BEKLEMRECHT EN STADSMEIERRECHT. BEKLEMRECHT en STADSMEIERRECHT door Mr. a. s. de blecourt, HOOGLEER AAR TE LEIDEN. I. tekst. MET BIJLAGEN Ingenaaid, f 8,50 Gebonden • 9,90 BIJ J. B. WOLTERS' U. M. - GRONINGEN, DEN HAAG, 1920. Aan Mr. W. TONCKENS, J.L.zn., Oud-Rentmeester der Stadsvenen en Oud-Gouverneur van Suriname, OPGEDRAGEN. VOORREDE. Dit geschrift heeft geenszins de pretentie het Beklemrecht van mr. Gratama te vervangen. Ik schreef het 1°. omdat het mij bekend is, dat menigeen de bronnen, waarnaar Gratama verwijst en die meest in Feith's Beklemregt zijn afgedrukt, wel zou willen raadplegen, doch moeite heeft met de lectuur van deze veelal in eigenaardige taal geschreven stukken, zoodat ik den zakelijken inhoud in modern Nederlandsch weergaf; 2«. omdat ik het recht van beklemming en dat van den stadsmeier, in het"wezen der zaak twee weinig van elkaar verschillende soorten van erfpacht,~ïn" voortdurend onderlinge vergelijking wenschte te behandelen. In de bijlagen vindt men den tekst van eenige belangrijke bronnen, die niet in ieders bibliotheek aanwezig zijn, w. o. de voor mijn onderwerp het meest in aanmerking komende bepalingen der landrechten en de conditiën van verhuring der stadsvenen, ook de verschillende model-contracten, terwijl ik zelf er één aan toevoegde, dat bijna geheel ontleend is aan het Wetsontwerp-G rataraa. Ik hoop dat nu de hoofdbepalingen van dit ontwerp in den vorm van een model-contract zijn omgewerkt, de notarissen mogen besluiten het model-contract-Fe i t h door dit te vervangen; daardoor zullen zij de rechtszekerheid bevorderen, processen voorkomen en handelen in het belang van beklemde meiers en van hypothecaire schuldeischers, aan wie een beklemming naar dit model tot onderpand zal strekken. Gemakshalve zijn de bijlagen niet achter den tekst van het boek gedrukt, doch afzonderlijk; men kan ze dan bij de lectuur er naast leggen. De marginale inhoudsopgaven en het zaakregister zullen, naar ik hoop, het vinden van hetgeen men zoekt bevorderen. Aan mr. I. B. Co hen, hoogleeraar, mr. J. G. C. Joosting, rijksarchivaris, dr. H. P. Cos ter, gemeentearchivaris, allen te Groningen, en den heer N. H. Tonkes, te Solwerd, betuig ik gaarne mijn dank voor de inlichtingen, die zij welwillend mij hebben verstrekt. Leiden, Juni 1920. A. S. DE BLÉCOURT. ■"1 < Huur en Romeinsch recht. ' \ ( J 1 / ] ■f i i « Anders dan elders overwonnen in Oronin- 1 gen de huurders j de eigenaren. 1 ( ■ ,| „ \ Receptie van het Romeinsch recht. Romeinsch recht op toepassen, dan lag voor de hand ze als :euwigdurende emphyteusis te beschouwen. Er bleef echter nog een gansche categorie-gebruikers van inders grond over. Wij zullen ze huurders noemen, doch >rengen ons daarbij dadelijk in herinnering, dat ook het woord tuur een algemeene term is evenals pacht of tgns. Huur kon :euwig en tijdelijk, veranderlijk en onveranderlijk zijn. In de jlosse op den Saksenspiegel, II, blz. 124, (O. V. R.) staat: Sommighe verpachtinghe duurt erfliken, dat heet erfpacht." irfpacht beteekent dan ook niet pacht van een erf, maar erfelijke mcht. De huurders dan, die. niet in leenrechtelijke of hoorigïeidsverhouding leefden, ook zij hadden dezelfde neiging mn recht duurzaam en stevig te maken. Het spreekt van :elf, dat zij hierbij in botsing kwamen met de Romeinschechtelijke opvattingen, immers met de bepalingen der locatio :onductio, meer in het bijzonder met hetgeen te dezen aanzien jold omtrent opzegbaarheid, onoverdraagbaarheid van het recht, vererving. Terwijl nu in sommige andere gewesten het overheidsgezag :r in de 16e en 17e eeuw in slaagde deze neiging met vrucht e bekampen en de eigenaren derhalve de huurders overwonnen, pas het in de provincie Groningen de huurder, die in de 18e eeuw de zege wegdroeg, en een recht van beklemming vist te verwerven, dat als een eeuwigdurende emphyteusis is uin te merken. Ik meen deze gelijkstelling van een Germaansch•echtelijk instituut met een Romeinsch-rechtelijk te kunnen volhouden. Vergelijkt men de Romeinsch-rechtelijke locatio :onductio met de regeling van gebruik en genot aan anders jrond naar Germaansch-rechtelijke opvatting, dan is er tegenstelling van tweeërlei recht, maar die tegenstelling ontbreekt als nen even bedoelde regeling vergelijkt met die welke Justin ia nus jaf van de emphyteusis. Als men een nauwkeurig onderzoek instelde naar de receptie /an het Romeinsch recht, zegt van Kuyk in zijn Levend Volksrecht, blz. 2, „zal kunnen blijken, dat in meer dan één opzicht — laat ons zeggen - tusschen Germaansch en Romeinsch recht niet zooveel verschillen of niet zoo scherpe tegenstellingen waren als men gedacht heeft, zoodat dan die receptie ten slotte niet zóóveel nieuwe gedachten in het inheemsche recht gebracht heeft, dat van een receptie in letterlijken zin te spreken ware" ... „De receptie was ten aanzien van den vorm en de taal veelal belangrijker dan die ten aanzien van den inhoud van het recht." Intusschen is het mogelijk, dat reeds zeer vroeg het Romeinsch reeht ook naar zijn inhoud wijziging bracht in het inheemsen recht hier te lande. De Roomsch-Katholieke kerk leefde naar Romeinsch recht; de invloed van wereldlijke en orde-geestelijken op de bevolking, ook op de rechtsvorming der bevolking, was groot. Zij waren in meerdere of mindere mate bekend met kanoniek, d. i. in hoofdzaak Romeinsch recht, en zullen van dit recht hebben doen overnemen door de bevolking. Aan het eind van deze inleiding wil ik er op wijzen, dat het gebruiksrecht aan onroerend goed veelal ondeelbaar was. Dit zou door tal van middeleeuwsche oorkonden uit verschillende streken van ons land kunnen worden aangetoond. (Zie voor hoorigheid: F. A., Bijdr., III, blz. 103 e. v.; voor leenrecht: F.A., O. B. R., I, blz. 312.) § 2. De terminologie: rente, pacht, tgns, enz. Ter verduidelijking van hetgeen hieromtrent in het voorafgaande is meegedeeld, eenige voorbeelden: 1337 (O., I, no. 351). Iemand verklaart van een ander gehuurd te hebben eenig land tegen betaling van erftijns. Hier is tijns, census, = huur. 1357 (O., I, no. 450). Hier geeft Qodevard van Echten aan het klooster Dikninge 1 emmer boter jaarlijks uit zijn pachtgoed ter Hofstede bij de Réest in het kerspel Yhorst, welk pachtgoed Laurens Guedesinghe (den pachter) „toebehoort". Van Echten was de eigenaar, die zijn erf had verhuurd aan Laurens Guedesinghe en op dat erf een boterrentevestigde, die vermoedelijk door den huurder moest worden betaald. Indien na verloop van tijd ten opzichte van dit goed de rollen mochten zijn verwissseld, dan is Laurens, de pachter, van wien hier reeds gezegd wordt, dat hem de boerderij toebehoort, eigenaar geworden, dan is de huur die hij aan Ondeelbaarheid van gebruiksrecht. Voorbeelden. kostbaardere huizen van steen, in plaats van de vroegere houten huizen, is reeds opgemerkt. Voor schrale gronden, zoolang ze nog niet door jaren-, misschien eeuwenlange cultuur tot grootere waarde zijn gebracht, past huur voor korten tijd niet. De langere vorm, de emphyteusis, is hier aangewezen. En ook hier zal verwording van erfpacht tot grondrente hebben plaats gevonden, zooals ik dat voor de Drentsche muddenuitgangen heb betoogd in mijn opstel Grondrenten, blz. 549 - 556. Voor Drente mag men veilig aannemen, dat de eigenaar van een boerderij, door er één of meer muddenuitgangen op te leggen, of, om in den stijl des tijds te spreken, door mudden te verkoopen, zich in staat had gesteld bij t verdeeling of „afboedeling" met medeerfgenamen de boerderij te verwerven, of wel op die wijze boer te worden of te blijven. De muddenuitgangen vervulden de rol van de hedendaagsche hypotheek. De voorslagen van den bisschop van Utrecht in Drente en Overijsel werden gemeenlijk uitgegeven „ad firmant emphiteosim, censum seu pactum sub pensionibus annuis". De voorslag was het deel, dat de bisschop vooruit kreeg, vóór de gewaardeelden in de marke, bij verdeeling van woeste, in cultuur te brengen gronden. (Zie de B, Grondrenten, blz. 543). Het kapittel van Elten gaf in 1240 goederen te Dommere, onder Epse (bij Qorsel) gelegen, uit aan het klooster te Hunnepe in eeuwige huur; immers het zou gaan van abdis op abdis, „taliter quod'abbatissa loei eiusdem de persona ad personam, mortua altera superveniente, a capitulo nostro recipiet eadem bona". (Sloet, no. 619). In 1370 hadden twee gebroeders in eeuwigdurende erfpacht van het kapittel sint Pieter te Utrecht 6 jugera land te Lopik (O. V. /?., Verst, en Med., I, blz. 476 e. v.) Een merkwaardige bepaling bevat het Stadboek van Bolsward van 1455 (Friesche Stadrechten, O. V. R., blz. 27, art. 61): „Waert saeke, dat yemant een steed gehuert hadde ende daer ghien brieven op en waren van bescheydelike jaertall, soe sell men 't holden voer ewighe pacht, ende off dat huys van den steed barnde, soe mach die lantsate den steed weder betimmeren op die olde pacht, sonder wederseggen des landheris." M. a. w. ' als bij geschrifte niet blijkt voor hoeveel jaren de huur is aangegaan, dan is ze onopzegbaar. Dit is allerminst Romeinsch-rechtelijk; er blijkt uit, hoe de neiging was des grondgebruikers recht als duurzaam te beschouwen. Leerzaam ten opzichte van de opvattingen, die heerschten omtrent gebruik en genot aan anders grond, is de geschiedenis van de Friesche Bildtlanden, zooals die is te vinden in den Tegenw. Staat van Friesland, tweede stuk, blz. 412 e. v. In 1504 werd aan eenige Hollandsche heeren voor elf jaren verpacht het Bildt, onder voorwaarde, dat de pachters het land moesten bedijken en dat bij niet-inhuring over 11 jaar, vergoeding van de beterschap, ter taxatie van goede mannen, zou plaats hebben. De huur werd gecontinueerd tot 1622, toen de Staten als eigenaren opzegging deden. De pachters beriepen zich op emphyteusis. Bij sententie van den Hove van 1624 werd de opzegging van waarde verklaard, doch ze is niet ten uitvoer gelegd; de jaarlijksche Muddenuitgangen in ~)rente' vervullen de rol van hedendaagsche hypotheek. Voorslagen. Voorbeelden van eeuwige huur. Merkwaardig voorbeeld van de opvatting, dat het recht der grondgebruikers onopzegbaar was. De Bildtlanden. Eeuwige huur Het huis en d kwestie van korte of lang huur. pachtsom is wat verhoogd, en in 1752 hebben de pachters het land gekocht. De al of niet juistheid der beslissing van het Hof laat ik ter zijde; daarvoor zou de constitutieve titel en het verloop der rechtsverhouding van eigenaar en pachters nader- onderzocht [moeten worden; v. Swinderen, blz. 123/124, betwist de juistheid er van op grond van dien titel, en verwijst naar J. van Zande, Gewijsden VI, 10, en Z. Huber, Observ. 36, blz. 130 e. v. Nog enkele Hollandsche en Zeeuwsche voorbeelden van eeuwige huur. 1200 (v. d. B., I, no. 186). Deken en kanunniken van st. Salvator geven aan Hugo de Home bona nostra in Portfliet in pacto. Het zal in de rechte lijn vererven in perpetuum, verder in de zijlijn op Hugo's oudsten broeder en verder niet. Hier dus wel onopzegbaarheid, maar de vererving eenigszins beperkt. Hierboven is er op gewezen, dat de vererving in alle graden en lijnen ook bij de gebruiksrechten van den leenman en van de hoorigen eerst langzamerhand is gekomen. 1263 (v. d. B., II, no. 106). Verpachting voor eeuwig van het kloostergoed te Limmen van de abdij van Egmond. 1269 (v. d. B., II, 162). Uitgifte van een stuk kloosterland in perpetuum pactum in de parochie Wijk. 1294 (de Fremery, no. 293). Het Domkapittel te Utrecht geeft 146 morgen land in Delft en Schipluiden in eeuwige huur uit. 1339 (v. Mieris, II, blz. 623). Qraaf Willem IV geeft aan de gemeene schepenen en gemeene buren van Eemnes, in Gooiland, in eeuwigdurende erfpacht een stuk veen, tegen 1 groot per morgen als tijns, te betalen op st Maarten, en bij wanbetaling dubbelen tijns. 1450 (Rb. Dordrecht, O. V. R., II, 112). Schepenen van Dordt oorkonden, dat Tielman Oem, zoon van Dirc Oem, voor hen verklaarde in eeuwige huur en in erfpacht verhuurd te hebben zeker land in Zwijndrecht, tegen 2} gouden Engelsche nobels en 1 ton winterperen 's jaars. En ten slotte nog een stads-erf, a°. 1311 (Rb. Schiedam, O. V.R., blz. 356). De regeering van Schiedam verpacht aan Jan Brussel in eeuwige pacht een deel erfs, dat gelegen is waar de ramen staan, tegen 6sch. 's jaars, alzoo als hij het betimmerd heeft met een huis. , Gratama, Beklemrecht, blz. 85, merkt op, dat in de stad het huis de spil was „om welke alles draait," dat dit' te lande niet het geval was, en dat waar ° hier het boerenhuis min kostbaar en gemakkelijker te verplaatsen was, het verklaarbaar is, dat men op het platte land de kortere huurvormen vindt, als n.1. het land vruchtbaar is en de bemesting niet de inspanning vereischt als van de schrale heiden en moerasgronden. $Ev«^ggsf Zoo had zekere Hayke te Beswerd (ergens in de Groninger Ommelanden, doch waar?) aan Hendrik Melles een stuk land verhuurd voor 10 jaar. Over de opzegging van deze huur wezen in 1464 de warven te Groningen vonnis. (Feith, Warfsc, blz. 89). Bij Feith II, blz. 209, is op het jaar 1564 sprake van een verlenging der huurjaren (jaarmalen) met 2 jaar. Niet verzwijgen mag ik hier het bekende bericht uit de kroniek van Aduard (besproken bij Gratama, Beklemrecht, blz. 107). § 4. Het huis, de gebouwen en de beplantingen. Het was de grondbezitter, onverschillig of hij precarist, huurder, pachter, erfpachter, cijnsman, leenman heette, die den grond bebouwde met woning en andere gebouwen, met geboomte en gewas. Bij het eindigen der rechtsbetrekking werd hem voor het door hem op den grond aangebrachte (de beterschap genaamd) vergoeding gegeven of hij had recht dit weg te nemen. In de regeling van deze vergoeding of dit wegnemen waren nuanceeringen, die in de volgende voorbeelden uitkomen. De stads-Oroninger gevallen van huur tot brandsparing en eeuwige huur behoeven hier niet te worden herhaald. In al die gevallen was het de huurder, die het huis had gezet. In den Appingedammer buurbrief van 1327 (O., I, no. 307) staat, dat als iemand een erf gehuurd heeft en* zijn huur niet kan betalen, het op dat erf gebouwde huis den eigenaar van het erf stilzwijgend is verbonden voor de verschuldigde huur en zonder toestemming van den eigenaar niet kan worden verkocht („si aliquis, conducens aream aliquam, paupertatem incidat, in tantum quod pensionem promissam solvere nequeat, domus, que in area fundata tune sit, domino fundi (pro pensione) tacite obligata, sine eius consensu nemini vendi potest"). M. a. w. het huis is gezet door den huurder. In verband met den last, die op den eigenaar drukte, om bij het eind van de huur den huurder de beterschap te vergoeden, werden in 1564 een huurder bij contract nog 2 huurjaren toegestaan, onder bepaling, dat hij in dien tijd dê gebouwen, die op het perceel stonden, en die de eigenaar op zich nam na afloop van de twee jaren te vergoeden, niet mocht vergrooten. (Feith, II, blz. 209). ; In 1588 verwijzen Luitenant en Hoofdmannen in Groningen de procedeerende eigenaar en meier naar den competenten rechter over de kwestie van den afkoop van het huis 'des meiers in verband met de gedane huuropzegging (Feith, II, blz. 362). Zoowel de stad-Groninger gevallen als deze laatste drie voorbeelden betreffen den tijd, toen het woord beklemming nog niet in zwang was, om het recht des huurders (meiers) aan te duiden. Toch was het ook in de middeleeuwen, zoo in dit gewest als elders, de gebruiker van den grond, die er een huis op placht te zetten, en niet de eigenaar. Een Drentsch geval: In 1402 (O., II, no. 1124) verhuurde het klooster Dikninge aan jonker Johan van Echten een molenberg met hofstede en tuin te Blidensteden (= Ruinerwolde); de op den berg staande molen werd aan Johan verkocht. Ofschoon hier dus opstal en ondergrond in één hand waren, verkocht het klooster den opstal en verhuurde het den ondergrond in één akte aan denzelfden persoon. Huis,gebouwen en beplantingen, gezet door en toebehoorende aan den grondgebruiker. De beterschap. Vergoeding van de beterschap bij het einde de/ rechtsverhouding. In het Boek van rechten van Kampen Ov. S. D. Af., blz. 40, wordt in art. 47 vermeld, dat in 1343 schepenen en raad besloten, dat als een man „een erve te jaertalen" (=voor een aantal jaren) „ghehuyrt heft ende daer een huns op ghefymmert heft", de landheer bij expiratie van de huur volgens „soepen segghen" het huis moet nemen, of wel de huur continueeren. Het hier boven, op blz. 13, geciteerd artikel uit het Stadboek van Bolsward van 1455 voorziet in het geval, dat een huis afbrandt, dat op een gehuurd perceel staat. De huurder mag het huis weer opbouwen op de „olde pacht, sonder wederseggen des landheris". Bij de op blz. 13 -14 besproken verpachting der Bildtlanden in 1504 werd bepaald, dat bij niet wederinhuring de eigenaar de beterschap moest vergoeden volgens taxatie van 4 onpartijdige mannen. In 1587 (Schwartzenberg, IV, blz. 680) gaf Willem Lodewijk een nadere uitlegging op een ordonnantie van 1583, en bepaalde, dat het provinciaal hof en de nederrechters zouden letten op de klachten der eigenaars in geval de meiers de gehuurde landerijen opzegden; de inhoud der klacht was, dat de eigenaars genoodzaakt waren hooge prijzen voor de huizen der meiers te betalen bij opzegging, en dat daarbij geenerlei rekening werd gehouden met „breek", brand en vijandelijke beschadiging. Een regeling over de vergoeding aan de meiers te betalen bij expiratie van de huur geeft het landrecht van Friesland van 1723, boek II, tit. 27. In een 14e eeuwsche akte van overdracht van eeuwigdurend erfpachtsrècht (O. V. R., Versl. en Med., I, blz. 476 e. v.) wordt het recht des erfpachters aangeduid als „melioracio, magis valencia, majoracio". Naar de Costumen van Eemland, art. 84, (v. d. Water, I, blz. 264 e. v.) was de huurder, hebbende eenig „getimmer, staande op die ontwaarde landen", gehouden zijn „getimmer daar af te ruymen na expiratie van die huyre, soo verre daar anders niet gecondttioneert en is." Het Zierikzeesche keurboek van 1429 (Rb. Zierikzee, O. V. R.) bevat deze bepalingen: Art. 46, blz. 132. Soe wie een hofstede huert, in wat manieren dat hy se huert of ghehuert heeft, hij mach daerup timmeren waermede dat hij wille, ende die hofstede en sal hy niet rumen om enich brants wille, sijns selfs woeahuys en berrende of van dat up een hofstede staet. - Art. 88, blz. 144. Als iemand op eens anders hofstede een huis heeft, dan is een vestiging van een rente op die hofstede van onwaarde en deze rente zal enkel uit het huis en niet uit de hofstede gaan, nochtans met dien verstande, dat renten uit de hofstede zelfs ook »og op het huis kunnen worden verhaald, en nog wel vóór de. renten, die uit 't huis alleen en niet uit de hofstede gaan. De Saksenspieget bevat deze bepaling (I, blz. 69, O. V.R.): „So wat een man bouwet op vreemden lande, daer hy tins op ghevet, dat moet hij wel ane breken alse hy danen vaert, ende sine erfnamen na sinen dode, sonder den tune vore ende after ende dat huus ende mes, dat sal die here lossen na der buere core. Ne doets die here niet, hi voertet mitten anderen wech". Dus de huurder heeft niet voor alles wat hij bouwt, recht op vergoeding van zijde des verhuurders bij 't einde van de huur; slechts het huis, de mest en de omheining wordt hem volgens taxatie der buren (= die in de buurschap wonen) vergoed, tenzij de eigenaar dit niet verkiest, dan kan de huurder afbreken en medenemen, -zoowel huis, mest en omheining als alles, wat niet voor vergoeding in aanmerking kon komen. Een buitenlandsch voorbeeld: 1257 (Lacomblet, II, no.446). Het Domkapittel te Keulen verleent den bouwmeester O er ard een erf (eeuwigdurend), waarop deze een steenen huis bouwt, op zijn kosten, tegen een jaarlijkschen cijns (census) van 12 solidi. Ook de leenman bouwde op den grond, dien hij in leen hield, een huis. Zoo nam Gillis Boudinsoone aan, een steenhuis te bouwen op een hofstede, die hij in 1323 van graaf Willem III in leen kreeg te Arnemuiden; tevens verbond Gillis zich het in 3 jaar gereed te hebben en het als open huis voor den graaf te houden, die hem in de kosten tegemoetkwam en hem bovendien beleende met de ambachtsheerlijkheid Arnemuiden (v. Mieris, II, blz. 306 en 310). Een soortgelijk geval van 1320(v. Mieris, II, 235). Graaf Willem III beleent Rolof den Rover van Montvoorde met 3 morgen land, die den graaf toebehoorden, „an die Linscoten"; Rolof zal er nog 3 bij koopen en op dat land een steenhuis zetten, en dan zal hij dit huis en die 6 morgen land in recht erfleen krijgen. En zoo zal men, ook al blijkt het niet uit de terminologie, in het algemeen kunnen zeggen, dat zelfs in die gevallen, waarin de leenheer in leen geeft kasteel met grond, het kasteel is gebouwd door den leenman (Vgl. de B., Heerlijkheden, blz. 47.) Bij de leenrechtelijke verhouding was het ook de gebruiker (leenman), dien het huis toekwam. § 5. Vestiging, vererving, overdracht van recht van grondgebruik en heffingen (geschenken) deswege. - Consent. - Inboeking. Van de overeenkomsten, waarbij recht van gebruik en genot van anders grond of grondrente op eigen grond werd gevestigd, zijn in hèt voorafgaande voorbeelden in overvloed meegedeeld, zoodat ik mij hier zal beperken tot eenige gevallen van vererving en overdracht van het recht van grondgebruik, na vooraf te hebben opgemerkt, dat èn in de akten van vestiging èn bij de overdracht (in de akten tusschen oude en nieuwe gebruikers) de contractanten veelal zijn A. en B. en hun kinderen, of wel A. en B., zoo voor zich als voor hun erfgenamen. Het gezin m. a. w. treedt op als contractant, als gezamendehandsche gemeenschap; de leden van het gezin hebben reeds bij het leven der ouders een verkregen recht, hetzij van eigendom, Hetzij van gebruik, hetzij van renteheffing. Vandaar nog in de 17e eeuwsche landrechten de bepaling, dat zonder medewerking der erfgenamen niet over onroerend goed mag worden beschikt. Bij Feith, Warfse., blz. 131, vindt men op het jaar 1523 een beslissing, dat zonder tegenwoordigheid en toestemming der erfgenamen geen opgave of testament mag plaats hebben. Ook Drentsche ordelen zijn er in dien geest, (b.v. 1457, Feith, Ordelen, blz. 61). Er wordt beslist, dat de gift van het land, door Lubbe Campinghe aan de vicarie gedaan, in haar de Blécourt, Beklemrecht en Stadsmeierrecht. 2 Oezamende hand. Vererving van hoorig goed. Versterf en ver erf van hoor\ goed. Keur- laatste ziekte (volgens verklaring van haar biechtvader) van geen waarde zal zijn, omdat het niet is geschied „by weten der erffgenamen", want „onse olde gewoenten ende rechten mitbrengen", dat men geen testament mag maken, „tensij bij consente der erfgenamen". En dit wordt nader bevestigd door het z.g. Rapport van 1557, art. 81 {Drentsdie Rb., O. V. R., blz. 87). Niet zelden ziet men in akten, dat een verkooper zich verbindt de toestemming te verwerven van zijn familieleden, die om deze of gene reden ze nog niet gaven. Meer voorbeelden bij F. A., O. B. R. II, blz. 262 e. v. Omtrent vererving van hoorige goederen een paar voorbeelden: Het goed Uffelte in Drente was anno 1040 aan de Utrechtsche kerk geschonken door Koning' Hendrik III (O., I, no. 19), o. a. cum mancipiis (hoorigen). Bij sterfgeval van iemand, die hofhoorig onder den hof te Uffelte was, hief de proost van het kapittel st. Pieter te Utrechf (op wien deze goederen waren gedevolveerd van de kerk) een stuk hoornvee en de erfgenamen van den overledene moesten zich de erfenis verwerven tegen zekere uitkeering aan den proost. Van andere hoorigen, buiten Uffelte wonende, trok de proost de helft der nalatenschap. (Zie O., I, no. 199.) Hetzelfde kapittel verkocht in 1368 (O., I, no. 555) aan een man, vrouw en 3 kinderen het Enekinggoed te Meppel, in het kerspel Kolderveen (Meppelwas toen dus nog niet zelf een kerkdorp, maar een buurschap in de parochie Kolderveen), om dat „te bruken, hebben ende te bezitten in allen rechte ende manieren, alse onse horighe lude onse ander goede, die aldaer gheleghen ziin, hebben, bruken en bezitten". Hier wordt dus niet de eigendom verkocht, maar een recht van gebruik van hoorig goed aan menschen, die deswege zich in hoorig verband (in hoorigen echte) begeven, zoo zij al niet uit anderen hoofde hoorigen van st. Pieter waren. Het kapittel zal blijven heffen de renten uit dit goed (rente hier dus = huur, betaald aan en niet door den eigenaar), en tienden, boter, honig en hoenderpacht. Sterven de vrouw en de kinderen, dan zal de man er in blijven, maar sterft deze zelf kinderloos, dan komt het goed weer vrij aan 't kapittel. Hier dus een erfrecht, dat niet verder gaat dan de kinderen. De rechtsverhouding wordt aangegaan met man, vrouw en land, het gezin. 1259 (gloet, no. 823). Het kapittel van sint Mar ie te Utrecht geeft aan een r zekeren Bernard en zijn oudsten zoon een hoorig goed, n.1. de curtis Replink' hof. in gebruik. Bil sterfgeval wordt een zekere som als keurmede betaald en mede; relevium. even groot bedrag als gewin (dus voor versterf en vererf evenveel). Het vererft telkens op den oudsten zoon. In 1281 (Sloet, no. 1030), verbeterde het klooster te Pramen den toestand zijner hoorigen in den hof te Arnhem; bij dood werd geheven als keurmede het beste stuk vee of 't beste kleed en daarenboven betaalden de erfgenamen pro relevatione (= voor het verwerven, het gewin) 5 denarii (de keurmede voor 't versterf en de 5 denarii voor het vererf m. a. w.). Relevatio of relevium komen ook bij leenen voor; men vertaalt het dan door „verlei". Eerst door het leen te „verheffen" en er mee verlijd te worden, kreeg de leenman het leen. Een beperkter hoorigheidsrecht hadden de z.g. volschuldigen van de aocuj van Essen (Nijhoff, Ged., I, no. 125). Bij doode van den man werd als heergewade betaald het beste paard en bij doode der vrouw de exuviae et res feminarum decedentium, quae gerade dicuntur, d. i. al wat tot het dagelüksche gebiuik van de vrouw behoorde. Bovendien ging de helft van al 't goed aan de abdij, als een der echtgenooten stierf (a« 1311). Betreffende de overdracht van hoorig goed (n.1. overdracht van het recht van gebruik door een hoorige) bepaalde de zooeven vermelde akte van 1259 dat de curtis Riplinkhof niet mocht worden overgedragen zonder toestemming van het kapittel (den eigenaar) en, om dat in het voorbijgaan tevens mee te ■deelen, de „pactionarius" (zoo wordt hier de hoorige pachter aangeduid) l „qui ent pro tempore", niet mocht trouwen, tenzij met toestemming van het : kapittel, en dan alleen met iemand, „quae, spectabit pleno jure adv^ictam curtem vel ad alia bona" van het kapittel. Bij zulk een overdracht knoest ^gemeenlijk iets betaald worden aan den eigenaar. (Zie b.v. Mr. S. Muller Fz. Het recht der keurmedigen in Gooiland, O. V. R., Versl. en Med Ili' blz. 592 e. v.). ' ''■' Het belang van den eigenaar bracht dus mee met dergelijke veranderingen i in het personeel der zijn boerderijen bewonende hoorigen te worden bekend gemaakt, ook toen het vragen van toestemming aan den eigenaar om zulke overdrachten goed te keuren in onbruik was geraakt. Om die bedragen voor de overdracht, die geschenken zou men bij beklemming zeggen, binnen te krijgen, werd te boek brenging bij den eigenaar of diens rentmeester voorgeschreven. Van wege Philips II, als hertog van Qelre, werd in 1559 (O G P., I, blz. 255) den scholten van Nijkerk en Putten aangeschreven dat de bewoners van volschuldige goederen zich bij den keurmeester op de Veluwe hadden aan te melden, opdat deze hen zou te boek stellen. Over dat inboeken straks bij de beklemming meer. Ook in leenrechtsoorkonden vindt men bepalingen nopens vererving en overdracht als in die betreffende hoorig goed. Zekere Jafl Petijt had verkocht aan Jan' van Wassenaar eenig land onder Hazerswoude, dat Jan Petijt van de Grafelijkheid van Holland in leen hield. Het werd door hertog Jan van Beieren verklaard te zijn „an ons gecomen" dus verbeurd verklaard, omdat Jan van Wassenaar het zonder verlof des leenheers had overgedragen. Nadat Jan van Beieren het aldus aan zich had getrokken, verkocht hij het als vrij eigen aan Claes van Noertich ïv Mieris, IV, blz. 563). Hier was dus verval van het recht des leenmans de lanetie op het gemis van consent op overdracht. Verval van het recht van Jandgebnuk van een niet-Ieenman spraken luitenant en hoofdmannen X,ÏTgenHUit 1588- (FeHh' b'Z- 362)' De °Pze^^ ™» landgebruik tegen den vermeenden meier werd van waarde verklaard, omdat de Voogd van den minderjarigen eigenaar niet bewilligd had de „koep ende ^ercerter der landen", tusschen den stiefvader van dien minderjarigen eigenaar ZJUT g^daagden ^meenden meier aangegaan, „ende dan oock geen sneffvader oft meyer na lantrechte geen meyer, sonder consent des principaels ende grontheren, stellen kan noch mach". Overdrachtvan hoorig goed. Betalingen deswege te doen. Het te boek brengen van hoorig goed. Zelfde verschijnselen bij leenrechtsverhoudingen. Heergewade; relevium. no. 482). Deze meaeengenamen naaaen een verKregcii ïcuu, aio uaiwiu™t tot het gezin van Lubertus; zij hadden het goed gezamendehand in pacht en dus moesten zij hun goedkeuring hechten aan de overdracht van het recht van pacht op dit goed. Deze overdracht ging door de hand van den eigenaar en dus met diens toestemming. Zoo is, meen ik, de zin van deze akte, waarin dus overdracht van het recht des pachters, het consent van den eigenaar en de medewerking van de gezinsleden van den pachter wordt vermeld. 1228 (Sloet, no. 517). Het kapittel van st. Marie te Utrecht geeft zijn villicus Altetus een curtis in Apeldoorn; wanneer deze Altetus sterft, Arnoldus, filius suus, vel proximus suus heres, acquiret curiim cum una marca;" dan zal dus Arnold, zijn zoon, het recht op den hof verwerven (men denke aan het gewerf) tegen betaling van dat geschenk. 1231 (Sloet, no. 540). Een min of meer uitvoerige regeling van vererving, overdracht en geschenken bij vererving, overdracht en huwelijk vindt men in een akte, waarbij schepenen en ingezetenen van Doetinchem zijn overeengekomen met het klooster Bethlehem, dat alle bona censualia van 't klooster, binnen de uiterste gracht van Doetinchem gelegen, zullen overgaan op de erfgenamen tot in dien graad, waarin men met elkaar mag trouwen. Bij verkoop van deze goederen moet er toestemming van den proost van het klooster worden verkregen en 12 denaren betaald worden. Als een man, die cijnsgoed van 't klooster houdt, trouwt, betaalt hij ook 12 denaren; bij vererving wordt er 12-voudig of 6-voudig geschenk betaald. De lezer zal bemerken dat ik gemakshalve aan het beklemrecht het woord geschenk ontleen ook voor deze niet beklemrechtetijke verhoudingen. Aangezien bij gebruik van eens anders grond juist bij vererving de geringste geschenken worden gegeven, en hier in dit Doetinchemsch geval net andersom bij vererving de hoogste geschenken betaald moeten worden, ligt het voor de hand aan te nemen dat deze goederen hoorige goederen waren; er waren immers categorieën van hoorigen, die in hun erfrecht zeer beperkt waren, meer dan andere gebruikers van grond. In het 14e eeuwsch stadboek van Zutphen (O. V. R-, blz. 100, § 35) wordt gezegd: Item eyn thynsguet sal men den thynsheren bieden, ind die heeft sijn berait driewerff 14 daigen. (De eigenaar, die thijns heft uit een goed, heeft dus recht van voorkoop, ais de tijnsplichtige, de huurder m. a. w., zijn recht wil overdragen aan een ander). En als het „verandert off vercoft wort, soe en is men den thynsheren nyet meer schuldich dan twyvoldigen thynss" (bij verkoop dus 2 jaar huur, tijns, als geschenk) en elk jaar, dat er verzuimd wordt te betalen, is men drievoudigen tijns schuldig. En in een bepaling van 1337 (a. w. blz. 79, § 112) staat: „Een man oft ene vrowe, dye een hues oft een stede binnen onser vriheit then erftynse heft ghewonnen oft ghehuert, dat hues oft dye stede magh dye man of dye vrowe vercopen, wyen sye wilt; behoelden den tynsheren synen tyns daruyt." (Dit ziet m. i. op het geschenk in zoodanig geval verschuldigd.) Kan men hier nog aannemen, dat de tijnsheffer eigenaar is, anders schijnt de constructie in het placcaat van 1559 (G. G. P., I, blz. 263), door Philips II, Vererving by huur en cijns. Consent op overdracht van het gebruiksrecht, en geschenk deswege. Recht van nakoop van het gebruiksrecht ten bate van den blooteigenaar. Overboeking ook van tyns- plichtige eigenaren in het boek des tijnskeffers. Geschenk vooi overboeking bi, erfpacht. Pacht met dei houde. Geschenk bij overdracht en bij vererving bi huur. Consent op overdracht, op uitgifte in leei en Op onderhuur. Voormiede; voorhuur. Geschenk bij vererving van huurrecht (vor mide). als hertog van Gelderland, gegeven: Bij doode, verkoop, overdracht, magescheid of verandering van eigendom wordt veelal - zegt het placcaat - niet het verschuldigde betaald aan erfrenten, thynsen, etc, weshalve wordt bevolen, dat bij dusdanige veranderingen degenen, dien de eigendom toekomt, zich hebben te vervoegen bij den rentmeester, om zich te boek te laten stellen. Wie eenig tijnsgoed wil verkoopen, moet het eerst Ons te koop bieden en splitsing van tijnsgoed is slechts geoorloofd als Wij consent geven en het behoorlijk te boek wordt gebracht. Wij zien hier dus, nu niet ten bate van den eigenaar maar van den grondrentéheffer, bepaald, dat er bij vererving van renteplichtig eigendom of verandering in den persoon van den eigenaarrenteplichrige geschenk verschuldigd was en dat deswege overboeking moest plaats hebben, dat de grondrentéheffer recht van voorkoop genoot en dat hij verlof moest geven voor splitsing van den plichtigen eigendom. ; De rechtbank te Dordrecht besliste op 17 Juni 1844 (R. B., VII, a». 1845, ' blz. 138) in een geval, waarbij een eigenaar vorderde 5 jaar achterstalligen canon en over 1 jaar dubbelen canon voor recht van overboeking, want in de akte van constitutie van 1727 was bedongen, dat voor overboeking in cas van versterf of andere verandering 1 jaar pacht mocht worden gevorderd. Een pacht, waarbij den eigenaar recht van voorkoop, bij overdracht van het recht van gebruik (van pachter op pachter) toekwam, werd in Leiden pacht i met den houde genoemd. (Zie Sent. en Qew. ., blz. 430, arrest van het Hof van Holt. van 1506.) Handvest van Willem II aan Haarlem, a°. 1245. (Rb. Haarlem, blz. 22), j art. 41: Si quis infra libertatem de Harlem terram habuerit in annuo ' censu (in jarliker hure), soluto censu, quamdiu vixerit eam obtinebit, et libere vendere potuit, soluto dapha censu domino ipsius terre; verum si vir vel femina, qui possidet terram censualem, obierit, proximus heres, soluto dupua censu veto domino terre, eam jure hereditario obtinebit et sic a progrenie in progreniem et in perpetuum. (Geschenk van 2 jaar huur derhalve zoowel bij overdracht als vererving.) 1263 (v. d. B., II, no. 106). De abt van Egmond verpacht al het abdij land in Limmen aan Symon van Haarlem, „in annuum pactum iure hereditario • possidendam"; het „ius proprietatis'. van het klooster voorbehouden; de jaarlijksche pacht bedraagt 50 pond, 120 ganzen en 120 kippen. De pachter mag niet verkoopen, in leen uitgeven, noch in eeuwige erfpacht uitgeven zonder toestemming van de abdij. De erfopvolging wordt geregeld in dier voege, dat het zal gaan in de nederdalende lijn of bij gebreke van afkomelingen op de broers en zuster van Symon op dezelfde wijze. In twee akten van de 13e eeuw, Holland betreffende, wordt het woord voormiede of voorhuur gebruikt in den zin van geschenk. 28 Juni 1251 (v. d. B., I, no. 545). De abt van Egmond oorkondt, dat hij den mansionarii (hoevenaars, boeren) van het klooster, in de jurisdictie van ' Popswoude, dit recht heeft toegekend, dat als iemand hunner, hij zij vrij of hoorig (aan den graaf of aan een ander), sterft, zijn zoons en dochters of wettige erfgenamen het kloosterland,' dat hij in afhuur had, zullen krijgen en onderling verdeelen, terwijl zijn vrouw de helft krijgt, met dien verstande dat zoowel die kinderen en erfgenamen als die vrouw deswege „vormide" betalen. Voor overdracht is het consent noodig van het klooster. 25 April 1281 (v.d. B., II, no. 419). Het klooster Egmond geeft aan Ru tger Kerstan tsz. en zijn vrouw te Leiden eenig land in Boschhuizen in erfhure tegen 14 solidi 's jaars, te betalen op Valkenburger markt Na doode van dit echtpaar zal de oudste zoon en bij gebreke van zonen de oudste dochter voor dit bedrag het land in erfhuur krijgen en dan binnen 30 dagen na aanvaarding van het land 14 solidi als vorhure betalen. Het land mag dodr Ru tger en' zijn opvolgers, mits met voorkennis van de abdij, aan anderen worden verkocht of in precarie gegeven; bij uitsterving van de rechte lijn valt het goed aan het klooster terug. Qratama, die deze 2 oorkonden bespreekt (Beklemrecht, blz. 79), vermeldt, dat de uitdrukking vorhure ook voorkomt in middeleeuwsche oorkonden uit de streken langs den Rijn en voorts in Duitschland ook in den zin van geschenk bij het aangaan of vernieuwen van de huur (het bij de beklemmingen der 17e en begin 18e eeuw bekende zesjarig geschenk, straks te behandelen). Als parallel hiervan is de 9e of 10e eeuwsche oorkonde, ook bij Qratama (blz. 77) ter sprake gebracht, te vermelden. Hier geldt het een zesjarige huur; elk zesde jaar zal er formida (voormiede, voorhuur) worden betaald, doch als binnen de zes jaren waarvoor de rechtsverhouding is aangegaan, de huurder sterft, dan zal terstond formida door een anderen huurder, vermoedelijk een erfgenaam, zooals Gratama opmerkt, moeten betaald worden (aliusaliquis iormidam statim det). Ridderschap en eigenerfden in Drente besloten 23 Sept. 1603 (Drentsch Placcaatb. no. 92), dat de meiers geen „voermede" meer behoefden te betalen* aan de eigenaars, hier in den zin van geschenk bij aangaan of vernieuwing van huur. 1294 (de Fremery, no. 293 en no. 294). Het Kapittel ten Dom te Utrecht verpacht 146 morgen land te Delft en Schipluiden aan Johannes van Dorp, erfelijk voor hem en zijn nakomelingen, doch het recht mag niet verkocht worden, maar moet bij Johan en zijn nakomelingen blijven. De jaarlijksche huur bedraagt 13 pond, 8 sol., 4 den., te betalen te Utrecht jaarlijks binnen 14 dagen na sint Maarten. Bij doode is geschenk verschuldigd van 26 pond, 16 sol., 8 den. boven de huur van 13-8-4. Namens 't kapittel geeft Johannes verschillende stukken van dit land in huur aan verschillende personen, die moeten betalen, in geval zij hun recht op een deel overdragen, 6 denaren per morgen, overigens plenum pactum bij vererving, schenking of overdracht van 'tgeheel; bij huwelijk ook plenum pactum en niettemin toch volle huur op St. Martini. Vermoedelijk hebben we hier te doen niet met overdracht van het recht van gebruik, maar met onderhuur, zoodat ten opzichte van den eigenaar (het Domkapittel) Johannes van Dorp de pachter bleef. Zoolang overdracht van het recht van grondgebruik niet geoorloofd was zonder consent des grondeigenaars, zal ook onderhuur niet zijn voorgekomen. Onderhuur meen ik te mogen zien in een nader te bespreken geval van Consent op overdracht. Geschenk bij vererving (vorhure) ten bedrage van 1 jaar huur. Consent op overdracht en regeling van vererving bij huur. Voormiede als zesjarig geschenk en als geschenk voor vererving van huurrecht. Vererving bij huur. Geschenk deswege. Overdracht van huurrecht en onderhuur. Onderhuur. Overdracht bij emphyteusis en huur. Onderhuur. Overdrachtvan huurrecht en onderhuur. Koop breekt geen huur. het begin der 16e eeuw (Sent. en Gew., blz. 242) betreffende land te Wateringen. Iemand had zijn land in gebruik gegeven aan een schoonzoon en dochter; vermoedelijk bleef hij zelf den canon betalen. Hij wordt vervallen verklaard van zijn recht, omdat hij de bruikwaar van het land zonder consent des eigenaars had overgegeven. Ik geef toe: het kan hier ook geweest zijn overdracht van het recht zelf zonder consent des eigenaars. In het hierboven op blz. 9 besproken geval van 1524 zou men ook kunnen twijfelen, of er was overdracht dan wel onderhuur, maar gelijk ik t. a. p. opmerkte, is er daar toch meer te zeggen voor overdracht. Naarmate het Romeinsch recht aan invloed won, zal men het antwoord op de vraag of de grondgebruiker al dan niet recht van overdracht had, hiervan hebben laten afhangen of men zijn recht als emphyteusis dan wel als locatio conductio beschouwde. De huur der Bildtlanden, waarvan hierboven is melding gemaakt, zal, ook al omdat het land was, dat ter bedijking en in cultuurbrenging was uitgegeven, als emphyteusis, zij het dan opzegbaar, zijn beschouwd, want de Hollandsche heeren, die het ter bedijking kregen, hebben het land niet zelf bebouwd, doch het aan verschillende boeren uitgegeven, d. w. z. zij hebben waarschijnlijk niet onderverhuurd, doch het recht van gebruik van het land, nadat zij het bedijkt hadden, overgedragen. Uit de 2 oorkonden der 13e eeuw betreffende een groot complex landen onder Delft en Schipluiden, hierboven op blz. 23/24 behandeld, zou zijn af te leiden dat ook de pachter Johannes van Dorp in onderhuur uitgaf, doch met toestemming. Van Romeinsch-rechtelijken invloed is hier geen sprake. Hoe in de 16e eeuw in Drente de macht des grondgebruikers was geregeld om, met behoud van eigen recht, een ander den grond ten gebruike te geven, m. a. w. om grond in onderhuur uit te geven, blijkt uit het Rapport van 1557 en de Costumen van 1572 (Drentsche Rb., O. V. R., blz.87 en 119). Men leest daar: Ghien meyer sall den anderen voirt setten ofte sijn hueringhe transporteeren buyten consent des landheren. - In den lande van Drente soe en mach ghien meyer eenen anderen meyer setten, tsy dan synen landheeren sulx believet. Voor nog twee punten moet ik nog even de aandacht vragen: le. Het is volgens Fockema Andreae twijfelachtig of naar Germaansch recht koop al dan niet huur brak. (F. A., O. B. R., f, blz. 344/345). Hij beroept zich t. a. p. op allerlei bronnen, niet ouder echter dan de 16e eeuw (op één uitzondering na), en geeft als zijn meening te kennen, dat de huurder niet had „gewere''. Ik geloof integendeel, dat uit de bronnen der middeleeuwen voortvloeit, dat toen over het algemeen huur vóór koop ging, dat m. a. w. de kooper van den eigendom van grond, waarop een ander dan de verkooper een gebruiksreeht kon doen gelden, dit gebruiksrecht had te eerbiedigen en dat het de grondgebruiker was, die bezit (gewere) had, onverschillig of hij was eigenaar-cijnsplichtige dan wel of hij aan den eigenaar cijns betaalde. Men zal hierbij misschien deze beperking moeten opnemen: voorzoover die grondgebruiker een niet tot een korten termijn beperkt recht had. Men zie over dit punt het proefschrift van Nelissen; Hübner, § 84 en Gierke III, § 196. 2e. In de oorkonden wordt veelal geregeld wat het gevolg zal zijn van het feit, dat de grondgebruiker nalatig is in betaling van cijns of huur. Gemeenlijk wordt als boete hierop een dubbel bedrag voor de onbetaald gebleven verschenen jaren gesteld; soms ook verval van het recht; soms beide. § 6. Belastingen. Het is een Gennaansch-rechtelijk beginsel, dat de grondgebruiker, hetzij deze tevens is de eigenaar of niet, alle lasten betaalt, die ter zake van den grond betaald moeten worden. Met lasten bedoel ik dan zoowel wat wij belastingen en heffingen noemen, als ook al wat privaatrechtelijk ter zake van den grond moet worden betaald. Een paar voorbeelden mogen dit toelichten: 1184 (Lacomblet, IV, no. 636). De domproost van Keulen geeft aan Eiko de Halle en zijn erven na hem een zeker erf op de markt tegen zekeren cijns en met bepaling dat Eiko de belastingen betaalt. 1294 (de Fremery, no. 293). In de hierboven op blz. 23/24 besproken akte van uitgifte van land te Delft en Schipluiden, wordt bedongen, dat alle lasten, die betaald moesten worden domino terre de communi iure, en ook de dijklasten (in parandis aggeribus) komen voor den huurder. 1410 (Reg. Dikninge, no. 177). Een man en zijn moeder pachten van de abdij Dikninge een weer land te Wanneperveén en nemen op zich het onderhoud van een dijk en de betaling van alle onraad, die op dit land drukt. In 1438 (Gratama, Ordelboek, no. 437) beslist de etstoel van Drente, dat Roeleff Husinge, die meier is en op het erf woont, waaruit de mudden rogge gaan, deze zal moeten betalen, maar dat zijn landheer, de verhuurder tn. a. w., verplicht is hem deswege schadeloos te houden. Het beginsel is dus: de gebruiker van den grond betaalt de lasten van dien grond. Dat in dit geval die gebruiker (huurder) zijn verhuurder kon aanspreken, is zeer waarschijnlijk gevolg van het feit, dat deze het hem als muddenvrij verhuurd heeft. (Een soortgelijke beslissing a. w., no. 450.) Ridderschap eff eigenerfden van Drente besluiten 23 Sept 1603 (Drentsch placcaatb., no. 92), dat de meiers de belastingen zullen betalen en de landheeren hun in de extra-ordinaire te gemoet zullen komen. De Staten van Zeeland vaardigen in 1601 een placcaat uit (O. P., 11,2240), houdende dat vele schamele huurders de lasten niet kunnen betalen, weshalve den eigenaren wordt verboden te bedingen, dat de huurders alle lasten betalen. § 7. Samenvatting van het voorafgaande. Zoowel ten opzichte van het recht der leenmannen als van dat der hoorigen, der erfpachters, pachters, huurders, kortom yan alle gebruikers van eens anders grond, hoe ook genaamd, waren in de middeleeuwen hier te lande de volgende verschijnselen waar te nemen: Gevolg van wanbetaling van cijns of huur. De grondgebruiker betaalt de lasten. Bebouwing en beplanting, i Lasten van den grond. Ondeelbaarheid. Beperkt erfrecht; geschenken. Testamentaire beschikking. , Geschenk bij huwelijk. Overdracht en onderhuur met consent en geschenk deswege. Naastingsrecht. Inboeking. 1. De bebouwing en beplanting behoorde den grondgejruiker in eigendom toe. 2. De grondgebruiker droeg de lasten, die van den grond werden geheven. 3. Het recht was veelal ondeelbaar; de grond kon niet dan net toestemming des eigenaars worden gesplitst 4. Er was een min of meer beperkt erfrecht ten opzichte /an het gebruiksrecht van den grond, gepaard met betaling /an geschenken bij vererving, onder de benaming van heergewade, keurmede, gewerf. 5. Er bestond een althans voor de meeste gebruikers geilende bevoegdheid, eerst na verloop van eeuwen verworden, om over het gebruiksrecht bij testament te beschikken; sij leenen is daarvoor consent of octrooi van den leenheer loodig. (Vgl. F. A., Bydr, III, blz. 124/125 en F. A., O.B.R., I, blz. 304). 6. Er werd iets (een geschenk) bij huwelijk geheven. (Niet bij de leenen). 7. Overdracht van gebruiksrecht, en soms ook onderhuur, «•as geoorloofd, doch met consent des eigenaars en onder bealing van zeker bedrag (geschenk). Wat het gevolg is van iet ontbreken van het consent, wordt zelden precies geregeld, [k wijs nu reeds op dit punt, dat in het beklemrecht in verband met de wanbegrippen omtrent de inboeking van den beklemden meier van belang is. 8. In verband hiermee had de eigenaar of cijnsheffer soms een naastingsrecht. (Vgl. voor dit alles F. A., Bijdr., III, blz. 96-98 en F. A., O. B. R., I, blz. 294 e. v. en 296). 9. De eigenaar houdt zijn administratie in orde door te boek brenging en overboeking der grondgebruikers en op gelijke wijze handelt de cijnsheffer (niet eigenaar) ten opzichte van de cijnsplichtige eigenaars-grondgebruikers. Duidelijk is waarom den grondgebruiker de verplichting wordt opgelegd zich te boek te laten brengen. Werd het geschenk betaald voor de vererving (huwelijk of overdracht) of voor de inboeking óf voor het consent? Voor elk dezer meeningen is wel* in de terminologie van deze of gene akte een argument te vinden. Doch nergens is bewijs te vinden, dat de inboeking is een conditio sine qua non voor, of een constitutief element van het recht van grondgebruik. Nooit wordt geleerd: geen gebruik zonder inboeking. Zoolang het consent in eere is, kan men zeggen: geen gebruik zonder consent. Van het verleenen van consent kan de inboeking bewijs leveren, maar dat het het eenig mogelijk bewijsmiddel was, blijkt uit niets, en derhalve is geen reden denkbaar, waarom deze beperking in de bewijsleer zou moeten worden aanvaard. 10, Verder kan men zeggen, dat in het algemeen koop huur niet brak, dat m. a. w. bij verkoop van den eigendom van reeds verhuurden grond de koöper des huurders recht had te eerbiedigen. 11. Gevolg van wanbetaling van huur was óf boete, in den vorm dat voor de verschenen huren een hooger bedrag (b.v. het dubbele) werd gevorderd, öf verval van het recht, öf beide. Wordt geschenk betaald voor vererving, huwelijk, overdracht of voor de inboeking oj voor het consent? Nooit gold de regel: geen gebruik zonder inboeking. Koop breekt huur niet. Gevolg van wanbetaling van huur. § 8. Wettelijke maatregelen tegen de grondgebruikers. Reeds meermalen is in het voorafgaande betoogd, hoe de neiging bij de grondgebruikers bestond hun recht duurzaam en stevig te maken. Aan het slot van § 1 is opgemerkt, dat vooral onder invloed van het Romeinsch recht tegen deze neiging is ingegaan en dat, wat sommige gebruikers betreft, zooals leenmannen, hoorigen, de receptie van het Romeinsch recht niet nadeelig op hun rechten heeft ingewerkt, doch dat dit ten opzichte van de huurders wel het geval is geweest. In 1452 (G. P., III, blz. 586) bepaalde Philips van Bourgondië, als Nahuur. graaf van Holland en Zeeland, dat de stadhouder en raden zouden .maken keuren en ordonnantiën tegen de pachters en huurluiden, die na verloop van de huur met kracht en geweld het land willen blijven gebruiken tegen wil en dank van hem, aan wien het land toebehoort, zich beroepende op een recht van nahuur, en daarbij tegen nieuwe huurders dreigende houding aannemende, zoodat bijna geen nieuwe huurders te krijgen zijn en den eigenaren hun land „te ongoede' wordt gemaakt. Wat nu de uitwerking van dezen maatregel van 1452 moge geweest zijn, Onderhuur en overdracht. Huur, zakelijk of persoonlijk recht. Overdracht oj onderhuur zon der consent. Overdracht zonder consen zeker is, dat in 1515 Karei V het noodig vond tegen hetzelfde euvel op te komen met strafbedreiging (O. P.j I, blz. 363). In de Politieke Ordonnantie van 1580 komen de Staten van Holland er nog eens op terug, en in 1618 volgt een zeer scherp placcaat van de Staten van Zeeland (O. P., I, 329 en 365). Er volgen nog soortgelijke placcaten van Holland in 1658 en 1696 (G. P., II, 2515 en IV, 465). In Utrecht vaardigden in 1539 de landsheer een placcaat uit, waarin wordt gezegd, dat de huurders het land niet af wilden, zich beroepende op nahuur, tegen de voorwaarden der brieven in, dat zij zelf weer het land aan anderen verhuurden (dit doelt blijkens hetgeen volgt op onderhuur), en dat zij de pretense nahuur verkochten (dit doelt op overdracht van het recht van huur zelf); dat zij het land hun kinderen in dote gaven (dit is weer een vorm van overdracht), en dat zij onderling conspireerden; al hetwelk bij dit placcaat op arbitrale correctie wordt verboden. Het placcaat wordt in 1577 en 1581 door de Staten van Utrecht herhaald en uitgebreid, en in 1592 wordt zelfs de doodstraf bedreigd tegen de wederstrevige pachters ; hun wordt gelast na expiratie der huurjaren het land te verlaten, tenzij ze schriftetyk bewijs van nahuur kunnen produceeren; 'de toegebrachte schade zal op hun dorpsgenooten kunnen worden verhaald; het door hen op den grond getimmerte zal hun slechts als naakt materiaal worden vergoed. Nog tot in 1683 wordt dit placcaat hernieuwd. Eeuwen lang heeft „de wetgever in die gewesten dus noodig gehad om de „oude, inheemsche rechtsovertuiging te breken en de geheele contractsvrijheid „der partijen tegenover elkander in deze te doen zegevieren", m. a. w. om van ■ „het recht des gebruikers" een „persoonlijk recht te maken". Toch-is dit niet volkomen gelukt; „zelfs romaniseerende juristen" hebben „in des huurders recht nog iets anders, overblijfsel van de Germaansch-rechtelijke opvatting" I bespeurd (Gratama, Beklemrecht, blz. 112). Ik zal ook hier een paar voorbeelden geven, waaruit men de uitwerking | van de placcaten en van den strijd tegen de rechtsovertuiging der grondgebruikers kan afleiden. Het zijn alle arresten van het Hof van Holland en ontleend aan Sent. en Gew. Blz. 242,-a°. 1529. De verhuurder dagvaardde den huurder, die voor 10 . jaar had gehuurd 5 morgen land te Wateringen tegen 20 pond en 2 kapoenen, beginnende 1525, „belovende d' voorsz. bruikwaar niemand over te geven buiten consent van den eigenaar", op straffe van verval, blijkende uit den j huurcedul, cf. de placcaten van Z. M. Niettemin had gedaagde het land overgedaan aan zijn dochter. Gedaagde antwoordde: mijn zwager (= schoonzoon) j en dochter representeeren mijn eigen persoon; hun mocht ik overdragen; I ware ik gestorven, dan was 't immers op mijn dochter gekomen. Gevonnist 1 wordt: gedaagde wordt van het land ontwaard verklaard en moet de vruchten | teruggeven van af etc. Blz. 409. a. 1540. Er waren 14 hont weiland onder Monster in erfpacht !. uitgegeven voor het leven des erfpachters, tegen 8 pond en 2 achtendeel tarwe per jaar tusschen Dertiendag en Lichtmis, op verbeurte van de erfpacht 1 bij wanbetaling, zonder wete te doen. Zonder consent heeft de erfpachter zijn recht overgedragen, weshalve wordt gevorderd, dat er zal worden verklaard, dat hij geen huur heeft aan het land. Er bleek, dat er reeds eenige malen was overgedragen (mogelijk met consent). Gedaagde beweerde, dat in Monster zoowel leengoed als erfpachtsgoed zonder consent van den leenheer of grondheer mag worden overgedragen. De eisch wordt toegewezen, nadat een schikking is mislukt. Blz. 412, ao. 1549. Vier morgen land te Bodegraven waren in eeuwige erfpacht uitgegeven aan Gysbrecht Kerstensz. en zijn nakomelingen tegen jaarlijksche pensie. Zonder consent van den eigenaar had de erfpachter deze erfpacht overgedragen aan zekeren H. G. Bruinen en het van dezen in huur teruggenomen. (M. a. w. overdracht gevolgd door onderhuur.) Naar de costume van Bodegraven was, aldus appellanfs stelling, de erfpachter van het land ontwaard, maar het gerecht van Bodegraven had den desbetreffenden eisch afgewezen, waarvan appel. De erfpachter, oorspronkelijk gedaagde, antwoordde: In Bodegraven is het costume dat het zonder consent wèl mag. Het Hof vernietigde het vonnis a quo en verklaarde het land te zijn vervallen in commissum. In de hierboven (blz. 9) besproken kwestie over erfpacht of grondrente van eenige gorsen, door de grafelijkheid aan Jan van Barri tegen 16 gulden 's jaars uitgegeven, was de onopzegbaarheid buiten twijfel, als zijnde bij den constitutieven titel vastgesteld. Maar - en dit is van belang in verband met de hier besproken placcaten - er wordt in het arrest overwogen, dat in dien titel stond, dat het land werd gegeven „voor hem, zijne erven en rechtverkrijgenden", een uitdrukking, die „importeerd" macht om te „alieneren sonder den eygenaer te kennen". Men zou tegen deze in het arrest opgenomen redeneering kunnen aanvoeren, dat dit een regel was van vererving en niet van overdracht krachtens verkoop of ruil of schenking, en dat bovendien ook een recht, dat op erfgenamen overgaat beperkt kan zijn ten opzichte van den tijdsduur (de jaarmalen). Het proces liep over caduciteit wegens wanbetaling. Betreffende het recht op nahuur of voorkeur bij expiratie der huurjaren kregen in 1502 (dus kort vóór 't placcaat van Karei V) de inwoners van Langerak (Z.-Holland) het recht van hun heer, dat „of yemant lant gehuurt hadde ende die huur uytgiiïk", dat in zoo'n geval de „bruiker" een „voorceur" zou hebben van „dat landt, dat sij gebruyckt hadden, indien dat hij wel betaalden." (O. V. R., Versl. en Med., III, blz. 173 e. v.) § 9. Het Romeinsch Recht en de landrechten. Het kan zijn nut hebben enkele Romeinsch-rechtelijke bepalingen omtrent locatio conductio en emphyteusis te vergelijken met de in het voorafgaande ter sprake gebrachte middeleeuwsche regelen en met de bepalingen der landrechten van Stad en Lande van Oroningen omtrent gebruik en genot van anders grond. Er zal daarbij aan het licht komen, dat deze landrechten naasi bepalingen, die van het Romeinsch recht afwijken en zich aansluiten bij hel Overdracht en onderhuurzonder consent. De uitdrukking erven en rechtverkrijgenden. Nahuur. recht, dat hier en in andere Oermaansche landen gold, veel bepalingen bevatten, die naar haar vorm aan het Romeinsch recht zijn ontleend, zonder dat daardoor alleen reeds als vaststaand mag worden aangenomen, dat dit afwijking beteekent van het inheemsche recht. (Vgl. het hierboven op blz. 7 opgemerkte). Dat men, waar de landrechten geen oplossing gaven en een gewoonterechtelijke regel ontbrak, bij het Romeinsch recht uitkomst zocht, is verklaarbaar. Ze verwijzen voor zoodanig geval dan ook naar het Rom. recht. Ik zal nu eerst eenige ter zake dienende bepalingen van het Romeinsch recht geven, dan nagaan in hoever deze terug te vinden zijn in het hierboven meegedeelde over gebruik en genot van grond in de middeleeuwen, en daarna verwijzen naar eenige artikelen der landrechten, die zijn opgenomen in bijlage 1. De locatio conductio behoorde tot de consensueele contracten; de locator moest den conductor het rustig genot verschaffen (uti frui licere); vgl. /. 9, pr., D., locati conducti, XIX, 2; de conductor had het recht het gehuurde in onderhuur uit te geven. (Nemo prohibetur rem, quam conduxit fruendam, alii locare, si nihil aliud convenit, /. 6, C, de locato etconducto, IV, 65.) De conductor heeft geen zakelijk recht. Vervreemdt de locator het verhuurde, dan blijft hij contractueel jegens den huurder gebonden, en daarom zal hij bij de vervreemding den nieuwen eigenaar de verplichting opleggen, om de huur gestand te doen, doch doet hij dat niet, dan heeft de huurder tegen zijn verhuurder de actio ex conducto. (L. 25, § /, D., locati conducti, XIX, 2: Qui fundum fruendum vel habitationem alicui locavit, si aliqua ex causa fundum vel aedes vendat, curare debet, ut apud emptorem quoque eadem pactione et colono frui et inquilino habitare Iiceat, alioquin prohibitus is aget cum eo ex conducto.) Uit 1. 9, C, de locato et conducto, IV, 65, leidt men af den regel, die met het adagium koop breekt huur wordt aangeduid. Doch volgens sommigen ten onrechte. (Zie b.v. Nelissen.) De lex luidt: Emtori quidem fundi necesse non est stare colonum, cui prior dominus locavit, nisi ea lege emit. Verum si probetur aliquo pacto consensisse ut in eadem conductione maneat, quamvis sine scripto, bonae fidei iudicio ei, quod placuit, parere cogitur. Naast de servitutes van het jus civile, schiep de praetor het jus in agrö vectigali, waarbij een eigenaar zijn grond Yoor langen tijd uitgaf; vooral de Romeinsche Staat en de gemeenten gaven op die wijze gronden uit. Gajus, Inst., III, 145, vindt het dubieus, of men dan van koop of huur moet spreken, maar neigt tot de meening dat het huur is. (Adeo autem emptio et venditio et locatio et conductio familiaritatem aliquam inter se habere videntur, ut in quibusdam causis quaeri solent, utrum emptio et venditio contrahatur an locatio et conductio, veluti si qua res in perpetuam locata sit, quod evenit in praediis municipum, quae ea lege locantur, ut quamdiu inde vectigal praestetur neque ipse conductori neque heredi ejus praedium auferatur; sed magis placuit locationem conductionemque esse. Dengene, die het jus in agro vectigali had, kwam een actio in rem toe zoowel tegen den eigenaar als tegen derden. ((L. /, pr., § /, D., si ager vect., VI, 3: Agri civitatum alii vectigales vocantur, alii non. Vectigales vocantur, qui in perpetuum locantur,, id est hac lege, ut tamdio pro his vectigal pendatur, quamdiu neque ipsis, qui conduxerint, neque his, qui in locum eorum successerunt, auferri eos liceat... § 1. Qui in perpetuum fundum fruendum conduxerunt a municipibus, quamvis non efficiantur domini, tarnen placuit competere üs in rem actionem adversus quemvis possessorem; sed et adversus ipsos municipes. (Actio vectigalis). Een soortgelijk recht als het jus in agro vectigali was het jus emphyteuticum, -krachtens hetwelk in den keizertijd woeste gronden ter ontginning voor langen tijd werden uitgegeven. Keizer Zeno heeft het contractus emphyteuticarius tot een zelfstandig contract gemaakt, aldus beslissend de controvers, of het koop dan wel huur was. (L. 1, C, de emphytehtico jure, IV, 66: Jus emph)rteuticarium neque conductionis neque alienationis esse titulis adiciendum, sed hoe ius tertium sit constitutum etc.) J u s t i n i a n u s gaf de volgende regeling van het erfpachtsrecht (1.2-3, C, de jure emphyteutico, IV, 66): Indien er niets daaromtrent in de schriftelijke acte is bepaald, dan heeft de eigenaar het recht den erfpachter van het praedium emphyteuticarium te verwijderen als deze 3 jaar pensio ten achteren is en de kwitanties van de belastingen niet aan den eigenaar heeft overgelegd, en de erfpachter zal zich niet op verbeteringen, die hij heeft aangebracht (melioratio of emponemata), kunnen beroepen en evenmin bezwaar maken als de eigenaar hem niet te voren gewaarschuwd heeft. Maar ten einde machinaties te voorkomen, waardoor de eigenaar, betaling weigerende te ontvangen, het in zijn macht zou hebben den erfpachter na 3 jaar van zijn recht verstoken te doen zijn, is den erfpachter het recht gegeven aanbod van betaling te doen en zoo dit gevaar af te wenden. Tenzij in de schriftelijke akte anders is bepaald, geldt het volgende (en dit geldt ook* als de akte te loor is gegaan). Den erfpachter is het niet geoorloofd zonder consent des eigenaars de melioratie aan anderen te verkoopen of zijn erfpachtsrecht over te dragen, maar opdat nu niet de eigenaars den erfpachters het onmogelijk maken den hun geboden prijs voor de melioratie te ontvangen, is de eigenaar verplicht dit bedrag zelf er voor te geven en zoo hij binnen ' 2 maanden zijn wil daartoe niet te kennen geeft, kan hij de overdracht van ■ de melioratio aan anderen, mits geschikte personen, niet verhinderen. Van I den prijs, dien voor de overdracht van het recht of voor de melioratie wordt betaald, komt den eigenaar nooit meer dan 7» toe. In Nov. 120, 8, is ten aanzien van goederen, in eigendoni toebehoorende aan de kerk, nog bepaald, dat na 2 jaar wanbetaling de emphyteuta kon worden verwijderd zonder dat hij recht op vergoeding van melioratie kon doen gelden en dat hetzelfde gold als hij het goed had verslorderd. Uit deze regeling vloeit dus voort, dat Justinianus het recht des erfpachters tot zakelijk recht heeft gemaakt. De voor de locatio conductio geldende regel: koop breekt huur, gold bij emphyteusis niet; het zou met den aard van dit recht volkomen in strijd zijn. Men ziet in deze erfpachtsregeling van Justinianus allerlei, dat herinnert aan de regelingen van gebruik en genot van den grond in de middeleeuwen hier te lande geldend: de belastingen, de naasting, de geschenken en ook de verbetering (melioratie), want, wat dit laatste punt aangaat, uit het feit dat de emphyteuta, die 3 jaar huur ten achteren is en dus van zijn recht vervallen kan worden verklaard, geen recht heeft zich op de verbeteringen te beroepen, mag men e contrario afleiden, dat de emphyteuta, die in zijn plicht niet te kort schoot, zich er wel op kon beroepen, m. a. w. recht had op vergoeding der beterschap bij het eindigen der rechtsbetrekking. (Uit de regeling van Justinianus valt af te leiden, dat niet steeds voor eeuwig de erfpacht gold en dat er ook waren voor bepaalden, zij het dan zeer langen tijd.) De Romeinsch-rechtelijke regeling en hetgeen omtrent gebruik en genot van den grond hier te lande in de middeleeuwen is meegedeeld in de vorige §§ vergelijke men nu met de hierachter in bijlage 1 opgenomen bepalingen betreffende huur (en wat er mee samenhangt) in de provincie Groningen, ontleend aan de stad- en landrechten. Hier en daar zijn bij die bepalingen in die bijlage aangeteekend beslissingen, in den tijd, aan de totstandkoming der landrechten voorafgaande, genomen door de warven, welker wetgeving en jurisprudentie, gelijk bekend is, van veel invloed is geweest op de totstandkoming van de bepalingen van het Ommelander landrecht. In de Ommelanden waren de Staten van Stad en Lande; in de stad en in de stadsheerlijkheden (Oldambt, Selwerd of Goorecht en Westerwolde) was de regeering der stad wetgever. HOOFDSTUK II. Beklemmen; beklemmer; beklemming; beklemrecht «Het beklemrecht bepaalt de rechten en verplichtingen, verbonden aan of voortvloeiende uit het recht van beklemming". Zoo is de juiste definitie, die Diep hu is geeft (Systeem VII, blz. 69). Men houde daarbij in het oog, dat beklemrecht niet iets is, wat buiten ons burgerlijk recht staat. Het is er een onderdeel van, evenzeer als hypotheekrecht, servitutenrecht, verbintenissenrecht enz. Door schrijvers en in de jurisprudentie is wel eens de voorstelling gewekt, alsof het beklemrecht zoo niet tegenover dan toch naast ons burgerlijk recht stond, er geen onderdeel van was. Vooral kwam dit uit als er werd gesproken van de. vererving van beklemming èn naar burgerlijk èn naar beklemrecht. (Vgl. de bestrijding van deze voorstelling bij Tonckens, Zg. Beginselen, blz. 557.) «Betwist zal het wel niet kunnen worden" - zegt Qratama — «dat er een geheel van rechtsregelen ten aanzien van dit onderwerp" (de beklemming n.1.) „bestaat— Is dit juist, dan is niet in te zien, welk bezwaar nog tegen het gebruik der benaming zoude bestaan". (Gratama, blz. 3). Wat is nu een beklemming of een recht van beklemming? Tegenwoordig is het een zakelijk recht van gebruik van eens anders land, gemeenlijk met de bevoegdheid er een huis en schuur en beplantingen op te hebben, die eigendom zijn van den gerechtigde, beklemden meier genoemd, onder gebondenheid jaarlijks een onveranderlijke som (huur genaamd) en in geval van vererving, huwelijk of overdracht van het recht, gelijk de Blécourt, Beklemrecht en Stadsmeierrecht. 3 Definitie van beklemrecht. Definitie van beklemming of recht van beklemming. meinsch-rechtelijke beschouwingen ontstane meening omtrent de beteekenis van het woord afkoop). In chronologische volgorde geef ik hier eenige uitaruKKingen, onueenu a*u stukken, alle bij Feith te vinden, en hier met jaartal, deel en bladzijde aangeduid. Men ziet er uit in welke jaren en in welken zin die uitdrukkingen zijn gebezigd. 1601, landen onder huisingen beclemmet (I, 63 en 69); 1610, vrij van behuizing; vrije landen (I, 118); deze uitdrukking vereischt eenige toelichting: ter onderscheiding van de landen onder huizen beklemd, sprak men van vrije i.nH»n nf ïanrtpn vrü van behuizimz. verhuurd aan meiers, die geen huis er op gebouwd hadden. Ik kan hier dadelijk reeds opmerken, dat in den tegenwoordigen tijd met vrij land iets anders wordt bedoeld, doch het is beter dit nu slechts te vermelden en het eerst later te verklaren; 1612, onder huizen beclemmen (I, 128); 1613/1619, landen, vrij van behuizing, tegenover beklemde landen, onder behuizing beklemd % 129 en 143); 1621, vrij land (I 152)- 1625, onder beh. beklemd (1,185); 1629/1632, landen onder behuizing beklemmen, beklemde landen, beklemmer (II, 130/132); 1632, perceelen land te beklemmen (II, 144); 1632, onder behuizing beklemd tegenover vrij Van behuizing ft 247 en 249); 1635, onderzoek, of zeker land is beklemd of niet (II, 272), d. w. z. of het huis des meiers behoorde te worden vergoed of niet; alleen als het land onder dat huis was beklemd, was dit noodig; 1636, land van beklemming vrij geworden; vrij sterven (I, 298); hiermee wordt gedoeld op het geval dat na des meiers dood zijn recht is vervallen aan den eigenaar, omdat er geen erfgenaam des meiers recht kon doen gelden; het houdt verband met den later te bespreken omvang van des meiers recht ten opzichte der vererving; 1649, zijn recht van beklemminge (II, 386); 1651, afkoop (II, 226); 1651, afkoop of overdracht (II, 228); 1652, beklemming of overdracht (II. 230). 1653, afkoop van een plaats (II, 231); plaats is de in de provincie Groningen gebruikelijke term voor boerenplaats, boerderij, hofstede, hoeve, of hoe men dat elders ook noemen moge; 1656, recht van beklemming (II, 394); 1656, overdrachten verkoopen (I, 341); 1656, door versterf van den provinciemeier is de beklemming van deszelfs plaats ofte landgebruik aan de provincie komen te vervallen (I, 346/347); 1659 en 1660, zelfde uitdrukking (1,352/353 en 360); 1658, in beklemming bekomen (I, 351); 1658, beklemmer (I, 351); 1664, overdracht aan zich bekomen (I, 365); 1698, beklemde meier (I, 424); voor 't eerst hier de uitdrukking beklemde meier ; 1714, de beklemde meieren (I, 450); 1717, beklemd land (I, 461); 1721, huis en beklemming (II, 145/146); dit is de vaste terminologie, thans nog in zwang; er wordt b.v. te koop gepresenteerd een huis en de beklemming van zooveel hectaren land; immers de eigenaar van het land is niet eigenaar van het huis; dit hoort den meier. 1732, de beklemde meieren van hare beklemde landen (I, 480); 1736, vaste beklemming (II, 203); deze uitdrukking zal nader worden verklaard; 1736, altoosdurende beklemming (II, 204), d. w. z. onopzegbare bekl.; 1737, vaste beklemming (I, 484); 1738, vrij land (I, 485); 1738, onoenuisa iana en oeklemd land in éen plaats (I, 486), d. w. z., dat éen boerenplaats bestaat uit Chronologische lijst van het gebruik van het woord beklemmen en van de er mee samenhangende woorden. Land onder huisingen beklemd; vrij land; los land. Afkoop; overdracht. Plaats = boerenplaats. Beklemde meier. Vaste beklemming Het verzamelwerk van Mr. H. O. Feith (I) Onoordeelkundig gebruikdiet verzameling. Beteekenis en kracht der Staatsresolutiën. Toepasselijkheid der Staats resolutiën. van resolutiën, ordonnantiën en placcaten betreffende het Statenbeheer der oude kloostergoederen overgelegd, welk beheer ruim IJ eeuw heeft geduurd. Verreweg de meeste van die resolutiën, ordonnantiën, placcaten waren nimmer gedrukt, evenmin als het overgroote deel der andere stukken (vonnissen, contracten, rekeningen, enz.), waarop in dat proces beroep is gedaan. Het zijn voornamelijk — niet uitsluitend - de in dat geding overgelegde stukken, die voor het eerst zijn gedrukt in het.verzamelwerk van Mr. H. O. Feith (I); dit cijfer ter onderscheiding van zijn gelijknamigen zoon, H. O. Feith (II). Dank zij deze verzameling heeft men in de 19e eeuw meer van het beklemrecht kunnen weten (ik beweer niet, dat men er over 't algemeen meer van heeft geweten) dan voorheen. Feith voorzag den tektst dezer bronnenverzameling van tal van aanteekeningen, die eerbied afdwingen voor zijn degelijke kennis. Het is niet zijn schuld, dat onoordeelkundig gebruik dezer verzameling ge' durende een reeks van jaren zooveel kwaad heeft gedaan. Toch is Feith zelf aan het ontstaan van twee dwalingen, éen over de inboeking en éen over de kracht der staatsresolutiën, niet zonder schuld. Wie de beteekenis en de kracht der staatsresolutiën in zake beklemrecht wil schetsen, kan niet beter doen dan over te nemen wat Tonckens daarover heeft verkondigd, want scherper, duidelijker en overtuigender dan hij het deed, is het niet te doen. Ik zal dan ook in dit hoofdstuk eigenlijk niet anders doen dan Tonckens citeeren. De lezer moge er een aansporing in vinden het betoog in zijn geheel te lezen in het Rechtsgeleerd Magazijn van 1885, blz. 109 e. v. en blz. 249 e. v. Tonckens begint zijn opstel over hét recht van beklemming en de staatsresolutiën met de opmerking, dat reeds uit den titel van Feith's groot werk blijkt, wat dit zou bevatten. Het werk toch is getiteld: Het Groninger Beklemrecht, of verzameling van staatsresolutiën en andere tot het beklemrecht betrekkelijke stukken. De verordeningen der Staten, zoo concludeert Feith in de Voorrede van deel I, blz. 25, mogen en moeten gehouden worden „voor bakens in zee, naar welke men veilig en op goede gronden van regte zijnen koers" mag „rigten." „Zelden, misschien nooit," - zegt Tonckens, Staatsres., R. Af., IV, blz. 110 — „heeft een schrijver meer succes gehad dan de heer Feith. Zijn werk is voor jurisprudentie en schrijvers de baken in zee geworden, waarnaar men zich richtte, misschien zelfs in meerdere mate dan de schrijver had bedoeld. Steeds werden, zonder onderzoek omtrent hare toepasselijkheid en rechtskracht, de door hem gepubliceerde staatsresolutiën geheel op dezelfde wijze als wetten toegepast, — zijn werk is geworden (en gebleven) het corpus juris voor de beklemming." Hoe ver ging nu de toepasselijkheid der staatsresolutiën ten aanzien van ■ particuliere beklemmingen? Dat is de vraag, waarop het aankomt. De geseculariseerde kloostergoederen waren op het einde der 16e eeuw eigendom geworden öf van de provincie Stad en Lande, öf van de Stad öf van de Ommelanden. „Op die goederen en het beheer daarvan hadden „betrekking provinciale of staatsresolutiën, stadsresolutiën en Ommelander „resolutiën. De provinciale resolutiën konden betrekking hebben ook op andere klemming, waarvoor dus de staatsresolutiën golden. Feith's leer dat de staatsresolutiën kracht hadden als gewoonterecht. De strijd van Cremers tegen Gockinga. Feith Gockinga aanprijzende. „werden uitsluitend de resolutiën der Staten aangehaald. Dit was zeer natuurlijk, „want het proces betrof eene provinciale beklemming, waarvoor die resolutiën „golden als bedingen van verhuring. Het mag betwijfeld worden, of dittoen „en later altijd voldoende in het oog gehoudenis". (Tonckens, Staatsres., R. Af., IV, blz. 135/136). Omstreeks het begin der 19e eeuw bestond er bij de juristen een „bijna onbewust geloof aan het wettelijk gezag der staatsresolutiën".. Nu heeft weliswaar Feith in de voorrede van zijn werk (blz. 23) het karakter dier resolutiën in het ware licht gesteld, maar hij kwam, „langs een anderen weg tot het gezag der resolutiën terug. Niet als wetten, maar als gewoonterecht moesten de staatsresolutiën gelden". Aan deze conclusie van Feith hebben „schrijvers, rechters en advocaten vastgehouden"; om den grond waarop die rechtskracht der staatsresolutiën steunde, bekommerde men zich niet „De staatsresolutiën waren vroeger en zijn dus nog" - aldus de stelling — „grondslag voor het beklemrecht" „Geen der schrijvers toonde te twijfelen „aan de juistheid van de heerschende leer, totdat Mr. J. J. Cremers in „een betoog, dat opnieuw getuigde van zijne grondige kennis van het geheele „onderwerp, het rechtsgezag der staatsresolutiën, ook als gewoonterecht, „bestreed". (Tonckens, Staatsres., R. M., IV, blz. 136 137). Het opstel van Cremers, Eene vraag(a.°. 1869), was gericht tegen het betoog ran Gockinga in zijn in 1845 verschenen Brieven; Gockinga is in de leer van de kracht der staatsresolutiën het verst gegaan. En niet weinig zal tot de toepassing dezer leer in de jurisprudentie hebben bijgedragen de omstandigheid, dat Feith in zijn Handboekje, (1848), blz. 8 van den 3en lruk (1879), het geschrift van Gockinga als volgt aanprijst: „Deze Brieven jeven een helder en regtskundig overzigt óver het Groninger beklemregt en leveren eenen uitmuntenden leiddraad op, om dit regt grondig te leeren kennen, Inzonderheid voor regtsgeleerden buiten deze provincie geboren en gevormd." Ik vat nu, na het even losgelaten te hebben, het betoog van Tonckens weer op: „Mr. Gockinga schreef een uitvoerig artikel ter weerlegging van Mr. Cremers." (Gockinga, Besch.) „De quaestie is verder blijven rusten ,en het geloof aan de kracht der staatsresolutiën als gewoonterecht schijnt ,nog onverzwakt. Mag dit worden toegeschreven aan de overtuigende kracht ,van Mr. Gockinga's betoog? Mij heeft juist de overweging van het ,,door hem aangevoerde het meest bevestigd in de overtuiging, dat deziens,wijze van Mr. Cremers de juiste was.... Niet ten onrechte heeft Cre„mers gezegd, dat men, om aan het costumier gezag der staatsresolutiën ,te gelooven, genoeg moet hebben aan het woord van Feith, die nergens .aanvoert een geval uit vorige eeuwen van werkelijke toepassing der staats„resolutiën als rechtsnorm door particuliere eigenaars en meiers." (Tonckens, Staatsres., R. M., IV, blz. 137/138. Vgl, Feith, Voorrede, deel I, blz. 25-31.) „Om te bewijzen, dat de staatsresolutiën gewoonterecht vormden, zoude aangetoond moeten worden, dat de particuliere eigenaars en meiers, zonder „dat dit bedongen was, de staatsresolutiën steeds opvolgden, zoo regelmatig „en voortdurend, dat de rechter - want dezen kwam (en komt) daarover 26 Febr. 1614 (Feith, I, blz. 132). Verscheiden kloostermeiers, wier „jaermaelen aireede „geëxpireert" waren (Gregori 1614), doch die gecontinueerd waren, zooals uit hun verzoek blijkt, requestreerden aan de Staten, aanvoerende dat bij de nieuwe huurbepaling de gecommitteerden de huur veel te hoog hadden gesteld, weshalve zij op verlaging aandrongen. De stad voerde aan: de meiers hebben de certers (= charters, schriftelijke contracten) vrijwillig aangenomen; de heeren van de Ommelanden daarentegen zeiden: neen, de certers zijn hun in handen gesteld, zonder dat gezegd is op hoeveel de huur was gesteld; door 't „ontfangen van de certeren" is geen huur gemaakt. (Feith teekent aan op blz. 133, dat z. i. uit dit verhaal blijkt, dat de gecommitteerden tot de verhuring der kloostergoederen de huren berekenden naar zekéren eenheidsprijs per gras, d. i. een landmaat, 40 roeden. Dat dit de gewone wijze was van huurbepaling in het provinciaal beheer, blijkt o. m. uit de extracten van de rekeningen van den rentmeester der provinciale kloostergoederen, bij Feith, II, blz. 150 e.v.) 22 Oct. 1614 (Feith, I, 135). Besloten wordt, dat bedoelde meiers verzoekschriften kunnen indienen en dat er dan opnieuw over beslist zal worden. 20 Nov. 1619 (Feith, I, 143). Landen, vrij van behuizing, zullen tegen 1 jaar huur als geschenk op vorige huur continueeren en die onder beklemming in gebruik tegen 2 jaar huur als geschenk, doch deze zullen dan niet in huur mogen worden verhoogd. De zes huurjaren zouden tegen Gregori 1620 immers weer afloopen. Nu wordt dus van opzegging niet meer gesproken, maar vergoeding gezocht in het bedingen van hooger geschenk. Het geschenk, hier bedoeld, was niet een nieuwigheid, slechts een verhooging van het bedrag van het van ouds bestaand zesjarig geschenk werd hier verordend. Het oudste stuk, waarin bij mijn weten het woord geschenk ter aanduiding van een extra heffing van den meier wordt aangetroffen is van 1610 (Feith, I, blz. 117). 20 Jan. 1632 (Feith, I, blz. 232). Nadat in Dec. 1631 de zaak der nieuwe verhuring der kloosterlanden onafgedaan was gebleven, werd nu besloten met de meiers over verhooging van de huur te accordeeren. 13 Maart 1644 (Feith, II, blz. 223). Nu een Ommelander resolutie. Gecommitteerde Raden van de Ommelanden nevens commissarissen tot de verhuring der landen, besloten tot continuatie der oude meiers op de oude huur, mits betalende 2 jaar huur als geschenk, in zes gedeelten te betalen, elk van de 6 jaar'/«. (Dit is dus het zesjarig geschenk). Een meiersche nam met deze regeling geen genoegen, weshalve het land, bij haar in gebruik, als vrij werd aanvaard (d. w. z. niet vrij van behuizing, maar als vrij van deze meiersche en als kunnende opnieuw verhuurd); voorts werd besloten haar huis te doen taxeeren; indien echter de meiersche nog genegen mocht blijken om op den ouden voet te continueeren, dan werden gecommitteerden ad hoe gemachtigd dit te bewerkstelligen en ten opzichte van het geschenk naar discretie te handelen (Feith, II, 223 224). 