RB ■ DE ZALIGMAKER De eenige realiteit is het contrast. Carry van Bruggen. Terzij van het witte bed met den kunstigen bouw der gestapelde kussens en de onberispelijk geplooide sprei stond de dokter; hoog en lenig recht zijn slanke donkere figuur, ruggelings het venster toegewend. En terwijl de zuster, met de gedweeë gedienstigheid van eiken morgen zijn wensen voorkwam en het groene blind achter het groote glasvlak der balcondeur wegduwde, schoot het uitbundig morgenlicht de kamer in, schampend langs de naakte wanden van matglanzend, waterig blauw, blikkerend in het glazuur van den porceleinen waschbak, flitsend in het slijpsel der kristallen bloemenvaas op tafel. Een hard, onrustig, onmeedoogend licht, waarvan de zieke, gestadig verwend door een veiligen, doezelig-groenen schemer, onwillig het hoofd hield afgekeerd. Behoedzaam hief de dokter haar hand omhoog, die, bleekgeel op het wit van de sprei, rusteloos de bulten van het weefsel afzocht, en rond de heete pols sloten zijn koele gladde vingers, meebewegend, bijna onmerkbaar, met eiken weeken klop van het bloed. En omdat zij wist, dat hij in dit oogenblik, daar het zich eiken dag als een ritus plechtig en onveranderlijk voltrok, voor zich uit bleef staren, met zijn diepzinnig peinzenden, als verwaasden blik, keerde zij langzaam heur grauw-bleeke, vervallen gelaat naar hem toe, en haar moede oogen zochten het zijne, dat hij gebogen hield, zoodat het in donkere schaduwen vervaagde ; ze zag hoe een lichte, zilverigen weerschijn glansde langs het blauw-zwart van zijn haren... aan een aureool moest ze plotseling denken, en een herinnering aan oude schilderijen van heiligen trok vaag door haar heen, terwijl in haar glimlach de onrust van het vorig oogenblik vervloeide. Met onhoorbare stappen was de zuster naderbij gekomen; aan het voeteneind stond ze nu, de armen op de koperen spijlen gesteund, en ook haar gelaat, kleurloos en stil, bleef devoot den dokter toegewend. En zij wachtten, de beide vrouwen, hun aandacht op deze vervulling vol- komen saamgetrokken tot hij, zoo zacht en voorzichtig als hield hij een broos en kostbaar kleinood, de hand der zieke weer zou hebben neergelegd, en zijn stem de suizende stilte zou breken. Doch instee daarvan gebeurde iets onverwachts, zijn andere hand, die met zijn smalle gouden ketting en Het dunne podood had gespeeld, schoof zich onder die van de zieke en tusschen bei zijn zachte, koele palmen lagen opeens haar trillende vingers besloten. Het gaf haar een wonderlijk gevoel van gansch en al gevangen zijn, het dwong haar schuwe oogen naar de zijnen, die ernstig, haast bestraffend keken boven zijn glimlachenden mond. „Nog altijd een schemerdonkere kamer en vrees voor het kostelijke zonlicht," zei hij op den zachten.gescandeerden toon, die zoon dwingenden nadruk aan zijn woorden gaf. „Daar moeten we overheen, juffrouw Tresling... nietwaar zuster Bertha... daar moeten^ we onze patiënt overheen helpen." De zuster knikte ijverig, in verstand- houding zocht haar blik vol deernis die van den dokter, maar hij bleef de zieke toegewend, wier oogen, waarachter dadelijk de zwakke tranen prikten, zenuwachtig knipperden. „Willen we," drong hij, haar hand vaster vattend, „samen afspreken, dat die blinden nu eens niet worden dichtgetrokken vóór vanavond? Zonlicht is geneeskracht, juffrouw Tresling, en als het zoo blijft, dat kostelijke lenteWeer, draag ik u de volgende week op 't balcon!" Door de smalle schouders van de zieke voer een schok van afweer, terwijl ze haar lichaam, als ter beveiliging, vaster drukte in de weeke wand der kussens, en haar blik langs hem heen angstig het groote, lichte venster zocht, vorschend naar wat daarachter stond aan lente-uitbundigheid. „U weet het nog niet eens," dwong hij schertsend haar aandacht, „hoe 'n heerlijk balcon uw kamer heeft, midden tusschen de seringen." „Het mooiste van de kliniek!" viel de zuster prijzend bij. „Dat ik juist voor ü heb uitgezocht, omdat ik weet hoe veel u houdt van groen en bloemen." Nu sprongen haar de tranen uit de oogen en zenuwachtig klemde haar hand zich om de zijne. „Ach, ik weet wel, , dat ik ondankbaar lijk, dat ik nog niet half genoeg waardeer hoe u in duizend dingen voor me zorgt. Maar u, die alles van me begrijpt, u voelt toch wel dat m'n angst voor de zon... voor dat balcon... voor buiten... dat is niet anders dan angst, dat u me beter zult verklaren... dat ik hier weg zal moeten... en die steun... die zórg van u zal moeten missen." De dokter gaf de zuster een zwijgenden wenk. Stil ritselde haar blauwe rok langs het kamerschut, onhoorbaar trok ze de deur achter zich toe. Dan boog hij zich dieper over de zieke, maar hij sprak niet. Vaak rekte hij zoo zijn zwijgen, nadrukkelijk, wanneer zij, haar schuwe geslotenheid verwinnend, de moeilijke woorden zocht, om haar gevoelens te verklanken. En in de stilte vol beduidenis hoorde ze den nagalm van haar eigen heesche, zenuwhooge stem en een jachtige onrust dreef haar naar andere, juistere woorden: „U weet wel wat ik bedoel ... niet de kwaal van m'n lichaam... die hèbt u genezen. Maar dat andere, m'n ellende... m'n radelooze ellende voor ik bij u kwam... die voel ik weer dreigen als u me loslaat... als ik weer alleen moet staan... en uw steun moet missen." Nu schudde hij glimlachend het hoofd. Terwijl hij met zijn eene hand de hare neervleide in een holte van de witte sprei trok de andere, zorgzaam en toegewijd, het dek wat hooger naar haar hals, vouwde het rond haar schouder met de vaderlijke, beschermende zorg die haar altijd weer diep ontroerde en sussend als tot een kind beloofde hij: „U m'n steun onthouden zal ik immers nooit, zoolang u zelf meent die noodig te hebben. Maar waarom wilt u me niet gelooven als ik u verzeker, dat uw zieke lichaam mee schuld was aan uw levenshaat, uw melancholie, en al uw andere geestelijke ellende... en dat u nu, na uw operatie, als een herboren mensch zult zijn ?" „Ja... ja... dat wil ikgelooven," murmelde ze hartstochtelijk, de oogen sluitend | en toen hij weer bleef zwijgen als wachtend op iets, wat zij nog niet had uitgesproken, drong ze opeens met neesch-heftige, in ontroering hakkelige woorden op hem in: „Dat moet toch wel iets ontzaglijk heerlijks zijn... dat is toch een voldoening die alleen een dokter kent... of misschien soms... een priester... om zóó een mensch te kunnen helpen... zooveel macht over 'm te hebben m zoo op te heffen uit z'n diepste ellende, m weer zelfvertrouwen te geven. . weer geloof in zich zelve..." Er vlamde een lichte blos over het ernstige en gaaf mooie gezicht van den dokter en even ging zijn blik naar het kamerschut en de gesloten deur erachter, als vreesde hij dat iemand .luisterde. Maar dan glimlachte hij in naar extatisch naar hem opgeslagen oogen en zei peinzend: „Ach... waar het 't lichaam geldt vermag ik dikwijls zoo bedroevend weinig. Terwijl ik met m'n... nu ja... m'n menschenkennis, m'n levenservaring zoo dikwijls steun en genezing kan geven... juist vrouwen zoo menigmaal kan helpen. Want bijna elke vrouw... gelooft u me, juffrouw Tres-' ling... wordt door haar levensomstandigheden gedwongen om 'r natuur, 'r aanleg te onderdrukken en juist vrouwen hebben de sterke neiging zichzelf te begoochelen, zich een levenshouding op te dringen, zichzelve eigenschappen toe te kennen, goede of slechte, die ze in werkelijkheid volstrekt niet bezitten." „En dan verklaart u hun die werkelijkheid ... en voor het eerst van hun leven leeren ze zichzelve zien zooals ze in waarheid zijn..." Hij liet het potlood aan de smalle gouden ketting heen en weer glijden tusschen zijn blanke, fijn gelede vingers: „Ik geloof... inderdaad... dat ik het. soms vermag..." Ze lag het peinzend te overdenken en knikte stil voor zich heen, terwijl haar gedachten zwierven door het lichte stille ziekenhuis... al die kamers naast haar... boven en beneden haar... al die vrouwen in haar dichte nabijheid, en toch zoo ver en onbekend, aan wie ze zoo vaak lag te denken met een mengeling van vage nieuwsgierigheid en verteederde sympathie... de vrouw die hij juist had verlaten wanneer hij bij haar binnen trad of de andere, naar wie hij ging wanneer hij haar de hand tot afscheid had gereikt... En plotseling overviel ze hem met de vraag: „Zijn dan niet de meesten zooals ik... dat ze niet weg willen uit de veilige rust hier... dat ze u smééken om hen nog niet weg te sturen...?" Er trok even een ijdel lachje om zijn strengen mond, maar hij wuifde de veronderstelling Weg met een afwerend gebaar en drukte, als achtte hij het noodig haar gedachtengang hier te onderbreken, op de schel. „Nee nee... u overdrijft... wie genezen is, verlangt er natuurlijk naar om z'n gewone leven weer op te vatten ..." en aan de zuster, die geruchtloos en bescheiden langs het witte tochtscherm binnen gleed, bracht hij meteen lachend het probleem over: „Juffrouw Tresling veronderstelt, dat de meeste patiënten hier niet weg willen... dat ze 't zóó naar hun zin hebben bij ons... gelooft u daar iets van zuster...?" Zuster Bertha, blozende tot onder haar brilleglazen bij dit onverwacht beroep op haar oordeel, trok haar kleurlooze oude gezichtje rond de oogen vol kleine rimpeltjes. „Dokter weet het best," lachte ze verlegen, „hoe ze allemaal aan 'm hangen... en hoe 'n verdriet dat dikwijls geeft... zoo'n afscheid hier..." „Vrouwen spannen tochaltijdsamen," besloot de dokter, hoofdschuddend van de een naar de ander, daar hij de zieke zag knikken en mee lachen met de zuster, en dan, terwijl hij zich wendde naar de kleine tafel naasfr het bed, vatte hij een foto, die, bovenop den stapel boeken en papieren lag: „Mag ik eens zien wat u voor moois gekregen hebt? Nee maar, hoe allerliefst! Uw pleegkinders! En het personeel van uw school... De hond en de poes mankeeren zelfs niet. Dat is dus het Honk, het aardige houten huis op de hei waarvan u me zoo dikwijls verteld hebt!" De zieke, met de handen op het dek gevouwen, lag strak naar hem te kijken, zooals hij, schuin op de stoel voor het bed gezeten, haar zijn streng profiel hield toegewend. Zoo, terwijl hij, lenig gebogen met zijn arm over de leuning, zijn statig ernstige houding miste, leek hij haar opeens verwonderlijk, bijna jongensachtig jong. „En van wie is dat groote portret op de stoel in het midden?" „Van mij!" zei ze fier. „Och!" zijn hand met de foto wat verder strekkend, tuurde hij met halfdichte oogen: „Dat is een ontroerend bewijs van aanhankelijkheid!" en terwijl hij zijn ernstig beheerschte houding hernam en zich naar het bed toewendde, besloot hij, een strengen blik borend in de hare: „U mag niet bang zijn voor het leven... u, die er zoo n hóóge taak in te vervullen hebt." 2 De zuster was naar de stoel bij het raam geloopen en tuurde bescheiden naar buiten. „U hebt me een paar dagen geleden," ging hij voort, „verteld, dat ze u van het gesticht daarginds allerlei vragen en besluiten hadden voorgelegd... ik heb u toen toegestaan met potlood terug te schrijven. Hoe staat het met die brief? Is die geschreven?" „Nog niet," biechtte ze als een betrapt kind en klaagde dan in verweer tegen zijn bestraffend hoofdschudden: „Ik ben er zoo uit... 't is zoo ver van me af, dat allemaal... 't is of het me niets meer aangaat..." „ JuffrouwTresling..." de dokter stond op en vatte nog eens haar hand tussen en zijn beide palmen terwijl zijn diepe stem weer dien eigenaardigen, gescandeerden nadruk aan de woorden gaf: „belooft u me dat u vandaag de brief zult schrijven, die ze daarginds van u verwachten?" De zieke voelde haar hart snel bonzen van ontroering. Een vreemde vreugd trok als een spanning in haar borst, toen ze door den druk zijner handen een kracht tot willen in zich voelde groeien en plotseling wist, met een vreemde stelligheid, dat ze nu 't werk, hetwelk ze dagenlang als een benauwende, ondraaglijke plicht had verschoven, zou gaan volbrengen, omdat hij het wilde... „Ik beloof het,'' fluisterde ze als een belijdenis. „Met al uw toewijding en liefde?" „Met al m'n toewijding en liefde" herhaalde ze z'n plechtige woorden. Toen wierp hij een ongemerkten blik op het horloge aan zijn pols en fronste even het hooge voorhoofd, knoopte dan, met een vlugge gewoontebeweging, zijn jas dicht over het met bescheiden pauwblauw doorspikkeld vest. Ze lette er niet op, glimlachend, verchroomd, staarden haar lichtbruine, moede oogen. „Tot morgen juffrouw Tresling, tot morgen zuster." „Tot morgen, dokter" spraken de twee vrouwen hem tezamen na. * * 1 In het ordelijk beredderd zieken- vertrek, tusschen de lichte, matglanzende wanden, die buitensloten, als een stolp zoo veilig, het gerucht van de gangen en de stadsgeluiden, die ijl en van veraf, over den dichtbelooverden tuin kwamen aangedreven; terwijl ze leunde in een hoog bouwsel van kussens, dat haar zwakken rug steunde, voltooide Marie Tresling de laatste moeizame zinnen van haar brief. Alsof nog steeds die andere wil haar denken stuurde, had ze op elke vraag een kort en afdoend antwoord kunnen formuleeren, en de besluiten, die ze dagenlang tobberig en weifelend had verschoven, leken, nadat ze hen thans in nuchtere, zakelijke woorden had vervat, volslagen onbelangrijk geworden. Want de veranderingen in het rooster, door juffrouw Holt, haar onderdirectrice voorgesteld, och, die hadden immers geen ander doel dan juffrouw Biema, die verloofd was, haar extra vrijen middag, waarop ze altijd naar de stad en haar verloofde trok, te ontnemen; de keukenmeid vroeg opslag, omdat ze vond, dat haar loon te weinig boven dat der werkmeid stond, en de linnenmeid, die boerentrien, had alleen maar gedreigd met heengaan, omdat ze wilde, dat de kinderen tegen haar, evenals tot Holt en de overige onderwijzeressen, „u" en „juffrouw" zouden zeggen. Een weerzin, als een benauwende walm, kroop over Marie Treslings denken; hoe ooit zou ze er weer aan wennen, aan dat louter op anderer belangen ingestelde, rusteloos drukke en toch zoo uitzichtloos eentonig leven ? Hoe ooit zou ze 't weer verdragen, die schijnbaar rimpellooze gelijkmatigheid van het groote gestichtsgezin, waaronder, heimelijk en fel, de nooit aflatende ijverzucht der vrouwen onder elkander wroette en ondergroef, eiken nieuwen dag? En het rustig-zeker machtsbesef hervinden, waarmee ze in al die voorbije jaren zich boven en buiten de partijen had kunnen stellen, om in elk dier ruzietjes en ijverzuchtjes te beslechten, en met overtuigde zinnen over verdraagzaamheid en onderling goedwillen alle dwarse neigingen en on- beheerschte instincten in toom te houden? Geen dag, meende ze vroeger, kon ze haar ingrijpende'taak aan anderen overlaten; nu dreef de school al bijna drie maanden op de eigengerechte leiding van de domme en bekrompen juffrouw Holt, en toch gleed elke brief met grieven en klachten langs Marie Tresling af en was het haar of niets van daarginds haar diepste wezen nog vermocht te raken, of de kleine wereld, die jarenlang haar leven was geweest, nog slechts bestond als een vaag spel van haar verbeelding. Ze schoof, met een moe gebaar, het briefpapier van zich af en veegde haar klamme handen langs het laken, terwijl ze, de oogen sluitend, achterover in de kussens zakte. En dadelijk begonnen de feiten en cijfers te verdoezelen en haar gedachten, ongemerkt, trokken zich weer samen op het eigen wezen, gaven, als aan een zoet en koesterend genot, zich over aan gepeins over haarzelve, en de vele weggedrongen gedachten, die als wachtend op hun beurt bereid hadden gelegen. schoven onweerstaanbaar toe: hoe had hij het daareven ook gezegd, haar dokter... „Nooit zal ik u mijn steun onthouden, zoolang u zelf meent die noodig te hebben." Zou hij het niet laf en klein vinden, dat ze er zóó tegenop zag om haar leven van werk en plicht weer te aanvaarden; had ze niet een zweem van ongeduld in zijn stem gehoord, toen hij had gesproken van de hooge taak die zij te vervullen had, terwijl zijn oogen haar zóó streng, bijna toornig hadden aangezien? Deed ze, met dat zwak en kleinmoedig bedelen om zijn steun, niet tekort aan den hoogen dunk die hij — naar hij zoo menigmaal had gezegd — van haar geestkracht bezat? En waren de woorden, waarin ze zich daarstraks had geuit, wel juist geweest? Door haar herinnering argwanend nagemeten, leken ze haar op-eenmaal ergerlijk overdreven, en een nooit aflatende angst sprong toe: als ze maar niet mal had. gedaan... als hij haar maar geen malle, hysterische vrouw zou gaan vinden... Maar dan liet deze kwelling af als een pijn, die ze zichzelf noodeloos had aangedaan en ze doorleefde het weer, hoe hij haar hand met zijn beide handen hield omsloten, terwijl hij beloofde, dat ze met hem samen haar levensangst zou overwinnen... dat ze als een herboren mensch van haar ziekbed op zou staan... Marie Tresling