N.V. UITGEVERSMAATSCHAPPIJ J „DE ZONNEBLOEM" APELDOORN MARIKEN VAN NIEUMEGHEN ZONNEBLOEM-BOEKJES N°. 25 N. V. UITGEVERSMAATSCHAPPIJ „DE ZONNEBLOEM" APELDOORN DE WAERACHTIGE ENDE EEN SEER WONDERLIJCKE HISTORIE VAN MARIKEN VAN NIEUMEGHEN DIE MEER DAN SEVEN IAREN METTEN DUVEL WOENDE ENDE VERKEERDE MET INLEIDING EN AANTEKENINGEN VAN M. A. R C. POELHEKKE DIREKTEUR DER GEM. H.B.S. TE NIJMEGEN GEDRUKT TER DRUKKERIJ VAN DE FIRMA F. E. MACDONALD TE NIJMEGEN TER INLEIDING. Het mysteriespel van Manken van Nieumeghen dateert van ongeveer 1500. Het is in geen enkel handschrift voor ons bewaard gebleven, maar we bezitten er vier oude drukken van. De oudste verscheen volgens Leendertz' berekening in 1518 of in het begin van 1519 bij Willem Vorsterman te Antwerpen. Deze editie heeft voor ons de meeste waarde, omdat zij het dichtst staat bij de oorspronkelike tekst. De daarop in ouderdom volgende uitgave, bezorgd door Herman van Borculo in Utrecht, dateert van1608 en is vooral voor ons merkwaardig om de veranderingen, die Van Borculo er in heeft aangebracht, omdat het stuk hem te Rooms was. Daartoe heeft hij de figuur van Maria weggewerkt, maar meteen de kern van het spel, waaruit geheel een Middeleeuws-Katholieke geest spreekt, aangetast. Want de historie van Mariken van Nieumeghen is nauw verwant aan de ontelbare Marialegenden, wier strekking nagenoeg steeds is: aan te tonen, hoe door de bemiddeling der Moeder Gods altijd verlossing te verkrijgen was. Zelfs wie de zware zonde had bedreven van zich over te geven aan de duivel in eigen persoon, behoefde niet te wanhopen, als hij maar berouwvol en vertrouwend om Maria's voorspraak bad. ï Met grote nadrukkelikheid wordt deze reddingsmogelikheid uitgebeeld in de rechtsgedingen, waar Maria en de Duivel beiden als pleiters voor de rechtdoende Christus staan. Zo bevat o. a. de Middeleeuwse roman van Merlijn vier hoofdstukken met de volgende opschriften: „Hyr begint dat boeck van Merlyne. Ende hoe die Duvele benyden, dat God die Helle tebrack, ende syne vrient daerwt verlosede. „Hoe die Duvele alle vergaderden, ende kosen enen procureere. „Hoe Onse Vrouwe wart een voorsprake van al Kerstenheit tegen den viant. „Hoe Gerechtecheit ende Waerheit degedingeden tegen Ontfermecheit ende Vrede". Ziehier dus het grote wereldmotief: de strijd van de Duivel tegen God om de mensëHke ziel. Dit motief wordt geheel in KatholiekMiddeleeuwse geest behandeld, vooral door de betekenis gehecht aan de inmenging van Maria in het eeuwig herbegonnen geding tussen God en de DuiveL Waar God, gespoord door de Duivel, er toe gaat neigen: de volle strengheid van de wet der gerechtigheid te laten gelden en de mens aan de Duivel over te laten, weet de Heilige Maagd de barmhartigheid Gods te wekken en zo de mens uit de macht van de „viant" te bevrijden. Dit motief vinden we uitgewerkt in het veertiende-eeuws verhaal: Dit es van Maskeroen, maar het kwam het schoonst, beknopt en toch breed van opzet, met sterk dramatiese kracht tot ons in het wagenspel van Maskeroen, dat de kern vormt van het mysteriespel Mariken van Nieumeghen. Met recht is dit geprezen als een onzer schoonste, misschien wel ons schoonste Middeleeuwse drama. Het is „toneel" van het begin tot het eind; volop drama naar inhoud en daaruit noodzakeUk ontbloeide vorm; in volle waarheid „een tot kunst gestyleerde ontwikkeling van moreele conflikten". *) Een onmiskenbaar sterk realisme, maar een realisme, gelijk dat der grote poëten, een realisme als dat der Van Eycks dat niet alleen het lagere realiteit noemt, maar ook de werkelikheid erkent van het hogere, der onzichtbare idee evenzeer, bond hier hoog en laag, de wereld van de hartstocht en die van het berouw en der nederig volbrachte boete te zamen in een sterk gestyleerde synthese. Want al zijn de, laat ik maar zeggen, huiseliker partijen uit het stuk met groot weergevingstalent geschreven, al zien we Moenen, de duivel, in zijn platheid zowel als zijn belachelikheid levend voor ons, al tintelen taferelen als in de Herberg „De Boom" van natuurgetrouwheid, en al is dit werk dus uiterst belangrijk om dat realisme van lagere orde, dit mysteriespel ontleent niet daaraan zijn hoogste waarde. Die waarde bestaat in de diep psychologiese behandeling van het grote konflikt, in de plastiese uitbeelding van het 1) Adama van Scheltema, De Grondslagen eener nieuwe poëzie. eeuwigheidsprobleem, dat handelt van 's Mensen eindbestemming, een probleem dat de Middeleeuwse mensheid in geheel bizondere mate vervulde. Hoe belangrijke rol de Duivel in dit mysteriespel vervult, hij komt er niet in voor om zijn zelfs wil. Zijn aanwezigheids-recht in het drama ligt in' zijn uiteindelike nederlaag en in Maria's zegepraal. De Duisternis moet het Licht te sterker doen stralen. Daarom, niet om hem te doen gloriëren, maar om hem te tonen in zijn val, of, later, te bespotten in zijn komiese verschijning, beeldden de Middeleeuwen hem uit en voerden zij hem levend binnen in de wereld hunner toneelvertoningen. Ontelbaar zijn de duivelsagen. Ontelbaar de Marialegenden, waarin hij als schaduwfiguur voorkomt Maar in het rechtsgeding van Maskeroen, zooals we dat vinden bij Maerlant, of in het 14e eeuws gedicht, aanschouwen wij een concentrerende poging- om het grote konflikt dramaties te verwerken. Het Wagenspel uit Manken van Nieumeghen evenwel overtreft beide gedichten verre. Het heeft een gave diepte, een evenwichtige behandeling van motieven, van woord op weder-woord, die het in zijn eng bestek maken tot de apotheose van het Godsvertrouwen en der bevrijding door de afgebeden Genade. Vooral door Maria's inmenging klinkt uit het driegesprek op het markttoneel de innigste liefde tot de zondaars. En zoals de dichter van het Salve Regina zijn lofzang doet kulmineren in de eretitel Advocato Nostra „Onze Voor-^k^^t^CH spraak", en de strekking van het gedicht van ' .Maskeroen wordt geresumeerd in de slotverzen : Dus comt dat onse Vrouwe blijft De name advocata, ende men schrijft Ende roept: Eya ergo advocata! zo staat vol-bloeiend van leven Maria als de verzoening-brengende Advocata voor ons, wanneer Mariken berouwvol en vertrouwend haar konklusie trekt uit de dialoog van het Wagenspel en snikt: Nu eerst beghinnen mi die tranen tontsinckene Even ghedichte over mijn wanghen claer. De psychologie der godsdienstige bekering nadert haar kritiekste punt, als zij het moment der Conversie wil weergeven. Als zij wil demonstreren wat haast niet te demonstreren is: het omslaan van de menselike ziel. Hoeveel bekerings verhalen, boeiend zolang we de voorbereiding volgen, de strijd tussen de twee vijandelike machten, verbleken als zij verhalen gaan dat de zegepraal bevochten is. Dit is de meestergreep van M. v. N's Auteur, dat hij haar gehele zielsgeschiedenis concentreert om het Wagenspel van Maskeroen en zo op waarlik meesterlike wijze het ongrijpbare grijpbaar maakt, de bekering motiveert en doet meeleven tevens. Alles is daarom heen ge- concentreerd. En'met sterk dramaties talent Het grote probleem gist hier uit in bloedwarme personen. De grote bevrijdingsgedachte wordt hier tastbare werkelikheid in de strijd van konkrete levende wezens, vol natuur, vol hartstocht maar ook vol van die diepere drang die de mensheid steeds heeft doen huiveren voor het Oneindige. In dat trillende leven delen allen, de Duivel zowel als Mariken, de Oom niet minder dan de Moeye en de bezoekers van de taverne, ja zelfs Maskeroen en Maria. Belangrijk is dit vooral voor de figuur van Moenen. Talrijk zijn in de M. E. de duivelpersonages in het drama. Moenen-blinkt daartussen uit, doordat hij als het ware de synthese is der eigenschappen die de Middeleeuwen aan de Duivel toeschreven. Zowel dat wat de kerk leerde, als hetgeen o.a. uit oud-germaanse overlevering in de volks-demonologie was ingedrongen, is gesynthetiseerd in de persoon van Moenen. Ik schrijf met opzet persoon en niet figuur. Want Moenen is niet maar een accumulatie of een compilatie van allerlei trekken, die we verspreid of min-of-meer bijeen vinden in de Middeleeuws dramatiese demonologie, maar deze trekken zijn bier geassimileerd tot een levende eenheid in een levend individu. De Duivel, dat veelzijdig gekonstrueerde demonies wezen, gevallen engel en steeds op kwaad zinnende vijand der mensheid, opstandeling in trots en als 'n hond geslagen verwonnene, snorkend en brallend heerser over 's mensen ziel en tegelijk erbarmelik voorwerp van minachting en lachwekkend mikpunt van spot, meester en slaaf tevens, wordt hier uitgebeeld in een gave, geheel individuele kompleetheid en een komieS'tragiese völlevendheid, gelijk onze gehele Middel-Nederlandse letterkunde niet beter kan aanwijzen. Wie zien wil in één tintelende schepping welke lagere en hogere, uiterlike en innerlike eigenschappen de duivel in het volksgeloof had aangenomen, uit welk een mengeling van kristelik-theologiese en zowel heidens germaanse als Middeleeuws-folkloristiese bestanddeelen de volks-duivel toentertijd bestond, hoe vooral de eerste hem verdiepten en tot tragiese demoon stempelden, en de laatste hem in zijn uiterlike gestalte en lagere karaktertrekken tot een luguber-komiese konkreetheid maakten, zie slechts Moenen uit ons Mysteriespel. Hij is inderdaad gegrepen uit de volle realiteit en leeft bij al zijn verwantschap met de veelvuldige demonen des volksgeloofs zijn geheel eigen persoonlik, bloedwarm leven. Daardoor neemt Moenen in de dramatiese evolutie der Duivelfiguur een eigen en eervolle plaats in in onze Nederlandse Letterkunde, die toch wijzen mag op machtige demonen-gestalten als Vondel's Belial, Belzebub, Apollion en Lucifer. Maar Vondel's demonen, hoe scherp getypeerd in hun verschillende karakteristiek, hoezeer zelfs ook anthromorph in uiterlik en eigenschappen, leven in een hogere geestelike sfeer, dan die waarin Moenen zich beweegt. Naast Vondel's gevallen vorsten, is Moenen met zijn gelijken vooral de engel, die ten gevolge van zijn val beroofd werd van hoger geesteskracht, die ontwerd tot een schaduw van wat hij was, tot „de aap" van God. Toch zich soms zijn afkomst bewust, toch telkens de tragiek van zijn bestaan doorvoelend. Al domineert in Moenen, gelijk in Mephisto uit het Volksboek van Doctor Faust (1587) het folkloristies element, opgebouwd als hij is door de volkse fantasie, die vervuld bleef van de herinnering aan de oud-germaanse huisgeesten, toch ontbreekt de diepere trek niet. Gelijk in het Volksboek die korte maar ontroerende passage, waarin Mephostophiles in de verte het verloren paradijs ziet liggen, ons even opheft vèr boven het meestal onnozel gedoe van de duivel, zo flitst — maar