1069 M MR A SPEL IN DRlÈE HANDELINGEN EN EEN PROLOOG DOOR HERMAN MIDDENDORP DERDE DRUK J? A. W. S.IJTHOFF'S UlfTGEVERSMAATSCHAPPIJ N.V. —.LEIDEN — 1929 M ARA „MARA" WERD VOOR DE EERSTE MAAL OPGEVOERD OP DEN DERDEN MEI 1921, IN DEN STADSSCHOUWBURG TE UTRECHT, DOOR HET TOONEELGEZELSCHAP HET SCHOUWTOONEEL, ONDER REGIE VAN ADRIAAN VAN DER HORST M A R A SPEL IN DRIE HANDELINGEN EN EEN PROLOOG DOOR HERMAN MIDDENDORP DERDE DRUK A. W. SIJTHOFF'S UITGEVERSMAATSCHAPPIJ N.V. LEIDEN — 1929 Aan de nagedachtenis van mijn vriend R. M. A. Soerjo Soebandrio t 13 Nov. 1918 PERSONEN: DE PROLOGUS SILVIO TOBIAS MARA DE PORTIER DE VADER CYPRIANUS EEN MATROOS DE PROLOOG. (De Prologus spreekt voor het gesloten doek). Gij goede menschen, in dit huis vereend, voordat gij mild uw wakkere aandacht leent aan klank, gebaar en handel, merkt wel aan wat ik u zeg, en wilt mijn woord verstaan: dit simple spel is vreemd aan zede en tijd, een schuchter kind gelijk dat gaarne mijdt het straatsch gewoel en luide kleuren, treedt het in het licht uws luist ers, en het weet zijn schamel aanzijn in den schoonen kring van uw gehoor, een poovre vreemdeling. Gij die den lach en 't blijde leven mint, de gulden uren om uw leden spint tot een gewaad van louter vreugde en lust, en nooit een stem uit over-aardsche rust gehoord hebt die door martelende vraag naar goudener geluk alles omlaag rukte in uw hart aan grootheid en geluk, en sloeg tot hooger heil uw heil aan stuk, — gij zult wellicht de beelden langs u zien verglijden met koele aandacht, ze vervliên in nacht, een zeil gelijk dat aan den rand der diepe kim vernevelt naar een land dat men niet kent, te kennen niet begeert. Maar u, wien 't goede leven heeft geleerd te peinzen naar den aard van ieder ding, — ook 't peinzen is gewin, zij 't met gering begrip en onderscheiden <— u moog' uit dit spel een lief en wel-vertrouwd geluid naar boven wellen als een eens-gekend verdonkerd lied, waarvan men lang ontwend is aan de woorden en de zoete wijs. Gij allen, 't zij uw leven onder grijs- gedekten wolkedruk verloren ligt van ongevonden troost, 't zij uw gezicht drage afglans van onthuld geheimenis waartoe de blijde ziel gestegen is, — verdoolden en gezegenden, als gij de laatste van deez' wisselende rij hebt zien versehrijden, en herinnering die waas van teerheid weeft om ieder ding, u mooglijk schenke een eenzaam zielekind, wil 't niet verwerpen, maar het koestren in 't warmende dons van uw gedachte en droom, dat diepe vrede over uw zielen koom. Want eendre deernis over allen daalt, die vloekt, die bidt, die recht gaat of die dwaalt. Wie lief heeft, trouw is en gelooft, verwint; nu opent oor en oog, het spel begint. EERSTE HANDELING. (Open plek in het bosch, voor het huis van de melaatschen. — Zeer donkere avond. — Silvio en Tobias komen op). Tobias. Niet verder! •— waartoe dient het zwerven in deze onbekende, kneed'bre duisternis? Sinds ons de zee spoog op 't ongastvrij oord dat onze voeten treden — zou men niet gelooven dat de gramme golven 't niet de moeite waard gevonden hebben onze twee schaam'le levens mede te verzwelgen ? — sinds doolden wij voor 't minst een uur in 't rond, tastend naar 't pad en borend in den nacht onze overbodige oogen, scheurend in struik en struweel wat ons gelaten werd buiten 't ellendig lijf, en havenend Zelfs dat: bloed streepte schrijnend aan mijn handen; mijn voeten zijn geen voeten meer, de rots die brokk'lig sperde 't staag- omdonkerd pad, deed ons, nog zwijmelziek van 't wielende geweld der zee, tuim'len van tred op tred, een struiklend zwerven in verbijstering. Genoeg, niet verder — als ik sterven moet is 't hier zoo goed als elders, — blijf ik leven, dan zij 't ook verder zonder 't redeloos omdolen in de blindheid van dit land. Süvio. 't Is goed — wij zullen wachten tot de nacht van woud en klip de trage wieken heft. Ook meen ik, dat de maan moet rijzen vóór den morgen. Tobias. Ja, dat is zoo, binnen 't uur. Süvio. Rusten wij dan tot zooveel wisseling gewonnen is van zwart in lichternis, dat wij het land verkennen mogen waar God ons geleid heeft, die ons uitverkoos boven onze arme kameraden: 't groote graf heeft zich ruischend over hen gesloten, het weigerde ons, denk Tobias, wij tweeën gered op al die andren, denk en dank Tobias. Ge zijt gebleven Wat ge waart, een droomer... Wat voegt ons dank voordat we weten waar we zijn beland ? Licht mooglijk hadden de andren zoo ze nog danken konden, meer dan wij tot danken stof. Geen levend schepsel schijnt dit land te bergen, buiten het geweld van wind en water trof niet één gerucht onze ooren, en geen teeken speurden wij, geen zweem van menschen of gedierte, niets. Eenzaam den dood te wachten, schijnt u dat zoo dankenswaard? En zoo er leven achter 't gordijn van duister schuilt, kan dat voor ons niet honderdvoudig dood beteekenen? Te danken voor de schaamle onzekerheid die door zijn onbewogen voorhang niet het zwakst gespeel van schemer glippen laat Gij zijt gebleven, wat ge waart, een droomer. SÜvio. Is niet de waarheid schoonst als zij zich hult in kleed van droomen? Tobias. Niet om schoon te zijn is waarheid waar, maar om het ware alleen; elk tooisel mindert voor die taak haar krachten. Süvio. Mijn goede Tobias Tobias. Mijn goede Tobias...... En dat is heel uw antwoord ? Süvio. Dat is al. Wel drijft een ander antwoord overwaasd van nevel, aan den einder van mijn denken, maar de adem van dat woord is niet aan mij. Tobias. Wat baten woorden voor den bangen doem der schrik'lijkste eenzaamheid, — het eeuw'ge wak der zee golft achter ons, en voor ons rijst geweld van rots...... of kunnen 't boomen zijn Neen, toch niet, rots, een enkle lijn, die scherp de snijding teekent in de grauwe lucht Merkt ge wel, Süvio, die schaduw, zwart en dreigend, en den zwaren nacht te sterk ? Süvio. Het duister mindert voor 't nabije rijzen der maan...... Tobias. 't Is rots, ik ben er zeker van! Graniet dat eiken verdren toegang spert, want voor zoover ik zien kan rijst het recht en onbegroeid...... (Muziek). Muziek! Muziek! Süvio. Muziek Hier is een ander antwoord, Tobias! Tobias. Hier moeten menschen zijn; wij zijn gered! En deze rots, mijn God, het is geen rots! Het is een muur, een steenen muur, en zie, zie Süvio, een poort! Wij zijn gered! (Hij wil op de poort toesnellen; Silvio weerhoudt hem). Süvio. Smaad niet het teeken, ons door God gesteld, en treedt niet tusschen Eeuwigheid en mensch! (Zij wachten tot de muziek zwijgt). Tobias. Nu spoedig! ja, het is een poort! — Een poort! Wij zijn bij menschen! Süvio, hoe kunt ge uw hart weerhouden, en volharden in dat starre zwijgen! Denk, wij zijn gered! Süvio. Mijn dank bereikte d'Almacht voor den uwen. Tobias. Een klopper! — Tweemaal, driemaal, hout [en ijzer, heerlijk geluid! — Wat mag dit zijn, dit huis, de zwijgende gestrektheid van dien muur...... Het lijkt een klooster, Süvio; 't zou best een klooster kunnen zijn...... Süvio. Ik weet het niet; klop andermaal, zoo geen gerucht u zegt dat men uw kloppen hoorde. Tobias. Süvio...... daar zal toch geen gevaar! ik ben niet bang, maar alles is zoo zonderling, die poort zoo dreigend, alles, alles zonder de vertrouw'lijkheid, die