zonk dieper in de kussens en als ontspande zich iets krampigs in haar leden trok een moe-tevreden glimlach langs haar bloedeloozen mond. En ze hield het zich weer voor met blijde zekerheid: hier, in deze heiderblanke ziekenkamer, terwijl haar lichaam machteloos gestrekt lag en ze tot in de kleinste verrichtingen afhankelijk van anderer hulp en bijstand was, hervond, na jaren van smartelijke onrust, haar geest zijn evenwicht. Haar eens zoo rustig-sterke geest, die langzaam, verraderlijk was beslopen door een haar nauw bewust geworden lichaamskwaal. Aarzelig, bijna schuw gleed, onder het dek, de zieke met de handen langs de gestrekte leden, over het haar als vreemd geworden lijf, waarbinnen, slechts door haar verstand geweten, was veranderd en verminkt. Want in een uur-van-dood tusschen een verloren en herwonnen leven, had het zich voltrokken en haar gedachten, nu als steeds, weigerden de rauwe wreedheid te verbeelden; ze wist alleen, hoe op de grens van licht en duister, zijn stem bemoedigende zachte woorden had gesproken en hoe ze op het oogenblik, dat uit het gruwbare niets het leven haar weer daagde, zijn gelaat, in toegewijde, aandachtige ernst over zich heengebogen had gezien. Bijna twee jaar geleden, juist in een tijd van voorspoed en waardeering, toen haar levenstaak na eindeloos veel misbegrip en tegenstand erkenning vond, en haar „Tehuis" voor verwaarloosde kinderen, waarin ze zoolang had rondgetobd met onvoldoende personeel en onvoldoende middelen, door het legaat van een rijken philantroop van allen materieelen nood ontheven werd; toen haar werk, plotseling bekend geworden als voorbeeld, haar oordeel als gezaghebbend begon te gelden, was haar geestelijke ellende begonnen. Een duistere weerzin tegen het leven eerst, die haar gestadig in een looden greep hield neergedrukt, en langzaam verstikte, wegvrat al de stille vreugden, de bezadigde voldoeningen, de tevredenheid en de zelfverzekerdheid welke ze, in deze latere jaren pas, op haar van nature weifeligen en afhankelijken aard had behaald. Een demon leek er in haar rustig-nuchteren geest gevaren, die haar tergend een verwrongen beeld toonde van wat zij was en poogde te zijn; haar hoonde om de gewichtigheid waarmee ze al haar kleine, onbelangrijke plicht j es volbracht, hoonde om haar eigendunk, die besliste en berechtte in de levens der haar toevertrouwde kinderen; een duivel, die haar voortdurend kwelde met een caricatuur van haar zelve. En dan, wanneer ze dagen lang dien schamperen zelf hoon machteloos doorleden had, en, niet langer sterk en tevreden in haar eenzaamheid, het gezelschap der ondergeschikten had ge- zocht om in hun plichtmatige eerbied en onderscheiding een armzalig verweer tegen zich zelve te zoeken, begon langzaam over deze onrust en zelfkwelling, een zware, zwarte melancholie te kruipen. Tusschen nauwe muren van weerzin lag haar dompe geest op eenmaal gevangen, en om onvatbare dingen martelde haar een grondelooze, matelooze droefheid: om vreugden, die zij nooit beleefd had, om de waardeloosheid van al wat zij ooit geluk had genoemd, en om de grauwe, uitzichtlooze telgang, waarin haar leven verging. Totdat dan plotseling, uit de duistere broeüngen dier gedachten, een haat aan het leven kon opslaan, zoo brandend fel, dat het als een schroeiende koorts door haar bloed te jagen begon, en een rustelooze haast haar over-ijverig dreef van het eene werk naar het andere. Dan had ze het contact met haar omgeving opnieuw gezocht, doch nu met den duisteren wil om te kwetsen en te kwellen, om in boosaardig machtsbesef anderen tot woede en verzet te drijven; dan slonk de wijze rechtvaar- digheid, waarmee ze zich geëerd en bemind had gemaakt, voor drift en willekeur en wanneer ze in de schuw naar haar opgeslagen oogen verbazing las, droefheid of verontwaardigde ontsteltenis, trok een smalende glimlach langs haar schamper toegenepen mond. In zulke dagen leken zelfs de haar toevertrouwde kinders gansch andere wezens geworden, voor wie ze niet meer voelde met moederlijke teederheid, met de mengeling van humor en deernis welke haar, ook op de moeilijkste karakters, invloed en overwicht had gegeven, doch die ze waarnam, scherp en fel-nauwkeurig, als met een nieuw zintuig om hun ondeugden te ontdekken. Dan zag ze, onder de schijnbare onschuld van scherts en spel, het sekse-instinct loeren: bij de meisjes de zucht te lokken en te verstooten, bij de jongens, tot de kleinste, heerschzucht en misbruik van macht. Doch niet deze vlagen van melancholie en levensonlust waren haar ergste kwelling. Het was iets anders, dat haar de minachting voor zich zelve gaf, den radeloozen twijfel aan haar zedelijke kracht, aan de kuischheid, die haar schild was geweest tegen al het slechte en schaamtelooze, waarmee ze door haar werk in contact kwam. Iets, dat in lange lichte lentenachten voor het eerst op haar was aangeslopen; een smachtend verlangen naar nooit gekende teederheden, een wakend droomen over lief des verrukkingen, en een beleven, op den grens van den slaap, van fantastisch hevig gebeuren; door sterke, knellende armen voelde ze zich in willooze zaligheid gegrepen, of naar een trotsch en ondoorgrondelijk gelaat zich bevend van vreugde geheven...; aan haar voeten knielde, in smeekend verlangen, een onbekende... Als een drukkende schuld droeg zij door de vlakke, gelijke dagen de herinnering aan dat hevige, onbegrijpelijke mee; haar blik ontweek de naar haar opgeslagen oogen in het dompe, onontkoombare besef, dat iets van het duisterverachtelijke zijn spoor op haar gelaat moest hebben nagelaten. Dat was de tijd geweest, waarin ze op kon schrikken als een achtervolgde bij een plotseling tot haar gerichte vraag; en meer dan eens had ze, met een vreesachtigheid haar eertijds volslagen vreemd, in den nacht het personeel gewekt, overtuigd, dat er een donkere gedaante door den tuin sloop of zich schuil hield bij haar venster. Hoe diep had ze er zich zelve om veracht en gehaat, om dat... het minderwaardige, dat ze zooveel jaren met ijzeren tucht had kunnen bannen uit haar met werken en zorgen gevuld bestaan, en waardoor nu op eenmaal haar geest bezeten raakte, misvormd; dat haar als een hongerende dreef naar de bloeiende verbeeldingen van verzen en verhalen en haar telkens weer drong, in stille donkere uren, naar den tuin, waar ze wist dat de jongste dienstmeid gekte met den tuinmansjongen; dat haar eens rusteloos dwalend langs de avondlijke wegen joeg, met het door haar zelve niet erkend verlangen, dat een van de ruwe knapen, die daar hun avonturen zochten, door het duister misleid, haar grijpen zou... Soms dacht Marie Tresling, met een vreemde starre helderheid, dat dit alles het begin van den waanzin moest zijn en dat het nooit meer anders, nooit meer als vroeger worden kon; maar dan, alsof een vreemde ziekte, ergens diep in haar had uitgewoed, hervond ze dagenlang haar oude zelf, haar stille vreugden aan de kleine levensdingen, de rustig toegewijde zorg voor haar gestichtsgezin; alsof een dorre korst van haar hart was gevallen, bloeide, in hernieuwde teederheid, haar wijde liefde voor de kinderen. Dan zwoegde ze rusteloos den ganschen dag en zocht het zwaarste vermoeiendste werk — nooit wekte het voorbeeld van haar ijver de anderen zóó tot uiterste inspanning hunner krachten — opdat zij 's avonds van moeheid gebroken kon neervallen op haar bed, en een looden slaap haar zou beschutten voor dat, wat ze ergens in een hoek van haar geest, loerend wist wachten... Doch dan ontwaakte ze opeens weer midden in den nacht, en vond zich rechtop in bed, in een vreemde, gespannen helderheid en met een vaag gevoel van verwachting, waarin de roerlooze, vertrouwde kamerdingen rond haar heen schenen te deelen; ze trok de knieën hoog en sloeg de armen eromheen, een houding uit haar kindertijd waarin ze een spelend behagen vond... en dan opeens had ze zich vereenzelvigd met de jonge hartstochtelijke heldin uit het boek dat zij juist gelezen had, of kleine schamele gebeurtenissen uit haar vergeten jeugd werden het uitgangspunt van een geweldig, avontuurlijk beleven ... Dan schrikte ze soms huiverend in de werkelijkheid terug, begrijpend dat zijzelf het was geweest, die daareven had gestreeld, met zachte teedere streelingen langs haar bloo ten arm, en eens had zij snikkend van rampzaligheid het hoofd in de kussens geboord, nadat ze zichzelf, met heete, dorre lippen, op de zachte huid van haar schouder had gekust. * * * Marie Tresling wist nog, tot in elk detail nauwkeurig, hoe zij de eerste maal, het hoofd gebogen onder een grooten hoedrand en het zenuw-strak gezicht achter een dicht-gemoesde voile verborgen, naar het huis van haar dokter was gegaan, het statig-bescheiden huis in een stille, afgelegen straat, met ondoorgrondelijk verhulde vensters en een donkergroene, glanzende deur waarop met kleine, dwingend duidelijke letters zijn naam geschilderd stond. Hoe ze, wachtend voor die deur, den bekenden en als met een bekoring van vage legenden omzweefden doktersnaam had nagepreveld en tegelijk een onrustige schaamte had gevoeld, toen een voorbijganger haar en den naam van den vrouwenarts als met één onverschillig begrijpenden blik omving. Die schaamte, een kwellend besef dat ze iets prijsgaf wat verhuld had moeten blijven, behield ze in het groote schemerdonkerewachtvertrek, tusschen de vrouwen, die daar strak en zwijgend, maar met een toegespitste, felle aandacht voor elkander, als doelloos neergezette poppen op de bronsfluweelen stoelen zaten. De atmosfeer leek er zwaar van een starre vijandigheid. 3 Maar uit den ban dier starende oogen eindelijk verlost, een lange gang dóór, een trapje af en een zijgangetje in, dat door een deur van het overige deel van het huis leek afgesloten, van het oogenblik waarop ze in de kamer van den dokter trad, vielen schaamte en onrust van haar af en voelde ze alleen de nerveuse spanning van een uiterst gewichtig beleven. Hoewel hij veel jonger leek dan ze zich had voorgesteld, gaf hem zijn ernstige, bijna afgemeten hoffelijkheid het overwicht van den veel oudere; reeds door de wijze waarop hij haar naam uitsprak, voelde ze zich onderscheiden en toen hij, met even geoefend-handige als zorgzame hulpvaardigheid de mantel van haar schouders nam en die voor haar neervleide op een der tegen den wand staande stoelen, bedacht ze met een zweem van een glimlach achter haar zwarte moezen, dat in haar wereldje van enkel vrouwen, zulke kleine diensten toch heel wat onverschilliger en achteloozer werden verricht. Behalve de oude, cholerische huisarts uit haar kinderjaren, die elk euvel met tongkijken en een zuren drank genezen had en de tandarts, die eens per jaar haar nog altijd gaaf en sterk gebit — „de laatste rest van m'n jeugd," placht ze hem lachend te verzekeren — nauwgezet inspecteerde, had Marie Tresling, tot haar trots en glorie, nooit doktershulp behoefd. „Geen tijd hebben voor ziek-zijn is het beste middel voor alle kwalen," had ze geleeraard aan wie, van het personeel soms zwak of kwakkelend bleek en ze bezat de gave, door de kinderen en de juffrouwen gelijkelijk gevreesd, om alle simulatie onmiddellijk te herkennen. Doch nu, tegenover den ernstigen, donkeren man met de diepzinnige oogen, in het als een tempel stil en hoog en schemerig verhuld vertrek, nadat ze de kwaal, waarvoor ze zijn hulp zocht, kortaf en met gedwongen zakelijkheid had vermeld, kreeg plotseling haar lichaam en al wat er mee samenhing: haar levenswijs en het verloop van haar verre jeugd en latere jaren, een nooit vermoede, boeiend-belangwekkende beteekenis. Onder zijn rustig-dwingende vragen, telkens weer nauwgezet zóó gesteld, dat ze haar jonkvrouwelijke gevoelens geen zweem konden krenken, bouwde ze de bijkans vergeten jaren van haar jeugd en meisjestijd voor zichzelf weer op en de latere van tobbendtwijfelen, vóór ze in dezen werkkring voldoening en vergoeding voor verloren jeugd-illuzies had gevonden. Elk zijner schijnbaar zoo eenvoudige en in los verband gestelde vragen boorde een diepe gang van vergeten sensaties en gedachten aan, en de conclusies, welke hij telkens trok, openbaarden haar gewichtige en wonderlijke samenhangen, die ze vroeger nimmer had vermoed. En zonder het te beseffen gaf ze toe aan. den drang om, in het licht van zijn intense aandacht, de soms wat schamele feiten te vergrooten, ja zelfs leek het haar of ze, wat ze dus opgesierd vertelde, zelve thans pas in den waren omvang en het juiste licht begon te zien, waar ze het vroeger steeds moedwillig verdoezeld en verkleind had. Terwijl zij met hem sprak en hun beider stemmen, als in een wereld apart, zich dempten tusschen de fluweelen wanden, de verhulde deuren en de gesluierde vensters, had zij zich elk detail van het statige vertrek met zijn uitgezochte en verfijnde weelderigheid in het geheugen geprent; en pas tusschen de naakte muren van het gestichtsgebouw endegoedkoope.nuchter-vroolijkemeubels van haar eigen kamer terug,'verwerkte ze het alles en zweefden haar gedachten, bewonderend, om de'vele kostbare, exotische of antieke dingen, die ze had opgemerkt en vaag nieuwsgierig om het groote geschilderde vrouweportret aan den wand, en de blauwmet-gouden vaas vol exquize, donkerkleurige anjelieren, die vlak naast den dokter, op een hoek van zijn groot, gebeeldhouwd bureau had gestaan. Reeds dat eerste bezoek wekte in Mar ie Tresling een voortdurende, rustelooze belangstelling in zichzelve en in de geschiedenis van haar leven; al wat ze deed en dacht leek haar plotseling een verhulde diepzinnige beteekenis te hebben, waarvan ze den dokter zou willen vertellen, of waarnaar ze hem zou willen vragen; en in de dagen, die tot het volgend consult verliepen, dwaalden, onder haar bezigheden en lessen haar gedachten gestadig af, en zon ze op de duizend herinneringen, welke ze hem nog te zeggen wist en koos ze de woorden, waarin ze die, onopgesmukt, maar scherp nauwkeurig, zou willen uiten. In de maanden- die volgden, werd de wekelijksche tocht naar de stad en het bezoek bij den dokter een ontzaglijk gebeuren in MarieTreslings gelijkmatig bestaan, waarachter al wat haar dagelijksche leven betrof allengs als bijkomstig terugweek. Het feitelijke doel van elk consult verschoof ze, als een onaangename noodzakelijkheid, naar den ondergrond van haar gedachten, maar op hun gesprekken, de lange, diepzinnig vertrouwelijke, die alle levensvragen, ethische en sociale, doorliepen en toch altijd keerden rond hun kern, haar eigen verwikkeld en belangwekkend wezen, teerde ze al de dagen, waarmee het eene bezoek geschakeld werd aan het andere* Voor des dokters nooit tanende en altijd bereide belangstelling vond zij, de schuw en hoogmoedig geslotene, die altijd alle naar haarzelf gekeerde aandacht angstig-sluw had weten af te weren, als vanzelf de woorden om haar sensaties en gedachten te uiten; en met een vertrouwelijkheid als ze nooit aan iemand had betoond, vertelde ze hem hoe een besef van minderwaardig- want van zwak en leelijk-zijn, haar jeugd had vergald, beleed ze hem zelfs den éénen korten liefdewaan uit haar schamele jonge-meisjesjaren. Zoo lag allengs haar heele leven voor hem open; hij wist den weg erin, met een zekerheid, die haar telkens weer verbaasde; hij kon zich bezinnen: „O juist, dat was dus in de tijd dat u te Amsterdam woonde;" of preciseeren: „dat was dus vóór de breuk met uw ouders;" en soms konden zij samen praten over iets wat haar lang geleden wedervaren was, juist alsof hij dat zelve mee had beleefd, Eén ding echter verzweeg zij als het duistere geheim van haar leven, als iets dat zij nooit iemand, nóóit eenigen man, zelfs niet aan dezen dokter zou kunnen openbaren: het beschamende liefdeverlangen van haar welkende jaren, de vreemde, hevige verbeeldingen, die haar nog steeds in nacht en avond beslopen, en waarvan zij overdag de herinneringen meedroeg als een kwellende schuld. Maar toen, nadat al het andere allengs was uitgezegd, voelde ze dat de rustig-vriendelijke en toch zoo onontkoombaar dwingende vragen van den dokter juist dat angstvallig verborgene langzaam, omzichtig begonnen te belegeren, voelde ze telkens opnieuw, hoe zijn sterke wil zich keerde tegen den muur, dien zij om dit, haar diepste schaamte en ellende, hield opgetrokken. Doch haar schuwe trots stond teweer; op het oogenblik dat zij 't gewaar werd, keerden zich haar onbevangenheid, haar vreugdige overgaaf onmiddelijk in een star verzet, in een haarzelve onbegrijpelijke vijandigheid; een onrust dreef haar het klamme zweet naar de slapen, de kamer in haar zwijgende beslotenheid werd een kooi en voor den man tegenover haar, met zijn strenge, als gebeeldhouwde trekken en indringende oogen voelde ze angst; een angst die kwelling was.... en toch in diepste wezen