ONTWERP-REGLEMENT OP HET VERLEENEN VAN PENSIOENEN AAN EÜROPEESCfi| LOCALE AMBTENAREN IN NEDERLANDSCIHNDIE 'M EN AAN HUNNE WEMJWEN EN WEHEN ^ _ BATAVIA ' jfc , LANDSDRUKKERIJ 1918. ONTWERP-REGLEMENT OP HET VERLEENEN VAN PENSIOENEN AAN EUROPEESCtlE LOCALE AMBTENAREN IN NEDERLANDSCH-INDIE :-: EN AAN HUNNE WEDUWEN EN WEEZEN : = : BATAVIA LANDSDRUKKERIJ. 1918. ONTWERP REGLEMENT op het verkenen van pensioenen aan Euro. peesche locale ambtenaren in Nederlandsen. Indië en aan hunne weduwen en weezen. EERSTE HOOFDSTUK. Van de pensioenen der ambtenaren. Artikel 1. Aan de Europeesche locale ambtenaren wordt na hun ontslag volgens de bepalingen van dit reglement pensioen verleend ten laste van het krachtens artikel 58 op te richten fonds, dat in dit reglement verder wordt aangeduid als het fonds. Artikel 2. Dit reglement verstaat: A. onder „Europeesche locale ambtenaren" de Europeanen en met hen gelijkgestelden, die op den voet van artikel 44 van de locale raden-ordonnantie in vasten dienst van eenig gebiedsdeel met eigen geldmiddelen zijn aangesteld tot eenig ambt, waaraan een bezoldiging ten laste van de locale begrooting is verbonden, met uitzondering van hen, aan wier betrekking reeds uitzicht op pensioen ten laste van den Lande verbonden is. Voor aanstelling tot Europeesch locaal ambtenaar wordt na de inwerkingtreding van dit reglement vereischt dat de belanghebbende heeft voldaan aan de eischen, omschreven in het reglement op de keuring van aspirant-burgerlijke landsdienaren, dan wel uiterlijk één jaar vóór de dagteekening van het benoemingsbesluit door den te 's-Gravenhage gevestigden Raad voor het geneeskundig onderzoek van aan den dienst in de koloniën verbonden of daarvoor be- stemd personeel, voor den dienst in Nederlandsch-Indië is goedgekeurd. B. onder „bezoldiging" de onder welke benaming ook aan eene locale betrekking verbonden vaste inkomsten — waaronder ook die in den vorm van het genot van vrij wonen, vrije huisvesting, kleeding en voeding — met uitzondering van die, welke strekken tot vergoeding van aan de vervulling van het ambt verbonden onkosten. C. onder „pensioengrondslag" het bedrag dat moet strekken tot grondslag voor de berekening van het pensioen van zoodanigen ambtenaar. Artikel 3. (1) Recht op pensioen ingevolge artikel 1 wordt door de Europeesche locale ambtenaren verkregen indien zij: a. na volbrachten vijf-en-veertig-jarigen leeftijd en minstens twintig-jarigen dienst eervol ontslag bekomen; b. in of door de uitoefening van hun ambt of ter zake van die uitoefening hetzij ten gevolge van gewelddadige aanranding of verzet, hetzij van met gevaar gepaard gaande dienstverrichtingen, wonden of gebreken bekomen hebben die hen volstrekt ongeschikt maken voor de verdere vervulling van hun ambt. (2) Aan Europeesche locale ambtenaren kan na eervol ontslag pensioen worden verleend, indien zij: a. een diensttijd hebben van minstens tien jaren en door den localen raad ongeschikt worden geacht voor verderen dienst; b. een diensttijd hebben van minstens vijf jaren en door weibewezen ziekten of gebreken belet worden langer te dienen. (3) De ongeschiktheid voor de verdere vervulling van het ambt, waarvan sprake is onder b van lid 1 en onder b van lid 2, behoort, indien de betrokkene zich in Nederland bevindt, te zijn geconstateerd door den in artikel 2, onder A, bedoelden Raad, en, indien de betrokkene zich in Nederlandsch-Indië bevindt', op den voet van de bepalingen regelende het constateeren der ziekte van burgerlijke ambtenaren, die een buitenlandsch verlof tot herstel van gezondheid verzoeken (Staatsblad 1913 No. 695). Artikel 4. Als diensttijd komt in aanmerking: a. de tijd, gedurende welken als locaal ambtenaar bezoldiging, wachtgeld of non-activiteitstraktement is genoten, voor zoover daarover niet reeds pensioen is verleend ten laste van den Staat, van zijne koloniën en bezittingen of van een öader Regeeringstoezicht gesteld fonds. Hieronder is niet begrepen de tijd gedurende welken inkomsten zijn genoten verbonden aan buitenlandsch verlof, terwijl de tijd onder genot van andere dan activiteitsinkomsten in Nederlandsch-Indië doorgebracht, telkens voor niet langer dan één jaar in aanmerking komt, behoudens dat wanneer gedurende dien tijd doorloopende dienstverrichtingen zijn bewezen, welke minstens één maand hebben geduurd en waarvoor inkomsten ten laste van eene locale begrooting zijn genoten, deze tijd steeds in aanmerking komt en niet medetelt voor de berekening van het bedoelde jaar; b. de tijd, gedurende welken door Europeesche locale ambtenaren, die tijdelijk uit hunne betrekking zijn ontslagen, doorloopend werkzaamheden ten behoeve van gebiedsdeelen met eigen geldmiddelen onder genot van inkomsten ten laste van die gebiedsdeelen zijn verricht, die minstens één maand geduurd hebben; c. de tijd, gedurende welken iemand zonder locaal ambtenaar te zijn, doorloopende dienstverrichtingen ten behoeve van gebiedsdeelen met eigen geldmiddelen heeft bewezen onder genot van inkomsten ten laste van die gebiedsdeelen, mits die tijd is gevolgd door een aanstelling tot locaal ambtenaar, dan wel ten minste één jaar heeft geduurd. Die tijd komt niet in aanmerking indien hij reeds met pensioen is beloond ten laste van den Staat, van zijne koloniën en bezittingen of van onder Regeeringstoezicht gestelde fondsen; d. de tijd, anders dan als locaal ambtenaar doorgebracht in eenigerlei dienst, welke in het algemeen in aanmerking kan komen voor pensioen ten laste van de Staatsbegroettng, de koloniale begrootingen of van onder Regeeringstoezicht gestelde fondsen, doch niet met pensioen beloond is, mits die dienst gevolgd zij door een voor pensioen wegens localen dienst geldigen diensttijd van ten minste 5 jaren, of door een eervol ontslag uit den localen dienst wegens welbewezen dekten en gebreken; €■ de tijd, welken met Europeanen gelijkgestelden vóór hunne gelijkstelling doorloopende werkzaamheden hebben verricht in dienst van een gebiedsdeel met eigen geldmiddelen. Van dezen tijd tellen slechts de laatste twee derde gedeelten mede, tot een maximum van twintig jaren. Artikel 5. (1) Buiten aanmerking blijft dienst bewezen voordat de volle leeftijd van achttien jaren is bereikt. (2) De voor pensioen geldende diensttijd buiten de keerkringen doorgebracht, telt voor de helft. Artikel 6. (1) Voor eiken Europeeschen localen ambtenaar wordt het bedrag zijner bezoldiging over één maand als pensioengrondslag vastgesteld. Voor hen die geen vaste inkomsten genieten, wordt door het gezag dat die inkomsten regelt, bij hun aanstelling het bedrag bepaald dat als hun bezoldiging zal worden aangemerkt. (2) Wanneer een Europeesch locaal ambtenaar twee of meer betrekkingen bekleedt, wordt voor elke betrekking afzonderlijk de pensioengrondslag vastgesteld. (3) Bij elke verandering in de bezoldiging van een Europeeschen localen ambtenaar wordt in verband daarmede zijn pensioengrondslag hetzij op den voet van het vorige lid opnieuw geregeld, hetzij bevestigd. (4) De pensioengrondslagen worden vastgesteld door de Administratie van het fonds, die daarvan mededeeling doet aan den belanghebbende, den betrokken localen raad en de Algemeene Rekenkamer. Artikel 7. Bij de berekening van den voor pensioen geldenden dienst- tijd wordt het eindcijfer tot jaren en maanden afgerond. Overschietende dagen worden voor eene volle maand gerekend. Artikel 8. (1) Zij, die in het genot van pensioen wenschen te worden gesteld, moeten eene schriftelijke aanvraag daartoe, door tusschenkomst van den localen raad van het gebiedsdeel, waarbij zij het laatst in dienst zijn geweest, indienen aan den Gouverneur-Generaal, of wanneer zij zich buiten Nederlandsch-Indië bevinden, aan den Minister van Koloniën. (2) Zij moeten tevens overleggen: a. een door de Administratie of de Directie van het fonds geverifieerden dienststaat, bevattende al de gegevens, die voor de berekening van het pensioen noodig zijn. Het model van dien staat wordt door den Gouverneur-Generaal vastgesteld; b. eene verklaring dat alle archiefstukken, zoowel oorspronkelijke als afschriften, uittreksels of minuten, welke zij onder zich mochten hebben, ter beschikking zijn gesteld van het gezag, of dat zij geen zoodanige stukken onder zich hebben. Deze verklaring kan ook in de aanvraag worden opgenomen. (3) Zoo noodig kan bovendien worden gevorderd de overlegging van eene geboorte- of doopacte, dan wel, als zoodanig stuk niet kan worden overgelegd, eene acte van bekendheid, afgegeven door het Hoofd van plaatselijk bestuur van de geboorte- of woonplaats van den aanvrager op de verklaring van twee getuigen, zoomede van de besluiten van aanstelling en ■ van andere bewijsstukken der gedane opgaven, of wel gewaarmerkte afschriften daarvan. Artikel 9. Wanneer bij aanvrage van pensioen niet al de gegevens aanwezig zijn, welke voor de berekening van het pensioen vereischt worden, kan met inachtneming der voorhanden gegevens een voorloopig pensioen worden toegekend. Artikel 10. Het pensioen wordt verleend door den Gouverneur-Generaal, op voordracht van den Directeur van Financiën, indien de ambtenaar zich op het tijdstip van zijn ontslag in NederlandschIndië bevindt; anders door Ons, op voordracht van den Minister van Koloniën. Artikel 11. Oeen pensioen wordt toegekend dan met vermelding van gronden. Artikel 12. (1) Voor een diensttijd van twintig jaren wordt het jaarlijksch bedrag van het pensioen vastgesteld op driemaal den hoogsten pensioengrondslag welke gedurende vier-en-twintig maanden voor den localen ambtenaar gegolden heeft, of op driemaal den hoogsten pensioengrondslag, welke gedurende zes-en-dertig maanden gegolden heeft, al naar gelang die pensioengrondslag ƒ 1000.— of minder, dan wel meer dan ƒ 1000.— per maand heeft bedragen. (2) Indien de hoogste pensioengrondslag niet onderscheidenlijk gedurende vier-en-twintig of zes-en-dertig maanden gegolden heeft, wordt het pensioen berekend naar het gemiddelde van de hoogste en de naast daarbij komende grondslagen, gedurende vier-en-twintig of zes-en-dertig maanden. (3) Wanneer het pensioen berekend over den gemiddelden maandelijkschen pensioengrondslag over zes-en-dertig maanden, lager zou worden dan het bedrag, hetwelk als pensioen zou moeten worden toegekend, wanneer de pensioen- , grondslag van den ambtenaar niet op meer dan ƒ 1000.— 's maands ware gebracht, wordt het pensioen op dat bedrag vastgesteld. (4) Waar de in dit artikel gestelde maatstaf ontbreekt, wordt het pensioen berekend over de middelsom der gegolden hebbende pensioengrondslagen. (5) Voor een diensttijd van meer of minder dan twintig jaren wordt het pensioen van een twintigjarigen dienst, naar verhouding van één twintigste voor elk jaar, vermeerderd of verminderd. (6) De vermeerdering bedraagt ten hoogste tien twintigsten. (7) Het jaarlijksch pensioen van hen, bedoeld bij artikel 3; lid 1, b, wordt onafhankelijk van den diensttijd, bepaald op drie maal den gegolden hebbenden hoogsten pensioengrondslag, tenzij het pensioen, berekend volgens de voorgaande bepalingen, hooger zoude zijn, in welk geval dat pensioen wordt toegekend. (8) Het totaal bedrag dat door een Europeesch locaal ambtenaar aan pensioenen op den voet van dit reglement wordt genoten, kan niet meer bedragen dan ƒ 9000.— 's jaars. Artikel 13. De pensioenen worden in volle guldens verleend; onderdeelen van een gulden tellen voor een gulden. Artikel 14. (1) Het gezag, dat ingevolge dit reglement een pensioen heeft toegekend, zal, indien uitsluitend tengevolge van een schrijf- of rekenfout een pensioen op een te hoog bedrag blijkt te zijn vastgesteld, zijn besluit herzien bij een nieuw besluit dat de gronden voor de herziening moet bevatten. (2) Aan de vermindering van het pensioen zal geen terugwerkende kracht mogen worden toegekend. Artikel 15. (1) De pensioenen worden maandelijks uitbetaald op de wijze voor Nederland door den Minister van Koloniën, voor Nederlandsch-Indië door den Gouverneur-Qeneraal te bepalen. (2) Het pensioen, toegekend ingevolge artikel 3, lid 1, wordt voor het eerst uitbetaald over de maand volgende op die, waarin het eervol ontslag is ingegaan. Ingeval pensioen wordt toegekend krachtens artikel 3, lid 2, wordt daarbij het tijdstip van ingang bepaald. (3) Het pensioen wordt voor het laatst uitbetaald over de maand, waarin het wegens overlijden of om andere redenen vervalt. Artikel 16. (1) Wanneer een gepensionneerde Europeesche locale amb- tenaar weder in Nederlandsch-Indië in localen dienst treedt, wordt het pensioen niet uitbetaald over den tijd, gedurende welken hij activiteitsbezoldiging geniet. (2) Indien hij opnieuw den localen dienst verlaat, wordt hem zijn vroeger of een hooger pensioen toegelegd, naarmate hij daarop volgens dit reglement aanspraak heeft. Artikel 17. (1) De gepensionneerde Europeesche locale ambtenaar, die veroordeeld is tot gevangenisstraf of hechtenis van 3 maanden, tot plaatsing in een Rijkswerkinrichting of tot eenige zwaardere straf, mist gedurende den tijd dat hij zijn straf ondergaat of zich daaraan onttrekt, het genot van pensioen. (2) Ten aanzien van hem (haar) die zijn (haar) straf in Nederland ondergaat of zich aldaar door de vlucht aan de tenuitvoerlegging van het vonnis onttrekt, behouden Wij Ons voor, daartoe termen vindende, en ten aanzien van hem (haar) die zijn (hare) straf in Nederlandsch-Indië ondergaat of zich aldaar door de vlucht aan de tenuitvoerlegging van het vonnis onttrekt, is de Qouverneur-Qeneraal bevoegd om: •a- gedurende dien tijd over het pensioen van den (de) veroordeelde te beschikken voor zijn vrouw of voor zijne (hare) minderjarige afstammelingen in de rechte linie, of van zijne (hare) bloedverwanten in de opgaande linie; •b. voor zoover van de onder a bedoelde bevoegdheid geen gebruik wordt gemaakt, hem (haar), die de straf heeft ondergaan, in het genot te stellen van een uitkeering, welke bij een straftijd van minder dan één jaar, de helft van het bedrag van het pensioen over dien straftijd en bij een straftijd van langeren duur de helft van het jaarlijksch bedrag van het pensioen niet te boven gaat. Artikel 18. (1) Het pensioen is onvervreemdbaar. (2) De gepensionneerde kan daarover op geenerlei wijze beschikken, ook niet door verpanding of beleening. Indien hij last geeft het pensioen voor hem te ontvangen, kan hij die lastgeving altijd herroepen. Alle overeenkomsten hiermede strijdig zijn nietig. (3) Het nemen van voorschotten op pensioen, al of niet tegen rente, en tegen afgifte der pensioenakten, bij locale besturen, liefdadige of tot algemeen nut werkende instellingen, is niet onder de bij dit artikel verboden beleeningen begrepen, mits de bepalingen, waarnaar die voorschotten geschieden, zijn goedgekeurd, in Nederland door den Minister van Koloniën, in Nederlandsch-Indië door de Hoofden van gewestelijk bestuur. (4) Wanneer een gepensionneerde in een gesticht of instelling van weldadigheid, door het openbaar gezag erkend, is opgenomen, of op welke wijze ook door zoodanige instelling of door een locaal bestuur wordt verpleegd, wordt, zoolang dit geschiedt, het pensioen uitbetaald aan het bestuur van dat gesticht, die instelling of gemeente. (5) Indien het bedrag van het pensioen dat der verpleegkosten overtreft, wordt het verschil door het betrokken bestuur aan of ten behoeve van den gepensionneerde uitbetaald Artikel 19. (1) Een pensioen vervalt wanneer de gepensionneerde: •a. wordt veroordeeld tot de straf des doods of tot tuchthuisstraf, tenzij zoodanige veroordeeling door geheele kwijtschelding van straf gevolgd is. Ingeval van rehabilitatie wordt de gepensionneerde in het genot van zijn pensioen hersteld, te rekenen van den eersten der maand volgende op die, waarin de beslissing genomen is; b- zonder Onze toestemming zich in vreemden krijgsdienst begeeft of eene openbare bediening aanneemt door eene vreemde Regeering opgedragen; *• het tweede lid van artikel 18 heeft overtreden en na terzake schriftelijk te zijn gewaarschuwd in Nederland door den Minister van Koloniën, in Nederlandsch-Indië door den Directeur van Financiën, den met die verbodsbepaling in strijd zijnden toestand niet binnen zes maanden na de dagteekening van de waarschuwing, doet ophouden. (2) In bijzondere gevallen kan een op grond van letter c vervallen pensioen opnieuw worden toegekend in Nederland door Ons, in Nederlandsch-Indië door den GouverneurGeneraal. Artikel 20, (1) Voor het pensioen van een Europeesch locaal ambtenaar wordt door het gebiedsdeel met eigen geldmiddelen, hetwelk hij dient, ten behoeve van het fonds bijgedragen. (2.) Niet bijgedragen wordt voor den Europeeschen localen ambtenaar, die meer dan 30 dienstjaren voor pensioen kan doen gelden en die zijn laatste verhooging van bezoldiging meer dan 2 jaren — meer dan 3 jaren indien zijne wedde meer dan ƒ 1000.