10 Oct. 1660 (Feith, I, blz. 360). De provinciemeiers, die bij de inhuring van 1656 zijn verlaagd in de huur, zullen weer op de oude huur van 1650 gebracht worden. Na expiratie van de jaarmalen zullen de meiers bij resolutie de Blécourt, Beklemrecht en Stadsmeierrecht. 4 Arglistige bepaling van de huursom. Berekening van de huur volgens de grootte van het land. Zesjarig geschenk verhoogd en geen opzegging. Geen stilzwijgende continuatie van huur. duur der stilzwijgende continuatie niets, maar het was gewoonte dat er telkens nieuwe opzettelijke inhuring voor zes jaar werd gemaakt, waarbij dan ook zesjarig geschenk werd bedongen; geschiedde dit niet, dan, mag men aannemen, werd er voor één jaar gecontinueerd. De bepaling van 1682 werd enkel 'voor de provinciemeiers gegeven. De „ongelukkige toestand der landlieden" duurde voort, „vooral toen er in 1686 de St. Martensvloed nog bijkwam"; de huren waren zeer verlaagd (Feith, I, blz. 410). Deze resolutie van Februari 1682 houdt een stilzwijgend afschaffen van het zesjarig geschenk in. Men vergelijke slechts de res. van 1660 en 1670 zooeven vermeld. 15 Juli 1682 (Feith, I, blz. 412). In dezen tijd van nood werden de provinciemeiers tevens op lagere huur gesteld. 26 Febr. 1698 (Feith, I, blz. 425). „Een groot gedeelte van de meyers, welckers jaermalen met Oregory 1698 quamen te expireren", heeft de provincie getracht op hoogerhuur te brengen, en met sommigen is een „nieuwe inhuyringe" gemaakt voor den tijd van „ses jaren, aenvangende met Oregory 1698". De tijden waren weer florissanter geworden, zoodat de huren konden worden verhoogd en de stilzwijgende continuatie voor zes jaren vervangen door eer opzettelijke als voorheen. Uit het hier medegedeelde omtrent het provinciale beheer dei kloostergoederen valt te concludeeren, dat dus nog in het einc der 17e eeuw de opzegbaarheid rechtens mogelijk was over eenkomstig de bepalingen der.landrechten, doch feitelijk nie plaats greep van de zijde der provincie, tenzij om wanbetaling Zoo vermeldt Feith, 1, blz. 410, dat in 1690 meer dan 201 provinciemeiers onder executie lagen, executies, waartoe m.: gemeenlijk andere crediteuren dan de provincie het initiatie zullen hebben genomen. De opzeggingen zouden ook van d zijde der meiers stellig niet zijn voorgekomen, als de toestan der landbouwers niet nu en dan zoo treurig was geweest, di deze hen tot opzegging dwong. In normale tijden, kan me zeggen, was continuatie der rechtsverhouding in het provincia; beheer regel. „Deze opzagen" - zegt Feith, a. w. 1, blz. 456 - „van de zijde d beTdemde meyerlieden werden menigvuldiger naarmate de toestand van de provincie, welke door het welvaren van den landman nu" (bedoeld is m 171 „eenige jaren eene blijder gedaante had vertoond, weder ongunstiger werd1 in 1713 heerschte de veepest, in 1715 was er hoog water en in 1747 muize plaag en andermaal watervloed. Landrechten zwijgen over stilzwijgende continuatie. Huurverhoo ■ ging in florissanter tijd. ' Nogin het einde der 17e eeuw ■ was in het provinciaal beheer opzegging t rechtens mogelijk, doch werd ■ ze feitelijk niet \ toegepast, tenzij ' om wanbetaling. |;r-t e w% tt n f! ie 6) Nog in 1749 contrarieopzeggingen. Vaste beklemming. Beteekenis dezer uitdrukking. Meening van mr. H. O. Feith (I) hieromtrent. Z.i. beteekent ze, dat de huur i niet verhoogd , kan worden, en ' zegt ze omtrent' de onopzeg- I baarheid aan- i vankelijk niets. In 1749 hebben nog provinciemeiers opzegging gedaan (Feith, I, blz. 526), ook van beklemde landen. Intusschen waren toen reeds sinds eenige jaren, ook in het provinciaal beheer, de z.g. vaste beklemming in zwang. Tot dusver is de leer vrij algemeen gehuldigd, dat vaste beklemming althans in den aanvang beteekende een zoodanige, waarbij de huur niet kan worden verhoogd of verlaagd, en dat het niet is een, die tevens onopzegbaar (altoosdurend) is. Het is Mr. H. O. Feith (I), die vooral deze meening heeft verdedigd. Gratama sluit zich vrijwel bij hem aan (blz. 121). Toch komt ze mij anjuist voor. Feith zegt in de Voorrede (blz. 38) van zijn groot werk- In de staatsresolutiën komt ook de uitdrukking vaste beklemming voor, naar ik geloof daarom nog niet, hoezeer de handelingen van het midden[edeelte der 18e eeuw van een slecht allooi ten aanzien van het beklemregt ijn, dat zulke beklemmingen destijds werden gehouden voor onopzegbaar." iet duidt aan „de vastheid van der contrahenten besluit of overeenstemming, 'ooral ten aanzien der huur" en niet een „onopzegbare voortduring van het ontract." In die zelfde Voorrede zegt hij op blz. 14/15: „De pogingen der landlieden, die vele jaren op hunne hoeven wonen, om I hunne overeenkomsten met den eigenaar voor meer dan eenvoudige huur- | contracten te doen doorgaan, en het gebruik van hunne erven zoo lang I mogelijk te rekken en te houden, is ook elders zoo wel als hier in het | geheel niet vreemd. De pleitgedingen over de Vrlesche afkoopen toonen, om I nu van de Romeinsche wetten niet te gewagen, dat zulks in oude tijden I ook al in Vriesland heeft plaats gehad. In Holland heeft men deze pogingen I zelfs meer- dan twee eeuwen lang moeten tegengaan. Philips van Bout- I gondiën, en Keizer Karei V waren reeds in hunnen tijd verpligt, om den j eigenaren deswegens de hand te leenen, en hebben daarom, met rade van hunnen Stadhouder en Raden van Holland, Zeeland en Vriesland, op den I 21 Juni 1453 en 22 Januari 1515, tegen de meijerlieden eene ordonnantie doen I publiceren, welke ordonnantiën naderhand zijn opgevolgd van een scherper ) plakkaat van de Staten van Holland en West-Vriesland van den 26 Sept. 1658, I verbiedende, o.a., wel uitdrukkelijk aan alle huurders van landen, om, na I ommekomst van hunnen huurtijd, de landen tegen wil en dank van derzelver I eigenaren langer te houden, onder voorwendsel van op het land met consent I van den eigenaar te hebben getimmerd, of de landen te hebben verbeterd, I of boomen te hebben geplant, of iets dergelijks te hebben gedaan, alles nogtans behoudens de verpligting der eigenaren, om aan de meijerlieden de getimmerten en de boomen, met hun consent gezet, mitsgaders derzelver uitgezaaid koorn en aangewende kosten van landbouw, behoorlijk te vergoeden ; zie Mr. Simon van Leeuwen, tiandv. ende Privil. van Rijnland, blz. 496 en v. En ofschoon deze pogingen bij de Groninger meijers, en vooral de wensch, die hoe langs zoo meer bij hen algemeen is geworden, om zich al vaster en vaster op hunne erven te maken, veel hebben bijgebragt, om de beklemmingen in eeuwigdurende huurcontracten te doen overgaan, en om dezelve dus inderdaad in andersoortige overeenkomsten te doen verwandelen, zoo neemt zulks nogtans den oorsprong en den oorspronkelijken aard van het contract in geenen deele weg. Zoodanige door tijdsverloop voorgevallene verwandelingen van de overeenkomsten, rakende het gebruik en het genot der landgoederen, heeft bijna overal plaats gehad, doch niemand zal uit den aard van zulk een veranderd contract een wettig besluit kunnen trekken tot den aard van het oorspronkelijke contract." En nog op blz. 9 dier Voorrede voert hij aan: „Om het beklemregt dus zuiver en onbesmet als eene gewone locatio conductio te bewaren, had men de landen steeds voor 6 jaren en minder, maar nooit voor een langer tijdperk, moeten verhuren." (Feith doelt hier klaarblijkelijk op Ommel. landr., V, 39, bepalende: wat over 6 jaar verpacht is, heeft een aard van pacht (sc. erfpacht). En op blz. 442 van deel II, in noot, staat: „Ofschoon ik niet voornemens ben, om vonnissen, na 1750 afgegeven, in deze verzameling te laten drukken, omdat omstreeks dien tijd vooral het beklemregt meer twijfelachtig is gemaakt en deszelfs oorspronkelijke eenvoudigheid uit het oog verloren, zoo wil ik hier nogtans 2 vonnissen van onzen tijd vermelden." Op blz. 253 e.v. van deel II, in noot, betoogt hij naar aanleiding van een rapport van Gecommitteerde Raden van de Ommelanden van 1785: „Dit rapport der Ommelander Heeren, zonder hier van den slechten zin of stijl nog te willen gewagen, draagt al de sporen van eene volslagene onkunde in het beklemregt en in de algemeene beginselen van het regt, daar het duidelijk is, dat de benaming van vaste beklemming, in het begin der 18e eeuw ingevoerd, toen in het geheel niet aanduidde eene beklemming, die in alle lijnen en graden, gelijk andere erfgoederen, vererft, maar alleen eene beklemming, die in huur niet kan worden verhoogd of verlaagd, en, eerst naderhand, tevens eene beklemming, die door den eigenaar niet kan worden opgezegd." (Vgl. hierbij Feith, II, blz. 526/527). Ten opzichte van 't «begin der 18e eeuw" is 1785 m-1- De uitdrukking «naderhand". M. i. echter duidde men van meet af met vaste echter van meet af op on opzegbaarheid Feith advocaat der eigenaren. Ha negeert de ontwikkeling van het recht des meia's. Bewijsplaatsen, dat van meet af i vaste beklem- ' ming is gelijk < aan vast en altoosdurend. ' • beklemming aan: vosteen altoosdurende. Vooral in de volgende § over de opzegbaarheid der particuliere beklemmingen zullen bewijsplaatsen worden bijgebracht. Nog een citaat uit Feith, en wel uit deel II, blz. 254, noot: ... .een besluit van 1785 is in zake van beklemregt van geen gewigt en voor niets meer te beschouwen dan als een blijk hoe de Ommelander heeren onder welke ook landlieden en beklemde meyers waren, over den aard der beklemmingen, toen reeds eenige jaren in verschil zijnde geweest, hebben gedacht" Nu geloof ik, dat uit deze citaten van Feith, zooals ze hier bij elkaar zijn gezet, toch wel duidelijk blijkt, dat hier de advocaat der eigenaren aan het woord is, die, volkomen te goeder trouw, toch niet objectief is kunnen blijven. De rechtsontwikkeling wordt als iets van slecht allooi, als een besmettelijke ziekte beschouwd, nu zij is ingegaan tegen het belang der eigenaren; de tijd, waarin de rechtsontwikkeling den verkeerden draai nam, was een tijd van onkunde „in zake van beklemregt", men had toen de oorspronkelijke eenvoudigheid (opzegbaarheid) van het recht uit het oog verloren en dus is er geen gewicht te hechten aan de besluiten van later tijd. Op die wijze laat zich veel bewijzen! Feith houdt geen rekening met de ontwikkeling van het recht; hij heeft wel eenige concessies, maai op 't punt der opzegbaarheid is zijn slotconclusie, lat het oude contract blijft gelden, welke de gedragingen van partijen ook ïeweest zijn door de eeuwen heen. Dat hij concessies heeft, bewijst zijn uitating op blz. 516 van deel II, waar hij opmerkt, dat de grootere woningen le klimmende waarde der landerijen, de betere cultuur de beklemmingen in ien loop der tijden in een soort erfpacht hebben doen overgaan. Om mij nu voorloopig te beperken tot de provinciale bedemmingen — de particuliere komen in de volgende § ter sprake; zie ook bijlagen 4 en 5—ziehier eenige voorbeelden, raaruit blijkt, dat ook in het provinciaal beheer vaste beklemrUng van meet af beteekende: niet in huur verhoogbare en evens altoosdurende beklemming. 25 Oct. 1736 (Feith, II, blz. 203). De rentmeester der provincie, q.q erhuurt aan de echtelieden Sibolt Detmers en Jantje Wessels eenige De Staten besloten in 1764 omtrent de al of niet opzegbaarheid niets te garandeeren en de verkoop had vervolgens in de periode 1764—1773 plaats (Feith, I, blz. 561-568). Het betrof hier de oude, gecontinueerde huren van beklemde landen, ten opzichte waarvan geen nieuwe, verbeterde, vaste beklembrieven waren opgemaakt. „Rechtens mogelijk, feitelijk niet toegepast," dat is, zoo zou men geneigd zijn te concludeeren, ten opzichte van de opzegbaarheid de toestand in het provinciaal beheer ten einde toe, ofschoon uit de overwegingen van het zooeven vermeld besluit tot verkoop wel van eenige weifeling bij de Staten omtrent de mogelijkheid van opzegging blijkt. En dat is ook niet te verwonderen, omdat men leefde in een tijd toen de gewoonte evenveel kracht had als de wet Er is echter behalve een beroep op het gewoonterecht nog éen argument aan te voeren voor de stelling dat het aanvankelijk opzegbaar recht door verloop van tijd onopzegbaar is geworden, n.1. het in onbruik geraken van het zesjarig geschenk. Dit geschenk toch werd betaald telkens bij afloop der huurjaren en bij de verlenging, het opnieuw inhuren. Met het achterwege blijven van de nieuwe inhuring bleef ook betaling van dit geschenk achterwege. (Vgl. Qratama, blz. 148 e.v.en 190e.v.) De Staten hebben herhaaldelijk gepoogd het zesjarig geschenk in eere te houden, ook toen de onopzegbaarheid in het provinciaal beheer reeds gebruikelijk was, doch groot succes hadden zij met deze pogingen niet. Zelfs als zij met hun meiers vaste beklemmingen vestigden bij nieuwe constitutiebrieven, werd nog opgenomen de bepaling, dat als andere provinciemeiers zesjarig geschenk betaalden, de meiers van de desbetreffende beklemming 't ook zouden behooren te doen. In zoodanig geval is hel zesjarig geschenk geheel van aard veranderd, wordt het niel meer bedongen ter gelegenheid van de inhuring, mag men aannemen dat men, om met H. O. Feith (I) te spreken, de «oorspronkelijke eenvoudigheid" uit het oog heeft verloren en niet meer de beteekenis van het zesjarig geschenk kent. En nog een argument voor de even bedoelde stelling van Bij het eind van het provinciaal beheer weifelde de provincie zelf of de oude beklemmingen opzegbaar waren. In onbruik raken van het zesjarig geschenk, aanwijzing voor onopzegbaarheid. Pogingen der Staten om dit geschenk in eere te houden. De geschenken bij overdracht, huwelijk en vererving aanwijzing voor onopzegbaarheid. Proptnen; beklem- en verschotpenningen; zetpenningen. De huur van de niet onder, behuizing beklemde landen bleef opzegbaar. De behoefte aan korte huur van onbehuisd land bleef bestaan. Huizen, op afbreuk staande. het onopzegbaar worden: de geschenken, die bij overdracht, huwelijk en vererving zijn ingevoerd, een nieuwigheid, die stand heeft gehouden tot op den huidigen dag, terwijl het oude, zesjarig geschenk in onbruik geraakte. Het zesjarig geschenk moet men niet verwarren met de propinen, noch met de beklempenningen, noch met de verschotof zetpennigen. (Vgl. Gratama, blz. 146 e.v. en 307.) Ofschoon men deze termen nu niet altijd behoorlijk uit elkaar hield, mag men zeggen, dat beklempeninngen waren de gelden, die de meier bij de aanvaarding van zijn recht had betaald aan den eigenaar, dus in hel geval van constitutie. Verschotof zetpennigen zijn de gelden, die de meier den eigenaar ter hand stelde bij het verwerven van zijn recht, en waarvoor hem het land in „sette" (pand) werd gegeven. Het volgt uit den aard van het pandrecht, dat bij beëindiging van de rechtsverhouding den meier dit geld moest worden teruggegeven. Met den term verloren geld of propinen duidt men gewoonlijk het zesjarig geschenk aan. (Gratama t.a.p.) Tot dusver had ik het voornamelijk over de lotgevallen van de provinciale landen, voorzoover ze onder behuizing waren beklemd. De losse, niet onder behuizing beklemde landen, werden opzegbaar verhuurd en zijn ten einde toe opgezegd, ook om andere reden dan wanbetaling. In aansluiting hiermede wensch ik een opmerking te maken, die niet enkel het provinciaal beheer betreft, en eigenlijk in de volgende § moest gedaan worden: De behoefte aan korte huur bleef, het spreekt vanzelf, ook in de 18e eeuw bestaan, vooral ten opzichte van onbehuisd land. Zette in zoodanig geval de meier een huis op het land, dan stond dit op een afbreuk, d.w.z. de eigenaar hoefde dit niet te vergoeden bij het eindigen der huur. Later meer hierover. Ik zeide reeds, dat van zijde der provincie doorgezette opzeggingen, anders dan om wanbetaling, niet zijn voorgekomen. Opzeggingen van de zijde van beklemde meiers aan de provincie, z.g. contrarie-opzeggingen, komen zelfs nog in de 2e helft der 18e eeuw voor. Uit vroeger tijd vindt men ze bij Feith in genoegzamen voorraad. In de-protocollen van de Hoofdmannenkamer vond ik een contrarie-opzegging op 9 Januari 1770 geconfirmeerd in zake Remke Derks, mede namens zijn vrouw, tegen den rentmeester der provincie, q.q., betreffende 73 deimten en 3 roeden beklemd land te Meedhuizen en Farmsum. De opzegging geschiedde tegen Gregori en de behuizing moest als hout en steen overhoop liggende worden vergoed (R. A., Ilb, n°. 167). Het feit, dat zelfs zoo laat nog contrarie-opzeggingen van beklemde landen plaats hadden en van waarde werden verklaard, gaf den eigenaren natuurlijk een wapen in handen, om de opzegbaarheid der beklemmingen ook hunnerzijds te handhaven. Toch is er - wat de provinciale beklemmingen betreft - veel te zeggen voor de conclusie, waartoe Driessen geraakt op blz. 53 van het le stuk. Er waren ten slotte in de provinciale administratie geen losse beklemmingen meer. De vaste, altoosdurende en onopzegbare beklemmingen zijn contractueel ontstaan (in de 18e eeuw en later); de andere zijn door tijdsverloop vast geworden, bij den verkoop van den eigendom der provinciale landen, waren de beklemmingen alle vaste en altoosdurende. In hoever deze stelling van Driessen ook voor de niet-provinciale beklemmingen opgaat, zal in de volgende § worden onderzocht. Ik heb het vage van D.'s betoog wat verduidelijkt. Begrijpelijk intusschen is het, dat men aan de bestaande < onzekerheid reeds in de eerste helft der 18e eeuw een einde £ maakte door nieuwe constitutie van vaste beklemmingen (de vaste beklembrieven), zoowel in als buiten het provinciaal beheer. Een uitzonderingsgeval vormt de reeds in de 17e eeuw uitdrukkelijk als niet in huur verhoogbare gevestigde provinciale beklemming (Feith, II, blz. 168). Men heeft reden ze ook als van meet af als onopzegbaar bedoelde beklemming te beschouwen. De gebeneficieerde beklemde meier en meiersche, waren niemand minder dan de burgemeester ten Berge en zijn vrouw. Ze mogen, staat er, met het land doen evenals de eigenaar met zijn goed, en er wordt niet van huur doch van annuus canon gesproken. Contrarieopzeggingen nog in de 2e helft der 18e eeuw. Dit een argument voor opzegbaarheid ook van zijde des eigenaars. Conclusie van Driessen. begrijpelijk dat men bij deze nzekerheid de onopzegbaareid opzettelijk schriftelijk bedong. \ i i t c I 1 I Het proces Abel Derks' , kinderen en de wonderlijke af- 1 loop daarvan. 1 f 1 < 1 ( i 1 Deze neiging tot het vernieuwen en verbeteren der rechtserhouding nam na het laatste arrest in het proces Abel )erks' kinderen nog toe. Cremers (Hetproces Abel Derks' inderen, blz. 85) zegt hieromtrent: „naarmate het gezag van iet arrest steeg in de schatting van het algemeen, werd zijn errein beperkt." Het is, zegt hij, t. a. p. „zeker geene overdrijving t zeggen, dat voor meer dan 19/20 van der beklemden grond Ie altoosdurendheid en de onveranderlijkheid van den huur>rijs uitdrukkelijk bedongen zijn". Deze verhouding is na 1865, iet jaar waarin Cremers zijn opstel publiceerde, zeker nog neer ten gunste der onopzegbaarheid gewijzigd. Het proces Abel Derks' kinderen liep over de vraag der opzegbaarheid van en provinciale beklemming. In 1769 had de raadsheer (later burgemeester) an Hoorn gekocht van de provincie den eigendom van 100 deimtbehuisd and, te Nieuwolde en Oostwolder hamrik; het was onder beklemming in ;ebruik bij Abel Derks' kinderen. De huur bedroeg jaarlijks ƒ301,10. Van foorn kocht voor ƒ20,100 en maakte dus ingeval van onopzegbaarheid en inverhoogbaarheid der huur een lage rente. Dat hij het dus, gelijk zoovele indere koopers van provinciale eigendommen, het met de opzegbaarheid zou •robeeren, dat lag voor de hand. Hij deed opzegging. De volle raad van Jroningen (de competente rechter in zaken betreffende land in de stadsjurislictiën, het Wold-Oldambt en het Klei-Oldambt) confirmeerde 5 Juni 1772 het ipzeggingsmandaat. Luitenant en Hoofdmannen van Stad en Lande reformeerden n appèl die sententie op 30 Dec. 1782, met compensatie van kosten en verïooging van de huur overeenkomstig een door den mder in 1738 niet aanraarden nieuwen, vasten beklembrief (vgl. blz. 55 hierboven). In revisie eformeerden Luitenant en Hoofdmannen deze sententie op 26 Februari 1787, :n moesten Abel Derks' kinderen dientengevolge het land verlaten. Bij revisie noesten alle leden, behoudens wettigeexcusatie, meewerken. Volgens Cremers temden niet mee de hoofdman de Raadt en de luitenant Luitenant (= president) ras toenmaals Scato Oockinga. De luitenant, zegt Cremers, was een /olie oom van den secretaris, zijns broederszoon. Het is mij gebleken, dat Cremers zich op dit punt op een dwaalspoor heeft laten brengen. Er was :oen geen Oockinga secretaris van de Hoofdmannenkamer. Wat voor Dremers niet meer duidelijk was in de 19e eeuw, en bet voor de tljdgelooten der dramatis personae wel was, is dit: met den secretaris Oockinga werd bedoeld de secretaris van Gedeputeerde Staten der provincie. Deze secretaris nu was tevens oomzegger van den raadsheer van Hoorn, den lanlegger van dit proces. Van oom van Hoorn had onze secretaris favorabele toezegging ten opzichte van deze boerenplaats; hij was n.1. vermoedelijk erfgenaam van den kinderloozen oom. Nu had secretaris Gockinga dit wel verteld aan zijn oom, den luitenant, van wien bekend was, dat hij in deze rechtsquestie een voor de kinderen Abel Derks' favorabele opinie er op na hield, maar tegenover zijn neef, den hoofdman de Sitter, die, zooals ook bekend was, in deze zaak de door onzen secretaris gewenschte opinie koesterde, had hij de plannen van oom van Hoorn niet ontvouwd. In het kleine kringetje, waarin men leefde, was ten opzichte van dit beroemde proces allengskens uitgelekt, hoe de meenigen der raadkamer verdeeld waren pro en contra. Toen, nadat het arrest in revies gewezen was, er van deze machinatiën van de familie, althans van den secretaris Oockinga, iets uitlekte, vond de Hoofdmannenkamer, dat de president even goed als de Sitter mee had kunnen stemmen en werd andersom beslist, dus ten faveure van de kinderen Abel Derks. Maar een nog nadere uiteenzetting volgde, en toen werd op 27 Februari 1787 weer andersom beslist, zoodat in 2 dagen 3 arresten, het een het ander vernietigende, in dezelfde zaak waren gewezen. Abel Derks' kinderen bleven dus veroordeeld, doch gingen in groot revies, dat echter niet doorgezet werd, omdat na herhaalde (14) comparities de Hoofdmannenkamer een schikking tusschen partijen wist te bewerken. Qratama blz. 125 en 190 acht de beslissing, in dit proces ten slotte gegeven, juist. M. i. was ze onjuist. De niet totstandkoming van den vasten beklembrief in 1738 maakte nog niet uit, dat de bestaande machtsverhouding nog steeds een losse, opzegbare beklemming was. Ik breng dit punt nader ter sprake. In Drente heeft het provinciaal bestuur krachtens algemeene voorwaarden van 1749 contracten van onopzegbare beklemming aangegaan. (Zie arrest Hof Drente, 14 Sept. 1850, W. 1313; bijlage 4 en Gratama, blz. 122/123). i § 2. Particuliere beklemmingen. De gerechtsprotocollen, zegt Cremers, Proces Abel Derks' kinderen, wemelen van opzeggingen van particuliere eigenaars aan ; hun meiers, doch er is geen enkel voorbeeld van een doorge-' voerde opzegging van de zijde der provincie. Dat er in de 17e eeuw dergelijke opzeggingen bij menigte plaats grepen, moet Cremers worden toegegeven. Maar hoe in de 18e, vooral inde tweede helft der 18e eeuw? Ik heb op dit punt een nader onderzoek ingesteld. Nu moet ik vooropstellen, dat het m. i. van zelf sprekend is, dat als, zeg in 't midden der 18e eeuw, dus in den tijd toen er vaste beklemmingen werden geconstitueerd, een zesjarige beklemming werd gevestigd, het moeilijk is vol te houden, dat deze niettemin toch onopzegbaar zou zijn. Vestiging van beklemming, d. w. z. vestiging van een rechtsverhouding, waarbij Drentsche onopzegbare 'eklemmingen. Is er in de 18e eeuw van jjde der eigemars dikwijls opgezegd aan hun meiers? Ook ten aanzien der particuliere beklemmingen onzekerheid over de opzegbaarheid. het huis (en dus, we zijn in de 18e eeuw, een steenen huis) eigendom is des meiers, en waarbij voor deze en andere beterschap de eigenaar den meier bij het eind der rechtsverhouding vergoeding had te geven. Onbehuisd land blijft hier buiten beschouwing; dit toch was geen beklemming. Verhuur van onbehuisd land is, als ze onopzegbaar was, eerst later in de 19e eeuw als beklemming aangemerkt, (vgl. blz. 36 en bijlage 5). Opzegbare verhuur van onbehuisd land werd in de 18e eeuw meermalen aangegaan; het zal uit straks te melden voorbeelden blijken. De vraag, waarom het hier gaat is: Zijn er, door eigenaar of meier, huren van onder behuizing beklemde landen, m. a. w. beklemmingen, die als opzegbare, en dus gemeenlijk als zesjarige, beklemmingen zijn aangegaan en gedurende meer dan een eeuw gecontinueerd, na zulk een lang tijdsverloop nog met succes opgezegd anders dan in geval van wanbetaling en enkel op grond van het afloopen van de huurjaren en, zoo ja, was dat rechtens geoorloofd ? De beantwoording dezer vraag zal uit na te melden voorbeelden worden afgeleid, na mededeeling en bespreking van de voorbeelden. Bekend is, dat er tegelijk met het proces van Hoor n-A bel Derks' kinderen tal van andere processen over de opzegbaarheid liepen, processen, die hun ontstaan dankten aan een opzeggingsmandaat van zijde van eigenaren, die, evenals van Hoorn, den eigendom van de provincie hadden gekocht. Hier hebben we dus te doen met de opzegbaarheid van provinciale beklemmingen en dat men daarover ook in het proces Abel Derks' kinderen ten einde toe in het onzekere verkeerde, bleek in de vorige §. Dat men over de opzegbaarheid van particuliere beklemmingen, als ze, evenals zoovele provinciale, gedurende meer dan een eeuw nooit waren opgezegd, evenzeer in onzekerheid verkeerde, mag veilig worden aangenomen. Mijn eerste voorbeeld betreft opzegging van een beklemming, afkomstig van de provincie en in particuliere handen geraakt. Verhuringen voor 12 jaren. n contumaciam geconfirmeerd. De oud-rekenmeester L. Wijgchel, imp., :ontra Sicke Frericks, bij den Foxholster watermolen, achter het tweede :olhek, ged0 van één deimt land, gelegen te Slochteren, tegen Oregory e. k. Hier betreft het weer onbehuisd land). - De medicinae doctor O. J. Draper, :ontra Jan Hindriks, nomine uxoris, te Godlinze, ged., van „zodane aehuisde landen tot Godlinse gelegen, als bij den ged. van de impt. zijn gebruikt, 't landt tegen Gregory naastkomende en de behuisinge op May rolgende, onder presentatie om deselve bij de verlatinge tot seggen van goede mannen ofte tot kenninge des regts, ten overstaan van timmerlieden en steenmetselaren, te betalen na landregte, benevens al hetgene u verders nae regte contracten ofte int eenige andere hoofde bewijslijk in regten bevonden zal worden te competeren." Hier dus een opzegging van een beklemming, van zijde des eigenaars gedaan en bij verstek toegewezen. Dat het bij verstek ging, maakt het voorbeeld niet zeer waardevol. De hoegrootheid van het land en van de huursom blijkt ook niet. Zooveel is zeker, de protocollen uit de 2e helft der 18e eeuw wemelen niet van opzeggingen. Het proces van Hoorn-Abel Derks' kinderen is daar om te bewijzen, dat men in onzekerheid verkeerde over de vraag der opzegbaarheid. In de 17e eeuw placht de regeering der Ommelanden de Ommelander landerijen in beklemming uit te doen niet voor 6, maar voor 12 jaren. De reden hiervan was, dat er dan hooger bedrag aan beklempenningen kon worden bedongen dan bij verhuring voor 6 jaar. Er werd dan veelal bij bedongen, dat de eigenares binnen de huurjaren (jaarmalen) het land mocht verkoopen en de huur beëindigen en dat de meiers bij zoodanige tusschentijdsche beëindiging niets anders mochten afhouden dan „de propinen naer advenant de jaeren nog niet muchten sijn geexpireert", d. w. z. zooveel twaalfde deelen van het twaalfjarig geschenk als er nog huurjaren over waren. (Zie F e i t h, II, blz. 242, noot) Dus zonder eenige andere vergoeding voor beterschap, een afwijking van de landrechtelijke bepaling. (Vgl. Bijlage 1, blz. V en VII.) Ook in Haren en Helpen, in 't Ooorecht, werden, blijkens de rechterlijke protocollen (R. A., IV, / en m) in de 17e eeuw gronden veelal in pacht uitgedaan voor 12 jaren, terwijl ook HM konde of wilde betalen"; 3o. renuntieert de heer eigenaar van zijn regt op de duivekast ten behoeve van den beklemden meier; 4». geen zesjarig geschenk en geen trouwgeschenk; van vererf op kinderen of verkoop op kinderen geen geschenk; 5. veen afgraven wordt den meier toegestaan; 6». de meier mag huis en schuren afbreken en timmeren waar 't hem gelieft, zoomede een arbeidshuis zetten; 7». voor deze verbetering van zijn recht betaalt hij ƒ475. (Den 3en Mei 1804 verkocht de eigenaar J. C. Wildervanck voornoemd ten overstaan van pastor en kerkvoogden van Zuidbroek .de halvscheid in (deze) 2 plaatsen"; dus recht gevende op ƒ125 jaarlijksche huur aan Mr. Adriaan Wildervanck en Anna Siwerdina Wichers, echtelieden, voor ƒ3500; naar deze formuleering beschouwde de eigenaar zich nog als eigenaar en verkocht aandeel in zijn plaats; tegenwoordig spreekt de beklemde meier van zijn plaats en zou de eigenaar verkoopen den eigendom van het land onder beklemming in gebruik bij etc.; juridisch hetzelfde, doch toch een verschil in uitdrukking, die de ontwikkeling van het instituut niet onaardig illustreert.) 7 Mei 1777 (R. A., VIII, b). Ten overstaan van dr. H. J. W i er i n g a, gezworen te Groningen en wegens die stad richter te Appingedam ca., verkoopen eenige personen aan praeceptor Petrus Idema en vrouw, de vaste beklemminge van 10 grazen land, gelegen bij Olinge, onder 't schatregister van Tjamsweer, „waarvan de eigendom behoort aan de Damster Kerk, doende jaarl. 16 gl. vaste beklemhuur, na landregte te betalen, boven alle ordinaire en extraordinaire landSlasten en zwarigheden, zoo er op zijn en nog op komen mogen", zonder iets aan de huur te korteh of ten laste der kerk te brengen. De huur kan niet verhoogd noch verlaagd worden en geen opzegging kan plaats hebben. Geschenken te betalen volgens landswetten en staatsresolutiën, doch geen zesjarig geschenk. Koopprijs ƒ 114. Vast, ook hier = onopzegbaar. 15 Febr. 1787 (R. A., VI, j. 3). Mevrouw Hylcke Venema, wed. wijlen den gezworen Hemmo Nauta, verzoekt den drost van Westerwolde haar te „adjudiceren" wegens achterstallige huur de behuizing en schuur van haar meier en diens recht van beklemming vervallen te verklaren, hetgeen wordt toegestaan. Het betrof hier een boerenplaats, het Aising te Eilersinghuizen, in Westerwolde, die zij in 1781 had aangekocht en toen voor ƒ156 'sjaars in een vaste beklemming had uitgedaan, zoodat de meier niet kon worden verdreven „tenzij 3 volle jaaren huure ten agteren zijn". Vast beteekent hier dus onopzegbaar; de beklemming kon niet worden opgezegd, doch wel caduceeren ingevolge wanbetaling. Werd dit caduceeren aangenomen op grond van uitdrukkelijke bepaling van den beklembrief? In elk geval niet op grond van wettelijke bepaling; het Westerwolder landrecht zwijgt er over, bevat niet een bepaling als Oldambster landrecht, IV, 122. Zie bijlage 1 blz. VI/VII. ' In het jaar 1802 zijn eenige processen, die de stad Groningen, ' eigenares, als eischeres, voerde tegen eenige beklemde meiers, aan wie zij de huur had opgezegd, door schikking beëindigd, « Vaste beklemming. Vaste beklemming. lieuwebeklemrieven (vaste), om aan onzekerheid een 'nd te maken. en in de akten, hiervan opgemaakt, staat uitdrukkelijk, dat men hierdoor een einde wenschte te maken aan de onzekerheid van de rechtsverhouding tusschen partijen. 15 Juni 1802 (R. A., II, b, 199). 'Inschrijving van eenige op 5 Juni 1802 on aanraden der Hoofdmannenkamer tot stand gekomen schikkingen tusschen de stad Groningen, als eigenares, eischeres tot opzegging van landgebruik, eener-, en eenige beklemde meiers, allen wonende op Colhol, onder 't Zandt, gedaagden anderzijds. Partijen verzoeken, dat de akte van schikking worde ingeschreven. Zij verklaren, dat zij ter „wegneming van geschillen", als .wegens de onzekerheid over het recht, waarna eigenaar en meier zich hebben te reguleren", kunnen ontstaan, „in der minne zijn geconvenièerd", dat de imp. aan den ged. overdraagt het vaste en onherroepelijke beklemrecht van het land ter conclusie vermeld, omme bij de ged. en derzelver successeuren als ware eigenaren (sic !) van hetzelve onopzegbaar bezeten te worden en wel te dien effecte, dat hetzelve zo wel in de zijd- als op- en deelgaande linie op derzelver erven en bloedverwanten zal devolveren. Ged. zal betalen een som in eens en verder een vaste huur „welke gefixeerde huire nooit verhoogd of verminderd zal mogen worden, zodat de betaling van het zesjarig geschenk voor altoos zal komen te cesseren" ; hij zal de ordinaris en extra-ordinaris lasten draden. - De geschenken in cas van verkoop of andere overdracht dezer beklemming zullen zijn 2 jaar huur (door afgaanden en aangaanden meier ieder één). Voor te boek brengen in cas van.trouwen zal 1 jaar huur en hi geval van vererf op descendenten 1 jaar huur, doch in de zijdlinie 2 jaar worden betaald. De eigenaar zal niet gehouden zijn meer dan één meier en vrouw-meiersche te boek te brengen of te boek te hebben dan in gevalle de beklemming kwam te vererven op descendenten, waaronder zich een of meer minderjarigen mocht bevinden, gedurende die minderjarigheid. Het proces is hiermee gesleten en afgedaan, met compensatie van kosten. 13 Februari 1802 (R. A., II, b, 199). Inschrijving eener op 8 Febr. 1802 tusschen partijen, op aanraden van de Hoofdmannenkamer tot stand gekomen schikking in een geding, waarin de eigenaar d e J o n g e, als impetrant, den beklemden meier Jacob Harms en diens vrouw als meiersche, opzegging had gedaan. Krachtens deze dading wordt een „vast en onherroepelijk beklemrecht" afgestaan, de „gefixeerde huur" zal nooit „verhoogd of verminderd" mogen worden, „zodat de betaling van het zesjarig geschenk voor altoos zal komen te cessereh"... Doch „voor het overige zullen eigenaar en meier met betrekking tot de geschenken, in alle andere gevallen plaats hebbende, van vererving, trouwen, verkoping of verwisseling of enige andere aliënatie hoegenaamd, zich moeten reguleren na de staatsresolutiëri', op de beklemde provincie-meyeren genomen.", 3 Maart 1802 (R. A., II, b, 199). Inschrijving eener op 3 Maart 1802 tusschen de stad Groningen, eischeres, impetrant, ten eener-, en Writser Frederik Cleveringa, beklemden meier, ter andere zijde, tot stand gekomen schikking. De stad had tegen dezen meier in dit geding opzeggingsmandaat uitgebracht „ten einde gij nu voortaan na Nieuwjaarsdag" e. k. (1799) „ongebruikt, on betreden* en onbeslagen zult laten, ook voor Gregori d. a. v. moeten opruimen verlaten en aan den imp. wederom overgeven zodane 77 grazen land to Stitswert gelegen, als gij tot hiertoe van den imp. in huur en gebruik heb gehad, ook de behuizinge, op gezeide landen staande, op May aanstaand zult moeten evacueren en aan den imp. overlaten, presenterende de imp. i deselve bij de verlating tot zeggen van goede mannen" te vergoeden. De bepalingen zijn als in die zaken van Colhol van Juni 1802, behalve da hier nog bij is bedongen: „En zal deze bekl. dadelijk vervallen zijn, wanneer de meyeren drie voll jaren huur ten achteren zijn, niettegenstaande door de stadsrentemeeste gerechtelijk ter voldoening van de huur zullen zijn aangemaand; en zal ingevalle van overlijden der meyeren binnen 6 maanden van dat versterf geei kennis aan den -stadsrentemeester zal zijn gegeven, niemand der erfgenamei worden te boek gebragt, veel min tot landgebruik worden toegelaten dai onder betaling boven het bedongene geschenk in cas van vererf, van 2 jarei huur, deswegen dat niet binnen den bepaalden tijd bekendmaken (= making van het overlijden der meyeren is gedaan." Uit het voorafgaande ziet men hoe reeds in de eerste helf van de 18e eeuw vaste beklemmingen werden gevestigd. Woorder van Cremers met instemming vermeldende, wees ik erin d< vorige paragraaf op, dat na het proces van Hoorn- Abe Derks' kinderen, het tot stand komen yan verbeterde beklem brieven, van vaste en altoosdurende beklemmingen, voortdurenc toenam. Men mag dan ook wel als zeker aannemen, dat ei thans bijna geen beklemmingen meer bestaan, die naar den lette! van den ccnstitutieven titel nog opzegbaar zouden zijn. In d( 19e eeuw is hiervoor het model - Feith in zwang geraakt, dat behoudens kleine wijzigingen, gemeenlijk nog in gebruik is bi het vestigen van beklemmingen. (Zie dit en andere modeller en contracten in bijlage 4; zie ook bijlage 5.) In de jurisprudentie der 19e en 20e eeuw is eenige keerer aan de orde gesteld de kwestie der al of niet opzegbaarheid naai aanleiding van beklemmingen, waarvan noch in de 18e noct in de 19e eeuw nieuwe beklembrieven waren geconstitueerd en die dus moesten worden beoordeeld naar den ouden constitutieven titel, doch, al is dit wel geschied nu en dan, m. i r I 1 1 ftC r/ t Sinds de eerste helft der 18e ' eeuw nieuwe , schriftelijke contracten van l vaste (altoosdurende) be■ klemmingen. In I de 19e eeuw het model-Feith. l 1 Jurisprudentie in de 19e eeuw over oude, niet schriftelijk verbeterde beklemmingen. Bepaling van de huursom per landmaat; deelbaarheid. Venen, aan compagnieën verhuurd. Deelbaarheid. Pekeler conditiën. Voorde Pekeler plaatsen nooit jaarmalen bepaald; voor Sappemeer c. a. wil. wij in het provinciaal beheer ook; voor te ontginnen gronden was dergelijke bepaling als aangewezen; ze was bovendien noodzakelijk met het oog op de deelbaarheid van het recht des stadsmeiers, want van meet af is dit recht gevestigd als één dat ook bij gedeelten mits met consent van de eigenaars (de stad) kon worden overgedragen. (Vgl.de B., Stadsmeierrecht, blz. 142 e.v.) De conditiën van 1628 golden alleen voor venen, gelegen te Foxhol en Sappemeer; die van 1636 alleen voor venen, gelegen aan het Achterdiep te Sappemeer. Krachtens deze beide conditiën zullen venen verhuurd zijn aan eenlingen; desbetreffende huurcerters zijn mij niet voorgekomen. De conditiën van 1628 worden toepasselijk verklaard in de huurcerters, door de stad aangegaan met compagnieën, in 1631 met de oude Friesche compagnie, in 1647 met de nieuwe Friesche compagnie en met de Borgercompagnie, in 1648 met de Tripscompagnie, in 1653 met een compagnie betreffende venen te Hoogezand en in 1659 met een compagnie betreffende venen te Wolfsbargen; de conditiën van 1636 zijn voor deze compagnieën natuurlijk niet verbindend, er wordt niet naar verwezen en ze zijn uitsluitend voor de venen aan het Achterdiep. Van de deelbaarheid van hun recht maakten de leden der compagnieën ruim gebruik, door plaatsen en heemen, in de compagniesvenen gelegen, over te dragen aan particulieren. In 1651 werden gepubliceerd de conditiën, waarop de Pekeler venen zouden worden verhuurd. Deze conditiën nu zijn in hoofdzaak gelijk aan die van 1628 en 1636. De vrije huurjaren van het pas toegemaakte land zijn hier niet 8 en 10, maar 6 en 10 (6 voor de Pekeldallen, 10 voor het, hoogveen). Het aantal jaarmalen wordt niet bepaald. Bij overgang op erfgenamen zal er — evenals bij de conditiën van 1636 was voorgeschreven - 3 gulden overteekeningsof armengeld worden betaald en 30 stuivers van een heemstede; overigens bij vrijwillige overdrachten, „met consent van de heeren te doen," de 20e, en „van verkorte plaetsen by executie" de 8e penning. Van elke plaats zal 1 gulden en van elke heemstede 10 stuivers schoolmeestergeld worden betaald. Een eigenaardigheid ten opzichte der Pekeler plaatsen is deze, dat de stad vergeten, althans nagelaten heeft er ooit jaarmalen voor te bepalen. Wel is die bepaling bij de conditiën van 1651 in uitzicht gesteld, evenals dit was geschied bij die van 1628 en 1636; en voor Sappemeer ca. werd dan ook het aantal in 1657, zooals boven is gezien, bepaald op twaalf. De z.g. Ordre en reglement van 1732 voor de Pekeler venen regelt het turfgraven en het onderhoud van de diepen; herhaalt overigens de bepalingen van 1651, vult die aan en bepaalt (eenzijdig of na overleg met de meiers?) de huursom op 1 gl. per gras, dus minder dan te Sappemeer; doch het geld bij overdracht is hier hooger, n.1. 8e en 20e penning (in Sappemeer 8e en 20e; later 10e en 30e penning; zie Staat van vergelijking, bijlage 6). In de Ordre wordt van jaarmalen zelfs niet gerept. § 3. Opzegbaarheid en huurverhooging. Volgens de woorden der conditiën en de daarmee overeenstemmende huurcerters werd de rechtsbetrekking tusschen stad en meiers niet voor altijd aangegaan. Er werd gehuurd op hetzij reeds van den aanvang af bepaalde, hetzij nader te bepalen jaarmalen. Om de rechtsbetrekking te doen eindigen, was naar landrecht een bepaalde daad, opzegging, noodig. (Vgl. hoofdstuk IV en bijl. 1.) Intusschen de mogelijkheid van opzegging was bij de Sappemeerster meiers — gelijk gezegd - implicite afgesneden, doordien de stad den ouden huurder bij expiratie der jaarmalen als den naaste tot wederinhuring beschouwde, en arbiters bij verschil van meening tusschen stad en meier hadden te beslissen (art. 16; bijl. 2, blz. XVII). Deze beslissing kon dus niet loopen over de vraag, of de oude huurder zou worden opgezegd, ja dan neen. (Ik wijk hier af van hetgeen ik in mijn Stadsmeierrecht, blz. 47, betoogde.) Neen, die beslissing liep hierover, hoeveel huur hij .zou moeten betalen gedurende de nieuwe jaarmalen. Bij de Pekeler conditiën staat de zaak een weinig anders; hier wèl de bepaling dat de oude meier de naaste zal zijn, doch niet de arbitrageclausule (art 17; bijl. 2, blz. XXVI). Voor latere conditiën ontbreekt de bepaling geheel (zie bijl. 2 en 6). Al aangenomen dat naar de Pekeler resolutiën kon worden opgezegd, (zie blz. 92) dan rees de moeielijkheid over de vergoeding der beterschap, want hiertoe was naar landrecht, zooals we gezien hebben, de eigenaar in geval van opzegging gehouden. (Vgl. hoofdstuk V.) Dezelfde moeilijkheid deed de Staten van opzegging der beklemde landen telkens afzien. En die moeilijkheid was hier bij de veenmeiers voor de stad nog grooter, omdat het pas ontgonnen land betrof en dus de beterschap zooveel meer omvatte dan bij de landen der provincie, voor het meerendeel sinds eeuwen in cultuur zijnde vette Weilanden. En dan nog, sinds wanneer rekende men de verbetering, van het tijdstip dat de eerste meier het onontgonnen veen kreeg, Jaarmalen. De oude huurder de naaste bij wederinhuring. Beterschap. Door opzegging zou de verkoopwaarde gedrukt zijn. Voorbeelden van opzegging onbekend. of van een later, en zoo ja, van welk tijdstip? Dat onder beterschap niet alleen het huis is begrepen, blijkt uit het in hoofdstuk V verhandelde; ook de Sitter is van die meening (de Sitter, Veenen, blz. 315/316). Bovendien, voor wie nog mocht dubieeren: èn in de conditiën van 1636 (art. 31) èn in die van 1651 (art. 22) staat, dat plaatsen niet zonder huis mogen worden overgedragen, en dat, als dit toch geschiedde/ dan het recht ten bate der stad zou vervallen en deze dan niet verplicht zou zijn eenige melioratie te betalen. Wat wil melioratie, „beterscap", hier anders beteekenen dan verbetering der gronden? Er was immers geen huis. Opzegging heeft tengevolge, dat andere meiers zich er ook door bedreigd achten, en hierdoor wordt de verkoopswaarde van het meierrecht en derhalve de opbrengst van de geschenken bij overdracht (recognitiën) kleiner, want deze waren gesteld op een evenredig deel van de koopsom. (Zie bijlagen 2 en 6.) De Sitter (blz. 316/318) beweert dan ook, - en men bedenke: hij was rentmeester der stadsvenen - dat hem slechts twee voorbeelden bekend waren van opzegging, door de stad aan meiers gedaan; van het omgekeerde kende hij geen voorbeeld; de twee door hem vermelde zijn er echter voorbeelden naar. Immers den 18en Januari 1647 had de stad — gelijk reeds is behandeld - een contract van verhuur van venen aangegaan met de z.g. nieuwe Friesche compagnie (Winneweer en Lula), welke venen waren gelegen tusschen de toen nog onontgonnen en onverhuurde Kropswolder en de rèeds in 1631 „aan de snee gebrachte" venen der oude Friesche compagnie (Kalkwijk). Het schijnt dat de nieuwe compagnie voor een behoorlijke ontginning of ter vergoeding voor „extraordinaris hooge zanden", die zij binnen het gehuurde terrein aantrof en waarvoor haar eventueel bij het contract vergoeding was toegezegd, er nog wat veen bij moest hebben, en den 19en Januari 1647 belooft de stad haar dit te verschaffen van veen „in 't Hoogezand", dat „bij andere huyrwijze gebruikt wordt." En nu vervolgt de Sitter: „dit nu kon niet geschieden, gelijk een 'ieder begrijpt, of de begeerde plaatzen moesten aan de voorige huirderen opgezegt worden". Zeker, dat is duidelijk; de Sitter verzuimt echter te bewijzen, dat de plaatsen inderdaad opgezegd zijn. Resolutiën omtrent opzeggingen zijn gauw genomen,- de vraag is maar, of ze zijn ten uitvoer gelegd. Het andere voorbeeld van de Sitter betreft de raadsresolutie'van 17 Mei 1647. Een zekere Jacob Qerrits woonde reeds meer dan 20 jaar te*Sappemeer; hem was „ook reeds" een plaats „toegestaan" ten zuidoosten van het Klefhe- De erfpacht hier grondrente geworden. Zelfs, onderden naam grondpacht, gevestigd op recht des stadsmeiers. voor het .over ofte te boecke toekennen". Het recht zal vererven op kinderen, vrij van geschenk. De erfpachter kan niet verdreven worden, tenzij hij 3 jaar hnur ten achteren is. 1688, Sept. 7. Dr. Everhardt Wildervanck en vrouw Elizabeth Hora bekennen voor zich en erfgen. in vaste erfpacht verpacht te hebben aan Berend Switser c. u. en Frerick Frericks c. u. 4 deimt onland in Veendam, voor 12 Car. gl. 's jaars. Bij overdracht anders dan op wettige descendenten 1 ducaat tot geschenk. Kan niet verhoogd in noch verdreven worden van de pacht. 1765, Mei 7. Dr. F. Sibinga, n. u., verkoopt en draagt over aan Harm Jans Pinxterboer en I. Hayes: „de eigendom van een pagt, gelegt op een stuk land in Veendam bij de Snovenwijk, ten laste v. koopers", verschijnende 1 Nov.; 't loopende jaar nog tot profijt van verkooper. (De pachter is hier.de kooper). 1765, Nov. 11. Tjeert Jans c. u. verkoopen en dragen over aan Harm Harms Tuineker c. u. een huis en tuin aan 't Westerdiep te Veendam, zijnde .boekweitenmaalderij", vrij eigen grond. Voorts ,3 stukken grond op de breede Lange Leegte, pagtgrond, doende pagt jaarl. aan den collector Joh. Blink 12 gl., komende tot laste van kooper, als mede 't geschenk". Koopprijs ƒ900, en van 't pagtland ƒ750. 1765, Dec. 9. Klaas Dirks c. u. verkoopen aan Pieter Lubberts „den eigendom van 2 grondpachten, de eene gelegen bij 't Benedenste verlaat, gelegt op een tuine, door koper zelve gebruikt, en de ander gelegen bij de Middelweg in Veendam, gelegt op een tuine, door Pieter Boer tegenwoordig gebruikt, doende elk 1 gulden pagt". Koopsom ƒ33. 1766, Jan. 20. De schoolmeester Ebel Groenhuis c. u. verkoopen aan Hermannus Roelfs c. u. de eeuwigdurende erfpacht van een huisplaats aan de Kerklaan, om er een huis op te bouwen. De«Tpachterniet te verdrijven, tenzij hij 3 jaar ten achteren is. Vrije overdracht en vererving, doch anders dan aan wettige descendenten dan 1 jaar pacht te betalen aan den eigenaar. - Pacht ƒ4 -13. Tegelijk wordt de eigendom van deze pacht verkocht aan Otto Guigjes Sap. Uit deze gegevens valt reeds te zien, dat men ten slotte de rollen is gaan omdraaien en den eigenaar als gropdrenteheffer is gaan beschouwen, doch de heffing pacht blijven noemen. (Zie bijlage 5; zie ook de B., Stadsmeier- j recht, blz. 167.) T. a. p. in het Stadsmeierrecht wordt dit voorbeeld gegeven: 1766, April 8. Doctor F. Sybinga en vrouw verkoopen aan GerritvanCalcaren I vrouw voor de somma van ƒ190 een „jaarlijkse grondpagt, ter summa van tien Car. gl., ten laste van een huis en tuin, staande en gelegen aan het Oosterdiep te Veendam, in de derde stadsplaats aldaar." Er werd dus verkocht een grondrente ten laste van een huis en van een meierrecht (recht j van stadsmeier) van stadsgrond te Veendam; en deze grond/wik heette ; grondpacht. Dat men er een grondrente op vestigde, was een bewijs, dat men 1 overtuigd was van de vastheid van het recht van den stadsmeier. HOOFDSTUK VII. Vererving van beklemming. Ondeelbaarheid. Over het recht van het gezin, het gezamendehandsch gebruik, is boven reeds gesproken (blz. 17 e.v.), ook voorzoover betreft andere gewesten dan de provincie Groningen. Het huisgezin was tot landgebruik gerechtigd; viel er één weg uit het gezin, dan behielden de overigen het recht; zij erfden het niet; het verbleef bij hen. Ook in het beklemrecht, met name in de quaestie der vererving van het recht des meiers, heeft het beginsel der gezamende hand lang nagewerkt. Het is Gratama, die het eerst hierop de aandacht heeft gevestigd. „In de overeenkomsten", zegt hij op blz. 203, „bq welke het recht wordt gevestigd, zien wij herhaaldelijk man en vrouw gezamenlijk optreden, terwijl, vooral nog in het begin der 17e eeuw, daarbij hunne rechte erfgenamen toestemden, of van hen als medegerechtigden melding wordt gemaakt" (Zie bijl. 4, passim, en G ratama, t. a. p. de in noot aangevoerde bewijsplaatsen en op blz-. 97—104). Het is het hoofd van de gezamendehandsche gemeenschap, de huisvader, of, na diens dood de weduwe of de oudste zoon, die, als meier of meiersche, de gezamendehand vertegenwoordigt Met de gezamendehandsche gemeenschap is de overeenkomst i gesloten en van daar dat er van vererving van de beklemming buiten die gemeenschap geen sprake zijn kan. Er is bovendien een persoonlijk element in de verhouding; de eigenaar-verhuurder kon aansprakelijk worden voor den huurder (hoofd der gezamendehandsche gemeenschap) en zijn gedragingen. (Zie in bijl. 1, bl. IV, het aangeteekende bij Ommel. landrr, V, 40, en F rederiks, Oud-Ned. Strafrecht, blz. 72 en 88, waar in de citaten uit de Gezamende hand. Iet persoonlijk dement in de erhouding van ten meier tot den landeigenaar. vererving buiten den meer besproken engen kring gebruikelijk < werd. Bleven er na den dood der ouders kinderen over, dan ] konden deze „in de communie verblijven" en als meiers gezamenlijk opvolgen; men vindt voorbeelden van zulke „kinder- ■ plaatsen", vooral als alle kinderen of één of meer er van nog j minderjarig waren, doch ook wel ais ze reeds allen de meerder- \ jarigheid hadden bereikt en „mande brukers" bleven. Ook kon een weduwe met de kinderen en kleinkinderen het landgebruik voortzetten. (Zie bijl. 3, passim, en de modelcontracten in bijl. 4, sub. I, J en K.) Ontaardingen van dit stelsel treft men aan in die enkele gevallen, waarin aan meer paren echtgenooten , (niet alleen broeders en hun vrouwen, maar zelfs elkander niet verwanten) een boerenplaats, onverdeeld, werd verhuurd. (Zie Gratama, blz. 205, en de daar, in nooten 1, 2, 3, geciteerde bewijsplaatsen.) Aangezien de kinderen, als leden van de gezamendehandsche gemeenschap, reeds bij het leven der ouders een verkregen recht op het goed hadden, spreekt het van zelf, dat, zoolang men besef had van het bestaan van zoodanige gemeenschap, er geen verervingsgeschenk werd geheven; er werd binnen dien kring niet geërfd; er viel alleen door sterfgeval een deelhebber uit. Slechts, als er, om welke, reden dan ook, reeds bij het leven der ouders de plaats werd overgedragen op een der 1 kinderen of op allen of eenigen er van te zamen (conjuncte a personen), werd er een geschenk betaald; dit was echter geen ê verervingsgeschenk maar een voor overdracht; het geheven bedrag was gemeenlijk de helft van dat ingeval van overdracht op vreemden. Eerst in de 2e helft der 17e eeuw is ook een verervings-1 geschenk geheven en werd vererving en overdracht in de rechte nederdalende lijn gelijk gesteld. Van de zijde der provinciemeiers * is tegen het verervingsg&xhtnV. wèl, tegen het geschenk voor ? overdracht op kinderen niet geprotesteerd. (Men zie voor dit alles bijlage 3, passim, en verder de straks te vermelden voorbeelden.) taal beheer is ■erervingbuiten (en kring van de gezamende tand nooit in wang geraakt. n de „commune" verblijven ; •inderplaatsen; „mande brokers". Meer paren echtgenooten Is m eiers van één plaats. Aanvankelijk geen vereringsgeschenk. Verschil isschen verer'tng en o verrockt op erfenamen in de "echte nederdalende lijn. erst in de 2e helft der 17e uw een \verer'ingsgeschenk i het provinciaal beheer. Werd er geschenk geheven by uitwijzing in een boedelscheiding? In zoodanig geval zeer zeker geen geschenk voor overdracht. Regeling van geschenken als er meer kinderen „in dé communie" verblijven. Vererving in de opgaande lijn. Werd er geschenk geheven, als de kinderen en verdere afstammelingen bij scheiding de beklemming aan één hunner toewezen? Straks hoop ik naar aanleiding van de vererving in het stadsmeierrecht aan te toonen, dat boedelscheiding naar Oldambster landrecht was déclaratif de propriété; het Ommelander landrecht laat zich op dit punt niet beslist uit (zie Ommelander landrecht, boek III, artt. 40 e. v.). Dit zou dus tot de conclusie leiden, dat degene, aan wien de beklemming ten deel viel krachtens scheiding, beschouwd werd als het lid van de gezamendehandsche gemeenschap, bij wien de beklemming was verbleven, zoodat de andere deelgenóoten, mede-erfgenamen van den overleden meier, reeds terstond bij den dood van en tegelijk met dezen waren getreden uit die gemeenschap. Anders uitgedrukt (nadat men het verervingsbeginsel in het beklemrecht heeft aanvaard): men zal tot de conclusie moeten komen, dat degene, aan wien de beklemming ten deel viel krachtens scheiding, geacht werd reeds van den dood des meiers af krachtens vererving meier te zijn geweest Geschenk wegens overdracht is in zoodanig geval dus niet verschuldigd; slechts, als dit is bedongen, een verervingsgeschenk, en aanvankelijk in 't geheel geen geschenk, toen nl. 't gezamendehandsch begrip nog gold of nawerkte. Zoo zal de praktijk, b.v. in het provinciaal beheer, dan ook wel geweest zijn. Bewijzen zijn er niet voor bij te brengen; men vindt alleen gegevens over het geval dat meer kinderen na doode der ouders in de communie verblijven. Voor overdracht op dezulken (bij het leven der ouders) werd geschenk geheven, voor vererving aanvankelijk niet; later kwam de regeling hierop neer, dat men deze communie niet ten eeuwige dage wilde uitgestrekt zien, en bij de beëindiging er van een geschenk hief voor de uitwijzing op een der deelgenóoten. Vererving van een beklemming in de opgaande lijn kwam uit den aard der zaak weinig voor; het is met de opvatting van het gezamendehandsch gebruik niet in strijd. <)f men aanvankelijk bij zoodanigen overgang in het provinciaal beheer De Ommelanden en de Stad richtten zich in hun beheer veelal naar de Staten ten opzichte van de heffing van geschenken; particulieren submitteerden zich veelal. Gold de Staatsresolutie van 1711 als gewoonterecht ook voorparüculiere beklemmingen? De vaste beklemmingen vererven als elk ander vermogensbestanddeel, dus ook buiten den kring der gezamendehandsche deelgenóoten en ook testamentair. Ook kan er bij legaat over beschikt. als de Stad plachten zich in de heffing der geschenken te regelen naar de Staten der provincie. (Zie Gratama, blz. 222 en de daar vermelde bewijsplaatsen.) Was er uitdrukkelijke submissie aan de staatsresolutiën, dan golden deze, en ten opzichte van de geschenken werd in de particuliere beklembrieven vaak aan die resolutiën gesubmitteerd. (Zie hierboven blz. 67.) Van de bekende staatsresolutie van 4 April 1711 (bijl. 3, sub N., en Feith, I, blz. 429 e. v.) beweert Gratama, dat ze ook op particuliere beklemming werd toegepast, niet omdat het een algemeen geldende wet zou zijn, maar als gewoonterecht (Gratama, blz. 221/222, jo blz. 64 e.v.). Ik acht deze bewering niet voldoende gestaafd en vereenig mij op dit punt met Tonckens, Staatsres., R. M., IV, blz. 256 e. v., voorzoover hij argumenteert, waarom z. i. het bewijs niet is geleverd, dat ze als gewoonterecht gold. Heeft men dus met een particuliere beklemming te doen, waarin over verervingsgeschenken wordt gezwegen, dan is m. i. uitgesloten, dat overeenkomstig de resolutie van 1711, in geval van vererving van zoodanige beklemming, toch geschenk wordt geheven. (Cf. de beklembrieven in bijl. 4, sub B, C, D.) Zoodra het recht des meiers, hetzij krachtens vernieuwden titel, hetzij krachtens verjaring of gewoonterecht (vgl. blz. 69/76), was geworden een vast d. w. z. onopzegbaar, recht, was m. i. zijn lotswisseling dusdanig onttrokken aan ingrijpen des eigenaars, dat het vererfde zooals elk ander vermogensdeel des meiers, dus ook buiten den kring der gezamendehandsche deelgenóoten, m. a. w. behalve in de neergaande en opgaande, ook in de zijlijn. En in denzelfden gedachtengang voortredeneerend, moet men m. i. tot de conclusie komen, dat testamentaire vererving eener vaste • beklemming en beschikking er over bij legaat rechtens bestaanbaar was en is, ook zonder dat dit uitdrukkelijk in den beklembrief staat. Het spreekt van zelf dat het niettemin voorzichtig is in de beklembrieven te bedingen zoowel de wettelijke Geschenkenregeling bij vererving. Verschil tusschen overdracht op kinderen en vererving op kinderen. Tegen woordig recht ten opzichte van verervingsgeschenken. Boedelscheiding. De collectieve kinderen. 1785 (Feith, II, blz. 251), waarin wordt vermeld, dat in de beklembrieven, tot dusver met de meiers aangegaan, „uitdrukkelijk is gestelt, dat de beklemmingen alleen in de neergaande link zullen vererven." Tonckens acht het aannemelijk, dat ook de Staten in de beklembrieven betreffende de provinciale landen hetzelfde deden opnemen. Maar was in 1785 „tot dusver" die clausule gebezigd, het blijkt niet „van wanneer af" ze in gebruik was, en nu zal uit de chronologische lijst van voorbeelden, die ik straks zal laten volgen, blijken, dat de term „vererven" eerst van later tijd is. Wel duidt die uitdrukking van 1785 er op, dat in dien tijd de opvatting was, het zij dan meer of minder algemeen, dat de beklemming toen reeds in een stadium van ontwikkeling was, dat ze ook in andere liniën vererfde; vandaar dat men de opneming der beperking noodig achtte. Wat de geschenken betreft in geval van vererving, kan men in bijlage 3 in hoofdzaak nagaan, hoe in het provinciaal beheer de regeling was, waarbij men in het oog dient te houden hetgeen hierboven is gezegd omtrent het verschil tusschen overdracht op kinderen en vererving op kinderen. Ten opzichte van het tegenwoordig recht neem ik de vrijheid vooreerst te verwijzen naar het in bijlage 4, sub J, opgenomen, vrij algemeen gevolgd modelcontract-Feith en voorts de woorden van Qratama te gebruiken: „De erfgenamen, kinderen, zijn dus gezamenlijk rechthebbenden op de beklemming, maar bij uitwijzing of scheiding, aankoop of ruiling door een van hen, wordt degene, die dan met uitsluiting der anderen alleen gerechtigd wordt, geacht den erflater onmiddellijk te zijn opgevolgd (artt. 1122, 1126 en 1129 B.W.). Geen der anderen heeft dan eenig recht op de beklemming gekregen. Indien derhalve de boedelscheiding plaats heeft onmiddellijk na het werlijden des erflaters, zoodat van een gemeenschappelijk opreden der erfgenamen geen sprake kan zijn, dan is het niet rwijfelachtig, dat er slechts één' geschenk en wel dat van vererving verschuldigd is." (Qratama, blz. 260). Blijven er meer kinderen De regeling der geschenken voor de beklem mingen van de Stadspolders en in de modelcontractenFeith. Caduceeren. De ondeelbaarheid van de beklemming. H 11 I I ■:j zijn geconstitueerd voor de landerijen der stadspolders vindt men een regeling voor geschenken in geval van vererving in de verschillende lijnen en zoo ook in de modelcontracten van 1824 en 1848 (bijl. 4, sub I en J). Zijn er geen erfgenamen van den meier, noch wettelijke* noch testamentaire, dan vervalt het recht van beklemming niet aan den Staat, maar aan den eigenaar, immers er is dan geen meier, geen tot het zakelijk recht gerechtigde meer, en de eigenaar treedt in den vollen en vrij geworden eigendom terug. Met het gezamendehandsch landgebruik brengt Gratama, blz. 202 e. v., in verband de ondeelbaarheid van de beklemming. De gemeenschap, de meier en zijn huisgezin, heeft de landerijen des eigenaars in gebruik; al het land wordt gebruikt van uit één huis, dat den meier en zijn gezin toekomt en gebouwd is op dat land. Er is een band tusschen dat huis en al die landerijen' ;n elk deel er van, ik zou er nog willen bijvoegen, dat, als de jaarlijks te betalen huursom is een vast bedrag, n.1. een som in eens en niet een zeker bedrag per landmaat (b.v. zooveel per gras of per deimt), de ondeelbaarheid reeds uit deze wijze ran prijsbepaling alleen voortvloeit, immers dan zou er zonder toestemming des eigenaars niet gesplitst kunnen worden, omdat ;r over de prijsbepaling der deelen dan zonder onderling overleg /an eigenaar en meier niets vaststond. Maar ook al bestaat de liuursom in zeker bedrag per landmaat, wat de deelbaarheid vergemakkelijkt, ook dan nog zou toestemming des eigenaars /oor splitsing noodig en het recht des meiers dus ondeelbaar rijn, omdat er immers is een band tusschen het huis des meiers :n al het land des eigenaars, dat de meier van uit_.dat huis gebruikt. Ik ga echter verder: zelfs al was er geen huis, ook ian nog zou er niet deelbaarheid zijn. En ónder deelbaarheid /ersta ik, dat rechtens bestaanbaar is, dat, zonder inmenging des -igenaars, de van hem in huur gekregen grond gesplitst wordt, letzij tusschen erfgenamen des meiers, hetzij bij overdracht mder de levenden, met de bedoeling dat ook het jaarlijksch te zijn, wordt 2 jaar huur als geschenk bedongen; de meiers, die het aan conjuncte personen - kinderen of kindskinderen - „begeren over te dragen," betalen de helft. (Van verervingsgeschenk is in deze res. geen sprake, slechts van geschenken wegens overdracht, hetzij op kinderen of anderen. Voor vererving werd geen geschenk geheven. Het vererfde alleen in de rechte lijn) 17 Mei 1626 (Feith II, blz. 211). Gecommitteerde 'Raden der Ommelanden staan aan de zoons van „zalige Aybe Muller" te Rottum toe, dat een hunner continueere in 't gebruik van land en heemstee op Rottum. Zij zullen onderling uitmaken, wie gebruiker zal blijven en daarvan gerechtelijke attestatie ■ indienen, en dan mag de uitgewezene continueeren in de jaarmalen van zijn vader tegen 1 jaar huur „voor de opcompst". (Waarschijnlijk waren alle zoons meerderjarig en uitwonenden, dus niet tot het gezin, de gezamende hand behoorende.) 20 Jan. 1630 (bijl. 4, sub A; Feith, II, blz. 190/191). Beklemcontract, waarbij de Staten aan een echtpaar land in beklemming uitgeven en de bevoegdheid geven, om het aan nakomelingen of vreemden over te dragen tegen betaling van het verschuldigde. (Van geschenk voor vererving op kinderen wordt gezwegen.) 12 Aug. 1630 (bijl. 3, subB; Feith, I, blz. 219|220). Staatsres., houdende verhooging der geschenken. (Ook hier weer niet sprake van verervingsgeschenk. En wordt melding gemaakt van overdracht op vreemden of verwanten buiten de neerdalende lijn en van transport op kinderen of anderen in de „deel>■ gaende linie." Dat hier niet van vererving maar van overdracht sprake is blijkt nog hieruit, dat het geschenk half ten laste van den transportant half ten laste van-het kind of kleinkind komt. Op verwanten buiten de neerdalende lnn, b.v. op broeders of zusters, droegen kinderlooze meiers gaarne bij hun leven over, om caduciteit van hun recht van landgebruik te voorkomen) De resolutie vermeldt verder, dat verscheiden families of personen, tezamen in een huis wonende, de landen verdeden; dit wordt verboden; er is consent van de Staten voor noodig. 21 Oct. 1630 (Feith, II, blz. 213/214). Gecommitteerde Raden der Ommelanden geven een meier verlof, om het land aan een broeder over te dragen tegen een geschenk van 4 jaar huur, conform 't bedrag der res. van 12 Aug. 1630 voor overdracht aan vreemden en verwanten buiten de neerdalende lijn. (Het verlof, noodig voor overdracht, komt in een later hoofdstuk aan de orde) 5 Nov. 1630 (bijl. 3, sub C; Feith, t, blz. 221). Meiers van de Iprovinae verzoeken, dat zij bij overdracht van land, gedurende den loop der gmnqaren, niet boven de resolutie van 1623 (zoo even behandeld) zulken worden bezwaard, m.a.w. niet dehoop-e o-ecrh enken van h» n ».._ ,t,„ Imaar de lagere van die van 1623 zouden betalen. Dit wordt toegestaan en ^bovendien wordt besloten, dat ook ais bij versterf de „overdrachten" (= beklemmingen) „van olderen op kinderen devolveren", of als iemand op de plaats trouwt, zij. niet zullen worden bezwaard boven de res. van 1623 maar ^roor 't overige die van 1630 zal gelden (dus b.v. voor't geval van overdracht na afloop der huurjaren). (De mededeeling, dat ook in geval van versterf aan erfgenamen in verderen graad. Overgang op een, waar- . schijnlijk aitwonenden,zoon van den overleden meier; geschenk deswege. Geen verervingsgeschenk. Verhooging der geschenken; geen verervingsgeschenk. Ondeelbaarheid. Overdracht van de beklemming op een broeder. Verlaging der geschenken in het provinciaal beheer. Is hier in 1630 reeds een eerste spoor van verervingsgeschenk ? i i . Geschenkenregeling voor de predikantsgoederen in Groningen. Overdracht van beklemming op een bloedverwant in de opgaande lijn. met vererving geen rekening gehouden; voor vererving nog geen geschenk geheven. Ondeelbaarheid. Overdracht op dochter en schoonzoon. Geschenk deswege en voor 't huwelijk. Qeschenkenregeling. Overdracht op jeen hooger bedrag zal worden geheven dan naar de res. van 1623, bevat xa onjuistheid, want naar de res. van 1623 werd, zooals we gezien hebben, [een verervingsgeschenk geheven. Qratama, blz. 257, merkt in noot op, lat hier misschien een bewijs is te zien, dat men in 1630 begon te denken >ver heffen van geschenk ook als na overlijden der ouders de kinderen als neiers optraden.) IQ Febr. 1631 (Feith, JI, blz. 265 e.v.). In de instructie voor den administrateur van de predikantsgoederen in Groningen wordt gezegd, dat voor jverdrachten de geschenken zullen worden geheven als bij de Provincie, n.1. yp „vrembde personen, dat is buiten de regte linie van olderen op kinderen", 1 jr., van „sodanige conjuncte personen" 2 jr. (Dus conform de provinciale regeling van 1630.) 2 Maart 1632 (Feith, I, blz. 237 e.v. en gedeeltelijk in bijl. 3, sub D). Instructie voor den rentmeester der provincie. De geschenkenregeling van 1630 wordt herhaald in artt. 42 e.v.; alleen staat er nog bij: „van olderen op het Idnt ende vice versa twee jaren huure." (Hier wordt dus met de mogelijkheid van overdracht op een bloedverwant in de opgaande lijn, niet metyererving in de opgaande lijn rekening gehouden. Vgl. Gratama, blz. 215. Bij de vermelding der geschenken staat ook hier, zoowel waar het overdracht aan vreemden als aan personen uit de neerdalende lijn betreft, dat verkooper en kooper elk de helft betalen; dus met vererving wordt geen rekening gehouden ; de descendenten hadden een verkregen recht, betaalden - tenzij bij overdracht - geen geschenk Vgl. de res. van 12 Aug. 1630.) In art. 44 wordt bepaald, dat er uitmijning zal plaats hebben, als er noch kinderen, noch ouders, noch man of vrouw overblijft. (In zoodanig geval Was het gezin, de gezamendehandsche gemeenschap, uitgestorven en de beklemming gecaduceerd ten bate van der eigenaar, die nu opnieuw publiek verhuurt) 20 Dec. 1633 (Feith, I, blz. 283|284). De Staten der provincie weigeren aan een provinciemeier een deel van zijn plaats over te dragen aan zijn kinderen en 't ander deel zelf te houden en te behuizen. 23 Mei 1635 (Feith, I, blz. 293/294). De Staten van Stad en Lande beschikken gunstig op het verzoek van Luejansen, provinciemeier op Schilligeham, om de helft van de landen, bij hem, in gebruik, over te dragen aan zijn zwager (= schoonzoon) en dochter, mits er betaald worde 4 jaar huur als geschenk. (Ofschoon het geschenk naar de jongste regeling, van 1630, in zoodanig geval bedroeg 2 jaar huur, zal er hier, omdat de dochter getrouwd was, voor 't „ophylcken" nog 2 jaar geschenk bij berekend zijn; vgl. bijl. 3, sub B en sub D., art. 43.) 16 Dec. 1636 (bijl. 8, sub E; Feith, I, blz. 300/301). De Staten der provincie brengen de geschenken terug op de bedragen van 22 Dec. 1623. Bij de. overdracht aan vreemden (d.w.z. niet-descendenten) staat nog, dat de helft van 't geschenk komt ten laste van den verkooper en de helft ten laste van den kooper; bij de overdracht aan conjuncte personen (kinderen of andere descendenten) wordt van deze splitsing van het geschenk niet meer gewaagd. 8 Juni 1641 (Feith, II, blz. 221). Gecommitteerden der Ommelanden Vererving ook in de zijlijn toegestaan. Twdfel nopens de gevolgen van dit besluit. Vrüsterven. Niet-vererving in de zijlinie. Overdracht o, een neef; niet inboeking die overdracht er vrysterving. de overgebleven broeder zegt dat de plaats van vader op hem is vererfd, wat voor } onjuist was; hij was „in de communie", dus medemeier; vgl. blz. 107.) 29 Aug. 1748 (Feith, I, blz. 585). Placcaat der Staten van de provincie. De beklemde plaatsen zullen zoowel in de zijlinie als in de neergaande vererven aan het naaste bloed, en, bij gebreke van lijfserven niet vervallen aan de eigenaren. Feith acht dit besluit van geen beteekenis (a.w.blz. 585), omdat deze publicatie is een „voortbrengsel" van „de heetste oogenblikken der Staatsomwenteling, toen alles op de been was en de boeren, met knuppels gewapend, de Groninger straten en markten vulden en achtbare regenten beleedigden"... „Aan de opgaande lijn schijnen zij in hunne drift niet te hebben gedacht." Het besluit is genomen onder nadere approbatie des Stadhouders, die deze approbatie op dit punt nimmer heeft verleend. 16 Febr. 1750 (Feith, I, blz. 528). Mevrouw de wed. burgemeester Laman wilde tegen 1 jaar huur als geschenk van de provincie in gebruik overnemen het land, dat Freerk Reints weduwe, in gebruik had gehad. Dit wordt haar geweigerd, omdat het was vrijgestorven. (Mevrouw wilde het m. i. ook wel wat heel goedkoop hebben. Voor overdracht op vreemden was 2 jaar huur als geschenk te betalen; en hier was 't nog niet eens een overdracht, want de vorige meiersche was gestorven zonder te hebben overgedragen.) De rentmeester ontvangt opdracht tot verhuring over te gaan van deze 10f grazen lands, hetzij als los land, hetzij onder beklemming. (In dit geval moest dus de meier er nog een huis op zetten.) 1763-1767 (Feith, I, blz. 560 noot.) Twee voorbeelden van vrijgestorven provincieplaatsen, ontleend aan de rapporten van den rentmeester der provincie. Straks bij de bespreking van de inboeking nader te behandelen. In bet eene geval waren de ouders (beklemde meiers) overleden en was de ouderlijke boedel gescheiden tusschen de kinderen; de zoon, aan wien de beklemming werd toegewezen bij die scheiding, stierf kort er na. Hij was dus toen al meier en stierf kinderloos. Een poging van een broer en zuster om als meiers te worden geboekt, mislukte; wel requestreerden zij om in de plaats van hun ouders te mogen opvolgen, maar dit was kennelijk onjuist; zij zouden opgevolgd zijn aan een broer, dus in de zijlijn. De Staten beschouwden de plaats als vrijgestorven. , In het tweede geval had een meier de plaats overgedragen op een broeders - zoon, maar was door schielijken dood verhinderd zijn neef voor hem te doen rte boek brengen; de executeurs-testamentair, hoezeer erkennende dat de plaats was vrijgestorven, verzochten dat de neef als meier, onder betaling van geschenken, mocht te boek worden gebracht, omdat in dergelijke gevallen de provincie wel vaker gratie placht te verleenen. De provincie inmiddels difficulteert. De vork zit hier m.i. zoo aan den steel: Oom had bij zijn leven de plaats aan neef overgedragen, maar de overboeking was achterwege gebleven. Toen stierf oom en de provincie weigerde die overdracht als geldig te erkennen. Het is hier niet een kwestie van vererving in de zijlijn, maar van overdracht en consent en inboeking. 25 Maart 1785 (Feith, II, blz. 250). Resolutie van Gecommitteerde Raden van de Ommelanden. Er zouden acten van overdracht worden opgemaakt van vaste beklemming, d.w.z. overdracht niet van meier op meier, maar van de Ommelander heeren, als eigenaren, aan toekomstige vaste beklemde meiers, dus feitelijk een uitgifte van land in beklemming en zeer waarschijnlijk een verbetering van de bestaande losse beklemmingen tot vaste. In die acten stönd, dat de beklemming slechts in de nederdalende linie zou vererven. Men wilde ze in alle liniën doen vererven en dus besloot men de woorden, „dat de beklemmingen alleen in de neergaande linie zullen vererven" te schrappen. (Feith teekent hierbij, op blz. 253, aan: „Dit rapport der Ommelander heeren, zonder hier van den slechten zin of stijl nog te willen gewagen, draagt al de sporen van eene volslagene onkunde in het beklemregt en in de algemeene 'beginselen van het regt," want zegt hij, de benaming vaste beklemming duidde aanvankelijk aan een, die niet in huur kan verhoogd en eerst naderhand een die in alle lijnen en graden vererft. Had men de meiers willen helpen, zegt Feith, dan had men uitdrukkelijk moeten bepalen in den constitutiebrief, dat de beklemming ook in de zijlijn en opgaande lijn vererfde. En dan volgt ;de hierboven (blz. 54) reeds] beoordeelde opmerking, dat een resolutie van i 1785 -„in zake van beklemregt van geen gewigt" is. Tegen de overige opmerkingen van Feith zou ik nog dit willen aanvoeren: de stijl van de * resolutie van 1785 is al niet slechter en zeker niet onduidelijker dan die der resolutiën naar Feith's hart, uit het begin van het Statenbeheer. Als vaste | beklemming naderhand beteekende in alle liniën verervende, wanneer is die periode van het „naderhand" dan begonnen? Ik meen hierboven (blz. 53 e. v.) te hebben aangetoond dat reeds lang vóór 1785 vaste beklemming de beteekenis had van altijddurende, en derhalve ook van in alle liniën evenals elk ander vermogensdeel verervende, en waar dit zoo is, hadden de meiers aan de woorden „vaste beklemming" in deze constitutieve titels van 1785 voldoenden waarborg, mits de beperking (de vererving slechts in de nederdalende lijn) toeke brengen, alsmede, dat ook veele haare landen aan anderen, 't zij geleeltelijk of geheel, verhuiren, sonder expres consent van U. Ed. Mog." (dus lacht over onderhuur zonder consent); „2o. dat veele meyers de drie laaste aren land breeken." (Hier wordt dus de opzegbaarheid bij den afloop der aarmalen gehandhaafd.) „3o. dat losse meyers selfs landen komen te ploegen" dit doelt op meiers, die los, dat is onbehuisd, weiland, voor een beperkt lantal jaren hadden gehuurd); ,,4o. dat veele overdragten der pfövincieanden geschieden sonder voorgaande consent" (hier wordt dus het consent ils noodzakelijk voorgesteld, doch tevens als in onbruik geraakt); „5o. alsnede, dat veele weigeragtig sijn, bij trouwen an anderen, haare namen te aaten te boeke stellen." Het rapport vervolgt: „Tot weeringe nu van alle 'erdere misbruik der landen, is de heeren U. Ed. Mog. gecommitteerden, voorgekomen niet ondienstig te sullen zijn, dat, volgens voorgaande gebruik w staatsresolutie, huircherters behoorden te worden gegeven, en dat deselve ïuircherters, van ses tot ses jaren, moesten worden vernieuwt en door de gebruikers geteekent, soo man als vrouw". (Hier wordt dus in plaats van de n zwang geraakte stilzwijgende continuatie de in onbruik geraakte zes-jaarijksche inhuring, telkens op nieuwe contracten, voorgesteld in eere te hertellen, waardoor de opzegbaarheid, waarovermen twijfelde - vgl. hoofdstuk IV— mdubbelzinnig gehandhaafd, of, juister gezegd, hersteld zou zijn geworden.) De Ommelanden wilden van het voorstel niet weten. Zij voegden zich en slotte bij de Stad; nog niet het 7. deel der meiers werd bereid geronden de nieuwe contracten te teekenen, wat zeer begrijpelijk is. Een formulier ran dit contract vindt men bij Driessen, 2e stuk, blz. 64. 't Is hetzelfde ils hetwelk gebruikt is voor het huurcerter van 1751, vermeld bij Feith, I, blz. 2071210. De gecommitteerden wilden torna de beklemmingen der weigerachtige meiers 'ervallen verklaren, of een andere poenaliteit er op stellen; de Stad wilde 'ervallen verklaring; de Ommelanden waren hiertegen, wilden enkel een poena- liteU op het niet afhalen der certers, mits geroyeerd werd de verplichting lot betaling van zesjarig geschenk. De zaak bleef onafgedaan. Driessen geeft t. a. p., behoudens enkele foutieve termen, juist weer wat de motieven der meiers voor hun weigering moeten geweest zijn; ik hoef ze hier niet te herhalen; men kan ze afleiden uit de opmerkingen, die ik tusschen haakjes telkens bij de onderdeden der voorstellen van 't rapport gaf. Mr. H. O. Feith (1) zegt, dat de redenen, die Driessen opgeeft, hem onjuist voorkomen en zelfs schijnen te strijden „met het voorgevallene op de Staatsvergaderingen, en bijzonder met de laatste verklaring der Ommelanden" (zoo even gecursiveerd weergegeven), want, zoo vervolgt Feith, „daaruit zien wij' duidelijk, dat de eenige reden, welke de heeren van de Ommelanden, onder welke zich waarschijnlijk vele meyers zullen bevonden hebben, bewoog, om de poenaliteit niet, evenals de stad, gaaf aan te nemen, alleen gelegen was in de verbindtenis, welke de meyerlieden bij de ontworpene akte zouden op zich nemen, om de zesjarige geschenken, als anders, te betalen. (Feith, ï, blz. 5371538.) De weerlegging van Feith is meer dan zwak; vooreerst assimileert hij de motieven, die de meiers zullen gehad hebben, met die welke tot uiting kwamen aan de zijde der Ommelander leden in de Statenvergadering, onder welke veel meiers waren, zegt hij; zeker, maar de invloedrijkste en allicht de meerderheid vormende leden, waren niet meiers; hiermede ligt het betoog van Feith reeds, en wil men deze assimilatie al als juist aanvaarden, dan blijft niets anders dan een argumentum a contrario immers e silentio over. Hierboven (blz. 144) werd gezegd, dat de heeren gecommitteerden voor de verhuring der provincielanden van 1750 de consequentie, om het consent in eere te herstellen, hadden aanvaard, toen zij den loop der ontwikkeling trachtten te keeren, en dat Qratama terecht inconsequentie verwijt aan hen, die het bewijsmiddel van consentverleening, namelijk de inboeking, op den voorgrond plaatsen, zonder het consent als voorwaarde voor overdracht van het recht te stellen. (Zie hierboven blz. 143.) Men ziet uit het voorafgaande, dat de ontwikkelingsgang van het recht ook ten opzichte van het overdragen van de huur' van meier op meier in onbruik heeft doen raken de hierboven > vermelde bepalingen van de landrechten omtrent het vereischte' der toestemming van den eigenaar en omtrent de sanctie, gesteld op nalatigheid te dezen opzichte. Over de onderhuur vindt men minder gegevens. Enkele volgen in de voorbeelden, hier achter op te nemen. Toch mag men aannemen, dat ook hier het vereischte van toestemming des eigenaars is vervallen. Vgl. Gratama, blz. 254, en denk aan de hierboven vermelde klacht van 1750 der gecom- de Blécourt, Beklemrecht en Stadsmeierrecht. 