zaligheid. Hij drong nooit aan; wanneer hij merkte, dat haar stuursche, verbeten gezicht schuw langs hem heen bleef zien en in haar oogen die angst stond als van een opgejaagd dier, het hij af, en gleed, met de hem eigen gemakkelijkheid, terug naar een ander onderwerp en informeerde naar haar moeilijkheden met de onderdirectrice, die, naar ze verteld had, haar tot slapeloosheid enerveerden, of controleerde den leefregel van veel wandelen en kamergymnastiek, welke hij haar nauwgezet had voorgeschreven. En dan, juist dan hield Marie Tresling een gevoel als in haar kinderjaren, wanneer ze had gejokt of kwaadgedaan; het pijnlijk gevoel, dat ze jegens den dokter tekort schoot, dat ze hem iets onthield waar hij recht op had; en als ze was heengegaan, en zijn vaste, warme handdruk nog natintelde in haar kille vingers en zijn „tot weerziens" even hartelijk als elke andere maal in haar suizende ooren zong, liep ze in de lange afgelegen straat naar het station soms stil te snikken, om een verwikkeld besef van onmacht en schuld, dat ze niet waagde te ontleden. Totdat dan ten slotte haar rustelooze gedachten begonnen te zwerven rond de groote mand bloedroode cyclamen, die ze als een sprookje van zomerweelde voor het besneeuwde tuinvenster van zijn kamer had zien staan... en ze terugdacht aan het groote, goudbestikte kussen dat, ze wist het zeker, deze week voor het eerst op zijn divan had gelegen, of aan het zilveren vaasje met de zeldzame orchideeën, waarmee een vorig maal zijn slanke, fijngelede vingers hadden gespeeld... Ze wist, ze begreep: vrouwen zonden hem dat alles; de vrouwen in de wachtkamer, die met hun starre, onbewogen oogen elkander monsterden, en de anderen, de velen, die hij in de ; beslotenheid hunner huizen bezocht; en haar nuchterheid, haar jarenlange gewoonte om elke gevoelsuiting te beheerschen, vonniste die vrouwen als be- , lachelijk en overdreven. Maar tegelij- : kertijd vroeg ze zich in zelfkwelling af: zou één van die anderen zooiets onuitspreekbaars en afschuwelijks te verbergen hebben als zij, of had misschien \ juist een volledige biecht hen bevrijd van een zwart geheim, en voelden ze daarom voor den dokter, die hun vertrouweling was geworden, een dankbaarheid zóó groot, dat ze haar in bloemen of geschenken moesten uiten? Toen kwam de middag, waarop ze f in zijn studeerkamer voor de eerste maal het moedergodsbeeld voor het smalle donkere penant tusschen de twee I vensters ontdekte, het kleine beeld, matglanzend als oud ivoor, dat zijn blanke | aanwezigheid onontkoombaar aan haar opdrong, den ganschen tijd, onder elke zin van het gesprek. En wat ze nooit nog had gewaagd, vorschte ze nu, bij het weggaan, toen ze haar gezicht al veilig wist onder den rand van haar grooten hoed, het dichtgemoesde voiletje er strak oVer heen: „Dat bezit u toch pas kort, dat mooie madonnabeeldje ... dat heb ik dunkt me nooit eerder hier gezien?" „Mooi is een veel te banaal woord ervoor," wees hij haar glimlachend terecht en trad terzij om haar den weg vrij te maken en terwijl zij er samen voorstonden en zijn blanke hand de teedere lijnen naschetste: „Het is edel en teeder, het is als een lieflijk middeneeuwsch gedicht." Zij knikte, als immer geïmponeerd door de ongewone keus zijner woorden en den even gescandeerden toon waarop hij haar dit, wat haar nuchtere geest uit anderer mond als overdreven zou gevonnist hebben, nadrukkelijk dwong te aanvaarden. Doch op den ondergrond van haar denken bleef de vraag haar boeien: of het hem óók door een zijner patiënten zou geschonken zijn? Hij stond zwijgend naar het beeldje gewend; de handen los ineengevouwen en in het strenge zwart zijner kleedij meer dan ooit een priester gelijkend. Totdat hij eindelijk, zonder haar aan te zien, als hardop peinzend zeide: „Het is het mooiste symbool, dat de Christenheid bezit en toch, aan niets heeft ze zich zoo vergrepen als aan de heiligheid van het moederschap." Marie Tresling voelde een gloed naar haar gelaat stijgen; ze begreep het nog niet geheel, nog niet precies waarop de dokter doelde en toch leek het haar opeens, dat honderde verspreide gedachten, die ordeloos en geschift in haar geest hadden gezworven, tot een klaar en helder begrip begonnen te stollen. „Ik druk me misschien niet goed uit," vervolgde hij, zijn blik nog altijd vestigend op het kleine mat-blanke beeld. „Dit wilde ik zeggen: de vrouw is geschapen om moeder te zijn en de natuur wreekt zich op degenen, die door onze kortzichtige maatschappij zoo misdeeld worden, dat haar het moederschap onthouden blijft." Zij knikte verward, machteloos zochten haar wervelende gedachten den diepsten zin van de woorden te vatten, want zij voelde, verwonderlijk vast en zeker, dat deze omvatting inzicht voor haar zou beduiden en verlossing uit haar ellende zou zijn; en plotseling, als een blinde, die radeloos naar zijn verloren weg tast, greep haar gehandschoende hand den arm van den dokter en hortend, stamelend vroeg ze: Of het dan kon, dat de natuur zich op iemands geest wreekte, of ze het dan daaraan moest wijten, dat zij soms bezeten werd door gedachten en verlangens, die ze onzinnig wist, waarover ze zich schaamde... die ze niet uit zou kunnen spreken... maar waaraan ze niet ontkomen kon en die haar vaak het leven tot een hel maakten? En toen had hij met zijn eerbiedige hulpvaardigheid, die elk lijdelijk verzet dwong, haar teruggevoerd naar de stoel waarvan zij voor enkele minuten was opgestaan, en die hij thans, met een fijngevoeligheid, welke haar diep ontroerde, afkeerde van het licht. En zwijgend, met haar handen in de zijnen, bleef hij wachten tot zich de eerste moeilijke woorden losscheurden uit haar beslotenheid en de muur rond haar schuwe schaamte zich begon te verbrokkelen. Zij wist later niet meer wat zij gesproken had, in welke woorden en zinnen ze de lange biecht had vervat; ze had alleen als een wonder het gevoel van bevrijding, van verlichting ervaren en geweten, dat wat in verbeelding onduldbaar had geleken: het uitspreken, voor een man, van dit allerheimelijkste, star verzwegene, in werkelijkheid een vreemde, zwijmelende vreugde werd, alsof ze met eiken zin iets waardeloos prijsgaf, om er iets oneindig kostbaars mee terug te winnen. En nu nog, bij het herdenken van het uur, dat in de lange reeks het stralend hoogtepunt gebleven was, stuwde een ontroerde vreugde door Marie Treslings borst en ze drukte, als om dat al te onstuimige te bedwingen, er vast haar gevouwen handen tegen. O, dat het kon, zóó begrepen worden... dat het kón, zóó jezelf belijden voor een ander mensch, en weten, aldoor, met een volkomen zekerheid, dat niets, hoe verwarrend of beschamend het haarzelf ook mocht lijken, door hem ooit zou worden miskend of misverstaan. Hij had, overpeinsde zij nu glimlachend, zoo'n bizondere, zoo'n heerlijke manier van luisteren. Zijn gezicht, onbeweeglijk bijna, spiegelde gestadig zijn aandacht doch zijn blik bleef meesttijds neergeslagen en zijn vingers, blank en als van een vrouw fijn geleed, speelden met het gouden potloodstaafje, dat hij aan een dunne ketting droeg. En slechts als zij haperde of stokte, viel hij in, zacht, nadrukkelijk, met juist het woord dat miste in de schakeling har er stuwende gedachten en eerst wanneer zij zweeg, en de stilte na haar eigen woorden haar verwarde en benauwde, trok hij rustig en aarzelloos de conclusies, welke zij, in jarenlang tobbend zichzelf doorzoeken, nimmer had aangedurfd. Als een nieuw mensch, bevrijd, verklaard, was MarieTresling dien middag van hem weggegaan. „U moet een ding heel goed onthouden," had hij met zijn dwingende stem en haar hand vast in de zijne gezegd; „en heel goed bedenken, wanneer u weer aan alles begint te twijfelen... als er weer uren komen, waarin u zoudt willen wegkruipen voor uzelf en iedereen... Er bestaat nooit iets slechts of schaamtevols of minderwaardigs voor wie, als ik, onder de oppervlakte van het leven heeft leeren zien. ,Niets menschelijks vreemd,' dat is voor mij het beginsel van alle wijsheid." En toen zij knikte, te ontroerd om te spreken, met oogen vol tranen, voegde hij erbij: „Wij hebben nog veel te bepraten samen. Menschen maken alleen zichzelf ongelukkig en kunnen alleen zichzelf daarvan genezen, juffrouw Tresling. Wat de arts daarbij kan geven is niets meer dan z'n levenservaring en z'n zorgende genegenheid ..." Ze had de woorden voor zichzelf herhaald en nagepreveld, om ze te onthouden en te bezitten als iets kostbaars, dat hij haar had meegegeven, terwijl ze door de oude, bescheiden zwijgende dienstbode vergezeld, de lange, doodstille gang naar de voordeur liep. En 4. volkomen gevangen in de herinnering van het pas doorleefde, ging ze den weg naar het station als in een droom. Het was al ver in den namiddag, de grijze, zoele Februaridag neigde ten einde en een vaal roode schijn stond achter den kartelrand der daken; alle dingen en de luttele menschen in de stille straat schenen vreemd-helder en scherp omlijnd, als los van de atmosfeer op haar toe te komen en plotseling klonk vlak boven haar, in de naakte kroon van een der grachteboomen, de schuwe, zwaarmoedige roep van een lijster. Onwillekeurig hield Marie Tresling haar schreden in... Dat geluid, zóó, in die grijze wachtende stilte, maakte opeenmaal een stroom herinneringen in haar los en het oogenblik, in een vreemde diepzinnigheid, stond geschakeld aan een ver verleden, trok iets, dat eindeloos diep in haar herinnering bezonken lag, naar boven... Toen wist ze het... Juist zoo was ze eenmaal, als heel jong meisje, door een stil, grijs, laat namiddaguur gegaan... juist zoo, met loome en toch lichte voeten... juist zoo, in een bevangen vreugde, en in het vaste weten, dat het leven een wonder voor haar bereid hield. Ze was toen voor de eerste en eenige maal een stil verscholen duinpad gegaan, hand in hand met een jongen; het was de eenige keer in haar leven geweest, dat ze woorden van liefde en verlangen tot zich had hooren spreken. En ook toen had ze, op den terugweg door de stille stad, den laten roep van een lijster gehoord, en in het zoet weemoedige geluid de verklanking van haar eigen diepste, verwikkeldste gevoel gevonden ... Maar haastig, driftig schudde Marie Tresling de gedachte af en dwong zich sneller voort te loopen. Néé... néé toch... hoe kwam ze in Godsnaam daaraan thans terug te denken, alsof dit overstroomend gevoel van dankbaarheid en vereering iets gemeen had met dat andere, met die kinderlijk hevige, en kinderlijk korte verliefdheid, waarvan ze het einde berouwd had, noch betreurd...! Alsof de eerbiedig vertrouwelijke genegenheid van haar dokter in iets geleek op het overmoedige, schertsend-eischende verlangen van dien jongen, waarmee ze, zelve een kind nog, zich voor korten tijd begoocheld had... ? Met nerveuse, ongelijke stappen haastte ze zich de stille, schemerige straat ten, einde, en pas tusschen de goud verlichte vensters van een drukke winkelstraat herkreeg ze haar rust, durfde ze glimlachen om dat verwarrende, sentimenteele oogenblik, en vond ze het hooge en zuivere gevoel voor den man, die haar genezing gaf, ongerept terug. Maar tegelijk groeide het verlangen hem te getuigen van haar vereering en hem iets van haar dankbaarheid te kunnen toonen... in haar gedachten zocht ze reeds de woorden, de zinnen van een brief welke ze hem bij haar thuiskomst dadelijk wou schrijven. Doch ze kende zichzelf en haar vrees om overdreven, en dus belachelijk te zijn; in eindeloos weifelen zou ze elk woord wikken en meten voor ze het neer dorst schrijven, en het resultaat zou een stijf, benepen briefje worden... en evenzeer wist ze, dat ze hem nooit in werkelijk- heid haar gevoel zou durven zeggen, met de warme, hevige woorden die thans in haar gedachten bereid lagen. Toen bemerkte ze, dat ze al geruimen tijd voor het venster van een grooten bloemenwinkel was blijven stilstaan, en dat haar oogen, zonder het te verwerkelijken, hadden getuurd naar wat daar, in vorstelijke overdaad, aan bloemen stond uitgestald; vlammend roode en blozend-blanke azalea's, een kleine gouden korf vol grillig geteekende, diepzinnige orchideeën, en, ineen wijde kristallen schaal vlak vooraan het venster, een grooten bundel teeder getinte, als porceleinzoogave en doorzichtige rozen. En op hetzelfde oogenblik, als gehoorzaamden haar voeten aan een vreemden wil, ging ze de enkele passen naar de breede glazen deur en trad in de vochtig lauwe, met fijne, zoele reuken doorwasemde hal, die vol stond met planten en bloemen. Daar paste haar eigen stemming van hooge, verklaarde blijheid en met lichte stappen ging zij tusschen het woud van groen en kleuren, zoekend naar het allermooiste. Doch dan deden de prijzen, die een genadig naar haar toebuigende bediende achteloos noemde, haar, die in geen jaren bloemen had gekocht, blozen van verwarring en rekenen met het bedrag in haar beursje, dat misschien niet eens voldoende was... Doch tegelijk al kwam ze deze aarzeling te boven, en roekeloos haar omzichtige, tot gewoonte geworden zuinigheid verloochenend, kocht ze een koninklijken overvloed; zóóveel paarlmoere, langgesteelde, fljngeurige rozen, dat ze des dokters wijde, blauw met gouden vaas gansch en al zouden vullen. Maar terwijl ze het geld uittelde en de bediende het adres noteerde, schoot uit het glazen kantoortje achterin den winkel de chef buigend onderdanig te voorschijn: moest er geen kaartje bij gevoegd...? Marie Tresling verborg haar verwarring en verlegenheid onder den hooghartigen glimlach, die bij eiken aanval op haar overgevoelige schuwheid heur schild werd, en achteloos kort weerde ze af. De chef echter, die over den schouder van den bediende het adres gelezen had, schraapte zijn keel: „Zooals u wilt natuurlijk... Het is maar... met mogelijke abuizen..." En terwijl zijn kleine vette hand wees naar een pot primula's, die wat terzij was weggezet: „Dit moet, als ik het goed heb, straks ook bij dokter van Ginkel bezorgd." Marie Tresling voelde zich fel blozen en als een geteekende staan tusschen de voelbare nieuwsgierigheid der beide mannen. Maar dan oogde ze schuw terzij en verwerkelijkte het verschil tusschen de vaal-paarse, bescheiden primula's en den zijdeachtigen glans van haar weelderige rozen en terwijl ze zenuwachtig in haar taschje naar een kaartje zocht, gaf ze schijnbaar onverschillig toe: „Och ja... het is misschien toch beter, als u dit er bij geeft." Terwijl ze den winkel uitliep, met het prikkend besef, dat achter haar rug de twee mannen spottend monkelden, overdacht ze met iets van schaamte hoe ze vroeger over de vrouwen, die den dokter bloemen of geschenken stuurden, minachtend gelachen had ... hoe ze het als over- dreven, ja vernederend had gevonnist, en zeker was geweest dat zij zelve nooit... En ziet... nu voelde ze op eenmaal een saamhoorigheid tusschen zich en die anderen, haar bond iets gemeenschappelijks: als in een visioen zag ze een stoet van vrouwen, eenzame, of als zij, onder een verzwegen leed gebogene, opgaan tot een wijde hoogte waar een lichtend gelaat wenkte... Maar er bestond geen woord, zuiver en schoon genoeg, om het gevoel, dat deze allen dreef, te verklanken... „Hebt u geslapen?" Zuster Bertha stond met een dampende chocolade-kop voor het bed, achter de groote brillenglazen twinkelden haar vriendelijke, door een krans van rimpeltjes omplooide oogen. Marie Tresling knipperde tegen het licht, haar hals voelde stijf en in haar rug knaagde pijn van de ongewone houding waarin zij te lang gebleven was, terwijl over het dek de brieven en papieren, uit elkaar gegleden en verkreukeld, ordeloos verspreid lagen. Snel en zorgzaam handig begon de zuster te ordenen, ze schudde de kussens en bedde de zieke in haar gewone, gemakkelijke houding: „Na voldane arbeid is het zoet rusten!" zei ze en haar lieve, zangerige stem maakte de gemeenplaats goed. „Dokter heeft wil van z'n standje," monkelde ze dan hoofdknikkend, en tinteloogend boven de kop, waar ze alle sporen van velletjes zorgvuldig uitvischte: „Ik zie waarempel dat uw brief al kant en klaar geschreven is...!" „Het was geen standje," weerde de zieke ontsteld. Maar de zuster, als een poes naar de zon haar oogen dichtknijpend, lachte: ,,'t Is maar een grapje hoor! Onze dokter geeft nooit standjes... aan de patiënten niet en zelfs aan de zusters niet... Het is altijd al erg genoeg als-ie je aankijkt met die oogen van 'm... Wij zusters zeggen: als-ie zoo door je heenkijkt..." Zinnend knikte de ander, terwijl ze nipte, in een met moeite bedwongen weerzin, van de volle kop. „Er komt een nieuwe patiënt op veertien," begon vief en vlug de zuster te vertellen, slim afleidend, als bij het kind dat niet eten wil. „En er komt een nieuwe zuster met 'r mee, een uit Amsterdam, voor tijdelijk." „Gaat