scherper dan in het Volksboek — hier het helle licht van de vroegere glorie door de schaduwen, waarin Moenen thans vertoeven moet. En dit is een feit; Moenen staat hooger, psychies en dramaties, dan de Mephisto uit het Volksboek, en niet minder hoog dan die van Marlowe. Goethe zal er een der geweldigste creaties der wereldlitteratuur van maken, maar toch bevat zijn Mephisto geen trek, of hij is reeds in Moenen, zij het in kiem, aanwezig. Dit verbaast ons niet: Goethe en de schepper van Moenen putten uit dezelfde levende bron met zijn ontelbare ondergrondse wijdstrekkende vertakkingen: het Volksgeloof. Daardoor staat Goethe's Mephistopheles verrassend dicht bij Moenen, dichter dan de weemoedig-zuchtende huisgeest uit het Volksboek van 1587. Maar de auteur van dat boek was 'n kompilerend moralist, Goethe en de dichter van Manken van Nieumeghen waren wijsgerige geesten en dramatiese kunstenaars tevens. Menige scène in M. v. N. herinnert zelfs aan Goethe's Faust. Gelijk Mephisto, is Moenen een „meester vol consten," die Marikens bezwaren subtiel weet weg te redeneeren. Het toneel in „De Boom" herinnert aan Auerbach's kelder. Naast Mephisto's getuigenis van onvermogen als het pentogram hem verhindert uit te gaan, staat Moenen's bekentenis Whi gheesten en hebben dye macht niet, dats verloren, Ons te volmakene doer gheen bespreek: Altoes es aen ons eenich ghebreck, Tsi aen thoot, aen handen oft aen voeten (vs. 162-165). In korte, knappe opzet en uitwerking houdt zelfs de scène, waarin Moenen Manken overhaalt, hem „de meester vol consten" te volgen, het uit naast Goethe's eerste bedrijf. Het koketteren van Moenen met de Moeye, vooral zoals het meesterlik gespeeld werd door Jan Musch, wekt verder herinneringen aan Mephisto en Martha, enz. Juist het beknopte in de handeling is van zulk een grote plastiese kracht. Vergelijk bv. eens in het 17e kapitel van het Volksboek, dat lange sermoen Van de Duivel, in komplete preektoon, met vers 589, waar tienmaal scherper Moenens onmachtige woede en berouw flitsen in zijn rauw tragi-komies duivel-argot: Maer als 't Hem belieft, so heb ick uutghebacken. De verwantschap van M. v. N. met de Faustsage zit dieper dan in die tusschen Moenen en Mephisto; ook in Manken zelf vinden we Faustmotieven. Moenen en Mephisto evenwel zijn nader verwant dan Faust en Mariken. De opmerking van Muller, die Mariken bij Gretchen vergelijkt, is alleen oppervlakkig beschouwd, steekhoudend. Zeker, Gretchen en Mariken zijn beiden naïef vertrouwende meisjes, maar terwijl Gretchen in het Faustpoëem niet meer dan een bijfiguur is, - hoe schoon dan ook de Gretchen-tragoedie-op-zichzelf zij, - is Mariken's verhouding tot Moenen gelijk aan die van Faust tot Mephistopheles. Het hoofd-Faust-motief, in het Volksboek bij Marlowe, in het Puppenspiel, bij Maler Muller, Lessing en zoveel anderen en bovenal bij Goethe is de dorst naar kennis en macht. Die ontbreekt bij Gretchen, bij Mariken van Nieumeghen is zij aanwezig. Psychologies kan zij de vergelijking met Faust met doorstaan. Van enige voorgeschiedenis, van zoeken en onbevredgïd zijn na jarenlange studie, is bij Mariken geen sprake. Ja, t verwon- dert ons eigenlik, 'dat Mariken zich door het perspektief der zeven vrije kunsten laat verlokken. Maar 't is toch uiterst merkwaardig, dat dit wetenschapsmotief hier voorkomt, en het zou wel buitengewoon interessant zijn, zo we nog eens ooit konden vernemen, hoe de auteur van M. v. N. aan dit motief is gekomen. In Faust is het het kernmotief, van waaruit alles voortspruit, bij M. v.JNLJigt de kern.in de Maskeroejk5cène. TJoethe had tot opgave te zoeken: hoe hij Faust tot de verlossing zou brengen, de dichter van M. v. N. zocht te motiveren: hoe het kwam, dat Mariken de verlossing door de genade noodig had. Er staan in Faust en Mariken niet, zó als men wel eens kan horen zeggen, twee tijden tegenover mekaar, maar wel twee wereldbeschouwingen: het Katholicisme en het Rationalisme, de mogelikheid der verlossing door eigen kracht en die met behulp van 'n Hogere Macht. De hoofdidee van ons Middeleeuws drama is: de bevrijding door de voorbede van Maria. Gelijk de devote exempelen uit die tijd, wil het demonstreren aan een konkreet geval hoe voor ieder de mogelikheid op verlossing open blijft, ook voor hem, die het diepst gevallen is. Hier klinkt evenzeer het Tannhausermotief als de Faustidee. Het verwerven der vergiffenis wordt zelfs gesymboliseerd door een wonder, — het afvallen der ringen, — dat van verwanten aard is met het herbloeien van de pauselike staf in Tannh&user. Ziehier tevens het verschil tussen Gretchen en Mariken. DeGretchen-episodeisuitsluitendliefdesdrama, Mariken van Meumeghen is: verlossingscommedia. Daardoor is het drie-gesprek Mas- 1 keroen-Christus-Maria ook de spil, waarom het ganse drama zich beweegt Het is de lichtende vuurbaak voor de getormenteerde zondares. Daardoor werd ons mysteriespel, met zijn krachtig realisme, toch een volsterke uiting van het jubelendst idealisme. Naar het wagenspel stuwen al de daaraan voorafgaande tonelen in felle drang op, uit het wagenspel vloeien alle volgende voort in de strengste noodwendigheid. Die logika, vaster dan in het Faust-geding, geeft de wonderbare eenheid, die ons mysteriespel, met zijn sterk individualisme, in Mariken, in Moenen, in de Moeye, samenbindt tot zulk een natuurlik gaye eenheid, als waarin dit romantiese spel door deen klassiek drama ooit overtroffen werd. Maar terwijl in de tragedie der Antieken het Noodlot stuwt, stuwt, stuwt met onweerstaanbare, adem-beklemmende Overmacht naar de verplettering van de groots-onmachtige Uebermensch, zo leidt langs wegen, duister van ellende, door krochten van rampzaligheid en afgronden van wanhoop de Goddelijke Barmhartigheid dezelfde menselike zwakheid ,,in seinem dunklen Drange" tot het Licht. Hoe diep menskundig dit gedacht is, blijkt nog te meer, wanneer we ons herinneren, dat ook Goethe zijn Faust niet kon voltooien, zonder terug te grijpen naar het Middeleeuws motief der Marialegende en van Maskeroen, dat Faust zijn geding tegen Satan niet kon winnen, zonder een voorspreekster, een advocata, waarheen de Doctor Marianus, „auf dem Angesicht anbetend" de „Büszerin (sonst Gretchen genannt)" wijst: Blicket auf zum Retterblick Alle reuig zarten. Als na een leven van tachtig jaar Goethe voelde, dat hij in deze richting de lang gezochte oplossing van zijn levenswerk zou vinden, hoe blijkt dan alweer de idee der Maria-exempelen blijvend aktueel. De strijd in 's mensen ziel tussen goed en kwaad veroudert nooit, en voor elke poëties-geslaagde ver-beelding daarvan staan de geest en het gemoed van alle geslachten open. Hoe verassend bleek dit bij de jongste opvoeringen van Mariken van Nieumeghen, dat door de moderne mensen, die het vertolkten, daardoor zo innig aangevoeld en zo zuiver herschapen kon worden, doordat het waarachtig-menselike in het mysteriespel het eeuwig-menselike in hun zielen, — gelijk in die der toeschouwers, deed meezinderen en ontroerde. Met de verantwoording der behandeling van dit werk kan ik kort zijn. Gevolgd is de uitgave van de tekst door Dr. Leendertz in de Middel-Nederlandsche dramatische Poëzie, 2 tweede druk, 1907. Wie meer omtrent tekstkritiek, uitgaven enz. wenst te vernemen, zij verwezen naar Leendertz en ook naar de goed verzorgde uitgave van J. Koopmans in de Bibliotheek van Nederlandsche Letterkunde. Ook hier werden de prozastukken evenals in de editie van Willem Vorsterman (1518) waarvan de firma Nijhoff in 1904 een facsimileuitgaaf bezorgde, tussen de tekst geplaatst. Men vergelijke hiervoor wat G. Kalff in Tijdsfchrift der Maatschappij van Letterkunde, 1920, daarover gepubliceerd heeft, waarin hij — in tegenstelling met Leendertz — aantoont, dat de prozastukken een essentieel deel van het gehele werk uitmaken. Sommige passages werden gekastigeerd. De redenen die daartoe leidde, liggen genoegzaam voor de hand. Zeker gaat daardoor iets verloren van de karakteristiek der personen, van de Moeye en van Moenen in het Diezonder, maar de Moeye is maar 'n bijfiguur en Moenen wordt genoegzaam getypeerd, ook al werden de te rauwe uitdrukkingen geschrapt. De essentie van het dichtwerk is er niet door beledigd. De zin, zowel als de werking van het hoogste poëties motief blijft onaangetast, terwijl nu de bestudering mogelik wordt ook bij het onderwijs. Daarom is weggelaten, wat een behandeling met de klas in de weg zou staan. Met het plaatsen van noten is gestreefd naar beperking. Zij brengen geen filologies apparaat, alleen het hoogst nodige tot het begrijpen van de tekst Hoofdzaak toch is voor ons doel de aesthetiese in-werking en poëtiese door-voeling van het drama. Daarvan wilden we de aandacht zo weinig mogelik afleiden. Wie om een of andere redenen meer wil weten, speciaal wat taalkundige kwesties aangaat verwijzen we, behalve natuurlik naar de woordenboeken, naar de aantekeningen van Leendertz en die bij Koopmans welke voor deze editie natuurlik ook meermalen geraadpleegd werden. Het prentje is ontleend aan de editie uit 1608 verschenen bij Herman van Borculo te Utrecht (Bij Leendertz aangeduid met U). De houtsneden in die uitgave zijn gedeeltelik nagetekend naar die uit Vorsterman (1518), maar ze zijn „vrij sterk gemoderniseerd en naar de smaak van het laatst der 16e en het begin der 17e aeuw opgeluisterd met een landschap als achtergrond." Voor de Literatuur over Mariken van Nieumeghen, raadplege men behalve de Handboeken der Nederlandsche Letterkundige Geschiedenis: Marieken van Nijmegen, eene Nederlandsche Volkslegende uit de 16e eeuw door J. v. Vloten, 's Hage, 1854. P. Leendertz, Middel-Nederlandsche Dramatische Poëzie, (tweede druk van Moltzers M. P. 1907, Leiden) alwaar o.a. pag. XL tot LUI de oude drukken van dit spel worden besproken. De Facsimile-uitgave van de oudste, Antwerpse uitgave, bezorgd door Leendertz, 's Hage 1904. Taal en Letteren, 1905, blz. 225-246. Tijdschrift der Maatschappij van Letterkunde 1917, 1919 en 1920. De uitgave door Koopmans in de Bibliotheek van Nederlandsche Letterkunde, Groningen 1917. Zeitschrift far Biicherfreunde, Neue Folge, 11-21-35. „Ein altflamiscb.es Faustdrama". Zie ook nog: Haslinghuis, De Duivel in het drama der Middeleeuwen. Leiden 1912. Ten slotte veel dank aan Dr. J. Ebbinge Wubben voor de door hem zoo bereidwillig verleende hulp. DE WAERACHTIGE ENDE EEN SEER WONDERLIJCKE HISTORIE VAN MARIKEN VAN NIEUMEGHEN DIE MEER DAN SEVEN JAREN MET DEN DUVEL WOENDE ENDE VERKEERDE DIE PROLOGHE. In den tijde dat hertoghe Arent van gheldre te grave ■hevanghen wert gheset van sijnen sone hertoghe Adolf ende sijnen medepleghers so woende op dri milen na u) Nieumeghen een devoet priester gheheeten ghijsbrecht ende met hem woende een schoon ionghe maecht gheheeten Mariken zijnder suster dochter wiens moeder doot was. Dese voerscreven maecht regeerde haers ooms huys, hem zijn gherief wel eerlijck ende neerstelijck doende. Hoe heer ghijsbrecht Mariken zijnder nichten tot Nimmeghen ghesonden heeft. Het ghebuerde dat dese heer Ghijsbrecht mariken zijnder nichten seynden wilde in die stadt van Nieumeghen om daer te coopene tghene dat si behoefden, tot haer seggende aldus: Die oom: Mariken! Mariken: Wat ghelieft u, heer oom? Die oom: Hoort kint, slaet mijnder woorden goom"): Ghi moet nae Nimmeghen nemen u vertreck na — van 2) stoet mijnder woorden goom — let op mijn woorden. Om ons provande te halen; wi hebbens ghebreck 5 Van keersen, van olie in die lampe te doene, Van azine, van soute ende van enzoene *) Ende van solferpriemen 2), soe ghi selve ontcnoopt. 