GESCHIEDENIS VAN JAVA. DEEL II. GEDRUKT BIJ RUYGROK & Co., BATAVIA. Serie No. 326a. Prijs ƒ 4.- GESCHIEDENIS VAN JAVA DOOR W. FRUIN—MEES. MET EEN VOORWOORD VAN DE SCHRIJFSTER DEEL II DE MOHAMMEDAANSCHE RIJKEN TOT DE BEVESTIGING VAN DE MACHT DER COMPAGNIE. (MET 24 PLATEN EN 1 KAART). UITGAVE VAN DE COMMISSIE VOOR DE VOLKSLECTUUR WELTEVREDEN 1920. INHOUD. GESCHIEDENIS VAN JAVA Deel II De Mohammedaansche Rijken tot de bevestiging van de macht der Compagnie. Bladz. EERSTE HOOFDSTUK. De opkomst van den Islam op Java 1 TWEEDE HOOFDSTUK. Opkomst van Demak. Ondergang van Madjapahit .... V^'fk* DERDE HOOFDSTUK. West-Java gedurende het binnenkomen van den Islam 13 VIERDE HOOFDSTUK. Java's politieke toestand omstreeks 1530 ;. 17 VIJFDE HOOFDSTUK. De hegemonie van Demak 19 ZESDE HOOFDSTUK. De hegemonie van Padjang . jd .. ... f% . '. , 24 ZEVENDE HOOFDSTUK. Bantam onder de regeering van Hasanoeddin ± 1552 — 1570 . I§ . 27 ACHTSTE HOOFDSTUK. Bantam onder de regeering van Joesoep 1570 - 1580 en de voorvallen na diens dood .... j'i< 29 NEGENDE HOOFDSTUK. Het overige West-Java in het midden der 16e eeuw 32 Bladz. TIENDE HOOFDSTUK. Mataram onder Senapati. 1586— 1601 33 ELFDE HOOFDSTUK. Bantam op het eind der 16e eeuw 39 TWAALFDE HOOFDSTUK. De komst der Hollanders op Java 1596 .50 DERTIENDE HOOFDSTUK. Het overige West-Java op het eind der 16e eeuw 58 VEERTIENDE HOOFDSTUK. De betrekkingen der Hollanders met Java van 1596 — 1602 en de oprichting der O. I. Compagnie 60 VIJFTIENDE HOOFDSTUK. Bantam en zijn betrekkingen met de Compagnie van 1602 — 1610 . . 63 ZESTIENDE HOOFDSTUK. De Oost-Indische Compagnie tot 1610 70 ZEVENTIENDE HOOFDSTUK. De betrekkingen tusschen Bantam, Djacatra en de Compagnie van 1610—1619 .... ■ 73 ACHTTIENDE HOOFDSTUK. Het beleg van het fort Djacatra in 1619 en de verwoesting van de stad (30 Mei 1619). . 80 NEGENTIENDE HOOFDSTUK. Mataram tijdens de règeering van Mas Djolang of Panembahan Seda Krapjak 1601 —1613 . . . . t, 85 TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Mataram van 1613 — 1628 onder de regeering van Sultan Agoeng (1613 — 1645). 87 EEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. De stad Batavia in de eerste jaren van haar bestaan, 1619 — 1628, en haar verhouding tot Bantam . 107 TWEE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. De aanvallen van Mataram op Batavia in 1628 en 1629 119 VOORWOORD BIJ HET TWEEDE DEEL. Uit de afwisselende grootte der hoofdstukken van dit deel blijkt het verschil in omvang en in aard der gegevens voor deze periode. Vooral over den tijd vóór de vestiging van het Mohammedaansche Mataram bezitten wij niet vele en bovendien weinig betrouwbare berichten. Tegelijk met de komst van Hollanders en andere Europeanen op Java verkrijgen wij talrijke inlichtingen, doch in hoofdzaak slechts van de plaatsen, die door hen bezocht werden. De schrijfster maakt van deze gelegenheid gebruik om er op te wijzen, dat er met den titel van het werk (in het eerste deel) een vergissing heeft plaats gehad. Zij had dit, in overeenstemming met den inhoud: „Schets van Java's Geschiedenis" genoemd, doch door een misverstand is er bij de uitgave een meer weidsche naam aan gegeven. Mejuffrouw Dr. M. Lulius van GOOR is de auteur van de bladzijden 21 — 25 (handelend over het Boeddhisme) in het Ie deel. Bij dezen wordt haar voor haar hulp weliswaar laat, doch welgemeend dank betuigd. fort van der capellen 1920. W. F. — M. EERSTE HOOFDSTUK. . De opkomst van den Islam op Java. In het eerste kwart der 15de eeuw, toen de vervaltijd van het Madjapahitsche rijk reeds begonnen was ')> heeft de Islam zijn intree op Java gedaan. Deze godsdienst had zich sinds de 8e eeuw van Arabië naar het Oosten en Westen uitgebreid; gedeelten van Perzië en Voor-Indië waren bekeerd en vanuit die landen bereikte de nieuwe leer het Oostelijker deel van Azië. In 1292 waren vele bewoners van het rijkje Perlak, dat toen in Noord-Soematra bestond en tijdens Hajam Woeroek aan Madjapahit onderhoorig was, reeds Mohammedanen geworden, onder invloed van Voor-Indische kooplieden.2) Vandaar breidde het geloof zich «ieds ruim 1300 over naburige staatjes als Samaedra-Pasei (eveneens onder Madjapahit gekomen) uit, waarop, zoowel ten gevolge van het huwelijk eener Paseische primes met- den koning aan den overwal, als door invloed van VoorIndische kooplieden uit Goedjarat (het schiereiland in westelijk Voor-Indië, ten Noorden van de Golf van Cambay) het toen pas onlangs gestichte Malaka op het einde der 14e eeuw volgde. Daar waren, volgens een Chineesch bericht, de vorst en zijn onderdanen in 1409 „ijverige Mohammedanen." Malaka nu heeft in de bekeering van den Archipel en in 't bizonder van Java een voorname rol gespeeld. 3) Alle kooplieden n.1. uit Voor-Indië, China, Achter-Indië, Japan en Java (d.w.z. Oost-Java) brachten sinds 't begin der 15e eeuw bij voorkeur daarheen hun waren, omdat de stad zoo gunstig gelegen was voor den doorvoerhandel en de moessons. Zij verbleven er om hun waren tegen andere in te ruilen, om victualiën voor de verdere reis in te slaan en den hun gunstigen vaarwind af te wachten. Van de groote koloniën vreemde handelaren, die in de stad gevestigd waren, nam die der Oost-Javanen, vooral afkomstig uit de groote handelssteden Toeban en Gresik, een zeer belangrijke plaats in. Deze „blijvers" vooral stonden voortdurend en in sterke mate onder invloed *) Wikramawarddhana, de opvolger van Hajam Woeroek, regeerde van 1389 — 1400, waarna, onder diens dochter Soehita, de oorlog uitbrak met Bhre Wirabhoemi. Zie deel I pag. 101 — 103. 2) Volgens de mededeeling van Marco Polo, den Italiaan, die, na zijn verblijf in China bij Keizer Choebilai, op zijn terugreis in 1292 Soematra aandeed. 3) Zie voor 't binnendringen van den Islam op Java: Dr. B. J. O. Schrieke. Het boek van Bonang 1916. zoowel van de onlangs-bekeerde, dus volijverige Malakanen als van de Goedjaratsche en andere bekeerde uitheemsche kooplieden. Deze Javanen gingen dan ook bijna alle tot den Islam over en trachtten daarop hun nog onbekeerde landgenooten, die Malaka aandeden, tot hetzelfde over te halenDit had dikwijls het gewenschte gevolg, maar daar het hun niet steeds onmiddellijk gelukte, oefenden zij, gerugsteund door de krachtige Malakaansche vorsten, vaak dwang op standvastige Sjiwaïeten en Boedhisten uit. Dezen beklaagden zich dan wel bij hun vorst, den koning van Madjapahit, maar wij* zagen reeds, hoe dit rijk in den loop der 15e eeuw verzwakte, zoozeer, dat de koning geen afdoende maatregelen tegen die tyrannie van zijn vijand ') nemen kon. Niet alleen .echter van Malaka ging sinds + 1400 de bekeering der Javanen uit; ook Goedjaratsche en Perzische kooplieden, die van ouds kostbare zijden stoffen, jüweelen, Cambaysche kralen en andere snuisterijen importeerden, deden omstreeks dezen-tijd hun best den Islam rechtstreeks op Java in te vóeren. Reeds vóór 1416 waren er verscheidenen van hen daar gevestigd. Een van die handelaars was Malik Ibrahim, misschien een Pers uit Kashan. In 1419 overleed hij' te Gresik, waar men zijn goed bewaard graf, dat groote vereering geniet, op het. kerkhof Gapoera Wetan kan vinden. De steen, waarop in fraaie krullen een Arabische inscriptie staat, is uit Cambay herkomstig. Omstreeks dezen zelfden tijd (1416) deelt een Mohammedaansch Chinees ons mede, dat er op Java wel Mohammedanen wonen, maar ze zijn uit het Westen gekomen (m.a.w. 't zijn vreemdelingen); de inboorlingen gelooven nog „oprechtelijk in duivels"; die waren toen dus nog niet bekeerd. Spoedig echter zou dit veranderen. De vreemdelingen gingen n.1. met Javaanschen trouwen, en daar, de vrouw vóór het huwelijk tot den Islam moest overgaan, vormden zich op den duur Mohammedaansche Inlandsche gezinnen, die zich tot gemeenten aaneensloten. Deze werden versterkt door de Javanen, die, in Malaka bekeerd, naar hun land (voornamelijk naar Toeban, Gresik en Soerabaja) terugkeerden en door op Java zich vestigende of vertoevende Malakaansche Maleiers. De Goedjaratten en Perzen stonden reeds van wege hun vreemdelingschap bij de bevolking in groot aanzien; moeilijk viel het hun dus niet uit de voornaamste standen meisjes tot vrouw te krijgen. Zoo huwden zij dikwijls met de dochters der reeds tamelijk onafhankelijk geworden strandgouverneurs van Madjapahit, die bij den handel van hun stad geldelijk sterk geïnteresseerd waren en het als een groot voordeel beschouwden met een aanzienlijk koopman uit het buitenland in familiebetrekking te staan. Vaak lieten ze zich zelf door hun schoonzoons tot de nieuwe leer overhalen en zoo drong.de Islam op allervreedzaamste wijze door in de hoogste ') Malaka maakte nl. tusschen 1408 en 1415 ook aanspraak op de Madjapahitsche bezitting Palembang. Zie deel I, blz. 103. Toegangspoorten tot het graf van Malik Ibrahim. li Inlandsche kringen, van waaruit gemakkelijk dwang op godsdienstig gebied op de breedere lagen der bevolking kon uitgeoefend worden. Zelfs in het Madjapahitsche koningshuis kwam de Islam door het sluiten van een huwelijk binnen. Immers trouwde (volgens de overlevering) Kertawidjaja, die van 1447—1451 regeerde, met een prinses van Tjampa, ') die den Islam zou bevorderd hebben. Deze vorstin werd, hoewel haar , man daar eerst bezwaren tegen moet gehad hebben, in 1448 Mohammedaansch begraven. Haar grafsteen wordt op het terrein van de vroegere hoofdstad, nog aangewezen. Over haar neef, Raden Rahmat, den lateren Soenan Ngampel, zal hieronder gesproken worden. Ook uit Pasei in Noord-Soematra, waarmee Java handel dreef, kwamen verschillende Mohammedanen aan de bekeering der Javanen meewerken; tot dezen behoorde vermoedelijk de bekende Soenan Goenoeng Djati 2). Voortdurend groeide nu het aantal Mohammedanen op Java aan. De Gouverneurs in de kuststreken, die in de nieuwe leer een middel zagen om het oppergezag van hun nog Hindoeschen meester van zich af te schudden, waren in het eerste kwart der 16e eeuw reeds bekeerd. Zij bestreden hun Hindoesche naburen met succes en in 1535 was het reeds duidelijk, dat aan de Mohammedanen de overwinning zou zijn. Al hielden op het eind der 16e eeuw de bewoners van het binnenland zich nog bijna allen aan hun Sjiwaïsme, een georganiseerd verzet tegen den Islam ging er van hen niet uit. Hun overheerschers waren Mohammedanen en deze drukten voortaan hun stempel op het leven van Java. Hoe komt het, vraagt men zich af, dat de Islam, die ons in bijna alle opzichten zoo geheel verschillend van het reeds eeuwen op Java beleden Sjiwaïsme en Boeddhisme toeschijnt, de bewoners in zoo betrekkelijk korten tijd tot zijn aanhangers heeft weten te maken? De voornaamste oorzaak daarvan is waarschijnlijk wel deze geweest, dat de nieuwe leer zich in den beginne hier in een bekend en bemind gewaad vertoonde, waardoor zij de Javanen geleidelijk, zonder plotselinge schokken of geweldpleging voor zich won. Wij zagen n.1., dat Java zoowel uit Malaka en Noord-Soematra, — beide door Voor-Indiërs bekeerd — als door Goedjaratten en Perzen den Islam ingevoerd kreeg. ' De leer had zich in de landen dier Sjiwaïeten aan de denkwijze der bewoners aangepast, zoodat b.v. de nadruk dien de bij voorkeur handelend optredende Arabieren op het doen lieten vallen, daar naar het denken verlegd was, in overeenstemming met de meer beschouwende levensopvatting dier volken. De verhouding van den mensch tot God was daardoor een punt van veel meer gewicht geworden dan het stipt opvolgen van de ceremoniëele voorschriften. De zoo eenigszins Boeddhistisch en Sjiwaïetisch getinte leer kwam nu op Java weer met Sjiwaïeten en Boeddhisten in aanraking en deed J) In t.w. Fransch Indo-China, Achter-Indië. 2) Over hem wordt later gesproken. zich aan dezen dus niet als iets totaal vreemds, maar als iets bekends voor. Overeenstemmingen tusschen het oude en het nieuwe geloof, aanknoopingspunten met elkander konden bekwame lieden gemakkelijk aanwijzen, want — en dit is van overwegend belang geweest — de mystieke zijde van den Islam, waarop in den aanvang zoozeer het licht viel, bezat treffende overeenkomst met het zoogenaaamde Tantrisme, de geheime en tooverkrachtige leer van het Sjiwaïsme. ') Dit gedeelte van het geloof nu heeft voor de bewoners van Java van de vroegste tijden af, tot den huidigen dag toe steeds groote aantrekking bezeten. Hoe sterk men de gelijkheid tusschen de oude en de nieuwe leer gevoelde, wordt geteekend door het volgende verhaaltje, dat op naam staat van den bovengenoemden Kertawidjaja, Vorst van Madjapahit. Toen Raden Rahmat, de neef zijner gemalin, met een familielid uit Tjampa te Madjapahit was aangekomen, werden de jongelieden „bij den koning ontboden en sprak deze „minzaam met hen. Hij vroeg hun naar de voorschriften en de strekking „van den Mohammedaanschen godsdienst en nadat zij alles aan den koning „hadden meegedeeld, was hij er blijkbaar wel mede ingenomen, doch „eigenlijk was hij bevreesd om den reeds zoo langen tijd omhelsden „godsdienst te verlaten en een anderen aan te nemen. Daarom zeide hij „vriendelijk tot hen: de strekking van den Mohammedaanschen en den „Boeddha-godsdienst is geheel dezelfde, maar de voorschriften omtrent „het ceremonieel zijn niet gelijk. Doch dat doet niet ter zake. Ik zeg u „echter dit: aan al de inwoners van Madjapahit, die genegen zijn om den „Mohammedaanschen godsdienst aan te nemen, geef ik daartoe vrijheid, „maar het moet met hun eigen wil geschieden! Gij moogt er hen niet „toe dwingen. En wat mij zeiven betreft, mogelijk ga ik er later ook toe „over, omdat de strekking van de beide religies toch dezelfde is". 2). En van een ander, toen reeds volgens het verhaal, verdreven vorst van Madjapahit wordt verteld, dat hij, nog heiden, vergezeld van twee trouwe dienaren, een ontmoeting had met Soenan Kali Djaga 3), met wien hij in dispuut geraakte over allerlei abstracte onderwerpen. Zij konden het maar niet eens worden, totdat de twee volgelingen verklaarden, dat de twee heeren in den grond van de zaak allebei gelijk hadden, dat het feitelijk een kwestie van terminologie was, dat de één een bepaald begrip zus, de ander het zoo noemde, doch dat ze ten slotte toch niet van meening J) Hierop is in het Ie deel van dit werk niet voldoende gewezen. 2) Vermeld in de Babad van Diponegoro en aangehaald door Dr. W. Palmer van den Broek in „Geschiedenis van" het Madoereesche vorstenhuis" in T.s. Bat. Gen. deel XX pag. 251, 252 noot 1. Wat de geloofwaardigheid van dergelijke voorstellingen aangaat, wijzen wij op de uitspraak van Prof. Snouck Hurgronje in „Arabië en Oost-Indië" pag. 15, aangehaald bij Schrieke, Boek van Bonang pag. 78 en 79 „de levensbeschouwing en de leerstellingen, die de Inlandsche overlevering aan de oudste voorgangers toeschrijft, de geheele geestelijke atmosfeer, waarin de traditie betreffende de eerste prediking van den Islam zich beweegt zijn niet verzonnen". 3) Zie over dezen wali verderop. verschilden en dat de nieuwe termen van Soenan Kali Djaga nu eenmaal hoorden bij het nieuwe tijdperk, dat was aangebroken. '). Tegenover dergelijke tegenstanders, als men ze nog zoo noemen kan, had de Islam gemakkelijk spel met de oude godsdiensten. En de groote massa kon, evenals tijdens het bestaan der Hindoe-godsdiensten, hare oeroude animistische opvattingen, welke hoogstens een anderen naam kregen, doch in wezen onaangetast bleven, behouden. Begaafdheid der vreemde Mohammedanen, een voorbeeldige en indrukmakende levenswijze zullen, met hun aanzien bij de bevolking, ook niet nagelaten hebben invloed ten gunste der nieuwe leer op de Inlanders uit te oefenen, te meer daar deze zelf tegenover een gloedvolle overtuiging zoo weinig stellen konden. De afgeleefde Madjapahitsche staat als zoodanig, was, gelijk wij zagen, in den loop der 15e eeuw niet meer in staat krachten uit te zenden tot afdoende bestrijding van de gevaren, die het rijk door de pogingen tot vrijwording van zijn bekeerde vazallen en dienaren, steeds meer bedreraen. ^9 En wat ten slotte de Javanen aangaat, die zich vol ondernemingslust en zelfbewustzijn overal in den Archipel heen begaven en daar tal van aan Java onderworpen landen aantroffen — zij moeten voor Mohammed's vurige leer meer gevoeld hebben dan voor het kalmere en meer gelaten Sjiwaïsme en Boeddhisme.3) De eerste verspreiders van den Islam waren, zooals gezegd is, kooplieden. Van voornamere, vorstelijke familie was echter Raden Rahmat uit Tjampa, de reeds meer genoemde neef der vorstin van Madjapahit. Hij vestigde zich in de buurt van Soerabaja te (Ng)atnpel denta en werd naar die plaats Soenan (Ng)ampel (in verschillende variaties) genaamd. In + 1450 trouwde hij met een Toebansche prinses, Njai Ageng Manila 3) uit de familie der Arya Tedja's (haar vader wordt toemenggoeng van Madjapahit genoemd en was waarschijnlijk één der strandgouverneurs). Uit dit huwelijk werd in i 1465 een zoon geboren, later als Soenan Bonang bekend, terwijl een der dochters, Njai Gede Maloka, later de schoonmoeder werd van den eersten Sultan van Demak, Raden Patah. Een andere zoon van Soenan Ngampel was de latere Soenan Dradjat, die dezen naam kreeg naar de plaats zijner vestiging in het Sidajoesche. Zoowel de vader als zijn beide zoons worden met nog vijf, zes anderen tot de wali's (heiligen) gerekend, die het hoofdaandeel in de bekeering van Java gehad zouden hebben. Zeker zullen ze daartoe hebben bijgedragen, doch daar het den menschen overal en ten allen 1) Dr. D. A. Rinkes, De Heiligen van Java IV in T.s. Bat. Oen. LUI pag. 435 é.v.v. 2) Schrieke. Boek van Bonang pag. 15. Zie ook dit boek voor den aard van den Islam en voorts van denzelfden schrijver: „Uit de geschiedenis van het Adatgrondenrecht I in T.s. Bat. Gen. Deel LIX 1919 afl. 1 blz. 148—150. 3) o.a. uit dezen naam leidt men af, dat de Arya Tedja's handels- en familierelaties met Manilla op de Philippijnen hadden. tijde eigen geweest is, om de daden van vele verschillende menschen aan één persoon, die de verbeelding getroffen heeft, toe te kennen en om wat in verschillende, achtereenvolgende jaren gebeurd is, op één tijdstip te stellen, wordt ongetwijfeld hun rol als te belangrijk voorgesteld. Zoo wordt b.v. Soenan Bonang de pionier van den Islam in Toeban genoemd, terwijl het zeker is, dat daar vóór hem reeds een Mohammedaansche gemeente bestond, waarvan hij tusschen 1475 en 1500 misschien imam is geweest. Een tijdgenoot van Soenan Bonang was Soenan Giri, die als kind te Gresik door een zekere Njai Gede Pinateh ') opgevoed zou zijn. Deze ondernemende vrouw, die door een uitgebreiden overzeeschen handel rijk werd, vestigde zich eenigen tijd later op korten afstand van Gresik, waar zij ook begraven werd, op een plaats, die daarna (Pa)djaratan (= begraafplaats) 2) zou zijn genoemd. Zij zond den knaap op zijn elfde jaar in de leer bij' Soenan Ngampel, die hem Raden Pakoe noemde en hem met zijn eigen zoon, den lateren Soenan Bonang, na verloop van tijd naar Mekka stuurde. De jongelieden kwamen echter niet verder dan Malaka, waar zij, als de overlevering waarheid bevat, tijdens Sultan Mahmoed in + 1490 moeten zijn aangekomen. Zij kregen er een Perzischen leermeester en keerden na diens onderwijs te hebben genoten, weer naar Java terug. Raden Pakoe, die de erfgenaam van zijn vermogende opvoedster werd, was in staat zich ten Zuiden van Gresik, op den heuvel Giri — vandaar zijn naam Soenan Giri — een kraton en een moskee te bouwen, vanwaar een sterk Mohammedaansche invloed op Oost-Java en de Molukken zou uitgaan. Het optreden van de meeste wali's moeten wij ons waarschijnlijk zoo voorstellen, dat„groepen van bepaalde personen onder leiding van een of anderen vereerden leermeester .... het initiatief namen tot grondvesting van plaatsen, welke thans veelal nog bestaan en in hun verdere ontwikkeling dikwijls tot belangrijken bloei zijn gekomen".3) Hun landontginningen trokken het verspreide, omwonende volk aan, dat nu met hoogere beschaving, ook op materiëel gebied, kennis maakte en zich liet bekeeren. Zoo zou Ki Pandan Arang de benedenstad van Semarang gesticht hebben; in 't heuveltetjein „Tjandi" moet reeds een Hindoenederzetting bestaan hebben. Soenan Koedoes zou zoo dan de dorpen Sima, Djimboengan, Derana en Aroe-aroe hunne namen hebben gegeven volgens inlandsche berichten, die echter moeilijk te controleeren zijn. Soenan Kali Djaga moet zich in de 16e eeuw gevestigd hebben te Adilangoe bij Demak, waar de beroemde moskee reeds in 1468, naar wordt !) Echtgenoote van den Patin van Madjapahit, die uit Palembang (=Sembodja). zou gekomen zijn. 2) d.i. de uit de Compagnie's berichten bekende haven Jortan; de plaats bestaat nog. 3) Dr. D. A. Rinkes. De Heiligen van Java IV Ts. Bat. Oen. Deel LUI (reeds genoemd), waar deze gang van zaken met het optreden van de monniken in Europa in 't begin der middeleeuwen vergeleken wordt. Moskee van Ngampel. Het kerkhof te Ngampel. aangenomen, is gebouwd. Vóórdien jechter, toen Demak nog Bintara heette (vermoedelijk naar een Hindoesch graf) moet er reeds een .oudere moskee en dus een Mohammedaansche gemeente bestaan hebben. Volgens de traditie heeft Soenan Kali Djaga er zich vooral op toegelegd om de heidensche wajangspelen, die met de "Javaansche bevolking als samengegroeid waren, naar Mohammedaansche opvattingen te vervormen, en tevens als middel tot verspreiding van den Islam te bezigen ')• Sommige wali's bewezen, volgens de opinie hunner ambtgenooten, met hun optreden den godsdienst geen dienst. Zoo verkondigde Sjech Siti Djenar pantheïstische en kettersche mystieke denkbeelden, die niet voor. het gewone volk — dat er zich juist zeer toe aangetrokken voelde — bestemd waren en die tot verslapping van de ceremonies in de moskee leidden. Daarom werd er tot zijn dood besloten, waarin eenige zijner trouwe leerlingen hem volgden. Dat bij zulk een uit den weg ruiming ook wel wereldsche overwegingen gegolden kunnen hebben, zullen wij verderop zien. De talrijke legenden over de wali's 2) moeten wij hier terzijde laten; de door hen verrichte wonderen, hun stamboomen, die alle tot den profeet opklimmen om den glans hunner heiligheid te verhoogen, passen niet in een historisch verhaal. Wel is de Inlandsche traditie in zooverre juist, dat zij als hun arbeidsveld inderdaad de streek aanwijst, vanwaar de propaganda van den Islam moet zijn uitgegaan, n.1. van de kuststeden van Oost-Java en dat hun leeringen worden toegeschreven, die een mystiek karakter dragen. 