1076 NEDERLANDS AANDEEL IN DE ONTWIKKELING VAN HET VOLKENRECHT | V REDE UITGESPROKEN BIJ DE AANVAARDING VAN HET AMBT VAN BUITENGEWOON HOOGLEERAAR IN HET VOLKENRECHT EN CONSULAIR RECHT AAN DE HANDELSHOOGESCHOOL TE ROTTERDAM OP DONDERDAG 5 FEBRUARI 1920 door |§f Mr. Dr. J. P. A. FRANgOIS Q 's-gravenhage MARTINUS NUHOFF 1320 42 NEDERLANDS AANDEEL IN DE ONTWIKKELING VAN HET VOLKENRECHT NEDERLANDS AANDEEL IN DE ONTWIKKELING VAN HET VOLKENRECHT REDE UITGESPROKEN BIJ DE AANVAARDING VAN HET AMBT VAN BUITENGEWOON HOOGLEERAAR IN HET VOLKENRECHT EN CONSULAIR RECHT AAN DE HANDELSHOOGESCHOOL TE ROTTERDAM OP DONDERDAG 5 FEBRUARI 1920 DOOR Mr. Dr. J. P. A. FRANgOIS 's-gravenhage MARTINUS NIJHOFF 1920 Mijne Heeren Leden van den Baad van Beheer, Curatoren, Hoogleeraren en Lectoren, Dames en Heeren Studenten der Handelshoogesóhool en verder Gif allen die deze bijeenkomst met Uwe tegenwoordigheid wilt vereerenZeer gewaardeerde toehoorders. In een studie over de Vereenigde Staten en het Volkenrecht merkt Professor Van Eysinga op, dat de ontwikkeling van het Volkenrecht meestal aan zeer bepaalde volken te danken is, en dat er ook landen zijn, die nooit of zelden iets hebben bijgedragen tot den groei van het recht der statengemeenschap. De vraag kan gesteld worden, welke rol in dit opzicht Holland heeft vervuld. Het feit, dat de beteékenis van Nederland als politieke macht in den tegenwoordigen tijd geheel op den achtergrond is geraakt, leidt er licht toe het aandeel, dat wn' in de ontwikkeling van het volkenrecht hebben gehad, te onderschatten. Die invloed echter is speciaal op het gebied van het neutraliteitsrecht ter zee zeer belangrijk geweest. Te verwonderen is dat niet. Het kleine maar machtige Holland leefde van den zeehandel, en had zijn politieke beteékenis aan den handel te danken. Het kon niet in tjjden, dat men elkander nagenoeg onafgebroken beoorloogde, bij het uitbreken van een strijd tusschen derden, uit vrees één der belligerenten boven den ander te bevoordeelen, de zeevaart tijdelijk stopzetten. Het moest laten doorvaren en het streven erop richten, den handel zooveel mogelijk tegen de belligerenten te beschermen. Ook andere landen zijn, in tijden, dat zij neutraal bleven, voor den onzijdigen handel opgekomen, doch daartegenover stonden perioden van felle bestrijding, zoodra zijzelven in oorlog waren gewikkeld. Al heeft Holland eveneens zulke perioden gekend, zij zijn betrekkelijk zeldzaam gebleven. Een der oorzaken daarvan is, dat in tijd van oorlog de Nederlanders zeiven den handel op den vijand, zelfs met toestemming der overheid, bleven voortzetten, hetgeen ten gevolge had, dat men ook tegen de buitenlanders niet scherp kon optreden. Deze handel op den vijand is later den Hollandschen kooplieden dikwijls tot grief gemaakt. In een tijd als de tegenwoordige, nu de oorlog het economisch karakter heeft aangenomen, dat hij vroeger lang niet in dezelfde mate bezat, loopt men echter licht kans, die practü'k verkeerd te beoordeelen. Men moet zich voor den geest stellen, hoe in den tachtigjarigen oorlog — den bloeitijd van den handel op den vijand —, de toestand was. Holland voerde strijd tegen Spanje; de Spaansche legers stonden aan de grenzen van de Republiek, maar het eigen land van den vijand was ver verwijderd. Spanje was voor zijn bevoorrading niet van de Hollanders afhankelijk; zouden dezen ophouden het te voorzien van het uit de Oost-Zeelanden gehaalde graan, dan zou dit werk worden overgenomen door de schepen der Hanza of door de Engelschen, die, naijverig op den Nederlandschen handel, die nog steeds de meerdere was van den hunne, elke gelegenheid zouden aangrijpen om den gevaarlijken concurrent te verdringen. Fruin heeft het zoo juist gezegd: „De Nederlandsche handel was een nauwsluitend geheel; een deel daaruit weggenomen deed het geheel in duigen vallen. Hoe zou men op het Oosten handelen als het Westen gesloten was; waartoe moest het Oostersche graan dienen, als wij het niet Zuidwaarts mochten uitvoeren? Van waar zouden wij het zout halen, dat onze eigene visscherü behoefde, en dat het Oostland van ons placht te krijgen, als wij het niet in Spanje mochten koopen? Wij zouden in korten tijd Oost en West gedwongen hebben, elkaar over ons heen de hand te reiken." De zorg der voorouders voor de bescherming van den handel openbaart zich in de eerste plaats in hunnen strijd voor de vrije zee: het mare liberum. De vrijheid der zee, waarvoor Holland in de 17e eeuw is opgekomen, is niet de absolute vrijheid, die elke gezagsuitoefening in oorlogstijd, en dus ook blokkade en belemmering van contrabandevervoer, zou uitsluiten; evenmin heeft zij iets te maken met het vage en vertroebelde begrip, dat men in den laatsten tijd, vooral onder invloed der Duitsche schrijvers, met dezen term is gaan aanduiden. De bedoeling was slechts, te bestrijden de door bepaalde staten — eerst Middellandsche-Zeestaten als Venetië, Genua en Pisa, later Portugal, Spanje, Engeland —, opgeëischte zeggenschap over deelen der open zee, het Dominium Maris, dat het recht zou medebrengen, die zeeën ook in vredestijd te sluiten of het bevaren ervan van. zekere voorwaarden afhankelijk te maken. De erkenning van zoodanig Dominium Maris was voor de Vrachtvaarders van Europa onmogelijk, en vandaar dan ook, dat Holland gedwongen was zich te kéeren tegen eiken staat, die daarop aanspraak maakte. Die strijd gold in de eerste plaats Portugal, dat het recht opeischte de Hollandsche zeevaarders van den Indischen en het Zuidelijk deel van den Atlantischen Oceaan te weren, en hun aldus den handel op Indië onmogelijk te maken. Daartegen richtte Hugo de Groot in 1604 een der hoofdstukken van zijn, vermoedelijk op verzoek der Oost-Indische Compagnie geschreven, werk: „De Jure Praedae". Doch dit geschrift bleef onuitgegeven en eerst toen vier jaar later, bij de met Spanje aangeknoopte onderhandelingen over den vrede, en daarna over het Bestand, de Spanjaarden met overeenkomstige vorderingen tot staking van de vaart op Indië aankwamen, zag de verhandeling het licht onder den titel: „Mare liberum". Gelukte het hier overwinnaar te blijven, zwaarder was de strijd met Engeland, dat in 1609 de vischvangst zonder consent op de Britsche kusten verbood, en dit in 1636 nog verscherpte tot een absoluut verbod. Deze verboden gaven voortdurend aanleiding tot wrijving, doordat de Hollandsche visschers weigerden zich eraan te onderwerpen. In dien tijd verschijnt in Engeland Selden's Mare Clausum ter bestrijding van Grotius' Mare Liberum, en ter ondersteuning van de Engelsche aanspraken op de z.g. Britsche zeeën — waaronder men ging verstaan de zeeën rondom Engeland, circumquaque, tot Groenland en Amerika toe! Het duurt echter nog tot 1652 eer de erkenning van het Britsche Dominium Maris in zijn scherpsten vorm van Nederland wordt geëischt. Als een Hollandsche ambassade naar Londen is vertrokken om op opheffing van de Akte van Navigatie aan te dringen, krijgt zij te hooren dat de Engelschen „al te veel oorsaecke vinden te gelooven, dat de Generale Staten van de Vereenighde Provintiën een intentie hebben van te usurperen de bekende rechten van Engelandt over de Zee", en als eisch wordt thans gesteld het strijken van de vlag door de Nederlandsche schepen voor alle Britsche oorlogsvaartuigen in de Britsche Zee. Tot dusver was de regel geweest, dat bij het tegenkomen van een Engelsch „Koninghsschip", dat de Admiraals-, Vice-admiraals- of Schout-bn'-nachtsvlag voerde, de oorlogsvaartuigen van de Republiek, uit eerbied voor den Koninklijken Souverein, de vlag en de marszeilen streken onder het geven van saluutschoten. Zoo ook was men in het bondgenootschapsverdrag met Frankrijk van 1635 overeengekomen, dat bij de ontmoeting van de Hollandsche en Fransche eskaders de Hollandsche admiraal het eerst voor de koningsvlag zou strijken. In de practijk werd de regel gevolgd, dat men alleen voor een grooter eskader streek; gelijk Tromp het uitdrukte: „als de Engelsche de sterckste zijn, dan strijcken wij de Vlag, anders