjes groenig en verweerd. De geel geverfde deur bestond uit twee deelen, de bovendeur met een klopper, en gaf toegang tot een vrij eng en laag voorhuis, waar halve duisternis heerschte; daarachter bevond zich een zoogenaamde opkamer, door een trapje van een drietal treden van het voorhuis gescheiden. Het huisje vertoonde, zooals trouwens in dien tijd bijna alle woningen in Vlissingen, ja zelfs in geheel Zeeland, in- en uitwendig teekenen van verval. De bevolking der stad was steeds aan het afnemen; zij bedroeg in 1795 nog 5700, in 1809 nog slechts bijna 5000 zielen. Door dé verminderde welvaart zag men overal verlaten en bouwvallige huizen, wier eigenaars zich schuil hielden om op die wijze de betaling der achterstallige lasten te ontgaan; door gemis aan behoorlijk onderhoud of door het gesloopt zijn der belendende perceelen hadden vele huizen dringend voorziening noodig, die achterwege bleef. De armoede was algemeen en bijna een vierde gedeelte van de bevolking was armlastig. Waar het onderhoud zelfs ontbrak was van verbetering natuurlijk geen sprake. In de opkamer van het huisje bij de Haven waren ook weinig sporen van weelde te ontdekken, alles was doodeenvoudig, bijna armelijk; de vierkante, glimmende tafel, de hooggerugde stoelen, het dressoir, de lange, smalle spiegel. Daar de zon al sedert een paar uren ondergegaan was brandde boven de tafel een olielamp, die de kamer gedeeltelijk in het duister liet. Het was er buitengewoon rustig en vredig-stil. Een oude dame zat bij de tafel te breien. Zij was in effen zwart en zonder eenigen opschik gekleed, lang, mager en had harde trekken. Het grijze haar was in het midden gescheiden en droeg een wit met kanten versierd mutsje. Zij scheen met ongeduld iemand te wachten, want telkens keek zij op de hangklok, die zacht, met eentonig geluid, tikte. Er werd aan de deur geklopt en zonder antwoord af te wachten, Blofte een ouwe meid met een reusachtig hoofddeksel, half kornet, half muts, op het hoofd, de kamer binnen en zette een koffiepot op een komfoortje. „Is de Middelburgsche wagen al aan ?" vroeg de oude dame. „Ik weet 't niet juffer, die is tegenwoordig altijd te laat. De jonge juffrouw mocht wel gehaald worden... de ver- 7 Haar mondje was klein en haar lief gezichtje had iets buitengewoon aantrekkelijks door zijn fraaie tint en aardige ronding. Zij was negentien jaar maar leek onder; zij droeg een licht-bruine japon, eenvoudig, maar netjes en goed passend. Zij bewoog zich bevallig en met zekere natuurlijke gemakkelijkheid; haar geheele verschijning had iets jeugdigs, sierlijks, en gracieus, in opvallende tegenstelling met het stijve, ouderwetsche interieur van de kamer en de deftige, statige, oude dame. „En hoe was het in Middelburg?" vroeg juffrouw Lodewijksz, de ongehuwde tante van Doortje van Ellemeet terwijl zij de vrij smakelooze koffie met kleine teugjes opdronk. „Heeft oom Pieter nog iets nieuws uit Engeland gehoord ? Er loopen hier allerlei geruchten..." „Ik geloof het niet, hij heeft er ten minste niet over gepraat. Het wordt er nog altijd verteld, dat de Engelschen van plan zijn een landing in Zeeland te doen... er schijnen schepen in de Engelsche havens gereed gemaakt te worden, troepen ingescheept enz." „God weet welke rampen ons nog boven het hoofd hangen," zei de oudere dame, „koning Lodewijk zal natuurlijk zijn best doen het land te verdedigen en dan..." Zij zuchte diep. „O ja, er is een publicatie verschenen waarin we worden uitgenoodigd den smokkelhandel, die vroeger in deze stad gedreven is, binnen Brouwershaven voort te zetten, 't Is onbeschaamd, maar wat kun je anders verwachten? Daar, en in Veere en Ziérikzee zit het vol Engelschen. 't Is een schande dat ze die hier maar rustig toelaten in plaats van ze het land uit te jagen. Als Napoleon zelf maar hier kwam, dan zouden die leelijke Angelsaksers wel beenen maken..." Doortje zei deze laatste woorden met gloeiende wangen en vol geestdrift. Ze was een vurig aanhangster van den grooten Keizer, voor wien zij, evenals zoovele duizenden anderen, een dweepzieke vereering koesterde, misschien meer uit behoefte tot dwepen dan om de persoon des Keizers; koning Lodewijk's halfslachtig, nu eens goedig, dan weer streng optreden was haar een doorn in het oog en prikkelde haar temperament; van harte hoopte zij dat de Keizer over zijn vijanden aan de overzijdë van het Kanaal zou zegevieren. En dat zou gebeuren ... hem was immers niets onmogelijk! Wel miste zij noode verschillende geriefelijkheden, zooals koffie, thee, sniker en allerlei andere koloniale producten, waarvan de toevoer door de invoering van het Continentale stelsel verboden was, maar liet dit nimmer blijken en waar het smokkelen alleen dienen kon om Napoleon's plannen ten opzichte van Engeland tegen te werken, wilde zij van den sluikhandel- niets weten en had een diepe verachting voor alle smokkelaars, onverschillig of het haar landgenooten waren of Engelschen. Tante Lodewijksz koesterde geheel andere gevoelens; zij was met hart en ziel het huis van Oranje toegedaan, had met groot leedwezen Prins Willem V het land zien verlaten en leefde nog altijd in de hoop op herstel van het erfstadhouderschap. Alleen met behulp van de Engelschen zou dit mogelijk zijn, meende ze, en daarom achtte zij het haar duren plicht alles in het werk te stellen om een onderneming van die zijde tegen de Franschen te begunstigen. Van ouder tot ouder had de familie Lodewijksz in Vlissingen gewoond en Doortje's tante had er zwaar onder geleden toen haar vaderstad tot Fransch grondgebied was verklaard; zelfs had zij een oogenblik er over gedacht om haar verblijf naar Middelburg of er te brengen. Maar de gehechtheid aan Vlissingen had de overhand behouden; het oude huis, waarin haar ouders en grootouders gewoond hadden, was haar te dierbaar gebleken toen het op scheiden aankwam en zuchtend had zij in haar lot berust om het Fransche gezag te moeten erkennen. Tante hield heel veel van haar mooie, jonge, lieftallige nichtje en Doortje was ook dol op tante; niettemin raakten de beide dames meermalen in heftig dispuut wanneer het gesprek op Napoleon en de Engelschen kwam. En merkwaardig was, dat de zelfstandigheid van ons land daarbij geheel uitgesloten bleef; alleen met vreemde hulp scheen 't, dat wij ons staande zouden kunnen houden, dat was voor beiden een uitgemaakte zaak! Doortje had een paar dagen bij den zwager van juffrouw Lodewijksz, Pieter de Hoogh, den Middelburgschen fabrikant, doorgebracht; daar deze, evenals zijn schoonzuster, sterk Engelschgezind was, mocht Doortje hem maar matig lijden, al was zij overigens ook graag bij de hartelijke, gulle menschen. „O ja," vertelde Doortje even later, „ik heb bij oom Pieter Mffii m ii iiiiiiiiiiibiiii i wil i ■ in i in *m éiiiiii li i'ii"Hl nog een vreemden logé ontmoet, een Engelsehman, die er al een poosje in huis is." „Een Engelsehman?" vroeg juffrouw Lodewijksz verbaasd. „Ja, waar die zoo opeens van daan gekomen is, weet ik niet; ze deden er een beetje geheimzinnig over. 't Schijnt een officier of gewezen officier te zijn, maar dat moest blijkbaar erg geheim gehouden worden, uit vrees voor de Franschen. De man zag er voor een Engelsehman vrij behoorlijk uit, niet zoo dom en wezenloos als zijn landgenooten zelfs had hij heel goede manieren." „Nu ja, volgens jou, Doortje, zijn alleen de Franschen aardig, fatsoenlijk en knap. Je moet maar eens opletten hoeveel boeventronies je hier onder die officieren en onderofficieren van generaal Monnet ziet... trouwens, 't is genoeg bekend dat er een hoop rapaille onder schuilt. .." „'t Zijn geen vredes-, geen garnizoenssoldaten," verdedigde Doortje, „als 't op vechten aankomt zijn ze gewoon schitterend... Maar om op dien officier terug te komen... Lankhurst is zijn naam ... hij spreekt, behalve natuurlijk Engelsch, ook vloeiend Fransch en vrij goed Vlaamsch. Vindt u dat niet merkwaardig ?" „Ja zeker, want gewoonlijk spreken de Britten alleen Engelsch. Wat voor soort van man is 't ? Jong? oud ? Een troupier of... ?" Doortje nam een air van onverschilligheid aan. „Och, hij doet zich vrij beschaafd voor, is omstreeks dertig jaar oud en ziet er wat slap en bleek nit alsof hij ziek geweest is. Hij zei niet veel... ten minste ... in het begin niet..." „Maar hoe komt die man bij oom Pieter in huis?" vroeg de oude juffrouw nadenkend, ,'n Engelsch officier?!" Doortje haalde de schouders op ... „Br weet het niet; ik kon er natuurlijk niet rechtstreeks naar vragen en oom en tante lieten er zich niet over nit, zooals ik u zei. Bovendien... wat kan mij die uit de lucht gevallen Engelsehman schelen?" Doortje was niet geheel oprecht toen zij zich zoo onverschillig over Lankhurst uitliet; integendeel, zij stelde veel belang in hem. Toen oom hem aan haar voorstelde als den heer Lankhout, een Vlaming, werd zij aangenaam verrast door het prettige, knappe, flinke gezicht van den jongen man, die dadelijk een bijzonder gunstigen indruk op haar maakte; toen zij later met Waters was ver weg en Lankhurst had zoowel de bekoring van zijn persoonlijkheid als zijn positie van bevrijder en beschermer als meewerkende factoren. Toch dacht hij er niet over van Emily's hulpeloosheid voordeel te trekken; hij drukte-haar alleen de hand en zei kalm: „Ik ben blij dat ik je heb kunnen helpen; wij moeten nu maar zien in Middelburg te komen." De gebeurtenissen der laatste dagen hadden een geweldigen ommekeer in hem teweeg gebracht. Het besef was in hem doorgedrongen dat hij geheel alleen op de wereld stond, zonder fortuin, zonder vaderland, zonder positie en dit gevoel had hem klein en hulpeloos gemaakt. Als in het verschiet zag hij het onbeduidende, woelzieke, dikwijls schandelijke en slechte leven, dat hij achter den rug had; zijn huwelijk met een vrouw, die hij slechts uit hartstocht begeerd maar nimmer had liefgehad, zijn verkwistend bestaan, zijn toegeven aan alle driften en hartstochten. En nu... wat was hij nu ? Engeland had hem uitgeworpen, Frankrijk was in oorlog met zijn land, Holland was hem vreemd en onverschillig. Hij was niet meer dan een avonturier, zooals er in die tijden zooveel honderden 's heeren wegen afliepen, voor wien eerzame, gezeten burgers hun huisdeur gesloten hielden. Hij verlangde nu naar een kalm, huiselijk bestaan, met vrouw en kinderen. En in den chaos van zijn ontroerde gedachten zag hij slechts één vast punt, zij het ook nog vaag en onduidelijk, in zijn donkere onzekere toekomst slechts ééne lichte plek en deze was... Doortje van Ellemeet. Zij had zijn geheele wezen plotseling maar onweerstaanbaar ingenomen, het betere dat in hem sluimerde doen ontwaken en ontwikkelen, de krachten die zich op verkeerde wijze in hem geopenbaard hadden, een anderen en beteren weg doen kiezen. En Doortje van Ellemeet was het die hem onverschillig deed zijn voor Emily's bekoorlijkheden en de romantische omstandigheden waarin hij met haar alleen was. Er bestond geen andere vrouw voor hem dan de schoone Ylissingsche ... Maar hij was volkomen bereid al zijn krachten in te spannen om Emily Hawkins buiten alle gevaar te brengen, uit algemeen menschelijk medelijden en uit sympathie voor de aardige lieve Engelsche; elk misbruik van zijn gunstige positie tegen- over haar zon hij thans als een unfaire, schandelijke daad beschouwd hebben. „Vertel me nu eens eerst, wat er met je gebeurd is. Geef me een arm, dan loopen we gemakkelijker, 't Is hier helsch donker en de weg is akelig slecht en hobbelig." Emily deed wat haar gevraagd werd, maar beantwoordde niet dadelijk Lankhurst's vraag. Zij was meer onder den indruk van het oogenblik dan de kapitein, die door zijn gunstig uiterlijk, zijn manieren, zijn maatschappelijke positie indertijd Bob Waters heel eventjes wat verdrongen had in Emily's hart. Nu trad hij als haar redder, haar bevrijder, haar beschermer op en was zij met hem alleen in den duisteren nacht in een haar volkomen vreemde landstreek. Haar arm raakte zijn borst en die aanraking deed haar hart sneller kloppen en maakte haar zenuwachtig. Maar zij stelde vertrouwen in Lankhurst's ridderlijkheid, in hem dien zij als een gentleman beschouwde al had het haar — wel zonderlinge tegenstrijdigheid — minder teleurgesteld als hij een heel klein beetje misbruik gemaakt had van de feitelijke macht die hij over haar bezat. Eindelijk vertelde Emily: „Op een morgen, kort nadat de „Mooie Emily" in zee gestoken was, ging ik als gewoonlijk 's ochtends tegen zes uur melk halen bij Molly, de melkvrouw. Tk had de hut bijna bereikt toen nit een boschje twee of drie kerels op me kwamen toespringen; ik liet van schrik de melkkan vallen en trachtte me te verweeren, wat me natuurlijk niets hielp. De kerels pakten me op, stopten me een doek in den mond en droegen me naar een wagen, die blijkbaar te voren was klaargezet. Ze legden me er op, gooiden een zeil over me heen en reden me langs een omweg naar de haven van Dover." „Kon je de mannen niet herkennen?" vroeg Lankhurst. „Neen, ik kende er geen van of ten minste... ja... 'n enkele ... van aanzien ... 't waren, geloof ik, visschers nit Deal. — Ze brachten me aan boord van een schip en zoo werd ik overgebracht naar hier, naar Vlissingen. Ik bleef tot 's avonds aan boord en toen het donker was, werd ik in een gesloten wagen naar het huis gebracht, waar u me gevonden hebt." „Maar kon je niet om hulp roepen... je verzetten ... toen je in Vlissingen was?" vroeg de kapitein. „Dat heb ik geprobeerd maar... ze hadden me kort te voren brood en melk gegeven... ik denk dat ze daarin een slaapmiddel gedaan hadden... want ik werd suf en duizelig en was me op het laatst heelemaal niet meer bewust van wat er met me gebeurde." „En werd je goed behandeld?" „O ja, alleen streng bewaakt door Fransche soldaten. Ik vermoedde dat Peter Wilton — we noemen hem de Haai r— de hand in het spel had en het bleek al spoedig, dat ik me niet vergist had. Hij kwam me een paar dagen later opzoeken en beloofde me te bevrijden. De Haai beweerde..." ze aarzelde even, verlegen, toen ging ze voort „dat u me had doen oplichten en me naar Frankrijk wilde voeren." „Ik!" riep de verbaasde Lankhurst toornig uit. „Wat een schobbejak! Hoe komt de vent daarbij?!" „De schurk beweerde, dat hij me bij toeval hier in Vlissingen ontmoet had. Maar toen" — en in Emily's stem kwamen tranen — „zei hij dat de arme Bob Waters in een gevecht tegen de douaniers gesneuveld was..." „Bob Waters gesneuveld? Maar dat heeft hij gelogen! Hij is kort geleden hier geweest, en weer veilig naar Engeland terug, voor zoover ik weet. Wel heeft hij een kleine kwetsuur opgeloopen — ik was er bij tegenwoordig — maar die beteekent niets?" „Leeft Bob nog!" riep Emily verheugd uit, Lankhurst's arm van ontroering even drukkend. „O hoe heerlijk! En hij is natuurlijk in Engeland?" „Voor zoover ik weet ja! Maar Emily, we moeten er eens over denken waar ik je heen zal brengen in Middelburg. Voor een logement is het wel wat laat — men zal misschien bezwaar maken je op te nemen. Ik ken in Middelburg alleen de familie de Hoogh . .. beste menschen ... maar ..." „Het spijt me dat ik u zooveel moeite bezorg... misschien kan ik wel gauw naar Engeland oversteken.. . voorloopig echter..." „Ik zal er mijn best voor doen ... intusschen is het zaak je voor dezen nacht een onderkomen te bezorgen. Komaan, ik zal het toch maar probeeren je in „de Stad BrusBel" in te kwartieren." Een kwartier later waren ze aan de Vlissingsche poort van Middelburg. Het koste heel wat* moeite en een goede fooi om de poortwacht te bewegen hen binnen te laten, maar toen men aan het door Lankhurst bedoelde logement kwam begonnen de moeilijkheden eerst. De kastelein en zijn personeel waren al een paar uur naar bed en toen de eerste eindelijk beneden gekomen was maakte hij tal van bezwaren om de late reizigers op te nemen. Toen Lankhurst echter den naam van de Hoogh noemde veranderde de brave hospes van stemming, opende de deur en bezorgde Lankhurst en Emily ieder een kamer. De man was evenals velen in Middelburg sterk Engelschgezind en hieraan hadden de kapitein en zijn gezellin het te danken dat zij niet den nacht op straat behoefden door te brengen. Den volgenden ochtend tegen negen uur begaf Lankhurst zich naar de woning van de Hoogh; vooraf had hij den kastelein orders gegeven omtrent hetgeen hij verwachten kon dat Emily noodig zou hebben. "Wel radbraakte de kastelein een beetje Engelsch maar Lankhurst was in twijfel of hij Emily wel verstaan en begrijpen zou. Groot was zijn teleurstelling toen hij vernam dat Doortje van Ellemeet den vorigen avond naar haar tante te "Vlissingen was teruggekeerd. Als hij daar gebleven was had hij dus kans gehad haar te ontmoeten... Maar dan had hij Emily niet kunnen redden ... hoewel, dat had misschien ook later kunnen gebeuren... nu bestond er natuurlijk geen mogelijkheid meer voor hem om naar Vlissingen terug te keeren en evenmin was er kans, in den eersten tijd althans, op een hernieuwd bezoek van Doortje in Middelburg. Hij verwenschte zijn noodlot... zijn verlangen om het schoone meisje terug te zien was sterker dan ooit. De Hoogh was slim genoeg om te bemerken dat Doortje's afwezigheid zijn gast erg ontstemde, doch liet \er niets van blijken en vroeg met belangstelling naar hetgeen Lankhurst in Vlissingen gezien en gehoofd had. Na eenige aarzeling vertelde de kapitein zijn gastheer dat hij een hem bekend Engelsch meisje in Vlissingen ontdekt en haar uit de gevangenschap bevrijd had. De Hoogh hoorde zijn verhaal aandachtig aan maar zijn gezicht had intusschen een steeds bedenkelijker uitdrukking aangenomen. „Jongens, kapitein, ik kan begrijpen dat je zoo gehandeld hebt... 'n landgenoote van je ... iemand, die je vroeger een schuilplaats verleend heeft en" — voegde hij-er glimlachend bij — „een mooie, knappe meid bovendien... nu ja... ik ben ook jong geweest..." „Dat laatste heeft er niets mee te maken," protesteerde Lankhurst met vuur, „al was ze oud en leelijk, dan zou ik nog ..." „Nu ja, goed dan! Maar wij Hollanders zorgen hier altijd de Franschen niet te prikkelen, het zijn goeie menschen zoolang ze niet driftig worden. Nu heb je daar een meisje weggehaald uit het hol van den leeuw, bij wijze van spreken. Dat zal generaal Monnet niet onder zich laten..." „Het is voor mij een open vraag of de generaal er zelfs iets van weet dat hij een logée heeft gehad. Die kerel, die "Wilton, is een Engelsch spion in Franschen dienst en heeft als zoodanig een wit voetje bij den generaal. Op die manier heeft hij Emily daar weten binnen te smokkelen. Die schurk draagt zijn bijnaam van „de Haai" met eere." „De Haai? Wilton?" herhaalde de Hoogh, terwijl hij blijkbaar nadacht. „Er komt hier nu en dan een Engelsch smokkelaar, dien ze zoo noemen ... een kerel met een vrij ongunstig uiterlijk." „Juist dat is hij!" bevestigde Lankhurst. „Die heeft Emily Hawkins geschaakt." „Ik dacht altijd dat hij een spion van de Engelschen was, die hen op de hoogte hield van het doen en laten der Franschen hier." Lankhurst haalde de schouders op en zei: „'t Zou me niets verwonderen als hij dubbel spel speelde." „In elk geval is het zaak dat wij het meisje zoo spoedig mogelijk naar Engeland helpen. Anders zouden wij misschien nog wel eens last kunnen krijgen van de heeren Franschen." „Het zou me spijten als ik oorzaak was, dat u in ongelegenheid kwaamt," zei Lankhurst. „Maar Emily moet maar zoo lang mogelijk in het logement blijven en intusschen zal ik mijn best doen. een Engelschen smokkelaar te vinden, die haar meenemen wil." De Hoogh schudde liet hoofd. „Dat zal in de eerste dagen moeilijk gaan. Er loopen hier geruchten dat de Engelsche vloot vandaag of morgen uitzeilen zal en dan is er voorloopig geen sprake meer van smokkelaars." „Wat zal er dan met Middelburg gebeuren P" „Wat kunnen wij doen! Middelburg is geen vesting zooals Vlissingen. Bovendien, men is hier niet erg verlangend om zijn leven te wagen voor Napoleon, al zullen de Hollandsche officieren ongetwijfeld hun plicht doen, als de troepen hen ten minste niet in den steek laten. Men zegt dat de Prins van Oranje meekomen zal..." Op dit oogenblik kwam juffrouw de Hoogh buiten adem de kamer binnen en riep: „De Engelsche vloot is in het zicht... van den toren kun je ze zien! Kom mee naar buiten!" HOOFDSTUK XII. De Engelsche aanvoerders waren van meening op hun tocht naar Antwerpen, het sterke Vlissingen niet te mogen voorbijgaan, uit vrees het dan later als een steunpunt des vijands in den rug te hebben. Ongetwijfeld hadden zij strategisch verstandiger gedaan zoo spoedig mogelijk op het zwak bezette Antwerpen aan te rukken en deze stad te vermeesteren; Vlissingen was hen dan vermoedelijk vrij gemakkelijk in handen gevallen en bovendien hadden zij hun doel bereikt, wat thans niet het geval zou zijn. Het plan der Engelschen kwam op het volgende neer. Vny, o4Unni;n» „l„„i 1 1.1.: eiland werd dan ook bij overeenkomst aan de Engelschen overgegeven. Een tweede afdeeling schepen zou zich meester maken van de batterijen op het land van Cadzand, doch hiervan werd later afgezien. Het derde escader eindelijk zou op Walcheren landen en Vlissingen bemachtigen; deze schepen zetten op 30 Juli op de noordkust van Walcheren troepen aan wal, welke in gevecht kwamen met een krijgsmacht onder generaal Osten. Deze voerde het bevel over een gedeelte van de bezetting van Vlissingen; hij werd achter Middelburg teruggedreven en hield daar voorloopig stand. De luitenant-kolonel Bogaert zorgde Veere zoo goed mogelijk in staat van verdediging te brengen. Minder valt het gedrag van den luitenant-generaal Bruce te loven; deze liet het fort den Haak ontruimen en nam de wijk naar Zuid-Beveland. Den 2den Augustus vingen de Engelschen aan hunne batterijen te bouwen voor Vlissingen voor dien tijd althans, een vrij sterke vesting. De stad werd aan de landzijde omgeven door een tamelijk hoogen wal met bastions en een overal doorwaadbare gracht er voor; buiten een der poorten, de Middelburgsche, lag een soort voorstadje, Oud-Vlissingen genaamd. Verder gaf de Rammekenspoort, aan de oostzijde gelegen, toegang tot de stad. Langs de kust liep om de stad een steenen muur met verscheidene zware batterijen. De Hollandsche oorlogsschepen hadden het Marine-dok verlaten en waren de Schelde opgevaren naar Lillo. De Engelschen rukten in drie colonnes van uit Middelburg naar Vlissingen op; een over Souburg, een links over Rammekens en een rechts op fort Nolle aan. Deze kleine, weinig beteekenende, versterking lag aan den zeedijk ten noordwesten van Vlissingen. De Franschen trokken al vechtend terug, niet in staat om den overmachtigen vijand tegen te houden, doch achter elk boschje en achter elke heg werd even stand gehouden zoodat de opmarsen der Engelschen zoo lang mogelijk werd gestoord en onderbroken. Juffrouw Lodewijksz was eigenares van een kleine boerderij, even buiten de stad gelegen en op den 6<*en Augustus kwam de pachter van de hofstee met vrouw en twee kinderen diep ellendig zijn nood klagen bij zijn pachtvrouw; de Franschen hadden de boerderijen rondom de stad, die den vijand van dienst konden zijn en waaronder ook de zijne, in brand gestoken. Ruim vijftig woningen en buitenhuizen en twee zaagmolens wérden op die wijze opzettelijk vernietigd. Zelfs Doortje was woedend over dit vandalisme en troostte de arme menschen zoo goed zij kon 1 Het was voor tante natuurlijk een ernstig geldelijk verlies maar de pachtersfamilie was zoo Maar in de laatste maanden had zij de zaken met meer kalmte en bezadigdheid leeren inzien. Wat haar eerst een onvermijdelijk gevolg van een krachtig en energiek optreden geleken had, scheen haar nu tirannie en onderdrukking toe. Zij was tot het besef gekomen dat Napoleon's streven naar roem, zijn heerschzucht niet anders was dan een vorm van egoïsme; dat hij, om zich staande te kunnen houden, steeds opnieuw-slagen moest toebrengen en dat haar vaderland daar ruimschoots zijn deel van kreeg. ' Wat van verre gezien zoo heerlijk scheen en blinkend edel metaal geleken had, bleek van nabij bekeken slechts klatergoud te wezen. De Fransche officieren mochten dapper en onversaagd zgn, in den maatschappelijken omgang vielen die van de piek opgekomen aanvoerders dikwijls tegen en de troepen, die in Zeeland het Fransche gezag staande hielden, waren voor een deel van het laagste allooi. De redeneeringen van haar oom en van tante Lodewijksz, hoe sterk ook door haar bestreden, hadden niet nagelaten eenigen indruk bij haar achter te laten, al wilde zij dit aanvankelijk ook niet bekennen. Maar het was haar niettemin duidelijk geworden dat haar land meer en meer gevaar liep door Napoleon bij Frankrijk ingelijfd te worden en dat het koninkrijk Holland weldra zou ophouden te bestaan om een deel aan het Fransche keizerrijk te vormen. De aangebeden held-bevrijder van gisteren was de tiranoverweldiger van heden geworden. En met haar verminderde sympathie voor Napoleon ging gepaard een vermeerderde toeneiging tot Engeland, het eenige rijk dat met taaie volharding nog niet had willen bukken voor den overwinnaar van Europa. Wel had zij met opgeschroefd enthousiasme voor den Keizer, Lankhurst's redeneeringen bestreden, maar de kalme, zakelijke weerleggingen van den kapitein hadden niet nagelaten indruk op haar te maken. En zonder dat zij het zichzelf had willen bekennen was het juist Lankhurst's persoonlijkheid geweest, die haar in de war had gebracht en haar tegen haar wil gedwongen haar meeningen voor de zijne prijs te geven. Flauwtjes leefde in haar gemoed, zonder dat zij er nog een vasten vorm aan wist te geven, de wensen haar eigen land vrij, zelfstandig en onafhankelijk te zien, onder een Hollandsen vorst, vrij van Frankrijk, zoowel als van Engeland. Maar wel voelde zij dat het jnist Engeland was dat, zoo eenig land, de macht en de middelen bezat om te beletten dat Napoleon almachtig werd en ook Holland tot een wingewest van Frankrijk zon maken. Daarom was 't dat zij zich meer tot de Britten aangetrokken voelde als tot de machtige tegenpartij des Keizers. Wel hield zij nog vol Napoleon en zijn régime te verdedigen, maar het ging thans flauwtjes en niet van harte; zij gevoelde zelf dat zij onwaar was in haar beweringen. Maar met vrouwelijke, onlogische koppigheid wilde zij volhouden, omdat toegeven haar zwak leek en ook... omdat zij niet wilde erkennen dat het Lankhurst in hoofdzaak was geweest, die de kentering in haar gevoelens had teweeggebracht. Weldra gebeurde er echter iets dat haar van onverschillig, anti-Fransch zou maken. Op Maandag, den zevenden van Oogstmaand, was zij na den middag alleen uitgegaan; Lankhurst was naar zijn logement teruggekeerd om zich te verkleeden. Spoedig bemerkte Doortje dat er in de straten veel wanorde heerschte, vermoedelijk teweeg gebracht door de militairen in Franschen dienst, die bij troepjes van vier tot tien liepen te zingen en te schreeuwen zonder dat de officieren veel moeite deden om hen tot kalmte te brengen of de onwilligen naar huis te zenden. Voor een bakkerswinkel stond een troepje Iersche soldaten, blijkbaar onder den invloed van sterken drank, te tieren en te, razen, terwijl een paar hunner het voorhuis waren binnengegaan en aan de buitenstaanders de weggenomen brood en" toereikten. De bakker en zijn vr^ouw waren naar buiten gedrongen en stonden kermend en handenwringend de plundering van hun winkel aan te zien onder het spottend gelach der baldadige soldaten. Doortje keerde terug en sloeg een zijstraat in, doch hier wachtte haar een ander tooneel van brooddronkenheid. Een tweetal Fransche officieren hadden een burgermeisje dat, met een boodschappenmand en een kan belast, naar een kruidenierswinkel wilde gaan, tegengehouden en vierden aan haar hun moedwil bot. en scherven deden modder en zand opstuiven, terwijl acht of negen matrozen gewond of gedood neerstortten. De Engelschen, een oogenblik wat ontsteld, gaven echter hun pogingen om den vijand terug te drijven niet op; van andere deelen der linie kwam versterking en weldra gaf de generaal Osten het signaal voor den terugtocht; hij zag in dat verder strijden geen zin had en hem slechts doellooze verliezen berokkenen kon. Er was verwoed gevochten; van de vestingwallen af werd met kanonvuur, zoo lang het ging, de beweging ondersteund; doch met ernstige verliezen — achthonderd man aan gewonden — moest Osten binnen Vlissingen terugtrekken. De Engelschen hadden niet minder dan 1500 man aan dooden en gewonden, doch de bouw der Engelsche batterijen was door den uitval geen oogenblik vertraagd. Oeneraal Monnet ging drie dagen later er toe over een maatregel te nemen, die echter eerst langzamerhand uitwerking had; hij liet n.1. den zeedijk ten oosten van de stad geheel doorsteken, om op die wijze den Engelschen het verder doordringen te beletten en het verblijf om Vlissingen onhoudbaar te maken. Reeds een jaar te voren had de Keizer een plan van verdediging van de vesting aangegeven en daarin uitdrukkelijk bepaald: „De verdediging van Vlissingen is gebaseerd op de onderwater-zetting." En dadelijk toen de Engelschen verschenen had Monnet met het doorsteken van den dijk een begin gemaakt, maar, man van halve maatregelen, die hij was en blijkbaar bevreesd voor de ernstige gevolgen, die deze handeling kon hebben, het werk niet durven voltooien. Intusschen hadden de Engelschen gelegenheid gehad rustig hun batterijen op te werpen entoen den lOden Augustus het water kwam, was 't voor het beletten van den batterijbouw te laat. Wel begon het er in de Engelsche linies voor de bezetting er van slecht uit te zien, hoewel de wind geruimd was en daardoor het opzetten van het water geen groote afmetingen aannam. Toch liepen de slooten vol en waren de Engelsche soldaten genoodzaakt tot de knieën door het water te gaan. Het overbrengen van de zware kanonnen nit het veroverde Veere had veel moeite en dagen langen arbeid gekost, maar ten laatste was men er toch mee gereed gekomen en wel vóór het water kwam opzetten. Tal* van kanonnen en houwitsers stonden in stelling tegen Vlissingen, voornamelijk ten noorden van de stad, ongerekend de vuurpijlbatterij en, bestemd om brand te stichten. Maar nog altijd werd het vuur niet geopend, nog was men in afwachting. Intusschen deden de generaal Monnet en vooral zijn onderbevelhebber generaal Osten wat zij konden om de vesting in goeden staat van tegenweer te brengen. Maar de troepen die de bezetting uitmaakten, waren voor een deel ongedisciplineerde rabauwen van allerlei landaard, die meer voelden voor plunderen dan voor vechten en werken. De Haai vervulde nog altijd zijn verachtelijke taak van dubbel-spion. Van het oppercommando in Vlissingen had hij een pas ontvangen om zich te allen tijde, zoowel 's nachts als overdag, buiten de vesting te mogen begeven en bij maakte daarvan ook ruim gebruik. Zijn woede was hevig geweest toen hij, een dag na Emily's ontvluchting, zijn slachtoffer in haar verblijf een bezoek had willen brengen, met de bedoeling haar door vreesaanjaging te dwingen aan zijn wenschen gehoor te geven, en bevonden had dat Emily verdwenen was! Haar kamer was leeg en niemand wist waar zij was heengetrokken. Een dadelijk daarna door hem ingesteld onderzoek leverde weinig belangrijks op en bovendien had de Fransche officier, die hem vergund had, Emily in een der vertrekken van het groote gebouw, waarin de generaal zijn bureau hield, onder te brengen, noch tijd, noch lust den Haai in zijn nasporingen te helpen. De Engelschen konden elk oogenblik voor de vesting verwacht worden en men had wel wat beters en gewichtigere te doen, dan een spion te helpen naar zijn vermist liefje te zoeken, 't Was al mooi genoeg, dat men haar zoo lang bewaard had! De Haai ontdekte dat Emily door het geopende venster afgedaald en vervolgens door den tuin ontvoerd moest zijn. De schildwacht, een gedegradeerd onderofficier, was gevonden met een zak over zijn hoofd en nog half versuft door den drank. Maar de korporaal van aflossing had, op verzoek van den man, van de heele zaak geen rapport gemaakt; de schildwacht wist dat hij dronken geweest was en op zijn post geslapen had; een onderzoek naar den overval zou allicht nadeelige gevolgen voor hem kunnen hebben en aan het gebeurde was toch niets te veranderen. De korporaal, die verzuimd had de voorgeschreven ronde te maken, vond het alles heel best. De Haai raakte dus verder elk spoor bijster; al zijn nasporingen in Vlissingen brachten hem niet tot de ontdekking waar Emily zich ophield; het was even goed mogelijk dat zij nog ergens in een huis binnen Vlissingen ffpgesloten was, als dat zij de vesting reeds verlaten had en naar elders, misschien wel naar Engeland, overgebracht was. Maar wie kon haar de noodige hulp verleend hebben ? Want het was uitgesloten dat zij geheel alleen ontsnapt was. De Haai wist dat zij geen woord Hollandsen kende en bovendien over geen geld beschikte. Dat Bob Waters de hand in het spel had was uitgesloten; de Haai was te weten gekomen dat de jonge smokkelaar als matroos was ingedeeld op de Agamemnon. Grimmig en met de haat in het hart dwaalde hij rond door Vlissingen en in den naasten omtrek, ondervroeg links en rechts, maar omtrent de verdwenen jonge Engelsche geen spoor. Op den 9den Augustus begaf hij zich naar het kwartier van den Engelschen generaal Coote. Als gewoonlijk had hij zijn pas aan den wachtcommandant getoond, om de vesting te kunnen verlaten en het kostbare stuk papier daarna in een zijner laarzen, die een dubbele binnenzool had, verborgen. Immers mocht deze pas, door een Fransch officier onderteekend, door de Engelschen op hem gevonden worden, dan zou dit hem het leven kunnen kosten, wegens verraad. Het kwartier van generaal Coote bevond zich in de Oldenhove, het huis aan den weg van Domburg nafcr Vlissingen, waar de Haai kort te voren een onderhoud had gehad met Dubois en Hendrik Florisz. Doch de huizinge was nu veel minder gemakkelijk te bereiken dan toen. Het geheele tusschengelegen terrein stond dras, om de tien a twintig meter liepen breedere of smallere slooten, die bijna niet te herkennen waren door de onder-water zetting en slechts hier en daar was een voetpad of hooger gedeelte ten minste nog eenigszins begaanbaar. Vloekend en mopperend sukkelde de Haai door de geïnundeerde streek; nu eens gleed hij uit en viel in den modder, dan weer zakte hij in een dieper gedeelte van den grond. Soms moest hij een heel eind omloopen daar het water er al te diep stond; zelfs om den polsstok, dien hij bij zich had, te gebruiken was niet altijd gelegenheid. Eindelgk, na bijna een uur op die wijze gezwoegd te hebben, kwam hij in de nabijheid van de Oldenhove; hij was doodmoe van het loopen en verlangde naar rust. Even bleef hij staan om op adem te komen en zich het zweet af te vegen, toen ging hij weer verder. Maar nauwelijks had hij enkele stappen gedaan of de bodem scheen plotseling onder hem weg te zakken; hg liet zijn polsstok los, trachtte zich vast te grijpen, sloeg in de lucht en zakte weg in het water, zonder dat hij iets doen kon om zich op de been te honden. De modderige, weeke bodem van de sloot, waarin hij stond, scheen hem naar zich toe te zuigen, onweerstaanbaar... binnen een paar seconden stond de Haai tot aan de schouders in het water. Zijn beenen waren als vastgeklemd in den weeken bodem en hij vermocht ze absoluut niet te bewegen. Alleen zijn armen en romp waren vrij, maar wat hielp hem dat ?... Nergens bood de modderige, vettige, gladde slootkant een houvast om zich aan op te trekken... De Haai worstelde vergeefs, tot hij, uitgeput, zijn pogingen moest opgeven ... toen schreeuwde hij om hulp... luidkeels ... wanhopig... Enkele minuten later kwamen een drietal Engelsche soldaten uit de Oldenhove op het geroep af... voorzichtig naderden zij de sloot, ontdekten het hoofd van den Haai en... barstten in een schaterend gelach nit. De Haai vloekte, schold en raasde, maar eindigde met hen te vragen hem op te trekken. 