het nabij-zijn van menschen gewoonlijk mee-brengt. — Maar het zij! Daar gaat opnieuw de klopper, nog eens, nog eens; gij hebt toch die muziek wel duidelijk gehoord, — 't was geen begooch'ling, Silvio ? Süvio. Neen, die muziek was geen begoocheling, zoo niet de gansche wereld van geluid en kleur begooch'ling is Tobias. Ik hoor gerucht! Een voetstap nadert en geklank van sleutels!...... De portier (van binnen). Wie waagt het, de verworpenen te naadren? Tobias. Twee schepelingen, door een gril van storm en zee gespaard, van vaartuig en bemanning, die ondergingen in de golven, vragen gastvrijheid. De portier. Wacht geen gaven van wie alles genomen werd. Tobias. Geen gaven van wie alles genomen werd Ge kunt ons toch een dak boven ons hoofd, een peluw voor het afgematte lichaam schaffen, en een klein deel van uw voorraad. De portier. Niets. — Geen dak, geen brood, geen peluw. Tobias. Niets?...... Wat is het voor een woning, waar men aan ons, die alles derven, alles moet weigeren? De portier. De woning van den dood. Tobias. Wat mag dat zijn... ik huiver van die stem... 't Is mij te moede, Silvio, als wacht ons weinig goeds...... Nog eens, ik ben niet bang, maar Kjkt ook u niet alles vreemd en duister ? Ik hoorde menigmaal van spokerij, van alfsgedrocht en wonder avontuur, en menig schepeling, die na zijn tochten de heugenis van zonderling ontmoeten bewaarde en thuis den kring van luisteraars deed sidderen. Heugt u nog, Silvio, dat Marius, onze oude stuurman, dien de zee met de anderen versloeg — God hebbe hun zielen — hoe ons Marius vertelde van Sint-Brandaen, die tartend ongeloof leerde verwinnen door de wonderreis die God hem opgelegd had ? — wat hij zag, tot Judas en den Booze toe, de plaats der eeuwige verschrikking; — het geween van de verdoemden hoorde hij den put ontstijgen, waar hij langs kwam. Silvio, speurt gij geen dreiging in wat komen zal? Süvio. Onze aarde is groot van onbegrepen dingen, en ik vermoed zoo min als gij wat ons die poort verborgen houdt; — maar laat ons zien. Zoo gij een mensen zijt, die gesproken hebt, vertoon u! Tobias. Hoor, de sleutels rinkelen! De deur knarst in de hengsels Silvio, bang ben ik niet, maar vreemd is alles toch! Een innerlijke stem Süvio. Misschien zijt gij het nu, die voor de vreugde uw hart te vroeg ontsloot. (De portier op met een lantaren). Tobias. Zijt gij een mensen? De portier. Terug; onrein! onrein! Tobias. De roep van de melaatschenü Süvio. Wèl een mensch, maar dien God zwaar zijn mensch-zijn dragen doet. Spreek, goede vriend, is werkelijk uw lot zoo droevig als uw schrikkelijke woorden vermoeden doen? De portier. Zoo droevig is mijn lot, het lot van allen die met mij dit huis bewonen. Tobias. Groot e God, dan heeft de zee ons uitgespogen op een eiland van melaatschen! Süvio ! De lucht die wij inademen is met een damp vergiftigd, afschuwelijker dan de pest! De wind, die in de boomen omgaat, draagt den Dood mede op zijn vlerken! Weg! (Tobias af). Süvio. Duid hem niet euvel, dat hij met ruw gerucht uw vreê verscheurt, het is zijn angst...... De portier. En gij, hebt gij geen angst? Süvio. Wel krimpt een huivering mijn hart te zaam van vrees en van ontzetting, maar het meest — zoo ik mijn hart versta — van mededoogen. De portier. Mijn goede heer—zoo niet mijn nadering verderf beteekende, ik zou u vragen uw hand te mogen kussen. Süvio. Maar ik ben niet bang, mijn vriend; het was een oogenblik... Het vreemde van dit alles deed mij huiy'ren; beroer mij met uw lippen, waar ge wilt. De portier. Mijn goede heer, ge weet met, wat ge zegt Jk zou te slecht uw goedheid loonen, zoo mijn mond, ja, zoo de toppen mijner vingers u aan te raken dorsten Süvio. Wel heeft God een schepsel zwaar bezocht dat in een woord van simple deernis zulk een weldaad ziet. Mijn vriend, is onder uw genooten met één die u allen leidt, en u gebiedt, en die ook mijn gevluchten Tobias en mij kan raden hoe wij best ons leven richten naar 't grillig willen van ons lot ? De portier. O ja, mijn goede heer, dat 's vader Cypnanus; Zijn woord is ons tot balsem, en voor u zal 't wijsheid zijn: hij draagt ons aller leed bij 't zijne en noemt zijn lot een lichten last li haal hem voor u. Silvio. Zeg den wijzen vader dat een verdwaalde zwerveling zijn hulp gevraagd heeft. (De pottier af). Wondre wiss'ling van geval in weinige uren; — met den morgen nog hemel en zee als eenzame genoot en; tot peinzen reede, neigend naar den droom die den verstilden drang van hart en geest leidt naar een ander, einderloos verschiet In d'avond een met de verstootenen, en levend dood met ongestorven dooden. Zal dit het einde van de tochten zijn die mijn getrouwe droomen door hét land van mijn verbeelden deden, en mij steeds, hetzij ze keerden met het goud en rood van d'avond, de bestarde sluiers van den nacht, de geuren van den morgen, altijd de hunkring lieten van een ongestild verwachten, en den vagen, verren glans van ongewonnen vreugd? Is dit het antwoord op al de vragen, die van kind af aan ontbloeiden aan mijn hart — de vreemde vragen die ook in oogenblikken van geluk donkerden langs de glanzing van mijn vreugd, zooals de plotselinge schaduw van een hoogen, breed-gevlerkten vogel valt over de bloemen van een veld vol zon Zal dit dan de eindlijke vervulling zijn van de beloften die het zoekend kind meende te speuren in.de stille stem van d'avondwind, in 't ruischen van den regen, en in de glanzing van den tragen stroom die blanke zeilen langs zijn woning voerde naar onbekende kimmen ? — De vervulling . Mijn God, zoo dit het woord is dat uw wijsheid spreekt op mijn vragen — schraag mijn wank'len [moed...... (Een stilte. — Zachte muziek die met korte tusschenpoozen, tot het einde der handeling voortduurt. De Vader Cyprianus door de poort op. Achter hem de portier). De Vader. Mijn zoon, ik hoorde hoe de hemel u geleid heeft naar dit oord, dat iedereen angstvallig te vermijden pleegt, gewis met reden; maar wij zullen alles doen wat in ons menschelijk vermogen ligt om te verhind'ren dat het lot dergenen, die hier vereenigd zijn, ook 't uwe wordt. Süvio. Mijn vader, zoo de hemel heeft besloten dat mijn geval het uwe dekken moet, moge berusting rijzen uit des harten schat die kchaamskwaal nóch dood vermag te nundren. De Vader. Zijt gij met bang? Süvio. Ik was het; nu niet meer, en zoo nog mijn gedachten in den greep van angst gevangen lagen, zou de rust van uwe woorden ze bevrijding brengen. De portier. Ik zeide 't, Vader, deze vreemdeling is met bevreesd. (voor zich) . .. . . Licht is hij meer dan mensen De Vader. Maar 'k hoorde zeggen dat ge niet alleen gekomen waart, maar dat een lotgenoot u vergezelde. Silvio. Dat is Tobias, de vrees joeg hem van hier, toen hij vernam wat schrikkelijk geheim de poort verborg die hem eerst redding te beloven scheen. De pórtier. (voor zich) Niet dat die ander vlood is wonderlijk, maar wel dat deze blijft, en zonder angst voor onze naadring schijnt Nooit heeft een mensen zoo tegen mij gesproken, dit is meer dan menschelijk...... SÜvh. Wat is uw raad, mijn Vader; wat zal ik doen? De Vader. Het ware God verzoeken zoo ge onze woning intradt, en ge zult nochtans twee maanden