niet". Nu echter zou het strijken in de Britsche zeeën, en voor een land, dat thans evenals Holland een republiek was gewor- den, een symbool zu'n van de erkenning van de zeggenschap der Engelschen over die zeeën. Holland weigerde, doch bij den vrede van Westminster was het genoodzaakt aan den eisch tot het strijken van de vlag toe te geven. In 1662 weet De Witt van Frankrijk de vrije visschery op de Fransche kusten te bedingen, maar in het tractaat met Karei II van Engeland van hetzelfde jaar wordt het recht tot visschern' op de z.g. Britsche kusten niet verkregen en bleef de eisch tot strijken van de vlag gehandhaafd. Ook hier weer alleen voor de Britsche Zee, maar De Witt, handig staatsman als hu' is, geeft niettemin De Ruyter instructie, voortaan overal en niet alleen voor de Britsche, maar voor alle Koninklijke Vloten te strijken, „uyt respect voor Haere respective Heeren ende Meesters als Souvereine Monarchen", en aan dit standpunt blijft hij zijn leven lang vasthouden. In verband daarmede handhaaft hu' ook in het bijzonder tegenover Frankrijk den eisch van het contra-strijken als een conditio sine qua non voor het strijken door de Hollandsche schepen; hij gaat zelfs zoover aan Frankrijk te verzoeken, dat, mocht ooit Nederland gedwongen worden het saluut aan de Engelsche vlag te brengen zonder dat het contra-strijken wordt gewaarborgd, de Fransche schepen eveneens het contra-strijken voor de Hollandsche schepen achterwege zullen laten; alles opdat toch maar in geenerlei opzicht uit het strijken de erkenning van een Dominium Maris der Engelschen zou kunnen worden afgeleid. Daarmede weet hu' de geheele kwestie terug te brengen tot een van internationale courtoisie. En steeds in die lnn voortgaande, biedt hij in 1672 aan dat: „de gantsche Vloot zal strijken voor één schip voerende 'a Konings Vlagge, mits het enkehj'k geschiedde om alle eere aan zo groot een Monarch en Bondgenoot te betoonen, en dat daaruit geen bewijs ten nadeele der vrije vaart ontleend wierdt". Wel hebben de Engelschen hierop niet willen ingaan, evenmin als op de latere overeenkomstige aanbieding van „de vlag alomme" door Willem III, en wel werd in het vredesverdrag de eisch weder uitdrukkelijk tot de Britsche Zee — van Kaap Finisterre tot StaatenLand in Noorwegen toe —, beperkt, maar uit het gebied der courtoisie, waarin De Witt de kwestie had weten te leiden, is het hun niet gelukt haar weder tot een politieke aangelegenheid op te werken, en de practische beteékenis van het gepretendeerde Dominium Maris is sindsdien nagenoeg geheel verdwenen. Naast de opheffing van de belemmeringen der vrije vaart moest de zorg voor den handel zich openbaren in de bescherming van goederen, vervoerd in de neutrale schepen. Indien deze geen vijandelijk goed konden vervoeren, werd de geheele vrachtvaart en handel op de belligerente landen vrijwel onmogelijk; te meer, wanneer men niet den eigendom, maar den oorsprong der goederen gelijk in de latere Fransche ordonnanties als criterium van het vijandelijk karakter aannam. In het Consolato del Mare — de 14e eeuwsche verzameling voorschriften, waarin het oude zeerecht van de MiddellandscheZeestaten wordt aangetroffen—, werd de regel gehuldigd, dat vijandelijk goed overal neembaar was, dus ook aan boord van een neutraal schip. Daarentegen was neutraal goed niet neembaar, ook dan niet wanneer het zich in een vijandelijk schip bevond. Zoo gunstig als deze regel was voor de onzijdige ladingeigehaars, zoo ongunstig was hij voor de onzijdige reeders. In het Noorden behandelde men de onzijdigen met nog minder consideratie. De machtige Hanza verbood, zoodra zij in oorlog kwam, den neutralen allen handel op hare vijanden. Dat zij daarbij met Holland in conflict kwam, is niet te verwonderen: in 1551 op een dergelijke aanzegging van de Hanza in haar oorlog met Denemarken, antwoordde Holland dat het het recht had dien handel voort te zetten en dat het zich dien niet liet verbieden. Het kon zich daarbij beroepen op het feit, dat in 1438, tijdens een oorlog met Lubeck, Holland een resolutie aannam, waarbij werd bepaald, dat neutraal goed aan boord van vijandelijke schepen niet neembaar zou zijn; een besluit, waaraan men, volgens De Groot, ook later was blijven vasthouden, en waarvan de 18e-eeuwsche Deensche schrijver Hübner getuigt, dat het „fait honneur a la droiture intelligente de ce peuple commercant". Maar noch in Engeland, noch in Frankrijk werd voor de rechten der onzijdigen veel eerbied aan den dag gelegd. Engeland, beducht dat in tijd van oorlog de onzijdigen zich, ten koste der Britten, van den geheelen handel zouden meester maken, volgde den regel van het Consolato del Mare, verklaarde dus vijandelijk goed aan boord van neutrale schepen prn's, maar van de aanvulling van dien regel, dat nu ook neutraal goed aan boord van een vijandelijk schip ongemoeid moest worden gelaten, daarvan bemerkte men in de practu'k niets. Frankrijk had het buitengewoon ongunstige regime van de infection hostile, ook wel aldus aangeduid: robe d'ennemi confisque celle d'ami et le navire; het vijandelijke goed was niet alleen neembaar, maar infecteerde bovendien de neutrale lading en het neutrale schip, terwijl omgekeerdv het vijandelijke schip de neutrale lading infecteerde. Het was dan ook niet te verwonderen, dat tegen het einde van de 16e eeuw, toen de Spanjaarden in de Zuidelijke Nederlanden voortdurend meer het Noorden bedreigden en men maatregelen moest nemen om den vijand zooveel mogelijk afbreuk te doen, het ook in Holland met de rechten van de onzijdigen niet heel nauw werd genomen. In 1582 begint men, den eigen onderdanen den handel op de door den vijand bezette gebieden, welke handel tot dusver, mits onder licent, geoorloofd was geweest, te verbieden; in 1584 gaat men reeds verder en verbiedt aan iedereen den handel op den vijand — waarbij men nog voornamelijk aan de Zuidelijke Nederlanden schijnt te hebben gedacht. Niet zoodra echter is, na het sluiten van het tractaat met Elisabeth in 1585, Leicester hier te lande verschenen, of een scherp placaat wordt uitgevaardigd, waarbij aan ieder, onderdanen zoowel als neutrale buitenlanders, elke handel op den vijand, ook op Spanje en Portugal, wordt verboden; welk placaat echter al spoedig aldus wordt gewijzigd, dat het verbod van handel op Spanje en Portugal alleen voor de eigen onderdanen bleef gehandhaafd, 't Volk, dat morde over den handel van hier uit op den vijand, maakte Leicester het met deze placaten wel naar den zin, en ook den predikanten, die zoódanigen handel onzedelijk vonden, maar bij de regenten, die bewust waren van de groote beteékenis, welke de handel op Spanje voor Holland had, en bij de kooplieden, die in de verbodsbepalingen slechts een maatregel zagen om den Engelschen handel te bevoordeelen, wekten ze groote ontstemming. Zoodra Leicester dan ook weder is verdwenen, wordt aan de voorschriften niet meer de hand gehouden, en tegelijk met 'den eigen handel op den vijand, ook dien van de onzijdigen weer grooter vrijheid gelaten. Nog een enkele maal herleeft in 1599 het absolute handelsverbod, doch daarna verlaat Holland deze practjjk. Als de tachtigjarige oorlog op zijn einde loopt, is het er in de eerste plaats op bedacht, den handel in geval van oorlog tusschen anderen zooveel mogelijk te beschermen. In 1646, toen „groote klachte was van dat de Fransche Oorlogh-Scheepen ende Bestellinghsvaerders de Hollandtsche zeer beschadigdhden in de Middellandtsche Zee", werd Reynst als Commissaris naar Frankrijk gezonden, en het gelukte hem een verdrag te sluiten voor vier jaar, waarin, althans naar de Hollandsche opvatting, het beginsel was neergelegd, waarvoor Holland voortaan met de grootste hardnekkigheid zou blijven strijden: het beginsel dat de neutrale vlag de lading dekt, de maxime: vrij schip vrij goed. Krachtens dit beginsel is vijandelijk goed aan boord van een vrij, d. i. neutraal, schip, zelf ook vrij, niet neembaar — met uitzondering van de contrabande, waarover later. De aanvulling, die in 1856 