3) J) Zie Dr. L. Serrurier, De Wajang Poerwa p. 103 van de pracht-uitgave, Dr. D. A. Rinkes, De Heiligen van Java V (Tijdschrift, Bat. Gen. LIV) p. 151 en Dr. Hoesein Djajadiningrat, Crit. besch. enz. p. 259, noot 2. 2) Over Soenan Goenoeng Djati zal in verband met West-Java worden gesproken. 3) Dr. B. Schrieke. Boek van Bonang pag. 36 en 37. TWEEDE HOOFDSTUK. Opkomst van Demak. Ondergang van Madjapahit. Wat de gebeurtenissen ten tijde van den godsdienstovergang op Java betreft — deze zijn ons slechts zeer onvoldoende bekend. Van de Inlandsche geschiedverhalen, de Babad's, n.1. kan men hoogstens zeggen, dat er wel een historische kern in zitten zal. Deze is echter zoozeer door wonderverhalen en legenden verborgen, dat het gewoonlijk niet mogelijk is, de juiste toedracht der feiten te voorschijn te brengen, tenzij met behulp van andere gegevens. Inscripties, die, zooals wij in het eerste deeltje zagen, de oude geschiedenis voor een groot deel aan 't licht gebracht hebben, ontbreken voor de nieuwere tijden bijna geheel. Vreemdelingen deelen ons ook juist over den ommekeer op godsdienstig gebied zeer weinig mede. Alleen van de Portugeezen, die in 1498 Voor-Indië over zee bereikten, bezitten wij sinds + 1500 eenige berichten over Java, maar de meeste daarvan zijn zeer onvolledig, andere onbetrouwbaar en herhaaldelijk zijn ze in tegenspraak met elkander. Zij werken dikwijls ook zeer verwarrend, doordat de eene schrijver iemand bij dezen naam, een tweede dienzelfden 1 persoon Wj een gansch anderen noemt, welke beide weer verschillen van de talrijke, van Inlandsche zijde overgeleverd. ') Bovendien kenden de Portugeezen geen Inlandsche talen en nemen zij de vreemde klanken zeer slecht op. 2) Zij leveren dus geen afdoende contröle op de Javaansche berichten. Dat de laatste die toch zoozeer behoeven en zoo wonderlijk en ongelooflijk zijn, is voor een deel hieraan toe te schrijven, dat zij niet kort na de gebeurtenissen, maar pas zeer langen tijd daarna zijn opgeteekend.3) De bekeeringstijd, die gepaard ging met zoovele oorlogen, waar weer andere op volgden, was voor rustige en onpartijdige geschiedschrijving niet gunstig. Pas in de 18e eeuw ontwaakte weer belangstelling in geschiedenis en letterkunde, doch in die tusschenperiode van een paar eeuwen was er veel kennis van den voortijd verloren gegaan. Wat er nog van de oude literatuur restte was al vroeg door de pas bekeerde Mohammedanen vervormd en !) Volgens Dr. Rinkes — Ts. Bat. Gen. LUI pg. 34 — draagt Soenan Goenoeng Djati in enkele Inlandsche geschriften b.v. tien tot zestien verschillende namen. 2) Veth. Java2. I. 3) Zie Dr. Hoesein Djajadiningrat. Critische Beschouwing van de Sadjarah Banten. pag. 303 en vlgg. Menara van Koedoes. voor het nageslacht onbegrijpelijk geworden. Gedeelten van verdichte verhalen zijn blijkbaar in de geschiedboeken opgenomen alsof ze ware gebeurtenissen beschreven. En toen men in de 18e eeuw uit het vreemdsoortige materiaal een geheel ging vormen, werd, wat verklaarbaar is, de geschiedenis in een voor den Islam en 't Mohammedaansche Mataram gunstig licht geplaatst, want deze twee hadden de overwinning behaald en een overheerschende positie verworven. Aan dit alles is 't te wijten, dat er van deze voor Java juist zoo belangrijke periode zoo bitter weinig met zekerheid valt mee te deelen. Al kan men wel de lijnen aangeven, waarlangs de geschiedenis zich voortbewoog — bizonderheden ontgaan ons, en wij moeten ons voorloopig slechts met een oppervlakkig overzicht vergenoegen. In een der laatste hoofdstukken van het Ie deel is meegedeeld, dat, waarschijnlijk in 1478 de stad Madjapahit door den Hindoeschen vorst Girindrawarddhana ingenomen, doch niet verwoest werd.') De heerschappij over het rijk ging op hem over, doch hij koos zich een andere hoofdstad. Nog in 1496 regeerde Girindrawarddhana en misschien was hij de vorst van Madjapahit die + 1498 werd omgebracht. De toenmalige koning van dat rijk n.1. had zijn patih Rakryan Poe Tahan laten vermoorden, waarom hij zelve door diens zoon Praboe Oedara, patih van Kediri, uit den weg werd geruimd. Praboe Oedara maakte zich daarop van den troon meester en had ongetwijfeld duchtig te kampen met de Mohammedaan geworden strandgouverneurs op de noordkust, die hoe langer hoe machtiger werden en reeds in 1498 eenige havens in vrijwel onafhankelijk bezit hadden. Zij waren groote kooplieden, die vele jonken in eigendom hadden, waarmee zij druk handel dreven op Malaka. Zij heetten nog wel onderdanen van den Javaanschen oppervorst te zijn, maar feitelijk rebelleerden zij aanhoudend tegen hem. Er waren er, die met elkaar samenwerkten en de voornaamste van dezen was „Pati Oenoes" (Patih Joenoes?), die in + 1511 Djapara vermeesterde. Steeds trachtte hij zijn macht uit te breiden, waardoor hij ook in botsing kwam met de Portugeezen. Sinds langen tijd n.1. koesterde hij het plan om het toen nog onder inheemsche sultans staande Malaka te veroveren, met behulp der daar woonachtige Javanenkolonie, die van zijn voornemen op de hoogte was. Zeven jaren zou hij aan de uitrusting voor die onderneming gewerkt hebben; o. a. had hij een groote strijdjonk laten bouwen, die gepantserd was met zeven lagen van een mengsel, uit kalk en olie bestaande.2) Onderwijl hadden de Portugeezen in 1511 met een kleine macht Malaka ingenomen, doch Oenoes was hierdoor nog meer geprikkeld om nu de stad op de gehate vreemdelingen te 1) Deel I blz. 105.— Wat er van het oude koningsgeslacht geworden is, is niet bekend. Aan een huwelijk met een afstammeling uit de oude vorstelijke familie ontleenen verscheiden zich opwerpende machthebbers recht op de heerschappij. Zelfs op hef eind der 17e eeuw deed Troenodjojo dit nog. 2) Veth. Java2 I pag. 269 noot 2, die hier gevolgd is, vermoedt, dat de Javanen dit „lapis" noemden = oplegsel, doublure. veroveren. Negentig jonken en twaalf duizend man bracht hij bijeen met behulp van familieleden, die Palembang in bezit hadden. ') Van eigengemaakte kanonnen waren zij goed voorzien, want op Java had men destijds uitstekende geschutgieters. Het was op het eind van 1512 dat Oenoes niet den naasten weg naar Malaka nam, maar Westelijk om Soematra heen voer en op 1 Januari 1513 onverwachts voor de stad verscheen. Ofschoon de macht der Portugeezen veel geringer dan de zijne was, besloten dezen toch tot den aanval over te gaan waardoor zij de Javanen op de vlucht dreven. Oenoes zelf ontkwam met zijn jonk naar Djapara. Zijn nederlaag brak zijn veerkracht niet: in hetzelfde jaar 1513 stelde hij zich nog in 't bezit van Sidajoe. Zijn merkwaardige jonk werd op 't strand van Djapara onder een pendopo te pronk gesteld, want hij was er trotsch oP daarmee tegen „het dapperste volk ter wereld" gestreden te hebben — de uitslag van 't gevecht was van minder belang. Deze opvatting werd door de Javanen gedeeld, want in 1540 waren zij, volgens de Portugeezen, nog vervuld van de roemruchtige onderneming en zij maakten hem, reeds in 1518, uit bewondering daarover koning van Demak. 2). Het schijnt, dat over deze stad reeds zijn vader, Raden Fatah of Patah, uit Palembang afkomstig, macht uitgeoefend had, daar hij algemeen de eerste sultan van Demak wordt genoemd, echter nog onder suzereiniteit van Madjapahit. Deze „bejaarde" Penambahan („Djimboen"), die gehuwd was met een kleindochter van Soenan Ngampel, werd dan in 1518 opgevolgd door zijn ondernemenden zoon Oenoes, die, als de boven gegeven voorstelling der feiten juist is, . een en dezelfde persoon is als de zoogenaamde „Pangeran Sabrang Lor". Is 't nu deze Oenoes of Pangeran Sabrang Lor geweest, die, omstreeks 1518, ten slotte een eind maakte aan het Hindoesche Madjapahit en dit in handen der Mohammedanen bracht? Vast staat het zeker niet, 3) al ging de inneming der stad, volgens de gangbare traditie, van Demak uit. Dat Praboe Oedara, de laatste Hindoesche Madjapahitsche vorst, op wien Oenoes dan het rijk zou veroverd hebben, zich hoe langer hoe meer in 't nauw gebracht achtte, blijkt wel uit 't feit, dat hij, reeds in 1512, de vriendschap zocht van d' Albuquerque, den Portugeeschen veroveraar van !) Vermoedelijk gouverneurs van Madjapahit, die zich onafhankelijk gemaakt hadden. 2) Dit is de gang van zaken, dien. men zich uit een harmoniseering van Portugeesche en Inlandsche gegevens, meent te mogen voorstellen. 3) Hoe moeilijk deze kwestie uit te maken is, leze men in: „Wanneer is Madjapahit gevallen?" door G. P. Rouffaer in: Bijdragen voor de Taal- Land- en Volkenkunde van N. I. deel L. pag. 122 e.v.v. en in: „Het jaar van den val van Madjapahit door Dr. N. j. Krom. in Tijdschr. Bat. Gen. deel LV pag. 25/e.v.v. De moskee van Demak. Gezicht op het inwendige der moskee van Demak met de acht pilaren. Malaka, en dezen vele geschenken ') liet aanbieden. Hulp echter hebben, voorzoover wij weten, de hierdoor gewekte vriendschappelijke gevoelens der Portugeezen voor Praboe Oedara niet opgeleverd. Daar nu deze Hindoevorst in 1515/6 nog regeerde, moet de verovering van Madjapahit door de Mohammedanen, na dat jaar plaats gehad hebben en naar men uit de, weliswaar onduidelijke, berichten der Portugeezena) mag besluiten vóór 1521, vermoedelijk in 1518. Daar de stad Madjapahit in 1518, evenmin als in 1478, verwoest werd en er geen bevredigende mededeelingen uit den tijd zelf over de gebeurtenis tot ons zijn gekomen, tasten wij omtrent den verderen gang van zaken in 't duister. Wat het voortbestaan der oude heidensche stad aangaat: vermoedelijk had zij niet de sympathie van haar Mohammedaansche veroveraars en geraakte zij steeds meer in verval. Veel van het fraaie materiaal harer gebouwen werd, naar gezegd wordt, door de nieuwe heerschers weggehaald om daarmede hunne steden te versieren. In 1522 werd Madjapahit nog als de eerste onder de groote steden van Java vermeld, in 1541 bestond ze nog en zelfs in 1677 wordt zij nog genoemd en komt ze op een kaart uit dien tijd voor.3) Dit is te midden van de onvastheid der feiten wel zeker, dat de overgang van Hindoesche op Mohammedaansche machthebbers en van den ouden godsdienst tot den Islam veel minder gewelddadig in zijn werk is gegaan, dan het in de Javaansche babad's wordt voorgesteld. Geen minachting voor het oude Hindoeïsme bestond er bij de overgroote meerderheid van het Mohammedaansch wordende Java, dat op zijn animistischen ondergrond in bijna alle opzichten, 4) behalve in godsdienstige gebruiken, voortleefde zooals het dat in den Hindoetijd had gedaan. l) Dit waren zeer eigenaardig-Javaansche n.1. twintig kleine metalen klokken, waarop men met houten staven sloeg en die accoorden vormden (de bonangs in de gamelan), verder „een doek, zoo lang als een beirami (een lang weefsel uit Cambay) waarop geschilderd waren al zijn ('skonings) veldslagen met zijn wagens met houten kasteelen, door paarden getrokken, en olifanten met dergelijke kasteelen, en de koning in die wagens met vier vlaggen en geschilderd met zijn gevolg, en ieder ding afzonderlijk en zoo natuurlijk, dat het niet beter kon". Ten slotte nog twaalf lansen, met ijzeren punten. (Uit het artikel „Schilderkunst" van Rouffaer in Ene. N. I. Ie. druk. III pag. 560, aanhaling uit den Portugéeschen historicus Castanheda. Het is een aanwijzing voor het bestaan van schilderkunst in de Hindoeperiode op Java, zie ook Veth Java2 I pag. 262. *) Pigafetta zegt n.1. bij de opsomming der groote steden van Java in 1522: le. Madjapahit, welks Koning, toen hij leefde, de grootste was van al de Koningen der naburige eilanden, en hij heette Radja Pati Oenoes", welke laatste naam echter volgens vermoeden van Dr. N. J. Krom „Udara" moet zijn, over wien in den tekst tevoren is gesproken; zie de genoemde artikelen hierover. 3) Dr. B. Schrieke vestigde daarop de aandacht in: Uit de geschiedenis van het Adat Grondenrecht I. Ts. Bat. Gen. deel LIX pag. 179 noot 8. Zie: De Jonge: De opkomst van het Nederlandsch Gezag in Oost-Indië Deel VII pag. 184 en de kaart aldaar pag. 256. Troenodjojo (over wien later) wilde zich te Madjapahit vestigen. Ook in den modernen tijd zijn van het terrein van het oude Madjapahit vele steenen weggehaald voor het oprichten van allerlei gebouwen in de nabijheid. *) Zie Rouffaer in Ene. N. I. II le. druk, artikel Kunst pag. 332 en vlgg. De symbolen der Madjapahitsche rijksmacht, de poesaka's, zooals de kroon, lansen, krissen, schilden, gouden godenbeeldjes, vorstelijke insignia en gebruiksvoorwerpen, welke alle bezield werden geacht en waaraan men groote mystieke waarde toekende, bracht de veroveraar zorgvuldig naar Demak over. Lang heeft Oenoes (= Pangeran Sabrang Lor) niet als Sultan in Demak geregeerd: reeds na drie jaar overleed hij kinderloos (1521), waarna niet zijn in leeftijd op hem volgende broeder, Pangeran Sekar Seda Lepen, als vorst optrad, daar deze omgebracht werd door zijn neef Soenan Prawata, doch zijn daarop volgende broeder, Raden Trenggana, de vader van den moordenaar. Onder diens bewind werd Soenda in + 1526 voor een deel veroverd en gemohammedaniseerd. DERDE HOOFDSTUK. West-Java gedurende het binnenkomen van den Islam. Wij hebben reeds in het Ie deel gezien, dat er in het begin der 16e eeuw sinds ongeveer een eeuw in West-Java het Hindoerijk Padjadjaran met de hoofdstad Pakoean bestond en dat het verschillende havenplaatsjes bezat, zooals Bantam (eigenlijk Banten) en Soenda Kalapa, benevens Pontang, Tjikandi, Tangerang en Tjimanoek. Het werd door een vreedzame bevolking bewoond, die zich wijdde aan den dienst harer goden, voor wie tal van vereeringsplaatsen bestonden. Eigenaardig was, dat men er in die 16e eeuw vrouwenkloosters had, waarin meisjes, die niet trouwen wilden, zich terugtrokken. Ook deden volgens een Portugeesch historicus, aanzienlijke ouders hun dochters, voor wie zij geen kans zagen een goed huwelijk te sluiten, in die kloosters en ten slotte werden weduwen, die niet den moed hadden haar man in den dood te volgen — hetgeen het meest eervol voor haar zou geweest zijn — ook non. Het rijkje bloeide door den uitvoer van peper, die volgens de berichten, jaarlijks drie millioen pond bedroeg, waarvan Chineesche schepen het meeste afhaalden. Slaven kon men er krijgen, zooveel als men hebben wilde, daar het den ouders geoorloofd was hun kinderen te verkoopen. Daar het niet aan den voornamen handelsweg van de Molukken naar Malaka en het verdere Westen lag, was het door zijn afgezonderdheid nog geen handelsrijk van eenige beteekenis. Dit veranderde, toen de Portugeezen in 1511 Malaka en in 1521 Pasei namen. Zij dwongen daardoor de Mohammedaansche kooplieden hun gewone handelsroute door Straat Malaka te vermijden en om Soematra heen door Straat Soenda te varen. Hierdoor werden de N. W. kuststreken van Java in het groote handelsverkeer opgenomen en begonnen deze, ook door de vestiging van uit Malaka uitgeweken Mohammmedanen, meer beteekenis te krijgen. De Portugeesche gouverneur te Malaka wilde daarom gaarne met het peperrijke Soenda betrekkingen aanknoopen en probeerde van den Hindoe-koning van Soenda (= Padjadjaran) vergunning te krijgen een versterkt kantoor (factorij) in zijn gebied te mogen stichten. In 1522 zond hij een zekeren Henrique Leme met geschenken naar den vorst. In Kalapa, de haven van Soenda, aan den mond der Tjiliwoeng gelegen, werd deze gezant goed ontvangen, daar de koning hoopte de Portugeezen tot bondgenooten te verkrijgen, als tegenwicht tegen de in zijn rijk opkomende macht van de Mohammedanen. Den 21sten Augustus 1522 werd er een tractaatl gesloten, ') waarbij de Portugeezen verlof kregen om een sterkte in Soenda te bouwen. Zij zouden verder zooveel peper krijgen, als ze hebben wilden, in ruil voor artikelen, waarvan zij de Soendaneezen zouden voorzien. Als blijk van vriendschap zou de vorst van af den dag, waarop men aan de sterkte zou beginnen, elk jaar duizend zakken peper (= 351.000 pond) aan den koning van Portugal ten geschenke geven, een bepaling, die naar alle waarschijnlijkheid opgenomen werd omdat de sterkte ook dienen zou ter bescherming van de Hindoes tegen den gemeenschappelijken vij ind. Een gedenksteen*, ter bevestiging van het verdrag, werd onder groote feestelijkheden aan den rechteroever van de rivier opgericht. 2) Ofschoon de Portugeesche koning, na van het contract bericht te hebben gekregen, last gaf terstond met den bouw van het fort te beginnen, is daar door allerlei oponthoud niets van gekomen. De Soendaneesche vorst, die op een spoedigen steun van de Portugeezen tegen de hem meer en meer benauwende Mohammedanen had gerekend, heeft tevergeefs naar hun komst uitgezien. Toen ten slotte Francesco de Sa in het begin van 1527 Soenda naderde, om eindelijk met den bouw der sterkte te beginnen, werd een zijner schepen door storm bij Kalapa op het land gezet. De bemanning ervan werd door Mohammedanen, die er sinds weinige dagen meester waren, vermoord. De stad hadden dezen op den Hindoe-koning, met wien de Portugeezen in 1522 het tractaat gesloten hadden, veroverd, waarbij de vorst zelve gesneuveld, was. De leider der Mohammedanen was —volgens de Portugeezen — iemand van lage afkomst, Faletehan 3) geheeten, in wien wij, naar aangenomen wordt, den Soenan Goenoeng Djati hebben te zien. 4) «".V Dit was een Mohammedaan, waarschijnlijk afkomstig, uit PaSei, dat hij verliet, toen de Portugeezen het in 1521 hadden vermeesterd. Hij begaf zich toen naar Mekka, waar. hij zich eenige jaren op de studie van den Islam toelegde. Daarna ging hij na een kort verblijf in Pasei, naar Djapara en Demak, waar hij met zijn godsdienstonderwijs veel opgang maakte. Zelfs gaf de Sultan van Demak, Pangeran Trenggana, hem zijn zuster tot vrouw. Waarschijnlijk bekend met de betrekkingen, welke de Portugeezen met den Hindoevorst in West-Java hadden aangeknoopt, begaf hij zich, zoowel om het binnendringen op Java van de vijanden der Mohammedanen te beletten als om den Islam uit te breiden, in overleg met zijn zwager naar !) Dit tractaat berust nog in het Nationaal Archief Torre de Tombo in Portugal. (Dr. Hoesein Djajadiningrat. Crit. Beschouwing enz. blz. 76 noot 2). 2) Deze steen, is, naar men meent, onlangs teruggevonden bij het bouwen van een huis op den hoek van de Prinsenstraat. Zie de illustratie. 3) Van welken Inlandschen naam dit de verbastering is, is nog niet zeker. Hij wordt ook nog Tagaril genoemd. Zie voor deze. gelijkstellingen: Dr. Hoesein Djajadiningrat. Critische Beschouwing enz. (Misschien is Faletehan: Fatahillah met metathesis. Als Tagaril een fout is voor Fagaril kan dit ook een verbastering van hetzelfde wezen. Mededeeling van Dr. B. Schrieke). 