— 's maands bedraagt — heeft genoten. Wordt de bezoldiging van een dergelijken ambtenaar verhoogd, dan behoort gedurende 2, onderscheidenlijk 3 jaren, over de verhooging te worden bijgedragen. (3) De bijdrage bedraagt zooveel percent van den pensioengrondslag van den ambtenaar als door Ons op grond van de uitkomsten van het onderzoek naar den financieelen toestand van het fonds, telkens wordt bepaald. Voor de eerste jaren bedraagt het percentage (4) Wanneer een Europeesch locaal ambtenaar eene betrekking vervult in dienst van twee of meer gebiedsdeelen, wordt de pensioensbijdrage over die gebiedsdeelen omgeslagen naar verhouding van hetgeen elk gebiedsdeel in den pensioengrondslag' bijdraagt. Artikel 21. (1) De hiervoren bedoelde bijdragen zijn mede verschuldigd over inkomsten genoten in tijdvakken die voor pensioen op den voet van dit reglement medetellen, tenzij de belanghebbende deze tijdvakken niet voor pensioen wenscht in te koopen. De berekening van de inkomsten, genoten in militairen dienst, geschiedt volgens den door den Gouverneur-Generaal ten behoeve van de burgerlijke pensioenen vastgestelden maatstaf. (2) Over tijdvakken, die voor pensioen op den voet van dit reglement medetellen, doch waarin geen inkomsten zijn genoten, is de bijdrage verschuldigd over het inkomen, hetwelk volgens de bepalingen geacht wordt door den belanghebbende te zijn genoten. (3) De over inkomsten in localen dienst verschuldigde bij- dragen worden gedragen door de gebiedsdeelen, in welker dienst de betrokkene is werkzaam geweest. (4) De aanzuivering van het verschuldigde geschiedt in maandelijksche termijnen, waarvan het bedrag gelijk is aan de maandelijksche bijdragen, die verschuldigd zijn op grond van het 3de lid van artikel 20. Artikel 22. (1) Ten behoeve van de in het 3de lid van artikel 20 bedoelde bijdrage wordt door het betalende gebiedsdeel elke maand 2% van den pensioengrondslag van den ambtenaar van diens bezoldiging ingehouden. (2) Ten behoeve van de wegens inkoop verschuldigde bijdragen wordt 2% van de in artikel 21 bedoelde inkomsten van den ambtenaar ingevorderd. Deze is bovendien verschuldigd wat over die inkomsten niet voldaan is maar voldaan zou moeten zijn of worden om den tijd waarop die inkomsten betrekking hebben te doen medetellen voor pensioen volgens de bepalingen, in verband waarmede die tijd voor locaal pensioen in aanmerking komt. (3) Het door den ambtenaar ingevolge het eerste lid van dit artikel verschuldigde, wordt aangezuiverd door inhoudingen op zijn bezoldiging ten bedrage van 2% van den pensioengrondslag, hetgeen verschuldigd is op grond van het tweede lid door extra inhoudingen van 2%. Heeft de belanghebbende echter recht op terugbetaling van onverschuldigd betaalde bijdragen, dan wordt zijn schuld aan het fonds verrekend met het terug te betalen bedrag. Mocht de schuld niet in haar geheel op deze wijze kunnen worden voldaan, dan wordt het overblijvende aangezuiverd door inhouding van 2% van zijne inkomsten, pensioen daaronder begrepen. Artikel 23. (1) Qeen bijdragen zijn verschuldigd over tijdvakken die niet voor de berekening van pensioen medetellen. (2) Over tijdvakken in localen dienst die voor de helft medetellen voor de berekening van het pensioen, is verschuldigd de helft der bijdragen over den laatsten pensioengrondslag. TWEEDE HOOFDSTUK. Van de pensioenen van de weduwen en weezen. Artikel 24. (1) De verhouding tusschen de Europeesche locale ambtenaren en het fonds in zake de verzekering van pensioen en onderstand voor hunne weduwen en weezen, wordt in dit reglement aangeduid als deelgenootschap, de ambtenaren en gewezen ambtenaren zelf als deelgenooten. (2) Met uitzondering van hen, die den leeftijd van achttien jaren nog niet hebben bereikt en behoudens het bepaalde bij artikel 27 en lid 5 van artikel 43, zijn alle mannelijke en vrouwelijke Europeesche locale ambtenaren deelgenoot in het fonds. Mede zijn. deelgenoot de gewezen Europeesche locale ambtenaren, die gepensionneerd zijn volgens de bepalingen van het eerste hoofdstuk vari dit reglement en diegenen over wie artikel 26 handelt. (3) Het deelgenootschap vangt aan met de maand, waarover voor het eerst inkomsten als Europeesch locaal ambtenaar worden genoten; Europeesche locale ambtenaren, die den leeftijd van achttien jaren bereiken, worden deelgenoot met ingang van de maand, volgende op die, waarin zulks geschiedt. (4) Het deelgenootschap eindigt in de maand, waarin men ophoudt Europeesch locaal ambtenaar te zijn op den dag, waarover voor het laatst inkomsten als zoodanig worden genoten. Artikel 25. (1) Met uitzondering van de personen bedoeld in artikel 28 wordt aan de weduwen van deelgenooten pensioen en aan hunne weezen onderstand toegekend ten laste van het fonds. (2) Onder weezen worden in dit reglement verstaan minderjarige kinderen van overleden deelgenooten, die geboren zijn uit een huwelijk, dan wel gewettigd zijn. Artikel 26. (1) Mannelijke deelgenooten, die uit den localen dienst wor- den ontslagen zonder toekenning van pensioen, zoomede gepensionneerden, wier pensioen vervalt, kunnen voor de vrouwr met wie zij gehuwd zijn op het tijdstip, waarop zij ophouden verplicht deelgenoot in het fonds te zijn, voor de kinderen uit dat huwelijk, voor hunne kinderen uit vroegere huwelijken en voor hunne gewettigde kinderen, die op meerbedoeld tijdstip reeds geboren waren, deelgenoot in het fonds blijven. Gelijke bevoegdheid hebben vrouwelijke deelgenooten, die zonder pensioen uit den dienst worden ontslagen of wier pensioen vervalt, ten opzichte van de wettige kinderen, zoowel die welke zij reeds bezitten als die welke nog geboren worden, uit haar huwelijk met den man, met wien zij op het tijdstip van ingang van haar ontslag gehuwd waren. (2) Daartoe hebben zij zich, al naar gelang hunne bijdrage laatstelijk in Nederlandsch-Indië of in Nederland werd voldaan, schriftelijk te wenden tot de Administratie of tot de Directie van het fonds. (3) Is de in het vorige lid bedoelde kennisgeving niet ontvangen binnen zes maanden na het tijdstip, in lid 1 genoemd, dan worden zij geacht van hun deelgenootschap te hebben afgezien. (4) Zoodra de Administratie van het fonds er kennis van krijgt dat een deelgenoot uit den localen dienst is ontslagen zonder toekenning van pensioen, dan wel dat het pensioen van een deelgenoot is vervallen, vestigt zij, indien die deelgenoot betrekkingen heeft als in lid 1 bedoeld en in Nederlandsch-Indië verblijf houdt, diens aandacht op het voorkomende in de vorige drie leden van dit artikel. Op overeenkomstige wijze wordt gehandeld door de Directie van het fonds, indien de betrokkene buiten Nederlandsch-Indië vertoeft. De deelgenooten kunnen er zich echter nimmer op beroepen dat hunne aandacht niet op den inhoud van bedoelde leden is gevestigd. (5) Zij, die binnen den in lid 3 genoemden termijn overlijden en zich nopens het behoud van hun deelgenootschap niet hebben uitgesproken, worden, indien zij betrekkingen nalaten als in lid 1 bedoeld, geacht deelgenoot te zijn gebleven. (6) Deelgenooten, als in dit artikel bedoeld, die van woonplaats veranderen, zijn verplicht daarvan kennis te geven: indien zij hunne bijdrage in Nederland voldoen, aan de Directie van het fonds; b. indien zij hunne bijdrage in Nederlandsch-Indië voldoen, aan den algemeenen ontvanger van 's Lands kas, bij wien de laatstelijk voldane bijdrage is gestort. Artikel 27. (1) Het deelgenootschap vervalt: a. voor den ongehuwden gepensionneerden mannelijken ambtenaar, die den leeftijd van vijf-en-zestig jaren heeft bereikt, indien hij geen minderjarige, wettige (ook gewettigde) kinderen heeft; b. voor den gehuwden gepensionneerden mannelijken ambtenaar, die den leeftijd van vijf-en-zestig jaren heeft bereikt, indien zijne echtgenoote aan haar laatste huwelijk geen aanspraak kan ontleenen op pensioen ten laste van het fonds en hij evenmin minderjarige, wettige (ook gewettigde) kinderen bezit, en zulks met ingang van de maand, volgende op die, waarin het zes-en-zestigste levensjaar is ingegaan of de deelgenoot heeft opgehouden kinderen te hebben als vorenbedoeld. (2) Het deelgenootschap vervalt voor de gepensionneerde. vrouwelijke ambtenaar, die den leeftijd van vijftig jaren heeft bereikt en geen minderjarige wettige kinderen heeft, en zulks met ingang van de maand, volgende op die, waarin het een- en-vijftigste levensjaar is ingetreden of de deelgenoote heeft opgehouden kinderen te hebben als vorenbedoeld. ■» Artikel 28. Qeen recht op uitkeering ten laste van het fonds hebben: a. de weduwe van een deelgenoot, die gehuwd is nadat hij den leeftijd van 65 jaren had bereikt; b. de weezen uit een dergelijk huwelijk; c. de weezen geboren uit een huwelijk, gesloten door een gepensionneerde vrouwelijke ambtenaar nadat zij den leeftijd van 50 jaren had bereikt; d. de door een gepensionneerd ambtenaar na het vervallen van een deelgenootschap gewettigde kinderen. Artikel 29. (1) Het pensioen wordt berekend naar het gemiddelde van de maandeliiksche pensioengrondslagen welke voor den deelgenoot gedurende de laatste twee jaren van werkelijken dienst hebben gegolden. (2) Indien de overledene nog geen twee jaren in werkelijken dienst heeft doorgebracht, wordt het pensioen berekend naar het gemiddelde bedrag van de pensioengrondslagen. (3) Bij de berekening der uitkeeringen aan de nagelaten betrekkingen van iemand die op den voet van artikel 26 vrijwillig deelgenoot is gebleven, wordt aangenomen dat deze in, werkelijken dienst is geweest tot het tijdstip waarop hij is gaan bijdragen over een fictief pensioen. (4) Onder werkelijken dienst, als bedoeld in de voorgaande leden zoomede in artikel 40, lid % is begrepen de tijd onder genot van voorloopige bezoldiging doorgebracht. Artikel 30. Het pensioen bedraagt: ■a. behoudens een minimum van acht gulden per maand, twintig ten honderd van het bedrag, dat tot grondslag voor de berekening strekt, wanneer dat bedrag één honderd gulden niet te boven gaat; i- behoudens een minimum van twintig gulden en een maximum van honderd zestig gulden per maand, zestien ten honderd van het bedrag, dat tot grondslag voor de berekening strekt, wanneer dat bedrag één honderd gulden te boven gaat. Artikel 31. (1) Voor de kinderen van een overleden mannelijken deelgenoot, wier moeder pensioen geniet ten laste van het fonds, bedraagt de onderstand: BJj een weduwenpensioen berekend naar een I berekend naar een grondslag van f 125.— grondslag van minder en hooger. dan f 125.—. Voor 1 kind f 8.— 'smaandp. f 6.— 's maands. „ 2 kinderen „ 14.— . , 10.— „ „ 3 ,, „ 19.— „ , 13.— „ „ 4 „ „ 22.— „ „ 16.— „ „ 5 of meer kinderen... . 24.— „ ' „ 18.— „ ■o. b. p. k. 2 (1) Voor de kinderen van een overleden mannelijken deelgenoot, wier moeder pensioen geniet ten laste van het fonds, bedraagt de onderstand: (2) Indien de moeder geen aanspraak heeft op pensioen ten laste van het fonds of wanneer zij eveneens overleden is, wordt de onderstand berekend als volgt: a. bij een getal van drie of minder krijgt ieder het een derde gedeelte van het pensioen, berekend op den voet van artikel 30, doch in geen geval minder dan het bedrag van den onderstand, bedoeld in lid 1; b. bij een getal van meer dan drie worden de weezen in twee groepen gesplitst; de eene groep bestaat uit drie weezen, de andere groep uit het overige aantal kinderen. Voor de groep van drie weezen geschiedt de berekening van den onderstand op de onder a aangegeven wijze, voor de andere groep geschiedt die berekening naar de schaal van lid 1. Elk der weezen heeft recht op een gelijk aandeel van het totaal der beide op de bovenaangegeven wijze verkregen bedragen. Indien het gemiddelde bedrag van den onderstand voor iederen wees alsdan meer zou bedragen dan gemiddeld per kind zou genoten worden, als er slechts drie weezen waren, wordt evenbedoelde totaalsom verminderd met een zoodanig bedrag dat de beide middelsommen aan elkaar gelijk worden. (3) De regeling van den onderstand, toekomende aan kinderen van eene overledene vrouwelijke deelgenoot, geschiedt op den voet van het bepaalde bij lid 2, met dien verstande dat in de plaats van het daarin onder a bedoelde pensioen als basis voor de berekening wordt genomen het pensioen, waarop aanspraak kan worden gemaakt door de weduwe van een deelgenoot, die als ambtenaar in geheel dezelfde omstandigheden verkeerde als de vrouwelijke deelgenoot. (4) Volle weezen, wier vader en moeder bij hun overlijden deelgenoot waren, hebben aanspraak op onderstand zoowel van vaders- als van moederszijde. (5) Toekenning van onderstand aan weezen, die denzelfden vader hebben, doch uit verschillende moeders geboren zijn, geschiedt voor iedere groep afzonderlijk op den voet van het hierboven bepaalde, met dien verstande, dat de onderstand van alle groepen van volle weezen berekend wordt naar het weduwenpensioen, waarvoor de vader bij zijn overlijden deelgenoot was. Gewettigde kinderen, wier ouders geen huwelijk hebben aangegaan, zoomede de moederlooze kinderen, die de vader bij zijn toetreden als deelgenoot had, worden te zamen gerekend als te zijn gesproten uit één huwelijk. (6) Zoolang de door den deelgenoot nagelaten weduwe pensioen geniet ten laste van het fonds, mag hét totaalbedrag van de onderstanden het bedrag van dat pensioen niet overtreffen. (7) Indien ook de door den deelgenoot nagelaten weduwe is overleden of indien zij geen aanspraak heeft op pensioen ten laste van het fonds, mag het totaalbedrag van de onderstanden het dubbele van het in lid 5 bedoelde pensioen niet overtreffen. (8) Indien de op den voet van lid 5 berekende onderstanden in verband met het bepaalde bij de twee vorige leden moeten worden verminderd, geschiedt die vermindering op zoodanige wijze dat de verhouding, die volgens de aanvankelijke berekening tusschen de onderstanden der verschillende groepen van kinderen bestond, dezelfde blijft. Artikel 32. (1) Eene weduwe, die een nieuw huwelijk aangaat, verliest de helft van haar pensioen. Over de maand, waarin het huwelijk plaats heeft, wordt haar vol pensioen uitbetaald. (2) Bij ontbinding van haar laatste huwelijk treedt zij weder in het genot van haar vol pensioen. Over de maand, waarin de ontbinding plaats heeft, wordt haar half pensioen uitbetaald. (3) Zoolang eene hertrouwde weduwe half pensioen geniet, wordt aan hare kinderen de helft van den onderstand van volle weezen uitgekeerd, tenzij die helft kleiner is dan de onderstand, berekend op den voet van artikel 31. (4) Tot de uitbetaling van vol pensioen wordt telkenmale eerst overgegaan, nadat van de weduwe is ontvangen eene schriftelijke verklaring dat zij ongehuwd is, ook in den zin van artikel 57. Eene weduwe, die eene verklaring indient, welke met de waarheid in strijd is, verliest voor goed alle aanspraak op pensioen. Artikel 33. (1) De deelgenooten zijn verplicht aan het fonds bij te dragen in de gevallen, onder de voorwaarden en naar de regelen bij dit reglement bepaald. (2) De bijdragen aan het fonds worden onderscheiden in gewone, buitengewone, huwelijks- en extrabijdragen. (3) Zij worden ten hoogste berekend naar een pensioengrondslag van ƒ 1000.