mevrouw Paulus dan vandaag weg?" veerde Marie Treslings aandacht op. „Ruim vier maanden hier geweest," knikte de ander ijverig. „En ze beeft een vest voor dokter gewerkt, zwart met blauwe stippeltjes. Hebt u er niet op gelet, dat dokter 't van morgen aanhad?" Marie Tresling beaamde vaag. Ze voelde opeens een wrevel, die ze niet verwerken wilde en dronk met een paar schielijke teugen van de lauw geworden chocolade. „Onfrisch... zoo van een ziekenkamer," vonniste ze dan, ter voldoening aan die vage ergernis. „O, maar ze heeft het eerst laten stoomen," verdedigde de zuster, voor elke patiënt gelijkelijk geporteerd; „en straks gaat ze met een auto naar Friesland terug, ze is heelemaal naar hier gekomen om door onzen dokter geopereerd te worden." „Dat doen er zoo veel," viel Marie Tresling de naïeve grootspraak bij. De zuster vatte de leege kop en knikte haastig bijval. „Natuurlijk..." pronkte ze, „uit het heele land komen ze hierheen. Een Engelsche hebben we zelfs 'ns gehad en tweemaal een Belgische... maar die..." „Wat was daarmee?" vroeg, dadelijk aandachtig, de zieke. Doch de zuster week naar een ander chapiter uit. „Er is hier nooit genoeg plaats, de dames moeten altijd eerder weg dan ze willen, omdat er alweer andere wachten om te worden opgenomen." „Maar als je niet beter bent... als je dat vóélt, dan wordt je toch niet weggestuurd?" vorschte Marie Tresling, angstig het laken kreukend tusschen haar nerveuse vingers. De zuster streek zorgzaam het gekreukte glad. „U hóéft voorloopig nog niet weg hoor!" suste ze overtuigend, maar op den gelaten toon van een vaak herhaalde troost; en terwijl ze het blaadje met het gebruikt gerei vatte om de kamer te verlaten, zei ze het zinnetje, dat ze voor beurtelings elk harer patiënten bereid hield: „Als je, zooals u, zoo'n wit voetje hebt bij den dokter...!" Neen... stellig, hij zou haar nog niet wegsturen... Dieper duwde Marie Tresling haar rug in de kussens als om door dit contact met het veilig haar omschuttende bed, elke andere mogelijkheid te weren; en in prettige verwondering begon ze te overpeinzen, hoe snel de laatste drie maanden in het traag eentonig ziekenhuisleven waren voorbijgegaan, en hoe ver, als jaren achter haar liggend, het vroegere, het eigenlijke, van haar was weggeëbd. Och, ze herinnerde het zich maar al te goed, hoe ze al maanden voor ze hier kwam, als in een droom door haar dagelijksche bestaan was gegleden, hoe zich van week tot week haar onbelangrijke en uitzichtlooze dagen als een kruisgang hadden opgetrokken tot het ééne overvolle uur, waarin zij leefde als buiten en boven zichzelve, in de sfeer van bespiegeling en wijsgeerig inzicht, die zich niet verdroeg met het nuchtere en alledaagsche, dat, wanneer de plicht haar dwong er in weer te keeren, al meer een last en een kwelling was geweest. Want sinds den middag waarop zij voor het eerst het diepste en geheimste van zich zelf voor den dokter had ontsloten, wist ze zich aan hem gebonden door een macht, die ze begrijpen noch ontleden kon. Als een morphinist naar het gif, waarvan het ontberen een marteling is, begon ze ernaar te hunkeren, om telkens weer opnieuw zichzelf voor hem te belgden, om te ontleden en te ontrafelen de droomen en fantazieën, die eens haar schaamte en bitteren nood waren geweest, maar die hij, als had hij voor eens en voor goed een blinddoek van haar oogen gelicht, haar leerde zien als de boeiend-geheimzinnige verwikkelingen van haar zieleleven. Psycho-analyse ? Hij had het woord weggewuifd met een ongeduldig gebaar van zijn blanke hand. Hij was immers geen zenuw-arts en voor dat woord — hij wist het wel — hadden de meeste menschen, vrouwen vooral — angst als voor een soort van hekserij... Wat deed de formule ertoe... menschenkennis, levensinzicht wilde hij het noemen ... een dokter, wien zooveel levensraadsels ter oplossing werden voorgelegd, mócht niet blind zijn voor de macht van het onderbewuste, dien geweldigen onderstroom in den menschelijken geest, die de wil stuurde, juist naar dat, wat het verstand verloochende; en die zich altijd wreekte op wat moraal en conventie aan begeerten en verlangens in een menschenziel onderdrukten. En behoedzaam, tastend met zijn omzichtig gestelde vragen, had de dokter Marie Treslings gedachten gericht naar voorvallen uit haar verre kinderjaren, vervaagde, schijnbaar lang vergeten gebeurtenissen, die, als onder toover, zich plotseling loswikkelden uit haar vernevelde herinnering, en die hij haar liet zien, onder zijn dwingenden wil, in nieuwe, nooit vermoede samenhangen. Haar jeugd eerst; verbitterd door de onmacht van haar zwakke lichaam, tusschen de uitbundigheid van sterkgezonde broers en zusters, zonloos in een strenge, puriteinsche atmosfeer, onder oudergezag, dat zelfs de aanduiding van lichamelijke dingen, in scherts of in ernst- geuit, als onbehoorlijk, als schaamtevol vonniste. En buiten dien kring, buiten de strenge tucht van de huiskamer, de bandelooze ruwheid van de broers en hun kameraden, het heete, heimelijke gefluister van de meisjes, die spotten met haar, die niet wist en niet raden kon, zoodat het haar altijd had geleken of buitenshuis het leven overvol was van dat, wat binnen angstvallig bleef verzwegen. En dan die latere tijd van haar jeugd, die zij vergeten had gewaand, omdat zij hem met al de macht van haar koppigen wil had weggedwongen uit haar denken, doch die thans voor haar oplichtte, vol beteekenis. De jaren waarin zij had gewacht, met een hevig, hartstochtelijk verlangen, op het geluk van liefde en moederschap, op dat, wat in het leven van een meisje immers de vervulling was en wat de anderen, zusters en vriendinnen, spelend wonnen. Totdat - langzaam, als een invretend leed, de erkenning was gekomen, dat zij iets miste, iets wat het geheim, de levenskunst dier anderen moest zijn, miste wat de mannen lokte, wat hen deemoedig maakte en gedwee om gunsten deed smeeken, terwijl ze langs haar onverschillig lachend heengingen... terwijl geen man ooit haar begeerde... Ze was al dertig geweest, een oud meisje in het stadje, dat haar lange trieste jeugd had gekend, toen ze, met de geweldige levensenergie, die de tegenkant was van haar zwakke, schuwe wezen, den kwellenden droom dier verlangens had afgeschud en aan haar ouders de kinderlijk lijdzame gehoorzaamheid had opgezegd. En tegen het felle verzet van haar familie in was ze haar studie begonnen; ze had aktes gehaald, verbluffend snel, en toen ze een zeldzaam geduld en inzicht in den omgang met kinderen toonde, verwierf ze zich een plaats, eerst als hulp, toen als hoofd aan een gesticht voor verwaarloosden, een arbeid die haar tot levenstaak werd. ~ Eerst langzaam durfde Marie Tresling, onder de dwingende leiding van den dokter, dat vergetene opnieuw te ontsluiten, dien tijd van ellende, die als weggeduwd in haar gedachten had gelegen, opnieuw te zien; en toen, in het zelfinzicht dat hij haar leerde, begon zij het te erkennen in het licht dat hij ontstak: juist dat gewelddadig bedwongene had zich nu een weg gebaand, het hevige verlangen van al die jaren, het hunkeren van haar jeugd en haar vrouw-zijn, dat zich nooit had vervuld; in haar geest had zich gewroken, wat aan haar lichaam onthouden was gebleven. En daarmee, m dit was na elk pijnlijk erkennen zijn evangelie—zou nu al dat onbeheerschte en onbegrijpelijke overwonnen zijn; nu zou ze niet langer de slaaf zijn van haar sloopende melancholiën, noch zouden de driftbuien haar nog bevangen of de vreemde droomen en visioenen 5. haar kwellen. En voortaan, als Marie Tresling, na een bezoek bij den dokter den tocht naar haar huis aanvaardde, droeg zij deze zekerheid als onder een hypnose mee. In de dagen, die het eene bezoek scheidden van het andere waren de gedachten aan zijn stem en zijn oogen, zijn onbegrensd inzicht en zijn overtuigend woord, haar schild tegen den vijand, dien ze in haar eenzaamheid op de loer wist, doch thans nog nauwelijks vreesde. Want van het oogenblik, dat ze haar huis en haar kamer weer betrad, richtte zich reeds haar aandacht op het volgend samenzijn ; door de rij van haar dagelijksche plichten ging ze als een afwezige, als een die slaapwandelend onfeilbaar elke handeling verricht; en van week tot week leefde ze als een drenkeling, moeizaam worstelend van het eene steunpunt naar het andere. Langer dan een jaar ging zij geregeld naar de stad en in het gesticht werd deze tocht, waarvoor ze haar eenigen vrijen middag benutte, even vanzelfsprekend als al de overige, onver- anderlijk weerkeerende gebeurtenissen in het als een uurwerk geregeld leven. Maar rond haar heen begon het groote gezin van kinderen en ondergeschikten intuïtief de verslapping van haar aandacht, de verflauwing van haar zorgen te bespeuren, en tot hun voordeel uit te buiten. Het eene kleine verzuim na het andere sloop in, en handhaafde zich tot gewoonte en in de school begon een verslapte tucht de vroeger onverstoorde, blijmoedige orde te ondergraven. Ze wist het, Marie Tresling, ze zag het... en ging er met haar afwezigen glimlach langs heen. Want ze kon zich onmogelijk meer begrijpen, hoe ze vroeger voor al dit eentonige, banale, zulk een aandachtige, nooit aflatende belangstelling had bezeten... waar ze de energie vandaan had gehaald om altijd weer met geduld en beleid recht te zetten wat uit het spoor gleed... hoe ze ooit geluk had kunnen vinden in dat nuchter, op anderer belangen ingestelde leven, waarin zij voor haar eigen nooden, zorg noch aandachthad gekend. Toen kwam de groote verandering. De kwaal, die zij, met de haar van jeugd af ingeprente minachting voor het lichamelijke, jarenlang verwaarloosd en met stoïschen wil ontkend had, verergerde zoo, dat haar dokter een operatie als noodzakelijk uitzicht stelde. Het denkbeeld verschrikte Marie Tresling nauwelijks. Dat ze het werk, eens haar trots en haar vreugd, aan andere, onbekwame handen moest overlaten, woog licht tegen de gedachte aan de lange, gedwongen rust die haar wachtte, rust onder zijn zorgen, onder zijn toegewijde aandacht en in zijn gestage nabijheid. Zóó veilig kon ze zich immers overgeven als het kind, dat met dichte oogen toeloopt op de armen, die het beschuttend weet uitgestrekt; en met een wijde, hooggestemde vreugd was ze zich haar moed bewust, de rustige moed, die hij als geestkracht in haar prees, doch die zij zelve voelde als een offervaardigheid, als een opperste belijdenis van haar geloof en haar vertrouwen. Toen echter de dag van haar opname in het ziekenhuis, in de eigen kliniek van haar dokter, waar hij een kamer voor haar had uitgezocht, was bepaald en zij, in een kort en afdoend briefje, haar familie van dit feit op de hoogte had gesteld, stond op het onverwachts haar oudste broeder voor haar. Zijn ongelegen komst, die een les-uur onderbrak, zijn groote, luidruchtige figuur tusschen de broze dingen van haar kamer en de reuk van tabak en andere ondefinieerbare aromen, die als een gif trokken door de zuivere atmosfeer welke haar omringde, gaven haar een sterk gevoel van onbehagen; en terwijl ze zich tegenover hem zette en onwillekeurig zijn provinciaals-zorgelooze jasje vergeleek met het onberispelijk belijnde jaquet van den dokter, herinnerde ze zich plotseling hoe hij het vorig jaar, toen ze om van Ginkel's rekening te betalen, hem den verkoop van een paar harer effecten had opgedragen, een hatelijkheid aan het adres van den dokter had geuit, die even grof was geweest als misplaatst. En hij, als altijd van zijn stuk gebracht door haar hooghartig afwach- tende houding, vergat z'n voorzichtigtigheid, de taktvolle inleiding hem door zijn vrouw voorgezegd, en zette bruusk het doel van zijn komst in: of ze dat zelf een manier van doen vond, 'r familie zoo voor een fait-accompli te stellen, of ze nou niet eerst eens met Henk, die ook arts was, had kunnen overleggen eer ze haar hachje aan die modedokter toevertrouwde, die het er, naar maar al te goed bekend was, altijd op aanlei om de lui in z'n eigen kliniek te krijgen... Marie Tresling's afwachtend gezicht leek zich toe te sluiten, terwijl ze haar rug rechtte tegen de gebeeldhouwde leuning van haar stoel en in haar koel hem aanziende oogen de starre koppigheid stond, waartegen jaren geleden, toen ze opeenmaal haar „zelfstandigheid" had opgeëischt, alle boosheid en tegenstand van de familie was dood geloopen. En onrustiger door haar zwijgen, zich kinderlijk groot en onbehouwen wetend in haar primme, onberispelijke ' oude-vrijsterskamer, waarin hij, driftig ijsberend, met zijn fladderende jaspanden telkens ongerief maakte, drong de man met nog ruwer woorden aan: die operatie was toch heusch zoo'n peulschil niet; wist ze wel hoevelen er door die snijers naar de andere wereld werden geholpen, zonder dat er ooit een haan naar kraaide? Waarom had ze niet eerst een professor geraadpleegd., ? Daarvoor kwam hij eigenlijk... dat was ook de opinie van Jet en de broers geweest... dat ze, voor ze er toe overging, advies moest vragen van een professor ... „Ik dénk er niet aan," zei Marie Tresling kalm en vast; en haar handen, die eerst onder zijn ruwe heftigheid, de leuningen van haar stoel hadden omklemd, vouwden zich met een gebaar van berusting in haar schoot. „Waarom bemoeien jullie je ermee, het is een zaak die mij alleen aangaat." „Dus je levert je met een onbegrensd vertrouwen aan die vent over?" Zij hief de naaktomrande, lichtbruine oogen naar hem op, en haar kleine, keurige persoontje, slank en vormloos in den grooten stoel, had weer al het kalme, hooghartig ongenaakbare, dat zelfs hem, die haar in gedachten nog steeds als de stuntel van vroeger was blijven zien, ontwapende en imponeerde. „Je zou je schamen voor je woorden," zei ze, „wanneer je iets kon begrijpen, van al wat ik aan die man te dankenheb.'' Even stond hij overbluft, z'n mond in scheeven zenuwtrek als verwerkten zijn kaken iets onverteerbaars; maar dan barstte hij ruw en driftig uit, alle diplomatie en voorzichtigheid vergetend: „Jij aan hem... prachtig! Maar hij heeft van jou dan toch in alle geval geen stank voor dank gehad... je mooie dokter! Over de vijfhonderd gulden voor de „consulten" van verleden jaar! Heb je hem soms gevraagd wat die operatie kosten moet? En weet je wat je per dag zult moeten betalen, in z'n mooie kliniek?" „Ik argumenteer niet met je" sneed zij kortaf af, en haar knipperende oogen tuurden, schijnbaar onverschillig, langs hem heen naar buiten. „Maar m'n god, mensch!" hij hief de handen met een theatraal gebaar; „ik sta hier toch niet voor me zelf te praten? Dat ik hier kom — d'r een heele dag voor uit me werk trek, is alleen omdat ik het voor me geweten niet verantwoord vind als ik je niét waarschuw. Wat weet jij, hier in je negorij, in je nonnenleven, hoe er over die dokter, die vrouwevent geoordeeld wordt? Henk kent 'm, en van Bleek, onze huisdokter, die met 'm gestudeerd heeft. Toén al noemden ze 'm de Zaligmaker, om al de vrouwen, die als klitten aan 'm hangen... die niet meer buiten 'm kunnen, die aan 'm verslaafd zijn als aan drank of nicotine... Allemaal hysterische of uit 'r stuur geraakte vrouwen, die-ie voor tien of twintig gulden het consult behekst met psy,.. psycho..." „Ah! Daar hebben we het!" viel ze hem met een hoonend lachje in de rede. „Nou zie ik wat jij op de hoogte bent. Je bent nog net dezelfde onbekookte jongen van vroeger Frits, toen geloofde je ook alles wat je werd wijsgemaakt... Psycho-analyse hoort bij een zenuwarts thuis, terwijl mijn dokter gynaecoloog is." „O... nou... zóó..." zei hij uit het veld geslagen. „Zoo precies weet ik dat niet. Maar die hooge rekeningen zijn zijn werk wel... dat kan ik je verzekeren." „Dat gaat alleen mij aan." Ze was nauwelijks boos meer; aan elk van zijn weifelige zinnetjes had haar zelfbewustzijn, het gevoel ver boven dit klein gepraat verheven te zijn, zich geschoord... „Alleen, als het me al m'n spaargeld kost, zullen je kinderen niet van me erven..." „Dacht je dat ik daarom...!" viel hij brieschend uit. Maar zij weerde hem glimlachend met het gebaar, waarmee ze elk brutaal kind tot zwijgen dwong: „Néé Frits... ik heb daar heélemaal niet over gedacht..." en terwijl Ze opstond en begon te redderen in de papieren op haar schrijftafel: „Op de koffie zal ik je maar niet inviteeren; brood-met-stroop is je toch te min en bovendien heb ik, vóór ik ga, nog allerlei te regelen." Toen hij was heengegaan duwde ze het venster open; de lucht in haar kamer was haar opeenmaal ondraaglijk geworden. Terwijl ze diep den geur der vochtige winteraarde opademde, leek het haar of ze daarmee al het beklemmende, kwellende van het voorbije uur uit haar gedachten wegdreef. En nahuiverend, beu van al dat ruwe, dat als een walm weerzinnig langs haar heen was gescheerd, dacht ze: zoo