4) Dezen naam kreeg hij, zooals later nog vermeld zal worden, naar zijn begraafplaats op den Djatiheuvel bij Cheribon. Beschreven steen, gevonden in de Prinsenstraat te Batavia; vermoedelijk de gedenksteen ter bevestiging van het verdrag tusschen Padjadjaran's Hindoekoning en de Portugeezen in 1522. Bantam, waar hij door den stadhouder van den koning van Padjadjaran vriendelijk ontvangen werd. Deze ging door Faletehan's toedoen tot den Islam over, wat voor diens verdere bekeeringswerk zeer bevorderlijk was. Al spoedig achtte Faletehan nu den tijd gekomen om zich van het wereldlijk gezag meester te maken. Hij verzocht zijn zwager van Demak om troepen en tot groote ontsteltenis van zijn Bantamschen gastheer verschenen er plotseling twee duizend Javanen. Dadelijk zond de stadhouder hiervan bericht aan zijn vorst, die echter ver het binnenland in woonde, zoodat Faletehan zich snel van de stad en het omliggende land kon meester maken. Hierbij bleef het niet: in 1527 nam hij Soenda Kalapa, bij welke verovering de Hindoekoning zelf, zooals wij reeds vermeldden, sneuveldeDe Portugeesche bevelhebber Francesco de Sa, die van de verandering in den toestand van Soenda niets afwist, landde, na de schipbreuk van zijn eene schip, in de pas veroverde havenplaats, maar werd door Faletéhan verjaagd. Een tweede expeditie der Portugeezen naar West-Java in 1528, mislukte door den onwil der bemanning. Desondanks hebben eenigen tijd later de Portugeezen toch weer handelsbetrekkingen met Bantam en Soenda Kalapa aangeknoopt. Faletehan was en bleef zoo in het bezit van Bantam en Soenda Kalapa, dat vermoedelijk na 1527 den eerenaam van Djajakarta') of Soerakarta kreeg. Het landschap Cheribon voegde hij spoedig aan zijn veroveringen toe, in welk jaar is niet bekend.2) Al het gebied kwam onder het oppergezag van den Sultan van Demak te staan, van wien Faletehan immers de vazal was en met wiens troepen de veroveringen grootendeels waren bewerkstelligd. De hoofdstad van Soenda, Pakoean, die zeer sterk en goed verdedigbaar was, werd door Faletehan nog met rust gelaten. Een aanval had hij echter van die zijde blijkbaar niet te vreezen, want in 1546 gaf hij aan den oproep van zijn heer Trenggana gehoor, om met een groote troepenmacht dezen te steunen in zijn aanval op het heidensche Pasoeroean. Als gezante zond zijn suzerein bij die gelegenheid een bejaarde vrouw Njai Pombaja geheeten — waarschijnlijk een familielid — zooals de Javanen er gaarne voor het voeren van onderhandelingen gebruiken, welke volgens den Portugees Pinto, die toevallig op dien tijd te Bantam verblijf hield, met groot eerbetoon 'door Faletehan van het schip gehaald en naar zijn paleis gevoerd werd. Terstond na dit oponthoud maakte de Bantamsche machthebber veertig schepen en zeven duizend man gereed, bij wie zich ook Portugeezen aansloten, die zich op hoop van handelsvoordeelen, verdienstelijk wilden maken. Niet lang na de expeditie (waarover later) legde Faletehan in 1552 de regeering in Bantam neer en wees hij zijn oudsten zoon Hasanoeddin tot opvolger aan. Vermoedelijk kwam de laatste alleen in Bantam aan de regeering terwijl Cheribon J) Dit is in den vorm Djajakerta verkort tot Djakerta en overgegaan in Djaketra Djakatra, Jakatra. Zie Dr. Hoesein Djajadiningrat. Crit. Besch. pag. 76 noot I. 2) Het aangrenzende Galoeh zou in ± 1530 bekeerd zijn. later voor Faletehan's jongeren zoon, Pangeran Pasarean,') wiens moeder geen ratoe was, bestemd was. De vader trok zich, naar het schijnt, toen geheel uit de wereld terug, om zich aan den godsdienst te wijden. Hij vestigde zich in Cheribon, dat toen nog een onbeduidend en openliggend dorp was, stellig geen zetel van een vorst. Het landschap was destijds slechts dun bevolkt; olifanten en tijgers daarentegen kwamen er veel voor en krokodillen maakten er de rivieren onveilig. Faletehan schijnt zoowel zijn zoon Pangeran Pasarean, die met een dochter van Sultan Trenggana van Demak huwde, als zijn kleinzoon 2) Pangeran Depati Cheribon of Sawarga overleefd te hebben. Geen van deze twee heeft n.1. de regeering over Cheribon uitgeoefend;3) pas de achterkleinzoon, de latere Panembahan Ratoe, in 1550 geboren, was 't, die nog tijdens het leven van den overgrootvader in Cheribon aan 't bewind kwam. De band, die tijdens Faletehan Cheribon en Bantam verbonden had, werd na diens dood van zelf losser en hoewel Bantam, als de oorspronkelijke vorstenzetel, Cheribon graag als onderhoorig wilde beschouwen, wees Panembahan Ratoe dergelijke aanspraken met beslistheid af. Faletehan stierf op hoogen leeftijd in + 1570 in Cheribon en werd op korten afstand van de hoofdstad op een heuvel, den Djatiberg, begraven. Nog heden is zijn graf een zeer geliefde bedevaartplaats. Hieraan werd, gelijk zoo dikwijls op Java geschiedt, Faletehan's meest bekende naam van Soenan Goenoeng Djati ontleend. Daar hij reeds bij zijn leven als een heilige vereerd werd, is het te begrijpen, dat tal van legenden zich vastknoopten aan den man, die het Mohammedanisme in West-Java de overwinning schonk, een groot deel van dat gebied veroverde en die de stamvader van de Bantamsche en Cherfbonsche sultans geworden is, terwijl hij nog daarenboven de stad van den Profeet bezocht had. De Soendastreken werden dus, zooals wij zagen, met geweld vermeesterd door de Mohammedanen, die daarmee de haat van de nog heidensche bewoners, van wie er velen in den strijd tegen hen vielen, op zich laadden en de islamiseering ging dus niet, zooals men later ten onrechte (waarschijnlijk door de aanwezigheid van het heilige graf) meende, van Cheribon, doch van Bantam uit. Eerst eenige jaren na Soenan Goenoeng Djati's dood gebeurde het, dat Pakoean en omgeving den Mohammedanen in handen viel. 1) Van dezen stammen de Cheribonsche sultans af. 2) De zoon van Pangeran Pasarean en de Demaksche prinses. s) Aan Pangeran Pasarean, die ook geen regent of iets dergelijks over Cheribon is geweest, werd een apanage Talaga, geschonken, dat afstammelingen van hem nog lang in bezit hadden. Als afzonderlijk „prinsdom" (doch cijnsbaar aan Cheribon) schijnt het tot 1809 te hebben voortbestaan, zie Dr. F. de Haan Priangan III § 53 — 55, waar pok de familierelaties zijn uiteengezet. Voorportaal graf Soenan Goenoeng Djati in Kampong Astana bij Cheribon. VIERDE HOOFDSTUK. Java's politieke toestand omstreeks 1530. Als wij nagaan, ') hoe de staatkundige indeeling van Java in dezen tijd was, dan blijkt het, dat het Mohammedaansche Demak de hegemonie op Java bezat; een deel van het oude Madjapahit met de vroegere hoofdstad, had het onder zijn heerschappij gebracht en het trachtte steeds ergrootere stukken van te bemachtigen. Bovendien stonden de Soenda-landen met Cheribon grooterdeels onder zijn oppergezag, Er was echter in West-Java nog een heidensche kern, Pakoean, aanwezig, dat nog tientallen van jarèn onder zijn Hindoeschen heerscher zou voortbestaan. In het binnenland van Oost-Java bevond zich eveneens een nog Hindoesch rijkje, het oude Toemapei (of later: Singosari) dat, misschien na het verdwijnen van de oude Madjapahitsche dynastie in 1478 den beroemden naam van Gadjahmada aannam en dat in den tijd van zijn grootsten omvang Soepit Oerang heette. De vorst van het rijk, Rangga Permana, zou vele strooptochten op het Demaksche gebied gedaan hebben, waarbij Gresik verwoest en Giri verbrand werd. 2) Het had, naar 't schijnt, de leiding in den strijd tegen de Mohammedanen, waaraan ook nog het Hindoesche Kediri of Daha en Mataram meededen. Wat het laatste aangaat: de naam van het oude Boeddhistische Mataram schijnt op een of andere wijze nog aan de plaats zijner vroegere grootheid verbonden te zijn gebleven.3) In de 16e eeuw zouden er drie honderd dorpen (doch: huisgezinnen is ook mogelijk) op het oude terrein aanwezig zijn geweest. Panaroekan en Pasoeroean waren, evenals Balambangan (— ± Banjoewangi) in den Oosthoek van Java den ouden godsdienst trouw gebleven. Balambangan, dat onder het oppergezag van den Sjiwaïetischen vorst van Bali stond, had op zijn beurt de vroeger-Madjapahitsche gouverneurs in den Oosthoek onder zich. Er zouden zich, zegt men, ook in dit rijkje vluchtelingen uit het Hindoesche Madjapahit teruggetrokken hebben, die daar een groote sterkte met een Sjiwaïetischen tempel, Matjan Poetih *) Op het voetspoor van Q. P. Rouffaer in de Appendix van „Wanneer is Madjapahit gevallen" pagina 198 der Bijdragen 1899, die de toestand op het eind van 1521 geeft. 2) Veth Java2 I pag. 256/7. 3) Zie voor het verdwijnen van het oude Mataram de inaugureele rede van Prof. Krom. van 1919 December. geheeten, ') gebouwd zouden hebben. Van Balambangan gingen zelfs, zooals wij zien zullen, aanvallen op de Mohammedanen uit. Aan de Noordkust lagen, behalve Demak (toen nog aan zee) de volgende havensteden, die alle Mohammedaansch waren: vooreerst Djapara, dat over een groote menigte prauwen beschikte. De stad stond onder den regent van Kali Njamat, zoo genoemd naar de eigenlijke hoofdstad en residentie van het gebied, het meer binnenwaarts gelegen Kali Njamat. Hij was gehuwd met een dochter van Sultan Trenggana; verder ^idajoe, voorts Toeban, dat bestuurd werd door het geslacht der Arya TedjalTen ver strekkende handelsrelaties bezat, zooals met de Molukken en met de Philippijnen. Wegens het Mohammedaansch fanatisme zijner bewoners werd het door de Portugeezen vermeden. Nog grooter handelsstad dan Toeban was Gresik met Djaratan, de aanlegplaats voor de scheepvaarders, met overvloed van koopwaren en leeftocht. In 1523 had het een gevestigde Mohammedaansche bevolking van 23.000 zielen. 2) De positie van de stad was nog aanzienlijker geworden door de nabuurschap van den Soenan van Giri, wiens geestelijk gezag zich ver, zelfs over Ambon en Ternate, uitstrekte. Ondanks herhaalde slechte ondervindingen, welke de Portugeezen daar opdeden' bleven zij met de stad handel drijven, ofschoon zij zich veiliger voelden in het nog onbekeerde Panaroekan. Hier richtten zij een gedenksteen op, volgens henzelf,— met niet geringe overdrijving—als teeken van de verovering van alle rechten en van het bezit en de heerschappij over het geheele eiland Soenda (= Java). 3) Soerabaja bestond reeds lang, zooals wij weten, maar zijn beteekenis zou pas in het begin der 17e eeuw een aanvang nemen. 4) 1) Bij Ragadjampi; enkele ruïnen daarvan zijn nog aanwezig. De heer Rouffaer vraagt in „Eerste Schipvaart" pag. 188 noot 44 of Matjan Poetih soms gesticht kan zijn door den befaamden Menak Djingga („Roode Ridder") in 't begin der 16e eeuw. 2) Dr. B. Schrieke. Boek van Bonang pag. 25. 3) Veth, Java2 I pag. 287/8. *) Semarang wordt door buitenlanders voor het eerst pas in ± 1580 genoemd. VIJFDE HOOFDSTUK, De hegemonie van Demak. Pangeran Trenggana van Demak was een goed heerscher, die er zich, volgens de overlevering, op toelegde de voorschriften van den Islam aan de oude Hindoesche instellingen te doen aanpassen.') Dat gedurende zijn bewind West-Java onder Demak kwam, zagen wij reeds. Het Heidensche Rijkje Soepit Oerang veroverde hij eveneens, nadat de hoofdstad ervan, die hij lang belegerd had, hem door list in handen viel. Eenige duiven nl. buiten de vesting voedsel zoekende, zouden door de belegeraars gevangen zijn. Deze hechtten aan haar staarten brandende lonten, zoodat de vogels, naar de stad terugvliegende, de met alang-alang gedekte woningen in brand staken. Daardoor ontstond er een algemeene verwarring, waarvan de belegeraars gebruik maakten om de sterkte zonder veel moeite te nemen. 2) Ook Mataram moet gedurende Trenggana's regeering bij Demak gevoegd zijn, want aan het eind van zijn bestuur blijkt het aan een zijner regenten toe te behooren. De sultan bezat vele kinderen, die alle een zekere vermaardheid in de geschiedenis verworven hebben. De oudste zoon was Pangeran Moekmin, die zich vooral op godsdienstig gebied bewoog en naar zijn verblijf te Prawata,3) waar ook zijn vader in den regentijd vertoefde, Soenan Prawata genoemd werd. Hij was de moordenaar van zijn oom, den ouderen broeder van Pangeran Trenggana, n.1. van Pangeran Sekar Seda Lepen,4) wiens dood Arya Penangsang, de zoon van den verslagene, bloedig zou wreken. Trenggana's tweede zoon, (het jongste kind) Pangeran Timoer, nam later een werkzaam aandeel in den strijd tegen het opkomende Mataram. De oudste dochter huwde met Pangeran Langgar, zoon van Kjai Gede Sampang, op Madoera. Een tweede, Ratoe Kali Njamat, was met den reeds eerder genoemden regent van Kali Njamat (Djapara), Pangeran Hadiri getrouwd; zij was een strijdbare Mohammedaansche vorstin, die haar geloofsgenooten, buiten Java zelfs, daadwerkelijk tegen de Portugeezen steunde: eerst Djohore (op Malaka) in 1550, daarna Atjeh in 1573 en 1574. 5) Wij O Veth. Java2 I pag. 268. 2) Ibidem pag. 297. 3) Of: Proewoto ten Zuiden van Koedoes. *) Zie blz. 12 hiervoor. 5) Zie Dr. Hoesein Djajadiningrat. Crit. Besch. pag. 117. zullen later nog zien, dat zij haar pleegkind, Pangeran Arya van Bantam, een politieke rol in zijn vaderstad trachtte te doen spelen. Een zuster van haar huwde met Pangeran Pasarean van Cheribon, vermoedelijk nadat zij reeds weduwe was geworden van den anderen zoon van Soenan Goenoeng Djati, Hasanoeddin van Bantam. Een derde dochter van Sultan Trenggana werd de vrouw van Mas Krebet, die nog vele andere bekende namen, zooals die van Ki Djaka Tingkir, Pandji Mas en Adiwidaja droeg. Dit was de zoon van den regent van Pengging') Ki Kebo Kenanga, die vorstelijk Madjapahitsch bloed in de aderen verklaarde te hebben. Toen hij eens door den Sultan van Demak (te dien tijde nog Pangeran Djimboen) opgeroepen werd, weigerde hij ten hove te verschijnen, in welk verzet hij gestijfd zou zijn door zijn leermeester, den ketterschen wali Sjech Siti Djenar. De regent werd daarop door den afgezant van den Demakschen vorst, den rechtzinnigen Soenan Koedoes, uit den weg geruimd en Sjech Siti Djenar vond ook, zooals reeds is meegedeeld, een gewelddadig einde, zoogenaamd wegens ketterij, doch zijn samenwerken met den weerspannigen regent zal aan zijn dood niet vreemd zijn geweest. De zoon van den vermoorde nu, Mas Krebet (Ki Djaka Tingkir) wist het later tot bevelhebber van de keurbende van Sultan Trenggana te brengen en won zoozeer diens gunst, dat hij diens dochter tot vrouw kreeg en tot regent werd aangesteld over het vroegere gebied zijns vaders, dat voortaan Padjang genaamd werd en waarbij het veroverde (wanneer?) Mataram gevoegd werd. Over den regeeringsduur en het uiteinde van Pangeran Trenggana bezitten wij de meest uiteenloopende berichten, zoodat men slechts naar de juistheid ervan kan gissen en er alleen onder voorbehoud over spreken kan.2) Daar Padjang, dat Demak van zijn plaats verdrong, reeds in 1568 een sultanaat was, aan welks wording allerlei strijd is voorafgegaan, schijnt het aannemelijk te zijn den dood van Trenggana, den laatsten sultan van Demak, op + 1550 te stellen. Hierdoor wint het Portugeesch verhaal, 3) dat het sterven van een sultan van Demak (de naam wordt niet genoemd) in 1546 met de daarop gevolgde verwarring beschrijft, aan waarschijnlijkheid> al is zeker niet alles, wat het bevat, juist. Men zal zich herinneren, dat Faletehan (Soenan Goenoeng Djati) door Pangeran Trenggana in 1546 tot den strijd tegen Pasoeroean werd opgeroepen en dat hij daaraan gevolg gaf. De onderneming tegen dit nog onbekeerde rijkje was grootsch opgezet4): een aanzienlijke vloot onder admiraalschap van een pretendent naar den Pasoeroeanschen kroon en duizenden soldaten trokken op de stad af. De inwoners, rekenende op de vermoeidheid der vijanden, die twee dagen bezig geweest waren met het opwerpen _ !) later Padjang = het Zuid-Westen der residentie Soerakarta. 2) De regeeringsduur varieert in de berichten van 7 tot 70 jaar. 8) Van Pinto. — Zie op zijn naam Ene. N. I. 3é deel, 2e druk. 4) Zie Veth. Java2 I pag. 290 e.v. waaruit hier gedeelten zijn overgenomen. van batterijen en het planten van het geschut, deden reeds in de tweede nacht na de landing der troepen, uit alle vier poorten met zulk een verwoedheid een uitval, dat duizenden der belegeraars sneuvelden of gewond werden. De sultan van Demak zelf, zoowel als zijn vazal van Soenda liepen beiden bij die gelegenheid kwetsuren op. De vorst, hevig vertoornd over den tegenslag, zwoer op den koran „dat hij niet zou opbreken, voordat hij óf de stad verdelgd óf zijn kroon verloren had". Doch na drie maanden belegerens was men nog even ver en had men ernstjge verliezen geleden. Ook het bouwen van een hoogen toren, van waaraf groote kogels in de stad geschoten werden, baatte niet, want de belegerden, die zich niet lieten terneerslaan, vernielden dien. Toen men nu eenige lieden uit de stad in handen had gekregen, werd er een groote krijgsraad belegd om, met de inlichtingen der gevangenen, over een nieuwen stormaanval te beraadslagen. Gedurende de besprekingen, die lang duurden, wilde de sultan een sirihpruim nemen en vroeg hij er den drager der doos, een jongen van tien jaar, om. Hij moest het bevel eenige malen herhalen, daar het kind zóó in de beraadslagingen verdiept was, dat het niets anders hoorde of zag. Eet> der edelen maakte hem eindelijk op het verlangen van zijn heer opmerkzaam, waarop de jongen neerknielde, de doos aan den pangeran voorhoudende, die hem, met de vraag of hij doof was, zacht op het hoofd sloeg. Trotsch en hoogst prikkelbaar op het punt van eer, voelde de edelknaap zich diep gekrenkt, en door wraakzucht vervoerd greep hij een klein mes, dat hij in den gordel droeg en stak het den pangeran plotseling in het hart, zoodat deze onder den uitroep „ik sterf' dood ter aarde stortte.1) De knaap werd gedood en zijn gansche geslacht uitgeroeid. Het lijk van den pangeran vervoerde men naar Demak. Het beleg werd opgebroken waarbij nog groote verliezen werden geleden, daar de inwoners van Pasoeroean onderwijl een wederom goed geslaagden uitval deden. Wat er onmiddellijk na den dood van Trenggana plaats greep staat nog minder vast dan de omstandigheden, waaronder het sterven plaats vond, hetgeen geweten moet worden aan de hevige twisten en moordpartijen, die de sultansfamilie daarop teisterden. Soenan Prawata meende de meeste rechten op de alleenheerschappij over het rijk van Demak te hebben. Hij heeft ze echter niet kunnen doen gelden, daar hij uit den weg werd geruimd door Arya Penangsang, den zoon van den door Prawata vermoorden Pangeran Sekar. Soenan Koedoes was het, die den Arya, zijn lievelingsleerling, tot deze wraakoefening had aangezet, want voor hem had de soenan den troon bestemd. Moord had diens vader van de hem toekomende regeering beroofd; dat de opdien vader volgende jongere broeder Trenggana toen de plaats had ingenomen was voor Arya Penangsang nog te dragen geweest, maar dat nu de moordenaar zelf den rang zou innemen, dien hij, de Arya, zonder dien *) Overgenomen uit Veth Java2 I pag. 294. moord, zelf zou bekleed hebben, dat duldde hij niet.') Door een sluipmoordenaar liet hij zoowel Prawata als diens echtgenoote ombrengen. Toch kwam Penangsang hiermede nog niet veel verder, daar de echtgenoot van de op Prawata volgende zuster, Pangeran Hadiri van Kali Njamat, voorloopig in de rechten van den vermoorde trad en de voogdij over diens verweesd zoontje, Arya Pangiri, op zich nam. Pangeran Hadiri was voor Penangsang dus een nieuwe hinderpaal, die weggeruimd moest worden. Toen nu Hadiri en zijne echtgenoote zich naar Soenan Koedoes (den man, die juist tot den moord op Prawata had aangezet!) begeven hadden om over de wandaad, op hun broeder gepleegd, te klagen en straf voor den misdadiger te eischen, werd de pangeran op den thuisreis door huurlingen van Penangsang omgebracht. Ratoe Kali Njamat zwoer daarop geen kleed meer te dragen en zich slechts met haar haren te bedekken, zoolang de dubbele moordenaar niet gedood zou zijn en trok zich als fduizenares op den berg Danaradja terug. Spoedig stond Adiwidjaja van Padjang (= Djaka Tingkir) aan haar zijde, daar Arya Penangsang ook op hem een aanslag liet ondernemen, aangezien nu deze vorst den eerzuchtige nog in den weg stond.2) Nog juist bijtijds — de sluipmoordenaars bevonden zich reeds in 's vorsten slaapvertrek — werd de toeleg ontdekt en verhinderd. Daarna probeerde Soenan Koedoes om Adiwidjaja naar zijn woonplaats te lokken en hem daar om te brengen, doch dit had evenmin succes. Nu bracht de zoo belaagde Padjangsche vorst een leger op de been en beloofde, dat hij, door wiens toedoen Penangsang zou vallen, Mataram van hem in leen zou krijgen. Adiwidjaja daagde daarop Arya Penangsang tot een tweegevecht te paard uit, toen een der dienaren van den Padjanger de list verzon het paard van den Arya wild te maken, door plotseling eenige merries los te laten. Penangsang viel hierdoor van zijn paard en werd door in hinderlaag opgestelde soldaten vermoord. Zijn gebied, Djipang, 3) werd, aan het Padjangsche toegevoegd. Nu was het de beurt van Adiwidjaja om zich, door geen familielid gehinderd, als alleenheerscher over het Demaksche gebied te doen gelden. Den meerderjarig geworden zoon van Prawata, Arya Pangiri, stelde hij als zijn vazal over het eigenlijke Demak aan; hij gaf hem bovendien een zijner dochters tot vrouw. Een poging om zich als onafhankelijk vorst op te werpen, deed Arya Pangiri niet. De jongste zoon van Trenggana, Pangeran Timoer, werd boepati van Madoera. Pangeran Langgar van Sampang, de Dr. J. Brandes. Arya Penangsang's rechten en pogingen tot herstel daarvan in Tijds. Bat. Gen. XLHI. 2) Tusschen Ratoe Kali Njamat en de vrouw van Adiwidjaja stond weliswaar nog een andere dochter van Trenggana, n.1. de vrouw van den Cheribonschen Pangeran Pasarean, doch deze woonde ver weg, terwijl Padjang in de buurt lag en de vorst daarvan gemakkelijk in het Demaksche zou kunnen optreden. Zie het genoemde artikel van Dr. Brandes. 