10 Onjuiste beschouwing van Mr.H.O.Feith (I) over die resolutie van 1750 m wat er uit is voortgevloeid. Bepalingen van ie landrechten nopens consent n onbruik gewikt. Onderhuur. Deregel „geer landgebruik zonder Inboeking" nooit ge stekt ten opzichte van d vestiging van het recht. mitteerden voor de verhuring betreffende het feit, dat zooveel meiers zonder consent van de eigenares (de provincie) verhuurden. ! De regel „geen landgebruik zonder inboeking", die in de 19e eeuw is opgesteld, geheel los van- het consent, wordt wèl gesteld voor gevallen van overdracht; ook heeft men, gelijk i in hoofdstuk IX is vermeld, vererving op kinderen van ouders, die niet beiden te boek stonden als meier, onmogelijk geacht (op dit punt kom ik terug), maar ten opzichte van de vestiging van het recht heeft men de inboeking niet beschouwd als een bestaansvoorwaarde voor het recht van beklemming. Juist waar m*»n Hi» inhnplfintr hpvhniiwHp als een constitutief element, los van 't consent, lijkt dit in consequent; intusschen zou men het kunnen verdedigen op grond van de overweging, dat bij de vestiging elk der partijen een exemplaar van den constitutieven mei Kiygi. Beteekenis van Beteekenis en strekking van de inboeking heeft Tonckens doo, To^kens voor het eerst helder uiteengezet (Zg. Beginselen, blz. 570 e.v.). Het te boek 'n et Provinaaal beheer moesten z«, aie gescnennen verbrengen een schuldigd waren, zich bij den rentmeester aanmelden, „die dan maatregel. hunne namen te boek bracht. Intusschen was dat te boek brengen" (ik citeer hier Tonckens) „zelf niets anders dan een administratieve maatregel van de provincie; de verplichting van de „meiers bestond alleen in het betalen van het geschenk. Uit „de resolutie van 1 Maart 1649 blijkt, dat het te boek brengen „is de aanwijzing van hem of haar, die voor de huur contabel „is. Daar echter de betaling van het geschenk, waarom het „eigenlijk te doen was, samenviel met de inboeking, wordt in „de betrekkehjke resolutiën doorgaans alleen van inboeking „gesproken, en straf bedreigd op het verzuim van zich te boek „te laten brengen, terwijl blijkbaar bedoeld is verzuim van „betaling van het geschenk." Resolutie van Op grond van het hierboven, blz. 133, besproken rigoureus cmU'vanPi657. besluit en placcaat van 1656 en 1657 werd algemeen aangenomen in den tijd toen Tonckens schreef, „dat een kind Verschil tusschen oude en nieuwe beklem- I ming. t r \i Consent; on- \ deelbaarheid en verbod om te 2 timmeren. Gevolgen van inboeken en niet-inboeken. , De nieuwe i meier ontleent het recht aan ' den ouden en \ niet aan den eigenaar. , door de rechtbanken van Groningen en Appingedam, en ook door wijlen het provinciaal hof van Groningen." Tonckens betoogt al verder, op blz. 578, dat het recht van leklemming volgens het algemeen gevolgd ontwerp-Fe i t h (het ast, altijddurend, in alle liniën verervend recht van landgeiruik), hemelsbreed verschilt van de beklemming van het lidden der 17e eeuw. „De meier van thans verkrijgt, ingevolge het beklemcontract, het recht van landgebruik voor altijd, niet alleen voor zich, maar voor zijne erfgenamen in alle liniën en graden, met de onbeperkte bevoegdheid tot overdracht" ~ot dusver had Tonckens het over de vererving en de geolgen der niet-inboeking van een aangetrouwde, ten opzichte an de vererving. Over het consent en het recht in het algemeen egt hij verder: „Van consent van den eigenaar is geen sprake meer; hij verhandelt zijn recht naar goedvinden en is in niets beperkt, behalve alleen in de verdeeling van de beklemming en soms in de bevoegdheid om getimmerten te maken, de eenige zwakke reminiscens aan de vroegere beklemming, die trouwens niet eens tot de essentialia behoort, ja zelfs, in het vroegere beklemrecht geheel op hare plaats, in het tegenwoordige volstrekt niet past Wanneer de constitutieve titel eener tegenwoordige vaste beklemming de gevolgen van .inboeking en niet-inboeking uitdrukkelijk regelt, dan gelden .natuurlijk de door partijen gemaakte bepalingen." — Wordt :chter gezegd, dat de meier zich „moet laten inboeken, en dergelijke, tegen betaling van zekere som, zonder iets meer, dan geloof ik, dat het bezigen van dat woord geen bijzondere .rechtsgevolgen heeft. Speciaal niet dat de nieuwe verkrijger .ongerechtigd zoude zijn tot het landgebruik, zoolang hij niet ,is ingeboekt." De nieuwe verkrijger ontleent het recht aan :ijn auteur (den ouden meier); in de vroegere periode ontleende lij het aan den verhuurder. „Het gewicht, vroeger aan de .inboeking gehecht, had toen reden en grond, omdat die in.boeking was het bewijs van het noodige consent tot de over- Heeft de inboeking constitutieve kracht gekregen in de 19e eeuw? Beschouwingen van Cleveringa hieromtrent. Het huurboekje. worden opgevat. (Zie ook het citaat uit Tonckens, Zg. Beginselen, op blz. 148/149 hierboven.) Cleveringa is van meening, dat de schrijvers, die de historische ontwikkeling van het beklemrecht op den voorgrond stellen bij de behandeling van het leerstuk der inboeking, toch een gewichtig argument hebben over het hoofd gezien, dal kan worden ingebracht tegen hun leer. Dat argument, dat Cleveringa ten slotte zelf verwerpt, is als volgt: Trots alles wat over die ontwikkeling en tegen de kracht der inboeking is te berde gebracht, blijft men in de praktijk nog steeds gehecht, aan de leer „geen recht zonder inboeking." Welnu deze leer zou als geldende rechtsregel beschouwd moeten worden, zegt Cleveringa, als wérkelijk mocht blijken, dat ze in de praktijk onvoorwaardelijk gold. Hij acht het in strijd met art. 1654 van het Burgerlijk Wetboek, dat „men de erkenning van een regel door de praktijk negeert .en uitsluitend zich gedraagt naar de lessen der historie Wat heden „ten dage rechtens is ten aanzien van die beteekenis zal moeten worden uitgemaakt door het huidig gewoonterecht en niet uit de historie van eeuwen „geleden.... Den tegenstanders van de leer „geen recht zonder inboeking" „mag „voor de voeten worden geworpen, dat zij hunne oogen sluiten voor „de tegenwoordige opvattingen, die ook reeds meer dan een eeuw achter zich „hebben." Van dit betoog van Cleveringa, dat m.i. onjuist is, waarover straks nader, wensch ik mij niet met een machtspraak, als „error communis jus non facit" af te maken, maar er is geen reden er diep op in te gaan, nu ook hij ten slotte tot de conclusie komt, dat het huidig gewoonterecht de leer „geen recht zonder inboeking" niet huldigt; want met de opvatting, dat de inboeking „enkel de beteekenis van quitantie heeft" gaat Cl ever in ga accoord, omdat de praktijk „niet duidelijk en ondubbelzinnig de gedachte uit, dat er geen recht zonder inboeking bestaat." De inboeking vaii den eigenaar, is de verklaring door dezen in het huurboekje, zegtCleveringa, en hij voegt er in noot bij: „vroeger geschiedde deze inboeking in het rentmeestersboek, dat onder de provinciale eigenares berustte." Inderdaad kan men zeggen dat het begrip inboeking in het beklemrecht zich in den loop der tijden in dien zin heeft gewijzigd. De meiers hebben al sinds jaren het z.g. huurboekje, waarin achtereenvolgens de quitanties van betaalde huur en geschenken wegens overdracht, vererving en huwelijk worden geboekt. Dit quitteeren, dit inboeken in het huurboekje des meiers, beschouwt men vrij algemeen tegenwoordig als dé inboeking; vele eigenaars zullen er niet eens een boek op na houden, b.v. niet als ze slordig zijn en slechts één of slechts enkele eigendommen hebben. Als de inboeking nog een constitutief element was, kon men ze door de quitanties wegens ontvangen geschenk voor inboeking in die huurboekjes volledig bewijzen; de inboeking in het boek des eigenaars is niet een quitantie, doch kan bewijs van kwijting voor den meier worden, bij gebreke van ander bewijs. De praktijk zegt „niet duidelijk en ondubbelzinnig," dat er geen recht, zonder inboeking bestaat, zegt Cleveringa, en dan argumenteert hij als volgt: „Meermalen toch komt het voor, dat, om een voorbeeld te noemen, de „kooper van een recht van beklemming zijn land reeds weer verhuurd heeft, „vóór hij bij den landeigenaar als nieuwe meier ingeboekt is, of dat dé „erfgenamen van een meier het land reeds in gebruik hebben vóór zij als „zoodanig bij den landeigenaar te boek zijn gebracht. Geen eigenaar zal „er dan aan denken de rechtmatigheid van hun gebruik te betwisten. „Vertoont de praktijk een dergelijk zwak beeld, dan kan daarop geen gewoonterecht worden opgebouwd. Maar overigens zal het levende recht zelf, „niet de historische ontwikkeling ons den weg moeten wijzen." Tegen het laatste zinnetje van dit betoog heb ik bezwaar; het levende recht in een door gewoonterecht beheerschte stof, staat niet los van de historische ontwikkeling; het had b. v. kunnen zijn, dat in de 19e eeuw de leer „geen recht van landgebruik zonder inboeking" algemeen was aanvaard op zulk een wijze, dat over de beteekenis van deze leer geen twijfel mogelijk was. Dan ware het geweest een wonderlijke loop der historie, een draai, die de ontwikkeling had genomen, maar niettemin historische ontwikkeling, aangenomen dat ook een algemeen aanvaarde dwaling rechtscheppend kan werken. Ongegrond lijkt mij het verwijt van Cleveringa aan het adres der auteurs, die de historische ontwikkeling op den voorgrond stellen, dat zij „hunne oogen sluiten voor de tegenwoordige opvattingen, die ook reeds meer dan een eeuw achter zich hebben." Hij richte zich hierbij in het bijzonder tegen Gratama. Zoo weinig heeft deze echter zijn oogen daarvoor gesloten, dat hij die van anderen, ook van Cleveringa, heeftgeopend voor het feit, dat de aanhangers der leer niet eens precies weten in welken omvang de leer „geen landgebruik zonder inboeking" geldt, wat er de consequenties van zijn, welke er van men wèl, welke men niet heeft te aanvaarden, en dus ligt de conclusie voor de hand, dat de tegenwoordige opvattingen in haar vaagheid en onzekerheid geen wijziging in den loop der historische ontwikkeling hebben gebracht. (Men raadplege Gratama, blz. 235 e. v., 263 e. v., 286 e. v.) Juist omdat de praktijk ten opzichte van de leer zoo onvast is, komt ook Cleveringa tot dezelfde conclusie als Cremers, Tonckens en Gratama. De bedoeling van Cleveringa (maar dan is hij in de openbaring er van niet gelukkig geweest) zal deze zijn, dat, ware de leer wel vast omlijnd en algemeen aanvaard, Gratama ze niet als in Strijd met de historische ontwikkeling van vroeger op zij had mogen zetten, omdat ze dan even goed een phase in die ontwikkeling ware. Met dergelijke speculatieve elucubraties over fouten, die auteurs wel zouden gemaakt kunnen hebben onder omstandigheden, die zich niet voorgedaan hebben, levert men een gevecht tegen windmolens. Fockema Andreae heeft in zijn Oud Nederl. burgertak recht, I, blz. 355 e.v., eenige bedenking ingebracht tegen de meening van Cremers, Tonckens en Gratama omtrent de inboeking. Hij zegt t.a.p. het volgende: „De meier mocht zijn recht overdragen, en wel, in den tijd van het „ontwikkelde beklemrecht, zonder dat hij hiertoe eenige toestemming van Fockema Andreae over de inboeking. „den eigenaar noodig had. Uit dit laatste volgt echter m. i. niet, dat de „verplichting van den af gaanden en den opkomenden meier, om uit- en.uw „boeking te verzoeken, is vervallen. Men moet onderscheiden; ook naar dei „Oermaansche rechten is regel, dat geen contract tegen derden geldt, tenzij , „het óf algemeen, öf speciaal hun bekend gemaakt is, of althans op grond „van de feiten bij hen bekend geacht mag worden. Zoolang nu de beklem-. „ming wordt overgedragen bij enkel contract, kan dit tegenover den eigenaar \ „niet gelden voor dat het hem bekend is gemaakt. Dat de overgang van het, „feitelijke bezit voor voldoende bekendmaking gold, zou ik voor Groningen] „niet durven aannemen." (In noot voegt schrijver er bij, dat daar niet gold; de regel: koop breekt geen huur.) „Wij zagen dat ook bij het tijnsrecht met, „het vervallen van de noodzakelijkheid der toestemming van den heer niet, „steeds de noodzakelijkheid der overboeking wegviel. En bij de beklem-; „ming gold naast de theoretische dezelfde praktische grond. Bij overdracht, „placht de heer aanspraak te hebben op een geschenk - meest een of twee; „jaren huur -, hij had er dus belang bij, dat hem door partijen van de; „overdracht kennis werd gegeven, en dat deze tegenover hem haar beslag „niet kreeg, dan tegen betaling van het verschuldigde. Werd hem dit vol-, „daan, dan was hij tot het geven van kwijting hiervoor in het beklemboekje - < „dat in handen van den meier was - en dus hiermee tot inboeking verplicht. „De verplichting om overboeking te vragen mag echter als vervallen worden„beschouwd", zoodra voor de kracht der overdracht soortgelijke maatregelen „werden voorgeschreven, als die, welke strekken, om overgang van onroerend; „goed bekend te maken en zoo kracht te geven tegen derden, b.v. stoklegging. „Door inachtneming hiervan, gold de overgang ook tegenover den eigenaar." Uit het slot ziet men dat Fockema Andreae de orthodoxe leer der 19e eeuw over de inboeking voor deze periode zelf dus niet aanvaardt; immers de overschrijving der beklemmingen op het kadaster is voor den eigenaar afdoende bekendmaking. Hij aanvaardt ze trouwens evenmin voor eenige vroegere periode, doch acht de meier slechts tot kennisgeving van de" overdracht, in den vorm van aanvrage tot inboeking, verplicht Echter achtl hij die verplichting vervallen als er andere maatregelen tot bekendmaking waren voorgeschreven. Welnu die waren voorgeschreven. Zoodra men n.1. aanneemt dat het recht niet meer elke zes jaar opzegbaar, doch onopzegbaar1 was, was noodig overdracht met zegel en brief, voor den redger in de Ommelanden, voor pastor en kerkvoogden in 't Oldambt, voor den ambtman in Selwerd. Zie Ommel. landr., II, 60, III, 16; Old. landr., IV, 116; Selwerder^ landr., IV, 5 en 6, alle opgenomen in bijl. 1; vgl. de ordonnantiën over de verplichte protocollatie, juist met 't oog op bekendmaking ten opzichte van, derden, voorgeschreven ook voor erfpachten en beklemmingen, d. w. z. om in de terminologie der landrechten te spreken, de langere huren, die een aard van pacht (= erfpacht) hadden. (Zie Fockema Andreae, a. w., I, blz. 199.) Zoo heeft dus Fockema Andreae zelf reeds de verplichting tothetj aanvragen van inboeking beperkt tot de opzegbare beklemmingen. Wat nUj de parallel met het tijnsrecht betreft, ook daar is het consent niet gehand-j haafd, maar bleven de geschenken, en hiermee bleef voor den tijnsheer evenals voor den eigenaar van in beklemming uitgegeven land, als hij, veel tand had, de noodzakelijkheed van boekhouding en dus van in- en uitboeking, zou zijn administratie niet in een chaos ontaarden. Maar Fockema Andreae, al zegt hij, a. w., blz. 355, in noot 6, dat hij 'omtrent de inboeking afwijkt van Tonckens en Gratama, wijkt van hen niet af, want ten tijde toen de beklemmingen nog opzegbaar mochten heeten en zelfs latér, toen 't dubieus was, of ze opzegbaar waren, bedreigde de provincie voor haar eigen meiers boeten tegen het verzuim van aangifte van (aanvrage om in- of overboeking ter zake van) overdracht of huwelijk, en dat hebben noch Tonckens noch Gratama ooit betwist. Integendeel, zij vermelden deze sanctie uitdrukkelijk (Zie Tonckens, Zg. Beginselen, blz. 576, en Gratama, blz. 227, 264, 285.) Neen, de quaestie liep over de leer: „geen recht van landgebruik zonder inboeking", het ging over de vraag: was de sanctie geldboete, of bestond ze in verval van het recht ten bate van den erfgenaam, althans niet-overgang van het recht op den nieuwen meier. En Fockema Andreae verzuimt t. a. p. mee te deelen, wat naar zijn meening de sanctie was, bij de tijnsplichtigen en bij de beklemde meiers. En eindelijk wat betreft het beroep op den regel, dat in de provincie Groningen gold de regel: koop breekt huur, de desbetreffende bepalingen van de landrechten zijn - dat toont de ontwikkelingsgang van het beklemrecht voldoende - totaal in onbruik geraakt voorzoover betreft landen, onder huizen der huurders beklemd. (Die bep. zijn Ommel. landr., V, 40; Old. landr., IV, 122; Selw. landr., IV, 50.) De verschillende beschouwingen over de leer „geen landgebruik zonder inboeking", die men in de jurisprudentie en bij auteurs vindt, zal ik hier niet bespreken; Gratama deed het, op blz. 236 e. v.; 264 e. v.; 289 e. v., zeer uitvoerig; men kan ze echter voor het meerendeel terugvinden in de hier volgende lijst, behelzende een korte inhoudsopgave van resolutiën, vonnissen en andere documenten, betrekking hebbende op het in dit hoofdstuk behandelde. 26 April 1588, (Feith, II, blz. 362). Luitenant en Hoofdmannen verklaren varf waarde een opzegging van land tegen een vermeend meier, omdat de eigenaar niet bewilligd had den „koep ende huercerter der landen". Geen meier kon „nae landrecht" een meier stellen, „sonder consent des principaels end grontheren". „Renvoyerende haer wydere questien der affkoep oft carp der husinge tho lantrechte, alwaer se rede dien aengaende in rechte hangen." (Hier had overdracht plaats gehad zonder consent des eigenaars). 2 Maart 1611, (Feith, I, blz. 122). Staatsresolutie. Aan eenige personen land te Aduard toe te staan, mits geen overdracht op anderen te veroorloven, op verlies der jaarmalen. (Toepassing dus van Ommel. landr., V, 39; zie ' bijl. 1, blz. III.) Consent op overdracht. Geen overdracht van ieier op meier, 'auctie: verlies der huurjaren. Geen overdracht van meier op meier. Sanctie: nietigheid der overdracht. Consent op overdracht. Geschenk voor overdracht. Consent. Geschenkenregelingen. Consent. Onderhuur. Consent. Geschenkenregeling. Consent. 23 Octoberl613 (Feith, I, blz. 129/130). Staatsresolutie, houdende dat geen „overdracht" (hier = transport) „van landen bij den meyeren sall moegen geschieden, dan met voorgaende consent van de provintie"; overdrachten zonder consent gedaan, zijn niet van waarde. (In afwijking van voormelde landrechtelijke bepaling wordt hier dus de straf van verlies van het recht voor den overdragenden meier niet bedreigd.) 17 Febr. 1614 (Feith, I, blz. 131). Staatsresolutie. Aan meiers te Jukwerd, die consent verzoeken, om hun resteerende jaren huur over te dragen, wordt dit verleend. 21 Dec. 1621 (Feith, I, blz. 153 e.v.). Staatsresolutie. De kloostermeiers mogen geen overdracht of wisseling van land doen aan of met vreemde of conjuncte personen, buiten voorafgaand consent van de provincie, op straffe dat de verkrijgers hun recht zullen verliezen. 1 Maart 1622 (Feith, I, blz. 161 e. v.). De verzochte overdrachten mogen geschieden, mits 1 jaar huur als geschenk wordt betaald. 7 Juni 1622 (Feith, I, blz. 164 e.v.). Instructie voor de administratie der provinciale kloostergoederen. Hierin o. m. de bepaling, dat geen overdracht of verset (= pand) aan vreemde of aan conjuncte personen mag geschieden zonder voorafgaande resolutie. 22 Dec. 1623 (bijl. 3, sub A; Feith, I, blz. 179). Staatsresolutie, houdende geschenkenregeling. Hier de bepaling van het voorgaande verzoek aan Gedeputeerde Staten, om het recht van landgebruik over te dragen, bij verbeurte van het recht, als het consent niet is verkregen. (Dus ligt de nadruk niet op gemis van inboeking, maar op gemis van consent). 12 Aug. 1630 (bijl. 3, sub B; Feith, I, 2191220). Staatsresotutie, houdende verhooging der geschenken. 19 Febr. 1631 (Feith, II, blz. 265 e. v.) Stadsresolatie, houdende instructie voor den administrateur der predikantengoederen in Groningen; hierin de bepaling dat geen land mag worden overgedragen zonder voorafgaand consent van den Raad der stad. Geschenken als bij de> provincie. 5 Jan. 1632 (Feith, II, blz. 140/141). Placcaat van Stad en Lande, dat verhuurd zal worden bij publieke uitmijning, aanvangende-12 Maart 1632, het eiland Rottumeroog met landen, duinen, stranden, vrijheden, gerechtigheden en privilegiën „omme 't zelve geduyrende den voorz. tijt toe mogen gebruycken, besitten ofte verhuyren, so als den meier yorderlijck ende raetsaam sal duncken." (Dus met recht van onderhuur.) In een ander placcaat van denzelfden datum staat (Feith, II, 141 e.v.) dat joncker Johan Sickinge het tot dusver gebruikt heeft. 2 Maart 1632 (bijl. 3, sub D; Feith, I, blz. 237 e.v.). Staatsresolutie, houdende instructie voor den rentmeester der provincie. Geen overdracht, ook niet van gedeelten, zonder consent (artt. 45 en 46). Voorts algemeene geschenkenregeling. 21 Febr. 1634, (Feith, I, blz. 284). Twee meiers verzoeken, dat zij voor het aanhuwelijken binnen den huurtijd geschenk mogen geven naar de resolutie van 1623 en niet naar de gedurende hun huurjaren gepubliceerde algemeene geschenkenregeling van (1632. Besloten wordt, dat zij, die met consent overgedragen hebben en vóór Gregori van 1633 hebben laten over- teekenen, naar de oude huur zullen behandeld worden, de andere naar de nieuwe inhuring en resolutie. (De geschenkenregeling van 1632 was hooger; zié bijl. 3 sub A. en D.) 14 Oct. 1635 (Feith, I, blz. 294 e.v. en blz. 298 en 299). Staatsresolutie. Wijlen mevr. van Botnia had bij haar leven overgedragen op Jacob Michiels en Jacob Derks 20-deimt en 10 grazen provincieland, van 't Schildvrolder klooster afkomstig, gelegen bij het Schild en den Orauwdijk, zonder • dat bij haar leven overteekening was geschied, weshalve die overteekening alsnog wordt verzocht. De Staten verstaan, „dat dit landt, door het versterff van wijlén vrouw Botnia vrij geworden,'- aan de provincie is komen te vervallen en slaan dus het verzoek af. Hieruit te willen afleiden, dat de overteekening, inboeking, het constitutief element voor 't recht des meiers is, gaat niet op. Het weigeren van overteekening was weigering van consent op de overdracht. Het overteekenen, inboeken, was bewijs van consentverleenen. Ware vrouwe Botnia nog in leven geweest, ongetwijfeld zou consent en overteekening zijn verleend tegen betaling van geschenk conform de laatste regeling (van 12 Aug. 1630), dus van 4 jaar huur. Maar door den dood van vrouwe Botnia nog vóór dit consent op overdracht was verleend, was de plaats gecaduceerd wegens gebrek aan afstammelingen en dit voordeeltje liet de provincie zich niet ontglippen. Men trekke uit dit voorbeeld geen consequenties voor elke beklemmiug in den tegenwoordige tijd. Nu zijn de beklemmingen vast en altijddurend, bovendien is deze beklemming Botnia een provinciale; het is verder een losse beklemming; voor overdracht was toen nog consent noodig; met kracht van inboeking hebben we hier niette doen. 16 Dec. 1636 (bijl. 3, sub. E; Feith, I, blz. 300)301). Staatsresolutie. Nieuwe geschenken-regeling; geschenken teruggebracht op de bedragen van 1623. Handhaving van het consent 17 Juni 1643 (Feith, II, blz. 222|223). Resolutie van Gecommitteerde Raden der Ommelanden. Jan Thomas te Oarnwerd had verlof gekregen de helft van zijn plaats over te dragen op éen van zijn zoons. Maar nu had de rentmeester der Ommelanden hem aangesproken voor geschenk ook voor 't geheel, ofschoon hij op de andere helft slechts een zoon als dienstknecht had. Resolutie: „Suppliant wordt geordonneert disse halve heerdt landes, geduirende sijn hebbende jaermalen off self te bewonen en gebruiken ofte hetselve met consent overdragen, opdat de Omlanden wieten, bij wien en hoedanig sulkes werdt gebruickt en sy haer gerechticheid daervan genieten." 29 Aug. 1643 (Feith, I, blz. 320). Staatsresolutie. De weduwe van Johannes Jacobs, provinciemeier op 't voorwerk te Wierum, verzoekt dat haar naam te boek gebracht mag worden, onder voldoening van der provincie gerechtigheid, vermits dit door het subiet versterf van haar man kort na het trouwen niet is geschied. Het verzoek wordt afgeslagen onder protest der Ommelander heeren, die zeggen dat tot dusver geen fatale termijn hiervoor gold. Kracht der inboeking? Geenszins. Met die vrouw was als meiersche nooit gecontracteerd. Niets dwong de Staten haar te erkennen. Maar gesteld dat Voorbeeld van caduceeren eener beklemming wegens gemis van consent op overdracht en niet •wegens achterwege blijven van inboeking. Geschenkenregeling. Consent. Caduciteit wegens gemis van erfgenamen in de rechte lijn. Geen inboe- kingsquaestie. Onderhuur. Geschenkenregeling. Overdracht van particuliere beklemming. Geen gewag wordt gemaakt van consent. Geschenkenregeling. Overdracht van particuliere beklemming. Gezwegen wordt van consent. Inboeken. zij van haar overleden man nog een kind ter wereld bracht, dan had dit kind recht op 't landgebruik gedurende de loopende jaarmalen. 22 Maart 1651 (Feith, II, blz. 227). Resolutie van Gecommitteerde] Raden. Zekere meier Jan Cornelis Dorenbosch had een boerderij in huur van de provincie en daarop een huis gezet. Hij overleed en met zijn erfgenamen zou worden geaccordeerd hetzij over afkoop van dat huis en beëindiging van de huur, hetzij tot continuatie van de huur. Een zekere Jan j Cornelis Smith wilde op het Oosternieland een streepje land in huur houden, dat hij tot dusver van Doren hosch voornoemd in huur (en dus in onderhuur) had ; hij wendde zich tot Gecommitteerde Raden. 6 Mrt. 1656 (bijl. 3 sub H; Feith, I, blz. 345/346). De geschenken gebracht op 't bedrag van de res. van 16 Dec. 1636, „mits dat alle 't selve eerst bij req*8 aan de Heeren Gedepd™ verzocht sal moeten worden." (Tus- | schen 1636 en 1656 schijnt dus op de milde bepaling van 1636 teruggekomen te zijn; zie Feith, I, bl. 301, noot.) 11 Jan. 1664 (R. A., V, x, 3). Ten overstaan van pastor en kerkvoogden van Zuidbroek verkoopt de wed. Jan Jacobs bij verzegelden brief aan : Wille Heer es c. u. zekere behuizing, „staande tusschen loegen", op grond ] van de wed. Wibrant Amsinck, met allerlei roerend goed en met „die I overdracht" (= beklemming) „van alle het, landt", voor 6 jaar, n.1. van Petri HS64 af; jaarl. huur 27 daler; 't geschenk voor deze 6 jaar neemt de verkoopersche op zich; er wordt bij overgedragen de overdracht (= beklemming) i van het veen, waarvan den eigenaar Va van de af te graven turf toekomt. ] Koopprijs ƒ295. Van consent des eigenaars wordt hier niet gerept, wat intusschen geen bewijs is dat het niet gevraagd moest worden, zelfs niet dat het vervolgens niet gevraagd en verleend is. Merkwaardig dat hier, trots zes-1 jarige beklemming, de overdracht bij verzegelden brief plaats had (Zie Out. landr., IV, 112 en 116, bijl. 3, blz. VI). Het betreft hier land, aan een particulier in eigendom toebehoorende. 15 Febr. 1665 (Feith, II, blz. 282). Stadsresolutie, houdende instructie voor I den stadsrentmeester. Geen overdracht zonder consent. Geschenken-regelingis 7 Mei 1666 (R. A., V, x, 4). Ten overstaan van pastor en kerkvoogden van-j Zuidbroek verkoopt bij verzegelden brief Reiner Fockens voor zich enj zijn erfgenamen aan zijn schoonzoon en dochter: lo. zijn behuizing en schuur ■ te Zuidbroek, in Uterburen, op „huirgront", van welken grond raadsheer Jan Hoorn ken, c. s., eigenaren zijn, en voorts boomen, wringen eter, 2o. de overdracht (= beklemming) van deze landerijen, die verkooper tÊÊ dusver van gemelde eigenaars in huur heeft gehad. De geschenken komen ten laste van de koopers. Hoe'die geschenken waren geregeld, blijkt niet; dat hoort ook niet thuis in een akte van transport van meier op meier, maar<| in den constitutiebrief tusschen eigenaar en mder, die hier natuurlijk defjj verkooper-meier den kooper (nieuwen meier) mede overgaf. Het was hier'| een particuliere en zeker een zesjarige beklemming. 12 Dec. 1666 (R. A., V, x, 4). Huwelijksche voorwaarden, opgemaakt ten overstaan van pastor en kerkvoogden van Zuidbroek tusschen B o n n e k e Tja arts en Aeltien Qijseberts. Tjaart Bonnekes, vader des bruidegoms, zal zijn zoon meegeven „alsodanich lantgebruick met die behuisinge ende scuire mit die kimmena, als hij meierwijze van burgemeester Aldringa heeft. (Deze burgemeester was dus de eigenaar van het land en verhuurder doch de meier was eigenaar van de gebouwen en beplanting.) De vader des bruidegoms zal dit landgebruik zes jaar lang „van Petri e. k. af vrij ende int boeck des eigenaars leveren; oock instaen ende betaelen het gehele geschenk, daarvan enichsins procederende". (Ook ten opzichte van een particulieren eigenaar wordt hier gewaagd van „inboeken"; het is hier een zesjarige beklemming; het geschenk zal het zesjarig zijn en misschien ook een voor overdracht op de dochter; om dit te kunnen zeggen zou men den constitutiebrief van deze particuliere beklemming moeten hebben.) 20 Febr. 1667 (Feith, I, blz. 369). Bij uitmijning wil men verkoopen de beklemming van land, respectievelijk bij jonker Gaickinga en bij jonker Wigbolt Lewe (beiden zonder descendenten overleden) in gebruik, en nu vrij gestorven. (Aangenomen mag worden dat ook deze groote heeren niet zelf het land bemeierd hebben, tenzij 't vlak bij hun burcht lag en vandaar uit werd gebruikt. Gelijke gevallen bij Feith, I, blz. 360 en 365). 20 Febr. 1669 (Feith, H, blz. 551). De stad Groningen verhuurde venen aan een echtpaar, onder beding, dat er onderverhuurd mocht worden „na voorgaande consent ende approbatie" van den raad der stad. 14 Januari 1682 (Feith, II, blz. 198). Ten overstaan van den redger van Middelstum verhuurt het. Armenhuiszitten-convent in de Lamme Huningestraat te Groningen, aan een echtpaar te Westerwijtwerd 32'A grazen vrij land (= vrij van behuizing) aldaar, met recht voor de huurders, om dit land binnen de e.k. 6 jaar aan anderen te verhuren, zonder geschenk deswege te geven. (Dus recht van onderhuur, zonder consent en zonder geschenk.) 2 Maart 1695 (Feith, I, blz. 420/421). Staatsresolutie, houdende, dat „de meyers, off die tot de overdracht sijn gerechtiget, haer namen in de tijdt van een halff jaer te boecke sullen hebben te brengen, bij de poena van een halff jaer landthuyr." (Hét placcaat van 15 April 1695, opgenomen bij Feith, I, blz. 576/577, dat ingevolge deze resolutie is uitgevaardigd, spreekt, evenals het aan de resolutie voorafgaand voorstel van gecommitteerden, van hen, die tot de overdracht zijn gerechtigd „door successie, trouwen of andersins". (Overdracht = beklemming; erfopvolging geeft dus recht op de beklemming, en niet de inboeking, ook niet een consent. Op overtreding van het verzuim staat enkel boete). 26 Februari 1697 (bijl. 3, sdb L; Feith, I, blz. 422 e.v.). Staatsresolutie. Nu de landen in prijs zijn gerezen, en ook de particulieren de huizen verkoopen en bovendien voor overdrachten een „considerabel geschenk" ontvangen, besluiten de Staten ook van hun meiers weer geschenk bij overdracht te vorderen, wat met 't oog op de droevige toestanden een tijdlang was nagelaten. 4 Februari 1698 (Feith, I, blz. 424|425). Staatsresolutie, algemeen geldend. „Alle beklemde meieren, sonder onderscheydt" zullen door „de eygenaren" weer op de oude huren en geschenken mogen worden gebracht. Onderhuur. Onderhuur met "consent en zonder consent. Inboeking, Op verzuim van inboeking staat een geldboete. Geschenken. Met erfgenamen in de zij Uj'n van den overleden meie op welke erfgi namen dus c beklemming niet vererfde gaan de State een schikking aan. Geval, dat b, wijst, dat uit krachtens in boeking, doe, krachtens vei erving de be klemming wi overgegaan i een zoon. H. T jade tl, als eigenaar, aan Jan Edses en Knelske Willem s, echtelieden, een plaats te Oling, in het karspel Tjamsweer, bestaande in een „binnenhuis en een vriesche schuire, met de beklemming van 70 graesen lant,n alwaar de behuisinge is op staende, nevens de vrie landen, soo daaronder sijn behorende". Huur 120 car. gl. jaarl. Koopsom 800 car. gl. Aanvaarding^ van het beklemde land op Oregorie 1754. (Consent op overdracht nog in nS4). \ 1763-1767. Nu volgen eenige gevallen, die vermeld zijn bij Feith, I, blz. 560, noot, en van welke er twee door hem t. a.p. en door mij, hierboven, op blz. 116 zijn besproken. Ik achtte die gevallen belangrijk genoeg, om er in het rijksarchief te Groningen afschriften van te vragen, die de rijks-archivarisi: in de provincie Groningen mij welwillend verstrekte. Het eerste geval wordt" door Feith slechts vermeld en is noch door hem, noch door mij besproken. De 2 andere gevallen zijn ook van meer belang. 1». 27 October 1763. Dit kan dienen tot opheldering der volgende ge" vallen en daarom zal ik het even bespreken, ofschoon het de onderwerpen, hv „ dit hoofdstuk besproken, bijna niet raakt. Jan Tam mens c.s., als erfge•l namen (in de zijlijn vermoedelijk) van Frerik Sy mens, verzochten als meiers^ 'e te worden erkend in diens plaats, maar dit verzoek wordt afgeslagen, klaarblijkelijk omdat ze erfgenamen in de zijlijn waren en de plaats dus was vrij-'j n gestorven. De provincie vond het echter wat hard hen met leege handen te; r laten gaan, of wel vreesde een proces, en trof 27 Maart 1764 een schikking;' huis en beklemming werden verkocht en de opbrengst tusschen provincie en erfgenamen gedeeld; ieder kreeg de helft, ('t Huis hoorde den erfgenamen natuurlijk.) 2°. 27 October 1763. „Op het ingediende request van Harm Harms, ■t nom. ux., en S e e b e R e i n d e r s, houdende hoe der remonst» ouders, R e i n\ der Seebes en Trijntje Gerrits, een provincieplaats hebben gebruikt' te Crewert, 'sjaarlijx 105 gis. huire doende, welke plaats na hun overlijden - te dele is gevallen an Gerrit Reinders, die sig wel heeft geaddresseert, >s om voor sijn ouders te boek gebragt te worden, egter voor diens consum'p matie en perfecteringe is komen te versterven, soo versogten de remonstranten, teneinde sij in de plaats hunner ouders mogten worden te boek gebragt, onder betalinge van 't geschenk en alle agterstallige huiren." „Hebben de heeren, UEd. Mog. gecommitteerden, de rentm'- Wichers geauthoriseert, om de behuisinge en de landerijen in oogenschijn te nemen, en also de plaats is leeg gesturven, te sien, of met de'ervgenamen kan conveniëren, alles onder approbatie van de heeren, UEd. Mog. gecommitteerden". Dit geval, door Feith op blz. 560 behandeld, is dus als volgf: Een zoon was gestorven nog vóór de overboeking, die hij reeds had verzocht op grond van den deelbrief (de boedelscheiding). Aangenomen mag worden, dat de ouders waren gestorven vóór dezen zoon. Toen nu ook de zoon gestorven' was, wilden een broer en zuster van hem in hun ouders plaats te boek gebracht worden. Ofschoon Feith het niet zegt, zou men uit zijn mededeeling kunnen afleiden, dat z. i. hier 't gemis van inboeking de caduciteit veroorzaakte. Toch is de zaak m. i. anders. Reeds vóór den dood van den zoon, had deze het recht van beklemming van zijn ouders geërfd; immers bij deel- LIJST VAN VERKORTINGEN. v. Apeldoorn. A s s e r-S c h o 11 e n. d e B., Aanteekeningen over Marken. d e B., Grondrenten. d e B., Heerlijkheden. d e B., Stadsmeierrecht. v. d. B. C1 e v e r i n g a. C o h e n. Cremers, Eene vraag. L. J. van Apeldoorn, De kerkelijke goederen in Friesland, diss., Utrecht, 1915. Mr. C. Asser's Handleiding tot de beoefening van hetNed. Burg. Recht, bewerkt door M r. P. S c h o 11 e n. Mr. A. S. de Blécourt, Aant., etc, Tïjdschr. voor Rechtsgesch., 1918/1919, I, blz. 298 e. v. Mr. A. S. de Blécourt, Grondrenten en Tienden in Drente, Rechtsgel. Mag., XXXV, blz. 512 e.v., 1916. Mr. A. S. de Blécourt, Heerlijkheden en Heerlijke Rechten, Tijdschr. voor Rechtsgesch., I en II, 1918/1919 en 1920. Mr. A. S. de Blécourt, Het Stadsmeierrecht In de Gron. Veenkoloniën, 1907. Dr. L. Ph. C. van den Bergh, Oorkondenboek van Holland en Zeeland, dl. I, 1866; dl. II, 1873. Mr. R. P. Cleveringa, Pzn., Eenlge beschouwingen over het recht van beklemming naar aanl. v.eenrecentvonnts.7bemis,1918. Mr. I. B. Cohen, Het recht van huurcerter volgens de jongste jurisprudentie. Tijdschrift voor Privaatrecht, enz., VII, 1907. Mr. J. J. Cremers, Eene vraag rakende vererving van het regt van beklemming. Tijdschr. voor het Ned. Regt, II, 1869. Cremers, Jagtregt. Cremers,- Proces Abel Derks' kinderen. D i d d e n s. D i e p h u i s, Systeem. Drentsch Placcaatb. D r i e s s e n. Feith. F e i t h, Handboekje. Feith, Karspellasten. Feith, Memorie (een enkele maal ook geciteerd als Memorie van regte). Feith c. s., Memorie van regte over het erfpachtsrecht. Mr. J.J. Cremers, Opmerkingen over den invloed der wetgeving van voor 1795 op het jagtregt in de prov. Gron., 1856. Mr. J. J. Cremers, Het Proces Abel Derks' kinderen in het beklemregt, Opmerkingen en Meded.. 1865, XVI. J. Heres Diddens, Het recht van de huurcerter, diss., Groningen, 1893. 'Mr. G. Diephuis, Het Nederlandsch Burgerlijk Regt, 1868— 1890. M'r. J. G. C. Joosting, Drentsch Placcaatboek, ï, 1912. Mr. A. P. Driessen, Verhandeling over het regt van beklemming of overdragt In de prov. Groningen, 1824— 1826. Mr. H. O. Feith (I), Het Groninger Beklemregt, dl. I, 1828, dl. II, 1837. Mr. H. O. Feith (I) Handboekje over het beklemregt ten dienste van eigenaars en beklemde meiers, Ie druk, 1848; 2e dr. 1851 ; 3e dr. 1879. Mr. H. O. Feith (I), Over de Karspellasten van Grijpskerk, 1840. Mr. H. O. Feith (I), Memorie van regte over eenen eisch tot afscheiding van een deel eener beklemming bij saisie Immobllière, etc, 1824. Mrs. H. O. Feith (I), H. Nienhuis, H. Trip, W. J. Quintus, H. de Ranitz, Memorie van regte over het erfpachtsregt, in- Feith, Ordelen. Feith, Regten. Feith, Warfsc. F. A., Bijdragen. F. A., O. N. B. R. (een paar maal ook geciteerd als O.B.R.). Fontein. de Fremery. Geertsema. G i e r k e. G o c k i n g a, Besch. G o c k i n g a, Brieven. Gratama. gevoerd bij de wet van 10 Januari 1824, met betrekking tot de Groninger vaste beklemming, 1831. M r. H. O. F e i t h (II), Ordelboek van den Etstoel van Drenthe, 1870. Mr. H. O. Feith (II), Regten der gem. Groningen op en in de stadsveenkoloniën, 1882. M r. H. O. Feith (II), Warfsconstitutiën en oordeelen, etc.1863. Mr. S. J. Fockema Andreae, Bijdragen tot de Ned. Rechtsgesch., 5 dln., 1888 enlatere jaren. Mr. S. J. Fockema Andreae, Het Oud Nederlandsch Burgerlijk recht, 2 dl., 1906. G. Fontein, Rechterlijke uitspraken over het Groninger beklemrecht. J. de Fremery, Supplement op hetoork. van Hollanden Zeeland. Mr. C. C. Geertsema, DeZylvestenyen In de Groninger Ommelanden. Groningen, 1879. Otto Gierke, Deutsches Privatrecht. Mr. C. H. Gockinga, Beschouwingen over eenige punten van beklemrecht, Tijdschrift voor het Ned. regt, IV en V. Mr. C. H. Gockinga, Brieven over het regt van beklemming, gericht aan Mr. C. J. van Assen (le uitgave in de Ned. Jaarb. voor Regtsgel. en Wetg, 1845, VII; in nieuwe uitgave, afzonderlijk verschenen in 1861). Mr. Seerp Gratama, Het Groninger Beklemrecht In zijne ge1 schiedk. ontwikkeling, 1895. ■ Gratama, Jongste jurisprudentie. Gratama, Ordelboek. Hugo de Groot, Inl. G. G. P. G. P. v. Halsema. H e s s e. H e u s 1 e r, lnstitutionen. H u b e r. Mr. Seerp Gratama, Dejongstei jurisprudentie in zake beklem-1 recht. Tijdschrift voor Privaatrecht, enz., II, blz. 27 e. v. Mr. Seerp Gratama, Eenlge\ ordelen en verordeningen van de drost en etten van het landschap 1 van Drente; aanvulling op het • Ordelboek, etc, uitgegeven door I Mr. H. O. Feith, (11), 2supplementen, verschenen in deel VII van de werken van P. E. J. P. Hugo de Groot, Inleiding tot de Holl. Rechtsgel. Groot Gelders Placaetboeck, 1701 en latere jaren, begonnen door W. van Loon, vervolgd door , H. Cannegieter. Groot Placaetboeck, inhoudende de placaten ende ordonnantiën van de Hoogh Mog. Heerent Staten-Generaelder Vereen. Ned. ende van de Ed. Groot Mog. Heeren Staten van Holland/ ende I Westvriesl., mitsgaders van de Ed.. Mog. Heeren Staten van Zeelandt, door M r. C. C a u, en door anderen vervolgd, 1658 en latere jaren, D. F. J. van Halsema, Verhan-% deling over den staat en regeeringsvorm der Ommelanden. P. E. J. P., dl. II, 1778. M r. H. H e s s e, Een en ander over het z,g. recht van huurcerter, ^ enz., R. M. 1908. Andreas Heusler, lnstitutionen des Deutschen Privatrechts, 2 J dl., 1885/1886. Heedendaegse rechtsgeleertheyt, etc, door Ulrich Huber, ver- Z. H u b e r, Observ. H ü b n e r, Grundzüge. van Kan, Bezitsverhoudingen. van Kuyk, Levend Volksrecht. Lacomblet. La man (een paar maal geciteerd als: L a m a n, Anleldtnge). Land, Inl. v. Mieris. N e 1 i s s e n. v. Nispen. Nijhoff, Ged. O. Opzoomer. O u d e m a n. meerdert, etc, door Zacharias Huber, 1726. Zacharias Huber, Observatlones. Rudolf Hübner, Grundzüge des Deutschen Privatrechts, 2e Auflage, 1913. A. H. M. J. v a n Kan, Bezitsverhoudingen, diss., Amsterdam, 1913. Mr. J. van Kuyk, Levend Volksrecht, Tijdschrift voor Rechtsgesch., I, 1918/1919. Y. Lacomblet, Urkundenbuch für die Geschichte des Niederrhelns, 1840-1858. Paulus Laman, Aanleiding tot de eerste beginselen der Groninger Regtskennls, 1 e dr. 1738; 2e dr. 1740 ; 3e dr. 1778. M r. N. K. F. L a n d, Inleiding tot de verklaring van het Burgerlijk Wetboek, 1899. F. van Mieris, Groot charterboek der graaven van Holland, etc, dl. I, 1753; dl. II, 1754; dl. III, 1755; dl. IV, 1756. A. P. L. Nelissen, Huur en vervreemding, diss., Leiden, 1880. v. Nispen, HollandschePraktijk. I s. A n t. N ij h o f f, Gedenkwaardigheden uit de gesch. van Gelderland; 1830-1876, 6 deelen. Oorkondenboek van Groningen en Drente, I, 1896; II, 1899; door Prof. dr. P. J. Blok, e.a. Mr. C. W. Opzoomer, Het Burgerlijk Wetboek verklaard. Mr. A. Oudeman, Regterlüke uitspraken over het Groninger beklemregt, 2e druk, 1861. O. V. R. Ov. S. D. M. Paap. P. E.J. P. Polak. P. v.J. R. A. Rb. R. B. Reg. Abdij Assen. Reg. Dikninge. Reg. St. Pieter. v. R i c h t h o f e n. R. M. Schwartzenberg. Werken van de Vereeniging tot uitgave der bronnen van het oud vaderlandsch recht. Overüselsche Stads-, Dijk- en Markerechten. M r. W. A. Paap, Het consent bij vrijwillige overdracht in het recht van de huurcerter. Memorie van pleidooi in zake Groningen, appellante, contra Lubberman, geïntimeerde, 1890.(Métf in den kandel.) De Vereeniging Pro Excolendo Jure Patrio. Mr. M. Polak, Opmerkingen over het recht van beklemming. Tijdschrift voor Privaatrecht, Notariaat en Fiscaalrecht, Vle jrg. Groningen, 1906. Paleis van Justitie. Mr. J. A. Feith, Inventaris der rechterlijke archieven, berustende in het oud-archief in de provincie Groningen. Rechtsbron of Rechtsbronnen. Rechtsgeleerd Bijblad. Mr. J. G. C. Joosting, Het archief der abdij te Assen, 1906. (Regestenlijst, blz. 33 e. v.) Mr. J. G.C.Joosting, Het Arckier der abdff te Dikninge, 1906. (Regestenlijst, blz. 59 e. v.) Mr. S. Muller, Fz., Regesten v. het Kapittel v. St. Pieter, 1891. K. von Richthofen, Friesischek RechtsqueUen. Rechtsgeleerd Magazijn. G. F. baron thoe Schwartzenbergen Hohenlansberg, Groot Placaet- en Charterboek van Vriesland,4 dln., 1768—1782. Sent. en Gew. de Sitter, Veenen. S1 o e t. v. Swinderen. T o n c k e n s, Zg. Beginselen. Tonckens, Staatsres. T r e s 1 i n g, Memorie van regte. Tresling, Verhandeling. Tresling en Feith, Memorie van Regte. Sententiën en Gewezen Zaken van den Hoogen en Provincialen Raad in Hollind, Zeeland en Westvriesland; 1662, bij Naeranus te Rotterdam. A. J. de Sitter, Vertoog over de veenen, derzelver aanleg en invloed op de vaderlandsche regten. P. E.J. P., IV, 1796. Mr. L. A. J, W. baron Sloet, Oorkondenboek der graaf schappen GelreenZutfen, 1872—1876. A. Q. van Swinderen, Rechtskundige aanmerkingen en bedenkingen over het contract van beklemminge en deszelfs oorspronk. P. E. J. R, 1731. Mr. W. Tonckens, J. Lzn., Zoogenaamde beginselen van beklemrecht, R. M. 1884, III, blz. 557 e. v. Mr. W. Tonckens, J. Lzn., Met recht van beklemming en de staatsresotutiën, R. AL, 1885, IV, blz. 109 e. v. en 249 e. v. Mr. T. Haakma Tresling, Memorie van regte over de ontzetting van eigendom bij beslag op een ondeelbaar vast goed, en wel bijzonder op een beklemde plaats, 1823. Mr. T. Haakma Tresling, Verhandeling over het recht van beklemming in het departement van Stad en Lande van Groningen, le druk 1805: 2e dr 1819. Mrs. T. Haakma Tresling en H. O. Feith (I), Memorie van regte, inhoudende de gronden, waarom de eigenaar van r r o p I o n g, Préscription. v. a. i. a. 1. v. b. van der Tuuk. V i o 11 e t. V o o r d u i n. W. v. d. Water. Westerhof f, Kwelderkwestie. W. P. N. R. landen in het departement van de Westereems gelegen en onder eene z.g. vaste en altoosdurende beklemming uitgedaan, van oordeel zijn, dat deze hunne goederen uit krachte van de wet van den 18 Dec. 1790 niet afkoopbaar zijn, noch ter bewaring van dezelven in de hypothekenregisters behoeven te worden ingeschreven, 1813. T r o p 1 o n g, Commentaire du titre de la préscription. vaste, altoosdurende, in alle linieën verervende beklemming. Mr. F. van der Tuuk, Opmerkingen over de voorwaarden van toekenning door de gem. Groningen van het recht van erfpacht op haar In eigendom behoorende goederen in Pekela. R. M. 1896, blz. 525 e. v. Paul Viollet, Hlstotre du droit civil francais, 3e éd., 1905 (geciteerd naar de in dien druk tusschen vierkante haken aangegeven pagineering van den 2en dr.). J. C. Voorduin, Geschiedenis en Beginselen der Ned. Wetboeken. Weekblad van het Recht. Johan van de Water, Groot Placaatboek, etc. (van Utrecht) 1729 en latere jaren; later door anderen vervolgd, 3 deelen, 2 vervolgen. Dr. R. Westerhoff, De kwelderkwestie nader toegelicht. Met belangrijke aanteek. betrekk. de prov. Groningen. Met eene Wad-kaar. Groningen, 1844. ^fleekblad voor Privaatrecht, Notariaat en Registratie. VERBETERINGEN EN AANVULLINGEN. De lezer gelieve de volgende verbeteringen aan te brengen: Op blz. 30, achter de woorden: „parere cogitur" te voegen: Over de stilzwijgende continuatie van huur, als niet werd opgezegd, vindt men in 1. 13, § 11, D., locati conducti, XIX,2: Quodautemdiximus, taciturnitate utriusque partis colonum reconduxise videri, ita accipiendnm est, ut in ipso anno, quo tacuerunt, videantur eandem locationem renovasse, non etiam in sequentibus annis, et si lustrum forte ab initio fuerat conductioni praestitutum. En in 1. 14, eod.: Qui ad certum tempus conducit, finito quoque tempore colonus est, intelligitur enim dominus, quum patitur colonum in fundo esse, ex integro iocare; et huiusmodi contractus neque verba neque scripturam utique iiesiderant, sed nudo consensu convalescunt. Op blz. 39, reg. 3 van onderen, staat: eigenaar; lees: eigendom. Op blz. 56, aan 't slot der gewone en vóór 't begin der kleine letters, in te voegen: Cremers (Eene vraag, blz. 185) staat ook op het piier verdedigd standpunt en zegt dat „een onveranderlijke vaste huurprijs" een onding is, als die elke 6 jaaf kan worden vernietigd. I Op blz. 91, reg. 16 van boven, staat: Westwolder; lees: Westerwolder. Op blz. 108, reg. 10 van boven in te voegen: In navolging van Gratama heb ik enkele verschijnselen in de vererving van de beklemming beschouwd als nawerking van de gezatnendehandsche geJ&eenschap. Ik geloof dat hierdoor het recht der descendentén het best wordt verklaard, niettegenstaande het feit dat in de Friesche landen reeds van oWds niet gold gémeenschap van goederen en in sommige landstreken ook niet van roerende, waartoe aanvankelijk de huur behoorde, en ook later de korte huur, de opzegbare beklemming bleef behooren. (Vgl. hoofdst. XIII, § 5.) Op blz. 280 wordt gewezen op een vergissing, door mij begaan op blz. 80. Men vergelijke het voorbeeld van 26 Febr. 1686 op blz. 79 met de twee voorbeelden van 27 Nov. 1723 en 17 Dec. 1735 van, blz. 80 en het op blz. 82 meegedeelde omtrent den inhoud der landrechten. Wie bij deze plaatsen in 't oog houdt het verschil tusschen verval van 't recht bij wanbetaling (en executie) en einde van 't recht door opzegging, kan de vergissing herstellen. Op blz. 120 staat: W. v. N. R.; moet zijn: W. P. N. R. Op blz. 178, in de resumtie van 't geval H. R. Trip, staat W. v. N. R.; moet zijn: W. P. N. R. Voorts is er iets uitgevallen. De zin: „De notaris deed dit" enz., moet luiden als volgt: De notaris deed dit tusschen eigenaar en D., het kind, dat ingeboekt was nog vóór dat de boedel gescheiden was, negeerde dus de andere kinderen; vgl. verder blz. 120. INHOUD. HooWst" Bladz. I. Huur, pacht, erfpacht, cijns, leen 1 § 1. Inleiding j § 2. De terminologie: rente, pacht, cijns, enz. ... 7 § 3. De duur der rechtsverhouding 10 § 4. Het huis, de gebouwen en de beplantingen . . 15 § 5. Vestiging, vererving, overdracht van recht van grondgebruik en heffingen (geschenken) deswege. - Consent. — Inboeking 17 § 6. Belastingen 25 § 7. Samenvatting van het voorafgaande 25 § 8. Wettelijke maatregelen tegen de grondgebruikers 27 § 9. Het Romeinsch Recht en de landrechten ... 29 II. Beklemmen; beklemmer; beklemming; beklemrecht 33 III. Het Statenbeheer en de Staatsresolutiën ... 39 IV. Opzegbaarheid der beklemming 47 § 1. Provinciale beklemmingen . 47 § 2. Particuliere beklemmingen 61 V. De beterschap (gebouwen, beplantinqen; beklemmino zonder behuizing 76 VI. Stadsmeierrecht. (Geschiedenis, benaming, opzegbaarheid) 85 § 1. Geschiedkundige inleiding 85 § 2. Benaming van het recht; conditiën van verhuring 87 § 3. Opzegbaarheid en huurverhooging 93 VII. Vererving van beklemming. Ondeelbaarheid . . 99 VIII. Vererving van het recht des stadsmeiers. Deelbaarheid ]2j IX. Huwelijk van den beklemden meier 132 X. Overdracht van huur (beklemming); onderhuur (onderbeklemming) ; consent ; inboeking .... 139 XI. Overdracht en onderhuur, consent en inboekino in het stadsmeierrecht 181 XII. Overgang van het recht van den beklemden en den stadsmeier op een rechtspersoon 198 XIII. Beklemrecht en Stadsmeierrecht volgens wet en gewoonte - 203 § 1. Gewoonterecht 203 § 2. Art. 1654 van het Burgerlijk Wetboek .... 212 § 3. Het recht van beklemming en van den stadsmeier is zakelijk 218 § 4. Acquisitieve vërjaring en gewoonterecht . . . 228 § 5. Het recht van den beklemden en van den stadsmeier is onroerend. — Naasting. — Levering . 230 § 6. Vergelijking van het recht des stadsmeiers met beklemming en erfpacht 244 XIV. Rechten en verplichtingen van den beklemden en van den stadsmeier 254 § 1. Algemeene opmerkingen 254 § 2. Acties, uit het recht van den beklemden meier en van den stadsmeier en uit het bezit er van voortvloeiende 262 § 3. Erfdienstbaarheden 266 § 4. Des meiers recht strekt zich uit over den aanwas 267 § 5. Jurisdictierechten,- zijl- en dijkrechten; recht van comparitie ten landdage; jacht- en vischrecht; collatierecht; markerechten, huurrechten . . . 270 § 6. Belastingen 276 XV. Het huis en het gebruiksrecht des meiers als voorwerp van executie voor den eigenaar en voor schuldeischers 279 XVI. varia 297 XVII. Het recht van beklemming en het recht van den stadsmeier in de laatst verloopen jaren en in de toekomst 302 HOOFDSTUK I. Hetgene datter geweest is, hetselve soloer zijn, en hetgene datter gedaen is, hetselve salder gedaen worden, soodatter niets nieuws en is onder de sonne. Prediker, I, vs. 9. Huur, pacht, erfpacht, cijns, leen. § t Inleiding. De verkeerde opvattingen, die over het beklemrecht bestonden, en, zij het in mindere mate, nu nog bestaan, zijn voornamelijk hieraan te wijten, dat men iets gansch bijzonders er in zag, iets, dat geen verband hield met rechtsverhoudingen van vroeger, of met die in andere gewesten. Heeft eerst de leer, dat de provinciale administratie der kloostergoederen na de reductie van Groningen van 1594 het beklemrecht in het leven riep, verwarrend gewerkt, later heeft men den oorsprong gezocht in het huurcontract, en dit te eenzijdig opgevat als een Romeinschrechtelijke locatio conductio. De eerste dwaling is door Feith, -de laatste door'Gratama afdoende wederlegd. Laatstgenoemde schrijver heeft, om den oorsprong van het recht van beklemming , aan te toonen, hoofdstuk II van zijn Beklemrecht gewijd aan 1 .-het „recht van gebruik en genot aan anders grond in de provincie Groningen tot het einde de? 16e eeuw." Ik mag belangstellenden daarnaar verwijzen. Toch wil ik de voorgeschiedenis van de rechtsverhouding, die men later als beklemming of recht van beklemming aanduidde, niet geheel met stilzwijgen voorbijgaan, en in het kort eenige feiten ter sprake brengen betreffende gebruik en genot van den grond in de middeleeuwen, daarbij de Blécourt, Beklemrecht en Stadsmeierrecht. 1 Verkeerde opvattingen over het beklemrecht. Oorsprong van iet beklemrecht. Gebruik en ge not aan ander, grond. — Onvaste terminologie. ook buiten de provincie Groningen licht zoekend, gelijk ook Gratama zich niet tot dit gewest beperkte in bedoeld hoofdstuk. Nu en dan zal een voorbeeld ook uit later tijd worden gegeven. Zoowel in als buiten de provincie Groningen zullen wij bij dit onderzoek verschijnselen aantreffen, die straks bij de beklemming worden teruggevonden, b.v. ten opzichte van de geschenken, het consent voor overdracht en de inboeking. Niet zonder opzet koos Gratama den term: „recht van ' gebruik en genot aan anders grond". Immers een scheiding, als wij op het voorbeeld van het Romeinsch recht kennen tusschen de zakelijke rechten van erfpacht (emphyteusis) en opstal (superficies) eener- en het persoonlijk recht van huur anderzijds, zoekt men in de oudste vaderlandsche rechtsbronnen tevergeefs, en zelfs nadat Romeinsch recht was gerecipieerd, ziet men èn in de wettelijke bepalingen èn in de akten dit recht in het geheel niet of slechts ten deele en zelden volledig gevolgd. Voorbeelden zullen dit straks aantoonen. De terminologie onzer oud-vaderlandsche rechtsbronnen ten opzichte van gebruik en genot van den grond is zeer onvast Het is er verre van, dat men terstond weet met welke verhouding men te doen heeft, als er woorden worden gebruikt als huur, pacht, erfpacht, erfhuur, cijns, tijns, tins, erftins, rente. Wij kennen heden ten dage een strenge scheiding tusschen de begrippen erfpacht en grondrente; de erfpachter betaalt canon aan den grondeigenaar, de grondrente-plichtige is zelf grondeigenaar. Wij onderscheiden, geheel in den geest van het Romeinsch recht, streng tusschen den eigenaar en den zakelijk gerechtigde. Germaansch-rechtelijk stonden de eigenaar en de gebruiker van den grond naast elkaar, elk met eigen, zelfstandig recht. De eigendom was niet het centrale punt. En dit komt uit in de onvastheid der termen, die, ook nadat reeds lang Romeinsch recht was gerecipieerd, in de akten voorkomen; tot zelfs in de 18e eeuw leest men b.v. van den eigenaar, die erfpacht van zijn grond betaalt, of vindt men een recht aangeduid als een recht van grondrente of erfpacht, alsof dit synoniemen zijn. En zoo wordt het woerd cijns nu eens gebruikt in den zin van grondrente, dan weer in den zin van canon, pacht, huur. Voorzoover Romeinsch-rechtelijke opvattingen niet ten nadeele van den gebruiker van den grond hebben gewerkt en zijn recht in hel keurslijf van de locatio conductio gedrongen, kan men zeggen dat het recht des gebruikers zoodanig-in vastheid, kracht, omvang, beteekenis is toegenomen in den loop der tijden, dat er voor hem ten opzichte van den eigenaar niet anders dan een onbeduidende verplichting tot betaling van een geringen cijns is overgebleven, ja, dat veelal het eind van den ontwikkelingsgang is geweest, dat hij eigenaar en de oorspronkelijke eigenaar grondrenteheffer is geworden en dat het bedrag dezer rente in geen verhouding staat tot de waarde van het genot van den grond. De rollen zijn dan omgedraaid, al vergist men zich nog wel in de terminologie. Hierbij heeft vooral grooten invloed gehad de verhouding, die tusschen den grondgebruiker en den cijns- of erfpachtheffer bestond met betrekking tot het op den gebruikten grond gebouwde. Regel was dat de grondgebruiker het huis zette en dat bij het einde der rechtsverhouding dit hem moest vergoed worden. Dit was minder bezwaarlijk zoolang de huizen van hout waren; het'werd moeilijker toen er steenen huizen kwamen. Dit had het eerst in de steden plaats en werkte continuatie der rechtsverhouding in de hand en bevorderde het zooeven vermelde wisselen der rollen. Die rolverwisseling heeft - om dit reeds dadelqk te zeggen - niet plaats gehad bij de beklemmingen, zooals uit het vervolg zal blijken. Wel bij de uitgifte van gronden tegen betaling van roggemudden in de provincie Drente. (Zie uitvoeriger hierover de B., Grondrenten, blz. 512, in het bijzonder blz. 539-559.) Is de tot betaling van den cijns verplichte een hoorig persoon, dan kan hij, zoolang de hoorigheidsverhouding voortduurt, niet als eigenaar worden aangeduid. Zoolang hij niet uit de hoorig- Toeneming in beteekenis en omvang van hei gebruiksrecht. Het op den grond gebouwde. Rolverwisseling tusschen eigenaar en grondgebruiker. Hoorigheut. heid is ontslagen, is zijn heer, aan wien hij hoorig is, eigenaar van den grond, voor welks gebruik hij cijns betaalt. Welke variëteiten van hoorigen en hoorigheid er ook mogen geweest zijn, er is vierderlei waaraan men hoorighejd herkent: 1°. de hoorige betaalt hoofdtins (Kopfzins), hoofdgeld; 20. hij is beperkt ten opzichte van het recht om te trouwen; 3° hij heeft een beperkt erfrecht, hetzij dat de heer al zijn goederen tot zich neemt, zoodat de kinderen van den hoorige weer van voren af beginnen op den grond zich eenig fortuin te verwerven, hetzij dat een evenredig deel van zijn fortuin den heer toevalt, hetzij dat deze slechts een bepaald stuk uit de erfenis kiest (keurmede); 4". daarnaast betaalt de heorige een jaarlijkschen cijns, een huursom, pacht van den grond. Bij ontslag uit de hoorigheid vervallen de overige praestaties en blijft deze cijns, gemeenlijk iets verhoogd, maar dan ook gefixeerd. Dan heeft hij een onopzegbaar recht en betaalt een niet verhoogbaren cijns. Maar dan is het, practisch gesproken, ook onverschillig of men hem cijnsplichtig eigenaar dan wel eeuwigdurend erfpachter wil noemen, tenzij de vererving mocht beperkt zijn gebleven en caduciteit van zijn recht ten bate van J _ • _• i. 1-1 J_ 1::i.U».4on luhnnr/la uen eigenaar mei ioi ue uiiuiugcujiuicucu «uuuiui- De hoorigen, hetzij ze reeds in de 14e eeuw of later uit de hoorigheid waren ontslagen krachtens overeenkomst met hun heer, hetzij ze door de wetgeving na 1795 vrij zijn gemaakt, zijn dus ten slotte triompheerend uit het ontwikkelingsproces getreden. Leenman. Ook de leenman heeft evenals de hoorige den triomf behaald in de ontwikkeling van zijn recht op den grond, dien hij in leen hield van den leenheer-eigenaar. Het eigenlijke leen, le fief noble, werd slechts tegen praestatie van militaire diensten gehouden (non est verum feudum de quo census annuus praestetur); toch kwam cijnsbetaling aan den leenheer door den leenman voor. En dit reeds verklaart dat leen, erfpacht en uitgifte tegen cijns neiging tot assimilatie vertoonden (vgl. Viollet, blz. [642] e.v. en blz. [663]). Hetzelfde valt té zeggen van hem, die grond volgens de Oermaansch-rechtelijke precaria gebruikte, een benaming, die in de 13e eeuw in onbruik is geraakt; de precarist wordt dan als cijnsplichtige, huurder, pachter, erfpachter aangeduid. Een korte verklaring van de precaria moge volgen: De kerk gaf goederen ten gebruike uit, aanvankelijk voor 5 jaar, later voor het leven of erfelijk in de rechte lijn, later ook in de zijlijn en op echtgenooten. Ook kwam het voor dat een grondeigenaar zijn goed aan een ander (gemeenlijk bisschop, abdij, klooster, kerk) schonk en het terug kreeg in gebruik. Hetzelfde verschijnsel bij hel leenstelsel; een grondeigenaar droeg zijn grond aan iemand op en kreeg hem in leen terug (vgl. de B., Heerlijkheden, blz. 45/56). Kortom bij alle gebruiksrechten van den grond zien wij in de middeleeuwen en ook later nog het verschijnsel, dat de gebruikers het er op toeleggen hun rechten duurzaam en steviger te maken. „De nos jours," zegt Viollet, [blz. 623 e. v.], „nous ne connaissons communément que deux moyens de jouird'un immeuble; nous en jouissons la plupart du temps a titre de propriétaire ou a titre de locataire ou fermier." Niet aldus in de middeleeuwen, toen er tal van gebruiksrechten waren, die in 't Fransch als tenures worden aangeduid, en welke tenures twee fundamenteele trekken vertoonen: „la perpétuité et la fixité." Het recht, dat aanvankelijk tijdelijk was, wordt erfelijk eerst in beperkten, later in vollen omvang; het wordt overdraagbaar, eerst met, later zonder toestemming des eigenaars. En naast die altijddurendheid en overdraagbaarheid komt de onveranderlijkheid, de onverhoogbaarheid van de praestatie den cijns. Perpétuité et fixité, om andermaal met Viollet te spreken. Daarbij komt dan veelal (niet altijd) dat de roller worden omgekeerd, dat, gelijk hierboven reeds is opgemerkt de tijnsplichtige wordt eigenaar en de oorspronkelijke eigenaai grondrenteheffer. Metamorphose van den tenancier in propriétaire Op de rechten der hoorigen en der leenmannen, heeft de receptie van het Romeinsch recht niet nadeelig gewerkt Wilde men ei Precaria. Neiging der grondgebruikers hun rechten duurzamer en steviger te maken. Cijnsen op de Veluwe. van Echten betaalt, de oudste grondrente, die gaat voor deze boterrente. 1399 (O., II, no. 1044). Voor schepenen van Hasselt draagt iemand aan het klooster Dikninge op4ponden een kwartwijn, gaande „uyt sterke Berendes halver were, mit al oren tobehoorne, als die gheleghen is", en dit zal de eerste „pacht" zijn, „die daer uytgaen sal". Hier is pacht = grondrente. 1418 (Reg. Dikninge, no. 210). Twee personen verklaren schuldig te zijn aan de abdij Dikninge een „tins" van 3 hoenders uit hun hofstede c. a., met bepaling dat de eigendom der hofstede slechts vervalt aan de abdij, als de „pacht" in 3 jaar niet betaald is. Hier is tins = pacht = huursom of canon. 1432 (a. w. no. 262). Arent de Vos van Steen wijk os. dragen over aan voormelde abdij een rente van 4 mudden uit hun pachtgoed, waarvan de „beterscap" behoort aan Roloff Arent, des meiers zoon, als eerste pacht van 8 stede mudden rogge, reeds vroeger uit dit erf aan de abdij verkocht. De zin is m. i. deze: De verkoopers, eigenaren dier boerderij, verkoopen aan de abdij een grondrente van zeker quantum mudden koren jaarlijks, welke grondrente rang zal hebben na de vroeger er reeds ten behoeve derzelfde abdij op gevestigde grondrente. Deze rente wordt nu eens rente en dan weer pacht genoemd. 1531 (Reg. abdij Assen, no. 133). De abdij te Assen verkoopt aan de gebroeders Scomakers zekeren grond, onder voorbehoud van een „erfpacht" van 14 Groninger mudden rogge uit het „Scomakerserve". Klaarblijkelijk een grondrente onder den naam erfpacht. Tal van voorbeelden van renten uit steenen huizen in de stad Groningen, alle van de 14e eeuw, zijn er; b.v. O., I. onder de nrs. 376, 384, 386, 387, 435, 550, en II, no. 621. Bij Feith, II, 292 wordt in een stadsresolutie van 1666 met pacht klaarblijkelijk soortgelijke, rente uit huizen in de stad Groningen aangeduid. 1316 (O., I, nrs. 250 en 251). De bisschop van Munster en de overheden en inwoners van Westerwolde, in de 5 parochies Onstwedde, Vlachtwedde, Wedde, Sellingen en Loo (thans Vriescheloo), komen overeen, dat de bisschop hen zal beschermen en dat elk huis, waar rook uitgaat, op sint Michiel één hoen zal betalen. Deze rookhoenderen «zijn van meet af grondrenten; immers de bisschop was geen eigenaar van alle erven in Westerwolde. 1337 (Stadboek Zutphen, O. V. R., blz. 79, § 112). Hier wordt bepaald, dat iemand, die in de stad een huis of grondstuk heeft gewonnen of gehuurd ten erftijns, het huis of erf mag verkoopen, behoudens den tinsheer zijn erftijns er uit. 1240 (S1 o e t, no. 619). Het kapittel van Elten geeft tegen jaarlijkschsen census in eeuwige huur eenig goed uit aan het klooster ter Hunnepe. 1253 (Sloet, no. 752). Gerard van Hoog Soeren doet afstand van eigendom van goederen in Hoog Soeren, die hij tegen cijns (jure censuali) hield van 't kapittel sint Marie te Utrecht Hierop geeft sint Mar ie die goederen aan een ander uit Dat gronden op de Veluwe den graaf toebehoorden en deze er tins hief als eigenaar en hij later zich als tinsheffer en waarschijnlijk niet als eigenaar beschouwde, blijkt uit N ij h of f, Oed., I, nrs. 285 en 307 en de nooten aldaar. 't Betreft hier goederen, door den graaf tegen tins uitgegeven als edelerftinsgoed, met reserve van tiend en waarschijnlijk met ontslag uit de hoorigheid. De opschriften der tijnsboeken uit den tijd der hertogen luiden: „Census novus in officio N., de bonis quibusdam, domino Duci jure proprietatum et servitutum quondam attinentibus, per dominum Ducem pro censu hereditatis dimissis, quitatis et exemptis''. (Nieuwe tins in het schuitambt N. uit zekere goederen, die eertijds den Hertog toebehoorden als eigenaar en als hofheer (der hoorigen), doch die de Hertog tegen erftins heeft losgelaten en vrijgemaakt). In eenige Oeldersche placcaten uit de 16e en 17e eeuw (G. G. P., I, blz. 263, 279; II, blz. 65, 230, 414, 462, 544) wordt gesproken van elfrenten en thijnsen, die, hoezeer verschuldigd, niet betaald worden bij doode, verkoop, overdracht, boedelscheiding of verandering van eigendom. Hier wordt dus de tins betaald door den eigenaar aan den tinsheffer. Niet duidelijk is, of men dezelfde opvatting ook vindt in een resolutie der Staten van Gelderland van 1702 (O. O. P., III, blz. 77), waarbij aan de diaconie van Herwijnen verlof wordt verleend een huisplaats te verkoopen of in erftliins uit te doen ten bate van den bouw eener wehme (pastorie) voor den predikant. Het verschil tusschen huur en erfpacht, immers tusschen gebruik van grond als persoonlijk en als zakelijk recht, komt m. i. uit in een resolutie derzelfde Staten van 1626 (O. G. P., II, blz. 224), waarbij aan de dagelijksche heeren van Bommel- en Tielerwaarden wordt verboden de gemeynten (= communale gronden) te verpanden, veraliëneeren, vértinsen, doch wel wordt toegestaan ze voor 3 of 6 jaar te verhuren, mits met toestemming der gemeente. In een arrest van den HoogenRaad van 1623 wordt gewezen op het onvaste der terminologie (v. N i s p e n, blz. 384). Het betrof eenige gorsen, die de keizei in 1524 aan zekeren Jan van Barri eeuwiglijk en erfelijk had uitgegeven in een eeuwige erfpacht tegen 16 gulden 's jaars. De grafelijkheid verkochl vervolgens „haar recht tot de voorsz. erfpacht van 16 gulden 's jaars" aan mr. Dirk van Leeuwen. (Juister zou zijn te zeggen, dat ze aan var Leeuwen verkocht den eigendom van de gorsen, doende een vaste pacht vm 16 gulden.) Jan van Barri, de erfpachter, gaf die gorsen, nadat ze bedijkt waren, uit aan verschillende personen, die tezamen deze erfpacht door hun rentmeester plachten te betalen. Wij hebben hier m. i. niet te doen met onderhuur, maar met overdracht van het recht. Immers bij onderhuur zou Jan var Barri erfpachter zijn gebleven en den canon hebben blijven betalen aat van Leeuwen. Het vreemde is nu, dat er splitsing plaatshad; immersdi( verschillende personen zullen het land niet pro indiviso gehouden hebben. D< canon lieten zij door den rentmeester (vermoedelijk van den ingedijkten polder betalen. Deze rentmeester verzuimde te betalen den canon over deljaren 1605/1607 waarop van Leeuwen eenige ingelanden dagvaardde voor het Hof var Holland tot afstand van die landen. De ingelanden beweerden toen: hier is geer ware erfpacht Het Hof ontzegde den eisch en in hooger beroep bevestigd* de Hooge Raad deze uitspraak, omdat de ingelanden best konden gemeenc hebben, dat,het hier een tijns of dergelijke recognitie gold en erfpacht vaal Cijns, betaald door den eigenaar. Huur en erfpacht; persoonlijk en zakelijk recht. Erfpacht of grondrente. Losrenten en mlosbare ren 'en. Oud-eigen Oud-eigen. Jaartalen. Erfpacht en paait tot jaren werd gebezigd in den zin van erftijns en het den schijn had, dat de keizer hier meer een tijns dan een erfpacht had geconstitueerd. Ik kom op dit arrest in ander verband terug. Men kent het verschil tusschen losrenten en onlosbare renten (in Drente, waar de renten meestentijds uit mudden koren bestonden, sprak men van 1 losse en stede mudden). Schepenen te Dordrecht gaven in 1475 een merkwaardige beslissing (Rb. Dordrecht, O. V. R., II, blz, 169). Iemand wilde renten aflossen; die op zijn huis stonden. Beslist wordt, dat als hij bewijst, dat deze rente voor geld was gekocht, dan zou hij ze kunnen aflossen; was echter het erf daarvoor uitgegeven in een erfpacht, dan zou hij de rente niet mogen aflossen zonder consent van den renteheffer. Rente is voor geld gekocht, als bij de vestiging het de eigenaar van het belaste goed was, die het geld opnam en de rente vestigde, als het dus van meet af is grondrente; in zoodanig geval is ze, behoudens uitdrukkelijke bepaling van hettegendeel, losbaar. Is de rente echter in oorsprong niet anders dan een erfpacht, en werd ze dus betaald niet door maar aan den eigenaar, dan is ze, behoudens uitdrukkelijke bepaling van het tegendeel, onlosbaar. Men noemde zoodanige rechtsverhouding oud-eigen, waarmee men als het ware uitdrukt, dat degene, die oudtijds eigenaar was, zich nu niet meer als zoodanig, doch als renteheffer beschouwt. Vgl. Hugo de Groot, Int. II, 46, 1-4, die echter het voorstelt alsof van meet af de eigenaar afstand deed van den eigendom. Waarschijnlijker is zich het zoo voor te stellen dat langzamerhand de rollen zijn omgekeerd, de eigenaar bloot cijnsheffer, de cijnsplichtige tevens eigenaar is geworden. Een typisch geval van omwisseling der rollen levert een arrest van het Hof van Holland van 1 Febr. 1535 (Sent. en Oew, blz. 108). In 1416 had de auteur van eischer aan den auteur van gedaagde verhuurd in rechten erftijns 19 morgen land tegen 5 Engelsche nobelen 's jaars, erfelijk en eeuwiglijk op den heiligen Paaschdag te betalen; het „land met den lasten van den erfthyns" was gedevolveerd op gedaagde en de erftijns op eischer. Hier wordt dus de eigenaar als bloot tijnsgerechtigde behandeld, en de huurder wordt beschouwd als het land hebbende onder een last van tijns. Het Domein procedeerde omstreeks 1840 over een tins, gaande uit het -raadhuis te Zevenbergen; de rechtbank te Breda besliste bij vonnis van 7 April 1840, W. 105, o. tn., dat het hier vermoedelijk een oud-eigen betrof. § 3. De duur der rechtsverhouding. In het Boek van Rechten van Kampen, Ov. S. D. M., blz. 40, leest men in art. 47, dat in 1343 schepenen en raad aldaar besloten, dat als iemand een erf te jaartalen (voor een aantal jaren) gehuurd had, en hij er een huis op getimmerd had, dat dan bij het einde van de huur de landheer volgens „soepen segghen'' het huis moest overnemen, of dat anders de huur voor 6jaar zou voortduren. In Harderwijk gold in de 15e eeuw de regel, dat wie „enich guet pacht ■ off verpacht tot eerfpacht", zorgen moest schriftelijk bewijs te hebben, want anders zou 't voor niet langer dan 3 jaar gelden; hij die eenig guet, huys off erve pacht tot jaeren, moest desgelijks zorgen voor schriftelijk bewijs; anders zou 't voor niet langer dan één jaar gelden. Klaarblijkelijk wordt hier met erfpacht bedoeld een zoo niet eeuwige, dus onopzegbare, dan toch voor een onbepaald getal van jaren geldende verpachting van grond (d. i. in den geest van de Rom.-rechtelijke emphyteusis, die immers ook enkel grond, die in cultuur gebracht moest worden, betrof); met pacht op jaren wordt de kortere pacht bedoeld, niet enkel van grond doch ook van huizen en erven. (a° 1470, Rb. Harderwijk, O. V. R., bl. 4). Men vergelijke Qeref. willekeuren van Harderwijk, 1734, III, cap. 10, waar in hoofdzaak hetzelfde voorkomt. En in Drente gold in de 16e eeuw, dat huur van goed niet langer dan 30 jaar mocht duren. (Rapport 1557, art. 77, in DrentscheRb., blz. 87, O. V. R.). In 1324 (v. Mieris, II, blz. 337) „verhuiret" de graaf van Holland aan 2 personen voor 15 jaar „onse lande van Cole" tegen 21 pond 's jaars, te betalen op Valkenburger markt. In de Rb. van Dordrecht en Zuidh., II, blz. 61, O. V. R., is te vinden een huurcontract van 1430 betreffende land in den Alblasserwaard, dat voor 8 jaren werd verhuurd, en een ander van 1418, II, blz. 30, betreffende 2 kelders in Dordrecht, die voor 12 jaar werden verhuurd. Huur „tot brandsparing" of „tot den eersten brande" vindt men in de bronnen gemeld. Hiermee beoogde men het volgende: Den huurder, die zelf een huis moest zetten op den door hem gehuurden grond, kon niet worden opgezegd zoolang zijn huis niet afbrandde. Gratama heeft in zijn Beklemrecht, hoofdstuk II, blz. 82 e. v., uiteengezet dat deze huur tot den eersten brandé in de stad Groningen op den duur, toen de huizen van steen werden, zal hebben plaats gemaakt voor eeuwige huur. Ook deze eeuwige huren verdwijnen tegen het einde der 16e eeuw; hij vermoedt, dat ze zullen hebben plaats gemaakt voor vaste renten (de; hierboven gesignaleerde rolverwisseling). 1370 (O., I, no. 574). Lutbert van Zien en Margareta, zijn vrouw, huren van Otto Pollemans en van Hinrike Everdessone „to brandsparinghe" twee „stede" aan de oostzijde van de Haddingestraat in Groningen; de huurders mogen hun huis verkoopen aan wien zij willen. 1373 (O., II, no. 609). Johan ter Venne verkoopt aan Rolf Husinghe zijn huis, getimmerd ten W. van de Haddingestraat „op ene stede", die Johan gehuurd had van Johanne Schyvelaer. De kooper huurt die stede van genoemde eigenares „to brandsparinghe". Huur voor het leven des huurders treft men in de middeleeuwsche bronnen meermalen aan. B.v. 1302 (O., I, no. 216). De prior van het klooster Selwerd erkent, dat hij geen recht meer heeft op den hof te Baf lo, dien de vorige prior slechts voor zijn leven had gehuurd van den bisschop van Munster. En in 1383 verpacht de bisschop van Utrecht een boerderij in Anlo op beider lijf, n.1. van verhuurder en huurder, met dien verstande, dat, als éen van beiden sterft, de huur vervalt. Dit contract was een continuatie van vroegere huur; de huursom werd hier iets verhoogd. (O., II, no. 717). In 1421 verpacht de abdij Dikninge een boerderij aan een echtpaar „tot lijfdingrechte". (Reg. Dikninge, no. 222) en in 1438 verpacht het kapittel sint Pieter een boerderij in lijfpacht (Reg. st. Pieter, no. 988). Langere en kortere gebruiksrechten. Huur tot brandsparing. Huur voor het leven. Ontslag uit hoorigheid en nieuwe verpachting. Huur voor eeuwig en huur zonder tijdsbepaling. Renten uit steenen huizen. Waarom kortere en waarom langere huur? Uit Drente zijn tal van oorkonden uit de 15e eeuw tot ons gekomen, die melding maken van ontslag uit hoorigheid, gepaard gaande met een nieuwe verpachting van het goed aan de vroegere hoorige en nu vrij geworden bewoners, zonder dat het aantal pachtjaren wordt genoemd. Men mag aannemen, juist omdat het hier hoorigen betreft, die immers in nauw verband tot den grond zich bevonden, dat het hier betreft onopzegbare erfpacht of onlosbare grondrente, ook al wordt het aantal jaren niet bepaald. (Zie Reg. st. Pieter, passim). Drentsche voorbeelden van huur, pacht, erfpacht voor eeuwig vindt men op blz. 543 - 549 van mijn opstel Grondrenten. Huur, pacht, erfpacht, hoe men 't noemen wil, zonder bepaling van het aantal jaren, vindt men b.v. in deze 2 oorkonden: 1237 (v. d. B., I, no. 362). De abdij ter Does verhuurd aan 7 personen het land Bonne (Bommenede); de huursom wordt als census aangeduid. 1259 (v. d. B., II, no. 56). De abdij van Eginond geeft eenige landerijènaan Johan de Dunis c.s. „in tali hueruaer, quae in vulgari diciturt'erfhure." In het Oorkondenboek van Groningen en Drente zijn verscheiden voorbeelden uit de 14e en 't begin der 15e eeuw te vinden van eeuwige huur van grond alle betreffende de stad; op al deze erven zal een huis des meiers gestaan hebben, al wordt het niet bij alle vermeld: 1344 (O., I, no. 377) „area perpetue pro eisdem huris obtinenda". 1370 (O., I, no. 581) verkocht wordt een huis en de „jaarmalen van der stede, daer het hues uppe staet, to eweliker hure". 1384 (O., II, no. 728) eeuwige huur van een hofstede aan den „Keerlewegh". 1388 en 1393 (O., II, nos. 787 en 849). De huurder huurt in beide gevallen een hofstede, „daer sijn huus nu ter tijt up getymmert staet, to ewyger hure" (vermoedelijk was het tot dusver tijdelijke huur geweest). Hetzelfde geval 1395 en 1396 (O., II, nos. 914 en 922). Ander geval: 1400 (O., II, 1084) Henric Buckinck huurt van K o p p e k e B1 o t e n s een huis en hofstede, waarop 't huis staat, tot ewigher hure. Hier zal men huur misschien moeten opvatten in den zin van grondrente. Verder zie men uit de 15e eeuw de nos. 1136, 1138, 1157. (In no. 1157 wordt een hofstede bij de Boteringepoort, zonder huis, voor eeuwig verhuurd, en wordt gegarandeerd voor het niet bestaan van uitgaande renten. Ook in dit geval zal men misschien te doen hebben met een grondrente onder den naam van huur). Verder O., II, nos. 1171, 1177, 1199. Uit de tweede helft der 14e eeuw, dus uit dezelfde periode als waarop deze voorbeelden van eeuwige huur van gronden in de stad Groningen betrekking hebben, vindt men de hierboven reeds aangestipte gevallen van renten uit steenen huizen in deze stad. Maar de huurder van de gronden was immers eigenaar van het huis. Zoodra nu hier de rolverwisseling plaats had, werd die huursom de oudste grondrente uit het huis en ontstond de mogelijkheid, dat er volgende renten uit dat huis gingen. Dan waren grond en huis in éen hand, n.1. beide eigendom van den renteplichtige. Dat eeuwige huur, en in haar gevolg de verwisseling hiervan in grondrente, in de steden veel voorkwam, en dat dit verband hield met het bouwen van Overdracht van leen op een rechtspersoon. In 1537 (Reg. Leenacten, Qelre, kwartier Arnhem, blz. 245) werd het huis 't Loo, in het kerspel Apeldoorn gelegen, van vrij goed tot leen gemaakt en met het jagermeestersambt van Veluwe in leen gegeven aan Johan Bentinck, voor hem en zijn lijfserven, mansgeboort, en bij gebreke van mansoir op Zeger van Arnhem en diens bij Anna Bentinck verwekte kinderen, en bij gebreke van kinderen weer te vervallen aan den heer. • Bij overdracht aan een klooster werd veelal daarvoor een jaarlijksche cijns bedongen. Een andere regeling in dergelijk geval was, dat de abt of abdis van het klooster als de drager van het recht werd aangemerkt, zoodat bij wisseling van abt of abdis het leen opnieuw werd verheven ten name van den nieuwen titularis en tegen betaling van het verschuldigde. Bij de leenen, die in handen van een stad b.v. kwamen, werd een der burgemeesters sterf man (zie de B., Heerlijkheden, blz. 37). En, om nog even op de hoorigen terug te komen, toen de stad Steen wijk een sint Maartensgoed kocht (de sint Maartensgoederen waren goederen, hoorig aan den bisschop van Utrecht, en gelegen in het land van Vollenhove), moest zij een sint Maartensman als sterfman aanstellen. Op die wijze werd de bisschop gewaarborgd tegen verlies van „geschenken". Ik zou deze voorbeelden tot in het oneindige kunnen vermeerderen, doch beperk mij tot deze weinige over hoorige1 goederen en leenen, om ten slotte nog eenige bij te brengen betreffende huur en cyns. vat. „™ „net viwnarVit tot erffoacht-rechten, dat is van vercoop BetaïmgUteS' mit helen pacht "ende van versterft met halven pacht"; d. w. z. avereendoen byversterf ^ jn erfpacht wordt uitgegeven, moet er bij overdracht van het erfpachts^tilTewerf!' recht-een bedrag betaald worden gelijkstaand met de pachtsom van één jaar e en bij versterf de helft daarvan. ,, Als de man of vrouw sterft, wordt er halve pacht (als geschenk) betaald; -, sterft de laatste der twee echtgenooten, dan zitten de kinderen in het erfpachts-1 goed zooals vader en moeder het hadden. Zitten er 2, 3 of 4 kinderen of meer dan wordt het goed voorloopig ten name van den oudsten gebruikt, totdat er boedelscheiding plaats heeft. (Limb. Wysd., blz. 273, O. V. R.). In de reeds besproken oorkonde van 1257 van 't Domkapittel te Keulen (Lacomblet, II, no. 446) is bepaald, dat bij doode des pachters, diens erfgenaam zal betalen 12 denaren pro jure quod gewerf vulgariter appellatur (dus voor het verwerven, het verkrijgen) en desgelijks zal de kooper doen bij koop. I In 1286 (Lacomblet, II, no. 821) verkoopen eenige gebroeders aan het kapittel van het Apostelstift te Keulen 30 morgen land. De verkoopers Consent bij kregen het terug in pensione pro 8 maldris tritici, op st. Remigius te leveren. Het overdracht. g0ed mag door den pachter niet verkocht worden (d. w. z. het recht des pachters op het goed) zonder toestemming van 't kapittel. Van sterfte van kinderen is niets verschuldigd aan den eigenaar. Oezamende Zekere Lubertus had goederen in Markvelde „is pactum" v&n st. Pieter te hand; utrecht. hij gaf ze aan st. Pieter terug en st. Pieter gaf ze m pactum aan overdracht en ,tklooster ter Horst. Ook erkende die Lubertus, dat hij voor 100 pond die C°nZntS"'"' goederen had overgedragen met toestemming van zijn medeerfgenamen. (Sloet, Ontstaan van de benaming beklemming. Huur tegenover beklemming. Beteekenis van het woord beklemmen. Overdracht; afkoop. bedrag oi een evenredig deel of veelvoud er van, als z.g. geschenk, te betalen. Ik zeg: tegenwoordig is het dat. Of ook in vroeger eeuwen | deze definitie er op paste, moge uit het vervolg binken. Het is gegroeid uit de huur, zooals deze ,n de middeleeuwen ( g0ld Het is nu maar de vraag, hoe het er uit gegroeid en wanneer die benaming ontstaan is. Dit laatste punt zal ,k in deze § bespreken. Eerst langzamerhand, in den loop der 17e eeuw, is men het recht van landgebruik, de huur, gaan aanduiden als beklemming of recht van beklemming, en heeft men den landgebruiker, die I vroeger huurder of meer nog meier werd genoemcI als; beklemden meier betiteld. Het recht des meiers bleef echter huur genoemd, gelijk nu nog de jaarlijks door hem aan den e.genaar rte betalen som huur heet. In de 18e eeuw is men begonnen tegenover elkaar te stellen het persoonlijk recht van huur en het zakelijk recht van beklemming. Men duidde met het woord beklemmen aan, dat de meier op het door- hem gehuurde land een huis bouwde en dit doende, het land onder het huis beklemde, zoodat het beter ware te spreken van beklemmenden meier of betemmer dan van beklemden meier. Ofschoon deze laatste uitdrukking meer, en op den duur uitsluitend deze wordt aangetroffen, vindt men in oudere akten toch ook wel van betemmer gesproken. „ Het woord beklemmen ziet dus op het verband tusschen het huis des meiers en het land des eigenaars. Het eerst wordt het woord beklemmen aangetroffen in een staatsresolutie van 1577. (Vgl. Gratama, blz. 115.) I • Men vindt het recht des meiers ook wel als overdracht (recht van oyerdrachf) ofaiïooTlrecht van afkoop) betiteld. Bij het woord overdracht denke men L dTbevSheid des meL om zijn recht van landgebruij^JfS het woord afkoop ziet op de verplichting des e.genaars, om bn het emde der umrnX de waarde van het op het land gebouwde aan den me.er te vergoeTen. Deze uitdrukking bleef in de tegenwoordige province Fnesland m fwang (vgl. Huber, blz. 264 e.v.; deze heeft echter een meer onder Ro- Vaste beklembrief. Los land. Altoosdurende beklemming. Huurtegenovei beklemming gesteld. Huis dat op afbreuk staat Gebruik vat het woord b . klemdi in nit beklemrecht lijken zin. Tegenwoord is ook van i behuisd lai sprake va. beklemmin, Beklemde m voelt zich renteplicht eigenaar .