was de geest van thuis, van de kleine stad en het benepen leven harer jeugd geweest, altijd hét mooiste en hoogste beduimelen... niet rusten voor al wat aan het banale en laag-bij-de grondsche durfde ontstijgen, naar hun eigen platten levensfeer was neergehaald ... Maar aan dat eene woord, door hem hoonend en als een scheldnaam gebruikt, ontviel, toen het in haar eenzaamheid naklonk, op eenmaal den schamperen dubbelzin en verrast paste zij het aan haar dankbaarheid, haar vreugdig vertrouwen, haar aan aanbidding grenzende vereering voor den dokter, terwijl ze het peinzig glimlachend in zichzelf herhaalde. En dien laatsten avond in haar oude omgeving, in de kamer waar haar handen mechanisch ordenden, inpakten, verscheurden, gaf zij voor het eerst zich verwonderd rekenschap van den aard van haar gevoel, dat ze zooveel meer wist dan vriendschap en zooveel voller dan dankbaarheid, dat zoo ver uitsteeg boven wat zij als de gewone, banale verhouding tusschen man en vrouw placht te zien. En ze bezon zich op lang geleden gelezen boeken, en begreep voor het eerst in haar leven het verheven gevoel van eerbied, liefde, ontzag en teederheid, waarmee door de eeuwen heen, vrouwen, veruit boven hun genegenheid voor man of zoon, aan hun biechtvader verknocht en onderworpen waren geweest. * * * Het was een heldere, stormachtige morgen in begin April toen juffrouwTresling, met een pijnlijken rimpel tusschen haar kleurloos-blonde wenkbrauwb oogjes en de hoeken van haar bleeken mond misnoegd omlaag getrokken, met een nervositeit, welke alleen haar onrustig beweeglijke vingers verrieden, het doktersbezoek lag af te wachten. Een bolle bazige wind joeg door den groenenden tuin achter haar vensters, rameide de ruiten, waarvan er telkens een andere, als door een gril van den storm verkoren, dof te rammelen stond; één van de blinden knerste in zijn roestig hengsel en ergens ver weg, hoog in het gebouw, klepte tergend een deur. Het geweld van den loeienden wind rond het huis, het kreunend en zuchtend gedruisch door de zware boomkruinen ervóór hadden de zieke, bijkans gansch den nacht, van haar üchten slaap beroofd; en nadat zij, vermoeid en overstuur, het hunkerend verwachte daglicht eindelijk had zien gloren, was een morgen vol onrust en ergernis voor haar begonnen. Eerst had de komst van de directrice, ongewoon op het vroege uur, de stoornis in het regelmatig daggebeuren ingeleid. Het bleeke, breede gezicht der reeds bejaarde dame, dat in zijn vette plooien een onveranderlijke en starre blijmoedigheid leek vast te houden, had zich in de nog schemerige kamer over haar heen gebogen, om met omzichtige woorden in jarenlang en omgang met zieke en overgevoelige menschen tot gewoonte geworden, te berichten van zuster Bertha's ongeval; hoe die van morgen, toen ze op een stoel staand een kleppend luik wou sluiten, uitgegleden en gevallen was. „O, heelemaal niet erg," stelde ze op Marie Treslings onthutste vraag gerust, terwijl ze het rolgordijn naar boven trok en met haar vieve oogjes, die achter het vinnige lornjetje altijd naar verzuimen spiedden, meteen constateerde, dat de nachtzuster een vuil glas had laten staan; „maar omdat we hier met twee zieke zusters en een overvol huis toch al geen raad weten, wordt ze straks met de auto naar haar broer, in Laren, getransporteerd." Juffrouw Tresling kreeg nu zoo meteen een nieuwe zuster; een aardig meisje, geloofde de directrice; iemand, die maar voor tijdelijke hulp in de kliniek was en misschien nog niet zóó precies alle regels van het huis kende. „Als er iets niet naar uw zin mocht gaan, juffrouw Tresling, reken ik erop, dat u het mij dadelijk zeggen zult." Nu lag Marie Tresling met onrustige oogen de nieuwe zuster te monsteren, die zakelijk, en naar het haar scheen zelfs ietwat ongeduldig, luisterde naar de omslachtige instructies van de hoofdverpleegster, wier nadrukkelijke zinnen onveranderlijk begonnen met: „en dokter wil, en dokter zegt..." Ze voelde het wantrouwen jegens de vreemde in den hatelijken nadruk, waarmee zuster Ivers elk, ook het kleinste voorschrift preciseerde; ze moest onwillekeurig denken aan haar school: hoe juffrouw Holt, op precies zoo'n zelfde,laatdunkend-vijandige manier een nieuweling haar taak te wijzen placht, en ze vond de conclusies harer jarenlange ondervinding ook nu weer passend, dat vrouwen, als ze elkaar niet kennen, altijd beginnen met intuïtief vijandig tegenover elkaar te staan. Maar dan, als de „nieuwe" haar werk aanvaardde en onder haar rappe jonge handen zich het verloop der dagelijksche plichten met ongewone vlugheid voltrok, begon in de zieke een verdrietig verzet te groeien tegen haar machinale handigheid, die al het voorgeschrevene nauwkeurig, maar zonder een zweem van toewijding volbracht; een weerzin tegen het blank en roze gezicht, met den rooden, overmoedigen mond en de groote staalblauwe oogen, die nooit langer dan een paar tellen rustten op het werk der handen en dan wegzwierven, naar het verschiet van den tuin en de verre stad daarachter, een afkeer tegen de sterke, hoog ontbloote armen met het straf-gezonde vleesch, die haar tilden en wendden, zakelijk omzichtig, alsof ze niet meer was dan een broos voorwerp. Week zelfbeklag zwol als een brok in Marie's Tresling's keel, terwijl ze herdacht hoe zuster Bertha, welbespraakt en hartelijk, steeds raad placht te winnen over elk detail; hoe de temperatuur van het waschwater eiken morgen opnieuw, na veel zorgvuldig overleg door haar samen werd vastgesteld, en elk pijntje, elk klein óngémak ampel werd bésproken; terwijl deze nieuweling, nadat ze haar de vlechten zoo stijf had vastgespeld, dat het aan alle kanten als met heel fijne naalden prikte in de huid van haar schedel, niet eens had gevraagd of het zoo naar de juffrouw 'r genoegen was! Laatdunkend volgden MarieTreslings oogen de ritselige, blauw-en-witte gestalte van de zuster, die nu met bruuske vlugheid redderde in de kamer; ruw hoorde ze het water pletsen in den waschbak en haar zwakke oogen knipperden onrustig, toen een borstel neerkletterde op den houten vloer. Dan, om haar stofdoek uit te slaan, duwde de zuster de balcondeur open, trok de glasdeur, die dadelijk fel begon te rammelen in den wind, op den haak en in de opening stond ze even, het hoofd achterover, terwijl het blonde spinsel van heur haren fladderde langs haar hoofd en de blauw katoenen rok haar tegen de beenen sloeg. „Het tocht", waarschuwde verstoord de zieke, maar de andere, half zich 6 kecrend, schudde het hoofd: „Dat moet u zich heusch verbeelden; de wind komt heelemaal van opzij." Een drift joeg als een heete, prikkende stroom door Marie Treslings roerlooze lichaam, haar naar den schijn zoo rustig op het dek ineengevouwen handen drukten de nagels pijndoend in de palmen. „Zuster Bertha," vond ze eindelijk schril en moeilijk haar woorden, „sloeg 'r stofdoek altijd door het raam op het portaal uit." De nieuwe zuster greep met beide handen naar heur flapperende haren en streek ze glad weg onder de kleine witte muts: „Ik ben gelukkig niet zoo'n ouwe kouwkleum als zuster Bertha!" zei ze met haar jongen, onbekommerden lach. Marie Tresling's lippen nepen opeen in zwijgende, woedende ergernis en opeenmaal wist ze stellig haar besluit : straks zou ze bij den dokter klagen ; zeggen, dat haar zwakke zenuwen deze nieuwe zuster met haar harde stem en eigengerechte manieren niet verdroegen en verandering eischen. Natuurlijk; eischen zóu ze. En juist omdat zij nooit klaagde en de dokter, tegen zuster Bertha, haar meer dan eens z'n geduldigste en gemakkelijkste patiënt geprezen had, zou hij stellig aan dit eene dringende verzoek voldoen ... Het besluit gaf Marie Tresling rust. Ze wendde het hoofd naar den muur en begon ijverig de grieven bijeen te zoeken, die ze straks den dokter voor wou leggen; makkelijk onder woorden te brengen zou het niet zijn, al wat haar aan dat jonge kind zoo mateloos ergerde... Doch toen trok het haar aandacht, dat de zuster, die weer op het balcon was getreden, de glazen deuren snel en omzichtig sloot, en vlug naar den kleinen spiegel boven den waschbak tredend, van haar glad weggestreken blonde haren zich een paar luchtige, springende lokjes langs de ooren trok. En dan, met bei haar handen, wreef ze zich de wangen, tot het frissche rood dieper de blanke huid doorbloosde... Marie Tresling was van haar ver- baasde ergernis nog niet bekomen, toen ze den dokter langs het tochtscherm in de kamer zag treden. Doch terwijl ze haar hoofd met een schok naar hem toewendde en haar oogen, als om hulp, zijn vertrouwden glimlach zochten, vond ze niet als anders steeds zijn groetenden blik; ze zag hem, met omhooggetrokken wenkbrauwen en een verbaasd lachje naar de nieuwe zuster kijken; en die, terwijl ze kinderlijk onderdanig de groote glansoogen naar hem opsloeg, begon, met een zachte, zoete stem, verslag te doen van zuster Bertha's ongeval. De dokter luisterde zeer aandachtig; knikte dan welvoldaan. „Wel juffrouw Tresling," wendde hij zich luidruchtiger dan zijn beheerschte gewoonte naar de zieke, „dat is nu eens een verandering, die ik vóór u een verbetering vind. Een beetje jeugd en opgewektheid om u heen, is precies wat u noodig hebt..." Ze gaf geen antwoord, terwijl ze een lustelooze hand naar de zijne hief en er twee schampere vouwen langs haar dunnen, als een snede gesloten mond trokken. „De juffrouw heeft slecht geslapen," zei de zuster, als de conclusie van iets dat verzwegen bleef. „Die ellendige storm, nietwaar?" De dokter zette zich naast het bed, nu nadrukkelijk zijn volle aandacht wendend tot zijn patiënt, terwijl hij omzichtig haar hand uit de dekens tilde en zijn vingers haar pols omvatten. Maar de nieuwe zuster bleef niet, als zuster Bertha steeds, in roerlooze aandacht wachten aan het voeteneind; door de kamer ging ze, met elastische, wiegende passen, met het onafgebroken, tergend ritselen van haar blauwen rok en het leek de zieke, in haar eigen roerlooze onmacht op eenmaal, of ze vóélen kon, hoe elke beweging van dat jonge, gezond-sterke lichaam, van een felle, met moeite bedwongen leefkracht was. Dan wendde ze haar schuwen blik naar den dokter. Hij hield het hoofd gebogen en in zijn houding scheen dezelfde toegewijde aandacht van alle dagen, maar zijn oogen staarden niet als anders, diepzinnig verwaasd in het onbestemde; in z'n oogen stond een scherpe, toegespitste opmerkzaamheid, terwijl ze onafgebroken het bewegen van de zuster volgden. Het was Marie Tresling of een dwingende arm haar toekeerde naar een kant van het leven, waar ze tot nogtoe met blinde oogen was langs gegaan. Zij gaf zich op eenmaal rekenschap, dat de dokter, al grijsden zijn haren bij de slapen en hield zijn wezen den ernst van een bejaard man, nog jong moest zijn; en aan zijn vrouw moest ze plotseling denken, de mooie, jonge vrouw van het geschilderde portret; ze stelde zich voor hoe die vrouw de kamers van zijn huis, de andere kamers, welke voor haar, de patiënt, een afgesloten wereld waren gebleven, met haar gestadige aanwezigheid vulde; ze vroeg zich af hoe die vrouw zou denken over de vele vrouwen van wie haar man het diepst verborgene, het meest geheime wist; de vrouwen die hem bloemen en geschenken zonden,... en de andere, die, als deze hier, hem lokten en vleiden en naar wie hij keek met zulke vreemde helle oogen alsof hij — nu wist ze het opeens — alsof hij iets, dat ze verborgen hielden met al de kracht van z'n blik wou te voorschijn halen. „Ik voel uw hand telkens trillen. Er hapert iets vanmorgen. Is het niet, juffrouw Tresling?" De dokter boog zich naar haar over, in zijn stem klonk weer dat dringend warme, dat haar dadelijk, murw en willoos, de ontroerde tranen naar de oogen dreef. Had hij de zuster een zwijgenden wenk gegeven? Reeds glipten de ritselende rokken langs het kamerschut, de deur klikte toe... Marie Tresling voelde haar hart met doffe slagen bonzen, ze had de radelooze zekerheid, dat hij nu alles wat ze daareven had overpeinsd, zou kunnen raden, wanneer hij haar oogen naar de zijne dwong; en zoekend, in blind verweer, naar woorden die dit konden verhinderen, viel ze snel uit: „Ik wil dat mensch niet om me heen hebben. Ruw en ongemanierd is ze, al doet ze tegen u lief en onderworpen!" Ze zag het lachje niet, dat even diep in zijn oogen blonk, want zijn hand legde zich op haar voorhoofd, streek erlangs, en het werd of al het gespannen-hevige uiteenviel en vervloeide. „M'n lieve juffrouw Tresling... wat heeft de storm en de schrik over zuster Bertha's ongeval u uit het spoor gebracht ! Hebt u... nee, laat u me nu even uitspreken, straks mag u al uw argumenten te berde brengen... hebt u, met uw veelzijdige ervaring, wel eens iemand in uw dienst gehad, die de eerste dag al alles naar uw genoegen deed?" Het was of alle grieven, die zij had bereid gehouden in haar gedachten verrafeld lagen; onmachtig zocht ze naar iets dat overtuigen kon. „Dat is het niet... niet 'r werk... maar 'r manieren, 'r persoon..." en terwijl groote, bolle tranen van zelfbeklag haar uit de oogen sprongen: „Ik ben immers zoo zwak... m'n hoofd... m'n zenuwen... ik kan dat niet..." De dokter nam den grooten linnen zakdoek van het tafeltje naast het bed en met een vaderlijk teeder gebaar veegde hij haar de tranen van de wangen. „Stil nu maar," suste hij als tot een kind, „wat hebt u toch weinig vertrouwen in me...! Voelt u niet dat ik de eerste zal zijn om u te helpen als u klachten tegen deze nieuwe zuster hebben mocht ? Maar na één morgen!" Hij hief zijn langen vinger in schertsend verwijt: „Nadat de storm uw slapelooze nacht op z'n geweten heeft! Kom juffrouw Tresling,..." en zijn lach, zijn zeldzame lach, die zijn ernstig gezicht opeens zoo verrassend jeugdig maakte, dwong den stuggen trek van weerzin weg van het hare, „u, met al uw levenswijsheid en uw menschenkennis moest u schamen voor zoo'n oppervlakkig oordeel!" Hij rees op en terwijl hij langzaam rond het bed liep om den schelknop aan de andere zij te bereiken, concludeerde hij terloops: „Ze is hier pas, dat meisje en ze lijkt me juist een geschikte verpleegster voor u. Ze heeft heel wat meer vitaliteit èn ontwikkeling dan de meeste ... Zuster Bertha, met alle respect, was voor iemand als u, toch een veel te saai en te geborneerd gezelschap." Even later stond de nieuwe zuster weder in de kamer; de dokter was naar het voeteneind getreden, hij steunde de armen op de hooge koperen dwarsspijl en zijn vingers tipten spelend tegen elkander, terwijl hij de vrouw in bed, die nog tersluiks veegde langs haar vochte oogen en de andere, die gedwee en toch uitdagend te wachten stond, met één langen, onderzoekenden blik omving. Dan, plotseling, legde hij zijn hand op den blauwen schouder: „Zuster Margot, van alle dames hier in de kliniek is deze patiënt van u de allerliefste en de allergeduldigste. Het is een eerepost om juffrouw Tresling te mogen verplegen ... vandaar dat ik u ervoor heb uitgezocht." De nieuwe zuster bloosde tot in haar blanken, blooten hals terwijl ze haar gezicht, overzond door haar blij verrasten lach, naar den dokter ophief. Maar Marie Tresling voelde een schaamte van weerzin alsof iets van haar innigste, heimelijkste bezit werd prijs gegeven; en op eenmaal, door een haar zelf onverklaarbaren argwaan gekweld, begon ze te spieden: was er nu misschien spot, of medeplichtig plezier in den langen blik, waarmee hun beider oogen in elkander doken ? Een klamme onrust dreef weer door haar heen terwijl ze den dokter, nauwgezet en nadrukkelijk eenige details van de verpleging hoorde bespreken, waarop de zuster, haar jonge, zonnige gezicht in stage aandacht naar hem opgeheven, telkens een onderworpen antwoord prevelde. Want kwellend werd zij onder het luisteren gewaar, dat dit gesprek, al golden haar de woorden, in diepste beduidenis om wat anders ging. Voor het eerst concentreerde zich des dokters aandacht niet meer op haar zelve; afgeschakeld, buitengesloten voelde ze zich, als een bewegingloos en levenloos ding terzij geschoven; en iets wist ze tusschen de twee anderen uitgewisseld, iets haar onbegrijpbaars en vijandigs, waarnaar zij tastte met een hulpelooze ijverzucht. * * * Marie Tresling wist het nu wel en ze gaf zich schamper toe, dat het niet moeilijk te raden viel, de nieuwe zuster was verliefd op den dokter. En ze begreep: alleen om zijnentwil volbracht ze haar taak zóó onberispelijk nauwgezet, dat zelfs het scherpste toezicht geen verzuim ontdekken kon, alleen om het enkele woord van zijn lof, waarnaar ze als een kind kon bedelen. Voor zijn komst verzorgde ze eiken dag opnieuw de kamer als voor een feest, geen pluisje zwierf er, alles blonk en glansde, en de witte sprei op het bed werd telkens tot een ander kunstig plooisel uitgevouwen. Aldra