—. Artikel 34. (1) De gewone bijdrage bedraagt voor mannelijke deelgenooten vijf en voor vrouwelijke twee en een half ten honderd van den pensioengrondslag of het pensioen. (2) Indien tijdelijk geen inkomsten ten laste van de gebiedsdeelen met eigen geldmiddelen worden genoten, is de bijdrage verschuldigd over het bedrag dat tot grondslag strekt voor de berekening van het weduwenpensioen, dan wel van het fictief pensioen, bedoeld in lid 3 van artikel 31. (3) Bij tijdelijken stilstand van het pensioen is de bijdrage verschuldigd naar den maatstaf van het toegekende pensioen. (4) Behoudens het bepaalde bij lid 5 wordt voor hen, die op den voet van artikel 26 vrijwillig deelgenoot zijn gebleven, de pensioengrondslag bepaald op de som die, toen zij ophielden verplicht deelgenoot te zijn, tot grondslag strekte voor de berekening van het weduwenpensioen dan wel van het fictief pensioen, bedoeld in lid 3 van artikel 31, tenzij zij op dat tijdstip bij eervol ontslag uit den localen dienst recht op pensioen zouden hebben kunnen doen gelden krachtens het bepaalde onder a van artikel 3, in welk geval de bijdrage wordt geheven over het pensioen dat hun alsdan zou zijn toegekend. (5) Voor hen die vrijwillig deelgenoot in het fonds zijn gebleven, kan de pensioengrondslag worden gesteld op eene lagere som dan die, in lid 4 bedoeld. Deze som mag echter niet kleiner zijn dan veertig gulden 's maands. (6) Door hen, die de gewone bijdrage voldoen over den pensioengrondslag als bedoeld in lid 4 of lid 5, wordt op dien voet aan het fonds bijgedragen tot en met de maand, waarin zij, als zij in localen dienst waren gebleven en na hun ontslag onafgebroken in Nederlandsch-Indië hadden gediend, bij eervol ontslag uit dien dienst recht op pensioen zouden hebben krachtens het bepaalde onder a van artikel 3. Daarna wordt de bijdrage geheven over het pensioen, dat hun alsdan zou zijn toegekend. Dat pensioen wordt berekend met inachtneming van de fictie dat de deelgenoot na zijn ontslag is blijven doordienen op eene bezoldiging, gelijk aan het bedrag van zijn pensioengrondslag. Artikel 35. (1) De buitengewone bijdrage is verschuldigd bij verhooging van den pensioengrondslag. (2) Zij bedraagt voor mannelijke deelgenooten eene som gelijk aan de verhooging van dien grondslag, voor vrouwelijke eene som gelijk aan de helft der verhooging. Artikel 36. (1) Als huwelijksbijdrage is verschuldigd: a. door mannen, die bij den aanvang van hun deelgenootschap gehuwd zijn of gedurende hun deelgenootschap in het huwelijk treden, een som gelijk aan hun pensioengrondslag of laatstelijk gegolden hebbenden grondslag, c.q. vermeerderd met zooveel ten honderd, als de bij dit reglement behoorende tabellen aangeven; b. door gehuwde mannen, wier pensioengrondslag verhoogd wordt, een som gelijk aan die verhooging van dien grondslag, vermeerderd met zooveel ten honderd, als de bij dit reglement behoorende tabellen aangeven; c. door vrouwen, die bij den aanvang van haar deelgenootschap gehuwd zijn of gedurende haar deelgenootschap in het huwelijk treden, dertig ten honderd van haar pensioengrondslag; d. door gehuwde vrouwen bij verhooging van den pensioengrondslag dertig ten honderd van die verhooging. (2) Bij de toepassing van de in het vorige lid bedoelde tabellen wordt de leeftijd der echtgenooten gesteld op het bij het huwelijk of de aanstelling dan wel bij de verhooging van den grondslag volbracht getal levensjaren. (3) Ieder deelgenoot, die in het huwelijk treedt, is verplicht daarvan kennis te geven in Nederlandsch-Indië aan de Administratie van het fonds door tusschenkomst van het gezag, dat zijne inkomsten betaalbaar stelt, elders aan de Directie van het fonds. (4) Indien aan de in lid 1 bedoelde verplichting niet is vol- daan binnen een jaar na den dag, waarop het huwelijk is voltrokken, wordt het bedrag der door den deelgenoot verschuldigde huwelijksbijdrage tien ten honderd hooger. Bovendien verbeurt deze eene boete van één ten honderd van het oorspronkelijk verschuldigd bedrag voor elke maand, welke hij na het verstrijken van dien termijn heeft laten verloopen en zulks tot de maand, waarin de schuld in haar geheel wordt aangezuiverd of waarin met de aanzuivering der schuld in termijnen een aanvang wordt gemaakt. Wat de wijze van aanzuivering ervan betreft, wordt de boete mede als eene verhooging der huwelijksbijdrage aangemerkt. (5) Indien blijkt dat een deelgenoot bij zijne toetreding tot het fonds in strijd met de waarheid heeft verklaard ongehuwd te zijn, wordt het bedrag der door hem verschuldigde huwelijksbijdrage met tien ten honderd verhoogd. Bovendien verbeurt de deelgenoot een boete van één ten honderd van het oorspronkelijk verschuldigd bedrag voor elke maand, welke na zijne indiensttreding is verloopen, en zulks tot de maand, waarin* de schuld in haar geheel wordt aangezuiverd of waarin met de aanzuivering der schuld in termijnen een aanvang wordt gemaakt. Wat de wijze van aanzuivering ervan betreft, wordt de boete mede als eene verhooging der huwelijksbijdrage aangemerkt. (6) Behoudens het bepaalde bij lid 7 is de huwelijksbijdrage, bedoeld onder a en c van het eerste lid, bij elk opvolgend huwelijk opnieuw verschuldigd. (7) Vrouwelijke deelgenooten behoeven aan huwelijksbijdrage en extra-bijdrage, als bedoeld in artikel 37, in totaal nooit meer te voldoen dan dertig ten honderd van de hoogste door haar genoten bezoldiging over eene maand. Artikel 37. (1) Ongehuwden zijn bij toetreding als deelgenoot een extra-bijdrage verschuldigd van dertig ten honderd van hun pensioengrondslag, indien zij kinderen hebben, die bij hun overlijden aanspraak op onderstand zouden kunnen maken. (2) Bij wettiging van een of meer kinderen op den voet van artikel 275 van het Nederlandsch-Indische of artikel 330 van het Nederlandsche Burgerlijk Wetboek, is eene extra-bijdrage verschuldigd van dertig ten honderd van den voor den deelgenoot geldenden of laatstelijk gegolden hebbenden pensioengrondslag. Indien de deelgenoot op het tijdstip der wettiging niet meer in leven is, wordt deze extra-bijdrage beschouwd als eene door hem nagelaten schuld aan het fonds. Bij vermeerdering van pensioengrondslag moet voor die kinderen eene extra-bijdrage worden voldaan van dertig ten honderd van het bedrag der vermeerdering. De ingevolge deze bepaling betaalde bijdragen voor de kinderen van dezelfde moeder worden bij het aangaan van een huwelijk tusschen den deelgenoot en die moeder in mindering gebracht van de door hem alsdan verschuldigde huwelijksbijdrage. (3) Ongehuwde mannelijke deelgenooten met wettige of door huwelijk gewettigde kinderen, die bij hun overlijden aanspraak op onderstand zouden kunnen maken, zijn bij vermeerdering van hun pensioengrondslag eene extra-bijdrage verschuldigd van: a. dertig ten honderd van het bedrag der vermeerdering voor de groep van kinderen als vorenbedoeld, die zij op het oogenblik van hun toetreden als deelgenoot bezaten; b. dertig ten honderd van het bedrag der vermeerdering voor elk der groepen van na de toetreding geboren kinderen als vorenbedoeld, die dezelfde moeder hebben. (4) Ongehuwde vrouwelijke deelgenooten- met kinderen, die bij haar overlijden aanspraak op onderstand zouden kunnen maken, zijn bij vermeerdering van haren pensioengrondslag eene extra-bijdrage verschuldigd van dertig ten honderd van het bedrag der vermeerdering. (5) Onder ongehuwden worden in de leden I, 3 en 4 medé verstaan van echt gescheidenen, weduwnaars en weduwen. (6) Gehuwde mannen zijn bij toetreding als deelgenoot eene extra-bijdrage verschuldigd van dertig ten honderd van het bedrag van hun pensioengrondslag, indien zij kinderen bezitten, die eene andere moeder hebben dan de vrouw, met wie zij op het oogenblik van hunne toetreding zijn gehuwd en die bij hun overlijden aanspraak op onderstand zouden kunnen maken. (7) Bij vermeerdering van hun pensioengrondslag zijn gehuwde mannelijke deelgenooten met wettige of door huwelijk gewettigde kinderen, die eene andere moeder hebben dan de vrouw, met wie zij op het tijdstip van die vermeerdering zijn gehuwd en die bij hun overlijden aanspraak op onderstand zouden kunnen maken, eene extra-bijdrage verschuldigd van: 0- dertig ten honderd van het bedrag der vermeerdering voor de groep van kinderen als vorenbedoeld, die zij op het oogenblik van hun toetreden als deelgenoot bezaten; b. dertig ten honderd van het bedrag der vermeerdering voor elk der groepen van na de toetreding als deelgenoot geboren kinderen als vorenbedoeld, die dezelfde moeder hebben. (8) Indien een of meer kinderen van een deelgenoot worden gewettigd op den voet van artikel 275 van het NederlandsenIndische of artikel 330 van het Nederlandsche Burgerlijk Wetboek en dientengevolge bij zijn overlijden aanspraak op onderstand kunnen maken, moet door dien deelgenoot van de wettiging kennis worden gegeven: in Nederlandsch-Indië aan de Administratie van het fonds door tusschenkomst van het gezag, dat zijne inkomsten betaalbaar stelt, elders aan de Directie van het fonds. (9) Wanneer aan de in lid 8 bedoelde verplichting niet is voldaan binnen een jaar na den dag, waarop de brieven van wettiging zijn verleend, worden de extra-bijdragen, bedoeld in lid 2, tien ten honderd hooger. Bovendien verbeurt de deelgenoot eene boete van één ten honderd van het oorspronkelijk verschuldigd bedrag voor elke maand, welke hij na het verstrijken van dien termijn heeft laten verloopen en zulks tot de maand, waarin de schuld in haar geheel wordt aangezuiverd, of waarin met de aanzuivering der schuld in termijnen een aanvang wordt gemaakt. Wat de wijze van aanzuivering ervan betreft, wordt de boete mede als eene verhooging der extrabijdrage aangemerkt. Artikel 38. (1) Indien een man bij zijne toetreding als deelgenoot gehuwd is met eene weduwe, aan wie krachtens een vorig huwelijk pensioen is toegekend ten laste van een der onder toezicht van de Regeering gestelde koloniale Weduwen- en Weezenfondsen, dan wel na zijne toetreding huwt met eene weduwe als vorenbedoeld, kan hij desgewenscht aan huwelijksbijdrage slechts voldoen het verschil tusschen den voor hem geldenden of laatstelijk gegolden hebbenden pensioengrondslag en den pensioengrondslag, waarmede het pensioen, dat aan de weduwe vóór haar hertrouwen toekwam, overeenstemt, c.q. verhoogd naar den maatstaf van de bij artikel 36 behoorende tabellen. Is dat verschil negatief, dan wordt het verrekend met de huwelijksbijdrage, welke bij vermeerdering van bezoldiging door den deelgenoot verschuldigd is. (2) De echtgenoote van een deelgenoot, door wien op den voet van het bepaalde bij het eerste lid van dit artikel geene of eene verminderde huwelijksbijdrage is voldaan, heeft, indien zij wederom weduwe wordt, ingevolge haar laatste huwelijk slechts aanspraak op pensioen tot een zoodanig bedrag dat zij, te zamen met het pensioen, hetwelk haar krachtens een vorig huwelijk toekomt, een inkomen heeft gelijk aan het pensioen, dat overeenstemt met de voor den deelgenoot gegolden hebbende grondslagen. Aan de kinderen uit het laatste huwelijk wordt, indien de moeder in leven is, onderstand toegekend op den voet van artikel 31, lid 1. Is de moeder eveneens overleden, dan genieten die kinderen onderstand op den voet van artikel 31, lid 2. In beide gevallen wordt bij de toepassing van artikel 31 aangenomen, dat de moeder ten laste van het fonds het pensioen geniet of zou hebben genoten, dat overeenstemt met de voor den deelgenoot vastgestelde grondslagen. (3) De echtgenoote van een deelgenoot die van de bepaling in lid 1 geen gebruik heeft gemaakt, heeft, indien zij wederom weduwe wordt, ingevolge haar laatste huwelijk aanspraak op vol pensioen boven het pensioen, dat haar krachtens haar vorig huwelijk toekomt. Bij de toekenning van onderstand aan de kinderen uit het laatste huwelijk wordt evenmin rekening gehouden met hetgeen aan kinderen uit een vorig huwelijk wordt uitgekeerd. (4) Eene vrouw, die gehuwd is met een deelgenoot in het fonds of in eenig ander onder toezicht van de Regeering gesteld Weduwen- en Weezenfonds en geen kinderen uit een vorig huwelijk heeft, die bij haar overlijden aanspraak op onderstand zouden kunnen maken, is bij hare toetreding als deelgenoot niet verplicht de huwelijksbijdrage, bedoeld onder c van artikel 36, eerste lid, te voldoen. (5) Indien eene vrouwelijke deelgenoot huwt met een deelgenoot in het fonds of in eenig ander onder toezicht van de Regeering gesteld Weduwen- en Weezenfonds, is zij niet ver- plicht de huwelijksbijdrage, bedoeld onder c van artikel 36, eerste lid, te voldoen. (6) Indien eene vrouwelijke deelgenoot, die gehuwd is met een deelgenoot in het fonds of in eenig ander onder Regeeringstoezicht gesteld Weduwen- en Weezenfonds, geen kinderen uit een vorig huwelijk heeft, die bij haar