ons nabij-zijn moeten verdragen. Viermaal in een jaar brengt ons een schip van overzee 't behoeven, dat het eiland zelf ons niet verschaffen kan. Het is een maand geleden dat het ons voor 't laatst bezocht. Zoo God wil zal de tijd, hoe traag hier de uren glijden naar 't voorbij — zijn loop volbrengen zonder dat de kwaal u aantast; de gestrektheid van het land is rijk aan diepe kloven in de rotsen, die u beschutting bieden tegen wind en regen, het gewas van grond en boomen biedt overvloed van voedsel, waar geen kiem van dood in is verborgen, wild gedierte huist in de bosschen niet, en voor den nacht is andere bescherming dan spelonk en bergspleet u kan bieden, niet van noode, want de uren, die het avond-dalen aan den morgen-schemer binden, zijn hier zoel en zonder kwade dampen. (Tobias aarzelend op). Tobias. Silvio! Ge rijt nog hier? Ge waagt u roekeloos bu die de wereld uitgeworpen heeft, en voelt geen vrees dat God u straffen kan voor zondige gemeenschap met wie Hij geteekend heeft? Gij Süvio. Schaam u, Tobias! (De muziek, die gedurende enkele minuten gezwegen heeft, vangt tijdens het spreken van Tobias het voorspel aan van een horaalzang). De Vader. Mijn zoon, zoo gij uw vrees voor enkele momenten heerschappij ontzeggen kunt, hoor hoe deze uitgestoot'nen naderen tot God, en leer van hen deemoedig zijn. (Koraalgezang van binnen). Eeuwigheid wacht onbewogen; Zacht aan aardes doem onttogen stijgen zielen naar de glansen die ver achter aardsehe transen spannen wonderlichte bogen; Eeuwigheid wacht onbewogen. Klacht noch tranen zijn verloren ; diep uit overdolven voren rijpt tot schooner vreugden wakker lijden uit den levensakker. Tot een hooger bloei herboren zijn geen klachten meer verloren. Eeuwigheid wacht onbewogen, boven haat en mededoogen. boven bangen en verblijden, boven aardes ruimte en tijden. Achter stervens doode logen wacht het eeuw'ge, onbewogen. (Een stilte). Silvio. Is dat een lied van menschen die gestort zijn in een afgrond van zoo diepe ellende ? De Vader. Door tranen zijn hun oogen zoo verhelderd dat hun een glans van overaardsche dingen geopenbaard werd, die hun blikken blindt voor menschenvreugd of menschelijke smart. Silvio. Wel stelde God ons dezen tot een teeken, maar op een andre wijs dan Tobias vermoedde Dit maakt alles in mij stil, en schaamte ontdekt in mijn ootmoedigheid den kranken waan van ongerechten trots...... Mijn Vader, wat het einde moge zijn Tan dit gebeuren, dat met sterke hand in de verbijst'ring van mijn denken grijpt, dit heldre schouwen in mijn eigen hart is waardevol gewin, dat mij voorgoed behooren zal. De Vader. Zoo wendde een sterke macht ow noodlot tot een blijden lijdenskeer. Süvio. Zijn allen die dit huis besloten houdt, Zoover gevorderd in den scherpen strijd van mensch op eigen menschlijkheid, dat zij de schoon verworven vrijheid van de ziel voor altijd minnen leerden boven de gebondenheid van 't ongebonden lijf ? De Vader. Niet allen. — Eén is onder ons, die voor de roepstem van de wereld nog het oor met sluiten kan; zij kwam het laatst, en lang na de andren aan, haar jonge hart was zwaar van stuk-geslagen hopen en gekrenkte verwachting. — Haar werd meer genomen dan een van ons allen; 't uitzicht van haar leven smalde op een tijd, die in de menscheziel de schoonste droomen wakker kust. Zij is nog bijna kind, maar lijdt meer dan een kind kan dulden Mara noemden wij haar van den eersten dag af, toen zij door de poort schreed, die haar leven voortaan scheidde van het land der menschen, — omdat God haar als Naomi zooveel bitterheid had aangedaan (Mara door de poort op). De portier. Daar is ze: stil...... De Vader. Mijn kind, wat voert u hier Mara. Daarbinnen zeide men dat er een mensch gekomen was van over zee ik wou zoo gaarne het geluid indrinken van zijn stem...... een stem van menschen, uit het land der levenden Wees onbevreesd, ik zal niet naderkomen, maar dit eene zult ge mij toch met onthouden, het geluid van uwe stem...... Süvio. Ik dank den hemel, die mij zond om u te schenken, wat gij vraagt. Mara. Een wonderbare klank speelt in uw woorden, of geur van bloemen en gedool van zon in uwe stem waren opgegaan...... de geur van bloemen die ik lang geleden gaarde en zongespeel dat eenmaal over mijn geheven handen vloeide...... Weg!...... voorbij...... Wat heb ik u gevraagd. wat heb ik u gezegd...... acht op mijn dwaze woorden niet Mijn adem die ze u toevoert is onrein...... Bewaar het wonder van uw stem, en ga voorbij wie God voorbijging (Een stilte). De Vader. Vreemdeling, ga met uw makker, deze droefenis strekt eenzaamheid tot zachter troosteres. (Tot den portier). Wijs hun een bergspelonk die dekking biedt. (Tot Silvio en Tobias). En met het klaren van den dag rijze in uw hart het nieuw vertrouwen dat den weg van kwaad naar liefdes lichte paden wendt. (De portier, Silvio en Tobias af). De Vader. Mijn kind, de macht die u tot offer wijdt, laat klacht noch tranen onverklaard, uw lot wordt tot geluk vergolden, als gij lijdt niet om uws zelfs, maar om den wil van God. (Hy leidt Mara door de poort naar binnen. — De muziek sterft weg in een gerekten toon. —) Einde van de eerste handeling. TWEEDE HANDELING. (De zee. Blauwe lucht. Late middag, die op het midden van de handeling allengs in avond overgaat. — Men ziet Silvio en dm Vader Cyprianus.) De Vader. De dag klom zestig malen uit de zee nadat de Hemel uwe schreden ons heeft toegewend, — een dag nog en de rij van dagen die als trage droppen in het onbewogen meer van de eeuwigheid neer-leekten, loopt ten einde; — morgen bij het klaren van de kimmen kan het schip verschijnen dat u eindelijk hergeeft aan 't Leven, aan u-zelf en wie u lief zijn over zee. Süvio. Mij wedergeven aan het leven vreemd soms lijkt het mij alsof ik hier het leven eerst gevonden heb...... Wat heet gij leven, buiten 't ademen tusschen geboorte en sterven, goede Vader De Vader. Leven is 't zoeken naar den vrede die den vrede Gods weerspiegelt, maar wij speuren zelden op zuivre wegen, de bezonkenheid die 't goud van eeuwge sterren naar omhoog doet wellen uit de blauwe welvingen der diepste ziel, is als een bergmeer, ver achter besneeuwde kammen, onbereikbaar voor ieder, die niet trouw is, lief heeft, en gelooft. — Leven is zoeken buiten ons wat in ons leeft, tot wij de liefde Gods in alle dingen zien, die ons omgeven, en iedre klank der taal die ons hart spreekt, harmonisch uitkringt in Gods eeuwigheid. Leven is schoon voor wie geduldig zijn; zóó lang geduldig tot zij doe* zich-zelf te vlieden, zich in 't eind gevonden hebben. Süvio. Mocht ik mij-zelven vinden door mij-zelf te vlieden Vader, o, ik heb gezocht op vele wegen, maar het uitzicht dat uw woord mij opent, vond ik nooit ontklaard aan damp van onbegrepen eigenwaan. Maar wat ik onder menschen in geschrei of lachen nooit gevonden heb, dat is tot mij gekomen als een vreemde droom in de gemeenzaamheid van 't eenzaam-zijn; een droom van wind en gras en zee-geruisch, die door uw woord uit waan tot waarheid wordt. En nu de schaduw van den laatst en'dag al rekt naar d'avond, slaat een vaag verdriet een vangend koord om mijn verlangen, dat terug wil naar de wereld en de