3) Zuid-Rembang. schoonzoon van den overleden Sultan, voerde het bestuur — waarschijnlijk reeds gedurende Trenggana's regeering — over het gebied van Sidajoe, Gresik, Soerabaja en Pasoeroean (wij moeten in het midden laten wanneer en hoe dit onder Demak was gekomen; de mededeeling is in strijd met het verhaal van Pinto). Hij nam een haast onafhankelijke positie in en had regenten in de verschillende steden onder zich. '). De vorst van Padjang bracht de oude Madjapahitsche rijkssieraden van Demak naar Padjang over en begaf zich, om zijn positie te versterken, in 1568 naar Giri, waar de soenan hem, op zijn verzoek, gaarne tot sultan wijdde, daar deze zich door zulk een handelwijze als geestelijk hoofd van Java erkend achtte. Dat de Soendalanden zich in deze woelige tijden van het oppergezag van Demak bevrijdden, zal later blijken. !) De verdere gebeurtenissen (zie het volgende hoofdstuk) maken ook de veronderstelling mogelijk, dat een deel van het Demaksche rijk zich in de verwarde tijden had afgescheiden onder Pangeran Langgar en dat het dus naast Padjang een afzonderlijke plaats innam. Zijn gebied zou dan later Padjang vergrooten. ZESDE HOOFDSTUK. De hegemonie van Padjang. Het gebied van Adiwidjaja werd een krachtiger eenheid toen Sidajoe, Gresik, Soerabaja en Pasoeroean, die, zooals gezegd is, onder Pangeran Langgar stonden, zich tegen dezen gingen verzetten en zich, onder leiding van den Adipati van Soerabaja, nauwer bij Padjang aansloten. Adiwidjaja maakte den Soerabajaschen regent daarop tot zijn onderkoning (zou men kunnen zeggen) over de genoemde landstreken, waardoor deze een overheerschende positie in Oost-Java innam. Padjang en daarmede de Islam leden echter een verlies doordat Santa Goena, de Sjiwaïetische vorst van Balambangan, zich met hulp van Bali en Soembawa in 1575 van Panaroekan ') meester maakte. Onder den Padjangschen vorst stonden nu, behalve Padjang (ZuidWest Soerakarta) zelf, dat door hem persoonlijk werd bestuurd, tien vrije provinciën of regentschappen d.w.z. landstreken waarover de pangerans werkelijk het bewind voerden; zij worden door vreemdelingen dan ook „koningen" genoemd. Dit waren: Soerabaja, Toeban, Pati, Demak, Pamalang (= vroegere residentie Tegal) en de „volkrijkste en gezegendste": Poerbaja (= Madioen), Blitar (= Kediri), Selaron (= Banjoemas), Krapjak, (het Zuiden van Kedoe) en Mataram (= Djocja). Dit laatste stond onder Kjai Gede Pamanahan, destijds de dienaar van Adiwidjaja, die Arya Panangsang den dood berokkend had. Hij was, naar zeer waarschijnlijk is, 2) iemand van lage afkomst, die eertijds in dienst van den vorst van Demak, of, volgens een ander verhaal, sirihdoos-drager van den regent van Pati geweest was. Wegens wangedrag straf verdienend, vluchtte deze Siroeboet (of Kastioeng) naar den vorst van Padjang, op wien de jonge man een goeden indruk maakte en die hem een betere positie gaf. Hij bracht het tot commandant van de vorstelijke lijfwacht en kreeg toen, volgens de belofte van zijn meester, wegens zijn listige handelwijze ten opzichte van Arya Penangsang, recht op het bestuur van Mataram. Adiwidjaja scheen echter weinig lust te gevoelen een man als Siroeboet zulk een hooge positie te verschaffen, zoodat deze de tusschenkomst van Soenan Kali Djaga moest inroepen, eer het J) Wanneer die stad tevoren in 't bezit van Mohammedanen is gekomen, wordt niet meegedeeld. 2) Zie Dr. Hoesein Djajadiningrat. Crit. Besch. pag. 282 en Veth. Java2 I pag. 317. toegezegde landschap hem werd overgegeven. Eindelijk in Mataram gevestigd, woonde hij te Koeta- of Pasar Gede (3'/2 paal ten Z.O. van het tegenwoordige Djocja) en droeg als patinggi (vorst is hij nooit geweest) den naam van Kjai Gede Pemanahan. Zijn zoon Soetawidjaja (ook: Raden Bagoes en Pangeran Ngabehi Lor ing Pasar geheeten) werd door den Panembahan Adiwidjaja als kind aangenomen en opgevoed en stond bij den vorst in hoogen gunst. Met den Kroonprins, Pangeran Banawa, stond Soetawidjaja op den besten voet. Evenals zijn vader eertijds, werd hij commandant van de vorstelijke lijfwacht. In 1575 overleed Kjai Gede Pamanahan en werd hij begraven te Pasar Gede, waar men nog heden zijn graf aanwijst. Het hem toegevallen gebied had hij goed bestuurd en bovendien nog uitgebreid. Tot zijn opvolger wees de Sultan van Padjang Soetawidjaja aan, die nu den naam kreeg van Senapati ing alaga Sahidin Panatagama. Deze jonge vorst ging met groote plannen om: hij wilde niets minder dan zich in de plaats van zijn heer en weldoener van de suprematie op Java meester maken. Zijn jeugdige onbesuisdheid werd beteugeld door zijn oom en patih Ki Djoeroemartani (of: Dipati Mandarika), een zwager zijns vaders, die als zijn mentor optrad, en voor wien hij grooten eerbied koesterde. Senapati begon zijn verzet door niet, gelijk alle andere vazallen op Moeloed, naar het sultanshof op te komen en daar de huldigingsplichten te vervullen. Terstond probeerde hij aanhang te verkrijgen. Toen n.1. de mantri's van Kedoe en Bagelen, die op weg naar Padjang waren om hun. vorst de tribuut aan te bieden, bij Pasar Gede kwamen, noodigde hij ze bij zich en wist ze op zulk een innemende wijze te onthalen, dat zij allen, op één uitzondering na ingepalmd, aan Soetawidjaja de voor Padjang bestemde schatting aanboden. Daarna liet hij steenen bakken om er Pasar Gede, dat nog open lag, mee te versterken en liet tegelijk een gracht om zijn hoofdplaats graven. Dit kwam zijn heer ter oore en deze zond zijn zoon, Pangeran Banawa naar Soetawidjaja toe, om te zien wat er gaande was De prins, een groot vriend van Senapati, .... zag niets verdachts. De vader, die van zijn gunsteling ook geen kwaad kon gelooven, nam dit aan en sloeg de waarschuwingen van eenige zijner rijksgrooten in den wind. Toen kwam Senapati nog openlijker in verzet: Een zwager van hem, Toemenggoeng Majang, viel, wegens ontoelaatbare handelingen van zijn zoon Raden Pabelan, bij den sultan in ongenade en werd naar Semarang verbannen. Nauwelijks had Senapati dit vernomen of hij riep de voor hem gewonnen mantri's van Kedoe en Bagelen op en bevrijdde Toemenggoeng Majang met geweld, waarbij vele Padjangsche mantri's het leven lieten. Deze daad eischte bestraffing en in den oorlog, die er het gevolg van was, bleef het geluk steeds met Senapati. Na een nederlaag geleden te hebben, viel de Sultan van Padjang gedurende den terugtocht van zijn olifant en werd daardoor ziek. Senapati was hem op de hielen gevolgd en legerde zich ten Westen van de kraton. Een hulpvaardige geest (?), die blijkbaar onder Senapati's bevelen stond, Djoeroe Taman, doodde daarop dan sultan met vergif: in desa Boetoeh werd Adiwidjaja begraven (1582), terwijl Senapati ondertusschen weder naar Mataram was teruggekeerd. Nu werd echter niet Pangeran Banawa, zooals Senapati gehoopt had, tot sultan van Padjang door de bloedverwanten aangewezen, doch de schoonzoon van den overledene, Arya Pangiri, de zoon van Soenan Prawata, waarmee men dus tot de rechtstreeksche afstammelingen van Trenggana van Demak terugkeerde, terwijl Pangeran Banawa slechts het Adipatischap van Djipang kreeg, iets waarover hij zeer ontevreden was. Als Arya Pangiri eenigszins de gevaren, die hem omringden, beseft had, zou hij waarschijnlijk tactvoller zijn opgetreden dan hij nu deed. Hij ontnam nl. aan de Padjangers een derde van hun sawah's en schonk die aan zijn volgelingen uit Demak. Dit veroorzaakte natuurlijkerwijs de grootste ontevredenheid en de beroofden, wel wetend, waar zij steun zouden vinden, begaven zich met hun klachten naar Mataram. Senapati deed voorloopig echter, alsof hij er geen ooren naar had om tegen den Sultan van Padjang op te treden, maar toen hij vernam, dat er in de hoofdstad een samenzwering tegen hem gesmeed werd en zijn vriend Pangeran Banawa er mede op aandrong, dat hij Padjang vermeesteren zou, liet hij, die niets liever wilde, zich ten slotte overhalen. Toen hij met zijn voornemen openlijk voor den dag kwam bleek de wettige sultan zich nergens vrienden gemaakt te hebben: de afval was algemeen, alleen zijn bevoorrechte Demakkers en zijn Balineesche, Boegineesche en Makassaarsche slaven bleven hem trouw. Tot den dood van den sultan kwam het niet: diens echtgenoote, de dochter van Senapati's weldoener Adiwidjaja, vroeg den veroveraar, het leven van haar man te sparen en dit werd toegestaan. Arya Pangtri moest echter de sultanswaardigheid neerleggen, waarop hij zich naar Demak terug mocht begeven. Nu zou Pangeran Banawa in Padjang moeten opvolgen, doch deze besefte blijkbaar wel, dat hij tegen Senapati toch niet bestand zou zijn en stond belangeloos de sultanswaardigheid aan zijn meer ondernemenden vriend af. Deze wilde zich echter niet in Padjang vestigen, maar bracht de rijkssieraden naar Mataram over en stelde Pangeran Banawa als sultan=-vazal te Padjang aan. Het zou Senapati, die zich op deze wijze tot sultan van Mataram had opgeworpen, echter nog veel strijd kosten, eer hij algemeen als oppervorst van Java werd erkend. ZEVENDE HOOFDSTUK. Bantam onder de regeering van Hasanoeddin. ± 1552—1570. Toen de latere Soenan Goenoeng Djati in ± 1552 Bantam voor Cheribon verwisselde, nam zijn zoon Hasanoeddin, uit het huwelijk met de Demaksche prinses geboren, als Panembahan de regeering van Bantam over. De jonge vorst was getrouwd met zijn nicht, de dochter van Pangeran Trenggana. Na den dood van dezen Demakschen vorst, toen de groote verwarring ontstond en Padjang eindelijk Demak's plaats innam, maakte Hasanoeddin van de gelegenheid gebruik om in + 1568 Bantam onafhankelijk en zelfstandig te maken. Aan dit feit is het waarschijnlijk toe te schrijven, dat hij en niet zijn vader, slechts Demak's vazal, als de eerste vorst van Bantam wordt beschouwd; dit denkbeeld kon te eerder post vatten, doordat Soenan Goenoeng Djati elders werd begraven en het graf van zijn zoon het oudst te Bantam aanwezige is. Hasanoeddin drukte de voetstappen zijns vaders: zelfs zou ook hij de bedevaart naar'Mekka ondernomen hebben; ') den Islam deed hij dieper in zijn rijk doordringen, ofschoon daar volgens Hollandsche berichten in 1598 nog vele Heidenen woonden. De overlevering vermeldt, dat acht honderd Sjiwaïetische kluizenaars, die op den berg Poelasari tezamen woonden, allen, met uitzondering van hun leider, tot den Islam overgingen, wat voor de verdere verbreiding van de leer zeer bevorderlijk moet geweest zijn. Toch bleef gedurende Hasanoeddin's gansche regeering het „heidensche" Pakoean nog bestaan, al geraakte dat Hindoesche gebied langzamerhand geheel door Mohammedanen ingesloten. Veroveringen maakte de vorst aan Bantam's overwal, in de Lampongs, waarheen hij zich begaf, op verzoek van een hoofd van Toelang Bawang. Zonder dat hij eenig bloed behoefde te vergieten, breidde hij er zijn gezag — dat vermoedelijk echter niet meer dan nominaal was 2) — en het Mohammedanisme uit. De vorst van het aangrenzende Indrapoera schonk hem zijn dochter tot vrouw, die het district Silebar mede ten huwelijk bracht. 1) Dit wordt slechts in legendarischen vorm meegedeeld. Zie Dr. Hoesein Djajadiningrat. Crit. Besch. pag. 32 en 112. 2) Veth. Java2 I pag. 286 en Dr. Hoesein Djajadiningrat. Crit. Besch. blz. 125. Aanvankelijk was Hasanoeddin's residentie, Bantam, ') slechts een onbeduidend kustplaatsje geweest. In den vóór-Islamitischen tijd was het hoogerop gelegen Banten-Girang de hoofdstad, die in ± 1526 door Soenan Goenoeng Djati genomen moet zijn. Als haven werd Bantam geheel door Soenda Kalapa overschaduwd. Toen het echter de zetel van de Moslimsche vorsten werd, kwam het snel op: in 1545 dreven de Portugeezen er reeds een drukken handel op en onder Hasanoeddin's regeering strekte de plaats zich aan de zeezijde al over een lengte van + 750 meter en landinwaarts tot + 1600 meter uit. Midden door de stad liep een schoone rivier, voor jonken en galeien bevaarbaar, met een minder diepe arm langs de westzijde daarvan. Nog slechts aan één zijde der stad bevond zich een dikke muur van gebakken steen; de bastions, slechts van hout gemaakt, bezaten twee verdiepingen en waren van goed geschut voorzien. Dat er zich een kraton met aloen-aloen, een moskee en een markt in de stad bevond, spreekt vanzelf. Van Hasanoeddin's vele kinderen 2) waren de oudste: Ratoe Pambajoen, die met Ratoe Bagoes Angke, die het bestuur over Djacatra voerde, getrouwd was; Pangeran Joesoep, die zijn vaders opvolger zou worden en Pangeran Arya. 3) De laatste kwam op verzoek van Pangeran Trenggana, op jeugdigen leeftijd naar Demak en werd in het Djaparasche door zijn tante, de krachtige en eerzuchtige Ratoe Kali Njtmat, opgevoed. Later zou hij, als Pangeran Djapara, met groote plannen naar Bantam terugkeeren. Hasanoeddin stierf in 1570 (dus vermoedelijk terzelfder tijd als zijn vader) en werd binnen Bantam, naast de moskee begraven, op de „treurplaats", „Sabakingking", waar later ook 's vorsten opvolgers bijgezet werden. Het grafgebouw was van een harde steensoort gemaakt en zag er zeer eigenaardig en indrukwekkend uit. 4) Na zijn dood werd Hasanoeddin dikwijls met den naam van Pangeran (ook: Soesoehoenan) Sabakingking aangeduid. 1) Wij zullen de tegenwoordig gebruikelijke vervorming schrijven in plaats van het juiste: Banten. 2) Er worden er vijftien genoemd. 3) Van deze kinderen was de Demaksche prinses de moeder. 4) Volgens den Hollander Van Neck, die het in 1598/9 zag. Graf van Hasanoeddin. ACHTSTE HOOFDSTUK. Bantam onder de regeering van Joesoep 1570—1580 en de voorvallen na diens dood. Panembahan Joesoep, die in 1570 optrad, heeft geen lange, maar wel een voor West-Java belangrijke regeering gevoerd. Hij heeft n. k het aanleggen van sawahs in Bantam zeer bevorderd. Daarmede was de bevolking der Soendalanden in den ouden tijd stellig even goed bekend als die van het overige Java, doch zij vond het ladangen op het boschrijke terrein veel gemakkelijker en was geheel onverschillig voor de daaraan verbonden nadeelen voor den grond.') Het streven van den vorst had tot gevolg, dat meer lieden zich nu blijvend ergens vestigden, wat bij het algemeen gebruikelijke ladangsysteem niet mogelijk was. Van roofbouw plegende zwervers werden de menschen geleidelijk 2) gezeten lieden, die nu althans vatbaarheid voor eenige meerdere ontwikkeling kregen. Kanalen en dammen voor den toevoer en de verdeeling van 't water liet de vorst verder aanleggen, waarvan het ontstaan van dorpen vaak het gevolg was. Ook heeft Joesoep een jaar vóór zijn dood aan het bestaan van het Sjiwaïetische Pakoean een einde gemaakt. Over den val der stad bezitten wij slechts berichten van Inlandsche zijde, zoodat de juiste toedracht niet met zekerheid meegedeeld kan worden. Toch wordt aangenomen 3) dat het reeds verzwakte rijkje inderdaad, gelijk de overlevering meedeelt, door verraad in handen der Mohammedanen viel. De toenmalige vorst van Pakoean, Praboe Seda, zou n.1. eens aan alle rijksgrooten een hoogere waardigheid gegeven hebben, behalve aan .één, den schoonvader van den koning. De gepasseerde was hierover zoo verbitterd, dat hij in geheime relatie trad met zijn broeder Ki Djongdjo, !) Zie Dr. F. De Haan. Priangan IV pag. 211—216 en Dr. B. Schrieke. Tijds. Bat. Gen. LIX pag. 162. 2) De oude toestand bleef overigens in een groot deel van Bantam nog lang voortbestaan. 3) Door Dr. Hoesein Djajadiningrat. Crit. Besch. pag. 138 — zijn verhaal is hier gevolgd. die, reeds Mohammedaan geworden, zich in het leger van Panembahan Joesoep bevond. Toen nu een, reeds eenigen tijd voorbereide, krijgstocht tegen Pakoean werd ondernomen, bood deze Ki Djongdjo aan, met behulp van vijf honderd man, de stad in handen van den Panembahan te spelen. Als hij slaagde vroeg hij voor zich en zijn nakomelingen voor altijd vrijstelling van belasting. Dit werd hem toegezegd en nu begaf hij zich met zijn vijf honderd man naar de Zuidelijke stadspoort, waar zijn broeder de wacht hield. Volgens afspraak verleende de laatste toen 's nachts aan Ki Djongdjo en de zijnen toegang tot de hoofdstad. De overrompeling was volkomen: de inwoners en ook de vorst geraakten door het verraad in volslagen verwarring. Vluchtelingen, die vrouwen en kinderen in de bosschen in veiligheid wilden brengen, werden gedood. Ook de koning en zijn gemalin kwamen met veel hovelingen om en de Pakoeansche troepen hadden zich over te geven. De rijksgrooten moesten allen den Mohammedaanschen godsdienst aannemen, maar werden daarop door hun nieuwen vorst in hunne ambten gehandhaafd. Aan een deel der heidensche bewoners gelukte het te ontkomen naar het eenzame gebergte van Zuid-Bantam, waar de Badoej's thans nog als hun afstammelingen worden beschouwd.') Joesoep voltooide Bantam's versterkingen, welke reeds onder Hasanoeddin, of misschien reeds gedurende diens vader, waren begonnen, door het opwerpen van nieuwe bolwerken van bak- en koraalsteen. Ook tot deh bouw van de groote moskee in de stad zou hij den stoot gegeven hebben. In 1580 werd Joesoep ernstig ziek en stierf hij. Na zijn dood werd Pangeran Pasarean zijn gebruikelijke naam. Zijn graf wordt nog aangewezen op de begraafplaats Pekalangan, dichtbij den straatweg naar Bantam.2) Molana Moehammad, zijn eenige zoon van de hoofdvrouw — uit andere huwelijken waren er nog verscheiden andere kinderen, zooals Pangeran Oepapati, Pangeran Mandalika, Pangeran Ranamanggala en Pangeran Mandoera — een kind van negen jaar, zou hem onder voogdij van vijf rijksgrooten opvolgen. Eer het zoover kwam hadden er in Bantam echter dramatische gebeurtenissen plaats, die in een Bantamsche kroniek ongeveer als volgt worden verteld.3) Terwijl Panembahan Joesoep zwaar ziek was, berustte het bestuur bij den mangkoeboemi. De ziekte van den vorst kwam ter kennis van zijn broeder, Pangeran Djapara, die door Ratoe Kali Njamat was opgevoed. Met een groot gevolg van gewapenden, waarvan Ki Demang Laksamana (admiraal) de voornaamste was, begaf hij zich, waarschijnlijk op aandrang 1) Er bestaan echter ook nog andere berichten over hun herkomst, dat ze nl. van den Tengger naar Zuid-Bantam verhuisd zouden zijn. Zie „De eerste schipvaart" uitgave Linschoten Ver. pag. 31 met noot 2. 2) Dr. Hoesein Djajadiningrat. Crit. Besch. pag. 147. 