« agglomeratie van land, onder het huis beklemd, en eenige perceelen land, niet onder het huis beklemd. constitutieve titel, 1738, vaste beklembnef (I, 486 en_V'/gevestigd en wel in dit geval waarbij tusschen eigenaar en meier het recht ■^geves,g een recht van vaste beklemming, over welken term straks m«r , een recni va. beklemregt ingehuurd, 117 grazen beklemming (I, 49U), i/*o, lanucu, oiaraaov 1748, los land onder haar behuisinge in beklemregt gebruikende . n «mi d w z. land, hetwelk niet met recht van er een nuis op . 1660 (Feith ll, diz. tn), s . te verze]feren, , j „. : in Hp akte niet eebezied, om oen meia ■ wordt daar m. i. ui de akte mei geuc s . gewone huurder klemd" blijven. ig Recht van beklemming bestond dus enkel ten opzichte van TJ behuisd land. In den tegenwoordigen tijd is dat anders; nu er » een splitsing is tusschen het persoonlijk recht van huur en het " zakelijk recht van beklemming, bestaat ook ten opzichte van ,Ur onbehuisde landen recht van beklemming. De beklemde meier *r voelt zich als eigenaar, als eigenerfde, en spreekt van zijn plaats * zijn land en van de huur, die uit zijn plaats, zijn land gaa, even alsof het een grondrente is, die hij als eigenaar betaalt aan den renteheffer. Toch is de ontwikkeling niet zoover gegaan, dat de rollen zijn omgedraaid. Het Ommelanderen het Oldambster landrecht verzetten zich tegen deze metamorphose (zieiBgUige1 blz 111, V), gelijk later ook art. 1870 van het Weboek: l£ Napoleon van Holland, art. 2240 van den Code civu en art. 592 van het Burgerlijk Wetboek. Tegenwoordig is soms de beklemd meier een man, die van het boerenbedrijf geen verstand heeft ver van de provincie Groningen woont en de plaats heeft verhuurd aan een gewonen huurder. Waarom deze figuur vroege: onbestaanbaar was, zal later blijken. Vrij land is nu niet meer land, dat onbehuisd en daardoo alleen reeds naar vroegere opvatting onbeklemd was, neet vrij land beteekent nu land, waar geen (beklem)huur u.tgaal men noemt het ook eigen land. Los land, vroeger een uitdrukking, synoniem met vrglan (zie blz. 35 en 36), beteekent ook nu nog land, dat niet i een boerenplaats is begrepen; er kan echter al of met hui uitgaan, en het is dus niet synoniem met vrij land ■ Van losse meiers spreekt men nu niet meer Een meter tegenwoordig per se een beklemd meier, een zakelijk gerechtigd, de huurder van het Burgerlijk Wetboek heet ook in Gromng, huurder en niet meier. De som die de beklemde meier jaarlijks betaalt, heet n< altijd huur, ook wel, ter onderscheiding van de huur van r Burgerlijk Wetboek, beklemhuur. Een eigendom van ƒ 100 beteekent: eigendom van and « in beklemming is uitgegeven tegen ƒ100 jaarlijksche beklemhu De uitdrukking, eigendom in beklemrechtelijken zin die in i tariëele acten van de laatste jaren in de mode schijnt gera te zijn, is onhistorisch en onjuist. Immers de eigendom land waarvan een ander dan de eigenaar het zakelijk recht i beklemming heeft, is de gewone eigenaar in civiel-rechtehjl zin. Niet de eigendom, maar het zakelijk recht, de beklemm, heeft een beklemrechtelijken zin. Toch is zijn recht niet tot eigendom uitgegroeid. r Tegenwoordige beteekenis van ' vrij land. i n IS Huur en % • beklemming. :n >g et lat ïr. 10- Eigendom in beklemrechteikt lijken zin, een onjuiste an uitdrukking. ■an :en Huur en beklemming. Landrechtelüke bepalingen. Het recht van dengene, die land huurde en het onder een door hem er op gebouwd huis beklemde, bleef huur heeten, ook toen men al sprak van beklemmen, beklemmer, beklemming en recht van beklemming. Deze laatste termen zagen aanvankelijk slechts op het verband tusschen huis en land en wat er uit voortvloeide ten opzichte der vergoeding bij beëindiging der rechtsverhouding tusschen eigenaar en meier. Eerst wanneer inde 18e eeuw de vaste, iltoosdurende beklemming in zwang komt, begint men deze meer ils erfpacht te beschouwen, splitsen zich huur en beklemming. Een en ander zal blijken uit hetgeen in volgende hoofdstukken ter sprake komt, maar is reeds min of meer af te leiden uit de in dit hoofdstuk gegeven chronologische lijst van termen. Men raadplege overigens bijlage 5. Ten overvloede zij opgemerkt, dat de bepalingen omtrent huur in de 17e eeuwsche landrechten der provincie Groningen voorkomende, toepasselijk bleven op de huur van de met behuizing des meiers bebouwd land, ook toen deze huur als beklemming tegenover de gewone huur werd gesteld. Immers die bepalingen zelf behandelen het geval, dat de meier eigenaar is van het op het gehuurde land gebouwde huis. Het recht ontwikkelde zich op verschillende punten in een richting, afwijkende van sommige dier bepalingen. HOOFDSTUK UI. Het Statenbeheer en de Staatsresolutiën. Toen op het eind der 16e eeuw de goederen van de in de provincie Groningen zich bevindende kloosters in handen kwamen óf van de stad óf van de Ommelanden öf van de provincie Stad en Lande en het woord beklemmen en de verschillende daarvan afgeleide woorden en termen in zwang geraakten, werd niets nieuws ingevoerd. „De bestuurders sloten zich aan het bestaande „aan in hunne administratie, en dit evenzeer waar zij als wetgevers optraden, „d. w. z. in de landrechten en de algemeen geldende regels, die zij daarin „nederlegden." (Gratama, blz. 116). Het recht van beklemming is „veel „vaster dan dat, hetwelk uit een eenvoudige huurovereenkomst, naar onze „tegenwoordige in bijna alle opzichten Romeinsch-rechtelijke opvatting, voortvloeit. Tot recht verstand der verdere ontwikkeling zal het dus veel bijdragen, „als men wel voor oogen houdt, dat niet eerst van af het laatste gedeelte der „17e eeuw de meiers begonnen te trachten hunne positie tcverbeteren en aan „hun recht een vasteren grondslag en langeren duur te verzekeren, maar dat „de eigenaren, met name de Staten van den aanvang van hun beheer af, hadden „te strijden tegen de uitbreiding van een reeds tamelijk vast, feitelijk voort„durend, in het algemeen overdraagbaar recht van landgebruik." (Gratama, blz. 116/117). Het is vooral het beheer der kloostergoederen, zooals dat gevoerd is door de Staten van Stad en Lande, dat in kwesties van beklemrecht de aandacht heeft getrokken. Ten opzichte van dat beheer gaven de Staten allerlei voorschriften; als wetgevers vaardigden zij bovendien verschillende ordonnantiën en placcaten uit, sommige voor de provinciemeiers alleen, andere voor deze zoowel als voor meiers van landen van particuliere eigenaren geldend. Het is van belang op dit verschil steeds te letten en bij elke staatsresolutie zich af te vragen, of ze algemeene wet is dan welfjsn voorschrift, enkel provinciemeiers betreffende. Toen in de tweede helft der 18e eeuw de provincie haar eigendommen verkocht en deze in verschillende particuliere handen kwamen, ontstonden, gelijk te verwachten was, al spoedig tusschen eigenaars, rechtsopvolgers der provincie, en beklemde meiers verschil over de vraag, of het recht des meiers was opzegbaar of niet. In éen van de over die vraag gevoerde gedingen, n.1. in het bekende proces van den raadsheer van Hoorn tegen de kinderen Abel Derks, dat ongeveer 20 jaar heeft geduurd en verschillende instantiën doorloopen, zijn taj Aansluiting van het beheer der Staten bij het kloosterbeheer. De meiers hadden reeds van ouds de neiging hun rechten steviger te maken. Verschillende beteekenis van de staatsresolutiën betreffende landgebruik. Opzegbaarheid. Het proces Abel Derks' kinderen. '„dan provinciale bezittingen; zij konden wetten zijn, maar ook enkel handelingen van privaatrechtelijken aard. Wetten echter alleen voor de Ommelanden, „niet buiten dat gebied. Bij de stadsresolutiën kon hetzelfde verschil zich „voordoen; als wetten konden zij alleen gelden in de zoogenaamde stads„kwartieren, d. i. buiten de Ommelanden. Die van de Ommelander heeren „daarentegen waren, daar deze geen zelfstandig wetgevend gezag uitoefenden, „alle privaatrechtelijk. De staatsresolutiën (d. i. de provinciale) zijn verre„weg de talrijkste en tevens de belangrijkste. Men kan die in vijf soorten „verdeelen, n.1. a) wetten; b) voorschriften van administratieven aard voor „de collegiën en ambtenaren, met het beheer der goederen belast; c) algemeene „conditiën van verhuring; d) beslissingen van den verhuurder en e) beslissingen als de sub d vermelde, maar die aan de omstandigheid, dat de „verhuurder tevens wetgever is, een gezag ontleenen dat haar, naar den aard „der beslissing, niet toekomt. - Als wetten moeten beschouwd worden die „resolutiën van algemeene strekking, waarvan blijkt dat de Staten de toepassing „op alle meiers hebben gewild. Zoodanige resolutiën vindt men slechts zeer „enkele".... Volgens Mr. Feith, Handboekje, blz. 7, waren „dergelijke „algemeene resolutiën een gevolg daarvan dat particulieren de gewoonte „hadden zich aan de staatsresolutiën te houden. De omgekeerde conclusie, „dat de Staten voor 'tgeen zij wilden, dat voor allen zoude gelden wetten „maakten, omdat zij zich bewust waren, dat anders de werking der resolutiën „tot de provinciemeiers beperkt bleef, ligtm. i. ineer voor de hand." (Tonckens, Staatsres., R. Af., IV, blz. 131/132). Onder de stadsresolutiën. de beklemming betreffende, is er slechts één, die wet is, n.1. van 13 Nov. 1669, houdende aanvulling van Otdantbster Landrecht, art. 124 (Feith, II, blz. 295). In het Oldambt had de stad de wetgeving. „De Ommelander resolutiën, het werd reeds opgemerkt, waren alle privaatrechtelijk. Het is boven bedenking, dat alle resolutiën, die geene wetten „waren, slechts de betrokken huurders golden, en deze rechtens alleen konden „binden, voorzoover zij zich daaraan hadden onderworpen, of de verhuurder „als medecontractant tot de genomene beslissing bevoegd was. De resolutiën „van de Staten, van de Stad en van de Ommelanden hebben uit dit oogpunt „gelijke waarde. Toch komen de beide laatsten slechts weinig ter sprake. Bij „den heer Feith staan zij in het tweede deel, en bij de schrijvers en de „jurisprudentie op zijn best in het tweede gelid. Verschillende omstandigheden „kunnen dit verklaren. De provincie had het grootste grondbezit van de drie „corporatiën, en het hare was ouder dan dat van de Stad en van de Ommelanden. „Hare administratie had reeds eenige vastheid, toen de andere in werking „kwamen" Men vindt „bij de Stad en de Ommelanden in hoofdzaak „dezelfde regeling terug. Daarbij is die van de Staten de volledigste,' vooral „ook doordien de Stad en de Ommelanden niet zelden naar de staatsresolutiën „verwezen. Maar vooral heeft het proces Abel Derks' kinderen, hierboven „reeds aangehaald, tot het op den voorgrond stellen van de provinciale „resolutiën veel bijgedragen. In dat proces, dat de algemeene aandacht trok „van juristen en belanghebbenden (en de kring der laatsten was zeer groot) Vijf soorten van Staatsresolutiën. Stads- en Ommelander resolutiën. Het proces Abel Derks' kinderen betrof een provinciale be- „het oordeel toe - die gewoonte beschouwde als gewoonterecht, en daarot „hetgeen de gewoonte medebracht, handhaafde als recht en verplichtinj „Mr. C. H. Gockinga heeft getracht dit bewijs te leveren, niet in zijn „Brieyen, maar toen hij zijn artikel schreef ter weerlegging van Mr. Cre „m e r s M r. Gockinga, die terecht de oplossing van de vraag, c „particulieren de staatsresolutiën stilzwijgend volgden, in het verleden zoekl „beroept zich 1» op de schrijvers, 2° op de jurisprudentie. Bij het nagaai „van zijn betoog zal ik zijne volgorde in acht nemen. Vooreerst dan d „schrijvers." (Tonckens, Staatsres., R. Af., IV, blz. 140/143). En nu toon Tonckens op blz. 143 e. v. aan, dat noch Laman in zijn Anleiding tot de Groninger Rechtskennis (a«. 1838), noch A. Q. van Swinderen die in 1781 schreef, noch Tresling in zijn Verhandeling (1805), nocl Driessen, wiens geschrift in 1824 verscheen, van het gevoelen vai Gockinga zijn. „Wat de genoemde schrijvers ieder voor zich deden, wa „niet het vermelden van feiten, maar het zoeken naar een stelsel, dat eei „grondslag kon zijn voor hunne opvatting van het recht van beklemming... „Zij hebben niet alleen geene op behoorlijke feitenkennis gegronde conclusiëi „gegeven, zij hadden dat zelfs niet kunnen doen. Ik beroep mij ién bewijzi „hiervan op Mr. Feith, die in de noot op blz. 446 van het tweede dee „van zijn werk zegt, dat het den rechters van 1820 en 1828, en zelfs vroegen „rechtsgeleerden in het geheel niet ten kwade te duiden is, dat zij onkundii „bleven niet alleen van de oude staatsresolutiën, maar ook" - hier word Feith geciteerd - „van de handelingen, oordeelen en stukken der vroegen „eeuwen, want tte moeielijkheid, om dezelve te verzamelen, was steeds zot „groot, dat ik, ook zelfs onder de oude eerwaardige mannen, die op der, „regterstoel zaten of de pleitzaal versierden, toen ik de balie, in Maart 1800, „voor het eerst binnentrad, geene, min of meer volledige, verzameling gevonden „heb, zoodat ik een groot gedeelte van mijn leven heb moeten besteden, om „het tegenwoordige te kunnen aanbieden." „Ik doe" - vervolgt nu Tonckens - „een beroep |op een tijdgenoot, die „zyne waarnemingen mededeelt." „Met het oog op de gecursiveerde woorden „herinner ik, dat Mr. A. Q. van Swinderen, die tot zijn dood raadsheei „was in het provinciaal hof, ih 1804 is overleden, en dat de heeren Tresling „en Driessen in het begin van deze eeuw de eerste plaatsen innamen onder „de sieraden van de Groninger balie". Van het beroep op Feith, dat Gockinga deed, zegt Tonckens, dat na in de Brieven ten onrechte zich op Feith te hebben beroepen, Oockinga zich in zijn nader betoog niet andermaal op hem had mogen beroepen voor het bewijs van de rechtskracht der staatsresolutiën als gewoonterecht, zonder aan te toonen dat Feith dat bewijs had geleverd. „Derhalve, wanneer de heer Gockinga afstapt van de schrijvers, om te komen tot de rechterlijke uitspraken van den vroegeren tijd, is van het aangeboden bewijs nog niets geleverd." In het 2e stuk van zijn opstel (R. M., IV, blz. 249 e. v.) gaat Tonckens na alle rechterlijke uitspraken, door Gockinga ten bewijze van zijn stelling, omtrent de kracht der staatsresolutiën ten opzichte van particuliere beklemmingen te berde ge- i Gockinga >, trachtte te be' wijzen dat de staatsresolutiën - als gewoontef recht golden voor particu' liere beklem1 mingen. • Dit bewijs faalt. ? Noch de schrijvers noch de jurisprudentie van voorheen bieden Gockinga steun. Arresten de, Moofdmannenkame Korte bespi king dezer do Gockinga vi keerd opgeva arresten. bracht. „De heer Gockinga laat aan de bespreking van die jurisprudentie „eenige volkomen juiste opmerkingen voorafgaan, die ten volle verdienen hier „in herinnering te worden gebracht. Vooreerst dat geen dienst kunnen doen „vonnissen, gewezen in zaken, waar Dij het contract bedongen was, dat de „staatsresolutiën zouden worden gevolgd, omdat men daar het gevolg van „uitdrukkelijke stipulatie ziet, niet te verwarren met gewoonte. Ten tweede, „dat evenmin in aanmerking kunnen komen uitspraken tusschen de provincie „en hare meiers, - natuurlijk omdat ook daar de staatsresolutiën als bedingen van verhuring golden, niet als gewoonte. Ten derde, dat het moeilijk „is, uit die oude vonnissen, waarin enkel de beweringen van partijen worden „medegedeeld en daarna de geheel ongemotiveerde beslissing, juiste gevolg„trekkingen te maken omtrent de gronden der uitspraak. Wellicht doet zich „hier en daar de gelegenheid voor, te onderzoeken, of aan deze regelen door „den schrijver steeds is gedacht." (Tonckens, Staatsres., R. Af., IV, blz. 249/250). Bij de analyse van deze rechterlijke uitspraken en van Gockinga's beschouwingen over die uitspraken, verzuimt Tonckens de gelegenheid niet hem aan het verwaarloozen van de door hem zelf vooropgestelde regelen te herinneren. Het zou te ver voeren hier de bespreking van al die arresten van de Hoofdmannenkamer te volgen. Ik verwijs naar Tonckens, t. a.p., blz. 250 e.v., en merk op, dat ook Gratama in zijn Beklemrecht, blz. 57 e. v. deze arresten bespreekt, en, behoudens ondergeschikte punten, tot geheel dezelfde „ conclusie komt als Tonckens. De arresten zijnde volgende: le. 15 Januari 1684 (Feith, II, blz. 424*); r. 2e. 18 Januari 1714 (Feith, II, blz. 428): 3e. 24 Januari 1714 (Feith, II, blz. 429); 4e. 10 Februari 1731 (Feith, II, blz. 436); 5e. 4 Februari 1734 (Feith, II, blz. 439); 6e. 29 Juni 1734 (Feith, II, blz. 440); 7e. 16 December 1734 (Feith, II, blz. 446); 8e. 12 Februari 1735 (Feith, II, blz. 448); 9e. 17 December 1735 (Feith, II, blz. 449); 10e. 9 Februari 1736 (Feith, II, blz. 450). ■e. Men leze deze arresten en trachte den korten inhoud met eigen woorden or weer te geven, want dit is wel noodig voor recht begrip van de eindelooze £ zinnen, half Groningsch, half Latijn. Heeft men dit gedaan, dan zal blijken, dat Oockinga tien keer mistastte en voor toepassing van staatsreSoluti|n als gewoonterecht aanzag beslissingen, die öf met deze kwestie niets te maken hadden, öf ze onopgelost laten öf zelfs het tegenovergestelde beslisten van hetgeen Oockinga er uit las. En werden al staatsresolutiën toegepast, dan geschiedde dit, öf omdat de desbetreffende resolutiën algemeene wet waren öf omdat in het contract, waarover geschil, submissie aan die resolutiën, m. a. w. opzettelijke toepasselijkverklaring er van, had plaats gehad. Men verzuime vooral niet het eerste arrest van 15 Januari 1684 te vergelijken met het onmiddellijk bij Feith er aan voorafgaande, en men zal zien, dat op denzelfden dag hetzelfde college omtrent de toepasselijkheid van dezelfde staatsresolutie een andere beslissing gaf, waar het een provinciale, dan toen het een particuliere beklemming gold. En men ontzegge zich het genoegen niet, telkens het resultaat, waartoe eigen ontleding van al deze arresten leidde, te vergelijken met wat Tonckens er van zegt. Ten opzichte van het tweede arrest (van 18 Jan. 1714, Feith, II, 428), merkt Qratama (blz. 57) op, dat het duidelijk is, dat hier bepaaldelijk „submissie" aan de staatsresolutiën moet hebben plaats gehad, omdat anders het mandaat tot opzegging niet voor de Hoofdmannenkamer gebracht had kunnen worden. Hier zegt Qratama waarschijnlijk iets anders dan hij bedoelde. Niet submissie aan de staatsresolutiën doch aar de Hoofdmannenkamer was beslissend op het punt der bevoegdheid van d*| college. In het bij dit arrest besliste geval was waarschijnlijk bovendien gesubmitteerd aan de staatsresolutiën; dus dubbele submissie. (Over submissit zie de in bijlage 1 op blz. XII weergegeven artikelen van de Instructie vooi de Hoofdmannenkamer). Ten bewijze van de kracht der staatsresolutiën als gewoonterecht voor particuliere beklemmingen heeft Oockinga zich zelfs beroepen op het proce Abel Derks. „Het kost inderdaad moeite te begrijpen" - zegt Tonckens Staatsr., R. Af., IV, blz. 267 - „hoe zoo iets kon ontvloeien aan de pen van eet „jurist, die misschien meer dan iemand anders over beklemrecht heeft ge„schreven. Immers de beklemming, waarover dat proces liep, was eene provin„ciale.... Het proces werd tusschen particulieren gevoerd, maar niet ovei „eene particuliere beklemming." De plaats, bemeierd door de kinderen Abe Derks, lag onder Nieuwólde en Oostwolder Hamrik in het Oldambt; dus konden- de staatsresolutiën, voorzoover ze algemeene wet waren, er niet gelden (want die betroffen slechts de Ommelanden; in het Oldambt was de stad wetgeefster). De provinciale resoluties, die van de provincie als verhuurstet uitgingen, golden alle provinciale plaatsen, in beklemming uitgegeven, waai ook gelegen. Tonckens heeft aangetoond de onjuistheid van Qockinga's stelling, dal de staatsresolutiën golden als gewoonterecht Qratama is echter van oordeel dat Tonckens te ver gaat, als hij zegt, dat, afgezien van submissie, aan dt private resolutiën alle rechtsgezag moet worden ontzegd, en, zoo vervolgt hij wat Tonckens bewees van een bepaalde resolutie, mag niet tot alle resolutiër worden uitgestrekt. Het bewijs Aai geen staatsresolutie gewoonterechtelijke kracht heeft, is niet geleverd; het zou, erkent Qratama, ook wel vrijwel onmogelijl zijn (blz. 63/64). Waar dit zoo is, kan m. i. Tonckens afwachten, dat hem wordt waar gemaakt, dat er inderdaad staatsresolutiën, die geen algemeer geldende wetten waren, als gewoonterecht zijn toegepast op particuliere beklemmingen. Het door Qratama met betrekking tot de resolutie van 4 April 1711 op blz. 64/65 aangevoerde, bewijst m. i. niet, dat deze resolutie op particuliere beklemmingen als gewoonterecht toegepast is. Dat er beginselen, die aar sommige staatsresolutiën ten grondslag liggen, ook bij particuliere beklemmingen toegepast zijn, doet hier niet ter zake. Want dan is het nog de vraag: waar ontstond het beginsel: in of buiten het provinciaal beheeri Over submissie aan de Hoofdmannenkamer. i. Om de kracht der staatsresolutiën als gewoonterecht te bewijzen, kan op het proces Abel Derks' kinderen geen beroep worden gedaan. Gratama versus Tonckens. Niet daarover gaat het, of een zelfde beginsel binnen en buiten dat beheer gold, maar of men voor een particuliere beklemming mag beroep doen op een staatsresolutie als bron van gewoonterecht. Tot dusver is niemand er in geslaagd ook maar ten opzichte van éen staatsresolutie het bewijs te leveren, dat ze bron van gewoonterecht voor particuliere beklemmingen was. Als men nu daarbij bedenkt, dat èn H. O. Feith (I), èn Cremers èn Tonckens èn Qratama op dit punt hun bijzondere aandacht hebben gevestigd en heel wat stukken, ook buiten de door Feith in druk uitgegevene, hebben geraadpleegd, dan lijkt mij- de stelling van Tonckens niet zoo van bewijs ontbloot als Qratama (Beklemrecht, blz. 63 - 66) het doet voorkomen. Met de hoofdstelling van Tonckens: de staatsresoluties gelden niet als gewoonterecht, gaat Qratama accoord. HOOFDSTUK IV. Opzegbaarheid der beklemming. Beklemming; provinciale beklemming. Eerste periode van het statenbeheer. § 1. Provinciale beklemmingen. In hoofdstuk II is aangetoond, dat de rechtsverhouding tusschen eigenaar en meier aanvankelijk niet als beklemming werd betiteld. Dat ik met provinciale beklemmingen bedoel die rechtsverhoudingen, waarbij de provincie de eigenares van het in beklemming uitgegeven land was, zal na het voorgaande hoofdstuk geen verklaring meer behoeven. De eerste periode van het statenbeheer der provinciale landerijen (na de reductie van de stad Groningen tot de Unie in 1594) is vooral voor de kwestie der opzegbaarheid van belang. Men vindt ze uitvoerig geschetst bij Gratama, blz. 116—120, aan de hand van de in Feith, I, blz. 1 e.v. afgedrukte staatsresolutiën van 1595 af. Daarheen verwijzende, beperk ik mij tot een korte opgaaf van den inhoud van eenige staatsresolutiën en van een enkele Ommelander resolutie. 25/27 Aug. 1595 (Feilh, I, blz. 1-5). Besluit om zoowel de behuisde als onbehuisde kloosterlanden in 'topenbaar te verhuren. 29 Aug. 1595 (Feith, I, blz. 7). De verhuring zal worden uitgesteld. 15 Dec. 1595 (Feith, I, blz. 8). De behuisde landen zal men verhuren aan Pogingen om degenen, die er op wonen, voor 6 jaar, en tegen een huurprijs, die V, hooger ook van de is dan de oude; doch de corpuslanden, voorzoover onverhuurd, zal men lande.n< onder opveilen. (Corpuslanden waren landen, die het klooster niet had verhuurd, kkmTloogere doch die het klooster (corpus) zelf in gebruik had; vermoedelijk waren deze, huur'tekrijgen. als dicht bij het klooster gelegen, onbehuisd. De onbehuisde landen konden gemakkelijk opgezegd en opnieuw verhuurd worden; bij de behuisde kreeg men met opzegging de moeilijkheid, dat de meier zijn huis moest worden vergoed, en deze moeilijkheid was des te grooter, naarmate de betaalde huurprijs meer in evenredigheid was tot de waarde van het land. Alleen als Korte opgaaf van den inhoud van eenige der oudste provinciale resolutiën. Bezwaren, aan opzegging van behuisde landen verbonden. Anders dan om wanbetaling heeft de provincie nooit opzegging gedaan. de huur in verhouding tot de waarde van het land zeer laag was, kon men j het er op wagen, het huis te vergoeden en te trachten hoogeren huurprijs te j bedingen.) 6 Dec. 1597 (Feith, I, blz. 23). Men vreesde dat dé meiers, zich „op-haere huysen", waarmede zij de landen „beswaert" hadden, „verlatende", er niet af zouden willen. Men zou trachten hen te bewegen er af te gaan en van de nieuwe . huurders vergoeding van het huis te verwerven. (Dat dit huismiddeltje niet hielp, spreekt van zelf; we hebben immers in een voorafgaand hoofdstuk gezien, dat overal rechtens was, dat de opzeggende eigenaar den huurder het huis had te vergoeden. Zoolang dit niet geschiedde, gingen de meiers er natuurlijk niet af.) 27 April 1599 (Feith, I, 42). Men zal de corpuslanden, „daer geen behuysing bij sint", uitmijnen (= in het openbaar verhuren). 29 Septi 1601 (Feith, I, blz. 62). Gedeputeerde Staten vragen, wat met de kloosterlanden moet gebeuren, welker huurjaren expireeren. 2 Oct. 1601 (Feith, I, blz. 63). Besloten wordt de vrije, onbehuisde landen bij uitmijning (dus in het openbaar) en de andere, „onder huisingen beclemmet" in collegio (dus onderhands) te verhuren. (De zes jaren, bedoeld in de res. van 15 Dec. 1595, en aangevangen in 1596, met St. Gregori, 12 Maart, (Ommel. Landr., V, 46) wat de Ommelanden betreft, met St. Petri, 22 Febr., wat de Oldambten aangaat (Old. Landr. IV, 123), met St. Ludger, 26 Maart, wat 't Gorecht betreft {Setw. Landr. IV, 47), zouden in 1602 metSt. Gregori, Petri of Ludger dus afloopen. Opzegging moest tegen 1 Jan. 1602 geschieden (Ommel. Landr., V, 47). Het onderhands verhuren is, het blijkt uit wat vóór gaat en volgen zal, uitgeloopen op continuatie van de oude meiers.) 3 Nov. 1601 (Feith, I, blz. 69). De corpuslanden zal men niet onder behuizing beklemmen, doch evenals-vroeger uitmijnen. (M. a. w. men zal niet toestaan, dat de meier deze onbehuisde landen beklemt onder een door hem er op te bouwen huis.) 18 April 1607 (Feith, I, blz. 107). Weer zullen de 6 jaar verstrijken met St. Gregori 1608. De vraag: continuatie of opzegging wordt commissoriaal gemaakt. Wat het gevolg geweest is, blijkt niet. In elk geval, dit is zeker, anders dan om wanbetaling, heeft de provincie nooit één meier opzegging gedaan. Men raadplege de twee deelen Feith met behulp van den klapper achter in deel II, iri voce opzage; wel wordt herhaaldelijk gedelibereerd over en besloten tot opzegging, maai opgezegd wórdt er niet; steeds wordt in continuatie van en schikking met de oude meiers heil gezocht. 01 Pphmgri Ifil9 IVt.i tli I hl? 198V Dp rnrmislanden zal men niet be- uemmen, aocn uitmijnen. 23 October 1613 (Feith, I, blz. 129). Besloten wordt de landen, vrij van huizing, uit te mijnen en van de behuisde landen te zien wat hoogere huur te bedingen. Met St Gregori 1614 zouden immers weer de 6 jaren, aangevangen in 1608, afloopen. Er zou dus worden gecontinueerd. Het schijnt, dat over het algemeen de toeleg, om bij deze continuatie wat hoogere huur te bedingen, is gelukt, zij het ook op min nobele wijze. Immers men lette op het vólgende: Noodwetgeving. Bemoeilijking *an contraru opzeggingen. Continuatie voor 6 jaar. continueeren tegen IJ jaar als geschenk (en dus natuurlijk continuatie voor 6 jaar, mag men aannemen). Maar dan ook bff resolutie, d. w. z. niet stilzwijgende continuatie, die vermoedelijk voor één jaar gold; Ommel. landr., V, 47; Old. landr., IV, 122; Selw. landr., IV, 48. 4 Maart 1670 (Feith, I, blz.383) om op te zeggen de vrije landen,"waarvan de jaarmalen om zijn, doch geen opzegging te doen aan de provinciemeiers van beklemde landen, maar hen overeenkomstig des rentemeesters instructie van 1669 van 6 tot 6 jaar te oontinuèeren tegen IJ jaar huur als geschenk. 24 Dec. 1678 (Feith, I, blz. 406). Waarschijnlijk omdat mén in den nood der tijden, gevolg van oorlog, onder water zetting van land en overstrooming (vgl. a. w. blz. 404 e.v.), opzegging van huur van de zijde der meiers vreesde, en dus de provincie tal van huizen zou hebben te vergoeden, besloten de Staten van Stad en Lande, dat als de provinciemeiers opzegging van land mochten doen, zij het huis van het land hadden te removeeren. Het is hier een noodwetgeving van tijdelijken aard, inhoudende afwijking van Ommel. Landr. V, 48; Old. Landr. IV, 124 (trouwens enkel ten bate van de provincie [_ zelf en niet van particuliere landverhuurders). Men bemoeilijkte op deze wijze de z.g. contrarie-opzeggingen (dat zijn opzeggingen van de zijde der meiers). 28 Febr. 1682 (Feith, I, blz. 409). Wie der meiers geen opzegging deed, die zal niet voor één maar voor zooveel jaren als bij de jongste expresse gemaakte inhuring waren bedongen, continueeren, dus gemeenlijk voor 6 jaren. Ook deze wijze van doen strekte om contrarieopzegging te voorkomen; had men in 1678 er voor gezorgd in zoodanige gevallen buiten noodzakelijkheid te blijven van veel geld uit te geven voor huizen van opzeggende meiers, thans zal het de vrees geweest zijn, dat de landen onverhuurd zouden blijven, die aldus deed besluiten. De zesjarige tijdvakken van vele provincieplaatsen waren omgekomen, respectievelijk in 1602, 1608, 1614, 1620, 1626, 1632, 1638, 1644, 1650, 1656, 1662, 1668, 1674, 1680. Ik zeg van vele, want natuurlijk zullen er door bijzondere omstandigheden wel enkele plaatsen geweest zijn, welker jaarmalen niet klopten met dit lijstje. Men kan dit trouwens met vrij groote zekerheid wel uit enkele resoluties bij Feith afleiden. B.v. deel I, blz. 340, 426 in fine. Nu waren er klaarblijkelijk in 1680 niet opnieuw schriftelijke contracten van continuatie voor 6 jaren gemaaid: en zesjarig geschenk zal ook niet bedongen zijn in 1680, een en ander om den nood der tijden ; er was dus na Oregori, Petri of Ludger 1680 stilzwijgend gecontinueerd; verschillende meiers waren ten achteren in de huur; de stilzwijgende continuatie gold vermoedelijk voor één jaar, en dus zal men in 1682, bevreesd voor opzegging tegen 1683, dit hebben weten te voorkomen door de meiers, die sinds 1680 reeds stilzwijgend continueerden, tot 1686 te binden. Er staat dan ook: wier „jaarmalen sijn geëxpireert en sonder voorgaande opsegginge en nieuw gemaeckte inhuiringe' (dit ziet op gemis van opzettelijke inhuring voor 6 jaar) „het gebruick der provincielanden wederomme soude mogen hebben aengevaerf' (sinds 1680, let op den verleden tijd), „daerin sullen continueren" (stilzwijgend) „soo veele jaren, als bij de jongst expresse gemaeckte inhuring" (van 1674) „sijn bedongen geworden". De landrechten bepaalden omtrent den landerijen, die deze echtelieden reeds als meiers van de provincie gebruiken en waarop hun huis staat, voor een jaarlijksche huur van 67 gl., 10 st., te rekenen van Gregori 1734., „onder vaste beklemminge, sonder verhoogmge en sonder verminderinge van huire, edogh, soo de sesjarige geschenken van andere provincieplaetsen worden betaelt, zal deze plaetse hetzelve mede moeten betaelen." Dus zullen de aanhangers van Feith zeggen, is het wel een onveranderlijke huurprijs, maar niet een altoosdurend recht, want dan zou er geen zesjarig geschenk, dat immers betaald werd bij vernieuwing van een afgeloopen contract, worden betaald. En ik zou mij gewonnen geven, ware het niet, dat er in de acte nog volgt, dat de huurders voor „deze altoosdarende beklemming' aannemen te betalen ƒ500. Dit is de koopsom. Zooals men ziet wordt vast hier synoniem gerekend met altoosdurend. 3 Mei 1737 (Feith, I, blz. 484.) De Staten geven hier uit in „vaste beklemming, sonder in de huire te verhogen ofte verminderen." (Feith zegt in deel II op blz. 526/527, omtrent deze acte, dat er in uitkomt, dat vast alleen betreft'de onveranderlijkheid van de huur en niet den duur, en dat deze meier zesjarig meier bleef. Ik geloof niet, dat dit de opvatting van den meier HermanusClasenis geweest, en zou tegenover Feith durven volhouden, dat hier vrij duidelijk blijkt, dat men èn huur èn duur heeft willen fixeeren.) 28Febr 1738 (Feith, I, blz. 486 en 488). Abel Derks en Geertien Hitties (het beroemde ouderenpaar van de kinderen Abel Derks), provinciale meiers, verzoeken een vasten beklembrief. De zaak is afgesprongen. (Ofschoon ik toegeef dat de lezing, vooral van het op blz. 488 vermelde, aanleiding kan geven tot een andere opvatting, geloof ik toch dat er veel voor pleit, dat het de bedoeling was van Abel Derks niet alleen deniet-verhoogbaarheidvan de huur maar ook de onopzegbaarheid vastgelegd te zien. Tonckens, Zg. beginselen blz. 13, is van meening, dat vaste beklemming hier enkel de huursom betrof. Zoowel in de voorafgaande als in de nu volgende gevallen was het te doen om-een z.g. vernieuwing of verbetering van den bestaanden beklembrief, zooals er in de 18e eeuw zoovele zijn aangegaan tusschen eigenaars en meiers, waarbij deze tegen betaling van zeker bedrag en verhooging van huur, een onopzegbaar en niet in huur verhoogbaar recht van beklemming verwierven, met regeling van geschenken, en gemeenlijk, niet altijd, met vrijstelling van het zesjarig geschenk. Nu mag toch de vraag wel gedaan worden: wat zouden de meiers er aan hebben de kosten van een nieuwe akte er aan te wagen, en hoogere huur te betalen, zonder andere zekerheid dan dat gedurende ten hoogste zes jaar de huur niet kon ver- Waartoe anders nieuwe beklemcontracten, bff zegel en brief? In 1764 stelde de provincie de vaste beklemmingen tegenover de opzegbare. ïoogd worden? Waartoe de huur onverhoogbaar te bepalen, :ontractueel, bij zegel en brief, als door opzegging de duur aeperkt en dus met een nieuwen meier de z g. vaste huursom toch weer verhoogd kon worden? Waartoe bij een zesjarig contract tegel en brief, wat naar de landrechten immers slechts voor de /estiging van huurovereenkomsten van langeren duur gold; deze waren onroerend en werden als een soort van erfpacht beschouwd. Want al die vaste beklembrieven zijn bij zegel en brief ; ius zag men er onroerend, zakelijk recht in van langeren duur dan zes jaar en wèl onopzegbaar. En dus zien die vaste beklembrieven niet alleen op de huursom, maar ook op den duur der rechtsverhouding en is vast = met in haar verhoogbaar en altoosdurend, wat men later is gaan noemen: vasten altoosdurend. (Men vergelijke OmmeL landr., II, 60; III, 16; Old. landr., \\\, Ij IV, 112; 116 zie Bijlage 1). 15 October 1739 (Feith, I, 489) Stephanus Bulthuis had 50 grazen land van de provincie in huur. Het stond nog onder water. Hij Wilde met anderen een watermolen zetten, mits hem de „landen onder een vaste beklemming wierden gedaan, sonder verhoginge van huyre of immermeer 6 jarig geschenk te voldoen, voor hem en sijne descendenten." Daargelaten nog dat „vaste beklemming, zonder verhooging van huur" een pleonasme is bij de opvatting van Feith, en toegegeven dat men voor pleonasmen niet terugschrok in die dagen, mag toch worden gevraagd of Stephanus Bulthuis de onkosten van den watermolen er voor over zou hebben, als hij enkel zeker was van de huursom en niet van de onopzegbaarheid. Zoo vroeg dan ook in 1758 de provinciemeier Thomas Lieftinck, die woeste gronden wilde cultiveeren, dat hij ze in „altoosdurende erfpagt of beklemminge" mocht verwerven (Feith, I, blz. 547). Toen de provincie in 1764 besloot, ingevolge het voorschrift vanart. 37 van het Reglement Reformatoir van 1749, de provincielanden te verkoopen, kwam de vraag ter sprake, of men bij den verkoop der provinciale plaatsen zou bepalen, dat de beklemde landerijen konden worden opgezegd dan wel of ze als vaste beklemmingen zouden worden beschouwd (Fei th, I, blz. 561). Wat kan vast hier anders beteekenen dan onopzegbaar? Ze worden tegenover de opzegbare gesteld. In het proces Abel Derks heeft partij van Hoorn het woord vast opgevat in den zin van altoosdurend, onopzegbaar; partij Abel Derks' kinderen in den zin van niet in huur verhoogbare. Deze partij vatte overigens elke, ook de zesjarige, als onopzegbaar op. (Feith, II, blz. 16/17 en 104/105). 9 Januari 1770 (R. A., II, b, 167). Opzegging van zijde des eigenaars. Luirt Melles, voor zich en nomine uxoris, Berent Lulofs, voor zich en nomine uxoris, en Sebe Claassen, als tezamen door aankoop „het regt van de provincie aan sigh hebbende bekomen, impetranten, en Cl aas Freriks en cons., in qualité, onder Oodlinse, gedaagden, van 21| grasen landt, op Qodlinser Uiterdijk, met eenig dijkstal op Colhol, op het Zandt gelegen, tegens Oregory, en van de behuisinge tegens May haastkomende, presenterende de imp., om deselve vóór de verlatinge tot seggen van goede mannen of tot kenninge des rechtes ten overstaan van timmerluiden en steenmetselaren te betalen na lantregte." In de gerechtsprotocollen van de Hoofdmannenkamer vond ik op de jaren 1745 en 1750 enkele opzeggings- en contrarie-opzeggingsmandaten (R. A., II, b, 142 en 147) en daarnevens tal van arresten, waarbij de eisch van den provincialen rentmeester tot opzegging werd toegewezen op grond van wanbetaling. (Vgl. Feith, II, blz. 99 e.v.). Die opzeggingen van zijde der meiers zullen samenhangen met ongunstige landbouwtoestanden; hoe de afloop dier enkele opzeggingen van particuliere beklemmingen is geweest, is mij niet gebleken, evenmin of hier sprake was van reeds sinds jaren gecontinueerde beklemmingen. 19 Juni 1760 (R. A., II, b, 157). Contrarieopzegging van Jan Timens tegen den rentmeester Berghuis, nomine civitatis, van 76 grazen beklemd land, onder Hogemeeden, en de behuizing als hout en steen over hoop op Mei. 11 Januari 1770 (R. A., II, b, 167). Contrarie-opzegging van land in contumaciam geconfirmeerd. De meiersche Anje Pieters, wed. Hinderk Brants, deed, als eischeres, tegen den eigenaar van Starkenborgh, heer van Wehe, gedaagde, opzegging van 4 grazen vrij land, tot ten Post gelegen, tegen Qregorie naastkomende. (Dit voorbeeld is hier meer vermeld, om te doen uitkomen, dat opzeggingen van dezen aard hier, blijkens mijn praemissen, niet ter zake dienende zijn, immers het betreft hier, vrij, d. w. z. onbehuisd land, en dus toenmaals niet beklemming). 20 Januari 1770 (R. A., II, b, 167). Contrarie-opzegging van land tegen Oregorie 1770, vóór Nieuwjaarsdag 1770 gedaan, acquiescente parte, geconfirmeerd. 22 December 1770 (R. A., II, b, 167). Contrarie-opzegging tegen Oregorie 1771, vóór Nieuwjaarsdag 1771 gedaan, in contumaciam geconfirmeerd. Aal tien Jans, weduwe van Enne Roelofs, impetrant, tegen doctor J. J. Cremers en cons., als administreerende de goederen van 't huis Nienoort, in qualité, gedaagde, van „21 graesen Reytsemalanden, onder Orijpskerk gelegen". " Ook deze twee voorbeelden zijn vermoedelijk om dezelfde reden niet ter zake dienend, evenals het volgend, dat iets ouder is. 9 Januari 1770 (R. A. II, b, 167). De predikant M. Engelberts, imp., contra Tidde Hendriks, voor zich en nomine uxoris, te Loppersum, gedaagden, .betreffende opzegging van 3J grazen land, ten westen van Loppersum gelegen, tegen Oregorie e. k. (Waarschijnlijk niet ter zake dienend, immers van een huis en aanbieding van vergoeding deswege wordt niet gerept). 11 Januari 1780 (R. A., II, b, 177). Mandaten wegens opzegging van land hier een 12-jarig geschenk werd bedongen. In de desbetreffende akten wordt gesproken van behuizing, schuur en hovinge, staande op pachtgrond. Het woord beklemming wordt er niet genoemd, maar niettemin is er beklemming, immers huis des meiers en 12-jarig geschenk. In het Wold-Oldambt werd in de 17e eeuw de huurovereenkomst vaak voor 9 jaar aangegaan, met beding dat de verpachters mochten opzeggen, de pachters niet. Omtrent de teruggave dtr beklempenningen en de vergoeding der beterschap vindt men in de akten allerlei regelingen, al of niet afwijkend van de landrechtelijke voorschriften. (R. A., V, x, 3e en 4e deel.) Reeds in 1663 (Feith, II, blz. 254e. v.) heeft de Ommelander regeering het plan gehad landerijen onopzegbaar te verhuren onder beklemming van de er op staande of er op te bouwen huizen. De meiers hadden echter tegen deze vernieuwing der loopende contracten bezwaar. Bij zulk een vernieuwing toch, die vooraf zou zijn gegaan door opzegging, had men de huursom allicht hooger gesteld en de meiers wisten uit een zestigjarige ervaring, dat de Ommelander regeering evenals de provincie bij elke opzegging toch met de oude huurders de bestaande rechtsverhouding continueerde, en dat daarbij de huur wel eens hooger maar ook wel, als de tijdsomstandigheden er naar waren, lager werd gesteld dan in een voorafgaande periode. De Ommelander heeren noemden de onopzegbare uitgifte, waartoe zij wilden overgaan: „erfpacht ofte beheerstheijt". Deze laatste term was in Oostfriesland gebruikelijk. Wie aandachtig leest wat Feith daarover meedeelt in deel I, blz. 226 e.v., 249/250, 385; II, blz. 254 e. v., 544 e.v., en in de Voorrede van deel I, blz. 16, zal tot de conclusie komen, dat dit Oostfriesch recht in wezen niet verschilt van het recht van beklemming. Niet vóór de 18 eeuw vindt men beklembrieven, waarbij uitdrukkelijk wordt bedongen, dat het recht des meiers onopzegbaar zal zijn. Gemeenlijk betreft het dan continuatie van een beslaande rechtsverhouding, waarbij de beklemming wordt verat. Blécourt, Beklemrecht en Stadsmeierrecht. 5 Verhuringe voor 9 jaren. Erfpacht of „beheerstheit"'. Beklembrieven met uitdrukkelijk beding van onopzegbaarheid. beterd, de losse in een vaste beklemming wordt veranderd. Eén voorbeeld van een beklemming, die uitdrukkelijk als onopzegbaar reeds in de 17e eeuw is gevestigd, is mij bekend, n.1. het hierboven, op blz. 59 besproken geval van den burgemeester van Groningen ten Berge. Aangezien het een provinciale beklemming was, is het geval in de vorige § behandeld. Eenige voorbeelden: 14 Maart 1709 (Feith, II, blz. 199). De eigenaren verhuren aan Arent Reyntjes en zijn vrouw, eenig land, voor zes achtereenvolgende jaren, „anvangh nemende op Oregory 1709 en eindigende op Oregory 1715, en soo vervolgens van ses jaer tot ses jaer te continueren, en sullen dese landerijen onder de behuising, soo Arent Reintjes en sijn huisvrouw bewonen, ten eeuwigen dage daaronder beklemt sijn en blijven/' Zij mogen het huis afbreken. In gevalle de meier opzegt, moet hij het land opleveren, met een huis en behoorlijke „Vriesche schuire" er op. Er is hier een op twee gedachten (opzegbaarheid en onopzegbaarheid) hinkend contract: de huur van het voor eeuwig onder het huis beklemd land is toch opzegbaar. (Behalve bij Feith, t. a. p., is het ook hierachter in bijlage 4 opgenomen.) 20 Nov. 1733 (R. A., IV, 1.). Executoriale verkoop. A. A. van Iddekinge, ambtenaar van Selwerd, zal „by opbot en brandender keersen uitdoen" verkoopen een „behuisinge en schuire, staande en gelegen tot Haren, naast de Wolf, „benevens.het beklemregt" over eenige stukken bouw-, hooi- en weiland, zooals „bij de beklemmers is gebruikt", doende tot „huire" 120 Car. gl., sonder „enige kortinge, verhoginge of verlaginge te mogen eijschen of gedogen", met vrijdom van het zesjarig geschenk. (Een dergelijk beklemrecht, hier in den zin van recht van beklemming of kortweg beklemming, zou ik niet aarzelen een onopzegbare beklemming te noemen; de combinatie: onveranderlijkheid der huursom en vrijdom van het zesjarig geschenk wijst dit uit.) Anno 1765 (R. A., V, 1.1., 17). Ten overstaan van pastor en kerkvoogden van Veendam verklaart de gezworene Jan Carel Wildervanck een verandering gemaakt te hebben met den eerzamen Doeke Febes „in de beklemminge van 2 plaatsen, gelegen te Uiterboeren in Zuidbroek", door den vader van dezen Doeke Febes, genaamd Febe Doekes, als beklemden meier tot dusver gebruikt, hebbende tot zwetten" etc.; met nog + 2$ deimt, gelegen in de Stipperijheerd, hebbende tot zwetten, etc. Conditiën: 1». zal de beklemming van beide plaatsen zijn perpetueel, zonder aan een van beide kanten te mogen worden opgezegd, en tot vaste huur doen, zonder verhoogd of verlaagd te worden, 250 gl., telkens op Petri verschijnende; zijnde de beklemde meier van 't bedongen kintje boter voor altijd gelibereerd; 2». de beklemming zal nooit kunnen vrijsterven of vervallen worden verklaard, „tenzij conform landregt 3 volle jaren huire ten agteren ware en niet niet naar dien ouden titel alleen, maar ook naar het recht zooals het zich in afwijking van dien titel ook voor de desbetreffende concrete beklemming had ontwikkeld. In het kort zal ik die jurisprudentie hier weergeven. Rechtbank Groningen, 13 April 1849, W. 1270 (Qratama, blz. 150). Jhr. Mr. S. W. Trip, cs., hadden, als eigenaars voor de halfscheid van de boerenplaats Brongersma te Zuidhorn, gedagvaard de meiers om „uit te vondigen" begin en eind der jaarmalen, die door verloop van tijd onbekend waren geworden. Men wilde later dan öf zesjarig geschenk vorderen öf opzeggen. Het contract van beklemming was, zoo de rechtbank, oorspronkelijk 6 jarig; eerst in latere beklembrieven bepaalde men, dat ze zouden zijn vast en altoosdurend en zonder 6 jarig geschenk. Eisch toegewezen in dier voege, als die „uitvondiging" niet binnen 1 maand geschiedt, dan zal met Midwinter' 1847 het eerste jaar van de laatste zesjarige periode worden geacht te zijn aangevangen. Hof Groningen, 26 Nov. 1850, W. 1270 (Qratama, blz. 150), zegt in hooger beroep in deze zaak: Hier is geen onbekendheid, doch gemis aan den constitutieven titel, en deze eisch steunt op niets. Hooge Raad, 3 Oct. 1851, W. 1270, verwerpt cassatie. De beslissing van de rechtbank was m. i. zeer zonderling en bevatte een ongeoorloofde omkeering van bewijslast. Rb. Groningen, 24 Februari 1854, W. 1579. De vraag is betwist en nog door geen jurisprudentie uitgemaakt, of de losse beklemmingen al of niet opzegbaar zijn. Maar die vraag kan hier ter zijde worden gesteld, nu er is een contract van 1757, uit welks inhoud duidelijk blijkt, dat hier niet een losse maar een vaste beklemming is geconstitueerd, al wordt deze term in dien constitutieven titel niet gebezigd; er is referte naar de staatsresolutiën voor de geschenken, geen sprake van jaarmalen, en ook vóór 1757 was deze beklemming bij dezelfde meiers als de in den titel van 1757 genoemde in gebruik; dus is er een verandering van een losse beklemming in een vaste in 1757 tot stand gekomen. De bewering van eischers, dat met Oregory 1853 de jaarmalen zouden eindigen, is volkomen ongemotiveerd en de opzegging dus ongegrond. (Dit vonnis is bevestigd bij arrest Hof Groningen, 19 Sept. 1854, W. 1579)., Rb. Groningen, 10 Juli 1857, Oudeman, blz. 84 e.v.; R. B. IX, 1859, blz. 565 e. v. Eischeres, eigenares, had opzegging gedaan, stellende dat er was een losse, zesjarige beklemming; beriep zich ten bewijze van de opzegbaarheid op het door haar in het geding gebracht staatboek en op het feit, dat in 1805 deze beklemming van meier op meier was overgedragen, bij akte, waarbij ook nog een andere beklemming werd overgedragen als vaste beklemming, tenwijl in die akte deze qualificatie ontbrak bij de omschrijving van de beklemming in questie. De rechtbank besliste, dat uit dat staatboek inderdaad bleek, dat nog in 1741 deze beklemming een losse was, doch dat men „van de toenmalige geaardheid dier beklemming geen besluit mag trekken tot de tegenwoordige geaardheid dierzelfde beklemming." Uit het huurboekje van gedaagde, beginnende met 1756, waarin jaar voor jaar de quitanties voor ontvangen huur werden geboekt, bleek dat sinds dat jaar de huur nooit is verhoogd, een vermoeden ten voordeele van gedaagde, opwegende tegen dat ten voordeele van eischeres, uit het staatboek af te leiden. Mitsdien achtte de rechtbank dat de eischeres niet geslaagd was in het bewijs van de opzegbaarheid. (Het niet meer betalen van zesjarig geschenk had m. i. als tweede vermoeden ten voordeele van gedaagde kunnen aangevoerd zijn). In hooger beroep besliste het Hof Groningen, 11 September 1860, Oudeman, blz. 75 e.v., (Gratama, blz. 160), als volgt: Bij gebreke van den constitutieven titel kon het staatboek van eigenares als bewijsmiddel aanvaard worden; de aanteekeningen in dat boek kloppen met die in het huurboekje des meiers, hier 'is stilzwijgend op de oude voorwaarden der beklemming gecontinueerd; de beklemming is oorspronkelijk een eenvoudige verhuring geweest voor 6 jaar; op den meier rust het bewijs dat de aard van de beklemming in het onderhavig geval is veranderd; een vermoeden, dat dit niet is geschied is nog te putten uit die akte van 1805, waarbij deze beklemming niet als vaste werd aangeduid. De opzegging werd dus van waarde verklaard. Rb. Groningen, 13 Nov 1857, Oudeman, blz. 36 e.v. (Gratama, blz. 160). Eischers, meiers, hadden een beklemming gekocht en waren als vaste beklemde meiers geboekt door den eigenaar (het Armhuiszittend convent te Groningen); in latere quitanties stelde de boekhouder van dit convent opzettelijk, dat de meiers niet waren vaste beklemde meiers, doch beklemde meiers, om op die wijze zijn dwaling, zooals hij zeide, te herstellen. Eischers, hiermede niet tevreden, hielden toen op de beklemhuur te betalen, en stelden ten slotte een eisch in tegen den eigenaar, om te hooren uitspreken dat deze beklemming was een vast en altoosdurend recht. De rechtbank besliste, dat naar art. 1959 Burg. Wetb. uit de akten van overdracht van meier op meier, waarbij de beklemming als een vaste was aangeduid, hoezeer voor den eigenaar res inter alios actae, een vermoeden is gerezen in het voordeel van eischers, en dat dit, gevoegd bij het feit der inboeking als vaste beklemde meiers, het bewijs oplevert, dat eischers, ten opzichte van gedaagde zijn vast beklemde meiers en dat de beklemming is een vaste. Van dit vonnis kwamen de voogden van het Armhuiszittend convent in hooger beroep. Het Hof te Groningen besliste toen bij arrest van 24 Mei 1859 (Oudeman, blz. 43; Qratama, blz. 160), dat uit een akte van 1765 bleek, dat hier toen was een losse beklemming; dat in 1766 de huur gebracht was op ƒ80, zonder dat blijkt, dat hiermede een verbetering der beklemming was gepaard gegaan. De meiers moeten bewijzen, dat ze van los vast is geworden, „als volgende het uit den aard der zake, dat elke diminutie van het dominium plenum moet worden bewezen door hem, die stelt, dat ze te zijnen voordeele heeft plaats gehad." Een verkoop van meier op meier van een vaste beklemming is voor den eigenaar res inter alios. Twee quitanties, waarin bij ver- gissing staat vaste meiers, zijn niet voldoende bij een zoo afwisselend bestier j der stichting (eigenares), om de vastheid aan te nemen. Met vernietiging van het vonnis a quo werd de eisch ongegrond verklaard. Terecht heeft Qratama, blz. 159, kennelijk met het oog op dit arrest, opgemerkt, dat wel de handeling der meiers voor den eigenaar zijn res inter alios, maar dat dan de acquisitieve verjaring den meier te pas kan komen. (In dit proces kon dat niet, omdat er nog niet genoeg tijd verloopen was. Er is dan ook geen beroep op gedaan.) Rb. Groningen, 9 Juli 1897, W. 7027. Zekere H. Boer had gekocht een eigendom van een plaats, gelegen onder Adorp, die in 1710 voor 6 jaar was uitgegeven in beklemming, onder des meiers behuizing. Tegen'Gregori 1896 had eischer de 31e jaarmaal opgezegd. De Rb. verklaart hem niet ontvankelijk, omdat hij slechts als hout en steen overhoop liggende de waarde aanbood van het huis. Als de eigenaar opzegging doet, moet hij de waarde van het huis vergoeden. In hooger beroep werd in deze zaak het volgende arrest gewezen: Hof Leeuwarden 29 Juni 1898, W. 7179. Zekere H. Boer te Groningen had gekocht, was althans eigenaar geworden van den eigendom van land onder Adorp, dat door zijn rechtsvoorganger in 1709 als losse zesjarige beklemming was uitgegeven, en waarop des meiers huizinge is staande. Hij was dus volkomen gerechtigd na verloop van 't31e jaermaal opzage te doen, wat betreft 'tland met Gregory en wat betreft huis tegen Mei 1896, doch tegen vergoeding verkoopwaarde van het huis. Hij bood slechts steenbultwaarde aan, ook had de taxatie van het huis vóór 1 Mei moeten geschieden, anders is de meier niet te dwingen 't huis te verlaten. Terecht is appellant als eischer niet ontvankelijk verklaard. Deze procedure is besproken in Gratama, Jongste jurisprudentie. Dat de afloop er van een onbevredigenden indruk maakt, zal wel worden toegegeven door wie bedenkt, dat ofschoon hier op een vormquaestie de eischende landeigenaar naar huis werd gezonden, toch èn rechtbank en hof te kennen gaven, dat deze beklemming nog steeds een opzegbare was. Dus kon, ook na dit proces, na afloop van de 32e serie van 6 jaarmalen de opzegging met een deugdelijker dagvaarding herhaald worden. En hierin had de eigenaar een wapen, om den meier te bewegen tot het aangaan eener schikking, het opmaken van een nieuwen beklembrief, waarin de vastheid en altoosdurendheid, doch een hoogere jaarlijksche huursom werd opgenomen. En dat, terwijl hier eeuwen lang dezelfde huur was betaald en nooit aan opzegging was gedacht, het recht zich ontwikkeld had in de richting der onopzegbaarheid en van betaling van zesjarig geschenk niets bleek, gewoonte krachtens art. 1654 van het Burgerlijk Wetboekin verband met art. 3 der Wet, houdende Algemeene ■ Bepalingen en in verband met de Wet op den Overgang in deze materie bleef gelden en de gewoonte in de 19e eeuw niet onduidelijk ten gunste van de onopzegbaarheid is gevestigd. Reden genoeg voor een principieële beslissing i in ongunstigen zin op dezen eisch.. Ten slotte nog een vonnis en een arrest over een Drentsche beklemming. Rb. Assen, 5 Maart 1849, W. 1278. Hier is een beklemming gevestigd in 1801. Nu hier de beklemming bij de constitutie is verkocht, vervalt als van zelf het denkbeeld der opzegbaarheid. (Dit is natuurlijk onjuist; dat kan bij den koopprijs in aanmerking komen, de al of niet opzegbaarheid; de prijs zal er door gedrukt worden of stijgen). Hier is bij stokleggingsbrief geconstitueerd. Dit doet te eer aan altijddurendheid denken. In hooger beroep werd als volgt beslist: Hof Drente, 14 Sept. 1850, W. 1313. In Groningen is het beklemrecht van lieverlede vaster geworden, het was een soort erfpacht. Reeds midden 18e eeuw is van 'toude soort afgeweken. Hier had een eigenaar den meier opzegging gedaan van een beklemming, die in 1801 was gevestigd tegen f80, op Midwinter, volgens „gewoonte en gebruik" der landschap Drente. Dit gebruik is te kennen vooral uit de conditiën van 4 Nov. 1749, waarbij landschapsplaatsen werden uitgegeven. (Zie bijlage 4 hierachter.) Deze voorwaarden van 1749 gaan uit van het beginsel der voortdurendheid en in alle liniën vererf baarheid en bevatten een bepaling uit 't erfpachtscontract, nl. verval bij wanbetaling van 3 jaar. De Staten in 1749 wilden niet het oude, opzegbare contract van de provincie Groningen, maar het onopzegbare. Vandaar ook in 't onderhavige contract het toekennen van stem in de collatie en reserve nopens de venen. Een zesjarige, losse beklemming, die niet in de 2e helft der 18e of in de 19e eeuw, maar eerder is geconstitueerd, onder beding van zesjarig geschenk, en sinds de tot stand koming onverdroten is gehandhaafd op dezelfde huursom, zonder dat ooit aan opzegging of huurverhooging is gedacht, terwijl betaling van het zesjarig geschenk al spoedig achterwege is gebleven, zulk een beklemming als opzegbaar te blijven beschouwen enkel op grond van de woorden van den oorspronkelijken titel, dit komt mij voor een onjuiste beschouwing te zijn. Onjuist, omdat men zoodoende voorbijziet, dat de gedragingen van de elkaar opgevolgde eigenaars en meiers volkomen strooken met de ontwikkeling van het gewoonterecht, dat de kracht had wettelijke ( bepalingen der landrechten,, ook ten opzichte der opzegbaarheid, op zij te zetten. Had men de opzegbaarheid (in den constitutieven titel uitdrukkelijk vermeid) willen handhaven, dan had men dit door woord of daad eerder moeten doen dan in 't eind der 19e of 't begin der 20e eeuw. Want ook nu nog geldt gewoonte voor recht in materie van beklemrecht. Dan had men b.v. zesjarig geschenk moeten blijven vorderen. Beoordeeling dezer Jurisprudentie. Gewoonterecht. Zesjarig geschenk. Bewoordingen der akten van overdracht van meier op meier. Acquisitieve verjaring. Geschenken. In onbruik ra ken van het zes jarig gescheni en in zwang geraken der anderegeschen ken. Verwijzing in de brieven naar de pro vin ciale geschenken-regeling. De onopzegbaarheid der oude, opzegbaar gevestigd beklemmingei kon in de 18* eeuw misschie worden betwijfeld, dot in de 19e en 2C niet meer. De casuspositie kan zich nog sterker in het voordeel van den beklemden meier voordoen, b.v. als die losse beklemming na verloop van tijd in de akten van overdracht van meier op meier telkens als vast en altoosdurend is aangeduid (dus zonder medewerking van den eigenaar). Wel kan de eigenaar zeggen, gelijk hij in het hierboven, op blz. 71, behandelde proces deed, dat die akten voor hem zijn res inter alios actae, maar dit neemt niet weg, dat de beklemde meier dan behalve de voorafgaande argumenten nog in zijn voordeel een beroep op acquisitieve verjaring kan doen, zoo de tijd, daartoe vereischt er is; den titel heeft hij dan. (Vgl. Gratama, blz. 159/160.) Er kan voor de onopzegbaarheid nog geargumenteerd worden • uit het feit, dat b.v. de meier het zesjarig geschenk niet meer i. betaalt en de andere geschenken (bij overdracht, huwelijk, vererving, of b.v. bij overdracht en huwelijk of enkel bij overdracht) ^wel; deze geschenken toch zijn in het provinciaal beheer ingevoerd, omdat men er een aequivalent in zag voor het achterwege blijven van opzegging. En deze geschenken zijn bij de particuliere beklemmingen ingevoerd naar het voorbeeld der provinciale administratie, immers speciaal op dit punt houden de akten meermalen verwijzing naar de staatsresolutiën in. (Zie hierboven, blz. 66, 67, 68 en voorts bijlagen 4 en 5.). Omdat hij bij overdracht; huwelijk, vererving, geschenken kreeg, was de eigenaar zedelijk verplicht te continueeren zoolang de meier zijn verplichtingen I nakwam. Terecht heeft partij Abel Derks er op gewezen, dat meiers, die hun verplichtingen nakwamen, niet werden opgezegd. (Feith, II, blz. 86 e. v.) Na 1717 is geen zesjarig geschenk meer geheven, en ook na den verkoop der provinciale beklemmingen heeft het beklemrecht zich ont, wikkeld in de richting der onopzegbaarheid. Kon er ten tijde van 't proces 3 f Abel Derks' kinderen nog getwijfeld worden, omdat er in de 18e eeuw nog ; wel contrarie-opzeggingen hadden plaats gehad, dan is dit geen argument om » ook nog in de 19e en 20e eeuw voor opzegbaar te houden beklemmingen, die ft volgens het 17e eeuwsche, nooit vernieuwde, contract voor slechts 6 jaar zijn \e aangegaan, te minder wanneer nooit meer 6-jarig geschenk is betaald. Slechts 1 in theorie hebben de Staten vastgehouden aan de opzegbaarheid en bij de I bekende resolutie van 1764 tot verkoop hebben zij alleen daarom geen schifting f willen maken tusschen opzegbaar en onopzegbaar, omdat 't in de boeken der rentmeesters niet altijd nauwkeurig was aangeteekend. (Over het zesjarig geschenk zie vonnissen Rb. Oroningen, 19 juli 1825en9Mei 1826; Oudeman, blz. 15 en 17; Feith, I, blz. 442 e.v.) Mr. H. O. Feith (I), wiens meening over de «w> tte opzegbaarheid der beklemming uit het voorafgaande voldoende bekend is (zie hierboven, blz. 51 e. v.), geeft toch over de ontwikkeling van het recht enkele beschouwingen, die hem tot een andere conclusie ten aanzien der opzegbaarheid hadden moeten leiden. De grootere woningen, de hoogere waarde der landerijen, de betere cultuur hebben, zegt hij, het recht van beklemming in den loop der tijden in een soort van erfpacht doen overgaan (Feith, II, blz. 516). En in zijn Memorie, blz. 14 e. v. onderscheidt hij het oude contract en dat, zooals het door tijdsverloop en de staatsresolutiën geworden is. Maar het onderscheid verder onbesproken latende, acht hij het opzegbaar tegen den afloop der jaarmalen, al. maakte de verbetering der boerenwoningen de opzegbaarheid moeilijk. (Vgl. Qratama blz. 131). Mr.H.O.Feith (I) en de opzegbaarheid. HOOFDSTUK V. Vergoeding bff het einde der rechtsbetrekkingen. Herhaaldelijk gewaakt tegen bouwen van hulzen of vergrooten of vernieuwen van hel eens gebouwde. De beterschap (gebouwen, beplantingen; beklemming zonder behuizing). . Bij het beëindigen der rechtsbetrekking tengevolge van opzegging, hetzij van de zijde des eigenaars of des meiers, moest, het is ih het voorgaande reeds vermeld (zie blz. 15 e.v.), vergoeding der beterschap plaats hebben, d. w. z. vergoeding van de verbetering van den grond, indien deze als woest was uitgegeven (wat bij de uitgifte in beklemming, als het vruchtbaar kleiland gold, buiten rekening gelaten kon worden) en van de beplantingen en vooral van het huis. Reeds is opgemerkt, hoe juist in deze noodzakelijkheid van vergoeding, speciaal van het huis, vooral toen dit niet meer van hout maar van steen was, de moeilijkheid school, die in den regel er toe leidde, dat de opzegging achterwege bleef en de rechtsverhouding werd gecontinueerd. De landrechtelijke bepalingen over de vergoeding van het huis zijn in bijlage 1 te vinden. Omdat de eigenaar bij opzegging het huis en de beplantingen had te vergoeden, is verklaarbaar een besluit als de provincie in 1621 nam voor haar gronden (Feith, I, blz. 155 en 156), dat bij landen, die niet onder huizen beklemd zijn, het woord „vrij" in den brief (= schriftelijk huurcontract) gesteld zal worden en dat „buiten consent van de provincie geen vrije landen onder behuisinge beclemt, noch ook behuisde linden met grootere behuisinge sullen meugen beswaert werden." Herhaaldelijk is gewaakt tegen het vergrooten van bestaande gebouwen of het zetten van gebouwen op vrije landen, d. w. z. op landen, die als niet onder behuizing beklemd waren verhuurd. (Vgl. Feith, I, blz. 167, 172, 249, 510, 557; II, 130; en de bepalingen der landrechten in bijlage 1: Ommel, landr., V. 48; Old. landr. IV, 121j. Had de meier toch gebouwd, zonder toestemming, dan kreeg hij voor het aldus gebouwde geenerlei vergoeding bij beëindiging der rechtsbetrekking; het stond dan ,,op een afbreuke". Hoeveel er vergoed moest worden voor gebouwen en beplantingen, meer in het bijzonder voor de gebouwen, bij beëindiging der huur, hierover is veel gestreden. De zooeven vermelde bepalingen der landrechten zijn m. i. niet anders op te vatten dan in dezen zin, dat, onverschillig wie opzegging deed (eigenaar of meier), de eigenaar de gebouwen had te vergoeden zooals ze er stonden, dus als gebouwen en niet op afbraakswaarde. Intusschen er schenen zich andere gewoonten te vormen, doch het duurde lang vóórdat deze vaste vormen aannamen, en de provincie, zelf groot-grondeigenaar, heeft door algemeen, dus ook voor particuliere Ommelander eigenaren en meiers, geldende resolutiën ingegrepen en de bepalingen van het Ommelander landrecht gewijzigd. (Vgl. Gratama, blz. 172 e.v. en 307 e. v.) Zoolang de gewoonte op dit punt geen vasten vorm hadden aangenomen en vóór dat de provincie regelend ingreep, trachtte in kwesties over de vergoeding der huizen de Hoofdmannenkamer het verschil van partijen door minnelijke schikkingen uit den weg te ruimen. Vaak werd opzegging gedaan, niet om op te zeggen, maar om tot nieuwe inhuring (met wijziging van den huurprijs) te geraken. Vrees voor de gevolgen van de opzegging (met betrekking tot het huis) maakte, dat zoowel eigenaar als meier zijn opzeggingsmandaat min of meer dubbelzinnig inkleedde, of wel dagvaardde tot nieuwe inhuring, subsidiair tot opzegging met taxatie van het huis. (Zie Feith, II, blz. 384, 391, 394, 395, 396, 399, 404, 406). Noch eigenaar noch meier wenschte aangezien te worden voor dengene, die de rechtsbetrekking te beëindigen zocht; immers, zooals Gratama (blz. 188 en 312) Het op een „afbreuke" staan. Wat moest vergoed worden voor de gebouwen ? Onzekerheid hieromtrent. Vaak opzegging, enkel om tot nieuwe inhuring te geraken tusschen dezelfde partyen. Voorbeelden. heeft opgemerkt, de opzeggende partij werd beschouwd als degene door wiens schuld of nalatigheid of opzet de rechtsverhouding een einde nam; en dit werd in aanmerking genomen bij de wijze van vergoeding. Ik laat hier eenige voorbeelden volgen, die het in dit hoofdstuk behandelde toelichten. 24 Oct 1634 (Feith, II, blz. 219). Oec. Raden der Ommelanden staan hun meier Peter Jacobs toe een schuur te zetten van 4 goelen. (De goul, - vgl. het Engeïsche goal - is de ruimte in de schuur tusschen 4 palen, dus een vak, waarin hooi en ongedorscht koren wordt geborgen.) 17 April 1645 (Feith, I, blz. 323). De Staten staan aan een provinciemeier toe, om een stuk van de plaats aan een ander over te doen, tegen betaling van geschenk, mits het over te dragen stuk met geen grooter huis dan van 100 gl. waarde wordt bezwaard. 21 April 1648 (Feith, I, blz. 328). De Staten staan aan den provinciemeier Oerrit Ritses toe, om op 11£ juk land een klein huis op een afbreuk te bouwen. (M. a. w.: bij beëindiging van de huur behoefde voor dit huis niets vergoed te worden; de meier kon het dan afbreken. Hier was dus geen beklemming, want gelijk boven op blz. 36 is vermeld, eerst later is men ook bij onbehuisd land van Uitgifte in beklemming gaan spreken.) 1668/1669 (Feith, I, blz. 372/373). De provinciemeier Detmer Fransen, op de Meeden, in den Oldambt, was aangesproken om zijn behuizing te removeeren of een verklaring te onderteekenen, dat ze op een afbreuk stond, en wel omdat hij zich had onderstaan de „provincieheerd" iands, door hem „meierwijze" gebruikt, buiten kennis of consent van de provincie „met een extra-ordinaire behuisinge te beswaren". Detmer Fransen beweerde, dat het oude huis even groot was en dat hij 't nieuwe 9 jaar geleden met consent ; had gebouwd en daarna al 2 keer had ingehuurd. De zaak wordt geschikt | in dier voege, dat hij beklemde meier blijft en ƒ300 betaalt. 13 Mei 1669 (Feith, I, blz. 378). De Staten geven ter afdoening aan gecommitteerden de zaak van een provinciemeier, die een nieuw huis zonder consent had getimmerd, en die nu weigerde de erkenning, dat dit op een afbreuk stond, te onderteekenen, bewerende dat 't oude huis grooter was dan 't nieuwe. 19 Januari 1667 (Feith, II, blz. 406). Vonnis Hoofdmannenkamer. De meier dagvaardde den eigenaar tot nieuwe inhuring of anders tot teruggaaf van verschotpenningen (die hij bij de aanvaarding van zijn landgebruik den eigenaar had voorgeschoten) en tot vergoeding van het huis. (Let wel: niet van de materialen, dus niet van het huis als hout en steen overhoop liggende, maar van het huis, zooals 't er stond). De gedaagde eigenaar wilde nieuwe inhuring aangaan. De Hoofdmannenkamer gelastte een scMMrfagscomparitie. t (Qratama, blz. 309, ziet hierin rechtsweigering, die, bij gebreke van een x voorschrift als vervat in art. 13 der wet, houdende Algemeene Bepalingen, geoorloofd was. Intusschen er had hier en in meer dergelijke gevallen m. i. geen rechtsweigering doch een poging tot schikking plaats. Is deze schikking mislukt, dan zal er voortgeprocedeerd en vonnis gewezen zijn, zooals in de gevallen, Vermeld bij Feith, II, blz. 381, 382, 448.) 14 Maart 1667 (Feith, II, blz. 406). De meier dagvaardt den eigenaar tot benoeming van metselaars en timmerlieden, overeenkomstig Ommel. landr., V, 48, tot taxeering van de behuizing; de opzegging, van zijde des meiers gedaan, was reeds van waarde verklaard. De gedaagde eigenaar beweerde, dat vergoeding van het huis als huis slechts te pas komt als de eigenaar den meier wil „versmijten" (deze vriendelijke uitdrukking was de gangbare); hij wil slechts de „blote materialen van een afgesleten huis" vergoeden. Het opzeggingsmandaat wordt gecasseerd, klaarblijkelijk omdat vergoeding van het huis als huis was gevraagd. Ten opzichte van nieuwe inhuring wordt schikking gelast. 18 Nov. 1669 (Feith, II, blz. 298). Resolutie van Burgemeesteren en Raad van Groningen, omtrent de vergoeding van het huis, geldend voor de Oldambten en houdende wijziging van het Old. Landrecht, IV, 124 (zie bijlage 1, blz. VII). 18 Januari 1670 (Feith, II, blz. 408). De meier daagt den eigenaar: 1°. tot nieuwe inhuring; 2. subsidiair tot betaling van het huis naar landrecht, „sustinerende, dat, gelijck de eigenaren te voren hebben connen met mandaten constringeren tot nieuwe inhuyringe, dat de meyeren van gelijck hetselve recht moten hebben, om met de eigenaren over de billicheyt van de huyren, ten overstaan van een gherichts-commissaris te accorderen." De eigenaar zegt ten aanzien van 2°., dat er dan een mandaat van opzegging moet zijn volgens notoire practijcqe. Beslissing op punt 2°: mandaat gecasseerd, m. a. w. zonder opzegging geen eisch tot vergoeding van het huis; en op punt 1»: partijen verwezen naar Hoofdman-Commissaris, om zich over de inhuring onderling te.verstaan. . 24 Dec. 1678 (Feith, I, blz. 406). Waarschijnlijk uit nood besloten de Staten, dat geen provinciemeiers acties tegen den rentmeester mogen instellen en dat de meiers, die opzeggen, 't huis moeten removeeren. (Dit een afwijking van het Ommel. landrecht, V, 48.) 5 Mei 1682. Algemeen geldende staatsresolutie (Feith, I, blz. 411). Bij opzegging van zijde des meiers de boomen hun te vergoeden als omgehakt, ofschoon ze moeten blijven staan. 26 Febr. 1686. Algemeen geldende staatsresolutie (Feith, I, blz. 413). 1. Als de meiers opzegging doen en genegen zijn de huizen en schuren af te breken en 2°. als deze bij executie worden verkocht, om gesleten te worden, zullen de eigenaren van den grond die huizen en schuren niet duurder dan hout en steen overhoop liggende betalen. (Hier wordt dus Ommel. landr. V, 48 aangevuld, of, als men wil, gewijzigd.) 3 Maart 1686. Provinciaal placcaat (Feith, I, blz. 575), resumeerende den inhoud der evengemelde resolutiën van 5 Mei 1682 en 26 Febr. 1686. 4 Febr. 1698 (Feith I, blz. 424). Algemeen geldende staatsresolutie. In slechte tijden zijn veel meiers op lagere huur gebracht. Nu zijn 't betere tijden; nu willen ze niet meer betalen. Derhalve worden de eigenaren gemachtigd, de Bij onopzegbaarheid heej de vraag der vergoeding voo 't gebouwde geen beteekent Nog steeds gt bruikelijkdatc meier voor boawen, vernieuwen, vergrooten, afbn ken verlof va den eigenaai vraagt. beklemde meiers wederom op de oude huur te brengen. Bij weigering zal 't huis slechts tegen steenbultswaarde behoeven betaald en geen beklempenningen teruggegeven te worden. (Wederom een wijziging in Ommel. landr. V, 48). 27 Nov. 1723. (Feith, II, blz. 451, noot). De hoofdmannenkamer beslist in een zaak tusschen de crediteuren van den meier en den eigenaar. De crediteuren wilden des meiers huis, als hout en steen overhoop liggende, getaxeerd hebben. De eigenaar zegt: Ik hoef tegen mijn wil geen huis te aanvaarden; gij kurit er mee doen naar uwen rade. De eigenaar krijgt gelijk. (Een beslissing, lijnrecht in strijd met de zooeven vermelde resolutie van 26 Febr. 1686, die algemeen gold voor de Ommelanden, dus ook voor deze particuliere partijen). Een gelijke beslissing in dergelijke zaak gaf de Hoofdmannenkamer in 1724 (Feith, II, blz. 451/452, noot). 17 Dec. 1735 (Feith, II, 449). Contrarie-opzegging. De meier wil vergoeding van het huis als hout en steen overhoop liggende overeenkomstig res. 1686. Eigeriaar wil hebben dat de meier 't huis tot zich neemt. De meier krijgt gelijk. Hier dus anders beslist dan in de 2 vorige gevallen van 1723 en 1724. 9 Febr. 1736 (Feith, H, blz. 456). Contrarie-opzegging. De meier wil vergoeding van het huis als hout en steen overhoop overeenkomstig res. 26 Febr. 1686. De eigenaar wil dat de meier er mee doe na zijnen rade en beroept zich op de usantie der provincie en op jurisprudentie. De eigenaar krijgt gelijk. 14 Mei 1740 (Feith, I, blz. 491). Derk Geerts, provinciemeier, verzocht 6£ grazen land te St. Anna, doende 13 gl. 15 st. huur, te mogen overdragen aan den schoolmeester, opdat deze het mocht trekken bij het provincieland, dat hij gebruikt, en 't huisje mocht slijten. Wordt toegestaan. (Let wel: 't consent betreft hier niet de overdracht maar 't slijten van ;'t huisje). Gratama merkt, op blz. 312/313, op, dat in onzen tijd de t vraag, die vroegere geslachten bezig hield, over" de vergoeding r van het gebouwde bij opzegging, van minder gewicht is, nu de onopzegbaarheid de algemeene regel is geworden. * Wel is nog voor den tegenwoordigen tijd van belang de vraag, of de meier naar hartelust op het hem in beklemming uitgegeven land mag bouwen, het gebouwde vergrooten, ver- ' ;- kleinen of afbreken. Ik geloof, dat het nog steeds algemeen e gebruik is in de provincie Groningen, dat een meier, die wil bouwen of afbreken, den eigenaar verlof daartoe vraagt, ofschoon '- des meiers recht is vast, altoosdurend, in alle liniën verervend. * Met het oog op art. 1654 van het Burgerlijk Wetboek zou men* deze gewoonte hebben te eerbiedigen. Bouwt dus de meier, hij zou tot afbraak kunnen worden veroordeeld en deze zou de eigenaar op zijn kosten kunnen bewerkstelligen, doch alleen in geval de eigenaar bewijst eenig belang bij zoodanige actie te hebben. En dat bewijs zal meestal falen. Wat de schadevergoeding betreft, deze zal slechts te vorderen zijn als er schade geleden is. Qewoonjijk is de beklemhuur zoo laag in verhouding tot de waarde van het land, dat het den eigenaar baat noch schaadt, wat ook de meier timmeren of afbreken moge. Niettemin ziet men, dat ook in zoodanig geval menig eigenaar zich zijn toestemming tot bouw of afbraak grof laat betalen. Een beklem< contract, ingericht (met kleine wijziging) overeenkomstig het Iwetsontwerp-Gratama, kan dergelijke ropperij voorkomen. (Zie bijlage 4). En wat nu nog meer in het bijzonder de afbraak betreft: Als men alle omstandigheden van het concreet geval, zooals het zich voor mocht doen, in het oog vat, mag, naar mijn meening, de meier, zonder den eigenaar er in te kennen, afbreken; ik neem hierbij aan, dat dé beklemhuur, zooals gewoonlijk tegenwoordig, ver beneden de huurwaarde van het land is; van schade des eigenaars is dan geen sprake, voor schadeactie dus geen plaats en voor een actie tot wederopbouw evenmin, want waar 't belang ontbreekt, ontbreekt ook ide actie. De rechtbank te Winschoten heeft in den zin van het bovenstaande beslist. I Rb. Winschoten, 29 Mei 1850, W. 1143. In 1819 is een vaste en altoosdurende beklemming gevestigd van + 8 grazen onbehuisd land tegen ƒ12 *eklemhuur. Er werd geen beding gemaakt nopens huis zetten. Een later beier zette een huis, zonder toestemming des eigenaars, en er volgde ken eisch tot afbraak. Het beklemcontract - zoo redeneert de Rb. fceeft zich ontwikkeld uit huur, maar het is een zoodanig zelfstandig zakelijk ■echt geworden, dat niet meer noodig is, dat de meier voet voor voet verdedige elk recht, dat hem boven een gewonen huurder zou toekomen. De pndrechten beslissen hier niet en de staatsresolutiën betreffen een tijd toen dit recht .nog niet zoo ver ontwikkeld was; de bepaling eener oude staatsresolutie, waarbij den meier verboden werd op onbehuisd land een huis te ptten, gemaakt in 'tbijzonder met 'toog op de wederzijdsche plichten bij torpiratie der jaarmalen, kan uit dien hoofde niet op vaste en altijddurende beklemmingen van toepassing zijn. de Blécourt, Beklemrecht en Stadsmeierrecht. 