de Declaratie van Parijs heeft gebracht: dat ook neutraal goed aan boord van vijandelijke schepen vrij is, ontbreekt dan nog. Uitdrukkelijk wordt hier zelfs het tegendeel bepaald: onzijdig goed, geladen in vijandelijke schepen, zal niet vrij zijn. Door alle goederen aan boord van vijandelijke schepen neembaar te verklaren, bereikt men, dat de handel in oorlogstijd naar de onzijdigen overgaat. De regel vrij schip vrij goed is daarom typisch Hollandsen; vergeleken bh' het regime van de Declaratie van Parijs bevoordeelt hu' speciaal de neutrale reeders, en is daarom de aangewezen regel voor het volk, dat de vrachtvaart van Europa in handen heeft. Doch het voorschrift was bovendien uitermate practisch; waar uitsluitend de vlag over de neembaarheid van de lading besliste ontkwam men aan het hoogst bezwarende onderzoek naar den eigendom der lading. Nam nu bovendien de neutrale staat zelf de verplichting op zich te zorgen, dat geen contrabande-uitvoer plaats had, dan werd de geheele visitatie op zee overbodig — iets, waarop het streven van De Witt, met het oog op de ergerlijke misbruiken, waartoe het droit de visite aanleiding gaf, steeds is gericht geweest. Het verdrag met Frankrijk dateert, evenals dat met Spanje van 1650, waarin de regel vrij schip, vrij goed — en thans in zeer duidelü'ken vorm — werd herhaald, uit den tijd dat Jacob Cats raadpensionaris was, dus vóórdat De Witt aan het bewind kwam. Het is dan ook niet juist, om het vaderschap van dien regel aan De Witt toe te kennen ; wel echter is hu' het geweest, die mét onverflauwbare energie voor het beginsel heeft geijverd en ten slotte daaraan de heerschappij heeft weten te verzekeren. Terstond nadat De Witt het ambt van raadpensionaris heeft aanvaard draagt hu' den gezant te Parijs, Boreel, op, met de Fransche Regeering een nieuw verdrag op de basis vrij schip vrij goed, te sluiten. Doch al spoedig bln'kt, dat dit niet zoo gemakkelijk zal gaan. „Ik hebbe alle mogelijcke devoiren gedaan", schrijft Boreel op 26 December 1653, „om te verkrijgen, dat vrij schip maeckt vrij goed, doch tot noch toe hebbe 't selve niet kunnen obtineren". Het eenige, wat hij gedaan heeft kunnen krijgen is een verlenging van den regel uit het tractaat van 1646, en hij" legt een concept in dien geest over. Voor De Witt, die in het verdrag van 1646 den regel vrij schip vrij goed neergelegd meent, is Boreel's mededeeling, dat het concept niet dien regel inhoudt, onbegrijpelijk. „Ick moet hierop in vrn'igheijd seggen", schrijft hij terug, „dat ick oordeele 't selve bij abun's door de Fransche Ministers alsnoch in dier voegen te sijn gesustineert, ofwel bij UEd. door abuijs in de voorsz. Missive gestelt te sijn; gemerekt, ick in 't 18 Art. van t' overgesonden Concept-Tractaet meene uijtdruckelijck begrepen te sijn, dat vrij schip vrij goed maecken sal. Ende indien ick mogelijk ofte den sin van de voorsz. U Edts Missive, ofte de Periode van 't voorsz. Concept Tractaet qualn'ck mochte hebben gevat, soo versoecke ick seer gedienstich, daer op van UEd naeder esclaircissement te moogen ontfangen". Hierop verneemt hij van Boreel, dat de Franschen het verdrag van '46 zoo uitleggen, dat het alleen dispensatie geeft van de oude Fransche ordonnanties, die op het standpunt van de infection hostile, van het robe d'ennemi confisque robe d'ami, stonden. Het vijandelijke goed zou dus het neutrale niet meer infecteeren, maar zelf wel neembaar blijven. De Witt bestrijdt deze interpretatie van het verdrag van '46, doch zonder succes. Hij geeft echter den moed niet op. In 1654, bij de onderhandelingen over den vrede van Westminster krijgen de onderhandelaars last, Cromwell erop te wijzen: „dat geene Natiën in de wereldt zoo veele gelegen sn'nde aen practijeke van de maxime vrij Schip vrij Goedt en contra als de Republü'cke van Engelandt ende desen Staet, bij deselve geen voet behoordt te worden geleght, die hen hier naemaals in andere Tractae- ten souden mogen obsteren". Ook thans weder bereikt hij geen resultaat. Als in 1656 klachten inkomen van Engeland over contrabandevervoer aan ziï'n vijanden van uit Nederland, in strijd met het verdrag van Westminster, en Cromwell een nieuw tractaat van Marine voorstelt om de handelsbetrekkingen definitief te regelen, wordt onzen ambassadeur Nieuwpoort opgedragen, den Protector erop te wijzen, dat in dit concept „de maxime van vry Schip vrij Goed t'eenemale is geobmitteert". Doch de Engelsche staatssecretaris Thurloe weigert positief deze maxime te aanvaarden. Te vergeefs bepleit Nieuwpoort de wenschelijkheid van den regel, wijzende op de moeilijkheid den eigendom van de goederen in neutrale schepen aangetroffen met zekerheid vast te stellen; te vergeefs voert De Witt wederom aan, dat „de twee meest commercieerende Republicquen van de gantsche wereldt den anderen den fondamentelen Regel van Navigatie ende Commercie vrij Schip vrü' Goedt niet en behooren te disputeren": de Engelschen blijven ook thans weer onverzettelijk. Zij betoogen dat, wanneer zü' dezen regel aan Nederland toestaan, ook Zweden, Denemarken en de Hanzasteden dien zullen eischen en dat men, in het bijzonder met het oog op den aanhangigen oorlog met Spanje, een zoodanige bevoordeeling van den vijand niet kan dulden. Ook hier moet De Witt den regel laten vallen. Hu' blijft echter volhouden en weet achtereenvolgens Portugal, Frankrijk, Zweden en in 1667, bü' den vrede van Breda, ten slotte ook Engeland tot het sluiten van een verdrag op deze basis te bewegen. Daarmede is — althans in theorie — de heerschappij van het Hollandsche beginsel gevestigd; in de verdragen, gedurende de daarop volgende eeuw gesloten, niet alleen die, waarbij Holland partjj is, maar ook in die tusschen de overige staten onderling, vindt men bijna zonder uitzondering den regel vrü' schip vrij goed erkend. In de practü'k liet de toepassing van het beginsel nog wel eens te wenschen over. Holland zelf begon reeds in 1689, toen het onder Willem III, met Engeland vereenigd, den strijd tegen Frankrijk aanbond, den regel op zijde te zetten door met Engeland overeen te komen, allen handel met Frankrijk te verbieden: een reminiscens aan de practijk der voorafgaande eeuwen, eenigszins gemoderniseerd doordat de vorm wordt gekozen van een — fictieve — blokkade. Met hoe weinig animo Holland echter tot dit verdrag toetrad, blijkt wel uit de rapporten van onze gezanten te Londen: Nicolaas Witsen, die met veel ontroering „zo als mijne beevende hand getuigen kan", het verdrag heeft geteekend, en Van Citters, die verklaarde dat men ons zou „verfoeyen en t'eenigen tijde voor schelmen verklaaren om het tekenen van zulk een verdrag". Wat Engeland betreft, is dit niet bij deze eene maal gebleven: zoodra de toestand begon te spannen, en het beginsel een te groote belemmering voor de Britsche oorlogvoering bleek, wist het steeds een motief te vinden om zich ervan te ontslaan. Zoo in 1756, bh" het uitbreken van den zevenjarigen oorlog met Frankrijk, waarin Nederland onzijdig bleef en niet alleen verwachtte den handel op de belligerenten te kunnen voortzetten, maar bovendien de vaart op de Fransche koloniën, die in vredestijd aan de Fransche vlag was voorbehouden, thans met goedvinden van Frankrijk over te kunnen nemen. Engeland, bewerende dat Holland zijne bondgenootsplichten niet nakwam, maakte zich los van den regel vrij schip vrij goed, en keerde terug tot zijne oude liefde: het Consolato del Mare, tot het beginsel dat vijandelijk goed neembaar is, onverschillig onder welke vlag. De overneming van de vaart op de Fransche koloniën bestreed het nog bovendien dooiden z.g. „Rule of the War of 1756", bepalende dat een neutraal schip neembaar was, als het een in vredestijd door den vijand niet toegelaten vaart overnam. En als in 1780 Engeland te strijden krijgt met zijne opstandige koloniën in Amerika dan gebeurt weer hetzelfde: ook dan weder wordt een bondgenootsplicht van Nederland gecon- strueerd, en de regel vrij schip vrij goed op zijde gezet. Niet alleen Engeland maakte zich af