3) Dr. Hoesein Djajadiningrat. Crit. Besch. pag. 147. van zijn pleegmoeder,') naar Bantam en wist daar den Mangkoeboemi voor zich te winnen. Op een vergadering van rijksgrooten, dadelijk na Joesoep's dood gehouden, deed de rijksbestierder het voorstel om Pangeran Djapara tot koning uit te roepen. Dit werd goed gevonden en de Mangkoeboemi ging dadelijk zelf het gunstige besluit aan den prins meededen, die er in 't geheel geen bezwaar tegen had. Toen de kadi (rechter), een der voogden van den jongen Moehammad, dit had vernomen, riep hij zijn vier ambtgenooten bij zich. Hij overtuigde zich van hun trouw aan hun jeugdigen heer en schreef daarop een brief aan den rijksbestierder, waarin hij de hoop uitsprak, dat deze zijn meester trouw en genegen zou blijven. De mangkoeboemi begreep den wenk en belegde weer een vergadering van rijksgrooten, zonder dat de lieden van Djapara dit te weten kwamen. Thans stelde hij voor om den onmondigen knaap op den troon te plaatsen. De meegaande vergadering vond dat ook goed. Nu begaf de listige patih zich met een olifant naar Pangeran Djapara en verzocht hem, daarop in vol ornaat plaats te nemen. Geflankeerd door den rijksbestierder en Ki Demang Laksamana reed Pangeran Djapara met een groot gevolg en alle rijkssieraden tot dichtbij den aloen-aloen, waar de rijksbestierder den stoet liet stil houden: hij zou eerst zelf de rivier, die voor de aloen-aloen stroomde, overgaan. Onder het afdak van de buitenpoort van het paleis zat de jonge wettige troonopvolger op den schoot van den kadi en omringd door de rijksgrooten. Toen de mangkoeboemi de rivier was overgestoken stelde hij zijn volk op de aloen-aloen op. Vervolgens ging hij terug en deelde Pangeran Djapara mede, dat hij door zijn neef Molana Moehammad was gezonden om hem te beletten de aloen-aloen te betreden; de Pangeran moest maar, naar Djapara teruggaan; prauwen waren al voor hem in gereedheid gebracht. Een gevecht ontbrandde daarop, onder aanvoering van Ki Demang Laksamana, die verontwaardigd was over het verraad van den patih. Deze doodde den admiraal en Pangeran Djapara moest met zijn overgebleven volgelingen vluchten en naar Djapara terugkeeren. Hierna werd Pangeran Moehammad tot vorst uitgeroepen en genoemd Kandjeng Ratoe Banten (of: Soerasowan) en de kadi droeg de voogdij over den koning aan den mangkoeboemi over. J) Zie blz. 20. NEGENDE HOOFDSTUK. Het overige West-Java in het midden der 16e eeuw. Over Djacatra en Cheribon bezitten wij voor dezen tijd bijna geen berichten. Het eerste gebied, dat zich naar het Zuiden waarschijnlijk uitstrekte tot de waterscheiding, welke nu nog de grens tusschen Batavia en de Preanger vormt, stond onder Bantam en werd eerst door den schoonzoon van Hasanoeddin, Ratoe Bagoes Angke en daarna door den zoon van dezen, Pangeran Djacatra, bestuurd. De laatste was gehuwd met zijn nicht, Ratoe Pembajoen, die een kleindochter van Hasanoeddin en een kind van diens zoon Pangeran Padjadjaran was. De hoofdstad, op zeer moerassigen grond gelegen, bezat geen muren, doch slechts een pagger ter verdediging. Het middenpunt van de plaats: de bamboe-woning van den pangeran, de aloen-aloen, de moskee en de pasar, lag aan de westzijde der Tjiliwoeng, evenals de sawahs van den vorst; aan den rechteroever stonden echter ook huizen o. a. van Chineezen, die er handelden of een bedrijf uitoefenden. Als .koopstad verzonk het al spoedig bij het opbloeiende Bantam in het niet. Levensmiddelen echter: klappers, vruchten, verschillende palmwijnen, arak en kippen waren er in overvloed en goedkoop te krijgen. Het land was, evenals Cheribon, nog bijna geheel bedekt met dicht oerwoud, dat vol wild — varkens, herten en tijgers — zat. Wat Cheribon betreft: er is reeds gezegd, dat na Soenan Goenoeng Djati's dood ( + 1570) zijn achterkleinzoon Pangeran Ratoe daar als vorst optrad en hoe deze Bantam, dat hoogheidsrechten over Cheribon wilde doen gelden, liefst buiten zijn zaken hield. Tot hoever zijn gebied zich uitstrekte is niet met zekerheid te zeggen. Een groot deel van de Preanger — het zuidelijke stuk uitgezonderd — hoorde er stellig toe, in 't Oosten werd het o. a. begrensd door Banjoemas, dat aan Mataram hoorde. Westelijk reikte het waarschijnlijk niet verder dan de Tjimanoek, hoewel het gebied tot de Tjitaroem er ook een tijd lang toe behoord kan hehben. TIENDE HOOFDSTUK. Mataram onder Senapati. 1586 — 1601. Het is te begrijpen, dat de pangerans, die onder de vorsten van Demak en Padjang gestaan hadden, niet zoo maar het gezag van den overweldiger Senapati wilden erkennen. Zij waren wat afkomst aangaat zijn meerderen en hun positie was minstens gelijk, zoo niet hooger dan die van Senapati geweest. In de eerste plaats verzette Oost-Java zich tegen hem en wel voornamelijk de Adipati van Soerabaja, die tijdens Padjang's hegemonie tot hoofd van de boepati's der „bangwetan" (de oostelijk gelegen gewesten) was aangesteld. Soenan Prapen van Giri echter, wien Senapati zijn verheffing op gepaste wijze had bekend gemaakt, trad, toen de strijd dreigde uit te barsten, als bemiddelaar op: de boepati zou zich onder Mataram's oppergezag voegen, maar Senapati moest hem dan in zijn leidende positie in Oost-Java laten. Toch was de pangeran eigenlijk niet met de schikking ingenomen en al spoedig beval hij de „bangwetan", in de eerste plaats den regenten van Madioen en Ponorogo, hem tegen Mataram te steunen. Doch Senapati zag kans zijn verbonden vijanden afzonderlijk te bevechten en na de overrompeling van den boepati van Ponorogo volgde al spoedig die van den regent van Madioen. Dit was Pangeran Timoer, de zoon van Sultan Trenggana, iemand van een zeer ascetische levenswijze, die door den eersten Sultan van Padjang daar was aangesteld. Daarna was 't de beurt van Pasoeroean. Bij een toevallige ontmoeting van Senapati met Adipati Kaniten, den dapperen bevelhebber der Pasoeroeansche troepen, kwam het tot een tweegevecht tusschen beiden, waarin Senapati zijn tegenpartij op den grond wierp. Mededoogen kende de overwinnaar niet: hij hief den gevallene op, stak hem in een schamele kleedij en liet hem, om zijn vernedering volkomen te maken, op een kreupele merrie terugrijden naar zijn vorst, die door een brief, om den hals van den overwonnene gehangen, omtrent het gebeurde ingelicht werd. De pangeran was — aldus de babad — door de behandeling, zijn veldheer aangedaan, zóó van zijn stuk gebracht, dat hij besloot zich aan den Matarammer te onderwerpen. Daarvan deed hij kond door Adipati Kaniten het hoofd af te houwen, dit met gesmolten tin vol te gieten, en het zoo Senapati toe te zenden.') Den pange- i) Veth. Java2 I pag. 311. ran werd daarop het bestuur over Pasoeroean gelaten, welk gebied hij, zooals wij zien zullen, in 1596 trachtte te vergrooten. Senapati onderwierp vervolgens Kediri; de regent van dat gewest, met wien de Mataramsche vorst zeer ingenomen was, werd door dezen tot zoon aangenomen en bevelhebber over de troepen gemaakt. In 1587 probeerde Oost-Java nogmaals, en nu met behulp van Padjang, dat gaarne wederom de eerste rol zou spelen, het Mataramsche juk af te werpen, doch dit mislukte. Ook Demak beproefde zijn geluk nog eens, met even slecht resultaat. De stad werd veroverd en zóó verwoest, dat zij zich nooit geheel van den schok herstelde. Waarschijnlijk vluchtte toen het geslacht van den Pangeran Arya Pangiri (den van Padjang zoo smadelijk verdreven tweeden sultan) uit het gebied van Demak. Een zoon van den vroegeren oppervorst, die een zwervend leven leidde, maar toch nog in aanzien stond, omdat zijn vader „Keizer van heel Java" geweest was, zullen wij nog in Bantam ontmoeten. Ondanks zijn successen wist Senapati gedurende zijn bewind het veroverde gebied toch nooit geheel tot onderwerping te brengen. Herhaaldelijk braken er opstanden uit, nu eens in Djipang,') dan weer in Kediri en in Pasoeroean. Daarbij kreeg de vorst het somtijds zeer moeilijk. Eenmaal moest hij zelfs op zijn hoofdstad terugtrekken, maar hij wist zich nog te handhaven. Ook zijn zwager, Pragola van Pati, wien hij een groot gebied had toebedeeld, viel van hem af; doch deze boette dit met het verlies van zijn land. Met Cheribon trad Mataram in vriendschappelijker relatie. In 1590 sloot Senapati een verbond met Panembahan Ratoe en bouwde hij voor dezen een muur „van een ongemeene dikte" rondom de hoofdplaats. Waarom dit gebeurde, meldt de geschiedenis niet, hoogstwaarschijnlijk was het, opdat Cheribon zich daardoor beter tegen aanspraken van Bantam zou kunnen verzetten. Tegen deze stad n.1. koesterde Senapati veroveringsplannen: tusschen 1596 en 1599 (er wordt slechts terloops melding van gemaakt) rustte hij een expeditie uit, die Bantam aan de zeezijde zou aanvallen, maar de schepen, die de troepen moesten overbrengen, bereikten hun doel niet. Voortaan was Bantam er steeds angstvallig op bedacht, zijn onafhankelijkheid tegenover Mataram te bewaren. Aan Cheribon is dat niet gelukt. Tegen den overweldigend-machtigen bondgenoot was het kleine rijkje niet bestand en in de eerste helft der 16e eeuw ging zijn positie van bondgenoot „op-voet-van-gelijkheid" gaandeweg over in die van vazal, totdat Mataram het in 1650 geheel onderwierp. Het landschap Galoeh, ten Zuiden van het Cheribonsche gebied, werd in 1595 bij Mataram gevoegd. Zuid-Rembang. De pangeran van Pasoeroean, de nu aan Senapati onderworpen regent, trachtte op het eind van 1596 en in het begin van 1597 Panaroekan en Balambangan, die op Java het Sjiwaïsme nog in eere hielden, in te nemen. De oude vorst Santa Goena, die in 1575 Panaroekan weer op de Mohammedanen veroverd had en door zijn onderdanen als een soort heilige werd beschouwd, regeerde toen niet meer. In 1588 had de Engelsche zeevaarder Cavendish hem nog als besturend vorst aangetroffen, ofschoon hij toen reeds over de honderd jaren oud was. Hij was toen in 't bezit van honderd vrouwen,') en zijn zoon, die ook niet jong meer was, had er vijftig. De oude vorst leefde in 1596 nog als kluizenaar in 't binnenland en was door zijn zoon opgevolgd. Diens dochter was door den Mohammedaanschen pangeran van Pasoeroean ten huwelijk gevraagd, welk aanzoek haar vader niet had durven afslaan. Den dag na de bruiloft werd de prinses met haar heele gevolg door haar echtgenoot omgebracht, vermoedelijk om zoo den grievend beleedigden vader tot oorlog uit te tarten. Toen deze inderdaad aanstalten tot een aanval op Pasoeroean maakte, voorkwam de moordenaar hem, door eerst het beleg voor het onder Balambangan staande Panaroekan te slaan, dat hij echter niet krijgen kon, en daarna voor Balambangan zelf. De stad had het, ondanks de hulp van haar geloofsgenooten uit Bali, Soembawa en Lombok, zwaar te verantwoorden. Lang hield zij het uit, wel wetend, dat bij overgave, alle aanzienlijken met hun gansche geslacht uitgeroeid en alle andere bewoners — vrouwen en kinderen inbegrepen — tot slaaf gemaakt zouden worden. Vóór Februari 1601 2) gaf zij zich echter over en inderdaad werd o.a. de vorst met zijn familie gedood. Door de nabuurschap van het steeds helpende Bali en de afgezonderdheid van de rest van Java, herstelde het rijkje zich toch telkens weer tot een zekere zelfstandigheid. In 1636 werd het wel weer door Mataram afgeloopen en verbrand, doch met Bali's hulp daarna weer opgebouwd; pas in 1639 werd het definitief onderworpen, maar ook toen bleven er nog tot 1697 eigen vorstjes bestaan. Tegen het einde van zijn regeering nu had Senapati, die in 1601 overleed, Mataram's gezag uitgebreid over Midden- en Oost-Java en liet hij zijn invloed gelden in een deel van West-Java, waar Galoeh hem reeds geheel toebehoorde. De kern van het rijk, bestaande uit de erflanden van den vorst: Krapjak (= Bagelen, het westelijk deel van Kedoe), Mataram (= Djocja) met Padjang en Kedoe vormde ongeveer het tegenwoordige Djokjakarta, Soerakarta en Kedoe en had Pasar (of: Kota) Gede tot hoofdplaats, waar Senapati zijn kraton gebouwd had. Over dit rijksdeel voerde de vorst met zijn ambtenaren J) Deze hebben zich zeer waarschijnlijk alle moeten dooden na het overlijden van den vorst. Hare lijken werden dan verbrand. Zie Veth. Java2 I blz. 255. 2) Juister mededeeling dan deze, afkomstig van den Hollandschen wereldomzeiler Olivier van Noort, bezitten wij niet. persoonlijk het bewind. Er omheen lag het in den loop van Senapati's regeering veroverde gebied, bestaande uit Madioen (= Poerbaja), Kediri (= Blitar), Pasoeroean, Probolinggo, Besoeki, Balambangan, dat telkens weer het juk afschudde, het eiland Madoera, Soerabaja, Zuid-Rembang (= Djipang), Semarang (= Pati en Demak), een deel van Pekalongan (nl. Pemalang), Banjoemas (= Selarong), Pasir met een deel van de Preanger en Zuid-Cheribon (nl. Galoeh). Hier heerschten ongeveer vijf en twintig vrijwel onafhankelijke pangerans, die zich slechts noode in het oppertoezicht van Mataram schikten en herhaaldelijk pogingen deden en nog zouden doen, om algeheele vrijheid te verkrijgen, wat, behalve aan den ver verwijderden vorst van Balambangan aan geen van hen gelukte. Toch was hun macht aanzienlijk: de titel, dien de Hollanders hun op het eind der 16e eeuw en in 't begin der 17e eeuw steeds toekennen bewijst, dat zij op vreemdelingen den indruk van vorsten maakten. In Toeban b.v. dat in 1599 door den vice-admiraal Van Heemskerck werd bezocht, was van Mataramsch gezag niet het minste te bespeuren. De vorst, een zeer beminnelijk, dik man, hield er een mangkoeboemi (door de Hollanders gouverneur genoemd) op na en leefde op grooten voet: hij bezat een fraai paleis, reed op een olifant, had vijftig a zestig vrouwen en werd ook door verschillende gevolgd, die hem het water, het sirihstel e. d. nadroegen. Hij was een groot liefhebber van honden en vogels, zooals prachtige papegaaien en tortelduiven. Voor prins Maurits gaf hij den Hollanders een mooie kris met gouden gevest en schede en twee fraaie lansen mede.') De Mataramsche havensteden waren, zooals wij weten, meerendeels van ouden datum; alleen Semarang (d.w.z. de benedenstad), dat dan ook nog geen grooten handel bezat, was nog zeer jong. De vroegere residentie Demak — nog aan zee gelegen — was door een stevigen muur omringd; het ging, door de reeds vermelde politieke gebeurtenissen op .het eind van Senapati's regeering, hard achteruit. Djapara, eens de stad der machtige regenten van Kali Njamat, lag, door een pagger omgeven aan een fraaie rivier en bezat een zeer goede haven, die wegens zijn overvloed van levensmiddelen door de schepen druk bezocht werd. Pati en Djapara, Gresik en Djaratan voerden veel zout uit naar Bantam, naar Soematra's Westkust, de Lampongs en Djambi, waar het ingeruild werd tegen peper, lak (daar aangevoerd uit Neder-Birma), wierook (benzoë), katoen en schildpad; ook ging het naar Celebes, waar men er dan rijst en katoen voor in de plaats kreeg. Djaratan (nu verdwenen) had, dank zij zijn uitstekende haven en de onmiddellijke nabijheid van Grësik, de voornaamste der tweelingssteden, een uitgebreiden handel in specerijen. De schepen die van de Molukken op weg naar Bantam waren, deden gewoonlijk de plaats aan om er levensmiddelen te koopen, welke zij met specerijen betaalden. De Portugeezen waren er groote afnemers van notemuskaat, foelie en kruidnagelen en brachten jn ruil daarvoor alles wat de Javanen behoefden, ook x) Zie De Jonge. Opkomst, II blz. 404 e.v. geld, dat ze hun „op bodemerij" ') leenden voor het varen naar de Molukken en Banda. Katoen, wol en garens waren er ook te koop. Lasem was de plaats waar van djatihout oorlogsprauwen gemaakt werden, volgens de instructies, zooals gemeld wordt, van vreemdelingen te Bantam. Mandalika was slechts een visschersplaatsje. Het dichtbevolkte (reeds vermelde) Toeban bezat nog steeds een bloeienden handel. Het machtige Soerabaja had zijn gezag ook over Sedajoe (d.w.z. Oud-Sedajoe) uitgebreid, waar een stadhouder, een groot heer, het bestuur waarnam. Sedajoe bezat destijds een fraaien steenen muur met bolwerken, doch het had een onbeschutte en modderige reede. Hieraan onderhoorig was Brondong (of: Blimbing), dat nu zoo goed als verdwenen is. Pasoeroean bezat een grooten handel in kralen voor bidkettingen s) en vervoerde katoenen lijnwaad, vooral naar Bantam, om het tegen Chineesche waren in te ruilen. Panaroekan, een ommuurde stad, had een drukke slavenmarkt, waarop de Portugeezen er velen voor Malaka kochten. Deze Westerlingen deden de stad geregeld aan, als ze van de Molukken naar Malaka of omgekeerd gingen. De nog heidensche vorst, de bondgenoot van Balambangan, was hun goed gezind en zoo hadden zij daar in 1580 een nederzetting kunnen vestigen van Capucijnermonniken, door wie vele Javanen tot het Christendom bekeerd waren; kerken en kloosters waren er toen verrezen, doch reeds in 1599 was de heele stichting vernietigd (door wien en waarom wordt niet meegedeeld) en de Christenwijk *) ontvolkt. Qestreepte weefsels werden er in de stad veel gemaakt. Balambangan, waarvan nu slechts de ruïnen — Ardja Balambangan — over zijn, lag goed ommuurd aan den linkeroever der Kali Pangpang en leverde.veel klappernoten en klapperolie op. De weelde der vroegere Hindoevorsten bestond in het nog onrustige, strijd voerende Mataram niet meer. Door de talrijke oorlogen en oorlogjes was het leven minder verfijnd en practischer, nuchterder geworden, wat ook door het Mohammedanisme in de hand gewerkt werd. De krijgslustige Senapati was niet gewoon in fraai-bewerkte wagens rond te rijden, gelijk Hajam Woeroek er placht te gebruiken en zooals de vorsten op het rustige, Hindoesche Bali er nog bezaten. Kwamen ze op Java nog voor, dan werden ze door vrouwen of prinsjes 4) gebruikt. De groote heeren bereden paarden of een enkele maal olifanten, doch de laatsten werden meer als trekdieren aangewend. *) Zij, die hun geld op bodemerij gaven, deden dit door den schipper, die op avontuur uitging, een zekere som voor te schieten, waarmee hij mocht handelen, op voorwaarde, dat de uitleener het dubbele van zijn bedrag terugkreeg. Verongelukte het schip dan was de uitleener zijn geld kwijt. Kon de schipper niet aan de afspraak voldoen, dan moest hij vrouw en kinderen in onderpand geven, totdat hij zijn schuld had afgedaan. *) Van vruchten van de madja-keling = elaeocarpus Rob. 3) Deze plek heet thans nog bij de Javanen „benteng", liggende in de desa „Koeta Bedah" (= verwoeste stad). Dit ligt 2 K.M. N.O. van de tegenwoordige Kota Panaroekan. (Eerste Schipvaart. Yzerman en Rouffaer blz. 185/6 noot 41). 4) Zie blz. 90 noot 1. Voor de kunsten waren de tijden vol beroering evenmin bevorlijk. In de literatuur kon men met het oude niet voortgaan en daar geen vorstelijk hof zich nog om letterkunde bekommerde, kon er zich bij gebrek aan een goeden voedingsbodem niets nieuws ontwikkelen. Wat de bouwkunst betreft, deze ontving van den Mohammedaanschen godsdienst geen nieuwe inspifatie. Men bleef de bestaande Hindoesche modellen navolgen, zelfs voor moskeeën, graven en vorstelijke kratons, zonder dat iemand er zich aan stootte of misschien: het zich bewust was.1) Een specifiek Mohammedaansche kunst is op Java evenmin als in de rest van den Archipel ontstaan. Senapati was zeker niet kunstzinnig opgevoed en had gedurende zijn gansche leven steeds zijn aandacht op de zaken des oorlogs gericht. In 1601 overleed hij, nadat van zijn negen kinderen zijn zoon Mas Djolang tot zijn opvolger was aangewezen. De grondvester van Mataram's macht werd op dezelfde plaats begraven als zijn vader: te Pasar Gede, waar zijn graf nog in hooge eere staat. i) Men kan in de Encyclopaedie v. N. I. 11 (le druk) pag. 332 „Kunst" van den heer Rouffaer een opsomming vinden van.de zaken, waarin het Hindoeïsme zich gehandhaafd heeft. Foto's van het graf van Senapati. ELFDE HOOFDSTUK. Bantam op het eind der 16e eeuw. In het Westen van Java was Bantam op het eind der 16e eeuw tot steeds grooteren bloei geraakt; zijn handel was wel de grootste van alle plaatsen op het heele eiland en het verkeer met alle omliggende streken en steden was er het uitgebreidst. Tal van vreemde kooplieden deden de stad aan en waren op deze stapelplaats gevestigd. Op de druk bezochte markten vond men Perzen uit Khorassan, die juweelen en medicijnen ') aanbrachten; rijke Goedjaratten,a) die lijnwaad en tamarinde invoerden Turken, Arabieren, die zeer ervaren in den handel waren; Portugeezen .