3) Daer zijn acht stuvers, gaet henen, coopt Te Nimmeghen van dies wi hebben breke,4) 10 Tesser nu iuyst mertdach vander weke, Te bat suldi vinden al dat u ghereyt *) Mariken: Heer oom, tot uwer onderdanicheit Kent mi bereet. Die oom: Om tavont weder thuys te sine werdet te late, 15 Want die daghen sijn seer cort nu ter wilen, 6) Ende tes van hiér te "Nieumeghen twe groote milen Ende tes nu tien uren of daer toe bet 0 Hoort kint, eest dat ghier so langhe let, Dat u dunct, dat ghi met schonen daghe 8) 20 Niet thuys gheraken en sout tuwen behaghe, f) Blijft daer vri te nacht; ick werts te gherustere, Ende gaet slapen tot uwer moeyen, mijnder sustere; Die en sal u om eenen nacht niet ontsegghen.10) Ick hebt liever dan dat ghi doorhaeghen11) ende hegge 25 Thuys by doncker sout comen alleene; Want den wech en es van boeven niet alte reene, I) cnzücn_= ajuin 2) solferpriemen == zwafelstokjes 3) ontcnoopen = verklai 4) breke hebben (met gen.) = behoefte hebben 5) ghereyt = behaagt 6) ter wilen — in deze dagen 7) daer toe bet = nog meer 8) met schonen daghe met klaarlichte dag 9) tuwen behaghe = naar uw wens 10) ontsegghen ~ afwij2 II) hoge = bosje van laag hout. of kreupelhout. Ende ghi sijt een schone ionghe lustighe maecht, Men soude u lichtelijck aanspreken. Mariken: Heer oom, soot u behaecht, So sal ick alle dinghen doen, ende niet eL *) Die oom: 30 Groet mi u moeye, mijn suster, ende vaart wel. Coopt al dat ons ghebrect, bi mate ende bi gewichte. Mariken: Ick sal. Heer oom, Adieu. Die oom: Adieu Mariken nichte, Gods gratie 2) moet u eenpaer 3) wesen. — Heere Godt, hoe mach mi therte so swaer wesen? 35 Eest dattet lant hier so tweedrachtich sT? Of eest om dat mijn nichte daer scheyt van mi? Ontbeyt, 4) hoe coem ic aldus swaer? Dits vreemd bediet. *) Met dat6) meysken daer van mi schiet *) Wert mi te moede recht ick en weet hoe. 40 Ick duchte, haer oft mi sal wat comen toe 8) Ick wilde, dat icse thuys hadde ghehouwen. Tes dwaesheit ionghe meyskens of vrouwen Alleene te laten gaen achter lande. 9) K "* 2r "^ers 2> ">oet = moge 3) u eenpaer wezen = u steeds bij blijven 4) ontbeyt = wacht eens 5) bediet = zaak 6) dat = dat het 7) schiet = verL tijd van scheiden 8) toekomen = overkomen 9) achter lande = het land door. Want die boeverie der werelt is menigerhande. Hoe mariken seer schandelijcken toeghesprokenwert van haerder moeyen. Aldus es Mariken van haer heer oom ghescheiden ende tot nieumeghen gegaen, daer si cochte van als*) dat haer oft haren oom nootelijc wesen mochte. Ende opten selven dach dat si te nimmeghen comen was so hadde haer moeye teghens vier oft vijf vrouwen ghekeven om des hertoghen adlof wille die sijnen vader hadde doen vanghen, als dat2) si bat3) scheen dul oft een verwoede duyvelinne te sine dan een kersten mensche, want si metten ionghen hertoge pertijde,4) ende vermoorde namaels haer selven doen si hoorde, dat dye oude hertoghe uter ghevanckenissen verlost was bi toedone van den casteleyn vanden grave, ghelijck ghi hier na horen sult]Mariken siende dat5) biden avonde was als si haer dinghen al ghedaen hadde doe si om comen was, seide tot haer selven aldus: Mariken: 45 Nu heb ic van als dat ons ghebrack Doen weghen ende meten naer mijn ghemack 6) Ende daer na ghecocht ende wel betaelt Maer mi dunct, dat ic hier so langhe heb gedraelt, Dat ghinder die nacht compt op gheresen. 50 Daer sie ick eenen wiser;7) wat macht wesen Aenden dach? Tes alrc8) tusschen vieren ende viven. 1) als — alles 2) als dat — zodat 3) bat = eer 4) pertijen (met enen) == Oen* partij kiezen 5) dat = dat het 6) naer mijn ghemack — naar mijn zin 7) wiser = zonnewijzer 8) alre = alreeds. Nu moet ic tavont int stede bliven; Ten es noch maer een ure dach Ende in drie uren dat iet nauwelijck gaen en mach 55 Van hier tot mijns ooms. Neen, tes beter ghebleven. Mijn moeye die woent recht hier neven; Ick wil haer gaen bidden, datse mi een bedde decke, Ende morghen also vroech als ick ontwecke, Soe mach ic^mi nae huys snel ten labuere slaen. *) 60 Ick sie mijn moeye voer haer duere staen; Soot wel betaemt wil icse gaen groeten. — Moeye, Cristus wila) al u leet versoeten Ende alle die ghi Hef hebt hoeden van gequelle.3) Die moeye: Ke,4) willecome duvel, hoe staget *) in die helle ? 65 Wel ioncfrouwe, wat hebdi nu hier te doene? Mariken: Mijn oom sant mi, omtrent der noene,6) Om keersen, om mostaert, om azijn, om veriuys 7) Ende om al datter ghebreck was tonsent in huys. Ende eer ick van deen totten anderen heb connen loopen, 70 Ende alle dinck heb connen vinden ende coopen, So eest sus 8) late worden, ende lettel grievet ^ u, Dat ghi mi te nacht een bedde decket, ghelievet u. Ic soude immer10) noch thuys gaen, maer metter nacht Wort somtijds een maechdeken bespiet ende gewacht, 75 Onteert, te haren verwite11) 1) hem ten labuere slaen = zich naar zijn bezigheden begeven 2) wü = moge 3) gequel — rampen, leed 4) Ke, een uit Christus vervormde basterdvloek 5) staget; staat het 6) noene = middag 7) veriuys = sap van onrijpe druiven 6) sus = zo 9) grieven = lastig zijn 10) immer = vóór alles 10) te haren verwite = tot haar schande. Ende daer voer sorghe ick.1) (Hierop valt de Moeye uit met een reeks van de felste en platste verwijten en zonder op Mariken's tegenj werpingen te letten, vaart zij voort:) Onteeren blamelijck doedi al ons geslachte. Tfij 2) moet u worden, onsalighe drachte;3) Ick en mach u niet sien te mijnen goede 4) Mariken: Here God, hoe wee wert mi te moede! 105 Hoe ontstelt van bloede werdt mi dlichaem soudey- nich, *) Die smedige 6) woorden, dit verwijt vileynich *) Te hoorene ende te verdragen sonder schuit 1 Nu moeye, segt oft ghi mi een bedde decken sult Desen nacht ende niet langher! Die Moeye: Ghi laecht mi liever in die Maze, 110 Alsoe diepe als dit huys hooch is, tot eenen aze Van alle die visschen dier inne vlieten.8) Dus vertrect van hier, oft het sal u verdrieten. Van thoorne sta ic als een loof en beve. 9) Mariken: Moeye, ghi hebt groet onghelijck. Die Moeye: Ontbeyt10), dese verhide11) teve 115 En sal mi niet laten onghequelt! 1) daer voer sorghe ick = daarover maak ik mij bezorgd ï) Tfij moet a worden = verachting moge uw deel worden- 3) drachte = kind 4) te mijnen, goede — zonder ergernis 5) soudeinick — plotseüng 6) smedig = smadeuk 7) vileinich= laaghartig 8) vlieten = zwemmen 9) Deze regel beteekent=Vsa toorn sta ik te beven als een blad 10) ontbeyt — wacht even 1 11) verhide = vervloekt. Moeten die tuyten *) wat sijn verstelt? — Ja, si beghint mi den worm int hoot te roerene.2) Ick stae quaet ghenoch om den duvel te snoerene, Oft om op een cussente binden, 3) al4) waerhikintsch. Ick stae wel soe spijtelijcken en winsch *) Ic en Weet nauwe of ic op mijn hoot sta of mijn voeten. Alle die mi desen dach ontmoeten, Die sal ic antwoerden, dwelck mi dit beroer 6) doet, Alleens 7) gelijck die duvel zijn moer doet. Mariken: 125 O bedructe, nu is u lijden naest8) Ick blive staende wel so beraest, 9) Dat ick van mi selven en weet hoe noch wat Met eenen dullen hoofde loop ic noch uuter stat, Ontsiende 10) boeven noch daer toe roovers. 130 Ic scatte11) ic mijn bedde make onder die loovers; Ic en vrage na niemant, die nu levende sL Al quaam die baerlijcke duvel to mi, Ic ben nu als dje nieghers 12) nae en vraghe. Nu gae ic sitten onder dese haghe 13) 135 Mi selven bevelende inden handen Van Gode of alle die helsche vianden.14) ► Hoe Mariken van haerder moeyen schiet ende uut Nieumeghen ghmck. * Aldus es die ionghe maecht mariken van haerder 1) tuyten = vlechten, lokken; verstellen = uit hun doen brengen. De zin to- ^SnH^f n ,h.eIdendaad toegeachreTen, drt zij de duivel op een kussen bond" (Leendertz; De Moeye zegt dus, dat zij de duivel wel aan durft 4) al — als. 3 n'^^^K-- 6>^™^= ontsteltenis 7) alleens = geheel en J riin ™f Tn f 1 9) ber,aest = huiten mijn zinnen 10) ontsien = bang ïmi. 0,? U)Jfc Scatte. — ik veTm°*a. * denk 12) nieghers = nergens 13) haghe, — doornstruik 14) de viant — de duivel ner8ens. moeyen ghescheyden ende al weenende seer mestroestich metten donckeren avont wter stadt van nieumeghen ghegaen so langhe dat si quam nevens een groote dicke haghe daer si met grooten druck onder ghinck sitten weenen ende screyen, haer selven den viant seer dicwils overghevende met droever herten, tot haer selven segghende aldus: Wee mi! suchten, crijsschen ende hantghewrinck, Mi selven hetende vermalendijt; Dats nu mijn solaes *) ende anders gheen dinck 140 Doer mijns moeyen scandich verwijt. Eest onrecht, dattet mi spijt2) Sonder cause sulcken woorden te liden? Neent vri,3) In mi groeit sulcken nijt, Daer 't herte in wast, nu talder tijt, 145 Dat ic quaet ghenoech sitte in dit berijt,4) Om mi selven eewich te vermalendiden. Hulpe, welcken temptacie *) comt mi bespringhen! Wil ic mi selven verhanghen oft craghen ? 6) O ioncheyt, suldi u connen bedwinghen? 150 Oft en wildi nae gheen reden vraghen? Wie soude oock alsulcken woorden verdraghen Sonder schuit? Hi en is niet levende, ic meens, Diese sonder verdiente 7) wel soude behaghen. Dies segick in wanhopen, die mi comt belagen. 