menschen. De Vader. Mijn zoon, ook onder menschen kan de ziel haar schoone heim'lijkheid ontraadselen. Süvio. Ik weet het, ik veracht de menschen niet, en wijt het niet aan hun, maar aan mij zelf, zoo 'k onder menschen minder mensch ben dan alleen. Maar sedert enkle dagen doolt een vreemde drang door mijn gedachten, die bijna verlangen is, niet heen te gaan De Vader. Dat ware hoon aan die u heeft gespaard tot dezen dag! het leed te dragen zoo het ons door God wordt opgelegd, is schoon; maar leed te zoeken is miskenning van geluk, en 't godlijke te gispen komt geen schepsel toe. SÜvio. God-zelf heeft mij een teeken gesteld. De Vader. God stelde u een teeken? Süvio. Ja. De Vader.Wat is u wedervaren? Süvio. Dezen nacht poogde ik vergeefs den slaap te vatten in de bergspleet die ons nachtelijks beschut. Ik hief mij van mijn blaadren bed en zag naar Tobias die rustig lag en sliep. Achter de zwarte welving die zich laag boven den verren ingang boogde, hing de nacht als een bewegeloos gordijn, dat, vaag dcrarglommen van de manevlam, wat schoons en heimlijks te verbergen scheen. Ik weet niet wat mij toen naar buiten dreef. Ik schreed den stillen schemer tegemoet en trad als droomend het bedauwde gras. De duistre boome-kruinen wuifden niet, de bladren leken ingeslapen als de vogels, die in hun vertrouwde rust het prille dagen tegen-sluimerden. De maan was niet te zien, maar door de lucht dreef zilverig een grijze glanzing, lijk verholen lampen wel een kamer vullen met licht, — de sterren hingen wijd gespreid en overfloerst als groote droppen dof en donker goud, — de zware stammen stonden als wachters aan de sponde van den nacht. Verloren in de wijde kathedraal der stilte doolde Üt verder, tot het bosch zijn schaduw open-schoof. — Het breede land lag willig onder onbewogen mist. Daar-achter was de zee, een vaag gerucht kwam langs mij, als een zacht gesproken woord na lang vertrouwlijk zwijgen, dat een draad uit eender droom kan spinnen tusschen mensch en mensch. Ik hief mijn handen, en mijn hart was plots'ling van verwachten volgeloopen. Toen scheen de glanzing, die de lucht vervulde, samen te vloeien in een enkel punt dat stralen uitschoot, en dan stiller werd, en wit en sterk als een gewijde vlam. Mijn oogen waren aan het wondre licht gebonden, — al wat mij omringde leek te deinzen naar een einder achter mij. Ik zag alleen het licht, — het scheen opeens te zullen spreiden, maar het bleef tezaam in wijde cirkeling, en in dien kring verscheen opeens het teedere gelaat van Mara. De Vader. Mara Silvio. Om haar lippen droomde een zoete glimlach en haar oogen glansden Zoo onuitspreeklijk zacht, dat ik den blik moest nederslaan. Ik knielde in 't vochte gras; toen ik mijn oogen hief, was haar gelaat verdwenen, en het licht vloeide in de lucht uiteen, en alles werd gelijk het was. De wind voer door de boomen achter mij en 't zeegeruisch geruchtte van heel ver. (Een stilte). De Vader. En is 't om Mara mede, dat gij draalt uw vol verlangen uit te vieren van te keeren naar het land? Silvio. Ik weet het niet. Maar als ik morgen ver ben van dit oord, en van u allen, zal een stille stem met heimelijk verwijt weerklinken in mijn hart, omdat ik ging als ik zal gaan...... Wat raadt ge mij te doen? De Vader. Vertrouw en wacht; in weinig uren kan zooveel gebeuren. (Een stilte). Men zeide mij, dat gij met Mara soms tezamen waart. Silvio. Uit deernis sprak ik nu en dan met haar; — zij is zoo'n teeder-klein en schuchter wezen dat mijn hart breekt bij het zien van haar verdriet.... Nog gist'ren vond ik haar op deze plek, — zij zat heel stil; ze zag mij komen maar verroerde met, en staarde als in verwachten over 't water. Lang viel geen enkel woord het zwijgen stuk, toen zeide ik zacht haar naam, en nog eens: „Mara" en als die droppen klank gevallen waren hief zij het hoofd, en zag mij aan, en rees Een woord leek te verbloeien op haar lippen, en haastig vlood zij, als een vogeltje, dat een gerucht opschrikte van zijn tak. De Vader. Dit is een plek, die zij zich gaarne kiest; rij volgt de schaarsche zeilen, die de kim ontduiken, glanzen in de zon, en weer verneevlen in de verte Uur aan uur doolt haar gemijmer uit over de zee, en bijna nimmer breekt haar eigen stem den ban van ingekeerde somberheid; — vergeefs beproeven wij de starheid van haar arm, verslagen hart te smelten in de teerheid die haar diepste wezen is. Silvio. Zou ik haar spreken van het nacht-gezicht ? De Vader. Zoo Goddelijke macht u werkelijk een teeken stelde, zal die verder naar onwrikbre wet van wijzen wil haar lot en 't uwe leiden, — zoo 't begooch'ling waar' zou 't nuttelooze wreedheid zijn, haar ziel het dwaallicht voor te lokken van een arm verwachten, dat de pijn van 't al-door on- vervuld-zijn met zich sleept Den eersten tijd toen Mara in ons midden toefde, bad zij met onstuimigheid dat God een wonder aan haar zou doen geschieden, — haar vervoering zweepte vertrouwen op tot vast geloof aan haar genezing; — daarna werd zij stil, en smaadde schaamle wrok haar vroomheid blind. Silvio. Daar is ze (Mara komt op. Zij ziet naar den Vader en Silvio, en zet zich dan aan den oever van de zee). Silvio. Och, haar wit en stil gezicht. het lijden van de gansche wereld schijnt daarin te branden als een wreede vlam, een witte vlam van niet te zeggen leed Mijn goede Vader, spreek met haar, dat met haar arm verbijsterd hart vergaan zal in de grondelooze kolk van zooveel smart (Silvio af. — Een stilte). De Vader. Mijn kind, de zon zal zinken achter ['t bosch, en de avond neemt zijn zilvren glansen saam; dra zal de schemer moede zielen dekken met den vertrouwden troost der sluimering. Mara. Mocht het voor mij een slaap zijn zonder [einde. De Vader. Men moet van slaap niet spreken eer men [weet wat wakker zijn beduidt. Mara. Wat meent ge, Vader...... De Vader. De slaap der zinnen is de wake van de ziel;—zooals de sterren op den dag verduistren voor den glans der groote zon, maar in den nacht met verre flonkering een afglans dragen van Gods eeuwigheid, zoo deinst de ziel wanneer de zinnen spreken, en voert haar eigen heimelijk bestaan, maar is de sterke brand gedoofd, die haar verstoorde, dan begint het uur der ziel, een bloem, die hare kelk bloei-biddend wendt naar 't Licht, dat haar een glans gaf van zijn licht. Mara. Kunt gij mij met uw woorden doen genezen? De Vader. Uw lichaam met, maar ook uw ziel is ziek. Mara. Die zou gezond zijn zoo mijn lijf genas. De Vader. En zoudt ge zoo ge weer gezond waart niet betreuren, dat ge eens in bitterheid aanvaard had wat u ook was opgelegd door God? Mara. Ik weet het niet... Wat heeft een God voor nut van mijn geschonden leden? De Vader. Op die vraag is 't antwoord niet aan ons. — Geloof alleen dat alles goed is lijk het is kan vragen overbruggen, die een stroom van donkren twijfel stuwen door het hart. Mara. Vond één mensch op de wereld door mijn lot verlichting voor het zijne, ik waar' getroost, maar dat ik niemand baat door iedren dag den gruwehjksten dood te sterven en fnjjn lijk te sleepen langs den groenen grond waar alles bloeit, en levend is, en schoon De Vader. Mijn kind, wat zijn wij menschen in dit [wijd heelal, wat