6 Als regel mag men stellen, dat dit ten onrechte wordt in acht (^genomen. In dezen zin besliste ook de rechtbank te Winschoten in 1850. Anders het Ho. te Groningen in 1840. Verval bij wan betaling, en vergoeding va. het huis in zoo danig geval. f Anders besliste vroeger het Hof te Groningen: Hof Groningen, 30 Juni 1840, Oudeman, blz. 163. Het betrof hier een vaste beklemming. De meier, zoo besliste het Hof, had geen recht zonder toestemming des eigenaars op het land te timmeren; de eigenaar kan amotie van het zonder zijn toestemming gebouwde vorderen. - Bij wanbetaling (b.v. van 3 jaar beklemhuur), werd en wordt , (a 1'instar van de erfpacht) wel eens verval van het recht van " beklemming bedongen. Zie b.v. eenige constitutiebrieven uit de 2e helft der 18e en 't begin der 19e eeuw, die dit beding bevatten, op blz. 66/68 hierboven. Moest en moet nu, ook als des meiers recht uil dezen nootae een einde nam of neemt, hem vergoeding worden betaald wegens het huis? Men zou dan de bepalingen omtrent vergoeding in geval van opzegging van zijde des meiers of van executie analogice moeten toepassen en het huis als steenbultswaarde vergoeden. Voor Oldambster beklemmingen zou men misschien een beroep ten gunste van dergelijke beslissing kunnen doen (m. i. ten onrechte) op Old. landr. IV, art. 122 jo. 124; maar volgens het Ommel. landr. (V, 40 j°. 48) behoeft geen vergoeding te worden betaald aan den meier, wiens recht wegens wanbetaling vervalt, doch heeft deze slechts de oevoegdheid het door hem op den grond gebouwde af te breken. (Zie de geciteerde artikelen in bijlage 1, bl. IV, V, VI, VII.) Ook naar Justinianeesch recht had de erfpachter, die 3 jaar ten achteren was met de betaling, geen recht op vergoeding. (Zie blz. 31 hierboven.) De rechtbank te Winschoten gaf op 13 Januari 1909 (W. 8951) een beslissing over vergoeding of niet-vergoeding van de gebouwen bij verval van het recht van beklemming krachtens wanbetaling. Het betrof een vaste en altoosdurende beklemming, die in 1817 als zoodanig was geconstitueerd, met de bepaling, dat als de meier 3 jaar huur ten achteren was, de beklemming zou vervallen. De rechtbank besliste vooreerst, dat op dezen grond de beklemming op 2 November 1906 was vervallen en verder: „dat nu vervallen is het recht van voormelde beklemming, welke blijkens den beklembrief niet is een z.g. zesjarige, deze omstandigheid rechtens voor den eischer niet medebrengt de verplichting om de behuizing over te nemen, ook niet als afbraak, maar integendeel voor den eersten gedaagde (den beklemden meier) „mede- brengt de verplichting om zijn huis van voormelden grond te verwijderen". De beslissing op zich zelf acht ik juist; haar motiveering onjuist Want, aangenomen, dat bij een losse, zesjarige beklemming die verplichting bestond -. die zelfs voor een Oldambster beklemming in zoodanig geval niet bestond m. i. - dan zou dus een vaste meier, die zijn beklemming door eigen onachtzaamheid (wanbetaling) verliest, er slechter aan toe zijn dan een los meier, die aan dezelfde onachtzaamheid zich schuldig maakte. Voor deze onderscheiding zie ik geen reden. Evenmin zal in geval van vrijsterven eener beklemming, i waardoor deze aan den eigenaar vervalt, deze gedwongen v kunnen worden, vergoeding voor de gebouwen te geven; zij, ' die overigens in de rechten van den overleden meier treden, hebben dan het recht de gebouwen van het land te ruimen. Verval op grond van vrijsterven zal in dezen tijd, nu zoo goed als alle beklemmingen bij constitutieven titel uitdrukkelijk in alle liniën verervend zijn verklaard, zoo goed als niet voorkomen. (Vgl. Qratama, blz. 313/314.) In dit hoofdstuk over de beterschap moet ik ten slotte met t een enkel woord bespreken het adagium „de presumptie is ' voor de beklemming". Uit het voorafgaande in dit en vorige hoofdstukken is gebleken, dat de huurder, tenzij hij los land had gehuurd, een huis zette op het land en dit onder zijn huis beklemde. Dity^as de normale toestand. Dat het huis des meiers zonder toestemmW van den eigenaar van het land was gebouwd, was uitzondering. Werd dit door den eigenaar beweerd, wat dus natuurlijker dan dat hem 't bewijs daarvan werd opgelegd; de presumptie was voor de beklemming, dus ten gunste van den meier. Bij het diepgaand verschil, dat thans tusschen huur en beklemming bestaat, verschil dat vroeger ontbrak, en langzamerhand is ontstaan, mag deze regel niet meer worden aanvaard, zooals Qratama op bladz. 158 e.v. heeft betoogd; het systeem van ons eigendomsrecht brengt thans andere rolverdeeling van bewijslast mee. (Zie verder Gratama, t.a.p. en blz. 171 e. v.) Enkele jurisprudentie van vroeger over dit punt, volgt hier: 'erval bij vrijsterving en ergoeding van et huis in zoodanig geval. fet adagium: Ie presumptie is voor de beklemming. 25 Sept 1596. Vonnis Hoofdmannenkamer (Feith, II, blz. 374). Hier was vermoedelijk een opzegging gedaan en wilde de meier zijn huis vergoed hebben. Den eigenaar wordt bewijs opgelegd, dat .die landen under die huisinge niet beclemmet geweest". Bewijst hij dit niet, dan moet hij 't huis vergoeden. 16 Aug. 1634 (Feith, II, blz. 379). Een meier dagvaardt een eigenaar, om de gepretendeerde vrij- en onbeklemdheid van 23 grazen land te Selwert te bewijzen, welke landen hij zegt als beklemd gebruikt te hebben. Beslissing: de ged. (eigenaar) moet de vrijheid bewijzen. 7 Maart 1650 (Feith, II, blz. 389). De Hoofdmannenkamer verklaart, dat met de .bijgebrachte instrumenten" de eischer „niet genoech heefft bewesen dese landen van behuisenge vrij te zijn", ('t Betrof hier een opzegging van de zijde lies eigenaars. Deze beweerde dat het vrij land was en wilde dus t huis niet vergoeden.) 30 Nov, 1682 (Feith, II, blz. 423). De meier wil schatters benoemen voor de vergoeding van het huis, overeenkomstig Ommel. landr., V, 48, bewerende „dat alle de landen in de Ommelanden beklemt wierden gerekent'. Hij wordt in 't gelijk gesteld. HOOFDSTUK VI. Stadsmeierrecht (Geschiedenis, benaming, opzegbaarheid). De inhoud van dit hoofdstuk vindt men uitvoeriger in d e B., Stadsmeierrecht, hoofdstukken I, II, III en IV. § 1. Geschiedkundige inleiding. In het begin der 17e eeuw is in het zuidoosten der provincie Groningen een begin gemaakt met de vervening op groote schaal. Men mag aannemen dat de venen aldaar, voorzoover ze niet reeds in handen van anderen waren overgegaan, alle behoorden aan de karspellieden, de inwoners der dorpen, onder welker ressort ze waren gelegen, en die men gerustelijk als markgenooten ten opzichte dier venen kan beschouwen, al wordt hiermede volstrekt niet bedoeld dat er in die streek van de provincie Groningen dezelfde marketoestanden als b.v. in Drente hebben bestaan. Wel komen met de Drentsche verhoudingen overeen de marketoestanden in Westerwolde. Het zou mij te ver van mijn onderwerp afvoeren als hier verder werd ingegaan op markenkwesties. Ik verwijs naar Hoofdstuk I van mijn Stadsmeierrecht, onder opmerking dat ik hetgeen in noot op blz. 7 aldaar wordt meegedeeld omtrent de gezamendehandsche gemeenschap der marken niet handhaaf. Doch ook hierover hier en nu niet meer. De eerste aankoop van veen in het zuidoosten van de provincie Groningen ten behoeve van ontginning op groote schaal had plaats in 1599, toen de markgenooten van Winschoten aan een consortium, dat men als de Hollandsche Friezen pleegt aan te duiden, verkochten Ontstaan der Groninger veenkoloniën. De venen eigendom der markgenooten. Het begrip mark. Begin der ontginning op groote schaal. De Pekeler venen. De Sappemeer ster venen; Hoogezand, Sappemeer, Borgercompagnie, etc. De stad Groningen koopt venen en beoogt de ontginning. De Zuidbroek sier venen. Adriaen Geer Wildervanck Veendammei en Wildervani ster venen. De Meedeme venen. Ommelandei wijk en Zuia wending. eenige ongedeelde venen «aan den Pekel tho Winschote". Op deze in cultuur gebrachte venen ontstonden later de dorpen Oude en Nieuwe Pekela, afzetsels dus van de oude parochie Winschoten. In 1605 verpachtten de Staten van Stad en Lande aan eenige Utrechtsche heeren venen, gelegen binnen het gebied van het karspel Kropswolde, welke venen afkomstig waren van gesaeculariseerde kloostergoederen; verder kochten de Utrechtsche heeren er nog wat veen van de boeren van Kropswolde bij. De ontginning van de venen in deze buurt gaf aanleiding tot het ontstaan van de dorpen Sappemeer en Hoogezand en van de buurschappen Winneweer, Lula, Kijlcompagnie, Kleinemeer, Borgercompagnie. Zoowel deze Sappemeerster venen, zal ik ze kortheidshalve maar noemen, als de zooeven vermelde Pekelervenen zijn in de le helft der 17e eeuw in handen gekomen v&n de stad Groningen, die ook van de ingezetenen van het " karspel Zuidbroek in dien tijd een gedeelte van de gemeene venen der karspellieden aldaar kocht; deze laatstbedoelde venen werden de latere Stads-boerendiepster plaatsen te Boven-Wildervank. (Vgl. behalve hoofdstuk I, ook blz. 121 en 122 van de B.,Stadsmeierrecht.) De Zuidbroekster venen kwamen echter in 1647 en volgende jaren vQor het meerendeel in handen van Adriaen J Geerts Wildervanck'of-Paap; ze zijn niet eigendom der ; stad geworden; op deze Zuidbroekster markegronden ontstonden de latere dorpen Veendam en Wildervank. Karspellieden van r Meeden verkochten ook van hun venen in't begin der 17e eeuw, terwijl de venen aldaar, voorzoover ze aan 't klooster Heiligerlee toebehoord hadden, en die aan de Staten van Stad en Lande waren overgegaan, mede in die dagen aan een particulier werden verkocht. Al deze Meedener venen werden de latere buur- - schappen Ommelanderwijk en Zuidwending en kwamen niet in eigendom aan de Stad, doch bleven evenals die van Adriaen Wildervanck, particulier eigendom. In de 2e helft der^l8e eeuw koopt de stad in Boven-Wildervank en in Drente, langs de grens van Groningen, uitgestrekte stukken veen, die vervolgens door het Stadskanaal worden verbonden met de vaarten, waarlangs de turf en andere producten naar de stad konden worden vervoerd. De Stad heeft bij al deze aankoopen ontegenzeggelijk blijken gegeven van vèr vooruitziende voorzorg en den grondslag gelegd voor hetgeen de Veenkoloniën nu zijn. De omstandigheid dat de Stad souverein was zoowel in het Wold-Oldambt, waartoe het meerendeel dezer venen behoorden, als in de heerlijkheden Selwerd en Westerwolde, binnen welker gebied de overige venen lagen, maakte, dat zij er de maatregelen kon nemen, noodig voor het doel, en dat zij er den noodigen klem aan kon geven. Het Stadskanaal. Vooruitziende voorzorg der stad. § 2. Benaming van het recht; conditiën van verhuring. De haar in eigendom toebehoorende venen heeft de Stad op verschillende tijdstippen, al naarmate zich de behoefte aan meer turf of meer land deed gevoelen, ter vergraving of ontginning uitgegeven, hetzij aan enkele personen afzonderlijk, hetzij aan eenigen tezamen, z.g. compagnieën. Met die enkelingen of compagnieën werden contracten aangegaan volgens tevoren door den druk bekend gemaakte conditiën van verhuring. De voornaamste dezer conditiën zijn die van 1628 (voor Sappemeer en Foxhol), van 1636 (Achterdiep, Sappemeer), van 1651 (voor Pekela) en van 1783 (voor de Stadsboerendiepster plaatsen te Wildervank). Men zie bijlage 2. In de 19e eeuw zijn verscheiden plaatsen aan de stadskanalen, van Boven-Wildervank af tot aan Ter Apel toe, „uitgedaan" in erfpacht of beklemming, of volgens bepalingen in hoofdzaak met die van 1628 overeenkomende. Het geheel der regelen, waardoor de rechten der meiers van stadsvenen in de Groninger veenkoloniën worden beheerscht, duid ik aan als stadsmeierrecht; het recht dat elk meier krachtens die regeling toekomt, noem ik recht van den stadsmeier. Ten De conditiën van verhuring der venen. Terminologie; stadsmeierrecht en recht van den stadsmeier. aanzien van deze terminologie geldt wat hierboven (blz. 33) is gezegd over de termen beklemrecht en beklemming. Het toeval heeft gewild, dat voor de huur van de gewone, nietveenmeiers in de provincie Groningen de afzonderlijke benaming beklemming in zwang is gekomen, een term, die nu en dan ook wel voor het recht van de stadsveenmeiers is gebezigd. Deze stadsmeiers zelf hebben in de 18e eeuw de neiging aan den dag gelegd hun recht eigendom te noemen; de stad zelf bleef, behoudens enkele gevallen, waarin zij een terminologie, aan de emphyteusis ontleend, bezigde, het woord huur gebruiken vooi het recht van de stadsmeier. Dit recht huur te blijven noemen, kan aanleiding geven tot verwarring; immers evenals de beklemming heeft het zich er van afgescheiden en reeds ondei de landrechten, en in sterkere mate onder de fransche wetgeving en ons Burgerlijk Wetboek wordt met het woord huur aangeduid, een persoonlijk recht, overeenkomende in hoofdtrekken met de locatio conductio. De benamingen stadsmeierrecht en recht van den stadsmeier zijn in de 19e eeuw in zwang gekomen; het zijn termen uit de studeerkamer, als men wil. In het dagelijksch leven worden wel de personen, die de stad als rechtheDbende op het gebruik harer venen heeft te erkennen, aangeduid als stadsmeiers; het contract en de rechtsverhouding kunnen op een De foutieve algemeen gangbaren naam geen aanspraak maken. Tengevolge terTuurcert r""van een onoordeelkundige lezing der oude stukken is een tijdlang in de 19e en 20e eeuw de wonderlijke benaming recht van huurcerter in gebruik geweest, om het recht der stadsmeiers aan te duiden, wonderlijk, omdat het letterlijk beteekent: recht van schriftelijk huurcontract (certer is charter, akte, grosse); men zou dus korter en juister gedaan hebben de benaming huur te behouden dan van huurcerter te spreken. Deze term is in dien verkeerden zin in het dagelijksch leven niet in gebruik gekomen en geraakt in de wetenschap en de rechtszaal gelukkig weer in onbruik. (Vgl. de B., Stadsmeierrecht, Hoofdstuk II, en in 't bijzonder blz. 23/24, 146 en 153.) Evenals het recht van beklemming, zoo is ook het recht van den stadsmeier uit de huur gegroeid tot een zelfstandig zakelijk recht. En toen zich dit proces had voltooid, ging men ook dit recht weer als emphyteusis beschouwen. (Vgl. de B., Stadsmeierreeht, blz. 152/153). Uit het vervolg zal blijken, dat de ontwikkelingsgang van het recht van den stadsmeier gelijken tred heeft gehouden met de ontwikkeling van het recht van beklemming. De reeds vermelde conditiën van verhuring der stadsvenen te Sappemeer en Foxhol van 1628 zijn van bijzonder belang, omdat alle latere conditiën, zelfs die uit de 18e eeuw, er, wat de hoofdpunten betreft, aan gelijk zijn. (Vgl. bijlage 2). De voornaamste bepalingen geef ik in het kort hier weer; in de zoo even vermelde bijlage kan men ze in extenso nagaan. In artikel 1 wordt bepaald, dat in het huurcerter plaats, breedte, lengte, zwetten en situatie van het veen nauwkeurig moeten worden omschreven. Artikelen 2—7 bevatten voorschriften omtrent het graven van wijken (d. z. vaarten, uitmondende op eet hoofdvaart), het aantal roeden véens jaarlijks te vergraven, het maken van een pad, van 8 voeten breed, langs de wijken, het maken en onderhouden van draaihouten over de wijken. In artikel 8 wordt bepaald, dat de meier binnen twee jaar een huis zal moeten zetten op het door hem gehuurde veen; artikel 10 bevat het voorschrift, dat hij tot huur zal geven J van de zwarte en J van de „grijmank" turf. Volgens artikel 12 moet hij het vergraven land terstond met stratendrek of mest bereiden; het land mag bezaaid worden; er mag ook weiland van gemaakt worden; gehooid mag het niet. Gedurende de tien eerstkomende jaren hebben de stadsveenmeiers te Sappemeer c. a. het recht om gratis den stratendrek uit Groningen te betrekken. Dan volgen de belangrijkste bepalingen in deartt. 14-18: Zoodra een gras land of meer voor de eerste keer is bezaaid, zal dit te boek gebracht moeten worden bij den rentmeester der stadsvenen, op verbeurte van de vrucht; en na de te boek brenging geniet de meier 8 vrije huurjaren van de landen „in 'tmeer" en 10 vrije huurjaren van de landen op het hoog veen, welke vrije huurjaren beginnen van de aangifte af. Na verloop van die vrije huurjaren, zal hij zijn gehuurd land moeten inhuren op jaarmalen en op een prijs, te bepalen naar tijdsomstandigheden, en ten slotte zal dan al het land in het meer en al het hoogveen (over een breedte van 40 roeden) „voor éénzelfde aantal huurjaren bij éen certer worden verhuurd. De huurder zal de „naeste ' zijn, om na het verstrijken der jaarmalen het land weer in te huren; kunnen Weromtrent verhuurder en huurder het niet eens worden, dan zullen goede mannen, van weerszijden te kiezen, beslissen. Bij versterf zal het recht, dat de afgestorven meier (meiersche) nog krachtens het huurcerter had, blijven bij zijn (haar) achtergebleven echtgenoot(e), of bij hun wettige erfgenamen; terwijl zij bij hun leven dit recht geheel of gedeelteSÉk mogen overdragen aan hun kinderen of vermoedelijke erfgenamen; geheel of gedeeltelijk, d. w. z. öf hun recht op al het gehuurde land öf hun recht op een deel ervan. En deze overdracht is vrij, m. a. w. er is geen geschenk voor verschuldigd, want onmiddellijk volgt in artikel 18, dat van andere overdrachten (dus van andere dan die op kinderen of erfgenamen) een redelijke De verhuurconditiën van 1628. t e v Aansluiting bij het recht der huurders in de \ provincie. 1 Opzegbaar- ( had. Geschenken bü j overdracht, i Gom zesjarig ( geschenk. ïcognitie zal worden gegeven overeenkomstig de gewoonte van deze provincie 9 de billijkheid. Deze laatste overdrachten mogen echter slechts plaats hebben iet consent van de „heeren" (burgemeesteren en raad natuurlijk). Ten slotte: er zal van elk meierhuis jaarlijks een gulden betaald worden oor het onderhoud van een schoolmeester. Dat de stad zich in deze conditiën bij het bestaande recht an de huurders (meiers) in de provincie aansloot, blijkt zonneklaar. Aen vergelijke slechts deze bepalingen met de chronologische liteenzetting der^lotgevallen van' de meiers der provincie, hier»oven op blz. 47 e.v. gegeven; evenals de provinciemeiers, die anden onder huizen hadden beklemd, niet werden opgezegd >m de t. a. p. vermelde redenen, zoo wordt hier uitdrukkelijk len stadsveenmeiers de voorkeur bij expiratie der jaarmalen oegekend, ja de mogelijkheid van opzegging wordt bij voorbaat fgesneden, omdat de bepaling van de nieuwe huursom aan irbiters wordt overgelaten. De recognitie, die volgens gewoonte •an de provincie zal worden betaald, is niet anders dan het jeschenk, dat, gelijk we straks zullen zien, voor de overdracht )ij provinciale beklemmingen moest worden betaald. Het is lus niet het zesjarig geschenk; dit komt van meet af niet voor n het stadsmeierrecht. In latere resolutiën, ordonnantiën en nlaccaten der stad wordt deze recognitie voor de overdracht nf pirrptiliilf vnnr bpt roncpnt nn He overdracht"! dan ook meer¬ malen geschenk genoemd. De conditiën van 1628, uitdrukkelijk genoemd conditiën van verhuring, sloten zich dus aan bij het recht van landgebruik aan anders grond in het stadium van Romeinsch ontwikkeling waarin het zich toen bevond. Wie deze conditiën "***■ aandachtig leest en er bij bedenkt, dat in 1614 de Groninger hoogeschool was opgericht, waar Romeinsch recht werd gedoceerd, zal tot de conclusie komen, dat de steller dezer conditiën de Romeinsch-rechtelijke bepalingen nopens erfpacht voor oogen heeft 'gehad. Intusschen ook naar oud-Gérmaansch recht waren de bepalingen niet afwijkend. (Vgl. het ^erboven op blz. 6/7 opgemerkte.) In het arrest van het Hof te Leeuwarden, d.d. 19 Febr. 1908, W. 8651, wordt op de overeenkomst met het R. R. gewezen. Ten onrechte beweert Hes se (blz. 346), dat in de conditiën een omschrijving van het recht, dat afgestaan wordt", ontbreekt. Het woord verhuring was afdoende omschrijving. . Het Oldambster landrecht was er op van toepassing. Het is onzeker ónder welk rechtsgebied in 1628 Sappemeer c. a. behoorden en onder welk landrecht de bewoners (stadsmeiers) er toen leefden; Fivelingo, Oldambt en Selwerd kwamen daar bijeen. Over de onzekerheid der grenzen behoeft men zich niet te verwonderen; eerst als woeste gronden in cultuur worden gebracht ontstaat belang te weten, waar publiek- en privaatrechtelijk de grenzen loopen. In 1633 heeft de stad beslist, dat Sappemeer ca. een afzonderlijken rechtstoel zou vormen, dat de ambtman van Selwerd tevens richter van Sappemeer zou zijn en dat er zou worden recht gesproken naar Oldambster landrecht, het recht dat op nagenoeg alle stadsveenkoloniemeiers toepasselijk was. (Een enkele zal onder 't gebied van Westwolder of Selwerder landrecht hebben gewoond.) Ik breng nog even in herinnering, dat in het Ommelander landrecht van 1601 onderscheid wordt gemaakt tusschen huur en pacht ; deze onderscheiding is overgenomen in het Oldambster landrecht van 1618, met deze wijziging, dat hier van huur voor langer dan 9 jaar gezegd wordt, dat het een „aert van pacht" (= erfpacht) heeft. Niettemin wordt in beide landrechten zoowel voor de kortere als de langere vormen het woord huur gebezigd. (Zie Ommel. landr., V, 39 en Old. landr., IV, 116, in bijlage 1.) , Omtrent drie punten: 1». het aantal huurjaren (de jaarmalen), 2°. het bedrag van de huur, na afloop der vrije jaren, en 3°. de recognitiën (geschenken) bevatten de conditiën dus slechts een algemeene opmerking, geen bepaald voorschrift. Wat het derde punt aangaat, in 1633, den 13en April, bepaalden burgemeesteren en raad de recognitie voor overdracht op den 8en penning van het bedrag waarvoor de meier zijn recht verkocht; het schijnt echter, dat deze heffing veel te hoog was berekend, immers reeds bij resolutie van 8 Maart 1634 werd de 8e penning alleen gehandhaafd voor executorialen verkoop, en de recognitie voor vrijwillige overdracht bepaald op den 20en penning. Ten aanzien van het tweede punt besloot de raad den 16en Februari 1636, dat er van elk gras toegemaakt land jaarlijks een gulden huur zou worden betaald. In September 1636 werden de conditiën van verhuur der venen aan het Achterdiep te Sappemeer door den druk bekend gemaakt. Deze conditiën stemmen in hoofdzaak overeen met die van 1628; ze zijn echter vollediger ;en wijken op enkele punten er van af. In 1657 wordt voor de Sappemeerster meiers de huursom bepaald (bij onderling goedvinden) op 25 Brabantsche stuivers per gras, te betalen op Sint Michiel, en het aantal jaarmalen op 12; het recht werd dus naar Oldambster landrecht pacht. Het bepalen van de huursom per gras en dus niet op een bedrag in eens zagen Toepasselijkheid Oldambster landrecht. Huur en pacht. Geschenk of recognitie voor overdracht. Achterdiep, Sappemeer. Huursom en aantal jaarmalen. I 1 ( meer, maar ze was hem .weeder opgezegd" en wel „tot accommodement van de Borgercompagnie". Het contract met de Borgercompagnie tot aanleg van venen, gelegen ten zuidoosten- van het Kleinemeer was den 27en Februari 1647 gesloten. Uit het zinsverband van de mededeeling der resolutie van 17 'Mei 1647 blijkt, dat Jacob Gerrits een meier was, die al op een plaats woonde en er nog een andere onontgonnen veenplaats bij had gehuurd; immers, ze was hem „ook reeds" toegestaan; hij was er dus gauw bij geweest. Maai de stad had ze hem „weeder opgezegd". Zooals de mededeeling daar staat, zonder verdere toelichting, moet men wel besluiten, dat er was: con|iractbreuk aan de zijde der stad. Inmiddels, bijzonderheden weten we niet, en tout Savoir est tout pardonner. Zooveel is zeker: Jacob Gerrits requestreerde en de stad besliste, dat hem nu een plaats, een eindje verder weg gelegen, zou worden gegund. Het geheel maakt den indruk van een huiselijke schikking, getroffen met een boer, van wiens belangen de stad geen notitie had genomen, toen de gelegenheid zich aanbood zaken in het groot te doen «et eenige Groninger borgers. Nu hij begon te schreeuwen, werd hem de mond gestopt. De Sitter noemt dus geen voorbeelden van opzegging. Zelf heb ik in de rechterlijke archieven, aanwezig in het rijksdepót te Groningen, er naar gezocht en geen gevonden, obk niet in de jaren 1646, 1647, 1648. Aan een opzegging te Pekela zou nog dit bezwaar verbonden zijn, dat er niet valt te constateeren wanneer de jaarmalen zijn geëxpireerd; immers ze zijn nooit bepaald, er is noch aanvang, noch einde. Zelfde bezwaar voor de latere conditiën. (Zie bijlagen 2 en 6.) De bewering, voorkomende 'in een rapport der veencommissie van 1870 (Feith, Regten, bijl. 3, blz. 42 e.v.), dat de tienjaarlijksche meting zou zijn geweest telkens een vernieuwing van het huurcontract tusschen stad en meier, en voor Pekela kan en moet voorzien in de omissie ten opzichte van het bepalen der jaarmalen, is onjuist, en maakt, vooral in het verband, waarin ze voorkomt, den indruk van een gelegenheids- en verlegenheids-argument. Dat de tienjaarlijksche meting een ander doel had, blijkt uit de desbetreffende resolutiën zelf; het was een administratieve maatregel, om precies te controleeren hoeveel land ontgonnen was en hoeveel huur dus betaald moest worden. I De huur werd immers berekend per gras. (Zie bijlagen 2 en 6 ; uitvoeriger over deze meting: de B., Stadsmeierrecht, blz. 38/39.) De zooeven besproken bewering omtrent de meting wordt herhaald in de verhandeling van, Mr. H. O. Feith (II) (Feith, Regten, blz. 25), die van voormelde commissie in 1870 voorzitter was, en aan wien de eer der uitvinding van het huismiddeltje wel zal toekomen. Dat het oorspronkelijk in de bedoeling heeft gelegen, om naar omstandigheden van tijd en plaats telkens bij „ommekomst Opzegging ook bemoeilijktdoor 'tontbreken van jaarmalen. Dwaling over de 10 jaarl. meting. Deoorspronkelijke bedoe- Urtg om den huurprijs telkens opnieuw te regelen, niet verwezenlijkt. De onopzegbaarheid staat vasten de huurprijs is onveranderlijk. Eeuwigdurend, afpachten in Veendam en der jaarmalen" opnieuw den huurprijs te bepalen, volgt uit de woorden van artikel 15 der conditiën van 1628, artikel 27 der conditiën van 1636 en art. 16 der conditiën van 1651. Inmiddels ook hiervan is nooit gekomen. Nadat voor Sappemeer in 1657 de 25 Brabantsche stuivers en voor Pekela in 1732 de Caroligulden per gras was bepaald en de huurprijzen voor de heemsteden in die jaren tevens waren geregeld, is het er bij gebleven. De onopzegbaarheid staat m. i. voor alle stadsplaatsen vast; immers voor de Sappemeerster geldt het bezwaar van de arbitrageclausule; ten aanzien van de andere bedenke men dat nooit jaarmalen zijn bepaald; voor alle geldt bovendien, dat er de eeuwen door stilzwijgend is gecontinueerd, zonder dat opnieuw j op jaarmalen werd ingehuurd en zonder dat ooit eenige opzegging plaats greep of zesjarig geschenk geheven of iets gedaan werd, wat de gedachte aan opzegbaarheid kon wekken, en dat dit alles voorviel in een tijd toen gewoonte recht schiep, zoodat de gedragslijn van beide partijen duiden op de onopzegbaarheid eener rechtsverhouding, die van meet af zich aansloot bij de Romeinsch-rechterlijke emphyteusis, die immers ook uitgifte van land ter ontginning en voor zeer langen tijd, zoo niet steeds voor eeuwig, beoogde. (Zie blz.. 30/31.) Met meer beslistheid dan ten aanzien van de beklemmingen kan voor de stadsmeiers worden geconcludeerd, dat de huurprijs onveranderlijk, hun recht onopzegbaar is geworden. Het was dit reeds in de 17e eeuw. Den 4den December 1690 werd besloten een meier opzegging te doen; of het gebeurd is, ik betwijfel het. De schrijvers, die de opzegbaarheid handhaven, zijn dan ook niet bijzonder beslist in hun argumentatie. (Zie verder de B., Stadsmeierrecht, blz. 51 e. v.en de beschouwingen van Diddens, in het 2e hoofdstuk van zijn proefschrift, die, evenals Hesse, blz. 358, de onopzegbaarheid en niet-verhoogbaarheid aanneemt) , \ j In verband met de onopzegbaarheid van het recht der stadsmeiers wil ik een korte mededeeling doen over het recht van veenmeiers, die gronden in Veendam en Wildervank van particuliere eigenaars in gebruik hadden. In hoofdstuk VI is vermeld, dat de stad slechts voor een klein deel eigenares was der venen aldaar. Vermoedelijk was Adriaan Wildervanck haar er te vlug bij geweest. Deze en zijn rechtsopvolgers hebben gronden uitgegeven aan verschillende meiers, reeds kort nadat hij ze van de Zuidbroekster buren in erfpacht had gekregen (1647 en volgende jaren). .Of deze erfpacht van Wildervanck inmiddels — vóór deze uitgifte - in eigendom was veranderd, weet ik niet en is ook hier van geen belang. (Men zie de Chronologische lijst van Resolutiën, enz., bijlage 1 van de B., Stadsmeierrecht.) Reeds van meet af geven Adriaan Wildervanck en zijn rechtsopvolgers deze Veendammer en Wildervankster venen in eeuwigdurende erfpacht uit. Aan de rechterlijke protocollen van Veendam (R. A., V, 1.1.) ontleen, ik de volgende akten, welker inhoud verkort worden weergegeven.' t 1657, Nov. 16. Qerardus Wildervanck, voor zich en zijn erfgen., draagt over in een altijddurende erfpacht aan Hendrick Janssen en huisvr. en erfgen. een huisplaats, op nr. 12 in de Wildervank, 5 roeden breed en 11 diep, tegen 11 Car. gl. 's jaars. De pachter mag naar welgevallen beplanten en betimmeren, zonder „bespieringe" v. d. verpachter, met conditie dat „soo menigmael dselve plaetse verhandelt wordt, de nieuwe of aencomende pachter een jaar pachtpenningen aan de eygenaer van 't landt sal betalen. ' Niet anders mag de pachter verdreven worden dan ter zake van 3 jaar pachtachterstand. ' 1659, Mrt. 9. Steven de Geer, heer van Gimo, verkoopt aan Michiel A m i a 't recht, dat hij wegens kaveling nrs. 20 en 21 der Wildervankster venen heeft in het compagniehuis en tuin, vooraan in de Wildervank. Mede de rato caverende voor zijn broeder Louwys de Geer, heer van Finspongh en Reynhuysen, verkoopt hij 't recht dat deze wegens kavelingen 6, 7, 18,19 heeft in dat huis c. a. 1663, Januari 2. De gemachtigde van Louis de Qeer, heer van Finspong, Rynhuysen etc, draagt over in eeuwigdurende erfpacht aan Hugo Frericks c. u. een huisplaats in de Wildervank, op nr. 9, 5 roeden breed en 11 diep, tegen 8 Car. gl. 's jaars, op st. Petri. | Bij overdracht zal de nieuwe „pachtenaer" 1 jaar pacht betalen; hij mag niet worden verdreven, tenzij hij 3 jaar pacht ten achter is. §' 1664, Juni 10. Gerhardt Wildervanck en Hemma Emmen, zijn vrouw, verkoopen en transporteeren aan Jacob Jacobsen cu. een huis, op no. 14 aan de oostzijde v. h. diep in de Wildervank, als voornoemde echtelieden nu bewonen, en in eeuwigdurende erfpacht den grond, waarop 't huis staat, en de „tuine", welke koopers dusverre daarbij hebben gebruikt. II Bij overdracht betaalt de nieuwe pachter 1 jaar pacht extra. | 1681, Sept.6. Louis Trip, namens Louis de Geer, heer van Reynhuysen, heeft in een vaste en onwederroepelijke erfpacht verpacht aan m r. Jacob Egberts c. u. zekere heemstede, gelegen in de Wildervank, 5 roeden breed j en 11 roeden diep, tegen 8 Car. gl. en 5 Brab. st. 's jaars. Slechts met consent I des eigenaars over te dragen, mits 1 jaar grondpacht dan tot geschenk betalende de Blécourt, Beklemrecht en Stadsmeierrecht. 7 Wildervank. Voorbeelden van dergelijke erfpachten aldaar. Geen vererving van het recht der huurders buiten den kring van de gezamende hand. Persoonlijk element in de verhouding van leenheer en leenman. Vrijsterven. In het pro vin Friesche rechtsbronnen een paar drukfoutjes zijn ingeslopen op blz. 88, in noot 2, want § 9 moet zijn § 8 en § 9 moet zijn § 12 en bijgevoegd moet: v. Richthofen, blz. 299.) Deze aansprakelijkheid van den heer voor zijn huurder op zich zelf verklaart reeds dat men buiten den kring van het gezin des meiers, dus buiten de erfgenamen in de rechte lijn, den eigenaar geen meier kon opdringen. En ten opzichte van de vererving buiten dien kring heeft men lang aan dit stelsel vastgehouden, vooral in het provinciaal beheer, ook toen men den oorsprong er van 'niet meer kende. Hoe men stond ten opzichte van de quaestie der overdracht op personen buiten dien kring komt later ter sprake. In het leenstelsel gold het persoonlijk element nog sterker. Daar had de leenheer, zoolang het leenrecht nog niet was ontaard, groot belang bij den persoon, die hem als leenman diende. Zoowel bij leenrecht als bij ander gebruik en genot van anders grond heeft zich de verervingskring langzamerhand uitgebreid. Ofschoon reeds van oudsher het erfrecht niet tot den kring van de gezamendehandsche familieleden beperkt was, dit neemt niet weg, dat met een rechtsverhouding als huur van land dit wel 't geval was, gelijk immers oök tegenwoordig contracten, die met het oog op een bepaald persoon zijn gesloten, niet overgaan op diens erfgenamen; en de gebruiksrechten op eens anders grond hebben zich eerst op den duur in omvang ontwikkeld. (Zie hierboven blz. 5 en blz. 17/18.) Waren er geen leden der gezamende hand meer over, dan keerde de plaats aan den eigenaar terug; ze was dan „vrijgestorven"'. Wel gunde de provincie in zoodanig geval de plaats tegen een geschenk in huur aan een familielid, een der erfgenamen, b.v. een broeder, en noemde in het desbetreffend besluit dien nieuwen meier dan ook erfgenaam van den vorigen, maar het was een geheel nieuwe huur, die de provincie met dezen erfgenaam aanging; verplicht was zij daartoe niet; de huur was op dien erfgenaam niet vererfd; de plaats was „vrijgestorven": In het provinciaal beheer is het nooit zoover gekomen, dat geschenk placht te bedingen, blijkt niet. Zoodra het verervingsgeschenk voor overgang op kinderen en verdere verwanten ir de nederdalende lijn geheven werd, mag worden aangenomer dat ook voor vererving in de opgaande lijn - aangenomen da ze werd aanvaard in het provinciaal beheer — zoodanig geschenk werd geheven. (Vgl. Qratama, blz. 214, 215, 268.) Tot vererving buiten den kring der gezamendehandsche gemeenschap dus tot vererving in de zijlijn, is het, gelijk reeds is opgemerkt in het provinciaal beheer niet gekomen. Aangezien de gezamendehandsche deelgenóoten afstammen uit wettig huwelijk, was van een vererving op natuurlijke kinderen evenmin sprake. „Komt echter het begrip van het huisgezin als eenheid, gerechtigd tot het landgebruik, op den achtergrond, en dat van overgang van het recht door erfopvolging op den voorgrond, dan zal dit ten aanzien der natuurlijke kinderen een verandering moeten te weeg brengen, vooral waar d« bedoelde wijziging in de rechtsbeschouwing reeds zoover is doorgedrongen, dat de vererving in de opgaande en in de zijlijn algemeen wordt aangenomen." (Gratama, blz. 300.) Dat voor de 17e en 18e eeuw, ten opzichte van vragen van vererving en verervingsgeschenken vooral in de regeling van het provinciaal en daarnevens, zij het in mindere mate, ook in die van het Ommelander en Stadsbeheer het antwoord moesi worden gezocht, en dat de gewoonten, bij particuliere eigenaars en hun meiers in zwang, moeilijk zijn na te gaan, ligt voor de hand. Immers, wel hebben wij constitutiebrieven van particuliere beklemmingen, maar gegevens, als aan de boekhouding en de pesolutiën van de provincie, van de Stad en van de Ommelanden iijn ontleend, ontbreken hier, en processtukken uit de 17e en 18e eeuw over vererving en verervingsgeschenken van particuliere beklemmingen zijn er niet veel aan 't licht gebracht (Zie b.v. Feith, II, blz. 436, arrest van 1731; hier had men echter bij de constitutie van de beklemming vermoedelijk zich aan de staatsresolutiën onderworpen.) De Ommelanden zoowel i i Geen vererving in de zijlijn in net provinciaal beheer. Vererving op natuurlijke kinderen. Weinig particuliere bronnen nopens hetgeen rechtens was in geval van vererving. vererving in alle lijnen en graden als de bevoegdheid, om de beklemming testamentair zoowel op wettelijke erfgenamen als vreemden te doen vererven en om er in denzelfden omvang bij legaat over te beschikken. Hetmodel-contract-Feith zwijgt er over, en, daar dit vaste beklemmingen betreft, sluit het dus beschikking krachtens testament of legaat niet uit. (Zie bijl. 4. sub I en J.) Gratama (blz. 215/216) acht ook voor dentegenwoordigen tijd uitdrukkelijk beding noodig voor vererving in de opgaande en de zijlijn, omdat zij wat de zijlijn betreft, „in het geheel niet in den oorspronkelijken aard van het recht van beklemming" ligt; om soortgelijke reden betwist hij de testamentaire vererving en de beschikking over de beklemming bij legaat (t. a. p. en op blz. 269 e. v.); hij is op dit punt bestreden door Polak, in zijn opstel: Opmerkingen over het recht van beklemming. Tonckens (Z.g. Beginselen, blz. 584 e. v.) zegt, dat de vererving uitsluitend in de neergaande lijn een uitzondering, was op den regel en dat de Staten ze ingevoerd hebben ten dienste van de provincie en voor de provinciemeiers alleen; dat overal, waar de uitzondering niet gold, de regel moest, gelden, en de beperking van het erfrecht tot de neergaande lijn, een conditie was, die „de provincie bij hare beklemmingen wilde gemaakt hebben." Hij beroept zich op de resolutie van 22 Dec. 1623 (in bijl. 3, sub A, gedeeltelijk, n.1. voorzoover de geschenkenregeling betreft, opgenomen). In deze resolutie staat (Feith, I, blz. 181): „Is mede, ten dienste van de provincie, geresolveert, dat, so wanneer eenige olderen (zijnde provinciemeijers) mogen comen te versterven, sonder kinderen ofte kintskinderen na te laten, dat derselver gebruyck an de provincie vervallen is, ende bij uitmijninge an den meestbiedenden weder verhuirt sal worden." Ik geloof echter aannemelijk te hebben gemaakt, dat hier de regel wordt toegepast en niet een uitzondering gold (blz. 99/101). Voorts doet Tonckens t. a. p. een beroep op een rapport van Gecommitteerde Raden der Ommelanden van 25 Maart Andere meening van Qratama. Tonckens meent, dat reeds van neet af de beklemming in ten meest ruimen omvang 'ererfde en dat ie regeling der Staten een opzettelijke afwijking er van was. (enkel minderjarigen of meerderjarigen met minderjarigen) achter, dan kunnen deze collectief de beklemming houden (zie art. 8 van gemeld model-contract). Gratama behandelt nog het geval, dat één dezer kinderen vervolgens de plaats krijgt. Geschiedt dit krachtens verkoop of zelfs als het ingevolge scheiding geschiedt, d. w. z. een scheiding nadat de kinderen eerst gezamenlijk zich als meiers hebben laten erkennen, dan is er geschenk voor overdracht verschuldigd; geschiedt het omdat de andere kinderen zijn gestorven, dan is, gelet op de ontwikkeling van de vererving uit het gezamendehandsche genot, geen geschenk verschuldigd, tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald, zooals in art. 8 van het model-contract-Feith van 1848, in afwijking van de regeling op dit punt, die hij gaf in art. 8 van zijn modelcontract van 1824 (zie bijl. 4, sub I en J); „ook in dezen zien wij", zegt Gratama, blz. 262, „dat Feith, opkomende voor de belangen der eigenaars, wederom de gevallen der schuldplichtigheid van geschenken uitbreidde." In het provinciaal beheer werd met vererving in de zijlijn, gelijk gezegd, ten einde toe geen rekening gehouden. Constitueerde de provincie of een particulier eigenaar echter een vaste beklemming met zijn meier, dan, ik behoef het niet te herhalen, vererft m. i. zoodanige beklemming als elk ander vermogensdeel, dus ook in de zijlijn. Is in zoodanigen brief niet geregeld hoeveel geschenk voor zoodanige vererving moet geheven, dan zal men hetzij naar analogie van de vererving in de nederdalende, of eerder nog van de opgaande lijn (zoo deze er n.1. in geregeld is), moeten beslissen, of wel naar de regeling van den brief omtrent de geschenken bij overdracht. Dit, wat betreft het geschenk voor vererving in de zijlijn. En wat de opgaande lijn betreft, zoo hiervoor in den brief geen regeling is getroffen, dan zal men voor vererving in de opgaande lijn een analogische oplossing nopens heffing van geschenken moeten vinden. (Zie dergelijke ccntracten op blz. 66 hierboven en in bijl. 4, sub B, C, D.) In de beklembrieven, die in het begin der 19e eeuw Hoe, als vervolgens een der collectieve kinderen meier wordt. Feith's regeling op dit punt in de model-contracten 1824 en 1848. Vererving in de zijlijn voorheen en thans. Hoede geschenken in zijlijn en opgaande lijn te rekenen als in een vasten beklembrief ze niet geregeld zffn. betalen bedrag, de huur, verdeeld wordt naar evenredigheid, zoodat niet elk meier voor het volle bedrag van de oude huur aansprakelijk is. M. a. w. niet onderhuur, (onderbeklemming), maar overdracht of vererving van stukken van de in beklemming uitgegeven landerijen. Den eigenaar wordt op die wijze niet alleen tegen zijn zin een meier opgedrongen, dit is, zoodra het recht des meiers altijddurend geworden is, de logische consequentie der feiten, maar hij zou op die wijze genoodzaakt worden, om van een ianderijencomplex, waarvoorl hj een ronde som ontvangt en waarvoor hij slechts met éénf meier te doen heeft, datzelfde bedrag te ontvangen uit handen I van misschien 2, misschien 20, mogelijk nog meer niet hoofdelijk] aansprakelijke, w.o. misschienjnsolvabele, meiers. Wat men de on-1 deelbaarheid van de beklemming noemt, is dus de natuurlijkste zaak ter wereld; het is een eigenschap, die, behoudens tegengesteld beding, elke erfpacht en elke huur evenzeer heeft; voor een erfpacht overeenkomstig ons Burgerlijk Wetboek echter met dit verschil, dat naar art. 775 wel de erfpacht splitsbaar is, maar ieder erfpachter van elk deel van het recht van erfpacht aansprakelijk blijft voor den vollen canon. Deelbaarheid aan te nemen zou voor den eigenaar al zeer bezwaarlijk zijn. Omgekeerd ' moet erkend worden, dat nu de beklemming'is vast en altoosdurend en de beklemde meier, praktisch gesproken, vrijwel gelijk staat met een grondrenteplichtig eigenaar, het voor hem zeer bezwaarlijk is, om, als hij ook maar het kleinste stukje van zijn boerenplaats (immers de beklemde meier spreekt van zijn plaats), wil verkoopen, hiervoor de toestemming van den bloot eigenaar noodig is, en voor deze toestemming gemeenlijk een som gevraagd wordt, die niet in verhouding staat tot het verlies dat de eigenaar heeft, of liever tot het gemis aan zekerheid voor de betaling van de onveranderlijke huur, een verlies of gemis, dat gemeenlijk nihil bedraagt. Dit alles pleit misschien voor de wenschelijkheid, om uitgebreide zakelijke rechten, als beklemming en erfpacht, z.g. deelbaar te maken, maar het Voor- en naleden der ondeelbaarheid. Naast de corporeele, ook de intellectueele verdeeling der beklemming rechtens ongeoorloofd. i ] < 'ï! Het recht vervalt aan de provincie als c kinderen of v kleinkinderen des meiers ont- ** breken. r e ti 1 b r> In zoodanig geval gunde de provincie de be- n klemming vaak h redeneert niet weg, dat ze in oorsprong en wezen ondeelbaar zijn en een ongebreidelde deelbaarheid den eigenaar zeer schadelijk kan worden. (Over een toekomstige regeling der deelbaarheid van beklemmingen, zoo van behuisd als van onbehuisd land, zie Qratama, blz. 319 e.v,; 340 e.v.; 359.) Men spreekt — het zal straks uit de behandeling der juris*] prudentie blijken — van ondeelbaarheid der beklemming ook wel in dien zin, dat men niet op 't oog heeft het verbod van Mrporeele maar van intellectueele verdeeling, m. a. w. de onDestaanbaarheid van een onverdeeld meierschap van vele deeljerechtigden, communio pro indiviso, behoudens het geval van cinderen, die het recht hebben, om als beklemde meiers „in le communie te verblijven." Ik leg den nadruk op de gecursiveerde woorden, omdat bij die behandeling der jurisprudentie :r op gewezen zal worden, dat een dergelijke gemeenschap •oorkomt zonder dat allen beklemde meiers zijn. Zij, die het lan niet zijn, hebben tegenover den eigenaar geen recht, en ilechts een persoonlijk recht tegen hun medegerechtigde, die )eklemde meier is. Verschillende punten, in het voorafgaande ter sprake gebracht, nogen door de volgende bewijsplaatsen worden gestaafd; bij mkele er van zal zich de gelegenheid voordoen een aanteekening; e plaatsen. 22 Dec 1623 (Feith, I, blz. 179 e.v.; gedeeltelijk, voor zoover de regeling Ier geschenken betreft, opgenomen in bijl. 3, sub A.). Staatsres., waarin o.m. rordt bepaald, „ten dienste van de provincie", dat het recht des meiers ervalt aan de provincie, wanneer „eenige olderen (zijnde provinciemeyers) logen comen te versterven, sonder kinderen ofte kintskinderen na te laten" n dat het bij uitmijning aan de meestbiedende zal worden verkocht. (Is hier itzondering op of toepassing van den regel? Tonckens, Z.g. Beginselen, lz. 584, beweert het eerste; hij legt den nadruk op de woorden „ten dienste er provincie". M.i. gold het hier toepassing van den regel, het volgt uit et betoog, in dit hoofdstuk gegeven, dat hier niet zal worden herhaald, liettemin was de praktijk veelal, dat de provincie toch de plaats gunde aan rfgenamen, niet behoorende tot de kinderen of kindskinderen van den vorigen leier, b.v. aan een broeder en diens vrouw en gezin.) Voor overdracht van et landgebruik aan vreemde personen^ die geen kinderen of kindskinderen keuren goed, dat Jan Thomas, „Omlandische meier toe Garnwert', de helft van de plaats, bij hem in gebruik, overdraagt aan zijn dochter en schoonzoon, mits tegen geschenk en met verbod om't land met nieuwe behuizing te bezwaren! 5 Juli 1642 (Feith I, blz. 316/317). Zekere Albert Pieters had gerequestreerd, om in de plaats van zijn overleden broeder Abel Pieters te boek te mogen komen, onder voldoening van geschenken. De Staten der provincie, „considereerende dat door het versterff van voorsz. meyer Abel Pieters, sonder vrouw ende descendenten, dit landgebruik weder aan de provincie is vervallen", besluiten dit land weder als vrij land te zullen verhuren ; betreffende het huis zal gedaan worden als de resolutie, van zulke zaken genomen, medebrengt. Maar 1 Nov. 1642 (Feith 1, blz. 317) wordt voorgesteld den requestrant aan te nemen tegen 4 jaar huur als geschenken dit geschiedt op 31 Aug. d.a.v. (Feith I, blz. 320). Ook hier weer recht van het gezin en niet van de zijlijn. Hier wordt een gunst verleend aan een erfgenaam in de zijlijn. 1647/1651 (Feith, II, blz. 224,225,226, 228). Besluiten van Gecommitteerde Raden der Ommelanden. Van den heerd, bij Jan Cornelis Dorenbusch in gebruik, was een hoekje voor den snijder te Oosternieland, een ander hoekje voor den bakker en een derde voor den smid aldaar afgesneden, om te behuizen, mits dat die hoekjes land onbeklemd bleven van de huizen en de meier Dorenbusch de volle huur bleef betalen. (Het was dus geen splitsing, doch verlof tot onderhuur van 3 stukken van 't land, en de huisjes van den snijder, den bakker en den smid, stonden op een afbreuk.) In 1651 stierf Dorenbusch, zonder nakomelingschap. Dus was het land vrijgestorven Zijn erfgenamen (en dat zullen dus bloedverwanten geweest zijn uit de zijlijnj wendden zich, om accoord te treffen, tot Gecommitteerde Raden, ten einde „aen haer desselfs plaatse, groot 136 grasen, te handelen" (m. a. w., om als meiers te worden erkend, de beklemming te verwerven). Gecommitteerde Raden besluiten echter, dat de plaats is vrijgestorven en de afkoop (= beklemming) weer aan de Ommelanden is vervallen, en benoemen hunnerzijds taxateurs van het huis. De erfgenamen voormeld zouden dan hunnerzijds ook taxateurs benoemen. (Zij waren wel erfgenamen van het huis, maar niet van het landgebruik, de beklemming.) Een nieuwe meier krijgt voor ƒ9000 de beklemming, neemt 't huis tegen de getaxeerde waarde over en zal voortaan 510 Car. gl. en 12 st. huur betalen. De hoekjes van den snijder, den bakker en den smid zijn er niet meer in begrepen en worden nu door de Ommelanden afzonderlijk verhuurd. 26 Maart 1653 (Feith, II, blz. 193). Beklemcontract, waarbij de Staten der |provincie aan 2 echtparen in beklemming uitgeven eenig land, en hun de bevoegdheid toekennen, om het aan nakomelingen of vreemden over te dragen, tegen betaling van het volgens de daarop bestaande resolutie verschuldigde! (Van geschenk voor vererving op kinderen wordt gezwegen.) 1654 (Feith, I, blz. 351, noot). Gecommitteerden, belast met het nazien der rekening van den provincialen rentmeester, merken op, dat de kinderen van verscheiden provinciemeiers van beklemde landen deze bleven bezitten ' de Blécourt, Beklemrecht en Stadsmeierrecht. 8 dochter en schoonzoon. Recht van het gezin en niet van de zijlijn. Consent tot onderhuur. Vrffstervtng van de beklemming wegens gemis aan erfgenamen in de rechte,nederdalende lijn. Opnieuw uitgegeven in de zijlijn. Geen verervin gs- , doch enkel overdrachtsgeschenken. Klacht over het feil, dat gezanenlgke kinde ■ ren van den meier op net goed blijven zittén. Geschenkenregeling. Nog steeds geen verervingsgeschenk. Vrüsterving wegens gemis van descendente erfgenamen en uitgifte opnieuw aan een zuster. Geen geschenk voor vererving. Hiervoor'teerst een verervingsgeschenk. Verervingsgeschenk. Kinderen, die in de communie verblijven; geschenk voor vererving en overdracht. onder den gemeenen naam van erfgenamen, tot nadeel van de provincie. Er wordt geen besluit op genomen. (In de opmerking is vermoedelijk te zien een poging, om verervingsgeschenken in te voeren). 6 Maart 1656. (bijl. 4, sub H ; Feith, I, blz. 345/346; vgl. daarbij de Instructie, sub Q ; Fei th, I, blz. 3441345). De geschenken van de provincialcbeklemmingen worden weer teruggebracht op de bedragen van 1623 en 1636. (Van verervingsgeschenk wordt nog niet gerept; Slechts van overdracht, evenals'voorheen; de splitsing van t geschenk voor overdracht aan vreemdèn, n.1. de helft voor den verkooper en de helft voor den kooper, is behouden; bij overdracht op conjuncte personen — kinderen of andere descendenten — wordt van. deze splitsing gezwegen; vgl. res. 16 Dec. 1636, hierboven behandeld.) Dec. 1656 (Feith, I. blz. 346/347). Wybe Doens, provinciemeier, was zonder „descendente" erfgenamen, overleden. De Staten verklaren de beklemming vrijgestorven en verhuren opnieuw aan zijn zuster Marretjen Doens, tegen 6 jr. huur als geschenk. (Vreemd ihtusschen is, dat er bij staat, dat Wybe de plaats nog „in de mande", gemeenschappelijk, hield met zijn zusters. Was dit zoo, dan was de plaats niet vrijgestorven en had Marregien niets behoeven te betalen, als zijnde reeds medegerechtigd. De oplossing van't geval zal wel zoo zijn, dat dit mandeelig gebruik der broeders en zusters had opgehouden, toen Wybe te boek was gebracht, b.v. met 'toog op zijn aanstaand huwelijk, en nog met zijn zusters was blijven wonen, en dat hij in dezen overgangstoestand is overleden.) 3 April 1657 (Feith, II, blz. 194498). Particuliere beklembrief. Oeen geschenken voor vererving; wel voor overdracht op vreemden en descendenten, en met de splitsing (£ voor verkooper en \ voor kooper) in al deze gevallen. 18 Maart 1658 (bijl. 3, sub I; Feith, I, blz. 3501352). De voogden van de kinderen van een overleden echtpaar, provinciemeiers, requestreerden, dat deze kinderen zonder geschenk, als erfgenamen van hun ouders, te boek mochten blijven van eenig land bij 't lange vonder onder Zuidwolde; eenige andere meiers klagen over het heffen van geschenk van kinderen, in geval van versterf der ouders. De Staten besluiten, dat de nagelaten minderjarige kinderen zoolang mogen continueeren op de provincieplaatsen, totdat er 3 of meer „vuljarich" zijn en dan t geschenk moeten betalen. (Hier wordt voor 'teerst een verervingsgeschenk bepaald.) 20 Aug. 1662 (Feith, II, blz. 236). Resolutie van Gecommitteerde Raden der Ommelanden. Op een vraag des rentmeesters, hoe te handelen, als een provinciemeier sterft, die meer dan één kind nalaat, wordt besloten, dat na afloop der jaarmalen dan één der kinderen „bekent gemaeckt ende te boeke gebracht zal werden, mits daervoor een jaer huere tot een geschenck betalende". (Hier is dus ook een veww/^gsgeschenk ingevoerd.) 26 Febr. 1664 (bijl. 3, sub J; Feith, I, blz. 366/367). De Staten der provincie besluiten, dat als „de provincie-meyeren, beyde man en vrouw, versturven" zijn, de kinderen „in de communie" mogen blijven en onder den gemeenen naam van kinderen „zullen worden te boeck gebracht" en een jaar huur tot gesehenk betalen, en later, als de plaats in één hand wordt gebracht, het gewone geschenk van overdracht. (Dus een zwaardere heffing voor vererving dan,in 1658 was bepaald; zie hieromtrent Qratama, blz. 258|259.) 15 Febr. 1665 (Feith, II, blz. 282 e. v., jo blz. 549). In de instructie van den rentmeester der stad Groningen wordt gesproken van de geschenken van overdrachten of veranderingen van vader of moeder op 't kind. Volgens Feith, II, blz. 549, stonden deze woorden ook reeds in de.instructie van 1626 voor dien rentmeester; dit leidt m. i. tot de conclusie, dat onder veranderingen niet verervingen zijn begrepen. 26 Febr. 1697 (bijl. 3, sub L; Feith, I, blz. 422/424). De rentmeester der provincie geeft in overweging, dat de provinciemeiers voor overdracht van land weder, gelijk voor dezen, aan de provincie een recognitie zouden geven. (De watervloeden van 1665, 1675 en 1686 endeinvalderMunsterschen in 1665 en 1672, gelijk ze verklaren de opzeggingen van zijde der meiers, geven ook de reden van het niet heffen der geschenken. Zie Feith, I, blz. 404, 409, 414 en II, blz. 293, 309 en 541.) De rentmeester geeft aan de bedragen, die hij meeut, dat thans weer geheven kunnen worden; het zijn in hoofdzaak de bedragen van 6 Maart 1656. Van verervingsgeschenk spreekt hij niet, doch van overdracht op vreemden en op kinderen en descendenten. De splitsing van 't geschenk in \ voor verkooper en \ voor kooper noemt hij enkel bij de overdracht aan vreemden. De Staten conformeeren zich met zijn plan. 26 Febr. 1698 (bijl. 3, sub M; Feith, I, blz. 425/428). De Staten 'tier provincie bepalen, dat voor overdracht van een provincieplaats aan vreemden voortaan zal worden betaald 1 jaar huur als geschenk (kooper en verkooper elk de helft); dat van een plaats, vervallende op kinderen en kindskinderen en niet verder, betaald zal worden \ jaar. (Thans wordt van overdracht op kinderen en anderen uit de nederdalende lijn niet gesproken, doch enkel van vervallen; hier wordt dus van de rechte lijn een verervingsgeschenk gevórderd en de vererving beperkt tot klemkinderen; praktische beteekenis kon deze beperking niet licht hebben; op achterkleinkinderen vererft iets niet vaak.) 4 April 1711 (bijl. 3, sub N; Feith, I, blz. 429/445). De Staten stellen de bedragen der geschenken vast: voor overdracht aan vreemden, betalen kooper en verkooper, ieder, 1 jr. huur, en van een plaats, vervallende op kinderen "of kindskinderen, en niet verder, wordt 1 jaar huur betaald. (Dit is de laatste regeling der geschenken; van overdracht op kinderen wordt ook hier niet meer gesproken; over de vererving in de opgaande en de zijlijn evenmin.) 7 Dec. 1742(Feith,I, blz.505). P i e t e r E11 j e s requestreert aan de Staten der provincie, dat hij, „als beklemde provinciemeyer van 44 jukken land, onder Obergum, doende 120 gulden te huire", met zijn broers Meindert en Jan en izijn zuster Trijntje te boek stond, doch dat deze laatste 3 waren overleden zonder nakroost, weshalve deze 44 jukken aan hem, requestrant, alleen, „van sijn vader Eitje Meinders" waren „vererft"; hij verzoekt royement van jde namen der overledenen. Het verzoek wordt toegestaan. (Qratama, blz. [209, wijst op deze resolutie, als een merkwaardig bewijs van de nawerking (van het begrip der gezamende hand. 't Kan ook bewijs van de voorzichtige, poch onjuiste, terminologie des requestrants zijn. Vererving in de zijlijn kon niet; Overdracht of verandering van beklemming. Geschenkenregeling. Nog geen verervingsgeschenk. Verervingsgeschenk. Laatste regeling der provincie nopens geschenken. Verervingsgeschenk enkel in nederdalende lijn. Vererving of niet? Mr.H.O.Felth (IJ bestrijdt Tresling op dit punt. Verscheidene personen tezamen kunnen niet een beklemming koopen. Eén medeeigenaar kan niet de geheel e beklemming opzeggen. boedelscheiding uit te lokken, maar dat deze quaestie niet ter beslissing stond sn verder er hier ook niet toe doet. Over deze quaestie zie men verder het Advies van 12 rechtsgeleerden, van 28 Dec. 1822, Mr. H. O. Feith (I), Memorie van regte, etc. 1824. in den geest van deze beslissing, en in anderen zin: Mr. T. Haakma Tresling, Memorie van regte, etc. 1823). In deze zelfde zaak volgde nog deze beslissing in hooger beroep: Hoog gerechtshof, 11 Juni 1824 (Oudeman, blz. 10|11). „O, dat tengevolge van het onverdeelbare van het meierregt, de derde geintimeerde alleen als beklemd meier bij den landeigenaar staat ingeboekt; dat der app. pupillen alzoo geen aandeel in dat ondeelbaar meierrecht hebbende verkregen, hij, appellant, dan ook, in zijne qualiteit van toeziende voogd, niet is bevoegd, om dat regt in naam der minderjarigen te reclameren." „O, dat, vermits geen landeigenaar kan worden verpligt, om meer dan eenen meyer te boek te brengen, het ondeelbaar meyerregt gevolgelijk ook voor geene distractie vatbaar is." i&s^-'x Mr. H. O. Feith (I)' zegt in -zijn Memorie van Regte: „Aan zijde van den heer van SI och teren", den executeerenden schuldeischer, „is nimmer als eene stelling van regte opgegeven, dat de kinderen van K o n i n g", den meier, „als erfgenamen van hunne moeder ter zake van de boerenplaats geene vordering ten laste van hunnen vader zouden hehben", maar dit had men bij de boedelscheiding moeten] regelen; verder merkt hij op ter bestrijding van Tresling's Memorie van Regte, dat als er negen kinderen zijn en deze wijzen éen uit ter inboeking, deze éene de rechthebbende, de, meier, is; de negen mogen actie hebben tegen den éen; meier is alleen de éen. Wat toch wil uitwijzen anders zeggen dan dat zij uit hun midden dengene opgeven, die in het meierrecht van deh overleden meier zal opvolgen? En op blz. 79 zegt hij dan: „Het komt mij voor, dat er nooit, behalve in het geval van eene vererving op de gezamenlijke kinderen of erven des meiers, een deelgenootschap van beklemming tusschen onderscheidene personen kan plaats, hebben en daarop eene uitwijzing kan gevraagd worden." En verder op blz. 80, merkt hij op, dat wel eens eenige personen tezamen een plaats koopen en éen hunner te boek laten brengen. „Degeen, dien zij te boek laten brengen, bevindt zich van;hen allen zéker in den besten toestand, omdat deze inderdaad alleen meier is, terwijl de overigen niets anders hebben dan eene actie tegen hem tot rekening en vereffening". Deze koopers, zegt hij, kunnen niet uitwijzen, want zij konden niet koopen,.zulk een koop vernietigt den aard van alle beklemming, „hare eenheid en ondeelbaarheid." Rb. Winschoten, 16 Febr. 1848 (Oudenian, blz. 50152.) Een medeeigenaar van land, dat hem onverdeeld met anderen toebehoort, kan niet, zonder eerst „uitvondig" te hebben gemaakt op welk deel van het land ieder hunner recht heeft, op eigen naam en alleen opzegging doen aan den meier van het landgebruik (De intellectueele ondeelbaarheid van de beklemming kwam in dit geding niet ter sprake; deze zou ter sprake gekomen zijn, had de eischer voor r~-t ..^innn inrroctolH • Hnrh hii «telde 7.e in voor het peheel.) 14 April 1848 (Oudeman, blz. 53). Hier is een eischer, die stelt* eigenaar te zijn van 10 bunder land en van een ongescheiden aandeel in 8 bunder land, alles in beklemming in gebruik bij I. R. L., en nu vordert de , l eischer ontruiming aanvankelijk van alles, ten slotte enkel van die 10 bunder. Maar al het land doet tezamen ƒ100.-; derhalve is 't onzeker hoeveel van die ƒ100.- voor de 10 en hoeveel voor de 8 wordt betaald. De vordering voldoet dus niet aan den eisch van te zijn duidelijk en bepaald. Hof Groningen, 12Nov. 1850 (Oudeman, blz. 131|132). Met vernietiging van ( de beslissing der rechtbank te Groningen van 30 juli 1848 (Oudeman, blz. 126 e. v.) beslist het Hof, dat, nu de eischer, die opzegging der beklemming deed, medeeigenaren pro indiviso had, hij alleen niet opzegging kon doen, zoolang niet „uitvondig" was gemaakt, welke landen tot den eigendom van eischer en welke tot die van zijn medeeigenaren behooren, daar toch, afgezien van de vraag, of met het oog op de ondeelbaarheid een beklemming kan vervallen ten opzichte van sommige eigenaren en ten opzichte van anderen kan blijven bestaan, de meier niet „ontwaard" kan worden verklaard van een onverdeeld recht, in dier voege dat hij niet weet van welke landen hij „ontwaard" is en van welke 't recht is blijven bestaan. (Er moet hierbij worden opgemerkt, dat niet was gevorderd vervallen verklaring van een intellectueel deel in het geheet, maar van een corporeel, nader uit te vondigen gedeelte. De corporeele ondeelbaarheid kwam hier dus in 't gedrang.) Hof Groningen, 12 Januari 1869, W. 3098. Een collectieve inboeking van twee meiers, geen ehelieden zijnde, was niet gewoon doch de eigenaar heeft er de bevoegdheid toe. Hierbij moet echter het beginsel der ondeelbaarheid ; in acht genomen worden, tenzij mocht blijken dat partijen er opzettelijk van j afgeweken zijn, maar dat blijkt hier met. De twee (het waren een broer en i zuster) waren dus medemeiers in solidum en gelijkelijk gerechtigd tot het geheele meierrecht. De broeder is kinderloos gestorven en de zoon van de zuster is dus alleen meier. (De rechtbank van Groningen had in het vonnis a quo, van 29 Juni 1866, W. 3098, beslist, dat de zoon van de zuster slechts op de helft recht had en de erfgenamen van den broeder op de andere helft. Het is hier een' ontaarding als bedoeld op blz. 101 hierboven. Ik geloof dat bij vergissing was afgeweken van de intellectueele ondeelbaarheid, en dat de eigenaar kon vorderen dat de deelgerechtigden onderling een meier uitwezen.) Rb. Appingedam, 11 Mei 1876, W. 3989. Aan H. A. deB. en haar natuurlijk kind, ieder voor J, had een zekere B. zijn gansch vermogen testamentair i vermaakt. Deze beiden, met en benevens een overgebleven (onterfden) broeder van den erflater, dagvaardden kerkvoogden van Pieterburen, om hetzij de eischers sub 1°, als testamentaire erfgenamen, hetzij dien sub 2°, als erfgenaam naar de wet, als meier in te boeken. De Rb. besliste, dat niet bleek of latere gewoonte testamentaire vererving gedoogde; dat het oorspronkelijk beklemrecht der staatsresolutiën en gewoonten het niet deden en evenmin de beklembrief van 1834 betreffende deze beklemming, waarin enkel staat dat deze beklemming in de 3 liniën vererft en de geschenken deswege regelt, doch over testamentaire vererving zwijgt. jeval, waarin in de beklemming was begrepen een onieelbaar aandeel in zeker landeryencomplex. Zorporeele ondeelbaarheid. Ontaardingsgeval. Twee neiers, hoezeer reen echtgenooen, doch (meerlerjarige) broer en zuster. Testamentair beschikken over beklemming. Vererving in de opgaande lijn. \ \ I I i Testamentaire beschikking over een beklemming. Rechtbank Groningen, 30 Januari 1880, W. 4597. Het betreft hier een beklemming gevestigd door de kerk. De staatsresolutiën mogen dus niet oepasselijk worden geacht. Submissie is hier niet bedongen. Verder wordt ëitelijk op grond van de staatsresolutiën analogice geconcludeerd, dat hier jeen vererving is in de opgaande lijn, omdat het gewoonterecht deze nog liet kende in 1781, toen de beklemming, waarover dit geding liep, was geconititueerd. (De vraag mag gesteld worden, waarom de rechtbank bij 1781 blijft itaan; van 1781 tot 1880 kan toch ook ontwikkeling van gewoonterecht op iit punt hebben plaats gehad. Immers ook nu nog geldt gewoonterecht in :ake van beklemrecht en nog steeds kunnen nieuwe gewoonten bindende •echtsregelen scheppen. De officier van justitie, mr. H. C. A. Thieme, in :ijn in W. 4598 opgenomen conclusie, die aan deze uitspraak voorafging, was ^ raan' die ingetrouwd was bij een meiersche met kinderen, werd op de • aangesproken om te betalen het huwelijksgeschenk plus de boete voor te beklemming. iate betaling, en verzocht ontheffing van een en ander, omdat hij oud was, en de plaats toch op zijn voorkinderen zou vererven. Niet omdat deze oude man recht kreeg op de beklemming, maar omdat hij introuwde bij een meiersche moest er geschenk betaald zijn. Dit raakte den eigenaar wél. Maar öf hij recht kreeg op de beklemming, dat raakte in zoover den eigenaar niet, dat deze — en hierop doelt Feith en hierin is hij mis - noch door consent verleenen noch door inboeking recht verleent; het recht op de beklemming wordt verworven door koop, schenking, vererving, huwelijksche voorwaarden, etc, buiten inmenging van den eigenaar. Maar wat Feith nu laat volgen, is nog wonderlijker: „dat de voorkinderen wel degelijk het beklemregt, in zulk een geval erven, blijkt duidelijl uit het staatsplaccaat van den 17 Febr. 1657" (het beruchte, hierboven, op blz 133 en 146 e. v. besproken) „in de woorden: de kinderen, soo hy ofte sy hebben ofte 'tsamen procreeren." Het is bekend, dat b.v. Piccardt in een hiern; te melden artikel van 1874, de leer verdedigd heeft, dat bij niet-inboeking van een aangehuwde, zelfs de stiefkinderen „ontwaard" zijn, immers er staai geschreven „soo hy ofte sy hebben," dat slaat op de kinderen, die er a! waren vóórdat de aangehuwde met den meier kinderen had geprocrëeerd, Klaarblijkelijk redeneerde Feith hier ook zoo, en, erger nog, hij smeedt ei een argumentum a contrario uit: niet-inboeking van een aangehuwde doel zelfs stiefkinderen berooven van hun recht om de beklemming te erven van hun vader of moeder, ergo wèl-inboeking van een aangehuwde kan stiefkinderen doen erven van hun stiefvader of stiefmoeder! Rb. Gron., 30 Juli 1848 (R. B. I, 1851, blz. 50; Oudeman, blz. 126). De Staatsres. van 19 Dec. 1656 en het placcaat van 17 Febr. 1657 toegepast, en op grond dat niet beide ouders ingeboekt waren, de kinderen „ontwaert" verklaard van de beklemming. (En deze, gelijk boven uiteengezet, reeds üi de 17e eeuw voor de opzegbare beklemmingen buiten werking gestelde resolutie hier toegepast 2 eeuwen later op een vaste beklemming, waarbij niet eens geschenk in geval van huwelijk verschuldigd was.) Hof Gr., 12 Nov. 1850 (Oudeman, blz. 131), vernietigt deze beslissing, doch op een formeele quaestie; een exceptio plurium wegéns 'tniet in 'tgeding zijn van alle eigenaren werd geldig geacht. 'Rb. 26 April 1850 (Oudeman, blz. 133 e.v.) Zelfde beslissing als in het zooeven vermelde vonnis van dit college is gegeven. Hof Gron., 24 Juni 1851 (Oudeman, blz. 135), bevestigt het vonnis van 26 April 1850. (Ook in dit arrest en 't daarbij bevestigd vonnis was geen andere grondslag voor toewijzing van den eisch dan de res. van 1656 en 't placcaat van 1657!) Rb. Appingedam, 25 Sept. 1851, W. 2118. Hoewel een eigenaar niemand als gebruiker van zijn grond behoeft te gedoogen, die niet behoorlijk als meier bij hem is ingeboekt, is evenwel nergens hem het recht gegeven in dat geval onvoorwaardelijk de ontruiming te vragen. (Onvermeld blijft welk recht hem dan wel .toekwam tegen een niet-ingeboekt persoon, die meier beweerde te zijn.) Rb. Gron., 11 Maart 1853 (Oudeman, blz. 144 e.v.). Van een echtpaar beklemde meiers was de laatste overleden in 1842. De eigenaar dagvaardde in 1852 hun kinderen tot betaling van de achterstallige beklem huren over 184011851 en om hun recht van beklemming vervallen te hooren verklaren. In den beklembrief was de overteekening aan een fatalen termijn van een jaar na den sterfdag gebonden, op straffe van verval. De eisch tot vervallenverklaring werd toegewezen, die tot betaling der huren ontzegd, omdat deze twee eischen zich niet lieten cumuleeren. De rb. overweegt o. m. „dat volgens Feith's wonderlijke uitlegging van het placcaat van 1657. Kinderen vervallenverklaard van de beklemming, omdat niet beide ouders geboekt waren. Res. 1656 en placcaat 1657. Vage theorie over inboeking. Inboeking op straffe van verval in den titel voorgeschreven. Huurboekje. Inboeking con stitutief etemen verklaard. Vervallen verklaring van he recht, omdat di moeder-erflaatster nooit te boek had gestaan. de conditiën dezer verhuring, ntfelke overeenkomen met het in deze provincie vigerend contract van bekl., de inboeking der kinderen de voorwaarde is, zonder welke zij niet geregtigd zijn hunne ouders als meyers in . het landgebruik op te volgen, maar dan ook wanneer deze niet is geschied, de eigenaar geen regt heeft van hen als meyers huur wegens het gebruik van het iand te vorderen." Rb. Gron., 16 Juni 1854 (Oudeman, blz. 179). Het is wel is waar een bijna constante gewoonte, dat er tusschen eigenaar en meier een z.g. huurboekje bestaat, waarin de eigenaar voor de door den meier gedane betalingen kwijting geeft, maar dit huurboekje behoort niet tot het wezen van het beklemrecht. Het vermoeden van art. 1430 B. W. aangenomen, nu er een kwijting in dat huurboekje over zeker jaar ontbreekt, en er 3 latere kwijtingen in het huurboekje zijn opgenomen. - Rb. Gron., 10 Nov. 1854 (Oudeman, blz. 151 e.v.). Een eigenaar had ' tegen de natuurlijke kinderen van zijn meier een vordering ingesteld tot vervallenverklaring van hun recht. De eisch werd niet ontvankelijk Iverklaard, omdat de gedaagden niet als beklemde meiers te boek stonden, en men niet vervallen kan worden verklaard van een recht, dat men niet heeft, want de rechtsbetrekking tusschen eigenaar, en meier ontstaat alleen door de inboeking van den meier en zonder deze inboeking is er geen vinculum juris tusschen eigenaar en gebruiker, maar is deze een den eigenaar geheel onbekend persoon, die zonder eenigen titel het land gebruikt en geen meierrecht) heeft. (Het verkrijgen van het recht van beklemming is dus naar de meening van de rechtbank afhankelijk van de inboeking. De beslissing tot niet ontvankelijkverklaring is juist, doch de gronden zijn mis. Het vast en altijddurend beklemrecht vererft als elk ander vermogensbestanddeel, onafhankelijk van inboeking, en op dezen grond was de eisch niet-ontvankelijk, aangenomen dan dat die natuurlijke kinderen in dit geval de erfgenamen waren.) Rb. Gron., 22 Juni 1855 (R. B., 1856, blz. 415 en Oudeman, blz. 172 e. v.). ' Het is een algemeene regel in het beklemrecht, dat een erfgenaam geen bevoegdheid heeft het landgebruik te aanvaarden, zoolang hij, als beklemd meier, bij den eigenaar niet is ingeboekt. De niet te boek staande erflaatster van gedaagde kon haar recht dus niet overdragen aan haar erven en de beklemming is gecaduceerd. Gedaagde dus „ontwaard" verklaard. (Wordt de uitoefening van het recht of het recht zelf hier afhankelijk gesteld van de inboeking? Volgens de terminologie der overwegingen is dit twijfelachtig; het dictum echter leerde de gedaagden, de gebroeders Tonckens, de droeve werkelijkheid.) Hof Gron., 4 Nov. 1856 (Oudeman, blz. 178 e. v.). Dezelfde zaak. „Overwegende dat de geintim. door productie van het staatboek hunner antecesseuren hebben aangetoond en het tegendeel ook niet door de app. is beweerd, dat als beklemde meyersche der door hem opgevorderde landerijen alsnog te boek staat de wed. van wijlen J. S. H., met name A. H., die als eenige erfgenaam heeft nagelaten hare dochter, mevr. F. H., welke nooit in de plaats harer moeder is ingeboekt geworden, noch tegelijk met haren echtgenoot noch ook alleen ;"' „Overwegende dat mitsdien het meyerregt nooit door inboeking op genoemde mevr. F. H. is overgegaan, en het alzoo ook door en tengevolge van haar overlijden niet kan overgaan op hare erfgenamen, vermits het regt van beklemming wel krachtens erf regt van den erflater op zijne erfgenamen overgaat, maar dat erfregt, volgens de leer van het beklemregt, tegenover den eigenaar geene uitwerking heeft zonder inboeking bij den eigenaar." (Hier hebben we het onzinnige systeem in zijn meest heillooze gevolgen; de al kort na de geboorte buiten werking gestelde resolutie van 1656, die enkel voor opzegbare provinciale beklemmingen gold, ongeveer 200 jaar later toegepast op een vaste en altijddurende, particuliere beklemming; nog sterker, zonder zelfs dien zwakken basis, het beginsel van die resolutie hier als de leer van het beklemrecht voorgesteld! Het weerzinwekkende van den ingestelden eisch komt vooral hierin uit, dat hij werd ingesteld in 1853 door een gezelschap heeren, die pas in 1850 eigenaren waren geworden, en nu misbruik maakten van een verzuim, waarvan niet hen, maar hun rechtsvoorganger de geringe schade had getroffen, n.1. het gemis van het verervingsgeschenk, nu een erfgenaam, zijnde de erflaatster der gedaagden, niet was ingeboekt.) Rb. Appingedam, 27 Maart 1856 (Oudeman, blz. 136 e.v., bevestigd door Hof Oron., 9 Sept. 1856, Oudeman, blz. 142 e.v.). Volgens beklemrecht, gegrond op Staatsres., hebben kinderen, wier ouders niet beiden bij den eigenaar te boek staan, geen recht op voortzetting van landgebruik. Dit geldt ook bij vaste, altoosdurende beklemming. In de plaats der inboeking kan niet komen het feit, dat de niet-ingeboekte vrouw na doode van haar echtgenoot eenige jaren de landhuur heeft betaald. Of al geen trouwgeschenk verschuldigd was, doet er niet toe. Bij vestiging, dezer beklemming heeft men toch voor de vererving verwezen naar de Staatsres. (De constitutieve titel was van 1796. De toegepaste staatsres. was die van 1656.) Rb. Gron., 14 Juni 1861 (R. B. 1862, blz. 159; Oudeman, blz. 183). Hier was geschil over de woorden van den constitutieven titel van 1812; de eigenaar vorderde voor vererving twee geschenken ; de meier wilde slechts één betalen. Eisch tot ontruiming. De Rb. besliste: Algemeen beginsel in het beklemrecht is, dat de eigenaar niemand op zijn grond behoeft te dulden, die niet als meier bij hem is ingeboekt, beginsel, dat echter naar billijkheid en omstandigheden moet beoordeeld. Ander beginsel: Het kind heeft bij overlijden zijner ouders, die by den eigenaar te boek staan, een verkregen recht op de plaats en kan vorderen tegen aanzuivering van huur en betaling van geschenken te worden ingeboekt. Termijn bestaat niet, dus bij geschil zal dit vertraging geven. Oeen staatsres. spreekt van 2 jaar voor vererving. Eisch ontzegd. Hof Gron., 18 Nov. 1862 (R. B., 14, 1864, blz. 464). Dezelfde zaak. Terecht is in eersten aanleg beslist: le. dat een eigenaar niemand op zijn grond behoeft te dulden, die niet als meier bij hem is ingeboekt; 2e. dat een kind bij het overlijden der ouders, die by den eigenaar als meiers te boek staan, een verkregen recht heeft op de plaats, onder verplichting tot voldoening der jura voor de inboeking. Een termijn is er niet, binnen welken de inboeking moet geschieden. Hier zijn terecht twee geschenken gevorderd en ten onrechte Zelfde geval. Hier is beslist, dat by vererving ook geldt de leer nopens het constitutief karakter der inboeking, maar een termijn binnen welken moet worden ingeboekt bestaat niet. Zelfde beslissing. Consent op overdracht gehandhaafd. Crenters ovei de inboeking. Overdracht zonder opgevolgde inboeking ongeldig verklaard. Crem erslac een stiefkind erven van de stiefvader. Beroep op a res. van 165 en 't placcai van 1657. is slechts één te betalen aangeboden. Termijn gegund, om alsnog twee te te voldoen, en, zoo dit niet geschiedt, de eisch toegewezen. 1863. Rb. Appingedam, (Fontein, blz. 7-9). De onderwerpelijke beklemming is een zesjarige. Ter beoordeeling van de rechten van eigenaar en meier moet men zich verplaatsen in den tijd, toen de vaste en altijddurende beklemmingen nog niet bekend waren en men zich regelde jiaar de staatsres. Volgens staatsresolutiën (17e eeuw) mocht een meier 't land niet vervreemden zonder toestemming van den eigenaar. Die is hier niet verkregen en dus behoeft de gedaagde eigenaar den eischer niet als meier te erkennen en niet de verlangde in- en uitboeking te doen. (Hier is dus het in onbruik geraakte consent in eere hersteld.) . 1865. Cremers, Het proces Abel Derks' kinderen, 4e vervolg, O. en Af., XVI, blz. 41 e. v., blz. 98. Een gehuwd meier, wiens vrouw niet te boek staat, kan de plaats doen vererven op zijn bij die vrouw verwekte kinderen. Het is een spitsvondigheid het anders te leeren. De leer steunt op res. 19 Dec. 1656, die enkel de provinciemeiers betreft. Vgl. echter de res. en publ. van 1695, 1698, 1709, 1741, waar de Staten klagen over 't feit, dat de meiers geen Igeschenk betalen voor huwelijk. Geen eigenaar behoeft te gedoogen, dat zijn land worde bemeierd door iemand, die bij hem niet te boek staat. Dit is een axioma geworden. „Ik wijs slechts met een woord op de termijnen, die de meier heeft. Ik wijs verder op de Staten, die klagen en toch geen meier verdrijven; op den regter, die uitspreekt, dat de eigenaar geen regt van verdrijving heeft; om daarna met vertrouweu te vragen, of deze stelling die mank ging, toen de beklemming los was, nu wel kan vaststaan sederttde eigenaar de onopzegbaarheid heeft verkocht?" Rb. Groningen, 7 Juni 1867 (R. B. 19, 1869, blz. 680). Kerkvoogden waren eigenaren. De beklemde meier was overleden, slechts erfgenamen in de zijlinie nalatende. Deze beklemming vererfde niet in de zijlinie. Dus was ze gecaduceerd. Wel beweerden enkele gedaagden, dat hun de beklemming was verkocht en boden zij de geschenken aan, maar die sommatie is „naar beklemregte" ongegrond. De koop is niet bij 't leven van den verkooper geperfecteerd en door uit- en inboeking achtervolgd. Tegenover den eigenaar is passeeren der koopakte niet voldoende, om de beklemming te doen overgaan op den kooper; hiertoe is uit- en inboeking noodig. (Aangezien het hier een vaste en altijddurende beklemming gold, vererfde deze als elk ander vermogensbestanddeel, ■dus ook in de zijlinie, ook al sprak de constitutieve titel niet van geschenken wegens vererving in de zijlijn, want hierop zal de bewering van niet-vererving gegrond zijn. Zie hierboven: Hoofdstuk VII. En voor de onjuistheid van de bewering over de inboeking zie het voorafgaande in dit hoofdstuk X.) 't 1869. Cremers, Eene vraag, rakende vererving van het regt van beklemming, Tijdschr. voor Ned. Regt, II, blz. 158 e. v. „Een landbouwer, op wien de onopzegbare beklemming van eene behuisde boerenplaats was ë vererfd, huwt eene weduwe, die een kind heeft uit een vroeger huwelijk." s Deze vrouw wordt te boek gebracht. De echtgenooten sterven zonder kinderen. „In den beklembrief is geene vererving in de zijlinie bedongen." De eigenaar beroept zich op caduciteit. Het voorkind van de vrouw biedt gerechtelijl geschenk voor vererving aan, met den eisch om als meier te worden geboekt Komt hem dit toe? Schrijver meent van ja en hiertoe beroept hij zich of blz. 197 e.v. zelfs op de res. van 1656 en het placcaat van 1657. „Dekinderer so hy of sy hebben," dat zijn z. i. „de kinderen, die de aangetrouwde persoor aanbrengt," deze worden „ontwaard" verklaard en dus hebben deze voor kinderen erfrecht ten opzichte der beklemming, en wel krachtens de inboeking van hun vader of moeder, die op de plaats „aantrouwde". Schrijver voeg , er bij: „Ik erken, dat deze gevolgtrekking mij in den aanvang zonderlinger bijna ongelooflijk scheen." ('t Is hier precies hetzelfde geval als van de rijke weduwe in het Westerkwartter uit 't Handboekje van Feith, Zie hierboven blz. 170, en Cremers volgt ook dezelfde redeneering als Feith. M. i. was d« oplossing wel deze, dat trots het zwijgen in den beklembrief over de vererving in de zijlijn, deze onopzegbare, altoosdurende beklemming evenals elk andei vennogensdeel vererfde. Van caduciteit is hier geen sprake. En dezelfde oplossing geldt voor 'tgeval van die rijke weduwe. Terecht heeft Qratama op blz. 294 er zijn verwondering over te kennen gegeven, hoe dit betoog heeft kunnen vloeien uit de pen van Cremers, die over de kracht dei Staatsresoluties zulke gegronde bedenkingen te berde bracht.) 