9 Het drietal was hiertoe gereedelijk bereid. Een hunner haalde een eind touw, de beide anderen zochten een paar planken. De Haai, die zich meer en meer voelden wegzakken, wachtte met stijgend ongednld hun terugkomst af. Het kostte moeite ... het touw "werd den Haai onder de armen om het lijf geslagen en met zwaar trekken en rukken gelukte het hem boven water te brengen. Het touw sneed hem in de borst en hij had een gevoel alsof zijn beenen in den zuigenden modder achterbleven ... Onder het gelach én de spottende opmerkingen van de drie Engelschen, die intusschen uit alle macht trokken, kwam de Haai langzamerhand, doornat en zwaar, met een laag modder bedekt, boven water. „Allo mannen, de kerel valt bijna van zijn stokje... vooruit, pakt hem op!" zei een der soldaten die medelijden kreeg met den drenkeling; deze was inderdaad van uitputting een flauwte nabij en liet willoos met zich doen. Ze namen hem op en droegen hem naar de Oldenhove, waar hij werd uitgekleed, afgedroogd en in bed gestopt. Een heete grog bracht hem spoedig weer bij. Maar toen de Haai, van onder tot boven in geleende kleeren, op het punt was, na eenige uren rustens, zijn kamer te verlaten, kwam eensklaps een hevige schrik in hem op. Hij bleef staan en dacht na... Bij zijn redding uit de sloot waren zijn beide laarzen in den modder blijven steken en in een er van zat zijn Fransche pas! Er was geen sprake van dat hij het verloren schoeisel zou kunnen terugvinden... het ding zat diep in den kleverigen, taaien grond verzakt en hij wist zelfs de juiste plek niet terug te vinden. Bovendien, welk voorwendsel zou hij moeten aangeven om waarschijnlijk te maken, dat hij zich zooveel moeite gaf voor een halfsleten laars? Maar door dit verlies was hij daarentegen ook gewaarborgd dat de pas niet door een oningewijde zou gevonden worden. Daarop was hoegenaamd geen kans. Wel bedacht de Haai, dat hij in de nadeelige omstandigheid verkeerde niet meer binnen Ylissingen te kunnen komen. Nu de Engelschen voor de vesting lagen en steeds meer opdrongen, werd door de wachtposten van Vlissingen aan Fran- „Helaas ja," zei de Hoogh met een zucht. „Staats-Vlaanderen is al in 1795 aan Frankrijk afgestaan. Lord Chattam schijnt echter geen plan te hebben om voorloopig veel te ondernemen, naar ik ten minste gehoord heb..." „De edele Lord, is als een slak in haar huis, de Abdy binnengekropen en zal er wel vooreerst niet toe overgaan veel beweging te nemen," antwoordde Dubois lachende: „Ik geloof dat de Engelsche generalissimus meer van lekker eten dan van vechten houdt." HOOFDSTUK XIV. Doortje van Ellemeet en haar tante beleefden bange dagen in het kleine huisje bij de Haven. Men wist in Vlissingen maar al te goed wat de vesting te wachten stond en op allerlei wijzen had men zich voorbereid op de ernstige tijden, die aanstaande waren. Doortje kon het nooit lang in huis uithouden en eiken dag begaf zij zich twee of drie malen per dag een uurtje op straat om op de hoogte te blijven van hetgeen er in Vlissingen gebeurde en verwacht werd. Op den 12den Augustus kwam zij opgewonden en hevig verontwaardigd t'huis en vertelde driftig: „'t Is een schande! Overal zijn de soldaten aan het plunderen en aan het vernielen. U moest eens zien welke rabouwen 't zijn, die in het Fransche leger dienen, schelmen en schavuiten van allerlei landaard! Vooral Oud-Vlissingen heeft vreeselijk van hen te lijden gehad." „Dx had gehoord dat er een burgerwacht zou worden geformeerd van alle mannen, die wapens kunnen dragen, zoowel vreemden als burgers, om de orde te bewaren en het plunderen tegen te gaan," zei haar tante. „'t Mocht wat! Die schelmen storen zich aan niets en aan niemand." „Men vertelt dat de Engelsche commandant aangeboden heeft de vrouwen en de kinderen uit de stad te laten trekken." „En?" vroeg Doortje in spanning. „Generaal Monnet heeft dit aanbod hooghartig afgewezen en verklaard dat hij volkomen in staat was de vrouwen en kinderen te beschermen." „Nu ja, Fransche pralerij, waar wij onder te lijden zullen hebben. Juffrouw Lodewijksz glimlachte even om haar nichtje's veranderde waardeering van de Fransche troepen en vroeg haar : „Zou het werkelijk tot een beschieting komen?" Doortje antwoordde niet. Haar gedachten waren bij Lankhurst. In de laatste week was hij eiken dag bij de dames gekomen om te vragen of hij haar op eenigerlei wijze van dienst kon zijn. Na den dag, waarop Doortje door hem uit de handen van den brooddronken Franschen luitenant was bevrijd, had er een groote ommekeer in haar gemoed plaats gehad. Haar ongemotiveerde tegenzin om Lankhurst te ontmoeten, was vervaagd en had plaats gemaakt voor een steeds sterker wordende sympathie, die zij zichzelve niet wilde bekennen, al voelde zij dat haar groeiende genegenheid voor den Engelschen officier sterker was dan haar wil. Hiermede gepaard ging haar afnemende Franschgezindheid. Napoleon en zijn glorie hadden haar uit de verte schoon en heerlijk toegeschenen, zonder dat zij het leelijke ervan onderscheiden kon, zooals men een schilderij op eenigen afstand bewonderen moet. Maar de nadere bekendheid met Fransche officieren en manschappen hadden haar ontnuchterd en hiertoe droeg bij de samenstelling van het Vlissingsche garnizoen, dat voor een deel uit gespuis van allerlei natiën bestond. De anti-Franschgezindheid van haar oom en tante De Hoogh en van de oude juffrouw Lodewijksz had geleidelijk op haar ingewerkt als een langzaam werkend geneesmiddel en ten slotte had Lankhurst's optreden den laatsten stoot gegeven om haar van gezindheid te doen veranderen. Lankhurst had een diepen indruk op haar gemaakt en zijn tegenwoordigheid veroorzaakte telkens een zekere beklemming en onrust in haar ziel. Graag had zij iets meer omtrent zijn verleden en zijn afkomst vernomen, maar oom De Hoogh, zoo die al iets mocht weten omtrent de wijze waarop Lankhurst in Engeland geleefd had, de reden waarom hij in Holland ver- toefde, was blijkbaar niet genegen hieromtrent iets te openbaren ; het was haar evenmin gelukt door schijnbaar toevallige vragen iets naders te weten te komen en een positief onderzoek er naar instellen had zij niet gewaagd. Maar in elk geval wist zij dat hij een beschaafd, dapper, flink en fatsoenlijk man was met een gunstig uiterlijk... bij tante Lodewijksz had hij een wit voetje... Hoe dankbaar zij hem ook was voor haar bevrijding uit de handen van luitenant Larné, één ding was er dat haar met eenige bitterheid aan dat oogenblik deed terugdenken ... de Fransche officier had zekere toespeling gemaakt op een nachtelijk uitstapje van Lankhurst met een mooi meisje... wat beteekende dat? Onophoudelijk moest zij er aan denken; welk jong meisje was dat geweest? "Was de kapitein een losbol en een vrouwengek zooals zoovele van zijn Fransche collega's? Het stemde haar verdrietig en treurig, omdat zij gedwongen was iets van hem te gelooven wat hem in haar achting deed dalen en ... als uitvloeisel van een onbewuste jalouzie. Maar kom .. . 't had misschien niets te beteekenen ... die Fransche officier wilde Lankhurst natuurlijk kwetsen en beleedigen, omdat hij haar te hulp gekomen was... ze moest er maar niet aan denken ... En de eerste maal dat Lankhurst weer in het huisje op de Haven kwam, deed zij haar best om zoo vriendelijk en beminnelijk mogelijk tegen hem te zijn, om geen enkele bijgedachte te koesteren... Lankhurst was in de wolken; hij was, naarmate hij Doortje beter had leeren kennen, meer en meer van haar gaan houden, doch zekere schroom had hem tot nu toe belet zich tegen haar te uiten, al waren zijn bewonderende blikken Doortje, evenmin als haar tante, ontgaan. Daags na den uitval der Franschen kwam Lankhurst het bericht brengen dat luitenant Larné gesneuveld was. Tot haar eigen verbazing trof dit bericht Doortje niet bijzonder. Zij had slechts afkeer tegen den jongen Franschman kunnen voelen en waar zoovelen sneuvelden liet de dood van een hunner haar vrij onverschillig. „Het zal nu niet lang meer duren," zei Lankhurst, „of de beschieting zal beginnen. Ik wou dat ik u beiden veilig en wel in Middelburg had, maar ik zie op geen enkele manier kans het zoover te brengen. "We zullen het hier dus moeten doormaken." „Als het al te erg wordt kruipen wij in den kelder," zei Doortje luchthartig, „niet waar tante? Daar zitten wij veilig." „Ik wil het hopen kind!" antwoordde juffrouw Lodewijksz, minder gerust. „In elk geval wilde ik dat er maar spoedig wat gebeurde... die spanning kan ik niet langer uithouden." ,'t Zal misschien vroeger gebeuren dan u denkt... ik hoor dat de Engelschen hun batterijen zoo goed als allemaal bewapend hebben... O! ik vind het zoo ellendig dat ik hier zoo'n passieve rol spelen moet... -mijn eigen landgenooten ... 't is onverdragelijk !" „Zoudt u dan graag willen meehelpen om ons te beschieten, mijnheer Lankhurst? Foei, hoe wreed!" zei Doortje. Maar tegelijkertijd kwam de vraag bij haar op: waarom is hij, een Engelsch kapitein, zijn land ontvlucht... waarom is hij eigenlijk hier? welk geheim ligt daar achter verborgen?... want een geheim moest het zijn. Lankhurst werd verlegen bij die vraag en kreeg een kleur. „Zoo bedoel ik het niet,juffrouw van Ellemeet! God beware me dat ik u of uw landgenooten het geringste leed zou willen toebrengen. Daarvoor heeft men mij hier veel te hartelijk en welwillend ontvangen. Bovendien ..."; hij ging niet voort, maar een welsprekende blik op Doortje geworpen, verried zijn gevoelens. Verlegen sloeg het meisje de oogen neer en Lankhurst ging voort, steeds den blik op haar gevestigd houdend: „Maar de Franschen, de vijanden van mijn land, zou ik willen bestrijden, er aan willen meewerken de macht van Napoleon te fnuiken en aan zijn heerschzucht paal en perk te stellen. Engeland is het eenige rijk in Europa dat niet door den geweldenaar is kunnen bedwongen worden en Engeland zal het zijn, dat Napoleon ten val brengt!" Op geestdriftigen toon had Lankhurst die woorden geuit en... Doortje had hem niet tegengesproken, haar afgod niet verdedigd. Maar tante Lodewijksz riep „Bravo!" en vroeg dan: „ü bent immers officier geweest mijnheer Lankhurst ? Ja, dan kan ik me voorstellen, dat u graag zoudt willen meehelpen dat Fransche gespuis te verdrijven. Maar waarom meldt u je niet eenvoudig aan bij den Engelschen generaal ? Men zal u zonder twijfel wel een commando geven, dan is uw wensch vervuld." Onthutst en beschaamd bleef Lankhurst het antwoord schuldig; op die vraag was hij niet voorbereid geweest en toch lag ze zoo voor de hand. Doortje bemerkte zijn verlegenheid en medelijden dreef haar hem te hulp te komen, al had zij graag zijn antwoord willen hooren, toch wilde zij niet 't hem afgeperst hebben. „Maar tante, wilt u onzen eenigen beschermer dan wegzenden? Dan zijn wij, zwakke vrouwen, heelemaal aan de genade van de Franschen overgeleverd! TJ weet niet wat gebeuren kan. En denkt u, dat zij een kapitein, die zijn ontslag uit den dienst genomen heeft (zij nam maar aan dat dit met Lankhurst het geval was) zoo maar dadelijk weer zullen laten meevechten ? Kom, zullen wij even naar den kelder gaan, dan kan kapitein Lankhurst eens zien of we daar nog iets in gereedheid kunnen brengen." Lankhurst waa haar dankbaar voor de hulp, die Doortje hem verleend had en volgde haar en juffrouw Lodewijksz naar den kelder, waar zij de knorrige Maartje vonden, bezig met levensmiddelen en drinkwater gereed te zetten. Men aleepte nog eenige matraaaen, kussens en dekens naar het ondergrondache verblijf, benevena een paar kaaraen en lampen. Immers het was niet onmogelijk, dat men er enkele dagen achtereen zou moeten verblijf houden. De volgende dagen der week gebeurde niets bijzonders. Lankhurst kwam gewoonlijk een deel van den dag bij de dames doorbrengen en bleef dan meestal op haar uitnoodiging eten. Doortje was veranderlijk van stemming en op haar tante werkte de algemeene spanning ook erg ongunstig. De beide vrouwen, die het altijd zoo goed met elkaar hadden kunnen vinden, waren nu bij buien prikkelbaar en konden dan over en weer weinig verdragen. Doortje was soms erg lief tegen Lankhurst, dan weer koel en afgetrokken en soms zelfs hatelijk. Een paar malen had hij haar gevraagd een eindje met hem te willen' omloopen, maar eerst na herhaaldelijk aandringen had zij er in toegestemd hem te vergezellen. Toen, na een minuut of tien zwijgend wandelen, had zij met een hoogen blos het gewaagd hem te vragen: „Waarom bent u eigenlijk hier in Zeeland, mijnheer Lankhurst?" De kapitein had niet dadelijk geantwoord. Hij had haar alles willen zeggen: den dood van zijn vrouw, het gebeurde met den minister, zijn vlucht naar Holland ... maar dan ook, dat hij haar liefhad, dat zij hem tot een nieuw leven kon terugbrengen, dat al zijn hoop voor de toekomst in haar besloten lag ... Maar hij voelde dat hem daartoe nog de moed ontbrak, dat dit niet het oogenblik was om zijn hart voor haar uit te storten; daartoe moest hij een betere gelegenheid afwachten... hij besloot haar gedeeltelijk de waarheid te zeggen. „Br ben kapitein in het Engelsche leger geweest, juffrouw Doortje, dat weet u. Ik ben in twist geraakt met een zeer hooggeplaatst persoon, een minister; dat heeft tot een... duel geleid, waarin ik mijn tegenstander gekwetst heb... daarom moest ik de vlucht nemen. Anders was ik gevangen genomen en... God weet wat er verder met mij gebeurd zou zijn." Zijn stem trilde even bij die woorden. Doortje gevoelde als bij ingeving dat de oorzaak van die twist een vrouw geweest moest zijn; toch waagde zij het niet verder te gaan met haar onderzoek. Maar een andere vraag liet haar vrouwelijke nieuwsgierigheid niet toe, in te houden... dat meisje waar luitenant Larné over gesproken had ... „Kende u niemand hier in Zeeland?" vroeg zij quasionverschillig. „Absolnut niet... of ja... uw oom De Hoogh natuurlijk; dien had ik op een vroegere reis in dit land eens bij toeval ontmoet; ik heb hem toen een kleine dienst kunnen bewijzen, waarvoor hij me nu nog overmatig dankbaar is." En hij vertelde haar in het kort hoe hij oom De Hoogh indertijd uit den klem had geholpen. „Toen ik tengevolge van die ... zaak ... met den minister uit Engeland moest vluchten was mijn eerste gedachte naar Holland over te steken. Trouwens, het lag voor de hand. Maar een gelukkig toeval deed mij aan uw oom denken en ik be- sloot zijn hulp in te roepen, die hij mij op de meest hartelijke en gulle wijze verleend heeft." Doortje vroeg niet verder. Zwijgend liepen zij en Lankhurst eenigen tijd naast elkaar voort. De kapitein keek nu en dan ter sluiks naar het aardige, figuurtje, dat aan zijn zijde voortstapte, naar het lieve kopje met de mooie oogen, die nu peinzend voor zich uitstaarden, maar die hem soms zoo vriendelijk konden toelachen. Doortje was nog niet tevreden over het verkregen antwoord. Zij had zoo graag iets omtrent Lankhurst's verleden willen weten, omtrent zijn ouders, zijn familie... Heelemaal openhartig was hij niet met haar geweest... dat voelde zij. De diepere oorzaken van zijn vlucht had hij verzwegen. Langs een omweg wilde zij beproeven hem uit zijn tent te lokken. Zijn gemis aan openhartigheid prikkelde haar. „TJ spreekt uitstekend Fransch, mijnheer Lankhurst, dat komt niet veel voor hij uw landgenooten." Lankhurst glimlachte. „In dat opzicht heb ik een groot voordeel gehad, n.1. een uitmuntende leermeesteres... mijn eigen moeder was een Francaise." „Ah, dan begrijp ik het!" Doortje zweeg even en vervolgde toen met lichten spot. „Maar u spreekt ook goed Vlaamsch; uw vader was toch geen Belg?" Weer die vraag! Lankhurst's gelaat betrok en Doortje merkte het. Een oogenblik kwam de neiging bij bem op haar de volle waarheid te zeggen maar. .. neen, nog niet. Hij durfde zich nog niet uitspreken. „Ik ben lang en dikwijls in België geweest waar ik... een goeden vriend had, in Antwerpen," zei hij kort, als onwillig om er verder op in te gaan. „Dus u kent hier niemand?" hield Doortje aan. „Alleen uw oom, aooals ik zei," antwoordde Lankhurst wat verbaasd over haar aandringen.. „Anders niemand geen Engelschen hier?" „Neen, niemand ... of ja... een Engelsch meisje, dat ik even voor mijn vertrek uit Dover heb leeren kennen en dat ik hier onder heel bijzondere omstandigheden terugvond." En zonder eenige terughouding of aarzeling vertelde hij Doortje hoe hij Emily door een toeval ontdekt en haar buiten Vlissingen gebracht had; dat zij nu in het logement te Middelburg verblijf hield. Doortje had nauwlettend toegeluisterd zonder hem in de rede te vallen. De kalme, eenvoudige wijze, waarop Lankhurst zijn verhaal deed, overtuigde haar, dat die Emily hem volmaakt onverschillig was. Zij deed nog enkele vragen omtrent het gebeurde, die de kapitein zonder weifelen en zonder de minste verlegenheid beantwoordde. Een lichte zucht van ontspanning ontsnapte haar, toen Lankhurst geëindigd had en op den terugweg naar huis toonde zij zich zoo beminnenswaardig, dat Lankhurst bijna zijn bezinning verloor, en het zelfs waagde haar „Doortje" te noemen, zonder dat juffrouw van Ellemeet daar aanmerking op maakte. Haar vrouwelijk instinct had haar doen gevoelen dat hij de waarheid had gesproken omtrent Emily en dat stelde haar gerust. Eindelijk brak de Zondag, de 12de Augustus aan. Nog steeds was het vuur niet geopend, hoewel men ieder oogenblik verwachtte het eerste schot te zullen hooren. Des middags omstreeks half twee zat Lankhurst bij de beide dames. Hij had met haar de godsdienstoefening in de Oostkerk bijgewoond en zou bij haar blijven middagmalen. Juist had Maartje de soep binnengebracht toen men plotseling een aantal doffe knallen, een rollend gebulder, kort daarna kraken en het geluid van ontploffingen hoorde. Het bombardement was begonnen. Lankhurst sprong op en snelde naar buiten, gevolgd door de beide vrouwen; Maartje was dadelijk naar den kelder gevlucht. Het werd een geweld of de wereld vergaan zou. De kanonnen uit de Engelsche batterijen wierpen bijna gelijktijdig hun projectielen op de ongelukkige stad, terwijl de kanonneerbooten en fregatten aan de Scheldezijde een nog krachtiger en nog heviger vuur afgaven. Duidelijk zag men hier en daar de kogels inslaan. Even later stegen eerst van de schepen en later ook van land batterijen vuurpijlen op, waarvan al dadelijk enkele op de huizen neerkwamen en brand stichtten. „Mijn God, daar staat het huis van Jouwen in volle vlam," riep juffrouw Lodewijksz verschrikt terwijl zij Lankhurst's 19 arm greep. „Als het vuur overslaat... het huis daarnaast brandt ook al.. ." Maar bijna dadelijk kwamen de brandweermannen met hun spuiten aanrennen en weldra was het vuur gebluscht. Even later stond echter een ander huis in brand en weldra was overal hulp noodig. De spuitgasten vlogen van het eene punt naar het andere en werkelijk slaagden zij er in het uitbreiden van den brand telkens te verhinderen. In weerwil van Lankhurst's aandringen om in den kelder een schuilplaats te zoeken, konden noch Doortje noch haar tante er voorloopig toe besluiten. Het ongeziene gevaar kwam haar erger voor kan de geziene werkelijkheid en zij wilden zien, zien . . . Kort daarna kwam een viertal personen, twee mannen, een vrouw en een jongen van een jaar of twaalf met snelle schreden de Haven oploopen; zij waren nog ruim vijftig meter van het huis van juffrouw Lodewijksz verwijderd, toen een zware kogel kwam aansuizen en vlak bij het viertal op de straat met een scherpen knal uiteensloeg. Een wolk van stof, ijzer, steen splinters en rook steeg op... even later zag Doortje, de vrouw, een der mannen en het kind in hun bloed badende op den grond liggen ... de andere man stond als verstijfd het droevige schouwspel aan te zien... Doortje zag hoe de ongelukkigen zich stuiptrekkend bewogen ; de vrouw trachtte zich op te richten, maar viel telkens weer neer. Een waas kwam haar voor de oogen, zij voelde het bloed uit haar hersens wegloopen, verloor het bewustzijn en zou gevallen zijn als Lankhurst haar niet in zijn armen had opgevangen. Even later waren zij met hun drieën bij Maartje in den kelder, waar Doortje vrij spoedig weer bijkwam en haar aandoening in schreien kon luchtgeven. De regen van kogels en bommen sloegen op tal van plaatsen in de stad de muren der huizen in stukken, het neervallen der getroffen schoorsteenen deed de daken der huizen instorten en bedekte de straten met puin en stukken hout. Maar het grootste gevaar leverden de vuurpijlen op, die, in de nu half geopende huizen neerschietend, bijna altijd brand veroorzaakten. Dien geheelen Zondagmiddag, tot zonsondergang toe, werd hier en daar zag men nog rookwolken opstijgen en een akelige stank van brandende stoffen woei Lankhurst in het gelaat. De pompiers of brandweermannen waren nog druk in den weer om de herhaaldelijke opnieuw uitbrekende brandresten te dooven. Doch de bevolking waagde zich naar buiten... „Komt maar boven," riep Lankhurst naar beneden, „het gevaar is geweken, voorloopig althans." Even later kwamen de drie vrouwen in de gang, knipoogend tegen het licht, min of meer versuft en ontdaan, nog heimelijk beangst. Elk oogenblik verwachtten ze weer het akelige gedreun en geknal te zullen hooren, maar het bleef rustig. Geen enkel schot werd meer afgegeven. Lankhurst deed zijn best, de gedrukte stemming wat te verhoogen. „Maartje moet zien, dat zij wat te eten geeft... laten we in de huiskamer gaan zitten... op straat gaan deugt nergens toe en wij kunnen dadelijk weer in den kelder gaan als het noodig mocht zijn." "Weldra kwamen allen wat op hun verhaal en een in der haast klaar gemaakte maaltijd droeg er toe bij om hen wat opgewekter te stemmen. „"Wat dunkt u mijnheer Lankhurst," vroeg juffrouw Lodwijksz, zouden ze weer opnieuw beginnen of?..." In spanning keek zij hem aan, zijn antwoord wachtend. Lankhurst haalde de schouders op. „Er valt niets van te zeggen... misschien dat ze wachten tot morgenochtend, in de hoop dat de stad zich vóór dat tijdstip zal hebben overgegeven ... daar is echter weinig kans op ,.. en dus ..." „Dus zal dat afschuwelijke schieten weer beginnen?" vroeg Doortje. In haar geest zag ze nog altijd die bezwijmde gewonden op de straat liggen... dat afgrijselijke bloed ... zij huiverde ... een volgende kogel kon haar hetzelfde lot bereiden of tante... of Lankhurst... als hij eens getroffen werd... Ze sloot de oogen van ontzetting bij die gedachte. Lankhurst was het zonderling te moede. Hier in een vreemd land, opgesloten in een belegerde ves- op, wanneer een bijzonder zwaar schot haar angst aanjoeg. Tegen middernacht besloot Lankhurst een kijkje te gaan nemen in de stad. Hij stond op, beloofde spoedig terug te zullen komen en liep naar de deur, toen Doortje hem de hand op den arm lei en met zachte stem vroeg: „Doe het niet! Blijf hier!" „Waarom?" vroeg Lankhurst' „Ik ben dadelijk weer hier; een paar minuten maar." Ze had willen zeggen, „omdat ik niet wil dat je getroffen wordt, omdat ik je niet missen kan," maar ze keek hem alleen met groote oogen aan en zei: „Als er hier iets gebeurt..." „O, in dezen kelder is het veilig genoeg... bovendien, ik ga niet ver... ik zal een oog op het huis houden..." Ze liet hem gaan, doch haar blik volgde hem tot het laatst. Een kwartier later kwam hij weer. „De Oostkerk aan het Dok staat in volle vlam," berichtte hij „je kunt het van hier zien. Zij zijn er niet in geslaagd den brand te blusschen. De Fransche kerk aan den Peperdijk gaat denzelfden weg op ... „O 't is afschuwelijk," kermde juffrouw Lodewijksz, „ze sparen niets... 't is hier om gek te worden!" Den geheelen nacht duurde het schieten voort... van slapen was geen sprake. Juffrouw Lodewijksz legde zich eindelijk op een der matrassen om wat te rusten ... Doortje en Lankhurst bleven bij elkaar zitten, meestal zwijgend. Tegen 2 uur in den morgen hoorden zij een vreeselijk gekraak vlak boven hun hoofd, gevolgd door het geluid van neerstortend hout en puin. Juffrouw Lodewijksz sprong met een kreet van ontzetting op; ook Maartje gaf een gil. Doortje greep Lankhurst's hand en vleide zich tegen hem aan, als om hulp en steun te vragen. „Wat is er gebeurd?" riep zij ontzet. „Wat beteekent dat?" „Ik vrees dat een bom het huis getroffen heeft," antwoordde Lankhurst ongerust. Hij nam een kaars en onderzocht bij het licht daarvan het keldergewelf op twee of drie plaatsen zag; hij fijne scheuren in het metselwerk... „Moeten wij weg?" vroeg juffrouw Lodewijksz in hevige angst. „O God! ik houd het niet uit! 't Is al te vreeselijk!" en zij wierp zich op haar knieën. „Was ik maar dood!" „Neen, neen!" riep Lankhurst haastig. „Wij zijn hier veilig alleen, alleen bestaat de kans... maak u met ongerust..." Hij snelde naar de kelderdeur, trok die open en liep haastig naar boven. Weldra bleek hem, dat de gang vol puin, hout en stukken muur lag, waarvan de hoeveelheid nog steeds door navallende stukken vermeerderd werd. „We zullen misschien niet langs den gewonen weg naar buiten kunnen," zei hij, „maar dat is geen bezwaar; we kunnen altijd door het kelderraam op straat klimmen. Gelukkig staat het huis niet in brand en dat is het voornaamste." Tegen het aanbreken van den dag volgde weer een korte vuurpauze en het viertal maakte hiervan gebruik om zich een oogenblik op straat te begeven. Hoewel met eenige moeite gelukte het hen door de vernielde gang naar buiten te komen. Juffrouw Lodewijksz greep het in het hart toen zij met ontsteltenis haar vernielde tuinkamer zag. De bom was recht door den zolder geslagen en daarna in de kamer uiteengesprongen. Er was bijna geen enkel stuk van het meubilair meer onbeschadigd en alles lag met stof, splinters en vuil bedekt. Zij begaven zich een eind de Haven op, maar keerden weldra terug. De aanblik van de verwoesting in de stad, van de wanhoop der doodelijk beangste vrouwen en kinderen en van het treurige tooneel der naar de hospitalen en kerken gedragen gewonden was meer dan de vrouwen konden verdragen in haar zenuwachtige stemming. Gelukkig was de achterkamer zoo goed als onbeschadigd gebleven en hier zocht men dus tijdelijk een schuilplaats. Om 10 uur in aen morgen van den 14den Augustus, een Maandag, kwamen een zevental Engelsche linieschepen voor de stad en gaven telkens een volle laag uit de 35 k 40 vuurmonden, die zij aan elk boord droegen. En steeds leed de stad meer schade ... Twee der schepen raakten aan den grond, maar de batterijen aan die zijde van de vesting hadden al te veel geleden, dan dat zij nog veel nadeel aan die vaartuigen konden toebrengen. En daarna begon ook weer het schieten van de landzijde op Vlissingen. De brandweer was uitgeput door het langdurig onafgebroken zwoegen en bovendien waren de spuiten meerendeels in het ongereede geraakt door het onophoudelijk gebruik. Tegen half zes na den middag hoorde Lankhurst van een voorbijganger dat de Engelsche opperbevelhebber een eisch tot overgave had laten doen en dat generaal Monnet een uur bedenktijd had verzocht om zijn krijgsraad te kunnen raadplegen. „God geve dat het tot een overgave komt," zuchtte juffrouw Lodewijksz toen Lankhurst haar dit toeriep, „waarom moet er nog meer bloed vloeien als dat toch het einde moet zijn? Napoleon heeft heel wat op zijn geweten," voegde zij er naïef aan toe, „waarom ons Hollanders niet met rust gelaten? En jij, Doortje, die zoo'n vereering voor dien man had? Hij is de oorzaak van al onze ellende, hij en niemand anders." Doortje antwoordde niet. „Waar is generaal Monnet?" vroeg Lankhurst zijn berichtgever. „Tot van morgen in het stadhuis, in de wachtkamer, die heeft een goed verwulf, maar sedert het gebouw verbrand is ..." „Het stadhuis verbrand?" vroeg Lankhurst met schrik. Hij wist hoe trotsch de Vlissingers waren op hun mooie raadhuis, een copie van dat van Antwerpen en meer dan driehonderd jaar oud. „Helaas ja! Ze hebben alles gedaan wat ze konden om het te redden maar vergeefs. In rijen stonden de kerels, tot boven in het gebouw, maar ze kwamen emmers te kort en de spuiten waren stuk..." Hij haalde zijn schouders op. „Het heele gebouw is uitgebrand. Ze zeggen dat er nog menschen onder het puin liggen ... ik weet dat een dokter in een van de benedenvertrekken zijn amputaties deed... gisteren nog... 't Is, ellendig !" „En waar is generaal Monnet nu?" vroeg Lankhurst verder. „In een kazemat, die vroeger als kruitmagazijn dienst gedaan heeft maar te vochtig bleek. Voor mijn part vliegt die Eranzoos ook de lucht in." De man knikte Lankhurst toe en vervolgde zijn weg. Om 6 uur werd het bombardement hervat... generaal Monnet had de overgave geweigerd. De nu volgende nacht was de vreeselijkste van alle en zelfs Lankhurst kwam onder den indruk. Maartje lag op een matras, versuft van angst en deed niets dan kermen en bidden. Doortje wasbleek met brandende oogen, zat op een kussen op den grond en haar tante, die zich niet meer op de been had kunnen houden, lag met het hoofd op haar schoot. Nu en dan schokte haar lichaam van vrees, wanneer een bijzonder zware slag de keldermuur deed trillen. Zoo bracht men de lange vreeselijke angsturen door; geen hunner dacht aan eten of drinken. Lankhurst liep meestal op en neer of ging nu en dan even naar buiten, doch hij zag telkens niets dan rook en vlammen. Een Engelsch officier, die deel uitmaakte van de belegerende troepen, vertelde latèr aan Lankhurst: „De stad was weldra in brand, en door de duisternis van den nacht gezien, kon er niets afschuwelij kers en prachtigers denkbaar zijn. Stel je voor dat je staat op vierhonderd pas van een omwalde stad — op vijf of zes plaatsen in brand — de vlammen oplaaiend in het nachtelijk donker — de kanonnen nog steeds donderend, en de muren en schoorsteenen en daken instortend onder de kogels — dan zul je een flauw denkbeeld hebben van. het tooneel dat zich aan ons vertoonde. Het inwendige van bijna ieder huis was zichtbaar en als het geluid van de kanonnen een oogenblik ophield, werd dat gevuld door de kreten van de vrouwen in de stad. Zelfs de honden huilden." Tot twee uur in den morgen van den 15den duurde dit voort, toen vroeg generaal Monnet een wapenstilstand van acht-en-veertig uren, doch slechts twee uren werden hem geschonken. In den kelder wist men hiervan natuurlijk niets af en omstreeks kwart vóór twee werden allen opgeschrikt door een hevige ontploffing; een stuk van het keldergewelf kwam naar beneden en viel op den vloer in stukken; weldra was het kleine, lage vertrek met stof en kalkpoeder gevuld, zoodat de tijdelijke bewoners bijna stikten. De vrouwen sprongen op, gilden, schreeuwden, zonder iets te kunnen zien. Doortje had haar tante losgelaten en in haar angst haar beide armen- om Lankhurst 's hals geslagen, de kapitein drukte haar tegen zich aan, want hij voelde dat zij op het punt was flauw te vallen. Maar in weerwil van het ontstellende van het oogenblik voelde hij zich toch zalig van geluk toen hij Doortje mocht omvatten, haar jong lichaam tegen zich aan voelde, en wist dat zij alle hulp en redding van hem wachtte. Langzamerhand zakte het stof wat weg en kon men zien wat er gebeurd was. Door welke oorzaak dan ook was een groot stuk uit het metselwerk geslagen en werd men daar dus niet meer door beschermd. Men deed beter den kelder te verlaten. Doortje, beschaamd over hare zwakheid, maakte zich los van Lankhurst, die haar noode vrij liet. De kapitein hielp eerst juffrouw Lodewijksz en daarna Maartje naar boven ... toen volgde hij zelf met Doortje, haar steunende. Het bleek dat een vrij groote bom het huis getroffen had, doch gelukkig niet gesprongen was. Overdekt met vuil en stof kwam men eindelijk buiten... gelukkig had het schieten opgehouden en was er geen oogenblikkelijk gevaar meer. Doch nauwelijks op straat zag Doortje dat Lankhurst doodelijk bleek werd, wankelde en bewusteloos neerviel. Door de scherpe zijde van een stuk steen was hij in het been getroffen, pijn en bloedverlies hadden hem eindelijk doen bezwijmen nadat hij zich zoo lang mogelijk op de been gehouden had. HOOFDSTUK XV. Vlissingen had zich moeten overgeven. Tusschen 2 en 4 uur na den middag van den 15den Augustus waren de capitulatievoorwaarden tusschen de generaals Monnet en Coote vastgesteld. Tot groote vreugde van de geheele bevolking van Vlissingen gaf de half vernielde stad de verdediging op en werden de poorten door de Engelsche troepen bezet. Bijna geen enkel gebouw was geheel ongedeerd gebleven; ruim tweehonderd huizen waren zoo zwaar beschadigd dat ze onbewoonbaar waren geworden. Door het doorsteken van den dijk was bovendien een vrij groot deel van de stad onder water geloopen en konden daar de benedenwoningen niet ge- bruikt worden. Het Raadhuis, de kazerne in de Nieuwstraat, de Oostkerk, de Fransche kerk, de Sociëteit de Vriendschap op de Markt en nog ruim vijftig woonhuizen waren in vlammen opgegaan. Door het bombardement waren ongeveer vierhonderd menschen omgekomen; de meeste lijken waren begraven, andere in zee geworpen, terwijl later nog dooden van onder de puinhoopen werden te voorschijn gehaald. Ook de bezetting had zwaar geleden; van de 6500 man troepen werden door de Engelschen bijna 4000 in krijgsgevangenschap weggevoerd. De overigen waren gesneuveld, gewond, overgeloopen of Walcheren ingevlucht. Bovendien waren er, zooals wij weten, eenige honderden koortslijders en ook onder hen was de sterfte niet gering. De verliezen der Engelschen waren bijzonder klein; nog geen honderd man aan dooden en bijna tweemaal zooveel gewonden. De militaire bezetting werd krijgsgevangen gemaakt, doch de Engelsche bevelhebber liet de burgers, die meegevochten hadden, vrij, omdat de Franschen hen gedwongen hadden aan de krijgsverrichtingen deel te nemen. De Fransche troepen trokken de Middelburgsche poort uit, onverschillig en zonder sterk onder den indruk te zijn. Aan haar hoofd marcheerde de generaal Osten, die bij de Vlissingers om zijn kloek gedrag in hoog aanzien stond, met een detachement jagers; daarna kwam de generaal Monnet met de overige troepen, een mengelmoes van naties en volkeren. Tal van soldaten wierpen hun geweren over de brugleuning in de stadsgracht, de rest legde de wapens op den grond, bij de Engelsche linies. Daarna marcheerden zij naar het Breezand, vanwaar zij naar Engeland zouden worden ingescheept. Van dit alles hadden de bewoners van het huisje bij de Haven niet zoo heel veel bemerkt. Doortje en de oude Maartje hadden Lankhurst na zijn bezwijming naar binnen gedragen en te bed gelegd. Bij onderzoek bleek dat de kapitein een vrij diepe wonde in het been had en dat de zorg van een geneesheer dringend vereischt werd. Wel had Maartje haar best gedaan om de wonde zoo goed mogelijk te verzorgen, maar Lankhurst bleef bewusteloos en de oude meid was ten einde raad. Doortje snelde de stad in om een dokter te zoeken. Het was een moeielijke gang voor haar. Overal zag men nog rookende puinhoopen; door steenafval half versperde straten, hier en daar nog bloedplekken, wier aanblik het jonge meisje met afschuw vervulden. Een paar malen liep zij gevaar door afstortende steenen of andere onderdeden van gebouwen getroffen te worden. De stad was nu door de Engelschen bezet. Overal in de straten zag men nog weggeworpen of gebroken wapens en allerlei onderdeden van half vernield en waardeloos oorlogstuig. Telkens zag zij wanhopige mannen en schreiende vrouwen bij de overblijfselen van wat eertijds hun woning was, staan, of zoekende in de puinhoopen, om te trachten vermiste voorwerpen van waarde terug te vinden. Maar slechts weinig kwam voor den dag want de afgetrokken bezetting had reeds geplunderd en geroofd wat maar voor de hand lag. Sommige der ongelukkige inwoners waren gewond en sleepten zich met moeite voort, andere hadden zich aan drank te buiten gegaan en gedroegen zich rumoerig en zelfs baldadig in stuitenden overmoed. Met veel moeite en niet zonder herhaalde malen lastig gevallen te zijn, wist Doortje eindelijk het huis van een haar bekenden chirurgijn te bereiken, doch tot haar schrik zag zij dat de woning gedeeltelijk door brand vernield en blijkbaar onbewoond was. Trouwens, zij was al bevreesd geweest den geneesheer niet thuis te zulien treffen ; immers de gekwetsten eischten aller hulp. Radeloos bleef zij staan. "Wat nu te doen? Angst voor de mogelijke gevolgen van Lankhurst 's wonde greep haar aan ... zij had zijn bleek gelaat met de gesloten oogen nog steeds voor den geest... zag het bloed uit zijn kwetsuur vloeien... Er moest hulp komen... in stijgende kwelling en bezorgdheid pijnigde zij haar hersens om de vraag te beantwoorden: hoe kan hij geholpen worden? Op dit oogenblik zag zij enkele patrouilles van Engelsche soldaten aankomen, die blijkbaar belast waren met de orde binnen Vlissingen te herstellen, achtergebleven Eransche soldaten aan te houden en plaatsen in de stad, waar het gevaarlijk kon zijn, af te zetten. Ook een paar brandspuiten werden meegevoerd om eiken opnieuw uitbrekenden brand te bedwingen. Doortje wendde zich tot een der officieren, een reeds bejaard luitenant, met een verweerd gelaat, vol litteekens. Zij sprak vrij goed Engelsch en vroeg hem: „Mijnheer, kunt ge me niet zeggen waar ik een dokter, een officier van gezondheid kan vinden? Een van uw landslieden ligt gevaarlijk gewond in ons huis... 