en toe van den régel los, ook Frankrijk en Spanje zien wij enkele malen terugvallen, zelfs tot de oude politiek van de infection hostile, maar de voortdurend doorwerking van het beginsel wordt er niet door gestuit. Zoo zelfs, dat in 1780 de Eerste Bond Van Gewapende Neutraliteit niet slechts de maxime overneemt, maar nog een stap verder gaat. Naast den regël, dat de neutrale vlag de lading dekt, wordt niet meer de aanvulling gesteld, dat neutraal gold onder vijandelijke vlag neembaar is. Men verklaart het evenmin uitdrukkelijk vrjj, maar men laat de kwestie open. Hetzelfde geschiedt in 1800, bij de Tweede Gewapende Neutraliteit. Dan is echter de periode van de Coalitie- en de Napoleontische oorlogen aangebroken, een tijdperk waarin de machtigen der aarde een strijd op leven en dood met elkander voeren, en waarin het geheele volkenrecht aan splinters wordt geslagen. Maar als eenmaal deze periode weer voorbij is, dan zien wn' het oude volkenrecht weer herrijzen, alsof er niets gebeurd is. Het is een tusschenspel geweest, dat op de ontwikkeling van het volkenrecht nauwelijks invloed heeft gehad. Nederland heeft uit een oogpunt van neutraliteitsrecht in deze periode geen rol kunnen spelen: het was eerst Engelands bondgenoot in den stru'd tegen Frankrijk, en werd, na 1795, door Frankrijk in de oorlogen tegen Engeland betrokken. Het is toen Denemarken geweest dat, althans in den aanvang, onder leiding van zijn minister van Buitenlandsche Zaken Bernstorff de rechten der neutralen nog heeft trachten hoog te houden. In de daaropvolgende periode treft men naast elkander aan den Hollandschen regel en dien van de Gewapende Neutraliteit. Engeland is weer naar het Consolato del Mare teruggekeerd, doch ondervindt daarvan moeilijkheden als het in den Krimoorlog komt te strijden aan de zijde van Frankrijk, dat den Hollandschen regel huldigt. Dit heeft tot resultaat, dat beide elkander een eind tegemoet komen, en dat bij de Declaratie van Parijs men overeenstemming bereikt omtrent een nieuwe regeling: de neutrale vlag dekt de lading, dus het Hollandsche beginsel vrij schip, vrij goed, maar daarnaast ook: neutraal goed aan boord van een vijandelijk schip is vrij — behalve natuurlijk weder de "contrabande. Gedurende meer dan een halve eeuw, tot den Wereldoorlog toe, blü'ft dit stelsel als een der minst betwiste van het volkenrecht gelden, en de Londensche Zeerechtconferentie van 1909 neemt het ongewijzigd over. Toch heeft het systeem reeds in den Fransch-Duitschen oorlog een barst gekregen, waarvan de beteékenis eerst in den jongsten oorlog aan het licht is gekomen, n.1. de aanvaarding van het beginsel door de Fransche prijs jurisdictie, dat bij de vernietiging van een vijandelijk schip voor de neutrale lading geen schadevergoeding verschuldigd is. De invloed van deze beslissing op het beginsel, dat neutraal goed aan boord van een vijandelijk schip niet neembaar is, zal eerst dan ten volle aan den dag treden als, gelijk in den jongsten oorlog, de vernietiging op groote schaal plaats grijpt. Practisch wordt dan weder het regime van de Parijsche Declaratie gewijzigd in het oude Hollandsche stelsel: de neutrale vlag dekt de vijandelijke lading, doch neutraal goed aan boord van een vijandelijk schip geniet geen bescherming. Een stelsel dat, geluk reeds eerder is opgemerkt, voor de neutrale reeders met het oog op de grootere vraag naar onzijdige scheepsruimte niet onvóordeelig is. In den Wereldoorlog heeft men hiervan weinig profijt gehad, niet alleen door de alle-perken te buiten gaande Duitsche duikbootexcessen, maar ook door de Engelsche zeerechtpolitiek. Want, hetgeen reeds vroeger gebeurd was, herhaalde zich ook thans weder: zoodra voor Engeland de toestand critiek begon te worden, heeft het, stuk voor stuk, de knellende bepalingen van neutraliteitsrecht ter zijde geschoven. Het begon bjj den Order in Council van 11 Maart 1915 met vijandelijk goed in onzijdige schepen in beslag te nemen, hetgeen als een terugkeer naar het Consolato del Mare kan worden beschouwd. En bh' den Order in Council van 16 Februari 1917 ging het nog een stap verder, verklaarde ook het schip verbeurd, dat zonder een Britsche of Geallieerde haven aan te doen, goederen met vijandelijke bestemming of van vijandelijken oorsprong vervoerde — de heer de Poorter, hier in Rotterdam, die de „Leonora" en de „Hermina" zagprysverklaard, kan er van medespreken — en was daarmede op het standpunt van de infection hostile in zijn scherpsten vorm aangeland. Wij hebben hier wederom een periode gehad als tijdens de Napoleontische oorlogen, een tijdperk, waaruit het oude volkenrecht na korter of langer tijd, zich weder kan opwerken en zijn ontwikkeling in dezelfde lijn voortzetten, doch met de zekerheid dat, zoolang de rechtshandhaving uitsluitend aan de neutralen en de publieke opinie wordt overgelaten, bij een nieuwen wereldstrijd dit volkenrecht weer volkomen onder den Voet zal worden geloopen. Met Hollands streven naar bescherming van vijandelijk goed in onzijdige schepen moest noodzakelijk een tweede hand in hand gaan, n.1. dat naar beperking van het contrabandebegrip. Want wat zou het den neutralen handel gebaat hebben, als wel in beginsel vijandelijk goed kon worden vervoerd, doch het den belligerenten vrijstond, door deze goederen tot contrabande te stempelen dit recht weer geheel illusoir te maken? Inderdaad zien wij dan ook Holland onder de eerste voorvechters van de beperking van het contrabandebegrip. Gewoonlijk wordt aangenomen, dat het verdrag van Southampton van 1625 tusschen Nederland en Engeland het eerste is, dat den term contrabande gebruikt. Dit is echter niet juist; het gebruik is van ouderen datum, daar het woord ook al in het tractaat van Nederland met Algiers van 1622 voorkomt. Het begrip contrabande evenwel, als een categorie goederen, waarvan de toevoer aan den vijand, uit hoofde van hun direct verband met de oorlogvoering, door elk der belligerenten kon worden belet, dateert reeds van veel vroeger. Een aanknoopingspunt daarvan vindt men zelfs al in het Romeinsche recht en in de pauselijke bullen. In de eerste plaats heeft men daarbij steeds het oog gehad op wapenen en oorlogstuig, daarnaast echter ook op levensmiddelen. In het beroemde werk van Hugo De Groot, De jure belli ac pacis, van 1625, komt de naam contrabande niet voor; het begrip echter behandelt De Groot wel. Hij maakt de bekende onderscheiding tusschen de goederen die alleen in den oorlog gebruikt worden, die, welke niet in den oorlog gebruikt worden, en die welke voor beiderlei doeleinden kunnen worden gebezigd. De eerste categorie kan altijd worden verbeurd verklaard, de tweede nooit. De goederen van de derde soort kunnen, tegen latere teruggave, in beslag worden genomen in geval van noodzakelijkheid voor den belligerent; heeft de toevoer ten gevolge, dat de belligerent in de doorvoering van zijn recht wordt gehinderd, dan kan niet alleen de teruggave achterwege blijven, maar is degene, die ze toevoerde, bovendien tot schadevergoeding gehouden. Deze regels van Grotius zijn later opgevat als beginselen van neutraliteitsrecht. Ten onrechte. Zij geven aan, in hoever het geoorloofd is met een natie den handel voort te zetten, ondanks het feit dat deze met een ander een onrechtmatig en oorlog voert. Zjj gaan dus ervan uit, dat men te voren in de zaak der belligerenten heeft partij gekozen. Daarom hebben zij niets met de onzijdigheid uit te staan, omdat het kenmerk der onzijdigheid juist is dat men geen partij kiest tusschen het al of niet rechtvaardige van ieders zaak. De Groot kent deze onzijdigheid wel, maar hu' werkt de regels daarvoor met uit. Hij volstaat met, in een der laatste hoofdstukken van zijn boek, te zeggen dat, indien men niet kan vaststellen aan wiens zijde het recht is, men beide partijen gelijk moet behandelen. Waarvoor hij regels geeft, is dus niet de toestand van onzijdigheid gelijk wij dien kennen, en daarom is het zoo verkeerd geweest, dat men het contrabanderecht heeft willen vastknoopen aan De Groot's