weten wij van goed en kwaad, van dienstig en onnut; vertrouwen dat geen tranen zijn verloren, kan alleen vertwijf'ling blinden met een zacht-wit licht. En iedre klacht, die van de lippen vloeit, doorreist de ruimte, en vindt de baan door God gesteld, en resonneert van eeuwigheid tot eeuwigheid; — eenzelfde deernis dekt al 't leven, en geen liefde faalt aan kind of ster, aan 't ongeveerde vogeljong zoo min als aan de bloem, die ongezien kwijnt in de schaduw van een donkre delling. Mara. God schiep de bloemen om ze te verderven, De Vader. Zij welken als de blijde bloeiensplicht volbracht is, om de vrucht te laten rijpen, die uit haar kiemde, en haar dood is een nieuw leven. Mara. En de duizend arme bloesems die, door den wind ontijdig afgescheurd, ellendig stierven, zonder dat de taak van vrucht te dragen haar geschonken werd? Zie, Vader, zie, zoo'n schaamte bloem ben ik verwelkt voordat ik bloeide, dood voordat ik heb geleefd nu zie ik eerst hoe diep ik ben verworpen, wijl het schoonste mij onthouden werd: te leven door een leven te geven...... O mijn Vader, 't woord dat balsem moest brengen sloeg een schrikkelijke wonde, waaruit mijn bloed in trage droppen donkren zal tot het einde...... Och, hoe zal ik ooit de goddelijke Moeder met haar kind weer kunnen aanzien zonder te gedenken wat mij onthouden werd...... De Vader. Mara, mijn kind, de Moeder Gods heeft duldeloos geleden Mara. Maar ook onzegbre vreugden gaarde zij durend in diepe zielekaamren saam. Wat voor een lijden kunt ge stellen tegen zooveel geluk Geef mij de smarten van de gansche wereld, en mijn lippen zou geen klacht ontsluipen, als die eene blijdschap (Zij schreit. — Gedurende de laatste woorden van Mara is de klok begonnen te luiden. — Een stilte). De Vader. Mijn kind, de stem der klok roept tot [gebed; vraag God den troost, dien ik niet geven kan. Mara. Mijn Vader, och, ge zijt zoo goed, ik weet hoe goed gij zijt...... maar ik...... ik kan niet meer bidden ik kan het niet...... ga gij alleen Vader, en bid voor mij ik kan het niet...... (De Vader gaat heen. — Mara blijft in gebogen houding zitten. —De klok luidt nog door. — Silvio komt op; Mara ziet hem en maakt een beweging van heen te gaan). SÜvio. Vreest ge mij, Mara? Mara. Neen, ik vrees u niet, maar wijl ge mij met vreest, ontvlucht ik u. Süvio. Als ik u vraag te blijven zult ge dan nog vlieden? Mara. Mijn nabij-zijn is voor ieder verderf lijk, hoe zoudt gij het wenschen kunnen? Süvio. Wijl ge zoo klein zijt en zoo teeder, Mara. Mara. Trekt al wat klein en teeder is, u aan? Silvio. O ja, want in wat klein en teeder is wordt ons de Goddelijke kracht het schoonst geopenbaard. (Een stilte). Ik zocht u, kleine Mara, ik wou zoo graag uw stem nog eenmaal hooren, om de herinnering aan dezen avond voor alle tijd te sluiten in mijn hart. Mara. Gaat ge dan heen? Silvio. Wellicht. — Als deze nacht zijn schemeringen heeft geheven van de wereld, kan het schip nabij zijn, dat mij voert van hier. Mara. Jk wist niet dat het zoo nabij was maar ge zijt toch ook voor mij met hier gekomen neen, niet morgen, nu, nog heden zult ge van mij gaan, nog in dit oogenblik...... Silvio. Jk zal terstond van hier gaan als gij 't wenscht, maar waarom wilt gij dat ik heen ga, Mara...... zeg mij nog dit ééne, en dan zal ik voor altijd van u gaan...... Mara. Omdat gij in mijn hart de heugenis wekt van een dag die zijn belofte schond. Süvio. Kan niet van elk beloven de vervulling nog naderen? Mara. Neen, neen, het is te laat! En gij, ga heen!...... Ziet ge niet hoe ge mij vernedert en bespot door uw gezond-zijn? Süvio. Wil mij dan toestaan, u te naadren, Mara, u aan te raken, dat ik worde als gij, zoo dat vergelden u behagen kan voor mijn bespotting (Hij wil op haar toetreden). Mara. Neen!...... Vergeef het mij. en zoo ge blijven wilt, verlaat mij met, en spreek met mij, en sluit de heugenis van dezen avond in uw hart, en denk nog eens aan Mara, als het leven u herwonnen heeft Süvio. Mijn hart zal altijd zwaar zijn van herinn'ring aan uw lieflijkheid. Mara. En doe de bloemen in de schoone wereld bescheid — die gij zult zien, zag ik wel nooit, maar toch haar zachte zustren, dat is één. Süvio. In elke bloem zal zich de teederheid van uw gelaat aan mij verklaren, Mara Mara. Ook hier zijn bloemen, maar het zaamlen geef t mij hier geen blijdschap, en ze vallen uit mijn machtelooze handen zonder dat ik het bemerk In 't land waar ik eens woonde, daar waren veel, veel bloemen, — o, het was een schoon en eenig land Het kleine dorp lag aan de ruig-bewassen helling van een berg, die in de schemering beschermend over te buigen leek; het dal was breed, en in den avond liep van berg tot berg de vredige vallei vol van een zacht bellen-geklingel, als de koeien keerden En vreemd weerklonk daar tusschen het geloei van de geruste runders — schoon men zegt dat koeien door geloei onweer verkonden. De stem van onze koe kon ik altijd uit alle andre hooren, als mijn broer haar naar den stal geleidde, — zij was blank en zwart, en o, hoe glanzig was haar huid Zij kende mij, en wist mijn stem, en boog den kop op, als ik tot haar sprak...... Zij zal nu wel niet meer in leven zijn Als dan de schemer van de bergen daalde, liep ik gaarne langs den langen landweg, die zich tusschen eindelooze korenvelden uitstrekte naar het naaste dorp, —- ik zocht de stilte veel Silvio. Hieldt gij van menschen niet? Mara. O ja, maar eerst nadat ik ze voorgoed verloren had werd mij die liefde klaar. En nu, nu gij met mij gesproken hebt, Silvio, weet ik, dat ik zeker van de menschen houden zou, als ik kon keeren Is niet één minnelijke mond genoeg den smaad van duizend andre te verzoeten? Silvio. Wie dorst u smaden, arme kleine Mara ? Mara. Het valt mij zwaar te blijven denken dat de hemel Zelf mij niet met smaad bedekte Och Silvio, toen voor het eerst het kwaad dat in mijn lichaam was geslopen, als een gruwelijke giftbloem open-look...... Mijn vader, die bereisd was in het oosten, herkende dadelijk de wond die ik hem toonde en verstootte mij...... en allen verstootten mij...... Op welke wijs het gif mij is genaderd, weet ik niet; <— wellicht kwam 't van den ouden, blinden bedelaar, dien 'k op een avond aan den landweg vond. Ik troostte hem, en reinigde zijn wonden, ik ging naar 't dorp om hulp, maar toen ik keerde met hulp-bereiden en nieuwsgierigen, was hij gestorven; ■— men begroef hem waar hij dood gevonden was. Toen 't schrikkelijk geheim van mijne ziekte zich verbreidde, gedachten velen aan den bedelaar, dien ik had bijgestaan, men noemde mij een dwaas, en schuwde mij, en wierp mij uit. Ik zwierf rond in de bergen tot men mij ving als een vogel, en mij bracht naar hier Silvio. Was er niet een, die door een enkel woord van teederheid uw zwaren tocht verlichtte? Mara. Niet een... zoo nog mijn moeder had geleefd dan zou geen deernis mij ontbroken hebben, zij stierf toen ik haar naam nog nauwelijks kon uiten En gij, Silvio, hebt gij een moeder? Silvio. Ja. Mara. Wat zal ze blij zijn, als gij wederkeert; — kus haar van Mara, de gedachte alleen aan mij zal haar niet schaden. Silvio. Mijn lieve, lieve Mara...... Mara. Silvio...... uw stem schijnt