overlijden aanspraak op onderstand zouden kunnen maken, is zij bij vermeerdering van bezoldiging niet verplicht de huwelijksbijdrage, bedoeld onder d van artikel 36, eerste lid, te voldoen. (7) Kinderen van eene vrouwelijke deelgenoot, die ter zake van het huwelijk, waaruit zij geboren zijn, geene bijdrage heeft voldaan, hebben bij haar overlijden geen aanspraak op onderstand, tenzij de moeder van de verplichting tot betaling dier bijdrage was vrijgesteld ingevolge het bepaalde bij lid 7 van artikel 36. Artikel 39. (1) Een deelgenoot, wiens inkomsten tijdelijk zijn verhoogd en voor wien dientengevolge een hoogere pensioengrondslag is vastgesteld, is te dier zake geen buitengewone en geen huwelijksbijdrage verschuldigd, indien het hoogere inkomen gedurende nie,t meer dan drie maanden is genoten. Evenmin behoeven alsdan door hem te worden voldaan extra-bijdragen, als bedoeld in artikel 37. (2) In het geval, bedoeld bij lid 1, komt het bedrag der verhooging bij de berekening van het pensioen en den onderstand niet in aanmerking. Artikel 40. (1) Deelgenooten, wier pensioengrondslag, nadat zij gedurende minstens twee jaren van werkelijken dienst aan het fonds hebben bijgedragen, eene vermindering ondergaat, die hem doet dalen beneden het gemiddelde van hetgeen de laatste twee jaren van werkelijken dienst heeft gegolden, kunnen voor de door hen na te laten betrekkingen aanspraak behouden op uitkeeringen, berekend naar die middelsom. Zoolang de werkelijk genoten bezoldiging lager is dan de evenbedoelde middelsom, wordt alsdan bij de heffing van gewone- en huwelijks- bijdrage, alsmede van extra-bijdragen, als bedoeld in artikel 37, aangenomen dat voor den deelgenoot een pensioengrondslag geldt gelijk aan die middelsom. (2) Zij, die van het recht, in lid 1 bedoeld, gebruik wenschen te maken, hebben binnen den tijd van drie maanden, gerekend van het tijdstip, waarop de vermindering van den pensioengrondslag is ingegaan, eene daartoe strekkende verklaring in te dienen aan de Administratie van het fonds, door tusschenkomst van den localen raad van het gebiedsdeel hetwelk zij dienen. Deze verklaring kan niet worden herroepen. (3) Het bepaalde bij de twee vorige leden geldt evenzeer voor gewezen ambtenaren in het genot van pensioen en deelgenooten, als bedoeld in artikel 26, indien zij opnieuw in den dienst worden opgenomen en de alsdan voor hen vastgestelde pensioengrondslag lager is dan die, waarover werd bijgedragen bij het verlaten van den dienst. (4) Zij, die binnen den tijd van beraad overlijden en zich niet hebben uitgesproken, worden, indien zij betrekkingen nalaten, die voor uitkeering uit het fonds in aanmerking kunnen komen, geacht deelgenoot over de in lid 1 bedoelde middelsom te zijn gebleven. (5) Zij, die van de bevoegdheid verleend bij lid 1 en bij lid 3 gebruik hebben gemaakt, zijn verplicht, indien zij verlofstraktement, non-activiteitstraktement, wachtgeld of onderstand genieten, berekend naar het lager inkomen, bij te dragen over het bedrag, dat hun zou toegekend zijn, wanneer zij die fictieve bezoldiging inderdaad hadden genoten. Artikel 41. (1) De buitengewone bijdrage bedoeld bij artikel 35 behoeft niet te worden vojdaan, indien vroeger reeds buitengewone bijdrage is betaald over een pensioengrondslag gelijkstaande met of hooger dan die welke met inbegrip der verhooging geldt. (2^ De onder b en d van artikel 36, eerste lid, bedoelde huwelijksbijdrage behoeft niet te worden voldaan, indien ter zake van hetzelfde huwelijk vroeger reeds is bijgedragen over een pensioengrondslag, gelijkstaande met of hooger dan die welke met inbegrip der verhooging geldt. (3) De in artikel 37 bedoelde extra-bijdragen bij verhooging van pensioengrondslag behoeven niet te worden voldaan, indien voor den deelgenoot vroeger gegolden heeft een pensioengrondslag gelijkstaande met of hooger dan die welke met inbegrip der verhooging geldt en daarover toen huwelijksbijdrage of extra-bijdrage zijn voldaan. Artikel 42. De aanwijzing van de stukken, die voor de regeling der bijdrage door de deelgenooten moeten worden ingediend, geschiedt in Nederland door den Minister van Koloniën, in Nederlandsch-Indië door den Gouverneur-Generaal. Artikel 43. (1) Van de deelgenooten, die inkomsten genieten ten laste van een locale begrooting of van het fonds, worden de gewone en voor zoover mogelijk ook de andere bijdragen ingevorderd door inhoudingen op die inkomsten. (2) Ingeval de deelgenoot geen inkomsten geniet als in lid 1 bedoeld, moet de verschuldigde bijdrage, c.q. verhoogd met de rente, gestort worden, in Nederland bij een der Rijksbetaalmeesters, in Nederlandsch-Indië bij een der algemeene ontvangers van 's Lands kas. De storting bij de algemeene ontvangers geschiedt maandelijks, die bij de Rijksbetaalmeesters driemaandelijks, met dien verstande dat in de laatste maand van elk kalenderkwartaal moet worden voldaan hetgeen in dat kwartaal invorderbaar is geworden. (3) Wordt aan de in het vorige lid bedoelde verplichting niet voldaan, voor zooveel het de betaling van gewone of buitengewone bijdragen betreft, dan ondergaat het te storten bedrag eene verhooging naar reden van, vijf ten honderd ,'s jaars, berekend over het tijdvak, loopende van het einde der maand of van het kwartaal, waarin de betaling moest plaats hebben, tot het einde der maand of van het kwartaal, waarin de betaling geschiedt. (4) Zoodra gebleken is dat een deelgenoot in gebreke is wat de betaling der door hem verschuldigde gewone bijdragen betreft, wordt, in Nederland vanwege de Directie en in Nederlandsch-Indië vanwege de Administratie van het fonds, diens aandacht gevestigd op het bepaalde in het volgende lid van dit artikel, zullende hij er zich echter nimmer op kunnen beroepen dat hij geene waarschuwing als hierbedoeld heeft ontvangen. (5) Wanneer een deelgenoot als in lid 2 bedoeld een jaar achterstallig is in de betaling van zijne gewone bijdrage, houdt hij op deelgenoot te zijn. Het deelgenootschap wordt in dat geval alleen herkregen door het opnieuw in het genot treden van inkomsten als Europeesch locaal ambtenaar. (6) Overlijdt een deelgenoot, als in lid 2 bedoeld, dan is de bijdrage verschuldigd tot en met de maand, waarin het overlijden plaats heeft. (7) Door het verlies van het deelgenootschap gaat de schuld van den deelgenoot niet te niet. (8) Wordt iemand, die ingevolge het bepaalde bij lid 5 heeft opgehouden deelgenoot te zijn, opnieuw deelgenoot, dan wordt de achterstallige bijdrage met de rente aangezuiverd door een extra-inhouding ten bedrage van tien ten honderd van den pensioengrondslag. (9) Ten opzichte van hen die vrijwillig deelgenoot zijn gebleven op den voet van artikel 26, wordt op de volgende punten afgeweken van het in de leden 2 tot en met 8 van dit artikel oepaalde: ■o. de stortingen van de bijdragen geschieden ook in Nederlandsch-Indië kwartaalsgewijze; b. de herinnering wegens wanbetaling wordt uitgeschreven wanneer de bijdrage niet voldaan is ééne maand na afloop van het kwartaal waarover zij verschuldigd is, en wel in Nederlandsch-Indië door den algemeenen ontvanger van 's Lands kas, bij wien de laatste bijdrage is gestort; c. het deelgenootschap houdt op wanneer de bijdrage niet is gestort op den laatsten dag van het kwartaal volgende op dat, waarover zij verschuldigd is. (10) De bij artikel 35 bedoelde buitengewone bijdrage wordt ingehouden van de inkomsten over de eerste maand der verhooging. Over het gedeelte van het inkomen dat wordt ingehouden op den voet van het in dit lid bepaalde, is de gewone bijdrage niet verschuldigd. (11) De onder a en c van artikel 36, eerste lid, bedoelde huwelijksbijdrage wordt ineens in haar geheel verschuldigd bij de toetreding als deelgenoot of het sluiten van het huwelijk^ doch kan worden voldaan in zes-en-dertig gelijke maandelijksche termijnen, aanvangende met de maand, volgende op die, waarin de schuld is ontstaan, dan wel, voor zooveel aangaat de deelgenooten, die in Nederlandsch-Indië zonder inkomsten als locaal ambtenaar zijn of pensioen genieten, in zestig gelijke maandelijksche termijnen, eveneens aanvangende met de maand, volgende op die, waarin de schuld is ontstaan, en voor zooveel aangaat de deelgenooten, die buiten Nederlandsch-Indië zonder inkomsten als locaal ambtenaar zijn of pensioen genieten, in twintig gelijke driemaandelijksche termijnen, aanvangende met het kalenderkwartaal volgende op de maand, waarin de schuld is ontstaan. Is met de aanzuivering der bijdrage in termijnen een aanvang gemaakt, dan wordt, indien de deelgenoot, wat zijne inkomsten betreft, in andere omstandigheden geraakt, in de wijze waarop de aanzuivering geschiedt, geene verandering gebracht. (12) Indien de onder a en c van artikel 36, eerste lid, bedoelde huwelijksbijdrage niet is voldaan in de maand, waarin zij verschuldigd geworden is, wordt van het einde van genoemde maand af eene rente bijberekend naar reden van vijf ten honderd 's jaars. Bij aanzuivering der schuld in termijnen bedraagt elke termijn mitsdien: a- bij betaling in zes-en-dertig maandelijksche termijnen het 1/36 van hetgeen verschuldigd is bij het begin van de maand in welke de betaling aanvangt, vermeerderd met 7Vi ten honderd; b. bij betaling in zestig maandelijksche of twintig driemaandelijksche termijnen, onderscheidenlijk het 1/60 of 1/20 van hetgeen verschuldigd is bij het begin van de maand of het kwartaal, waarin de betaling aanvangt, vermeerderd met twaalf ten honderd. Wordt artikel 36, lid 4 of lid 5, dan wel artikel 37, lid 9, op den deelgenoot toegepast, dan heeft bijberekening van rente alleen plaats, indien de schuld in termijnen wordt aangezuiverd en wel van het begin der maand af, waarin de betaling aanvangt. (13) Indien van de onder a en c van artikel 36, eerste lid, bedoelde huwelijksbijdragen een deel in termijnen is betaald, kan het overige gedeelte ineens worden voldaan. Op de bedragen der nog verschuldigde termijnen wordt dan eene rente in mindering gebracht naar reden van vijf ten honderd 's jaars. -tHjte'U (14) De onder b en d van artikel 36, eerste lid, zoomede de bij artikel 38, eerste lid, bedoelde huwelijksbijdrage wordt, indien de deelgenoot locale inkomsten geniet, ingehouden van die inkomsten over de tweede maand der verhooging en c. q. mede van de inkomsten over de daarop volgende maand of maanden, met dien verstande dat geen inhoudingen plaats hebben tot een hooger bedrag dan dat, waarmede de bezoldiging per maand is vermeerderd. Over het gedeelte van het inkomen, dat wordt ingehouden op den voet van het bepaalde in dit lid, is de gewone bijdrage niet verschuldigd. (15) De extra-bijdragen, welke verschuldigd zijn krachtens lid 1 en 6 van artikel 37 worden aangezuiverd op gelijke wijze als de huwelijksbijdrage bedoeld bij lid 12. (16) De extra-bijdragen, welke verschuldigd zijn krachtens lid 2 van artikel 37 worden aangezuiverd: a- op gelijke wijze als de huwelijksbijdrage, bedoeld onder a van artikel 36, eerste lid, indien de bijdrage wegens de wettiging zelf moet worden voldaan; b. op gelijke wijze als de huwelijksbijdrage, bedoeld onder b en d van artikel 36, eerste lid, indien de bijdrage bij vermeerdering van bezoldiging moet worden voldaan. Over het gedeelte van het inkomen, dat op dezen voet wordt ingehouden, is de gewone bijdrage niet verschuldigd. (17) De extra-bijdragen, welke verschuldigd zijn krachtens lid 3 en 4 van artikel 37, worden aangezuiverd op gelijke wijze als de huwelijksbijdrage, bedoeld onder b en d van artikel 36, eerste lid. Over het gedeelte van het inkomen, dat wordt ingehouden op den voet van het bepaalde in dit lid, is de gewone bijdrage niet verschuldigd. (18) De extra-bijdragen, welke verschuldigd zijn krachtens lid 7 van artikel 37 worden aangezuiverd op gelijke wijze als de huwelijksbijdrage, bedoeld onder b van artikel 36, eerste lid. lOver het gedeelte van het inkomen, dat wordt ingehouden op den voet van het bepaalde in dit lid, is de gewone bijdrage niet Verschuldigd. (19) Indien de inkomsten van een deelgenoot tijdelijk zijn verhoogd en dientengevolge voor hem een hoogere pensioengrondslag is vastgesteld, wordt, nadat die grondslag gedurende drie maanden heeft gegolden, een aanvang gemaakt met de invordering van de verschuldigde buitengewone bijdrage, alsmede van de eventueel verschuldigde huwelijksbijdrage en extra-bijdrage. Artikel 44. (1) Hetgeen een deelgenoot bij zijn overlijden nog aan het fonds schuldig is, wordt zooveel mogelijk voldaan door inhoudingen van tien tot dertig ten honderd — ter beoordeeling in Nederland van de Directie, in Nederlandsch-Indië van de Administratie van het fonds — van het pensioen der weduwen en den onderstand der kinderen, tenzij de deelgenoot niet binnen een jaar na de voltrekking van het huwelijk, waaruit de betrekkingen zijn achtergelaten, van die voltrekking had kennis gegeven, in welk geval de inhoudingen dertig tot vijftig ten honderd van het pensioen en den onderstand bedragen. (2) De maximum-inhoudingen, onderscheidenlijk van dertig en vijftig ten honderd, moeten worden toegepast, indien de bijdrage, c.q. met inbegrip van de verschuldigde rente, niet binnen vijf jaar, nadat het recht op uitkeering is ontstaan, kan worden aangezuiverd. (3) Indien de bij lid 1 en lid 2 bedoelde inhoudingen over een langer tijdvak loopen dan vooi» de oorspronkelijke regeling van de betaling der bijdragen gold, wordt over den langer en duur eene rente naar reden van vijf ten honderd 's jaars bijberekend. (4) Voor hetgeen niet van het pensioen der weduwe en den onderstand der kinderen kan worden ingehouden, zijn de erfgenamen van den deelgenoot aansprakelijk. Artikel 45. Alle bijdragen, die verschuldigd waren op het tijdstip van hare voldoening, zijn onherroepelijk eigendom van het fonds. Artikel 46. (1) De locale raden van de gebiedsdeelen bij welke de deelgenooten in dienst zijn, dragen zorg voor de invordering van •de bijdragen en zijn voor het verschuldigde verantwoordelijk. (2) Zijn de deelgenooten buiten Nederlandsch-Indië gevestigd, dan kan voor de invordering de tussfihenkomst van den Minister van Koloniën worden ingeroepen. Artikel 47. (1) De regeling van pensioenen en onderstanden geschiedt in Nederland door de Directie, in Nederlandsch-Indië door de Administratie van het fonds, nadat de in Nederland door den Minister van Koloniën, in Nederlandsch-Indië door den Gouverneur-Generaal voorgeschreven bewijsstukken aan haar zijn •overgelegd. (2) Wanneer de weduwen of de weezen zich in Nederlandsch-Indië elders dan op Java en Madoera bevinden, kunnen •de pensioenen en onderstanden, onder nadere goedkeuring van de Administratie van het fonds, verleend worden door het Hoofd van het gewest, waarin zij verblijf houden. (3) Indien bij de ontvangst van eene aanvraag om toekenning van pensioen of onderstand stellige gegevens voor de vaststelling van het bedrag ontbreken, kan eene voorloopige regeling der uitkeering — c.q. op den voet van het bepaalde bij lid 2 — plaats hebben onder voorbehoud van nadere regeling en verrekening. (4) Wanneer pensioenen of onderstanden, ter beoordeeling van het gezag, dat ze verleende, in strijd met de bepalingen van het reglement zijn toegekend, kunnen zij worden herzien. Het te weinig genotene over de laatste vijf jaren wordt aan de rechthebbenden uitbetaald zonder bijberekening van rente, het teveel genotene niet teruggevorderd, tenzij de fout is toe te schrijven aan bedrog of arglist, gepleegd bij de aanvraag van pensioen of onderstand. Artikel 48. (1) Bij vermoedelijk overlijden van een deelgenoot, ter be•oordeeling in Nederland van de Directie, in Nederlandsch-Indië van de Administratie van het fonds, kan tot de regeling van het pensioen en den onderstand worden overgegaan tegen afgifte van een verklaring, ten genoegen van het gezag, door hetwelk de regeling der uitkeeringen geschiedt, dat de gelden, O. B. P. E. 3 welke later mochten blijken ten onrechte genoten te zijn, zuilera worden teruggegeven. (2) Bij vermoedelijk overlijden van eene pensioen genietende weduwe kan op de wijze en onder de voorwaarde, in lid 1 bepaald, aan hare kinderen de onderstand van volle weezen worden toegekend. (3) Bij toepassing van lid 1 of van lid 2 wordt het tijdstip» van ingang der uitkeeringen bepaald door het gezag, dat omtrent het vermoedelijk overlijden uitspraak doet. Artikel 49. Qeen onderstand wordt uitgekeerd: a. aan weezen, die een burgerlijke betrekking bekleeden, die wordt bezoldigd met minstens zes honderd gulden, dan wel minstens drie honderd gulden 's jaars, al naar mate zij in of buiten de koloniën wordt vervuld; b. aan officieren van het Nederlandsche of Nederlandsch-Indische leger, dan wel in dienst van eene vreemde mogendheid; c. aan weezen, die gehuwd zijn. Artikel 50. (1) De uitkeeringen uit het fonds gaan in met den eersten der maand, volgende op die, waarin het recht daarop is ontstaan. (2) De onderstand voor kinderen, geboren na het overlijden van den vader, gaat in met de maand, volgende op die, waarin de geboorte heeft plaats gehad. (3) De onderstand voor kinderen, gewettigd na het overlijden van den deelgerechtigden vader of de deelgerechtigde moeder, wordt geacht te zijn ingegaan met de maand, volgende op die, waarin het overlijden heeft plaats gehad. (4) De uitkeeringen worden uitbetaald tot en met de maandr waarin de rechthebbende overlijdt of het recht daarop verliest. Artikel 51. De pensioenen en onderstanden worden maandelijks of driemaandelijks uitbetaald. In Nederland bepaalt de Minister van Koloniën, in Nederlandsch-Indië de Qouverneur-Generaal hoe die uitbetaling zal geschieden en welke bewijsstukken daarvoor moeten worden overgelegd. Artikel 52. (1) Aan de van Nederlandsch-Indië naar Nederland of van Nederland naar Nederlandsch-Indië vertrekkende weduwen en weezen kan een voorschot van eene maand op het pensioen en den onderstand worden verleend boven het hun toekomende over de maand van vertrek. Het voorschot wordt aangezuiverd door stilstand der uitkeering. (2) Voorschot op de uitkeering der moeder wordt, zoo noodig, verhaald op die der kinderen en omgekeerd. (3) Voorschot, dat niet op den voet van het bepaalde bij de twee vorige leden kan worden ingehouden van uitkeeringen ten laste van het fonds, wordt niet teruggevorderd. (4) De in lid 1 bedoelde weduwen en weezen, zoomede zij, die in Nederlandsch-Indië van vaste woonplaats veranderen, worden voorzien van een certificaat van ophouding van betaling. Artikel 53. '. (1) Op de pensioenen en onderstanden is het bepaalde in het lste en 2de lid van artikel 18 toepasselijk. (2) Op het pensioen en den onderstand mogen bij administratieven maatregel geene andere kortingen worden verleend dan die, welke uitdrukkelijk bij dit reglement zijn toegelaten. Artikel 54. (1) De vorderingen van het fonds wegens gewone bijdrage, zoomede de vorderingen op het fonds wegens pensioen of onderstand, verjaren door verloop van vijf jaren. (2) De vorderingen van het fonds wegens buitengewone bijdrage, huwelijksbijdrage en extra-bijdrage verjaren door verloop van dertig jaren. Artikel 55. Behalve in het geval, bedoeld bij artikel 43, lid 5, en in het geval dat aan een uit den localen dienst ontslagen Europeesch ambtenaar pensioen wordt toegekend, dat niet ingaat met de maand volgende op die, waarin hij den localen dienst heeft verlaten, wordt, indien een gewezen deelgenoot opnieuw tot het fonds toetreedt, bij de toepassing der bepalingen van dit reglement met zijn vorig deelgenootschap geen rekening gehouden. Artikel 56. (1) Tijdelijk gemis van het genot van pensioen ingevolge artikel 17 van dit reglement heeft niet tengevolge het verloren gaan van het deelgenootschap in het fonds. (2) De bijdrage, verschuldigd door deelgenooten in het fonds, die om de in lid 1 bedoelde reden het genot van hun pensioen tijdelijk missen, wordt verrekend met het niet uitbetaalde pensioen. Artikel 57. Voor de toepassing van artikel 32 en van artikel 49 onder c wordt een huwelijk, wettiglijk voltrokken in een vreemd land, doch dat niet Van waarde is naar de wetgeving van Nederland of de koloniën, gelijkgesteld met een wettig huwelijk. DERDE HOOFDSTUK. Van de vorming en het beheer van het fonds en het toezicht op dat beheer. Artikel 58. (1) Er wordt opgericht een fonds, genaamd Pensioenfonds voor Europeesche locale ambtenaren in Nederlandsch-Indië, dat ten doel heeft het toekennen van pensioen aan die ambtenaren en van uitkeeringen aan de weduwen en weezen van de deelgenooten. (2) Het fonds wordt gevormd en in stand gehouden: o. door de op grond van de vorenstaande bepalingen betaalde bijdragen ten behoeve van de in lid 1 bedoelde pensioenen en uitkeeringen; b. door de renten verkregen uit de belegging van die bijdragen, voorzoover deze niet noodig zijn voor het beheer van het fonds. (3) Uit het fonds worden betaald: o. de in lid 1 bedoelde pensioenen en uitkeeringen; b. de kosten van het beheer van het fonds. Artikel 59. (1) Het fonds is een rechtspersoon. (2) Het wordt, onder het oppertoezicht van den Minister van Koloniën en onder het toezicht van commissarissen, beheerd door een Directeur in Nederland met eene Administratie in Nederlandsch-Indië. (3) De Directie is te 's-Gravenhage gevestigd; als Directeur treedt op de Directeur der Weduwen- en Weezenfondsen van Europeesche landsdienaren in Nederlandsch-Indië. (4) De Minister van Koloniën benoemt en ontslaat den Directeur en de commissarissen en voor zooveel noodig ook de plaatsvervangers en ondergeschikte ambtenaren. Zoo mogelijk bestaat de meerderheid der commissarissen uit deelgenooten in het fonds. (5) De Minister van Koloniën stelt de wijze vast, waarop het beheer in Nederland wordt gevoerd. Hij regelt de bezoldiging van den Directeur en van de ondergeschikte ambtenaren en de aan de commissarissen voor hunne bemoeiingen toe te kennen geldelijke vergoedingen en bepaalt de sommen, waarover de Directeur ten behoeve van maand- of daggelders, kantoorhuur en andere kantoorkosten mag beschikken. (6) De administratie in Nederlandsch-Indië wordt gevoerd door den Administrateur van het Weduwen- en Weezenfonds van Europeesche burgerlijke ambtenaren in NederlandschIndië. (7) De inrichting der administratie in Nederlandsch-Indië, zoomede de wijze, waarop aldaar het beheer wordt gevoerd, wordt door den Gouverneur-Generaal vastgesteld in overleg met den Minister van Koloniën. (8) De kosten van beheer komen ten laste van het fonds. Voor de verrekening der uitgaven, welke in het belang van dat beheer ten laste van de Indische of van de Staatsbegrooting worden gedaan, worden in Nederland door den Minister van Koloniën, in Nederlandsch-Indië door den Qouverneur-Qeneraal de noodige aanwijzingen gedaan. (9) De Minister van Koloniën beslist hoe de beschikbare gelden zullen worden belegd en waar en hoe de geldswaardige papieren, eigendom van het fonds, worden bewaard. Artikel 60. (1) In Nederland worden de ontvangsten van het fonds als regel in 's Rijksschatkist gestort en geschieden de betalingen ten laste van het fonds uit die schatkist, hetzij rechtstreeks, hetzij door tusschenkomst van de Directie, dan wel op andere door den Minister van Koloniën te bepalen wijze. (2) In Nederlandsch-Indië zijn de algemeene ontvangers van 's Lands kas belast met het doen van ontvangsten en uitgaven voor het fonds, hetzij rechtstreeks, hetzij door tusschenkomst van de locale besturen. (3) De regelen, bij het ontvangen en betalen in acht te nemen, worden vastgesteld in Nederland door den Minister van Koloniën, voor zoover noodig in overleg met den Minister van Financiën, in de koloniën door het koloniale bestuur. (4) De wijze van de verantwoording aan de Directie van de in de koloniën gedane uitgaven en ontvangsten voor het fonds wordt door den Minister van Koloniën geregeld. (5) De Directeur is uitsluitend rekenplichtig aan den Minister van Koloniën. Artikel 61. Van de ontvangsten en uitgaven voor het volgende jaar wordt telken jare een begrooting opgemaakt, welke den Minister van Koloniën ter goedkeuring wordt aangeboden. Artikel 62. Vóór het einde van elk jaar zendt de Directie van het fonds aan den Minister van Koloniën een omstandig verslag van den staat van het fonds en van haar werkzaamheden in het afgeloopen jaar. Artikel 63. Om de vijf jaren, voor het eerst in het jaar 192., stelt de Directie van het fonds een nauwkeurig onderzoek in, in hoeverre de op het fonds rustende verplichtingen door de inkomsten en bezittingen van het fonds worden gedekt en wordt in •verband daarmede eene wetenschappelijke balans opgemaakt.' Artikel 64. (1) In het belang van het in artikel 63 bedoelde onderzoek zijn de deelgenooten verplicht om de vijf jaren, voor het eerst in het jaar 192., telkens op 1 Januari, vragenlijsten in te vullen en in te dienen, in Nederland aan de Directie, in NederlandschIndië aan de Administratie van het fonds. Bovendien zijn de deelgenooten gehouden tusschentijds vragenlijsten in te vullen en in te dienen, telkens wanneer zulks door de Directie of de Administratie van het fonds noodig wordt geoordeeld. (2) Aan de deelgenooten, die verzuimen hunne opgaven in ie zenden, wordt in de maand volgende op die, waarin de lijsten moesten worden ingevuld, door de Directie dan wel de Administratie van het fonds een termijn gesteld, binnen welken zij alsnog aan hunne verplichting hebben te voldoen. Wordt hieraan dan nog niet voldaan, dan wordt in Nederland door de Directie, in Nederlandsch-Indië door de Administratie van het 1onds, aan den nalatigen deelgenoot, indien hij bezoldiging of pensioen geniet, ten bate van het fonds eene boete opgelegd van één ten honderd van het bedrag van drie maanden pensioen. Deze boete wordt ingehouden bij de eerstvolgende uitbetaling van bedoelde inkomsten. Gelijke boete wordt iedere drie maanden van die inkomsten ingehouden, zoolang de •deelgenoot in gebreke blijft de opgave in te zenden. Door •de facultatieve deelgenooten, die den in het vorige lid bedoelden termijn hebben laten voorbijgaan zonder de opgaven in te dienen, is eene boete ten bate van het fonds verschuldigd van tien ten honderd van hun gewone bijdrage over drie maanden met een minimum van vijftig cent. Hun wordt een termijn voor de betaling dier boete gesteld. Bij niet-betaling binnen dien termijn gaat het deelgenootschap verloren. VIERDE HOOFDSTUK. Slotbepalingen. Artikel 65. ■ De Gouverneur-Generaal wordt gemachtigd bij ordonnantie te bepalen welke van de op het tijdstip van de inwerkingtreding van dit reglement in dienst zijnde Europeesche locale ambtenaren van de toepassing daarvan worden uitgezonderd. Artikel 66. Wanneer geschil ontstaat over de toepassing van dit reglement, wordt daarin door Ons voorzien bij een met redenen omkleed besluit. Artikel 67. Wij behouden Ons voor, voor elk bijzonder geval, waarin dit reglement niet voorziet, bij een met redenen omkleed besluit eene afzonderlijke regeling te maken. Artikel 68. Dit reglement treedt in werking op een door den GouverneurGeneraal te bepalen datum. Artikel 69. Dit reglement kon worden aangehaald onder den titel van „Pensioenreglement voor Europeesche locale ambtenaren en hunne weduwen en weezen". TABEL I. Verhooging van de huwelijkscontributie indien een deelgenoot huwt of de bezoldiging van een gehuwden deelgenoot vermeerdert. behoorende bij artikel 36 van het Reglement. I—: —, „ ut ™ c"ün r\ tt \\j OUDERDOM OUDERDOM OUDERDOM VAN DE VROUW _ ^ ^ OPMERKINGEN Tan" I 22 23 24 ! 25 ^ 27 ' 28 , 29 30 i 31 I 32 ' 83 34^5 I 36 I 37 88 39 40 41 42 43 I 44 1*5 I 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 i 59 ; 60 MAN iYi-aiN I I 1 | | 1 li I ! 1 1 ! j f ! j j 1 ' ' \ 1 i 1 i ; 1 ■ ~t~t i 35 25 1»; i 26 (') De getallen in 26 12 11 37 deze rij gelden ook 27 14 i 13 12; 38 indien de vrouw 38 22! 19 16| 13: 29 jonger dan20iaar is 39 3!» 26| 22j 18 14 i j 30 30 :{.s 34; 30 25 20 151 j 31 31 45! 41 36 31 26; 21 16 33 38 52! 47i 42 37] 32] 37] 22 17 ] | 33 33 581 53 48! 43i 38 33 28 23 18j i 34 34 64 59 54] 49] 44 39: 34 29 24 19] 35 35 70 65 60 55] 50 45 40 35 30 35] 20 36 36 77: 72 67 62| 57| 52] 46 41 36] 81 26 21 37 37 84 79 74 69| 64] 59 53] 47 42 37] 32 27 22 38 38 91 86! 81 76! 7l| 66; 60 54 48; 43! 38 33 28 23 ; 39 39 98 93! 88i 83, 78 73 67! 61; 55: 49 44 39 34 29 24 w 40 105 100 95] «0 85 80 74 68 62 56 50 45 40 35 30; 25 - 41 41 112107!l02 97 93; 881 82! 7q 70 64 58 52 46 41 36 31 26] , 42 42 119114109|l05101 96; 90 84 78 72 66 60 54! 48 42 37 32 27; 43 43 126121117113109104 98] 92 86 80 73 67 61 55 49; 44 38: 33 28 j 44 44 133 129125121 117!112]l06ll00! 94 88; 82 76 70] 64 58] 52 47; 41j 35 29] ] 45 45 140137 133 129 125 120 114108 102] 96 90 84 78 72 66 60] 54 48 42 36 30 46 46 146 I 18 110 1:50182 12S 128 117 111 105 99 93 87] 81 75' 68 61 54: 49 43 37, 31 j 4? 