uitspraken. Het heeft ertoe bijgedragen, het geheele contrabanderegime te ontwrichten, het vervoer voor te stellen als een delict, dat zooveel mogelijk door de neutrale mogendheid zelve mo^st worden tegengegaan, en door den benadeelden belligerent bestraft kon worden. Een zienswijze, die wel past bh' de opvatting van De Groot — die wilde waken voor bcnadeeling van hem, die een justum bellum, een rechtvaardigen oorlog, voert, — maar die, hoeveel bijval ze ook in Duitschland en bij wat kortzichtige neutralen moge vinden, funest is in het neutraliteitsregime, zooals dit tot dusverre was aanvaard, omdat zij het militairisme in de hand werkt. Want, kunnen de staten in oorlogstijd zich niet meer van buiten af van oorlogstuig voorzien, dan zijn ze gedwongen maatregelen te nemen om zeiven de productie ter hand te nemen en groote hoeveelheden krijgsmateriaal reeds in vredestijd op te hoopen; den kleinen staten, wien de oorlogvoering zonder aanvoer van buiten af onmogelijk is, wordt zelfs de meest gerechtvaardigde zelfverdediging aldus belet. Hugo De Groot's tweeledig contrabandebegrip — later sprak men van absolute en relatieve contrabande — heeft tot grondslag gediend voor het Britsche contrabanderegime. Het systeem paste den Engelschen voortreffelijk: het bond niet aan strenge normen, het gaf de gelegenheid beperking te eischen, als men neutraal bleef en de contrabandelu'st ad libitum uit te zetten, als men zelf in oorlog was. Vandaar dan ook, dat Nederland, dat meer en meer de zaken uitsluitend uit het oogpunt der neutralen ging beschouwen, zich tegen de theorie heeft gekant, en voor een enkelvoudig, scherp omlijnd en beperkt gehouden contrabandebegrip heeft gestreden. In 1646 sluit het een verdrag met Frankrijk, waarbij bepaald wordt, dat de contrabande zich tot met name genoemd oorlogstuig als wapenen, munitie, paarden en oorlogsuitrusting zal bepalen ; granen en voedingsmiddelen worden uitdrukkelijk van plaatsing op de contrabandehjst uitgesloten. In 1650 komt een overeenkomstig verdrag met Spanje tot stand, en in deze richting blijft ook De Witt gedurende zijn geheele leven werkzaam. Hij verbond er aan een verplichting van den onzijdige, den contrabandeuitvoer te verbieden. Ook hier was het weder zijn zorg voor den handel, die hem tot dit in het algemeen voor de kleine staten bedenkelijk systeem bracht. Vóór alles was hij erop bedacht den onzijdigen handel van den overlast, door belligerente oorlogsschepen en commissievaarders aangedaan, te bevrijden. Zijn streven de vlag tot criterium van de neembaarheid te maken, zou alleen dan de visitatie op zee overbodig doen worden, wanneer nog bovendien het onderzoek naar de aanwezigheid van contrabande kon worden ter zijde gesteld. Dit nu wenschte hu' te bereiken door een verbod van contrabandeuitvoer door den onzijdigen staat, en afgifte van officieele certificaten, waarbij geconstateerd was door de neutrale autoriteiten, dat het schip inderdaad geen contrabande bevatte. Daartegenover moest dan echter het contrabande-begrip beperkt worden gehouden en vóór alles scherp omlijnd. Op het eerste gezicht kan dan ook vreemd aandoen, de bepaling in het door De Witt in 1654 gesloten vredesverdrag van Westminster met Engeland, waarbij werd overeengekomen, dat toevoer ook van levensmiddelen aan den vijand van den anderen verdragsstaat, in elk land als hoogverraad zou worden gestraft. De Witt gaf daarvan deze verklaring, dat het voorschrift alleen betrekking had op den toevoer „animo hostili", en niet was gericht „tegens die geene, die maar alleenljjck sijn Commercie drijvende, eenige Waeren van Contrebande gebraght mogte hebben in Vijandlijke Havenen, om deselve aldaer te verkoopen". Inderdaad had hij dan ook bij de onderhandelingen de opneming van levensmiddelen onder de contrabande verklaard „in Jure Gentium niet gefondeert te wesen". Zoowel wat levensmiddelen als wat scheepsmateriaal betreft heeft hn' somtijds concessies moeten doen, doch in 1667 weet hij zelfs met Engeland een tractaat tot stand te brengen, waarbij levensmiddelen uit het contrabandebegrip worden uitgesloten. Bh' het twee jaar na zijn dood met Engeland gesloten Scheepvaartverdrag wordt een nog grooter succes bereikt en ook scheepsmateriaal geëcarteerd. In die richting gaat men door; bh' alle groote vredesverdragen: Nijmegen, Rijswijk, Utrecht, Aken, weet men te verkrijgen dat levensmiddelen, somtijds ook scheepsmateriaal, vrij zullen zijn, en dat de contrabande beperkt blijft tot het eigenlijke oorlogstuig. De Gewapende Neutraliteit van 1780 en die van 1800 bewegen zich in dezelfde lu'n. Maar na de Napoleontische oorlogen en de prh'sjurisdictie van de Engelsche prijsrechters Marriott en William Scott begint de theorie het af te leggen en krijgt de Engelsche, op De Groot steunende, opvatting de overhand, die naast het eigenlijk oorlogsmateriaal een categorie goederen kent, waarvan de bestemming het contrabande-karakter bepaalt. Ter Londensche Conferentie van 1909 waren Nederland en Spanje de eenigen, die geen andere dan absolute contrabande wilden erkend zien en daaronder alleen het eigenlijke oorlogstuig wilden rekenen, zooals dit reeds op de He Haagsche Vredesconferentie was voorgesteld. Hun standpunt is niet aanvaard; een scherpe begrenzing van het contrabandebegrip bleef achterwege; men stelde lijsten op van absolute en relatieve contrabande, waarbü' men aan de belligerenten de vrijheid liet, die naar behoefte aan te vullen — en het resultaat is juist dat geweest, hetgeen De Witt steeds heeft willen voorkomen: dat door de willekeurige uitbreiding van het contrabandebegrip de geheele toevoer naar het vijandelijk land werd belet. Doch niet alleen door het sluiten van tractaten heeft Holland zyn handel trachten te beschermen. Het stak ook zelf de handen uit de mouw: om zijn schepen, voor zoover zij geen contrabande vervoerden, tegen den overlast van oorlogsvaartuigen en commissievaarders der belligerenten bescherming te verleenen, gaf het hun een geleide van oorlogsvaartuigen mede. Wie het eerst met het convoieeren van neutrale koopvaarders is begonnen, is niet geheel zeker. Elk rechtgeaard volkenrechtsschrijver kent de eer van de uitvinding toe aan Christina van Zweden, die in een instructie van 16 Augustus 1653, tijdens den oorlog tusschen Nederland en Engeland, dit middel tot beveiliging der Zweedsche scheepvaart voor het eerst zou hebben voorgeschreven. Maar dat dit weer een van de vele rechtshistorische legenden is, blijkt wel uit het feit, dat in een door De Witt op 2 April van dat jaar aan de Staten overgelegd ontwerp-tractaat met Frankrijk reeds een bepaling over het convoieeren van onzijdige schepen voorkomt. Of nu Holland dan wel, gelijk ook mogelijk is, de Hanza het eerst met convoieeren is begonnen, een feit is dat degenen, die dit middel tot bescherming van den onzijdigen handel met kracht hebben doorgedreven en in het Volkenrecht ingang hebben doen vinden, weder de Hollanders zijn geweest. De praktijk leidde voortdurend tot conflicten met Engeland, dat weigerde het recht van convooi te erkenen; in 1780 werd het vermeesteren van eenige Nederlandsche schepen, geconvoieerd door oorlogsvaartuigen onder Van Bylandt, een der oorzaken van den vierden Engelschen Zeeoorlog. Als in 1798 een dergelijk optreden van Engeland zich herhaalt tegenover een Zweedsch convooi onder bescherming van' het fregat Ulla Fersen, geeft dit feit aanleiding tot de opname van een verbod van visitatie van geconvoieerde schepen door de Tweede Gewapende Neutraliteit. Vanaf dien tijd is het recht van convooi algemeen erkend behalve door Engeland. In 1909 te Londen verklaart ten slotte ook het Britsche Rijk zich bereid tot de erken- ning over te gaan, doch de ratificatie van het verdrag bleef achterwege. En toen in den Wereldoorlog Nederland opnieuw met een convooi voor den dag kwam, toen was het van alle mogendheden weder Engeland, dat zich verzette, en dit verzet niet heeft opgegeven dan na een vooraf verleend récht op controle der lading, dat het convooi