had ze, tusschen het degelijk solide ondergoed van haar patiënt, het keurige geborduurde matineetje ontdekt, dat Marie Treslings zuster kortelings had meegebracht, maar dat door de zieke onwillig, als een nutte- loos luxevoorwerp, was weggeborgen. Dat moest de juffrouw nu beslist eens aandoen! Alle dames in de kliniek droegen, zoodra ze op mochten zitten in bed, zoo'n mooi matineetje. Juffrouw Tresling zou eens zien, dat zou 'r een gevoel geven of ze opeens een heel eind beter was! Eerst weerde zich de zieke boos; ze hield er niet van om zich op te tuigen, ze kon het evengoed stellen met een nette schoone nachtpon; maar de zuster negeerde met haar onbekommerden lach elk pruttelig verzet, en tegen haar onverstoorbaren, gemoedelijken eigenzin legden de zwakke tegenargumenten het één voor één af. Als een pop voelde Marie Tresling zich ten slotte in de kussens zitten, met de fladderende witte strooken tot ver over haar geel bleeke handen, met het prikkende plooisel hinderlijk tegen haar hals en een blauwen strik, als een schichtig neergestreken vlinder, tegen haar vlakke borst. Of ze het getooide, opgedirkte speelgoed van de andere was... ze wou het niet, ze bedankte ervoor... ze zou straks aan den dokter zeggen... Maar toen de dokter kwam, klapte hij verrast de handen op elkander. „Neen maar, juffrouw Tresling! Dat is nu pas 'n verbetering! Ik wed, dat dit het werk van de zuster is! Heb ik u niet goed voorspeld, dat ze u een verjongingskuur zou laten doen?" „En de juffrouw wóu het eerst niet eens!" klikte triomfant de zuster van het voeteneind. Hij schudde schertsend het hoofd naar de zieke, die haar lippen star voelde in de mislukte poging onverschillig te glimlachen. „Onze patiënten — hé zuster — begrijpen nooit wat goed voor hen is. Nu moet u 't kapsel van de juffrouw ook nog 'ns veranderen. De vlechten opzij opspelden, net als mevrouw Verwey het heeft." „Mevrouw Verwey ? Die heeft het toch met strikken?" vroeg de zuster ongeloovig en haar roode mond verbeet een lachje. „Nee, zónder de strikken," preciseerde hij ernstig en met volkomen aandacht voor het onderwerp; en Marie Tresling, die hem stil lag te bespieden, die opeens iets zelfvoldaans en ijdels meende te zien in den glimlach om zijn strengen mond, in de houding van het even achterover neigend hoofd, tot in het gebaar waarmee zijn blanke hand de dunne gouden ketting speelsch bestreelde, vroeg zich af, voor het eerst zoolang ze hem kende, of hij naar z'n zieken, wanneer ze jong waren en mooi... zooals deze mevrouw Verwey misschien... of hij dan misschien naar hen kijken zou met dien hellen blik, met die toegespitste, bijna sluwe aandacht, waarmee ze hem telkens weer zag spieden naar de zuster... „En hoe is het nu... bent u nu verzoend of niet, met de verandering?" vroeg hij een ander maal terwijl hij met haar samen in de kamer was, en in den overtuigden toon van zijn schertsende vraag lag het antwoord, dat hij verwachtte, al besloten. Wat kon ze klagen, dacht Marie Tresling en om haar mond trokken weer de schampere vouwen, terwijl ze den dokter door de kamer zag gaan, glimlachend bewonderend, van de eene vaas met bloemen naar de andere. Den vorigen dag was er een groote bezending van het Honk gekomen; narcissen en tulpen uit den al zomerschen tuin en de eerste muurbloemen en seringen; de zuster had uren verdaan met ze in vazen te schikken, en vol stond nu het vertrek met kannen en bakjes, overal pronkten weer andere verrassende, smaakvolle combinaties; tot aan de spijl van het bed, boven Marie Tresling's hoofd, was een geurig tuiltje gebonden! „Het lijkt hier wel feest vandaag," concludeerde hij eindelijk voldaan, terwijl hij een karmijnroode tulp uit een vaas trok en spelend wiegde tusschen zijn slanke vingers. En als besluit op het antwoord, dat zij op zijn vraag had opengelaten: „Ik wist wel, dat ze u mee zou vallen, die kleine zuster Margot, het is een aardig geschikt meisje, en heel wat fleuriger dan onze goeie, maar zwaar-op-de-handsche „Ik wou dat ik zuster Bertha terug had!" viel de zieke hem driftig en met een door tranen heesche stem in de rede en zij schudde, met het nerveus gebaar, dat ze zich de laatste dagen had aangewend, de hinderlijke strooken van het matineetje van haar handen weg. Blindelings greep ze naar een grief uit de overmacht van onverwerkte ergernissen: „Denkt u dat het voor mijn plezier is, al de rommel van die bloemen?" en terwijl haar trillende vinger wees naar een dikken overhangenden seringentros, waarvan de punt zich bijkans in het volle meikglas, op het tafeltje naast haar doopte: „Kijk nou 'ns! Als dat soms is zooals het hoort... in een ziekenkamer...!" De dokter trok voorzichtig den seringentak omhoog en schoof het melkglas wat opzij, dan vatte hij de hand der zieke tusschen beide de zijne en zette zich, jongensachtig vertrouwelijk, op den rand van het bed. „Maar m'n lieve juffrouw Tresling! Tref ik u nu alweer in een mopperstemming aan? Ik begrijp niets van u, de laatste dagen. Waarom zegt u niet eerlijk wat er aan hapert... waarom geeft u me uw volledige vertrouwen niet meer?" 7 Ze kon niet denken .— den zin van zijn woorden nauwelijks vatten, naar hun beider hemden moest ze turen, met starre, verwezen oogen; naar de hare, geel-bleek, als verschrompeld, met het grauw-blauw van de aderen, die er als koorden overheen lagen en waarvan ze opeenmaal gewaar werd, dat het de hand was van een oude vrouw... en de zijne, groot en blank en sterk... en toch zóó zacht en fijngeleed, een hand die teeder en dwingend tegelijk moesten kunnen streelen... En op hetzelfde oogenblik voelde ze, dat door den wal van dekens heen, zijn lichaam het hare raakte. Een wervel van tegenstrijdige, hevige gedachten doorstormde haar, de driftige wil dat contact te verbreken, maar sterker nog een schuwe angst om het door een beweging aan hem te verraden. Zijn nabijheid, zoo onontkoombaar dicht, werd haar tot een kwelling; ze voelde den drang hem weg te stooten, de vertrouwelijkheid, welkehij haar opdrong af te wijzen en fier zichzelve te herwinnen; maar tegelijk, en sterker dan die doffe wil, het week verlangen om zijn hand, zóó dicht bij haar lippen, naar zich toe te trekken en te kussen, „Och... laat u me maar" klaagde ze eindelijk heesch en moeilijk. „Ik weet het zelf wel, dat ik lastig ben... en onredelijk... dat er eigenlijk niets op die zuster aan te merken is..." * * In de lange uren, waarmee, traag en zwaar, de zoele, lichte lentedagen volliepen, lag Marie Tresling nu met een stage aandacht de nieuwe zuster te bespieden, die, scheen het haar allengs, met elke beweging en eiken blik, met haar wiegend-lichten gang en als in luisteren open lippen, iets van haar geheim verraadde. Ze zag het onrustig verlangen in de wijde blauwe oogen, wanneer die over het werk der handen heen, staarden naar den tuin, waar de seringen en de gouden regen bloeiden. Van den morgen tot laat in den middag stonden de glazen deuren open en niets bleef er van de rustige stilte, van de als een stolp zoo veilige beslotenheid, waarin Marie Tresling, weken en maanden, zich zoo stoorloos gelukkig had gevoeld. Gansch den dag kwetterde, op de houten balustrade van het balcon, een koor van uitbundige musschen en het hippen en krassen van hun pootjes leek een woelig en onrustig rythme te tikken. Maar telkens ook dreven er stemmen van beneden uit den tuin of van de andere balcons ter weerszij, die achter het groen van heesters verborgen bleven; een woord, een flard van een zin, ijl en toch hei-duidelijk, die bleven doorklinken in de kamerstilte en daar op eenmaal vol beteekenis schenen te worden; of een lachje parelde, waarnaar zij dan beiden, de zuster en de zieke, argwanend konden luisteren. Was het de tijd, dat de dokter zijn ronde deed, dan vond de zuster altijd wel een voorwendsel om haar werk te onderbreken en even op het balcon te treden en te spieden, tusschen het al dichtend loof, naar het gazon waar een aantal patiënten onder groote Japansche parasollen op ruststoelen lagen. En als ze dan terugkeerde en haar werk hervatte, maar het geziene nadrukkelijk verzweeg achter een wrang gesloten mond, dan had Marie Tresling het hulpeloos gevoel van een blinde, die aan allen kant in stekels tast; dan voelde ze het kleine, stil-voorname ziekenhuis rond haar heen opeenmaal vol van felle heimelijkheden, in elke kamer, op de balcons en onder de kleurige parasols op het grasveld wist ze ijverzucht loeren, en de blanke gelijkmatigheid, de afgesloten rust, die ze zoo lief had, bleek niets dan schijn... Want de nieuwe zuster, die soms een uur lang zwijgend haar werk deed, die nooit, als zuster Bertha, genoeglijk keuvelde over het weer en de bloemen, en nooit de kleine zorgjes en verdrietelijkheden van de Zieke in het licht eener omslachtige belangstelling trok, hield al wat er in de kliniek geschiedde, al wat zusters of patiënten wedervoer, onder haar onafgebroken rustelooze aandacht; en soms, als ze lang naar het grasveld had staan kijken of tusschen de oprij gebogen takken naar een der balcons naast-aan had gespied, kon ze plotseling, snel en schriL en met een verbeten heftigheid iets vertellen, dat dien dag in het huis was voorgevallen: een schamper relaas van de inbeelding of de aanstellerij van een der zieke dames, of het fluister-erge verhaal van hoe de dokter een der zusters had bestraft... Pas later, als ze in eenzaamheid het gehoorde verwerkte en woog, trok Marie Tresling de conclusie, dat de zuster overdreven had, tastte ze naar den jaloerschen leugen in het opgesierd relaas, dat haar had geërgerd en ontsteld; en toch, telkens opnieuw trachtte ze met sluwe vragen of schijnbaar argelooze bemerkingen,zoo'n schamper spottend vertelsel uit te lokken en haars ondanks vond ze in die verhalen over de dwaasheid, de behaagzucht of de onbetrouwbaarheid der onbekenden rond haar heen, een vage, vooze voldoening. Maar op andere uren leek de zuster alle argwaan en ijverzucht vergeten; met lichte zwevende schreden ging ze door de kamer en stond dan plotseling stil en peinzend voor zich uit te staren, met een wecken lach van geluk om haar rooden mond, met verdroomde oogen, die tuurden, ver uit over de boomen van den tuin, en die diep en donker waren van verwachten. En in den morgen en den avond, tegen het uur, dat de dokter in het huis werd verwacht, leek in de atmosfeer van het vertrek haar onrust tastbaar te worden ; onder haar handen, die rusteloos ordenden, schenen dan al de dingen, de geurende bloemen en de glanzende meubels toe te leven naar het groote oogenblik... In de verte, op het asphalt van den singel, kwam dan eindelijk de hoefslag van het paardje vlug en tikkend nader... ging dan langzamer... en hield stil... dof klopte het portier dicht en het hek knarste... En dan stond de zuster, rechtop, onbeweeglijk, in den toog van het balcon, haar gelaat, waar-rond de gouden haren sponnen, in verslondenheid van aandacht toegewend naar den tuin. Marie Tresling kon dat gelaat niet zien, maar ze zag het hunkerende, intense verwachten in het toegebogen lichaam en het was haar of ze voelen kon, als een kwellende stuwing door haar eigen machteloos gestrekte lijf, de zalige pijn van dat verlangende wachten. En wanneer dan eindelijk de dokter binnentrad en zich boog over haar bed en haar hand in de zijne nam, was ze uitgeput als na een intense spanning. Niets werkelijks wist ze meer; niets van al wat haar in de voorbije uren wedervaren was, niets van hetgeen zij hem had willen vragen of vertellen. Want ze had den extatischen blik gezien waarmee daareven de zuster hem had ingehaald, en nog zag ze hoe de vochtig glanzende, grijsblauwe oogen als in een ban hingen aan zijn streng gezicht, alsof ze het liefkoosden, heimelijk, met een deemoedige teederheid. En ze moest voortdurend denken: „Wat moet het heerlijk wezen... zóó te wachten op een, die je weet dat komt... zoo te kunnen verlangen... zóó... verhefd te kunnen Zijn..." Toen werd het, in de laatste dagen van April, plotseling heel en al zomer en het ziekenvertrek, met de breede deuren èn het venster wijd geopend, leek den ganschen dag aan het zonnige, lichte buiten verbonden te staan; een zoel, flapperend windje dreef speelsch langs de gordijnen en diep in de kamer bewogen zelfs de kap rond de lamp en de handdoeken op het rekje telkens, als tersluiks, bij elke lichte vleug. Maar s middags, als de zon al fel tegen den gevel brandde, werd de groote, wit-met-roode marquize neergestulpt en vanuit de kamer, die plotseling weer veilig-rustig leek geworden, diep tonig van atmosfeer en als oververzadigd van kleuren, scheen de tuin ver weg en eindeloos groot, het geboomte hard en flitsend-groen en de streep lucht, die zichtbaar bleef, van een fel vijandig blauw. Eiken morgen nog had Marie Tresling met een uitvlucht weten te voorkomen, dat de zuster haar naar den ligstoel bracht, die reeds dagen geleden op dokters bevel op het groote balcon was gereedgezet. Den eenen dag was het haar rug die pijnde; den volgenden haar oogen, die na een slechte nachtrust het felle licht niet zouden kunnen dulden. Maar ze bekende zich zelf, dat het niet anders was dan angst voor de lichte openheid, schuwheid, als van een vogel, die lang gekooid is geweest; angst om de omveiliging der vertrouwd geworden kamerwanden te ontberen, een weerzin, een haat voor den naakten dag, die het leven, het harde en vijandig luide, in zich besloten hield. En de zuster gaf telkens toe; de zuster toonde niets meer van de koppige voortvarendheid, waaraan de zieke zich in den eersten tijd zoo mateloos geërgerd had; ze ging met groote afwezige oogen, als een die slaapwandelend beweegt en gebaart, doch wiens geest, ergens eindeloos verweg, geboeid en gevangen is. Eiken dag, leek het Marie Tresling, toefde de dokter langer in de ziekenkamer en alleen in die oogenblikken scheen de zuster uit haar droomerige afwezigheid tot leven en aandacht ontwaakt. Niets ontging dan aan de zieke, die stil, en naar den schijn zoo rustig onbewogen in de stapeling har er kussens lag gebed; geen blik van hem, wanneer hij, welbehaaglijk in zijn stoel gedoken, met een bijna onmerkbaar flitsen langs zijn strenge lippen, het meisje met zijn oogen volgde; geen van haar soepel-glijdende, elastische bewegingen, die elk leken te behooren tot een geheimzinnig, boeiend en bekorend spel. Onder ieder woord, dat zij wisselden, ried de zieke een verborgen zin en wanneer soms hun blikken elkaar troffen, en schijnbaar rustig onverschillig in elkander doken, joeg door haar roerloos lichaam weer de kwellende, brandende onrust, nepen haar stille, op de smalle borst gevouwen handen zich krampig ineen. En zelfs in de vraag naar haar bevinden, die hij fleurig stelde, in den raad dien hij haar gaf, of de grapjes die hij maakte, beluisterde haar overspannen verbeelding een verborgen, slechts voor de ander te begrijpen beteekenis, en ze kón niet anders dan er vaag, of stuursch onwillig op antwoorden. En om den stroeven rimpel, die dan tusschen zijn oogen groefde, om de verbaasde en ongeduldige ergernis, die zij aflas van zijn strenge gezicht, kon zij nog uren daarna, met een haat aan zichzelf en de ander, mokken en tobben. Maar als dan het bezoek ten einde liep en het oogenblik, dat de dokter op ging rijzen uit zijn stoel, onontkoombaar naderde, leek er een koppige wil in de zuster te varen om telkens weer dat heengaan te verschuiven. Dan overviel haar stem, bekorend zacht en kinderlijk vrijmoedig, hem met een reeks van vragen en spon ze een net van belangstelling om hem heen, terwijl ze naar het antwoord luisterde met haar groote, stralend heldere oogen deemoedig en in gespannen aandacht naar hem opgeheven. Wist hij misschien een ander wrijfmiddel voor juffrouw Treslings pijnlijken rug, vond hij niet dat juffrouw Tresling bleek zag vanmorgen; zou er niets te doen zijn aan de moeheid op de oogen, waarover juffrouw Tresling nu al dagen klaagde? En als hij dan, nadrukkelijk en toegewijd, met zijn pein- zenden glimlach naar haar geheven gezicht, op elk dier vragen ampel had geantwoord, dan legde zij, terwijl hij door de kamer schreed, soms nog even, dwingend schuw, haar hand op zijn mouw: „Hebt u het gezien dokter, hoe prachtig onze sering bloeit? Net een groote bouquet. Nee maar, dan moet u toch heusch even op het balcon komen om er naar te kijken!" En reeds was ze voor hem uitgetript, met haar kleine veerende passen, en om de open deur boog lokkend haar hoofdje, in den gouden tooi der haren flitste spelend de zon... Op een morgen had ze ontdekt, dat er vogels nestelden in een van de hooge, volbladige seringenboomen en daar vertelde ze hem van, met een opgetogen blijheid, als een kind dat een kostelijk geschenk gekregen heeft. Tuinfluiters waren het, dat