(d. w. z. Indo-Portugeezen uit Malaka), die lange3) Perzische broeken droegen en blootsvoets liepen. Ze werden gewoonlijk gevolgd door slaven met pajoengs, om hun aanzien te verhoogen en steeds zorgden zij er voor, hun dienaren uit verschillende natiën te kiezen, om zoo voor elk land, waar ze kwamen, een tolk te bezitten. Verder trof men er aan Pegoeanen (uit het oude Pegoe = Beneden Birma in Achter-Indië), een loos volkje, dat elk jaar met een schip naar Bantam overkwam om er ruilhandel te drijven. Zij waren vermoedelijk de importeurs der olifanten, die men in de stad als werk- en trekdier kon huren. Maleiers en Klingen, die in hooge eer stonden, leenden geld uit op interest en op bodemerij, het laatste vooral aan Abessiniêrs, die maar arme bootsgezellen waren. Klingen en Cambayers voerden ook veel katoenen kleedjes en witte stoffen aan, welke door de Bantamsche vrouwen gebatikt of met goud bestikt werden. De Bengaleezen verkochten vooral half-edelsteenen en kramerijen. De Chineezen ten slotte, bewoonden de fraaiste huizen van de stad, die gelegen waren in een afzonderlijke, door palissaden omgeven wijk, westelijk buiten de muren. Zij waren het voornamelijk, die, J) De voornaamste dokter in Bantam was ook een Pers, een zeer deftig man. 2) Dit waren Mohammedanen, die met de kooplieden uit Cambay ook Kódja's geheeten werden, een naam, die verder ook toegepast werd op handelaren uit Constantinopel, Egypte, Goa enz. Tegenwoordig worden de Klingen zoo genoemd (Eerste Schipvaart pag. 83 noot 8). s) Dit trof hun Hollandschen beschrijver zoo, doordat zijn landgenooten, tot het eind der 18e eeuw toe, korte broeken droegen, gelijk bijna alle Europeanen in dien tijd, de laagste klasse uitgezonderd. De Portugeezen droegen ze ter bescherming tegen de muskieten, hetgeen de Hollanders in Indië spoedig navolgden. Het kleedingstuk droeg den naam van muskieten- of muggenbroek Zie Dr. F. de Haan Priangan II blz. 766 en 767 „Muskieten". gewapend met de unster (weegstok = datjin, waarlangs de gewichten heen en weer bewogen kunnen worden) de peper, Bantam's hoofdproduct, in 't binnenland opkochten. Tegen den tijd, dat de Chineesche schepen voor Bantam werden verwacht hadden zij de peper reeds in de havenstad aangevoerd. De keizer van China had de Portugeezen, die zijn onderdanen bij den opkoop van dit product concurrentie aandeden, voor een som gelds daarvan doen afzien, zoodat deze Westerlingen nu alleen kruidnagelen, notemuskaat, foelie, sandelhout Spaansche en staartpeper en allerlei drogerijen tegen hun uit Malaka aangebracht lijnwaad inruilden. De Chineezen voerden in de eerste plaats het minderwaardige geld in, dat op heel Java gangbaar was geworden, de „pitjis" of „pisis",') dunne looden muntstukjes met een vierkant gat in 't midden, waarvan duizend stuks slechts ± twintig cent waard waren 2) en die in drie, vier jaar wegsleten. Verder importeerden de Chineezen nog fijn en grof porselein, zijde aan 't stuk, damast, fluweel, satijn, zijden garens, gouddraad, goudlaken, naalden, kammen, brillen, pajoengs, muilen, spiegeltjes, waaiers, fraaie kistjes, papier (want de Bantammers gebruiken behalve lontarbladen ook papier om er op te schrijven), almanakken, goud in blaadjes, kwikzilver, koperwaren, Japansche sabels en medicijnen. Men ziet, welk een gewichtige rol zij voor het dagelijksch. leven op Java vervulden. Hun export bestond behalve uit de reeds vermelde peper, uit indigo, sandelhout, kruidnagelen, notemuskaat, schildpad en ivoor. In Bantam gevestigde Chineezen vervaardigden daar gouden en vergulde drinkvaten, die echter, volgens den Hollandschen berichtgever, niet zoo fijn bewerkt waren als de Balische. Ook stookten zij er arak. De Bantamsche kooplieden zelf gingen niet op handelsreizen, maar bleven thuis en behaalden winsten door hun geld op bodemerij te geven. Vanuit Bantam, de stapelplaats der buitenlandsche waren, werd alles over den Archipel verdeeld. De Javanen en de bewoners der andere eilanden kwamen de vreemde goederen te Bantam halen en brachten hun eigen producten op de heenreis mee. Zoo kreeg men in de stad zout uit OostJava, suiker (goela Djawa) uit Djapara en Djacatra, rijst van Makassar en Soembawa aangevoerd. Het laatste hadden de Bantammers hard noodig, want hun eigen land leverde maar een vierde op van wat de bevolking noodig had. Wisch werd door de inwoners zelve 'veel gevangen, maar nog bovendien gedroogd uit Krawang en Bandjarmasin aangebracht, welke laatste plaats met Djacatra, Krawang, Timor en Palembang ook veel honing en was leverde. Uit Balambangan werd klapper en klapperolie aangevoerd. De Molukken en Banda gaven, zooals van zelf spreekt, hun notemuskaat, foelie en kruidnagelen, de kleine Soenda-eilanden het sandelhout, Soematra het 1) Door de Portugeezen „Caixas" genaamd, vandaar 't Engelsche „cash" (Javaansch „keteng"). (Eerste Schipvaart pag. 65 noot 4). 2) Dat geld van zulke geringe waarde op Java zoo zeer in trek was, wijst aan, dat de levensstandaard er zeer laag was. Verderop wordt dan ook vermeld, dat een slaaf zich voor 4 ets. per dag kon voeden. Schetskaart van Bantam op het eind der 16e eeuw. (Overgenomen uit: De Eerste Schipvaart; uitgave der Linschoten Vereeniging.) A. Kraton van den vorst. B. Aloen-aloen. C. Poort aan de landzijde. D. Bergpoort. E. Waterpoort. F. Sluitboom. Q. Uitkijktoren. H. Moskee. I. Woningen der .Chineezen. M. Rivier. N. Woning van den Sjahbandar. L O.P.Q.w.S.V. Woningen van edelen. T. Chineesche Markt. X. Loge der Hollanders. De ochtendmarkt ligt ten O. van de stad, aan zee, evenals een tweede moskee. ivoor. Katoen en kleeren kreeg men o.a. van Bali en Soembawa, tin en lood van Perak, Kedah en Oedjoeng Selong, (North-West-Cape) op Malaka; ijzer van de Karimata-eilanden, harpuis') van Banda en Bandjarmasin, waar ook de vrachtprauwen van wildhout gemaakt werden. Bantam zelf leverde in overvloed de dagelijksche leeftocht (rijst uitgezonderd): kippen, eieren, vruchten en visch waren er zeer goedkoop, zoodat zelfs een vreemdeling zich daar voor twintig cent per dag volop kon voeden. De schepen, die de koopstad aandeden, bleven op de door eilandjes goed beschermde ree liggen, want een eigenlijke haven was er niet. Wat de sterkte van de plaats betreft: de baksteenen muren bezaten in 1596 wel geschut op de bastions, doch dit was onbruikbaar, doordat de Bantammers er niet mee wisten om te gaan en zij bovendien gewoonlijk geen kruit hadden, behalve als zij eens iets konden krijgen uit Malaka, waar de Portugeezen een kruitmolen hadden. Torens had de muur niet, maar wel bevonden zich daar achter los-staande stellages van drie verdiepingen, die met ladders beklommen konden worden en vanwaar men over de muren heen kon schieten. Toen men vernam, dat Senapati van Mataram met 15000 man een aanslag op de stad ging beproeven — de expeditie bereikte, zooals reeds gemeld is, de stad niet —hadden de inwoners binnen langs den muur een houten steiger aangebracht, om, nog beschut achter de borstwering, daar bij de verdediging op te staan. De poorten waren moeilijk toegankelijk en werden scherp bewaakt, daar men nog steeds voor een nieuwen aanval van den machtigen Matarammer op zijn hoede was. Toen echter die vrees in 1598 gaandeweg verminderde, werden de verdedigingswerken verwaarloosd en zou men de gesloten poorten, die geen ijzerwerk hadden, gemakkelijk met een handboom hebben kunnen openen. Ook de muren liet men toen zoo vervallen, dat ze geheel nutteloos werden. De eens zoo schoone rivier2) was smal en ondiep geworden, vol troebel en stinkend water, waarin krengen ronddreven. De afvoer liet veel te wenschen over, waardoor de stad zeer moerassig en buitengewoon ongezond was.3) 's Avonds werd de kali door eenige bamboe's afgesloten, terwijl de bootjes opgelegd werden, opdat niemand daarmee 's nachts de stad zou doorvaren. Rooilijnen kwamen er in Bantam niet voor: alle huizen stonden schotsen en scheef dooreen. Er waren dan ook maar drie rechte straten in de stad, die van de aloen-aloen naar zee, naar de landpoort (in 't Zuiden) en naar de bergpoort (in 't Wésten) leidden, alle zonder plaveisel of grint en dus óf zandig óf modderig. De stad was *) Gekookt hars, met zwavel of terpentijn gemengd, voor het smeren van stengen en rondhouten tegen den houtworm. (Van Dale's Groot Woordenboek der Nederlandsche taal). 2) De Kali Banten, reeds eerder vermeld, die midden door de stad liep, met twee takken aan weerszijden daarvan. 8) Tal van vreemdelingen stierven, als zij eenigen tijd in Bantam verblijf hadden gehouden. door afsluitingen verdeeld in wijken, die elk onder een edelman stonden voor de bewaking in geval van oorlog, brand en ander onheil. Elk stadsdeel had een bedoeg, die geslagen werd bij onraad en ook geregeld 's ochtends, 's middags en 's avonds. Gongs werden gebruikt om het volk op te roepen. Het erf van de huizen der Voorname inwoners was door klapperboomen beschaduwd en met een pagger omringd. Voor het huis lag een pleintje, waar de bewoner, onder een met atap gedekte pendopo gehoor verleende aan ieder, die hem spreken wilde. In een hoek van dien voorhof stond een bedehuisje naast een put voor de afwasschingen. Liep men verder naar binnen dan kwam men aan een poortje met daarachter een smalle gang vol hoeken en gaten voor de slaven, die de bewoners moesten bewaken. De huizen eindelijk rustten op fraai uitgesneden palen en waren met atap gedekt. Voor de koelte hadden ze in 't geheel geen deuren en werden ze 's nachts alleen met gordijnen „dichtgeschoven". Kamers of zolders kwamen er niet in voor; de wanden waren van gespleten bamboe gemaakt en de vloeren met matten bedekt. Binnen in elk groot huis kwam een steenen kluis voor, zooals de Madjapahiters ook reeds bezaten, ter bewaring van al hun kostbaar goed. Tegen brandgevaar — dat herhaaldelijk bestond — bedekten de Bantammers het metselwerk nog met zand. Een gewoon huis kon snel en met weinig onkosten opgezet worden en het trof den vreemdelingen dan ook, dat er, na een brand, binnen drie a vier dagen weer een nieuwe woning kant en klaar stond, welke den eigenaar ongeveer/2,25 had gekost. Slechts één huis van de inwoners was in Bantam van steen n.1. dat van den sjahbandar, die zooveel koopwaar op te bergen had; zelfs de kraton was van hout, behalve dat zich daarin ook een hooge steenen kluis bevond. Vóór de koninklijke woning strekte zich de door waringins beschaduwde aloen-aloen uit, waar eiken ochtend om ongeveer negen uur markt werd gehouden, nadat de pasar aan de oostzij van de stad, bij het strand, reeds was afgeloopen. De groote moskee (er was nog een kleinere, bij de vroeg-pasar) was ook aan het plein gelegen; de muren van dit gebouw waren van baksteen en met porselein ingelegd;1) het dak werd door groote sandelhouten pilaren opgehouden. Binnen in de moskee was de school, waar behalve de godsdienst ook lezen en schrijven (wat de Bantammers volgens de vreemdelingen keurig deden) en Arabisch werd onderwezen. De koningsgraven, waar, zooals vermeld is, Hasanoeddin o.a. bijgezet was, grensden er aan. De woning van den mangkoeboemi, het arsenaal en de gevangenis kwamen ook alle op de aloen-aloen uit. Aan de noordzij ervan werden onder pendopo's groote prauwen opbewaard, een gebruik, dat tot + 1650 op Java algemeen was.2) Den vreemdelingen, zooals Chineezen en Portugeezen, was een woonplaats buiten de muren aangewezen, aan de westzij der stad. In hun kwartier werd 's middags nog een markt gehouden, zoodat men zich in Zooals de heilige graven bij Cheribon. 2) Eerste Schipvaart blz. 130 met noot 2. Groote pasar te Bantam. (Uit: Eerste Schipvaart. Uitg. der Linschoten Vereeniging.) A. Verkoopsters van groote vruchten. B. Verkoopers van suiker en honing. C. — van boonen. D. — van bamboe. E. — van wapens. F. en O.— van stoffen. H. Warongs met specerijen. J. Warongs met ijzer en geslepen glaswerk. K. Chineesche warongs. L. Warongs met vleesch. M. Vischmarkt. N. Vruchtenmarkt. O. Groentenmarkt. P. Chineezen bij den voorkoop van peper. Q. Verkoopsters van uien en knoflook. R. Rijstverkoopers. S. Wandelplaats. T. Warongs met juweelen. V. Prauwtjes met eetwaren. X. Kippenmarkt. i Een Bantamsch Poenggawa op straat. (Uit: Eerste Schipvaart. Uitg. der Linschoten Vereeniging). Bantam ten allen tijde van het noodige kon voorzien. Vee alleen was er niet te koop, daar er weinig tamme runderen in 't land voorkwamen. De fraaie woningen der Chineezen waren om het brandgevaar en voor de veiligheid van steen gebouwd; het houtwerk er aan, werd bovendien nog vaak met steenen en zand beschermd. De voorname heeren van Bantam, de poenggawa's (d. z. districtshoofden) verschenen buiten steeds met een of twee mannen (geen slaven, maar vrijen) die een spies en een sabel droegen, voor zich uit. Bij hun nadering moesten de gewone menschen en de slaven uit den weg gaan en neerhurken, tot zij voorbij waren. De gang van deze lieden, voor wie zoo ruim baan werd gemaakt, was zeer trotsch en hoogmoedig en ging met (voor vreemdelingen) zeer ongewone en zwierige lichaamsbewegingen gepaard. Fraai waren deze heeren gekleed in een zijden, vaak met goud doorstikte sarong, die tot over de knieën hing. Soms droegen zij een jasje met fluweelen en lakensche mouwen, maar gewoonlijk was hun bovenlijf naakt. Om hun kopiah was een tulband gewonden, waar het haar bij velen lang onderuit hing. Een kris, meestal een gevlamde met een fraai bewerkt hoornen of houten heft, stak in hun gordel. De nagels van hun handen lieten ze zeer lang groeien, hun tanden waren afgevijld en verguld of zwart gekleurd. Schoenen of muilen hadden ze op straat niet aan; het zou een groote schande zijn, als iemand die buitenshuis droeg; zelfs de koning deed dat niet. Binnenshuis, waar het wel paste, hadden ze roodleeren muilen aan.- Hun gevolg op straat droeg het sirihkistje, de gendih, de pajoeng en de zitmat en spiesdragers sloten den stoet. De grootste rijkdom der poenggawa's bestond in het aantal manschappen, dat zij voor den krijg onderhielden en die hun eigendom waren. Die lieden waren, hoewel ze niet met musketten of geschut konden omgaan, zeer goede soldaten, stipt in 't gehoorzamen aan hun chefs en erg wraakzuchtig tegenover hun vijanden. Gage kregen ze in vredestijd niet; in geval van oorlog ontvingen ze kleeren en wapens o.a. harnassen, welke uit met ringen aan elkaar bevestigde ijzeren platen bestonden, verder uit krissen, sabels, een enkele keer nog soempitans (doch dit was ouderwetsch) en nog daarenboven den kost. Men zag deze volgelingen altijd bezig met het poetsen en schoonmaken van hun uitrusting. De vrouwen van hooge afkomst, die in nog grooter aanzien stonden dan de voorname heeren, verschenen gewoonlijk niet buiten. Haar kleeding bestond uit een katoenen gebatikte of zijden sarong, die van boven de borst neerhing en soms ook los om het lijf was geslagen. Een aardig doekje hadden ze dikwijls om den hals. Haar kapsel was weinig fraai: er was een knoop in de haren gelegd „gelijk een traag voerman de staarten van zijn paarden opsteekt".') i) Aldus de Hollandsche admiraal Van Neck; ook de Engelschman Scot vergelijkt die haren met paardenstaarten. Het gewone volk en de slaven gingen óf blootshoofds óf droegen een plat mutsje; verder hadden ze alleen een doek om het middel gewonden. Het waren flinke menschen, hoewel klein van «tuk en ze liepen haast geluidloos, wat de Europeanen zeer trof. Zij aten alleen rijst metwatsajoer en stinkende vischjes, welke door de rijken versmaad werden. Het voedsel der meer gegoeden bestond overigens ook voornamelijk uit rijst en visch; vleesch of kip gebruikten ze weinig, wel veel zoetigheid, zooals vruchten in suiker gekookt. Hun wijze van eten, waarbij ze de hand als lepel gebruikten, kon bij de Westerlingen geen genade vinden, evenmin als hun onophoudelijk sirih kauwen, waar ze zelfs mee doorgingen, als ze tot den koning spraken. Hun monden waren er erg breed en vuurrood door geworden en daar zij die veel open hielden, konden de Hollanders zeggen, dat het daarbinnen met een rij gebroken tanden, zwart als inkt, net een verbrand dorp geleek. J Zooals van zelf spreekt, voerden de Bantamsche aanzienlijken niet heel veel uit; een talrijke slavenstoet hielden ze er voor het werk op na en zelf brachten zij den dag door met zich, temidden hunner vrouwen gezeten, door muziek en dans te laten vermaken. Voor hanengevechten hadden zij de levendigste belangstelling. De mindere man werkte ook niet hard; meestal zat hij, eveneens onder de tonen van muziek, een krisheft of een stok uit te snijden, waardoor men in Bantam wèl uitstekende beeldsnijders aantrof. De Engelschman Scot, die in 't begin der 17e eeuw eenige jaren in Bantam verblijf hield, schatte, dat nauwelijks één procent der bevolking er werken wilde, waardoor deze dan ook zeer arm bleef. Van den Mohammedaanschen godsdienst had het lagere volk zich nog niet veel eigen gemaakt: „God is goed," zeiden zij, „en wil ons geen kwaad. De duivel echter wil ons schade toebrengen;" daarom werd die door velen uit vrew aangebeden. Overigens was er ook nog een groot deel der bevolking niet tot den Islam bekeerd. In de voorname standen daarentegen was men gewoonlijk godsdienstig, hoewel men zelden naar de moskee ging; maar verscheidenen hadden een Mohammedaanschen godsdienstleeraar bij zich in huis. Slaven waren 't, die bijna al het werk verrichtten. Zij waren er in grooten getale en goedkoop te krijgen. De gewone prijs bedroeg op het eind der 16e eeuw negen gulden het stuk; de beste — door wie de eigenaar groote inkomsten trok — kwamen uiterst zelden op de markt, daar men ze voor geen vijf en dertig gulden zou hebben willen missen. Een deel der slaven bleef in het huis van den meester in de stad; andere werden in de tuinen van hun heer op het land te werk gesteld. Daar zamelden zij de door hen verzorgde vruchten in, welk zij hun meester toezonden. Ook kwam het voor, dat zij klapperboomen in huur kregen tegen ongeveer veertig cent per stam. Om dit geld voor hun meester bijeen tejcrijgen, werd het hun toegestaan om eerst in daghuur ergens te gaan werken, waarbij zij dan 800 pitjis/nèf den kost, of duizend daarzonder verdienden (zij konden zich dus blijkbaar voor 200 pitjis of + 4 ct per dag voeden). Sommige slaven kregen alleen den kost (rijst met wat sajoer) en kleeren zonder meer. Anderen werkten eerst zes dagen voor hun heer en daarna zes voor zich zelf. Vooral onder de visschers bestond deze regeling. In grooten getale voeren dezen op zee uit in prauwen, uitéén boomstam gemaakt. Kwam het uit, dat zij hun eigenaar bij het afdragen van de winst hadden bedrogen, dan werden ze in 't blok gesloten of verkocht. De slavinnen zaten voor een deel op de markt met koopwaar en moesten eiken dag een bepaalde som aan haar meester afdragen, andere zaten binnenshuis te spinnen, van katoen of boomvezels gestreepte stof te weven of te batiken.') De kinderen der slaven kwamen ook aan den meester, die met zijn eigendom mocht doen wat hij wilde; alleen moest hij voor het dooden van een slaaf de toestemming van den koning vragen, welke echter steeds, zelfs wegens het kleinste vergrijp, werd gegeven. Doodde iemand eens andermans slaaf, dan moest hij twintig realen (ƒ 45.—) boete betalen; voor een vrij man moest men in zulk een geval vijftig, voor een edelman honderd realen geven. Niet licht zou iemand het wagen een zijner slaven te beleedigen, wel wetende, dat hij dan niet lang meer te leven had. Verschillende hunner waren tevoren als vrij man in gebreke gebleven een schuld aan hun crediteur te voldoen en waren daarom door dezen, mét hun vrouw en kinderen van de vrijheid beroofd. Niettegenstaande de gestrengheid der wet, die dit toestond, waren de Bantammers toch slechte betalers. Tusschen de slaven en vrijen in stonden de „gevangenen des vorsten," die met de middeleeuwsche hoorigen in Europa te vergelijken zijn. 