veel van zh'n raison d'être deed verliezen — en zelfs dit nog slechts onder uitdrukkelijke voorwaarde, dat het gebeurde geen precedent zou scheppen! De voortdurende conflicten over volkenrechtelijke vraagstukken tusschen de „twee meest commercieerende staten van de gansche wereld" kunnen de vraag doen opkomen, of de twee landen, beide op den zeehandel aangewezen, dan niet een gemeenschappelijk belang hadden bh' de bescherming van dien handel. Ongetwijfeld hadden zij dat, en somtijds zh'n ze dan ook samengegaan; zoo — om een enkel voorbeeld uit den lateren th'd aan te halen — in den strh'd tegen het gebruik van mijnen in open zee. Het verschil ligt echter voornamelijk hierin, dat Engeland, hoezeer ook erop bedacht zu'n handel te beschermen, nooit heeft vergeten, dat het oogenblik zou komen, waarop het zelve tot de belligerenten zou behooren, terwijl Nederland langzamerhand slechts oog heeft gehad voor den toestand van onzijdigheid. Langzamerhand. Nog niet in zijn gouden eeuw, toen het jonge stoere Holland krachtig genoeg was om eiken tegenstander te weerstaan. Toen nog schrokken de Hollanders niet ervoor terug, als belligerent een practijk in te wijden, die, geln'k de blokkade, hen later, als onzijdigen, steeds de grootste last zou bezorgen en hen de geesten zou doen verwenschen, die zij eerst hadden opgeroepen. Toch is ook de in 1630 door de Republiek ingewijde blokkade weder kenmerkend Hollandsen. Na de verdwijning der handelsverboden en bjj het streven tot begrenzing van het contrabandebegrip voelde men, als belligerent het niet te kunnen stellen zonder middel, dat het mogelijk maakte om een vijandelijke haven of kuststrook van allen handel af te snijden, en op die wijze den vijand meer geneigd tot vrede te maken. Maar dat middel mocht niet van dien aard zijn, dat de dei minores het later op hun beurt ook konden toepassen tegen de Republiek en daarmede den handel onberekenbaar schade doen. De blokkade was daarom een voor Holland uiterst geschikt middel: men verbood nu niet alleen, zooals vroeger, maar legde een gordel van oorlogsschepen voor de kust. Aldus handhaafde men niet slechts het verbod, maar maakte het bovendien den minder machtigen staten, die niet over een zoo krachtige vloot beschikten, onmogelijk het voorbeeld na te volgen. Niets natuurlijker dan ook dan dat Holland, als het ziet dat de nieuwe methode school maakt, er alles op zet om te voorkomen, dat de eisch van effectiviteit der blokkade verslapt. In tal van de door de Republiek in de 2e helft der 17e eeuw gesloten txactaten, komt dit streven tot uiting, en ook na dien tijd werkt Holland steeds in die richting door. Ook in onze houding tegenover de blokkade, onbegrepen als zij is door de buitenlandsche schrijvers, vindt men weder het streven terug naar bescherming van den onzijdigen handel, dat' het kenmerk van onze geheele zeerechtspolitiek is geweest. Ook later heeft Holland zich af en toe nog wel eens herinnerd, dat het de kans, zelf in een oorlog te worden betrokken, niet geheel en al moest verwaarloozen, en verzette het zich tegen voorschriften, die de vrijheid van den belligerent al te zeer zouden belemmeren. Zoo in 1874 op de Conferentie te Brussel, waar het gold het recht te handhaven van de burgerbevolking, die zich tegen den binnendringenden vijand verdedigt; zoo ook in 1899 op de le Haagsche Vredesconferentie, waar de Nederlandsche delegatie zich verzet tegen een verbod van de duikboot, 1'arme du faible, gelijk de Kapitein-ter-Zee Tadema het uitdrukte. ! Maar over het algemeen trad het slechts op ter bescher- ming van de neutrale belangen, speciaal van de belangen van den handel. Worden voorstellen gedaan tot afschaffing van zeebuitrecht of contrabande, Holland is onmiddellijk gereed ze te steunen; in 1860, na den Krimoorlog en de Declaratie van Parijs, tracht het zelfs een congres bijeen te roepen tot bescherming van den handel en den privaateigendom ter zee, wat evenwel op mislukking uitloopt. Verbod van het leggen van mijnen in volle zee, verbod van de transformatie van koopvaarders tot hulpkruisers buiten het eigen gebied, verbod van vernietiging van neutrale prijzen, onbeperkt recht tot overdracht van handelsschepen der belligerenten aan de onzijdigen — dit alles is op het Nederlandsche programma te vinden. Men zü' er zich wel van bewust, dat Holland zich lichtelü'k belachelijk maakt, als het zich, om het volgen van een politiek, die een zuivere belangenpolitiek en uiteraard eenzjjdig was, thans tot „historisch kampioen voor hel volkenrecht" wil opwerpen. Doch tevens erkenne men, dat Holland's streven, ingaande tegen het pogen, om de kleine staten tot de slippendragers der machtige belligerenten te maken, een heilzamen invloed op de ontwikkeling van het volkenrecht heeft gehad. Laten wjj niet in de fout vervallen, onder den indruk van een wereldstrijd, waartegen dit oude volkenrecht niet was opgewassen, waarin het tegen den grond werd geslagen, te miskennen het ontwijfelbaar goede, dat het aan de menschheid heeft gebracht. Ook wat ons aandeel in de volkenrechtswetenschap betreft, kan Holland al lang niet meer pp kampioenstitels aanspraak maken. Het vaderland van een Grotius efn een Bynkershoek heeft in de 19e eeuw geen enkel volkenrechtsschrijver van beteékenis meer aan te wijzen. Het in het Engelsch geschreven en ook op Engelsche leest geschoeide „Manuel of International Law", van onzen toenmaligen gezant in China, Jan Helenus Ferguson, is het eenige alge- meen volkenrechtelijk werk uit dien tü'd. Alleen voor het Internationaal Privaatrecht is hier, in de tweede helft der negentiende eeuw, meer belangstelling ontstaan. Op dat gebied heeft Nederland, voorgegaan door Tobias Asser, de leiding in handen weten te nemen, en aan Nederlands initiatief zijn de verdragen van Internationaal Privaatrecht en de Brusselsche Zeerechtverdragen te danken, een werk dat echter thans helaas ook weder door een afbrokkelingsproces wordt bedreigd. Eerst nadat, dank zij vooral Assers levenswerk, Den Haag tot zetel der werkzaamheden van de Vredesconferenties was gekozen, is de belangstelling ook in de volkenrechtswetenschap hier weder herleefd. Toen ook heeft de Utrechtsche hoogleeraar De Louter den loffehjken arbeid ondernomen, een Nederlandsch werk over hedeiflaagsch volkenrecht in het licht te geven, een daad, waarvoor ook zü' in waardeering niet willen achterstaan, die de positivistische volkenrechtsopvatting van dezen geleerde niet kunnen deelen. Heeft de verhoogde belangstelling in het volkenrecht ook haar invloed op Nederlands arbitrage-politiek doen gevoelen? Men hoort wel het verwijt, dat het land, dat zoozeer belang heeft bh' de handhaving van den vrede, zich niet voldoende doordrongen heeft getoond van het gewicht, om door bevordering der internationale arbitrage te trachten, de gewapende conflicten te voorkomen; dat het ten opzichte van arbitrageverdragen dezelfde „egelpolitiek" voert, die het op het gebied der internationale staatkunde steeds heeft gevolgd. Ik geloof niet, dat dit verwijt gegrond is. Den wil om in geval van geschillen met andere mogendheden den scheidsrechterlijken weg te bewandelen, heeft Nederland bij herhaling getoond: bij de kwestie over het Aves-eiland met Venezuela in 1858, over de Havanna-Packet met San-Domingo in 1881, over de grensregeling tusschen Suriname en Guyana met Frankrijk in 1888, in de zaak van de Costa-Rica-Packet met Engeland in 1895, bn* de regeling der Venezolaansche claims in 1903, bij de grensregeling op Timor met Portugal en in de Narikzaak met Griekenland, beide in 1913. Ook nog tijdens den Wereldoorlog heeft het herhaaldelijk op arbitrale beslissing van geschillen aangedrongen; dat slechts in enkele gevallen eenig resultaat is bereikt, is niet aan Nederland te wijten. Wanneer men zou willen opmerken, dat Nederland voor arbitrage-verdraflreïi weinig belangstelling toont, dan is dat misschien waar ten opzichte van die, welke onder schoonklinkende phrasen aan de hooge contracteerende partijen precies dezelfde vrijheid laten