al te komen van heel ver, als waart gij reeds vertrokken; och, het zal mij eenzaam zijn, als gij zijt heengegaan Zoo eenzaam en zoo stil, en in de stilte klinken de stemmen die met zwijgen willen hier-binnen, al-door luider, al-door luider De stilte is als een vrouw met twee gelaten, het eene is hemelsch, bij haar aanbidt zinkt de ziel in zalige vergetelheid; het andere is afschuwelijk, en maakt al wat afschuwelijk is, in ons wakker. Zóó is de stilte van dit land voor mij Soms lijkt het uren-durend zwijgen in brandende droppen uit te vloeien op mijn handen en mijn hoofd; de nacht, de morgen, middag en avond, elk getijde brengt dezelfde stilte, die geen einde neemt De stilte, die haar web spint om mijn hart, dichter en dichter, dat geen uitweg blijft voor droomen en verlangen; >— alles sterft hier-binnen bij gebrek aan leeftocht, en mijn ziel wordt even gruw'hjk als mijn lichaam, een dubble bron voor verder-woekrend gif Zooals een plant zich doodend om een boom kromt, of een booze slang om een klein bokje, zoo slaat het zwijgen om mijn hart en doodt al wat daar leven en nog bloeien wü (Zij buigt het hoofd in de handen en schreit). Silvio. Mijn God, mijn God, hoe kunt gij uwe kindren zóó lijden doen, en toch nog willen dat zij u hun vader noemen, en niet toornen, en bidden en vertrouwen is dan uw gerechtigheid een ledig woord, en zal een oceaan van twijfel ook in mijn hart alles breken en ontwortelen wat daar nog leven wil en bloeien? Mara. Neen! Neen Silvio, laat niet mijn dwaas geklaag u lokken op een weg van diep verderf Ik sprak tot u zooals ik sprak tot niemand, en 't lijkt mij of ik nu mijn droefheid beter zal kunnen dragen; — och, 't herhaalde feest van zachte woorden, die van hart tot hart gingen en keerden met ons beider weemoed Ik wist met dat die bleeke blijdschap nog voor mij kon bloeien Wellicht zal ik eens den vrede weder vinden tot gebed; dan zal mijn eerste bede zijn voor u. Silvio. Mara, hebt gij mij Hef? Mara. Vraag het mij met Wie kan een droom in steen van woorden houwen ? Straks zult ge gaan, en alles is voorbij, de wereld zal u schooner zijn dan ooit, en aan een ander zult ge vragen wat ge mij gevraagd hebt, of het zonder woorden ontwaren aan den glans van 's harten lichte vensters. Mij blijft een heugenis van droom, die nieuwe droomen kweeken zal, — zoo ben ik minder eenzaam, als toen God mij nog geen schatten te bewaren had gegeven. Zie, zie, ik ben niet meer gelijk daar even vol bitterheid en wrok, — gij hebt mij veel geschonken Silvio Gij bebt mij met verst ooten lijk zoovel en, en ik weet dat ik mijn liefde niet verspilde, toen ik menschen in mijn eenzaamheid te minnen begon, nadat ze mij verworpen hadden. Gij zijt toch ook van menschen, Silvio, en zou men om de goedheid van één hart niet veel verdwaalde harten mede-minnen? Silvio. Mara, hebt gij mij lief? Mara. Ja, ja, ik heb u lief! ja, Silvio, nu weet ik, dat ik u heb liefgehad van 't uur, toen gij voor 't eerst mij toegesproken hebt, en mij den klank van uwe woorden niet onthieldtl Ik hef mijn hart van teederheid vervuld, een bloem gelijk van geuren overvol, en leg het aan uw voeten neer, al zoudt gij het vertreden, en de bittre pijn mij rooven 't edelsteen van late vreugd dat mijn gewaad van poovre ellende tooit Silvio. Mara! (Hij wil op haar toetreden). Mara. Terug! ik ben onrein!...... onrein!! ... (Einde van de tweede handeling). DERDE HANDELING. (Zelfde tooneel als in de tweede handeling, vroege morgen, over de zee een allengs opklarende nevel, Silvio). Silvio. De zachte regen heeft den zomernacht doorzongen met zijn liefelijk geluid; nadat de duisternis die twee te zaam gehouden had, vermocht het licht ze met van-één te voeren : nacht en regen zijn terzelfder tijd geweken, en de nevel vaagt voor den glans der groote morgenzon. Maar welke zon zal in mijn hart den mist verheldren tot de klaar- doorschouwde rust waar niets te ontraads'len meer in over blijft? De nacht kwam tot mijn starende oogen niet met zoete blindheid die verkwikking brengt; en eindloos ving mijn oor 't eentonig lied, dat regen in 't geduldig loover neurde; en door mijn eenzame uren spon een vraag zijn mardende onrust, en één twijfel stuwde mijn bloedklop op zijn rustelooze rhythmen. Dit is de dag, door Tobias verbeid met angstig ongeduld, en ook door mijn verlangend mijmren tegemoet gezweefd, tot Mara zich gesteld heeft tusschen mij en gansch de wereld, zonder dat zij 't wilde of wist Wat moet ik doen de strenge tijd zamelt zijn laatste oogenblikken in...... Zoodra de morgen rees, zocht Tobias de smalle baai waar 't reddend schip moet landen, reddend voor hém, — wat zal mijn redding zijn ? Daar komt hij, — wat voor tijding mag hij melden? Tobias. Nog altijd niets, de rondende ommelijn der diepe kim, die zich nog nauw'hjks aan de nevels ontwonden heeft, blijft ongebroken, en of nog vóór den avond menig uur dat redding brengt, den trans beklimmen kan, simpt al de twijfel door mijn denken, dat ook deze dag ons niet verlossen zal...... Het is toch wel de dag van ons verwachten? Silvio. Dit is de dag. Tobias. Hoe somber klinkt uw stem...... Hebt gij dan niet met eender ongeduld de nadering van dezen dag verbeid? Trekt ons niet één verlangen, wacht ons niet één redding? Süvio. Tobias, als deze dag ons beiden redding brengt, zoo zal 't voor mij een andre redding wezen dan voor u. Tobias. Wat wilt ge met die zonderlinge woorden ?... Wat meent ge met uw sombre blikken ? God II... Spreek Silvio, trof u de ziekte? Silvio. Neen; ge kunt gerust zijn. Tobias. O, ik vreesde het...... Kan ieder ding dat onze hand beroert de kiem niet dragen van het gif dat ons voorgoed zou kluistren aan dit oord van dood en doemems?...... Ik huiver van den wind, die met bedrieglijk streelen om ons waart; dezelfde lucht omspeelt de kranken van dit eiland...... Silvio. Gods rechtvaardigheid is wel zóó voelbaar, dat niet elk verheugen van gezonden wordt onthouden aan de kranken. Zoudt gij de lucht, die uwe slapen koelt, aan deze ellendigen ontzeggen willen? Tobias. Die lucht kan dood mede op haar wieken dragen, en ieder mensch is aan zich-zelf het naast. Silvio. Dat is hij niet! Tobias. Wanneer de droomer spreekt voegt mij te zwijgen. Silvio. Tobias, wellicht hebt ge gelijk, en is een dwaze dwaling mijn taal, laat mij dan maar mijn dwaasheid koestren; zij is mij lief, en wie een droomer neemt zijn droom, rooft aan een kind zijn mooiste speelgoed. Keer weder naar uw uitkijk, haal het schip met uw verlangende oogen in, zoodra de kim het loslaat; dat is uw stuk speelgoed. Tobias. Het zij, maar houd uw droom in strenge [tucht van de gedachte, dat uw speelpop niet uw meester worde Doch ik zie daarginds de nadering van een, die mij ook zonder uw woorden naar mijn uitkijk had verdreven. Nog dreigt bij eiken stap gevaar, en eer wij onder onze voeten 't wankle vlak van 't vaartuig voelen zal geen rust mijn hart bewonen, en zelfs dan Weg, weg, met die gedachte, — ik spoed mij om te zien of thans een zeil te ontwaren is. (Bij de laatste woorden verschijnt de Vader Cyprianus. Tobias af). De Vader. Mijn zoon, de zon die onze scheiding zal beschijnen, rijst. De wind is gunstig voor