wist ze zeker, ze had vroeger buiten gewoond, ze kende vogels. En zóó schattig als het wijfje daar te broeien zat! Je kon het zien zitten, als je de takken wat opzij boog. Voorzichtig moest je dat doen... o zoo voorzichtig, dat je ze niet verschrikte. Want dan zou — wist dokter dat ? — de vogel haar eieren verlaten en misschien heelemaal niet meer terug willen komen op het nest... De dokter had geamuzeerd geluisterd, nu zag hij even naar de zieke, hoofdschuddend, als spotte hij met haar om dezen gril; maar dan ging hij, op z'n teenen achter de zuster aan, die, met de vingers aan de lippen, bij de balcondeur te wachten stond. Marie Tresling had zich opgeheven in de kussens, haar handen, machteloos zoekend naar steun, grepen krampig in de rulle, witte sprei. Zóó, zich vooroverbuigend, kon zij op het balcon zien; zien hoe ze er samen stonden, dicht naast elkander in het open licht, dat glanzen flitste over het dichte zwarte haar van den dokter. De zuster hief de blanke, bloote armen op en met een wijd, omzichtig gebaar boog ze de takken van den seringenboom uiteen en over haar lachend gelaat, dat met een zwijgend bewegen wenkte, sproeide, tusschen de Wuivende trossen door, het zonlicht als een regen van gouden loovers. Dicht, heel dicht kwam het gezicht van den dokter naast het hare... zoo dicht bijeen waren nu die beide hoofden, het donkere en het blonde, dat het leek of ze elkander raakten... Als van een drenkeling, wien de laatste kracht begeeft, staakten Marie Treslings handen hun krampigen greep; de oogen sluitend, zakte ze in de kussens terug en door haar weer roerloos en machteloos lijf stuwde in bonzingen, in golven van pijn, de marteling van het zich daar weten liggen, terzijgeschoven... vergeten ... zóó gansch en al gebannen uit de wereld van werven en lokken, van verlangen en begeeren, dat die beiden er zelfs niet aan dachten zich voor haar te hoeven schamen of verbergen ... Ze trok, in een bruuske, onwillekeurige beweging, de knieën omhoog en het kreunen in de stroef-onwillige gewrichten leek de doffe kreet van haar lichaam... haar verminkte lichaam... uitgeleefd... sekseloos ... Dan viel een schaduw over haar heen en ze sperde in schrik de halfgesloten oogen open. Was het al voorbij ... had het minuten geduurd of maar enkele seconden? Over haar boog het lachende gelaat van den dokter; in zijn oogen stond een ongestadig licht en een onrustig rood vlekte over zijn hooge voorhoofd. Hij strekte de handen naar haar uit met een noodend gebaar, dat haar beangste en ontstelde: „Kom juffrouw Tresling, nu moet u ook naar buiten! Het is daar zoo goddelijk warm,... het is een schande, dat u nog, dag in dag uit, hier in die kamer ligt. En heb ik u al niet lang geleden beloofd, dat ik u de eerste keer zelf op het balcon zou dragen?" Langs Marie Tresling's bleeken mond trok het; ze voelde het ais een starre grijns; spreken wou ze, zich verzetten, maar de woorden, welke haar lippen vormden, verklankten zich niet. Ze zag op het balcon — heel ver weg leek het opeens — de zuster bewegen met witte kussens en een kleurige deken, en dan onderschepte de groote gestalte van den dokter alle licht, zóó diep boog hij over haar, dat de geur van zijn haren, een geur van bloemen en van zon, naar haar overzweefde. Nu schoven zijn handen ach tusschen het dek en onder haar lichaam door, en een herinnering doorflitste haar aan de vorige maal, dat zij door hem gedragen was geworden... op den morgen van haar operatie, toen hij zelve haar van de brancard had getild en op de wachtende operatie-tafel had gelegd... Maar tegelijk besefte ze, scherp en wreed, hoezeer nu alles anders was dan toen... nu leken er, overal waar hij haar omving, voelhorens aan haar uitgezet ; nu was het alsof zij zelve, met zijn armen, haar lichaam omvatte, haar hoekig, mager, machteloos vrouwelijf, zooals het in duldelooze, tot eeuwigheden uitvloeiende oogenblikken, vast lag in zijn greep. Ze hoorde hem hijgen, het stuwen van zijn snel ademende borst terwijl ze zich voelde zweven in eindelooze ruimten, en haar gelaat even dicht bij het zijne wist als ze daareven, in het helle licht op het balcon, het gelaat van de zuster had gezien. 8 Doch op hetzelfde oogenblik hadden haar oogen, in een flits, een spookachtig beeld in den spiegel ontwaard: een geelwit gezicht met een dwazen tooi van kinderlijk gewonden, grijze vlechten, grel-witte, uitbundige strooken tegen een pezig naakten hals en, afhangend langs zijn gestrekten arm, haar als stokken magere beenen... Een tel... en het was voorbij. Reeds dook haar rug tegen de veilige zachtheid van de kussens en reeds dekten de in het helle daglicht kleurig-bonte dekens de schamele armoe van haar lijf; streelend zeeg de zoele lente-warmte over haar verkild gezicht, en boven haar, in het zoetjes wuivende, lichte loover stuwden de vogelstemmen óp tot een jubelend koor... Dan voelde zij de warm-zachte hand van den dokter even op haar voorhoofd en dan vouwde hij, met het teeder toegewijd gebaar, dat zoo vaak haar diepste vreugde was geweest, het dek zorgzaam langs haar schouder. „Wat bent u sterk!" lispte de zuster met haar zachte stem die kinderlijkvrijmoedig klonk. „Ze is zoo licht," zei hij afwerendonverschillig ; maar om zijn mond stond een ijdel voldane lach. * Op een morgen kwam zuster Margot met roodbehuüde oogen in de kamer, achter haar tartend gesloten mond verzweeg ze een wereld van grieven en ergernis, opstandig verzet bleek uit haar koppig-booze oogen, uit de manier al waarop ze, met ritselige, zwierende rokken, door de kamer ging. Sinds de paar laatste zomersch-warme dagen droeg de zuster witte kleeren, wat tegen de wet van het huis, die blauw voorschreef, inging. Een pronkend, glanzig wit, dat als een feestkleed het jonge welgevormde lijf omsloot, met hier en daar de bescheiden glans van fijne gouden knoopjes en met een platten kraag van kant, waarboven haar zuivere gezichtje, dieper doorbloosd, nog kinderlijker leek in zijn gaaf-gezond rood-en-blank. Zelfs witte kousen en schoenen droeg ze; en Marie Tresling wist het wel, tegen al die uit den band gesprongen weelderigheid ging, van het eerste oogenblik-afaan, de verzwegen, jaloersche strijd van heel de kliniek. Ze hadden het immers gemerkt, de directrice, de hoofdverpleegster, tot de minste van de zusters, dat de dokter het langst van al in juffrouw Treslings kamer bleef. Ze hadden het al lang gezien en oververteld en befluisterd, de dames die op de balcons en beneden op het gazon in haar ruststoelen lagen, dat zuster Margot soms met den dokter door den tuin naar het pavillioen liep, of hem tot het hek vergezelde. En tegen haar witte, wufte dracht, waarmee ze uitdagend leek te toonen, hoe ze zich boven en buiten de wet van regels en gebruiken stelde, wrokte het nu al dagen, in alle kamers van het huis. „Ik ben hier maar tijdelijk; en aangezien ik die witte kleeren eenmaal heb, zal ik ze dragen ook!" had zuster Margot bits geantwoord, toen de hoofdverpleegster er den eersten morgen, in Marie Treslings bijzijn, een aanmerking op maakte; en sedert wist de zieke den verbeten en verzwegen strijd die bij elk samenzijn tusschen haar beiden werd uitgevochten; door de een spottend onverschillig en door de andere met de schampere, woordlooze minachting, die vrouwen ■— beter dan grieven of argumenten — gebruiken om elkaar te kwetsen. Wat was er dezen morgen gebeurd ? De directrice noch de hoofdverpleegster hadden iets verraden toen ze in de kamer waren. Nu stond zuster Margot uitdagend neuriënd op het balcon, dan ging ze naar binnen en trad voor den spiegel, streek de kreukels van haar kraagje glad, verlegde den platten zwarten strik, en betuurde, dicht voor het glas, spijtig en zorgvol haar rood gevlekt en om de oogen gezwollen gelaat. Toen de dokter binnenkwam leek hij verstrooid en verstoord. Even had hij, in een spel van verbazing, de wenkbrauwen omhoog getrokken toen de zuster haar verhuilde gezicht naar hem toekeerde, maar toen ze, driftig hoofdschuddend, zijn vragen bij voorbaat scheen te willen voorkomen, wendde hij, zichtbaar opgelucht, zijn aandacht naar de zieke en luisterde toegewijd, terwijl ze zich over haar eerste mislukte pogingen tot loopen triest beklaagde. Pas toen hij opstond om heen te gaan trad de zuster, die zich den ganschen tijd in een hoek van de kamer afzijdig had gehouden, hem in den weg. „Mag ik u iets vragen dokter? Zou ik u eens een keer... één kort poosje maar... onder vier oogen mogen spreken?" Er gleed een vluchtig rood over het gezicht van den dokter; Marie Tresling zag het wrevelig fronsen van zijn voorhoofd en een onrust in zijn oogen. „Beste kind," weerde hij dan weifelig af, „als de zusters onder elkander moeilijkheden hebben, is 't het werk van de directrice om hen daarin..." Ze het hem niet uitspreken. Ze legde haar hand op zijn mouw. „Toe... alstublieft ...7" vroeg ze op een kinderlijken smeektoon en in haar wijd naar hem opgeslagen oogen stonden groote tranen. Hij bleef half van haar afgewend en liet den arm, dien zij nog steeds omvatte, slap langs zich neervallen,maar zij, als was die arm een slagboom geweest, drong dichter naar hem toe, zoo dicht, dat haar ritselige rokken hem raakten. „Toe, astublieft...?" vroeg ze nogeens. Toen keerde de dokter zich met een bruuske beweging en de zieke zag hoe hij even, een lang oogenblik, de vrouw voor hem met zijn blik omvatte ; een blik waarin iets glimpte van vrees, maar een felheid tevens, of hij — de gedachte vlijmde door Marie Tresling heen — haar de witte kleeren van het lijf trok met zijn oogen... „Kunt u vandaag op m'n spreekuur komen?" vroeg hij plotseling hard en autoritair. Ze schudde verward het hoofd. „Vandaag niet en morgen ook niet; als ik het omruil, misschien overmorgen..." Nu had hij, leek het, al zijn zekerheid herwonnen; z'n blanke hand wenkte af, het hooghartig-rustig gebaar, hoe wel bekend! „Dan heeft het natuurlijk geen zin meer. — Laat 'ns zien — kunt u dan misschien vanavond?" Een vlammend rood schoot naar het gezicht van de zuster, vloeide tot in haar blanken, blooten hals, terwijl ze gretig knikte. „Bij uthuis?" vroeg ze ademloos. „Natuurlijk", zei hij, als geërgerd door die vraag, „waar anders?" „Na half acht, is dat goed?" drong ze schuwer aan. „O ja best... als u het dan maar niet lang maakt;" knikte hij achteloos over z'n schouder en tegelijkertijd reikte hij, lachend, omdat het voor de tweede maal was, de zieke zijn hand tot afscheid. Maar Marie Tresling luisterde naar den met moeite bedwongen jubel in de kinderlijke gedweeë stem, die; „Dank u wel dokter... nee natuurlijk niet, dokter" murmelde, en op dit oogenblik wist ze, dat ze de zuster haatte, zooals ze nog nooit iemand had gehaat... dat haar dit jonge wezen, tot in den klank van 'r stem, het ritselen van 'r kleeren, tot het suizen van 'r adem en het ondefinieerbare, dat 'r leefkrachtige, gezonde lijf leek uit te stroomen, weerzinnig en vijandig was. Maar des avonds, toen zuster Margot was weggegaan, — ze had heel den dag haar werk in een nerveuse jachtigheid verricht en de zieke, moe en wrevelig, had het gevoel of al 'r zenuwen tegen den draad waren gestreken — trad, in de reeds voor den nacht beredderde kamer, de directrice binnen. „Ik ben nog laat aan het werk," verontschuldigde ze zich minzaam, terwijl ze zich bukte naar het kleine kastje onder den waschbak, waarin linnengoed geborgen werd; en vandaar vervolgde ze, met haar rug naar de zieke toegewend, op denzelfden achteloos vriendelijken toon: „Zuster Margot is vanavond uit nietwaar ? Heeft ze u soms verteld waar ze naar toe ging?" Marie Tresling aarzelde; ze voelde onmiddellijk het verkapte doel in de valsch vriendelijke vraag, en zulke handige sluwheid haatte ze. Maar dan stond het gebeuren van dien morgen weer in haar herinnering, ze zag weer hoe de zuster, in haar ritselend wit, zich tegen den dokter aandrong, ze hoorde haar zoete stem die zoo verleidelijkdwingend had gesmeekt. „Zeker," gaf ze spits bescheid. „Ze is naar dokter van Ginkel." De directrice trok de lippen binnenwaarts, haar mond leek een witte spleet. Het dikke wangenvleesch, dat er omheen in stoorlooze welwillendheid bleef plooien, gaf, in het schemer-duister, iets grotesks aan het br eede en bleeke gezicht. „Dus tóch!" ontviel haar eindelijk met een schamper leedvermaak, en zij stapelde het linnen, dat zij uit het kastje had gebeurd, driftig op elkaar. Marie Tresling's plotseling fel gespitste aandacht woog het woord, en in een haar nauw bewusten drang iets te weerleggen, wat zij daarin zwijgend voelde uitgesproken, zei ze: „Ze heeft net zoolang gesoebat tot de dokter toestond; ik kon wel merken, dat het hem niet gelegen kwam." Weer neep de mond zich tot een spleet, maar over het vinnige lornjet op den breeden neus, betuurden haar nu strak de scherpe groene oogen: „Dacht u...?" De zieke voelde een heete onrust, alsof de deftige, correcte directrice met dien eenen afgemeten zin een wereld van slechtheid en weerzinnige dingen voor haar opensloot, maar tegelijk een dwingend willen nu het ingezet gesprek te vervolgen, nu alles te weten van dat, wat haar gedachten nauwelijks durfden beroeren... „Zoo'n huis vol vrouwen... ik weet dat ook bij ervaring... is een huis vol zorgen," zei ze eindelijk, vertrouwelijkheid wagend. De directrice had een kussensloop uitgevouwen, die ze met beide handen tegen het licht hield, haar half genepen, bijziende oogen speurden de slijtsels in het weefsel af en ze bleef lang zwijgen. Pas toen ze de sloop weer ineen vouwde en de randen glad sleep met een paar driftige streken van haar nagel, gaf ze antwoord: „Waren het maar alleen vrouwen!" doch als betreurde ze tegelijk al deze verzuchting, greep ze snel haar stapeltje om naar de deur te gaan. Marie Tresling lachte schuw en omdat ze niets anders wist, en voelde, dat ze alleen met een nieuwe vraag het dreigend weggaan van de ander kon voorkomen, vroeg ze, schijnbaar verwonderd: „Maar ik meende toch, dat de dokter getrouwd is?" Nu keerde de directrice, dicht voor het kamerschut, zich bruusk om. „Ja juist" zei ze met een reeks bitse knikjes van haar groote hoofd; „en mevrouw van Ginkel is verleden week voor een heele poos op reis gegaan." Nu wist Marie Tresling geen weerwoord. Ze staarde met groote starre oogen, als een kind, dat een spooksel heeft gezien. Want voor haar geschonden verbeelding rees de kamer... zijn als een tempel zoo stille, besloten kamer in het nu verlaten huis; en zij waren er samen zooals ze hen vanmorgen had gezien: de zuster kinderlijk deemoedig, en hij met dien half angstigen en toch zoo brandend feilen blik... „U gelooft toch niet... maar zooiets zou hij toch nooit..." stamelde ze eindelijk toonloos, als in verweer tegen zich zelve. De andere drukte de zware onderkin tegen den strakken, zwarten halsboord. „Een man..." zei ze smadelijk en een wereld van verzwegen en verbeten grieven lag in dat eene woord. „En als de vrouwen zich dan... als deze nou weer... aan z'n hals hangen..." Maar dan scheen ze plotseling spijt te krijgen van deze vertrouwelijkheid, die ver buiten de regels van het huis ging, en besloot luchtig spottend, met den deurknop al in haar hand: „Enfin... u moet maar net doen of u er niets van merkt en het maar weer allemaal vergeten. Het is nooit goed dat de toeschouwers achter de schermen kijken, maar voorkomen kun je dat niet altijd." * * * Had ze geslapen? Marie Tresling hoorde de deur zachtjes openen en weer sluiten; en even, met nog dichte oogen waartegen ze den slaap zwaar voelde leunen, lag ze zich op het daguur te bezinnen. Ze wist het weer: avond moest het zijn... de zuster was naar het huis van den dokter gegaan en na het vreemde gesprek met de directrice dat zij — Marie Tresling — daarstraks had gevoerd, scheen haar tobbend en wroetend peinzend toch, ongemerkt, afgegleden te zijn in een droom... Was de zuster al weer terug? Ze hoorde iemand door de kamer gaan... Doch nu, achter haar gesloten oogen, sprong opeens de droom weer toe, uit een diepen hoek van haar herinnering, en met scherpe helderheid, die vreemde, onzinnige en toch als een beleven zoo duidelijke droom...: Ze bevond zich in de kamer van den dokter; het moedergodsbeeld, slank, blank en stil tusschen de twee ramen, dat was zij; en uit de deur, recht tegenover haar, had ze de zuster zien binnenkomen. Maar het Jezus-kindje, dat ze dragen moest, was weg; wel hield ze haar arm nog krampachtig in de houding en ze voelde daar een doffe, knagende pijn, zooals vaak nog des nachts het litteeken van haar operatie pijn kon doen. De dokter was op de zuster toegeloopen en had gezegd: „U moet vooral zorgen, dat ze het niet merkt," en toen had hij, met z'n onweerstaanbaren, verteederden glimlach een pakje aan de zuster