om al of niet te arbitreeren, als ze zonder het verdrag zouden hebben. Het Hollandsche volk is te nuchter om niet in te zien, dat de practische beteékenis van een verdrag, dat, gelijk het tractaat met Engeland, een verplichting tot arbitrage oplegt op voorwaarde dat het geschil niet raakt de levensbelangen, de eer of de onafhankelijkheid van een der partijen of de belangen van een derde mogendheid, dat de practische waarde van zulk een verdrag vrijwel denkbeeldig is, zoolang het betrokken land zelf zal uitmaken of een dezer uitzonderingsgevallen zich voordoet. Komt onder zulk een verdrag een arbitrage tot stand, dan zou zonder verdrag die arbitrage er ook wel gekomen zijn. Maar, kan men vragen, waarom dan niet meer verdragen gesloten als met Denemarken in 1904, met Italië in 1909 en laatstelijk met China in 1915, waarbij elke beperkende clausule ontbreekt en krachtens welke dus alle geschillen zonder uitzondering aan arbitrage moeten worden onderworpen? De oogst aan zoodanige verdragen is zeker niet groot, maar wie hiervan Nederland een grief wil maken, zal toch eerst hebben aan te toonen, dat het in de gelegenheid is geweest meer van die tractaten te sluiten. Het gaat met deze grieven als met het ook zoo' dikwijls gehoorde verwijt, dat Nederland in den oorlog niet voldoende aansluiting bij de andere onzijdige landen heeft gezocht. Uit het enkele feit, dat geen samenwerking tot stand komt, meent men tot gebrek aan belangstelling bij de Nederlandsche Regeering te kunnen concludeeren, zonder dat men voldoende rekening houdt met de mogelijkheid, dat het bh' de andere partij aan de geneigdheid tot medewerking mangelt. " Er is, behalve de beperkte en onbeperkte arbitrageverdragen, nog een derde categorie te vermelden, de Bryanverdragen, die een verplicht onderzoek van het geschilpunt eischen, gedurende welken tijd oorlogsdaden moeten worden opgeschort. Nederland was de eerste continentale staat, die zulk een verdrag met den promotor dezer regeling, Amerika, sloot en slechts het uitbreken van den oorlog is de oorzaak geweest, dat de goedkeuringswet in de Tweede Kamer is blijven rusten en dat het sluiten van meer soortgelijke verdragen tot dusver is achterwege gebleven, in afwachting of de wereldorde, die zich uit den strijd zou ontwikkelen, het voortbestaan van zulke tractaten nog noodzakelijk zou maken. Inderdaad, men is niet gerechtigd te beweren, dat Nederland de arbitrage-politiek verwaarloost. Maar wel kan men zeggen, dat het een open oog heeft voor het feit, dat het de botsende belangen der groote mogendheden zijn, die den vrede in gevaar brengen, en dat daartegen ook de meest ruime arbitrage-tractaten van een kleinen niet agressieven staat als Nederland, weinig vermogen. De verwachting, dat indien slechts de kleine staten voorgaan, de groote wel zullen volgen ook onderling deze verdragen te sluiten, getuigt van dat beminnelijke, zij het ook niet steeds ongevaarlijke optimisme, dat van denzelfden huize is als de leer, dat om de groote staten tot ontwapening te doen overgaan, de kleine slechts het sein hebben te geven. Zij kenmerken zich beide door een gemis aan inzicht van den invloed van den kleinen en zwakken staat op het gebied der wereldpolitiek. Juist omdat men inziet, hoe weinig langs den tot dusver ingeslagen weg van arbitrage-verdragen wordt bereikt, tracht men de oplossing in een andere richting te vinden. Niet in die van den Wereldstaat met één Wereldregeering en één Wereldparlement — de practische onuitvoerbaarheid van dat denkbeeld wordt thans wel algemeen erkend. Doch in die van een internationaal, alle staten omspannend gezag, bekleed met de macht om staten-misdaad en staten-onrecht te straffen. Maar om vast te stellen of zulk een misdaad en zulk onrecht worden gepleegd, heeft men toch een alle staten omvattende rechtsbedeeling noodig, en deze vereischt weder normen, die aan de uitspraken ten grondslag zullen liggen. Aan den wereldwetgever ontkomt men derhalve niet. Men kan wel trachten hem wat te camoufleeren door hem in de rechterlijke toga te hullen, doch daarmede bereikt men geen ander resultaat, dan dat het rechtsprekende orgaan tevens het wetgevende wordt. Ook deze oplossing is alleen bn' een hooge trap van ontwikkeling der internationale samenleving mogelijk. Wat Hugo De Groot deed: in een tijd, dat het volkenrecht nog in de windselen lag, waarin nog elk spoor van wereldwetgeving en wereldrechtspraak ontbrak, de bevoegdheden der belligerenten afhankelijk stellen van de rechtmatigheid van hun zaak, bood een groot gevaar. De aanvaarding van die theorie in dien tijd had tot een volkenrechtelijke chaos moeten leiden, waarbij de zwakken, zoodra een conflict uitbrak, zouden zijn gedwongen zich te scharen, niet aan de zijde van het recht, maar aan de zijde van hem, voor wien ze het minst beschermd lagen. Dat is het, wat de volkenrechtswetenschap, met een klaren blik op de realiteit, heeft begrepen, toen zh' niet mede wilde gaan om de onderscheiding tusschen den rechtvaardigen en den onrechtvaardigen oorlog tot hoeksteen van het oorlogs- en neutraliteitsrecht te maken. Het is geen toeval, dat het juist weder een Hollander is geweest, die het scherpst in Grotius' theorie het mes heeft gezet. En vooral Holland moge er, Professor Van Vollenhovens banbliksems ten spijt, den mannen van het Volkenrecht dankbaar voor zjjn, dat zjj hier de leiding van Bynkershoek boven die van De Groot hebben verkozen. Het gevaar, dat zy hebben weten af te wenden, dreigt thans opnieuw. Weer wordt getornd aan de rechtsgelijkheid der oorlogvoerenden, aan het recht tot onzijdigheid, zonder de waarborgen eener onpartijdige rechtsbedeeling en rechtshandhaving. En weer is het het land, dat door zhn onbeschermde ligging tusschen de groote mogendheden en zü'n trefbaren handel het meest op de onzijdigheid is aangewezen, dat daarvan het meeste te vreezen, daarbij het meest te verliezen heeft. Moet het zich daarom buiten den Volkenbond houden? Het zou struisvogelpolitiek zh'n. Want de gevaren die dreigen worden veroorzaakt door de nieuwe constellatie der volken, door de mogelijkheid dat, nu de evenwichtspolitiek verbroken is, nu de Volkenbondsgedachte aan den voet van het recht tot onzijdigheid de biï'1 heeft gelegd, een machtige coalitie haar wil aan de kleine staten kan opleggen, zonder dat met de kans van verzet, die tot dusver nog als rem tegen overmatige eischen kon dienen, behoeft rekening te worden gehouden. En die gevaren wendt men niet af door eenvoudig buiten den Bond te blijven. Men wendt ze evenmin af door toe te treden in het idee, dat men, eenmaal in den Bond, met een handomdraaien de reorganisatie tot een volmaakte ordening zal weten te bewerken. Laat men zich er rekenschap van geven, dat de critiek op het Volkenbondverdrag uitgeoefend, goeddeels misplaatst is: de wereld heeft den Volkenbond gekregen, dien zh' waard was. Een Volkenbond moet, om bestaanbaar te zijn, het juiste evenwicht zoeken tusschen de noodzakelijke suprematie van het geheel en de bh' zóó uiteenloopende belangen even onmisbare autonomie der onderdeelen. Waar' dit evenwichtspunt zal moeten liggen, is niet langs theoretisch-wetenschappelh'ken weg uit te maken, doch zal worden beheerscht door de vraag, in hoever het nationale bewustzijn, de liefde tot het eigen land, die met ons geboren wordt en, hoevelen ook gedacht hebben eraan ontgroeid te zijn, onuitroeibaar in ons voortleeft, in hoever die kan worden ondergeschikt gemaakt aan de internationale gedachte. Slechts een Volkenbond, die dit evenwichtspunt juist weet te treffen, heeft levensvatbaarheid. Al kunt ge ook nog zoo onwederlegbaar aantoonen, dat alleen een nog straffer centralisatie en een nog sterker capitis deminutio van de landssouvereiniteit den oorlog zal kunnen voorkomen, het baat U niets, omdat, zoolang de volken geen vertrouwen hebben in elkanders bedoelingen en elkanders staatkunde, zij in Uwe organisatie slechts een nog niet te verwezenlijken ideaal zullen zien, en den oorlog met een gevoel van fatalisme, als iets onafwendbaars, aanvaarden. Niet door redeneering, en evenmin door het medemaken van de rampen van een wereldoorlog, maar slechts door ervaring kan dit vertrouwen in de mogelijkheid der samenwerking gewonnen worden. Met amendementen alleen kunt gij den „waren" Volkenbond niet forceeren. In een tijd, waarin het nationalisme sterker op den voorgrond treedt dan wellicht ooit te voren, waarin het geroep om zelfbeschikking eiken drang tot aaneensluiting overheerscht, waarin het imperialisme overal nog het hoofd opsteekt, en bij het gros der volken haat en wantrouwen in elkanders bedoelingen de plaats van het internationale voelen inneemt, in dien tijd zou de „ware" Volkenbond, de Volkenbond buiten de sfeer der politiek, door en door owwaar, een maskerade zijn. 