155 Comt nu tot mi ende helpt mi beclaghen, God of die duvel, tes mi alleleens. Di viant die altijt zijn stricken ende netten spreit, 1) solaes — troost 2) spijten — grieven, krenken 3) vri — waarlik 4) berijt == moeilike toestand $) temptacie — verzoeking 6) craghen — kelen 7) sonder verdiente = zonder schuld 8) tes mi alleleens — 't is mij enerlei. ïaeckende naë die verdoemenis der sielen dese wnnrrl™ loorende, seyde tot hem selven aldus7 woorden Die duvel: Dat woert werdt mi die siele weerdichA) aTw • Sdven toeéhemaect rectóveerdich, , . Al waer ick een mensche ende al bi Gods ghedooghe 3) 60 Tes al te passé,4) sonder5) mijn een oghe, ') Die is of si mi uut waer ghesworen. Wi gheesten en hebben dye macht niet, dats verloren OnS te volmakene doer gheen bespreek:*) ' Altoes es aen ons eenich ghebreck, £ a^.th°ot'..aen handen oft aen voeten. ' S a 1ci mi,n voiseken 7) wat gaen versoeten Ende spreken so welvallende *) ende metbSSSe ») Dat ick mijnen boel") niet en verleede "? ^ Ten eersten") saknen die vrouwen soetelijc 70 Schoon kint, hoe sitti dus belaen?0^6^ ~ «Tfc-ïï ff rech, Mariken: 5 Wat_mijns,18) id^SS^U van regels 158 en 159 te, ik heb mi/jS = ™ al 3) De zin geven, en wel met toestemming van ^ 4) ^ ï he' """^ ™n «« mens ge behalve 6) doof gheen besprick™ doVr hit J^t = in orde « «onder = 17) .acten = komen 18) wat mijn3 J> J^™ ^^^.«nvoudig, oruchuldig Met dat*) ick dien mensche ben aenschouwelijck. Hulpe, hoe flauwelijck vervalt2) mi therte! Die duvel: . . Schoon kint, en vreest grief3) noch smerte; Ick en sal u hindere grief noch quaet doen; 180 Maer ick ghelove 4) u, wildi nae mijnen raet doen Ende met mi gaen, wilt dit onthouden nauwe,5) Ick mace u eer lanc der vrouwen vrauwe. Mariken: .... Vrint, Ick sitte nu recht also ghesint, 185 So beroert ende soo ontstelt van engienen ) Doer die schimpighe woerden, die ic sonder verdienen Heb moet lijden: Dies ic mi alsoe hef den viant overgheve Als Gode, want ick sitte half sonder sin. Die duvel: ' 190 Bi Lucifer, tes noch al7) ghewin; Si heeft die beroerte8) te deghe opghesopen; Si sit noch even versteent in wanhopen. Nu soudic hopen, te min so 9) claech ic nu, Dat ic niet missen en sal. - 10) Scoon kint, noch vraech ïck u, 195 Oft ghi met mi versamen wilt in ionsten? ) 1) mer éat = terwijl 2) vervalt. == bezwijkt ^f=J^^TeZrTe verenigen. Mariken: Wi sidi, vrient? Die duvel: Een meester vol consten, Nieuwers af falende wes ic besta.J) Mariken: 't Comt mi alleleens 2) met wien dat ick ga, Also bief gae ic metten quaetsten als metten besten. Die duvel: 200 Wildi u liefde te miwerts vesten, Ick sal u consten leeren sonder ghelijcke, Die seven vrie consten: rethorijcke, musijcke, Logica, gramatica ende geometrie, Arithmetica ende alkemie,3) 205 Dwelc al consten sijn seer curable. 4) Noyt vrouwe en leefde op eerde so able, *) Als ic u maken sal. Mariken: So moetti wel sijn een constich man; Wie sidi dan? 1) Nieuwers af falende wes Ie besta = nergens in falende, wat ik ook onderneem 2) r Comt mi alleleens = 't is mij enerlei 3) De groepering van een aantal vakken van wetenschap in zeven „vrije kunsten" werd door de M. E ontleend aan de Oudheid. Deze kende er oorspronkelik zeven. Zij werden „vrije kunsten" genoemd, omdat zij omvatten hetgeen een vrije man moest weten, in tegenstelling met dat, waarmee de slaven het konden doen. Oorspronkelik telde men er negen Ze MW.E' onderscheidde men er zeven: Grammatica, Dialectica, Hhetorica, Arithmetica, Oeometna, Musica en Astronomia. De eerste drie, het Trivium werden in de lagere scholen, de laatste vier, het Quadrivium, in de hoogere scholen onderwezen. Terwijl hier de alchemie genoemd wordt, zal Moenen in vs 492 volgens de gewone indeling de Astronomie opsommen 4) curabel = achtbaar 5) abel = bekwaam. ' 3 Die duvel: Wat leyt u daeran? Wie ick ben en soudi met rechte *) vraghen niet. 210 Ick en ben die beste van mijnen maghen niet Maer u dat ic emmermeer niet dan ionste en toge.2, Mariken: Hoe heeti, vrient? Die duvel: Moenen metter eender ooghe, j Die wel bekent is met3) veel goede ghesellen. Mariken: Ghi sijt die viant vander hellen. Die duvel: 215 Wie ick ben, ick ben emmer4) gheionstich tot u. Mariken: Ick en hebbe oeck van u ancxt, vrese noch gru; Al quam Luycefer selve uuter helscher ghewelt,5) Ick en» souder niet af vervaert sijn, so ben ic gestelt Ick ben onghequelt van allen ancxte. Die duvel: 220 Ja schoen kint dits tcorste ende dlancxte:6) Wildi met mi gaen en mijnen raet do en sonder veysen,7) Al dat ghi dincken moecht oft peysen, j Sal ick u leeren, soe ick u eerst vertelde; 1) met rechte = op goede grond 2) maer dat — alleen dat emmermeer = immermeer 3) met = bij 4) emmer = in allen gevalle 5) gHewelt — gebiec 6) dits tcortste ende dlancxte — kort en goed 7) veysen -■- veinzen. Van goede, van iuwelen, noch van ghelde 225 En suldi ooc nemmermeer hebben ghebrec. Mariken: Tes wel gheseyt; maer nae deerste bespreek, *) Eer ghi met mi sult versamen in ionsten, Suldi mi leeren die seven vrie consten, Want in alle dinghen te leeren verfray2) ick. 230 Ghi sullet mi al leeren, suldi? Die duvel: Wat trouwen,3) ia ick. Ick sal u leeren al dat voechlijck is. Mariken: Nigremansie 4) dats een const, die ghenoechlijck is, Mijn oom es daer af fraey 5) ende cïoeck;6) Hij maect wonder somtijts: hij heeft er af eenen boeck, 235 Ick wane *) hi hem in node noyt en faelde. Hi soude door die ooghe van eender naelde Den viant wel doen cruypen tegen sinen danck. Die conste moetti mi oock leeren. Die duvel: O aenschijn8) blanck, Ai wes 9) ick can, u selven verfroyt,10) 240 Es al om u, maer ick en leerde noyt od nXLZa hlraa-H 2> verfraw™'~ «ich verheugen 3) wat trouwen =wel natuur' te k,?™,„„^re"lar""> = de kunst om de geheime krachten der natuur te kunnen gebruiken. Koopmans merkt terecht op, dat het door Mariken ïlt ™ H °e£ welfde(brCTi« »1 wezen, waarin haar oom de formulierenTinden kan. om de boze leesten, en dus ook Moenen, te bezweren. 5) fraen - hï - IZ T^iT Sf"k V™™» = «elooven 8) aenschijn = geTaï 9Jwes - wat 10) verfrogen = verffogen (zie va. 229) de beteekenis is: en u zelf behaa|f Nigermansie, daer veele aen cleeft. Tes een conste, die veel moyten heeft, Ende daer oock vele sorghen inne steeckt. Als ghi nigermansie begint ende u ontbreeckt 245 Een woort ofte een letter, schoon rode mondt, Ende ghi den gheest, die ghi roept, ter stont Niet en cont bevelen of te passé 1) spreken, Hi soude u ter stont den necke breken. Dus leiter groot grief2) inne, scoon edel blomme. Mariken: 250 Eest so, soe en gheef icker dan niet omme; Ick en wil niet leeren, daer ic bi sou moghen sneven.3) Die duvel: Ha, ha, dat heb ic haer ontgheven.4) Wat, sou si nighermancie begheeren te leerne! — Cost si nighermancie, twaer om te verseerne!5) 255 Ende tot haren accoort te keerne 6) die gheheel helle ende te brenghen in laste;7) Ende tware om mi te bedwinghen, alst haer paste; Oft mi te legghen vaste, daer ic en soude moghen wech noch van! Haer nighermancie te leeren ? daer en come ic niet an So ick best can, sal ick haer dat houden uuten sinne. 260 Hoort, wat ic u noch leeren sal, mijn schoone minn , Om dat8) ghi die nighermancie sout laten varen. Mariken: Wat suldi noch leeren? 1) re passé spreken = op de juiste manier aanspreken 2) grief = zwarighe»d 3) sneven = rampzalig worden 4) ontgheven = uit het hoofd praten 5) fe ve seerne = leed berokkenen 6) Deze regel beteekent: en de gehele hel aan ha wil te onderwerpen en in last te brengen 8) om dat = opdat. Die duvel. A11 ,. , , Dat sal ick u verclaren: Alle die talen der werelt sal ick u leeren, So sal u alle die wereld verheffen ende e'eren; 265 ü jnt a^e die te connen' ëni en weet niet wat si.1) Ende dan die seven vri consten daer bi! Tes om van eiken verheven te sijn seer excellentelijc. Mariken: Daenhoren versacht minen druck tormentehjc, J) Gheheel obedientelijck touwen 3) wille, ende 4) 'ghijt 270 Stel ick mi. S° d°et' Die duvel. Een bede begheer ic aen5) u, beelde soet; hnde ghi mi dit doet, het sal u wel baten. Mariken: Wat beden es datte? Die duvel: Dat ghi uwen naem soudt willen laten, fcnde geven u selven eenen anderen van nu aen voort! vtk £lanken is voer mi een ombequaem «) woort 275 üieender *) Mariën ic ende mijn geselscap sulc grief8) . , hebben, LJat wi nemmermeer dien naem en sullen hef hebben Doet doch uselven Lijnken, Grietken of Lijsken t~i u i , noenien; lek belove u, eer dat9) iaer lijt,10) het sal u vromen,") S^'J5 ^JSLTe^9e=. P1W«end«'biJï nw b« ..irock" 3) touwen: Meer dan ghi noyt *) hadt van vrienden oft magen Mariken: 280 Ey lacen, twi 2) mach u dien naem meshaghen ? Tes doch den edelsten ende den soetsten naeme Van alle der werelt ende elcken bequame. 3) Mariken oft Maria, hoe moechdi dien naem veeten? 4) Om al dat leeft en wille ic anders niet heten; 285 Mi dunct, men mach dien naem niet versoeten. *) Die duvel: Ey ey, nu es mijn werck weder al onder die voeten, Can ick haer desen naem niet doen veranderen!— Hoort hef! willen wi wandelen 6) met malcanderen, Soe moetti uwen naem veranderen, al deret u seer, 290 Oft wi moeten scheyden ende voort. *) Noch meer Moetti mi beloven. Peyst, belofte es schuit. Mariken: Wat sal ick beloven? Die duvel: Dat ghi u nemmermeer seghenen 8) en sult. Wat dat u toe compt9) oft pijnt te deerne,10) Ghi en moecht u niet seghenen. Mariken: Dat belove ick u gheerne;' 295 Aent seghenen en leyt mi niet veel an. Maer minen naem ick qualic gheloechenen can; 1) noyt is bier geen ontkenning 2) twi - weerom? 3) bequame = welgevallig 4) veeten = haten 5) Men kan geen zoeter naam bedenken; vgL de uitdrukking de Zoete Lieve Vrouw" 6) wandelen = omgaan, verkeren 7) voort — weg van hier 8) seghenen ~ een kruis maken 9) toecomen = overkomen 10) pijnt te deerne = dreigt te deren. r-KK'.-..! Want Maria, daer ic naer hete, dats alle mijn troost Mijn hope; want alse mi yet grieft of noost, *) Roep ic ter stont op haer *) om een bevredinghe. *) 300 Oeck dien icxse daghelicx met eender bedinghe,4) Die ic van ioncx hebbe gheleert. Maria di wert van mi gheëert, Also langhe als ic kennisse hebbe, des niet en fael ic, Al sla ic int wilde 5) of al regeer6) ic mi qualic. 305 Haer te loven en mach niet zijn vergheten. Die duvel: Nu, om dat ghi so seer sijt vervleten *) Op dien name, hoort: ic sal u noch begheren nettere: 8) Ick ben te vreden, dat ghi hout deerste lettere Van uwen name, vrou ongheblaemt fijn; 310 Dat is de m; dus suldi Emmeken genaemt sijn. Als in u lant sijn doch veel maechden ende vrouwen. Mariken: Nu wel, mach ic minen rechten naem niet behouwen, Liever dan wi scheyden souwen, ben ic metter eerster lettere te vreden: Emmeken sal ick heeten tallen steden, 315 Nochtans èn doe icx niet gheerne. Die duvel: Sijt, segt, gepayt, Ent niet al op uwen duym en drayt Eer een iaer, doeges mi verwijt 9) 1) nosen = hinderen, schaden 2) roepen op haer = haar aanroepen 3) bevredinghe = vertroosting 4)_ bedinghe = gebed 5) int wilde slaen — afdwalen 6) hem regeren -- zich gedragen 7) vervleten sijn r= verzot zijn op 8) ic sal u noch begheren nettere = ik zal het u nog precieser vragen 9) Stel u gerust, als het niet alles binnen een jaar draait naar uw wil, verwijt het mij dan (doeges mi verwijt) = doet des mi verwijt. Gaewi na Tshertoghen bossche sonder respijt,1) Ende van daer en werd ons gheen ruste, 320 Wi en comen t' Antwerpen na onsen luste; Daer wert een wonder van ons begonnen. Eer wi daer comen, suldi alle die talen connen, Die ghi begeert te leerene, soe ick u seyde, En die zeven vrije consten tot uwen gereyde. 