47 152149]146143139135130125120:il4:108101 94] 88] 82 76 69 62 56 50 44 38 32; , ^ 48 158l156il54l51!147]143!l38!l33]128]123;117110!l03 97: 91 84 77 70; 63; 57 51; 45; 39 33] 49 49 164162 160ll57ll53150146142137 132 126119112106 99j 92; 85] 78 71 64 58 52 46 0 o4 j 50 50 170168166:163 160 157154 151 146 141 135128 121 ] 114107 100 «3 86 79 72 60 o9 53 47 41 ^ 51 176 174172 169 166163 161 158!l54 149 143 136 129 122 115109 102] 95 88 81 73 ; 67 61 55 49 43; 36 53 182 180 178 175;172 169 167 164160 156 150143 137;130 ISjWlUlM 97 90 83 76 69 63 57 51 44 37 53 188186]184 181178175!172169166 162]156]150 145 139 133;127il20 113 106 99 92; 85 78 71 65 55 oA 45 38 tl 194!192!l89 186 183180!177l74 171167 1631.158 153 148 1*2 136 129 122 115 108| h 94 87 80 73 67; 60 5| 46 39 jj 55 200]197194 191 188 185 182 179 176 172 168 161 160 156 151 145 138 131 124 11? uo 103 96 89j 82 75 68 1 54 47 40 56 2051202 199196 193 191|188!185182 178 174171 167 163 158153 14^ 90 83, 76 69; 62 55 48 41 a? 57 2HV907-Wwi 199 197 194191 188185 181178173168164159 153 146|140 133 126119112 105 98, 91; 81 /( /u bó 06 4y ^ 2 5;211 Ï0|2072^ g ! ™ £ °8 u 9 59 320 218 216l213 211 209 206;203 200197 194190 185 180 176171 165159154149 142135^ 86 79 72 65 58 51 44 60 325 223 221,319 217 215 212 209 206 203 200196 191 186 181176 171166] 161156 i1»^^ Ï5?iïlï ï?7 1 ?suss s 2Ï 89 75 68 61 54 46 61 61 230 228 226 224^222 320 217 214 211 208 205 202 197 192 187 182 178 173]168 163 158 51 1411^ 89 82 75 68 61 54 4b 63 235233231229227335222219]2162133102072031981931891851^ 84 77; 70 63 5o 47 ** 40b TABEL II. , -r , , n , Tabel voor de verhooging van de huwelijkscontributie indien een gehuwde deelgenoot wordt. behoorende bij artikel 36 van het Reglement. OUDERDOM OUDERDOM VAN DE VROUW OUDERDOM VAN DEN r751 1 i I i i i i i i ' ' i j i P" j " i VAN DEN MAN 20 j 21 22 23 24 25 26 27 j 28 29 30 j 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 | 46 47 48 j 49 50 51 I 52 53 54 55 56 57 \ 58 59 60 61 62 63 64 \ 65 MAN I : | i i i [__) i I | | 25 10, 25 26 151 12 10 26 27 22; 18 15 121 10 I I I ! I 27 28 31j 26 22 18 15 12 10 28 29 40) 35 30 26, 22 18 15 12 10 («) De getallen in deze rij 29 30 501 45 40 351 30 26 22 18 15 12 10 gelden ook indien de vrouw 30 31 60! 54 49" 44: 39 34 29 25 21 17 13 10 jonger dan 20 jaar is. 31 32 70 64 58 52! 47 42 37 32 27 22 17 13 10 32 33 80 73 66 60, 54 49 43 38 32 27 22 18 14 11 33 34 90 83 76| 69 62 56 50! 44 39; 33 28 23 18 14 11 34 35 100 93 86 79 72 65 59 53 47 41 35 29 23! 18 14 11 35 36 111 103 95 88 81 74 68 611 541 48 42 36 301 24 19 löj 12| 36 37 122 114106 98 91 84 77 70 63; 56 50 44 38 32 26 21 16 12 37 38 133125117 ite 101 94 87 80; 73; 66 59 52 45 39 33 27 22 17 13| 38 39 1441361281*0112104 97 90, 83! 76 68 61 541 471; 40 34 28 23 18; 14! 39 40 155 147 139 lïl 123 116109 102 95 87 79 71 6a | 55 47 41 35 29 34 19I 15 40 41 1671591511|3135128121 114107 99 91 82 73! 641, 56 50 44 38! 32 26! 21 16 41 42 179)171 163155 148141 134127120112103 93 83) 74! 66 60 53 47^ 40 33; 27 22 17 42 43 191183175l68ll61|154jl47 140133125 116106 96l 871 78 70 63 56; 49 421 35 29 23 18 43 44 803)195 188)181)1741167 160 152 1 44 136138119 lloilOO; 91 82 7 4 66) 58 50 : 43 36 30 24 19 44 45 215 208 201 1941187 180173 164 ll56 148 140 131132) 113 S104 95 86 771 68 59 51 44 37 31 25 20 45 46 228 221 214 207)2U0ll93 185 177 169 161153 144 135 126171 108 98l 87! 77 68 60 53 45 38 32 26 21 46 47 241 234 227 220 213 206198190182 174166 158149il39130121 110 99! 89 79! 70 62 54 46 40 33 27 22 47 ! 48 254 247 240 233 226:219 211 203 195 187179 1711162 152 143134 123113 102 92I 82 73 65 57 49 41 34 28 23 4» 49 267 260 253 246 239 232 224 216 208 200192 183}l74;165 156 147 137 127,116 106i 96 86 77 68 58 50 42 35 29 24 49 50 280 273 266 259 252 245 237 229 221213 205196 187 178169 160151 1411130 120 110100 «0 80 70 60 51 43 36 30 25 50 51 294 287 280 273 266 259 251 243 235 227 219 210)20l)l92 183174 165156146135125114103 92 82 73 63 54 47 40 33 26 51 52 308 301 294 287 280 273 266258 250 242 234 225 216|207|198 189 180171161 152 141 129117 106 95 85 76 67 58 50 42 34 27 52 53 3221315 308 301 294 287 280 273 265 257 349 241 232i223j214!205196187:177 167157 146134122 110 99 89 80 70 61 53 43 35 28 i 53 54 336)329 322 315 308 301 294 287 280 272 364 256 248 240 232)223 214 204!194 1841174 162 150 137 125 114103 93 83 73 63 53' 44 36 29 54 55 350 343 336 329 322 315 308 301 294 287 280 273 265 257)2491240 231 221 211 201 190 179 167 154 142 130119 107 96 86 76 66 56 46 38 30 55 56 365!358 351 344 337 330 324 317 311 304 297 290 282!274)266 258 249 239)229 219 208197 185 172 159 147 135 123 111 99 88 78 68 58 48 39 31 56 57 380 374 367)360 353 346 340 334 328 322 315 308 300)292,284!276 267!257 247 237 226)214 202 190 178 165 152 139 126 114102 91 80 69 59 49 40 32 57 58 395 389 383 377 370 363 358 352 346 340 334 327 319!31l)303 294 285 275 265 255 244 233 22D209 197 184 171157 143 130 117105 93 82) 72 61 51 42 33 58 59 410 405 399!393 388 382 376 370 364 358 352 345 3371329:321 312 303 293 283 273 262!250)239;227 214 202 189 175 161 147 134 121 108 96 85 74 63 53 43 3 4 59 60 425 420 415 410 405 400 391 388 382 376 370 363 355 347)389 330 321 311 301 291 280 269 257 245 233 220 206 192 178 164 150137 134 111 99 88 77 66 55 45 35 60 61 440 436 432 427 423 418 412 406 400 394 387 380 372 364)356 347 338 328 318 308!297;286l274)262 250)237 224 210 195 181 168 155 141 128 115 103 91 79 68 57 46 36 61 62 455:451 447 443 439 434 429 423 417)410 403 396 388 380 372 363 354 344 334)324j314!303 291)279 266 253 240 226 212 199 186 172 158 144 131 118106 93 81 69 58 47 37 62 63 470;466 462 458 454 450 445 439 433 426 4191412 404 396Ï388 379 370 360 3501340 3301319,307 294 282 269l256;243 230 217 204 190 176 162 148 134 121 108 95 82 70 59 48 38 63 64 485 481 477 473 469 465 460 454 448 442 4351428 420 41214041395 386 376'366!356!345 333(321 309 297 2851272 260 247 235 222 208 194 180 166 151137124111 97 84 73 61 50 39 64 65 500 496492 488 484 480 475 469 463 457 450442 434 426 418 410401 391 381 371 360348 336324312 300288276 264 252 24Ó 227 213 198 183 169155 141 127 113 100 88 76 64 52 40 65 NOTA VAN TOELICHTING op het ontwerp-Reglement op het verleenen van pensioenen aan Europeesche locale ambtenaren in Nederlandsch-Indië en aan de weduwen en weezen van die ambtenaren. Alvorens over te gaan tot de artikelsgewijze toelichting van het ontwerp zij hierbij in de eerste plaats opgemerkt, dat in stede van het ontwerpen van afzonderlijke regelingen, zooals is aangegeven in punt 8 van Hoofdstuk I van de door den Minister van Koloniën opgemaakte Grondslagen voor de Regeling der pensionneering van de ambtenaren in dienst van locale gebiedsdeelen in Nederlandsch-Indië en van de weduwen en weezen dier ambtenaren, 0) ik heb gemeend deze geheele aangelegenheid in één ontwerp-reglement te kunnen samenvatten en zulks op grond van de overweging dat bedoelde pensioenen toch alle worden uitgekeerd uit een en hetzelfde fonds. Dientengevolge is het ook eenvoudiger dat alles wat dit fonds betreft in één reglement is opgenomen. Mocht men hiermede niet kunnen instemmen en dus twee reglementen wenschelijker achten, nl. één betreffende de pensionneering van de locale ambtenaren en één betreffende de uitkeeringen aan hunne weduwen en weezen, zoo zou het ontwerp gemakkelijk te splitsen zijn in twee reglementen, waarvan één, inhoudende de artikelen 1 tot en met 23, hetwelk handelt over de pensionneering van de locale ambtenaren en het tweede de voorschriften bevat omtrent de pensioenen van de weduwen en weezen der ambtenaren. Artikel 1. Vergl.» art. 1 van de Pensioenwet voor de gemeenteambtennaren 1913 (2) en Hoofdstuk I, § I, van de Grondslagen. (1) Verdér aangeduid als „Grondslagen". (2) Verder aangeduid als: Wet gemeenteambtenaren. Artikel 2. Vergl. voor de formuleering van het begrip „locaal ambtenaar", Wet gemeenteambtenaren, art. 2, Grondslagen, Hoofdstuk II, § 1, en het Europeesch burgerlijke pensioenreglement, art. 2 0). Een omschrijving van burgerlijk ambtenaar, leeraar enz. wordt niet noodig geacht, omdat in dit reglement die benamingen niet gebezigd worden. (Zie o.a. artikel 14, letter d). Om dezelfde reden is van een omschrijving van het begrip „tijdelijk locaal ambtenaar" afgezien. (Vergl. Wet gemeenteambtenaren, art. 15 c, met art. 4, letter c van het ontwerp-reglement). Voor de omschrijving van het begrip „bezoldiging", zie Wet gemeenteambtenaren, art. 2, letter H, le lid en Grondslagen, Hoofdstuk II, § 1, 2e lid; de in laatsbedoelde bepaling gebezigde uitdrukking „waarneming van het ambt" doet hier te lande aan eene tijdelijke opdracht denken, weshalve hier het woord „vervulling" is gebezigd. Voor de omschrijving van het begrip „pensioengrondslag", zie art. 2, letter I, Wet gemeenteambtenaren en Grondslagen» Hoofdstuk II, § 1, lid 3. Daar blijkens lid 1 van artikel 34 van het ontwerp de contributie voor de weduwen- en weezenzorg voor een gepensionneerde wordt berekend over zijn pensioen en niet over zijn pensioengrondslag, is in de definitie van dit laatste begrip niet gezegd dat het de grondslag is voor de verschuldigde bijdragen. Artikel 3. Dit artikel, regelende de pensioensaanspraken, is ontleend aan Hoofdstuk II, § 2, van de Grondslagen. In de Grondslagen wordt niet aangegeven wie de ongeschiktheid moet vaststellen van den localen ambtenaar, wien na 10 jaar dienst pensioen zou kunnen worden toegelegd (zie lid 2, § a). Voorgesteld is dit te doen geschieden door den localen Raad. De wijziging van de in de Grondslagen voorkomende woorden „ziels- of lichaamsgebreken" in „ziekte of gebrekSem" houdt (1) Verder aangeduid als: B. P. R. verband met het sedert bij de Moederlandsche Regeering ingediend voorstel tot wijziging o.m. van de overeenkomstige zinsnede van artikel 1, § d, van het B.P.R. De kosten van het geneeskundig onderzoek worden door de Wet gemeenteambtenaren in sommige gevallen op de gemeenteambtenaren gelegd. Dit verdient voor Indië geen navolging omdat ook de burgerlijke ambtenaren de kosten van keuring en herkeuring niet zelf dragen. Aan de locale raden zal echter de verplichting worden opgelegd om de kosten van de keuring van den betrokken ambtenaar zoomede van zijn reis naar den zetel der commissie te vergoeden aan het Land. Hiervoor zal t.z.t. nog eene afzonderlijke regeling worden getroffen. Artikel 4. Voor de §§ a, b en c zijn gevolgd Grondslagen, Hoofdstuk II, § 3, a, b en c. In § d is begrooting in het meervoud gezet, cfm artt. 3—4, § d van het B.P.R. (St. 1915 W 348). Opgemerkt wordt dat de zooeven aangehaalde bepaling spreekt van „door de Regeering in het leven geroepen" fondsen, doch het ontworpen artikel van „onder Regeeringstoezicht gestelde" fondsen zooals het Reglement voor het Civiel fonds in Staatsblad 1913 ïl° 359 (artt. 41 en 44) en de Grondslagen ook aangeven. De bepaling vervat in Hoofdstuk II, lid 3, § e van de „Grondslagen" is niet overgenomen aangezien de tijd, welke met Europeanen gelijkgestelden zouden hebben kunnen in aanmerking brengen bij de berekening van pensioen op den voet van het reglement op het verleenen van pensioenen aan Inlandsche burgerlijke landsdienaren, krachtens de artt. 3—4, § h van het B.P.R. voor 2/3 gedeelte in aanmerking komt voor Europeesch burgerlijk pensioen en derhalve op grond van het bepaalde bij § d van het ontworpen artikel 4 ook voor locaal pensioen. In verband hiermede is de aangehaalde § e van de Grondslagen niet noodig. Wel komt het gewenscht voor dat de tijd, gedurende welken een met Europeanen gelijkgesteld locaal ambtenaar vóór zijn gelijkstelling in localen dienst heeft gewerkt, voor 2/3 gedeelte medetelt als diensttijd geldig voor locaal pensioen, weshalve dit beginsel in § e van dit artikel nog een plaats "heeft gevonden. Artikel 5. Zie de Grondslagen (Hoofdstuk II, § 4, lste lid). Artikel 6. Het voorgestelde onder § 5 van Hoofdstuk II van de Grondslagen is eenigszins aangevuld en omgezet. In de eerste plaats wordt een bepaling noodig geacht voor hen die geen vaste inkomsten genieten. De redactie van de voorgestelde aanvulling in het eerste lid, 2de zin, is ontleend aan het oorspronkelijke B.P.R. (St. 1881 ff 142), art. 11, lid 6 (zie ook art. 10, lid 5 van Staatsblad 1892 D? 175). Voorts kan het voorschrift in art. 19, lid 1, Wet gemeenteambtenaren betreffende verandering in de bezoldiging in dit Reglement niet worden gemist, waarom een dergelijke bepaling is overgenomen in lid 3. Het zou anders twijfelachtig zijn of voor iemand, die in dienst van een anderen localen raad overgaat op dezelfde bezoldiging, wel de hernieuwde vaststelling van den pensioengrondslag noodig is, welke twijfel door een stellig voorschrift moet worden opgeheven. , In het 4de lid is niet overgenomen hetgeen voorkomt in het derde lid van de aangehaalde paragraaf 5 van de Grondslagen omdat daarin een regel is opgenomen, die niet in overeenstemming is met artikel 40 van het Ontwerp-Reglement en bovendien te voordeelig zou worden voor de ambtenaren. De bepaling in het 3de lid van § 5 van de Grondslagen toch zou het mogelijk maken dat wanneer de bezoldiging van een locaal ambtenaar vermindering ondergaat, zijn pensioengrondslag ongewijzigd blijft, terwijl artikel 40 op het voetspoor van het Regl. Civ. Fonds den deelgenoot, wiens pensioengrondslag verminderd wordt, gelegenheid geeft voor zijn na te laten betrekkingen bij te dragen over de middelsom van de pensioengrondslagen van de laatste 2 jaren, welke middelsom dan, zooals in vorenbedoeld artikel 40 is voorgeschreven, als grondslag voor het pensioen van de weduwe geldt. Het pensioenreglement voor de locale ambtenaren zou dus kennen 2 soorten van pensioengrondslagen, die niet gelijk zijn aan de bezoldiging welke over hetzelfde tijdvak wordt genoten, t.w. voor eigen pensioen: den gehandhaafden pensioengrondslag, gelijk aan de vroegere hoogere bezoldiging, en voor weduwen en weezenpensioen: de middelsom van de pensioengrondslagen welke de laatste 2 jaren hebben gegolden. Dit verdient geen aanbeveling, terwijl het evenmin wenschelijk voorkomt dat voor eigen pensioen dezelfde regeling wordt getroffen als voor het weduwen- en weezenpensioen. N.h.v. is het meest zuiver het stelsel van het B.P.R., dat voor eigen pensioen geen andere grondslag geldt dan de werkelijk genoten bezoldiging. De vroeger gegolden hebbende hoogere pensioengrondslag komt dan wel degelijk in aanmerking, doch voor niet meer maanden dan de werkelijk genoten wedde. Men schept dan niet voor den ambtenaar de gelegenheid om door betalen van contributie, zich op gemakkelijke wijze een hooger pensioen te verzekeren. Aan het ontworpen artikel is nog een voorschrift (lid 5) toegevoegd over de bevoegdheid tot het vaststellen van de pensioengrondslagen, hetwelk niet is aangetroffen in de Grondslagen. Aan de Administratie van het Civiel Fonds ware dit op te dragen. Kennisgeving van die vaststelling aan de Algemeene Rekenkamer wordt noodig geacht om dit College in staat te stellen de toegekende pensioenen na te gaan. Artikel 7. Vergl. art. 6 B.P.R. Artikel 8. Komt in hoofdzaak overeen met art. 7 B.P.R. vergl. Grondslagen Hoofdstuk II, § 14 en ook art. 14 van het Pensioenreglement voor Europeesche particuliere Onderwijzers (Staatsblad 1912 D? 419). Het komt niet noodig voor om, zooals in dit laatste reglement is gedaan, het indienen van een geboorte-akte gebiedend voor te schrijven, omdat die akte reeds bij het fonds moet zijn geweest vóórdat de naam van den deelgenoot in de registers werd ingeschreven. Eveneens kan achterwege blijven de overleg- ging van een afschrift van het ontslag-besluit, aangezien het fonds voor zijn administratie van dergelijke besluiten reeds afschrift ontvangt. Artikel 9. Komt overeen met art. 8 B.P.R. Artikel 10. Vergl. art. 1, laatste lid B.P.R. en § 14 van de Grondslagen. Artikel 11. Vergl. art. 9 B.P.R. Artikel 12. Opgesteld overeenkomstig de artt. 10 en 12 B.P.R. Opgemerkt wordt dat voor hen, die wisselvallige