'Elk streven dat dit miskent, al hult het zich ook in nog zulk een schoon waas van idealisme, zal leiden tot een val zóó groot, dat ook de levenskrachtige kiem der Volkenbondgedachte kans loopt er bij te worden verpletterd. En men kan zich afvragen of daarom de Volkenbondfantasten, die hiervoor de oogen sluiten, hoe nobel hunne bedoelingen ook mogen wezen, voor den Volkenbond niet even gevaarlijk zijn als de cynici en de openlijke tegenstanders. Zij, die den bond hadden te verwezenlijken, hebben begrepen, dat de zoo slappe bodem van het internationalisme nog niet bestand is een grootsch Volkenpaleis te dragen. Wat men thans heeft opgetrokken is niet meer dan een zwak getimmerte en wie weet of niet zal blijken, dat ook dit nog te veel is geweest: dat de weg, dien de Haagsche Vredesconferenties hadden ingeslagen, de eenig practisch uitvoerbare is om tot een organiseering der Statensamenleving te geraken; dat het geheele zoo pompeus opgezette werk van Parijs toch weer moet eindigen in de banen van het werk van Den Haag. Maar deze weg is zóó lang en zal nog met zóóveel lijden van de volken gepaard gaan, dat het een misdaad zou zijn, niet elke poging te ondersteunen, die kans biedt hem te bekorten. En dat kan deze Volkenbond. Het is niet het voornaamste, wat er met zooveel woorden in het verdrag is komen te staan, wanneer Duitschland wordt toegelaten, wat voor reserves Amerika maakt of welke verplichting art. 10 oplegt.... De practische beteékenis der verdragsbepalingen moet men niet overschatten, omdat men reeds thans kan voorzien dat, werd de ontworpen organisatie in dezen vorm op de proef gesteld, zij die proef met zal doorstaan. Het groote belang van dit verdrag ligt hierin, dat het een gelegenheid tot samenwerking tusschen de volken schept, véél verder doorgevoerd, dan men tot dusver heeft gekend, en dat dóór die samenwerking de ontwikkeling van de internationale gedachte, de doordringing van de idee der onderworpenheid aan een allen omspannend recht, zal worden bevorderd. En, in wisselwerking, zal met den groei van het internationalisme de volmaking van den Volkenbond gepaard gaan. Aan dezen geleidelijken uitbouw naar hunne krachten mede te werken, daarin ligt thans de taak der kleine staten. Mede te werken met vertrouwen op de macht van de zedelijke idee in de wereld, maar tevens met een open oog voor de realiteit rondom hen. Vooral dan zal de periode, welke thans aanbreekt, voor hen gevaren medebrengen, wanneer zn' zouden vervallen in de dwaling, dat het wezen der Statensamenleving, zooals die zich in den loop deieeuwen heeft gevormd, thans met een slag een geheeler ommekeer zal ondergaan; wanneer zij van het thans opgetrokken zwakke bouwsel de bescherming meénen te kunnen verwachten, die slechts de voltooide Volkenbondstempel kan geven; wanneer zü' niet zouden zorgen, de kracht te behouden om zich tegen onrecht te verzetten, en sterk te staan tegenover pressie tot medewerking aan maatregelen, die zü' weten, dat het recht in het aangezicht slaan. Indien, zonder het tijdstip af te wachten, dat deze Bond zich tot een betrouwbare rechtsorganisatie zal hebben ontwikkeld, de kleinere staten — juist zü', waar de internationale gedachte reeds het diepst wortel heeft geschoten, juist zü, voor wie geldt dat hun strijdmacht nooit een bedreiging zal zyn dan voor hem, die hun hoogste recht wil schenden, indien zij zouden beginnen, zich weerloos te maken en zich als willooze werktuigen laten gebruiken door hen, die zich ter bereiking van imperialistische doeleinden van de leiding mochten weten te verzekeren, of die hun zucht tot revanche voor geleden nederlaag zouden willen bevredigen, dan zal inderdaad de Volkenbond een ramp zü'n. Een ramp, niet alleen voor die kleinere naties zelve, maar voor de gansche ontwikkeling van dat Volkenrecht, dat men denkt te dienen. Laat ook ons land dat wel beseffen. Laat het niet vergeten, dat nog steeds voor ons de woorden gelden die op Kerstdag 1654 Nieuwpoort aan Johan De Witt schreef: „Het is prü'selück dat men arbeüdt, om niet alleen de reputatie maar ook de subsistentie van den Staedt door een vigoureuse equipage te bevorderen; wü' hebbe met schade ende schande geleert, dat die sigh in een Schaep verandert, van de Wolven wert gegeten." Mijne Heeren Leden van den Raad van Beheer Curatoren en Leden van den Senaat, Ik dank U voor het vertrouwen, dat gij in mij gesteld hebt door mij op deze plaats te beroepen of mij daarvoor aan te bevelen; ik zal er met al mijne krachten naar streven mu' dit vertrouwen waardig te toonen. Ik moge hieraan terstond verbinden een woord van dank aan Zijne Excellentie den Minister van Buitenlandsche Zaken, voor de welwillendheid, waarmede hij mij in staat heeft gesteld, deze functie met mh'h arbeid aan het Departement te vereenigen. Hooggeachte Van Eysinga, Onder degenen, die in de laatste kwarteeuw de belangstelling in het Volkenrecht hier te lande hebben doen herleven, staat gü' vooraan. Wie in zijn studietijd Uwe colleges heeft mogen bijwonen zal daaraan slechts aangename herinneringen blijven mededragen. En ik geloof, dat dit niet het minst daarom is, omdat men in U, naast den man van wetenschap, steeds voelt den man, die staat in het volle internationale rechtsleven, die, in de practijk van het volkenrecht geschoold, nog voortdurend door zijn Regeering geroepen wordt om de belangen van zh'n land in het steeds van aanzicht wisselend volkenrechtelijk kampperk te verdedigen. Ik stel het op hoogen prijs uw taak eenigszins te mogen verlichten door er een deel van over te nemen, doch tegelijk ben ik mö' er diep van bewust, hoever ik bij de vervulling daarvan zal achterstaan bh' U, met Uwe groote ondervinding en Uw bewonderenswaardige kennis van het gansche volkenrecht tot in zijn uiterste schuilhoeken. Ik dank U voor den steun, dien ik steéds van U heb mogen ontvangen; ik weet, dat ik ook in de toekomst daarop nooit vergeefs een beroep zal behoeven te doen. Studenten der Handelshoogeschool, Op U zal eens de taak komen te rusten de tradities voort te zetten van dien koopmansstand, die Nederland tot bloei heeft gebracht. Die taak zal een zware zijn. Want al is ons land, goddank, voor de rampen van den oorlog gespaard gebleven, van verschillende zijden worden zh'ne bronnen van welvaart, in het bijzonder ook die van deze stad, bedreigd, en slechts met inspanning van alle in ons volk levende krachten zal het gelukken, aan die bedreiging het hoofd te bieden, te handhaven de plaats, die het voorgeslacht met onbuigzame wilskracht zich wist te verwerven. Moge nooit ons internationalisme en ons pacifisme de schamele mantel zijn, waarmede wh' de verwording tot een nation éteinte, een uitgedoofd volk, hebben te bedekken. Maar mogen aan den anderen kant ook nooit zij, die eenmaal de leiding van handel en industrie zullen overnemen, die Neerlands vlag zullen doen waaien over de zeeën der wereld, als vreemden blijken te staan tegenover de groeiende organiseering der statengemeenschap, niet beseffende, dat er een recht is, dat uitgaat boven het recht van het eigen volk, en waarvoor eigen belangen hebben te wijken. Ik zou het een voorrecht achten, er iets toe te mogen bijdragen Uw inzicht te verdiepen in dit Recht' tusschen de Volkeren. Ik heb gezegd. 1