2) 325 Bastaert, maleveseye 3) wert uwen eersten dranck. Condi mijn vrientscap houden ende minen danck, *) Tes wonder, wat ghi noch sult bedrijven. — Maer ten eynde, hope ick, salder u siele blijven. Nae dese woorden sijn emmeken ende moenen nae des hertoghen bossche ghereyst, daer si sommighe dagen bleven teerende seer rijckelijc en voor een yegelijcken betaelden die met hem5) lyeden quam eten oft drincken Nu sellen wy een luttel swighen van emmeken ende moenen ende bescriven van heer Ghysbrecht Emmekens oom. Na dat mariken dyemen nu emmeken noemt sommighe daghen wech geweest hadde soe was heer ghijsbrecht haer oom seer verwonderdt van haer langhe bbven zeggende tot hem selven aldus: Die oom: O murmeracie 6) die mi al even stranghe *) creyt,8) 330 Hoe ontstelt ghi hert, sin ende verstant, Om dat Mariken, mijn nichte, soe langhe beyt, 1) zonder respijt — zonder uitstel 2) gereyde — gerief 3) Bastaert; maleveseye ; twee wijnsoorten 4) danc = gunstige gezindheid 5) hem — hen 6) murmeracie = angst 7) strangh - hevig 8) creyten — kwellen. Die ick om provande te Nimmeghen sant. Ick seyde haer nochtan, quaem die nacht op hant, Ofte datse haer vervaerde in eenigher wijs, 335 Dat si tot mijn susters soude gaen slapen, want Als ick te Nimmeghen come, dats altoos mijn logijs. Ick en hebbe hert, sin, noch avijs Ick en moet weten*) hoet met haer staet. Mesquaem haer iet doer eenich afgrijs 2) 340 Ick storve sonder hope of raet Want tmeysken is alle mijn toeverlaet,3) Ende van ioncx heb icse op ghehouwen.4) Dus soude icker aensien 5) node eenich quaet. Maer seer lichte vertwifelt men ionge vrouwen. $45 Dit es nae Nimmeghen, 6) sonder verflouwen, Om van haer te hooren recht bescheet.7) — Sulck hoort somtijts, tes hem om hooren leet.8) Nae desen woorden is heer ghijsbrecht tot zijns susters mys gegaen haer vragende na mariken haerder beyder lichte dye welcke seer straffelijck 9) andtwoerde dat si an haer niet en wiste. Waerom hi seer droeve was tot iiaer seggende aldus: Die oom. , Ey lazen, suster, ghi beguyt10) mi, Dat ghi segt, dat ghi van Maeyken niet en weet. Die suster, Marikens Moeye. i50 Ey neen ick seker, goey jan Duyt11) ghi. 1) — Ik kan gevoelen noch denken of ik moet weten 2) afgrijs = afgrijselike zaak 3) toeverlaet = hoop en troost 4) ophouden — opkweken 5) soude icker . aensien _ zou ik haar.... zien aandoen 6) Hier mee geeft de oom aan dat hij naar Nijmegen gaat 7) bescheet r± bescheid 8) Dit betekent: Menigeen hoort. wat hem leed doet om te horen 9) straffelijck = streng 10) beguiten = iemand wat wijs maken 11) goey Jan Duyt — sukkel Die oom. Ey lazen, suster, ghi beguyt mi, 355 Dat ghi segt, dat ghi van haer niet en weet. Ghi ghelaet *) u verstoort ende seer tonvreet, 2) Om dat ic u come vraghen met woerden saechtich, Oft ghise niet ghesien en hebt Die Moeye. _ , ,u . Dats seker waracnticfa, En ghelaet u al3) had icse te bewarene ghenomen. 360 Tes acht of tien daghen leden, dat si hier was comen, SeggTTënde: moeye, dect mi een bedde desen nacht; Ic en derre 4) niet thuys gaen, oft ic ware gewacht Van boeven, dye maechdekens geerne mesverghen. Doen seide ic haer, dat si sou gaen ter herberghen, 365 Daer si al den dach had sitten drincken ende scinken. Die oom . . . . , _ Hoe! hadse al den dach sitten drinckent* Die moeye. . , , , . Dat moechdi wel dincken, daert haer met en verdroot. Si quam hier met een kinnebacken also root Als een eersgat met vuysten ghesleghen. 370 Ende om dat ic daer wat seyde teghen, Tscheen datsi mi gheten sou hebben metten most- aerde. Al vloeckende ende al tierende lyepse haerd er vaerde,5) Ende noyt sint6) en heb ick mijn ioncfrouwe ghesien. Die oom: . . , . „ Ey lazen, wat sal mijns dan gheschieni' 375 O Godheyt in drien, waer sal dmeysen ghevaren zijn l iThem"'gelaten = zich honden 2) tonvreet = ontevreden 3) al = als 4) derre = durf % %epse haerder vaerde = liep zij weg 5) sint = sinds. Die moeye. Ey goey! *) iewers in den droeven of claren wijn. Die oom: Ey lazen, suster, ghi doet mi weenen, Dat u alsulcke woerden ontvloten. Die moeye: 380 Haddisi in een cofferken ghesloten, 50 haddi moghen dit grief2) beweeren. 3) Keren,4) hef man, wat salt haer deeren, Al machse wat ghebruycken haers willen ? *) Ten sal haer een enckel mite 6) niet schillen, 385 Si en sals oeck niet te nauwer zijn een stroo.7) 51 en salder niet manck af gaen. Die oom: Och, ick hoore dit so no, Dat mi therte dunct in vieren spliten. Ick moet ommekeeren ende minen oghen witen, 8) Want die tranen ontvallen my lancx die caken. 390 O Moeder ons Heeren, die ick binnen Aken Alle iaer besoecke met ionsten devotelijck, Staet mi nu bi, het is mi notelijck; Ende ghi, sinte Servaes, rustende binnen Maestricht, Die9) van mi tsiaers10) menich scoon licht11) 395 Uut devocien wert ghestelt, Mi hoepic dat ghi niet beswijcken en selt.12) 1) Eg goog: - ei, sukkel 2) grief — leed 3) beweeren ~ afweren 4) Keren ~ een der vele verbasteringen van de naam Christus of Kerst 5) haers willen ghebruycken = haar eigen zin volgen 6) een mite = een klein geldstukje 7) vs. 384 en 385 beteekenen: zo 'n kleinigheidje maakt voor haar niet uit; zij zal er ook niets minder om wezen 8) minen oghen witen " het wijten aan mijn ogen, dus iets beschreien. Bij Vondel: Jaergetijde van Oldenbarneveldt; wij klaagden 't aen ons oogen 9) die is hier datief 10) tsiaers - jaarlijks II) licht — waskaars 12) De hoop dat gij mij uw bijstand niet zult ontzeggen. Ter noot1) salmen troost aen vrienden soecken; Ic wil: gaen vernemen ende doen vernemen in alle hoecken, Ofter yemant af heeft ghehoort 400 Al ben ic ghestoort,2) Ten es gheen wondere, dat mi tderven grief gheeft: Niemant en scheet gheerne van dat hi hef heeft Na desen. is heer ghijsbrecht van sijnder susteren ghescheyden met droeven moede, omdat hij geen tijdinghe van Mariken zijn nichte en verhogrde.3) Hoe marikens moeye haer selven dye kele afstack. Binnen desen middelen tijde heeft die casteleyn van den Grave den ouden hertoge Arent wten ghevanckenisse ghelaten hem leedende in die stadt van Shertogen bossche daer hi seer feestelijc ontfanghen was van den heeren van der selver stadt Dwelcke dese marikens moeye horende wert daer om so toornich in haer fenijnich herdt dat si naelicx4) gheborsten hadde van quaetheden seggende: Emmekens moeye: Hulpe leveren, longeren ende milten. Tanden, hoofden, wat ic al leets ghewinne! %)5 Den spijt sal mi doen bersten of snuiten, Want ic swelle van quaetheyt als een spinne. Verwoet dul werdt ic ende buyten sinne Doer die nieumere, *) die ic daer hebbe verstaen. 1) ter noot — In geval van nood 2) ghestoort — ontsteld 3) verhoerde — hoorde 4) naelicx — bijna S) nieumere - nieuwmare, bericht. Doude dief,') die te Grave opt slot lach in die rinne,2) 410 Die ist verlost ende laten gaen.3) Och, nu es alle mijnen troost ghedaen, Want ons ionghe hertoghe, bi wien ic blive,4) Sal nu, ducht ick, zijn hant opt bloote slaen.5) Ick bender so inne beroert6) dat ic mi saen *) 115 Overgheven soude, met siele, met live, Ende roepen alle duvels te mijnen verstive. 8) Die duvel: Ha ha, van dien bedrive soudic profijt hebben! Die siele es mijn, mach ic den tijt hebben Van een half ure omtrent haer te sine. Emmekens moeye: 420 Eest oock niet spijtich? Die duvel: Jaet, ende grote pijne 9) Voer dengene, die den iongen hertoge hout10) zijn. Emmekens moeye: Om waer segghen, wie sout sijn, Hi en soude ghenoechte in sulcken gheselle maken?") Al soude icker eewelijc om in die helle blaken, 425 So sal ick mi selven die keele afsteken uut spijte, So werdic van deser ongenoechten quyte.12) Och, adieu, orlof13) ionghelinck ghepresen! Moechdi hier na noch hertoghe wesen, U*%?L% SChUrk $■ rbme. <™™>e) — kool. gevangen is 3) laten gaen = loserkali i?ZZ'„CblZ%:= '°i Wien' Partij ik boor 5) syn hant opt bloote slaen = er kaal afkomen 6) beroert - ontsteld 7) saen = voetstoots 8) te minen >>entive = om m.j staande te houden 9) pijne _ leed 10) hout =genegen 12 - hPvS v,""™", ^'l V,ermaa4 m een Jongeling ™u scheppen 1ZJ — bevrijd van dit verdriet 13) orlof vaarwel. Ic en achts niet, dat ic mi dieven corte. 430 Daermet steeck ic dien opsteker *) in mijn storte, *) Met dien horte dat ick mi verniele.3) Paertiscap verdoempt menighe siele. Die duvel: . . s* Ten helschen ghecriele,4) in een eeuwich verseeren s) Wil ic die siele onder6) Luycifer broen.7) 435 Wat dwaser menschen, dat si om princen oft neeren Oft uut partiscap hem selven verdoen! Al onse, al onse, die in dit opinioen Hem selven houden so versteent! Partie ende nidicheit baet der hellen menich mdhoen 440 Van zielen, eert iaer lijt,8) wie *) dat beweent Hoe emmeken ende moenen na antwerpen reisden, daer veel quaets door hemlieden ghebuerde. Doen emmeken ende moenen sommighe dagen tshertoóen bossche gheweest hadden so reysden si nae antwerpen daer si corts10) quamen. Ende moenen seide tot emmeken aldus: Moenen: Nu sijn wi Tantwerpen na u begneeren. Nu willen wi triumpheren») ende costelijc teeren! Gaen wi in den Boom om een pintken romenien") 1) opsteker = dolk 2) storte = strot 3) = met die stoot dood ik^ verklaart broen met werpen, stoten 8) eert raer !„t = ^^rtf™ weldra l[l'%J$££^--*i ^"n^T~ie ==\eu zoete griekse ofsPransePwtjn genoemd naar de stad Napoli dl Ronumla op More* Emmeken: In den Boom segdi? Moenen: Ja, troost, daer suldi sien 5 Alle die quistgoeykens, die hem qualijc regieren, Alle die vroukens vanden leven, alle die putyeren, *) Diet van tienen, van vieren, stellen int wilde.2) Boven sitten die borghers, beneden die ghilde, 3) Diet heVer nemen dan gheven souden. Emmeken: 0 Daer verhuech ic mi inne, als ic sulc leven scouwe, Gheen dinc en es mi bequamere 4) Moenen: Wi moeten daer noch drincken op die gulden camere, Eer dat wi scheyden, en ghijt begheert. Sit neder, troost. Ia, een eerst5) heer weert; 5 Twer 6) iammer versuerdet binnen den vate. Die cnape; Wat wijn belieft u, goet man? Moenen: Een pintken garnaten,7) Ende een pintken ypocras voor mijn wijf; Ende een pintken romenien, die verwennet dlijf; Courage gheeft hi, al waer men flou. 1) mttger = vagebond 2) = die onverschillig weg alles verdobbelen 3) ghilde — gezelschap 4) bequamere = aangenamer 5) een eerst betekent misschien: vers getapte wijn 6) Twer (twaer) = het ware 7) garnate of granate — een witte, zoete wijn. Die cnape: 460 Dats emmer1) waer. Een eerst! ou! een eerst! ou! 1 Vanden besten! vanden besten! met volle kitten!2) 1 Een banckgheseüe: Siet Heinsone.wat schoonderwijf compt ginder sitten! Donder gheselle: Dats waer, ende wat leckerder druyt3) van eenen manne! Deen gheselle: Willen wi er ons bi scicken met onser canne? 