inkomsten hebben, hun pensioengrondslag zal worden vastgesteld op den voet van art. 6 van dit ontwerp-reglement, zoodat een bepaling als in het 5de lid van art. 10 B.P.R. niet noodig is. Het 7de lid van het ontworpen artikel hetwelk regelt het pensioen van hen, die in of door de uitoefening van hun ambt lichamelijk ongeschikt worden voor verderen dienst, is ontworpen in overeenstemming met het bepaalde bij het 4de lid van voormeld artikel 10 B.P.R., behoudens dat nog in het geval is voorzien dat iemand meer dan 20 jaren dienst heeft en de berekening van zijn pensioen op de gewone wijze voor hem voordeeliger zou zijn. De bepaling dat het pensioen niet meer mag bedragen dan ƒ ?000 is eenigszins gewijzigd opgenomen, welke wijziging verband houdt met de omstandigheid dat een gewezen locaal ambtenaar als zoodanig meer dan één pensioen kan genieten. Beperking van het pensioensbedrag tot ƒ 9 000 wordt om die reden noodig geacht. Artikel 13. Vergl. art. 13 B.P.R. in verband met de slotparagraaf van de Toelichting op de Grondslagen. Artikel 14. Zie art. 19 B.P.R. Artikel 15. Naar aanleiding van de vraag in de toelichting op § 15 van het IIde Hoofdstuk van de Grondslagen (blz. 16) of de betaling der pensioenen wel door de zorg der locale besturen kan plaats, hebben, evenals in Nederland die van de pensioenen der gemeenteambtenaren geschiedt door de gemeentebesturen, zij opgemerkt dat zoolang er nog geen afzonderlijke ontvangers voor de locale raden zijn aangesteld, de uitbetaling van de pensioenen aan de gewezen locale ambtenaren voorshands zal moeten geschieden door de Landsontvangers, maar dat die uitbetaling uit den aard der zaak zal dienen te worden overgedragen aan de locale ontvangers zoodra deze zullen zijn aangesteld. Lid 1 van het artikel is ontworpen aan de hand van artikel 23 van het Regl. Civ. Fonds. De leden 2 en 3 komen overeen met art. 14. B.P.R. Artikel 16. Dit artikel komt overeen met art. 15 B.P.R. Artikel 17. Vergelijk voor de redactie van dit artikel § 16, Hoofdstuk II van de Grondslagen en het Koninklijk besluit van 13 Juni 1902 n- 45 (Ind. Staatsblad W 382). Artikel 18. Komt overeen met art. 17 B.P.R., vergl. art. 34 van de Wet gem eenteambtenaren. Artikel 19. De bepaling onder a en b van dit artikel is ontleend aan artikel 16 van het B.P.R. Het bepaalde onder c en in het 2de lid is ontleend aan artikel 29, lid 1, letter c en lid 2 van de Wet gemeenteambtenaren. Artikel 20 en 21. Bevatten de punten 7, 8 en 9 van het IIde Hoofdstuk van de •Grondslagen en behandelen den contributieplicht der locale raden, art. 20 in zake gewonen dienst, art. 21 in zake inkoop van diensttijd. Het tweede lid van laatstgenoemd artikel regelt den inkoop van diensttijd waarin geen bezoldiging werd genoten, zooals bijv. zijdelingschen Staatsdienst in Nederland. Artikel 22. Dit artikel regelt den contributieplicht der ambtenaren. Het "behelst hetgeen voorkomt in de punten 11 en 12 van Hoofdstuk II van de Grondslagen. Artikel 23. Bevat de bepaling over welke tijdvakken geen en over welke slechts de halve bijdrage verschuldigd is, vergl. Hoofdstuk II, § 13 van de Grondslagen. Van de pensioenen van de weduwen en weezen. Artikel 24. Komt in de Grondslagen niet voor, maar wordt noodig geacht, omdat men niet van deelgenoot en deelgenootschap kan spreken zonder deze begrippen te hebben vastgelegd. In het artikel zijn verder, op het voetspoor van artikel 5 van het Regl. Civ. Fonds bepalingen opgenomen nopens den aanvang en het einde van het deelgenootschap. Tevens heeft § 3 van Hoofdstuk III der Grondslagen (geen deelgenoot beneden den leeftijd van 18 jaren) hier een plaats gevonden. Artikel 25. Vergl. Grondslagen, Hoofdstuk III, § 1 en art. 17 Regl. Civ. Fonds. Artikel 26. Zie Grondslagen, Hoofdstuk III, § 2. Komt overigens overeen met artikel 29, lid 1 t/m 5 en 12 van het Regl. Civ. fonds. Artikel 27. Is gelijk aan art. 30, lid 1 en 3 van het Regl. Civ. fonds, vergl. § 4, Hoofdstuk III van de Grondslagen. Artikel 28. Vergl. § 5, Hoofdstuk III van de Grondslagen. Artikel 29. Komt overeen met artikel 18, lid 1 en 2 j is artikel 29 (9) en 28 Regl. Civ. fonds. Artikel 30. Zie Hoofdstuk III, § 7, lid 1 van de Grondslagen. Artikel 31. Zie Hoofdstuk III, § 7, lid 2 van de Grondslagen en artt. 19 en 42 Regl. Civ. fonds. Artikel 32. Zie § 8, Hoofdstuk III van de Grondslagen en art. 43 Regl. Civ. fonds. Artikel 33. Lid 1 komt overeen met art. 6 Regl. Civ. fonds, lid 2 met art. 7, behoudens dat in het ontworpen artikel ook zijn vermeld de extra-bijdragen, waarvan onder meer sprake is in art. 34 van dat Reglement. Lid 3 komt overeen met § 14, Hoofdstuk III van de Grondslagen. Artikel 34. Zie Grondslagen § 9, zoomede art. 8, lid 1, art. 32, lid 1 en art. 29, lid 6, 7 en 8 Regl. Civ. fonds. Een voorschrift ver- O. B. P. E. 4 meldende over welke bedragen de deelgenoot bijdraagt, die op wachtgeld enz. is gesteld, kan achterwege blijven. Ingevolge art. 6, lid 3 van het ontwerp toch moet bij elke verandering van de bezoldiging van een locaal ambtenaar, zijn pensioengrondslag opnieuw worden geregeld, zoodat ook voor den tijd doorgebracht op wachtgeld, onderstand, verlof enz. opnieuw de pensioengrondslag moet worden vastgesteld. (Zie art. 20 (3) waarin alleen sprake is van bijdragen over den pensioengrondslag en niet over wachtgeld en onderstand). Lid 2 stemt overeen met art. 32, lid 1, Regl. Civ. fonds; hier is afgeweken van lid 2 van de aangehaalde § 9 der Grondslagen, aangezien het bedrag waarover het weduwenpensioen wordt berekend niet de pensioengrondslag is, doch het gemiddelde Van de gedurende de laatste 2 jaren gegolden hebbende pensioengrondslagen. Artikel 35. Zie § 10 van de Grondslagen en art. 10 Regl. Civ. fonds. Artikel 36. Zie § II van Hoofdstuk III van de Grondslagen en de artt. 11, 13 en 37 Regl. Civ. fonds. Naar aanleiding van de in de toelichtingen op de §9 11 en 12 van de Grondslagen gestelde vraag nopens de betaling in 24 in plaats van 36 maandelijksche termijnen van de huwelijksen extra-contributiën wordt opgemerkt dat het wenschelijk is om ten deze den regel bij het Civ. fonds gesteld te volgen en dus toe te staan afbetaling in 36 termijnen. De leden 1 en 2 van dit artikel komen overeen met art. 11, de leden 3, 4 en 5 met 13 en de leden 6 en 7 met art. 37, Regl. Civ. fonds. • Artikel 37. Zie § 12, Hoofdstuk III van de Grondslagen in verband met art. 34, lid 1 t/m 7, Regl. Civ. fonds. Voor lïd 8 en 9, zie art. 35, Regl. Civ. fonds. Artikel 38. Zie § 13, Hoofdstuk III van de Grondslagen in verband met art. 44, lid 1, 3 en 4, Regl. Civ. fonds en art. 38, lid 1 t/m 4. Artikel 39. Vergl. art. 40, lid 1 en 2, Regl. Civ. fonds. De redactie van lid 1 is ruimer gemaakt, omdat die van het Regl. Civ. fonds aanleiding geeft tot moeilijkheden: tijdelijke verhoogingen van bezoldigingen kunnen een andere oorzaak hebben dan de bij artikel 40, lid 1, bedoelde waarneming, zoo bijv. door een terbeschikkingstelling. ' ' Artikel 40. Dit artikel opent, in overeenstemming met art. 31 Regl. Civ. fonds, voor een deelgenoot van het locaal pensioenfonds, wiens bezoldiging wordt verlaagd, de gelegenheid om bij te dragen over de (hoogere) middelsom van de grondslagen, welke gedurende 24 maanden voorafgaande aan die verlaging hebben gegolden. Bij overlijden van den deelgenoot wordt dan de ondersteuning aan zijn nagelaten betrekkingen geregeld over bedoelde hoogere middelsom. Dit voordeel wordt echter niet altijd verkregen, zooals moge blijken uit het onderstaand voorbeeld, aangevende de grondslagen waarover het weduwenpensioen wordt berekend wanneer niet gebruik wordt gemaakt van artikel 31. Een ambtenaar die een wedde van ƒ 700.— 's maands twee jaar heeft genoten, wordt belast met de waarneming van een betrekking waaraan een bezoldiging van ƒ 1000.— 's maands, is verbonden. Na deze laatste betrekking één jaar te hebben waargenomen, wordt hij daarvan ontheven en benoemd op ƒ 800.—. Bij toepassing van artikel 31 u-a i JM ƒ 700 +ƒ 1000 zou hi] dan kunnen bijdragen over — —-— — = ƒ 850.—, terwijl het weduwenpensioen ook over die som wordt berekend. Wordt van dit artikel geen gebruik gemaakt, dan draagt hij bij over ƒ 800.— en heeft, niettegenstaande de geringe contributie die hij betalen moet, het voordeel dat een tijdlang het pensioen over een hoogeren grondslag wordt berekend. Immers de grondslag bedraagt op het oogenblik dat de deelgenoot op ƒ 800 komt: 12 X ƒ 700 + 12 X ƒ 1000 -ƒ 850.- een maand later: 11 X ƒ 700 + 12 X ƒ 1000 + 1 X ƒ800 ,oeA„ 24— - = ƒ 854.16.- zes maanden later: 6 X ƒ 700 + 12 X ƒ 1000 + 6 X ƒ 800 / o/o.— 24 één jaar later: 12 X ƒ 1000 + 12 X ƒ 800 24 18 X ƒ 800 + 6 X ƒ 1000 terwijl V/t jaar daarna de grondslag - ~~24 = ƒ 850.— bedraagt, en 2 jaar na meerbedoeld tijdstip hij eerst ƒ 800.— bedraagt. Uit het vorenstaande voorbeeld blijkt dus dat gedurende Wz jaar na ingang van zijn lagere bezoldiging het voor den deelgenoot voordeeliger is indien hij geen gebruik maakt van artikel 31, Regl. Civ. fonds: hij betaalt dan minder contributie dan wanneer hij wel van dat artikel gebruik had gemaakt, terwijl zijn weduwe bij zijn overlijden binnen dien tijd toch een pensioen zou hebben gekregen over een hoogeren grondslag dan ƒ 850.—. De vraag is overwogen op welke wijze deze onbillijkheid kan worden weggenomen met behoud van het aan art. 31 Regl. Civ. fonds ten grondslag liggend beginsel. Gedacht is aan een zoodanige wijziging van het artikel dat eerst over een fictieve bezoldiging zou behoeven te worden bijgedragen, wanneer de maximum-middelsom van de hoogste en de later genoten bezoldiging, — dus in het gegeven voorbeeld ƒ 900— is bereikt, en dat dan wordt bijgedragen over die middelsom en niet over die tusschen de hoogste en de daarvóór genoten bezoldiging. Ook zou mitsdien dit punt zóó geregeld kunnen worden dat de deelgenooten over laatstbedoelde middelsom bijdragende, hiermede echter eerst beginnen op het tijdstip dat de werkelijke grondslag voor het weduwenpensioen tot dat bedrag is gedaald. In verband met die uiteenloopende regelingen, terwijl het niet onwaarschijnlijk is dat er nog andere zullen zijn, is op een en ander slechts de aandacht gevestigd en is bij het opstellen van artikel 40 niet afgeweken van artikel 31, Regl. Civ. fonds. Artikel 41. Komt overeen met art. 39, Regl. Civ. fonds. Artikel 42. Komt overeen met art. 14, Regl. Civ. fonds. Artikel 43. De heffing van de contributiën is geregeld overeenkomstig § 15 van de Grondslagen, nl. door inhouding van de inkomisten van den deelgenoot (zie het lste lid). Met hen die inkomsten van het fonds genieten zijn de gepensionneerden bedoeld. De leden 2 t/m 8 geven voorschriften voor de deelgenooten die geen inkomsten genieten van een localen raad en niet gepensionneerd zijn. Leden 2 t/m 5, 7 en 8 komen overeen met art. 12, leden 8 t/m 13, Regl. Civ. fonds en lid 6, met lid 2 van art. 32 van dat Reglement. Lid 9 geeft de verschillen tusschen deelgenooten zonder inkomsten in het algemeen en de facultatieve deelgenooten. Deze bepaling is ontleend aan art. 29, lid 10, Regl. Civ. fonds. Vergl. voor lid 10, lid 6 van art. 12, Regl. Civ. fonds, waarvan afgeweken is met het oog op de vrouwelijke deelgenooten, die ingevolge lid 2 van art. 35 niet de heele doch slechts de halve verhooging van hare bezoldiging als buitengewone contributie behoeven te laten staan. Het spreekt m.i. van zelf dat zij over die andere helft gewone contributie betalen. Vergl. ook lid 14 van dit ontworpen artikel en art. 12, lid 7, Regl. Civ. fonds, laatsten zin. Leden 11 t/m 14 komen overeen met art. 12, Regl. Civ. fonds, leden 2, 3, 4 en 7. Leden 15 t/m 18 met leden 8 t/m 11 van art. 34 van dat Reglement. Lid 19 is ontleend aan art. 40, lid 3 van dat Regl.; niet overgenomen is het bepaalde waarbij is gezegd dat de hoogere bezoldiging is ingegaan met de maand waarin die voor de vierde maal wordt genoten, wijl dit niet bepaald noodig is en aanleiding kan geven tot interpretatie-quaesties, daar even- bedoelde fictie alleen geldt voor de wijze van invordering van de contributiën en niet voor de berekening van het weduwenpensioen. De verandering in den aanhef van dit lid houdt verband met die in artikel 39 van dit ontwerp. Opgemerkt wordt dat lid 3 van het zooeven aangehaald artikel 32, Regl. Civ. fonds niet is overgenomen. Dit lid was in dat Reglement noodig omdat vroeger een gepensionneerd ambtenaar die in anderen dan Indischen dienst trad, een deel van zijn pensioen moest missen en het zich liet denken dat een deelgenoot in die omstandigheden zou weigeren over dit deel van het pensioen te betalen aan het Civiel fonds. Dergelijke kortingen kennen de bepalingen op het locale pensioen echter niet, zoodat in het onderhavige reglement een dergelijke bepaling niet noodig is. Artikel 44. Komt overeen met artikel 15, Regl. Civ. fonds. Artikel 45. Komt overeen met art. 16, Regl. Civ. fonds. Artikel 46. Vergl. § 16, Hoofdstuk III van de Grondslagen. Artikel 47. In de Grondslagen (§ 17) wordt voorgesteld om de uitkeeringen aan de door den deelgenoot nagelaten betrekkingen te laten doen in Indië door den Gouverneur-Generaal, in Nederland door de Directie van het fonds. Aangezien de toekenning van dezelfde uitkeeringen hier te lande volgens de bepalingen van het Regl. Civ. fonds geschiedt door de Administratie van dat fonds, is voorgesteld hiermede eveneens de administratie te belasten. Artikel 48. Komt overeen met art. 46, Regl. Civ. fonds. Artikel 49. Komt overeen met art. 20, Regl. Civ. fonds. Artikel 50. Komt overeen met art. 21 jo. 45, Regl. Civ. fonds. Artikel 51. Komt overeen met art. 23, Regl. Civ. fonds. Artikel 52. Komt overeen met art. 24, Regl. Civ. fonds. Artikel 53. "Vergl. art. 25, Regl. Civ. fonds. Artikel 54. Komt overeen met art. 26, Regl. Civ. fonds jo. art. 34? lid 12. Artikel 55. Komt overeen met art. 47, Regl. Civ. fonds. Artikel 56. Vergl. art. 48, Regl. Civ. fonds. Artikel 57. Komt overeen met art. 3, Regl. Civ. fonds. Van de vorming en het beheer van het fonds en het toezicht op dat beheer. Artikel 58. Van § 1 van het IIde Hoofdstuk van de Grondslagen is eenigszins afgeweken. Vooropstelling van het doel van het fonds kwam met het oog op art. 1, Regl. Civ. fonds, wenschelijk voor, wat mede het voordeel heeft dat de leden 2 en 3 beknopter zijn. Artikel 59. Lid 1 is de eerste zin van § 2 van het IIde Hoofdstuk van de Grondslagen. Lid 2 komt overeen met art. 49, lid 1, Regl. Civ. fonds. Lid 3 is lid 2 van dat artikel, aangevuld met hetgeen is aangegeven in lid 5 van de aangehaalde paragraaf van de Grondslagen. Lid 4 is lid 3 van het aangehaald art. 49, eenigszins gewijzigd om in overeenstemming te komen met lid 4 van § 2. Lid 5 komt overeen met lid 4 van het art. 49. Lid 6 geeft uitvoering aan lid 6 van § 2 van de Grondslagen. Leden 7, 8 en 9 komen overeen met de laatste 3 leden van art. 49, Regl. Civ. fonds. Artikel 60. Komt overeen met § 3, Hoofdstuk II van de Grondslagen