1871, Gockinga, Beschouwingen. Hij bestrijdt hier Cremers betoog van 1869 over de vererving op een voorzoon van een aangehuwde en dezelfde casuspositie van de rijke weduwe uit het Westerkwartier uit Feith's Handboekje (zie hierboven, blz. 170 en blz. 174.) Hij zegt (blz. 163): „om te boek te kunnen worden gesteld moet men bewijzen èn een erfgenaamschap naar het burgerlijk regt, èn hét regt om naar beklemregt te boek te worden gebragt." Blz. 164: De inboeking kan „geene regten aan derden geven of ontnemen"; de eigenaar moet toezien, dat hij niet te boek stelt dengene, die geen regt heeft tot het landgebruik." Verder toont schrijver op blz. 171 e. v. aan, dat Feith's betoog over de rijke weduwe in het Westerkwartier in strijd is met wat hij in zijn Beklemrecht, II, blz. 445, en in zijn Memorie van Regte (1824), blz. 83 e.vV. betoogt, ja met de formuleering van art. 1 van zijn | model-contract. 1874. Mr. H. Piccardt, Beklemregt; inboeking bü tweede of derde huwelijk; erfregt. Tijdschrift voor het Ned. regt, VII, blz. 281 e. v. Wanneer inboeking van een tweede of derde echtgenoot achterwege blijft, worden krachtens de resolutie van 1656 en het placcaat van 1657 alle kinderen uit alle huwelijken, dus ook al de voorkinderen, verstoken van het recht om ; deze beklemming te erven. (Een al te letterlijke lezing van resolutie en placcaat, voor opzegbare provinciale beklemmingen gegeven, toegepast op altijddurende beklemmingen van 2 eeuwen later; zie het hierboven op blz. 171 opgemerkte, naar aanleiding van de beschouwing van mr. H. O. Feith (I) over dit placcaat van 1657.) Cremers, Nog iets over de vererving v. k. regt v. bek/., Tijdschr. Ned. Regt, 1875, dl. VIII, bl. 161 e.v. Schrijver komt terug op 'tgeval, doorhem | in dit Tijdschrift, deel II, 1869, behandeld, blz. 158 e. v. Gock inga hiertegen. Piccardt's opvatting over de res. van1656 en 't placcaat van 1657. 't Geval Em m en-Re ngers en de leer Diephuis over d iuboeking. Het Hof te Leeuwarden e de inboeking Fatale gevolge voor den meit R enger s. De leer Diep huis over l inboeking. 1877. Oockinga, Vererving vun het regt van beklemming, N. Büdr. v. Rechtsgel.en Wetg., 1877, blz. 249 e. v. Weerlegging van het stuk van Cremers van 1875; nadere beschouwing over vererving en inboeking. Rb. Appingedam, 16 Maart 1876, W. 3987. De heer mr. W. R. Emmen had eigendom van een boerenplaats te Spijk, onder beklemming in gebruik bij Hamminga c. u. Deze verkocht aan Rengers c. u. in 1874 (Mei- , Juni). Nog in 't zelfde jaar (September) liet Hamminga tegen betaling van geschenk zich uithoeken, zonder dat tevens Rengers c. u. werd ingeboekt. Nu stelt Emmen in 1875 actie in tot ontruiming tegen Rengers. De Rb. verklaart dat Rengers uit kracht van de overdracht van de beklemming van den vorigen meier op hem een verkregen recht heeft, om lal»! vast bekl. meier te worden ingeboekt tegen betaling van geschenk. Wel stond hier in den beklembrief, dat de eigenaar niet anders dan gelijktijdig behoefde in en uit te boeken, doch eischer had opzettelijk van dit recht afstand gedaan. Oed. had zich van het landgebruik te onthouden zoo lang hij niet was ingeboekt en dienovereenkomstig had Emmen een eisch tegen hem' kunnen instellen, doch deze revindicatie is ongemotiveerd. De eisch werd ontzegd. (De rb. paste hier toe de leer, door Diephuis later in zijn Systeem, VII, blz. 84 e. v., verdedigd, en die hij, in deze zaak als advocaat voor Rengers optredende, bij de rb. ingang heeft doen vinden. De kritiek tegen deze leer, door Tonckens aangevoerd, is hierboven op blz. 149 weergegeven. De beslissing in deze zaak Emmen-Rengers had moeten zijn, dat Rengers zijn recht op de bekl. ontleende aan zijn voorganger Hamminga, onafhankelijk van den eigenaar Emmen, die geen ander recht had dan op geschenken, die hij, zoo noodig, in rechte kon vorderen.)'j Hof Leeuwarden, 14 Mrt. 1877, W. 4137. Dezelfde zaak. Niet de titel,; j doch de gevolgde inboeking bij den eigenaar geeft recht op landgebruik. Rengers, die het „meierregt" niet heeft bekomen, heeft zich dus landgebruik * en bewoning aangematigd, dat hij niet heeft. Wel had Rengers nog rechtj op inboeking, maar hij deed dit niet gelden, noch reconventioneel noch incidenteel. De actie is een tot ontruiming en niet een revindicatie. (Deze duistere geleerdheid is Rengers op het verlies van zijn boerenplaats komen te staan ten bate van mr. Emmen. Het is vooral dit proces, weinig geschikt' sympathie te wekken voor den eigenaar, waardoor de schrik voor de nietinboeking nog grooter geworden is dan ze al was. Naar deze jurisprudentie van het Hof is de kooper van een beklemming niet veilig als een eigenaar en een overdragende, insolvente meier overeenkomen, spoedig uit te boeken alvorens de nieuwe meier ingeboekt wordt, en er bij den verkoop niet regelingen zijn getroffen, om dergelijke machinatièn te verijdelen. Het Hof te Leeuwarden heeft zich door dit arrest en door dat van 16 Mei 188tty dat volgt, geen eerezuil gesticht.) . 1882, Diephuis, Systeem, VII, blz. 87188. Verzuim van inboeking doet 'e het recht van beklemming niet verliezen. De meier, die trouwt, blijft meien en zijn kinderen erven de bekl., hetzij hun moeder al of niet is ingeboekt. Kinderen, die de aangehuwde echtgenoot uit vroeger huwelijk had, kunnen aan zijn 'inboeking geen recht op de bekl. ontleenen. (Wat Diephuis overigens over de strekking van de inboeking zegt, is reeds hierboven behandeld; zie blz. 149.) ' 1884. Tonckens, Zg. beginselen. De inhoud van dit opstel voor zoover overdracht en inboeking betreft, hierboven besproken in dit hoofdstuk De vroegere inboeking was een bewijs van consent op de overdracht, welk consent nu niet meer noodig is. Rb. Qron., 22 April 1887, W. 5636. Niet de titel, waardoor het zakelijk recht van beklemming wordt verkregen, maar de inboeking geeft tegenover den eigenaar recht op het gebruik van den in beklemming uitgedanen grond. (Het betrof hier weer een geval, dat een aangehuwde niet was ingeboekt, en de beklemming dus niet kon vererven op de kinderen, naar men meende.) , Hof Leeuwarden, 16 Mei 1888, W. 5569. Dezelfde zaak De man van de overleden meiersche stond nooit te boek. In niet bij den titel-geregelde gevallen richten particuliere eigenaars en meiers zich naar de regelingen voor provinciale meiers. Volgt beroep op de bekende res. van 1656 en 't place. 1657, om te concludeeren, dat de kinderen van deze meiersche dus geen recht op de bekl. hebben. De placcaten van 1695 en 1709 zijn met 1656 en 1657 niet in strijd, en dus is het .ontwaard" zijn gehandhaafd; slechts met een' argumentum e silentio is 't tegendeel vol te houden; bewijs dat 't gewoonterecht zich heeft gewijzigd is niet geleverd. .Overwegende" - volgt er - .dat kennelijk aan geen enkel auteur over het beklemrecht in deze eeuw van eene wijziging van het gewoonterecht in den zin als door app. aangegeven, iets is bekend geweest, en dus veilig mag worden aangenomen, dat op de minderjarige kinderen van den app. en K. Fokkens het meyerregt niet is overgegaan krachtens erfrecht van hare moeder alleen, die in beklemrechtelijken zin slechts als eene ongehuwde vrouw te boek stond, en dat de app. bijgevolg ten onrechte de inboeking van die kinderen, of van hem, in hoedanigheid van vader en voogd over haar heeft gevorderd." (In dit arrest is m. i. nog al een en ander mis. Op twee punten slechts wij» ik de rest wordt gepasseerd, om herhaling te vermijden - de placcaten van 1695 en 1709 hebben als sanctie: boete; zwijgen over 't .ontwaard" zijn; maar het Hot blijft in gebreke aan te toonen, dat ooit .ontwaard" "is verklaard. De opmerking dat geen enkel auteur een andere zienswijze heeft, is een ongemotiveerde hatelijkheid aan het adres van Tonckens, die kort te voren iets anders had geleerd dan het Hof hier leeraart) 1889. Qratama, Een beklemr. quaestie, R. M., VIII, blz. 97 e. v. Ten onrechte, zegt Rb. Gron., 22 April 1887, W. 5636, dat er over de rechtskracht ea de beteekenis der inboeking eenstemmigheid zou bestaan. Laman en van Swinderen zeggen er niets van; Tresling legt nadruk op de geschenken, niet op die inboeking; Driessen, is van de teer van Tresling. Feith, in zijn Memorie en Handboekje en de 12 rechtsgeleerden in hun Advies zijn onzeker, want zij zeggen niet wat t gevolg der niet-inboeking is. Gockinga vindt het een onmisbaar vereischte voor de verkrijging van het recht; Diephuis heeft een tusschensysteem; Cremers en Tonckens de Blécourt, Beklemrecht en stadsmeierrecht. 12 Tonekens over inboeking. Hernieuwde toepassing van de leer over de kracht der inboeking en andermaal met droevig gevolg voor den meter. Qratama over de inboeking. Trip en de inboeking. Kantongerecht te Winschoten over in- en uitboeking. F o ck e m a Andreae over inboeking. Rechtbank te Winschoten huldigt in 190% een verouderdt leer over de inboeking. Eenige geval vijzen op. het vage van de leer. En uit de jurisprudentie blijkt allerminst eenstemmigheid. — „De resolutie van 1656 was de laatste poging der Staten - de latere juristen hebben met meer succes den strijd hernieuwd - om zich op dit punt tegen het rechtsbewustzijn des volks te verzetten, door zich aan het voorbijgegane recht vast te klemmen." 1895. Gratama, tiet beklemrecht in zijn geschiedkundige ontwikkeling, blz. 232—244. Het standpunt van dezen schrijver is uit het voorafgaande voldoende gebleken. 1899. H. R. Trip, Het beklemrecht in verband met het burgerlijk recht en een vraag naar geschenken, W. v. N. R., no. 1541. A. en B. stierven en lieten' meerder- en minderjarige kinderen achter. De beklemming vererfde volgens de Staatsres., dus slechts in rechte lijn. Men wilde verbeterden beklembrief op-, maken. De notaris deed dit tusschen eigenaar en D., het ingeboekte kind, negeerde dus de andere kinderen. Terecht zegt Trip, dat dit niet opgaat en verwerpt hij de redeneering van Feith's Handboekje, over die rijke boerin in 't Westerkwartier. (Zie hierboven blz. 170.) Ook was art. 465 B. W. hierbij genegeerd. Overigens haalt Trip oude en nieuwe zaken door elkaar. 18 Dec. 1897. Kg. Winschoten, P. v. J. 1898, no. 59. Zoolang een ingeboekte vrouw leeft, kunnen haar kinderen niet krachtens vererving des vaders beklemming krijgen, want die vererving treedt eerst in na doode van beide, ouders. Alleen door overdracht kan de moeder het beoogde doel effectueeren. (Had hier scheiding van de vaderlijke nalatenschap plaats, wat uit de mededeeling der feiten niet blijkt, dan is deze beslissing mis; dan toch viel de beklemming in de nalatenschap des vaders en vererfde op een der kinderen, en was door die vererving de moeder meiersche af. Haar niet uitgeboekt worden, deed er niet toe of af.) 1905. Fockema Andreae, Het Oud-Nederlandsch Burgerlijk reent, I,> blz. 355 e. v. (Hierboven, op blz. 153 e. vr besproken.) Rb. Winschoten, 13 Januari 1909, W. 8951. De eigenaar dagvaardde den, beklemden meier en den hypotheekhouder van een behuisd heem en tuin van ruim 12 are, doende ƒ6 op Allerheiligen; bepaald was in den beklembrief ' dat het recht vervalt bij wanbetaling van 3 jaar. De hypotheekhouder bood Midwinter 1906 3 jaar achterstallige huur aan, toen Allerheiligen daaraan voorafgaande de 3 jaar reeds om waren. De Rb. beslist: het is vervallen; ingebrekestelling was niet noodig j de omstandigheid dat de ged. nog niet was ingeboekt, doet er niet toe, dat schort slechts op de bevoegdheid, om het recht uit te oefenen wat betreft het gebruiken van den grond. Trots niet-inboeking liet de eigenaar den gedaagde den grond gebruiken en dus was deze beklem-, huur schuldig. Hier is geen zesjarige beklemming en dus. vergoeding komt niet te pas. Het recht is vervallen en ged. moet zien, dat hij zfln hui* afbreekt De hypotheek is daarmee tevens vervallen. (Hier is op 'tpunt van de inboeking, hetzij 'tsysteem Diephuis, hetzij de weifelende orthodoxe leer van Feith, in elk geval een systeem toegepast, welks onjuistheid voor 1909 reeds afdoende was aangetoond.) 1910. Casus positie: A, gehuwd met B, meier en meiersche van verschillende, beklemmingen. De vrouw sterft De man hertrouwt met C. Uit het eerste huwelijk twee kinderen in leven toen de man stierf, uit het tweede huwelijk geen kinderen. A. was telkens in pngemeenschap gehuwd. Vrage: Wat moet betaald worden voor de vererving van de beklemmingen van A op diens twee kinderen. Antwoord.- Slechts één verervingsgeschenk, aangenomen dat al de constitutieve titels zijn opgemaakt volgens 't model-contract-Feith. De inboeking geeft geen recht. De vraag: „hoe krijgt men de tweede vrouw uitgeboekt,' aldus te beantwoorden: Het inboeken van die tweede vrouw geschiedde, omdat zij huwde met een meier, en omdat in den beklembrief stond dat het moest; dat was een faveurtje voor den eigenaar, deze ontving deswege een geschenk en quiteerde (boekte in). Waren er kinderen uit he* tweede huwelijk gekomen, deze zouden krachtens vererving meier hebben kunnen worden. Dat was ten opzichte van de beklemmingen het eenig gevolg van het huwelijk. De tweede vrouw had geen deel in de beklemmingen; ze had, om zoo te zeggen, den persoonlijken titel van meiersche. 1912. Casus positie.- A. meier en B. zijn vrouw. B. is mede ingeboekt. Aan A. hoort de plaats. A. is in geheele gemeenschap gehuwd. Er zijn kinderen. Aan één dier kinderen wordt na den dood van A. de plaats toegescheiden. Men laat de vrouw te boek en betealt slechts verervings-geschenk. Moet de eigenaar hiermee genoegen nemen ? Naar de straffe inboekers-theorie: neen. M. i.ja, want die vrouw heeft geen recht op de beklemming, en is dus geen meiersche meer; voor uitboeking is niets verscnuldigd. ± 1914. Casuspositie: A. en B., in volle gemeenschap gehuwd, scheiden. Na echtscheiding wordt de gemeenschap verdeeld. De beklemming wordt aan A. toegescheiden. A. hertrouwt met C. en laat deze niet te boek brengen, betaalt geen huwelijksgeschenk. Er zijn kinderen, zoowel van A. en B. als van A. en C. Nu sterft A. Aan wie kan de beklemming komen? Antwoord: Naar de leer van de „tooverkracht der inboeking", niet aan een der kinderen van A. en C, doch enkel aan een kind uit het eerste huwelijk; naar de leer van Piccardt, die de resolutie van 1656 al te letterlijk leest (zie hierboven blz. 175), zijn zelfs de kinderen van het eerste huwelijk „ontwaard" en zou deze beklemming zelfs gecaduceerd zijn. M. i. is er hier enkel plaats voor de vraag, of het recht des eigenaars, om het geschenk wegens 't huwelijk van A. en C. te vorderen, reeds is verjaard, en onafhankelijk van de beantwoording dezer vraag, luidt het antwoord op de vraag: „aan wie kan de beklemming komen," als volgt: „zoowel aan een kind uit het eerste als aan een uit het tweede huwelijk; degene van hen, aan wien de beklemming wordt toegescheiden, ontleent als meier zijn recht aan zijn vader en niet aan toestemming van of inboeking door den eigenaar. 1919. Casus positie: Van een echtpaar, dat als meier en meiersche te boek Stond, sterft de man. Bij uitwijzing krachtens boedelscheiding wordt de beklemming toegewezen aan een zoon. Deze draagt ze over aan een nicht. Vrage: Hoeveel geschenken moet de eigenaar hebben? Antwoord: Als hier het model-contract-Feith is gevolgd, drie, n.1. éen voor de vererving op den zoon en twee voor de overdracht op de nicht. De oude meiersche behoeft ien, waarin de beteekenis der in- en uitboeking ter sprake kwam. niet te worden uitgeboekt; men kan 't doen, men kan 't laten; het beteekent niets j haar recht op de beklemming hing af van de verhouding waarin ze tot man en kinderen stond (gemeenschap, ongemeenschap, etc); degenen, die op den gemeenen boedel recht hadden, zijn met onderling, ook met haar goedvinden, gescheiden, in dier voege, dat zij de beklemming niet kreeg. Hieraan verandert haar ingeboekt blijven of uitgeboekt worden niets. Op een geschenk wegens haar uithoeken heeft de eigenaar geen recht. Naar de terminologie van het model-contract-Feith wordt er wel is waar voor uiten inboeking geschenk betaald, doch steeds in verband met vererving, aanhuwelijking of overdracht, niet voor een uitboeking op zichzelf. 1920. Casus positie, die veel op de voorafgaande lijkt, doch anders is. Van een echtpaar, dat als meier en meiersche te boek stond, sterft de man. Deze had testamentair zijn kleinkinderen het beschikbare deel vermaakt; elk zijner kinderen de legitieme portie latende. Bij de boedelscheiding laat men in het erfdeel, dat één dier kleinkinderen kreeg, de beklemming vallen, waarover 't hier gaat. Vrage: hoeveel geschenken zijn er verschuldigd ? Huldigt men 't systeem-O rat ama, dat van testamentaire vererving, tenzij bij const titel bepaald, niet wil weten (vgl. hoofdstuk VII), dan moet dus voor vererving op één der kinderen een geschenk worden gerekend en is dit kind gehuwd dan twee geschenken (vgl. blz. 136/137 en bijl. 4, sub J, model-contract Feith, blz. LXVII, art 7) en voorts voor overdracht van dit kind op het bewuste kleinkind nog eens twee geschenken. Neemt men met mij testamentaire vererving aan, dan is hier één geschenk verschuldigd, regelrecht van grootvader op kleinkind (art. 6 model-contract) en is 't kleinkind getrouwd, dan twee geschenken (art 7). Polak, die testamentaire vererving aanneemt, wil dan hooger geschenk bedingen. Dat wil 't ontwerp-wet O rat ama ook (zie bijl. 4, sub K, blz. LXVII e.v.), maar dan als nieuwe regeling; hoe Polak, testamentaire vererving aannemende voor een beklemming naar 'tmodel-Feith, daarvoor hooger geschenk dan voor vererving ab intestato rekent, is mij niet duidelijk Voor een uitboekingsgeschenk van de in leven gebleven vrouw van den overleden meier is ook in dit geval evenmin sprake als in 't vooraf gaande. HOOFDSTUK XI. Overdracht en onderhuur, consent en inboeking in het stadsmeierrecht. Wat de conditiën van verhuring der stadsvenen behelsden omtrent overdracht van het recht der stadsmeiers is hierboven in hoofdstuk VI, § 2, blz. 89/92, meegedeeld en kan men ex ipsissimis fontibus nagaan in bijlage 2. Ook hier was voor overdracht consent noodig, overeenkomstig de gewoonte, zoowel in de provincie Groningen als elders in het begin der 17e eeuw bestaande, gewoonte bevestigd door de wettelijke bepalingen der landrechten. Ik zal niet herhalen wat ik hieromtrent meedeelde in hoofdstuk X, op blz. 139 e. v. Wat ik daar zeide van de beteekenis der inboeking geldt ook hier. In het stadsmeierrecht is echter de inboeking minder op den voorgrond gekomen. Hier is'het consent van de eigenares aan den meier, om zijn recht over te dragen, in de conditiën van 1628 als vereischte gesteld voor dezen overgang van het recht, en in de volgende conditiën, tot in het laatst der 18e eeuw toe, gehandhaafd. Op papier, niet in de praktijk. Naar Ommel. landr., V, 39, was verlies der jaarmalen, m. a. w. verval van het recht des meiers, het gevolg er van, als een huurder zonder consent de huur had overgedragen. Wat van deze bepaling in de praktijk terecht is gekomen, is in het vorig hoofdstuk uiteengezet. De verhuringen der stadsvenen vielen onder bereik van het Oldambster landrecht, dat deze sanctie miste en enkel voorschreef (IV, 115), dat voor het „voortmaken" van een meier (en dit omvatte overdracht en onderhuur) consent noodig was. M.a. w., zoo hier het consent ontbrak, was de overdracht rechtens niet mogelqk, een bepaalde poenale sanctie wordt niet vermeld. De inhoud der conditiën van verhuring. Consent en inboeking. De landrechtelijke bepalingen nopens consent. Geschenk bij overdracht krachtens koop. Geschenk bü schenking of ruil. In onbruik raken van consent ook bü hofrecht en leenrecht. Geschenkenregeling. Waarom het geschenk een evenredig deel van den koopprijs? De verhuringsconditiën der stadsvenen waren dus in aansluiting met het landrecht; maar ook in het stadsmeierrecht, evenzeer als in het beklemrecht, geraakte het consent in onbruik. Boven, op blz. 91/92, is reeds vermeld dat het geschenk, de recognitie, bij vrijwillige overdracht bestond in den 20en of den 30en penning van den koopsom. Wat werd geheven bij overdracht ingevolge ruil of schenking, wanneer dus geen basis van berekening van 20en of 30en penning aanwezig was? Vermoedelijk zal men dan genomen hebben den 20en of 30en penning van de getaxeerde waarde. Het in onbruik raken van het vragen en verleenen van toestemming voor overdracht van het recht is een verschijnsel, dat ook bij de ontwikkeling van hofrecht en leenrecht valt waar te nemen; ook daar is ten slotte de betaling van de retributie de hoofdzaak. De hofhoorige mocht oudtijds zijn hoeve niet vervreemden, later kreeg hij het recht om dit met toestemming van zijn heer te doen; nog later vervalt de toestemming en is kennisgeving voldoende, opdat de heer zijn recognitie kan innen. Overdracht van leen was eerst ongeoorloofd, later werd het toegestaan voor een bijzonder geval; nog later kon de leenman een algemeen octrooi krijgen, om over zijn leengoederen te beschikken; de nieuwe leenman moest binnen een bepaalden tijd met het leen worden verlijd, bij welke gelegenheid heergewaden en verdere onkosten werden betaald. Ik heb op blz. Ql(92 besproken, hoe niet terstond bij de eerste conditiën, van 1628, de geschenken werden bepaald, doch dat de vaststelling ervan in uitzicht werd gesteld en hoe bij latere resolutiën een en ander is geregeld. Dat de recognitie, het geschenk, voor overdracht, - en ander geschenk werd van de stadsmeiers niet geheven - bestond in een evenredig deel van den verkoopsprijs, kwam bij gronden, die oorspronkelijk ter ontginning zijn uitgegeven, meer voor. Ik verwijs naar de Justiniaansche regeling, op blz. 31 vermeld; verder zou genoemd kunnen worden het recht van dertienden penning, dat geheven werd in de provincie Utrecht vaii overdracht van gronden, die het kapittel St. Pieter te Utrecht oorspronkelijk als woeste gronden had uitgegeven. In de conditiën van 1636 is niet bepaald, dat voor overdracht consent noodig was; vermoedelijk is dit toe te schrijven aan een vergissing; in elk geval de bepaling, krachtens welke consent werd vereischt, is in 1651, 1732, 1783 gehandhaafd. In den aanhef van een placcaat van burgemeesteren en raad, d.d. 2 Februari 1667, leest men: „Alzoo wij werden geinformeert, dat de plaatsen, wijken veens, etc, welker jaermaelen in conformité huurcerter van den 19en Februari 1657 reedes zijn geexpireert, bij de stadtsmeyers in Sappemeer en annexe carspelen worden besaeyt ende verkoft", zonder kennisgeving van den rentmeester, veelmin aanvrage om „consent of approbatie". Uit dezen aanhef valt af te leiden, dat bij de nieuwe inhuring van 1657 huurcerters zijn opgemaakt; een bepaalde fout moet zijn de mededeeling, dat er overeenkomstig deze certers reeds jaarmalen konden zijn geëxpireerd, omdat immers uitdrukkelijk in de resolutie van 1657 worden bepaald 12 jaarmalen, aan te vangen met Gregori 1657, die dus in 1667 nog niet afgeloopen konden zijn. (Vgl. blz. 91192.) „Besaeyt en verkoft", het eerste ziet natuurlijk op afgegraven veen, dat „toegemaakt" is en voor het eerst wordt bezaaid en waarvan de vrije huurjaren begonnen, doch dat dan ook terstond te boek gebracht moest worden bij den rentmeester met het oog op de te ontvangen jaarlijksche huur. „So ist", vervolgt het placcaat, - en dan zou men verwachten in verband met den aanhef, dat behalve de kennisgeving misschien ook de aanvrage om consent werd voorgeschreven, — ■ maar niet aldus; slechts worden degenen, op wie „schiercomstich" wordt overgedragen, verplicht binnen 3 maand na de overdracht aangifte te doen, om „vervolgens van den rentmeester te boecke gebracht te werden". En als strafbepaling op de nietnakoming wordt bedreigd 25 gl. boete en verbeurte van de vruchten, half ten profijte van de stad en half ten profijte van den rentmeester. Over nietigheid van de overdracht of vervallenverklaring van het recht wordt niet gerept. Ten opzichte van de reeds gedane overdrachten wordt eenvoudig opgaaf gelast bij den rentmeester en niet de nietigheid der overdracht wegens gemis van 't consent, of bevel om alsnog consent te vragen gelast Om de geschenken is het te doen, niet om de formaliteiten. Den 20en Februari 1683 besloot de raad, dat in de BovenPekela geen overdrachten van stadsplaatsen zouden worden toegestaan „buyten kennisse en goetvinden van de breede raedt". Een raadsresolutie van 16 Mei 1688 *) bepaalde, dat bij de 1) Cf. bijlage I van mijn Stadsmeierrecht Zie ook aldaar 1693, Januari 12. Vgl. ook Inv., R. A., IV, w. In onbruik raken van het consent. De huurcerters van 1657. De sanctie op verzuim van consent-aan'ragen is boete. lmpticite heeft de Stad reeds in 't begin der 18e eeuw den eisch van consent-aanvrage laten vallen. requesten der meiers in Sappemeer, waarbij „autorisatie tot doverteickeninge wordt verzocht", moesten worden gevoegd de authentieke copieën der overdrachten. De terminologie der eerste resolutie doel denken aan handhaving van den eisch van consent maar uit de tweede blijkt, dat men overdroeg, gerechtelijk, van meier op meier, zonder dat consent op de overdacht was gevraagd en dat de eigenares, de Stad, enkel eisch te een aanvrage, niet om consent op overdracht, maar een aanvrage om overboeking. (Vgl. ten opzichte van de beklemmingen: hierboven, blz. 142, en blz. 156/166, passim.). Gelijkluidend aan voormeld placcaat van 2 Februari 1667 is dat van 14 Januari 1705, betreffende de verplichting tot overteekening der overdrachten te Sappemeer, evenwel met deze wijzigingen en aanvullingen: 1°. zes weken na de overdracht moet een schriftelijk contract er van worden opgemaakt; 2°. na 3 maanden moet dit contract worden ingeboekt in het Sappemeerster protocol, „opdat de rentemeester der veenen, daarvan kennisse krijgende, de overteykinghe terstond werde geeffectueert." Hier is het constitutief element, het consent, in den knel geraakt. De gerechtelijke overdracht is al geschied, zonder consent, en de rentmeester heeft — aldus decreteert de Stad zelf — genoegen te nemen met de overdracht, en voor de overteekening te zorgen. Dat Sappemeerster protocol was ter secretarie te Groningen en dankte zijn ontstaan aan een resolutie van 19 September 1692. „Sullende" — zoo vervolgt het placcaat — „buiten sodaanige insertie in 't protocol ende daarop gevolghde betaelinge op tijdt alsvoren *), de verkoper van de bedongene reservatie van eigendom ofte lex commissoria geen effect konnen ofte mogen genieten; maer nae dese ordonnantie inboekinge binnen zes weecken en de betalinge van 't stadsrecht binnen 3 maanden ofte bij 't eerste termijn voldaan zijnde, zal het verkofte goed des verkopers eygen verblijven totter tijdt van volle betalinghe toe, oock bij wanbetalinghe bevoeght zijn sonder eenigh nieuw geschenk het onbetaelde goedt als eygen wederom aen te tasten, alles bij de poena van 25 Car. gl. ende verbeurte der vruchten 1) n.1. van de recognitie (het geschenk), den 20sten penning. bij diegheene, die deeze inboeking en overteyckinge niet zal hebben waergenoomen". Gebruikelijk waren de bedingen, waarbij de meier-verkooper zich voorbehield zijn volle meierrecht of zooals het bij voorkeur werd genoemd „den vollen eigendom" tot dat de meierkooper de koopsom ten volle had betaald. De stad keurt in dit placcaat die gewoonte niet af, doch neemt alleen maatregelen, dat het geschenk terstond na de overdracht wordt betaald en dat deze betaling niet wordt uitgesteld, totdat de meier-kooper het laatste payement aan den meier-verkooper zal hebben voldaan; en tevens wordt de fout overgenomen, om het recht des meiers als eigendom te betitelen. Deze en andere fouten, b.v. om van de huur te spreken als van een canon, zooals in latere placcaten het geval is, wettigen op zich zelf reeds het vermoeden, dat ook de stad het recht des meiers niet als een persoonlijk en opzegbaar huurrecht beschouwde; de Sitter, die ook op deze fouten wijst, beschouwt ze eenvoudig als «door onagtzaamheid of onkunde uit de pen gevloeid" en vraagt of een dergelijke op zich zelf beschouwde uitdrukking nu «meerder" moet gelden dan de oorspronkelijke contracten. (De Sitter, blz. 321/322.) Hem ging het als het zoovelen na hem in nog veel sterkere mate is gegaan: de woorden van het contract beslissen, en hoe de huur zich in de praktijk ontwikkeld heeft, daar wordt niet op gelet; die ontwikkeling is in hun oogen een aaneenschakeling van ingeslopen misbruiken; de woorden van de conditiën en certers bevatten een versteende rechtsverhouding, waaraan niet valt te verwrikken of verwegen. Ik zal aan een enkele dusdanige vergissing niet 1) In een gansche reeks van verzegelingen, opgemaakt door pastor en kerkvoogden van Nieuwe-Pekela, van 1731 en volgende'jaren, komt geregeld deze passage voor: .Koperen zullen bevoegt zijn gemelte veen en ondergrond datelijk aan te vaarden, besitten, gebruiken, verhuiren of verkopen en voorts alles daarmeede te doen als een waare eigenaar met het zijne na regten eenigsins geoorloofd is", en vervolgens, na vermelding ven den koopprijs en van het beding der betaling in termijnen tegen „gereserveerden eigendom": „ondertussen behouden verkoperen gemelte veen en ondergront voor haar onveralieneert goed totdat de laatste met de eerste penning zal zijn voldaan en betaalt" (Inv. R. A., V, n. n.). Met zg jus reiervati dominii. Canon. De Sitter ziet den ontvikkelingsgang van het recht over 't hoofd. De opvatting aan stadszüde, dat overdracht van het recht der veenmeiers niet aan consent gebonden was, en dat het een onopzegbaar zakelijk recht was, blijkt uit allerlei uitlatingen. Nieuwe klacht over verzuim van kennisgevingenconsentaanvrage in 1718. te veel beteekenis hechten, maar, waar die „vergissingen" overeenkomen met den in de practijk gevolgden weg, en ze blijken veelvuldig voor te komen, toonen ze toch de opvatting, die zelfs aan stadszijde bestond over den aard van het recht, een opvatting, die geheel strookt met de niet-handhaving van den eisch, dat de meier consent voor de overdracht moest vragen. Zoo is in het secreet resolutieboek der stad op 19 Februari 1731 een rapport van raadsgecommitteerden te vinden betreffende de quaestie of meiers verponding hadden te betalen, en in dit rapport wordt de huur van 25 stuivers per gras genoemd „laudemium" of „canon". En in de bij Paap, op blz. 44 e. v., vermelde huurcerters, reserveert de stad zich „den vollen eigendom" van het in huur uitgegeven land, totdat de eerste penning met den laatsten voor den inkoop van het recht door den meier zal zijn betaald. En dezelfde clausule is te vinden in de nader te bespreken contracten van 1783 en later, betreffende de overeenkomstig de conditiën van 1783 verhuurde stadsboerendiepster plaatsen1), en in de conditiën van verhuring van 12 behuisde heemsteden aan het Stadskanaal (a° 1787; zie bijl. 2, blz. XLII, art. 18). Den 31 en Januari 1718 werd een placcaat van burgemeesteren en raad uitgevaardigd; in den aanhef wordt er over geklaagd, dat de stadsmeiers, niettegenstaande het placcaat van 2 Febr. 1667, de plaatsen overdragen zonder kennisgeving aan den rentmeester, of aanvrage om „consent of approbatie" te doen, tengevolge waarvan de rentmeester in het innen der „huiren of paghten" groote moeilijkheid ontmoet, en veroorzaakt wordt, dat hij niet met die „vigilantie" de penningen kan „opbeuren, als andersinds wel zoude geschieden." (Dus niet het niet aanvragen van 't consent, de verwarring in de administratie en 't gemis van geschenken is de zaak, waarom 't gaat.) Het placcaat van 1667 wordt gerenoveerd en de meiers worden gelast binnen zekeren termijn na dato van den verkoop de transportbrieven te laten registreeren ter stadssecretarie en vervolgens zich te boek laten stellen bij den rentmeester der stadsvenen, op verbeurte (let op 1) Een er van is afgedrukt in Paleis van Justitie, 1808, no. 83. de sanctie) van 25 gl. en van de vruchten, half ten profijte van de Stad en half van den rentmeester. Dus geen nietigheid van de zonder consent gedane overdrachten. Een commissie tot redres der stadsfinanciën rapporteert in 1722 aan den raad o. m., dat de stad groot nadeel ondervindt ten aanzien van de inning der geschenken, omdat de meiers de bekende clausule nopens het recht van .gereserveerden eigendom" in hun contracten van verkoop opnemen en daarbij de betaling op zeer lange termijnen stellen, hetgeen strekt tot „elusie der geschenken" (de geschenken, daarom gaat het); dientengevolge komt het recht wel eens bij meiers, die arm zijn. De commissie geeft als geneesmiddel aan: de rentmeester boeke de meiers, die effectief op de plaatsen of heemsteden zich bevinden, en trachte nog binnen te krijgen de geschenken ook van vroegere transporten (die dus zonder consent waren geschied). Van opzegging, van nietigheid der transporten of vervallenverklaring van het recht wordt al wederom niet gesproken. Bijzonder duidelijk komt hier uit, hoe weinig men er aan dacht, om in het consent of in het te boek brengen, inboeken, registreeren, hoe men 't noemen wil, een constitutief element van het meierrecht te zien. Verder raadt de commissie aan, om .alle heemsteden, voor sooverre onder een plaatse behooren, op aparte nummers van de plaatse te brengen en die te distingueren met de letteren A, B, C, D, opdat soveel facylder de overdrachten konnen werden nagespeurd". Niet meer na 3 maanden, zooals vroeger was bepaald, maar na 4 weken zou de aangifte en registratie der transporten moeten geschieden. Ten slotte zou men kunnen bepalen, om bij overdrachten den verkooper het geschenk te laten betalen 1); dan veroorzaakt die clausule van gereserveerden eigendom geen last met den nieuwen meier, die, zich daarop beroepende, eerst zal willen betalen nadat de reserve tengevolge van volledige betaling is te niet gedaan. Mocht nu de meier-verkooper bij wanbetaling des koopers gebruik moeten maken van de reserve en het goed als zijn .eigendom" terugnemen, dan zal hij voor dit geval niet andermaal geschenk behoeven te betalen. De raad vereenigt zich met het rapport en vaardigt den 21en Mei 1722 een ordonnantie in dien geest uit. Het ligt voor de hand, dat de onpractische bepaling, dat de verkooper het geschenk zou betalen, niet zal zijn in acht genomen. Reeds in 1730 werd - gelijk meteen zal worden medegedeeld - op dit punt een ander voorschrift gegeven. Om een eind te maken aan de gewoonte der meiers van in de contracten, waarbij zij hun recht overdroegen, de bepaling op te nemen, dat de grond was .vrij eigen grond ', werd bij resolutie van 17 November 1724 den stadsklerken verboden om transportbrieven, die deze woorden bevatten, in te boeken. Dezelfde sanctie op 't verzuim als vroeger, n.1. boete. Klacht in 1722 over ontduiking van geschenken door het z.g. jus reservaü dominii. Pogingen niet betaalde geschenken binnen te krijgen van overdrachten, zonder consent geschied. Onpractisch voorstel, om den verkooper 't geschenk te laten betalen. 1) Het schijnt dus — wat trouwens voor de hand ligt — gewoonte te zijn geweest, dat de kooper het geschenk betaalde; ik vond dan ook in een acte van 23 December 1689 dergelijk beding. (Inv. R. A., IV, w, 1, fol. 19.) In 1726 nog steeds dezelfde klacht en dezelfde sanctie op 't verzalm. Bij placcaat van 19 Maart 1726 werden in hoofdzaak dezelfde voorschriften gegeven als bij ordonnantie van 22 Mei 1722 en bovendien werd bepaald, dat van letters, nummers en compagnieën opgaaf in de koopbrieven moest geschieden, voorts dat in die brieven behoorde te worden vermeld, dat de ondergrond was stadsgrond, terwijl dit placcaat niet alleen voor Sappemeer en Pekela, doch ook voor Veendam geldend werd verklaard. Boete al wederom 25 gld. en verbeurte der vrucht. Gelijkluidend aan dit placcaat is dat van 3 Juli 1730; alleen wordt hier den meiers van Sappemeer, Hoogezand, ca. gelast, om binnen 4 weken (evenals voorheen) aangifte en registratie der transporten te doen1), terwijl den Pekeler meiers wordt toegestaan, om enkel een „authentique copie uit het ecclesiastique prothocol" ter stadssecretarie in te zenden; partijen zullen beslissen of de verkooper dan wel de kooper het stadscontingent zal betalen; den oen Februari 1759 evenwel wordt besloten, dat de kooper bfj executorialen verkoop geschenk en overteekeningsgeld moet betalen, m. a. w. dat het niet uit den geëxecuteerden boedel ging. Een placcaat van 2 Juli 1750 is van denzelfden inhoud als het voorgaand van 1730; in den aanhef wordt, evenals in dat van 1730, bij de klacht over de schade, die de stad ondervindt over te late aangifte der transporten, nog vermeld, dat de meiers ten onrechte meenden zich te kunnen beroepen op het Oldambtster landrecht, „sustinerende niet eerder onder het zegul te behoeven brengen als binnen jaer en ses weken." M. a. w. het beroep op het landrecht gaat niet op; art. 79 van boek IV van het Oldambtster landrecht, zegt wel, dat alle contracten betreffende onroerend goed binnen een jaar verzegeld moeten worden, maar onafhankelijk hiervan eischt de stad, dat het geschenk eerder wordt betaald en dat in verband met deze betaling de aangifte geschiede binnen 4 weken en de overteekening in de stadsadministratie plaats vinde, en deze overteekening, deze ifiboeking — het is hierboven besproken — bestond in protocollatie van een extract der verzegeling; met de verzegeling kon dus geen jaar gewacht worden. En wederom de gewone poenale sanctie en geen sprake van verlies der jaarmalen of nietigheid der overdracht. Listige uitvin- De geschenken en nog eens de geschenken, dat is onver- J^^f:r!!ltt^--L anriprliilt hpf thpma nnk in h#»t nlarraat van 90. Dprpmhpr 17*ïQ. 1) Bovendien staat er, dat binnen dien termijn de koop „onder het segul" moest zijn gebracht. Op deze uitdrukking kom ik later bij de behandeling van de quaestie van „het papieren certer" terug. De meiers, even ongenegen om ze te betalen als de stad belust was ze te ontvangen, hadden een schrandere uitvinding gedaan, door bij verkoop van hun recht twee verzegelingen op te maken: één van den grond en één van de superficiën; de grond werd dan zoo laag mogelijk, de superficiën werden zoo hoog mogelijk getaxeerd, en van de superficiën, immers eigendom des meiers, werd geen geschenk betaald; de Sitter (blz. 325) vermeldt, dat tot de superficiën dan werd gerekend niet alleen al het getimmerte en de vrucht, maar ook alle verbetering, die het land sinds den tijd, dat het ruw na de vergraving van de turf er neer lag, had ondergaan. De opbrengst der geschenken werd op die wijze voor de stad al zeer gering en het behoeft geen betoog, dat het in de bedoeling heeft gelegen van den aanvang af, dat de 8e, 10e, 20e, 30e penning zou worden geheven van de volle koopsom. Het placcaat van 20 December 1759 verbiedt het maken van twee verzegelingen; reeds tevoren was al eenige keeren (gedurende de jaren 1757/1759) dit misbruik in den raad ter sprake gekomen; zoo was b.v. den oen Februari 1759 den rentmeester gelast, om het stadscontingent te vorderen zoowel van de surperficiën als van de heemen en gronden. „Uit bijzondere gratie en indulgentie voor onze colonisten" werden bij 't placcaat van 1759 degenen, die binnen 4 weken nog aangifte deden van die „separate" verkoopingen, en 'tcontingent betaalden, van 't betalen der boete geëxcuseerd. Ook in het stadsmeierrecht — uit het voorgaande blijkt het zonneklaar — is het consent totaal in o/zbruik geraakt, of liever vermoedelijk nooit in gebruik geweest; dus kan de inboeking niet bewijs zijn van consent verleenen, maar was het, evenals in het beklemrecht, niet anders dan een administratieve maatregel, die de stad in staat stelde het oog te houden op veranderingen in het personeel der meiers en mitsdien te waken voor het binnenkomen der geschenken; hier geldt evenmin als in het beklemrecht de regel: „geen recht zonder inboeking." In de resolutiën placcaten en ordonnantiën is geen spoor van de meening, dat de inboeking was het bewijs van verleend consent op de overdracht; — het consent speelt in het geheel geen rol, het wordt enkel in den aanhef der ordonnantiën en placcaten gronden opstal te splitsen, dm opstal hoog en den grond laag te taxeeren, om dan alleen van den grond geschenk te betalen. De bedoeling der stad is van meet af geweest den 8en, Wen, 20en en 30en penning te heffen van de volle koopsom. Ook in 't stadsmeierrecht gold niet de regel: geen recht zonder inboeking. De rechtsgeldigheid der verzwegen overdrachten is buiten kijf. Het Sappemeerster protocol. nu en dan, onder klaarblijkelijke verwijzing naar de «conditiën"," genoemd. Zelfs van overdrachten, die, jaren geleden, zonder consent, zonder inboeking, zonder betaling van geschenk zijnd geschied, zal men trachten alsnog geschenk binnen te krijgen; m. a. w. de rechtsgeldigheid der verzwegen overdrachten is buiten kijf; en dat de praktijk overeenstemde met wat zich uit deze herhaalde besluiten, om ontdoken geschenken te innen, met zekerheid reeds laat vermoeden, nl. dat er op groote schaal ontdoken werd, is mij gebleken uit «het protocol van extracten" van verzegelingen", benaming, waarmede in den reeds meermalen vermelden Inventaris der rechterlijke archieven, onder IV,. w., zijn aangeduid de registers, ingericht overeenkomstig deq resolutie van 19 September 1692. In deze registers, die dan ook* in 1692 na 19 September beginnen — de eerste acte, gedateerd' 1688, Sept 29, is geregistreerd den 6en Oct 1692 - moesten' de acten van overdracht der stadsplaatsen, voorzoover Sappemeer,, cjl betrof, worden ingeschreven, m. a. w. het waren de registersi van inboeking. Aanvankelijk en wel tot 12 Januari 1693 zijn de^ acten volledig ingeschreven, juist op dien datum besloot de stad, dat extractsgewijze inboeking voldoende was, gelijk dan ook na dien datum extractsgewijze is ingeboekt in deze registers. Hiermede is de identiteit ervan wel bewezen en dit bewijs wordt zoo overtuigend mogelijk als men er nog bij in aanmerking neemt, dat op het eerste blad van het eerste deel de resolutiën1 van 19 September 1692 en 12 Januari 1693 in het kort zijnJ weergegeven. Verscheiden dezer extracten betreffen verzegelingen,> die reeds vier, vijf, zes, zeven, acht en meer jaren te voren waren gepasseerd. Wel een bewijs hoe slecht men zich hield aan de placcaten van 1667 en 1705 en andere soortgelijke, voorschrijvende om binnen 3 maanden na de overdracht zich te boek te laten brengen en het geschenk te betalen. Want ook nog in 1705 en' in veel latere jaren zijn extracten geboekt uit acten, die reeds verscheiden jaren oud waren. Men zou kunnen vragen hoe net mogelijk was, dat overdrachten van veen-, plaatsen, gelegen binnen de jurisdictie van Sappemeer, verborgen bleven voor de Stad, waar die overdrachten geschiedden bij zegel en brief en de acten werden opgemaakt ten overstaan van den ambtman van Selwerd, richter van Sappemeer, een stadsambtenaar. Men bedenke echter, dat onder de emolumenten van den ambtman en zijn secretaris ook behoorde hetgeen voor het opmaken *an dergelijke acten werd betaald en dat-deze acten niet voor den ambtman behoefden te worden gepasseerd, immers in het Sappemeerster protocol zijn verscheiden extracten uit acten van overdrachten (betreffende stadsveengronden te Sappemeer c. a.) geboekt, die zijn verleden voor Ommelander redgers of voor predikant en kerkvoogden van een Oldambtster karspel. Indien nu ambtman en secretaris den trouw der Sappemeersters, die hun de klandizie gunden, hadden beloond door hen te verklappen aan den rentmeester der stadsvenem ze zouden zich zelf benadeeld hebben. Derhalve zwegen zij en het bewijs' dat ze zwegen, levert het ter stadssecretarie gehouden Sappemeerster protocob waaruit blijkt, dat acten, verleden voor den ambtman, evenzeer als andere, ;eerst jaren later zijn geboekt in voormeld protocol. Het voorgaande werpt licht over de ordonnantiën van 6 Februari 1783 en 16 December 1790, bepalende, 1°. die van 1783, dat goederen in het Wold-Oldambt niet anders mochten worden overgedragen dan ten overstaan van burgemeesteren en raad der stad, den drost van het Wold-Oldambt of pastor en kerkvoogden; goederen in .het Kiei-Oldambt niet anders dan ten overstaan van burgemeesteren en raad, den ambtman van het Kiei-Oldambt of pastor en kerkvoogden; stadsgronden in Hoogezand, Sappemeer c. a. enkel ten overstaan van burge* meesteren en raad of den richter van Sappemeer; 2°. die van 1790, dat, aangezien de stad schade leed in den ontvangst van 20en en 30en penning, de zegelaars in de Oldambten en Westerwolde alle 3 maanden extracten van I transporten van stadsgoederen moesten inzenden. Gaat het nu wel aan, om met het oog op de reeks feiten, uit de praktijk hierboven aangehaald, vol te houden: geen overgang van meierrecht zonder inboeking of sterker nog: zonder consent? Een bepaling als van art. 3 der wet, houdende alg. bep., bestond niet. Gewoonte schiep recht Het bestaan van de gewoonte der meiers, om over te dragen zonder consent te vragen en het van de zijde der Stad niet alleen oogluikend toelaten, maar zelfs erkennen van deze gewoonte blijkt uit een reeks geheel met elkaar in overeenstemming zijnde feiten. De verklaring van het verschijnsel der handhaving van het consent is te zoeken in de omstandigheid, dat men al te veel aandacht heeft gewijd aan de bewoordingen der elkander opgevolgde conditiën, zonder acht te slaan op de resolutiën, ordonnantiën en placcaten en op de gedragingen van beide partijen. Op zich zelf al weer verklaarbaar, omdat deze resolutiën, ordonnantiën en placcaten niet in een verzamelwerk als Feith's Beklemregt zijn uitgegeven; wel vindt men de voornaamste Kracht der gewoonte. Hoe komt het, dat het consent door sommigen wordt gehandhaafd? Onredelijke weigering van consent was naar Rom. recht niet geoorloofd. i Onderhuur. De certers van 1657. De contracten i met compag- j nieën. ■ SV'1 Voorbeelden van onderhuur. ■ "j ïrvan besproken bij de Sitter en H. O. Feith (II), Regten, doch zeer beknopt; de tekst zelf wordt slechts bij uitzondering afgedrukt; daarentegen zijn de bepalingen der conditiën èn bij De Sitter èn bij H. O. Feith (II) uitvoerig behandeld of zelfs in het geheel afgedrukt, terwijl ze in de procedures telkens in afschrift werden overgelegd. Er is nog een argument aan te voeren tegen ben, die handhaving van het consent der Stad voor de geldigheid der overdracht van het recht der meiers als een conditie sine qua non bepleiten. Gelijk reeds boven (blz. 90) is opgemerkt, heeft kennelijk de regeling van de Romeinsch-rechtehjke emphyteusis den ontwerper der conditiën van verhuring voor oogen gestaan. In de conditiën wordt het consent enkel vermeld, niet nader geregeld. Naar de regeling van Justinianus was onredelijke weigering van consent niet geoorloofd. (Zie blz. 31.) Ik meen n het vooralgaande bovendien te hebben aangetoond, dat allengs de regel van gewoonterecht was ontstaan, dat het consent totaal jeas vervallen. Onderhuur was bij het Oldambtster landrecht (IV, 115) verboden voor die meiers, welke negen of minder huurjaren hadden. Meiers, aan wie meer huurjaren waren toegestaan, mochten wel onderverhuren; consent des eigenaars hadden zij hiervoor niet ïoodig. De Sappemeerster meiers, die in 1657 voor twaalf jaarmalen waren verbonden, mochten dus onderverhuren; immers de conditiën van 1628 en 1636, rolgens welke de certers met hen waren aangegaan, vermelden niet, dat in ifwijking van het landrecht consent wel werd vereischt. Dat de in 1657 >pnieuw opgemaakte certers dergelijke uitzonderingsbepaling bevat zullen ïebben, is niet aan te nemen, immers in de in bijlage II van mijn Stadsneierrecht afgedrukte contracten, met de compagnieën in 1631/1659 (dus roowel vóór als na 1657) aangegaan, wordt dergelijke bepaling niet aangetroffen, /oor de meiers der Pekeler plaatsen zijn nimmer jaarmalen bepaald; indien 'oor de Pekeler heemstedenmeiers het aantal huurjaren in 1667 op zes is jesteld, dan mochten deze dus niet onderverhuren. Acten van onderhuur trof ik niet, doch bewijs, dat er werd jnderverhuurd, trof ik wèl aan; in het Sappemeerster protocol sijn een menigte van acten, ook uit het begin der 18e eeuw, (het jrotocol vangt aan met 1692) geëxtraheerd, in welke wordt medegedeeld, dat huis met overdracht van heemstede of land «meierwyse" in gebruik is bij een ander. Dat onderhuur veel voorkwam, valt ook af te leiden èn uit de resolutie van 10 Juni 1765, waarbij commissoriaal wordt gemaakt een onderzoek te doen naar de vrijheid, die stadsmeiers zich veroorloven, om contracten van onderhuur aan te gaan, èn uit een placcaat van burgemeesteren en raad van 20 Februari 1786, waarbij aan de meiers te Sappemeer, Hoogezand c. a., Veendam, Wildervank en Pekela werd verboden, om stadsgronden in onderbeklemming of onderpacht uit te doen. Dergelijke contracten van onderbeklemming en onderpacht zouden voor het vervolg »van nul en geender waarde zijn," doch die, welke reeds bestonden, zouden gehandhaafd blijven, mits de nieuwe meier zich nevens den ouden binnen 4 weken bij de stad liet inboeken. De Stad gaat in dit placcaat van 1786 dus regelrecht in, niet alleen tegen l de bepaling van het landrecht, maar zelfs tegen de onder vigueur van dit . landrecht overeenkomstig de conditiën tot stand gekomen huurcerters tusschen , stad en meiers. De wetgeefster kwam contractante ter eenre te hulp, wel is re waar zonder terugwerkende kracht aan het nieuw gegeven voorschrift toe te kennen, maar toch werd tegen den inhoud van nog voortbestaande contracten door éen der contractanten eenzijdig ingegrepen. Volgens de conditiën van verhuring van 1787, betreffende 12 heemsteden aan het Stadskanaal, mochten de meiers wel „los'' verhuren, doch geen „vaste verhuiring of pagt" aangaan. De reden, waarom de Stad het verbod van 1786 uitvaardigde, ligt voor de hand; een meier, die niet verkoos zelf de plaats te bemeieren en geen kinderen had, aan wie hij ze zonder betaling van recognitie kon overdragen, moest tot verkoop overgaan; dit bracht der Stad 20en en 30en penning op; indien hij echter onderverhuurde, bleef hij in zijn oude verhouding tegenover de Stad en was er geen recognitie verschuldigd. Dat de Stad echter niet het recht had om dit verbod uit te vaardigen ten opzichte van meiers, met wie ze contractueel was verbonden, lijkt mij niet te betwisten. Het voorschrift kan alleen gelden voor die meiers, aan wie na het placcaat stukken grond volgens nieuw opgemaakt certer zijn uitgegeven. Voor al de andere meiers geldt thans en gold m. i. in 1786 reeds, dat zij recht hadden om onder te verhuren zonder toestemming der eigenares; voor de Sappemeerster meiers gold dit reeds sinds 1657, voor de Pekeler meiers van plaatsen en voor de Stadsboerendiepsters reeds van den aanvang der rechtsverhouding af, immers, jaarmalen Vl zijn voor hen nimmer bepaald; de heemstedenmeiers, die aanvankelijk slechts * op 6 jaarmalen • schijnen te hebben gehuurd, hadden dezelfde vrijheid tot onderverhuur zonder toestemming, nu door gewoonterecht de onopzegbaarheid gi de Blécourt, Beklemrecht en Stadsmeierrecht. 13 Verbod van onderhuur. lit verbod is onwettig; imers in strijd iet de landchtelüke bep. wreen deel in 'rijd met de ntwikkeling van het ■woonterecht. Pacht in den zin van antichresis. DU was overdracht en das was geschenk verr schuldtgd. De Sitter over opzegbaarheid en consent. Oordeel van de rb. te Winschoten : het recht is gewone huur en opzegbaar, maar enkele bep. doen aan erfpacht of beklemming denken. De inboeking is conditio sine qua non voor 't landgebruik. Oordeel van mi H. O. Feith (II over consent ei inboeking. Gewijzigd oor deel der rb. va, Winschoten i 1889; consen mocht niet wor den geweigen ook voor hen wet was. In het Sappemeerster protocol komen wel verscheiden acten voor, waarbij meier hun huis met meierrecht voor 9 jaren „verpachten" ; verpachting beteekent hier echter „antichresis"; het Selwerder landrecht, IV, 73, gebruikt het woord „verpachting" in dien zin. Van antichresis moest recognitie worden betaald, immers er had overdracht plaats. Over deze „verpachting", verpanding, „verzetting" straks meer. Thans laat ik volgen een chronologische lijst van wat door schrijvers en in de jurisprudentie over het consent is geleerd. De Sitter (blz. 322/325) verdedigt de opzegbaarheid, doch staat niet stil bij de vraag van de beteekenis van het consent. Rb. Winschoten, 14 Oct. 1857 (Feith, Regten, bijl. 9, blz. 139 e.v.) De voorwaarden van verhuur der stadsvenen doen aan geen andere overeenkomst dan aan die van gewone huur en verhuur denken, doch in de conditiën, bepaaldelijk in die van 1651, komen bepalingen voor, die aan opstal, beklemming of erfpacht doen denken, b.v. die ten opzichte van het huis, de vererving van „het regt van huurcerter", de niet-bepaling van het aantal huurjaren. De artt. 15, 16, 18, 19 der conditiën van 1651 en vooral 't slot van art. 18 toonen aan de plicht tot inboeking. Deze inboeking, ofschoon nergens het landgebruik er afhankelijk van wordt gesteld, is conditio sine qua non voor het landgebruik. De ged. kan zijnerzijds nog inboeking vorderen, heeft een verkregen recht op inboeking. (De ged. meier had geschenk op overdracht niet betaald en zich niet te boek laten stellen, vandaar dat de Stad een actie tot ontruimiiig instelde, die werd toegewezen. De ged. had in dit geding zeer terecht opgemerkt, dat bij de placcaten slechts boete was bedreigd tegen te late betaling der recognitie. De onjuistheid van de beslissing aan te toonen, zal na al 't voorafgaande niet noodig zijn. Soortgelijke beslissing gaven rb. Assen, 9 Febr. 1849, Feith, Regten, bijl. 6, en rb. Winschoten, 22 Oct. 1856, W. 2042; hier echter beweerden telkens de gedaagde meiers, dat zij eigenaren waren; het eerste vonnis betrof een vordering tot betaling van achterstallige huren, het laatste was een vordering tot ontruiming, die toegewezen werd. 't Eerste vonnis is bevestigd door het Hof Assen, 19 April 1851, a.w., bijl. 7.) •. Mr. H. O. Feith (II), Regten, blz. 13 e.v., acht het consent noodig voor ' elke overdracht; wijdt echter geen aandacht aan 't verschil tusschen conditiën': 1 en placcaten en staat niet bij 't onderwerp stil. Rb. Winschoten, 30 Jan. 1889, W. 5753. Niet om het consent, maar om het j evenredig deel van den koopprijs ging het. Het consent mocht niet worden i geweigerd, als betaling der recognitie werd aangeboden. Dat blijkt uit de f talrijke placcaten, waarin de stad aandrong op aangifte van overdracht en r" betaling der recognitie. (Het betrof hier de procedure-Lubberman; hier is ' de inboeking, die in de vorige beslissingen hoofdpunt was, geheel op den achtergrond geraakt en de volle nadruk gelegd op het consent. Zooals belangstellenden kunnen nalezen in de B., Stadsmeierrecht, blz. 187|199, was aan Lubberman, die het meierrecht van een stadsheem te Pekela had gekocht, meegedeeld, dat de Stad genegen was dit heem op zijn naam over te teekenen, en consent op de overdracht te verleenen, als hij voor zich verbindend ver- klaarde de Ordre en reglement van 1732. Zie bijl. 2, blz. ZXVH e. v. Sinds eenige jaren was de Stad gewoon deze conditie te stellen, omdat zij meende op die wijze den onderhoudsplicht van het Pekelerdiep van zich te kunnen afwentelen op de meiers. Lubberman was niet genegen hierin te treden, had inmiddels van den vorigen meier het heem overgenomen en bewoonde het en werd nu gedagvaard door de Stad tot ontruiming, welke eisch werd ontzegd, doch in hooger beroep toegewezen.) Hof Leeuwarden, 17 Dec. 1890, W. 6006. (Conclusie van den P. O. bij dit Hof, in W. 5948.) Het consent is, ook blijkens verschillende placcaten, een conditio sine qua non voor de overdracht op een nieuwen meier. In 1651 zijn de Pekeler venen uitgegeven, „voorbeholden hierop te doene nadere correctie ende ampliatie." De „ordre" van 1732 is zoodanige correctie en ampliatie. En al ware dit niet zoo, dan nog kon de Stad deze voorwaarde, waarover 't hier gaat, aan het verleenen van consent verbinden. Bij weigering van consent heeft de verkoop van het meierrecht geen kracht en wordt de verkooper niet uitgeboekt en blijft dus de verkooper de meier. (De placcaten, zegt het Hof, bevestigen den inhoud der conditiën; ze strekken om ze te handhaven. Het Hof ziet echter voorbij, dat die placcaten als sanctie op het overdragen zonder consent of beter: zonder aangifte, niet stellen nietigheid van de overdracht, maar een andere sanctie, een boete. De cassatie tegen dit arrest is verworpen bij arrest H. R., 19 Juni 1891, W. 6048. De H. R. overwoog o. m., dat met een zakelijk' recht vereenigbaar is, dat de overdracht er van gebonden zou zijn aan consent) Diddens, 1893, blz. 80 e. v., komt ten opzichte van de beteekenis, te hechten aan het consent, tot een voor de meiers gunstige beslissing, door op het voetspoor van Paap een van meet af bijzondere beteekenis van het woord consent aan te nemen. Hof Leeuwarden, 28 Febr. 1894, W. 6495, vernietigende een niet gepubliceerd vonnis der rb. te Winschoten van 30 Nov. 1892. De Pekeler conditiën houden in de verplichting tot inboeking; zonder inboeking liep de administratie in de war. Wel is het recht van landgebruik er niet afhankelijk van gesteld in de conditiën, doch zal die inboeking niet geheel doelloos zijn, ' dan moet ze als conditie sine qua non van het landgebruik beschouwd worden. Dit is |aan te nemen, omdat ook in 't beklemrecht de inboeking hoofdvoor- i waarde was van het recht van landgebruik. De stad behoeft dus niet te ge- 1 doogen landgebruik bij personen, die niet bij haar te boek staan. (Ik zou willen vragen: Is een inboeking doelloos, die geschiedt om 't oog te houden op de verandering in 't personeel der meiers, en te zorgen voor 't binnenkomen der geschenken, terwijl die inboeking wordt bevorderd door een poenaal beding bij gemis van inboeking?) Rb. Winschoten, 6 Juni 1894, W. 6535 (ook in W. 6714). De stad, als j eischeres, stelde dat N i e b o e r gebruikte stadsgrond te Pekela, dien hij had gekocht van de wed. Boswijk en erven, meiers, en dat hij weigerde voor i zich verbindend te verklaren de „orde" van 1732, weshalve de Stad consent f weigerde en nu ontruiming vorderde van N i e b o e r. De rb. besliste: De Stad heeft slechts blooten eigendom; beheer en genot is bij den meier (de Volgens 't Hof te Leeuwarden is 't consent conditio sine qua non voor de overdracht. De Stad kon ook zonder 't voorbehoud in ieconditiën van 1651 voorwaarden aan't consent verbinden. Bij weigering van consent bluft de verkooper, die niet uitgeboekt wordt, meier. Diddens hecht 'an meet af eenbijzondere betekenis aan 't •onsent, in een 'oorden meiers gunstigen zin. Het Hof te Leeuwarden icht de inboeking conditio sine qua non •oor t landgetruikdesmeiers ib. Winschoten handhaaft de ser, dat er van onsent weigeen geen sprake kan zijn. Hof Leeuwarden handhaaft deleer, datzonder consent op de overdracht het recht bij den ouden moer bluft- Hesse handhaaft de leer, dat zonder consent op de overdracht, dezt ongeldig is en 't recht bij den verkooper bluft Het Hof te Leeuwarden i van meening dat de stad con sent bleef eischen, omdc er anders ge vaar was, dl de rechtsontwikkelingleidc tot omzetting van 't recht di stad in een rea van grondrente. Cohen verze kertinl908,d, in de laatste 4 jaar het conse, familie Boswijk); nu de stad consent weigert aan Ni eb oer, kan die familie zonder consent niet overdragen; ze kan toch verhuren of in bruikleen geven. De placcaten van 1726, 1730, 1750 geven der eischeres geen recht tot deze actie; de sanctie is daar: 25 gl. boete en verbeurte der vruchten en niet gemis van het jus utendi, slechts van het jus fruendi. [Dit werd echter niet beweerd door partij N i e b o e r, dat de plaats hem verhuurd of in bruikleen gegeven was; Nieboer stelde overdracht van het recht des meiers,bestreed zelfs den eigendom der Stad en stelde zelf eigendom gekocht te hebben.] Hof Leeuwarden, 25 Sept. 1895, W. 6714. (In W. 6726 de conclusie van van den P. Q.) vernietigt laatstgemeld vonnis, en beslist: op huur of bruikleen is geen beroep gedaan, doch op koop van eigendom. De Stad heeft haar eigendom bewezen. Nieboer heeft op de overdracht geen consent verkregen, .van welke verleening van consent de beteekenis en het nut hier niet nader uit de overgelegde placcaten behoeft te worden aangetoond." Nieboer wordt ongerechtigd verklaard tot het gebruik. A". 1908, Hesse, blz. 367. „Toegegeven kan worden, dat het .met de meiers der stad ging als met de bekl. meiers en genen evenals dezen in de eerste plaats aan hun plicht werden herinnerd, om zich te laten inboeken en de geschenken te betalen, maar kan men daaruit de gevolgtrekking maken, dat de stad den eisch van consent stilzwijgend heeft laten varen?" Hij meent van niet, omdat nog in de 18e eeuwsche conditiën het consent uitdrukkelijk is gehandhaafd, en dit was geen overschrijven, zonder meer, want er zijn kleine redactie-verschillen met andere conditiën. (Ik geloof, dat Hesse over het hoofd ziet het feit, dat die handhaving ten hoogste als theorie aan is te merken ; dat in de praktijk geen enkel voorbeeld van geweigerd consent is te noemen, en deze dus geheel strookte met den inhoud der placcaten, dat het zeer de vraag is, of zelfs in den beginne consent geweigerd kon worden als er op een fatsoenlijk man zou worden overgedragen — zie blz. 192 — en dat het gewoonterecht toch ook zijn kracht deed gevoelen.) Hof Leeuwarden, 19 Febr. 1908, W. 8651. De Stad heeft herhaaldelijk * consent geëischt bij overdracht en erkenning van het eigendomsrecht der Stad en had er belang bij dit te doen, omdat de rechtsontwikkeling veelal " leidde tot omzetting van eigendomsrecht in grondrente. (Dat deze omzetting / veelal geschiedde, is juist - zie hoofdstuk I, blz. 3e.v. - maar of men daar - van in de 17e en 18e eeuw te Groningen doordrongen was en daarom aldus * handelde? Het Hof schreef dit neer onder den indruk van moderne lectuur. e Bovendien hoop ik te hebben aangetoond, dat consent vermoedelijk nooit is ' geëischt, immers niet bewezen is, dat het ooit is geëischt. Het Hof wijst er \ ook nog op, dat consent juist een vaste regel was bij de Rom. emphyteusis. Ook in de praktijk? Maar er was ook een regel bij dien Rom. emphyteusis, dat 't consent niet zonder reden mocht geweigerd. Vgl. blz. 192.) Sept 1908. Cohen, Recensie van mijn Stadsmeierrecht, W. 8735. Hij zegt 1, hier dat er in de laatste 40 jaar geen meier meer wordt ingeboekt zonder V uitdrukkelijke wilsverklaring van B. en W. Overlegging van den titel wordt * gevraagd en de rentmr. lokt dan een besluit van B. en W. uit. (Ik stel hier- tegenover over: dat consent mag niet geweigerd worden; de meiers kunnen 't wel vragen, om van 't gezeur af te komen'. Maar als er een is, die een stadsplaats koopt, op zich laat overschrijven op 't kadaster en ze gaat bewonen, is hij meier en kan de stad geen ontruiming vragen, doch heeft slecht 20en en 30en penning te vorderen. Kan een door gewoonte in onbruik geraakte wetsbepaling, na 1838 krachtens gewoonte herleven? Hierover later). Ik wensen dit hoofdstuk te besluiten met de opmerking, dat zij, die het consent als conditio sine qua non voor de overdracht van het recht handhaven, over het hoofd zien, dat de' bepaling der conditiën, die werd overgenomen in elk contract, dat de stad met een meier sloot, bij de eerste uitgifte van een stuk onontgonnen veen, niet anders was dan een herhaling van Old. landr. IV, 115, gelijk ook nu in koop- en huurcontracten geheel overbodig de wettelijke bepalingen wel worden herhaald. In de contracten, die de provincie of particuliere eigenaren met meiers sloten buiten de veenkoloniën, zal de landrechtelqke bepaling over het consent al of niet zqn herhaald, in elk geval in het vooralgaande hoofdstuk is meegedeeld, hoe daar het consent in onbruik raakte. Zou men nu het consent willen handhaven ook voor de beklemmingen, voor welke geen nieuwe contracten in de 18e eeuw of later zijn gemaakt, en in welker oude constitutieve titels de herhaling der landrechtelijke bepaling misschien staat? En dat enkel op grond van 't feit, dat dit contract nooit werd vernieuwd en dus nog geldt precies zooals de woorden meebrengen ? Maar dan komt men, wat de provinciale beklemmingen betreft, toch in strijd met de feiten, evenzeer als de gecommitteerden uit de Staten er mee in strijd kwamen, die het in 1750 nog in eere wilden herstellen. (Zie blz. 144/145.) En zoo komt ook in strijd met de feiten hij, die het wil handhaven in 't stadsmeierrecht Die feiten hebben doen afsterven de landrechtelijke bepalingen nopens consent op overdracht en onderhuur. Zouden ze niet hebben doen afsterven de uit die landrechten overgeschreven bepalingen der conditiën van verhuur der stadsvenen ? Bq de bespreking van de kracht van het gewoonterecht ten opzichte van de rechten der stadsmeiers kom ik op deze vraag terug. wordt gevraagd door de meiers Vergelijking wat het te niet ^aan van 't consent betreft, tusschen de tude losse beklemmingen en t recht van den stadsmeier. HOOFDSTUK XII. Overgang van het recht van den beklemden en den stadsmeier op een rechtspersoon. Pastenten ook Nu de overdracht van het recht des meiers onafhankelijk is in het beklem- yan de toestemming der eigenares, zou men kunnen zeggen, dat steem toe, om, overdracht op een rechtspersoon tegen betaling van de verschuLf^S-digde recognitie niet kan worden gekeerd. Het recht kon in ^eTT sterf- dergelijk geval allicht voor goed in de doode hand worden geman ie 'stellen? bracht en van geschenken voor overdracht voortaan niet meer utrecht1 "de sprake zijn. In het beklemrecht, waar ook aan vererving beuÏÏZ?00™ kling van geschenk is verbonden, zou overgang opeenrechtssterfinan stelde, perron ongewenscht zijn als niet voor de betaling dezer verervingsgeschenken een equivalent werd gevonden. Bekend is wat in het leenrecht gebruik was; een stad b.v. werd op naam van een der burgemeesters met het leen verlijd; stierf de burgemeester, dan werd tegen betaling van hofrecht en heergewaden een ander burgemeester als „sterfteer" aangewezen. Geheel dezelfde regeling werd getroffen in 1738 door de Staten van Stad en Lande (Feith, I, blz. 485), toen een provinciale beklemming was verkocht aan de Mennonieten-diaconie te Sappemeer; de koopers (diakenen) moesten één persoon noemen, op wien de huur te boek zou worden gebracht Was deze regeling overeenkomstig het geldend recht en wat is thans in dergelijk geval rechtens in het beklemrecht? Polaks- mee- Polak acht in strijd met het recht de gewone leer, dat niet ning hierom- de rechtspersoon als meier behoort te worden aangenomen maar *"* een willekeurig natuurlijk persoon, aan wiens lotgevallen de be¬ taling der geschenken is verbonden. „Die leer" - zegt hij - „is uitgevonden, omdat men meende, dat alleen zoodoende de „eigenaar niet beroofd zoude zijn van geschenken. Maar men „bedacht niet welke dwaze gevolgen die leer heeft en welk een „verwarde toestand er ontstaat bij overlijden of het aftreden als „bestuurder van den erkenden meier. Bij overlijden is een geschenk verschuldigd - en als meier zal dan worden aangekomen de erfgenaam, die den grond in het geheel niet gebruikt „en vermoedelijk niets met den rechtspersoon heeft te maken. „En bij het aftreden als bestuurder van den erkenden meier, loopt „de zaak eveneens spaak. Het schijnt, dat men als regel wil „aannemen, dat dan een ander, b.v. de nieuwe burgemeester „der gemeente, ais meier wordt erkend tegen betaling van het „geschenk, bij overdracht verschuldigd. Maar deze leer is niet „alleen in strijd met de feiten, daar hier inderdaad geen overI „dracht plaats heeft, doch zij is bovendien in strijd met hetgeen „anders als regel wordt aangenomen, dat n.1. de eigenaar kan „vorderen, dat hem de titel, waarbij de nieuwe meier het recht I „heeft verkregen, wordt vertoond". De leer door Polak voor onaannemelgk verklaard, komt mij wel aannemelijk voor, juist op grond van de analogie met het leenrecht De dwaze gevolgen, die hij vreest, bestaan niet, want bij doode b.v. van een diaken, wordt de beklemming niet ten name van diens zoon geboekt, die met de diaconie niets uitstaande heeft, maar ten name ,van een ander diaken voor nog altijd denzelfden meier, dezelfde rechtspersoon, die meier gebleven is. 't Is maar de vraag of dit stelsel ook in het beklemrecht en het stadsmeierrecht ingang vond in de praktijk. Nu zijn er voor het beklemrecht te weinig voorbeelden (slechts van de Sappemeerster Mennonieten) gepubliceerd dan dat men met zekerheid zou kunnen concludeeren tot de toepasselijkheid der leer; misschien dat voortgezet archiefonderzoek meer voorbeelden kan opleveren. „Het is" - vervolgt Polak „m.i. geheel en al in overeenstemming met den aard van het recht van beklemming, dat ook een rechtspersoon meier kan Het is aannemelijk dat men in ^beklemrecht het sterfmansstelsel toepaste. De stad Groningen past ten opzichte van de veenmeiers een ander systeem toe, volgens Polak, n.1. een periodiek geschenk wordt geheven. zijn, wanneer slechts den eigenaar voldoende compensatie wordt gegeven." De stad Groningen, verzekert hij, past een ander systeem toe ten aanzien van stadsveenkoloniemeiers. Dat systeem der stad Groningen bestaat hierin, dat de rechtspersoon aan de stad, de eigenares, telkens na verloop van zekeren tijd een geschenk betaalt Voor het beklemrecht is er slechts een hooge graad van waarschijnlijkheid, dat de aangehaalde resolutie van 1738 uiting was van gewoonterecht; van een wijziging echter in dien zin, dat er thans krachtens een reeks overeenstemmende feiten tot het bestaan van een gewoonterecht in den geest van het nieuwe systeem der stad Groningen mag worden besloten, is, zoover ik weet, nooit iets gebleken. Men bedenke: ook thans nog kunnen in het beklemrecht gewoonten zich vormen, nieuwe, 20e eeuwsche dus, die bron van recht zijn. Of ook voor t stadsmeierrecht gewoonte nog steeds bron van recht is, worde later besproken. Wat het stadsmeierrecht aangaat, een resolutie van 3 Mei 1755 is de eenige, die verband houdt met de quaestie der overdracht op rechtspersonen, maar wat er in bepaald wordt, is al niet verschillend van hetgeen voor alle overdrachten gold, n.1. dat ook wanneer diaconieën heemen kochten, in de stadskoloniën gelegen, er binnen 4 weken aangifte van dergelijken overgang moest plaats hebbeH. Heeft nu de Stad ook steeds den eisch gesteld, dat het bestuur van den rechtspersoon één uit zijn midden — als sterfman zal ik nu maar zeggen — zou aanwijzen, op wiens naam het recht werd geboekt? Vrees voor gemis van verervingsgeschenken kon de grond voor den eisch niet zijn; immers het recht verbleef bij of vererfde op de erfgenamen zonder betaling van geschenk. Wel zou allicht gemis van geschenken voor overdracht het gevolg zijn van het optreden van een rechtspersoon als meier, want als regel mag wel worden aangenomen, dat goederen, die overgaan aan rechtspersonen, niet „Q^,nH»i/i wmrnVn pn riin p-ekomen in de doode hand. Er HL 11L VLlimimi-i" " ~' ~" J O was dus voor de Stad wel reden, om bij dergelijken overgang een maatregel te treffen, om schade te voorkomen. Welken maatregel zij placht te nemen ? Misschien die, welke de provincie in 1738 nam. Of is die van den laatsten tijd, door Polak meegedeeld, zonder uitdrukkelijke wederzijdsche wilsovereenstemming verbindend ? Is het gewoonterecht? Geldt voor het stadsmeierrecht gewoonte, ook die, welke na 1838 is ontstaan, als bron recht? Deze laatste vraag hoop ik in een volgend hoofdstuk te beantwoorden. Om de eerste vraag te kunnen beantwoorden en te zeggen welken maatregel de stad placht te nemen, is noodig gevallen op te sporen, waarin een meierrecht op een rechtspersoon is overgegaan en te onderzoeken, hoe in die gevallen de inboeking op het veenkantoor heeft plaats gehad. Ik heb het meermalen vermelde Sappemeerster protocol doorzocht en o. m. de volgende overgangen van een meierrecht op een rechtspersoon gevonden : 1*. Den 12en Maart 1715 verkoopt ten overstaan van den ambtman van Selwerd, richter^ van Sappemeer, de wed. Haickens, daartoe behoorlijk gemachtigd, aan Geert Heyne en Jan Harmens, ouderlingen, en Dietert Jans, als boekhouder, en Jan Jochems en Jan Caspers, als diaconen, van de Luthersche gemeente te Hoogezand, een huis en hof met overdracht van een plaats. (Geëxtraheerd 22 Jan. 1718.) 2°. Den 5en Mei 1740 verkoopt Hendrik Jans aan de Mennonietengemeente te Sappemeer een kamer en heemstede, stadsgrond, gelegen op no. 33 te Kleinemeer, voor 325 gulden. (Geëxtraheerd 28 Mei 1740.) 3*. Den 20en April 1747 verkoopt Evert Claassens, voogd over de kinderen van Lubbert Jansen c.u., aan diaconen van Hoogezand een huisje en Vi plaats bouwland in de Nieuwe of Kijlcompagnie, oost, no. 19. (Geëxtraheerd 13 Mei 1747.) 4°. Den 2en December 1755 verkoopt J. ter Spil, als collector van Hoogezand, aan diaconen van Hoogezand een huis en overdracht van een heemstede, stadsgrond, te Kalkwijk, voor 31 Caroligulden. (Geëxtraheerd 6 Januari 1756.) 5°. Den 28en Mei 1763 schenken Tamme Augustinus en Trijntje Douwes echtelieden, aan de vereenigde Waterlandsche en Vlaamsche doopsgezind! gemeente in Sappemeer een huis en land bij het Achterdiep, no. 100. (Geëxtraheerd 11 Juni 1763; hier is tevens een voorbeeld van schenking; vgl blz. 106 van de B., Stadsmeierrecht.) 6°. Den 26en October 1763 verkoopt Sweitse Wybes (aan diaconen var Is echter die maatregel, door Polak vermeld, verbindend? Onderzoek naar hetgeen in eenige gevallen van overdracht van stadsveenplaatsen op rechtspersonen is geschied ten opzichte van de geschenken. Moeilijkheid van berekening van 't bedrag van zulk een periodiek geschenk in 't stadsmeierrecht. Van een rege lingindengees van Polak blijk niet. Sappemeer een huis met heemstede aldaar, stadsgrond no. 15, voor 150 gulden. (Geëxtraheerd 14 Dec 1763.) 7°. Den 6en Mei 1771 verkoopen Berend Scholtens c.u. aan diaconen van Sappemeer een kamer met heemstede, stadsgrond, te Sappemeer, no. 52, , voor 110 gulden. (Geëxtraheerd 8 Febr. 1772.) Voor de beantwoording van de vraag, hoe in deze gevallen de inboeking op het veenkantoor heeft plaats gehad, heb ik mij gewend tot den archivaris der gemeente Groningen. Deze was zoo vriendelijk mij te berichten, dat in de gevallen 2, 4, 6 en 7 de 30e penning is betaald; dat geen 30e penning is betaald in geval 5 (de schenking). In de gevallen 4, 6 en 7 is geboekt ten. name van de diaconie; in de gevallen 2 en 5 ten name van een sterfman. De archivaris, dr. Coster, maakt de m. i. juiste veronderstelling, dat de Stad van de dissenters wel eischte het stellen van een sterfman, en deze dus minder schappelijk behandelde dan de diaconie der gereformeerde gemeente. Omtrent de gevallen 1 en 3 was niets te vinden; geval 1 miste specifieke plaatsaanduiding; bij geval 3 I was de plaatsaanduiding vermoedelijk onjuist Dit zou met behulp van 't Jappemeerster protocol nog wel terecht te brengen zijn misschien, maar 't komt mij voor, dat ik met deze inlichtingen zal kunnen volstaan. Het systeem van den sterfman kon bij gewone beklemming ' geen bezwaar opleveren, omdat hier telkens vast stond het bedrag van 't geschenk, een deel, acquivalent of veelvoud van de \ jaarlijksche huur. Maar bij het stadmeierrecht was het de 20e of 30e penning van de koopsom. Een koopsom bestond er niet, want er was geen koop als sterfman A. vervangen werd door sterfman B. Omtrent de zoo even gemelde gevallen van overdracht op rechtspersonen, berichtte de archivaris mij nog, dat bij geen dezer de huur was verhoogd; dat evenmin was aangeteekend, dat elke 25 of 30 jaar zeker bedrag zou worden betaald, maar dat blijkens de staatboeken het stadsmeierrecht in al f de besproken gevallen slechts gedurende korten tijd in handen der rechts- I f personen was geweest Kortom van een regeling in den geest, door Polak aangeduid, blijkt niet HOOFDSTUK XIII. Beklemrecht en Stadsmeierrecht volgens wet en gewoonte. § 1. Gewoonterecht In de vorige hoofdstukken zijn de beklemmingen en de rechten der stadsmeiers in verband beschouwd met het recht van huur en verhuur, dat vóór en onder de werking der landrechten gold, en daarbij is uiteengezet, hoe op verschillende punten de rechten, zoowel van de beklemde als van de stadsmeiers, zich in overeenstemming met of in afwijking van de bepalingen van landrechten en certers hebben ontwikkeld. Nu dit is geschied, zal het gemakkelijker vallen om aard en wezen van beide meierrechten in het algemeen te bepalen. Allereerst een paar woorden over de kracht van gewoonte en gewoonterecht. Het recht van den beklemden zoowel als van den stadsmeier werd, evenals elke andere rechtsverhouding in de provincie Groningen, beheerscht, niet door het geschrever wettelijk recht alleen, maar ook door het geschreven en ongeschreven gewoonterecht In de landrechten zelf werd den rechten opgedragen recht te spreken naar landrecht en oude gewoon; ten, dus naar beide, of, waar deze opdracht al ontbreekt, blijk tuit andere bepalingen, hoe, naast de geschreven wet, de oud< gewoonte geëerbiedigd moest worden. I Uit tal van landrechten en auteurs zou zijn aan te toonen, maar 't is over bekend, dat er recht werd gedaan: le. naar de wet; 2e. als de wet geer oplossing gaf, naar de beschreven en onbeschreven gewoonte, 3e, als ooi -daar geen licht was te vinden, naar 't Rom. recht. Wat de prov. Groningei betreft: cf. Ommel. landr., II, 73; Old. Landr., I, 8 en 107, en de voorred van dit landrecht; Selwerder landr., I, 10, 17, 20. Overdekracht van gewoonterecht. Verhouding tusschen wet en gewoonte. i i i Gewoonte ten opzichte van f contracten. C C z d s b d v g ai d h tc zi h Niet alleen een bestaande gewoonte, ook een bestaande wetsbepaling kon door een latere, daarmede strijdende, gewoonte worden afgeschaft Uit het Rapport van 1557, art. 34 (opgenomen in de Oude Drentsche Rechtsbronnen, ed. Qratama, blz. 77 e. v.) blijkt, dat, hoezeer bisschop Rudolf van Diep holt in 1447 er beter in had voorzien, men gewoon was ook na 1447 de misdrijven met lage boeten te straffen. M. a. w. de bepalingen ran het landrecht van 1447 werden eenvoudig op zij gezet .Dit is" — zegt Qratama, in zijn dissertatie, Bijdrage tot de rechtsgesch. v. Drem% blz. 183 - .een vingerwijzing, hoe men de verzamelingen van rechtsbe, Jalmgen, zoo men wil, de landrechten, dient te beschouwen." Van Hasselt n zijn Scholia ad reformationem Zutphaniae, blz. 28, zegt- Het zal niet reel bewijs van noden hebben, dat een wet non utendo non tollatur. en he al mogte seggen, dat een statuit niet meer in gebruik is, moet niet illeen zulks bewijzen, maar ook nog daarenboven het contraire gebruik tan tonen." In de voorafgaande hoofdstukken was ik verschillende malen n de gelegenheid aan te toonen, hoe een wettelijke bepaling ras afgeschaft door contrair gebruik. Aan 'tslot van Hoofdstuk XI, op blz. 197, werd gedoeld op Ie vraag, die ik- thans ter sprake breng, n.1. of de gewoonte ok afschaffende kracht heeft ten opzichte van bepalingen, in ontraden voorkomende. Ik voor mij heb in dat hoofdstuk Xi elf reeds die vraag bevestigend beantwoord door de ver* ediging van de stelling, dat de in conditiën van verhuring der tadsvenen en in de daarop gegrondveste contracten voorkomende epaling nopens het consent op de overdracht is afgeschaft oor de gewoonte. Nu moet men zich hier hoeden voor miserstand. Het spreekt van zelf, dat als partijen in eenig concreet eval - stel de stad Groningen eener- en éen stadsmeier idererzijds - een bepaling, in het contract opgenomen, b.v. ie omtrent 't consent op overdracht, herhaaldelijk uitdrukkelijk idden nageleefd, dat b.v. dien meier eenige malen 't consent t overdracht was geweigerd, nadat hij 't had gevraagd, en hij ch daarbij had neergelegd, dat dan voor deze partijen geen :roep op een algemeen gebruik der Stad ten opzichte van andere meiers kon worden ingeroepen. Maar als de Stad eeneren alle meiers anderzijds, sinds eeuwen een van den inhoud van het contract afwijkende gewoonte naleven, b.v. de bekende gemoute ten opzichte van 't consent, zou dan toch nog die afgestorven bepaling nopens het consent in het leven terug te roepen zijn, of zou de gewoonte ze voor goed dood gemaakl hebben ? Mij dunkt, het is niet twijfelachtig, of in laatstgemelden zin te antwoorden valt. Cohen, in zijn recensie var mijn Stadsmeierrecht, in W. 8735, bestrijdt dat gewoonte va heeft op contract. Contractueel recht heeft slechts één orgaan zegt hij, de overeenstemmende wilsverklaringen van partijen Wet en' gewoonte kunnen op één lijn staan, een overeenstem mende wilsverklaring van partijen kan slechts door een over eenstemmende wilsverklaring van beide partijen in tegenover gestelden zin worden opgeheven. Ik kan dit laatste best toe geven en toch handhaven de stelling, dat gewoonte vat heeft O] contract. Immers een nadere wilsverklaring van beide partije kan zich uiten in een door beide partijen sinds eeuwen gevolgd j- . u. t tiMM-o-eschrevei . Volgens Cohen . heeft gewoonte'l recht wel kracht ten opzichte van ' vroegere ge, woonte of vroegere wet, niet - ten opzichte van een vroeger con- " trad. Z. i. kan . slechts nadere overeenstem- - mende wilsverklaringeencon- 3 trad wijzigen. 