het vaartuig dat uw makker tegemoet snelt, naar ik gis. Süvio. Mijn vader, de gedachte aan scheiding is voor mij zoo droevig, als voor Tobias verblijdend, en een sterk vermaan rijst in mijn hart om met te keeren naar de wereld. Hebt gij Mara gezien? De Vader. Jk zag haar, toen ik bij het eerste rooden van den morgen in de kapel trad, — saamgeschemerd met de vaagheid van den prillen dag leek haar gestalte neergebogen in gebed. Zij lag beweeg'loos, zoo verloren in aandachtigheid, dat zij 't gerucht van mijn naad rende schreden niet bemerkte; — eerst toen ik haar schouder met mijn hand beroerde, bief zij langzaam het hoofd, en zag mij aan. Een vreemde zoete glimlach, dien ik nooit van haar gezien had, glansde van haar bleek gelaat, of al de starheid van haar arme verblinde ziel geweken was Süvio. Die is geweken, Vader! o, nu moet ik blijven om haar zoeten glimlach altijd te behoeden...... De glimlach, dien de Hemel mij aanschouwen liet, vóór hij in haar oogen was ontbloeid. Nadat gij waart vertrokken, gisteravond, sprak ik met Mara, en haar bijzijn gaf mij zulke woorden dat zij weende, en heel haar teeder wezen aan mij openbaarde. En wat ik door geduldig delven niet gevonden had, gewerd mij toen, het goud van hare ziel, dat gij zaagt glanzen in haar oogen, Vader!. Wel mocht Tobias van dezen dag als dag der redding spreken I De Vader. Zoo zond de Hemel u als afgezant om te volbrengen 't schoonste wat op aard volbracht kan zijn, het voeren van een ziel op 't lichte pad der diepste zelf-herkenning. Als u de wereld in haar midden heeft weder gevonden, zal de heugenis van de voleinding uwer daad u blijven omlichten, wijl gij boven velen werd verkoren, Silvio. Neen, mijn Vader, neen, mijn taak is niet volbracht, zij vangt eerst aan, en vraagt mijn leven, dat ik willig wijd aan Mara. De Vader. Mijn zoon, dat offer kan de hemel niet van u verlangen. Silvio. Zoo 't een offer is, dan is het slechts een offer aan mij-zelven; van boven-aardsche macht een gave, die ik dankend draag op mijn geheven handen. De Vader. Gelooft gij dan dat Mara's hart terug zou zinken in de droeve diepten van verbijstering? Süvio. Ik weet het niet, maar als ik heenging, zou een nieuwe wonde branden in haar geslagen hart Zij heeft mij lief, en om haar liefde is 't, dat ik blijven moet. De Vader. Mijn zoon, de taak, die gij verkiest, is [zwaar; te zwaar wellicht voor uwe vrome kracht, u dreigt gevaar voor 't lijf en voor de ziel, en zoo ge falen mocht en werd als. Mara, gelijk gij haar gevonden hebt, eer «ij naar ziel ontsloot voor uwe woorden, dan, — mijn zoon, dan ware 't voor u beiden beter dat gij elkander nimmer hadt gezien. (Een stilte. — Tobias op). Tobias. Het nadert, Silvio! het schip! het schip! Het spant de blanke zeilen in de zon en stevent lijnrecht op het eiland aan! Reeds zijn de mannen te onderscheiden, die bedrijvig zich bewegen op het dek. Geen uur meer, en wij zijn gered, gered!...... voorgoed verlost van dit verpeste land! Kom Silvio, kom mede, en laten wij met roepen en gejuich en handgezwaai aan de matrozen melden dat we zijn als zij! (Een stilte). Maar waarom zwijgt ge, Silvio! Wat overkomt u? Silvio. Tobias, ik zeide, dat, zoo de dag ons beiden redding bracht, uw uitkomst anders zijn zou dan de mijne. Mijn redding is te blijven waar ik ben; zoek gij de uwe waar ge denkt dat gij ze vinden zult. Tobias. Gij wilt hier blijven? Hier? Maar dat...... maar dat is waanzin, Silvio! Silvio. Klinkt u mijn stem of ik waanzinnig ben? Tobias. Uw woorden zeggen 't. De Vader. Silvio, mijn zoon, hoor naar uw vriend en keer met hem naar 'tland waar menschen wonen die u dierbaar zijn. Silvio. Die mij bet liefst van allen is, woont hier. Zoo zou ik door te keeren, vlieden van mij-zelf, want wie de stem der liefde volgt, volgt met de Liefste, maar zijn eigen hart. Tobias. Dus daarom hebt ge niet geluisterd, als ik u ontried te spreken met de vrouw, die steeds uw bijzijn zocht ? Silvio. Jk zocht het hare. Tobias. Het is de droomer, die u dat vertelt. Silvio. Laat het de droomer zijn. Ga, Tobias, en zoo ik nog één dienst van u mag vragen, bezoek mijn moeder dan, en wil haar melden,. dat Silvio gedaan heeft, wat zijn hart hem insprak. Tobias. Wat gij doen wilt, zal geen mensch van mij gelooven, ook uw moeder met. Silvio. Dat zal ze wel, daar zij mij beter kent dan gij. — En nu vaarwel, ga met gejuich en handgezwaai uw schip het welkom bieden, en leef gelukkig als gij d'overkant van d'oceaan bereikt hebt. Tobias. Gij volhardt dan in uw weigring, mij te vergezellen? Süvio. Jk heb gesproken. Tobias. Silvio, ik zie dat u de speelpop al in korten tijd te sterk geworden is. Vaarwel! (Tobias af. — Een stilte). De Vader. Mijn zoon, hebt gij met Mara reeds gesproken van wat gij besloten zijt? Süvio. Nog niet. De Vader. Gij zegt dat zij u liefheeft; — zal haar liefde dan niet grooter zijn dan haar verlangen naar uw durend bij-zijn, daar zij dan haar lot het uwe weten zal voor alle tijd? Süvio. Het grootst zal haar behoeven zijn aan troost zij is een kleine plant, die zonder zon verwelken moet; nu kiemt een teere knop in hare ziel, die warmte zoekt en licht. Die te doen bloeien zij mijn schoone taak. De Vader. Maar zoo zij anders dacht dan gij, en toch uw heengaan wenschte, wijl haar liefde niet gedoogen kon dat gij zoudt blijven, dan Süvio. Vraag het mij niet De Vader. Daar komt zij-zelve, spreek met haar, mijn zoon, en zoo uw hart u zegt, dat zij u waarlijk liefheeft, doe haar wil. (De Vader af. — Mara op). Mara. Men zeide dat het schip in aantocht is dat u van hier zal voeren, Silvio. Süvio. Ook mij bereikte deze tijding, Mara. Mara. Jk dacht dat ik u niet meer vinden zou, maar hoopte heimelijk u nog te zien, om u te kunnen danken eer ge gaat. Want zoo ik op den weg van bitterheid naar deemoed ook maar één stap heb gewonnen, dank ik het u. Ge waart zoo goed voor mij dat uwe goedheid bij mij wonen zal als wei-gekomen gast voor alle tijd als gij zijt heengegaan. En, Silvio, ik heb voor u gebeden heel den nacht, en toen het morgen werd, ben ik in de kapel gegaan, de schemer hing nog over de dingen toen ik knielde en weder voor u bad. Toen hoorde ik plotseling een stem; — zooals het luiden van een klok in 't dal, wanneer men zelf hoog op de bergen is, zoo was die stem, zoo klaar, zoo zeker, en toch ver, zoo ver zij zeide: „Süvio zal heel gelukkig zijn". — Verwonderd zag ik om mij heen, maar vond de ruimte ledig, die allengs volgeloopen was met licht. Later kwam Vader Cyprianus, maar diens stem kan niet dat woord gesproken hebben. Süvio. Ja, Mara, ik zal heel gelukkig zijn; want ook aan mij verklaarde zich een stem, maar deze stem rees in mijn eigen hart; die zeide mij dat ik u met meer zal verlaten. Mara. Mij met weder zult verlaten? Dat zou een groot geluk zijn, Silvio Silvio. Nu zal uw leven niet meer eenzaam zijn; de stilte zal u niet meer vreezen doen, want haar gelaat is louter lieflijkheid, als zij maar liefdes glimlach tegenblikt. Mara. Dat zal een groot geluk zijn, Silvio...... Silvio. Geef mij uw handen, kleine Mara Mara. Neen! Ik ben onrein! — neen Silvio, gij moogt bij mij met blijven, want ik wil niet dat gij worden zult