't is dringend noodig dat er naar hem wordt omgezien .. ." „Een Engelsehman binnen Vlissingen?" vroeg de luitenant verwonderd. „Een smokkelaar misschien of..." zijn gelaat betrok ... „een deserteur.. . een overlooperP" „Neen, neen," wierp Doortje hem haastig tegen „een man van stand, een... gepensionneerd officier. „Hij haat de Franschen fel... en " In haar zenuwachtigheid wist zij niets meer te zeggen dan. „Toe... waar kan ik een dokter vinden ?" De luitenant had medelijden met het mooie jonge meisje, dat er zoo diep ongelukkig uitzag en bovendien... het gold hier een landgenoot. Hij wendde zich tot een der soldaten. „Jim, breng jij deze dame bij dokter Dubois ... je zult hem vermoedelijk bij het groote kruitmagazijn vinden... je weet wel waar wij* gisteren geweest zijn. Vlug !" Hij groette beleefd en vervolgde zijn weg met de soldaten. Jim, een man van weinig woorden, wenkte Doortje hem te volgen en vijf minuten later had hij haar gebracht bij dokter Dubois, die druk bezig was zieken te doen vervoeren. Haastig vertelde het jonge meisje hem wat er gebeurd was. „Ja," sprak hij „mijn lieve juffrouw, dat is heel aandoenlijk, maar ik heb hier mijn handen vol werk... in den loop van den middag misschien... zooals u me de zaak beschrijft is er geen dadelijk gevaar ... terwijl bier..." „Maar mijnheer Lankhurst is aldoor bewusteloos... 't is een diepe wonde," hield Doortje aan, Dubois moest met haar meegaan. „Lankhurst?" vroeg Dubois verbaasd. „Gewezen kapitein in het Engelsche leger? Lang, slank, breed in de schouders?" Doortje knikte verheugd. „Kent u hem?" „Waarachtig? Is die gewond? Dan ga ik dadelijk met u mee." Fluks gaf hij enkele bevelen aan zijn personeel, en stapte toen haastig naast de verheugde Doortje voort. Dubois was haar dadelijk sympathiek geweest en zij was vol vertrouwen op zijn hulp. Hij vertelde haar hoe hij Lankhurst had leeren kennen en dat hij sedert enkele dagen zijn diensten als officier van gezondheid aangeboden had; met ingenomenheid had men er gebruik van gemaakt. Eindelijk kwam men bij den gewonde. In hevige spanning zag Doortje toe... Dubois maakte het noodverband los, zag dat de' wonde wel vrij diep maar niet ernstig was en verbond haar opnieuw. Eindelijk sloeg Lankhurst de oogleden op en schouwde in Doortje's gelaat. Een schok van vreugde doortrilde haar toen de gewonde tot bewustzijn kwam ... op dat oogenblik had zij zich op hem willen werpen, haar armen om zijn hals slaan, zijn gelaat bedekken met kussen, kussen van dankbaarheid en van liefde. Maar zij bedwong zich, hoewel haar oogen de gevoelens, die in haar leefden, niet konden verheimelijken. Lankhurst blikte naar haar op, en ook hem klopte het hart sneller door de blijde verrassing. ,U hebt u noodeloos ongerust gemaakt, juffrouw van Ellemeet," zei Dubois opgewekt, terwijl hij zijn instrumenten wegbergde, „binnen veertien dagen is de man weer goed ter been. En nu maak ik dat ik weg kom... half Vlissingen ligt vol met koortslijders en gekwetsten en het aantal heelmeesters is maar gering. Van de week kom ik nog wel eens kijken. Adieu!" Hij drukte Doortje hartelijk de hand; het jonge meisje was hem innig dankbaar, doch kon geen woorden vinden om haar erkentelijkheid te uiten. „Zorg maar goed voor den patiënt," riep Dubois vroolijk, bij het weggaan, „hij heeft het in elk geval beter dan honderden anderen, die zonder verpleging zijn en elkaar maar moeten helpen." Doortje keerde naar Lankhurst terug, diep in gedachten, vooral naar aanleiding van Dubois' laatste woorden. Wat 'n flinke, hartelijke man! Zij voelde zich bijzonder tot hem aangetrokken en graag had zij hem een genoegen willen doen, houden om gelegenheid te hebben de drie vrouwen in veiligheid te brengen. Met een dankbaren blik keek zij hem aan. „Waar heb je in 's hemelsnaam dien Franschen dokter vandaan gehaald, Doortje?" vroeg Lankhurst. „'t Is immers een Franschman ... hij spreekt wel vrij goed Engelsch... maar.. ." Doortje vertelde hem hoe zij Dubois bij de Engelsche bezettingstroepen had aangetroffen en overreed met haar mee te gaan. Lankhurst vervolgde: „Een aardige, prettige man! Zijn gezicht komt me zoo bekend voor... 't is net of ik hem vroeger al gezien heb of ten minste ... iemand ... die op hem lijkt... in Engeland misschien"... Hij bleef met gefronst voorhoofd nadenken om zich het verloren beeld in zijn geheugen terug te roepen. Even later vroeg Doortje hem zachtjes. „Verlang je naar Engeland terug?" Lankhurst keek plotseling op; in Doortje's blik las hij wat zij voor hem gevoelde en het bloed stroomde hem sneller door het lichaam. Hij greep, zonder te antwoorden, Doortje's hand en drukte er twee, drie vurige kussen op. Juffrouw Lodewijksz kwam weer binnen en Doortje onttrok zich snel aan Lankhurst's greep. „Je moet nu wat gaan rusten, je bent koortsig!" maande zij hem aan, opstaande, maar een zoete glimlach nam den ernst van haar woorden weg. Hij begreep ... Een paar dagen later kwam Dubois nog eens kijken en constateerde dat de wonde prachtig stond. „Nog een kleine week en ge kunt weer opstaan, mon brave!" zei hij met zijn vroolijke, prettig-luide stem. „Met rust en zulk een goede verpleegster, kon het ook niet anders dan goed gaan." Doortje bloosde even en Dubois lachte er om. „Misschien kom ik in het laatst van de week nog eens kijken, maar dan voor 't laatst, want ik moet terug naar Middelburg." „Is er hier niets voor u te doen?" vroeg Lankhurst. „Waarachtig wel! 't Aantal koortslijders neemt bij den dag toe! 't Is een formeele epidemie. En dan geen voldoende personeel, geen behoorlijke hospitalen, geen geneesmiddelen, veel ondervinding, maar ik heb goeden wil... ik zou het zoo graag doen ... als u me helpen wilt... onder uw leiding." Dubois antwoordde niet dadelijk, maar keek Doortje scherp aan. Hij was zich bewust, dat in dat tengere lichaam een kloeke geest en een krachtige wil huisden. Van hun eerste ontmoeting af was Doortje hem bijzonder sympathiek geweest... maar was het werkelijk medelijden met de zieken en gewonden, innerlijke drang om hulp te willen verleenen ... of was er een ander motief? „Zoudt u je werkelijk willen wijden aan de ziekenverpleging, mademoiselle?" vroeg hij ten slotte. „Weet ge wel wat u te wachten staat? 't Is een mooie taak, maar een zware, een moeilijke en een ondankbare. Ge moet sterke zenuwen hebben." „Die heb ik, geloof ik, dokter!" klonk het dapper terug. „Welnu, dan neem ik uw aanbod dankbaar aan. Maar hier in Vlissingen wil ik u niet hebben... 't is hier een hel... zelfs voor mannen. Maar als ge me assisteeren wilt in het duinhospitaal, dan graag! heel graag! Ge moet dan maar gauw eens in Middelburg komen en zal ik u daar onder mijn leiding wat elementaire ziekenverpleging laten doen. Maar voorloopig hebt ge genoeg aan uw-patiënt hier te verplegen." Hij keek haar even met een plagend glimlachje aan. „Adieu, ge hoort spoedig van me." En vlug stapte hij voort. „Wat een aardig schepseltje," dacht hij. „Mooi, lief en flink! 't Was een heel ding voor een beschaafd meisje wat zij zich voorstelde te doen." Maar hij had wel hoop, dat zij er zich doorheen slaan zou en dan kon zij prachtig werk verrichten. Hij zou wel zorgen dat haar de ergste akeligheid bespaard bleef en dat zij geleidelijk met de diepste menschelijke ellende zou kennis maken. Die Engelsche kapitein en zij ... hij had zoo iets opgemerkt... wat zou monsieur Lankhurst er van vinden als die mooie jonge dame in het hospitaal ging werken... een prettig, flink gezicht ... maar hoe kwam die man eigenlijk in Vlissingen tijdens het beleg?... daar moest hij nog eens achter zien te komen . .. hij zou wel geen erge haast maken om te genezen, zoolang hij door Doortje verpleegd werd ... Dubois lachte even hardop ... Op eens kwam de gedachte aan zijn zoon bij hem op ... die zou nu ongeveer van Doortje's leeftijd geweest zijn... als die „'t Ia om gek van te worden," zuchtte Dubois „we komen er nooit door! Van morgen heb ik weer veertig menschen twee aan twee in één bed moeten leggen uit gebrek aan ruimte. En van uit Engeland doet men niets, letterlijk nieta! De hoofdofficier van gezondheid niet, de hoofdchirurg niet, de gezondheidsraad niet." „Je ziet bleek kind!" zei hij tegen Doortje „ga in Godsnaam ook niet ziek worden, dan heb ik heelemaal geen hulp meer. Het werk pakt je te veel aan." aOch, aan het zien van wonden ben ik al gewend; ook wil ik u wel bekennen, dat al die ongelukkige schepsels, die daar zoo goed als onverzorgd neerliggen... O 't is vreeselijk! Maar weet u waar ik niet aan wennen kan? Aan die afgrijselijke lucht, die hier overal hangt... die maakt me wee, onpasselijk!" „Ja 't is een afschuwelijke stank, maar ik ruik dien tegenwoordig niet meer. In gewone tijden is het in Vlissingen toch ook niet frisch... Ik ben er vroeger meermalen geweest; de kanalen, slooten, sluizen, waterleidingen en waterafvoeren zijn er gevuld met slijk en worden nooit behoorlijk schoongemaakt; de afval hoopt zich op in de straten en verrot daar, men vindt er zelfs krengen van vogels, honden, katten, het bloed en de afval uit de winkels van slagers en vischhandelaars; de privaatgoten en mesthoopen verpesten de wijken waarin de meeste soldaten wonen," klaagde de Montlévin, die zich opwond. „Ja, 't is waar," beaamde Doortje, „daarbij komt dat de burgers, bij wie de soldaten inwonen, varkens meaten, dat midden in den zomer de slooten worden gebaggerd en dat de modder en de doode visschen op de kanten worden neergelegd." „En het gemaaide gras wordt op de wallen op hoopen gezet en ligt daar te verrotten; de dooden worden in de kerken begraven onder een dunne laag aarde. Maar komaan, laten we maar niet mopperen, 't geeft toch niets! Ik ga maar weer aan 't werk, er is nog zoo ontzettend veel te doen." „Wacht u nog even! Ik zal even een kop sterke koffie voor u halen, dat geeft moed en kracht! Gelukkig kunnen wij nu weer over beste koffie beschikken." Ze knikte Dubois vriendelijk toe en haastte zich naar de keuken, om den geurigen drank te halen. De geneesheer keek het meisje met welgevallen na. Wat een aardig ding, zoo vroolijk en opgewekt en levendig van woord en gebaar! Niets geen Hollandsche natuur, ook uiterlijk niet. Toch kwamen er in Zeeland veel donkeroogige en zwartharige vrouwen voor, hoewel... Doortje had iets bijzonders, iets elegants, dat de meeste Hollandsche vrouwen, voor zoover hij ze kende, misten. En al was ze tenger en licht gebouwd, ze wist van geen vermoeienis, pakte flink aan, begreep spoedig... Een onschatbare hulp bij zooveel zieken. Hij wist eigenlijk weinig van haar af; ouders jong gestorven en opgevoed bij die oude tante Lodewijksz; ze scheen geen broers of zusters te hebben. In elk geval, het was een flinke, aardige meid, die hem bijzonder sympathiek was. Van h aar dweepzieke vereering voor keizer Napoleon scheen zij geheel genezen te zijn en nu integendeel veel voor de Engelschen te gevoelen. Met bewonderenswaardige zorg en belangstelling verpleegde zij een deel van de honderden zieken en gewonden, die in het hospitaal van Dishoek ondergebracht waren. Daar kwam zij aan, met een kom warme koffie... maar wat keek zij pijnlijk... zou er iets gebeurd zijn? Ze zag zoo bleek en beet zich op de lippen als van ingehouden smart. Dubois stond op en ging Doortje tegemoet, terwijl hij haar vroeg: „Wat scheelt je? Is er iets gebeurd?" Met wat bevende stem antwoordde ze, hem de koffie toereikend: „Och eigenlijk niets, niets heel ergs ten minste... ik wilde den ketel met heet water verzetten... toen kantelde die om en ik kreeg een scheut kokend vocht over mijn hand ... 't doet erge pijn!" En tegen haar wil liepen de tranen haar langs de wangen. „Laat eens zien!" zei Dubois kortaf. Hij nam haar linkerhand, die zij hem toereikte en zag de roode brandwonde, op duim en handpalm. Maar hij zag ook dat Doortje's linkerpink wat verminkt was en de vierde vinger min of meer stijf. Een vreemde ontroering kwam plotseling over hem en hij hield het handje zachtjes vast, steeds dien pink bekijkend en tersluiks even Doortje's gelaat. „Het is niet zoo heel erg, ziet u wel?" vroeg het jonge meisje, toen Dubois bleef zwijgen. „Neen, neen... heelemaal niet," antwoordde Dubois afwezig, „ik zal... er moet... ga maar mee... ik zal er wat zalf op dóen!" En toen zij hem volgde vroeg hij op eens, zonder om te zien, zonder eenigen overgang: „Hoe oud ben je eigenlijk?" „IkP" vroeg Doortje verbaasd, „ruim negentien ... maar ..." „"Wanneer ben je jarig?" „Veertien November... dan word ik twintig." Neen, die datum kwam niet uit; Louise was 11 Maart 1790 geboren. "Wel de leeftijd, maar dat zei niets. Kom, 't was natuurlijk dwaasheid! Waarom moesten Doortje van Ellemeet, een geboren Zeeuwsche, en Louise de Montlévin, een Francaise dezelfde persoon zijn ? Onzin! Alsof er niet meer dan een jong meisje op de wereld zou zijn met een verminkten pink. En toch ... en tooh ... Hij verbond Doortje's hand en vroeg toen: „Hoe kom je aan dien korteren pink en dien stijven vinger P" „O die heb ik mijn heele leven gehad ... ik héb er niets geen last van ... pianospelen doe ik niet en dus.. .," besloot Doortje lachende; toch deed de brandwonde veel pijn, maar ze wilde zich tegenover Dubois graag goed houden. „Zoo... mee geboren?" zei Dubois luchtig, als van een onaangenamen twijfel ontheven. „Dat is te zeggen... zoolang ik mij herinneren kan, heb ik het gehad. Soms staat me wel flauwtjes iets voor den geest van een ongeluk en ik heb er tante ook een paar maal naar gevraagd, maar die zei, dat ik me dat verbeelden moest. Zie zoo, dank u, nu zal het wel weer gaan." Dubois schonk dien dag maar halve aandacht aan zijn werk; meer en meer kreeg hij de overtuiging, die echter op zeer zwakke gronden berustte, dat Doortje van Ellemeet zijn nichtje moest zijn. Hij besloot den volgenden dag een bezoek te brengen aan juffrouw Lodewijksz om te trachten iets meer aangaande Doortje's verleden te weten te komen. Om 10 uur was hij al in Vlissingen. Lankhurst was weer vrij goed ter been en had de gastvrije woning van de oude juffrouw verlaten, om elders te gaan wonen. De dame ontving den graaf aanvankelijk vrij stijfjes; zij hield niet van de Franschen en Dubois was een Franschman Ik was al bang dat het met Hendrika ook zou misloop'en; zij had eiken dag hooge koorts en was meermalen uren achtereen buiten kennis. Doch een paar dagen later werd zij wat beter en hoewel diep onder den indruk van haar verlies, hield zij zich toch beter, dan ik van het zwakke schepseltje verwacht had. Maar, hoewel de beterschap oogenschijnlijk aanhield, bleek zij toch bedriegelijk te zijn. Op den 28»ten September, juist drie weken na het sterven van Govert, ging ook zij naar God. Maar een dag vóór haar sterven heeft ze mij een geheim toevertrouwd." „Ah!" riep de Montlévin uit. „Omtrent... Doortje!" juffrouw Lodewijksz knikte toestemmend. „Ja omtrent... Doortje. Ik had al bemerkt dat Hendrika geen rust had... dat haar iets benauwde... Zij kon niet sterven want haar ziel was bezwaard. Ein3elijk kon zij het niet langer uithouden... Zij moest haar bedrukt hart bij mij uitstorten. En wat bleek nuP Toen Doortje, hun eigen kind dan, bijna twee jaar oud was, had het met andere kleinen buiten gespeeld, aan het strand .. . Nu en dan ging mijn zuster eens naar hen kijken... ze konden daar geen kwaad. Maar op eens hoorde zij een vreeselijk gegil en geschreeuw... Hendrika snelde naar buiten... een paar kinderen kwamen hevig schreiend naar haar toe loopen... Doortje was er niet bij ... De schrik sloeg mijn zuster om het hart.. . een bang voorgevoel greep haar aan... Een minuut later zag zij verstomd van ontzetting wat er gebeurd was. Een zware sloep, die gekalfaterd en geharpuisd moest worden, stond op het strand, op een paar steunen rustende; de kinderen hadden in de nabijheid er van gespeeld ... een meisje had tegen een der steunen gestooten ... deze was er onder weggeschoten en ... Doortje had de zware sloep op zich gekregen ... toen Hendrika kwam was zij al dood ... haar borstkas ingedrukt." „Pauvre enfant! Pauvre mère!" zei de Montlévin zachtjes. „Hendrika was half krankzinnig van verdriet, wanhopig, radeloos onder de felle smart... Maar wat haar leed nog erger maakte waren de verwijten van van Ellemeet, die haar gebrek aan zorg en gemis aan liefde voor haar kind verweet. Wel deed zij zichzelve in dit opzicht verwijten, maar de beschuldi- bracht Maartje hem een brief uit Engeland, bij de Hoogh in Middelburg besteld en door dezen naar Vlissingen doorgezonden. Lankhurst had reeds eenigen tijd geleden naar een goeden vriend in Londen geschreven met verzoek hem te vóllen berichten hoe de zaken daar stonden en deze zond nu antwoord. Virginie Lankhurst was inderdaad door den val van haar paard bijna onmiddelijk gedood. De minister, door Lankhurst's pistoolschot getroffen, was daarentegen vrij spoedig hersteld van de onbeduidende vleeschwonde en vol wraakzucht had hij alles in het werk gesteld om Lankhurst in handen te krijgen. „Dat weet ik maar al te goed," dacht de kapitein. Enkele dagen te voren had de minister echter een hevige woordenwisseling gehad met een zijner collega's naar aanleiding van de thans vrijwel als mislukt beschouwde Walcherensche expeditie en zich in die mate opgewonden dat hij een beroerte gekregen had en plotseling gestorven was. Van die zijde had Lankhurst dus geen gevaar meer te duchten. De inhoud van dit schrijven gaf hem stof tot lang en veel nadenken en het einde van zijn overwegingen was, dat hij van zijn besluit om naar Middelburg te vertrekken afzag. In Vlissingen zoowel als in de hoofdstad van Walcheren liep hij kans door den een of anderen Engelschen officier herkend te worden, maar dat gevaar was niet te vermijden en bovendien wat kwam het er eigenlijk op aanP... wel was hij, streng genomen, deserteur, maar overigens had hij zich aan geen eerlooze handeling schuldig gemaakt. En wat hem zijn vertrek van dag tot dag deed uitstellen was de omstandigheid dat hij in Vlissingen dichter bij het hospitaal van Dishoek, dus bij Doortje, was dan in Middelburg. Eindelijk was zijn genezing zoover gevorderd dat hij een langere wandeling kon maken en op raad van Dubois deed hij dit dan ook zooveel mogelijk om zijn gewonde been te oefenen. Toen hij op een middag thuis kwam, vernam hij tot zijn groote teleurstelling dat tijdens zijn afwezigheid Doortje een bezoek aan haar tante had gebracht en haar had meegedeeld, wie Bob Waters was en ook dat de jonge de Montlévin niet meer tot de levenden behoorde. blij u terug te zien!" Zij zette zich tegenover hem en keek hem met stille blijdschap aan. „Ik heb gehoord van het droevig uiteinde van je verloofde, Emily, van Bob Waters, die de zoon van dokter Dubois of liever van den graaf de Montlévin was. Ik heb innig medelijden met je, hoor! Het was een brave, flinke kerel, een wakker zeeman. Diep treurig dat hij zoo jong gestorven is. Je hieldt veel van hem, niet waar Emily P" Zij knikte maar voelde tevens dat zij onwaar, onoprecht was. Zij hield van Bob, zeker; na zijn dood was het haar echter duidelijk geworden dat zij hem genegen was, zooals men van een broer, van een goeden vriend houdt... maar haar liefde als vrouw bezat hij niet en had hij nooit bezeten, dat wist zij nu. „Voor den dokter is het ook een zware slag," zei Emily. „Hij is er gebroken onder." „Ja, 't is hard, heel hard, voor jou zoowel als voor hem." „Hoe kwam u zoo in Vlissingen?" vroeg zij Lankhurst, nadat beiden eenigen tijd gezwegen hadden; de kapitein wist niet goed wat hij meer over Bob Waters zeggen zou en Emily had geen moed om zich over den gestorvene te uiten, vreezenda haar onoprechtheid te zullen verraden. Lankhurst's komst had de herinnering aan Bob Waters geheel op den achtergrond gedrongen. Lankhurst vertelde dat hij tijdens het beleg bij juffrouw Lodewijksz en Doortje was geweest en dat deze laatste nu in het hospitaal van Dishoek als verpleegster werkzaam was; zonder opzet prees hij haar flinkheid, haar energie... Emily kende Doortje oppervlakkig; toen zij, te laat om Frangois de Montlévin nog levend te zien, in het hospitaal gekomen was, had zij juffrouw van Ellemeet ontmoet en later nog één- of tweemaal in gezelschap van dokter Dubois. Doortje was vriendelijk en aardig tegen haar geweest, had haar getroost en hartelijk toegesproken.... Maar nu had haar vrouwelijk instinct haar gezegd dat Lankhurst en Doortje elkaar niet onverschillig waren; de toon waarop de kapitein over haar sprak, enkele uitdrukkingen en zinswendingen, de zorg, die hij voor haar en haar tante had gehad tijdens het beleg, dat alles verried Emily, dat Doortje Na zijn vertrek bleef zij roerloos staan, ze hoorde hem de trap afgaan, de buitendeur openen, daarna sluiten. Hij was heengegaan ... voor goed ... Dat was dus het weerzien geweest, waarnaar zij zoo vurig verlangd had. Een andere vrouw, een dame uit zijn eigen stand, had zijn liefde gewonnen... hij dacht niet meer aan Emily, dat was haar uit alles duidelijk gebleken. Zij herinnerde zich zijn afscheid uit Dover, toen hij haar vaarwel gekust had, de nachtelijke wandeling van Vlissingen naar Middelburg, toen zij zijn arm tegen haar borst gevoeld had ... en nu... een paar vriendelijke woorden, die haar scherper door de ziel sneden dan de ruwste bejegening gedaan kon hebben, een handdruk en .... niets ...'. meer. Zij liet zich in een stoel vallen en barstte in een hevig, onbedaarlijk snikken uit, wanhopig en ontroostbaar. Lankhurst voelde zich min of meer opgelucht toen hij het huis van den wolhandelaar verlaten had. Hij had Emily vreemd, stil en onnatuurlijk gevonden. Het sprak van zelf, dat zij diep onder den indruk was van het treurige sterven van haar verloofde ... maar toch ... over hem had zij bijna niet gesproken... Zij was lusteloos... zonderling... Lankhurst schreef het toe aan heimwee... als zij maar eerst in Engeland terug was... Toch, in Vlissingen was zij heel anders geweest, veel opgewekter, flinker en levendiger, 't Is waar, zij was ziek geweest en misschien dus nog wat slap en futloos. In elk geval was hij blij dat het bezoek achter den rug was; hij zou met Dubois spoedig een plan ontwerpen om Emily naar. Dover terug te voeren. En verder dacht hij niet meer aan de jonge Engelsche, maar aan Doortje yan Ellemeet. Overmorgen zou hij weer naar Dishoek gaan en dan moést Doortje hem een half uurtje" schenken, dat wilde hij pertinent; hij zou zich niet weer als een kwajongen laten wegzenden ... De volgende dag kroop langzaam voor hem om. Daags daarna stond Lankhurst vroeg op om een wandeling lang den oever van de Schelde te maken, alvorens zich naar het hospitaal te begeven. De morgen was winderig en koel en de zon gaf weinig warmte. Lankhurst liep op het ongezellige, verwaaide strand en keek nu en dan naar de zacht grauwe zee met de telkens weer opkuivende golfkopjes; het geruisch van de brekende branding ging verloren in den wind. Aan de andere zijde lag de lage duinenrij met het schrale, verwaarloosde helm,waartusschen het fijne, witte zand telkens opstoof. De wijde Schelde deinde tot een verre zee aan den grijzig neveligen horizon, enkele zeilen teekenden zich vaag af, langzamerhand zich verduidelijkend of geheel verdwijnend. Den blik onbestemd latende rusten op het wijde verschiet vervolgde Lankhurst zijn weg. Er moest en zou dien dag een einde aan komen... hij wist dat Doortje hem liefhad en hij wilde niet langer op zijn geluk wachten. Zij moest zijn vrouw worden ... weg uit dat ellendige hospitaal... hij zou haar eerlijk zijn vroeger leven opbiechten, zoowel het goede als het kwade... als zij hem werkelijk liefhad zou zij weten te vergeven... hij was tot inkeer gekomen en zou een goede en liefhebbende echtgenoot voor haar zijn, zooals Doortje verdiende ... Wel zouden zij niet rijk kunnen leven, maar Lankhurst nam zich voor een werkkring te zoeken en al zijn best te doen zijn geliefde Doortje een onbezorgde toekomst te verschaffen. Zijn brein was vol grootsche plannen; hij was met de beste bedoelingen bezield en van dit alles was het middelpunt steeds: Doortje van Ellemeet. Hij wist dat hij nu werkelijk liefhad en dat zijn vroegere minnarijen en liefdevlammen slechts op zinnelust en ij delheid, niet op ware genegenheid berust hadden. Nadat hij Dubois verlaten had was Wilton in de richting van de Schelde geloopen. Een minuut of tien gaans ten noordwesten van fort Nolle stond dicht aan het strand een hut, waar de smokkelaars op Engeland gewoon waren elkaar te ontmoeten. Nu Vlissingen door de Engelschen veroverd was konden de Fransche douaniers natuurlijk weinig doen om den smokkel- handel te beletten, en werden de koloniale waren dan ook vrij en onbelemmerd in Zeeland ingevoerd. Wilton begaf zich naar die hut en hield zich daar enkele dagen sehuil. Mocht men van Engelsche zijde pogingen doen om hem weer in handen te krijgen, dan bestond er weinig kans, dat men hem hier zoeken zou. Eindelijk, na vier dagen vergeefs en eenzaam wachten, zag hij Hendrik Elorisz, den handlanger der smokkelaars, langs de hut komen en riep hem aan. „Hé, hoe kom jij hier?" vroeg deze verbaasd. „Ik dacht ^lat je al lang weer in Engeland zat." „Nee, maar... je moet me helpen. Ik heb ... moeilijkheden gehad met... de Engelsche militairen... nou ja, dat doet er niet toe, ik kan niet naar Engeland terug. Wil je me naar Antwerpen helpen? „Naar Antwerpen?" vroeg Hendrik Florisz verbaasd. „Naar de Franschen?" „'t Kan me niet schelen, naar den duivel voor mijn part," antwoordde Wilton nijdig. „Als ik maar weg kom!" „Wat heb je er voor over?" vroeg de andere lakoniek. Hij kende den Haai en wist dat het wel geen kleinigheid zou zijn, die dezen er toe bracht naar Antwerpen te vluchten. Maar dan moest hij voor de hulp ook maar goed betalen. „Yijf pond, maar dan morgenochtend," was het vlotte antwoord. „Maak er tien van! Het is gevaarlijk werk! We moeten de Engelschen ontwijken en de Franschen ook. De helft op hand." „Afzetter!" bromde de Haai, maar hij gaf hem het geëischte geld, een deel van hetgeen Dubois hem enkele dagen te voren gegeven had. Hendrik Florisz telde het na, bergde het zorgvuldig weg, zei: „Morgen ochtend om acht uur, hier vlak bij ligt de schuit. Zorg dat je er bent," en wandelde kalm weg. Den volgenden morgen ging de Haai om half acht de hut uit; hij had een ander stel kleeren aangetrokken, dat hij in de hut gevonden had, een oliejas, oliebroek en een zuidwester opgezet, zijn gezicht met asch, vuil en teer zooveel mogelijk onherkenbaar gemaakt en stapte nu door het mulle zand naar de afgesproken plaats, telkens omziende of hij niet gevolgd werd. "Wilton was nog ongeveer vijf minuten gaans van het strand verwijderd toen hij iemand naar zich toe zag komen. Ofschoon hij niet bevreesd was, dat men hem gemakkelijk zou herkennen, achtte hij het toch voorzichtiger zich niet door den onbekende te laten zien en zocht daarom naar een schuilplaats. Gelukkig voor hem stond er op enkele passen afstands van de plaats, waar hij zich bevond, een half vervallen hut, die vroeger ook door smokkelaars benut was, maar nu sedert een jaar niet meer in gebruik. De Haai liep er snel heen en sloop achter de van den weg afgekeerde zijde, loerende naar den man, die naar hem toekwam. Tot zijn schrik herkende hij na enkele oogenblikken kapitein Lankhurst. Tegelijkertijd kwam de oude haat, dien hij tegen den bevrijder van Emily koesterde, weer met hevigheid in hem op en deed hem vergeten dat het in de eerste plaats van belang voor hem was niet de aandacht op zich te vestigen en buiten het bereik der Engelsche autoriteiten te komen. Toen hij Lankhurst daar zoo onbezorgd en rustig zag voortstappen, kwam een onbedwingbare lust in hem op hem aan te vallen en te dooden. Hij bedacht dat hij het pistool, hem door Dubois verstrekt, nog bij zich had en dat het. hem dus uiterst gemakkelijk zou vallen Lankhurst van uit een hinderlaag neer te schieten. Hij haalde het wapen, een tweeloopspistool, te voorschijn, ging op zijn knie zitten en bevende van spanning, van begeerte om te dooden legde hij op den niets kwaads vermoedenden kapitein aan, vast besloten niet af te trekken vóór hij zeker van zijn schot was. Lankhurst floot de wijs van een Engelsch soldatenliedje en liep opgewekt voort. Over een uur zou hij Doortje weerzien^ die gedachte maakte hem gelukkig en stemde hem blijmoedig. Als zij weer bezwaren maakte bij hem te blijven, zou hij haar zeggen dat het zijn levensgeluk gold, dat hij veel eerbied had voer haar werk en haar zieken, maar dat hij zekerheid moest hebben of zij hem liefhad, of zij zijn vrouw wilde worden. Hij zou haar alles zeggen, o, zooveel... wat zou zij antwoorden ! ? 14 Intusschen was hij op ongeveer vijftien, twaalf pas van de hut gekomen ... daar werd zijn aandacht getrokken door een klikkend geluid, als van metaal op metaal. Hij keek op en zag het gemeene gezicht van "Wilton, wiens pistool geweigerd had... Maar deze richtte zich thans in zijn volle lengte op en mikte nogmaals op Lankhurst. In zijn zenuwachtige haast verzuimde hij goed te richten, trok af en de kogel vloog langs Lankhurst heen. De kapitein begreep, dat het om zijn leven tc doen was en snelde op den Haai toe. Deze wierp met een vloek zijn thans onnut pistool op den grond, greep zijn matrozenmes om Lankhurst te lijf te gaan. De kapitein was slechts met een stok gewapend en wist zich hiermede een korten tijd den man van het lijf te houden, doch de Haai, ziedend van woede en drift, drong zoo hevig op dat Lankhurst zijn stok wegwierp en het op een worsteling liet aankomen. "Weldra hadden de beide mannen elkaar omvat; zonder geluid te geven .worstelde ieder voor zich om den ander op den grond te werpen. De Haai was reuzensterk en zwaargebouwd, Lankhurst tengerder maar deze bezat een meer geoefend lichaam en was veel behendiger. Het gelukte hem den pols van den Haai te grijpen en die zoo te wringen dat de punt van het dreigende mes van hem afgekeerd kwam. De strijd was fel en taai; ieder der worstelenden wist, dat het om zijn leven ging en gaf geen kamp al pakte de vermoeidheid hem ook afmattend aan. Ten slotte gelukte het den Haai, Lankhurst op de knieën te werpen en zich vooroverbuigend zag hij met een zegevierenden blik zijn slachtoffer aan, al kon hij zijn pols nog niet los maken uit Lankhurst's greep. De kapitein haalde diep adem als om al zijn krachten te verzamelen; met de linkerhand greep hij plotseling den Haai achter de knie en trok met een hevigen ruk zichzelf met kracht naar boven. De Haai verloor het evenwicht, struikelde en sloeg met geweld achterover, Lankhurst die bovenop hem viel meetrekkend. Maar tevens stootte hij zich daarbij zijn eigen, breede dolkmes, bestuurd door Lankhurst's greep, forsch in de borst. Hij uitte een vreeselijken vloek, sloeg met de armen in het wilde om zich heen en bleef daarna liggen. Zwaar hijgend van vermoeienis richtte Lankhurst zich op; hij zag wat er gebeurd was, en trok het mes nit de wonde; een breede bloedstroom vloeide over de oliejas in het zand. Wilton had het bewustzijn verloren en Lankhurst begreep dat hij niets, letterlijk niets, kon doen om hem te helpen. Alleen kon hij hem onmogelijk vervoeren en vóór hij hulp gehaald had, zou de Haai doodgebloed zijn. En werkelijk was dat het geval. De ongelukkige sloeg nog een- of tweemaal de oogen op, keek Lankhurst met half gebroken oogen aan, stootte een rochelend geluid uit, zuchtte diep en... was niet meer. Het bloed uit de wreede, stille wonde vloeide nu minder snel en eindelijk werd het een langzaam druppelen. Ontsteld bleef Lankhurst bij het lijk staan. Hij dacht dat hij door een gewonen straatroover aangevallen was; hoewel hij den Haai in Dover ontmoet had, was hij 's mans gelaat geheel vergeten en onder diens vermomming zou hij hem zeker niet herkend hebben. De schurk had in elk geval zijn verdiende loon; het ging leven om leven en de schavuit zou er blijkbaar niets in gezien hebben om hem naar de andere wereld te helpen. Toch bevond hij zich in een moeilijk parket. Vooreerst zou hij moeten bewijzen, wilde hij althans niet van moord verdacht worden, dat hij aangevallen was en uit noodweer gehandeld had; waar er geen getuigen bij hun strijd geweest waren, zou dit hem al moeilijk vallen. Maar hij zou aan de autoriteiten zijn naam en stand moeten opgeven en dit zou tot allerlei onaangename vragen aanleiding kunnen zijn. De man was, naar zijn voorkomen te oordeelen, een Engelsehman; de Engelsche autoriteiten zouden den gewelddadigen dood .van een landsman vermoedelijk heel ernstig opnemen. Kortom, allerlei gevaren bedreigden hem. Lankhurst bedacht zich niet lang. In de half vervallen hut, waarachter de man zich verscholen bad, was niets te vinden; hij liep door naar de andere hut, waarin de Haai verblijf gehouden had en vond daar een schop. Een kwartier later had hij in het duin een graf gegraven, het lichaam van den Haai er in gelegd en daarna weer met zand bedekt. De schop bracht hij weer in de hut terug en haastte zich toen naar het hospitaal bij Dishoek. Vooraf had hij zich overtuigd dat geen bloed op zijn kleeren kleefde. Hendrik Florisz wachtte dien morgen te vergeefs op zijn passagier. Lankhurst had op zijn wandeling tijd genoeg om weer geheel tot kalmte te komen. Hij vond Doortje bij den graaf de Montlévin in een der kamers van het middengebouwtje in een druk gesprek gewikkeld dat bij zijn komst echter ophield. De dokter en Doortje begroetten hem hartelijk zooals altijd, maar toch kwam het Lankhurst voor dat er iets bijzonders, iets vreemds aan hen was. De Montlévin keek opgewekter dan sedert den dood van zijn zoon het geval was geweest en ook Doortje had iets eigenaardigs, prettigs en levendigs in haar oogen. Men praatte wel over koetjes en kalfjes, Dubois en Doortje over de vele zieken, den slechten afloop der expeditie, het te verwachten terugtrekken der Engelsche troepen, Lankhurst over zijn bezoek aan Emily, haar aanstaande terugkeer naar Dover, juffrouw Lodewijksz en andere onderwerpen. Maar Lankhurst voelde dat er iets tusschen hen hing, dat er een onderwerp was, waarmee de gedachten der beide anderen vervuld waren, van iets, dat zij niet openlijk wilden of durfden bespreken. Eindelijk stokte het gesprek geheel. Lankhurst zon op een middel om Doortje onder vier oogen te kunnen spreken, doch zag er voorloopig geen kans toe, totdat de Montlévin plotseling met een guitig lachje in zijn vroolijke oogen tot Doortje zei: „Zullen wij het hem maar vertellen, Louise?" Lankhurst keek verbaasd van de Montlévin naar Doortje ... Louise! Hij begreep er niets van. Wat hadden zij toch? „Welja, waarom niet, oom!" was het antwoord, terwijl Doortje met een vergenoegden glimlach, zich blijkbaar verheugend in Lankhurst's verbazing, den onthutsten kapitein aankeek. De Montlévin deed hem het verhaal van de wijze waarop hij ontdekt had, dat Doortje van Ellemeet zijn nichtje was. Toen hij geëindigd en Lankhurst hen gelukge wensen t had, vervolgde de graaf, quasi-boos, maar steeds met zijn guitig glimlachje: „En zou je nu willen gelooven dat dit dwaze kind mij wel als oom erkennen wil, maar er op staat Doortje van Ellemeet te blijven heeten en onder geen voorwaarde de erfenis van die oude mademoiselle aanvaarden wil? Heb je ooit zoo'n eigenzinnig, stijfhoofdig schepseltje ontmoet?" Lankhurst antwoordde niet, hij begreep: Louise de Montlévin wilde haar tante, die de gelofte, haar stervende zuster gedaan, gebroken had, niet de gevolgen van deze daad doen gevoelen. Bovendien zou het natuurlijk eenige moeite kosten om het wettige bewijs te leveren dat Doortje van Ellemeet dood en Louise de Montlévin nog in leven was. Twintig jaar lang was zij Doortje, het nichtje van tante Lodewijksz geweest en dit wilde zij blijven. Alleen had zij er een oom bij gekregen ... dat was alles! Een erfenis aanvaarden waarop niet zij, maar de gestorven Doortje van Ellemeet recht had... zij dacht er niet aan, zooals de Montlévin reeds vermoed had. „En nu heb ik nog het een en ander te doen... gaan jullie nu een eindje omloopen en kom dan over een uurtje hier terug." Het jonge meisje bloosde maar ging, hoewel aarzelend, met Lankhurst mee, die verheugd was opgesprongen en haar liet voorgaan. De Montlévin zag hen met een lachje van voldoening na... „Als het Frangois eens was geweest," zei hij zachtjes. Gedurende de eerste vijf minuten liepen de jongelui zwijgend naast elkaar. Lankhurst wist niet hoe te beginnen; toen vermande hij zich en zei met licht bevende stem: „Doortje, ik wou je straks wat vragen, maar vooraf wilde ik je mijn levensgeschiedenis vertellen, mag ik P" Zij knikte zwijgend, in stille ontroering. En Lankhurst vertelde haar van zijn kinderjaren, zijn onstuimige jeugd, zijn uitspattingen, zijn huwelijk, den dood van zijn vrouw, zijn vlucht.. . eerlijk en oprecht, zonder iets te verbloemen. Een nijpend gevoel van smart, van teleurstelling en droefheid kwam over Doortje, toen zij hoorde dat Lankhurst getrouwd was geweest... maar toen zij alles vernomen had, kon zij ook veel begrijpen en veel vergeven. "Want zij had Archibald Lankhurst lief, met geheel haar hart en geheel haar ziel. Toen de kapitein zijn biecht geëindigd had, bleef hij voor haar staan, greep haar beide handen en keek haar diep inde oogen, die zij niet voor hem neersloeg. EINDE. mijn moeder, de oude, rijke juffrouw Doortje Godschalk, had hen beloofd het eerste kind, dat uit hun huwelijk zou geboren worden tot universeel erfgenaam van haar vermogen te zullen benoemen, als 't een meisje was en naar haar genoemd zou worden. Werkelijk werd hen in November 1790 een dochtertje geboren en Gövert was natuurlijk den koning te rijk; de erfenis was nu zoo goed als zeker voor hem. Mijn lieve, vroolijke, zorglooze Hendrika kon het geld, dat haar kindje te wachten had, minder schelen, maar was dol gelukkig met haar dochtertje, haar eenige vreugde, want van Ellemeet werd bij den dag stugger, somberder en onaangenamer tegen haar en zij, toch al niet sterke vrouw, ging daar meer en meer onder gebukt, hoewel zij haar man nog altijd innig liefhad. Wij zagen elkaar weinig .. . Het ongezellige -tehuis van de Ellemeet's lokte me niet aan, zoodat ik bijna nooit in Domburg kwam; Govert ging weinig van huis, behalve voor zijn dienst; hij was erg jaloersch van aard, hoewel daar absoluut geen reden voor was en liet zijn vrouw zonder noodzaak bijna geen uur alleen; Hendrika mocht ook zelden of nooit naar Vlissingen gaan. Het kleine kind had ik maar een paar malen gezien ... In September 1792 kreeg ik van Hendrika bericht dat mijn zwager hoogst ernstig ziek lag, aan typheuse koortsen en dat ook zij er door was aangetast. Het kind was bij een bevriende familie ondergebracht. Natuurlijk haastte ik mij om, zoo ganw ik kon, naar Domburg te gaan en vond Govert stervende. 