465 Ende hooren wi, dat *) maer zijn meysen5) en es, 1 Wi sullense hem nemen. Donder gheselle: Hi moet tavont aent mes, °) Want tes eenen leeliken loeten,7) Ende tvrouken en es niet om' versoeten. 8) Die es tavont mijn! — eest maer sijn meysen! 470 Suldier niet toe helpen? Deen gheselle: Biden storten, ») ia ick, dat moechdi wel peysen, Ende daeraf minen voet biden uwen stellen. — God segene u, brasser! ^toetten ■ Comt drincken, ghesellen. 1) emmer = zeker 2) kitte = kruik 3) wat Zekerder draytj= wat ta mooie iongen 4) dat = dat het 5) megsen =.liefje: 6) aent mes door een rnessenéevecht onderworpen worden. De „ghesellen" Wijken alzc. vechtjassen of ™ ^ bfkkesniiders" te zijn (Koopmana) 7) loete = lomperd 8) en es met om versóeten = er fs geen liever vr^wtje denkbaar 9) storte = strot, biden storten is 'n krachtterm. Donder gheselle: Neen brasser, wi hebben van denselven, Maer mogen wi hier bi u sitten? Moenen: .__ _ Ja gH al waert totten elven, 475 doet gheselscap en mach mi niet verleeden J) Deen gheselle: Bi verlove, 2) waeru3) sidi onder u beeden ? 4) Moenen: Van den Bossche of uuter Meyerie. Emmeken: Moenen hef, en waert niet geometrie, Dat ic ons wiste te seggene int clare, *) 480 Hoe vele dropelen wijns dat in een canne ware? Moenen: Iaet5») hef, hebdi die conste noch weionthouwen? Die conste leerde ic u ghisteren. Emmeken: Dats waer, en trouwen.6) Logicam leerde ghi mi oeck daernaer, Die hebbe ic ooc vaste. Een gheselle vraechde Moenen: 485 Brasser, wat seyt u vrouwe daer? Sousi wel weten te sommeren gheringhe,7) 1)) verteeden = onaangenaam zijn 2) bi} verlove = met uw Terlof 3) waen tCed7 ,T beiden 5a> ^ = J« 5) mr clore = precies 6) troTwen - op mijn woord 7) sommeren gheringhe = rlug uitreken*. 4 Hoe veel dropelen wijns in dien pot ghingtie? Van vreemder dinghen en hoordic noyt scriven. Moenen: ' , . Si soude noch al meer wonders bednven! 490 Haers ghelijcke en saechdi nie binnen uwen levene; Die vrije consten can si alle sevene: Astronomia ende geometrica Arithmetica, logica ende gramatica, Musijcke ende rethorijcke, dalderhoutste. ^. 495 Si soude derren staen teghen den alderstoutste Clerck,2) die in Parijs oft in Loevene *) studeert. Donder êheseüe. Goey brasser, ic bid u, dat ghi haer consenteert, Dat wi van haer wat sien moghen oft hooren. Deen éheselle: Ta doch, ic meet een paar winen te voren, ) 500 Ende, biden rebben,5) wilt u yemand hinderen oft vercorten, °) Wi willen ons bloet voer u storten, Ende 7) ghi yewers 8) aen ongenoechte 9) gheraectet Moenen:' , , , . ; . . Dat refereynken, dat ghi ghisteren maectet, Doen wi ons noenmael deden te Hoochstraten, 505 Segt hem lieden datte. onéenoechte = in ongelegenheid. Emmeken: Willes mi doch veriaten,*) In rethorijcken slacht ic al2) den slechten 3) scolieren, Al soudic gheerne rhetorijcke hantiereu 4) Om die seven vri consten daer met te vermeerene. 5) Rhetorijcke en is met crachte 6) niet te leerene, 510 Tes een conste, die van selfs comen moet. Alle dander consten, alsmen daer neersticheit toe doet, Die zijn te leerene met sien, met wisene, — Maer rhetorijcke es boven al te prisene; Tes een gave vanden heylighen gheeste, 515 Al vijndt men menighe onbekende 7) beeste Diese versteken8). Tes grote smerte Voer diese beminnen. Dander gheselle: Ey, goey herte, Moet u soe seer zijn ghebeden? Deen gheselle: Segt ons doch yet Wi sijn te vreden 520 Met dat ghi cont; ey, om gheselscaps wille, Ick sal oeck wat segghen. Emmeken: Nu, swijcht dan stille 1 Want retiorijcke wilt ghehoort ende verstaen zijn; Na mijn beste sal u een duencken9) ghedaen zijn: O rethorijcke, auctentijcke10) conste heflijck, t i?Vg H ^ "£) daarvan vrijsteUen 2) al = geheel en «1 3) slecht = eenvoudig 4) hanfieren = beoefenen 5) vermeeren of vermaren - vermaard te maken 6) met crachte =: door studie 7) onbekende = onkundig 8) versteken t= versmaden 9) deuncken = deuntje 10) auctentijcke = vermaard 525 Ic claghe, met wanhaghe,l) dat men di haet. ^ Den sinnen, die u minnen, vallet seer grieflijck; Hem tfi, 2) die di geen gade en slaet, 3) Ende denghene, die di eerst maecte, versmaet! Ick puer versmade als dongheraecte 4) selcke doren.5J 530 Maer al eest scade ende scande van selcker daet, Ende leet hem alleene,6) die dit aenhoren: Doer donconstighe *) gaet die conste verloren. Consten maect ionste, stelt men 8) in een parabele; 9) Voer fabele houdic dat woert ende niet waer. 535 Laet daer een constenaer comen notabele,10) Donabele,11) van consten niet wetende een haer, Sal claer ghehoort zijn hier ende overal daer; Welnaer12) zal dye constighe van armoeden versmoren,13) Vercoren es die loeftutere14) allet iaer. 540 Maer emmer15) al hebbens die selcke16) toren;") Doer donconstighe gaet die conste verloren. - Tfij, alle botte, plompe, slechte18) sinnen. Die conste sout stellen in u verstant!19) Want Reyn conste sal elck met rechte minnen, 545 Conste eerst ghemaect aen elcken kant,20) want Conste hout in weelden21) menich playsant22) lant. Eer geschie hem23) allen, die consten orboren!24) m donabele * de onbekwame 12) welnaer - bön. 13) versmoren = omlê&£a% = Soon 23; hem = hun 24) orboren = beoefenen. Tfy donconstighe die de const vander hant plant *) Te dier causen stel ic den reghel Van voren:2) 550 Doer donconstighe gaet die conste verloren. Princelijc wil ick tot consten keeren Ende nae mijn macht altoos consten leeren, Want niemant en es metter consten gheboren. Maer tes allen constenaers een verseeren, 555 Dat donconstighe die consten so luttel eeren, Om dit refereyn te horene vergaederden veel heden dwelck moenen siende toonde sijnen aert ende stichte daer selken roere 4) datter een vanden geselscap doot ghesteken wert ende diet dede den hals af geslaghen. Aldus woenden emmeken ende moenen tantwerpen inden" guldenen boom op die merct daer daghelix bi sijn toedoen veel moorden ende dootslaghen met meer ander quaets gheschiede. Waer in hi hem zeer verblide seggende tot hem selven aldus: Moenen: Wat wonder con ic bedriven; Die helle sals, hope ick, becliven *) Wat profijts. Regneeric hier noch een luttel tijts 560 Daer salder noch meer haren mont6) in schieten. Twaer quaet dat wi dese herberghe lieten, *) Want al dat int wilde leyt sinen tijt, 8) (Ende bi ongestadicheden *) soeckt sijn profijt,) 1) vander hant planten = verwerpen 2) van voren stellen — vooropstellen 3) verseeren = leed _ 4) roere = opschudding 5) die helle sals becliven wat profijts = de hel zal er wel bij varen 6) Men denke hier aan de M. E toneelinrichting waar de ingang van de hel wordt gevormd door een opengesperde beestenmuil 7) lieten = verheten 8) in 'r wilde leiden = een ongeregeld leven lelden 9) ongestadicheden - lichtzinnigheid. Tuysschers, vechters, onghetijdige^f) puytieren,2) 565 Coppelersen, of sulken dieren Van dien vint men hier altoos planteyt, 3) Ende dats al4) volcxkemdaer mijn profijt aen leyt. Dus moet ick mi hier in dit huys ontdraghen.s) Ick wil den weert terstont gaen vragen, 570 Wat hi hebben wil van 6) ons beyer cost Lig icker thuys, soe mach ick na minen lost7) Altoos hier ontrent te mijnen ghere 8) sijn; Ende alser wat schuylt, in die weere sijn, Om int verwaerde te stellen *) hier ende daer. 575 Ick doe er noch hondert doodsteken int iaer, So crijcht Lucifer tsine int helsche eestere.10) Ick sal mi ghelaten als een bequaem meestere,11) Als een kijcpisse12) dies staet mi elck te prisene; Ick sal oock verloren schat weten te wisene; 580 Dies sal mi groote eere ghedaen sijn. Voort alle die saken, die den mensce over gegaen13) sijn, Die sal ick oock weten te seggen iuyst. Mi sal volcx naeloopen meer dan duyst,14) Eer een maent,15) doer mijn practijke; 585 Oock sal ick scats winnen sonder ghelijcke.16) Mijn lief Emmeken en sal mi maer beminnen te bet.l7) Ent18) mi die Opperste niet en belet, Ick sal, eer een iaer, meer dan duysentsielenverlacken. Maer alst Hem belieft, so heb ick uutghebacken. 1) onêhetijdich = losbandig 2) puytier — vagebond 3) plantegt = overvloed 4) al = allemaal 5) hem ontdraghen = zich ophouden 6) van = voor 7) losi = lust 8) te mijnen ghen — naar mijn begeerte 9) int verwaerde stellen in verzekerde bewaring nemen (?) 10) eester = hof 11) meester = dokte! 12) kiicpisse — wonderdokter die uit het water de kwalen zag 18)overgaen overkomen 14) duasf — duizend 15) eer een maent = eer een maand voorbi is 16) sonder ghelijeke — onvergelijkelik 17) fe bef = des te meer 18) ent — indien het Hoe emmeken haer sondich leven een luttel beclaecht. Emmeken aldus tantwerpen wonende ende merkende dat si een seer quaet sondich leven leyde (want om haren wille bi toedoen van moenen wonderlijke veel quaets daghelicx gheschiede) seide tot haer selven aldus: Emmeken: 590 O memorie, verstandenisse, waerdi dinckende Op dieven, daer ick mi nu in ontdraghe,*) Het soude u duncken sondich ende stinckende. Ghi laet2) die claerheyt der hemelen blnjckende, Ende gaet den wech der hellen, vol meshage. 3) 595 Ick sie ende mercke, meest alle daghe Es hier yemant om mi ghequetst of doot. Ende ick weet wel: desen Moenen, dat es de plaghe En es vanden besten niet; dit es den noot! £ ghevoelt wel, al en seyt hijs niet al bloot,4) 600 Dat een viant moet wesen of niet veel betere. O moeye, moeye, u fel verwiten groot ~\ Sal mi maken een verdoemt sletere 5) Eewelijc uuter graciën van den hoochsten wetere. 6) Ey lazen, al eest voor mi wat claghelycx, 605 Ic ben te verre, al woudic mi te keeren pooghen Ic plach ooc Maria te dienen daghelijcx, Met bédinghen 7) oft anders iet behagelijcx, Ende die devocie 8) es oec al vervloghen. Ende oec en wil hi mi niet ghedoghen, 610 Dat ic mi seghenen soude; hi gedoechtes niet. Daerbi soumen oec ghevoelen moghen, 1) = dat ik nu leid 2) laet = verlaat 3) mishaÉe = ellende 41 al Mnnt — toet"! 5^'Mer =* S'et 6) ,de hoochste = AbSSd.flfbea^Lhe .^tendeUhTndeLgt.*,,,tC-le,,ergr"P) = gebed 8> ^ uit'golvS Dat hi quaet is, omdat hi tseghenen vliet, Wat wlTic ooc achterdencken? 