behoudens het volgende: In lid 2 zijn niet overgenomen de woorden „of de Administratie van het fonds". Art. 50 Regl. Civ. fonds kent niet het doen van betalingen rechtstreeks aan de Administratie en het lijkt niet wenschelijk dit voor het nieuwe fonds in te voeren. N.h.v. dient streng te worden vastgehouden aan het beginsel dat de Administratie van de fondsen geen bemoeienis heeft met het ontvangen en uitbetalen van gelden. In lid 3 is het voorschrift in lid 3 van bedoeld art. 50 ongewijzigd overgenomen, zoodat wordt gesproken van vaststelling van ontvang- en betaalregelen in de koloniën door het koloniale bestuur, en niet, als in de Grondslagen wordt voorgesteld: „in Nederlandsch-Indië door den Gouverneur-Generaal". Dit laatste is minder gewenscht, omdat wanneer een deelgenoot in het locale fonds zich in Suriname of Curacao bevindt, hij zich moet onderwerpen aan de in die koloniën geldende regelen. Artikel 61. Zie § 41 van Hoofdstuk II van de Grondslagen. Artikel 62. Komt overeen met art. 51, Regl. Civ. fonds. Artikel 63. Komt overeen met art. 52, Regl. Civ. fonds. Artikel 64. De Grondslagen zeggen dat dit artikel overeen moet komen; met art. 53, Regl. Civ. fonds, doch ik heb gemeend een kleine verandering erin te moeten aanbrengen door ook de Administratie de bevoegdheid te geven desgewenscht tusschehtijdsche vragenlijsten in te dienen. Deze bevoegdheid is voor het Civiel fonds afzonderlijk geregeld bij letter D van Staatsblad 1913 11' 481. Voor het locale fonds ware ze echter in het Reglement te plaatsen. Verder is overwogen of het niet wenschelijk zou zijn ook voor actief dienende deelgenooten boete te stellen op de niet inzending van de gegevens, die de administratie van hen vordert. Dat dit voor die deelgenooten van het Civiel fonds niet is geschied, zal wel een gevolg hiervan zijn dat de Regeering uiteraard op de landsdienaren een voldoenden druk kan uitoefenen. Waar dit niet mogelijk is ten aanzien van de actief dienende locale ambtenaren ware hierin te voorzien, op de wijze als is. voorgesteld bij het 2de lid van het ontworpen artikel 64. Artikel 65. Volgens de toelichting op de Grondslagen (punt 4 van de toelichting op de Algemeene grondslagen) achtte de Minister van Koloniën het niet noodzakelijk dat voor ambtenaren, die onder bepaalde pensioensvoorwaarden in dienst zijn getreden een overgangsbepaling in het leven wordt geroepen, in den geest van de artikelen 46 en 69 van de Nederlandsche pensioenwet en zulks op grond van de overweging dat aan eene algemeene regeling voor allen groote voordeden zijn verbonden. Aangezien echter gebleken is dat door verschillende ressorten reeds bijzondere en individueele pensioensregelingen zijn getroffen, die voor de betrokkenen voordeeliger zijn dan wanneer zij onder de algemeene pensioensregeling komen te vallen, doet zich de vraag voor of het toch geen aanbeveling zal verdienen dat zij van de algemeene regeling worden uitgezonderd. Jmmers het zou misschien bezwaarlijk gaan aan bedoelde locale ambtenaren, die op bepaalde voorwaarden in dienst zijn getreden, te verhinderen op die voorwaarden hun dienst te voleinden. Doch omgekeerd zal, in verband met den wénsch van den Minister van Koloniën om de nieuwe regeling op alle locale ambtenaren toe te passen, noodig zijn, dat voorgeschreven wordt dat zij, die bij de inwerkingtreding daarvan in dienst zijn, zich binnen een bepaalden termijn moeten verklaren en dat een ambtenaar, die zich aan de werking van het Reglement heeft onttrokken, dit nimmer op zich kan zien toegepast, onverschillig of hij in dienst van denzelfden raad blijft, of naar een anderen overgaat. Nog voor andere locale ambtenaren dan de hiervorenbedoelde is onttrekking aan de nieuwe regeling n.h.v. noodzakelijk; door de gemeente Batavia — en wellicht ook door andere locale raden — zijn nl. personen van gevorderden leeftijd van eene vaste aanstelling voorzien, doch daarbij uitdrukkelijk uitgesloten van aanspraak op pensioen. Het zal wenschelijk zijn dat in ieder geval dergelijke personen aan de toepassing van het nieuwe reglement worden onttrokken zonder dat deze ambtenaren zich verklaren. Het is wel denkbaar dat zich nog andere gevallen voordoen, waarin het geen aanbeveling zou verdienen het Reglement toe te passen. Deze gevallen zullen aan het licht komen bij het overleg met de locale raden dat nog zal plaats hebben alvorens hei reglement h.t.1. zal kunnen inwerkingtreden. Op grond hiervan verdient het aanbeveling de bevoegdheid tot het maken van uitzonder in gs voorschriften aan den ordonnantiewetgever te delegeer en. Overigens zullen de Raden hebben te overwegen hoe de overgang van den ouden naar den nieuwen toestand moet worden geregeld voor diegenen hunner ambtenaren, die de nieuwe regeling verkiezen. Artikel 66. Komt overeen met art. 54, Regl. Civ. fonds. Artikel 67. Komt overeen met art. 55, Regl. Civ. fonds. Artikelen 68 en 69. Vereischen geen toelichting. GRONDSLAGEN voor de regeling der pensionneering van de ambtenaren in dienst van locale gebiedsdeelen ia Neder* landsch-lndië en van de weduwen en weezen dier ambtenaren. I. Algemeene grondslagen. 1. De regelingvan de pensionneering geschiedt van regeeringswege. 2. De lasten der regeling komen, voor zoover zij niet door de belanghebbenden zelf worden gedragen, voor rekening der locale gebiedsdeelen. 3. Er wordt voor alle Europeesche ambtenaren in localen dienst één fonds opgericht, waaruit de pensioenen dier ambtenaren en die der weduwen en weezen van die ambtenaren worden gekweten. 4. Alle Europeesche ambtenaren in vasten dienst der locale gebiedsdeelen op den datum van inwerkingtreding der pensioensregelingen en zij die na dien datum in vasten dienst dier gebiedsdeelen worden aangesteld, zijn deelgenooten in het fonds en verplicht daaraan te contribueeren. 5. De pensioensbijdragen zijn verschuldigd door de locale gebiedsdeelen, die ze voor zoover de bijdragen voor eigen pensioen betreft, voor een deel, en wat de bijdragen voor weduwen en weezenpensioen aangaat, geheel op de ambtenaren verhalen. 6. De pensioenen aan de ambtenaren en aan de weduwen en weezen, alsmede de bijdragen van de ambtenaren ten behoeve van de pensioenen worden over het algemeen geregeld op den voet van de voor de Europeesche burgerlijke ambtenaren in Indië geldende pensioensvoorschriften. 7. Pensioenen ten laste van het pensioenfonds voor ambtenaren in localen dienst kunnen worden genoten gelijk met die ten laste van het Rijk en van zijne Koloniën en bezittingen en van andere fondsen; deze laatste pensioenen kunnen ten volle worden genoten tegelijk met traktementen wegens locale diensten. 8. Voor de eigen pensioenen en voor de pensioenen der weduwen en weezen worden afzonderlijke regelingen vastgesteld. Die voor de eigen pensioenen kan overeenkomen met het reglement op het verleenen van pensipenen aan de Europeesche burgerlijke ambtenaren en die voor de pensioenen der weduwen en weezen met het reglement voor het weduwen en weezenfonds van die burgerlijke ambtenaren. II. Grondslagen voor de regeling der (eigen) pensioenen van Europeesche ambtenaren in dienst deilocale gebiedsdeelen. 1. Onder Europeesche locale ambtenaren worden verstaan de Europeanen en met hen gelijkgestelden, die door daartoe bevoegden in vasten dienst der gewesten of gedeelten van gewesten zijn aangesteld. Onder bezoldiging worden verstaan de onder welke benaming ook aan de betrekking verbonden vaste inkomsten —waaronder ook die in den vorm van het genot van vrij wonen, vrije huisvesting, kleeding en voeding — met uitzondering van die welke strekken tot vergoeding van aan de waarneming van de betrekking verbonden onkosten. Onder pensioengrondslag wordt verstaan het bedrag dat moet strekken tot grondslag voor de berekening, zoowel van de pensioensbijdragen als van het pensioen. 2. De locale ambtenaren hebben recht op pensioen, na eervol ontslag, indien zij: «. een diensttijd hebben van 20 jaren en den ouderdom van 45 jaren hebben vervuld; b. in en door de uitoefening van hunne betrekking (enz., zie b van artikel 1 van het pensioensreglement voor Europeesche burgerlijke ambtenaren). Hun kan na eervol ontslag pensioen worden verleend, indien zij: a. een diensttijd hebben van minstens 10 jaren en ongeschikt worden geacht voor verderen dienst; b. een diensttijd hebben van minstens 5 jaren en door welbewezen ziels- of lichaamsgebreken belet worden langer te dienen. 3. Als diensttijd komt in aanmerking: O" de tijd, gedurende welken als locaal ambtenaar bezoldiging, wachtgeld of non-activiteitstraktement is genoten, voor zoover daarover niet reeds pensioen is verleend ten laste van den Staat, van zijne Koloniën en bezittingen of van een onder Regeeringstoezicht gesteld fonds 0) en behoudens de beperkingen als onder a van art. 3/4 van het pensioenreglement voor Europeesche burgerlijke ambtenaren; b. de tijd, gedurende welken door locale ambtenaren, die tijdelijk uit hunne betrekking zijn ontslagen, doorloopende werkzaamheden ten behoeve van locale gebiedsdeelen zijn verricht, die minstens een maand hebben geduurd; t| de tijd, gedurende welken iemand zonder locaal ambtenaar te zijn doorloopende dienstverrichtingen ten behoeve van locale gebiedsdeelen heeft bewezen, mits die tijd is gevolgd door een aanstelling tot locaal ambtenaar, dan wel ten minste een jaar heeft geduurd; d. de tijd, anders dan als locaal ambtenaar doorgebracht in eenigerlei dienst, welke in het algemeen in aanmerking kan komen voor pensioen ten laste van de Staatsbegrooting, de Koloniale begrooting of van onder Regeeringstoezicht gestelde fondsen, doch niet reeds met pensioen beloond is, mits die dienst gevolgd zij door een voor pensioen wegens localen dienst geldigen diensttijd van ten minste 5 jaren of door een eervol ontslag uit den localen dienst wegens weibewezen ziels- of lichaamsgebreken; «• de tijd, welken met Europeanen gelijkgestelden zouden hebben kunnen in aanmerking brengen bij de berekening van pensioen op den voet van het reglement op het verleenen van pensioen aan Inlandsche ambtenaren. (1) Hier speciaal op 't oog het fonds voor gemeente-ambtenaren in Nederland. Van dezen tijd tellen slechts de laatste twee derde gedeelten mede, tot een maximum van 20 jaren. 4. De voor pensioen geldende diensttijd buiten de keerkringen doorgebracht telt voor de helft. Dienst vóórdat de volle ouderdom van 18 jaren is bereikt komt voor de berekening van het pensioen niet in aanmerking. 5. Voor eiken localen ambtenaar wordt het bedrag zijner bezoldiging over een maand, als pensioengrondslag vastgesteld. Bij twee of meer locale betrekkingen bekleed door één persoon, wordt voor elke betrekking afzonderlijk de pensioengrondslag vastgesteld. Bij vermindering van bezoldiging wordt de vroegere grondslag met de daaraan verbonden verplichtingen gehandhaafd, tenzij de belanghebbende het tegendeel mocht verkiezen en daarvan binnen drie maanden, nadat hem die vermindering is kenbaar gemaakt, aangifte doet. Bedrag van het pensioen. 6. Het jaarlijksch pensioen bedraagt voor een diensttijd van twintig jaren drie maal het bedrag dat gedurende 24 of gedurende 36 maanden gemiddeld tot pensioengrondslag heeft gestrekt, al naarmate die grondslag ƒ 1000 of minder, dan wel meer dan ƒ 1000 ('s maands) heeft bedragen. Het jaarlijksch pensioen van hen bedoeld sub a van punt 2,. bedraagt — onafhankelijk van den diensttijd — drie maal den pensioengrondslag. Voor een diensttijd van meer of minder dan 20 jaren wordt het pensioen voor 20-jarigen dienst met Vm voor elk jaar dienst vermeerderd of verminderd. De vermeerdering bedraagt ten hoogste 10/2o. Bijdragen. 7. Voor het pensioen van een locaal ambtenaar wordt door het locale gebiedsdeel dat hij dient, ten behoeve van het fonds bijgedragen. Niet bijgedragen wordt door den localen ambtenaar, die meer dan 30 dienstjaren voor pensioen kan doen gelden en die zijn laatste verhooging van bezoldiging meer dan 2 jaren — meer dan 3 indien zijne bezoldiging meer dan ƒ 1000 's maands bedraagt — heeft genoten. Wordt de bezoldiging van een dergelijk ambtenaar verhoogd dan behoort gedurende 2 — respectievelijk 3 — jaren van de verhooging te worden bijgedragen. 8. De bijdrage bedraagt zooveel percent van den pensioengrondslag van den ambtenaar als bij Koninklijk besluit op grond van de uitkomsten van het onderzoek naar den financieelen toestand van het fonds, telkens wordt bepaald. Voor de eerste jaren bedraagt het percentage 9. Wanneer een locaal ambtenaar eene betrekking vervult in dienst van twee of meer gebiedsdeelen wordt de pensioensbijdrage over die gebiedsdeelen omgeslagen naar verhouding van hetgeen elk gebiedsdeel in den pensioengrondslag bijdraagt. 10. De hiervoren bedoelde bijdragen zijn mede verschuldigd over inkomsten in vroegere diensten, die voor pensioen ten laste van het locale fonds medetellen, tenzij de belanghebbende den tijd in die diensten doorgebracht, niet voor pensioen wenscht in te koopen. De berekening van de inkomsten, genoten in militairen dienst, 0) geschiedt volgens den door den Gouverneur-Qeneraal ten behoeve van de burgerlijke pensioenen vastgestelden maatstaf. De over inkomsten in localen dienst verschuldigde bijdragen worden gedragen door de locale gebiedsdeelen, in wier dienst de betrokkene is werkzaam geweest. De aanzuivering van het verschuldigde geschiedt in maandelijksche termijnen waarvan het bedrag gelijk is aan de maandelijksche bijdragen die verschuldigd zijn op grond van het bij punt 8 voorgeschrevene. 11. Van de in punt 8 bedoelde bijdrage wordt door het betalende gebiedsdeel per maand 2% van den pensioengrondslag van den betrokken ambtenaar van zijne bezoldiging ingehouden. (1) Zie art. 20, 2e lid pens. regl. Ind. burg. ambtenaren. 12. Van de wegens inkoop verschuldigde bijdragen wordt 2% der in punt 10 bedoelde inkomsten van den betrokken ambtenaar ingevorderd 0). Bovendien is hij verschuldigd wat over die inkomsten niet voldaan is over den tijd, gedurende welken zij genoten werden, maar voldaan zou moeten zijn of worden om dien tijd te doen medetellen voor pensioen volgens de bepalingen, in verband waarmede die tijd voor locaal pensioen in aanmerking komt. Het door den betrokkene ingevolge het voorgaande verschuldigde wordt aangezuiverd door inhouding van zijne bezoldiging naar den maatstaf van 2% van den pensioengrondslag. 13. Geen bijdragen zijn verschuldigd over tijden, die niet voor de berekening van pensioen medetellen. Over tijden in localen dienst die voor de helft voor die berekening medetellen, is de helft der bijdragen naar den maatstaf van den laatsten pensioengrondslag verschuldigd. 14. De pensioenen worden op voordracht van den Directeur van Financiën door den Gouverneur-Generaal toegekend indien de ambtenaar zich tijdens zijn ontslag in NederlandschIndië bevindt, anders door de Koningin op voordracht van den Minister van Koloniën. 15 De betaling van de pensioenen geschiedt in Indië door