's Avonds was mijn zuster weduwe, doch zelf lag zij in zware koortsen, zoodat zij onbekend bleef met den dood van haar echtgenoot. Mijn andere zuster, die met de Hoogh getrouwd is, u kent haar, niet waar? wist niets van hetgeen er in Domburg gebeurde. Zij had, nog vóór Hendrika met van Ellemeet in het huwelijk trad, met dezen hoogloopende onaangenaamheden gehad; de Hoogh had partij gekozen voor zijn vrouw, Hendrika voor van Ellemeet,"haar verloofde, en sedert waren de beide families geslagen vijanden, al weet ik dat Hendrika er onder gebukt ging dat zij niets meer van Leentje de Hoogh hoorde of zag, en dat van Ellemeet, te pas of te onpas, op zijn zwager en schoonzuster smaalde. gingen van haar man troffen haar als wreede zweepslagen. Dagenlang bleef zij versuft en als opgesloten in haar groot leed. Govert was hevig verbolgen uitgevaren en had haar in haar verterende droefheid alleen gelaten. Hij was bedroefd over het noodlottige einde van Doortje, maar nog veel meer boosaardig gestemd omdat tante Doortje's erfenis hem nu ontgaan zou. Acht dagen bleef hij weg, langer dan hij ooit placht te doen .. . Hendrika maakte zich al ongerust. Zou haar nog meer leed beschoren zijn ? Toen keerde hij laat in den avond terug... met een kind, een meisje van den leeftijd van de gestorven Doortje. Hij weigerde Hendrika eenige inlichtingen te geven omtrent de wijze, waarop hij aan dit kind gekomen was... Alleen vertelde hij zijn vrouw dat het meisje geen ouders meer had .. . en dat hij er absoluut meester over was... Ten slotte kwam hij met zijn plan voor den dag: het meisje te laten doorgaan voor de gestorven Doortje. Hendrika weigerde eerst beslist tot dit bedrog mee te werken. Vooreerst, omdat zij er al het gemeene van gevoelde en ook omdat het haar onmogelijk zou zijn op dat vreemde kind de liefde over te brengen, die zij voor haar eigen gestorven Doortje gevoeld had. Maar Govert liet niet af; met lief koozingen, met bedreigingen, kortom door allerlei middelen wist hij Hendrika voor zijn plan te winnen en de zwakke ziel, gebroken door het doorgestane leed, onmachtig om langer weerstand te bieden aan den aandrang door haar man op haar uitgeoefend en vreezende hem te zullen verliezen, gaf ten slotte, strijdensmoede, toe. Tien dagen later werd Govert ziek en den dag daarna kwam ik bij hen. Hendrika bezwoer mij, vóór haar dood, het geheim aan niemand te openbaren; zij wilde haar overleden man niet te schande maken en kon evenmin verdragen dat op haar eigen nagedachtenis een smet zou rusten. Hoewel ongaarne en in weerwil van de vermaningen van mijn geweten gaf ik toe... ik kon mijn stervende zuster niets weigeren en ik was mij bewust dat zij zonder mijn toezegging niet gerust de eeuwigheid zou kunnen ingaan. Den volgenden dag stierf zij." De oude juffrouw wachtte even en vervolgde toen: „Ka de begrafenis nam ik het kind tot me en noemde het Doortje. Al dadelijk, zoodra ik het meisje zag, was het mij duidelijk dat het in niets op de gestorven kleine leek en evenmin op Govert of Hendrika. 't Was een lief, aanhalig schepseltje en daar God mij echtelijk geluk noch kinderzegen geschonken had hield ik het bij mij, want ik houd veel van kinderen. Weldra had het kind goéd Hollandsch geleerd . . . Wel bleek het me dat het vrij goed Fransch en Engelsch verstond, maar opzettelijk maakte ik nooit van deze talen gebruik tegen Doortje. Ziedaar alles wat ik u vertellen kan," besloot juffrouw Lodewijksz haar lang verhaal. „Ik heb de belofte aan mijn gestorven zuster gebroken. God moge 't mij vergeven, maar ik wilde niet langer onwaarheid spreken tegenover u, haar naaste familiebetrekking — want het staat voor mij vrijwel vast dat u haar oom zijt — mijn geweten langer met een leugen bezwaren. Tante Doortje stierf nu twaalf jaar geleden en Doortje erfde haar geheele vermogen, op een paar legaten na. Ze weet er nog niets van ..." De Montlévin had het verhaal van de oude dame met stijgende belangstelling aangehoord. Er was geen twijfel mogelijk . . . Doortje van Ellemeet was zijn nichtje Louise de Montlévin en waar die ontdekking in alle opzichten met zijn wenschen overeenstemde, kwam het niet bij hem op, nog naar meerdere bewijzen te zoeken. Ontroerd stond hij op en drukte juffrouw Lodewijksz hartelijk de hand. „Ik dank u voor hetgeen u mij verteld hebt," zei hij aangedaan, „dat het een moeilijke taak voor u was begrijp ik volkomen, maar u hebt uw plicht gedaan. Wat er verder gebeuren zal, hangt natuurlijk van Doortje af. Of zij die erfenis aanvaarden zal? Als ik haar goed beoordeel betwijfel ik het, maar eerst zal ik haar alles vertellen en dan haar meening vragen. Ik kan niet anders dan u hartelijk dankzeggen voor al de liefde en goedheid die u zooveel jaren lang aan Doortje bewezen hebt, terwijl u toch wist, dat zij u niet in den bloede bestond." „Ik heb haar liefgehad alsof het mijn eigen kind was," zei juffrouw Lodewijksz schreiende „en zij heeft mij die liefde altijd dubbel en dwars vergolden. Ik begrijp dat ik haar aan u moet afstaan ... maar 't valt me hard ... erg hard." „Nu, nu," troostte de Montlévin haar, „zoover is het nog niet... daar zullen we nog wel eens over praten... Doortje zelf heeft ook een stem uit te brengen... maar nu moet ik weg... spoedig hoort u nader van me." Hij drukte haar nogmaals de hand en vertrok. De Montlévin spoedde zich naar het hospitaal van Dishoek. Doortje had een drukken dag gehad en door vermoeienis overweldigd was zij in haar stoel in slaap gevallen. Zoo vond de Montlévin haar ... Zonder geruisch te maken, beschouwde hij het lieve gezichtje, wel wat bleek en vermagerd, maar toch mooi en goed gevormd, het kleine, rechte neusje, den ietwat geopenden mond, de donkere haren over het blanke voorhoofd .. . Doortje opende de oogen, keek hem, versuft door den slaap, even verwezen aan, sprong toen, licht beschaamd, op, lachende van verlegenheid. „Daar hebt u mij leelijk betrapt, dokter, 't is hier zoo warm en ik... ik was wat moe. .. maar alles is in orde.. ." De Montlévin greep haar hand en keek haar innig aan. „Ga zitten kind, ik heb je iets heel belangrijks te vertellen, iets wat ik zoo juist heb gehoord." Doortje, verbaasd, min of meer angstig, ging weer zitten, streek zich de losse haren wat naar achteren .. . iets belangrijks? ... zij dacht dadelijk aan Lankhurst... zou er iets met hem gebeurd zijn?... de" graaf deed zoo plechtig, zoo heel anders dan gewoonlijk .. . De Montlévin vertelde haar hoe hij zijn nichtje Louise als klein kind verloren had, wat er met haar gebeurd was en wat hij vernomen had. „Er is geen twijfel aan, Doortje, je bent mijn nichtje Louise en de eenige dochter van mijn gestorven broer Constant." Doortje, doodelijk bleek, staarde hem met van verbazing groote oogen aan ... Zij was dus niet Doortje van Ellemeet. .. juffrouw Lodewijksz was dus niet haar tante ... maar de graaf de Montlévin haar oom... het was te veel, te overstelpend om op eens te begrijpen. Maar de dokter sprak zoo positief... en tante had het zelf gezegd.. . „Maar... is dat alles wel waar? 't Lijkt me net een droom," vroeg zij ten laatste. „Zoo zeker als iets ... alles komt uit... de wijze waarop ik-je verloren heb ... van Ellemeet, die je blijkbaar uit Engeland heeft gehaald ... die gekwetste vinger ... het verhaal van je tante, van juffrouw Lodewijksz meen ik... de familiegelijkenis." „Ja, ja ik moet het wel gelooven ... en ik vind het heerlijk!" riep Doortje uit; zij sprong op, viel de Montlévin om den hals en kuste hem op beide wangen. „Al heb ik dan mijn zoon verloren, mijn nichtje heb ik toch teruggevonden," sprak hij aangedaan. „Toe, vertel me eens wat van mijn ouders," vroeg Louise „ik heb ze nooit gekend, maar toch zou ik zoo graag wat van hen willen weten. Soms verbeeld ik me, dat ik me iets herinner, heel vaag van dat schip en dat alles... maar 't zal wel verbeelding zijn." De Montlévin voldeed aan haar verzoek en met schrik en ontzetting hoorde Louise van de gruwelen der Fransche revolutie en van den wreeden dood van haar ouders. Toen hij geëindigd had, zei hij plagend tot Doortje: „En hoe staat het met je vereering voor Bonaparte en zijn régime?" „O, daar ben ik geheel van genezen," antwoordde Doortje glimlachend, maar zij dacht daarbij aan den man, die zoo krachtig tot die genezing had meegewerkt. HOOFDSTUK XVHI. De genezing van Lankhurst was voorspoedig geweest. De beenwonde had zich vrij spoedig geheeld en weldra was hij weer geheel op krachten gekomen. Het duurde niet lang of hij kon, steunende op een krukje, langzaam door de kamer loopen en enkele dagen daarna waagde hij zich naar buiten. Het vertrek van Doortje naar bet hospitaal van Dishoek had hem veel verdriet gedaan. De dagelijksche omgang met het beminde meisje had zijn liefde voor haar nog versterkt en hij verlangde vurig naar het oogenblik waarop hij zich bij haar zou kunnen uitspreken. De gelegenheid daartoe was hem echter voorloopig ontzegd. Doortje kostte het ook wel eenige moeite van Lankhurst te moeten scheiden, maar haar besluit stond vast: onder Dubois' leiding wilde zij zich geven aan de verpleging der zieken en gekwetsten. Later zou zij misschien ... Met een hartelijken handdruk nam zij van Lankhurst afscheid. De jonge man keek haar aan met 'n innigen blik in de oogen, wat haar een blos naar de wangen joeg en vroeg zachtjes: „Mag ik je gauw eens komen opzoeken, daarginds, Doortje?" Doortje knikte bevestigend; het afscheid greep haar sterker aan, dan zij zich had voorgesteld en de tranen stonden haar in de oogen: „Maar voorloopig moet je me aan mijn werk laten, Archibald... ik heb veel, heel veel te doen en vooral te leeren." Juffrouw Lodewijksz had zich wel moeten voegen naar Doortje's wil maar zij bleef het een dwaze daad [achten. „Ik zal God bidden, dat Hij je behoeden zal," zei ze, toen Doortje vertrok, „die hospitaalkoortsen zijn erg besmettelijk... ik zou het niet overleven als je..." Ze kon niet voortgaan want Doortje sloeg haar de armen om den hals en kustte haar hartelijk: „Beste, lieve tante, maak u toch niet zoo bezorgd ... ik ben gezond en sterk... 't Zal wel goed met me afloopen en dokter Dubois is immers bij me." „Geen dokter ter wereld kan den dood van ons afhouden," zei juffrouw Lodewijksz angstig. „Dat kan God alleen." Nog enkele dagen na Doortje's vertrek bleef Lankhurst in het huis bij de Haven dat door de beschieting erg geleden had en noodig hersteld moest worden; juffrouw Lodewijksz zou tijdelijk haar intrek nemen bij een vriendin, Lankhurst elders. Doortje's tante had heel goed bemerkt hoe de zaken stonden tusschen haar nichtje en den Engelschen kapitein, maar met haar gewone gereserveerdheid had zij er niets van laten blijken. Zij mocht Lankhurst graag en was hem dankbaar voor zijn steun en hulp tijdens het beleg van Vlissingen. En hoe het verder gaan zou lag in Gods hand besloten. Eén dag vóór Lankhurst uit Vlissingen zou vertrekken, „Arme man!" zei juffrouw Lodewijksz, „hoe vreeselijk tragisch, dat hij zijn zoon alleen mocht terugvinden om hem dadelijk weer te verliezen... Doortje was erg onder den indruk ... zij houdt zooveel van den dokter ... 't is diep treurig!" Allerlei dingen werden Lankhurst nu duidelijk... hij begreep nu waarom de Montlévin, hoewel Franschman, geen aanhanger van Napoleon was, waarom hij in Zeeland verblijf hield... En de jonge de Montlévin was dus Emily Hawkins' verloofde geweest... waar zou het meisje gebleven zijn?,., nog in Middelburg of al in Engeland ? ... hij was zoo vervuld geweest van Doortje dat hij in het geheel niet meer aan Emily gedacht had ... arme meid ... hij had toch wel medelijden met haar... ze had hier niets dan ellende ondervonden... Lankhurst dankte juffrouw Lodewijksz hartelijk voor haar goede zorgen en trok naar zijn nieuwe kwartier, bij een bakker; Doortje's tante nam een week later haar intrek bij de weduwe Bongers, doch intusschen had zij de Montlévin bij zich doen komen en hem het verhaal van Doortje's leven gedaan. Een paar malen had Lankhurst een bezoek gebracht aan het hospitaal; de jonge verpleegster, zoowel als Dubois, hadden hem vriendelijk ontvangen, maar beiden hadden het altijd erg druk en het was Lankhurst niet mogen gelukken een oogenblik met Doortje alleen te zijn, hoeveel moeite hij zich daarvoor ook gegeven had. Toen juffrouw Lodewijksz hem had verteld wie Bob Waters eigenlijk geweest was, had hij zich onmiddelijk naar Dishoek begeven om de Montlévin zijn deelneming te betuigen; op raad van Doortje had hij hiervan echter afgezien, want zij wist dat de dokter in die dagen niemand wilde ontmoeten. „Weet je dat de jonge Frangois verloofd was met een Engelsch meisje, dat in Middelburg is?" vroeg Doortje „De graaf heeft haar dadelijk een boodschap gezonden toen Frangois stervende was en zij is ook hier gekomen, maar helaas! te laat. Ze heet Emily, een eenvoudig boerenmeisje, maar bijzonder knap..." „O, ik ken haar heel goed... Zij is dezelfde, die ik uitVlissingen heb helpen ontsnappen ... je weet wel... waarvan ik je verteld heb... ik wist het... Bob Waters was haar verloofde. Arm schepseltje!" Ik dacht dat zij al naar Engeland terug was. „Neen, zij is in huis bij den dokter... ze is natuurlijk erg verdrietig en onder den indruk ... het zou geloof ik het beste zijn als zij zoo spoedig mogelijk naar Engeland terugging. Zij voelt zich hier niet t'huis ... ze kwijnt weg..." „Ik zal probeeren of ik haar helpen kan ..." „Goed, doe dat. Maar nu moet ik weer aan mijn werk," zei Doortje „ik heb nog ontzaglijk veel te doen. Kom over een paar dagen maar weer eens terug; misschien dat je den dokter dan ook ontmoeten zult." Ze drukte hem de hand, gaf hem een vriendelijk knikje en haastte zich weg, Lankhurst teleurgesteld achterlatend. Waarom kon zij hem niet wat meer tijd schenken? Altijd was zij gehaast, opgaande in haar werk! Met loome schreden sloeg hij den weg in naar Middelburg. Daar aangekomen begaf hij zich naar het huis, waar volgens aanduiding van Doortje, Dubois en Emily woonden en vroeg of juffrouw Hawkins thuis was. Mijnheer Lankhurst wilde haar graag even spreken ... Even later werd hij bij haar binnengelaten. Emily ontving hem met een blos op de wangen, een van blijdschap stralend gelaat en glinsterende oogen. Wel vond Lankhurst dat zij magerder en ook wat bleeker was geworden, maar haar schoonheid werd er door verhoogd en haar gelaat had een edeler en beschaafder uitdrukking gekregen. „Dag Emily," begroette hij haar opgewekt „ik wist niet dat je hier was, anders had ik je al lang eens opgezocht. Maar ik ben invalide geweest ,en daardoor een poosje buiten staat me vrij te bewegen." Emily schrikte en vroeg angstig: , „Bent u ziek geweest? Toch niet ernstig?" Als hij eens gestorven ware ... ze keek hem onderzoekend aan. , Lankhurst glimlachte om haar bezorgdheid. „Een kleine wonde aan het been tijdens het beleg van Vlissingen opgeloopen, niet heel ernstig, het is weer zoo goed als genezen. Maar hoe heb je het hier? Mag ik?" en hij nam een stoel. „O foei, ik heb u niet eens gevraagd om te gaan zitten en dat terwijl u een pijnlijken voet hebt. Maar ik ben ook zoo in Lankhurst's hart een groote plaats innam. Maar dat gaf haar tevens de overtuiging, dat, mocht de jonge man ooit iets voor haar gevoeld hebben, hij nu voor goed voor haar verloren was. Hoe vriendelijk, hoe hartelijk hij ook met haar sprak, er was geen zweem van een iets inniger gevoel dan beschermende genegenheid, zeker niet van liefde.... Het besef daarvan sneed haar door de ziel, deed haar een plotselingen wrok opvatten tegen Doortje, die hem aan haar ontroofd had, zooals zij zichzelve trachtte wijs te maken. Toch had zij een flauw begrip van haar eigen onbillijkheid; evenmin toch als zij zich had kunnen dwingen Bob Waters lief te hebben, evenmin kon Lankhurst zich in dat opzicht geweld aandoen om haar de plaats te geven, die Doortje in zijn hart innam. Was zij eerst dolblij geweest met Lankhurst's komst, zij wilde nu maar dat hij heenging... wat kon zij nog met hem praten ? haar opwinding was geheel gezakt... zij voelde zich ellendig... ongelukkig ... ontnuchterd ... „Wat zijn nu je verdere plannen, Emily ?" vroeg Lankhurst belangstellend. Zij keek hem, met haar mooie oogen, onwillekeurig droef verwijtend aan. „Ik weet het nog niet... de dokter zou maken dat ik gauw naar Dover terugkeeren kan ... naar mijn vader en ..." zij zuchtte diep „dat zal ook maar het beste zijn. De Haai zal mij wel geen tweeden keer doen oplichten." „Ik heb niets meer van den kerel gezien of gehoord," zei Lankhurst opstaande. „Zoodra ik den dokter spreek zal ik met hem overleggen op welke wijze we je het beste naar Engeland kunnen overbrengen. Je hebt hier een droevigen tijd gehad, Emily, maar als je maar eenmaal thuis bent zal het wel weer beter gaan." Emily bleef voor zich staren ... antwoordde niet... „En nu moet ik gaan. Je hebt een goede hulp en steun aan dokter Dubois en hij een goede huisgenoot aan jou. Nu Emily, kind, het ga je goed. Vóór je het Kanaal oversteekt hoop ik je nog wel eens te zien. Adieu." „Dag mijnheer Lankhurst, nogmaals hartelijk dank voor alles!" sprak ze met toonlooze stem en drukte hem even de hand, die hij haar toestak. F OM EEN OUDE VESTE OM EEN OUDE VESTE DOOR J. W. EYSTEN AMERSFOORT - G. J. SLOTHOUWER TYP VAN G. J. SLOTHOUWER TE AMERSFOORT HOOFDSTUK I. Een zeer krachtige noordwesten wind gierde met lange, woeste vlagen over het stadje Dover op de Engelsche kust. Het was ruw, ongezellig weer; de vorige week had het bijna onophoudelijk geregend, doch eensklaps was de wind geruimd en nu was het koud en onaangenaam in de lucht. Toch had men beter weer mogen verwachteD want het was begin Juni van het jaar 1809, dus reeds bijna zomer. In een der straten van Dover, die naar het strand loopen, stond in die dagen een herberg, die druk bezocht werd door varensgasten, visschers en schippersgezellen. Feitelijk was het een kroeg. Het was een tamelijk laag, maar vrij groot gebouw met steenen muren, waarop ter halver hoogte houten wanden waren gebouwd. Het voorste gedeelte van de herberg was hooger dan de achterste vertrekken en bestond uit de gelagkamer, een paar woon- en slaapkamers van den kastelein en diens gezin; daarachter waren een paar ruime lokalen, die tot bewaarplaats voor allerlei soort goederen dienden. De ruime gelagkamer met haar donkere, berookte wanden bood een somberen aanblik. Een viertal kaarsen, weinig licht maar des te meer walm verspreidend, waren op een paar tafeltjes geplaatst, die in het midden van het vertrek stonden; het overige gedeelte van het lokaal was vrijwel in het duister gehuld. Tegen den achterwand bevond zich een soort buffet, als men dien naam ten minste geven mag aan een drietal planken tegen het houten beschot gespijkerd en beladen met kruiken, flesschen en bekers, alles groezelig, dof en vuil. Daarvóór bevond zich een halfcirkelvormige toonbank, terwijl 1 aan de rechterzijde een smalle doorgang was gespaard, die met een klep kon worden afgesloten. Overigens bevatte de gelagkamer weinig of geen meubilair, met uitzondering van een paar banken, tegen de wanden geplaatst en twee kleine tafels. Hoewel de lage deur en een drietal vensters gesloten waren, hoorde men toch duidelijk het loeien van den wind en het ruischen van de onstuimige golven van het Kanaal. Om het grootste der tafeltjes zaten een drietal mannen, visschers; achter de toonbank zag men een groot, dik wijf, de vrouw van den kastelein, Molly Dawson. De man zelf was niet aanwezig. Een groote, donkergele hond lag op den met grof zand bestrooiden houten vloer, zwaar te snurken, naast de voeten van den oudste der drie mannen. Deze klopte de asch uit zijn pijp tegen de zool van een zijner zware zeelaarzen, stopte haar in zijn zak, keek op zijn dik zilveren horloge en zei met rauwe, barsche stem, die aan het krijschen van een zeemeeuw deed denken: „Acht uur, Bill! Zou hij niet komen?" De gevraagde die naast hem zat, was een lange, slanke kerel, met een opvallend jong, bijna meisjesachtig uiterlijk. Hij droeg een wijden, donkerrooden, erg versleten broek, vaalzwarte kaplaarzen en een loshangende, grijsblauwe kiel met omgeslagen kraag. Zijne haren waren lang, blond en zijdeachtig en pasten wonderwel bij zijn mooie, rozig-blanke gelaatskleur. Bill haalde de schouders op. „"Wat.kan ik er aan doen? Hij heeft 't stellig beloofd, maar... als hij bij Emily is... je weet 't, dan denkt-ie om geen tijd. Bovendien, 't is een heel eind van de Shakespeare-cliff naar hier en dan met een lamgeschoten vlerk. Wat heeft hij precies gezegd, Haai?" vroeg hij, zich half omwendend, aan den derden man, die zwijgend zat te rooken en nu en dan een teug nam uit de voor hem staanden, hoogen tinnen kroes. Peter Wilton, zooals de ware naam van den Haai luidde, was een stoere, korte, breedgeschouderde kerel van omstreeks veertig jaar, beter gekleed dan de andere mannen, ook minder zeemansachtig. Hij had blauwzwart haar, donkere, stekende, kleine oogen, een grooten, krommen neus met wijd uitstaande vleugels en een donkerrood gelaat. Zijn gezicht had iets gemeens, terugstootends. Wat vooral bij hem opviel, waren zijn lippen, die de tanden niet bedekten, maar deze half bloot lieten. Een breed, vurig litteeken liep dwars over zijn rechterwang. De Haai beantwoordde niet dadelijk Bill's vraag, maar toen deze hem ongeduldig vroeg: „Nou dan, wat zei Bob?" antwoordde hij met een vreemd accent, langzaam en met eenigzins slepende stem: „Hij zei dat hij, zoodra hij den koop gesloten had, naar hier zou komen. De kooplui geven de tabak en de koffie voor lagen prgs, maar willen geen risico loopen, voor het geval de douanen van Bonny de boot inpikken; ze zijn voorzichtig geworden en daar hebben ze reden voor." Will Brown, de oudste der mannen, uitte een ruwen vloek en sloeg met de vuist op tafel. „De vrekken! vroeger gaven ze ons de boel in commissie en mochten we van de opbrengst een flink stuk voor ons houden. Maar sedert een paar ladingen verloren zijn gegaan . net alsof dat onze schuld is ..." „Daar zit 't em niet in," zei Bill. „'t Is een paar malen gebeurd, laatst nog met die lading, die uit Deal is uitgezeild, dat de. schipper maar verteld heeft dat de douaniers, zulk vuil' gebroed, de lading hadden vermeesterd, terwijl hijzelf de boel verkocht en de duiten opgestreken had. Zie je, met zulke streken gaat 't vertrouwen de wereld uit. Wat zeg jij Will ?" De aangesprokene wierp een schuinen blik op den Haai maar antwoordde niet. „Waar moeten jullie heen ?" vroeg de dikke Molly, terwijl zij ongevraagd de bekers opnieuw vulde. „Brouwershaven," zei Will, „met tabak en suiker van koopman Burke uit Londen, 't Is vervloekt ruw weer.... ik heb gehoord dat de kotter van Lack in de branding bij Domburg bijna stukgeslagen is." „Hoe slechter weer, hoe beter," zei de Haai, „de douaniers komen bij ruw weer niet aan het strand... dan kruipen zij liever in hun hol. Monnet in Vlissingen is te lui en te laks om zijn kerels te dresseeren ... bah! Ik spuw op de Eranschen." „Die vervloekte Franzosen," riep opeens Molly van achter de toonbank, met haar vettige stem, terwijl zij met de zware vuist op de tafel sloeg, „ongedierte is het, dat uitgeroeid, vergiftigd moest worden! Allemaal! En die Napoleon, de schurk, dat is de grootste ellendeling, die er op de wereld bestaat! O, ik wou dat ik ze kon worgen, die Fransche beesten! Hebben ze mijn eenigen zoon, mijn braven Jack, niet doodgeschoten, terwijl hij toch dapper zijn plicht deed om de eer van zijn vlag en zijn land te verdedigen!" Dit laatste was niet geheel waar. Jack Dawson was botteliersmaat geweest aan boord van de „Lioness", een van de schepen van Nelson's vloot, waarmee de Britsche Admiraal op 21 October 1805 een schitterende overwinning behaalde op het Fransche eskader, ter hoogte van het Spaansche voorgebergte Trafalgar, maar waarin hijzelf sneuvelde. Molly's zoon had mede in denzelfden slag den dood gevonden, maar op niet bijzondere eervolle wijze. Wegens insubor* dinatie en dronkenschap in boeien geslagen, daags vóór het gevecht, was hij op den dag zelf vrij gelaten, doch zoodra het schieten begon uit eigen beweging weer in zijn gevangenis weggekropen. Hier was hij toen de „Lioness" in brand geraakte, door den rook gestikt. Hoewel Molly wel ongeveer wist op welke wijze haar zoon aan zijn einde was gekomen, had zij zich langzamerhand wijsgemaakt, dat hij, dapper strijdende en met de wapens in de vuist, gedood was. En deze voorstelling van zaken was haar ten laatste zoo gemeenzaam geworden, dat zij aan tal van vrienden, bekenden en bezoekers van de herberg het verhaal had gedaan hoe haar moedige zoon in den geduchten zeeslag, die Nelson met on vergankelij ken roem bedekte en voor de Fransche marine allernoodlottigst was, tot het laatste toe strijd dende met tal van lijken om zich heen — allen vijanden, die hij gedood had — eindelijk, door overmacht gedrongen, had moeten wijken en aldus gesneuveld was. De meeste klanten van „Het gouden Anker" — zoo heette de herberg — stonden min of meer in het krijt bij Molly en met het oog hierop, vonden zij het minder geraden haar tegen te spreken wanneer zij aan toevallige bezoekers het verhaal deed, hoe haar zoon in 's lands dienst den heldendood gestorven was. Ook Will en zijn beide makkers hielden zieh of zij Molly's opmerking niet gehoord hadden. „Bob schijnt geen afscheid te kunnen nemen van zijn liefste," merkte Will even later op, „ik begrijp niet waar de kerel blijft!" „Ik kan het best begrijpen," zei Bill lachende, „het is een drommelsch knappe meid, die Emily Hawkins en ze is dol verliefd op Bob." Hij keek van ter zijde even naar Peter Wilton. De Haai hoorde dit alles stilzwijgend aan, fronste de wenkbrauwen en dronk zijn beker in één teug leeg.- Emily Hawkins was de dochter van een molenaarsknecht, die vrij arm was. De Haai, die door smokkelen en op nog andere manieren, welke het daglicht niet goed konden velen, een hoop geld verdiend had en er warmpjes inzat, had zin gekregen in de mooie, vroolijke, levenslustige Emily en er niet aan getwijfeld of het doodarme meisje zou zich geen oogenblik bedenken om, wanneer hij haar vroeg zijn vrouw te worden, met vreugde zijn aanzoek aannemen. Het kwam anders uit dan hij gedacht had. Toen hij haar zijn liefde verklaard had, was Emily hem een paar seconden vol verbazing blijven aanstaren, vervolgens in een schaterlach uitgebarsten en had gevraagd of hij wel goed bij zijn hoofd was. „Verbeeld je! zoo'n ouwe kerel! je kon mijn vader wel zijn! Je hadt indertijd om mijn moeder moeten komen, maar die zou je ook bedankt hebben. Denk je, dat ik je om je geld nemen zal P Nee vriend, in geen honderd jaar hoor! Zoek maar-een ander meisje als je er ten minste een vinden kunt!" en spotachtig lachende had zij den verbluften, afgewezen minnaar laten staan. De Haai had zich vrij spoedig over zijn teleurstelling heengezet, zoo scheen het ten minste, want hij liet aan niemand blijken, dat hij zich over Emily Hawkins' afwijzing gegriefd voelde. Een paar maanden later hoorde hij, dat Emily omgang had met zekeren Robert Waters, een jongen schipper uit Deal, een flinken, forschen kerel met een knap, mannelijk gezicht, een der handigste varensgasten en tevens een bijzonder stoutmoedig smokkelaar. De Haai kende hem oppervlakkig maar genoeg „Daar wordt geklopt," riep Molly eensklaps, haar rauwe stem uitzettend om het loeien van den storm te overschreeuwen. „Dat moet een vreemde zijn. — Als 't maar geen onraad is," besloot ze angstig. De vier mannen luisterden, men wilde de deur niet onnoodig open maken . .. Als Molly zich eens vergist had ... Nu hoorde men echter duidelijk een geluid, alsof iemand met zijn volle vuist op de dunne, lage deur sloeg. Bob wilde juist gaan openmaken, toen de deur werd opengeworpen en een jonge man zichtbaar werd. Met een geweldigen dreun vloog de deur tegen den zijwand van de herberg en daarna met zooveel kracht terug, dat zij tegen den rug van den jongen man aansloeg en hem als het ware naar binnen dreef. Luid blaffend vloog de groote hond hom tegemoet. De windstoot had de kaarsen uitgeblazen en men stond nu in het 'schemerdonker tegenover elkaar. Molly had echter gauw licht gemaakt en nu kon men den toestand overzien, terwijl Hector tot stilte werd gebracht. De jonge man, die op zoo vreemde wijze de herberg „Het Gouden Anker" was binnengekomen, kon zeker nog geen dertig jaar zijn. Hij droeg een groenwollen schippersmuts, die slecht in overeenstemming was met zijn grijslaken mantel met pelerine. Voorts een paar hooge laarzen met sporen. Zijn handen waren smal en uit den rechter druppelde het bloed uit een versche wonde. Wat zijn gezicht betreft, had de jonge man een bijzonder gunstig voorkomen: een aristocratisch uiterlijk, donkere oogen, gebogen neus, goed gevormden mond, een opvallend vooruitstekende kin en pikzwart haar. Het scheen, dat hij groote vermoeienissen had doorstaan, want hij zag doodelijk bleek en greep met de rechterhand een stoelleuning, als uit vrees van te zullen vallen; de linker hield hij vast tegen de borst gedrukt; zwaar hijgend scheen hij niet te kunnen spreken van uitputting. Molly en de vier mannen zagen hem vol verbazing aan, zonder een woord te uiten. Eindelijk nam Will het woord en vroeg: „Wel vriend, wat doet u zoo onverwachts hier binnenvallen P Ga zitten ... wil je een grog hebben om wat op je verhaal te komen?" De jonge man knikte ontkennend maar zakte op de stoel ineen en vroeg met zwakke stem: „water, geef me een glas water!" De dikke Molly reikte hem het gevraagde toe en gretig zwolg hij het niet zeer heldere vocht naar binnen. Na enkele minuten schenen zijn krachten eenigermate te zijn teruggekeerd. Hij keek zijn omgeving rond en richtte het woord tot Will: „Kun je me naar de overzijde helpen, dadelijk? 't Komt er niet op aan wat het kosten moet, maar ik moet Engeland uit, zoo gauw mogelijk!" „Naar de overzijde? Naar Holland?" vroeg de oude smokkelaar verbaasd. De jonge man knikte. *Jfe,T&I „Waarom?" vroeg Bob Waters kalm. „Wie zijt ge en wat is er gebeurd?" De vluchteling — want dit was de andere blijkbaar — aarzelde even; weer drukte hij de hand tegen de borst, met een uitdrukking van lichamelijke pijn op zijn bleek gelaat en antwoordde toen: „Ik ... heb een gevecht gehad ... een duel... of nee ... het was een overval... mijn naam is Lankhurst, kapitein Lankhurst. Mijn ... vrouw ... was verleid door ... een hooggeplaatst persoon... ik heb ze op de vlucht achterhaald... en . .. zij brak haar hals bij een val van haar paard ... haar verleider heb ik ... gedood ... ik geloof het tenminste ... 't ging alles zoo gauw in zijn werk." „Wie was dat?" vroeg Bill nieuwsgierig. Wel aarzelde de kapitein maar noemde toen een naam, die den aanwezigen schrik aanjoeg; het was die van een der ministers van Z. M^George III, Koning van Groot-Britannië, misschien den machtigsten man in Engeland, wiens straffe hand zich meermalen ook in Dover had doen gevoelen en die even gevreesd als gehaat was. En deze jonge man had hem gedood ... althans zwaar gewond ... Het was te begrijpen dat hij haast had om het Engelsche grondgebied te verlaten. „Kunt ge me een boot bezorgen ?" vroeg Lankhurst en zag Will in angstige spanning in het verweerde gelaat. „Ik heb geld, goud, bij me ..." De oude smokkelaar nam zijn pijp uit den mond en knikte langzaam van neen. „Met dit weer is het onmogelijk. Hoor hoe de storm loeit! De wind staat vlak op de kust en vijf minuten nadat wij uitgevaren zijn, zou de schuit al op de rotsen te pletter zijn geslagen. Zijt gij gewond P" vroeg hij, toen Lankhurst weer naar zijn borst greep. „Daar ligt bloed op den grond..." „Ja... de schoft heeft mij hier met zijn degen een stoot toegebracht vóór ik hem naar de andere wereld hielp, de ellendeling! Hier aan mijn hand kreeg ik een schampschot, dat beteekent niets," vervolgde hij en hief het bloedende lichaamsdeel omhoog. „Molly, geef een schoone doek, als je die ten minste in huis hebt, en wat water met brandewijn, vlug," gelastte Bob Waters; de dikke waardin mopperde wel wat tegen maar bracht toch binnen enkele minuten het gevraagde. Bob had intusschen de jas en de onderkleeding van den kapitein losgemaakt en onderzocht de wonde. ,'t Valt mee," verklaardde hij daarna, „nog een duim verder en je hadt het niet tot hier gebracht, kapitein. Je hebt heel wat bloed verloren, maar dat komt wel terecht. Hier, neem een slok brandewijn!" Vlug en handig wiesch hij de wonde schoon en verbond de gekwetste plaats, terwijl Bill de gewonde hand op dezelfde wijze verzorgde. Kapitein Lankhurst was intusschen wat bijgekomen en zijn stem had meerdere vastheid gekregen. „Komt mannen, er is goud te verdienen. Wie waagt het? Al zou ik maar in Calais kunnen komen ?"- „Dan zou je in handen van Bonny's troepen vallen. En dat als Engelsch kapitein! Nee, als het moet, dan naar Holland. Maar waarachtig, 't gaat niet! 't Is letterlijk onmogelijk 1" „En hier kan ik je ook niet houden, kapitein," zei Molly, zich in het gesprek mengend. De herberg stond toch al in geen besten reuk! Het slachtoffer van Lankhurst' wraak had tal van aanhangers en vrienden, die ongetwijfeld hun uiterste krachten zouden inspannen om hem te wreken; men moest zich zelfs verwonderen dat de vervolgers hem nog niet op het spoor waren. Werd het bekend dat de kapitein in „Het Gouden Anker" een tijdelijke schuilplaats had gevonden, dan zouden de daar aanwezigen het zonder eenigen twijfel aan den lijve voelen. Bovendien, was het niet zeker dat de minister gedood was en dat maakte het gevaar nog grooter. Hoe onversaagd en roekeloos waar het levensgevaar betrof de smokkelaars ook mochten zijn, hadden zij geen lust om ter wille van iemand, die hun geheel vreemd was, gevaar te loopen in de gevangenis geworpen of misschien opgehangen te worden. Wel had de vreemde goud, veel goud aangeboden om hem naar Holland over te brengen, maar dat was onmogelijk zoolang de storm nog met onverminderde kracht bleef woeden. „Dus mannen, jullie wilt me niet helpen?" vroeg Lankhurst, met moeite opstaande, „waar moet ik dan heenP Binnen één, hoogstens twee uur zijn mijn vervolgers hier en dan..." een huivering doorliep hem, bij de gedachte aan hetgeen hem te wachten stond. Maar op de gezichten der smokkelaars las hij geen medelijden; zij stonden koel tegenover zijn belangen en zijn angst. „Dan moet ik maar zien, dat ik mezelf help," sprak hij moedeloos en begaf zich met loome schreden naar de deur. „Halt!" hoorde hij zich eensklaps toeroepen. „Ga nog niet heen, kapitein!" Verrast keek Lankhurst om; Bob Waters had hem geroepen. „Wat is het u waard om naar Holland te worden overgebracht?" vroeg hij. „Honderd guinea's," antwoordde Lankhurst in blijde hoop. „Twintig op de hand en de rest als wij aangekomen zijn. Maar dan moeten we dadelijk vertrekken!" „Bob, ben je dol! Kerel, je verzuipt vóór je buiten de haven bent! 