1) Besiet doch, siet, Tes nu te verre comen om achterdincken 615 Hola, ic hebber ghinder twee bespiet *) Die ic ghisteren dach stelde 3) om scincken ende drincken. Daer wil ic mijn keelken laten clincken. Na desen esse weder gaen sitten drincken metten, ghesellen daer moenen soe wracht als datter weder een doot bleef. Ende diet dede wert van moenen geleit buyten der stadt daer hi noch een vermoerde bij rade van moenen die hem wijs gemaect hadde dat die ghene die daer vermoort wert veel ghelts had om dat4) hien5) vermoorden soude. Waarom moenen seer verbhde zeggende: Moenen: Hulpe, Lucifers kagie 6) ende helscaps clove 17) Hoe ic hier tvolc daghelycx verdove!8) 620 Men gheeft mi ghelove voor een groot cadet9.) Ick weet al te segghen, wat die lieden let,10) Ende daer omme te bet11) volchtmen mi naer.1*) Ic weet rae.t_te- geven net13) ende claer, So 14)ic desen vrouwen wijsmaecmetminenblasene,15) 625 Om die mans na hem heden te doen rasene; Ic doe hemlieden den mans sulcken broeken gheven16) Datser gheen acht daghen naer en leven. 1) achterdencken = tot inkeer komen 2) bespien — bespeuren 3) dag stellen — bescheiden 4) omdat = opdat 5) hien — hij hem 6) kagie — kooi, gevangenis 7) helscaps clove — helse afgrond 8) verdoven — verblinden 9) cadet — banjer, een heel heer 10) = wat die mensen mankeert 11) te bet = te meer 12) naervolgen = nalopen 13) net = beknopt 14) so = evenzo 15) blasen ■ inblazingen 16) De zin is: door de vrouwen bewerk ik de ondergang van de mannen. Ic hebbe dat hier bedreven meer dan eens Ende daer en verliest Lucifer niet aen, ic meens.J) 630 Ende dan beghin ic mi ooc tonderwindene, Om tvolc verborghen schat te doen vindene; Dat heeft alree ghisteren eenen dlijf *) ghecost Ic wees hem daer eenen scat, lach quansuys vermosts) In eenen peertstal onder eenen post, daer den peertstal ,__ T , , al geheele opstont 635 ic.seyde, hi moeste delven tot inden gront, ■ ï? sou daer menich pont vinden van verb or ghen scatte. Ter stont ghinc hi delven datte, Maer also saen 4) als hi so verre quam Dat hi den pilare sijn fondament benam 640 Ende sinen stant, daer hi op stont, Den pilaer sonck tot inden gront Ende daer versmoorde mijn oomken ondere. Ick sal voort stellen dmeeste *) wondere, Cornet gheen belet van boven. 645 Men sal noch als een God aen mi ghelooven; So voer ickse met hoopen ten helschen suchte.') Nadat emmeken ende moenen omtrent vi iaren thantwerpen ghewoent hadden inden gulden boom, daer wtermaten veel quaets doer hem luden ghebuerde soe wert Emmeken verlangende om haeren oom ende haer ader vriendekens inden lande van ghelre te besoeken, moenen biddende dat hi haer consenteren ende met haer reysen wilde. Waer op hi seyde aldus :- kL?L™ Ce£f geJ00f ik a) ^ = leTen *) quansuys vermost = zogenaamd geducht = *° ** 5) dmeeste = a<= grootste 6) suchte = Moenen: Emmeken, u bede ontsegge ick u no,J) Wildi, segdi, eens tot uwen vrienden varen?2) Emmeken: 650 Ic soudt u bidden, waert u believen alsoe. Moenen: U bede, lief, ontseg ick u no. Emmeken: Myn moeye te Nyeumeghen, mijn oom te Venlo En sach ic in ses och 3) seven iaren. Moenen: Daer omme ontsegghe ic u die bede no; 655 Ic belove u, wi sullen tuwen vrienden varen. Emmeken: Si en weten niet, alle die mi bestaende waren, Waer ick ben ghevaren, niet te meer dan oft ick waer ghesoncken in deerde. Ende mijn oom haddi mi in so grooter weerde! Ic weet wel dat hi menigen traen om mi geweent heeft. Moenen: 660 Des plackaerts 4) bedinghe dat mi verbeent5) heeft, Dicwüs als ic haer die leden waende vercroken!6) Ick hadse langhe den hals ghebroken, Maer sijn bede totten wive metten witten. *) Die doetse mi altoos ontsitten;8) ick en cans niet ghenitten. *) V) no — ongaarne 2) varen = gaan, reizen 3) och = of 4) plackaert = huichelaar 5) verbenen — verschalken, machteloos maken 6) vercroken — preken 7) dat wijf metten witten (kteeren) - Maria 8) ontsitten = ontgaan, ontkomen 9) ghenitten — klaarspelen. 665 Dat ic eens pas hadde *) na mijn gherief. *) Emmeken: Wat segdi, Moenen? Moenen: Niet, Emmeken hef. Ick gheve u oerlof, ghelijck dat ghi begheert, LT vrienden tsiene, ende dat u deert. So gaet, rekent teghen den weert *) daer wi geleghen hebben inden Boom, 670 Ende morghen willen wi naer uwen oom Oft naer u ander vrienden, daer ghi mi leet.4) Ick ben bereet. Emmeken: Ick gae halen bescheet,5) Weten watter noch achter staet«) int brief ken, Ende al7) betalen. Moenen: ,__ _ So doet, mijn lief ken. 675 öetaelt vri8) opehjc») en siet op een oneffen mite19) 17- • n\ niet — Vri,11) ten wert te mijnen onprofite niet, Dat wi reisen tot haren oom, den pape. Ist dat icken12) eens op sijn blote betrape,13) Ende ick minen wille mach14) ghebruycken, 680 Ick sal dien pleccaert den hals verstuyken! 1 = = bejeerte 3) = reken af met de «aard uT ht™ leidt ^bescheet = bescheid 6) watter achter staat = wat ïiLl Lm ~ kiem. «eIdstuk ") w< = hens 12) icten - ik hem 13) op zijn blote betrape = betrappe, wanneer hij zich bloot geeft 14) mach — kan. Waer hi wech, dmeysen waer mijne, sonder foute j Maer dat ic veel scicke oft coute *) Tes al niet, 2) en mi die Opperste warachtich 3) Gheen volle consent4) en gheeft eendrachtich. *) Hoe emmeken ende moenen na nieumeghen reisden. Aldus sijn emmeken ende moenen na nieumeghen ghereyst daer si quamen op den ommeganckdach, des Emmeken seer blide was ende moenen seide tot haer aldus: Moenen: 685 Nu Emmeken, naer u bede aen mi versocht So zijn wi emmer hier gherocht') Te Nieumeghen. Oec eester heden ommegancdach. Ghi segt, dat u moeye hier te wonen plach, Wildise niet gaen besien ?7) Emmeken: Ick mach gaen tot daer, 690 Maer als om te begeeren aen 8) haer Herberghe of eenich eten of drincken, Dat en sal ick niet dincken; si mochte mi schincken, *) Scandelicke woorden, wreet onbetamelijck,10) Also si eens dede onscamelijck.11) 695 Haer onwetende12) woorden onverstandelijck13) Brochten mi eerst in dieven scandelijck, Daer ic mi nu in ondraghe14) eylaes! 1) dat ic veel scicke oft coute = of ik veel praat of doe 2) Tes al met, en — het geeft alles niets 3) die Opperste warachtich = de waarachtige Opperheer 4) consent = verlof 5) eendrachtich = overeenstemmend 6) gerocht — aangekomen 7) besien — bezoeken 8) oen = van 9) schincken — trakteren op 10) wreet onbetamelijck — buiten alle regelen grievend 11) onscamelijck — schaamteloos 12) onwetende = stomme 13) onwerStandeli/ct = onredelik 14) = dat ik nu leid. Moenen: Ick soude gheloven, mijn lief, mijn solaes,») ?nn w ?air*te gane' dats u Öhenen noot es. *) 700 Weet dat u moeye wel drie iaer doot es. Emmeken: Wat dinghe, doot? Moenen: Ja, liefste greyn. 3) Emmeken ; Hoe weeti dat, Moenen? ./Voenen; Ick weet serteyn. Emmeken: Moenen: Tes nochtans so. Dats mi groot hindere. Emmeken: 7n<; Ta»t „ ^ * O0*^4) wat sie ic ghindere? 705 Laet ons dat vernemen, eer wi van hier scheen. *) öiet, siet, daer vergadert veel volcx over een 6) Scuylter wat? WÜt yemant vraghen snel. ' Moenen: Neen troost, men salder gaen spelen een waghenspel bijeen. Emmeken: Dats alle iaer op desen dach te doene; Als icker om peyse, tes tspel van Masscheroene. Die weerdicheit1) van dien spele en es niet te sommen3) Mijn oom pleecher om hier te commen. Ke, Moenen, laet ons gaen hooren. Moenen: ,, , ,. Tes een soete snabbehnghe.3) Lust u te hoorene sulcken brabbelinghe ? 4) 715 Ke, ga wi biden roost *) ende biden wine. Emmeken: Ey Moenen, het pleech so goet te sine. Ic heb mijnen oom hooren seggen, op ander saisoenen, 6) Dat dit spel beter is dan sommige sermoenen. Daer zijn goede exempelen somtijts in selcke spelen; 720 Dus troost, en liettijs u niet vervelen, Ic sout wel willen sien. Moenen: . . , Ic en consenteers met gheerne. — Ic heb al vreese, bi Lucifers achterqueerne, *) Oft si int spel iets hoorde van deghe,8) Daer si berou oft achterdencken 9) bi ghecreghe! 725 Bi Lucifer, so waer mijn hoghe vermet niet.10) Emmeken: Ey Moenen, laet mi hooren. 11 weerdicheit — waarde 2) sommen = opnoemen 3) snabbelinghe ~ Ifjjteroraat?7 iï bVabbelmghe = kletspraat 5) roost = gebraad 6) saisoenen = tijden \Tachteraneerne"achterste 8) iets van deghe = iets van betekenis 9) achtersten =^ inkeer 10) mijn hoghe vermet niet = dan waar mijn stont stuk verijdeld. Moenen: T , , Nu wel, maer en letJ) niet Langher dan ic u en roepe, oft ic vererre. *) ^.Emmeken quelde moenen so langhe om dit snel te hooren dat hijt haer te lésten consenteerde, maer ni begonsTaldut6 ghdijck ghi éehoorthebt Ende dat spel ? Masscheroen: Bre! hierioh! ic Masscheroen, advocaet van Luciferre m rÜ ga^n aPPelleren 3) mijn ghedinghe 4) *egen den oppersten iuge gheringhe:5) Waer om dat hi dmenschelijke geslachte misdadich Meer ontfermt ende es ghenadich Dan ons arme gheesten, eewich versmaet! »c VTi ddf efn mensche alle die mesdaet 55 Alleen ghedaen, die men in die werelt doet, Heeft hi eens herteliick berou goet Met goeder meyninghen, hi comter «) ghenaden: Ende wi arme gheesten, die noyt en mesdaden Dan met eenen ghepeyse cort, *) 40 gijn daer omme in den afgront ghehort «) t ?n^err ope' in eewighe pijne stuer. 9) lek, Masscheroen, Lucifers procuruer Vraech u noch eens, God der ontferinherticheyt Waer om dat ons meer ghenade es ontseyt 15 Dan den mensche, die dagehcx sondichtonsprekehjek God: Mijn ontfermherticheyt es es niemant gebrekeUjc »*) ^^^h^a^VS^nS^ WrdM 3) «Wteren = aanhangig ter = komttoT^^^lT^J'^^^ =^etuSpoe\ 6' """ter, comt 9) stuer = wreed. '4 ^1^7^ onZuf^r^ ^ = ^ Die berou heeft eer -dat leven is gheïnt, Die in tijts met berouwe bekint,x) Dat ic een God ben ontfermhertich ende rechtveerdich. 750 Maer die so versteent bliven in ercheden 2) onweerdich, Dat si nemmermeer en hebben achterdincken, Die moeten met Lucifer inden afgront sincken, Daer niet en is dan handen wringhen. Masscheroen: U gherechticheyt faelt in veel dinghen 755 Al heetmen u rechtveerdich God in allen siden.3) In Abrahams, in Moyses, in Davids tiden, Doen mochtmen u rechtveerdich namen; Doen sachmen u den menschen blamen ende be schamen, Ende puneren om een onreyn ghedachte. 