als ik Silvio. Hoor naar mij, Mara! Alleen bij u zal ik gelukkig zijn; als gij mij wegzendt zal mijn gansche leven verlangen zijn naar u...... Ik heb u lief, en wat ik vraag, vraag ik voor mij alleen. Mara. Gij kunt mij met beminnen, Silvio Wie kan een mensch beminnen zooals ik. ik, die geen mensch meer ben, van wie alleen een gruwelijke schim van menschlijkheid nog over is Aan mij kunt ge de pracht van uw schoon lichaam en uw schoone ziel niet binden...... Ge moet heengaan, Silvio! Süvio. Ik kniel voor uwe voeten, en ik smeek u 't eenig deel van aardsch geluk, wat mij hopelijk blijft, te willen schenken, Mara. Ik heb u lief Mara. Neen, Silvio, ge kunt mij niet beminnen Süvio. Zou het spreken van mijn eigen hart mij dan misleiden, Mara? Mara. Uw eigen hart misleidt u, Silvio. Deernis en liefde zijn twee zusters, die elkander zeer gelijken. Süvio. Toen ik u niet beter kende dan de anderen u kennen, voelde ik mededoogen met u, mijn kleine Mara, nu met meer. Wie deernis voelt, denkt zich verheven boven het wezen, dat zijn mededoogen wekt, en zou ik mij verheffen boven u? Mara. Ik wil niet, dat ge worden zult als ik! Och Silvio, ga heen...... Als ik uw lichaam redd'loos geschonden wist door mijne schuld, dan zou een radelooze pijn mijn hart verscheuren, niet te zacht en, niet te heelen; en alles, alles, zou verloren zijn wat nu geschonken is aan u en mij Süvio. Mij rooft gij alles door mij weg te zenden, en gij, mijn kleine Mara, ach, gij zult uw schatten ook verhezen als ik ga En als uw handen en uw hart weer leeg zijn, en 't gelaat der stilte koud en droef, dan zult ge zeer naar Silvio verlangen, die omzwerft in de wereld met uw beeld in zijn geslagen ziel...... En als ik sterf, zal ik met eindeloozen weemoed weten dat ik de roeping van mijn leven niet vervullen mocht Mara. Neen Silvio, wat gij aan mij vervullen moest, hebt gij volbracht. Gij hebt mijn ziel teruggevoerd tot God, en van mijn vensters op de oneindigheid hebt gij de zwarte luiken weggeschoven. Nu kan ik danken dat ik heb geleefd, en wie de liefde strekt tot troosteres die kan niet eenzaam zijn Süvio. Uw ziekte krenkt het lichaam met alleen, maar ook de ziel; zij Zal uw liefde schenden, als gij niet mijn trouw tot stagen wachter stellen wilt. Mara. Neen Silvio, neen, spreek niet zoo, en maak het niet te zwaar voor mij wees niet zoo wreed, dat gij de stutten wegneemt van mijn hart dat gij geschraagd hebt met uw sterke liefde...... Süvio. Mara, vergeef het mij vergeef het mij... de wanhoop legt verdwazing in mijn woorden Mara. Wees niet wanhopig Silvio, gij hebt goed werk gedaan, en waar gij gaat, zal u mijn liefde leiden door de verre wereld. Silvio. Moet ik dan waarlijk heengaan, Mara? Mara. Ja, mijn lieve, lieve Silvio, vaarwel. Silvio. Och Mara, het geluid van uwe stem zal mij vervolgen met gestaag verwijt, en vloekbaar maken wat een zegen scheen; ik kan niet heengaan, laat mij blijven Mara. Neen...... Süvio. En in den nacht zal mij uw bleek gelaat vragen waarom ik ging; Mara, vertreed niet uw geluk en 't mijne...... laat me blijven Ik kan niet heengaan...... laat me blijven Mara. Neen...... {De Vader op). De Vader. Mijn zoon, het vaartuig ankert op de reede; het werk is dra verricht, men wacht uw komst. Silvio. Het ware beter dat ik met het schip vergaan was dat mij heeft gevoerd naar hier. De Vader. Wees stil, mijn zoon, en heb een groot [vertrouwen. Süvio. Vertrouwen droeg ik hoog en veilig-sterk toen ik hier aankwam; — als ik heen moet gaan, dan zal ik nooit meer in rechtvaardigheid gelooven. Mara. Silvio, hebt gij mij lief? Hebt gij mij waarlijk lief ? Süvio. Ik heb u lief Ik heb u meer lief dan de gansche wereld Mara. Verlaat mij dan uit liefde, daar ge mij in allerdiepste ellende storten zoudt door niet te gaan. Süvio. Hebt gij mij dan niet lief? Mara. Och Süvio, als ik u minder liefhad zoude ik wellicht uw groote liefde aanvaarden, nu moet ge heengaan wijl ik u bemin gelijk ge mij bemint. Süvio. En zeide u niet een stem dat ik gelukkig worden zou? dan zal ik ook gelukkig zijn bij u. Mara. Niet als ge willens uw geluk verstoot. De Vader. Gods teekenen vervullen zich wanneer het uur gekomen is, — het wereldsch uitzicht doorboren eer de tijd gekomen is van de verklaardheid, staat aan menschen niet. Süvio. Dan zal ik gaan. Mara. Dank, Süvio Süvio. Maar zoo de stilte u wordt gelijk zij was voordat ge mij aanschouwd hadt, Mara, wijt het niet aan Süvio (Een matroos op). De matroos. Mijnheer, gij wordt verzocht aan boord te komen; alles is gereed. (Een stilte). Süvio. Zeg dat ik kom. (De matroos af). Mara. Zoo is bet goed Nu zie ik dat ge mij zeer lief hebt, Süvio. Mijn droom zal u verzeilen op uw tocht. Nu dringt behoeven om alleen te zijn in mij, en alle dingen te overdenken die wij tezaam gesproken hebben Ga nu, Süvio, men wacht u. en ook gij mijn goede Vader, ga straks volg ik u, dan zal ik met u bidden. De Vader. Dat is goed, mijn kind. Vaarwel mijn Silvio, en wees zoo droevig niet, zoo wij toch doolden, kan Gods almacht richten wat ons klein verstand niet in de banen stuwde van zijn wet. {De Vader af). Süvio. Nog kunt ge kiezen, Mara Mara. Silvio, niet meer!...... met meer...... ik ben zoo moe... Süvio. Vaarwel dan, lieve, kleine Mara (Silvio af. Een stilte). Mara. God, mijn God, leer mij u danken voor dit schoon gemis, en neem mij niet wat hij mij heeft geschonken (Een stilte. — De voltrekking van het wonder: Mara's kleed valt af, zij is genezen). Mara. Wat overkomt mij ? 't Is mij of een droom mij houdt gevangen in bedrieglijk spinsel...... Een wonderbaar gevoel doorvloeit mijn wezen Was Silvio niet hier? en zie, mijn mantel mij-zelve...... ben ik niet meer krank?...... is met mijn mantel alles wat zoo schrikhjk was van mij geweken?...... Silvio, keer weder! zoo gruwzaam kan geen enkel droombeeld zijn Mijn God, hoe zal ik danken voor zooveel geluk Keer weder, Süvio, nu moogt ge me met meer verlaten, en nu zult ge Zeer gelukkig worden (Silvio op). Süvio. Hebt ge mij geroepen, Mara? Mara. Zie wat God aan mij volbracht heeft! Süvio. Mara! Mara. Nu behoeft ge niet alleen van hier te gaan, mijn Süvio! Süvio. Hoe klein was mijn vertrouwen, en hoe slecht heb ik gedacht O gij, wier wezen ons verstand niet vatten kan, hoe groot is uw erbarmen met de menschen (De Vader op). De Vader. Silvio! Wat doet gij! Wat gebeurt hier? Mara's [stem bereikte mij toen ik het bosch doortrad Wat is geschied ? Wat wonderzoet aroom wolkt op de koelte van den morgen aan? Mara. God heeft mijn lichaam als mijn ziel genezen. De Vader. Nu kan ik rustig sterven, Heer! — Laat [thans uw dienstknecht heengaan, want mijn oogen hebben als Simeon uw zaligheid gezien. Mijn kinderen, gij, die u-zelf gevonden hebt door u-zelt te vlieden, gaat, en geeft u aan de wereld weder, die u wacht. Een nieuwe dag vangt aan; — een afglans van Gods liefde bhjve u beider hoold omhchten, en zoo gij lief hebt, trouw zijt en gelooft, verwint gij demon, duisternis en dood. (Mara en Silvio af). De Vader. Vaartwel, vaartwel, gaat allen huiswaarts [nu wij onze harten hebben uitgezegd. Gedenkt het spel, gedenkt ons die het u vertoonden, en die 't schreef, Gods arme knecht. 9 I