't Is krankzinnigenwerk!" hoorde Bob zich van alle kanten toeroepen. „Ik waag het er op," antwoordde de jonge zeeman kalm. „Honderd guinea's is een mooie som en als ik over drie maanden ga trouwen ..." „Over een uur lig je op den bodem van de zee," zei Will. „Doe het niet kerel! Hoe kun je zoo stom zijn!" „Ik waag het er op; Dick Bowles gaat met me mee!" Dick Bowles was een jonge zeeman, bekend als een eerste waaghals en die niets liever deed dan dolle streken uithalen. Waters begaf zich naar Molly, fluisterde haar iets in het oor; de dikke vrouw knikte en schommelde weg. Lankhurst zat in hevige spanning op zijn stoel te wachten; elk oogenblik verbeeldde hij zich, te midden van het gieren van den wind, het geluid van paardenhoeven te hooren. Zijn vervolgers moesten zijn spoor gevonden hebben en eenmaal gevat was hij voor goed verloren. Maar hij had een geladen pistool in zijn jas verborgen en zou in elk geval zijn leven duur verkoopen. Molly kwam terug met een vrij groot pak in zeildoek gewikkeld, dat zij Bob Waters overreikte. Daarna stapten hij en de kapitein de deur uit, gevolgd door de andere smokkelaars, die bij de afvaart van den kotter „De mooie Emily", Bob's vaartuig, tegenwoordig wilden zijn. HOOFDSTUK II. Archibald Lankhurst had een ontstuimige jeugd gehad. Zijn vader was een rijk koopman in de Londensche city geweest, die op een reis in Frankrijk kennis gemaakt had met een mooi, adellijk meisje, nauwelijks zeventien jaar oud en doodarm. Blanche de Courtray had den drie-en-twintig jaar ouderen man getrouwd, zonder dat zij een greintje liefdé voor hem voelde, alleen om geborgen te zijn. Het levenslustige jonge meisje, dat een vurig verlangen had naar een rijk en weelderig leven, wist dat het klooster haar toekomst zou zijn, als zij niet trouwde. Haar ouders waren beiden gestorven, toen zij, eenig kind, nog heel klein was en hadden niets nagelaten; haar voogd, een oom van moeders zijde, was maar al te blij, toen zijn pupil ten huwelijk gevraagd werd door den rijken Engelsehman Lankhurst. Hij aarzelde geen oogenblik om zijn toestemming te geven en beschouwde het als een gelukkige omstandigheid, dat hij nu van alle zorg voor Blanche ontheven was. Het huwelijk werd spoedig voor de echtgenooten een drukkende last, die beiden diep ongelukkig maakte. Walter Lankhurst ging op in zijn zaken; nadat de eerste liefderoes wat voorbij was, zag hij in een dwaasheid te hebben begaan. De stijve, weinig geestige, nuchtere, practische Engelsehman van bijna vijftig paste slecht bij de mooie, frivole, luchthartige Francaise, die in Engeland niet aarden kon, het volk, het klimaat, haar omgeving, haar huis, kortom zoowat alles, aan de overzijde van het Kanaal, verfoeide. Het was haar nooit gelukt eenigszins behoorlijk Engelsch te leeren spreken en gedurende haar kort huwelijksleven stond zij als een vreemde tegenover de landgenooten van haar echtgenoot, die haar zoo weinig sympathiek waren. Haar gezondheid, die toch niet al te best was, begon onder haar eentonig, somber leven nog slechter te worden, en terwijl haar man, ijverig protestant, zich hoe langer hoe minder met haar bemoeide, zocht zij troost in den roomsch-kath olieken godsdienst en werd meer en meer devoot. Drie jaren na hun huwelijk werd hun een zoon, de kleine Archibald, geboren, doch de moeder stierf twee dagen nadat haar kind ter wereld gekomen was. Lankhurst hertrouwde niet, maar nam een oude nicht als huishoudster bij zich in zijn groote, sombere woning. De jonge Archibald groeide op als een flinke, levenslustige knaap, die altijd ruim van zakgeld voorzien was en zich niets behoefde te ontzeggen. Dank zij het groote fortuin zijns vaders, zijn goede manieren en gunstig uiterlijk, werd hij op zijn 19de jaar als luitenant in een der meest aristocratische regimenten opgenomen. Weldra had hij zich aangepast aan de weelderige, zwelgende en zedelooze leefwijze, onder de regeering van George III, bij de Engelsche jeunesse dorée de gebruikelijke. Het hof gaf het voorbeeld van schandelijke geldverspilling en schaamtelooze ongebondenheid; de jongelui der hoogste kringen, ook in het leger, waren maar al te zeer geneigd dit voorbeeld te volgen. Archibald behoorde weldra tot de meest verkwistende rumoermakers, die altijd aan de speeltafel, in gezelschap van lichte vrouwen of in nachthuizen te vinden waren. Hoewel zijn vader een groot fortuin bezat kostte het dezen groote geldelijke opofferingen om de buitensporigheden van zijn zoon te bekostigen. Toen Archibald vijf-en-twintig jaar was, had zijn gezond- heid zoo sterk geleden, dat hij op raad van zijn geneesheer eenige maanden absolute rust nemen moest, wilde hij niet voor goed ten gronde gaan. Archibald besloot dezen tijd in het buitenland door te brengen en nam zijn intrek in een hotel te Brussel Hoewel hij ook daar niet bepaald het leven van een kloosterbroeder leidde was het gedrag van den jongen Lankhurst tijdens zijn verblijf te Brussel toch vrij ordelijk en behoorlijk, zoodat verschillende deftige families hem bij zich ontvingen. Bij een dezer maakte hij kennis met een mooi Vlaamsch meisje, uit Antwerpen afkomstig, wier prachtige blanke teint, goudblonde haren, blauwe oogen en slanke, soupele figuur een buitengewoon sterken indruk op zijn licht ontvlambaar gemoed maakten. Virginie Bottelaere bezat geen fortuin; zij behoorde tot een oude Antwerpsche koopsmansfamilie, die door den oorlog en andere omstandigheden sterk in haar bezittingen geleden had. Twee jaar ouder dan Archibald wanhoopte zij er reeds aan ooit een „goed" huwelijk te zullen sluiten toen zij den jongen Engelsehman ontmoette. Luitenant Lankhurst raakte tot over de ooren verliefd op de schoone Vlaamsche en deze liet zich vrij gewillig het hof maken. Archibald had zich aanvankelijk illusies gemaakt van een avontuurtje, een geheime minnarij, zooals hij er zoovele had gehad, maar al spoedig bleek hem, dat hij bij "Virginie in dit opzicht geen kans had. De keus werd hem gelaten tusschen trouwen of... voor goed van haar afzien. En Archibald in zijn dolle verliefdheid koos... het eerste. Ook dit huwelijk zou niet gelukkig blijken. Wel bleef Archibald, ook nadat de echtverbintenis gesloten was, even verliefd op zijn elegante, beeldschoone vrouw, die overal gevierd werd, maar van hare zijde kwam al vrij gauw eene verkoeling. De oude Lankhurst kwam te overlijden en het bleek al spoedig dat het fortuin, door hem nagelaten, veel kleiner was, dan zijn zoon vermoed had. Diens buitensporige verkwistingen, de oorlogsjaren en eenige mislukte speculatiën hadden hem geweldige verliezen bezorgd, die hij niet meer had kunnen herstellen. Van nu af trad een steeds grooter wordende verwijdering tusschen de beide echtgenooten in. Virginie werd teleurgesteld in haar illusies omtrent een rijk en weelderig leven en weet haar teleurstelling aan Archibald, die, van zijn kant, gewend om verkwistend te leven, voortdurend gekweld werd door zijn schuldeischers. Er kwamen geen kinderen, en dagen gingen om waarop Archibald zijn vrouw zelfs niet zag. Eindelijk kwam de crisis. Virginie had een liaison aangeknoopt met een der ministers, een man bekend om zijn zedeloosheid en verdorvenheid. Weldra was het een publiek geheim; alleen Archibald bleef onkundig omtrent den misstap van zijn vrouw, die haar schulden liet betalen door haar almachtigen minnaar. Toen echter op zekeren dag, waarop kapitein Lankhurst deel moest nemen aan groote manoeuvres, de minnaar met Virginie een uitstapje naar een der badplaatsen zou maken, verried een wraakzuchtige bediende aan zijn meester wat de ontrouwe vrouw voornemens was. Lankhurst, gekrenkt in zijn ijdelheid, in fel hatende woede, besloot onmiddellijk wraak te nemen op het schuldige paar zonder een oogenblik te bedenken, hoe gevaarlijk het was een man van de hooge positie, die Virginie's minnaar bekleedde, aan te vallen. Hij liet zijn paard zadelen, joeg Virginie en haar verleider achterna. Binnen het uur had hij ze al ontdekt en toen Virginie hem achter zich zag aankomen, gaf zij een schreeuw van angst. De minister keek om en lachte den kapitein hardop uit, reed op hem toe en schoot kalm zijn pistool af. Het schot trof Archibald aan de hand. Vóór de kapitein zich te weer kon stellen, kwam zijn tegenpartij met getrokken degen op hem toe en alleen door zijn paard te wenden ontkwam Archibald den dood; toch ontving hij een ernstige wonde in de borst. Thans echter razend van woede en wraakzucht, hief hij zijn pistool op en trok af. De minister bijna k bout portant in de borst getroffen, stortte ruggelings uit den zadel en viel met een doffen slag op den harden grond; Viginie's paard, verschrikt door den knal van het schot, ging er van door en wierp zijn berijdster af, die met het hoofd tegen een boom sloeg en zich den schedel verpletterde. Archibald verloor geen tijd met naar zijn beide slachtoffers om te zien. 3 Van verscheidene kanten kwamen, door het rumoer aangelokt, boeren toeloopen en hij begreep dat er geen tijd te verliezen was, wilde hij niet gevangengenomen worden. In razenden vaart joeg hij zonder bepaald plan ia de richting van Dover; dicht bij deze plaats stortte het afgejakkerde dier dood neer. Hoewel zijn wonde hem veel pijn deed en danig verzwakte, strompelde hij voort tot aan de herberg „Het Gouden Anker", in de hoop daar gelegenheid te vinden tot den overtocht naar Holland. Het overige is ons bekend. De logger „De mooie Emily" dobberde op het wild bewogen water van de haven, vastgehouden en bedwongen door zijn trossen en uithouders. Dicht bij de kade stond een klein huisje, waar blijkens het uithangbord een zeilmaker woonde. Bob Waters ging daar binnen en sloot de deur achter zich; kapitein Lankhurst wachtte in angst en vreeze, buiten, achter een dikken boom beschutting zoekende tegen den nog altijd hevigen wind. De smokkelaars bleven op een korten afstand, de handen in de broekzakken, staan kijken. Zij beschouwden den voorgenomen overtocht als een dollemansstreek en terecht. Even later kwam Bob Waters weer naar buiten en met hem een lange, magere, roodharige jongen, die hevig scheel zag. Deze knaap was Dick Bowles, de zoon van den zeilmaker, en door geheel Dover bekend en gevreesd om zijn dolle streken en waaghalzerij. Bob, die nog steeds het pak droeg, hem door Molly Dawson ter hand gesteld, stapte aan boord van den kotter, gevolgd door Dick Bowles, die een bak met levensmiddelen en een waterkruik droeg. De duisternis begon intusschen te vallen en de storm scheen eer toe dan af te nemen. De lucht was nu loodgrijs en zware wolken joegen driftig naar het oosten. Nu en dan vielen enkele dikke regendruppels. De zware, witgerande golven joegen nog steeds over elkaar heen en er behoorde moed toe in zulk noodweer een vaartuig naar buiten te brengen. Kapitein Lankhurst was geen lafaard; hij had tegen de *ranschen gestreden en zich daarbij een dapper soldaat getoond. Maar de gedachte aan de één a twee etmalen, misschien langer die hij m het kleine vaartuig op de onstuimige zee zou moeten doorbrengen, joeg hem toch zekeren schrik aan Het vooruitzicht om, werd hij door de Engelsche politie gevat m de gevangenis te worden geworpen en vermoedelijk door beulshanden te zullen omkomen, was hem echter nog veel schrikwekkender en zonder aarzelen stapte hij dan ook: aan boord toen Bob Waters hem wenkte zich in te schepen. Dick maakte de trossen en uithouders los, Bob Waters heesch het fokkezeil en „De mooie Emily" schoot de haven uit, bijna voor den wind, als een kurk op de golven dansende. Vgf minuten later was de kotter in de duisternis verdwenen. „De kerels zullen verzuipen zoowaar ik Will Peters heet" zei de oude smokkelaar, wendde zich om en ging in de richting van Dover, gevolgd door Bill, die telkens omzag om te trachten nog iets van den kotter te ontdekken. „Ga je mee Haai?" vroeg hij den derden smokkelaar. Deze schudde het hoofd en ging den anderen kant uit, in de richting van „Het Gouden Anker". • ï.?6 mo°ie Emily" vloog vóór den wind in bijna oostelijke richting. Telkens sloegen zware, nijdige, kletsende stukken water over het boord, maar Bob en zijn metgezel hadden alle openingen zorgvuldig afgesloten, zoodat weinig of geen water in het vaartuig doordrong. Niemand sprak; de beide zeelui hadden handen vol werks en Lankhurst was aan zijn lot overgelaten. 0 Nu hjj eindelijk tot rust was gekomen, maakte een diep neerslachtige stemming zich van hem meester en zelfs het vooruitzicht van waarschijnlijk aan de handen der Engelsche politie te zullen ontkomen, kon hem niet opbeuren. Daarbij kwam, dat zijn wonden hem meer en meer pijn begonnen te doen, terwijl een onbehagelijk gevoel van lichaamszwakte hem onverschillig maakte voor alle andere gewaarwordingen, voor vreugde en leed Terwijl hij uitgeput en doodmoe in de kleine kajuit van den kotter op een stroozak lag uitgestrekt, begon h» met gesloten oogen over zijn vroeger leven na te denken, terwijl „De mooie Emily" telkens tegen de golven stootte, nu en dan over stag ging of niet vooruit scheen te kunnen komen, wanneer haar boeg tegen de watermassa's aanbeukte. Als een verdoovende, eentonige muziek hoorde hij den wind met lange, fluitende halen door het touwwerk gieren. Lankhurst zag in zijn geest hoe hij als jong luitenant in den kring van zijn levenslustige, brooddronken, verkwistende makkers werd opgenomen, hoe hij al hun braspartijen meemaakte en weldra als een der aanvoerders bij hun uitspattingen werd beschouwd, wat zijn ijdelheid in hooge mate streelde. Wat een wilde tijd was dat geweest! Dronkemansnachten, duizenden verloren, honderden gewonnen, jonge meisjes uit den kleinen burgerstand overvallen, geschaakt, liaisons met vrouwen uit de hoogere standen, duels met beleedigde echtgenooten en verloofden, wilde rijpartijen, weddenschappen om futiliteiten, waarbij het om hooge bedragen ging! Dan zijn diensttijd op het vasteland, schermutselingen, gevechten, soms wel met succes, meermalen echter geslagen door den grooten Napoleon en diens dappere generaals. Maar toch had hij zich in dien tijd het meest man gevoeld; lange ritten te paard door weer en wind, wilde charges tegen de Fransche troepen, nachten in een deken gerold in het bivak of vermetele verkenningstochten waren zijn deel geweest. Toen hij echter in Engeland teruggekeerd was, begon het oude leventje opnieuw en het eind was zijn vertrek naar België. Hij herinnerde zich nog duidelijk dien avond bij de familie Vaulbaers, toen hij de mooie Virginie, die later zijn vrouw zou worden, voor het eerst ontmoette. Zij had gezongen, oude Vlaamsche liedekens en hem daarbij zoo schalks aangezien, telkens als 't in het vers over vrijen en trouwen ging. De jonge, warmbloedige, voor vrouwelijk schoon bijzonder gevoelige officier was bijna oogenblikkelijk verliefd geraakt op de schoone Vlaamsche en... zij had hem aangemoedigd. De oudelui de Bottelaere zagen het blijkbaar met genoegen, werkten later hun ontmoetingen in de hand; dat was hem eerst later duidelijk geworden. Een paar dagen na hun eerste ontmoeting zag hij haar wandelen in het bosch, waagde het haar aan te spreken en .. . Virginie toonde zich even vriendelijk en toeschietelijk als de vorige maal. Zij wandelden naar buiten en Archibald Lankhurst kon zich niet verzadigen aan het genot, Virginie's mooie lichaam zoo vlak bij zich te weten, haar stralende oogen lachten hem toe, haar mooie, roomblanke hals lokte uit tot kussen. Maar hoezeer Virginie hem ook aanmoedigde, hoe duidelijk zij ook liet merken, dat hij haar niet ongevallig was, elke kleine vrijheid, die Archibald zich trachtte te veroorloven, wees zij onverbiddelijk terug. Haar coquetterie, gepaard aan haar verblindende schoonheid, maakten Archibald halfdol en wakkerden zijn begeerte aan om die verlokkend mooie vrouw te bezitten. _Nog een paar malen had hij een poging gewaagd om Virginie over te halen in het geheim een wat meer vertrouwelijken omgang met hem te hebben maar zonder succes. De jonge vrouw liet hem duidelijk gevoelen, dat zij geen bezwaar had hem ter wille te zijn maar... alleen langs den weg van verloving en huwelijk. Archibald, halfkrankzinnig van liefdesverlangen, aarzelde niet, vroeg aan haar verwanten hun toestemming tot zijn verloving met Virginie en werd zonder veel bezwaren aangenomen. Zij huwden zoo spoedig mogelijk, vertrokken naar Engeland en voor Archibald was het eerstvolgend jaar een tijdperk van gelukzaligen liefderoes. Voor Virginie minder. Vrij koel van temperament koesterde zij in de eerste plaats begeerte naar weelde, invloed en hulde. Dit alles viel haar ten deel en Archibald verheugde zich met haar in de bewondering der mannen en de afgunst der vrouwen. Totdat Archibald's vader stierf. Het bleek dat er van een leven van luxe en verkwisting geen sprake meer kon zijn; Archibald's schuldeischers, die op het overlijden van den ouden Lankhurst gewacht hadden, gingen hem dringend lastig vallen, toen het bleek dat de erfenis vrij klein was. En hiermede begon voor Archibald de ellende. Virginie toonde zich bij den dag onverschilliger tegen hem, ging haar eigen weg, verweet hem, dat zij armoede leed, dat zij veel liever in Vlaanderen gebleven was, dan dat zij nu haar leven moest doorbrengen, als een burgerjuffrouw in het nattige, mistige Engeland. Archibald hoorde haar onbillijke verwijten meestentijds on- verschillig aan, doch een enkele maal sprong hij op van drift en wierp haar voor de voeten, dat zij hem nooit had liefgehad, dat zij hem Blechts om zijn positie getrouwd had, dat hij er in geloopen was, door haar coquette streken en behaagzucht. Na eenige maanden bleek het hem dat Virginie over ruime geldmiddelen te beschikken had. Archibald, razend van ijverzucht, begon haar gangen na te gaan; te voren had hij zich uit baloorigheid opnieuw aan zijn vroegere buitensporigheden overgegeven en was door de kameraden als een bekeerd afvallige met gejuich ingehaald. Om zijn Vrouw's doen en laten bekommerde hij zich in 't geheel niet. Een anoniem schrijven verwittigde hem dat Virginie een liaison had, doch dit was slechts gedeeltelijk waar. Zij dacht er niet over zich aan den rijken lord, voor wien zij absoluut niets voelde, te geven, maar wist hem door aanhalige trucjes en vriendelijkheid toch te bewegen haar rijke cadeau's of geld te geven. Vóór dat Archibald deze verhouding ontdekte, had de oude heer al begrepen dat er voor hem niets te winnen viel in den omgang met de schoone officiersvrouw en elders zijn geluk gezocht. Weldra had zij echter een andere betrekking aangeknoopt en thans met den machtigen minister, een man die tal van vrouwen bezoedeld had door zijn omgang en die zich niet ontzag de schandelijkste middelen te bezigen om ze te dwingen hem ter wille te zijn. En Lankhurst zag weer het vreeselijke oogenblik voor zich: de minister, die van het paard Btortte, zijn mooie vrouw, die haar hoofd te pletter stootte. Met sohrik en afgrijzen dacht hij zich haar fraaie trekken, haar mooie kin en wangen, haar glanzende, blauwe oogen, die hem zoo koel spottend, zoo minachtend en uit de hoogte konden aanzien... nu misvormd, verminkt, verpletterd ... onmiddelijk na het schrikkelijk gebeuren was een heerlijk gevoel van bevredigde wraaklust over hem gekomen .maar nu, terwijl hij in den deinenden kotter werd heen en weer geslingerd, bekroop hem een wreede spijt over hetgeen hij gedaan had, een smartelijk besef van verloren geluk, verloren door eigen daad, door eigen schuld. En wat zou nu zijn toekomst zijn! Deu Engelschen bodem te betreden was hem voor goed ontzegd ; zelfs op het vasteland liep hij kans dat handlangers van den minister, dien hij door zijn pistoolschot getroffen had, hem naar het leven zonden staan. Zijn ouders waren gestorven, zijn vrouw was dood,' kinderen had hij niet, niets bond hem aan het leven, zonder geld, zonder positie, (hij zou natuurlijk' a s officier gecasseerd worden) bijna als een vogelvrij verklaarde was hij overgeleverd aan de genade van wind en golven aan de zeemanschap van een paar smokkelaars. En steeds loeide de nimmer moede storm met nijdige vlagen Op dit oogenblik hoorde hij een dof geluid, alsof iemand boven 6611 ^ ^ °P b6t d6k 8tamPte' **! Lankhurst wachtte, het stampen werd herhaald. Met moeite richtte Archibald zijn stijfgeworden lichaam op, ging met moeizame schreden het kajuitstrapje op, waarbij hij zich stevig moest vasthouden, om niet weggeslingerd te worden Boven gekomen bleek het hem dat het was gaan' regenen, want het dek was nat en glibberig. Een windvlaag nam hem bijna den hoed van het hoofd. „De mooie Emily" zeilde thans bij den wind en lag zwaar over, dat voelde hij aan de helling van het dek, want van zien was geen sprake De nacht was pikdonker, het was nieuwe maan en aarde en hemel vloeiden als een duistere, ondoordringbare massa meen. Slechts enkele sterren waren zichtbaar „Hallo " riep Bob Waters, die blijkbaar aan het roer stond, ten minste het geluid kwam van de achterzijde van het schip. „Hallo, kom eens hier heen, mijnheer! Voorzichtig'" Glijdend struikelend, zich telkens stootend gelukte het Lankhurst bij den spreker te komen; Waters hield den helmstok W^erSt °P ^ k°mpaS' d°°r e Van iè aanvallers was nergens «eer iets te bespeuren Onderweg vertelde Lankhurst in bijzonderheden hoe de overval had'plaats gehad! hij vermoedde dat deb^e ^nnen een poging hadden willen doen om hem op te lichten naar IZ kotter over te brengen en aldus naar Engeland te vervoeren maar dit vermoeden sprak hij om licht te begrijpen redSgf maar tijdelijk hier, monsieur Dubois of. ?" vroeg hi/zfn begekider toen zij Meliskerke reeds eenigen tijd achter oen rug hadden. Dubois' gelaat nam een ernstigen trek aan; hij wachtte even met antwoorden. „Zoodra de wettige koning in Frankrijk weer op den troon zit, keer ik naar mijn land terug, eerder niet," zeide hij, „bovendien heb ik nog een taak te vervullen, die mij hier houdt. Ik zoek een zoon en een nicht, die ik zeventien jaar geleden verloren heb. Maar dat alles zal n weinig belang inboezemen. Hier zijn we op het punt gekomen, waar onze wegen uit elkaar gaan; ik zal Antoinette weer tusschen de beenen nemen en gij wandelt naar Middelburg; binnen het uur zijt ge 't huis." , Hij drukte Lankhurst hartelijk de hand, sprong vlug en licht in den zadel en riep nog onder het wegrijden: „Als ge lust hebt mij in Oostkapelle eens te komen opzoeken, zult ge me hartelijk welkom zijn. Au revoir, mon capitaine." HOOFDSTUK VHI. Bob Waters was met eenige nieuw aangeworven matrozen ingedeeld op Zijner Majesteits brik Agamemnon, een der oudere marine-schepen. Na de laaghartige wijze waarop hij in de herberg „De Koning van Spanje" was gelokt, om in de handen van de presgangers te vallen, begreep hij, dat zijn lot beslist was en hij deel uitmaakte van de Engelsche oorlogsmarine. Met het oog op de voorgenomen expeditie naar Zeeland had de Britsche vloot meer dan ooit behoefte aan zeelui en op de immoreele manier dier dagen werden matrozen zoogenaamd geworven, feitelijk door geweld of list gedwongen om deel uit te maken van de Engelsche oorlogsmarine. Afkeerig van conscriptie en militie, duldde de Britsche marine dat haar jonge mannen door drank en vrouwen werden verleid tot „vrijwillige" dienstneming en waar die schandelijke middelen niet voldoende bleken, zag het marine-bestuur er niet tegen op tot nog krasser handelingen over te gaan. De zeemanskroegen werden door de presgangers afgeloopen en al het volk, dat op het oog geschikt leek om aan boord 6 öan laten „teekenen" — was ook bij hem toegpast. Hij kon heel goed zijn naam schrijven, maar men had het eenvoudiger gevonden het daarop niet te laten aankomen. Een handgeld van vijf pond sterling! Bob wist maar al te goed hoe het daarmee gaan zou. Onder allerlei voorwendsels of door het meest brutale bedrog zou men hem dit geld voor het grootste gedeelte afhandig maken, voor aanschaffing van noodige en onnoodige kleeding en uitrusting, voor tractaties, voor alles en nog wat. Elk beroep om op te komen tegen de schandelijke manier waarop men hem geronseld had, zou vergeefsch zijnde rechters van koning George III van Engeland wisten hoe zij recht te spreken hadden, de vloot had manschappen noodig en al het overige was bijzaak. Trouwens de marine-autoriteiten zouden wel zorgen dat de nieuwelingen voorloopig geen gemeenschap met den wal kregen; waren zij eenige maanden aan boord gewend, dan kon het geen kwaad meer, de termijn van beklag was dan bovendien verstreken. De jonge Waters begreep dat hem niets anders overbleef dan zich in zijn lot te schikken. Het feit dat hij deel uitmaakte van de Britsche marine vond hij op zich zelf zoo vreeselijk niet, al kwam zijn onafhankelijk, vrij en trotsch karakter al van te voren in opstand tegen de hondsche en vernederende wijze, waarop het mindere marinepersoneel in die dagen door zijn meerderen werd behandeld. Hij hield van de zee, het varen was hem niet vreemd en met zijn, voor een eenvoudigen schipper, vrij groote mate van geestelijke ontwikkeling zou hij er vermoedelijk spoedig in kunnen slagen een rang te verkrijgen. Wat hem echter bleef kwellen was de ongerustheid over het lot van Emily Hawkins. In zijn tegenwoordige omstandigheden kon hij geen enkele poging aanwenden om uit te vinden waar zij gebleven was. Hawkins kon niet lezen; maar zelfs al gelukte het den ouden man iemand te vinden, die hem een brief van Bob kon voorlezen, dan was er van die zijde toch niets te verwachten. De oude man had een bekrompen verstand en zou geen enkele doeltreffenden maatregel weten te nemen. Een anderen vriend of goeden kennis, wien hij een onderzoek naar Emily kon opdragen, bezat Waters niet aan den wal. Somber en inwendig kokend van onmachtige woede, verteerd door jalouzie stond Bob over de verschansing te leunen, den blik op het strand gericht. Waar zou Lankhurst — want het stond bij hem vast dat deze Emily had ontvoerd of althans doen ontvoeren — zijn geliefde verborgen houdenP Zou hij haar ooit weerzien? Met schrik bedacht hij dat hij misschien naar verre gewesten, de koloniën, zou worden gezonden en wie zou dan Emily hulp kunnen verleenenP Hij vervloekte het oogenblik waarop hij door medelijden gedreven den kapitein naar Holland had overgebracht, maar nog meer de gedachte, die hem er toe gebracht had, Lankhurst in de woning van Hawkins te verbergen. Bob Waters stond alleen op de wereld; zoover hem bekend was bezat hij geen enkel familielid en daarom had hij zich met hart en ziel gehecht aan Emily Hawkins, die spoedig zijn vrouw zou geworden zijn. En nu was zij hem ontnomen. Hij voelde dat de tranen hem in de oogen kwamen... „Kom kerel, trek het je niet zoo aan... je zit nu eenmaal in de schuit en moet meevaren... Als je een paar maanden erwten en pekelspek gegeten hebt, weet je niet beter of het hoort zoo, kop op en geen moed verloren. Een flink matroos als jij komt altijd te recht." I. - Het was Peter Crawbridge, die Bob toesprak, een oude matroos, altijd goed gehumeurd, die zich nogal veel aan Bob had laten gelegen liggen, toen deze pas aan boord van de „Agamemnon" gekomen was. Bob mocht hem wel lijden en was tegenover den ouwen zeerob minder stug en gesloten dan tegen zijn andere kameraden. „'t Zal ook wel wennen," zei hij met een droevigen glim- , lach, „maar 't is nog zoo kort en ... ik heb andere dingen die me hinderen." . „We zullen wel spoedig aan den dans gaan met de jongens van Bony en dat geeft afleiding. Kruitdamp is het beste middel om je de zorgen uit den kop te zetten. Je kent hier het water zeker wel?" vroeg hij ten slotte, den jongen man van ter zijde aanziende. Bob knikte. „Zoo goed als de straten van Dover. Ze zeggen dat we op het Breezand de troepen aan land zullen zetten." Bob "Waters bleef zwijgen; allerlei vreemde gedachten woelden hem door het hoofd ... onder in een schip... schieten ... een klein meisje... op den rug van een matroos door het water gedragen... het warrelde hem alles voor den geest.. . 't was of hij lang geleden ook zoo iets beleefd had ... of gedroomd misschien... was hij als kind op zee geweest? Maar dat kon toch niet... zijn ouders waren boerenmenschen geweest, had men hem altijd verteld; kort na elkaar aan de pokken gestorven ... zijn pleegouders wel maar... Het verhaal van Peter Crawbridge had zekere herinneringen in hem wakker geroepen... of neen, geen herinneringen, maar beelden en toestanden, die hem nu het eerst voor den geest kwamen, vroeger geen bepaalden vorm hadden... hij was vreeselijk angstig geweest, daar onder in het schip... had het schieten gehoord en het inslaan van de kogels... het loeien en beuken van de zee... later ... maar hij had zijn vrees niet willen toonen ... „Ha, sein van het admiraalschip ... kapiteins aan boord ... zou er wat gebeuren moeten?" riep Peter, „of is er misschien een schildpad van den ouwe overboord geslagen," voegde hij er lachende aan toe. Het schelle, gillende geluid van een bootsmansfluitje deed zich hooren. „Vooruit! kom jongens." Peter nam Bob bij den mouw en trok hem mee. „Niet suffen, er moet een sloep gestreken worden. Je bent in mijn bak." Bob Waters schudde met geweld zijn gedachten van zich af om zich aan zijn werk te wijden; toch kreeg hij eenige vloeken van den bootsman naar het hoofd wegens zijn sufheid en onhandigheid, zooals het heette. Even later zag men de sloepen van de verschillende schepen afsteken en naar het admiraalsschip roeien, waarde kapiteins aan boord gingen. De beraadslaging duurde meer dan een uur; daarna keerden de sloepen terug en spoedig liep een gerucht aan boord van de Agamemnon van hetgeen de verkenningsschepen gemeld hadden: een landing op Walcheren zou wegens de hevige branding te gevaarlijk zijn, de troepen zouden bij West-Kapel aan wal gezet worden. Elk schip moest een matrozendivisie geven om het geschut te bedienen en de landmacht te ondersteunen in haar krijgsverrichtingen. „Goddank!" riep Peter verheugd uit, terwijl hij zich de ruwe, vereelte knuisten wreef: „Dan krijgen we ten minstè wat te doen; dat hangen en verlangen hier aan boord zonder dat we opschieten begint me al danig de keel uit te hangen. Als we voor den vijand komen zijn de officieren en onderofficieren dadelijk veel beter te spreken." HOOFDSTUK IX. Lankhurst was het gelukt vrij volledig op de hoogte te komen van den toestand der verdedigingswerken van Vlissingen, hun sterke en zwakke punten. De Franschen waren blijkbaar op de hoogte van de plannen der Engelschen en namen hun maatregelen met het oog op een mogelijken aanval op de stad. De burgers werden, voor zoover zij het niet goedschiks deden, geprest om de wallen te verhoogen en te versterken, schanswerk te verrichten, palissaden en barricadeeringen aan te brengen, kortom om al datgene te doen, wat de verdedigende kracht der vesting kon verhoogen. En er was in dit opzicht heel wat te verrichten!, Toch ging er van den opperbevelhebber, generaal Monnet, weinig kracht en bezieling uit; zijn onderbevelhebbers, met enkele gunstige uitzonderingen, toonden evenmin bijzonder grooten ijver en veel wat in het belang eener goede verdediging nog verricht had kunnen worden, bleef achterwege of werd met weinig kracht doorgezet. Lankhurst bezat militaire vakkennis genoeg om in te zien dat een krachtige aanval, gelijktijdig van de land- en van de zeezijde ondernomen, Vlissingen vermoedelijk spoedig tot de overgave zou dwingon. Hij wist dat Lord Chatham een weinig voortvarend en gemakzuchtig man was, die altijd overhoop lag met de commandeerende officieren van de landmacht. Ook nu zou dit wel het geval zijn en Lankhurst voorzag als gevolg hiervan vertraging en mislukking van de plannen der Engelschen. Het hoofddoel was Antwerpen; indien de Engelschen zoo verstandig waren Vlissingen, zoowel in letterlijken als in figuurlijken zin, links te laten liggen en met kracht door te stooten tot Antwerpen, zouden zij een vrij groote kans op succes hebben. Alleen hét fort Bath lag dan op hun weg en deze versterking was niet belangrijk genoeg om een krachtige Engelsche vloot op de Schelde te kunnen tegenhouden. Maar de kapitein meende dat hij zijn landgenooten niet zooveel voortvarendheid en strategisch initiatief mocht toeschrijven. Hij wandelde nu door de straten van Vlissingen zonder bepaald doel; de kapitein was er in geslaagd datgene wat hij weten wilde, te ontdekken en moest, wilde hij althans geen gevaar loopen, als spion ontmaskerd te worden, geen verdere pogingen doen om achter militaire bijzonderheden te komen. Wel had hij met enkele Fransche officieren kennis gemaakt, die hem kenden als Monsieur Van der Koppen, uit Antwerpen, schermmeester van beroep. Onder een glas wijn hadden deze zich meermalen bijzonderheden laten ontvallen, die zij beter hadden gedaan, uit een militair oogpunt bezien, te verzwijgen. Maar nu moest hij niet langer blijven, dat voelde hij. Een Fransche kolonel had hem, naar hij zich althans verbeeldde, al koel en met eenig wantrouwen bejegend; ook leek 't hem of hij sedert de laatste dagen op zijn gangen gevolgd werd. Maar bovendien verlangde hij om een andere reden Vlissingen te verlaten en naar Middelburg terug te keeren. Bij zijn gastheer de Hoogh had hij Doortje, het knappe nichtje uit Vlissingen, wier bezoek deze hem had aangekondigd, leeren kennen. Maar nu had hij vernomen dat Doortje van Ellemeet nog een week langer dan bedoeld was, bij haar oom en tante zou blijven logeeren, en dus niet, zooals hij gehoopt had, in Vlissingen zou komen tijdens hij er verblijf hield. Zijn licht ontvlambaar gemoed was sterk onder den indruk van het mooie, jonge meisje gekomen, en haar dweepzieke vereering van Napoleon, in stede van hem tegen haar in te nemen, maakte haar nog aantrekkelijker in zijn oogen. Niet om het feit zelf, maar omdat zij met glinsterende oogen en blozende wangen in vuur kon geraken, wanneer zij meende dat iemand de daden van den grooten keizer zocht te verkleinen of in een ongunstig daglicht te stellen. Wel was Lankhurst zich bewust dat hij als Engelsehman weinig genade in Doortje's mooie oogen zou vinden, maar toch ... nu en dan lichting is zoo slecht, dat er voortdurend menschen in het water loopen en verdrinken. Gisteren nog ..." „Al genoeg, Maartje, er is voor gezorgd," klonk het hoog en streng, „Arie zal de jongejuffrouw halen." De oude meid slofte grommend en pruttelend de deur uit en de dame breide verder. Even later hoorde men de buitendeur open- en weer dichtgaan, vlugge stappen op de gangsteenen en een jong meisje, in reiscostuum, trad opgewekt de kamer binnen. Haar komst verbrak wat ruw de stilte van het vertrek. „Wel kind, wat ben je laat?" begroette de oude dame haar; het oude gezicht kreeg een vriendelijke plooi, terwijl het jonge meisje haar hartelijk op den wang kuste; „hebben jullie oponthoud gehad?" „Natuurlijk, zooals gewoonlijk!" 't Klonk vroolijk, luid en helder, vreemd aandoend in het stille, half duistere vertrek. „Bovendien zijn er zooveel putten in den weg van Middelburg naar hier, dat het rijden hoe langer hoe gevaarlijker wordt. Ik dacht een paar maal, dat wij met wagen en al 't onderst te boven zouden gaan. Gelukkig zaten we nauw tegen elkaar geperst...", haar lachen klonk luid en frisch op, „ik was blij toen ik weer op mijn beenen stond..." Onderwijl had zij zich van den grooten luifelhoed en den langen, grijzen reismantel met pelerine ontdaan, lei een en ander op de smalle, lage rustbank en ging zitten. „Wil je koffie Doortje?" vroeg de oude dame „'t Heet ten minste koffie... smokkelwaar is tegenwoordig ook haast niet te krijgen en de rest is duur en slecht. Yeel suiker heb ik ook niet meer in huis ... 't is alles mondjesmaat tegenwoordig en het zal nog erger worden." „Geef u maar wat u hebt, alles is mij goed want ik heb dorst. In Middelburg schijnen ze alles uit Engeland te kunnen krijgen, wat ze maar hebben willen, daar is ten minste nog niet veel van gebrek te bespeuren." Doortje van Ellemeet was een opvallend knap meisje, tamelijk lang en slank gebouwd, met donker krullend haar, hoog voorhoofd en groote bruine, verlangend en vragend rondziende oogen. hem in gesprek kwam, bleek haar dat hij een ontwikkeld, beschaafd en geestig man was, die haar heel wat meer aantrok dan de meeste Hollandsche jongelui, waarmede zij gewoonlijk in aanraking kwam. Zij had enkele aardige Fransche officieren, tot het Ylissingsche garnizoen behoorende, ontmoet, maar slechts zelden en dan nog vluchtig, want tante Lodewyksz deed haar best om nichtje verwijderd te houden van al wat officier, maar vooral van al wat Fransch was. Lankhurst, met zijn voor vrouwelijk schoon licht ontvlambaar gemoed, was bijna dadelijk onder de bekoring gekomen van het mooie, lieftallige meisje en deed zijn best een wit voetje bij haar te krijgen, aanvankelijk echter met matig succes. Zoodra Doortje vernam dat oom haar gefopt had en dat Lankhurst Engelsehman was had zij zich wat meer gereserveerd getoond. Hij behoorde tot de natie, die den grooten Napoleon zoo hardnekkig bestreed en dus moest hij haar al van te voren niet sympathiek zijn. Toch kon zij niet ontkennen dat Lankhurst als persoon haar wel aanstond; hij sprak Hollandsen of liever Vlaamsch en dit deed haar zijn landaard vergeten. Toch was zij een beetje boos dat zij door oom's fopperij er aanvankelijk ingeloopen was. Weldra kwam het gesprek natuurlijk op den Keizer. „Ik houd Napoleon voor het grootste genie, dat ooit geleefd heeft," betoogde Doortje met gloed, terwijl haar oogen schitterden, „hij heeft een hoop ouwe rommel vernietigd; hij heeft den grootsten veldheeren een lesje in de krijgskunde gegeven en hen bijna altijd met een minderheid verslagen. Op zijn 28ste jaar generaal, op zijn 38»te jaar keizer! 