760 Nu, al waert dattet kint die moeder vercrachte; Oft dattet den vader torte 4) oft smeete;5) Oft dat deen broeder dander verweete Alle quaet dat ye 6) was ghebrouwen, Heeft hi eens hertelijc berouwen, 765 Ter stont es uwe onfermherticheit verworven. God: ~m , Waer om ben ic die doot ghestorven, Soo schandelijck, so smadelijc, aen tscrusen hout, Dan om dat7) elc mensche, ionc ende oucit, Ter öhenaden soude staen van mijnen vadre f sloeg 6) ge = ooit 7) om dat = opdat. Masscheroen: 70 Dies hoordi te wesen stranger ende te quadre Dan te voren, aengesien dat ghi naect buicken scandelijcken doot hebt ghesmaect, Um dat ghi die menschcn daer met sout reenen-*> linde meer dan te voren dat si versteenen 2) o ln onbetamelike sonden horribile Die te becondighen of te verhalen waer impossibileDieredehke hem int overdincken vereysen 3) Datmen in doude wet *) niet en dorste peysen Dat derren die menschen nu wel stoutelijken doen. God: J0 Daer en liechdi niet an, *) Masscheroen. Het volck es nu in quaetdoen so verhert. hest datter gheen beteringhe af en wert, lek sal mijn stranghe sweert van iusticiën ^loeten doen sniden met puniciën »5 Ende mijn plaghen senden, quaet om verdraghen. Ons Lieve Vrouwe: O kint, wijsdi «) den menschen plaghen Dat moet mi wanhaghen. Mach u verbeden *) wesen Sent h^rrff/1?11611 ^ Wat metvreden S bent hem heden eerst teekenen oft voerboden Alsoe ghi pleecht in sulcken nooden ' Eertbevinghe, dobbel sonnen, oft sterren met steerten Daï ol, beIr0!den m°ghen' met sul^ gheveerten ^ Dat ghi ghestoort sijt uutermaten; ' onwaarheid mee 6) wiisen — hu ,L.i. . a nt = daar spreek je geen u verbeden „esen = laaTu^er^den 8) mZ^r^lu™ °P'eg«en 7 ^ vreemde verschijnselen. ""'«oen B) mer sulcke gheveerten = door zulke Si selen dan bi aventueren1) die sonden laten, 795 Uut vr?esen van meer gheplaecht te sijne. Daer si af behoorden te sijn vervaert, 800 Banden, die mijn gothett tjAJ-L^ Mer hoe si meer ««l^^fc^^heweeM; Niet denckende op deeuwigh^ ^^Vten leste:. Tes al: waer voor sorge ick? ) versucm « 805 Dontfermhertige God wert mijns ontfermende. SST^ffi wert mijn bloet verwennende Moenen: .«,„,„ ctaende? Ou seg, ou! Ciaen wi aucu, leden = kwetsen 5) wreacn zou ik toch bevreeid roor rijn. Emmeken: n. Neen, tes verloren1) Gheroepen, getrocken, of ghesluert! Also langhe als dit spel duert, 815 En crijchdi mi van hier niet Gaen die willen! Tes beter dan een sermoen. Moenen: rw 1.. , . HulPe, Lucifers billen! Dat si hier blijft staende, des versuchte ick; Si sal hier achterdincken crighen, duchte ick «on Pi°er , Prasméhe 2) die si daer staet en hóórt 820 lek sal noch wat beyden, maer comtse dan niet voort3) lek salse wel met vuysten van hier doen trenten. *) Aldus hadde moenen gheerne dat spel belet te horen. Maer si bleeft hoorende oft hi wÜde oft en 5) wilde Dwelck aldus voorts luyde: Masscheroen: O beleeder der hemelen ende der elementen, God mder rechtveerdicheyt, in die hoochste segie «) t isoudi Lucifer ende die helsche collegie 825 Gheen consent willen gheven ende gehinghen *) Dat wi die menschen wat castien ghingen Van ) haren mesdaden ende van haerder quaetheyt? Anders en crijchdijs nemmermeer verlaetheitf) I Vander vervaertheit**) die si plien.'») 130 U hant van iusticiën moetse castien, 1) verloren = tevergeefs 2) prasinghe = geleuter 3) voort — m». „i 4 * = gaan 5) en = niet 6) segie ~troon 7) Xh,„L" _ ^ mee genten om 9) verlaetHeit « rust' lof ver^^^^ïïdïta U?X *2 ^ Suldi nu onder menschen die bekinde wesen. *) Masscheroen, het sal moeten int eynde wesen, Dat ic consent sal gheven tvolck te plaghen, Want met gheenen dinghen en sijn si te versage 835 Voer si den slach hebben op den hals. Ons Lieve Vrouwe: , O sone, die menschen sullen hem beteren van als En wilt niet te haeste u punicie toogen. ) Denck om die borstkens, blaecooéhen - vlammende 875 Ende vliet van mi, fel viant boos! Wee mi. dat ic u oyt verkoos Ende aenriep u, verghetende die éodheit^ontfernv Och, och, ick crighe smeken berouwen hertelijc Dat mi therte sal besluyten. *) och ick beswdte *) 880 Mijn cracht faelgeert3) ml MOeHulpe, Lucifers leveren, longheren ende mÜte! Nu mach ik wel borlen *) blaecooghen ende huylen; Mijn meeninghe 5) wÜ hier al vuylen,') Onder die helsche guylen') wert nu mijn dart van cleender vramen. ) Riist in aller duvel namen, 885 Oft ic draech u ghecoust, ghescoeyt') in Cacabo1») Emmeken: O Heere, ontferm u mijns! Moenen: ]& ^ Nu hoor ic wel dat achterdincken in haer gaet cnaghen, Tot in tswerek der woleken wil icse draghen, Toornen hooghe, ende worpense van boven neder, 890 Coemtse dan te haer selver weder, So heeftse gheluck, die leehjeke vrucht.11) - tuyten = tenten vgl : ^Ut^^^tcn = geeren = begeren 4) oori^ =JT- aatóebrok 8) van diender vramt 3 Hef, her!*) ghi moet mede in die lucht Nae dese woerden heeft moenen die duvel emmeken hoogher dan eenich huys ofte kerke in die locht j}hedraghen dat haer oom ende alle die lyeden saghen dwelck hem allen seer verwonderde niet wetende wat dat bedieden mochte. Hoe moenen emmeken van boven neder werp ende hoese haer oom wert kennende. Als moenen die duvel emmeken boven alle huisen hooghe ghedraghen hadde, werp hijse van boven neder opter straten haer also meenende den hals te breken waer of die heden seer verscrickten. Ende heer ghiis- ! brecht haer oom die dat selve spel oec horende was verwonderde wat dat bediede ende wye dat wesen mochte dye van so hoghe viel, seggende ende vraghende |eenen *f**~?fc = nauwkeurig 3) vermaen doen = iw™«& - i } metten gristen ot-ersZaen = zo kort mogelik weergeven 5) reh!!Tt r\~S l!Iensw:)zJL.ft clicken feéen = niet halen bij 7) emmer = m juist 8) daert = terwijl "t volk het zag 9) wandelen = omgaan Die oom: Hulpe, almognende God! Daenhoren doet mi al dlijf vergruwen. 980 Dien gast moeten wi van u stuwen, Soudi ghewinnen Gods rijcke hueghelijc, Moenen: Ey pleckaert, dat en es niet mueghehjc Dat ghi mi van haer sout vervremen. Alst mi past, ic salse met huyt met haer nemen 985 Ende draeghense, daermen selden solver of pecspaert. Die oom: Soudi, fel gheest? Moenen: Ja ick, pleckaert j Si es mine, si heeft haer selven overghegheven, Den Oppersten afghegaen l) ende mi bi ghebleven. Daer om moetsi ten helschen gloede blaken. 990 Ende soudise mi meinen tongoede maken?2) Ick soude u hals ende beenen verpletten. Die oom: ' Fel gheest, dat sal ic u wel beletten. Ic hebbe bier, meen ick, in minen brevier Acht oft tien regulen in een papier; 995 Sie selen u vlues doen anders wrimpen.3) l^IOGTlGtt • Och, och, mijn borstelen risen, mijn haren crimpen 4) Mits dat5) hi daer leest; wat sal ick verkiesen? 1) afgaen = verlaten 2) tonöoede maken = afhandig 3) wrimpen = «rijmen. 4) crimpen - zich samentrekken 5) nut* dat - doordat Bi Modicack, moet ic dese verliesen mnn ^^oergoyt1) zijn met gloeyende wappefrsP) 1000 Van quaetheden so bijt ic op mijn knappers?3) Uut ooren, uutbachuse <) blasickhelsche sperckérl *) Hier aen mi machmen nu mercken, Als ons opset den oppersten Here verdriet 1nnc ?° ^ «»■ dinghen «) min dan niet 1005 Ick ducht ic van deser sielen sal moeten scheeden. Die oom:, ga wi, Mariken nichte, ic sal u gaen leeden Hier totten deken ende een vier doen stoken *) iLTft u leden ^n u al ghebroken, imn rn.- r1 u so oprowde en weder het vallen; 'Oio Lmi moet seer gequetst zijn. Emmeken: tv* i.j , Ick en acnts medallen8) Ti v en,.,« ef oom; dies gheen verhael, 9J Ick ben wdhch te liden tien dusent maef Meer dan pennen souden connen ghescriven, 1(MC £Jacn °°ds ontfermen aen mi becliven.1») vt? 2.Wat ic doe' mach ic een*,2> ^oost Verwerven ende gracie. Die oom: T„, , ^ _ Blijft in dat propoost13) Ick verseker") u Gods rijcke, tuwer kueren1*) cKVen = bijblijven 11) mi erf riect - Z^l ~~ "JF* over 10) *e" eenmaal 13) in dat vroomst™ hfi kan "^v"1* «*elen 12) eens = toezeggen Is) toffi = ^^"gen. ^ •""•ete"B = «1» zeker Wi lesent daghelijcx in die Schriftueren: Om te verwerven Gods glorie puere, 1020 Niet voer een heerlijc berou ter lester huere. *) Na desen es heer ghijsbrecht met zijnder nichte gegaen tot alle den gheleertsten priester vander stat van Nimmegen, maer gheen priester hoe hoge gheleert,hoe expert;2) hoe heilich oft hoe devoet, alsi tstuc verstonden, en dorsten hem gheensins onderwinden haer te absolveren oft eenige penitencie te setten 3) van haren sonden die seer anxtelijck4) ende onmenschelijc waren; waer om dat si alk bedruct waren. Hoe heer ghijsbrecht na colen reysde met zijnder nichten. Des ander daechs smorghens wel vroech bereede hem heer ghijsbrecht alleens6) of hi hadde misse willen celebreren, nemende dat weerde gebenedide heyhch sacrament in zijn hant ende heeft hem also met Jimmeken zijnder nichten op die reise gestelt na cuelen. Ende moenen die duuvel es hem heden van vers 7) ghevolcht maer hi en dorste hem lieden niet bi comen noch Emmeken eenichsins genaeken doer dye crachten des heyhghen sacraments. Nochtans werp hi som tijt half eyken ende ander boomen van boven na hem lieden om hem beyden den hals te brekene. Mer ons lieve heere en wildes niet ghehinghen, want si dachlijcx een ghebeken plach te lesen ter eeren van onser liever vrouwen. Aldus hebben si soe langhe ende veel ghereyst dat si tot cuelen quamen daer si haer tegen den bis- 1\ — Niets us Ende haer oom dede die ringhen ter stont to tee haerwl.ï18 ^ ennen Ihi^u ■ leefdaéhe niet af en mochten, tenware bi ehinghenisse ende mirakele van onsen heven Tere! Hoe emmeken ut romen reisde. En hoe si^nonne wer inder bekeerder sondersen clooster*) te Tricht. Nadat emmeken die ringhen aen hadde ghelijc gh gehoort hebt, so es si met haren oom uter stadt vai Rome gegaen, die welcke so langhe reysden dat si t< maestricht quamen daer emmeken inder bekeerder son derssen cloostere nonne wert, tot wekken haer oon behulpich was. Ende na dat hise daer in geholpen haddt nam hi oerlof2) aen haer en reysde tot sinen lande daer hi noch XXEH iaer leefde na datti zijnder nichten int clooster gheholpen hadde, dye hi alle iare eens be sochte also langhe als bi leefde. Hoe die engel Gods emmekens ringhen afdede van haren halse ende handen. Emmeken in dit voerscreven clooster wonende leefdt so heyhchhjck ende dede so strangen penitencie dat haer die ontfermhertige Christus al haer sonden verghaf, sinen inghel tot haer seindende daer si lach en sliep, dfc welcke haer die ringhen af dede. Waer af emmeker seer blide was, seggende: Emmeken: Langhe nachten zijn selden den ghenen hef. Die druck int herte hebben oft swaermoedicheit.. 1105 Sijn slapen es grote onruste of meerder grif.3) Swaer droomenverscrickende4) of sulcken meskief.3) Mi ghebeurt vele alsulcken onspoedicheyt^6) onaangenaamheid. Wie sal mi segghen die rechte bevroedicheyt») Va" minen dxoome, daer ick in heb ghelegen? 1110 Mi dochte, ic was genomen uuterhelscer gloedicheyt Ende van daer boven inden hemel ghedreghen Daer quamen mi vele witter duyven teghen, Die sloeghen mijn banden af met haren vlercken Ei« Snubeyt' \w¥ aie, ic? ° G°dheyt vol seghen, 1115 Heb ic u hoghe ghenade vercreghen? Och, ia ic, mijn banden zijn af, somenmach mercken, bi ligghen hier neven mi. O godlike wercken, Wat crachtiger schermschilt sidi tegen tver- crancken!3) non V lif" can men u nemmermeer voldancken 1120 le gheenen stonden. 0 mensche, vol gebreken ende vol sonden, Hier aen moechdi nemen exempele, Ende ter eeren deser weerdicheit sonder gronden kéK m alm°éhenden God eeuwighen lof vermonden4)' £aer " arm macht seer sempele.5) Weldaet dient wel ghedaen in Gods tempele. Naprologhe: hi deser manieren, Gods vrienden vercoren bo es dit ghebuert bier te voren, 1