1 e i. gewoonte, aie van ue viucgcic, » .. ^»—— o— bepaling afwijkt Na art. 3 en 5 der wet, houdende alg. bep., is het niet twijfelachtig, dat gewoonte geen recht geeft, als a* ™t <.r niet naar verwijst en dat een wet niet door een latere gewoonte kan afgeschaft. Maar een contractueele bepaling kan wel door latere gewoonte worden afgeschaft, ook nu nog, in 1920, mits die latere gewoonte er één is door beide contracteerende partijen opzettelijk nageleefd. Blijkt dit afdoende, dan is er een nieuwe overeenstemmende wilsverklaring van beide partijen, die de vroegere contractueele bepaling, die partijen tot wet verstrekt heeft, te niet doeU) Geldt dit nu, dan gold het zeer zeker ook voorheen. Gewoonte, tusschen contrac- g™0»^ tmtenopzettelgk nageleefd, - overeenstemmende wilsverklaring.^^ ««- 1) Overeenstemmend met art. 1374 van het Burgert. Wetb. is Old. landr., IV, 7 en 9; zie ook Ommel. landr., V., 1. geleefd — overeenstemmende wilsverklaring. De bepalingen der contracten nopens opzegbaarheid en onvrije overdracht wijken voor de daarvan afwijkende latere regelen van gewoonterecht = afwijkende nadere wilsovereenstemming. Slechts uit een reeks overeenstemmende stadsresolutiën en daarop aansluitende overeenstemmende handelingen van partyen is gewoonterecht afgeleid in het stadsmeierrecht. Resultaten bij tóepassing van dit systeem ten opzichte van opzegbaarheid en van overdracht en consent. Anders gezegd: gewoonte heeft vat ook op contract. Is de gewoonte niet opzettelijk nageleefd, dan kan het zijn een gedoogen, een welwillendheid van één der partijen, met voorbehoud van recht Is, om bij ons voorbeeld, het consent, te blijven, houdbaar, dat hier van Stadszijde voorbehouden is het recht, om 't consent zoo noodig te handhaven ? Dan is dat wel zeer zonderling voorbehouden! Eerst in de tweede helftll van de 19e eeuw heeft men het zich herinnerd, dat voorbehoud! toen men begon den Pekeler meiers de bekende voorwaarde te stellen nopens het voor zich verbindend verklaren van de „Ordre" van 1732. De bepalingen van de huurcerters, met de stadsmeiers aangegaan (b.v. die van 1657, uitgaande van het beginsel van opzegbaarheid en onvrijheid van overdracht), wijken voor die regelen van gewoonterecht, welke steunen op een reeks overeenstemmende handelingen van eigenares en meiers beiden, verricht op grond van of gesanctionneerd door resolutiën, ordonnantiën en placcaten, uitgevaardigd door de Stad, terwijl die resolutiën, ordonnantiën en placcaten omtrent de rechts-I verhouding, in de certers geregeld, aanvullende, wijzigende, en zelfs met de certers strijdige regelen geven. Men kan ook zeggen: Ze wijken voor die aldus zich uitende nadere wilsovereenstemming. Cohen zegt ta. p. trouwens hetzelfde; er is dus slechts theoretisch verschil tusschen ons. Een krachtigen steun vind ik in Kosters, De plaats van gewoonte en volksovertuiging, etc. 1912, blz. 102/103. In de voorafgaande hoofdstukken heb ik slechts dan tot het bestaan van gewoonte en een daaruit gegroeiden regel van gewoonterecht geconcludeerd, wanneer er was een reeks gelijksoortige besluiten van de Stad-eigenares en een reeks daarmee overeenstemmende handelingen en gedragingen van Stad en meiers. Ten opzichte van de opzegbaarheid en de overdracht zonder consent kwam ik zoodoende tot een ontwikkeling, die inging tegen de bepalingen van het Oldambster landrecht (Vgl. blz. 95/96 en 181/194). Ook in het beklemrecht kwam ik tot een zelfde ontwikkeling op beide punten. (Vgl. blz. 59/61; 69/74; 142/145.) Zoo is bij het onopzegbaar worden van het recht van beklemming ook de vererving in opgaande en zijhjn en testamentaire vererving in zwang geraakt. De Statenresolutiên waren voor de provinciale meiers (buiten de alg. wetten), door toetreding van de zijde der meiers nieuwe contractueele bepalingen; men kan ook zeggen, dat die resolutiën gewoonten hebben belichaamd. Ook hier zou de quaestieCohen kunnen worden opgeworpen over de vraag: heeft gewoonterecht vat op contracten. En met hetzelfde resultaat als bij 't stadsmeierrecht. Denk b.v., behalve aan de reeds vermelde onderwerpen van onopzegbaarheid en overdracht zonder consent, aan de geschenkenregeling en de beterschap (hier, bij de beterschap, greep ook de wetgever in, zie blz. 76 e.v.). Dat de Staatsresolutiën in het beklemrecht niet bronnen van gewoonterecht zijn voor particuliere beklemmingen, is in hoofdstuk III uiteengezet. Ook bij de particuliere beklemmingen kar de quaestie-Cohen ter sprake komen, zoo ten aanzien van hei van los tot vast worden (blz. 73/75)), de beterschap (blz. 7( e. v.; hier echter heeft ook de wetgever ingegrepen), de ver erving in de zijlijn en de opgaande lijn (blz. 104 e. v.). Eenige keeren is in cassatie voorgesteld als middel: schending van een o andere Staatsresolutie, doch telkens vruchteloos. H. R., 5 Dec. 1851, Oudeman, blz. 132. Er is beweerd, dat volgen usantie de Staatsresolutiën toegepast werden ook op niet-provinciale meiers maar daarmee is dan ook niet anders dan schending van gewoonterecht voor gesteld; dit staat ter kennisneming van den judex facti. H. R., 5 Mrt. 1852, Oudeman, blz. 171. Waar de Staatsresolutiën gelde als gewoonterecht, kan een uit die resolutiën afgeleide stelling geen grom opleveren tot cassatie. H. R., 15 Juni 1860, Oudeman, blz. 48. De kennisneming van de ge woon ten, bedoeld in art. 1654 van het Burgerlijk Wetboek, en . de beslissin wat deze medebrengen, behoort aan den judex facti. In cassatie kan n« worden onderzocht, of het Hof door te beslissen, dat de inboeking zelrfli< voldoende is, om den aard der beklemming, wat haar los- of vastheid betref te bepalen, de plaatselijke gewoonte juist of onjuist heeft beoordeeld. Oo kan in cassatie niet onderzocht worden of de bewijslast is omgedraaid. In het beklemrecht op dezelfde punten dezelfde resultaten. Verband tusschen onopzegbaarheid en vererving van beklemming in opgaande en zijlijn en testamentair. De Staatsresolutiën als bronnen van gewoonterecht. f Het gewoonterecht in cassatie. ï 1 t :t' k Gewoonten, slechts dooreen van beide partijen, hetzij eigenaar of meier, aanvaard, scheppen geen gewoonterecht. Voorbeelden. Zonderlinge redeneeringvan mr. ff. O. Feith (II) omtrent di kracht der Stadsresolutiën ten aanzien dei stadsveenmeiers. Te allen overvloede worde nog opgemerkt, dat gewoonten, die slechts van één van beide zijden zijn aanvaard, geen gewoonterecht kunnen scheppen. Zoo is uit de gewoonten der stadsmeiers om slechts 20en of 30en penning te betalen van de opbrengst van den ondergrond en niet van den opstal, en in de contracten van overdracht hun recht als eigendom te betitelen, gedurende hoe langen tijd ook volgehouden, geen gewoonterecht ontstaan. Evenmin mag worden aangenomen, dat een regel van gewoonterecht is ontstaan uit het door de Stad eenzijdig uitgevaardigd verbod van onderhuur, immers het is niet denkbaar, dat de meiers zich aan dit verbod, dat in strijd was met hun krachtens landrecht verkregen en door een veeljarige gewoonte bevestigd recht, zullen hebben onderworpen. Zoo treft men in hoofdstuk III, § 1, over de opzegbaarheid der provinciale beklemmingen (blz. 47 e. v.) verschil-, lende resolutiën aan, waarin de provincie wat te eenzqdig eigen belang op den voorgrond schoof en haar wetgevend'gezag in dienst stelde van haar privaat belang. Die resolutiën hebben niet tot gewoonterecht geleid. Evenmin haar rigoureus besluit nopens de „ontwaardverklaring" van de kinderen der meiers wegens niet laten inboeken der aangehuwden (blz. 146/147). . Naar aanleiding van het verbod van onderhuur, uitgevaardigdr in het meerbesproken placcaat van 1786, wijdt Feith, Regten, blz. 16, uit over vorm en inhoud van de stads-ordonnantiën en -placcaten, betreffende het recht der stadsmeiers. Klaarblijkelijk ' is bij den schrijver de gedachte opgekomen, dat het met dit verbod toch wel eens niet in den haak kon zijn; ziehier, hoe die gedachte is onderdrukt: „Door sommigen is gemaakt dej „onjuiste opmerking, dat de voorschriften der regering vahj „Groningen, gegeven in deze koloniën, niet voortsproten uit «haar regt van eigenares, maar uit hare bevoegdheid vanj „Souverein. Men meende steun te vinden voor die opmerking „daarin, dat die voorschriften veelal in den vorm van publicatie,; „placcaat en dergelijke werden gegeven. Ofschoon het niet te „ontkennen is, dat de regering van Groningen in bedoelde „streken als Souverein resolutiën en placcaten liet afkondigen, „zoo zal daarentegen wel uit de boven medegedeelde overtuigend zigtbaar zijn, dat deze alle als eigenares, als ver„pachtster, verhuurdster, door haar werden-gegeven, i) Zij bevatten „geen wet, voor een ieder zonder onderscheid verbindende en „alleen uit de souvereine magt voortvloeiende. Integendeel, zij „bevatten administratieve voorschriften, gelijk een eigenaar bij „verhuring en gebruikgeving van zijn goed voorschrijft. Uit „ieder dier resolutiën blijkt dit overtuigend, vermits daarin „steeds wordt gesproken van stadsmeijers, stadsptaatsen en „verhuurde landen. Zij zijn dus gegrond op en spruiten voort „uit het regt van eigendom en vandaar ook alleen verbindende „voor hen, die gronden van de stad in huur hadden." Een eigenaar van land schijnt een contractant van hooger orde te wezen, die krachtens zijn recht van eigendom van tijd tot tijd voorschriften kan geven aan den mede-contractant, zonder zich om diens instemming te bekreunen. Het klinkt wel erg huiselijk en patriarchaal, maar noch in het Burgerlijk Wetboek van thans, noch in het Oldambtster landrecht van voorheen vindt men dergelijke dictatoriale bevoegdheid in bescherming genomen, terwijl er evenmin grond is, om deze hebbelijkheid of gewoonte van het stadsbestuur te rangschikken onder „de loffelijke gewoonten, olde heercomsten, usantiën en costumen", welker naleving was geboden. Het tegendeel is waar. (Vgl. Old. landr., IV, 1, 2, 7, 8, 9.) Feith, die klaarblijkelijk de verbindbaarheid van al, wat de Stad geliefde te decreteeren, niet in twijfel trekt, zöu aan dit standpunt beter steun verschaffen door vol te houden, dat die besluiten niet van de eigenares, maar van de wetgeefster afkomstig zijn, gedachtig aan het veel geciteerde gezegde, dat de wetgever alles kan, behalve van een man een vrouw of van een vrouw een man maken. Het wil mij voor- 1) Dan staat vast, dat ze haar bevoegdheid te buiten ging. de Blécourt, Beklemrecht en Stadsmeierrecht. 14 Handhaving van oud gewoonterecht, trots art. 3 A.B. Valt het recht van den stadsmeier onder 't recht van beklemming, dan wordt het be- heerscht door oude, maar ook door nieuwe, na 1838 ontstane, gewoonten. Valt het er nis komen, dat bij de aangehaalde beschouwing van Feith de jurist is schuilgegaan in den wethouder. Ook na de wet, houdende alg. bep., is m.i. het vóór die ' invoering uit vroegere gewoonten ontstaan recht gehandhaafd. Ook dus op 't gebied van 't stadsmeierrecht. (De auteurs zijn meest in anderen zin. Zie A sse r-S ch o 11en, I, blz. 51, voorts Land, /«/., blz. 192. 't Betreft hier 't verband tusschen| art. 1 der Afschaffingswet en art. 3 A. B.) Indien het recht van den stadsmeier mocht beschouwd worden als begrepen te zijn onder het recht van beklemming, een vraag, I die ik later hoop te beantwoorden, dan zou het, ingevolge artikel 1654 van het Burgerlijk Wetboek, bij gebreke van „eigene bepalingen en bedongene voorwaarden" nog steeds door plaatselijke gewoonten geregeerd en dus ook door die gewoonten, welke na de invoering der wet, houdende algemeene bepalingen,J zijn ontstaan, m. a. w. zoowel door oude als nieuwe gewoonten.' Zulk een nieuwe gewoonte is dan misschien het door Polak meegedeelde en hierboven op blz. 200 besproken gebruik der Stad, om bij overgang van een stadsveenplaals op een rechtspersoon een periodiek verschuldigd geschenk te bedingen. Ik laat nu daar, of, zonder dat de rechtspersoon zich contractueel! tot deze periodieke betaling verbindt, reeds thans die gewoonte mag heeten een, die recht heeft geschapen overeenkomstig het contractueel beding, m. a. w. of er te dezen opzichte valt te wijzen op een reeks van overeenstemmende handelingen. Boven,i op blz. 143 en 151/153, is de vraag besproken, of zich nopens de inboeking in het beklemrecht een gewoonte heeft gevestigdj na 1838, in dien zin, dat ze constitutief element zou zijn geworden. Die vraag is ontkennend beantwoord. Wel schijnt er reden voor bevestigende beantwoording van de vraag, of na 1838 in 't beklemrecht de gewoonterechtelijke regel is ontstaan, dat het huwelijksgeschenk cumuleert met dat voor overdracht. (Zie hel hierboven op blz. 136/138 meegedeelde.) 1 Valt het recht van den stadsmeier niet onder art. 1654 van het Burgerlijk Wetboek, dan verhindert art. 3 der wet, houdende alg. bep., m i. dat er zich in het stadsmeierrecht nieuwe gewoonten j vormen. Is het nieuwe beginsel omtrent de verhouding van wet en gewoonterecht eerst in 1838 ingevoerd? Noch het Wetboek bodewijk Napoleon noch de Code Civil bevatten dergelijke voorschriften, maar — zegt Land, Inl., blz. 190/191 — de bepaling van art. 3 A. B. ligt eigenlijk reeds opgesloten, zooals Nicolaï opmerkte, in het grondwettelijk voorschrift, dat er een algemeen wetboek zou zijn. (Anders de jurisprudentie, vermeld bij Gratama, blz. 14/15; men heeft tot 1838 op de beklemmingen het oude gewoonterecht toegepast) Gewoonten, waaruit een overeenstemmende wilsverklaring van partijen (Stad en meiers) valt af te leiden, zijn nu als (nieuwe contractueele bedingen geldig. Bestaat er b.v. ten opzichte ivan het recognitieheffen bij testamentaire vererving zulk een igewoonte, waaruit overeenkomst van partijen mag worden (afgeleid. Het lijkt twijfelachtig. (Vgl. blz. 123/126.) Er is ook dit bezwaar: de testamentaire erfgenaam treedt naar hedendaagsch recht onmiddellijk in de rechten van den erflater. Overdracht van des overleden stadsmeiers recht op hem heeft dus niet plaats. | Derhalve naar de conditiën kan van heffing van recognitie geen [sprake zijn. Een nieuwe overeenkomst daaromtrent is er, zei ik zoo even, ook niet. En als art. 1654 van het Burgerlijk Wetboek al helpen kon, dan nog is 't de vraag, of er op dit punt al van [een plaatselijke gewoonte gesproken kan worden. De heffing, die 1de Stad, zooals op blz. 125/126 is vermeld, doet, is dus rechtens aan bedenking onderhevig, en een terugvordering wegens onverschuldigde betaling zou misschien kans van slagen hebben. En om nog eens terug te komen op dat stellen van de voorwaarde aan de Pekeler meiers bij overdracht, n.1. om voor zich , Verbindend te verklaren de «Ordre" van 1732: Zoo art. 1654' hier bij gehaald kan worden, is er dan een gewoonte ontstaan ? Zoo ja, dan mag er nog niet uit afgeleid worden, dat de Stad onder, dan wordt het niet door nieuwe gewoonten beheerscht. Wanneer is het nieuwe beginsel omtrent de verhouding van wet en gewoonte Ingevoerd? De recognitieheffing bü test. vererving in 'l stadsmeierrecht. Iet 'stellen van voorwaarden voor verleenen •an consent en iet consent verteenen zelf, is dat nieuwe Bindende gewoonte? Landrechtelijke bepalingen, die , door later er van afwijkend gewoonterecht zijn afgeschaft. aok andere voorwaarden kan stellen en dat 't consent dus zou > herleefd zijn in vollen omvang. En indien art. 1654 hier niet] toepasselijk is, en er dus geen nieuwe gewoonten zich hebben kunnen vormen na 1838 - en vóór 1838 bestond deze gewoontsn niet - hoe redt de Stad zich dan met het stellen dezer voorwaarde ? De volgende landrechtelijke bepalingen, die alle in bijl. 1 sijn opgenomen, zijn dus door gewoonte of nadere wilsover;enstemming (Cohen) afgeschaft, niet ten opzichte van opzegbare verhuring van los land (zie blz. 58), maar ten opzichte /an recht van beklemming en recht van den stadsmeier: Ommel. landr., V, 39, consent op overdracht en onderhuur; V/ 40, 1°. opzegbaarheid als de eigenaar zelf 't land wil gebruiken; 2°. koop breekt huur; 3°. verval bij wanbetaling; 4°. id. bij schandelijk leven des meiers; V 42, verbod van weiland scheuren; V 48, de regeling der beterschap-vergoeding, die echter niet I snkel door gewoonte, doch ook door latere wetgeving, zoowel j wat de Ommelanden als 't Oldambt betreft, is gewijzigd (zie hoofdstuk V, blz. 76 e.v., en bijl. 1, blz. V en blz. VII); Old. H landr., IV, 115, consent op overdracht en onderhuur; IV, 116 verval bij achterstand van 3 jaar huur (vgl. Gratama blz. 197); IV, 119, verbod van weiland scheuren; IV, 121, verbod om te i bouwen zonder consent (zie blz. 76 e. v.); IV, 122, verval om oneerlijk leven of achterstand, of omdat de eigenaar zelf 't goed' wil gebruiken of op grond van het adagium koop breekt huur; IV, 124, de regeling van de beterschap-vergoeding, waaromtrent geldt het zoo even opgemerkte; Selw. landr., IV, 45, over¬ dracht en onderhuur met consent; IV, 50, koop breekt huur; IV, 51, verval wegens oneerlijk leven of wegens 't voornemen des eigenaars zelf 't goed te gebruiken. § 2. Art. 1654 van het Burgerlijk Wetboek. tiet betoog van ^rt luidt: „Het regt van beklemming en van altijd- Poiak over de durende beklemming, geboren uif overeenkomst, of door andere heteekenis van art. 1654. wettige middelen ingesteld, wordt door de aan hetzelve eigene [: bepalingen en bedongene voorwaarden, en, bij gebreke van deze, door de plaatselijke gewoonten geregeerd." De moeilijkheid bij de uitlegging van dit artikel is vooral gelegen in de beteekenis van de woorden „de aan hetzelve eigene J bepalingen". Ik zal over de beteekenis van dit artikel zeer kort zijn, omdat ik mij volkomen kan vereenigen met het betoog, dat IP o la k hieromtrent houdt tegenover de meening van G r a t a m a. |Naar dat betoog dus de vrijheid nemende te verwijzen, zal ik zeer in 't kort meedeelen wat er in de wetgeving na 1795 ïóver 't beklemrecht is te doen geweest, vóórdat art. 1654 tot stand kwam. Ik ga voorbij wat het Dagverhaal van de Nat. Werg. en van het Verteg. Lichaam bevat, alsmede het fOntwerp der Staatsregeling van 1797. In boek III van bet Wetboek Lodewijk Napoleon handelde titel 8 over „huur en verhuring, erfpachtsregt en regt van beklemming." De beide laatste artikels van dien titel luidden: art. 1575. [•Beklemming heeft plaats, wanneer aan iemand landerijen in erfelijke huur worden uitgegeven, met beding dat daarvoor jaarlijks een bepaalde huurprijs worde betaald, de schattingen ftn lasten, op het land liggende, door den huurder worden jMdaan, en alle zes jaren het contract door een bepaald gepchenk worde vernieuwd; blijvende de eigendom van het land aan den verhuurder." art. 1576. „De verdere regten omtrent ^beklemming worden door plaatselijke reglementen of gebruiken igeregeld." Onder den Code Civil, die begrijpelijker wijze zweeg over beklemming, is de strijdvraag ontstaan over de afkoop-' gaarheid der altijddurende beklemmingen en over de mogelijk- \ fceid, om altijddurende beklemmingen te vestigen. De wetten 1 Iran 1824, waarbij de titels over erfpacht en opstal van ons' Burgerlijk Wetboek een vervroegde invoering kregen (zie , S. 1824, nrs. 13, 14, 78), bepaalden dat slechts voor 99 jaren die rechten konden gevestigd; de vraag rees of dit ook gold poor beklemmingen, of m. a. w. beklemmingen waren erfpachten. De vóórgeschiedenis van art. 1654. Definitie van beklemming in het Wetboek Lodewijk Napoleon. Ajkoopbaarleid en altijddurendheid nder den Code Avil; de titels an erfpacht en pstal van ons Burg. Wetb. Was beklemming erfpacht? De bep. van 1820 werd ge schrapt; toen zweeg het ont werp over beklemrecht. Zin van de bep van 't ontwerp 1820: eerst gel den de bep. vai den titel, daar na geldt 't ge woonterecht. In 1833 is vervolgens die tijdsbeperking opgeheven (zie S. 1833, nrs. 13, 17, 65), zoodat vestiging van eeuwigdurende rechten van erfpacht en opstal mogelijk werd. De aandrang, hierop uitgeoefend door de Memorie van regte (1831) van de 5 Groninger juristen mrs. H. O. Feith (I), N i e n h u i s, Trip, Quintus en de Ranitz, is hierbij van invloed | geweest. (Zie uitvoeriger hierover Gratama, blz. 14/19.) Het ontwerp-1820 bepaalde in art. 2634, dat ten aanzien van het contract van beklemming „de plaatselijke gewoonten en regten, bij ontstentenis van bepalingen bij overeenkomst, zullen blijven in acht genomen worden." Deze ééne bepaling verving den titel over beklemming van 't ontwerp 1816, die een uitvoerige regeling van de zes-jarige beklemming bevatte. (Voorn duin, V, blz. 252 e. v.) Men vond in 1820 een algemeene bepaling doelmatiger. (V o o r d u i n, I, blz. 225.) Het Groninger kamerlid S ij p k e n s echter vond elke regeling van deze materie overbodig. (Voorduin, V, blz. 263 e.v.) Had hij zijn zin gekregen, voor de nieuw te vestigen beklemmingen zouden geen oude gewoonten gelden noch nieuwe kunnen ontstaan (art. 3 der wet, houdende alg. bep). Bij de beantwoording der vraagpunten van stellig recht werd dan ook besloten het beklemrecht onbesproken te laten. (Voorduin, V, blz. 6/7.) Zoo verdween het artikel van 't ontwerp 1820 en was er dus geen " bepaling meer over beklemmingen. De 5 juristen drongen er in hun Memorie van Regte op aan, dat een bepaling als van 't ontwerp-1820 mocht worden opgenomen in het Burgerlijk Wetboek. Dat geschiedde. Doch alvorens ik meedeel, hoe, wil] • ik er nu reeds op wijzen, dat in het ontwerp-1820 het contract '. wordt geregeerd: a. door de bepalingen van den titel zelf, bi [ door wet en gewoonte, bij ontstentenis van a, en dat art. 16541 - van ons Burgerlijk Wetboek, bij lezing, zonder raadpleging van ] de geschiedenis, alle aanleiding geeft het op te vatten in gelijken zin als 't artikel van 't ontwerp-1820, n.1. dat het recht wordt orprpQrp rl • n (Innr rip hpna incren van oen mei zen i= e s?ene bepalingen en bedongene voonfeSTdetff^f^fer 't gewoonterecht (plaatselijke gewoonten). 4, ln het ontwerp van 1833 luidd^te^lotrfep^Èing van den titel van huur en verhuur: „de konn^üd^^bek^nd^nder den naam van beklemming of van vaste éW^fr^osdtóffife beklemming, worden, behoudens de daaraan ergerre bep'ffingÏEri of bedongen voorwaarden, gehouden voor htffir^en vl9tëflftr. Bij gebreke van bijzondere bepalingen, in h|#ifontratkt'^ftgedrukt, gelden de plaatselijke gewoonten op dar"ltuk5^s*alndë. De vorenstaande bepalingen beslissen niets «zigtèi^ cte^ aard der kontrakten van dien naam, onder vroegere wi£pfviln|?ènaangegaan; zij zijn alzoo alleen toepasselijk op^ diè^v^ree™olksten, welke na de invoering van het tegenwoordig-^eftfoek^ziffifen worden tot stand gebragt." ^Wl|l^r Duidelijk blijkt hier dat in het tweede lid met „bijzondere, bepalingen" hetzelfde wordt bedoeld als in het eerste lid met de dubbele uitdrukking „eigen bepalingen of bedongen voorwaarden." Men zie ook het in de Mem. v. Toel. hieromtrent opgemerkte. (Voorduin, V, blz. 264/265.) De tweede af deeling had bezwaar tegen de slotalinea en merkte terecht op, dat bij andere overeenkomsten deze bep. ontbrak en ze daar desniettemin evenzeer gold. De derde afdeeling stelde een aridere < redactie voor en wilde hebben, dat ten aanzien van dit contract [ „de door plaatselijke gewoonten of staatsresolutiën gevestigde regten, bij ontstentenis van bijzondere bepalingen bij overeenkomst, zullen blijven in acht genomen worden." Ook hier . weer: a. de bepalingen van den titel zelf en b. wet en gewoonte. (Voorduin, V, blz. 269/270.) De regeering heeft toen voorgesteld het artikel, zooals 't nu in 't Burgerlijk Wetboek staat, met een verschil, de aanhef luidde: „het zakelijk regt van beklemming." En in de toelichting zegt de Regeering, dat ze zich heeft bepaald tot „eene ' enkele verordening, voornamelijk strekkende, om, bij gebreke van stellige voorwaarden, tot de plaatselijke gewoonte te ver- Definitie van 1833. .Bijzondere bepalingen" is hetzelfde als „eigene bepalingen of bedongen voorwaarden." ~)ok in 1833: erstdebep. van 'en titel en dan 't gewoonterecht. Slotredactie elijk aan ons rt. 1654, doch met 't woord zakelijk" er in. Wederom: a. 'tel; b. gewoonte. Niet meer sprake van „contract' maarvan „recht van beklemming". wijzen." Ook hjg* 4*|ttb3fitJie bepalingen van den titel, b. de gewoonte. -Kb i"poft \esv Wel is in hiet^i&L]Dil&^ sprake van 't contract van De meening van Gratama omtrent de beteekenis van „eigen bepalingen en bedongen voorwaarden". Polak s meening. De uitwerping van het woord „zakelijk" uit de bep. van art. 1654. bekl., maar vanj^t „/j^^van bekl., maar waarom dit het pleonasme ''^KflS^ïpalj^ïifV en bedongen voorwaarden" niet meer een pljÈ^^Sjr^dqe^^n, begrijp ik niet. Gratama erkent het pleir^scifij tm^ojj^deze redactie toe, doch durft deze opvatting nielJ^i^^jiimchte van de slotredactie, waarin sprake is ws^M^M^tt, vsffl £eklemming en niet van het contract. (G ratam a^b^^^^jS^J^jEigene bepalingen" zou, volgens G ra ta ni a. j^e^j^^^r^lujQlijk slaan op de Staatsresolutiën en dit zou af rj^^fi^ei^imi ïut de hierboven (blz. 215) vermelde redactie vaiwl^^^deeling. En dan neemt hij de Staatsresolutiën niet SrS^wetteöt alleen, maar ook als bron van gewoonterecht, maar nu'rnTfet hij voor de «plaatselijke gewoonten" wel een aparte beteekenis vinden, omdat er anders door zijn uitlegging een nieuw pleonasme was ingelegd in plaats van 't oude. «Plaatselijke gewoonte" werd toen die van bijzondere plaats of streek. Maar voor deze uitlegging biedt de geschiedenis geen enkelen steun. Neen, m. i. moet met Polak worden aangenomen, dat ook in de eindredactie het pleonasme; «eigen bepalingen en bedongen voorwaarden" is overgenomen van al de vorige redacties. De resumtie van Polak neem ik met instemming over, n.1. «dat in de eerste plaats ter aanzien van het recht van beklemming zal gelden hetgeen bij overeenkomst is bepaald en bij gebreke daarvan de gewoonte, zooals aie zien in aen loop aer tijaen neen gevormd, unaer mvioeq waarvan die gewoonte zich heeft gevormd, is van ondergeschikt belang. De woorden de aan hetzelve eigene bepalingen kunnen dus als overbodig worden beschouwd." Dat het woord „zakelijk" werd uitgeworpen, mag niet tot de consequentie leiden, dat 't recht werd gedegradeerd tot een niet zakelijk recht. Kortheidshalve verwijs ik voor dit punt naar de samenvatting, die Gratama (blz. 21 e.v.) geeft van de verwarde denkbeelden, door regeering en leden der volksvertegenwoordiging ten beste gegeven. Een woord van hulde mag hierbij niet onthouden worden aan het lid de Bordes, die de fouten van 'tvoorstel duidelijk aanwees, opmerkte dat het recht, elders als zakelijk gekenschets^m 't tegenwoordig art. 564), niettemin niet onder de zakelijke rechten, maar midden tusschen de overeenkomsten werd geregeld, terwijl dit recht de overeenkomst niet als uitsluitende bron heeft; hij wees op het in 't oog loopend verschil met het huurcontract, op het ongemotiveerde van 't weglaten van 't woord zakelijk; hij vroeg: wat beteekent „eigen bepalingen" naast „bedongen voorwaarden," wat is het bijzondere van het feit, dat een contract door zijn „bedongen voorwaarden" wordt geregeerd. Ook deed hij een betere redactie aan de hand, doch bleef in de minderheid. (Voorduin, blz. 273 e. v.) De beteekenis van art. 1654 vast te stellen, is van belang, omdat, vooreerst nog dagelijks nieuwe titels van beklemmingen worden geconstitueerd, en de reeds bestaande beklemmingen meest alle worden beheerscht door beklembrieven, die na 1838 ' zijn opgemaakt. Gering in aantal zijn de thans nog vigeerende beklemmingen, die naar den letter van den constitutieven titel, losse, z.g. zesjarige zijn, doch, gelijk hierboven op blz. 73 gezegd, nu als onopzegbare zijn aan te merken. Reeds merkte ik, op blz. 69 op, dat reeds sinds de eerste helft der 18e eeuw zijn vernieuwd en tot vaste gemaakt. Maar ook deze vernieuwde, zullen veelal na 1838 nader zijn geperfecteerd, omgewerkt naar 't model-Feith. Art. 1654 heeft betrekking enkel op de beklemmingen, ge-, vestigd na 1838, en past daarop toe het gewoonterecht zooals ' het zich in den loop der tijden heeft ontwikkeld en blijft ont- ' wikkelen, dus oud en nieuw gewoonterecht, niet enkel gewoonten, na 1838 ontstaan. Diephuis, Systeem, VII, blz. 70, zegt dat art. 1654 zonder gevaar ook op de uit vroeger tijd overgebleven beklemmingen kan worden toegepast. Dit is 'waar, maar Opzoomer, IX, blz. 9, heeft m.i. kort en afdoende Het juist inzicht van het lid der Kamer de Bordes. Beteekenis van trt. 1654 B. IT. is van belang; omdat er nog iagelüksnieuwe beklemmingen worden gevesigd. De oude beklembrieven :ün meest Vernieuwd. irt. 1654 heeft ■nkelbetrekking

rt 'h sd"11*31 over den aald van deze recnten .uitvondig" gemaakt naar de voorkUmmingen malige wetten, enz.; naar Ommel. landr. waren huizen op anders grond en voor roerend, op beklemmingen toerend, want het landrecht noemt de onroerende op, en onjuiste daarbij staan noch huizen op anders grond noch beklemmingen. (De rb. ziet motieven. hjer q^ ^ hoofd, dat beklemming na 1601 is ontstaan als benaming voor de rechtsverhouding en dat de huur van 't landrecht veronderstelt, dat den huurder of meier zelf 't huis toekomt.) Zoo werden dan ook huizen, op anders grond staande, hetzij met of zonder de beklemming van 't land, overgedragen zonder zegel en brief. Executoriale verkoop van vast goed moest voor de hoofmannenkamer; doch ten overstaan van de redgers en grietmannen te lande werden meiershuizen op anders grond en beklemmingen en keutershuizen op eigen grond, niet boven 1 gras groot, verkocht. (Dit zegt - Qratama, blz. 142, merkte het op - voor 't onroerende dus niets; die bepaling gold de geringe waarde van 't geëxecuteerde; zie bijl. 1, bl. XII.) Naar Ommel. landr. viel roerend goed in de gemeenschap, en steeds zijn beklemmingen hieronder begrepen (Ommel. landr., III, 16, 17; zie bijl. 1, blz. I, II), de gerechtelijke protocollen wijzen dit uit; in inventarissen van echtelieden, die niet op huwelijksche voorwaarden zijn getrouwd, werden steeds de beklemmingen, als tot de gemeenschap behoorende, aangemerkt. (Ik heb „o-.. Hit mint .roen naHoi- nnri(M-7n»lr incrpstplH maar hoe DOSitief dit OOk hier wordt verzekerd, ik kan het zoo niet aanvaarden. De rb. onderscheidi zelfs niet tusschen zesjarige en vaste beklemmingen. Deze waren voor meei dan 6 of 9 of 10 jaar, en dus naar alle landrechten onroerend. Zou men z« toch in de inventarissen als roerend hebben behandeld?) Rb. Groningen, 13 Jan. 1871, W. 3319. Iemand trouwde onder de werking .van den Code Nap. en bracht aan een huis en een in den aankomsttitel van 1771 permanent genoemde beklemming; dus een vaste beklemming, die der'halve was onroeiend en buiten de gemeenschap bleef; de Code Nap. tocli laat zich niet uit over beklemming evenmin als't wetboek Lodewijk Napoleon, Derhalve bleef de vraag, of beklemming was roerend of onroerend, te beantwoorden volgens 't oude recht. Deze beklemming was geleverd bij zegel er brief; dit was reeds een vermoeden voor de onroerendheid, verder doet d< rb. een beroep op de zoo even vermelde beslissing der hoofdmannenkamei van 1691 en op wat Feith dieaangaande zegt. De beslissing der rb. tc Appingedam van 1823, zegt de rb. vervolgens, betrof een losse beklemming I Hof Groningen, 5 Dec. 1871, W. 3448 (bevestigt voormeld vonnis). Uit het feit, dat bij den nieuwen beklembrief van 1847 ook de aangehuwde meiersche compareerde, werd ten onrechte afgeleid gemeenschap ten opzichte van dem keklemming. Deze comparitie moet verklaard worden uit het feit, dat een echtgenoot, hoezeer geen aandeel hebbende in de bekl., toch met den anderen echtgenoot moet worden ingeboekt. (Als men dit inboeken opvat enkel als .een quitantie voor 't huwelijksgeschenk en niet als constitutief element, is 'deze uitspraak wel te aanvaarden. Als vaststond, dat de man de rechthebbende op de beklemming was en hij alleen, was die comparitie der vrouw overbodig Maar ook al was er gemeenschap, dan was de vraag over het al of niei compareeren van de vrouw een vraag niet van beklemrecht maar van huwelijksgoederenrecht, volgens 't Burgerlijk Wetboek, dat in 1847 gold.) In het op blz. 95 door mij reeds geciteerde rapport der yeencommissie van 1870 staat, dat ook de'stadsveenmeiers van begrip waren, dat hun recht een losse en niet een vaste huur was (Feith, Regten, blz. 46/46), want: „Dat het ook zoo doot \wde meyers werd begrepen, toont de gewoonte aan, dat men „de uitgedane plaatsen overdroeg bij een papieren huurcerter „en niet bij verzegeling, bij welke laatste vaste goederen en •erfpachten moesten worden overgedragen, terwijl de losse „goederen en huren bij papieren certer werden bedongen en „verhandeld." Uit het gecursiveerde zou af te leiden zijn, dat m r. H. O. Feith (II), voorzitter der commissie en steller van 't rapport, het hier heeft, niet over de vestiging van het recht tusschen eigenares en meier, maar over de overdracht van meier De rb. te Groningen verklaart een vaste bekl. voor onroerend. Dit wordt bevestigd bij arrest van het Hof te Groningen. Onduldelüke passus uit het rapport der Veencommissie van 1870 nopens vestiging van hetrechtdes stadsmeiers, of wel nopens overdracht van meier op meier. Het recht van , den stadsmeier, gevestigd bij papieren certer, werd overgedragen van meier op meier bij zegel en brief. Stellig wasdeze gewoonte er lang vóór 1691. jp meier. Wel is dan de uitdrukking huurcerter, waarbij men overdraagt, wonderlijk; immers de meier draagt aan een nieuwen meier bij een (ver)Aöo/?certer over het recht, dat tusschen stad m meier bij Aaarcerter is gevestigd. Maar op zulke onnauwkeurigheden moet men bij dit niet zeer juridisch opgesteld rapport niet letten. Heeft het inderdaad de overdracht van meier op meier op 't oog, dan is dit mis, men zie: 1°. Old. landr., III, 1; 2°. de mededeeling van de Sitter, blz. 324, dat niettegenstaande vestiging bij papieren certer, de overdracht van meier op meier bij zegel en brief plaats greep, 3°. de res. van 12 Jan. 1693 en 't placcaat van 2 Juli 1750 (de B., Stadsmeierrecht, bijl. I), waarin als feit wordt geconstateerd, dat de overdracht met zegel en brief plaats had; 4°. de massa's minuten van verzegelingen, geboekt in de protocollen, die ik onder oogen heb gehad, en waarbij stadsveenplaatsen van meier op meier werden overgedragen; men vindt er afgedrukt in bijlage 7; aan het Sappemeerster protocol (zie blz. 184 en 190), ontleende ik extracten, ouder dan 1691. Wat ik met betrekking tot de gewoonte, om beklemmingen over te dragen bij zegel en brief opmerkte in verband met dit jaartal 1691 (zie blz. 232/233 en 236/237) geldt ook hier. Ik kan niet precies aangeven, wanneer men begonnen is bij zegel en brief over te dragen, maar zeken! was het vóór 1691. Vermoedelijk reeds van den beginne af, immers het Old. landr. is van 1618 en dit verklaart huizen — zonder onderscheid te maken tusschen die op eigen en op anders grond staan — en ook pachtbrieven voor onroerend (III, 1); beide moesten bij zegel en brief overgedragen (III, 31); de veenmeiers droegen over: huis -f- pacht, immers zij hadden 12 of een onbepaald aantal jaarmalen, dit onbepaald aantal is spoedig een oneindig aantal geworden (vgl. hoofdst. VI, §§ 2 en 3) en huur, die voor meer dan 9 jaar was aangegaan, had een „aard van pacht" en moest binnen 't jaar verzegeld (IV, 116). De praktijk was dus: vestiging bij papieren huurcerter en overdracht van meier op meier bi} verzegeld koopcerter. De wijze van vestiging was, gelijk gezegd, foutief. Dat men in den eersten tijd van de ontginning der Sappemeerster venen omtrent het roerend of onroerend karakter van het recht van landgebruik der stadsveenplaatsen in het onzekere heeft verkeerd, blijkt misschien uit de volgende aanteekening: „Saturni 25 Aprilis 1640. Tusschen Roeleff Jans, impetrant, conten„derende, dat Herman Qeerts Vunck, gedaegde, hem genoechsaem „verzegelinge voor de betatinge geve van soodaene behuisinge, landen ende .veenen, als hy, impetrant, aen gedaegde heeft verkofft; Oedaegde, versoekende „absolutie van den eisch, vermits zijn huisvrouw Aeitje, blijkende haer „gedaene verclaringe in 't gerichte, niet wil consenteeren in den koop en „dat hij als ehman sijns huisvr. goet niet kan vertijen, beswaren, noch verhopen buiten haer expres consent, welkes impetrant repliceert hyr geen „plaetze te konnen hebben, vermits des huisvrouwen goet niet wordt verkoft mende de goederen in Sapmeer niet als vast goet geachtet worden; L „Waertegens gedaegde replicerende, dat hij des vrouwen goet oock niet „mach vertijen noch beswaren met aenkopen ende dat huisinge, landen ende „veenen, waeraff die van Sapmeer doverdracht hebben, voor vast goet ge„nomen moeten worden, met wijderen hinc inde; „Is de impetrant in sijn eisch ongefondeert verclaert, voorbeholdens den„selven sijn recht van schade ende interesse op den gedaegde." (R. A. IV, b, 1.) Roeleff jans had dus een stadsmeierrecht verkocht aan Vonk en eisch te nu zakelijke zekerheid voor de betaling. Vonk voert hiertegen aan, dat zijn vrouw Aaltje niet consenteerde in den koop en dus ook niet goed vond daarvoor eenig goed te bezwaren en dat hij zonder zijn vrouw dit niet kon bezwaren (Old. landr., IV, 30). Roeleff Jans repliceert: Gij behoeft uw vrouws onroerend goed noch te verkoopen noch te bezwaren, uw stadsmeierrecht is een roerende zaak. Hier had Roeleff Jans 't Ommelander recht op 't oog; in de Ommelanden was gemeenschap van roerend goed en mocht de man hier over wel, doch over onr. goed niet zonder consent der vrouw beschikken (III, 15 e.v.); naar Old. landr. deed het er niet toe, of 't recht van landhuur roerend of onroerend was, want er was gemeenschap van winst en verlies (IV, 28); viel het recht dus buiten de aangewonnen zaken en was het de Blécourt, Beklemrecht en Stadsmeierrecht 16 Twyfet over het roerend of onroerend zijn van het recht des stadsmeiers in den aanvang van de ontginningen in de Veenkoloniën. Huwelijksgoederenrecht in de Ommelanden en in het Oldambt. Naastingsrecht. Te wiens o vei staan moest c levering met zegel en brü plaats hebben een stadsmeierrecht door de vrouw van Vonk ten huwelijk aangebracht of haar tijdens huwelijk aangeërfd, dan kon Vonk het zonder haar consent niet bezwaren (IV, 30), onverschillig of 't roerend of onroerend was. Was hier 't Old. landrecht toepasselijk, dan kon de rechter deze beslissing geven zonder partij te kiezen ten aanzien van de vraag, of het recht roerend dan wel onroerend was. In elk geval partijen verschilden over die vraag in 1640. Naastingsrecht ten opzichte van vrijwilligen verkoop van onroerende, goederen gold ten behoeve van bloedverwanten en deelgenóoten en aangrenzende eigenaren; bij huizen, op anders grond staande, had alleen of in de eerste plaats de grondeigenaar dat recht. (Vgl. Ommel. landr., V, 9 e.v.; Old. landr., IV, 95 e.v., Selw. landr., IV, 26 e.v.) Er was ook een naastingsrecht ten opzichte van verkoop van. hu«r, d.w. z. van die huur, die als onroerend gold, dus die „een aard van pacht" (het karakter van erfpacht) en dus een zakelijk karakter had. Het recht van den stadsmeier, zoodra het voor 12 jaar of meer gold, en de beklemming, zoodra deze het karakter van 6-jarige had verloren, kon dus genaast worden. Dit naastingsrecht konden geldend maken de bloedverwanten, de deelgenóoten in het pachtrecht, de zwetten, dat zijn de aangrenzende eigenaren en m. i. ook de gebruikers. (Ommel. landr., V, 17, j°. 12 en III, 16; Old. landr., IV, 95, j«. 116; Selw. landr., IV, 6, 26, 29.) .. Onroerende zaken, hetzij lichamelijke, hetzij onlichamelijke, 'e en onder de laatste vielen beklemming en recht van den stads1 meier, moesten dus geleverd worden bij zegel en brief zoowel 3 bij de vestiging tusschen eigenaar en meier als bij de overdracht van meier op meier. Wat het recht van den stadsmeier betreft, werd hiervan ten onrechte afgeweken bij de vestiging tusschen eigenaar en meier. Wie was nu de bevoegde autoriteit, te wiens overstaan deze verzegelde brieven of verzegelingen, deze zegels en brieven, werden verleden? Het was de redger in Fivelgo en Hunsingo, de grietman in 't Westerkwartier, het waren pastor en kerkvoogden in de Oldambten, de ambtman van den rechtstoel Sappemeer, gecommitteerden uit de regeering van de Stad, de buren van de karspelen en buurschappen in 't Goorecht. Men was, behalve voor de Stad en voor 't Goorecht, niet gebonden aan de bevoegde ambtenaren ter plaatse en zelfs niet aan die van de landstreek. In deze regeling steunde veel op gewoonten en niet op wettelijke voorschriften, al zijn er wel, ter wijziging van bestaande gewoonten, ordonnanties hieromtrent gegeven (vgl. hierboven, blz. 190/191). Ik verwijs vooreerst naar de bepalingen van Ommel., Old. en Selw. landr., opgenomen in bijl. 1, die echter slechts 't vereischte van zegel en brief ver- / melden, niet aanduiden dengene, te wiens overstaan de verzegeling moest geschieden. Zie verder landr. Westerwolde, 1470, VII, 3 (Werken, P. E. J. P., dl. IV) en landr. Westerwolde, 1566, art. 114; Selwerder landr., 1529, art. 22 (Werken, P. E. J. P., dl. VI), Selwerder Costumen, 1571 (Werken, P. E. J. P., dl. VI), Ommel. landr., II, 62, in verband met Feith, Warfsc, blz. 5 en 27; Laman, blz. 23|24; Feith, Karspellasten, blz. 26|27; Feith, I, 70 en II, 468 e. v., 479; zie voorts de ordonnanties op de schuldprotocollen, vermeld in mijn Stadsmeierrecht, blz. 163|164, en in bijl. I, aldaar, op de jaren 1738|1746; F. A., O.N.B.R., I, blz. 189|200. De bloote overeenkomst tusschen eigenaar en meier was voor de vestiging van recht van beklemming of van den stadsmeier evenmin voldoende als voor de overdracht van meier op meier. Er moest blijkens het voorafgaande bij komen de } levering krachtens verzegelden brief. Dit wordt nader bevestigd door Old. landr., III, 31 (bijl. 1, blz. V), waarin men herkent 1.20, C, II, 3, en welke bepaling ook op zakelijke rechten mag toegepast. Men vindt soortgelijke bepaling terug in art. 590 en 591 van het Wetboek Lodewijk Napoleon. De Code Nap. huldigde een ander stelsel (art. 1583); ons Burgerlijk Wetboek, het is bekend, eischt levering van onroerende zaken, door overschrijving van de acte in de registers (art. 671). En art. 564 verklaart het recht van beklemming te behooren tot de onroerende zaken. Maar ook het zakelijk recht van den stadsmeier zal geleverd moeten worden op dezelfde wijze, m.i. reeds omdat het, zooals Wettelijke betalingen hieromtrent. Wettelijke bepalingen uit later.tijd. Zoowel beklemming als stadsmeierrecht moet geleverd worden door overschrijving op het kadaster. Vestiging van een stadsmeierrecht. Op 't kadaster staan de perceelen ten name der meiers; in Drente ten name der eigenaars. In de corporeele en intellectueele deelbaarheid is het eenig verschil gelegen tusschen 't recht des stadsmeiers en de beklem• ming. ik hoop aan te toonen, onder beklemming valt, maar, ook al ware dit niet zoo, dan nog, omdat dit recht was en is gebleven een onroerende zaak, zoodat art. 671 van toepassing is, als er nu zulk een recht wordt overgedragen van meier op meier. Vestiging van dit recht als zakelijk recht gaat thans niet meer, als het niet onder beklemming valt. Men kan 't vestigen als moderne erfpacht, waarop dan het Burgerlijk Wetboek als aanvullend recht geldt naast den inhoud van den constitutieven titel. De praktijk is, dat zoowel de beklemming als het recht van den stadsmeier wordt overgeschreven op het kadaster; de perceelen staan op 't kadaster ten name der meiers — wat het recht van den stadsmeier betreft met de bijvoeging „zijnde stadsgrond" — in Drenthe ten name van den eigenaar. Het is duidelijk dat het Drentsche systeem theoretisch juister is. § 6. Vergelijking van het recht der stadsmeiers met beklemming en erfpacht. Het is slechts de deelbaarheid, zóówel corporeele als intellectueele, waardoor het recht van den stadsmeier verschilt van dat van den beklemden meier. De overige punten, die men als verschilpunten pleegt aan te duiden, zullen blijken eer punten van overeenkomst op te leveren. Over de ondeelbaarheid van de beklemming en de deelbaarheid van het recht der stadsmeiers is gesproken in hoofdstukken VII en VIII. Uit al de conditiën van 1628 en later blijkt de corporeele deelbaarheid. (Zie bijl. 6, Vergelijkenden Staat.) In sommige van de huurcerters, met de compagnieën aangegaan, wordt de bevoegdheid van de compagniemeiers, om het gehuurde bij gedeelten over te dragen, nog eens uitdrukkelijk herhaald; in andere moet die bevoegdheid uit de conditiën van 1628 worden opgemaakt, naar welke conditiën de certers verwijzen. (Zie de B., Stadsmeierrecht, bijl. II.) Vooral de leden der compagnieën hebben van deze bevoegdheid een ruim gebruik gemaakt; immers, er zijn menigte voorbeelden van verkoop van stadsplaatsen, gelegen in de compagnieën. (Vgl. bijl. 7, sub C.) Maar ook de meiers, die niet in compagnie met anderen, doch enkel te zamen met hun echtgenooten (en erfgenamen) een plaats van de Stad huurden, hebben herhaaldelijk een deel van de door hen gehuurde gronden aan anderen overgedragen. Voorbeelden van dergelijke overdrachten, waaruit de corporeele deelbaarheid blijkt, zijn opgenomen in mijn Stadsmeierrecht, blz. 142/143, terwijl op blz. 143 ook van intellectueele verdeeling van een stadsmeierrecht twee voorbeelden worden gegeven, hoezeer het tweede voorbeeld ook wel zoo te lezer is, dat het een corporeele verdeeling vermeldt In de oudste stukken, waarin het woord „beklemmen" voorkomt, wordt er mee aangeduid het verband, dat er bestaa tusschen het huis des meiers en het land des eigenaars. Di verband bestaat ook bij het deelbare recht van den stadsmeier Voor den beklemden meier is dit verband nauwer dan voor der stadsmeier; deze mocht vroeger, en mag thans nog, gedeelter van den bij hem in gebruik zijnden grond overdragen aar anderen, dus het verband tusschen zijn huis en het land dei eigenares oplossen; de beklemde meier mocht en mag dat niet In het Statenbeheer gold het woord beklemd niet als he tegenovergestelde van deelbaar, maar van vrij (onbehuisd); e werd onderscheid gemaakt tusschen landen, onder behuizinj beklemd, en vrije landen; op deze laatste kon wel een gebouv staan, maar het verhuurde land was er niet onder beklemd, di gebouw stond dan op een „afbreuke". (Zie hoofdst. II, blz. 3! -38 en hoofdst. V, blz. 76 e.v.) Niettemin is het een feit, da de naam van beklemming niet dan bij uitzondering is toegepas op het recht van landgebruik der stadsmeiers, terwijl de be namingen opdracht of overdracht zoowel voor het recht vai beklemming als voor dat der stadsmeiers werden gebruikt. Een voorbeeld van het bezigen van den term „beklemming" voor het rech des stadsmeiers levert de volgende acte op: 1767, November 10, dragen, te overstaan van den redger van het Groote en Kleine Reedschap, Egbartu Smith en Anna Catharina Geertsema, echtelieden, op aan And r ie Hesse c. u. „het regt van beklemming van plus minus 21 grasen land' 1 Verband tus, schen 't landen ■ 't huis bestaat ■ bij beide rechten. l t Beklemd tegenover onbehuisd. r t 1 til $Ü De benaniing ' opdracht, en ^overdracht*. t Voorbeelden, i dat ook de term , beklemming gebezigd is voor't 5 recht des stads:, veenmeiers. :. i'.rï'.i; zijnde stadsgrond, gelegen in Sappemeer, met een vrije laan, sub n« 4» (R. A IV w. 5, fol. 128 vso.) Deze acte is geboekt in het Sappeneerste protocol; dat het hier een stadsmeierrecht betreft, duiden ook plaTte, « en het woord stadsgrond aan; op de omstandigheid, dat ze is gepasseerd voor een Ommelander redger moet evenwel worden gewezen. En een an e PekeTn V „ XiCdt dC ^ bijPlaCCaat de" meiere te Sappemeer c a., Pekela, Veendam Wildervank, om de stadsgronden in onderbeklemming u te doen. Een voorbeeld van 1633 op blz. 83/84 van mijn Stadsmeierrecht. " Met de woorden „opdracht" en „overdracht" werd gedoeld op de bevoegdheid, die de meiers (de beklemde zoowel als de stadsmeiers) hadden, om met hun eigen huis over te dragen het recht van gebruik van het land, waarop het huis was gebouwd, en, voor zoover de stadsmeiers aangaat, om ook het gebruik van slechts een deel van dat land, hetzij met, hetzij zonder huis, over te dragen. In verband met de quaestie der deelbaarheid moet de aandacht worden gevestigd op het gebruik, dat van het woord beklemmen is gemaakt in de acte van 17 April 1613 (vermeld bij de B Stadsmeierrecht, bijl. I), waar gesproken wordt van de veengronden, die „beclemmet" zijn onder de pacht, tusschen de provincie van Stad en Lande en de Utrechtsche heeren aan- I gegaan. Dit beteekent hier niet anders dan: venen, die onder de pachtovereenkomst begrepen zijn. Een gedeelte van die venen dragen de Utrechtenaren over aan de Stad. Er blijkt dus dat ] in het woord zelf het begrip der ondeelbaarheid niet ligt opgesloten; immers al die stukken toonen aan, dat er. door wordt te kennen gegeven dat de eigenaar van het huis een ander is dan die van het land, waarop het staat, en dat dit huis is gezet met toestemming van den eigenaar van het land. (Zie hoofdstuk II.) Op blz. 129/130 is aangegeven, dat het verschil tusschen de deelbaarheid van het recht des stadsmeiers en de ondeelbaarheid van de beklemming enkel betreft de vererving en de overdracht op erfgenamen zoolang men voor overdracht op vreemden consent vordert van de eigenares, de Stad. Alvorens de ^Opdracht* en ^overdracht.* In het woord beklemmingligt de ondeelbaarhad niet opgesloten. 't Verschilpunt der deelbaarhad betreft enkel de vaerving en overdracht op erfgenamen, als men n.1. con- andere zoogenaamde verschilpunten te behandelen, merk ik nog eens op, dat beide stammen uit de Qermaansche huui en dat op beide van toepassing zijn de bepalingen dei landrechten; bij beide sprak men, evenals in de landrechten, van huur, verhuur, meiers; de landrechten gingen van de veronderstelling uit, dat het huis den meier toebehoorde, bij beide zijn voorbeelden aan te wijzen van verwijzigingen naai de landrechten; de verandering, bij stadsresolutie van 13 Nov, 1669 aangebracht in Old. landr., IV, 124, betreffende de vergoeding van het huis bij vertrek der meiers, was met hel oog op alle meiers zonder onderscheid gemaakt De bepalingen van het Ommelander landrecht sloten zich aan bij het in 1601 bestaande huurrecht in het stadium van ontwikkeling, waarin het zich toen bevond, al ging de bepaling van dat landrecht, dat een huis op anders grond roerend was, misschien in het voordeel der eigenaren tegen de ontwikkeling in; bij het Ommelander sloot zich het Oldambster aan; vervolgens werden de stadsveenplaatsen in huur uitgegeven en intusschen had zich het recht der beklemde meiers en vervolgens heeft zich dat van beklemde en stadsmeiers, beidén, gelijkvormig ontwikkeld. Het toeval heeft gewild, dat voor de huur van de meiers, wier recht ondeelbaar was, de afzonderlijke benaming van beklemming in gebruik is gekomen; voor de huur der stadsveenkoloniemeiers ontstond geen nieuwe naam; de stadsmeiers hebben zich er steeds op toegelegd den naam of niet te noemen, of euphemistisch hun recht als eigendom te betitelen. Van stadszijde is aan de terminologie van het landrecht, huur, verhuur, vastgehouden. Ik duid het aan als recht van den stadsmeier. Hel geheel der regelen, waardoor dit recht wordt beheerscht, is eerstin 19e eeuwsche vonnissen als stadsmeierrecht aangeduid; de regelen geldend voor het recht der beklemde meiers, vatte men in dezelfde eeuw samen onder den term beklemrecht. Inmiddels zal men hebben opgemerkt, dat ik meermalen het den stadsmeier toekomend recht aanduidde als sentnoodigacht voor overdracht op vreemden. Beklemming en stadsmeierrecht van denzelfden oorsprong en dezelfde benaming. De landrechtelijke bep. toepasselijk op beide. Voor het recht der stadsmeiers ontstond geen nieuwe naam; het bleef huur heeten. De benamingen stadsmeierrecht en beklemrecht; recht van den stadsmeier en recht van beklemming. De z.g. verschilpunten tusschen de beide rechten. stadsmeierrecht; ik deed dit veelal om de omslachtigèiiitdrukking „recht van den stadsmeier" te vermijden. De overige door schrijvers en rechtscolleges vermelde verschilpunten zijn: 1°. dat het recht der stadsmeiers werd gevestigdI bij papieren huurcerter, het recht van beklemming daarentegen bij „zegel en brief"; 2°. dat de jaarmalen van het recht van beklemming (het oude losse recht) op 6, die van het recht des stadsmeiers op 12 zijn bepaald; 3°. dat er door den beklemden meier elke zes jaar opnieuw moest worden ingehuurd en dat hij dan een van te voren vastgesteld bedrag als propine moest betalen, terwijl de stadsmeier van een en ander vrij was,* 4°. j dat den stadsmeier de verplichting is opgelegd om den uitgegraven veengrond tot cultuur te brengen en dat dergelijke verplichting voor den beklemden meier niet bestaat; 5°. dat den veenmeier de verplichting was opgelegd een huis te bouwen op het gehuurde land, den beklemden meier niet Deze j vijf punten en het reeds besprokene, betreffende de deelbaarheid en ondeelbaarheid, treft men aan, deels bij de S i 11 e r, blz. 314 en 318—320, deels bij F e i t h, Regten, blz. 22— j 25, en deels in een vonnis der rechtbank van Assen van 4 Febr. 1823, opgenomen als bijl. 4 bij Feith, Regten, op blz. 57 e.v. Over het eerste punt, papieren certer of zegel en brief, behoeft niet herhaald te worden wat in de voorafgaande § is gezegd, Voor beide rechten hing het van den duur van 't recht af, of, het moest gevestigd en overgedragen worden bij papieren certer of bij zegel en brief. Punt 2: Al was voor de losse beklemming de zesjarige termijn \ de meest, het was niet de eenig voorkomende; maar wat maakt een jaar of wat meer of minder uit voor het karakter van het; recht? Is tegenwoordig de huur, die in de ééne plaats volgens gebruik voor 6 jaren wordt aangegaan, van een ander karakter ] dan elders, waar het gebruik meebrengt om voor 9 jaren te huren ? Het derde verschilpunt valt eveneens weg. Het zesjarig geschenk is van de veenmeiers nimmer geheven; de wederinhuring evenwel was bij beide voorgeschreven en bleef bij beide achterwege; het zesjarig geschenk raakte in het beklemrecht in onbruik; bleef dus over een verschil op het papier; voor den beklemden meier was het contractueel en in de staatsresolutiën verplichtend gesteld; den veenmeier was deze betaling zelfs nimmer voorgeschreven. In de praktijk viel alle verschil op dit punt weg. Gereedelijk laat zich verklaren waarom van stadszijde zelfs nooit getracht is zesjarig geschenk van de veenmeiers te bedingen; hoe toch viel er geschenk te heffen, nog wel een te voren bepaald bedrag, waar ongecultiveerde, dorre veengrond in huur werd uitgegeven, aanvankelijk tegen betaling van een paar turven en dan daarna nog eenige jaren „vergeefs", ja, zelfs nog met „stratendrek" toe. Het vierde is van heel weinig beteekenis en betreft niet het karakter van het recht, maar de grondsoort van het land; de beklemde meier tiert gemeenlijk in de vette klei, de stadsmeier vertoeft „mank de baggel of de grymank"; van den een worden andere talenten vereischt dan van den ander; beiden staan daarom niet in verschillende rechtsverhouding tot den eigenaar; de één betaalt met Caroliguldens en de ander met „tori" en later met geld. Ook het vijfde valt Het is alweder een punt van overeenkomst, zoo sterk zelfs, dat hier de meest karakteristieke trek van het Germaansche huurrecht, van de huur der landrechten, van beklemrecht en stadsmeierrecht wordt aangeduid, n.1. dat het huis is eigendom van den meier, en het land, waarop het staat , eigendom van den verhuurder. Waarom moest de stadsmeier het zetten? Omdat 't er nog niet stond, toen hij het veen ter ontginning ontving, en omdat beoogd werd: naast cultuur ook bevolking en bewoning van de landstreek. (Beklemming van onbehuisd land was er aanvankelijk niet; zie blz. 36 en 62.) De lijst van quasi-verschilpunten als deze is ook nog wel uit te breiden; ik noem slechts de hoeveelheid en de wijze van berekening der geschenken, de gevallen, dat men ze is ver- Hel recht van den stadsmeier kwam bij de voorbereiding van ons B. W. niet ter sprake. De reden daarvan. schuldigd of niet verschuldigd. De verdeeling der veenplaatsen was natuurlijk gemakkelijker, nu voor vererving geen geschenk, en voor overdracht een geschenk, bestaande in een evenredig deel van den koopprijs (en niet in een fixum) verschuldigd was. Dat voor vererving geen geschenk was verschuldigd, was conform den oorspronkelijken regel van 't beklemrecht. (Vgl. hoofdst. VII, blz. 97 e.v.) Zoo is dan ten slotte slechts het punt der deelbaarheid en der ondeelbaarheid overgebleven. In de jaren van de tot stand-koming der wetten, die later ons Burgerlijk Wetboek hebben gevormd, is over het recht der stadsmeiers niet gedebatteerd; of de wetgever het al of niet als een species van het genus beklemming heeft beschouwd, blijkt niet en evenmin blijkt, of toen een deelbaar recht van beklemming onbestaanbaar is geacht. Indien ik een gissing mag wagen, hoe het mogelijk is, dat de wetgever in de jaren van de tot-standkoming van ons Burgerlijk Wetboek niet het recht der stadsmeiers met zooveel woorden heeft genoemd als al of niet begrepen te zijn onder het recht van beklemming, dan zou ik de reden hierin gelegen vinden, dat de veenplaatsen alle, althans nagenoeg alle, eigendom der stad zijn gebleven. Het zal wel zijn voorgekomen, dat de Stad haar recht aan den meier zelf verkocht, zoodat het door vermenging te niet ging, maar ik geloof niet, dat het ooit aan een derde is verkocht. Mij is ook niet bekend, dat de bloote eigendom thans in andere handen dan van de Stad berust. Had de Stad, evenals de Provincie» in 1764 en volgende jaren deed, haar landen verkocht, onder de koopers ware allicht een andere raadsheer van Hoorn ■jeweest, die het met de opzegbaarheid van het meierrecht eens had geprobeerd. Ook dan zouden in het stadsmeierrecht schikkingen in den vorm van het opmaken van nieuwe contracten tusschen de nieuwe eigenaars en de veenmeiers aan de orde gekomen zijn. Deze zijn bij de stadsmeiers ook om een andere reden achterwege gebleven, n.1. omdat de Stad nooit heeft opgezegd, wat bij beklemmingen wel geschiedde (zie blz. 47/75 en 93/96). Dat de schrijvers steeds over een ondeelbaar recht van beklemming spreken, en de ondeelbaarheid een karaktertrek van het recht achten, zegt niet veel, omdat ze aan het recht van den stadsmeier in het geheel niet gedacht hebben. Gratama liet dit opzettelijk er buiten; dat het er niet onder kon vallen, zegt hij nergens; hij oordeelt, dat er wat „aard en wezen" betreft geen verschil is tusschen deze twee rechten. (Gratama, blz. 213/214.) De verwantschap tusschen beide is m. i. zoo groot, dat er niets^ tegen is, om het recht der stadsmeiers te beschouwen als een deelbare beklemming. Indien heden ten dage een beklemcontract wordt opgemaakt, waarbij den meier de bevoegdheid tot vrije overdracht ook van een deel van het in beklemming uitgegeven land (behoudens verplichting tot betaling van geschenk) wordt gegeven, zal wel niemand beweren dat dit verboden is; de ondeelbaarheid is niet een eisch van dwingend recht, openbare orde of goede zeden. En als men aldus bij constitutieven titel erkende des meiers bevoegdheid tot splitsing, zonder consent des eigenaars, m. a. w. de deelbaarheid erkende, zou dan de beklemming niet meer beklemming zijn ? Nog een paar woorden over het recht van beklemming en van den stadsmeier in verband met erfpacht. De landrechten verklaren (cf. hierboven, blz. 231/232), dat huur voor langeren tijd aangegaan een aard van pacht heeft. Hiermede werd bedoeld een aard van erfpacht, emphyteusis. De vervaardigers van de landrechten stonden reeds onder Romeinsch-rechtelijken invloed. (Vgl. het hierboven gezegde, op blz. 222, en Gratama, blz. 86/87.) Toen het recht van den beklemden en van den stadsmeier was geworden vast, d. i. niet in huurprijs verhoogbaar en altijddurend, verervend in alle liniën, had het den aard van pacht, erfpacht, was het erfpacht geworden. In de tweede helft der 18e eeuw waren dus de oude beklemmingen, en zeer zeker de vernieuwde, waarvan vaste beklembrieven waren op- Is deelbare beklemming onm bestaanbaar ? 1 Beklemming en recht van den stadsmeier vergeleken met erfpacht. gemaakt, en was ook het recht van den stadsmeier pacht, in den zin van erfpacht. En trots art. 1654 van het Burgerlijk Wetboek zijn de beklemmingen, die nu dagelijks gevestigd worden, erfpachten en beklemmingen tevens. En desgelijks de stadsmeierrechten. De Staatscommissie voor de herz. van het Burg. Wetb., Ontwerp - 2e boek, Toelichting, 1899, blz. 446, verklaarde dan ook dat „geene der eigenaardigheden, aan het recht van beklemming verbonden, van dien aard is, dat zij zou strijden met het karakter van erfpacht." Hesse (blz. 380) zegt, dat bok hij het recht van den stadsmeier voor een species van erfpacht houdt Maar voor de beklemming neemt hij dit niet aan. Hij argumenteert dit aldus: „Het recht van beklemming ontwikkelde zich uit gewone huur van landerijen, waarop een huis stond, dat den huurder toekwam; het erfpachtsrecht had, evenals de Romeinsche emphyteusis, een anderen oorsprong en ontwikkelingsgang. Dit laatste is steeds deelbaar geacht; het eerste nimmer". Als ik bij deze verschilpunten eerst eens mag blijven staan: Het recht van bekl. zou zich wel uit „gewone huur" en de erfpacht niet daaruit ontwikkeld hebben. Ik hoop in de voorafgaande hoofdstukken te hebben aangetoond, dat èn beklemming èn recht van den stadsmeier uit de „gewone' (d. w. z. de oud-vaderlandsche, niet de Rom. rechtelijke) huur zich Hebben ontwikkeld; dat de termen pacht en erfpacht naar oud-vaderlandsch recht promiscue ge-, bruikt werden met huur, dat alle rechten van gebruik en genot van anders grond een zakelijk karakter hadden en het bij al deze rechtsverhoudingen gewoonte was, dat degene, die gebruik en genot (de lediglike gewere) had, zelf een hem toebehoorend huis zette op den grond (zie vooral hoofdstuk I.) Welken anderen oorsprong de inheemsche, de Oermaansche, de oud-vaderlandsche erfpacht, - want deze heeft Hesse op 't oog - had dan de beklemming, is mij niet duidelijk. Het erfpachtsrecht is steeds deelbaar geweest, volgens Hesse; ik moet dit betwisten (zie blz. 7, 108 e.v.); niet de ondeelbaarheid, de deelbaarheid is een curiosum bij gebruiksrechten van den grond. Andere verschilpunten tusschen het recht van beklemming en erfpacht zijn volgens Hesse: dat erfpacht vervalt bij wanbetaling na 3 jaar, vaste,altijddurende beklemming niet, zoo het niet in den titel is bepaald. Dat elke erfpacht zou vervallen na 3 jaar wanbetaling van canon, is m. i. onjuist, deze bepaling gold voor de emphyteusis; dit reeds is voldoende, om te betwisten, dat het voor elke inheemsche oude erfpacht gold. Bij erfpacht was, aldus vervolgt Hesse, er geschenk enkel bij overdracht, bij beklemming in meer gevallen. (In hoofdstuk I gaf ik gevallen'van geschenk bij erfpacht ook voor vererving en huwelijk, blz. 17.23.) Dan bedroeg, zegt Hesse, het geschenk bij erfpacht onder den invloed van een bepaling van keizer Z e n o, 1. 3, C., IV, 66, veelal een deel Jvan den koopprijs, bij beklemming was 't een fixum. (Ook het Hof te Leeuwarden, zie blz. 227, schreef aan keizer Zeno toe wat Justinianus deed.) In noot erkent Hesse echter, dat het bij erfpacht ook wel anders was, en hiermee is dit verschilletje dus gevallen; ten overvloede wijs ik op de voorbeelden van blz. 17/23, waarbij 't geschenk een fixum was. In de op blz. 214 vermelde Memorie van regte van de 5 Groninger juristen, gepubliceerd in 1831, worden op blz. 22|24 een zevental verschilpunten tusschen erfpacht en beklemming opgesomd:, a) erfpacht zou vol genot geven van 'tgoed; bekl. enkel recht op vruchten, evenals huur (redeneering, die faalt; dit verschilpunt valt dus af); b) de erfpachter oefent alle rechten uit van een eigenaar, de bekl. meier niet; hij mist 'tjachtrecht, vischrecht, collatie (ook dit is onjuist, en al ware het juist, en men des erfpachters recht eenigszins besnoeide overeenkomstig de bekl., zou toch zijn recht nog erfpacht blijven); <•) recht op de gebouwen (ook hier geldt 't slot van 't sub b door mij opgemerkte) ; d) ondeelbaarheid der bekl. (ook op dit punt geldt 't slot van 't sub b door mij opgemerkte); e) de erfpachter zou wel, de bekl. meier niet erfdienstbaarheden kunnen verkrijgen (dit is onjuist, beide kunnen het); ƒ) de bekl. meier betaalt geschenken, de erfpachter niet (geschenken kwamen vroeger ook bij erfpacht voor; zie vorige bladzijde, en ook als men onder de werking van het Wetb. Lod. Nap., van den Code Nap. of van het Burg. Wetb. een erfpacht constitueerde met geschenken, het zou er erfpacht om blijven); g, de erfpachter zou turf, klei, enz. mogen afgraven, de bekl. meier niet (hier geldt het sub b door mij opgemerkte). Voor uitgebreidere toelichting omtrent de rechten van den bekl. meier zie men 't volgend hoofdstuk. Wil men een verschilpunt tusschen beklemming en hedendaagsche erfpacht, dan zou te noemen zijn, dat naar de jurisprudentie van den H. R. den eigenaar van het in erfpacht uitgegeven land qek toekomt eigendom van het huis. Maar is hiermede'uitgemaakt, dat partijen bij het vestigen van erfpacht niet vrij zouden zijn een tegenovergestelde regeling te maken ? Eigendom van het huis by erfpacht en bekl. HOOFDSTUK XIV. De landrechten gaan uit van de gedachte dat elk meier zijn recht ontleent aan den . eigenaar. Beperkingen in net gebruik des meiers. Recht van den a/varenden meier op bezaaien met winterkoren. Rechten en verplichtingen van den beklemden en van den stadsmeier. § 1. Algemeene opmerkingen. De landrechten — afgezien van de vraag of ze een zakelijk dan wel een persoonlijk recht aan den huurder toekennen — gaan alle, zooals uit het in de voorafgaande hoofdstukken behandelde blijkt, uit van de gedachte, dat de meier zoowel bij vestiging als bij vernieuwing of bij opvolging in het recht van een vorigen meier zijn recht ontleent aan den eigenaar, ?n dat dus ingrijpen en bemoeiing des eigenaars in en met de lotgevallen van des meiers recht mogelijk is. Ze bevatten verschillende voorschriften, die den meier beperken in de wijze van gebruik van 't land, voorschriften, die volkomen Dp hun plaats bij een opzegbaar recht, in onbruik zijn geraakt loen het recht van den beklemden en van den stadsmeier werd wat het nu is. Het zal niet noodig zijn al die bepalingen uitvoerig te bespreken. Ik neem de vrijheid te verwijzen naar blz. 211/212 hierboven, en naar Gratama, blz. 161/166; voor zoover ik met zijn zienswijze mij niet kan vereenigen, zal ik liet hier meedeelen. Het Old. landr., IV, 126, regelt de taak van den meier, die in zijn laatste huurjaar .is (den „afvarenden" meier), met betrekking tot bezaaien van het land met winterkoren en zijn verplichting tot braak laten liggen („zomervalgen"). Zie hieromtrent: :ostumiere bepalingen en vonnissen van vroeger en later tijd bij Tresling, Verhandeling, blz. 45, 46, 47 en bij Feith, II, blz. 347/349, 367/368, 378/379, 382/383, 418. Dit alles is tegenwoordig van geen practisch belang meer. Op blz. 163 citeert Gratama resolutiën, die den bekl.meier verlof geven tot turf graven, mits voor „huises nooddruft", en krachtens welke voor omvangrijker turfgraven, alsmede voor kleigraven tot exploitatie van een tichelwerk, consent des eigenaars noodig was. Hoe het met het recht des meiers op uitvenen en kleigraven was en is, nadat hij heeft verworven het recht van v. a. i. a. 1. v. beklemming, komt straks ter sprake. Wat het turfgraven betreft, zal het overbodig zijn op te merken, dat de beperking tot „huises nooddruft" niet gold voor den stadsveenmeier; ik breng slechts de bepalingen der Conditiën in herinnering. (Zie bijl. 2.) De reden van de beperkingen in het recht op uitvenen en kleigraven was, dat het land moest gebruikt worden „overeenkomstig de bestemming van den grond, waarover het recht zich w'tstrekt" en de gebruiker o.a. bij het eindigen van het recht het land moest teruggeven „in denzelfden, althans niet in een slechteren staat" dan „waarin hij het ontving". (Gratama, blz. 163.) In dit verband zegt Gratama (blz. 164), dat de beklemde meier niet geacht kan worden te gebruiken overeenkomstig bestemming door op den beklemden grond een fabriek of school te bouwen. Ik zou ook hier durven redeneeren als ik op blz. 80/82 deed en dat wel voor onbehuisd en behuisd land en zoowel voor den beklemden als voor den stadsmeier. Jus in causa positum. Bij vonnis der rb. te Groningen van 12 Dec. 1890, W. 5968, werd beslist, dat als een meier van een v. a. i. a. 1. v. beklemming van een klein perceel, niet voor landbouwdoeleinden bestemd, naast het huis, dat er al op staat, een schoolgebouw sticht, hij niets ongeoorloofds doet, als de titel niet van de bestemming van 't land gewaagt. (Ik zou deze uitspraak aandurven, ook zonder de gecursiveerde restricties, doch onder de reserve, op blz. 80/82 aangegeven.) Recht tot uitvenen, uitbaggeren, kleigraven voor den zesjarigen • meier. Gebruik overkomstig bestemming. Geen ontbinding meer; doch vervallenverklaring. Wegens misbruik. Wegens wanbetaling. Mag de meier wierden afgraven zonder consent des eigenaars? Waar de verhouding van eigenaar tot meier niet meer is een persoonlijke band van contractanten, zal van ontbinding der overeenkomst niet meer sprake kunnen zijn tegenwoordig, doch slechts van vervallenverklaring van het recht des beklemden meiers. Qratama (blz. 166) wil artt. 780 en 781 van het Burgerlijk Wetboek (vervallenverklaring wegens misbruik) analogice toepassen. Diephuis, Systeem, VII, blz. 93, acht dit ontoelaatbaar. M.i. is G rata ma's zienswijze juist. Hoe weinig tegenwoordig ook de eigenaar zich van het land aantrekt, zijn belang is het, dat de beklemde meier zijn plicht niet in die mate verwaarloost, dat hij het land b.v. in een toestand brengt, dat de productie beneden de beklemhuur blijft of deze nauwelijks overschrijdt. Immers dan is de eigendom onverhandelbaar en lijdt de eigenaar schade bij insolventie des meiers. Zoowel bij huur (art. 1597) als bij erfpacht bestaat thans zulk een bepaling ; vroeger was de bepaling van het Ommel. landr. (V, 40, sub 5°) hiermee in overeenstemming; waarom zou het nu voor de beklemming niet gelden? Om de altijddurendheid? (Cleveringa voert dit aan.) Een nieuwe met het oude recht strijdige gewoonte is niet aan te wijzen. En dit zou noodig zijn, om met Diephuis en Cleveringa mee te gaan. Practisch zal 't geval zich niet licht voordoen. De eigenaar zal moeten aantoonen, dat hij beschadigd is door misbruik des meiers. Wat ik hier van de beklemming zeg, geldt voor het recht des stadsmeiers ook; hier zal 't practisch eerder kunnen voorkomen, omdat de geschenken bestaan in een evenredig deel van den prijs. Voor anologische toepassing van het tweede lid van art. 780 (vervallenverklaring wegens wanbetaling gedurende 5 jaar) bestaat m.i. allerminst grond, omdat soortgelijke bepalingen der landrechten buiten werking geraakten toen deze nog golden, waarover in het volgend hoofdstuk. (Vgl. Gratama, blz. 234.) Mag een meier, die in beklemming heeft land, waarin zich een wierde bevindt, deze wierde afgraven zonder verlof des eigenaars? Voor niet-Groningers zij opgemerkt, dat een wierde is wat in Friesland een terp heet. Het afgraven van wierden en het verschepen van den afgegraven vruchtbaren wierdegrond naar schraler streken is, ben ik wel ingelicht, in de eerste helft der 19e eeuw begonnen; het ging geregeld door, doch misschien nooit zoo druk en zeker niet tegen zoo loonenden prijs als in de jongste oorlogsjaren. Nu is het gewoonte, en dat was het al sinds jaren, dat de beklemde meier des eigenaars toestemming vraagt tot afgraven. De wierde wordt dus verkocht door den meier en niet door den eigenaar, maar deze krijgt van den meier een vergoeding. De gewoonte, dat hij een vergoeding krijgt, bestaat, en heeft gewoonterecht, nieuw gewoonterecht onder de werking van art. 1654 van het Burgerlijk Wetboek doen ontstaan. In de oorlogsjaren hebben eigenaren zich exorbitante prijzen, buiten alle verhouding tot de beklemhuur, laten betalen; anders wilden zij hun toestemming niet geven. Bij mijn weten is nog nimmer 'srechters tusschenkomst ingeroepen over de vraag, of de eigenaar recht had te weigeren, ook als hem een behooriijke som werd geboden door den meier, of dus m.a.w. de meier slechts voor de keus stond: öf te betalen wat de eigenaar beliefde te vragen, öf niet af te graven. Nu zou ik van meening zijn, dat, waar het recht des meiers zich heeft ontwikkeld, zooals is uitgezet, tot een zoo omvangrijk zakelijk recht, dat hij spreekt van zjfn land, dat de eigenaar gemeenlijk niet eens weet waar het ligt, eigenlijk is bloot grondrentéheffer en geen belang stelt in den toestand van het land doch enkel in den persoon van den meier zelf, diens huwelijken vervanging door een nieuwen meier, dat, gegeven deze ontwikkeling, er voor den bloot eigenaar slechts één recht over is gebleven, n.1. op zekerheid, dat de vrucht zijns eigendoins, de beklemhuur en de geschenken, hem niet ontga. Immers bij vaste beklemmingen zijn de inkomsten van den eigenaar uit het land voor altijd gefixeerd; naast de vaste huur heeft hij op geen andere faveurtjes recht dan op geschenken. De opbrengst van het land is voor den beklemden meier, die met het land mag doen wat een de Blécourt, Beklemrecht en Stadsmeierrecht. 17 Gewoonte is dat de bekl. meier de wierde afgraaft, doch toestemming vraagt daartoe van den eigenaar en dezen daarvoor iets betaalt. In de oorlogsjaren zijn exorbitante sommen hiervoor betaald. Deze toestemming mag niet geweigerd als den eigenaar een behoorlijke som .wordt geboden. Reden waarom. eigenaar met zijn land mag doen, mits hij onverkort late het recht van den bloot-eigenaar. Kortom, wil de eigenaar geen toestemming geven, en heeft de beklemde meier hem een behoorlijke schadevergoeding aangeboden, dan staat het niet in de macht des eigenaars de afgraving te verhinderen; dergelijke daad zou strijden met de ontwikkeling van het gewoonterecht in zake beklemming. Het is niet de bloot-eigenaar, het is de beklemde meier, die krachtens zijn uitgebreid zakelijk recht laat afgraven. En de vergoeding aan den eigenaar is verschuldigd, omdat door de afgraving vermindert de zekerheid, dat de waarde van het jaarlijksche gewas van het in beklemming gebruikte land overtreft het bedrag van de jaarlijksche beklemhuur. Kunnen partijen het over het bedrag dezer vergoeding met eens worden, aan is nei ue recmer, uic nei moei vasiaicncn, daarbij als maatstaf nemende hoeveel die zekerheid is verminderd. Dat men dan op oneindig veel lagere bedragen komt dan de fabelachtige sommen, die de beklemde meiers in de oorlogsjaren aan de eigenaars hebben betaald, staat vasi In den beklembrief kan men alle dubia afsnijden door een regeling .omtrent het recht tot afgraven. (Zie model-contract overeenkomstig 't wetsontwerp Gratama, in bijl. 4, sub. K.) Ik heb het hier echter over wat recht is als er geen regeling getroffen is. De rechter," die ook het gewoonterecht heeft te kennen en toe te passen, heeft er ook voor te waken, dat hij niet in bescherming neme dusgenaamde gewoonten, die niet zijn rechtsgewoonten, doch „corrupteelen". Ook hier „bestaat de gelegenheid", om, zooals Gratama, blz. 4, het uitdrukt, „uit de gewoonte, gevormd door de feiten, welke zich in het dagelijksch leven voordoen, in aansluiting aan den aard van het recht nieuwe regelen af te leiden, en ze door toepassing ook bij de rechtspraak tot gewoonterecht te verheffen". netzeirae eeiai rïpwnnntp is riat nnk fle meier, die turt 01 voor een ucnei- voor ontvenen en kleigraven werk klei graaft, den eigenaar vergoeding geert, netzij een vasiej V°°werk^' som, hetzij een deel van de opbrengst, hetzij [van elke stobbe turf zooveel. Op blz. 255 had ik het over het uitvenen er kleigraven in grond, die in gebruik was bij beklemde meien in de dagen der republiek. Voor den tegenwoordigen meiei eener v. a. i. a. 1. v. beklemming geldt ten opzichte van uit venen en kleigraven hetzelfde als wat ik zei met betrekking tot het afgraven van wierden. En zoo zou, gesteld dat mer ook in de dagen der republiek reeds wierden had afgegraven niet de beklemde meier, doch, evenals bij 't uitvenen er Itichelen, de eigenaar de man zijn, die er over te beschikken had en zou hij, en niet de meier den wierdegrond verkocht hebben Gratama vermeldt op blz. 165 met instemming de meening van Diephuis, Systeem, VII, blz. 91: „dat de meier in hel algemeen met het land mag doen, wat een eigenaar met hel gaine zou doen, mits hij zich onthoude van daden, waardoor Me waarde voor den eigenaar verminderd zou worden," en dan vervolgt Gratama: „Deze beperking moet tevens in zich sluiten iets dergelijks als wij in art. 768, 2e ged., voor den erfpachter bepaald vinden, zoodat de meier slechts dan turf en jklei zal mogen graven, als er reeds mede begonnen is vóór de vestiging van het recht." Of dit ook de bedoeling van Diephuis, t. a. p., is, blijkt niet. Ik kan mij met deze meening van Gratama niet vereenigen, zooals reeds uit het voorafgaande is gebleken. De analogie tusschen beklemming en hedendaagsche erfpacht, die onder het Burgerlijk Wetboek tot stand gekomen, door dit wetboek wordt beheerscht, gaat daarom m. i. niet op, omdat, al is in 't algemeen beklemming een species van erfpacht, de erfpacht van het Burgerlijk Wetboek, fbeheerscht wordt door den desbetreffenden titel uit dat Wetboek en de beklemming door gewoonterecht, ook door het zich nog dagelijks ontwikkelende gewoonterecht. En nu is m. i. de beperking in het turfgraven enz., in art 768 den erfpachter opgelegd, niet analogisch op den beklemden meier toe te passen, omdat deze veel onafhankelijker van den eigenaar is geworden dan de 'wetgever van 1838 zich de onafhankelijkheid i jr In het algemeen mag de meier met het land doen wat een eigenaar met het zijne doet. Turf en klei graven. Vergelijking met erfpacht. Recht op den schat. Vergelijking met erfpacht. Plaats en tijd van betaling van de jaarl. huur. Rampen. des erfpachters van den eigenaar dacht. Ik herhaal: de eigenaar is ten opzichte van den beklemden meier in den grond der zaak, practisch, een grondrentéheffer, die in 9 van de 10 gevallen niet eens weet waar de grond ligt, waaruit hij de »huur" < trekt; of dit bij eigenaren ten opzichte van onopzegbare erfT j pacht, gevestigd onder de werking van den titel erfpacht van ] ons Burg. Wetb., gemeenlijk tegenwoordig ook 't geval is, waag ik te betwijfelen; in elk geval, al ware dit zoo, dan aog\ zou art. 768, tweede lid, hoe anachronistisch ook, als nl. de canon niet in verhouding is tot de waarde van den grond, blijven gelden. Doch bij de beklemming geldt gewoonterecht^ dat elastisch is, en niet art 768. Ook Diephuis constateert,] op blz. 90, dat het recht van den eigenaar van land, waarvan een ander recht van beklemming heeft, zich «vrijwel tot het genot van huren en geschenken bepaalt" Daarom geloof ik ook, dat de schat niet den eigenaar, maar den beklemden meier (den stadsmeier) voor de helft toekomt; en voor het geheel als deze tevens de vinder is. Diephuis (Systeem) VII, blz. 90) is van andere meening. Art. 642 vanj het Burgerlijk Wetboek legt hij echter, waar het den erfpachter! geldt (a. w., VI, blz. 51/52) minder eng uit; de redeneering,' die bij t. a. p. voor den erfpachter volgt, is m. i. met evenveel, zoo niet met meer recht op den beklemden meier toe te passen. Over plaats en tijd van de betaling der beklemhuur kan men bij Qratama, blz. 192/193, bijzonderheden vinden; ik bepaal mij hier tot de mededeeling, dat tegenwoordig meestal in de beklembrieven Midwinter als de betalingsdag wordt aangewezen en de woning des eigenaars, mits in de provincie Groningen gelegen, als plaats van betaling. De Sappemeersterj stadsveenmeiers betaalden .hun huur op St. Michiel, 29 Sept (de B., Stadsmeierrecht, bl£. 