't Is prachtig! O, als ik een man was, ik zou- onder Napoleon willen dienen, hem overal volgen! Dat moet dankt me 'n zaligheid zijn!" Lankhurst hoorde haar geduldig aan; wat was zij mooi met die gloeiende wangen en glinsterende oogen! Vader en moeder de Hoogh glimlachten, zij waren al gewoon aan nichtje's geestdrift. „Lieve juffrouw van Ellemeet, ik ontken volstrekt niet dat de Keizer een krijgskundig genie van den eersten rang is, dat hij een schitterende carrière heeft gemaakt, dat hij alleen door de kracht van zijn wil reusachtige dingen tot stand heefï gebracht, dat hij hoog boven zijn omgeving uitsteekt..." „Niet waar?" vroeg Doortje. Die Engelsehman was nog zoo kwaad niet, vond ze. Hij erkende ten minste ware verdienste, ook in den vijand. „Maar de medaille heeft ook een keerzijde." „Zoo, welke dan?" vroeg zij, strijdlustig, Lankhurst recht in de oogen ziende. „De Keizer is eerzuchtig in de hoogste mate en onderwerpt vorsten en volken aan zijn wil. Alles moet voor hem zwichten, alle volken van Europa moeten aan hem gehoorzamen. De jonge mannen van de onderworpen landen worden gedwongen in zijn legers te dienen, om den roem des Keizers te vergrooten. Vorsten benoemt hij en zet hij af naar willekeur evenals hij landen bijeenvoegt en verdeelt. Neen juffrouw van Ellemeet, al ontken ik niet dat Napoleon veel verouderds heeft opgeruimd, veel verkeerds heeft doen verdwijnen, ik kan hem niet anders beschouwen dan als een geweldenaar, als een tiran, als een vijand van mijn land."' „Maar waarom vereenigen de vorsten van Europa zich dan niet om dien tiran te verslaan?" vroeg Doortje triomfantelijk. „Ze hebben het al meermalen geprobeerd, maar tot nu toe zonder veel succes, niet waar ? Of men hem al uitscheldt helpt niet veel." „Engeland is nog niet overwonnen," merkte Lankhurst ernstig op, „en zal ook nooit overwonnen worden, dat staat voor mij absoluut vast." „Omdat het een eiland is, omdat het zijn legers nog nooit met die van den Keizer heeft durven meten. Wacht maar, kapitein! als wij maar eerst over een flinke vloot kunnen beschikken, dan laat de Keizer eenige duizenden manschappen overbrengen en de Engelschen zullen op hnn knieën om vrede moeten vragen. Dan kruipen zij in hun schulp van benauwdheid." „Zoudt u denken?" vroeg Lankhurst met een spottend glimlachje. „Dat is een sombere toekomst voor mijn landgenooten." „0 zonder twijfel," betoogde Doortje vol geestdrift. „Vooreerst is Engeland echter nog meester ter zee; onze groote Nelson heeft de Fransche vloot bij Trafalgar zulk een geduchten klap toegediend, dat zij die vooreerst niet te boven komen zal. Ik geloof niet aan het bestaan van die fameuse Fransche vloot, ook al zouden de bondgenooten des Keizer* nog zoo krachtig helpen. Maar ik geloof nog veel minder aan een landing op de Engelsche kust; zulk een onderneming is al van te voren gedoemd om te mislukken." „Ik zou wel eens willen weten waarom," vroeg Doortje strijdlustig. „De Keizer kan alles wat hij wil, dat heeft hij dikwijls genoeg getoond." „Waarom ? Ja dat kan ik u niet zoo in een paar woorden uitleggen. Laten wij maar afwachten wat er gebeuren zal. Misschien komen de Engelschen Napoleon wel opzoeken in plaats van hij hen." „O, u zinspeelt op de voorgenomen landing hier in Zeeland? Ja, daar heb ik ook van gehoord! Maar u zult eens zien hoe die Engelschen hier ontvangen worden, de Hollanders zullen zij aan zij met de Franschen vechten en de Engelschen in zee werpen. Zij zullen spijt hebben dat ze ooit zoo iets begonnen zijn." „Dat ziet er griezelig voor ons uit," zei Lankhurst èn bracht het gesprek op een ander onderwerp, om Doortje van Ellemeet wat te kalmeeren. Toch had hij genoten van haar dapper volhouden. „Neem nog een kop koffie, Doortje," zei juffrouw de Hoogh. „Ze is haast niet meer te krijgen, maar deze is van een partij die Bob Waters binnengesmokkeld heeft." „Het is een schande, die heele smokkelarij," antwoordde Doortje, „op die manier worden de bevelen des Keizers met voeten getreden en werken zij de Engelschen in de hand. Dat moet u toch dunkt me inzien." „Mijn lieve kind," betoogde juffrouw de Hoogh, „ik heb alle respect voor je principes, al ben je er nog wat jong voor, maar als de Keizer me niet in de gelegenheid stelt mijn thee en mijn rijst behoorlijk te koopen, dan moet ik me wel van smokkelwaar bedienen. Waar hebben we anders onze koloniën voor?" Doortje haalde de schouders op en zweeg; ze wist dat het vruchteloos was oom en tante van gedachten te doen veranderen. Die letten alleen maar op hun dagelijksche behoeften en keken niet verder, in hun bekrompen opvattingen. „Bob Waters hoorde ik u daar noemen," zei Lankhurst, „dat is de kapitein van „de Mooie Emily", den logger waar- mede ik Her gekomen ben. Een flinke borst.... niet voor een klein geruchtje vervaard ...." „Dat is hij," bevestigde de Hoogh, „hij en nog vier of vijf schippers leveren geregeld aan Hendrik Florisz en die zorgt voor de verdeeling en verzending van de waren. Toevallig hoorde ik dat hij dezer dagen in een gevecht met douaniers licht gewond is geraakt." „Daar ben ik bij geweest," vertelde Lankhurst en gaf een kort relaas van het gebeurde. Men bleef nog even napraten doch volgens gewoonte ging de geheele familie om half tien ter ruste. Een paar dagen later had Lankhurst's avontuur met de Engelschen en zijn ontmoeting met Dubois plaats; hij besloot in overleg met de Hoogh met niemand over de zaak te spreken, zoodat Doortje er dus ook niets van te weten kwam. Den volgenden dag vertrok hij naar Vlissingen. HOOFDSTUK XI. Emily genoot in het heerlijke gevoel van vrij te zijn, zoodra zij en haar geleider de Middelburgsche poort achter zich hadden. In de volheid van haar hart greep zij Lankhurst's hand met haar beide handen, drukte die krachtig en zei met licht bevende stem: „Ik dank u... ik dank u hartelijk voor wat u voor mij gedaan hebt, ik zal het nooit vergeten." Lankhurst was het zonderling te moede. In vroegere jaren zou hij het als een fortuintje beschouwd hebben 's nachts op een onbekenden weg in een vreemd land alleen te zijn met een mooi, jong meisje dat zich geheel en in goed vertrouwen aan hem overgaf. Hij had veel vrouwen liefgehad en zou zeker niet geaarzeld hebben ook deze vrucht, die hem zoo verlokkend k toelachte, te plukken. Hij wist, dat hij'op Emily zekeren indruk gemaakt had en dat het hem niet veel moeite zou kosten om hiervan misbruik te maken; geholpen door de eigenaardige omstandigheden waarin zij verkeerden en de machteloosheid waarin Emily zich voor het oogenblik bevond, zou zij hem wel ter wille zijn; Bob goed als alles kwijt... alleen enkele kleeren, sieraden en wat geld benevens hun vee hadden zij kunnen redden! Was Doortje's bewondering voor den Keizer nog vrijwel ongerept, meer en meer begon zij zich afkeerig te toonen van de Fransche troepen in Vlissingen, wier dikwerf schandelijk optreden zij de laatste dagen dikwijls, tegen haar zin, had bijgewoond. Zelfs was het haar een paar malen overkomen dat een halfdronken Fransch soldaat haar op den openbaren weg had lastig gevallen met onzedelijke taal of poging tot handtastelijkheden. Het allegaartje van troepen in Vlissingen telde ongeveer vierduizend man; men hoopte nog op versterkingen van den overkant, van Breskens, uit het Fransche kampement in het land van Cadzand. Deze kwamen ook werkelijk, ten getale van 2500 man, tijdens het beleg in Vlissingen, zonder dat de Engelsche schepen op de Wester-Schelde dit konden of durfden verhinderen. Inmiddels waren de Engelsche troepen begonnen aan de landzijde tegen Vlissingen hun batterijen op te werpen; de meesten lagen binnen een afstand van duizend passen van de wallen der vesting. Vooral aan den westkant langs de kust was de afstand tot de Engelsche linies vrij gering en hoewel de verdedigers hun best deden de belegeraars op een grooteren afstand te houden slaagden zij hierin zoo goed als niet. Zoodra het duidelijk was dat het tot een belegering zou komen had Lankhurst zijn besluit genomen. Generaal Osten, die uit Vlissingen met een sterke afdeeling naar den Oranje-polder was gezonden, moest voor^de overmacht wijken en weldra hadden de Engelschen nabij Meliskerke stelling genomen tusschen dit dorp en St. Laurens; de Franschen lagen bij Abeele. Middelburg lag toen voor den vijand open. De ex-kapitein leefde in voortdurende onrust toen zijn landgenooten de hoofdstad van Walcheren naderden. Werd Middelburg bezet, dan kon het niet uitblijven of hij moest met officieren van de landingstroepen in aanraking komen; men zou hem herkennen en... zijn lot was bezegeld. Van smokkelaars had hij vernomen dat zijn vrouw inderdaad 8 ten gevolge van het ongeval met haar paard gestorven was; de minister echter, hoewel ziek, leefde nog; zijn macht en invloed, hoewel sterk aan het verminderen, waren nog groot genoeg om Lankhurst ten val te brengen. Wat moest hij doen? Een oogenblik dacht hij er over zich onder een aangenomen naam als vrijwilliger in het Engelsche leger te verbinden, maar al spoedig liet hij dat plan weer varen. Immers het was niet uitgesloten, dat hij ook als gemeen soldaat herkend zou worden als ex-kapitein Lankhurst. Maar hoe het zij, in Middelburg kon hij niet blijven. Ook de Hoogh raadde hem dit af. „Ik wou dat je in Vlissingen kont komen; mijn schoonzuster en Doortje zitten daar alleen en naar ik hoor gedraagt het Fransche garnizoen zich alles behalve ordelijk, zooals trouwens van zulk een bende te verwachten is. Herhaaldelijk heb ik ze gevraagd om hier te komen, maar Truida is zoo koppig als een muilezel en Doortje niet veel minder. Twee vrouwen alleen ... en als het dan tot een beschieting van Vlissingen moet komen... het is een Fransche vesting en de Engelschen zullen daar rekening mee houden." Een groote angst kwam over Lankhurst. Vlissingen beschoten ... Doortje in gevaar ... en hij had er een oogenblik over gedacht zich onder de aanvallers te scharen ... De Hoogh had hem op een prachtig denkbeeld gebracht; hij moest naar Vlissingen, de beide vrouwen onder zijn bescherming nemen, daar lag zijn plicht. Maar hoe binnen de vesting te komen ... Als Engelsehman zou hij natuurlijk verdenking opwekken, men zou hem vermoedelijk niet toelaten. De schermmeester van der Koppen had men toch al een beetje gewantrouwd in weerwil van zijn goed Vlaamsch en Fransch spreken. De Hoogh wist echter raad. „Ik zal den overste Boogaert vragen je te belasten met het overbrengen van een boodschap, liefst schriftelijk aan generaal Monnet; dat zal vertrouwen wekken. De overste kent me en als ik hem de zaak uiteenzet en voor je goede trouw insta zal het wel gaan." Op den 30sten Juli, een kouden, regenachtigen dag, was de luitenant-generaal Bruce het Sloe overgestoken eu had in Yeere een vijfhonderd man bezetting achtergelaten, onder luitenantkolonel Boogaert, die persoonlijk met de Hoogh bevriend was. Het verlangde bericht werd door Boogaert afgegeven en onmiddelijk na ontvangst er van steeg Lankhurst te paard en reed naar Vlissingen. Het schoot hem te binnen hoe hij, nog kort geleden dienzelfden weg, in tegenovergestelde richting, had afgelegd met Emily Hawkins aan zijn arm. Zij logeerde nog altijd in „De stad Brussel" op kosten van de Hoogh, maar als Middelburg in handen van de Engelschen gevallen was, zou zij wel spoedig gelegenheid vinden om naar Engeland over te steken. Hij wist dat zij een brief aan haar vader en een anderen aan Bob Waters had doen schrijven, (zelve verstond zij de schrijfkunst zoo goed als niet) en beide verzonden had. Nog enkele minuten en hij zou in Vlissingen zijn... zou Doortje kunnen ontmoeten. Zijn hart klopte sneller bij die gedachte ... Wel kwam een oogenblik de vrees hij hem op, dat men ontdekt kon hebben welk aandeel hij genomen had aan Emily's ontvluchting... maar komaan, hij moest niet te zwaartillend zijn... hij kon altijd voorgeven Emily op straat ontmoet te hebben en dat hij slechts schuldig was geweest aan haar overbrengen naar Middelburg. Vermoedelijk was het meisje den Franschen commandant volmaakt onverschillig en had men slechts den spion Peter Wilton een dienst willen bewijzen. Dank zij het schrijven, gericht aan den generaal Monnet, maakte men aan de poort van Vlissingen geen bezwaar den schermmeester van der Koppen binnen de vesting te laten. Hij werd onmiddelijk tot den generaal Monnet toegelaten, die in conferentie was met den brigade-generaal Osten. Deze was met zijn troepen dien dag tot onder het geschut van Vlissingen voor de opdringende Engelschen teruggeweken. De opperofficier maakte den indruk van een kalm, flink man, in tegenstelling met Monnet, die druk en zenuwachtig heen en weer liep en duidelijk onder den indruk der gebeurtenissen der laatste dagen bleek. „Een brief van commandant Boogaert? Dank u... wrat schrijft hij ?" Driftig scheurde hij den brief open, dien Lankhurst hem overreikte en doorliep haastig het schrijven. „Ah ... Bruce heeft het fort den Haak bezet... weer verlaten ... waaromP waarom? het geschut vernield... amunitie naar Veere ... vijf compagnieën en de artilleristen in Veere ... verwacht een beleg... commandant Boogaert daar bevelhebber ... Prachtig! zal het zoo krachtig mogelijk verdedigen ...ü komt van Middelburg?" vroeg hij aan Lankhurst, die eerbiedig wachtte. ti „Ja, generaal, de stad zal zich morgen moeten overgeven, antwoordde de kapitein. „Jammer, maar het is geen vesting. Monsieur Osten hier heeft het me al verteld... gaat ge naar Middelburg terug, monsieur ... ?" Lankhurst aarzelde een oogenblik met zijn antwoord. „Ik vrees dat de Engelschen mij niet zullen doorlaten. bovendien, ik heb hier verwanten .. . goede kennissen wonen ..." „U is Belg?" „Ja generaal." Lankhurst bemerkte dat de andere opperofficier hem na dit antwoord scherp opnam; Osten zei daarna, met iets spottends in zijn stem: „Dan zijn wij landgenooten, monsieur van der Koppen. Uit welke plaats zjjt ge afkomstig?" „Uit Antwerpen, generaal." Hij wist zich genoeg van deze stad te herinneren uit den tijd toen hij er Virginie Boddelaere's ouders placht te bezoeken, om eenige bijzonderheden omtrent Antwerpen ten beste te geven. „Ik heb de stad vrij jong verlaten om in het buitenland een bestaan te zoeken. Daarom ...' „Goed, goed," viel Monnet hem ongeduldig in de rede. „Gij kunt gaan, monsieur, we hebben, generaal Osten en ik, belangrijke zaken te bespreken. Adieu, monsieur van der Koppen." Lankhurst boog en verwijderde zich; buiten gekomen begaf hij zich onmiddellijk op weg naar het huis aan de Haven waar juffrouw Lodewijksz woonde. Hij werd door de vrouw des huizes hartelijk outvangen, door Doortje wat gereserveerd, doch niet onvriendelijk. „Ik heb van mijn nichtje over u gehoord, (Doortje bloosde,) en daarom doet het mij genoegen u persoonlijk te ontmoeten, kapitein." „Alsjeblieft geen kapitein, juffrouw, dat zou gevaarlijk voor mij kunnen worden. Ik sta hier bekend als de Belgische schermmeester van der Koppen. Als Engelsehman zou ik in Vlissingen natuurlijk een zeer slecht figuur maken, als Belg ben ik onverdacht." „U spreekt uitstekend Vlaamsen" prees Doortje hem. „Waar hebt u dat zoo goed geleerd P Toch niet in Londen P" Ze keek hem guitig aan. Het was een pijnlijk oogenblik voor Lankhurst. Een zekere schroom, angst om in Doortje's oogen een minder goed figuur te maken had hem tot nu toe belet haar te openbaren dat hij gehuwd geweest en nu weduwnaar was. Ook wilde hij niet zeggen dat zijn overleden vrouw zijn leermeesteres in het Vlaamsch was geweest. „Ik heb lang in Antwerpen vertoefd en ... een mijner beste vrienden was een Vlaming," antwoordde hij. „Wij schreven elkaar dikwijls ..." „Van morgen in de kerk heeft dominé de Jonge zoo heerlijk gepreekt," zei juffrouw Lodewijksz, „het was bijzonder stichtelijk, maar ongelukkig kwam er een troep halfdronken, schreeuwende, joelende en vloekende soldaten voorbij, die door hun getier onze stemming geheel bedierven. O, het was ergerlijk!" Noch Doortje, nóch Lankhurst antwoordde, maar bm verschillende redenen. In de laatste maanden hadden de opvattingen en gevoelens van het jonge meisje een geleidelijke, maar sterke verandering ondergaan. De aureool om het hoofd van den grooten Keizer was gaan verbleeken en zonder dat zij het zelf wist was Lankhurst hiervan voor een deel de oorzaak. Den Keizer had zij in hoofdzaak uit verhalen leeren kennen; zij had gelezen en gehoord hoe hij, als een moderne Caesar Europa had veroverd, bijna altijd overwinnaar was geweest op de slagvelden van Rusland, Pruissen, Oostenrijk en Italië, hoe hij, door zijn genie, de overmacht had weten te breken, hoe hij met frissche kracht verouderde toestanden had weten te veranderen. -De bezieling, die hij op duizenden, en dat niet alleen soldaten, had weten uit te oefenen, had ook Doortje aangegrepen en met vrouwelijke bewondering en eerbied had zij den held verafgood. Een der beide aanranders had de deerne van achteren onder de armen gegrepen en trok haar hoofd naar zich toe om haar te kussen, waartegen het arme ding zich met alle kracht verzette. Mand en kan vielen daarbij op den grond. Toen het bleek dat de sterke Zeeuwsche zich met succes verweerde kwam de andere Franschman zijn kameraad te hulp. Hij bukte zich, greep het meisje bij de enkels en trok haar met kracht naar zich toe, zoodat het slachtoffer onderuitgleed. Zoodra zij gevallen was, sprong de eerste officier boven op haar en drukte haar terug op den grond; het arme kind gilde luidkeels en schreeuwde uit alle macht om hulp. Op dit oogenblik kwam Doortje nader en ongelukkig viel het oog van den anderen Franschman op de jonge vrouw. Onmiddellijk vloog hij op haar af, nam met een spottende buiging den hoed voor haar af en zei: „Madame, als je wilt passeeren ... een kus voor tolgeld ... en dan: Vive 1'Empereur!" Doortje was gewoonlijk niet bang, maar nu deinsde ze toch terug. Haar aanrander had een rood, opgeblazen gezicht, wellustige oogen en was niet geheel nuchter. De worsteling met het andere meisje had zijn zinnen blijkbaar geprikkeld en nu schrikte hij voor niets terug. Toen Doortje niet antwoordde, maar zich omwendde, sprong hij naar voren en om haar heen, zoodat hij haar den aftocht belette, greep haar arm en riep nogmaals met heesche stem, in plat Fransch: „Een kusje tolgeld maar, ma belle... Als ik ze nemen moet dan drie!" en onmiddellijk daarop sloeg hij zijn arm om haar hals. Maar gelijktijdig ontving hij van Doortje's hand een slag in het gelaat, die hem deed afdeinzen. Doodsbleek, met van toorn schitterende oogen, keek het schoone meisje hem aan, nu niet bang meer, maar verontwaardigd en met diepe verachting voor haar lafïen aanrander bezield. „L&che!" was het eenige wat zij hem toebeet. Onmiddellijk veranderde deze van houding en braakte nu een vloed van gemeene scheldwoorden in onvervalscht argot uit. Maar tegelijkertijd deed hij opnieuw een poging om Doortje te omvatten, in weerwil van haar heftig verzet,... haar halsdoek scheurde en toen zij de hand van den ellendeling op haar lijf voelde en zijn naar drank riekenden mond op haar wang slaakte zij een gil van angst. Zij hoorde haastige stappen... plotseling werd de Franschman haar met kracht van het lijf gerukt, zoodat zij bijna het evenwicht verloor... haar aanrander viel op den grond en zij hoorde in goed Engelsch de woorden: „Cad! Damned scoundrel!" Het was Lankhurst die haar zoo onverwacht te hulp kwam! Eustig bleef hij staan terwijl Doortje, zenuwachtig en schreiend van ontsteltenis, haar verfonfaaide kleeding in orde bracht en de Franschman vloekend en scheldend opkrabbelde. Lankhurst had door een louter toeval Doortje ontdekt. Hij was altijd nog een weinig bevreesd herkend te zullen worden en had daarom voor zijn wandeling door de stad de achterstraten gekozen, de grootere en meer drukbezochte wegen vermijdend. Ook hij was verschillende troepjes halfdronken en rumoer makende soldaten en onderofficieren tegengekomen, doch had hierop geen acht geslagen; slechts droeg hij zorg hen voorzichtig te ontwijken, daar hij in zijn positie vóór alles vermijden moest, met hen in botsing te komen, wat tot allerlei onaangename gevolgen aanleiding kon geven. Op het punt de straat in te slaan, waar Doortje haar onaangenaam avontuur beleefde, had hij een vrouw hooren gillen en wilde deze te hulp komen, toen zijn aandacht getrokken werd door het andere jonge meisje in wien hij tot -zijn ontsteltenis Doortje herkende. Onmiddellijk en zonder aan mogelijke gevolgen te denken schoot hij op den Franschen officier toe en wierp ,.dezen met kracht op den grond. Doortje was bevrijd! Even later ontdekte hij dat de laffe aanvaller de luitenant Larné was, dezelfde die hem indertijd de Middelburgsche poort had uitgelaten, toen hij met Emily op zijn nachtelijken tocht was. Ook de luitenant had bemerkt, wie het was, die zijn slachtoffer had bevrijd en die ontdekking maakte hem dubbel kwaadaardig. „Ha, monsieur van der Koppen," barstte hij los, „dat zal ik je betaald zetten! Vervloekte Belg! Zelf wil je wel met een mooi meisje aan den zwier gaan en een ander misgun je une bonne chance. Als ik geweten had dat je zoo'n slecht kameraad, zoo'n huichelaar bent, had ik je niet met die deerne 's nachts naar buiten gelaten. Al die "Wallons zijn verraders en schurken! Maar je zult er voor boeten!" en zijn degen oprapend, dien hij in den val verloren had, viel hij onstuimig op Lankhurst aan. Hoewel ongewapend verloor deze zijn koelbloedigheid niet. Hij "had gezien dat het andere meisje erin geslaagd was op te staan en te ontvluchten, achtervolgd door haar aanrander. Van die zijde had hij dus niets te vreézen en zich alleen maar tegen Larné te verdedigen. Maar hij moest een wapen hebben... bij een der kleine huizen stond een turfmand... Lankhurst aarzelde niet, greep het onridderlijke wapen en wist zich daarmee den Franschman van het lijf te houden en wel zóó geschikt dat hij zelfs op zeker oogenblik aanvallend kon optreden en den ander diens wapen uit de hand slaan. Dadelijk daarop liet hij de mand los en greep Larné om het middel; het gelukte hem binnen enkele seconden den vrij licht gebouwden Franschman achterover te drukken. Deze was gedwongen een paar passen achteruit te doen, struikelde over de mand en viel in zijn volle lengte op den grond. Lankhurst maakte van het verkregen voordeel gebruik, drukte den ander stevig onder zich en beet hem toe: „En nu, monsieur Larné, vraag je deze dame dadelijk om vergiffenis voor je brutaal gedrag, of op mijn woord, je zult er voor boeten!" "Woedend van onmachtigen haat deed Larné wat hem gelast werd, al nam hij zich voor later wraak te nemen op dien Belg. Maar was het wel een Belg? Hij meende zoo straks Engelsche woorden gehoord te hebben ... er hadden vreemde geruchten geloopen ... een Engelsch meisje geschaakt, of zoo iets... Die vervloekte kerel hield hem zoo stevig vast, dat hij zich bijna niet verroeren kon ... en dat ten aanzien van dat knappe meisje ... die vernedering hinderde hem nog het meest... „Laat me los," riep hij halfluid ... ik heb immers je zin gedaan. Laat me los!" „Nog niet," antwoordde Lankhurst bedaard, „eerst nog een belofte, monsieur Larné. Je moet me beloven geen enkel woord tegen wien ook te spreken over hetgeen hier gebeurd is. Die dame en ik zullen het evenmin doen. Van daag over een maand, den 6den van herfstmaand, ben ik bereid met u den degen te kruisen, als gé dat wilt. Maar voorloopig wil ik mijn vrijheid behouden. Als ge me uw belofte geeft, vertrouw ik er op, want ik weet, het woord van een officier van den grooten Napoleon is hem heilig en hij zal geen wraak nemen op een ongewapenden tegenstander, terwijl hij zelf zijn degen heeft. Toujours noble et généreux, n'est-ce pas, mon brave?" Lankhurst kende zijn man en begreep dat de ijdelheid van den plebeïschen Franschman zijn beste waarborg was. Larné beloofde gereedelijk wat van hem geëischt werd, stond op, zocht zijn hoed en zijn degen op, maakte met ontbloot hoofd een diepe buiging voor Doortje en vertrok met al de fierheid en den zwier, waarover hij na zijn afstraffing nog te beschikken had. Lankhurst ging naar Doortje, die intusschen weer wat tot kalmte gekomen was en haar kleeding verder geordend had. Met innerlijke voldoening had zij het kloeke optreden van den kapitein bijgewoond. „'t "Was juist bij tijds dat ik kwam, geloof ik," zei hij vriendelijk „die kerels weten van baldadigheid niet wat zij doen zullen. Zijt ge erg geschrokken?" „Eerlijk gezegd ja," antwoordde Doortje hem met een zoeten glimlach aanziend, een glimlach die Lankhurst's hart sneller deed kloppen. „Ik was er absoluut niet op verdacht om hier aangerand te zullen worden. Tot nog toe hebben die militairen dames van stand altijd ontzien. Bah, wat een schobbejak! En dat nog wel een Fransch officier! Een gewone straatschender!" Lankhurst dacht er aan hoe nog kort geleden Doortje van Ellemeetdenlof der Fransche officierengezongen had, maar zei niets. „Ik dank u hartelijk voor uw goede hulp. Wie weet wat er anders met me gebeurd zou zijn," en zij drukte hem innig de hand. Zoo had Emily hem kort geleden ook bedankt, bedacht de kapitein. „'t Heeft niets te beteekenen... ik zal u thuis brengen," zei Lankhurst, verlegen maar toch gelukkig. Onderweg spraken zij niet veel. Doortje herinnerde zich de woorden van den Franschen officier... Lankhurst was met een mooi meisje aan den zwier geweest. .. 's nachts buiten de vesting... wat had die man daarmee bedoeld? ... ze moest trachten daar meer van te weten te komen ... misschien door oom de Hoogh, maar voorloopig stemde het haar bitter en ongelukkig. Ze was Lankhurst dankbaar voor zijn tijdige hulp en bevrijding; als zij dat andere nu maar niet gehoord had! Wat had hij een gunstigen indruk gemaakt door zijn kalm, rustig en toch krachtig optreden tegenover dien zwetsenden, ploertigen, onbeschaafden Franschman. .. Even keek zij naar haar geleider op, doch sloeg de oogen dadelijk weer neer en kreeg een hevige kleur, toen zij bemerkte dat Lankhurst ook naar haar keek. Lankhurst wist evenmin veel te zeggen; hij dacht aan ... Doortje. HOOFDSTUK XHI. Intusschen werd de voorbereiding van het beleg van Vlissingen met kracht voortgezet. Wel hadden de Engelschen getracht het eiland van Cadzand te bezetten, maar aangezien men geen sloepen had om meer dan achthonderd man in eens op den door batterijen verdedigden oever aan wal te zetten had men daarvan moeten afzien. Hierdoor was Monnet in de gelegenheid de troepen uit Cadzand bij zich aan te trekken. Eerst toen eenige Engelsche oorlogsvaartuigen om Walcheren waren gevaren en, van het Sloe uit, de vesting naderden kwam aan het troepenvervoer een einde. Van weerszijden bepaalde men zich in hoofdzaak tot het opwerpen en verbeteren van de werken. Geschut werd in batterij gebracht, munitie in de bewaarplaatsen geborgen en nu en dan werden van uit de vesting een aantal schoten gelost, om de verdedigers een te veel opdringen te beletten. Op den 7den Augustus had op bevel van generaal Monnet een groote uitval plaats, waarbij de troepen stonden onder bevel van generaal Osten. De beweging was gericht tegen den rechtervleugel der Engelschen, aan de zeezijde, bij het fort Nolle. De bemanning van de Agamemnon was voor een gedeelte bij de landingstroepen ingedeeld en maakte de bezetting uit van het fort Nolle, dat, oorspronkelijk door de Franschen ter verdediging van Vlissingen bestemd, op ongeveer een kilometer afstands ten noordwesten van deze vesting aan de Schelde lag en nu de uiterste rechtervleugel van de Engelsche lijn van insluiting uitmaakte. Generaal Osten moest zijn troepen in één colonne langs den zeedijk laten marcheeren en ontving al vrij spoedig vuur uit de Engelsche mortier- en houwitserbatterijen, die hem vrij veel verliezen berokkenden. De Fransche bevelhebber liet daarom zijn troepen verspreiden en in linie voorwaarts gaan, doch het moeilijke, drassige terrein maakte het bezwaarlijk vooruit te komen in een voldoend breed front. De Engelsche matrozen bepaalden zich niet tot de verdediging, maar kwamen uit het werk te voorschijn toen de Franschen voldoende genaderd waren, gaven een paar salvo's af en stormden daarna op den vijand los, de blanke wapens in de hand. Ih de voorste linie der Franschen vuurde de luitenant Larné zijn manschappen aan, die, blijkbaar sterk geschokt door de verliezen, die zij reeds geleden hadden en voor een deel ongeoefende troepen, weinig lust betoonden voorwaarts te gaan, zich op den grond geworpen hadden en weigerden op te staan. Larné toonde hier dat persoonlijke moed hem niet ontbrak en met den degen in den hand gaf hij het voorbeeld van onversaagdheid, nu eens met aanmoedigende woorden, dan weer in smadelijke, minachtende taal zijn afdeeling, meerendeels Ieren en Pruissen, prikkelend en aansporend, zijn voorbeeld te volgen. Maar het succes was slechts gering. Terwijl hij zich half omwendde stormde een reeds vrij bejaarde matroos op hem toe, en vóór de Fransche officier zich van zijn degen bedienen kon, om zich zijn aanvaller van het lijf te houden, dreef de matroos hem de bajonet in het lichaam; zonder een kreet te slaken stortte Larné achterover. Het was zijn laatste strijd geweest en Lankhurst zou hem vergeefs voor het tweegevecht wachten... Even later sprongen twee, drie projectielen, nit de vesting afgeschoten, tegelijk in de nabijheid van den gevallene, kogels sche zg'de de uiterste waakzaamheid betracht en het was volmaakt uitgesloten dat hij zonder pas toegelaten zou worden. Zelfs had men enkele malen bezwaar gemaakt hem binnen te laten, hoewel zijn bewijs door generaal Monnet zelve geteekend was. Het hinderde den Haai erg, dat hij buiten Vlissingen moest blijven; de mogelijkheid, dat Emily zich nog binnen de belegerde vesting bevond, was immers niet uitgesloten en hij had nog altijd een hartstochtelijk verlangen om het mooie jonge meisje te bezitten, een verlangen dat door het verloop van tijd nog werd aangewakkerd. Emily Hawkins bevond zich echter niet meer in Vlissingen, zooals we weten. Zij was door de zorg van kapitein Lankhurst in het logement „de Stad Brussel" te Middelburg ondergebracht en, dank zij de hulp van de Hoogh en zijn vrouw, had zij het daar zoo goed mogelijk. Doch reeds- den derden dag na haar verblijf in Middelburg was zij ziek geworden, een der vele slachtoffers van de Zeeuwsche koortsen, die zoovelen — en dat niet alleen vreemdelingen — aangrepen. Intusschen was Middelburg aan de Engelschen overgegegaan en „de Stad Brussel" werd door tal van Engelsche officieren in bezit genomen. Onder deze omstandigheden was het logement geen geschikt verblijf meer voor een zieke en de Hoogh bood dadelijk aan de jonge Engelsche bij zich in huis te nemen; Emily nam dit aanbod natuurlijk graag aan en weldra was zij naar de logeerkamer van de de Hooghs overgebracht. Hoewel men alles deed wat mogelijk was om haar op te beuren verkeerde Emily in een staat van groote neerslachtigheid en moedeloosheid, niet alleen het gevolg van haar ziekte. Zij wist wel dat Bob "Waters nog leefde en niet gesneuveld was, maar hij was onbekend met haar tegenwoordige verblijfplaats en zij zag ook geen kans om hem te verwittigen waar zij zich bevond. Maar wat haar vooral hinderde was dat kapitein Lankhurst vertrokken was; den morgen na haar ontsnapping was hij even bij haar geweest, had haar gezegd dat hij naar Vlissingen terug moest en was, na haar de hand te hebben gedrukt, verdwenen... Zij voelde zich nu verlatener dan ooit... Lankhurst leek haar een oude vriend toe, al kende zij hem betrekkelijk kort; hij had haar gered, ontrukt aan de gevangenschap, waartoe de Haai haar zoo schandelijk gedwongen had. Met eerbied had hij haar behandeld, als ware zij zijns gelijke en niet een eenvoudig, onbeschaafd meisje geweest... Dit alles had hem in haar oogen tot een soort held gemaakt en des kapiteins innemende manieren, mannelijke schoonheid en kloek optreden hadden het overige gedaan. Van Bob Waters hield zij veel, heel veel, maar toch... haar gevoelens voor Lankhurst waren van anderen aard. Zij wist dat zij mooi was, mooier dan de meeste andere meisjes die zij kende... Bob Waters was een eenvoudige visscher, dat wist zij, maar toch, hij had iets in zijn uiterlijk, zijn voorkomen, zijn manieren, zijn opvattingen, zijn spreken zelfs, dat hem onderscheidde van zijn standgenooten. Hij had aan eiken vinger een meisje uit de buurt van Dover kunnen krijgen, als hij gewild had, maar hij had zich nooit met haar afgegeven en alleen Emily uitverkoren. Dat had haar ij delheid gestreeld en naarmate zij Bob beter had leeren kennen had zij hem ook meer liefgekregen. Zij had het volle besef van zijn eerlijke, onverdeelde, oprechte genegenheid, die zich geheel in haar persoon concentreerde en haar alles voor hem deed zijn. Zij wist dat Bob een vurige, driftige, hartstochtelijke jonge man was, vol kracht en leven en zij schrikte daarvoor niet terug, al kon zij zijn hoogste innigheid niet altijd met dezelfde mate van kracht en onstuimigheid beantwoorden. Emily had nu en dan het flauwe besef, dat het meer Bob's superioriteit boven de andere jonge mannen van zijn stand was, die hem in haar oog aantrekkelijk maakte, dan zijn persoon zelf en hoewel zij niet twijfelde of haar huwelijk met Bob zou gelukkig zijn, kwam de gedachte nu en dan toch bij haar op of hij wel in alle opzichten haar wenscben zou bevredigen. Maar Emily was te onontwikkeld om haar gevoelens volkomen zuiver te kunnen onderscheiden en dus had zij Bob Waters altijd met tevredenheid en gerustheid als haar toekomstigen echtgenoot beschouwd, in zuivere genegenheid, zonder hinderlijke bijgedachten ... totdat Lankhurst gekomen was ... Aanvankelijk had zij hem uitsluitend als den „heer" be- schouwd, den man, tot een stand boven den haren behoorende, die niet in haar gedachten sfeer thuis behoorde. Maar toen. zij in de woning bij den molen enkele dagen zoo goed als alleen met Lankhurst geweest was, was zij gewend geraakt aan zijn tegenwoordigheid en de jonge kapitein had geleidelijk een diepen indruk op haar hart gemaakt. Toen was het afscheid gekomen en Lankhurst's kus had als vuur op haar lippen gebrand, had een geweldige beroering in haar teweeg gebracht, die haar nog dagen lang bijbleef. Soms haatte zij den jongen man of meende zij het althans te doen, omdat zij voelde, dat hij haar willen verlamd, haar, tegen haar begeerte in, onverschillig voor Bob deed worden en haar gedachten op zijn eigen persoon bracht. Zij meende toen Lankhurst vermoedelijk nooit te zullen weerzien en mokte er over dat zij hem toch niet vergeten kon. Toch was Lankhurst's beeld langzamerhand in haar geest verflauwd, en haar schaking, gevolgd door haar gevangenzetting te Vlissingen, had al haar gedachten in beslag genomen. Toen was het dat zij weer aan Bob Waters was gaan denken als aan den eenige, die haar redden kon, en steeds hoopte zij hem te zien verschijnen om haar uit de handen van den Haai te redden. Maar in plaats daarvan kwam Lankhurst... Zijn onversaagd, doortastend optreden, zijn ridderlijk gedrag, zijn onvermoeide zorgen voor haar persoon maakten een overweldigenden indruk op het eenvoudige jonge meisje. Toen zij des nachts aan zijn arm van Vlissingen naar Middelburg voortstapte, voelde zij zich oneindig gelukkig en zij betreurde het toen zij het doel van hun tocht bereikt hadden. "Nu was hij verdwenen, voor goed misschien... hij dacht natuurlijk niet meer aan Emily ... De koorts had haar week en slap en overgevoelig gemaakt; zij was nooit buiten Engeland geweest en het gevoel van geheel onder vreemden te zijn, van wier taal zij geen woord verstond, maakte haar diep rampzalig en ongelukkig. Hoewel het smartelijk verlangen naar Lankhurst's bijzijn in haar ziel domineerde, zou Bob Waters komst haar toch erg verheugd hebben ... alleen maar omdat hij een bekend persoon was, dien zij graag mocht lijden en die een deel vormde van haar land, dat zij zoozeer hoopte terug te zien. De Hoogh, haar gastheer, had enkele dagen, vóór Middelburg door de Engelschen bezet werd, op een kouden, regenachtigen morgen op een wandeling buiten de stad een heer ontmoet, die een paard aan den teugel leidde en op weg was naar Walcheren's hoofdstad. Het dier was ernstig kreupel en de Hoogh, een liefhebber yan paarden, knoopte een gesprek met den vreemde aan, daar beiden op weg waren naar de stad. Tot zijn verwondering sprak de man gebroken Hollandsen, maar uitstekend Fransch, hoewel hij blijkbaar weinig sympathie koesterde voor de tegenwoordige bezetters van Vlissingen maar integendeel, tot de Hoogh's blijdschap, zeer geporteerd was voor de Engelschen. „Mijn naam is Dubois," zei hij, het hoofd even ontblootend, „ik ben van landaard Franschman, d. w. z. legitimist, geen aanhanger van de Republiek en het zoogenaamde keizerrijk van den generaal Buonaparte." „Dubois?" vroeg de Hoogh verbaasd, „geneesheer? Officier van gezondheid?" „Geweest.' Maar hoe kent u mij, mijnheer...?" vroeg Dubois, den ander scherp aanziend. „De Hoogh is mijn naam en ik woon in Middelburg. Sedert enkele dagen heb ik een Engelsehman te logeeren en deze vertelde mij... als ik mij ten minste niet vergis.. ." „Tiens! ik ben er! Monsieur Lank... Lang...", riep Dubois levendig uit. „Lankhurst," merkte de Hoogh glimlachend op. „U hebt hem een grooten dienst bewezen, waar hij u zeer dankbaar voor is. Hij had het plan u dezer dagen eens te gaan opzoeken in Oostkapelle maar ... door verschillende omstandigheden ... werd hij verhinderd ... zeer tot zijn spijt." „Ik heb genoeg van Oostkapelle!" riep de levendige Franschman uit. „De Engelschen hebben die plaats bezet en zijn in opmarsch naar Grijpskerke. Ik had mij bij hen willen voegen, maar ze zagen me voor een Franschman aan . .. wat ik trouwens ook ben," voegde hij er lachende aan toe. „Maar ik bedoel dan natuurlijk.voor een vijand en begroetten mij met geweerschoten, zoodat ik het maar beter vond Antoinette hier," — hij knikte met het hoofd naar het kreupele paard — „te bestijgen en naar Middelburg den wijk te nemen uit vrees van erger. En ik meende het nogal zoo goed met hen! Ongelukkig heeft een kogel mijn arme bruine den pijp van het rechtervoorbeen geraakt... het is een schampschot, maar 't hindert 't beest toch erg. In Middelburg zal ik het wel eens nazien..." En dan opeens van onderwerp veranderend: „En monsieur Lankhurst is dus niet meer bij u... ah... hij vecht met de Engelschen mee tegen de troepen van Bony?" Vragend keek hij de Hoogh aan, die min of meer in verlegenheid geraakte. Hij aarzelde even voor hij antwoordde: „Ik weet niet wat mijn gast doen zal; mèt de Franschen vechten in geen geval. En wat denkt u zelf te doen?" „Ik ... ik ben non-combattant... officier de santé . .. ik denk dat er in de eerstvolgende dagen genoeg voor mij en andere geneesheeren te doen zal vallen... als men elkaar op kunstmatige wijze, volgens de regels van strategie en tactiek, tracht te dooden en te verminken. Ik had den Engelschen mijn diensten willen aanbieden, maar ze hebben me zoo vriendelijk ontvangen dat... nu ge weet het." Intusschen waren beide mannen de stad Middelburg binnen gekomen. De Hoogh hielp Dubois zijn paard onder dak brengen; het bleek dat de wonde van Antoinette niet ernstig was en een paar dagen rust het dier wel spoedig weer op krachten zouden brengen. De gastvrije fabrikant bood Dubois aan voorloopig zijn intrek bij hem te nemen totdat men er in geslaagd zou zijn een geschikte woning voor hem te vinden. De Fransche ex-officier nam dit gulle aanbod gaarne aan. „Ge kunt als ge wilt voor uw logies in natura betalen," zei de Hoogh gekscherend, toen zij zich naar huis begaven. „Ik heb een zieke ... wel geen ernstige ... maar toch . . ." „Een van uw huisgenooten ?" vroeg Dubois belangstellend. „Neen, een gast, een Engelsch jong meisje ... dat... door toevallige omstandigheden bij ons in huis is geraakt. Uw kennis, kapitein Lankhurst, is er ook eenigzins in betrokken. Ik hoop u dat later wel eens uit te leggen." „Wat scheelt haar?" „Koorts. Onze Zeeuwsche koortsen," antwoordde de Hoogh. „Ah, les fièvres Zélandaises ... waaraan zoovelen hier lijden en hun lijden neemt steeds toe. Ja, ik vrees dat de Engelschen daar een geduchten vijand in zullen hebben, veel gevaarlijker dan dat gespuis van Buonaparte. Het drinkwater is hier inférieur... dat is naar mijn meening een voorname koortsbron ... dan warm, vochtig weer ... maar komaan, we zullen uw patiënte eens bekijken. .. met behulp van wat kinabast zullen we haar wel opknappen, als het ten minste alleen de Zeeuwsche koorts is." „Spreekt ge Engelsch?" vroeg de Hoogh... „Ik maar 'n beetje ... zoo wat scheeps-Engelsch ... Maar Emily verstaat mij toch..." „Dat zal wel gaan," sprak Dubois. „Ik heb ... relaties aan de overzijde van het Kanaal... en ... 