gegeven... het was een hooge spanen doos, net zoo'n doos als er telkens van het Honk, met bloemen uit den tuin werd gestuurd; en zij wist, al kon ze het niet zien, dat daarin haar kindje lag, het kindje dat bij het beeld behoorde, maar wonderlijk: het leefde, terwijl zij zich toch aldoor heel sterk bewust bleef, dat ze alleen maar een beeld, een mooi, blank moedergodsbeeld was. Wat had de zuster toen ook weer gezegd? Neen, alleen daarop kon ze zich niet meer bezinnen, terwijl al het overige haar zoo onontkoombaar duidelijk voor den geest was gebleven. Nee... dat wist ze niet meer... maar wel wist ze nog den zaligen, als verklaarden blik waarmee de zuster, met die spanen doos devoot in haar handen, eerst voor zich uit en toen naar den dokter had opgezien. Nu opende Marie Tresling, als door een vreemde macht gedwongen, plotseling haar oogen; ze lag naar het balcon toegewend, achter den toog leek het groen van den schemerigen tuin grauw-donker en er boven stond de nog lichte avondlucht, strak en ijl en nauwelijks meer gekleurd, als een boog van parelmoer. En in de opening, scherp afgelijnd tegen dien streep van lichten hemel, zag ze de zuster staan, terwijl door de verzonken stilte van het avonduur, van heel dichtbij, uit een der rond het huis staande boomen, de weemoedige roep klonk van een lijster. De zuster wendde zich om, als had ze de oogen van de zieke in haar rug gevoeld en even, verlegen, knikte ze haar toe. En toen zag Marie Tresling haar gezicht: anders dan ze het ooit had gekend; niet meer tartend, of zinnelijkhunkerend of kinderlijk overmoedig... maar zoo, als ze het daareven in haar droom had gezien... verstild, verklaard van een geluk, dat er als een licht in leefde. Roerloos en zwijgend stond de zuster in de opening, en in de houding van haar leunend lijf, waaruit alle hevige leefkracht scheen weggevloeid, was een vreugdige moeheid als van een, die van een langen, blijden tocht is weergekeerd, van een — zóó wisten het op eenmaal Marie Tresling's vreemd verhelderde gedachten — die door vlammen van vreugde is gegaan. En het was de zieke, of ze met een nieuw zintuig kon bevatten en beleven, wat met geen woorden kon benaderd worden; al wat haar gekwelde verbeelding zich daar straks, onder de schampere woorden van de directrice, had voorgesteld, viel uiteen en verzwond. Ze kon geen haat meer voelen, noch ijverzucht ; het werd, of ze in dit wonderbare, opperste oogenblik deel kreeg aan dat geluk, of ze het méé-beleefde... ijs l|t * Maar den volgenden morgen — ze lag reeds op het balcon terwijl rond haar ligstoel, terwille van den ongestadigen en hinderlijken wind, het witte kamerschut was uitgezet — zag Marie Tresling den portier in de kamer komen; hij droeg naar de zuster, die over een arm vol beddegoed verstoord naar hem 9 keek, iets wits van vloeipapier, een pakje, dat een slap opgeblazen ballon geleek. Dof ploften de kussens en dekens op het afgehaalde bed terug. „Voor mij ?" vroeg de zuster ademloos, de handen gretig als een kind er naar uitgestrekt, en het volgend oogenblik knetterscheurde het papier tusschen haar haastige, nerveuse vingers en ritselde in flarden op den grond. Een groote bos donkere bloemen lag in haar handen, een dikke bundel rozen, zoo diep, fiuweelig rood, dat ze als een gloeiende vlek waren tegen het wit van haar kleeren. Haar mond sprong open, ze lachte tegen de bloemen, ze hief ze naar haar gezicht en dook er in weg, zoodat de roode weerschijn leek op te vlammen tegen haar gezicht. Ze aaide er haar wang streelend langs, en ze raakte ze, een voor een, met spelende, glimlachende lippen. En in haar wijd open, glanzende oogen stond weer dat stille licht, dat ze als verklaard deed zijn... Maar dan, plotseling, voer een schok van schrik door haar heen, en haar blik, die dof werd van een schuldigen angst, wendde zich, terwijl ze spiedend luisterde, naar de kamerdeur. Dan was ze, met een paar vlugge passen, op het balcon tot naast den ligstoel getreden, en legde, zonder een woord van verzoek of verklaring, den ruiker op den schoot van haar patiënt, op de gestreepte deken, die Marie Treslings knieën bedekte en die op eenmaal armelijk vervaalde, waarvan het felle rood en groen opeens geen kleuren meer waren. Tegelijk al wipte ze weer naar binnen terug en vanuit de schemerige kamerdiepte hoorde de zieke de scherpe stem der hoofdverpleegster en de hare, die onverschillig antwoordde. Met strakke, vijandige oogen staarde Marie Tresling naar haar schoot, naar de weelde van dicht opeengedrongen, diepgloeiende bloemen. Op haar kleurloos gezicht verscherpte de verwondering zich tot al heftiger weerzin en ze hield de magere handen, alsof ze gif wist in de fluweelig-glanzende kronen, krampachtig tegen haar ingevallen borst gedrukt. Zoo zat ze, bewegingloos toegebogen en staarde naar het warme, fulpen rood, waarop in het zonlicht fijne zilverige korrels leken te glanzen; een zoete dwingende geur kwam in golven op haar toe. En het was haar, of al wat ze de laatste dagen domp en duister had doorleden, in deze somber gloeiende, als van een vreemd eigen leven doorstuwde bloemen verwerkelijkt werd, en een kwellend verlangen groeide in haar om ze te kneuzen en te vernielen, deze brutale getuigenissen van iets dat immers schuldig was en schandelijk en zondig; om ze, met één driftigen ruk van haar knieën, op den grond te laten vallen en ze daar tot vormlooze vodden te vertrappen. En haar hevige gedachten volvoerden het, terwijl ze roerloos, rechtop bleef staren in haar stoel, en haar knieën, die den zwaren ruiker voelden als een looden, martelenden last, in een starre kramp onbeweeglijk leken geworden. Eindelijk klepte, achter in de kamer, weer de deur en de zuster, na even wachten, betrad opnieuw het balcon en stond voor de zieke. „Ik ben jarig vandaag, maar dat wil ik voor die akeligheid niet weten," 'zei ze, haar hand weer strekkend naar haar bezit, doch de leugen was zoo tastbaar in de woorden, dat ze er zelf opeens om begon te lachen en geen poging deed, om ze met nieuwe argumenten wat aannemelijker te maken. En Marie Tresling, met wrang gesloten lippen, bleef langs haar heen den tuin in turen. Toen naderde over het asphalt van den singel de vlugge hoefslag van een paard, verlangzaamde en stierf uit, als de laatste lekkende droppels na een regenval, en in de verte, onzichtbaar achter het dichte groen van de boomen, klepte dof het rijtuigdeurtje en zong het hek in zijn scharnieren. Met een schok had de zuster het hoofd geheven, het bloed schoot haar brandend naar de wangen terwijl ze zich, scherp luisterend, over den balconrand boog en poogde tusschen de heesters door het grindpad af te spieden. Dan, met een vlugge beweging, trok ze het tocht- scherm verder om den ligstoel heen, zóó dat de zieke vanwaar ze lag niet in de kamer kon zien. „Het is toch zóó tochtig vanmorgen!" lei ze met een verontschuldigenden glimlach uit, enmet haar rozen als een schat in de armen, haastte ze zich naar binnen. Was hij gekomen? Waren ze nu samen in de kamer? Hoorde ze daar niet hun stemmen fluisteren ? Een prikkende onrust kwelde de zieke; ze voelde de deken als een klamme (drukking over haar knieën en het broeiïge kussen jeuken tegen haar heete, kloppende hoofd. Dan hoorde ze opeens de stem van den dokter, even helder, even onbewogen duidelijk als alle dagen: „Goeden morgen zuster... Mooi, u hebt de juffrouw al op het balcon gebracht... ?" Een lange stilte volgde. Ademloos poogde de zieke een gerucht te onderscheiden, maar tusschen het ijle ruischen in de boomen, het tjilpen en ritselen van de vele vogels, en het gonzend gesuis in haar ooren, kon ze geen geluid vanuit de kamer onderkennen. Waarom zwegen ze? Waarom kwam hij nu niet buiten... naderde nu z'n stap niet over de houten krakende latten ... Wat deden ze... al deze lange, eindelooze oogenblikken, hij en zij... samen in de schemerige kamer... ? En een macht, buiten haar bewuste willen, dreef Marie Tresling uit haar liggende houding overeind. Haar rug, den steun der kusssens missend, kromde zich, haar magere handen klemden zich als klauwen rond de leuningen van den rieten stoel. En half zich opheffend, met een uiterste inspanning van haar krachten, bracht ze haar hoofd dicht naar het tochtscherm en tusschen de twee haaksch gezette vleugels spiedde ze ... Eerst zag ze in de diepte van de kamer alleen een witte gestalte; haar oogen, aan den hellen dag gewend, konden nog niets anders onderscheiden. Pas toen ze langer tuurde, maakte zich uit den schemer het blank van een gelaat los en de donkere omtrek van een hooge figuur. De dokter stond vlak bij de zuster; hij had haar hand tusschen bei de zijne genomen, juist zooals hij, oneindig dikwijls, MarieTreslings eigen hand had omvat gehouden, en hij keek op haar neer, met zijn vaderlijk teederen glimlach, terwijl zij het gelaat naar hem hield opgeheven. En de zieke zag op dat gezicht, dat zij had gehaat toen het overmoedig en tartend en zinnelijk was, een deemoedige overgaaf, een zaligheid, een verrukking, zoo diep en groot, dat weer, als den vorigen avond, al haar hevige en verwarde gevoelens in een machtige ontroering verstilden. Maar dan heten de handen van den dokter die van de zuster los en ze legden zich rond haar naar hem opgeheven gezichtje. En dan bukte hij zich... en op haar mond, die naar hem opensprong in hunkerend verlangen, sloot hij, glimlachend en zelfbewust, zijn lippen ... De vrouw op het balcon zakte in haar stoel terug, en op het oogenblik dat haar rug het contact met de kussens hervond, had ze een gevoel of haar lichaam ineenschrompelde zooals een veer doet na een al te straffe span- ning. En op eenmaal vond ze den weg in het verwikkelde van ijverzucht en pijn-van-ontberen, zooals het haar vele dagen duister had gekweld; niet wat zich daar in die kamer voltrok, niet de kus van die ijdel glimlachende lippen deed haar duldeloos verlangen, maar het lichtende geluk, dat ze aflas van het gezicht van de zuster; de kracht van dat jonge liefde-gevoel, die roekeloozé moed om, boven schuld en schande, boven hoon en giftige verwijten uit, zoo volkomen, zoo mateloos en over alle grenzen verliefd te durven zijn. Haar eigen geknotte jeugd stond voor haar op... waarom had zij dan nooit... nooit dit geluk gekend? Had ze den moed gemist, zij, in haar eeuwig harnas van schuwheid en schaamte... had ze misschien honderd maal een kans verspeeld ? O... en nu eerst wist ze het... nu ze oud was, een verwelkte uitgeleefde vrouw, dat het méér waard was dan al de voldoeningen van haar werkzaam leven, dan al de vreugde, die ze uit haar teedere vereering voor den dokter had geput, uit dat gekoesterde gevoel, dat haar nu opeens zoo bleek en schamel leek geworden. Nu wist ze, dat ze het alles zou willen geven om eenmaal ook dit juichende geluk te kennen, om te weten, al was het alleen nog in een glimlach van herinneren, dat ook zij eens voluit had geleefd, dat zij eenmaal, al was het voor een dag of voor een uur geweest, met de anderen tot het feest des levens en door de vlammen van de vreugde was gegaan. Ze hoorde beneden in den tuin de kiezels kraken en mechanisch, want in de laatste dagen was haar dit bij elk gerucht tot een gewoonte geworden, boog ze zich over de houten balustrade van het balcon. Over het pad naar het pavillioen ging de dokter, hij hield den slappen, lichtgrijzen hoed in zijn neerhangende hand en het zonlicht, door het loover der boomen geschift, joeg speelsche twinkelingen over zijn blauw-zwarte haren en over zijn blanke, als van een apostel strenge en diepzinnige gezicht. En naast hem ging zuster Margot, ze keek naar hem op met oogen, die het geheim ver- riedden, dat haar glimlachende mond verzweeg, en op het glanzend wit van haar japon droeg ze, als een embleem pronkend en overmoedig, een van haar vlammend roode rozen. Maar tegelijkertijd scheen het Marie Tresling, als was de doodstille tuin en het slapende huis tot een hevige, zwijgende levendigheid ontwaakt. Ze zag hoe in de ligstoelen op de gazons, de eerst roerlooze gestalten begonnen te bewegen, hoe telkens een ander gelaat, bleek van nieuwsgierigheid, begon te gluren en te spieden naar de twee, die daar langs het grindpad gingen. Nu wist ze, dat alle vensters in het huis oogen hadden, en als in een visioen zag ze gezichten: vrouwengezichten voor al de vensters, jonge en oude, trieste, verbeten, of rustelooze en hunkerende ; vrouwen die gluurden, evenals zij, weggeduwd en terzijgeschoven, naar het geluk, het levend-warme, terwijl het in dichte, en toch zoo onbereikbare nabijheid langs haar heen ging... Eenzame vrouwen als zij, die zich in hun armoe hadden geklampt aan den dokter en hem, om zijn teederen glimlach, zijn zachte handen en zijn dwingenden wil, tot den heiland van hun verworden levens hadden gemaakt. Maar dan hoorde ze opeens weer in gedachten de schampere stem van de directrice, en het ééne woord, waarin duizend verzwegen grieven besloten hadden gelegen: „een man"...; en verbijsterd van schaamte vroeg ze zich af, hoe zij ooit, zij met haar trots en haar gesloten, verzwegen aard, dien man, die immers niets beter, of reiner of hooger bleek dan andere mannen, het geheimste van zich zelve had kunnen toevertrouwen ... En toen begon ze het zich uit te denken, in wellust van haat, al wist ze wel, in haar diepste zelf, dat nooit haar schuwen mond het uit zou durven spreken, hoe ze straks, als hij zich weer met zijn glimlach over haar zou buigen, hem minachtend in het veinzende gezicht zou zien... en hem, die krimpen zou onder haar harden blik, wilde toeschreeuwen, toe-hoonen, al het sléchte, lage, dat ze van hem wist .... Twee dagen later, na een bericht, dat eerst enkele uren te voren was aangekomen, bracht de auto van de kliniek Marie Tresling naar het Honk terug. Zij had den dokter nadrukkelijk, op een agressieven toon, dien hij niet van haar kende en die hem had geërgerd en ontsteld, overtuigd, dat zij genezen en haar terugkeer naar het gesticht dringend noodzakelijk was. Aan juffrouw Holt, die haar ontdaan en ietwat gegriefd aan de voordeur wachtte, vertelde ze op den weg naar haar kamer, dien ze zonder steun en rechtop ging, dat de bedompte, broeikasachtige atmosfeer van het ziekenhuis haar reeds lang was gaan benauwen en zij, toen de zuster die haar verpleegde plotseling naar een roodvonkbarak werd overgeplaatst, daarin een aanwijzing had gevoeld om, tegen den wil van den dokter in, zich beter te verklaren en haar arbeid te hervatten. Het verbaasde Marie Tresling toen zelve, dat de taak, die zij zoolang als een ondraaglijken last van zich had afgeschoven, zoo gemakkelijk viel op te nemen, haar als een kleedingstuk, dat zich na lang gebruik naar den drager heeft gevormd, weer als vanzelf op de schouders gleed. Alleen des avonds, toen zij alleen bleef en werkeloos neerzat in haar hoogen, rechtgerugden stoel en als een verdwaalde rondzag in haar nuchter-vroolijke en van doellooze dingen overvolle kamer, leek het haar of al wat er dien dag tusschen haar en anderen was gesproken, zinlooze ledige klanken moesten zijn geweest; of het leven, dat zij weer had opgevat, niets anders was dan een wisselen. van machtelooze en vruchtelooze gebaren, waarbij niets zoozeer waan was dan de illuzie, dat menschen, zelfs wanneer ze in diepst vertrouwen wilden spreken, ooit iets van elkander konden verstaan. Aan den wensch van den dokter, dat ze hem schriftelijk, of door periodieke bezoeken van haar bevinden op de hoogte zou houden, voldeed ze niet en toen ze, nog geen jaar later, toevallig vernam, dat hij was gescheiden en ging hertrouwen met een Engelsche adellijke dame, die in zijn kliniek was verpleegd, geloofde zij sindsdien, dat de liefdesverhouding, welke ze tusschen hem en zuster Margot had meenen te ontdekken, grootdeels in haar toen overprikkelde verbeelding had bestaan.' Maar kort na haar thuiskomst had ze de klimroos laten slechten, die elk jaar met een overdaad van zware, donkerroode bloemen langs haar venster bloeide en die steeds haar trots en vreugde was geweest, omdat, naar zij aan juffrouw Holt uitlei, zijn geuren, wanneer ze des nachts door haar geopend raam naar binnendrongen, haar wellicht weer slapeloosheid of onrustige droomen zouden bezorgen. Leiden, Kerstmis—Paschen 1920-21. IN DEZELFDE REEKS VERSCHEEN: JOHAN DE MEESTER, Goethe's Liefdeleven. IS. QUERIDO . . De Jeugd van Beethoven. CAREL SCHARTEN, De bloedkoralen doekspeld. M. J. BRUSSE, In 't verbouwereerde oude stadje. JOHAN DE MEESTER ...... Gezin. LOUIS COUPERUS Lucrezia. KAREL WASCH Dialogen. TOP NAEFF Vriendin (2e druk) TOP NAEFF Charlotte von Stein. CARRY VAN BRUGGEN, Een Indisch Huwelijk. GERARD VAN ECKEREN . De late Dorst. KEES VAN BRUGGEN .... De Freule. EMMY VAN LOKHORST, Phil's laatste wil.