38 en bijl. I van dat werk, blz. XXL Bij Feith vindt men verschillende voorbeelden, dat bij overstrooming, veepest en andere rampen remissie van huur werd toegestaan aan de meiers; nog in 1746 na de runderpest (zie Feith, I, blz. 514 e.v, en II, blz, 247 e. v.). Toen men vash beklembrieven constitueerde in de 18e eeuw, werd er in opge nomen, dat de huur nimmer verhoogd of verlaagd kon worden dus ook niet ter zake van rampen verlaagd. (Zie hierbover blz. 66/67 en bijl. 4, sub E en F.) Ook de model-contracter H. O. Feith (I) bevatten dergelijke bepaling. (Zie bijl. 4 sub. I en- J.) De landrechtelijke bepalingen waren anders (Ommel. landr., V, 41; Old. landr., IV, 118; Selw. landr. IV, 42/ Eenige 19e eeuwsche jurisprudentie tot besluit van deze paragraaf: Rb. Winschoten, 28 Mrt. 1855, W. 1636. Actie tot grensafscheiding, ingesteld door een beklemden meier tegen een anderen beklemden meier. Art 67£ kent wel iederen eigenaar de bevoegdheid toe, om zijn naburen te noodzaken hun aan elkaar grenzende eigendommen af te scheiden, maar daaruit volgt niet, dat die bevoegdheid alleen den eigenaar als zoodanig toekomt; in d« wet is wel meer sprake van eigendom, waar in het algemeen aan zakelijke rechten moet gedacht worden; de bewering, dat er een uitdrukkelijke wetsbepaling moet kunnen worden aangewezen, om een vordering ontvankelijk te doen zijn, gaat niet op; nit het stilzwijgen der wet en der verordeningen betreffende 't beklemrecht kan de niet-ontvankelijkheid van dezen eisch tot afgrenzing niet worden afgeleid; deze vordering komt den vruchtgebruiker en den erfpachter toe en kan den vast beklemden meier, bij de ontwikkeling, die zijn recht in den loop der tijden onderging, niet worden ontzegd. Rb. Gron., 7 Dec. 1866, R. B., 18, 1868, blz. 681. Erkend wordt des eigenaars recht, om, ook als de bekl. meier stil zit, en zonder dezen, een actie in te stellen tegen een waterschap, dat land af laat graven. Rb. Gron., 9 Mei 1879, W. 4403. Hier had de eigenaar een eisch ingesteld tegen 't waterschap Fivelgo, tot herstel in den vorigen toestand van een stuk land, dat 't waterschap had laten afgraven, 't Waterschap beweerde toen, dat de bekl. meier mee als eischer had moeten optreden. De Rb. zegt, dat dit nit 't beklemrecht niet voortvloeit; eischer wordt dus ontvankelijk verklaard; ■de eisch tot schadevergoeding wórdt evenwel ontzegd, omdat eischer niet heeft beweerd, veelmin bewezen tot dusver minder landhuur van den meier te hebben ontvangen; het bewijs van geleden schade ontbreekt en bij toewijzing van den eisch tot restitutio in integrum is schade ook niet te duchten van ged.'s handeling. Hof Leeuwarden, 28 Juni 1882, W. 4823. Hier was in den beklembrief opgenomen de bepaling, dat de bekl. verviel aan den eigenaar als de meier 3 jr. huur ten achteren was en dat er betaald moest worden ter woonplaats van den eigenaar, mits in de prov. Groningen woonachtig. De eigenaar dagvaardde tot vervallenverklaring. Deze actie is een zakelijke; door haar in te stellen, wordt de vordering tot betaling geacht niet meer te bestaan, althans er wordt afstand van die vordering gedaan. De eigenaar was overleden; de l WC Actie tot grensafscheiding komt den bekl. meier toe tegen een anderen bekl. meier. Actie wegens afgraven. De eigenaar kan zonderden bekl. meier actie instellen, ais zijn belang dat meebrengt. Plaats van betaling. Plicht des eigenaars, den meier op de hoogte te houden van zün woonplaats. De beklemde en de stadsmeier kan zelfstandig zoowel zgn recht als het bezit er van verdedigen, zonderden eigenaar in het geding te roepen. nieuwe eigenares had den meier noch kennis gegeven, dat zij eigenares was geworden, noch hem haar woonplaats meegedeeld; 'de meier bewees vóór den afloop van de 3 jaar ten sterfhuize van den vorigen eigenaar te zijn geweest met de mededeeling te willen betalen. De bepaling van den beklembrief nopens de plaats van betaling sluit in zich de bedoeling, dat de eigenaar dén meier op de hoogte moet houden van zijn woonplaats of van die van zijn gemachtigde in de provincie Groningen. Dit gebeurde hier niet en deswege ontzegde het Hof de vordering. § 2. Acties, uit het recht van den beklemden meier en van den stadsmeier en uit het bezit er van voortvloeiende. Uit hetgeen in het vorig hoofdstuk is meegedeeld omtrent het zakelijk karakter, dat het recht van den beklemden en van stadsmeier reeds in de 17e eeuw had, vloeit voort, dat hij zijn recht en ook het bezit er van zelfstandig kon verdedigen, zonder den eigenaar in het geding te roepen. Nu stelt wel is waar het Oldambtster landrecht (III; 98) evenals artikel 585 van het Burgerlijk Wetboek den eisch, dat voor bezit noodig is de animus domini, wel ontzegt dit artikel van het landrecht den meiers, pachters, lqftuchters „rechtmatig bezit", maar vergelijkt meft dit artikel met art 101 en met een ander uit het hoofdstuk van de verjaring (III, 41), dan mag worden aangenomen, dat bedoeld is, dat aan meiers, etc, geen bezit toekomt, dat tot eigendom kan leiden. De juris quasi-possessio werd krachtens Old. landr. erkend; dit blijkt m. i. uit het meer besproken artikel (III, 101). En tot dezelfde conclusie leidt art 58 van het 4e boek van het • Ommelander landrecht Inmiddels zou ik niet durven verzekeren, of het de bedoeling is geweest bij de vervaardiging van deze landrechten den meiers possessoire actiën toe te kennen. Voorbeelden van acties, het recht zelf betreffende, of van possessoire acties, door een beklemden meier ingesteld vóór de inwerking-treding van het Wetb. Lod. Nap. voor Holland, zijn mij niet bekend; ook Gratama geeft er geen, al kent hij den meier het recht toe beiderlei in te stellen (blz. 86, 112, 122, 134, 135). Dat hij daartoe het recht had, vooral bij het vaster worden van zijn zakelijk recht van beklemming, mag als zeker worden aangenomen, te eerder als men let op de aanstonds te vermelden gegevens betreffende acties, door stadsmeiers ingesteld. Aanwijzing, dat de beklemde meier reeds in 't begin der 17e eeuw zelfstandig voor zijn recht en voor bezit van beklemming in rechte optrad, is m. i. niet te putten uit eenige staatsresolutiën, vermeldende, dat een meier zijn bezit van het land had overgedragen (Feith I, blz. 79 en 99/101). In de protocollen van den rechtstoel van Sappemeer zijn voorbeelden van possessoire actiën, door stadsveenmeiers ingesteld, te vinden; de bewoordingen der desbetreffende aan-! teekeningen in die protocollen zijn zoodanig, dat er met zekerheid uit voortvloeit, dat de actiën zijn possessoire, dat de venen, waarop de zaken betrekking hebben, stadsvenen zijn, en dat stadsmeiers zelfstandig, zonder dat de Stad-eigenares in het geding is geroepen, als eischers of gedaagden er in optreden. Deze voorbeelden zijn de volgende, alle ontleend aan Inv. R. A., IV, b, 1, protocol van civiele zaken van den rechtstoel van Sappemeer: „Saturni den len Apritis 1637: In saecken Jan Wybes, impetrant, ver„daget hebbende Focke Sijts, om niet te moogen graven seeckere veenen, „des wegen verbott gedaen, daervan confirmatie versoeckende. De gedaegde „gehoort, voorgevende dese veenen mede in de huire te hebben. Het gerichte ' „lecht den gedaegde op sijn vss. allegatiën te bewijsen, het gedane verbott „öndertusschen soo lange continuerende." „Saturni 24 Martii 1638: In saecken Jaques Lijffaerts, impetrant,ver„daget hebbende Fedde Idtskes, om sigh tentholden van tgraven in „seecker veen, deswegen verbott gedaen, daervan confirmatie versoeckende; „de gedaegde per Engelbertum Pott gehoort, wordt des impetrants „gedane verbott rechtswegen confirmeert." „Saturni den 5en May 1638: In saecken Fedde Idtskes, impetrant, „contenderende tegen Jaques Backer, gedaegde, tot confirmatie van sijn ,igedane verbott, om niet in de mande veenen te graven ter üjd en soo lange „zyluyden by de heeren commissariën, van h.h. borgemesteren ende raedt .gestellet gesleten sullen sijn; de gedaegde gehoort, voorgevende in possess „van dese veenen te zijn, is geordonneert, dat de gedaegde sijn vss. allegaten Voorbeelden mn possessoire acties, door tadsveenmeiers ingesteld. Uit deze gegevens blijkt, dat de stadsveenmeiers hadden een zakelijk recht. De toestand „sall moeten bewijsen, het gedane verbott ondertusschen soo lange continuerende." „Saturni den 26 May 1638: Tusschen Jaques Lijffaerts, impt., en „Fedde Idtskes, gedaegde, wordt d'impt. opgelecht sijn tuigen nae landt„recht te laten beleiden." f „Veneris den 20 December 1639: Tusschen Jacques Libert, imp., con„tenderende dat Fedde Idtskes de torff, op sijns impetrants veenland „staende, daer affneme, off dat deselve op gedaegdes kosten removeert mag „worden. — Qedaegde, versoeckende absolutie van den eisch, doordien hij de „torff van imp. landen reedts heeft wechgenoomen," etc etc. Wordt op dese „ende vorige dispuyten genomene oculaire inspectie in loco, op 't versoeck „van partijen ende examinatie van de kaerte over de plaetzen in Sappemeer, „verstaen, dat ged. 30 roeden noordwaert nae de Winckelhaeck, ende impetrant ,,'t voorste deel des veens zuidwaert, langs de Westergriffe, alsmede 't smalle „stuck achter gedaegdes veen toekomt, ende wordt gedaegde dienvolgens „opgelecht de torff van impetrants veenland aff te nemen, off dat die op „sijns, ged., kosten removeert sal moeten worden. Actum Martis den 24 „December 1639." „Saturni26Maart 1642: Tusschen Claes Allerts endejoannes Nackes, „stadtsmeyeren in Sappemeer, impetranten, ende Doede Edzens mét sijn „byhebbende volck, gedaegden, ten einde sy, by poena V marck ende straffe „van gewelt, sich dateliken sullen ontholden van het graeven in de veenen, „daer des stadts meyeren duslangé rustiek ende vredelick hebben gegraeven, „ende deselve stadtsmeyeren in haer graeven, sonder eenige molestatie off „turbell, laeten continueeren, met datelike affschaffinge van belettinge, soo sy „aireede denselven meyers gedaen off gepoget hebben te doen." De gedaagde werpt de exceptie op, dat de zaak voor een verkeerd forum is aangebracht, omdat de venen in het Oldambt en niet onder den rechtstoel van Sappemeer zouden liggen. De exceptie wordt verworpen en de gedaagde gelast, om ten principale te antwoorden. Aangenomen eens, dat de stadsmeiers krachtens het Old. landr. een persoonlijk recht hadden, dan blijkt uit het feit, dat zij reeds in 1638 en ook later, zelfstandig voor hun recht of voor 't bezit er van zijn opgekomen, zonder de Stad in 't geding te roepen, dat de praktijk (het gewoonterecht) zich heeft ontwikkeld in afwijking van de bepalingen van het landrecht en dat de stadsveenmeiers hebben verworven een zakelijk recht Zoowel de beklemde als de stadsmeier trad dus zelfstandig voor zijn recht en voor 't bezit er van op. Het wil mij voorkomen, dat in dezen toestand geen verandering kwam onder de werking van het Wetboek Lod. Nap. voor Holland. De bepalingen betreffend de beklemming worden aangetroffen in den titel van erfpacht; dit zegt reeds genoeg, al is het erfpachtrecht hier tusschen de contracten en niet bij de zakelijke rechten behandeld; de formuleering der artikelen van dezen titel geven genoegzaam aan, dat het recht als zakelijk wordt beschouwd, zooals hierboven (blz. 223) reeds is opgemerkt. Wel wordt in art 459 e.v. oogenschijnlijk enkel bezit erkend van hem, die den wil heeft als eigenaar te bezitten, maar evenals in § 3 van hoofdstuk XIII (blz. 221/222) en in den aanvang van § 2, hoofdstuk XIV (blz. 262) ten opzichte van de vroegere landrechten, zoo kan hier met betrekking tot het Wetb. Lod. Nap. worden opgemerkt, dat vruchtgebruikers, erfpachters, meiers, ▼el bezit hebben, maar niet een bezit, dat tot eigendom kan leiden. Ook onder den Code Nap. was het recht van den beklemden en van den stadsmeier zakelijk (blz. 223). Ook toen kon dus zoowel de een als de ander zelfstandig, zonder hulp des eigenaars, voor zijn recht of zijn bezit in rechte optreden. Niet twijfelachtig is het, of ook naar het Burgerlijk Wetboekde beklemde en de stadsmeier zelfstandig, zonderden eigenaar in het geding te roepen, voor zijn recht zoowel ten petitoire als ten possessoire kan opkomen. Immers hij vordert niet erkenning van eigendom of bezit van 't land, maar van zijn recht van beklemming of stadsmeier of van het bezit van dat recht. (Vgl. Diephuis, Systeem VI, blz. 397/398 en 482.) bleef zoo onder het Wetb. Lod. Nap. en onder den Code Nap. Naar 't Burg. Wetb. kan de meier zelfstandig voor zijn recht en 't bezit ervan opkomen. Korte opgaaf van meeningen, geuit door schrijvers en in de jurisprudentie: 1813. Tresling en Feith, Memorie, blz. 12. Hierboven op blz. 224 weergegeven. Rb. Groningen, 28 Nov. 1837, Oudeman, blz. 109 e. v. Uit art. 23 van den Code de procédure civile en art 2236 van den Code Civil volgt, dat een meier niet bezit a titre non précaire en niet heeft possessoire acties; ook naar de oude landrechten had zelfs een vast beklemde meier geen bezit en geen bezitsacties. 1848. Feith, Handboekje, kent den vast beklemden meier de possessoire acties toe in een niet zeer helder uitgevallen betoog. Rb. Gron. in 1837 zegt, dat een vast bekl. meier geen bezitsacties heeft. Mr.H.O.Fean (I), oordeelt anders. Mr. A. Oudeman en de rb. te Winschoten zeggen, dat den meier geen possessoire acties toekomen. De bekl. en de stadsmeier mochten den grond met erfdienstbaarheden bezwaren. Voorbeelden uit de 18e eeuw van servituten, door stadsmeiers op den grond gevestigd. 1850. A. O(udeman) is van oordeel, dat de vast bekl. meier geen possessoire actie kan instellen. (O. en M., VI, blz. 281 e. v.). Rb. Winschoten, 25 Mei 1853, Oudeman, blz. 111 e.v. Een vast beklemde meier heeft een zakelijk recht, doch mist het recht bezitsacties in te stellen, want hij bezit niet de zaak alsof ze hem toebehoorde. Rb. Winschoten, 11 Juli 1867 (vermeld bij Diddens, blz. 108/109). Een stadsmeier was door een anderen stadsmeier in zijn bezit gestoord en stelde een possessoire actie in. De rb. besliste, dat deze vordering den eischer niet toekwam, omdat hij huurder was en niet anders dan voor den eigenaar kon bezitten, en dat bij storing in 't bezit de eigenaar daartegen heeft op te treden. § 3. Erfdienstbaarheden. Zoodra het recht van den beklemden en van den stadsmeier het karakter had aangenomen van een zakelijk recht, hadden zij m.i. de bevoegdheid om den grond, bij hen in gebruik, met erfdienstbaarheden te bezwaren, mits zij bleven binnen den omvang van hun recht, d.w.z. mits zij dat des eigenaars niet te kort deden. Daaruit vloeit voorf, dat zij deswege zelfstandig in rechte konden optreden. In denzelfden zin Gratama (blz. 176/177), die geen voorbeeld uit de praktijk der 17e en 18e eeuw geeft. Ook ik heb er geen gevonden. Hoe de praktijk ten opzichte van het recht des stadsmeiers was, moge blijken uit de volgende gevallen, die ik aantrof in het meer besproken Sappemeerster protocol. In een acte, waarbij stadsgrond, gelegen te Sappemeer, wordt overgedragen, geprotocolleerd den 23en November 1718 (R.A., IV, w., 2, blz. 38), wordt vermeld, dat de grond belast is ten behoeve van een ander perceel met een vrije uitvaart of drift. Inmiddels blijkt niet, of de vestiging van dit servituut heeft plaats gehad met of zonder medewerking van de Stad-eigenares. Duidelijker is een acte van overdracht van 10 Mei 1713 (R.A., IV, w., 2, blz. 30): H. Leffers c.u. verkoopen aan Cl aas I a n s c.s. de overdracht etc. van een perceel stadsgrond, Winkelhoek No. 4, en in de acte is opgenomen het beding: „en zal de kooper de vrije drift en vaart hebben over de plaats van den verkooper." En op dezelfde bladzijde is geprotocolleerd een acte van 1706 van verkoop eener stadsplaats, waarbij in soortgelijke bewoordingen hetzelfde wordt bedongen. Er zal zich hier gemeenlijk het geval voordoen, dat die erfdienstbaarheden zijn ten bate en ten laste van landen, die aan een zelfde eigenares, de Stad, toebehooren. Niettegenstaande de bepalingen van art. 721 en 753 van het Burgerlijk Wetboek, mag in deze omstandigheid geen beletsel worden gezien voor de bestaanbaarheid van dergelijke erfdienstbaarheden. Dit andermaal te betoogen, is overbodig, na hetgeen Diephuis heeft opgemerkt omtrent erfdienstbaarheden ten behoeve en ten laste van erven, die denzelfden eigenaar hebben. (Systeem, VI, blz. 499/500, 506, 529/530.) Het vonnis der rb. van Winschoten van 1872 over een actie, door een stadsmeier ingesteld tegen een anderen stadsmeier, over een erfdienstbaarheid, is hierboven, op blz. 225, besproken. Bij servituten door stadsmeiers onderling gevestigd, zijn heerschend en ladend erf eigendom van eenzelfden eigenaar. § 4. Des meiers recht strekt zich uit over den aanwas. De vraag, of vóór den tijd der Republiek de Souverein al dan niet recht had op den aanwas, is voor de provincie Groningen nagenoeg niet van belang, omdat hier, behalve in Selwerd en Westerwolde, waar niet veel aan te wassen viel, geen landsheer •was tot in 't begin der 16e eeuw, en daarna de landsheeren (Graaf Edzard, Karei van Gelre, Karei V, Philips II) het recht van aanwas van den eigenaar, tegen wiens land de aanwas plaats had, hebben geëerbiedigd, gelijk dit daarna deden de Staten der provincie ten opzichte der Ommelanden en de Stad het ten? opzichte van het overig deel der provincie deed. Aanwas had vooral plaats langs de Wadden en den Dollard en de boorden van het Reitdiep, een rivier met vele kronkelingen. Volgens het straks te vermelden betoog van Westerhoff had die aanwas bij de Wadden in zeer vroegen tijd meer te beteekenen dan nu, en is er in de laatste eeuwen meer afgeslagen dan aangewassen, al gaat de aanwas voort. Het Ommelander landrecht, V, 51, kent eveneens den aanwas toe aan den eigenaar: „Alle angeslagen landen sullen wesen dergenen, den die aan haer De vraag, of oudtijds de Souverein recht had op den aanwas, hier van geen belang. Alle aanwas in de prov. Groningen van ouds voor den eigenaar van het land, waaraan de aanwas ' plaats had. De 19e-eeuwsche codificaties brachten geen wijziging. Evenzeer als den eigenaar de eigendom, zoo viel den meierdebeklem ming van den aanwas toe. landen anslaen, gelijck dal van oldes is gewoontlijck." (Men vergelijke de oorkonde van 1317 in O, I, no. 254, en Feith, Warfsc., blz. 48,120/121,173. Zie verder Westerhoff, Kwelderkwestie, blz. 15/22, en Kronenberg, Rechtsgesch. v.d. aanwas, diss., Leiden, 1911, blz. 59/63, en de recensie van dit werk door van Kuyk, in Thetnis, 1912.) De nieuwere codificaties erkenden verkregen rechten op aangewassen en aan te wassen land, m. i. ook de Code Nap., trots de bep. nopens «lais et relais de la mer". (Anders K ro n e n be rg, a. w., blz. 73/86; zie de B., Heerlijkheden, afd. XIII, F.) Het Wetb. Lod. Nap. en zeker het B. W. gaf den eigenaar van 't land aan den oever recht van aanwas. (Wetb. L. N., art. 448; C. N., artt 2,538,556, 557; B. W., artt. 651,652.) Dat den meier niet toekwam eigendom van aanwas vloeit uit 't voorafgaande voort. Het wil mij echter voorkomen, dat, onverschillig in welk stadium van ontwikkeling van zijn recht, hem op den aanwas hetzelfde recht toekwam, als hij had op het oude land, waaraan de aanwas plaats had. Is het niet onlogisch het anders te veronderstellen? De eigenaanverhuurt een stuk land; nu groeit dit aan; wat er aan groeit hoort er bij; dus heeft de huurder dit er ook bij in huur; anders had men 't moeten uitzonderen. Geldt dit voor een opzegbare huur, in veel sterkere mate zal het gelden voor den vastbeklemden meier, die spreekt van zijn land, alsof hij zelf eigenaar was, en te wiens opzichte de bloot eigenaar eigenlijk den rol vervult van grondrentéheffer eener onveranderlijke rente. (Zie blz. 257 hierboven.) Onnoodig te zeggen, dat de titel bepalingen in anderen zin kon bevatten; ik heb het hier over 't geval, dat de titel zwijgt. Dat, als in zoodanig geval de huur bepaald is per landmaat (vgl. blz. 49), ook voor den aanwas bijbetaald moet worden volgens de grootte, en dat, als er een som in eens is bepaald voor de jaarlijksche huur, er voor den aanwas niet afzonderlijk wordt betaald, is duidelijk. En ook is duidelijk, dat, zoolang er op jaarmalen werd gehuurd, er gelegenheid was „na ommekomst der jaarmalen" een nieuwe regeling te treffen, ook voor de betaling van huur van den aanwas. De voorafgaande beschouwingen stemmen overeen met die van Gratama, blz. 170/171, wijken af van die van andere schrijvers, onder welke mr. H. O. Feith (I). Het zal de moeite loonen de bewijsplaatsen, die hij geeft voor zijn stelling, dat de beklemde meier geenerlei recht heeft op den aanwas, en wat verder in zijn werk over den aanwas wordt meegedeeld, onder oogen te zien. Wat het recht der stadsveenmeiers betreft, ik geloof, dat de gesteldheid van den bodem in de veenkoloniën tot dusver weinig aanleiding gaf, om over het recht van aanwas des meiers na te denken. Mocht dit anders zijn, dan gelden mijn voorafgaande beschouwingen ook voor de stadsmeiers. Thans zal ik Feith's mededeelingen bespreken: De 15e eeuwsche warfsoordeelen, waarop Feith zich beroept in deel II, blz. 355/356, noemen het woord meier of huur zelfs niet; ze betreffen onderhoudsplicht van dijken en quaesties tusschen eigenaren van land over recht op uiterdijksland, dat naast hun land ligt. Dat in die dagen, toen de huur opzegbaar en dus bij aanwas van land verhoogbaar was, de eigenaar er belang bij had, door aanwas zijn land te vergrooten, is duidelijk. Dat de meiers, die gewere hadden, ook wel zelf onderling over den omvang van hun recht zouden hebben kunnen procedeeren, verhindert niet, dat het zeer begrijpelijk is, dat zij dit liever overlieten aan hun verhuurders, wanneer het, zooals in deze gevallen, rijke kloosters waren; ik neem nu aan, dat deze landen niet bij de kloosters zelf in gebruik, doch verhuurd waren. Feith zegt op blz. 356: „Nergens vindt men het minste spoor van eenen meyer, die eenig vast regt op dijk of uiterdijk of land heeft, hetgeen toch onvermijdelijk ware geweest, indien de beklemming, oudtijds, in eene onoplosselijke verbindtenis had bestaan." Ik merk hiertegen op, dat inderdaad oudtijds des meiers recht niet „vast" en „onoplosselijk" was, maar opzegbaar; dat dit evenwel niets zeggend is ten opzichte van de vraag, of onder zijn gebruik de aanwas begrepen was; zijn recht op den aanwas toch was van denzelfden aard als dat op het oude land, waaraan het aanwies, n.1. hetzij opzegbaar, hetzij „onoplosselijk". 28 April 1627 (Feith, I, blz. 202). Staatsres. (waarop Feith geen beroep deed). De gecommitteerden tot de besognes over de goederen van de commanderij Wijtwerd, rapporteeren, dat de meiers de buitendijksche kwelderlanden van de voormalige commanderij zonder huur gebruikten. De Staten besluiten, dat „na expiratie der jaarmalen" deze kwelderlanden mede op huur zouden worden gesteld. (Dat de meiers geen recht hadden op dezen aanwas, staat hier niet; er was vergeten klaarblijkelijk rekening te houden met het aangewassen land bij de bepaling van de huur.) Mr. H. O. Feith (IJ ontzegt den meier recht op aanwas, doch . de bewijsplaatsen, waarop hij zich beroept, bewijzen niet wat hij beweert. Vonnis van de rb. te Groningen in den geest van Mr. H. O. Feith (IJ. 7 Oct. 1640 (Feith, I, blz. 312|313). Staatsres., krachtens welke eenige gecommitteerden oculaire inspectie zullen effectueeren, en bevorderen, dat eenige aanwas gemeten en in kaart gebracht worde, „ten einde de meiers van de provincie bij de naest volgende inhuiringe deswegen mede op huire gestelt mogen worden." (Hierbij teekent Feith aan: „Het is door de Staten altijd als eene ontwijfelbare waarheid beschouwd geweest, dat de aangeslijkte gronden kwamen ten voordeele van de grondeigenaars en niet van de huurslieden of beklemde meiers.") M. i. is uit deze resolutie niets anders te lezen dan een „denk er om, dat wij deze meiers in huur verhoogen." Feith drukt t a. p. nog af een resolutie van 1643 tot betaling van het aandeel der Staten■ in de proceskosten, die de provincie en andere eigenaren van uiterdijkslanden hadden te betalen wegens een over die landen gevoerd proces. Ik merk ook hier op: de meiers hadden misschien ook kunnen procedeeren; dat de eigenaren over hun recht van eigendom procedeerden, omdat ze er belang bij hadden, is begrijpelijk, maar hoe kan hieruit voortvloeien, dat de meiers geen meierrecht op die aanwassen konden doen gelden? 25 Febr. 1670 (Feith, I, blz. 380|383). Staatsres., waarop Feith geen beroep doet 't Is hier een schikking tusschen de provincie, als eigenares, en een meier, waarbij het recht des meiers op den aanwas wordt geregeld; er is uit deze res. noch pro noch contra te argumenteeren. 1706. (Feith, II, blz. 184). Aanteekening in een provinciale rekening, dat er op gelet moet worden, dat het slijk of aanwas van het kanaal bij de Campen aan de provincie toebehoort, en dat in 1647 was besloten, dat de meier na „omkomste" van de jaarmalen op behoorlijke huur gebracht moest worden. Deze aanteekening haalt Feith aan als bewijs, dat de aanwas, „schoon zich aan het beklemde land vastzettende, nogtans onder de beklemming niet is begrepen, maar den eigenaar vrü toebehoort." Ik zou zeggen: eer het tegendeel van hetgeen Feith zegt, blijkt uit deze aanteekening. In den geest van Feith besliste de rb. te Qroningen den 5en Juni 1846 (Oudeman, blz. 155 e.v.), dat aanwas, zich aan beklemd land vastzettend, niet onder de beklemming is begrepen en dat dus de bekl. meier moet bewijzen er recht op te hebben, wat in dit geval den meier gelukte. Het recht om redger, grietman, over- of § 5. Jurisdictierechten; zijl- en dijkrechten; recht van comparitie ten landdage; jacht- en vischrecht; collatierecht; markerechten, huurrechten. Ten opzichte van al deze rechten wenseh ik de vraag te beantwoorden, of ze den eigenaar dan wel den meier toekwamen. Voor den inhoud van deze § verwijs ik naar Qratama, blz. 177J187, van wiens conclusiën ik op enkele punten afwijk. A. furisdictierechten. Ik zal hier niet uiteenzetten de inrichting der Ommelander rechtstoelen; het is al zoo vaak gedaan. Belangstellenden kunnen er den Teg. Staat van Stad en Lande, II, blz. 277 e. v., op naslaan. Aan de edele heerden was verbonden het, recht, om bij tourbeurt het redgerambt te bekleeden, doch het kwam voor dat dit recht van den heerd werd afgescheiden en afzonderlijk verkocht, zoodat één persoon vele, en ten slotte alle tourbeurten had; dan was de rechtstoel van ambulatoir staande geworden (Ommel. landr., I, 2, 4 en IV, 1, 2. 7, 8). Men vindt er voorbeelden van, dat de eigenaar het redgerambt, wanneer dit volgens tourbeurt weer aan zijn heerd was gekomen, liet bekleeden door den meier, die den heerd in gebruik had, maar het is duidelijk dat deze voorbeelden toonen, dat dus niet de meier recht had op de uitoefening van het ambt. Bij Feith, II, blz. 479, wordt gezegd, dat er een voorbeeld Van 1473 staat in het klauwboek van Tjassens. De Ommelander warfsconstitutiën uit de 15e eeuw zeggen dan ook zoo duidelijk mogelijk, dat geen man rechter zal wezen, tenzij hij heem en huis en land hebbe, dat zijn eigen is. (Feith, Warfsc, blz. 65, 102| 103 en 167)168.) Daarmee stemt overeen Ommel. landr., I, 2. De eigenaar, die niet zelf het ambt waarnam, kon, evenals hij zijn meier daartoe aanwees, ook een ander als plaatsvervanger stellen, zooals in 1457 de Oosterwarf besliste, dat Johan Rengers van den Poste ook iemand van zijnentwege het redgerambt (de „rechtinge ende herlicheit") mocht laten bedienen, gelijk anderen in „Vriesland". (Feith, Warfsc., blz. 71|72; zie ook blz. 167|168 en blz. 139; hier is sprake van een „vorwilkert rechter"; in later tijd noemde men deze plaatsvervangers: geconstitueerde rechters.) Ook het Ommel. landr., I, 5, erkende de bevoegdheid der eigenaren, om het redgerambt door een plaatsvervanger te laten bedienen. Maar den meier, ook den vast beklemden meier, kwam de uitoefening van het redgerambt niet toe; ook niet in den allerlaatsten tijd van het bestaan van dit ambt; dit blijkt uit het Reglement Reformatoir van 1749. Er zijn aanwijzingen, dat in de Oldambten dezelfde Inrichting heeft bestaan als in de Ommelanden, maar in de 15e eeuw werd de stad Groningen er baas en toen nam deze regeeringsvorm aldaar een einde. In 1795 werd de wijze van verkiezingder Ommelander redgers en grietmannen, over- en lankrechters gewijzigd; in 1798 krachtens de B. en S. grondregels der Staatsregeling (art. 24) werd deze in 1795 geschapen toestand bestendigd; in 1803 volgde een nieuwe rechterlijke indeeling der Ommelanden. Het oude jurisdictierecht, dat m. t. een heerlijkheid was, werd nifet hersteld in 1814 en volgende jaren. (Zie mijn Heerlijkheden, afd. VII, blz. 188; XI, blz. 122 en 131 e. v.) B. Zijl- en dijkrechten. Deze woorden zijn synoniem. Zie van Halsema, blz. 482|483. Ook de inrichting der Ommelander besturen, belast met waterlossing eu waterkeering behoef ik niet uiteen te zetten. Ik verwijs naar van Halsema en naar Geertsema. Ook deze rechten, om het zijl- en dijkrechterschap op zijn beurt te bekleeden, gingen om bij de heerden, en werden er van.gescheiden en los verkocht (Ommel. landr., IV, 1,7, 8), kwamen den eigenaar en niet den meier toe. Volgens een westerwarfsconstitutie van 1455 moest een dijk- en een zijlrechter eigen heem, huis en land hebben. In 1467 werd dit nog eens bepaald; alleen de hoeveelheid lands verschilde met die van de vorige constitutie (zie Feith, Warfsc, blz. 65 en 102). De oosterwarfsconstitutie van 1560, vermeld bij Feith, Warfsc, blz. 167|168, lankrechter in de Gron. Ommelanden te wezen, kwam den eigenaar en niet den meier toe. Ook net recht om zijl- en dijkrechter op zijn beurt te zijn, kwam in de Ommelanden den eigenaars en niet den meiers toe. Het reglement van Prinses Anna van 1755 'bracht hierin wijziging ten gunste der meiers. In de Oldambten werden de zijlvesten gekozen door grondeigenaren en doornen, die grond in „sette" en in pacht hadden. Ten opzichte van de samenstelling der Staten van Stad en Lande, voorzoover het lid der Ommelandenbetreft,hadden de meiers eenigen invloed in sommige karspelen. en de bepaling van Ommel. landr., I, 2, welke constitutie en landrechtsbepaling 30 grazen eischen, worden door Qratama, blz. 183, toepasselijk verklaard op de dijk- en zijlrechters, doch slaan m. i. enkel op de redgers, grietmannen, lank- en overrechters; men zie ooi Ommel. landr., I, 1. Intusschen zou men ze analogice op de dijk- en zijlrechters kunnen toepassen, evenals Ommel. landr., IV, 5. Zie de Copie van de consideratiën van 1754, blz. 4, 5, 6. In dit geschrift verzoeken de Ommelander erf- en ingezetenen, dat ook de eigenaars, die niet onder 't gebied van 't zijl- pf dijkrecht woonden, de bevoegdheid zouden hebben het recht door hun meiers te doen uitoefenen. Het reglement op de zijlvestenijen van Prinses Anna van 1755 heeft aan dezen wensch meer dan voldaan, door den beklemden meiers van 30 grazen land een zelfstandig recht tot uitoefening van dè tourbeurt in de zijl- en dijkrechten te geven. Doch in de staande schepperijen hadden noch eigenaar noch meier iets te zeggen. Wat de Oldambten betreft, naar de ordonnantie van Burgemeesteren en Raad der Stad voor het Termunter zijlvest van 21 Mei 1697 werden de zijlvesten gekozen uit de eigenerfden en hadden stemrecht zij, die in eigendom, sette of pacht hadden 20 schatgevende deimten, onder een behuizing gebruikt in het karspel, waaruit de zijlvest moest gekozen worden, of 24 schatgevende deimten vrij land aldaar. Beteekent pacht hier huur voor meer dan 9 jaar (vgl. blz. 220,232) of is het, evenals in 't Selw. landr., IV, 73, ongeveer hetzelfde als sette, n.1. antichresis? M. i. is het eerste het geval; immers dat is conform 't Old. landr., en 't betreft hier 't Oldambt. Hoe na 1795 de regeling geworden is ten opzichte van zijl- en dijkrechten heb ik niet nagegaan; onder Koning Willem I zijn de reglementen op de zijlvestenijen herleefd; na het 4e der add. artt. van de O. W. van 1848 kwam het Orondreglement van 1852 en andere waterschapsreglementen, die de schepperijen hebben opgeruimd en den beklemden meiers stemrecht gegeven. Verdere quaesties over heerlijkheden, heerlijke rechten, schadevergoeding, laat ik hier ter zijde, omdat het 'tbeklemrecht niet raakt. (Vgl. Qratama, blz. 184|185). C. Recht van comparitie ten landdage. Hiervan was alleen sprake in de Ommelanden; de overige landstreken der provincie werden immers door de stad Groningen geregeerd. In den Teg. Staat van Stad en Lande, II, blz. 238 e. v., kan men lezen, dat de regeering der Ommelanden bestond uit jonkeren, hovelingen, eigenerfden en volmachten; hovelingen waren die edelen, die een edele heerd en dus recht op bekleeden van het redgerambt bij tourbeurt hadden; jonkeren waren hun zoons; later kregen ook niet-edelen krachtens eigendom van land, als eigenerfden, recht om den rechtstoel bij tourbeurt te bekleeden. De edelen zaten in de Staten feitelijk als eigenerfden en noemden zich jonkers en hovelingen. De Ommelander regeering bestond dus eigenlijk slechts uit eigenerfden en volmachten. Volmachten waren de afgezondenen door de meiers; in die karspelen n.1., waar geen eigenerfden woonden, hadden de meiers van 30 grazen, hetzij beklemd of onbeklemd land, het recht om volmachten te kiezen. (Deze regeling der qualificatie van de landsdagcomparanten is van 1659; zie Feith, I, blz. 78. Het regl. ref. van 1749 heeft de vereischten, aan een eigenerfde te stellen, nog verzwaard.) D. Jacht- en vischrecht. In de Ommelanden hadden oudtijds de eigenerfden en ook hun meiers jachtrecht, en is het slechts aan keuters verboden; ;het visschen in gemeene wateren was vrij, doch in particuliere wateren kwam het den eigenaar toe, en - dat durf ik er wel bij te voegen - den meier. Reeds vóór het jachtreglement van 1752 hebben zich de eigenaren der heerden, die jurisdictierecht hadden, en de eigenaren van jurisdictierechten, die van de heerden gescheiden waren, het jachtrecht aangematigd. Zoodoende werd jachtrecht Sequeel van jHrisdictierecht, terwijl het sequeel van grondeigendom geweest was. Het reglement van 1752 consolideerde dezen toestand. In de Ommelanden werd aan de schepperschappen eu zijlrechten verbonden het recht van visschen. (Vgl. voor 't voorafgaande Cremers, Jagtregt, passim). Volgens de ord. op de jacht in 't gericht Selwerd, van 27 Oct. 1649, mocht ieder op eigen of gehuurd land jagen; en door de heele jurisdictie mochten jagen op alle landen zij, die 't gericht bekleedden, en zij, die \ waardeel (= aandeel in de markegronden) hadden of 30 grazen land in eigendom of in pacht. (Volgens Selw. landr., IV, 73, is dat = antichresis; dit zal hier bedoeld zijn, als men let op de ord. voor de Oldambten van 1658; ook worden in een volgend artikel de meierlieden uitgesloten.) De ord. van 25 Jan. 1651 voor 't gericht Sappemeer bepaalde, dat slechts de regenten der Stad en de richter van Sappemeer recht van jacht hadden en dat voor visschen met netten in 't Heerendiep consent der Stad noodig was en voor visschen in de wijken consent der eigenaars (= „stadsmeiers"). In de Oldambten mochten in de 2e helft der 17e eeuw, volgens de ord. van 18 Sept 1658, jagen: ieder op eigen of gehuurd land; en voorts, zonder onderscheid van eigen of gehuurd land, 't heele Oldambt door allen, die in eigendom hadden of in sette (= pand, en dan zal bedoeld zijn antichresis) in een karspel 24 deimatten of 30 grazen land, en voorts zij, die den raad der Stad en de gerichten (van 't Oldambt) „bekleedden". „Meierluiden" wordt de jacht op eens anders land verboden. Degenen, die den raad der Stad en de gerichten der Oldambten „bekleedden", mochten in alle gemeene wateren visschen. In particuliere wateren mochten visschen wie consent daartoe hadden van den eigenaar. Den 25en Nov. 1669 werd een ordonnantie op de jacht en visscherij voor alle stadsjurisdictiën uitgevaardigd. Hierin werd bepaald, dat mochten jagen door de heele jurisdictie de stadsregenten en verder zij, die in eigendom, „sette" of „pacht" hadden 24 deimten of 30 grazen of 48 deimatten veen of die £ waardeel hadden, of „volle erfgeseten" waren, en voorts, dat in gemeene wateren mochten visschen dezelfden, en in particuliere wateren zij, die consent daartoe hadden van den eigenaar. Deze bepalingen zijn in latere ordonnanties herhaald; de 48 deimatten veen zijn toen op 100 gesteld. (Pacht vat ik op in den zin van Selw. landr., IV, 73, antichresis, omdat in een volgend artikel meierluiden de jacht op anders grond wordt verboden.) In Sappemeer woonden niet anders dan meierluiden; deze gaven toenmaals waarschijnlijk de Blécourt, Beklemrecht en Stadsmeierrecht. 18 Jacht- en vischrecht; in de Ommelanden. In Selwerd. In Sappemeer c. a. In de Oldambten. In alle stadsjurisdictiën. Indestadstafel, 't Reglement v. Prinses Anna van 1752. De toestand na 1795. Het jachtrecht der Ommelander jurisdictiehouders. reent op t houden van .duivehuizen of groote kasten" in r>w 1/ „, Z ™- . 27 der Burgerlijke en Staatkundige grondregels van 17QS - landen ™ h„ ., , " jachtrechl to urisdictiehouders in de Omme- over het iJhwV* T . ' deJunsPrudentie is conform Cremerstatafc, „„, toM oma>, „, ^ iood>nfg TOM 2" s8frsestho^euwarden'25 juni i8M-w ™l« Jl Sfïï^ 'n dC °mmeIanden evenals in Friesland en Drente de kerkstiehting gewoonlijk uitgegaan van de gezamenlijke buren, zoodaTS ook allen deel kregen in de collatie, d.w.z. de verkiezing van een pastoor ater pred.kant (Vgl. v. Ape.doorn, passim.) Was de kerkst^ting van' één persoon uitgegaan, dan sprak men van unieke collatie; had één pefsoon Janln v ™ dC Stemmen °f a"e stemmea in de c°«atie opgekocht dan had h,j een primaire collatie. Want ook hier was, evenals bij de redger- 1 h t ÏÏi m d«krechten' het misbruik ingeslopen de stemmen te schE. van de heerden. (Ommel. landr., IV, 7, 8.) In Friesland hadden de gebruZrs van bepaalde erven, n.1. van schotschietende huizen of ploeggafgen (een peonasme zooals v. Apeldoorn heeft aangetoond) r£ht, on/aanTe benoeming deel te nemen; v. Apeldoorn, blz. 61 e.v., wijst erterecht op dat het met het Oermaansch-rechtelijk beginsel omtrent de reZ d« huurders strookt dat niet de eigenaar maar de gebruiker, dus ook dThnurdeT dit recht had; intusschen dit beginsel werd niet gehandhaafd in Frieslandm latere reglementen der 17e eeuw, toen uitwonende eigenaars zelfs meeÏÏn dat ieSl- h °mmelander ,andrecht ('V, 5) bepaalt dienovereenkomstig ^ 225*? uTd landS' tC Weete" 30 iuck ofte 3°grase» 'ands, een persoon ! egentiyck toebehorende, daer een huys op staet, sal, gelijck van oTdes gewoonhjck, mede hebben ende beholden jus patronatus tot de carspelkercte als naemhjck een stemme". Van de heerden, waaraan een tourbeurt in een' j rechtstoel was verbonden, wordt niet 't minimum aantal jukken of grazen opgegeven. Doch deze bepaling zou men op alle heerden, zoowel ten S van redgerrechten zijl- en dijkrechten, als van collatierechten, kunnen toepassen^ Zl f S T Ref0™at0ir Va" 1749 maakte « *« **» de afscheiding van de collatie van den heerd. Moge waarschijnlijk vroeger de meier in de Ommelanden dus wel stem in de collatie gehad hebben, later, althans in de - mZT TV-, 'l"iet & dUS ZWijg ik over het verder verloop van dit collatierecht Over het recht tot stemmen in de stadsjurisdictiën raadjlege n ,mr;or B- S- B°eleS' H* sUmr& va» eigenerfden in Gron en Urente, 1869 Nadat regelingen waren voorafgegaan, vaardigde de Stad in 1673 een reglement uit voor de jurisdictiën. Niet alleen aan eigendom, ook aan sette, of pacht, en beklemming, in 't Ooorecht zelfs aan zesjarige huur zat stemrecht vast. Was dit nog 't oude recht, uit kerkstichting voortvloeiend ? Zoo ja, is tgehandhaafd? F. Markerechten, huurrechten. Het is bekend, dat medezeggenschap in de Ml IZI\X^ aanSe'efnheden ^ gemeene "-kegronden" zoowel alsde b publiekrechtelijke bevoegdheden der buren eener buurschap verknocht waren nlil^f"^6 76n- Het iS dC Vraag' 0f deze Privaatrechtelijke en publiekrechtelijke bevoegdheden den eigenaar of den meier toekwamen Wat de privaatrechtelijke betreft, behoeft het geen betoog, dat deze den meier Collatierecht. 'rkerechten; lurrechten. Van ouds betaalt de meier de belastingen. Reden waarom. De verponding in de veenkoloniën. toekwamen. Immers aan 't genot van 't gehuurde erf was verknocht het genot van aandeel in de gemeene marke. Het Selwerder landrecht van 1673, I, 10, bepaalde dat de gezworen bijzitters van den ambtman moesten hebben '|é waardeel, of 10 grazen „eygendoomlijck ofte pachtwijse" zijn gegoed, of dat zij „meyerwöse een volle buyrplaetse onder haer behuysinge" moesten gebruiken. Zoo trof ik willekeuren (verordeningen) voor Qoorechter karspelen (in administratieven, niet in kerkdijken zin) aan, aan welker tot standkoming nevens eigenerfden ook meierlieden hadden deelgenomen. In de veenkoloniën, waar enkel meiers woonden, was het karspelbestuur geheel in handen van meiers. Of in de Ommelanden en de Oldambten de meiers evenzeer als de eigenaren deel hadden aan 't karspelbestuur en ook tot karspelvolmachten benoembaar waren, is mij tot dusver niet gebleken. Ik zou de vraag bevestigend durven beantwoorden. Voor die karspelen, waar enkel meiers en geen eigenerfden woonden - en dat kwam voor (zie blz. 272|273) - is de beantwoording dezer vraag gauw genoeg gegeven. De taak der besturen van de administratieve karspelen is overgegaan op de gemeentebesturen en voor een deel misschien op waterschapsbesturen; deze karspelen zijn hun natuurlijken dood gestorven. § 6. Belastingen. Dat de meier reeds van ouds verscheiden belastingen betaalde, en waarom, heeft Gratama, blz. 194 e.v., uiteengezet. Wie gebruik en genot van het land en dus de gewere had, moest ook de lasten opbrengen. (Zie het door mij op blz. 25 meegedeelde. Men kan over dit onderwerp verder raadplegen Feith, met behulp van 't register op 't woord beklemming, sub 7, d, e, f, g.) De verponding (een provinciale belasting) werd tot 1722 van de landen in de veenkoloniën niet geheven; in dit jaar besloot de Provincie, om te Sappemeer ca. van ieder deimt 12 stuivers te heffen; in 1731 echter was de toestand der bevolking aldaar zoo treurig, dat er meer dan 150 plaatsen ledig lagen wegens „overmaat van lasten en beswaren op de landeriën." Derhalve werden de meiers van Sappemeer ca. van de betaling der verponding ontheven en werd deze gebracht ten laste van de Stad, „Sappemeerster cassa". (Secreete res. van den raad van Groningen, d.d. 19 Febr. 1731.) Den 30en Juli 1807overwoog! de raad, dat ingevolge res. van 19 Febr. 1731 eenige landen te Sappemeer ca., en volgens raadsapostille van 7 Febr. 1732 de vijf stadsplaatsen te Veendam waren vrijgesteld van de betaling, 'der verponding en der paardenpacht, doch dat de redenen, die aanleiding tot die besluiten hadden gegeven, niet meer bestonden, weshalve die resolutie en apostille werden ingetrokken. Eenige jaren later hebben meiers geweigerd, de huur aan de Stad te betalen, tenzij onder aftrek van hetgeen zij aan grondbelasting hadden betaald. De rb. te Groningen besliste toen op 4 Febr. 1823 (Feith, Regten, blz. 57 e. v.), dat de wet van 3 frimaire, an VII, pachters verplichtte de grondlasten te betalen, doch met recht ze in rekening te brengen aan den verpachter, tenzij de pachters bij contract met de betaling waren belast; dat volgens res. der Staten van 29 Sept. 1601 en 30 Maart 1602 de meiers en niet de eigenaren, der landen de schattingen moesten betalen; dat in 1720 de verponding ook in de veenkoloniën is ingevoerd; dat waarschijnlijk, de Stad deze heffing in het belang harer meiers langen tijd heeft weten tegen te houden; dat na de raadsres. van 14 Dec. 1633 en na de ordonnantie op de rechtsbediening te Sappemeer ca. van 17 Febr. 1636 het Old. landr. verbindend is verklaard voor het rechtsgebied van Sappemeer ca., zoodat dit landrecht als richtsnoer gold; dat art. 123 van het 4e boek de schattingen brengt ten laste der meiers; dat in 1724 eenige Sappemeerster meiers van de Staten „remis" van verponding hebben verzocht; dat de Stad daarop gunstig, de Ommelanden „declinatoir" hebben geadviseerd; dat in 1731 deSappemeersters niet aanvoerden, dat zij niet verplicht waren tot betaling der verponding, maar dat zij er niet toe in staat waren, en dat dan ook alleen uit dien hoofde de Stad hun toen tegemoet kwam; dat op dergelijk verzoek van Pekeler meiers de Stad, bij res. van 26 Febr. 17341), afwijzend heeft beschikt; dat van 1731 af de Stad de verpondingen van de Sappemeerster landen betaalde; dat vervolgens de verpondingen van wege het gemeene land zijn geheven; dat de Stad daarna bij res. van 30 Juli 1807 heeft besloten niet langer de verponding voor de meiers te Sappemeer ca. te betalen, en bij dezelfde resolutie de apostille, krachtens welke voor de 5 stadsplaatsen te Veendam de verponding door de Stad wérd betaald, is ingetrokken. En in dezelfde zaak besliste het Hoog Gerechtshof den 17en Juni 1825, bij het hierboven, op blz. 224, vermeld arrest, dat de kolonisten zich als beklemde meiers beschouwden en van ouds de belastingen betaalden. En in 1839 besliste de rechtbank te Assen, dat de beklemde meier vroeger de verponding betaalde en daarna de grondbelasting, en dat dezelfde verplichting drukte op den stadsmeier, wiens recht de kenteekenen van het recht van beklemming draagt (Feith, Regten, blz. 95 e.v.). De beklembrieven, waarbij vaste beklemmingen werden ge- Beslissing der rb. te Groningen in 1823, dat de stadsmeiers in de veenkoloniën de grondbelasting moesten betalen. Beslissing der rb. te Assen in 1839in denzelfden zin. 1) Deze resolutie heb ik niet gevonden. Kadaster. Wet op de grondbel. verklaart den melt constitueerd, vermeldden veelal dat de meier alle belastingen zou dragen; zoo ook de model-contracten-F e i t h. (Vgl. blz. 67 en 68 en bijl. 4, sub I en J.) In de provincie Groningen staan de perceelen op het kadaster ten name van de beklemde en van de stadsmeiers, wat dezen betreft met de bijvoeging „zijnde stadsgrond"; in Drente zijn ze ten name van de eigenaren gesteld, met vermelding, dat het land onder beklemming in gebruik is bij een ander. Deze laatste methode is, onafhankelijk van de vraag wie belastingplichtig is, theoretisch natuurlijk de juiste. De wet op de grondbelasting verklaart in art. 47 belastingrDlichtie' hem. „die het eenot heeft van de gebouwde of onge¬ le/. pUchttg. j-,0UW(je eigendommen krachtens recht van bezit óf eenig ander zakelijk recht." Art 48 kent echter een recht van korting toe op hetgeen als grondrente of andere «schuldplichtigheid" uit ] het perceel' moet worden betaald, behoudens strijdig beding van partijen. Zoodanig beding treft men in alle model-contracten aan. (Zie bijl. IV, blz. LXIV, LXVI, LXVIII.) HOOFDSTUK XV. Het huis en het gebruiksrecht des meiers als voorwerp van executie voor den eigenaar en voor schuldeischers. f Naar den Appingedammer buurbrief van 1327 (O, I, no. 307) Het huis des had de eigenaar, die huur tekort kwam bij een huurder, recht oen voorde' van voorkeur op het huis des huurders, dat op het gehuurd hmr- perceel was gebouwd. (Si aliquis, conducens aream aliquam, paupertatem incidat, in tantum quod pensionem promissam solvere nequeat, domus, quae in area fundata tune sit, domino fundi pro pensione tacite obligata, sine eius consensu nemini vendi potest) Gratama, blz. 92/93, deelt aan de hand van Recht van voor- vijftiende- en zestiende-eeuwsche oorkonden uit het Groninger kenaa^esopeife archief mee, dat den eigenaar ook een recht van voorkeur Qninvectaetaiata, j •,, °f °P een of de mvecta et ulata of op een of ander onroerend goed des ander onr.goed meiers in het huurcontract werd toegekend, of dat zelfs het des meiers' geheele vermogen des meiers werd verbonden; dit laatste echter niet voor 't midden der 16e eeuw; «hiermede was men tot de generale hypotheken van het Romeinsche recht gekomen"; ook Generale werd wel bepaald verval van des meiers recht, als hij niet „ nyPotnt$- ' ' Verval van het tijdig zijn verplichtingen nakwam. (Vgl. in bijl. 1, blz. IV; recht des meiers Ommel. landr. V, 40, 3°, in verband met de t a. p. vermelde ming%~nerver- warfsconstitutie van 1490.) In de contracten werd de termijn, PteM**1"- na afloop waarvan 't verval intrad, veelal nader geregeld. Het zoo even geciteerd artikel van het Ommel. landr. (V, 40, 3°) vindt men in eenigszins andere woorden terug in de andere 17e eeuwsche landrechten. Het Old. landr., IV, 122, bepaalt, dat de meier, eerst als hij 2 jaar huur ten achteren is, kan ver- De eigenaar maakt in de praktijk van dit verval geen gebruik. Reden waarom dit zoo was. dreven worden, en in IV, 116, is deze termijn tot 3 jaar verlengd voor de meiers, wier huur een «aard van pacht" heeft, die dus voor meer dan 9 jaar hebben gehuurd, terwijl het jongere Selw. landr., IV, 49, zegt, dat de landheer niet het recht heeft den meier wegens wanbetaling te „verstooten". (Zie bijl. 1, blz. VI, VII, IX.) De praktijk — zooals uit straks te vermelden voorbeelden zal blijken — was, ook voor de Ommelanden en het Oldambt, meer overeenkomstig de bepaling van het Selwerder landrecht; het recht des meiers verviel dus niet zonder meer ten bate van den eigenaar. Dit was èn een gevolg van de toeneming van des meiers recht èn van de botsingen tusschen den eigenaar en de schuldeischers van den meier, die veelal door schikking werden vermeden of beëindigd. Ik kom hierop terug en bepaal mij nu voorloopig tot de onder¬ linge verhouding van eigenaar en meier en laat de schuldeischers nog buiten bespreking. Dat er bij wanbetaling des Bü verval na meiers geen plicht des eigenaars was het huis des meiers te benTefde^uis vergoeden, wat wel bij opzegging zijn plicht was, heb ik bedes meiers niet handeld in hoofdstuk V, blz. 82. Aangezien bij wanbetaling vergoed; bij op- . , . , , , zegging wel. van huur de meier gemeenlijk ook andere schuldeischers had dan den eigenaar, nam deze veelal bet huis wel over; was hij hiertoe verplicht? Die res. van 26 Febr. 1686 (zie blz. 79) moet m. i., wat de vergoeding bij executie betreft, zoo gelezen worden, dat men, in verband met Ommel. landr., V, 40, 3°, en slot, zegt: neen.m Op blz. 80 (in de kleine letters) heb ik niet uit elkaar gehouden de executie en de contrarie-opzegging. Het Het reent van recht van beklemming en van den stadsmeier, dat zich itadsmeilrveer-^^ ontwikkeld tot een vast en altoosdurend recht, zal valt nu niet thans niet meer wegens wanbetaling kunnen vervallen, noch wegens wan- betaling, krachtens verklaring des rechters, na ingebreke stelling, veelmin beschouwd worden als vervallen enkel door verloop van tijd, gedurende welken niet is betaald. Men kan dit op grond van de ontwikkeling der praktijk aannemen. Iets anders is het als verval uitdrukkelijk in den beklembrief is bepaald; dan werkt zoodanige bepaling als een ontbindende voorwaarde (Gratama, blz. 197/198). Gewoonlijk is dan een. driejarige termijn gekozen, overeenkomstig het Justiniaansch recht (vgl. blz. 31, 82, 279/280). Het voorrecht op de invecta et illata wordt den eigenaarverhuurder toegekend in Ommel. landr., V, 45. Zou de eigenaar het nu nog kunnen inroepen tegen een beklemden of de Stad tegen een stadsveenmeier? M. i. neen. Het recht, bij art. 1185, 2°, van het Burg. Wetb. den verhuurder toegekend jegens een gewonen huurder, als in dat Wetboek bedoeld, mag niet analogice toegekend worden aan den bloot eigenaar jegens een beklemden of een stadsveen meier, die een geheel ander recht heeft. Zoo ook Gratama, blz. 199, wiens meening bestreden is door Cleveringa. Bij de vervallenverklaring wegens misbruik viel niet op een met 't oude recht tegenstrijdige gewoonte te wijzen en was m.i. dus tot handhaving van het oude recht der vervallenverklaring te concludeeren (blz. 256); hier echter is 't anders, voorzoover mij bekend wordl in een faillissement van een beklemden meier nimmer der eigenaar dit recht op de invecta et illata toegekend. Hier heefi deze tegenstrijdige gewoonte het oude recht op zij gezet. Achi men het recht der stadsmeiers niet een species van beklemminf en is men dus van oordeel dat nieuwe gewoonten ten aanzier van dit recht zich niet kunnen gevormd hebben, dan is ei slechts sprake van een beperkter privilege, dat gehandhaafc kan zijn, omdat naar 't Old. landr. (IV, 149) enkel een alge meen privilege voor slechts 1 jaar huur den eigenaar wen toegekend. »De consequentie van Gratama's systeem", zeg Cleveringa, is, dat de landeigenaar «wat den waarborg zijne belangen betreft, nog achterstaat bij een gewonen verhuurder" Zeker, maar dat is een bij uitstek consequente consequentie, dal naarmate een eigenaar meerhtdt afgestaan, hij minder overhoud\ Ik kom nu tot de schuldeischers. Zooals Gratama, blz 244, heeft opgemerkt, hadden zij geen waarborg in het rech Het voorrecht op de invecta et illata geldt niet meer. I De Stad heeft I jegens den stadsmeier evenmin recht op de invecta et illata. r Het recht der schuldeischers t op het huis en het gebruiksrecht van den bekl. en den stadsmeier. Het huis ook ir, de Ommelanden misschien al in 't begin dei 17e eeuw onroerend en dm niet tot de invecta et illata behoorend. Geen consent op overdracht. Wanbetaling. Schikkingen tusschen eigenaar en schuldeischers van der, meier. Schuldeischers, die executeerei, zonder consen der eigenaren. Hypothecatie van huis en recht des meiers Tegenwoordig hypotheekstelsel en het vroegere van landgebruik des meiers, zoolang gehandhaafd bleef het consent des eigenaars voor overdracht. Ook kon de eigenaar volgens de landrechtel. bep. het recht te zijnen bate vervallen achten. Ik heb op blz. 231 en 237 e. v. gezegd, dat misschien ook voor de Ommelanden reeds in 't begin der 17 eeuw trots Ommel. landr., III, 16, rechtens het huis als onroerend werd beschouwd; dan behoorde dit niet meer tot de invecta et illata, 'waarop de eigenaar-verhuurder voorrecht kon doen gelden. i Dit, gepaard met het in onbruik raken van het consent op overdracht en met het feit, dat wanbetaling niet meer verval na zich sleepte, maakte de positie van den eigenaar niet vaster. Intusschen zoo schielijk ontwikkelde zich de gang van zaken niet ten nadeele des eigenaars en als men nagaat wat er met insolvente meiers gebeurde, dan ziet men, dat door schikkingen tusschen den eigenaar en de schuldeischers botsingen werden vermeden. Maar het kwam ook voor dat de schuldeischers executeerden zonder zich om den eigenaar te be- ';kommeren; begrijpelijk, immers ook de vrijwillige verkoop van het recht des meiers werd onafhankelijk van het consent des eigenaars. Dat bij executoriale verkoopingen deze gewoonte schadelijk werd voor den eigenaar ligt voor de hand. Hij placht zijn toestemming afhankelijk te stellen van betaling der achterstallige huren. Toen het huis zoowel als het recht onroerend was geworden (vgl. blz. 231 e. v.), waren beide „hypotheek subject", konden ze dus verhypotheceerd worden. We moeten ons echter van het hypotheekstelsel der 17e en 18e eeuw en van het gebruik, dat van hypothecatie gemaakt werd, een niet al te moderne voorstelling maken. De zekerheid van geldbelegging onder hypothecair verband wordt door het tegenwoordig stelsel van openbaarheid, specialiteit en uitsluiting der legale, algemeene en stilzwijgende hypotheken bevorderd. Zonder deze zekerheid zou het hypothecair credietwezen nooit dien omvang hebben genomen, dien het thans heeft Wel was sinds de invoering der z.g. schuldprotocollen in de eerste helft der 18e eeuw gezorgd voor de openbaarheid van de schulden, die door pand, hypotheek, gereserveerden eigendom of door antichresis gedekt waren, maar er bleven aan het credietstelsel de gebreken kleven, verbonden aan het bestaan van wettelijke, stilzwijgende, algemeene hypotheken. Veelvuldig werd gebruik gemaakt van het vestigen van antichresis, „pacht" genaamd in het Selwerder landrecht, IV, 73, en ook onder dien naam bekend in de praktijk in de andere landschappen, in welker landrechten niettemin het woord ,jjachf' voorkomt in den zin van huur voor langeren tijd. In de acten van antichresis staat, dat huur zal gelden voor rente, m.a.w. de verpander (b.v. een stadsmeier) trekt geen huur van de stadsplaats, die de pandhouder gebruikt en exploiteert, en deze trekt geen rente van 't geld, dat hij uitleent. Het recht van gereserveerden eigendom komt eigenlijk neer op een recht van hypotheek, door den verkooper tot waarborg van onbetaalde kooppenningen op het verkochte goed bedongen (art. 1227 B. W.). Oogenschijnlijk zou men aan een opschortende voorwaarde, waaronder de koop tot stand komt, moeten denken. Maar wanneer de kooper nalatig blijft in het betalen van den koopprijs, neemt de verkooper niet het goed terug (zooals bij den z.g. huurkoop tegenwoordig de verkooper van orgels, rijwielen, naaimachines doet), maar executeert hij zijn vorderingsrecht van onbetaald gebleven kooppenningen op het verkochte, dat „op schade en bate van den debiteur" wordt verkocht (zie de B., Stadsmeierrecht,b\z. 164/165). Men placht dit recht van gereserveerden eigendom ook te cedeeren. Ook beklemde meiers en stadsmeiers verkochten de beklemming of het stadsmeiersrecht tegen afbetaling op termijnen en rentevergoeding en bedongen dan recht van gereserveerde beklemming of gereserveerde huur of pacht, maar zij noemden het onverschrokken gereserveerden eigendom. Niet alleen van overdracht van een stadsmeierrecht met reserve van „eigendom", maar ook in geval van antichresis hief de Stad recognitie. Een andere vorm, waarin den geldschieter zekerheid werd verschaft, Antichresis, ook «pacht* genaamd. Recht van gereserveerden eigendom is eigenlük een hypotheek, door den verkooper bedongen wegens onbetaalde kooppenningen. Dit recht ook toegepast bü verkoop van beklemming en stadsmeierrecht. Het in kistenpand geven van de aankomst- titels aan den schuldeischer. was, dat de schuldenaar hem in pand gaf de verzegeling of verzegelingen (verzegelde grossen, certers), in één woord de aankomsttitels van een door hem, schuldenaar, korten of langen tijd te voren gekocht, of aangeërfd of op welke wijze dan ook verkregen onroerend goed, . b.v. een huis met beklemming of een huis met de „overdracht" van stadsgrond in de veenkoloniën. De formule van een op dergelijke in pandgeving betrekking hebbende acte luidde: «stellende ten onderpande alle zijne hebbende en verkrijgende, mobile en immobile goederen" (dit is dus een gewone, weinig beduidende, algemeene hypotheek, opzettelijk bedongen); „in specie verklaarde comparant over te geven tot een kistenpant" (niet dus als hypotheek, maar als pand) «voor dit capitaal, gelijk hij doet mits desen, de versegeling van zijn kamer en heem, te Sappemeer op no. 27 staande, verklarende comparant geen regt te hebben buiten speciale toestemming des crediteurs, om dese goederen te verkopen, veraliëneren of verwisselen en den crediteur toe te staan, om bij manquement van betalinge te mogen verkopen, om daaruit zijn penningen kost- en schadeloos te innen" 1). Verkoopt een dergelijk schuldenaar, met toestemming des schuldeischers, zijn huis met „overdracht", dan betaalt de kooper aan den crediteur en neemt van dezen de aankomsttitels, die de crediteur als kistenpand onder zich had, over. De a**komsttitel wordt gebezigd in de plaats van het recht, er uit voortvloeit, sterker nog, ze remplaceert en vertegenwoordigt dit recht. De titels, waaruit van het recht bleek, werden als pand overgegeven aan den schuldeischer-pandhouder; de schuldenaar-pandgever mocht buiten diens toestemming zijn huis met recht van landgebruik niet verkoopen, en betaalde hij rente noch aflossingen, dan kon de pandhouder eën opzeggingsmandaat uitbrengen en langs gerechtelijken weg den pandgever executeeren door het huis met recht *) Cf. het Sappemeerster schuldprotocol (niet te verwarren met het veel geciteerde Sappemeerster protocol), R. A., IV, t, passim. van landgebruik des meiers (de als kistenpand ontvangen verzegelingen) te verkoopen i). Ik heb tot dusver gemakshalve naar onze hedendaagsche onderscheiding uiteen gehouden pand en hypotheek) de landrechten doen dat niet en gebruiken het woord pignus, pand, evenals in 't Rom. recht, zoowel voor pand als hypotheek. (Zie Ommel. landr., V, 22 e. v., Old. landr., IV, 51 e. v., Selw. landr., IV, 69 e. v.) Speciale hypotheken vestigde men niet, althans ik vond er in de rechterlijke protocollen nimmer, en in het proces van Hoorn-Abel Derks' kinderen deelt partij Abe 1 Derks mee, dat een huis, waaronder land beklemd, vast goed en dus „hypotheek subject" was en met zegel en brief moest worden overgedragen, „hetwelk eenen merkeiijken invloed had op ót securiteit der ingezetenen, omdat in deze provincie geen speciaal hypotheek plaats had" (Feith, II, blz. 88/89). De executoriale verkoop van onroerend goed ging »bi brandender keerse uitdoen", bij keerskoop. Het Ommel. landr II, 15 (zie bijl. 1, blz. I), bepaalt, dat bij afkondiging in de kerl op 3 achtereenvolgende Zondagen de schuldeischers werder aangemaand hun vorderingen in te dienen, en dat, na indiening der schuldvordeningen, het onroerend goed op zekeren prij: werd gezet, waarna wederom 3 kerkekondigingen plaats hadder van den aanstaanden verkoop bij kaarsblussching. En volgen; art 30 der Instructie voor Luitenant en Hoofdmannen van 165; (zie bijl. 1, blz. XII) hadden deze keerskoopen, voor zoovel goederen in de Ommelanden gelegen betreft, plaats in he Heerenwijnbuis te Groningen tén overstaan van Luitenant er Hoofdmannen. Meierhuizen zonder land en keuterhuizen Of. eigen grond, mits niet grooter dan 1 gras, mochten voor d< redgers te lande executoriaal worden verkocht. De verhouding tusschen eigenaar en schuldeischers van eet insolventen meier, zooals die zich aan het eind van 't provinciaa De landrechten hebben niet een strenge scheiding tusschen de begrippen pand en hypotheek. Keerskoop. f ■> I Verhouding , tusschen eigeI naar en schuld- *) Cf. Old. landr., IV, 62 e. v. eischers van een insolventen moer aan 't einde van 't provinciaal beheer. Dezelfde toestand ten opzichte van het stadsmeierrecht. De jurisprudentie in 't begin der 19e eeuw kent den eigenaar van een insolventen meier voorrang toe boven zijn schuldeischers. Ten onrechte. beheer had ontwikkeld, teekent Gratama, blz. 248, als volgt: Aan het einde van het provinciaal beheer bestond op dit punt geen bepaalde gewoonte, veel minder een vaste regel of gewoonterecht. De grondslag echter, waarop de voorrang van den eigenaar rustte, het vereischte zijner toestemming bij de overdracht, viel meer en meer weg. Daarmede moest ook het gevolg, die voorrang, verdwijnen. De gegevens, die ik ter beschikking heb ten aanzien van het recht van den •stadsmeier, leiden tot dezelfde conclusie: er ontstond geen vaste gewoonte; het consent is hier waarschijnlijk evenals bij de vrijwillige overdrachten (zie blz. 189) van meet af iri onbruik, hoezeer de Conditiën ook voor éxecutoriale verkoopen consent der Stad eischten (zie bijl. 2, passim, en mijn Stadsmeierrecht, blz. 80 e. v.); botsingen tusschen de Stad, als eigenares, en de schuldeischers van insolvente stadsveenmeiers werden in der minne uit den weg geruimd; ook hier executeerden schuldeischers soms zonder zich om de Stad en haar aanspraken te bekommeren; ook hier viel het de Stad moeielijk haar recht van. voorrang te handhaven; bij preferentie-oordeelen (rangregeling van schuldeischers, uitdeelingslijsten) van insolvente meiers krijgt de Stad, als eigenares-schuldeischeres, voorrang, doch niet als bedoeld in Old. landr., IV, 149 (cf. Ommel. landr., II, 16), voor ièn jaar huur doch voor drie jaar (waarop dit steunde, weet ik niet); maar van toepassing van Old. landr., IV, 116, 122, dat het geheele recht van gebruik der stadsmeiers op den stadsgrond vervallen zou zijn ten bate der Stad, blijkt niets. In het begin der 19e eeuw wordt in de jurisprudentie aanvankelijk den eigenaar nog voorrang toegekend boven de schuldeischers, en dit wordt dan gemotiveerd hierdoor, dat van des eigenaars toestemming afhankelijk is de overdracht op een nieuwen meier, toestemming, die hij enkel zal verleenen als hem zijn achterstallige huren en de geschenken worden betaald, m.a.w. hem voorrang wordt gegund boven de schuldeischers. Het zal geen uitvoerig betoog behoeven, waarom deze jurisprudentie onjuist was. Het vervallen van het recht des meiers wegens wanbetaling was in onbruik geraakt; het voorrecht op de invecta et illata gold onder de landrechten al niet meer ten opzichte van het huis, dat onroerend was geworden; het consent was in onbruik, zoodat van een afhankelijk stellen van consent verleenen van welke voorwaarde ook, dus ook van de voorwaarde tot betaling van de achterstallige huren aan den eigenaar geen sprake meer kon zijn; de insolvente meier werd geëxecuteerd en bij die executie troffen eigenaar en schuldeischers nu eens deze dan die schikking; een voorrang boven de schuldeischers had de eigenaar niet meer en de nieuwere wetboeken, voorzoover ze al met beklemming en erfpacht rekening hielden, hebben hem dien voorrang niet gegeven. Het is dus niet twijfelachtig, dat thans bij insolventie van een beklemden of een stadsmeier de eigenaar achterstaat bij den hypotheekhouder en geenerlei preferentie voor achterstallige huren kan doen gelden. Als men met mij het recht der stadsmeiers beschouwt als een deelbare beklemming, is tevens het antwoord gegeven op de vraag, of het vatbaar is voor hypotheek. Is men van oordeel, dat het niet onder beklemming valt, dan valt het antwoord op die vraag nog in den zelfden zin uit, want zoowel het deelbaar recht van den stadsmeier als het ondeelbaar recht van beklemming vallen onder het begrip erfpacht Dat er thans nog, b.v. in Holland, erfpachten bestaan, die reeds vóór de invoering van het Burgerlijk Wetboek en in het bijzonder vóór de invoering van den titel over erfpacht, tot stand kwamen, is buiten kijf. Toen het recht van den stadsmeier den omvang had gekregen, dien het b.v. in het eind der 18e eeuw had, droeg het alle kenteekenen van emphyteusis, erfpacht. Art. 1210 van het Burg. Wetb. heeft niet de bedoeling voor hypotheek alleen vatbaar te verklaren erfpachten, tot stand gekomen na de invoering van den 7en titel van het 2e boek, maar ook de bij die invoering reeds bestaande rechten, die onder het begrip erfpacht van Opgave vanredenen, waarom dit onjuist was. De eigenaar mist thans voorrang en staat achter bij den hypotheekhouder. Het recht des stadsmeiers vatbaar voor hypotheek. Immers het valt onder beklemming en in elk geval onder erfpacht. Art. 1210 B. W. geldt ook voor oude erfpachten. #3 1 I ( , t'i 1:4 i De hypotheek op een bekl. gaat niette niet als eigendom en bekl. in een hand geraken. Een hypothecair schuld- eischer, die krachtens onherroepelijke volmacht het verbonden onroerend onbe- «doelden titel vallen. (Zie Voorduin, IV, blz. 493 en V, )lz. 267.) En dat dit het geval is met het recht van den stadsneier in zijn later stadium van ontwikkeling, is geenszins i wijfelachtig; de ten aanzien van de deelbaarheid en van den j luur van het recht bestaande voorschriften van dien titel zijn geen bepalingen van dwingend recht; art 782 zegt dit ten overvloede. M onderstelt het Burg. Wetb., dat bij erfpacht geen uitkeeringen geschenken) wegens overdracht etc zijn verschuldigd, ook op ] lit punt bestaat vrijheid van afwijking, zoodat het feit, dat een 1 /óór de tot standkoming van dezen titel reeds bestaande erfpacht geschenken kent, niet verhindert, dat het een species penning) in de bekende gevallen. Een nieuw stel algemeene voorwaarden, waarop in «altijddurende erfpacht" zouden worden «uitgedaan" heemsteden op het «Nieuwe Stadskanaal", volgde in 1846. De voorwaarden zijn vrijwel gelijk aan die van 1834. De anachronistische «conditiën van verhuring der stadsveenplaatsen, gelegen ten westen van het Stads- TerApelkanaal tusschen den tweeden mond van Valthe ten noorden en de heemlinie van den Weerdingermond ten zuiden" (a° 1876) zijn besproken op blz. 101 van mijn Stadsmeierrecht. De huurders dezer plaatsen zijn voor de Stad als leem in de handen eens pottenbakkers, want artikel 1654 van het Burgerlijk Wetboek zal hier niet baten, nu de «eigen bepalingen en bedongen voorwaarden" van het contract zelf duidelijk zijn, zal de plaatselijke gewoonte niet helpen. Rekent men dit recht niet tot de beklemming, dan is al evenzeer elk beroep op gewoonte afgesneden. Geheel overeenkomstig de leer der 19e eeuwsche schrijvers, die het recht van beklemming als ondeelbaar naar zijn aard beschouwen, zijn in de voorwaarden der jaren 1884, 1890 en 1896, van verkoop van het recht van beklemming der veenplaatsen te ter Haar, ter Apel, etc, bepalingen opgenomen, die splitsing der plaatsen slechts met toestemming der stad veroorloven. Toch heeft men niet anders bedoeld dan een passenden vorm te geven aan het deelbaar recht der stadsmeiers, gelijk het zich in den loop der tijden had ontwikkeld. Immers in de memorie van toelichting van 1884 verklaren burgemeester en wethouders, dat zij een proef wenschten te nemen «met het uitdoen van den grond in altijddurend gebruik of onder recht van huurcerter, zooals dergelijke uitdoening in de Pekeler conditiën heet". Omdat de venen in beklemming werden «uitgedaan", wilde men de ondeelbaarheid handhaven, doch voorziende, dat deze de beoogde kolonisatie in den weg kon staan, werd — overtollig overigens — de bepaling opgenomen, dat met toestemming der eigenares splitsing mogelijk was. Testamentaire vererving is uitdrukkelijk toegestaan; overgang in de doode hand niet anders dan met toestemming der eigenares en op door haar te stellen voorwaarden. Na de procedure-Lubberman (zie blz. 194/195; 196/197; 299/301) hebben honderden Pekeler meiers overeenkomsten met de Stad aangegaan, waarbij hun recht is veranderd in erfpacht, overeenkomstig de in 1895 vastgestelde en in 1898 en 1899 gewijzigde voorwaarden van erfpacht betreffende gronden te Pekela. De bezwaren tegen deze voorwaarden heeft van der Tuuk behandeld. Het recht is ondeelbaar verklaard de Blécourt, Beklemrecht en Stadsmeierrecht. 20 De voorwaarden waarop in 1884, 1890, 1896 beklemmingen zijn geconstitueerd te ter tiaar, ter Apel, etc. ■ Ondeelbaarheid. Testamentaire vererving. Voorwaarden vanl895,waarop het recht der stadsmeiers te Pekela kan worden omgezet in modern erfpachtsrecht. Bezwaren tegen die voorwaarden. Inboeking daarbij op het rigoureust gehandhaafd. Verval krachtens wanbetaling. Geschenk by vererving. Voorwaarden vanl906,waarop het recht dei stadsmeiers te Sappemeer c. a. kan worden omgezet in modern erfpachtsrecht. (aan dit bezwaar, dat in 1896, toen van der Tuuk zijn verhandeling publiceerde, nog bestond, is bij een wijziging der voorwaarden tegemoet gekomen); de op afdoende wijze bestreden leer der inboeking is in deze voorwaarden op het rigoureust aanvaard. Die inboeking — zegt van der Tuuk terecht — is in den tegenwoordtgen tijd volkomen overbodig, o. m. ook om de volgende redenen: «door onze registers van eigendomsovergang, gehouden op de hypotheekkantoren, kan de eigenaar te allen tijde veel beter vernemen of het recht van erfpacht is overgegaan of overgedragen dan met het systeem van inboeking." Op wanbetaling van de pacht gedurende 5 achtereenvolgende jaren is evenals op gemis van inboeking, verval van het recht bedreigd; hierdoor wordt het recht min begeerlijk als onderpand van hypothecaire geldleehing. Het bezwaar, door van der Tuuk ter zijde gelaten, dat van elke vererving 20e penning wordt gevorderd, ofschoon van ouds bij vererving geen geschenk verschuldigd was, is bij raadsbesluit van 9 Nov. 1907 in dier voege gewijzigd, dat bij vererving of legateering aan een descendent geen recognitie (20e penning), doch slechts ƒ6.30 overteekeningsgeld wordt geheven; vererving of legaat aan opgaande of zijlijn, vroeger vrij (zie blz. 121 e.v.), blijft dus belast met 20en penning. In Juli 1906, tusschen het eerste en het tweede Winschoter vonnis van dat jaar (zie blz. 226/227 en 296), stelde de raad van Groningen vast „voorwaarden van toekenning door de gemeente Groningen van het recht van erfpacht op haar in eigendom behoorende gronden onder het kantoor Sappemeer". Ofschoon in dat eerste vonnis niet met zooveel woorden was uitgemaakt, dat 'trecht niet voor hypotheek vatbaar zou zijn; dat de rechtbank van die meening was, bleek er eigenlijk wel uit; hypotheek te geven op zulk een recht werd toen een hachelijke zaak, vooral toen het tweede vonnis onomwonden de beslissing gaf, dat 't recht niet vatbaar was voor hypotheek. Ook nadat 't Leeuwarder arrest van 1908 (zie blz. 227 en 296) het wel voor hypotheek vatbaar verklaarde, zijn ook te Sappemeer c. a. honderden stadsmeiers er toe overgegaan hun recht in erfpacht volgens deze nieuwe voorwaarden om te zetten. De bezwaren tegen de Pekeler gelden ook tegen de Sappemeerster voorwaarden. Het geschenk bij vererving (30e jpenning) wordt ook hier niet geheven als 't in de rechte nederdalende lijn vererft. Er is tegen de Sappemeerster voorwaarden echter een nieuw bezwaar in te brengen. Artikel 29 luidt: „De eigenares is noch rechtstreeks aansprakelijk noch tot vrijwaring, hoe ook genaamd, gehouden ter zake van eenige aanspraak of vordering, welke de erfpachter of derden mochten willen ontleenen aan de Conditiën van 8 December 1628 of van 24 September 1636, of aan de toepassing, aan die conditiën door de eigenares gegeven, of aan eenige andere ter zake van den in erfpacht gegeven grond eertijds getroffen regeling of aangegane overeenkomsten." In de vergadering van den raad'van Groningen, d.d. 19Jan. 1907, werd een adres ter tafel gebracht van eenige vereenigingen en van 2 notarissen uit Hoogezand en Sappemeer, die het volgende tegen de redactie van art. 29 inbrachten: „Wanneer art. 29 ongewijzigd bleef bestaan, dan zouden degenen, die meenen eene vordering te hebben tegen de gemeente Groningen wegens onverschuldigd betaalde recognitiegelden, bij aanneming van die voorwaarden, afstand doen van hun vorderingsrecht, omdat die vordering wordt ontleend aan de toepassing, door de stad Groningen gegeven aan de conditiën van 8 Dec 1628." Omtrent dit punt verwijs ik naar blz. 126 e.v. De bedoeling van art. 29 is duidelijk: een meier, die deze erfpacht aanvaardt, doet afstand van de vordering, die hij tegen de Stad mocht hebben wegens onverschuldigd betaalde recognitie na boedelscheiding. Dat de Stad zich de voordeden en voordeeltjes bij de Pekeler en Sappemeerster voorwaarden heeft bedongen, die ik in mijn Stadsmeierrecht, blz. 183, afkeurde, is, dit geef ik Cohen toe, overdreven voorgesteld. Maar waar blijft, dat de bezwaren van van der Tuuk blijven, naast het bezwaar nopens het voor- Bezwaren tegen deze voorwaarden zijn dezelfde als die tegen de Pekeler voorwaarden. Bij de Sappemeerster geldt bovendien 't bezwaar, dat men de meiers afstand laat doen van recht op terugvordering van eventueel onverschuldigd betaalde recognitie. i Inboeking. Er wordt druk gebruik gemaakt van net recht tot omzetting. Grooter worden der onkosten, die de Stad aan onderhoud van kanalen en wegen besteedt, maken, dat zij nagenoeg geen voordeel meer trekt uit de koloniën. ieeltje van 't verervingsgeschenk in opg. en zijlijn te Sappemeer :n in alle lijnen te Pekela; vooral dat die inboeking en die /ervallenverklaring nog in 1906 is gehandhaafd, lijkt mij kwalijk /erdedigbaar. Cohen vindt (W. 8735) dit een theoretisch jezwaar; wie de ellende, die.de geleerdheid over de inboeking :eweeg heeft gebracht, kent, weet dat weigering van inboeking menigmaal een dreigmiddel is, om den meier te bewegen tot :oncessies, die hij anders niet doen zou. Verschillen Stad en meier over 't bedrag, dat verschuldigd is, en blijft elk op zijn stuk staan, dan zou misschien de hypotheekhouder met 't oog ap den fatalen termijn voor 't inboeken, die verval van zijn anderpand aan de Stad meebrengt, dit niet rustig aanzien. Men jou dus kunnen vragen, of dit geldschieters graag zal maken op zulk onderpand en of dit dan niet noodwendig invloed zal moeten hebben op de prijzen en dus ook op de recognitiën? Intusschen zoo te Pekela als te Sappemeer c. a. gaat het omzetten van 't recht in erfpacht naar de nieuwe voorwaarden nog steeds door. Men rekent ep clemente toepassing. In 1918 bedroeg, naar mij werd meegedeeld van bevoegde zijde, de opbrengst der land- en heemhuren (niet omgezette meierrechten) onder 't kantoor Sappemeer ƒ8077.325 en der erfpachten (omgezette meierrechten) ƒ 5138.70. Voor Pekela bedroegen die cijfers: f 6557.13 en ƒ4857.485, zoodat meer dan 1jz der meierrechten is omgezet. Het steeds duurder worden van het onderhoud van kanalen en wegen in streken, waar de Stad geenerlei publiek gezag meer uitoefent, is, naar mij werd verzekerd, oorzaak dat de uitgaven, door haar hieraan besteed, de opbrengsten van huren en recognities (20en en 30en penning) en van de overteekeningsgelden zeer nabij komen, ja ze misschien binnenkort zullen overschrijden. Tot welke wijzigingen deze toestand op den duur zal leiden in de verhoudingen tusschen de Stad en de Veenkoloniën in het algemeen en haar meiers in het bijzonder, hierover zal ik mij niet aan gissingen of voorspellingen wagen.