't zal wel gaan, zooals ik u zeg." 't Bleek dat Emily dien dag wat minder koorts had en Dubois hoopte haar spoedig weer op de been te brengen. „Geef haar een glas goeden portwijn," raadde Dubois. „Is die hier te krijgen?" „Wel zeker, ik heb nog een kleinen voorraad in mijn kelder en als die op is... de Middelburgsche Courant bevat telkens tal van advertenties waarin wijnfirma's hun merken aanbevelen, als middel tegen de koortsen." „Best. Den soldaten geeft men jenever en brandewijn. Mijn collega's bij het leger houden het meestal met aderlatingen, maar vooral braakmiddelen en dan als voorzorgsmaatregel tegen kouvatten een koudwaterkuur in den vorm van een bad onder de pomp. Maar uw jonge logée ziet er uit alsof zij nooit ziek geweest is; we zullen haar wel gauw weer krachtig en flink maken." Op den 31sten Juli waren een viertal notabelen in opdracht van het Middelburgsche gemeentebestuur in het kamp op de hoogten van het Breezand bij den Engelschen generaal Coote gekomen om betreffende de overgave der stad te onderhandelen. Middelburg had een vrij onbeteekenende omwalling en volslagen gebrek aan garnizoen en geschut, zoodat er van verdediging geen sprake kon zijn. Den volgenden dag rukten de Engelschen de stad binnen en wisten er zich binnen ongelooflijk korten tijd vollediglin te burgeren. Dubois bood onmiddelijk zijn diensten als geneesheer aan en deze werden thans gaarne aanvaard. Men had wel weinig of geen gewonden, doch de koortsepidemie deed zich al eenigzins gevoelen en het aantal officieren van gezondheid bij de expeditionaire troepen was niet zeer groot. Moe en afgemat kwam hij meestal na volbrachten dagtaak thuis, doch enkele avonden bracht hij in den gezelligen kring van de De Hoog's door. Emily werd bij den dag sterker, de koorts kwelde haar minder en zij had al een paar malen een half nnrtje opgezeten. De tijding, dat de Engelschen Middelburg waren binnengetrokken, had haar blij gestemd en zij verheugde er zich in de klanken van haar moedertaal weer te hooren. Dubois bleef haar trouw bezoeken en yroolijkte haar op door zijn levendige verhalen en luimige opmerkingen. De Engelschen waren nu tegen Vlissingen opgetrokken, doch een deel van de troepen hield Middelburg bezet. De officieren waren voor een groot deel bij de burgers ingekwartierd en hoewel men over het algemeen niet bepaald met hen sympathiseerde, was de verhouding toch vrij goed. „De Middelburgsche courant staat goed onder censuur," merkte de Hoogh op, terwijl hij een nummer van dit blad in de hand hield „noch in het nummer van Woensdag noch in dat van vandaag, 3 Augustus, staat iets vermeld omtrent den Engelschen intocht. Alleen staat er aangekondigd dat de geannonceerde Vauxhall in het kleine Schuttershof en in het logement van Middelburg zullen worden uitgesteld tot nader bericht." „O ja, uw kermis is juist begonnen," zei Dubois „nu, er zijn andere vermakelijkheden genoeg in het vooruitzicht... ik hoor dat er verscheidene entertainment* zullen gehouden worden, waartoe men ook de Engelsche officieren zal uitnoodigen. En dan de danshuizen .. ." „Nu ja, maar daar komen de fatsoenlijke families niet! De gemeente zal ook wat moeten-doen om het onze ongenoode gasten aangenaam te maken. Maar de gelden die zich in de landskas bevinden zijn nog net bijtijds naar Tholen overgebracht." „Dat is het eenige deel van Zeeland dat zich nog Hollandsch kan noemen, niet waar?" het schieten voortgezet, onafgebroken met eentonige vernielkracht. In de halve duisternis van den kelder zaten de drie vrouwen en Lankhurst bijeen, luisterend naar het doffe knallen en rollen der schoten, het zware neerploffen der bommen en de vage geluiden van krakend hout, vallende steenen en instortende huizen. De tijd scheen hun voort te kruipen en elk oogenblik verwachtte men dat het vuren zou ophouden, dat het laatste schot zou vallen. Nu en dan begaf Lankhurst zich naar boven om een kijkje op de straat te nemen, maar geen enkele maal kon hij berichten, dat er eenige verbetering in den toestand gekomen was. Nog steeds vielen de projectielen binnen Vlissingen, no°steeds werd van de wallen der vesting het vuur beantwoord en deed de brandweer haar best de telkens oplaaiende vlammen te smoren, telkens echter met minder goeden uitslag. Maar ook zag hij nu en dan draagbaren waarop gekwetsten of dooden door burgers of infirmiers voorbijdragen. Telkens wanneer hij den kelder verlaten had begon Doortje's hart angstiger te kloppen en hoorde zij het dreunen van een schot, dan zag zij in haar verbeelding den kapitein al doodeliik getroffen. J Zij was niet gerust vóór huweer teruggekeerd was en Lankhurst voelde een blijde trilling van vreugde, wanneer hij dan naar blik opving. Men trachtte elkaar moed in te spreken, zelf niet overtuigd van hetgeen men zeide en angstig vreezende. De zenuwachtige spanning der drie vrouwen was zoo groot dat elk licht geruisch elke onnoodige beweging in den kelder haar prikkelde en verstoord deed opzien. Maartje deed niets dan bidden, zuchten en kermen, terwijl juffrouw Lodewijksz, uiterlijk kalm, geduldig zat te wachten, tot het ergste gevaar voorbij zou zijn. Maar innerlijk stond zg doodsangsten uit... Eindelijk, eindelijk... viel een schot... even later nog een ... toen werd het stil. Lankhurst ging naar boven en naar buiten ... het schieten had opgehouden. In het Westen ging de zon in een bloedrooden nevel onder; ting... die verdedigd werd door de vijanden van zijn natie tegen de Engelschen, zijn landgenooten. En hij zelf speelde bij dit alles een volkomen lijdelijke rol... nam aan geen enkel krijgsbedrijf deel... de Franschen zonden hem als spion kunnen behandelen, de Engelschen als een man, die ontvlucht was om aan de gerechtigheid van zijn land te ontkomen... Toch voelde hij dat zijn taak hier geen onnutte was... hij zon een paar weerlooze vrouwen kunnen beschermen, en daaronder het meisje, dat hij boven alles liefhad, dat, naar hij hoopte en vermoedde, ook hem niet geheel ongenegen was ... De nood van het oogenblik gaf hem nu het recht in haar onmiddelijke nabijheid te blijven, maar later... wat zou er dan met haar en met hem gebeuren ?... Hij kon, hij wilde haar niet missen ... en toch ... Intusschen ging de tijd voort en men kwam weer tot rust. Op de wallen was de bezetting bezig de aangerichte schade zoo goed mogelijk te herstellen, munitie aan te voeren en gewonden naar de hospitalen te brengen. Maar deze lagen al vol met meer dan zevenhonderd zieken, meestal koortslijders en verscheidene particuliere woningen moesten tot tijdelijke ziekenhuizen worden ingericht. Juist was men wat tot kalmte gekomen toen, twee uren na het einde van het bombardement, opnieuw een schot viel, weldra door meerdere gevolgd. De beschieting werd hervat en wel met buitengewone hevigheid! „Er zit niets anders op, we moeten opnieuw naar den kelder," zeide Lankhurst, „hoe eer hoe beter." De avond was gevallen en bij het licht van een tweetal kaarsen bleef men daar beneden bij elkaar zitten, sprakeloos en in doffe ontzetting, tenminste voor wat de vrouwen betreft. Weer hoorde men onophoudelijk het bonzen, kraken en dreunen ... door het kleine benedenraam drong een benauwende damp naar binnen ... Lankhurst deed wat hij kon om den vrouwen moed in te spreken. Maartje luisterde naar niets, lag voorover op een matras te snikken en te kermen. Doortje was doodsbleek en hield meestal de oogen op Lankhurst gericht. Juffrouw Lodewijksz, versuft en uitgeput, hing in haar stoel en schokte telkens om haar dankbaarheid te toonen. Als hij maar terugkwam! Maar hij had het immers beloofd! Honderden lagen zonder goede verpleging. Die woorden klonken nog in haar na en deden een diep medelijden in haar geboren worden. Doortje had in de laatste dagen zooveel ellende bijgewoond, zooveel gewonden, zieken en dooden gezien, dat het hart haar bijna brak, als zij er aan dacht hoe die ongelukkigen hulpeloos daarneer lagen in slecht ingerichte ziekenverblijven, met onvoldoende genees- en heelkundige hulp en zonder geschoolde verplegers of verpleegsters. Met schrik stelde zij zich voor dat Lankhurst ook in zulk een akelige omgeving verpleegd had moeten worden... En langzamerhand, vaag en nog onzeker, kwam het plan in haar op om zichzelve een taak op te leggen, die er toe zou kunnen bijdragen om aan die gebreken tegemoet te komen. Wanneer Lankhurst maar eerst beter zou zijn ... het gaf haar een-soort voldoening dat zijn wonde den kapitein dwingen zou althans voor eenigen tijd in het huis bij de Haven te blijven... Een glans van blijdschap trok over Lankhurst's gelaat toen hij Doortje de kamer weer zag binnen komen. Juffrouw Lodewijksz zat aan zijn bed, geheel bekomen van haar angst en schrik; nu het bombardement had opgehouden en Vlissingen van de Franschen was bevrijd, was haar oude zelfbewustheid teruggekeerd en trad zij kalm en rustig, leidend en regelend op. Maartje bracht een bord met krachtige soep binnen en zette het bij den zieke neer. „Gelukkig dat de armen en handen ongedeerd zijn," zei hij opgewekt, „het loopen zal ook wel weer gaan. Waarom moest die drommelsche steen nu juist tegen mijn been aankomen?" „Hoe heb je 't nog zoo lang kunnen uithouden?" vroeg Doortje, die bij hem was komen zitten; haar tante was weggegaan. „Eerst dacht ik dat 't niet zoo erg was, 't was meer het gevoel van een flinken stoot of een harden stomp, maar later... toen voelde ik het bloed wegvloeien en... nu ja, toen viel ik van mijn stokje." Doortje begreep; hij had zich zoo lang mogelijk goed ge- vuilheid, onfrischheid en verwaarloozing overal, 't Is om wanhopig te worden, 't Halve Engelsche leger is ziek! Die vervloekte Zeeuwsche koortsen. We weten niet waar we met de lijders heen moeten." „Maar daarom zou ik juist denken dat..." „Ik hier zou blijven ? Juist, maar het plan is een groot hospitaal op te richten, ergens in de duinen, met veel lucht en licht. De frissche zeewind is voor de zieken uitstekend, 'n Prachtig idee! De Engelsche generaal wil mij aan het hoofd daarvan plaatsen, omdat ik dat soort werk vroeger aan de hand gehad heb en... nu ja... omdat ik me nogal warm gemaakt heb voor het plan. We moeten eerst natuurlijk nog een paar conferenties houden; de Engelsche generaal..." „Lord Chatham ?" vroeg Lankhurst. „Die?" vroeg Dubois minachtend, „dat is een onbeduidendheid van de eerste klasse. Hij zit als een oester in zijn schelp, doet niets als lekker eten, drinken en slapen. Geen greintje voortvarenheid zit er in dat logge individu. Ik zie onze vrienden nog niet in Antwerpen, als het zoo doorgaat. Eerst dat beleg van Vlissingen, dan die zoogenaamde verovering van Walcheren, waar moet het^ heen? En eiken dag komen er een paar honderd koortsig'ders bij. 't Móet op een échec uitloopen. Neen, waarachtig dat zou generaal Buonaparte hem beter geleverd hebben." Lankhurst zag Doortje met een lachje om de lippen even aan; zij bloosde, begrijpende dat hij aan haar vroegere vereering van den Keizer dacht. „Maar, nu beste menschen, moet ik heusch weg. Adieu!" Doortje ging met 'hem mee en juist toen hij naar buiten wilde gaan, vroeg zij hem met licht bevende stem: „Dokter, ik kom uw hulp inroepen/' Verbaasd keek Dubois haar aan en vroeg: „Mademoiselle is toch niet ziek?" „O, neen, heelemaal niet!" lachte Doortje. „Ik ben zoo gezond als een visch. Ik had ook moeten vragen niet om uw hulp, maar om uw medewerking." Eh nu zij eenmaal op dreef was, vervolgde zij radder: „Hc wilde u mijn hulp aanbieden... om nw zieken te verplegen. U hebt mij verteld, dat er gebrek is aan personeel, dat zieken verplegen kan ... Nu heb ik wel niet 11 nu bij hem was en haar had leeren kennen .. , Dubois zuchtte alle nasporingen waren tot nu toe vergeefs geweest en toch had hij de stellige overtuiging dat Francois nog in leven was... Die ellendige oorlog ook! daardoor was het hem in den eersten tijd onmogelijk verdere nasporingen te doen ... Misschien zou hij over eenigen tijd zelf naar Engeland kunnen oversteken . .. Emily Hawkins zou dan wel met hem kunnen meegaan Toen hij dien middag op Antoinette naar Middelburg reed, maakte hij onwillekeurig een vergelijking tusschen de beide jonge meisjes: Doortje van Ellemeet en Emily Hawkins. Beide jong, mooi, flink, eerlijk van karakter en met een goede inborst. En toch, hoeveel verschil ook! Doortje energiek, beschaafd, ontwikkeld, levendig, en zeker van hetgeen zij wilde; Emily, het echte natuurkind, zich min of meer angstig voelend in het vreemde land, hulpeloos en onzeker, niets hoogers verlangend dan naar de veilige haven van het ouderlijk huis en naar haar minnaar, den jongen matroos Waters, terug te keeren. Een kwartier later begroette hij haar met zijn gewone opgeruimdheid. Emily Hawkins was zoo goed als geheel hersteld van haar koortsaanval; wel bleef zij nog wat zwak en licht in het hoofd. Zij was kinderlijk verheugd geweest toen de Engelschen Middelburg waren binnengetrokken, toen zij gezichten van haar landgenooten gezien en haar moedertaal weer had hooren spreken. Een drietal Britsche officieren hadden hun intrek genomen bij de familie de Hoogh en daarom had Dubois het beter geacht, dat zij niet langer in - het huis van Doortje's oom bleef vertoeven. Hijzelf woonde bij een wolhandelaar in en op zijn voorstel werd aan Emily een plaats in datzelfde huis ingeruimd. Dubois' hospes had een dochter van ongeveer gelijken leeftijd als Emily, en deze, sterk Engelschgezind, had er geen bezwaar tegen haar slaapvertrek met het knappe Engelsche meisje te deelen. Overdag was Emily meestal bij Dubois, althans in de weinige uren, dat deze geen hospitaaldienst had of andere zieken behandelde. Toen Vlissingen zich later overgaf was hij met de overwinnaars de vesting binnengetrokken. „We zullen ons best doen, je zoo spoedig mogelijk naar Engeland over te brengen," zei de Fransche geneesheer op den llden Augustus, „er gaan schepen genoeg van hier naar de overzijde van het Kanaal, maar ik wil zekerheid hebben dat je veilig en onder betrouwbaar geleide overkomt. Ik ken de Engelsche militairen, beste jongens, maar... een knap gezichtje ... een aardig jong meisje ... en jongelui..." Hij gaf haar een guitig knipoogje en Emily bloosde. Even glimlachte zij weemoedig en vroeg toen aan Dubois: „Hebt u nog niets van Bob Waters gehoord?" De Franschman keek haar ernstig aan en antwoordde toen aarzelend: „Ik heb naar hem geïnformeerd, dat had ik je immers beloofd. Van morgen heb ik bericht ontvangen dat Robert Bichar d Waters..." „Ja, dat is hij!" viel Emily hem levendig in de rede. „Wat weet u van hem? Toe, vertel het me." „Dat die Waters als matroos is ingedeeld bij Zijner Majesteit's oorlogsmarine, op de Agamemnon of op de Conqueror, dat wist men niet zeker." „Bob matroos?" vroeg Emily verbaasd. „O, dan moeten ze hem geprest hebben...", en in snikken uitbarstend voegde zij er aan toe. „O daar ben ik aldoor bang voor geweest! En waar is hij nu? Waarom laat hij niets van zich hooren P" Dubois haalde de schouders op. „Waar hij is? Ja, dat weet ik niet, nóg niet ten minste. Ik ken de namen niet van al de schepen, die hier op stroom liggen. Maar ik zal er naar informeeren. Misschien als Vlissingen zich heeft overgegeven. En waarom hij niets van zich laat hooren? Wel, hij weet natuurlijk niet, dat je hier bent. Best mogelijk dat hijwel naar Dover heeeft geschreven, maar ... op den brief, dien je aan je vader gezonden hebt, is ook geen antwoord gekomen. Misschien is hij wel verloren geraakt.. . of... ja er zijn honderd redenen ..." Emily zuchtte. Zij kende haar vader; de oude man kon lezen noch schrijven... van die zijde verwachtte zij niet veel. O, zij haakte naar het oogenblik waarop zij weer naar Dover zou terugkeeren, waarop zij weer rustig in het huisje bij den molen zou verblijven... als zij maar iets van Bob hoorde. Maar diep op den bodem van haar ziel lag ook het verlangen iets omtrent kapitein Lankhurst te vernemen ,.. waar was hij toch heengegaan? Niemand scheen het te weten. De familieleden van den wolhandelaar waren beste, vriendelijke menschen, maar alleen de heer des huizes en zijn oudste dochter spraken, en dan nog erg gebroken, Engelsch. Emily ging niet veel uit; een paar malen had zij zich op straat begeven, om een luchtje te scheppen, maar de Engelsche militairen, zoowel officieren als onderofficieren en minderen, hadden zoo onverholen hun bewondering voor hun mooie landgenoote doen blijken, dat zij voortaan maar liever thuis bleef. De kunst van lezen verstond Emily wel, maar zij bezat geen enkel Engelsch boek dan een bijbel en bovendien was zij geen liefhebster van lectuur. Overigens had zij hoegenaamd geen bezigheid zoodat de dagen voor haar omkropen. Zij voelde zich verlaten en ongelukkiger dan ooit en alleen de weinige uren, gedurende welke Dubois thuis was, gaven haar eenige afleiding. Gewend een groot deel van den dag in de open lucht te verkeeren, in de onmiddellijke nabijheid van de wijde, ruime zee, gevoelde zij zich in de nauwe, kleine kamer van het huisje in een der smalle zijstraten van Middelburg als een vogel in een kooi. De leden van het gezin van den wolhandelaar hadden het druk, ieder met zijn bézigheden, in de loods, buitenshuis, of in de woonvertrekken; alleen Emily had niets te doen en verveelde zich doodelijk. Meer en meer kroop in haar ziel het knagend verlangen naar Engeland, naar Bob Waters, maar ook naar Lankhurst, naar den man, die haar uit de gevangenschap bevrijd en daarna zich niet verder om haar bekommerd had. Zij dwong zich echter om aan Bob te denken, aan zijn trouwe, onbaatzuchtige liefde, zijn prettig, flink gezicht en zijn groote hartelijkheid. Als zij maar wist waar hij was! Toen het bericht kwam dat generaal Monnet toegestemd had Vlissingen aan de Engelschen over te geven, besloot Dubois dadelijk met hen de veroverde vesting binnen te trekken; hij begreep wel, dat er dan handen vol werks voor hem te vinden zou zijn. Met de bezettende troepen trok hij mee. Emily bleef voortaan geheel alleen en haar dagen werden nog somberder en treuriger dan te voren. HOOFDSTUK XVI. Bij het gehucht Dishoek, een uur gaans ten noordwesten van Vlissingen, was een groot hospitaal ingericht voor een deel der zeer talrijke zieken en gewonden in het Engelsche bezettingsleger. Reeds tijdens het beleg van Vlissingen hadden de Zeeuwsche koortsen zich sterk onder de Engelsche troepen doen gevoelen, en tal van slachtoffers gemaakt. Een anoniem schrijver, die als officier in 1809 in Vlissingen in garnizoen lag, kort voor den komst der Engelschen, vermeldt: „En in zoover zou dit groote garnizoen ook wel invloed kunnen gehad hebben op de sterfte van de inwoners, dat de menigte zieken onder de militairen, welke geheel ongewoon zijn aan het klimaat, grenzeloos en verschrikkelijk is, van Vlissingen een waar pesthuis maakt, en de lucht besmet door 3 è, 4000 zieken. Het militair hospitaal is wel in Middelburg, maar daarheen gaan slechts de ergste zieken, die, zooals men zegt, bijna niet meer kruipen kunnen. Alle overige zieken of halfzieken, verreweg het grootste deel, zeker twee derden van het garnizoen, blijven ziek rondloopen in Vlissingen, en ademen daar hun ongezonden adem uit. Inderdaad zijn de kazernes bijna als ware hospitalen te beschouwen, en men kan ze reeds huizenver ruiken, hoewel de Fransche militaire politie op zindelijkheid aandringt." Geheel Zeeland en speciaal Vlissingen stond bekend als ongezond en de Zeeuwen zelf leden ook aan de koortsen, hoewel zij er zich niet zoo heel veel van aantrokken. Een der voornaamste oorzaken van de telkens terugkeerende ziekte was ongetwijfeld het drinkwater, regenwater van de daken, dat hoogstens bruikbaar was voor thee zetten en groentenkoken en dan nog gevaarlijk was voor het gebruik. De Franschen in Vlissingen lieten dan ook per schuit goed drinkwater van elders aanvoeren. Ook hadden zij een vast kamp opgericht van rieten hutten voor drieduizend man tusschen Westkapelle en Domburg, dat van April tot November beurtelings door de troepenafdeelingen van het eiland betrokken werd. Ook een deel van dit kamp werd door de Engelschen tot hospitaal ingericht en na de gevechten om en bij Vlissingen waren de talrijke gewonden daarheen gevoerd en hun aantal was zoo groot dat men een gedeelte er van naar de schepen zond om hen naar Engeland over te brengen. Doortje van Ellemeet was aan haar voornemen om als pleegzuster te gaan dienst doen getrouw gebleven, hoewel juffrouw Lodewijksz er zich sterk tegen verzet had. „Hoe kom je er bij, kind, om je met die smerige soldaten te willen bemoeien? Dat is toch geen werk voor jou! Je vindt daar niets dan ruw volk en een paar meiden van het laagste allooi. Welk beschaafd meisje gaat nu vrijwillig in een soldatenhospitaal! Heel Vlissingen zal je met den vinger nawijzen, als je later weer terugkomt. Voor mijn geweten -acht ik het niet verantwoord, als ik zoo iets zou goedvinden! Dz wed dat dokter Dubois het met mij eens is en dat dwaze plan afkeurt!" Maar in dit opzicht vergiste juffrouw Lodewijksz zich toch. Hoewel een kind van zijn tijd zag Dubois toch in, dat een beschaafde vrouw, die zich met liefde aan haar taak wijdt, oneindig veel goeds zou kunnen doen, al was haar gebrek aan kennis en ervaring ongetwijfeld een bezwaar. Hij had eerbied voor haar zedelijken moed en besloot daarom haar niet tegen te werken. Toch vreesde hij dat Doortje zich een te gunstige voorstelling van haar taak maakte, want uit ervaring wist hij welke vreeselijke toestanden soms in de militaire hospitalen bestonden. Maar hijzelf zou steeds in Doortje's nabijheid zijn, haar helpen, leiden, steunen en zoo noodig beschermen. Hij had een innige genegenheid voor het jonge meisje opgevat en haar steeds bij zich te hebben zou zijn zware en moeilijke taak ongetwijfeld verlichten. De meeste militaire doktoren uit dien tijd blonken niet bepaald uit in kennis van hun vak en Dubois maakte in dit opzieht een gunstige uitzondering. Een assistente te hebben die hem begréép, bevattelijk, ijverig en betrouwbaar, was voor hem een niet genoeg te waardeeren gunstige omstandigheid. Het noodhospitaal bij Dishoek was zoo goed mogelijk ingericht en — voor dien tijd ten minste — een model van reinheid en zindelijkheid. Dubois had zijn uiterste best gedaan om alle schadelijke invloeden te weren en het Engelsche legercommando had hem de vrije hand gegeven, daar men inzag met hoeveel zakenkennis en bekwaamheid hij optrad en hoeveel goeds hij verrichte. Het geheel bestond uit een drietal groote loodsen voor de lijders en een kleiner gebouw voor het personeel. Twee jonge Engelsche doktoren hadden ieder een loods onder hun toezicht; Dubois zelf had, behalve het geheele beheer en de opperleiding, de verpleegden in de derde loods onder zijn behandeling, een taak die hem handenvol werks gaf en waarin Doortje hem zooveel zij kon steunde en ter zijde stond. Zij was vlug van bevatting, handig, onvermoeid en van goeden wil. Sedert tien dagen lag Bob Waters gewond in een der loodsen van het hospitaal bij Dishoek. Een kartetskogel had hem in het gevecht van 7 Augustus in de borst getroffen en ook de long geraakt; uren achtereen was hij, door bloedverlies uitgeput en half bewusteloos, op de plaats waar hij getroffen was, blijven liggen, versmachtend van dorst. Eindelijk had men hem gevonden en met tal van andere lotgenooten naar het hospitaal overgebracht; hier lag hij nu in zware koortsen. In hetzelfde gevecht was ook Peter Crawbridge, de oude matroos, gevallen; een granaatscherf had hem den linkervoet bijna afgeslagen, zoodat dit lichaamsdeel onmiddellijk geamputeerd had moeten worden. Ook hij was naar het hospitaal overgebracht en lag nu eenige kribben verder dan Bob Waters, naar omstandigheden tamelijk wel. In weerwil van alle zorgen was — door de warmte en den geweldigen toevoer van zieken en gewonden in de laatste dagen — de atmosfeer in de ziekenzaal ondraaglijk benauwd en bedorven ; behalve de gewonden in de kribben lagen nog tientallen koortslijders op bossen stroo naast elkaar op den grond. Lichtgewonden en herstellenden waren in hoofdzaak belast met de verzorging en verpleging der lijders, terwijl Dubois en zeer enkele Hollandsche en Engelsche geneesheeren de pas aangekomen zieken en gekwetsten onderzochten en voorloopig behandelden. , Vrouwelijke hulp was er heel weinig; alleen Doortje en twee andere dames hadden zich bereid verklaard hun zorgen aan de lijders te geven; op aandringen van Dubois waren eenige soldatenmeiden, vrouwen van verdachte zeden, die in het hospitaal verblijf hielden, toen hij er kwam, uit de ziekenzalen geweerd met streng verbod er in terug te keeren. Enkele dagen nadat Bob Waters in het hospitaal was opgenomen had zich de Haai aangeboden om als verpleger dienst te doen. Dubois had hem aangenomen; Peter Wilton sprak vlot Fransch en Engelsch en bleek een handige en flinke kerel te zijn, onvermoeid, geschikt en sterk. Dubois kende hem oppervlakkig van hun ontmoeting op de Oldenhove; Hendrik Florisz, de man bij wien Dubois in kwartier was geweest, een aartssmokkelaar, had hem aanbevolen en de Fransche edelman verwachtte nog steeds, doch in den laatsten tijd met veel minder vertrouwen, van den Haai iets omtrent zijn verloren zoon te zullen vernemen. Volgens zijn eigen opgave was Wilton visscher en tevens smokkelaar; een Fransch douaneschip had zijn schuit vernield waardoor hij gedwongen in Holland verblijf houden moest. De Haai had een bijzondere bedoeling met zijn dienstaanbieding als verpleger; voor de taak zelf voelde hij in het minst geen roeping. Het verdwijnen van Emily was hem nog steeds een doorn in het vleesch en nu had hij door een toeval vernomen dat Waters zwaar gekwetst in het hospitaal lag. Hoewel hij niet veronderstelde, dat Bob de hand had gehad in Emily's ontvluchting uit Vlissingen, hoopte hij toch op het spoor van het meisje te komen door, zonder door Bob opgemerkt te worden, diens doen en laten te bespieden. Een tocht over het eiland toch, waarbij hij zorg gedragen had niet met zijn landgenooten in aanraking te komen, had hem evenmin op het spoor van Emily gebracht en, naarmate een grooter gedeelte van Walcheren door de Engelschen bezet werd, moest hij terugtrekken in de richting van Vlissingen. Eindelijk besloot hij naar Dover over te steken; het was immers niet uitgesloten dat Emily weer bij haar vader thuis was. Het gelukte Wilton aan boord van een der smokkelschepen te komen en de overzijde van het Kanaal te bereiken. Maar ook hier bleef zijn zoeken naar Emily vruchteloos en op den 15den Augustus, den dag waarop Vlissingen aan de Engelschen overging, keerde hij naar Walcheren terug, meldde zich aan als verpleger en werd aangenomen. Het bleek hem alras dat Bob, bijna stervende en meestal buiten bewustzijn was en voorts, dat hij hoegenaamd niet in verbinding stond met Emily. Echter deed hij een andere, hoogst belangrijke ontdekking. Doortje had een instinctmatigen afkeer van den verpleger met zijn onaangename, valsche tronie en loerende oogen, zij ontweek hem zooveel mogelijk al moest zij erkennen dat hij handig en flink was. Maar toen Wilton op zekeren morgen een bericht had gebracht omtrent een der ernstige zieken en teruggaan wilde, hoorde hij Doortje tegen den geneesheer zeggen: „Kapitein Lankhurst maakt het best, hoor ik. Tante is érg tevreden over zijn toestand." Wilton bleef verwonderd en verschrikt staan; Doortje merkte dat op en zweeg onmiddellijk. Waarom trof het dien man zoo dat zij Lankhurst's naam genoemd had ? Kende hij Archibald ? Zij wendde zich af en begaf zich naar haar zieken, gevolgd door Dubois. Den Haai was echter een licht opgegaan. Lankhurst was in Zeeland, natuurlijk, dat wist hij immers. Bob Waters zelf had hem uit Engeland helpen ontvluchten. Maar dan was het ook Lankhurst geweest, die Emily in Ylissingen aan zijn macht onttrokken en haar een veilige schuilplaats bezorgd had. Stommeling, die hij was om daar niet eerder aan te denken! Als hij nu maar wist waar de kapitein zich ophield... dat moest hij trachten uit te vinden ... Maar misschien was Emily niet bij hem... hij werd verteerd door jalouzie als hij dacht aan de mogelijkheid, dat er een liefdesbetrekking bestond tusschen den kapitein en de mooie Emily, een jalouzie, die hem een blinden haat deed opvatten tegen den man, dien hij niet alleen als zijn medeminnaar beschouwde, maar ook als dengene, die hem Emily ontroofd had. Maar hoe Lankhurst te vinden? Van Doortje had hij geenerlei hulp of medewerking te wachten, daarvan was hij zich klaar bewust. Door vragen en weer vragen kwam hij te weten, dat Doortje van Ellemeet bij haar tante in Vlissingen gewoond had, dat de oude dame Lodewijksz heette en in een huisje bij de Haven woonde. Dus zou Lankhurst, die naar het scheen ziek of gewond was öf daar in huis öf althans ergens in Vlissingen verpleegd worden. Maar dit bracht hem nog niet op het spoor van Emily. 't Was immers uitgesloten dat de jonge Engelsche bij Lankhurst verblijf hield ... wel bestond de mogelijkheid, dat de kapitein bekend was met haar verblijf. Maar de Haai begreep ook heel goed, dat er niet veel uitzicht bestond op hulp van die zijde. Lankhurst, die naar hij vermoedde Emily had bevrijd, zou er waarachtig niet toe meewerken om haar weer aan haar kwelgeest over te leveren! Was Lankhurst niet ziek geweest, dan zou de Haai, door de gangen van den ander te bespieden, getracht hebben de verblijfplaats van het zoo vurig door hem begeerde meisje te ontdekken, maar thans was daar geen kans op. En toch brandde het heete verlangen naar Emily's bezit nog steeds in den hartstochtelijken man en de tegenspoed, dien hij tot nu toe ondervonden had, wakkerde zijn begeerte nog feller aan. Telkens weer zag hij Emily's beeld voor zich .. . verlokkend ... verleidelijk ... Hij besloot den volgenden dag naar Vlissingen te gaan. Nu de vesting in handen der Engelschen gevallen was, bestond er geen gevaar meer voor hem om zich daar op te houden en misschien was het toeval hem gunstig om te ontdekken, waar Emily zich ophield. Tevens verlangde hij naar een ontmoeting met Lankhurst, naar den man, die hem zijn prooi afhandig gemaakt had; zijn haat te kunnen koelen aan den kapitein, dien hij als zijn gelukkigen medeminnaar beschouwde, leek hem een zoet genot. Hij zou vragen aan Dr. Dubois om den volgenden dag vrijaf te mogen hebben en dan 's morgens vroeg naar Vlissingen vertrekken. Het was 's middags omstreeks vier uur. Op de ruiten van de lange, vrij smalle loods scheen de zon en maakte er de temperatuur ondragelijk benauwd. De meeste zieken hadden, gehinderd door de broeierige warmte, de dekens van zich af geworpen. Hier en daar hoorde men diepe zuchten, kreunen, soms een gesmoorden kreet van pijn. Nu en dan ging een der helpers met een kit water rond en gaf den lijders wat te drinken. Bob "Waters sliep onrustig in gedeeltelijke bewusteloosheid; zijn deken lag half op den grond en nu en dan sloeg hij met een arm van zich af; zijn hemdsmouw was los en borst en schouders lagen bloot. Twee kribben verder lag de oude Crawbridge, wiens wonde goed ging beteren. Toch had de verminkte zijn vroegere opgewektheid en onverstoorbaar optimisme verloren. "Welke vooruitzichten had een matroos met één been, twee-en-vijftig jaar oud en die geen handwerk verstond, anders dan om te moeten bedelen? Het Rijk gaf een heel karig pensioentje, misschien zelfs in het geheel niets, in elk geval te weinig om van te leven en wat bleef hem dan over! orgeldraaien, bedelen ... of... stelen. Zoo lang hij hier kon blijven had hij het best. De dokter zorgde goed voor hem. Een heel enkele maal kwam de Fransche dokter, 't leek hem zoo'n bekend gezicht... maar hij had zooveel menschen in zijn leven ontmoet... hij zou zich wel vergissen. Die dames waren ook heel vriendelijk... hij was nog nooit zoo goed verzorgd in een hospitaal. Beroerd dat ie zijn poot kwijt was ... maar daar was nu eenmaal niks aan te doen.. . D'r huppelden zooveel op één stomp en één been door de wereld, waarom hij niet? Hij had wel graag matroos willen blijven, maar daar was toch ook eens 'n eind aan gekomen. As je twee-en-vijftig bent... Hij had er ten minste het leven afgebracht. Die arme Bob Waters! dat zou wel misloopen. Die ging bij den dag achteruit. Zoo'n flinke, jonge kerel! Hij was wel niet erg vroolijk, maar Peter mocht hem toch graag lijen. Die jongen had zoo'n prettig, open gezicht! De ouwe matroos draaide zich om en ging op zijn rechterelleboog steunen om naar Bob te kijken. Wat was dat ongelukkige jong vermagerd en wat zag ie er ellendig uit! Bleek en met die rooie vlekken in zijn gezicht. Wat ging die borst op en neer. 