'Zij namen een stuk land van den koning of van andere groote heeren in huur en betaalden in rijst of in geld het verschuldigde bedrag. Zij mochten verhuizen, als ze wilden, mits ze maar de bepaalde som afdroegen. De andere lieden, die in Bantam hard werkten en er daardoor groote rijkdommen vergaarden, waren de Chineezen. In tegenstelling met de inwoners zagen zij tegen geen arbeid op en in den koophandel waren zij bovendien zeer slim. Wij vermeldden reeds, dat zij de moeite namen, om het binnenland in te trekken en daar de peper op te koopen, die zij op die manier tegen geringeren prijs kregen dan temidden van concurrenten op de markt; ook verbouwden zij ze zelf wel, evenals padi. De Bantammers misgunden den Chineezen hun rijk worden zeer en verheugden zich altijd, als er eens een van hen gestraft werd, wat bij het tuchtigen van een Inlander met dezelfde gevoelens van de zijde der Chineezen werd beantwoord. Andere vreemdelingen, de Klingen, bekleedden dikwijls hooge posten, daar, volgens Scot, de Bantammers zelf voor regeeringszaken onbekwaam waren. Zoo had een marskramer uit Maliapoer (bij Madras) het door zijn goed verstand tot sjahbandar — oppertollenaar — gebracht, terwijl een stadgenoot van hem in 1596 ceremoniemeester van den gouverneur was. 1) Dit moet wel het door de vreemdelingen vermelde „beschilderen" van stoffen zijn. Alle edelen, die deel uitmaakten van den rijksraad, waren volgens denzelfden Engelschman, omkoopbaar en namen gaarne geschenken aan. In den koophandel betrachtten zij tegenover vreemdelingen een andere moraal dan tegenover hun landgenooten: de eersten bedrogen zij zooveel ze konden, maar elkander deden zij dat niet. Diefstal echter kwam onder elkaar veelvuldig voor, doch wegens het ontbreken van politie werd daar niets tegen gedaan Wie echter een dief op heeterdaad betrapte,mocht hem dooden en ontving nog bovendien een belooning van ƒ 1,50. De straf voor een moord kon, zooals wij zagen, afgekocht worden voor een som gelds aan den vorst, met het gevolg dat de onbevredigd gebleven verwanten van den vermoorde zich herhaaldelijk gewelddadig op den moordenaar wreekten. Vele misdaden bleven door deze gebrekkige berechting van staatswege zoo goed als ongestraft, maar de inkomsten des konings stegen er door. Eigenaardig in het Mohammedaansche Bantam waren de sporen van — zoo niet verbranding dan toch van offering van weduwen bij sterfgevallen. Wat echter in den Hindoetijd bittere ernst moet geweest zijn, was nu een vertooning geworden. Als er nl. een man overleden was, werd zijn lijk door familieleden. en vrienden naar het graf gebracht met weenende klagers voorop. Op het oogenblik, dat het lijk in 't graf gelegd werd, deed de weduwe alsof zij daar ook in wilde springen, maar werd dan door haar familie teruggehouden, hetgeen steeds gelukte. Zij nam dan aarde in de handen en besmeerde daar haar gezicht mede. Vervolgens ging men onder veel misbaar huiswaarts. De dood van een huisvader was voor de nagelaten betrekkingen een onoverkomelijke ramp, daar de vorst gerechtigd was zoowel de weduwe met de kinderen als de bezittingen aan zich te trekken. Om zooveel mogelijk hun kinderen het lot van slaaf worden te besparen, zorgden de ouders er voor, hen zeer vroeg te laten trouwen, daar zij dan hun vrijheid behielden. Het genoemde vorstelijk recht bleef tot in het begin der 19e eeuw in Bantam bestaan.') Ook verder bezat de koning er absolute macht. De vorst, die op het eind der 16e eeuw in Bantam het bewind voerde, was Pangeran Moehammad, die, zooals reeds is medegedeeld, in 1580 na den mislukten aanslag van zijn oom, Pangeran Djapara, op negenjarigen leeftijd den troon bestegen had. Ouder geworden wist hij zich door zijn vroomheid en flinkheid bij zijn onderdanen zeer bemind te maken. De rijksbestierder, die in den beginne wegens de jeugd van den koning feitelijk het bestuur uitoefende, was Djajanagara, die bij het optreden van Pangeran Djapara weliswaar een vreemde houding had aangenomen, doch die zijn vorst gedurende diens verder leven steeds trouw bleef aanhangen. Een dochter van hem werd later de eerste echtgenoote van den koning; zij heette toen Ratoe Srenggana (of Srengganawati). Onder de selirs, die de vorst bezat, was een prinses van Boenigehi (of Boenigari), die gewoonlijk Njai Gede Wanagiri genoemd werd, de voornaamste. !) Dr. F. de Haan, Priangan III pag. 194 en pag. 205. De staatszaken was men gewoon te behandelen op een raadsvergadering, waaraan de Bantamsche edelen alle deel namen en welke 's nachts bij maneschijn op de aloen-aloen werd gehouden. In den namiddag werd er audiëntie verleend aan degenen, die zaken bij dezen raad hadden voor te dragen. De raadsleden waren in drie kringen op den grond geschaard, rondom den koning, die met zijn voornaamste ambtenaren, den mangkoeboemi, den senapati en den laksamana op één rij gezeten was. De koning legde de onderhavige kwestie aan zijn raad voor en vroeg daarover aan alle aanwezigen, van den hoogste tot den laagste, advies — waarop dan de beslissing genomen werd. Bij de bespreking van krijgszaken ontbood men er de drie honderd kapiteins bij, onder wie de gansche weerbare manschap stond. Ook rechtszaken werden door den raad afgedaan; ieder, die iets voor te brengen had, moest dat zelf, zonder bijstand van advocaten, doen. In + 1590 verscheen te Bantam iemand, die zich de zoon noemde van den door Senapati verdreven Sultan van Demak (of van Padjang) Arya Pangiri, Pangeran Mas'), geheeten, die, terend op de vroegere macht zijns vaders, van de eene plaats naar de andere zwierf. Als familielid der Bantamsche vorsten werd hij in de stad goed ontvangen. Hij werd zelfs de leermeester van den jongen koning. Toch koesterde men tegelijkertijd eenig wantrouwen tegen hem, daar zijn moeder een Portugeesche was uit Malaka (waarheen zijn vader Arya Pangiri misschien gevlucht was) en hij zich meer en meer bij de Portugeezen aansloot. Door zijn „kwaad leven" verloor hij ook op den duur de achting der Javanen. 2) Het schijnt, dat hij zijn koninklijken leerling op de gedachte heeft gebracht om op *) Dat deze Pangeran inderdaad een zoon was van Arya Pangiri lijkt mij niet. onmogelijk. Hij bestond Pangeran Trenggana van Demak in denzelfden graad als Pangeran Moehammad van Bantam, doch hij was ouder dan deze, daar hij 's vorsten leermeester werd en hij in 1596 reeds twee zoons bezat, waarvan een ± 20 jaar oud was. Terecht sprak Moehammad hem dan ook aan met „raka" d.i. „oudere broeder" en hij den jeugdigen vorst met „raji" d.i. „jongere broeder". De Portugeezen noemden hem „Keizer", omdat zijn vader over de meeste koningen van Java „absoluut" gebied had gehad. Door de vorsten werd hij met gevouwen handen toegesproken. Dat èn hij èn Pang. Moehammad beiden achterkleinzoons van Pang. Trenggana kunnen geweest zijn kan uit bijgaanden stamboom waarschijnlijk gemaakt worden. Bantam TRENGGANA Demak (Padjang) dochter X Hasanoeddin Soenan Prawata I I a> Joesoef Arya Pangiri v. Demak en Padjang | | Moehammad Pangeran Mas. a) Aangenomen n.1. dat deze een zoon van Soenan Prawata was en aan den Adipati van Demak gelijk gesteld mag worden. 2) Tiele. De Europeeërs in de Maleische archipel pag. 390 noot 2. veroveringen uit te gaan en de ondernemende jonge man, wiens vader Padjadjaran en wiens grootvader de Lampongs onderworpen had, ging gretig op het voorstel in. Palembang zou het doel van den veroveringstocht worden. Als zoon van den vorst van Demak beweerde Pangeran Mas aanspraak op die stad te hebben, daar Palembang leenroerig was geweest aan Madjapahit, in welks rechten Demak was getreden. Of deze bewering juist was, valt niet uit te maken, doch Pangeran Mas liet ze gelden en hij beschouwde het uitblijven van Palembang's huldebetoon als een daad van rebellie. Zelf niet in staat die nalatigheid te straffen, droeg hij zijn rechten over op Pangeran Moehammad en deze liet dadelijk een groote vloot en vele troepen uitrusten, om ze te doen gelden. De mangkoeboemi gevoelde weinig sympathie voor het avontuur en ried den koning aan, er zijn eigen leven niet bij in de waagschaal te stellen. Maar de jonge vorst liet zich niet van zijn voornemen afbrengen om zelf aan het hoofd van de expeditie uit te trekken; de mangkoeboemi volgde toen zijn vorst en ook Pangeran Mas nam, zooals vanzelf spreekt, aan den tocht deel. De bewoners van de Lampongs hadden van hun suzerein de opdracht gekregen van de landzijde tegen Palembang op te trekken. Van Bantam voeren in de eerste helft van 1596 twee honderd zeilen uit, met zulk een menigte troepen, dat de voorzièning van levensmiddelen te moeilijk bleek te zijn en er op den tocht velen van honger omkwamenDe koning had aan den kadi het bestunr over het land opgedragen; in de kraton bleef zijn eenig kind, een jongen van nog slechts enkele maanden — hij moet ongeveer in Januari 1596 geboren zijn — achter, aan de zorg zijner moeder, Njai Gede Wanagiri toevertrouwd. De Palembangers waren op de komst der vijanden voorbereid en hadden een vierdubbele pagger van tambesi hout gebouwd, waartegenover de Bantammers er ook een maakten. Bij het eerste gevecht werden de belegerden teruggeslagen en het duurde niet lang of de stad werd zeer in het nauw gebracht. Reeds meenden de Bantammers, dat over eenige dagen de stad in hun handen vallen zou, toen door een ongelukkig toeval hun verwachtingen plotseling vernietigd werden. Terwijl hun jonge vorst op een avond n.1. welgemoed met zijn edelen aan den 'maaltijd zat, vloog er een kogel uit de stad op zijn schip, ketste tegen het lansenrek en trof den koning zoo in het hoofd, dat hij 'op slag gedood werd. De mangkoeboemi nam hem op en bracht hem terstond naar zijn vertrek, waar hij hem voortdurend bewaakte, voorgevende, dat de vorst sliep. Na drie dagen maakte hij bekend, dat de koning terug wilde keeren, waarop het beleg opgebroken en de terugtocht aanvaard werd. Voor Bantam aangekomen, liet de rijksbestierder den kadi weten, dat slechts het lijk van den vorst teruggekeerd was en dat dit in de soerambi (gaanderij) van de groote moskee moest begraven worden. De kadi kreeg de opdracht den jongen Aboelmafachir met de rijkssieraden daarheen te brengen en op die plaats werd toen het kind, dat nu vijf maanden oud was, als het ware onder de auspiciën van zijn vader, tot koning uitgeroepen. De vader, die op deze wijze op vijf en twintigjarigen leeftijd weggerukt was, heette sinds dien tijd „Pangeran Seda ing Palembang" of „Pangeran Seda ing rana": „de te Palembang" of „i« den krijg, gestorven Pangeran". De dood van den geliefden vorst verwekte onder de Bantammers de grootste verslagenheid; nog jaren daarna poogden zij, gelijk wij zien zullen, telkens, zich op de Palembangers te wreken. ') Voogd over Pangeran Aboelmafachir werd wederom de mangkoeboemi Djajanagara, die echter geheel onder invloed geraakte van de gouvernante van den jeugdigen vorstentelg: Njai Emban Rangkoeng, èen zeer verstandige vrouw, die om haar wijsheid de „Koningin van het land" werd genoemd en die feitelijk het bestuur uitoefende. 3) *) Zie voor 't verhaal van den dood: Dr. Hoesein Djajadiningrat Crit. Besch. pag. 149 en volgende. 2) De beschrijving van Bantam — waarvan wij het best op de hoogte zijn, dank zij de mededeelingen der eerste Hollandsche schippers naar Indië — is eenigszins uitvoerig, om een beeld te geven van het 17e eeuwsche leven op Java. De toestanden op andere plaatsen, waarover we weinig of geen inlichtingen hebben, zal vermoedelijk niet heel veel van die van Bantam verschild hebben. TWAALFDE HOOFDSTUK. De komst der Hollanders op Java. 1596. In deze stad en op dit tijdstip (Juni 1596) was het> dat de Ho,landers hun intree op Java deden. Tot op dien tijd waren de Portugeezen de eenige Europeanen, die in directe handelsrelatie met den Archipel stonden. Bantam, Gresik-Djaratan en Panaroekan waren, zooals wij zagen, destijds op Java voornamelijk de plaatsen, waar zij te midden van andere kooplieden, hun waren tegen specerijen inruilden. In de Molukken en op Timor namen zij een bijzondere plaatsin: daar hadden zij, in der minne of met geweld, het recht van alleenhandel verkregen, dat zij tegen hun uitgesloten concurrenten en tegen de inboorlingen, die herhaaldelijk berouw kregen over het den vreemdelingen verleende privilege, met behulp van forten en versterkingen handhaafden. Zij voerden de Indische waren via Malaka — hun voornaamste bezitting in de nabijheid van den Archipel — en Goa, den zetel van hun onderkoning in Voor-Indië, naar Lissabon, waar de kooplieden uit het overige Europa, voornamelijk de Hollanders, sinds de tweede helft der 16e eeuw heen togen om hun handelswaren tegen de specerijen, die toentertijd in het dagelijksch leven zulk een voorname rol speelden,') in te ruilen. Dat geen andere Europeanen naar Indië voeren vond hierin zijn oorzaak, dat zij den zeeweg daarheen niet kenden, want de Portugeezen, die na veel inspanning de route in 1498 ondekt hadden, hielden deze, wegens de vele voordeelen, welke die alleenwetenschap hun aanbracht, zorgvuldig voor andere natiën verborgen. Dit leverde weinig bezwaar op, zoo lang men zich te Lissabon vrijelijk van de gewenschte artikelen kon voorzien; doch toen i) „In vroeger tijd hadden de specerijen veel meer te beteekenen dan thans. Ze vormden een hoofdbestanddeel van apotheek en keuken. In mengsels van peper, gember, kaneel, suiker, kruidnagelen en vooral muskaatnoten, zocht men het geneesmiddel tegen allerlei kwalen. Niet alleen maag- en ingewandskwalen, ook hoofd- en borstziekten moesten door specerijen genezen worden. Bij de zware spijzen was ook het gebruik van specerijen voor de spijsvertering noodzakelijk. Het als onmisbaar beschouwde artikel werd in hooge waarde gehouden. Tollen en schattingen werden in peper geheven. De Joden hadden b.v. in Provence grootendeels de specerijen in handen en moesten aan den aartsbisschop jaarlijks 1 a 2 pond per gemeente betalen". Tiele. De Portugeezen op weg naar Indië, in „Gids" 1872 No. 8 blz. 28, 29. Cornelis de Houtman. Portugal in 1580 veroverd werd door Spanje, het land, waarmee de Nederlanders in oorlog waren, begonnen de Spanjaarden er den handelaars groote moeilijkheden in den weg te leggen, waardoor vooral de Hollandsche kooplieden, doch ook de Engelsche zwaar getroffen werden. Bovendien verbood de regeering in de Nederlanden zelve den stellig vreemdsoortigen, doch zoo voordeeligen handel met den vijand') en trachtten de Engelschen door middel van kaperschepen, hun Hollandschen concurrenten den lust in dien handel te benemen. Ondanks dit alles bleven de Nederlanders op Portugal en Spanje varen, zoodat in 1595 de koning van Spanje beslag wist te leggen op vier honderd Hollandsche schepen en zelfs nog in 1599 een dergelijke daad den Spanjaarden groot voordeel, den Nederlandsche kooplieden aanzienlijke verliezen bezorgde. De laatsten waren niet geneigd in de voortdurende kwellingen te berusten en zochten nieuwe uitwegen voor hun energie, want een frissche ondernemingsgeest was in dezen tijd over de Nederlanders vaardig, zoodat een tegenslag hun een aansporing tot nieuwe krachtsinspanning was. Naar de Middellandsche zee, naar West-Afrika, naar Brazilië richtten zij den koers, want het opgroeiend geslacht dorstte „naar al wat nieuw, wat gewaagd, ja zelfs wat wonderdadig was".2) De verhalen van de reizen om de wereld van Drake, Cavendish 3) en anderen voedden bovendien de fantasie en het verlangen naar avonturen in verre landen. Men wilde trachten zelf het rijke Oosten te vinden en, om op de reis geen overlast van de Portugeezen te lijden, werd in 1597 een poging gedaan om noordelijk langs Rusland en Siberië naar China en Japan en verder naar Indië te varen; een stoutmoedige onderneming, die evenwel niet slaagde. Onderwijl was men in 1592 in Holland in het bezit gekomen van belangrijke kaarten en inlichtingen, betrekking hebbend op de vaart naar Oost- en West-Indië, Afrika, China ertz. die een Spanjaard, ondanks het strenge verbod, dat op den uitvoer van kaarten bestond (er stond de doodstraf op) den Hollandschen predikant-aardrijkskundige Plancius in handen had gespeeld. In hetzelfde jaar waagden eenige Amsterdamsche kooplieden het, Cornelis Houtman naar Lissabon te zenden, waar hij op een handelskantoor voor hen de geheimen van den Indischen handel wist uit te vorschen. En bovendien keerde, ook in 1592, een zekere Jan Huygen van Linschoten na een verblijf van vele jaren in Portugal en Voor-Indië in zijn vaderland terug, voorzien van een schat van gegevens over de vaart naar het Oosten, de handelsgewoonten en de producten van alle daar wonende volken, met wie J) In 1586; het verbod bleef maar kort gehandhaafd. 2) De Jonge. De opkomst van het Nederlandsch gezag in Indië 1 pag. 3. 3) Deze beide Engelschen hadden ook Java aangedaan: Drake kwam in 1580 voor Balambangan en bij de Tjidonan (Eerste Schipvaart blz. 192, noot 10); Cavendish verbleef in 1588 veertien dagen in Balambangan en deed eenige — reeds vermelde — mededeelingen over den ouden en den jongen koning aldaar. de Portugeezen in eenige relatie stonden.1) Toen nu in 1594 ook Houtman met het noodige nieuws uit Lissabon terugkwam, achtten de Amsterdamsche kooplieden zich voldoende voorbereid om de verre reis naar het Oosten te laten ondernemen. Vier scheepjes, die tezamen nog niet zooveel inhoud hadden als één Portugeesche kraak, voeren in April 1595 uit, met de opdracht om den koers te richten naar een streek in Indië, waar de vijandige Portugeezen geen gebied hadden, en om te probeeren een geregelden handel met de Inlanders te beginnen, zoo mogelijk ergens een vast kantoor te stichten.2) Van Van Linschoten nu wist men, dat de Portugeezen in West-Java geen gezag bezaten en dat zij den Hollanders daar den handel niet konden beletten; daarom zeilde men naar de groote handelsplaats in die streek. De Hollanders hielden (naar hun reeds verouderde inlichtingen) Soenda Kelapa daarvoor, doch reeds in Straat Soenda bemerkten zij, dat die naam niet meer bekend was en dat zij in Bantam moesten zijn. De eerste Hollanders, met wie de bewoners van Java kennis zouden maken, bestonden voor het meerendeel uit ruw zeevolk zonder veel beschaving, ofschoon er verschillende welopgevoede lieden onder waren, op wie niets te zeggen viel,3) die vol belangstelling al het nieuwe en ongewone, dat zij te zien kregen, in zich opnamen.4) De leiding van de onderneming liet dien eersten keer alles te wenschen over, daar de hoofdenjonderling de' grootste oneenigheid hadden en de oppercommies, CornelisvHoutman, die de handelstransacties voerde, een tactloos man met een minderwaardig karakter was. In den beginne liet zich alles gunstig aanzien: de Bantammers begonnen met terstond de Hollanders dringend, namens het gansche koninkrijk, te verzoeken naar Palembang te willen varen om die stad van de zeezijde te beschieten. Zij zelf zouden dan van de landzijde er naar optrekken. Als de stad genomen was, zou alles wat er in was voor de Hollanders zijn. Deze verontschuldigden zich echter met te zeggen, dat zij gekomen waren om vreedzaam handel te drijven en niet om krijg te voeren, waarop ditmaal niet meer van de zaak gerept werd. Terstond ook waarschuwden de Bantammers de nieuw aangekomenen voor de dubbelhartigheid der Portu- 1) Zijn reisverhaal „Itinerario" werd door toedoen van de regeering pas in 1596 uitgegeven, iom anderen geen gelegenheid te geven, eerder dan de Hollanders, van zijn inlichtingen te profiteeren. 2) Ook voor de wetenschap — de kennis van de aarde, van vreemde volken en talen —werd de onderneming van groot belang geacht. Reeds de deelnemers aan den eersten tocht brachten dan ook — vermoedelijk in opdracht of op verzoek van Hollandsche geleerden —lontarhandschriften van Java mee. Zie Dr. B. J. O. Schrieke. Boek van Bonang. Voorrede. 3) Zie Dr. H. T. Colenbrander in „Reisverhaal van Jacob van Neck (1598—1599) in Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap te Utrecht XXI pag. 198 en 199. *) Aan zulke Hollanders hebben wij de tamelijk uitgebreide kennis van Bantam b.v. te danken, de stad waar zij de meest versche indrukken van het Oosten opdeden. De eerste Nederlandsche schepen ter reede van Bantam in gevecht. 