't Leek wel 'n blaasbalg! Blijkbaar had ie 't erg benauwd en warm. O, daar kwam een verpleger aan, die kérel met zijn leelijke tronie, die mocht ie nou om de dood niet lijen ... hij ging weer op zijn rug liggen en hield zich of hij sliep. Wilton kwam zoetjes nader, voetje voor voetje op zijn teenen voortsluipend. Hij had uit de verte gezien dat Bob Waters sliep en wilde zich eens overtuigen, dat de jonge man het wel niet lang meer zou maken. Hij kwam anders weinig of niet in deze loods en zorgde daarbij steeds Bob Waters nit het gezicht te blijven. Maar in de laatste dagen had hij bedacht, dat het hem eigenlijk toch niet zoo heel veel schelen kon of Bob hem herkende. Wat voor kwaad kon hij hem doen? De man was binnen een week dood, daarvan was hij overtuigd en overigens toch heelemaal machteloos, zelfs al mocht hij op de een of andere manier ontdekt hebben, wie het geweest was, die zijn meisje uit Engeland geschaakt had. Van een gemeene voldoening genoot hij bij de gedachte dat, al mocht Emily dan ook voorloopig voor hem verloren zijn, Bob Waters toch evenmin van haar mooie lichaam genieten zou. Bij Bob's bed bleef de Haai staan en Bloeg met aandacht gade, hoe de zieke lag te steunen en te zwoegen in gestadige onrust. Het volle licht viel op zijn uitgemergelde, holle gelaatstrekken en bloote borst. Eensklaps trok iets de aandacht van den Haai; op Bob's half ontblooten bovenarm zag hg' blauwzwarte strepen, figuren ... Hij kwam nog wat naderbij... Voorzichtig schoof hij de mouw nog wat verder ter zijde en zag op het blanke vleesch duidelijk getatoueerd... de drie leliën der Bourbons, het hem Welbekende Fransche wapen. De Haai bleef op de figuren staren... eensklaps droDg het tot hem door dat het toeval hem hier een gewichtige ontdekking had laten doen... nauwkeurig herinnerde hij zich wat Dubois hem indertijd op de Oldenhove had meegedeeld... het wapen der Bourbons op den schouder van zijn zoontje getatoueerd ... er kon hier geen vergissing in het spel zijn ... de leeftijd van Bob Waters ... zijn weinig Engelsch uiterlijk... zijn onbekende ouders ... alles klopte. Even verbaasde Wilton zich dat Dubois zelf niet ontdekt had, wat hem zoo even in het oog was gevallen. Maar de zaal, waar Bob lag, stond niet onder het onmiddellijk beheer van den Franschen geneesheer en bij de talrijke zieken was het geen wonder dat niet elk hunner aan een nauwkeurig onderzoek was onderworpen. Bob's wonde was van dien aard, dat elk operatief ingrijpen een noodelooze nieuwe pijniging zou geweest zijn en dus had men hem met rust gelaten. Maar in elk geval één ding stond vast: Bob Waters, de minnaar van Emily, was de zoo lang vermiste zoon van den graaf. Wilton, de Haai, besloot zoo spoedig mogelijk van zijn ontdekking gebruik te maken en Dubois er mede in kennis te stellen, dat hij diens zoon zoo onverwacht teruggevonden had. Natuurlijk hoopte hij op de groote geldelijke belooning die Dubois of liever de Montlévin hem beloofd had voor het geval de Haai hem bericht zou brengen omtrent het in leven of gestorven zijn van zijn zoon. Met zekere voldoening had hij vernomen dat Emily's verloofde zoo goed als zeker aan zijn wonde sterven zou en hem, den Haai, niet meer bij de mooie dochter van Hawkins in den weg zou staan. Hij wist dat Dubois dien middag in Middelburg was en als Engelsehman kon het hem niet moeilijk vallen binnen die plaats, welke trouwens geen vesting was, te worden toegelaten; onmiddellijk begaf hij zich op weg naar de hoofdstad van Walcheren. Toen de Haai een minuut of tien geloopen had kwam hij een Engelschen luitenant tegen met een onderofficier en een zestal manschappen benevens een troepje gevangen genomen Eranschen; deze, na de overgave nog in handen der Engelschen gevallen, werden nu achteraf gebracht. De Haai groette den officier en wilde doorloopen, toen hij zich even later plotseling door een der Fransche militairen hoorde toeroepen: „Bonjour 1'ami, bonjour Perrin, comment ca va?" Een doodelijke schrik beving den Haai bij die woorden; bevend van ontsteltenis bleef hij verbijsterd staan. Plotseling daagden allerlei beelden uit het verleden voor hem op, beelden die hem met ontzetting vervulden. En weer hoorde hij zich in het Fransch toeroepen: „Blijf toch staan, Perrin, leelijke schurk, kom toch 's bij 'n ouwe vriend, Jean Darcin, je kent me toch wel!" Maar de Haai dacht niet aan teruggaan .... Jean Darcin ... ja, hij herinnerde zich dien naam maar al te goed... hij versnelde juist zijn schreden, zoo goed zijn bevende lichaam het toeliet, toen hij zich, een paar seconden later, maar nu in goed Engelsch op bevelenden toon hoorde toeroepen: „Halt daar! Kom eens hier, vriend. En vlug hoor!" Het was de Engelsche luitenant, die dit bevel gaf. De Haai gaf evenmin aan dit bevel gehoor als aan den eersten toeroep maar liep op een drafje door. Weer hoorde hij het bevel.. . even later klonken een paar geweerschoten; een kogel snorde hem langs het hoofd, een tweede ook en de derde raakte hem even aan de dij. De Haai achtte het verstandiger te blijven staan, wilde hij althans geen gevaar loopen een doodelijk schot te krijgen. Twee minuten later werd hij door een drietal soldaten bij den luitenant gebracht. Een reeds vrij bejaard Fransch onderofficier nam hem scherp op en riep op overtuigden toon: „Waarachtig, 't is mijn oude kameraad! Louis, hoe gaat 't makker ? Herinner je je nog de dagen van Parijs, van Robespierre en al die anderen? Had ik ooit gedacht je hier terug te vinden! Je herinnert je toch Jean Darcin wel?" De Haai bleef sprakeloos... met oogen vol schrik staarde hij in het spottend gelaat van den Franschman. Lang vergeten dagen kwamen hem weer in het geheugen terug; ja, hij herinnerde zich Darcin maar al te goed, den zoon van den schoenmaker uit de Rue-des-Moulins ... maar waarom moest hij dien nu juist hier ontmoeten ? ... Darcin, geprikkeld door Wilton's zwijgen, begon hoe langer hoe meer herinneringen op te halen en maakte hierdoor dat de ander steeds grimmiger werd. De Haai vervloekte het oogenblik waarop hij die Engelsche patrouille ontmoet had, maar vooral de tegenwoordigheid van den Franschen onderofficier, die hem een felle bedreiging van het noodlot leek. Darcin, een kind der Revolutie, had een wisselvalligen levensloop gehad; als Fransch soldaat had hij geheel Europa doorgezworven, onder generaal Bonaparte, en in de legers van den grooten Keizer gediend. Vrij ontwikkeld, dapper en niet van verstand ontbloot had hij het echter niet verder gebracht dan tot sergeant, wegens .... zijn neiging tot dronkenschap. Hij had den Haai jaren geleden gekend, doch hem, daar hun levenswegen sterk uiteenliepen, niet meer ontmoet; het toeval bracht hen hier, tot ongeluk van Wilton, in de nabijheid van Vlissingen te samen. De Haai heette oorspronkelijk Louis Perrin en was een loodgieterezoon, Pa rij zenaar van geboorte. Vurig Jacobijn had hij de Fransche revolutie van 1789 meegemaakt en tot de felste aanhangers van het Schrikbewind behoord. Perrin had meegejuicht toen koningin Marie Antoinette was ter dood gebracht, doch tijdens den val van Robespierre en zijn aanhangers was hij niet meer in Frankrijk. In het jaar 1794 bevonden zich tal van adellijke Fransche dames in'een der Parijsche gevangenissen; bijna alle stierven onder de guillotine. Een der laatste was, zooals bekend is, Prinses Elisabeth, de zuster van koning Lodewijk XVI. Louis Perrin en Jean Darcin behoorden tot de manschappen aan wie de bewaking dezer ongelukkigen was opgedragen en tijdens de eerste met dezen dienst belast was, vatte Perrin, iemand van feilen hartstocht en diepen haat, een gloeiende liefde op voor de gravin de la Vaudrinière, een der slachtoffers van het Schrikbewind. De gravin, een schoone, dertigjarige vrouw, veinsde zijn liefde te beantwoorden en trachtte Perrin te verleiden haar te helpen ontsnappen. Verblind door zijn hartstocht stemde Perrin toe. Met ontzaglijke moeite gelukte het Louis haar, in een vermomming, buiten Frankrijk te brengen, doch eenmaal op Pruisisch gebied gekomen en in vrijheid, lachte zij hem in zijn gezicht uit, toen hij het loon voor haar bevrijding vorderde, verbood hem haar zelfs met een vinger aan te raken en dreigde Perrin als Jacobijn aan de autoriteiten te zullen verraden, indien hij haar niet met rust liet. Ziedend van woede, gekwetst in zijn ij delheid door het besef van door het wezen, dat hij gered had, bedrogen te zijn, teleurgesteld in zijn hoop de mooie vrouw, — die hem niet alleen had aangetrokken ómdat zij schoon en jong was, maar ook om haar hooge geboorte — te bezitten, nam hij de wijk naar Engeland, waar hij zich uitgaf voor den kamerdienaar van een ter dood gebrachten Franschen edelman. Dank zij zekere handigheid om zich aan vreemde toestanden aan te passen, wist hij met allerlei werkjes zijn brood te verdienen en leerde vrij spoedig Engelsch. Enkele jaren leefde hij in Londen, doch toen deze stad ter zake van enkele door Perrin gepleegde oplichterijen minder veilig voor hem werd, vertrok hij naar Dover en kwam hier in aanraking met de smokkelaars. Intusschen was Napoleon eerste consul en in 1804 keizer der Franschen geworden; Perrin had nu zonder gevaar naar Frankrijk kunnen terugkeeren doch er waren twee redenen die hem in Engeland hielden. Vooreerst had hij het voordeelige maar gevaarlijke baantje van spion op zich genomen en leverde aan den generaal Monnet tegen goede betaling berichten omtrent de uitrusting der Engelsche expeditie tegen ons land en aan het Engelsche legerbevel omgekeerd berichten omtrent de Franschen in Zeeland. Door zijn tochten met een smokkelschip kon hij zonder argwaan te wekken telkens naar Zeeland oversteken en bezoeken afleggen in het kwartier van Monnet. Toch hadden de Engelsche smokkelaars verdenking tegen hem opgevat en wantrouwden hem. Dan was er nog iets wat Perrin in Dover hield: de aanwezigheid aldaar van Emily Hawkins. In weerwil van haar minachtende bejegening — of misschien wel juist daardoor — had hij een vurige hartstocht voor het jonge meisje opgevat en gezworen haar te zullen bezitten, goedschiks of kwaadschiks. Toen zij zich met Bob Waters verloofd had, zag Perrin wel in dat hij geen kans meer had; daarom had hij haar met geweld uit Engeland doen wegvoeren, minder nog om haar in zijn bezit te krijgen dan wel om haar aan Bob Waters' omhelzingen, waarvan het zien hem razend maakte, te onttrekken. J^w * Het ongeluk wilde dat Darcin nu, door het toeval, op zijn weg gevoerd was, maar nog erger was 't dat een ander gevangen Fransch militair, de luitenant Nivelle, adjudant en vertrouwde van kolonel Mercotin, die hem als Jules Catal, spion in Franschen dienst, meermalen in Vlissingen had ontmoet, nu ook wantrouwen tegen hem had opgevat en luide verklaarde dat hij den Haai als een verrader beschouwde. De Engelsche luitenant, die door dit alles opmerkzaam was geworden, hoewel hij den waren toedracht der zaak nog niet recht begreep, had het echter voor elk geval raadzaam geacht den Haai mee te voeren naar het hoofdkwartier en toen Wilton, op zijn eerste aanmaning, niet was blijven staan, werd zijn wantrouwen nog versterkt en liet hij den man de handen op den rug binden en streng bewaken. 12 De andere Fransche militairen, wien het ter oore was gekomen, dat de Haai een verrader was, wierpen gramstorige hlikken op hem, scholden hem uit en het kostte den bewakers zelfs eenige moeite den Haai tegen mishandeling te beschermen. De commandant van het escorte liet echter zijn gezag gelden en aldus bleef de Haai voor erger bewaard. Een half uur later was hij opgesloten in een der arrestantenlokalen bij den toren van Eoudekerke. De Haai begreep wel dat hij groot gevaar liep den strop te krijgen. Men had hem van Engelsche zijde langen tijd tegen ruime belooning in dienst gehad als spion tegen de Franschen, hem vertrouwd en zonder argwaan behandeld; wanneer het nu blijken zou dat hij aan generaal Monnet dezelfde diensten als aan de Engelschen bewezen had, zou de zeekrijgsraad korte metten met hem maken en bestond er alle kans, dat hij binnen vier-en-twintig uur een doode man zou zijn. Maar de Haai was geen persoon, die zich dadelijk aan wanhoop overgaf. Enkele minuten zat hij op de houten brits in diep gepeins verzonken; toen haalde hij een stuk papier en een potlood té voorschijn (men had verzuimd hem vóór zijn arresteering te fouilleeren) en schreef aan Dubois in het Fransch: „De Haai (Peter Wilton) zit gevangen, kazerne Koudekerke. Zeer gewichtig nieuws voor u. Kom mij dadelijk opzoeken. Zeg dat ik ziek ben." Hij vouwde het dicht, maakte van een stukje brood een soort ouweltje en klopte hard op de deur. De schildwacht schoof het luikje op zij en vroeg norsch, wat de gevangene wilde. „Wil je een guinea verdienen?" vroeg Wilton. De man keek hem verbaasd aan en vroeg hem :.,„Waarmee P Wou je soms dat ik je losliet? Dat zou me den kogel bezorgen." „Wanneer wordt je afgelost?" was de wedervraag. „Over twintig minuten." „Wanneer ben je vrij?" „Om drie uur kom ik van wacht. Maar wat kan jou dat schelen?" „Breng dan dit briefje naar het hospitaal te Dishoek, een half uur loopens van hier, naar het zuidwesten. Vraag naar dokter Dubois..." — hij sprak den naam duidelijk uit — „en geef 't hem persoonlijk over." „Anders niet?" „Anders niet. Als je het gedaan hebt, moet je een bewijs van ontvangst vragen, en als je me dat terugbrengt, krijg je nog een halve guinea. "Wil je of wil je niet?" De man dacht na. Kwaad kon hij er niet mee, dacht hij. Als de vent hem maar niet bedroog... „Laat zien de duiten." Zonder te spreken toonde "Wilton hem twee halve guinea's. De man knikte. Wel dacht hij er een oogenblik over of er geen mogelijkheid was, zich zonder de boodschap te doen van al het geld van den gevangene meester te maken, maar dat durfde hij toch niet... „Goed, geef maar hier!" De soldaat nam het briefje en het goudstuk, daarna sloot hij het luikje. Wilton bleef in groote spanning wachten. Ongeveer drie uur later hoorde hij de stem van Dubois en die van een Engelsehman, vermoedelijk den wachtcommandant. Blijkbaar opzettelijk sprak de geneesheer heel luid: „Die man is ziek... naar wat ik gehoord heb vermoedelijk een ernstige buikaandoening... Als het maar niet te laat is ..." Wilton begreep ... hij wierp zich onmiddellijk op de houten brits en begon luid te kermen en te kreunen. De deur ging open; Dubois en een jonge Engelsche sergeant traden binnen. „Wat scheelt er aan?" vroeg Dubois. „O dokter," kermde de Haai, „vreeselijke krampen in de buik ... ik houd 't niet langer uit... hier ... alles brandt me." Dubois bukte zich over hem en betastte Wilton's lichaam; toen wendde hij zich tot den sergeant: „Kunt ge me wat brandy bezorgen en een paar wollen lappen." De sergeant keek besluiteloos ... „Sluit ons maar van buiten op, dan kunt ge in het dorp probeeren te vinden wat ik noodig heb ... Gauw ... want er is haast bij. .. 't Is een hoogst ernstig geval." „Goed," knikte de sergeant, verdween en sloot de deur van het verblijf achter zich. „Wat is er?" vroeg Dubois dadelijk daarna. „Waarom ben je hier?" „Ze verdenken me van spionnage," fluisterde de Haai haastig. „Maar ik heb goed nieuws... ik heb ontdekt waar uw zoon is ..." „Mijn zoon!" riep Dubois verheugd, „is 't waar kerel? Je liegt toch niet?... Waar is Francois? Waar... vooruit er mee." „Op één voorwaarde!" „Zeg maar hoeveel je hebben moet... 't kan me niet schelen.... ik ben rijk... maar laat me niet langer in spanning ... na zooveel jaren . . . Ach God ... mijn zoon terug ... mijn Francois!" „Ge moet maken dat ik hier uit kom... anders word ik opgehangen..'. zoodra ik vrij ben zal ik zeggen waar uw zoon is... dat zweer ik u!" Op dit oogenblik hoorde men haastige schreden, de deur werd geopend. De Haai wierp zich weer op de brits, kreunde, sloot de oogen . .. „Hier is het gevraagde, sir." „Goed!" zei Dubois met bevende stem, nog geheel onder den indruk van Wilton's verrassende mededeeling. Hij liet den Haai wat cognac drinken, voelde hem de polsen en zei beslist: „Sergeant, deze man moet omiddellijk geopereerd worden ... in het hospitaal... anders is hij over een uur dood ..." Hij prevelde eenige latijnsche woorden en daar tusschendoor in het Fransch: „Houd je bewusteloos." Daarna: „Ik heb mijn. wagen hier vlak bij staan, commandeer een paar manschappen om een bos stroo te halen en hem daarop te leggen. Ik ga zelf mee." De sergeant aarzelde: de man was arrestant voor den Krijgsraad, een spion, naar hij gehoord had; mocht hij hem op eigen gezag vrijlaten ? Maar dokter Dubois was algemeen bekend en geacht in het Engelsche leger, dat wist hij... bovendien, de gevangene was doodziek, van ontsnappen was geen sprake en hier, op een eiland, was ontkomen niet zoo gemakkelijk. Hij wilde den dood van den arrestant niet op zijn geweten hebben en onder den indruk van Dubois' autoritair optreden gehoorzaamde hij aan diens last. Enkele minuten later lag Wilton op den boerenwagen, die Dubois van Dishoek naar Koudekerke gereden had. „Langzaam rijden, Koos," gelastte de dokter den boerenkoetsier; deze knikte en de wagen rolde voort. Tien minuten later keek Dubois omzichtig óm zich heen en vroeg toen haastig in het Fransch aan Wilton: ,,'t Is veilig! Vooruit nu! Waar is mijn zoon?" De Haai richtte zich op en zei langzaam en duidelijk: „In het hospitaal te Dishoek." „Mijn God!" riep Dubois ontzet uit. „Wat zegje, man? in het hospitaal? Sedert wanneer?" „In loods I. De Engelsche matroos Bob Waters..." Dubois verward, ontsteld, dacht even na ... die naam zei hem niets .. . „Die is er niet... Wel Richard Welters ... kogel in de borst naar ik meen, een jonge man... maar Waters... ik herinner mij dien naam wel... maar..." „Die man is het... hij heet niet Welters, maar Waters. Ik weet het zeker... op zijn rechter schouder heeft hij het Fransche wapen getatoueerd, zooals u mij verteld hebt..." Een hevige ontroering kwam over Dubois. Als het waar was, als die matroos werkelijk zijn verloren Francois was dan... lag hij te sterven! Hij herinnerde zich dien jongen man wel... een hopeloos geval... dokter Henderson had 't hem gemeld... mijn God! 't was om gek te worden... zijn zoon na zooveel jaren terug te vinden om hem bijna dadelijk weer te moeten verliezen. Maar hij moest hem zien, zijn zoon, zijn kind, dat hij eindelijk teruggevonden had... misschien was er nog een vergissing in het spel, een toeval... Met bevende hand haalde hij een portefeuille uit den zak, gaf den Haai bijna al het geld dat er in zat^en fluisterde hem haastig toe: „Hier! wat er te kort komt zal ik je latêTzenden en maak nu dat je wegkomt... spring van den wagen ... zie dat je naar Engeland ontsnapt..." „En u?" vroeg de Haai verbaasd terwijl hij zich gereed maakte om zich van den wagen te laten glijden. „Ik ga naar mijn zoon. Vaarwel!" Dubois sprong van den wagen gevolgd door Wilton; de dokter sloeg haastig den weg in naar Dishoek, de Haai een tegenovergestelde richting. De boerenkoetsier reed door. Een half uur later had Dubois het hospitaal bereikt en stapte met snelle schreden, nog geheel buiten adem, bevend van zenuwachtige aandoening, naar het bed van Bob Waters. Trillend over al zijn leden bleef hij bij den stervende staan; voorzichtig trok hij de mouw van Bob's hemd ter zij ... daar zag hij de hem zoo gemeenzame drie leliën in blauwachtig grijs zich vaag afteekenend tegen het blanke vleesch. Maar Dubois had geen bewijs meer noodig... één blik op het doodsbleeke, ingevallen gelaat van den jongen matroos had hem het beeld van zijn innig geliefde vrouw voor den geest gebracht... Met geweld moest hij zich dwingen om zijn zoon in de vreemde taal en met den vreemden naam aan te spreken. Hij nam de klamme, uitgeteerde hand van den stervenden jongen man in de zijne en riep zachtjes maar duidelijk: „Bob... Bob Waters." De zieke sloeg de oogleden op, keek hem met wezenloozen blik aan en prevelde zachtjes: „Emily, dear!" Die woorden brachten Dubois den naam voor den geest van het meisje, dat bij hem inwoonde... Emily Hawkins. Kon het mogelijk zijn dat... ja natuurlijk... zij zocht immers naar Bob Waters... zooals hij vernomen had, matroos bij de Britsche marine... en dus was zijn zoon de minnaar van de jonge Engelsche ... Intusschen was Bob Waters weer in zijn bezwijming teruggevallen. Dubois voelde hem hart- en polsslag. .. toen gelastte hij een verpleger uit zijn kamer enkele opwekkende middelen te halen en schreef daarna op een stukje papier haastig een kort bericht. Toen de man terugkwam gaf hij hem het briefje en zeide: „Laat een van die menschen hier dit zoo spoedig mogelijk naar Middelburg brengen... er is groote haast bij." Het gelukte Dubois de levensgeesten van zijn zoon tijdelijk weer op te wekken, maar hij wist maar al te goed, dat het onmogelijk was, den levensduur van den stervende te verlengen. „Dag, dokter," zei de zieke met zwakke stem, Dubois aanziende. De oudere man viel op de knieën, greep de hand van zijn zoon en fluisterde hem toe, terwijl de tranen hem langs de wangen rolden: „Francois ... ik ben je vader... jongen ... graaf de Montlévin! Je kent me natuurlijk niet meer... ik heb je verloren, toen je nog heel jong was ... van een schip ... na een gevecht... Ach!... Francois ... dat ik je zoo terug moet vinden," en de oude man barstte in 'n hevig snikken uit. Bob keek hem met groote, verschrikte oogen aan ... in zijn verzwakt, verward brein , drong de beteekenis der woorden niet goed door ... zijn vader, graaf de Montlévin, Francois ... een schip ... toch ... herinnerde hij zich flauw ... maar het ging weer weg ... dokter Dubois ... en Emily ... en .. . Hij sloot de oogen ... even later kwam hij weer wat bij ... keek Dubois vragend aan. „Frangois, mijn jongen, ik ben je vader, je eigen vader... je was nog zoo klein... toen jij en Louise, je nichtje ... had ik het maar een maand te voren geweten, dan had je bij me kunnen komen ... nu is het te laat... begrijp je me ... toe jongen, zeg eens vader, lieve vader .. ." De zieke deed het, maar werktuigelijk, zonder goed te begrijpen ... zijn krachten verminderden snel... Dubois bemerkte het met ontzetting... hij boog zich over zijn zoon heen en kuste hem het bleeke gelaat... Francois de Montlévin scheen het niet te bemerken. Even later sperde de stervende de oogen wijd open, probeerde „Emily" te zeggen, doch kon het niet verder dan tot de eerste lettergreep brengen, zuchtte diep... en was niet meer. Toen Emily een uur later in het hospitaal kwam vond ze een diep bedroefden vader en diens gestorven zoon, den geliefde, die voor haar Bob Waters geweest was. HOOFDSTUK XVII. Dagen lang bleef graaf de Montlévin — de Fransche officier van gezondheid Dubois — onder den indruk van den dood zijns zoons. In doffe verslagenheid zat hij neer, niemand willende zien, zelfs Doortje niet. Alleen Emily bracht hem hetgeen hij noodig had, meestal zwijgend en vervuld van eigen leed, dat zij niet vermocht te uiten. De vader van Francois de Montlévin had jarenlang in de vaste overtuiging geleefd, dat zijn zoon niet gestorven kon zijn; steeds vervuld van de innige hoop hem eens te zullen weerzien, had hij vol vertrouwen het tijdstip afgewacht waarop hij persoonlijk in Holland of misschien in Engeland zijn nasporingen zou kunnen instellen. En dit was nu het einde geweest! Zijn zoon, een krachtige, flinke jongeling, had hij weergevonden als geprest matroos in Engelschen dienst, doodelijk gewond door een Franschen kogel, afgeschoten door een soldaat uit het leger van Napoleon. Met moeite verbeet hij zijn woede, zijn haat, die zijn diepe smart dreigde te verdringen. "Waarom had hij zoo laat moeten ontdekken dat Francois zich dagen achtereen in zijn onmiddellijke nabijheid had bevonden, zonder dat hij er zich van bewust was geweest? Wel zou hij het sterven van den armen jongen niet hebben kunnen verhinderen, maar had hij Francois eerder teruggevonden, dan ware hij toch in de gelegenheid geweest hem het besef bij te brengen dat een liefhebbend vader aan zijn ziekbed zat; hij zou hem met alle mogelijke liefde en zorg behandeld en zijn laatste levensdagen verlicht hebben... En nu... vermoedelijk was bij Frangois zelfs het begrip niet doorgedrongen dat hij zijn vader teruggevonden had... Toch was het misschien beter zóó geweest... Had Frangois geweten dat zijn vader nog leefde en bij hem was, 't zou zijn sterven ongetwijfeld verzwaard hebben. Te laat...! te laat...! die vreeselijke gedachte drong zich telkens weer bij den vader op den voorgrond ... het was te laat geweest! En in stille verbittering verkropte hij zijn leed in eenzaamheid, waarin Emily het niet waagde hem te storen. Ook zij was diep geschokt geweest toen zij Bob Waters, dien zij het laatst in Dover als Hinken, gezonden jongen man gezien had, gestorven ten gevolge van een uitputtende ziekte, geheel vermagerd en uitgeteerd, terugvond. Zij was hevig geschokt door dien onverwaohten aanblik; dagen lang zag zij telkens Bob's gelaat voor zich. Maar toen zij hoorde dat Dubois de graaf de Montlévin en Bob Waters of liever Francois, diens zoon was, kwam een gevoel van berusting over haar. Emily zag in dat zij nooit de vrouw van den jongen graaf had kunnen worden en, mocht hij ook al zijn woord getrouw zijn gebleven, het haar plicht en ook in haar zoowel als in zijn belang zou geweest zijn, eiken band met hem te verbreken. Den dag na dien, waarop het stoffelijk overschot van den jongen graaf de Montlévin was ter aarde besteld, ontving zijn vader een verzoek van den gewonden Engelschen matroos Peter Crawbridge om hem over een gewichtige zaak te mogen spreken. „'t Schijnt betrekking te .hebben op uw zoon," zei Doortje met zachte stem; zij had de boodschap aan den graaf overgebracht. Deze had de eerste dagen na Frangois' overlijden slechts enkele uren daags aan zijn zieken besteed, doch langzamerhand deed het plichtsgevoel van den behandelenden geneesheer zich sterker bij hem gelden en wijdde hij zich weer aan zijn patiënten; harde, onafgebroken arbeid leek hem het eenige middel om zijn schrijnend leed althans eenigermate te verzachten. Hij aarzelde dan ook niet om aan de uitnoodiging van den zieken matroos gehoor te geven, vooral toen hij hoorde dat het zijn gestorven zoon betrof. De oude man, in het besef dat hij tegenover zich had een vader, verteerd door smart over het verlies van zijn kind, zag den dokter eerbiedig aan en wist nauwlijks hoe zijn verhaal te beginnen. „Dokter... mijnheer de graaf... ik heb gehoord dat... Bob Waters, de jonge matroos... die gestorven is... uw zoon was. Ik heb maar kort met hem gediend, maar 't was een flinke, brave borst... 'n eerlijk matroos... God heeft gewild dat hij sneuvelen moest... terwijl een oud karkas als ik ... die geen kind of kraai op de wereld bezit... nog leeft al is het maar met één poot... Maar daar is niets aan te doen ... Gods wegen zijn wonderlijk .. ." Montlévin knikte stom ... „Maar ik wilde u wat anders vertellen ... ik ... heb ... jaren geleden aan boord van den kotter „De Dolphijn" gediend ... als lichtmatroos..." „De Dolphijn?" vroeg de graaf met plotselinge belangstelling. „Ja... commandant luitenant Brown... Dat was in '92 of '93 ... U waart ook aan boord ... niet waar?" „Ja ... ik heb Brown gedood ... omdat het een ploert was ..." „Dat was hij en niemand betreurde hem. Later werden we overzeild in het Kanaal en de kotter ging naar den kelder... ik kwam met twee kinderen in de sloep... u girig in de „Ja, ja, zoo is het!" riep de graaf uit, „ik weet ook dat de bemanning van de sloep voor het grootste gedeelte omgekomen is in een gevecht met een Fransch oorlogsschip... en dat slechts twee der mannen, die op den kotter hadden gediend, er het leven hebben afgebracht." „Een van die twee was ik!" zei Crawbridge kalm. „Bovendien werd Jack Bowles gered en samen brachten we met veel moeite de kinderen in veiligheid... ergens in de buurt van Dover, bij brave boerenmenschen. "Wat er later van hen geworden is weet ik niet." En hij vertelde van zijn terugkeer, na zijn "West-Indische reis, en zijn vruchtelooze nasporingen. Diep onder den indruk van het gehoorde bleef Montlévin zwijgend nadenken ... als hij maar geweten had ... Die gedachte drong zich telkens in zijn geest naar voren... als hij maar tijdig geweten had ... „Ik wist door mijn agenten, die ik op onderzoek had uitgezonden dat Frangois en Louise gered en in Engeland waren, doch daarna zijn deze hun spoor kwijt geraakt... alleen vernam ik bij geruchte dat Louise, mijn nichtje, naar Holland zou zijn overgebracht..." „Daar kan ik u niets van vertellen," zei Peter Crawbridge. „Uw zoon zou ik, na zooveel jaren, natuurlijk nooit herkend hebben, maar zoodra ik u hier zag, kwam uw gezicht me bekend voor... toch kon ik me eerst niet herinneren waar en wanneer ik u ontmoet had ... 't is zoo lang geleden.. ." De graaf praatte nog wat na met den ouden matroos, die goed voor zijn kind geweest was en een der weinigen, die Francois in zijn laatste levensjaar gekend hadden... Hij nam zich voor te zorgen dat de invaliede op zijn ouden da» geen gebrek zou lijden en niet in een armhuis of aan den grooten weg een treurig einde zou moeten vinden. Zijn oude energie leefde weer op en met ijver en belangstelling wijdde hij zich opnieuw aan de talrijke zieken en gewonden, die zijn zorgen zoo dringend noodig hadden, trouw ter zijde gestaan door Doortje, die eiken dag beter op de hoogte van haar taak kwam; vol medelijden met de Montlévin, wiens groot verdriet ze meevoelde, deed ze al haar best om hem het werk te verlichten en zijn gedachten te raden. De graaf was haar dankbaar voor haar steun en hij voelde zijn sympathie voor zijn lieve helpster steeds toenemen. Ook Doortje had een innige vereering voor den dokter opgevat en zijn nabijheid stemde haar steeds gelukkig. Op den vier-en-twintigsten Augustus kwam de graaf des middags doodelijk vermoeid in het hospitaal terug en zakte uitgeput op een stoel neer. Den geheelen morgen en een deel van den middag was hij bezig geweest met wonden verbinden, amputaties verrichten, zieken onderzoeken, voor een deel zelfs geneesmiddelen bereiden. Maar het was een wanhopig werk. Bijna alles wat hij noodig had, ontbrak; artsenijen, verbandstoffen, instrumenten; zelfs voldoend personeel om hem bij te staan in zijn zware taak. Dubois was een kind van zijn tijd en hij paste de geneesmethoden toe, die men in het begin der negentiende eeuw voor de juiste hield, maar die nu als verouderd, doelloos en zelfs als schadelijk worden beschouwd. Wat hij vooral aan de honderden koortslijders voorschreef en verstrekte was het Jezuïtenpoeder, de kinabast, die eerst na een tiental jaren door de zooveel werkzamere kinine zou worden vervangen. Maar helaas! Ook dit geneesmiddel was niet in voldoende mate voorhanden. van top tot teen. Maar zij herinnerde zich, dat hij Lankhurst behandeld had en dat hij thans een der geneesheeren van het Engelsche hospitaal was; zij ontdooide dus wat en noodigde Dubois te gaan zitten; het was haar nog niet bekend dat de dokter eigenlijk de Montlévin heette. „Het is een geluk dat ik u hier ontvangen kan; in het huis van mijn buurman rechts, den notaris, is alles in puin geschoten door onze vrienden, de Engelschen; bij ons heeft de schade zich gelukkig bepaald tot een paar vernielde kamers; spoedig ga ik tijdelijk weg, terwijl hier de boel hersteld wordt." „Gelukkig dat ik u dan van daag nog hier tref! En u zelf bent er ongedeerd afgekomen wat wel het voornaamste is," zei Dubois hoffelijk. „Maar ik wilde u graag iets vragen over uw nichtje en pleegkind, juffrouw Doortje, madame, als u 't mij toestaat." „Het is niet met mijn wil geweest, mijnheer, dat zij zich in die ziekenbarakken begeven heeft, een jonge juffrouw van haar stand en opvoeding hoort daar niet thuis. Maar Doortje heeft een koppigen aard en weet wat zij wil, dus moest ik wel..." „Zij doet daar prachtig werk," viel Dubois haar in de rede, „zij is gezond en sterk en tot nu toe vrij gebleven van koorts, zeker omdat zij een geboren Zeeuwsche is. Ik vergis me immers nietP" vroeg Dubois, haar scherp aanziend. Juffrouw Lodewijksz verbleekte heel even, aarzelde een secunde maar zei toen: „Ja zeker." f: Toch was die aarzeling Dubois niet ontgaan en hij vroeg dan ook verder: „Haar ouders zijn beide overleden?" 't Scheen dat juffrouw Lodewijksz een strijd voorzag; zij richtte zich rechter op, haar gelaat nam een strakke uitdrukking aan en zij antwoordde: „Beiden gestorven, mijn zuster en mijn schoonbroeder. TJ schijnt wel veel belang in Doortje te stellen!" „Dat is te zeggen... een dochtertje van mijn overleden broer is, toen zij twee jaar was, hier of in het zuiden van Engeland vermist geraakt en nimmer teruggevonden. Het zou mogelijk zijn dat... hadden Doortje's ouders geen andere kinderen ?" „Neen, Doortje was eenig kind." Beiden zwegen, juffrouw Lodewijksz in de hoop den onwelkomen bezoeker te zien opstaan, Dubois peinzende over een nieuwe vraag, die hem meer licht zou verschaffen. Eindelijk begon hij, wat aarzelend: „Juffrouw Lodewijksz, u zult me natuurlijk onbescheiden vinden, maar er bestaan eenige punten van overeenkomst... daarom houd ik zoo aan ... Doortje is uw pleegkind ... u hebt misschien eenig bewijs ... een geboorteacte of zoo iets ... zoo ja, mag ik die dan misschien even inzien?" De oude dame stond zwijgend op, nam haar sleutels uit het voor haar op tafel staande mandje, sloot een ouderwetsche secretaire open en haalde er eenige papieren uit, in een kartonnen omslag bewaard. Ze nam er een paar 'uit en reikte die Dubois over. Deze las op een ervan: Copy Extract uit het Doopboek der Oude Kerk te Domburg van 2 Jan. 1788-25 December 1789. Zondag 17 November, Dia Hachenberg. Ferdinand van Ellemeet. Hendrika Lodewijksz. Dorothea geb. 14 November. Jan Wildschut Betje Boogaerts. De beide andere stukken waren acten van overlijden van de beide ouders in September 1792, drie weken na elkaar. „Dank u," zei Dubois opstaande, blijkbaar teleurgesteld. „Ik maak u mijne verontschuldiging als ik u lastig gevallen heb. Wilt u mij nog één vraag veroorloven?" Juffrouw Lodewijksz knikte stijfjes. „Uw nichtje heeft een...," hij kon niet op de Hollandsche uitdrukking komen ... „Ie petit doigt de la main gauche plus ou moins, mutilé ... is zij daarmee geboren... of... ?" „Zij heeft 't gehad zoolang ik haar gekend heb'; zij was ongeveer twee-en-een-half jaar toen ze bij me kwam, dadelijk nadat haar ouders gestorven waren. Wilt u nog meer weten?" besloot zij min of meer vijandig. „Dank u zeer, madame, nogmaals mille excuses!" En hoffelijk buigend verliet de Franschman het kleine vertrek. Hij was diep teleurgesteld; — hoewel hij zichzelf moest bekennen, dat hij geen anderen uitslag had kunnen verwachten, had hij tegen zijn eigen verstand in gehoopt dat het bezoek iets beters zou hebben opgeleverd. Want nog altijd had hij een vaag vermoeden, dat Doortje van Ellemeet, Louise de Montlévin was ... Een paar dagen later begaf hij zich naar Domburg en vroeg daar inzage van de doopboeken der Oude kerk... de aanteekeningen kwamen overeen met de extracten... Hij gaf het op... de bewijzen waren tegen zijn vermoeden en toch ... en toch ... Telkens trachtte hij Doortje's gelaatstrekken in zich op te nemen ... een familiegelijkenis terug te vinden ... Die stijfgebleven vinger was natuurlijk een aanwijzing ... maar geen absoluut bewijs ... Een paar malen zocht hij Doortje aan het praten te brengen over haar prille jeugd, herinneringen op te wekken uit haar eerste kindsheid. Maar hij kreeg geen nieuw licht en berustte dus eindelijk ... Totdat hij op zekeren dag een briefje kreeg van juffrouw Lodewijksz met verzoek bij haar te willen komen. Het gebeurde enkele dagen na Doortje's bezoek bij haar tante. Onmiddellijk begaf hij zich naar Vlissingen en vond de oude juffrouw in hoogst zenuwachtige stemming. „Mijnheer de graaf, ik heb alles vernomen, wie u zijt... en dat ge uw zoon teruggevonden hebt om hem dadelijk weer te moeten afstaan. Ik neem van harte deel in uw smartelijk verlies..." . „Ik dank u, madame," antwoordde de graaf eenvoudig. „Maar in verband daarmede... en met uw laatst bezoek moet ik..." zij wist niet verder te gaan ... „mag ik u een verhaal doen?" „Natuurlijk madame, ik luister," antwoordde de Montlévin. „Welnu dan ... ik zal trachten u alles geregeld te vertellen. Mijn jongere zuster Hendrika is in Januari 1790 getrouwd met Govert van Ellemeet, inspecteur van de loodsen in Domburg. Ik mocht mijn zwager niet best lijden en bovendien was 't een huwelijk beneden haar stand; 't was een knorrige, zelfzuchtige maar bovenal gierige man. Ik begrijp nooit wat mijn zuster in zoo'n echtgenoot, twintig jaar ouder dan zij, gezien heeft. Maar zij wilde en moest hem trouwen. Een zuster van 13