7 Sept. 1596. Uit: De eerste Schipvaart, uitgave der Linschoten Vereeniging. geezen, die, volgens hen ongetwijfeld de Hollanders zouden willen bedriegen. Nadat men plechtstatige bezoeken bij elkaar had afgelegd, was spoedig een contract gesloten, waardoor de Hollanders met den handel konden beginnen. Daarbij bedroog de zuinigheid hunne wijsheid echter: zij wilden met den inkoop van peper wachten, tot de nieuwe oogst binnen was gekomen, in de hoop, die dan tegen lageren prijs in te slaan. Op de Bantammers maakte dit een vreemden indruk en voor de Portugeezen, die met leedwezen de Hollanders tot Indië zagen doordringen, was het een welkome aanleiding om hunne concurrenten bij de Bantamsche regeering zwart te maken, zeggende, dat deze eigenlijk geen kooplui waren, maar spionnen, die de gesteldheid van het land kwamen opnemen. Zij zetten ook, door middel van Pangeran Mas, den Demakschen avonturier,') een aanslag tegen de Nederlandsche schepen op touw, die door de waakzaamheid van de Hollanders mislukte. Iemand uit Malaka, die den Nederlanders in alles behulpzaam was, werd door de Portugeezen uit den weg geruimd. Ongelukkigerwijs werd de verhouding met de Bantamsche regeering ook bedorven. Toen nl. de gouverneur het een en ander van de Hollandsche waren had gekocht, wat hij met peper beloofde te betalen, liet de levering hiervan, vermoedelijk door een misverstand, wat lang op zich wachten en nu werden de Nederlanders ook wantrouwend. Houtman liet zich daarna op onbehoorlijke wijze over die vertraging bij den gouverneur uit. Hij ging zelfs zoo ver, dat hij met beschieting van de stad dreigde, als de mangkoeboemi zijn belofte niet hield. Toen nu de Bantammers vreesden dat de Hollanders eenige geladen jonken der Portugeezen, die wèl peper gekocht hadden, wilden vermeesteren en zij, uit het peilen van de ree door de Hollanders, opmaakten, dat de beschieting op handen was, zetten zij Houtman met nog acht anderen gevangen. Nu ging het van kwaad tot erger. De mannen op de schepen, die met Houtman's optreden overigens volstrekt niet ingenomen waren, maakten zich uit weerwraak van eenige scheepjes op de ree meester en schoten enkele kogels op de stad af, wat den volgenden dag nog eens herhaald werd. De overheid in Bantam veroordeelde de gevangenen toen ter dood, maar durfde het vonnis toch niet uit te voeren en de gouverneur weigerde ook, de mannen aan de Portugeezen te verkoopen, iets waar dezen sterk op aandrongen. Eindelijk werden zij tegen een losprijs van 4500 gulden vrij gelaten; alles zou vergeten zijn en een nieuw contract schonk den Hollanders weer gelegenheid tot vreedzamen handel, toen de Portugeezen weer den toestand bedierven. Een hunner, juist uit Malaka aangekomen bood den mangkoeboemi tien duizend realen 2) en allerlei fraais aan, zoo deze den Hollanders J) Hij werd in dezen tijd wegens zijn vriendschap met de Portugeezen door de Bantammers zelf zóó gewantrouwd, dat hij gedwongen was geworden buiten de muren te gaan wonen. Men vreesde, dat hij den Portugeezen de stad in handen wilde spelen. Na den mislukten aanslag op de Hollanders ging hij naar Djacatra. In 1604 werd hij ten slotte door een van zijn eigen zoons vermoord. ^) D.i. 22 duizend 500 gulden. het handeldrijven verbood en hunne schepen vermeesterde. Inderdaad nam Djajanagara het geld aan en maakte hij bekend, dat de Bantamsche edelen niet langer wilden, dat de Hollanders inkoopen in de stad deden. Prauwen werden uitgerust en mannen aangeworven om, zooals den Portugeezen beloofd was, de vier schepen op de ree te overvallen. Toen voor de Hollanders de hoop op rustig handel drijven vervlogen bleek te zijn, besloten zij Bantam te verlaten en langs de kust van Java verder te zeilen '), waardoor de Bantammers niet meer in de gelegenheid werden gesteld hun belofte na te komen. Voor de Portugeezen had tenslotte deze onuitgevoerde samenzwering tegen de Hollanders nog hoogst onaangename gevolgen. Toen het bericht van het verschijnen der Hollanders voor Bantam, Goa, den hoofdzetel der Portugeezen in Indië, had bereikt, werd daar onmiddellijk een groote vloot uitgerust, om de ontdekkers van hun kostbaar geheim op te zoeken en te dooden en hun schepen te vermeesteren. In het begin van 1598 kwamen de Portugeezen uit Goa voor Bantam en vonden daar geen Hollanders meer. Zij zeiden nu, dat de Bantammers hen bedrogen hadden en vroegen de tien duizend realen terug, die voor het plegen van den aanslag waren gegeven. De gouverneur antwoordde echter, dat dat geld uitbetaald was aan degenen, die het waagstuk hadden zullen ondernemen. Aan de Hollandsche schepen vermocht hij hen niet te helpen, daar die weggevaren waren, maar als de bevelhebber (Lourenco de Brito) wilde, kon hij ze op zee gaan zoeken of wachten tot ze weer terugkwamen. De Portugeesche vloot bleef nu voor de stad liggen en ging tot allerlei wandaden over. Eens maakten zij zich van de markt aan den zeekant meester en voerden toen alles wat daar aan eetwaar en koopmanschappen door de gevluchte verkoopers achtergelaten was, naar hun schepen. Daarna namen ze een volgeladen Chineesche jonk, waarvan ze den inhoud op hun schepen overbrachten. De Bantammers, in hevige woede ontstoken, rustten zich heimelijk toe en vielen met zulk een furie drie kleine Portugeesche schepen aan, dat die dadelijk in hun handen vielen; de vaartuigen stonden zóó overvol met het geroofde goed, dat het scheepsvolk riemen noch geschut hanteeren kon. Tegenwind belette de groote galjoenen de aangevallenen te helpen. Bijna alle schepelingen, onder wie een onderbevelhebber, werden gedood, eenigen werden gevangen genomen en tot slaaf gemaakt. De vrij gebleven schepen kozen zee, toen ze de groote verliezen der andere zagen en begaven zich naar Malaka, waar zij werkeloos bleven liggen. De Bantammers waren zeer trotsch op hun krijgsdaad en het op de vlucht gaan der groote Portugeesche schepen. Toen nu in November van dat jaar (1598) de tweede vloot der Nederlanders voor Bantam kwam, werden zij tot hun verwondering, als medevijanden i) Houtman is later door de kooplieden, die hem uitgezonden hadden, niet meer in dienst genomen, wegens zijn ruw optreden. der Portugeezen, zeer goed ontvangen en ditmaal werd, gedurende het gansche verblijf der Hollanders op de reede, de vriendschappelijke verhouding met de Bantammers niet verstoord. Grootendeels was dit te danken aan het bezadigd optreden van den admiraal Van Neck en den onder-admiraal Van Heemskerck, beschaafde en ontwikkelde mannen,') die tegenover de hebzucht van den mangkoeboemi en den sjahbandar steeds een waardige houding wisten aan te nemen. Van Neck begreep, dat hij, na de vijandige daden van Houtman en de zijnen eenige mildheid moest toepassen en zijn royaliteit viel erg in den smaak der Bantammers. Toen de handel naar wensch vlotte, vroeg Van Neck verlof ook eens den jongen koning te mogen bezoeken, opdat hij er zich later, in zijn vaderland, op zou kunnen beroemen in diens tegenwoordigheid te zijn geweest. Een gouden beker op een voetstuk bracht hij voor den vorst mede, een geschenk, dat de mangkoeboemi gaarne heimelijk voor zichzelf had willen houden, hetgeen Van Neck voorkwam, door het in tegenwoordigheid van alle edelen te vertoonen. Een oom van den vorst, Pangeran Ranamanggala, een jongeling van ongeveer drie en twintig jaren, de schoonste Javaan, dien Van Neck nog gezien had, geleidde den admiraal hoffelijk aan de hand naar de kraton. Daarbinnen bevond zich een breed plein, waar omheen galerijen liepen en in welks midden een fraaie pendopo stond. Hieronder zat, op een tapijt, de kleine koning, een kind van drie jaren, schoon van gezicht en zedig van houding, het lichaam van het middel tot de knieën bedekt. Om hem heen zaten, stil als beelden, vele vrouwen, die alle iets in de hand hielden. Verder zat er niemand meer onder de pendopo; op zij ervan zat de gouverneur met nog enkele andere hoogwaardigheidsbekleeders en daarachter de alleraanzienlijkste edelen van het land. De laksamana, die wegens zijn dapperheid zeer geacht was, ging met Van Neck vlak tegenover den koning zitten; de admiraal nam het gouden drinkvat in de hand, dat hem werd afgenomen door een kostbaar gekleed man, die, geheel tot de aarde neerbuigend, het aan den gouverneur overdroeg, waarop ten slotte een oude vrouw (vermoedelijk Njai Emban Rangkoeng), die vlak bij den koning had gezeten, den beker voor den koning nederzette. Volgens de omzittenden schepte de jeugdige vorst veel vermaak in het present en toen men zoo eenigen tijd had gezeten, nam een der vrouwen het koningskind op en droeg het, door al de andere vrouwen vergezeld, naar zijn kamer; tot het binnen was, bleven alle edelen met het hoofd neergebogen op den grond zitten. Zeer verwonderd over de goddelijke eer, die de Bantammers een sterfelijk menschenkind bewezen, vertrok Van Neck, doch in het weggaan vroeg Djajanagara hem of hij wellicht geneigd zou zijn, Palembang tezamen met de Bantammers in te nemen. Eenige dagen later werd hierover in den breede met de edelen, onder wie zich ook de Pangeran van Djacatra met nog drie andere broeders van Men leze b.v. de aantrekkelijke reisbeschrijving van Van Neck, ,door Dr. H. T. Colenbrander uitgegeven; reeds in een noot op blz. 52 vermeld. Van Neck werd later Burgemeester in Amsterdam. den overleden vorst Moehammad bevonden, onderhandeld, daar de Hollanders wel lust in de expeditie hadden. De Bantammers boden twee scheepsladingen peper aan, te leveren, nadat Palembang genomen zou zijn, waarvoor de Hollanders zich zes maanden te hunner beschikking zouden stellen. Daar tegenover vroeg Van Neck één scheepslading vóór en één na de expeditie te leveren. „En als wij de stad niet veroverden", vroegen de edelen, „zoudt gij ons dan de peper weerom geven?" Die zouden de Hollanders houden, antwoordde de admiraal, voor den dienst, dien zij hun bewezen. Dat zou volgens de Bantammers dwaas van hen gehandeld zijn: eerst groote kosten maken voor den oorlog en als het slecht afliep nog peper bovendien geven; maar Van Neck zou het, zeide hij, nog veel dwazer van de Hollanders vinden, als zij hun ten slotte voor niets, zes maanden lang met vier voortreffelijke schepen dienden, terwijl de schepelingen toch gevoed moesten worden en zij geen gelegenheid hadden elders winst te behalen. De anderen bleven echter bij hun eerste bod. Maar, zei Itferop weer de admiraal, als het nu eens gebeurde, dat God wel de overwinning schonk, maar de mangkoeboemi sneuvelde, van wien zouden zij dan om voldoening van de belofte kunnen vragen? „Van de hier aanwezige edelen" antwoordde Djajanagara. Toen kon Van Neck niet nalaten te lachen, want gedurende zijn verblijf hadden zij zóó herhaaldelijk contractbreuk gepleegd bij leveringen, dat zij hem wel voor heel onnoozel moesten houden, als ze meenden, dat hij hun wel op goed geloof dienen zou. De zaak had dan ook verder geen voortgang en eenigen tijd daarna vertrok Van Neck in vrede en vriendschap met een rijke lading van Bantam. De indruk, dien de admiraal van het bestuur aldaar had gekregen, was niet zeer gunstig. De mangkoeboemi, de edelen en de ambtenaren waren er allen op uit om hun eigen zak te vullen, zonder zich om de welvaart van de bevolking of om aangegane afspraken te bekommeren. Zoo kochten zij de producten van den minderen man tegen lagen prijs op en verkochten ze dan met groote winsten aan de vreemdelingen; herhaaldelijk werd ook den bewoners het verkoopen verboden, om den machthebbers hooge inkomsten te verzekeren. Op alle ingevoerde waren matigde de gouverneur zich het recht van voorkoop aan, terwijl hij anderen nauwelijks gunde, dat ook zij zich bij de vreemdelingen voorzagen. Hij bood bovendien zoo laag, dat het wel leek, alsof hij meende, dat de Hollandsche waren gestolen waren. Was men het over den prijs van de peper eens geworden, dan eischte de regeering bij het naar boord brengen van de waar plotseling honderden realen er bovenop en als die niet gegeven werden, kwam de peper niet in het schip, zoodat, zegt Van Neck, het handel drijven te Bantam heel goed zou gaan, als de gouverneur en de sjahbandar er maar niet waren. De gouverneur Djajanagara stierf op het eind van 1602, waarop een broeder van hem zijn plaats innam. Dit was echter van zeer korten duur, daar hij reeds in November van dat jaar weer afgezet werd. Zijn goederen werden hem ontnomen, daar hij geen verantwoording van de gelden aflegde. Groote twist ontstond nu over het patihschap. Daarom werd er ten slotte besloten geen gouverneur meer aan te stellen, maar de voogdij over den jongen Aboelmafachir aan zijn moeder Njai Gede Wanagiri op te dragen; wel werd er een afzonderlijke regent-rijksbestierder aangesteld. DERTIENDE HOOFDSTUK. Het overige West-Java op het eind der 16e eeuw. Het aan Bantam leenroerige Djacatra ') was nu een onbeduidende plaats geworden, waarvan de handel in specerijen geheel naar Bantam was verplaatst. Men kon er zich echtei nog steeds goedkoop van levensmiddelen, zooals klappers, kippen, vruchten, palmwijn en arak2), voorzien. Toen de vloot van Houtman in 1596 het stadje aandeed, ondervond zij er, hoewel de Bantammers de Djacatranen tegen de Hollanders hadden gewaarschuwd, er niets dan beleefdheden. De pangeran Raden Bagoes, kwam zelfs met zijn edelen aan boord en bekeek een der schepen met veel belangstelling. Ook van Neck, die in het begin van 1599 het plaatsje met eenige schepen bezocht, werd er hartelijk onthaald. De pangeran gaf te kennen, dat zijn land wel klein was, doch dat de vreemdelingen er mochten koopen, wat ze krijgen konden. Hem werd een groot genoegen gedaan met het steken der trompetten. Was Djacatra in aanzien gedaald — Cheribon was zeer vooruitgegaan en na den bouw van den muur, waarvoor Senapati in 1590 gezorgd had, een, volgens de Hollanders, schoone en groote stad geworden. Een soortgelijk aureool van heiligheid als Soenan Goenoeng Djati omstraald had, verhoogde ook het aanzien van diens opvolger en achterkleinzoon Panembahan Ratoe, en daardoor stak geheel Cheribon in aanzien boven zijn omgeving uit. Evenwel bezaten de Cheribonsche vorsten volstrekt geen geestelijk oppergezag over West-Java, zooals dat in Oost-Java wel het geval was met de Soenans van Giri. Dat Cheribon van oppergezag van Bantam niet weten wilde, doch langzamerhand onder invloed van zijn machtigen bondgenoot van Mataram geraakte, is reeds vermeld. De Mataramsche bezittingen waren door de verovering van Galoeh in 1595 reeds aan de grenzen van Cheribon genaderd. Over een deel der Preanger oefende Cheribon gezag uit, doch hoever zich dat uitstrekte, is niet aan te geven. Over de positie van de Preangerlanden in het algemeen valt voor dezen tijd weinig met nauwkeurigheid te zeggen. Een gedeelte ervan behoorde stellig aan Bantam, n.1. de omstreken van Pakoean (bij het tegenwoordige Buitenzorg). Of het geheele gebied van Padjadjaran, dat zich zou uitgestrekt 1) De naam Soenda Kalapa bestond nog wel, maar was buiten gebruik geraakt. 2) De arak werd door Chineezen gestookt. hebben van de Tjikande tot de Tjitaroem en van Pelaboehan Ratoe tot het gebergte van Dajeuhloehoer en Pamotan (tegenover Noesa Kambangan) daar ook onder stond, is echter de vraag. In de ontoegankelijke bergwouden zal het Bantamsch gezag, zoo het bestond, vrijwel een fictie zijn geweest. Wij zagen ook, dat Mataram in 1595 het landschap Galoeh veroverde zonder dat dit oorlog met Bantam tengevolge had; daarom is het waarschijnlijk, dat de hoofden er vrijwel onafhankelijk waren. Het is mogelijk, dat Mataram de Preangerlanden, die niet onder Bantam of Cheribon stonden, in 1599 veroverde; een niet nader bevestigd Inlandsch bericht beweert zelfs, dat de Z. O.-Preanger reeds ten tijde van de suprematie van Padjang aan Mataram behoorde. Zeker is, dat zijn gezag er steeds grooter werd en dat de hoofden Mataramsche regenten werden, waarvan verscheidene, zooals de Soemedangsche, voorname krijgsoversten van Mataram zijn geweest. Soemedang, dat vermoedelijk van Indramajoe uit (waar Mataram later invoerrechten hief) langs de Tjimanoek bereikt werd, was er het middelpunt van de vreemde heerschappij, die, naar het schijnt, in de Zuid-Oost-Preanger langs de Tjitandoewi binnen drong. Merkwaardig is echter, dat, al werd de Soemedangsche kraton herhaaldelijk vernield, het hoofd zich dan naar Dajeuhloehoer terugtrok en dat deze bergvesting nooit werd ingenomen.') De voordeden, welke Mataram in dien tijd van deze ver verwijderde en dun bevolkte streken trok, waren niet zeergroot; het is bekend dat de bewoners er een hoofdgeld betaalden, dat zij verplicht waren tot eenige bepaalde diensten of retributies en dat de hoofden eens per jaar hun opwachting te Mataram moesten maken. Van Bandoeng2) wordt vermeld, dat het in de 17e eeuw paarden voor den oppervorst onderhield en dat een hoofd aldaar elke drie maanden vogelnestjes, tangkalohout (voor krisscheeden) en slijpsteenen moest leveren. Oekoer had hertenvleesch en visch op te brengen, Galoeh geruite kleedjes en geruite stof voor buizen. Op welk tijdstip echter met deze leveringen begonnen is, wordt nergens vermeld. ') Mededeeling van Majoor L. F. van Gent. 2) De hoofdplaats lag oorspronkelijk aan de samenvloeiing van Tjikapoendoeng en Tjitaroem en die plek heet nog heden Dajeuh Kolot d.i. oude stad, waar nog oude regentengraven zijn. Een oude naam ervoor was Krapjak (Jav. = afgeheinde plaats, hertenkamp) gesticht door Asfamanggala, den len Mataramschen regent en 200 gezinnen van Timbanganten en 200 overgebleven gezinnen van Depati Oekoer (over wien later). Op een kaart van 1742 ligt de plaats aan den rechteroever der Tjitarik, samenvloeiend met de Tjitaroem. In 1810 werd het door Daendels verplaatst naar Tjikapoendoeng aan den grooten weg. Dr. F. de Haan. Priangan III blz. 105. VEERTIENDE HOOFDSTUK. De betrekkingen der Hollanders met Java van 1596—1602 en De oprichting der O. I. Compagnie. Toen Cornelis Houtman in Augustus 1597 in Holland teruggekeerd was, bleek de lading, die hij meegebracht had, van zeer geringe beteekenis te zijn; doch de zeeweg naar Indië was nu voor de Hollanders geopend en de vrees voor de groote macht der Portugeezen uit den weg geruimd. Op verscheiden plaatsen in de Nederlanden richtten groote kooplieden nu terstond maatschappijen op, om op het verre Oosten handel te drijven. Deze „Compagnieën" zonden elk afzonderlijk schepen naar Indië uit en als de verschillende commiezen daar elkander op eenzelfde handelsplaats ontmoetten, boden zij er vinnig tegen elkaar op, om toch maar zoo gauw mogelijk de gewenschte lading binnen te krijgen en die vóór de anderen in Holland aan te brengen. De later komenden vonden daar dan de markt overvoerd en de eigenaren moesten zich met een lageren prijs voor de door hen aangebrachte waren vergenoegen. In Indië veroorzaakte het groote aantal schepen, dat tegelijk of kort na elkander op een zelfde plaats aankwam, dat de Inlanders hun prijzen verhoogden, daar ze verzekerd waren hun specerijen toch wel te zullen slijten. In 1599 was b.v. de prijs van de peper in Bantam reeds aanzienlijk gestegen en in 1600 rees zij zoo zeer, dat de toen arriveerende admiraal Van der Hagen er van af zag ze in te koopen en naar Ambon doorvoer. De aanrakingen van Java met de Hollanders waren in de eerste jaren van zeer oppervlakkigen aard. Alleen de kustplaatsen, waar deze vreemdelingen evenals andere kooplieden kwamen handelen, maakten met hen kennis; het binnenland bleef volstrekt onberoerd. De betrekkingen met de inwoners waren op West-Java van vriendschappelijker aard dan in het Oosten, want Bantam ging, dank zij hun geregelde bezoeken, zeer vooruit: de specerijen, die tot op dezen tijd (+ 1600) veel in de handelssteden van Oost-Java verhandeld werden, gingen hoe langer hoe meer naar Bantam, omdat men zeker was daarmede bij de Hollanders, die deze stad steeds bij hun aankomst in Indië aandeden, veel aftrek te zullen vinden. Vier Hollandsche verkoopplaatsen (factorijen of loges — winkels en kantoren) waren er in 1602 reeds in Bantam aanwezig. De Bantammers maakten voor hun waren goede prijzen en de algemeene welvaart vermeerderde door de toenemende vraag der talrijke vreemdelingen naar producten zeer. De Oost-Javanen echter zagen de verplaatsing van het handelsvertier begrijpelijkerwijs met leede oogen aan en niet minder de Portugeezen, die te Gresik-Djaratan de specerijen insloegen. Nog op andere wijze werd OostJava door de Hollanders benadeeld, doordat deze zich rechtstreeks naar Banda, Ambon en de Molukken begaven, om er de daar voortgebrachte en zoo gewilde waren in te koopen en daarbij dikwijls de belofte verkregen (op soortgelijke wijze als de Portugeezen), dat de inwoners uitsluitend aan hen de specerijen zouden verkoopen. En ofschoon b. v. de Bandaneezen zich daaraan niet streng hielden, verminderde daardoor toch de toevoer naar Oost-Java. Reeds in 1600 probeerden de Toebanners dan ook, op aanstoken der eveneens benadeelde Portugeezen, om de op Banda verblijvende Hollanders weg te voeren, hetgeen echter mislukte. Toch werd in 1602 een proef genomen om ook in het Oosten van Java een Hollandsch kantoor te vestigen. Van de toenmalige gouvernante (weduwe van den gouverneur) van Gresik kreeg Jacob van Heemskerck verlof een huis in haar stad te bouwen. De Hollanders moesten er later beloven den Portugeezen, van wie men nog veel voordeel genoot, geen overlast aan te doen. Groote winst heeft deze loge den Hollanders echter nooit opgeleverd. De pangeran van Demak gaf in hetzelfde jaar 1602 blijken van minder goede gezindheid door een twaalftal matrozen van Heemskerck's vloot verraderlijk gevangen te nemen. Deze personen bewezen den vorst bij de belegering van zijn stad door Mataram, welke kort na het gebeurde plaats had, gewichtige diensten. Door den voortdurenden oorlogstoestand, waarin Oost-Java in de eerste jaren der 17e eeuw verkeerde, was dit gedeelte van het eiland weinig geschikt om er handel te drijven. De Hollanders bepaalden zich dan ook steeds meer tot het Westen en begaven zich vandaar naar de Molukken; toch deden zij op reis daarheen gaarne het Mataram toebehoorende Djapara aan, dat immers zoo goedkoop levensmiddelen verschafte en waar men hen gaarne zag verschijnen' Onderwijl was er in de positie der Hollanders, die zich naar Indië begaven, in 1602 verandering gekomen. Tot op dien tijd door verschillende, elkaar benadeelende maatschappijen ') uitgezonden, werden zij dit v;>n het genoemde jaar af uitsluitend door één gedaan, n.1. door de handelscompagnie, waartoe de concurrenten zich vereenigd hadden: de zoogenaamde Vereenigde Oost-Indische Compagnie. De nadeelen van hun afzonderlijk optreden in het Oosten, zonder eenheid en zonder kracht (die zij in de Molukken zeer behoefden tegen Portugeezen en Spanjaarden, met wie de ]) De maatschappijen, die in 't begin opgericht waren, smolten kort voor 1602 tot vijf samen. Nederlanders in oorlog waren en tegen de Engelschen, die hun hier vóór waren geweest) deden zich zoo sterk voelen, dat de verschillende maatschappijen er, op aandringen der regeering, ten slotte in berustten, een deel van hun zelfstandigheid op te geven en zich tezamen aaneen te sluiten. De jegeering verleende aan deze nieuwe maatschappij een aantal voorrechten om haar krachtiger te maken en verhinderde o.a. de voor den handel op Indië zoo noodlottig gebleken concurrentie door, voor een tijdperk van een en twintig jaar, alle andere Nederlanders te verbieden handel te drijven op de streken, gelegen oostelijk van Kaap de Goede Hoop en westelijk van Straat Magelhaen. De Vereenigde Compagnie kreeg daar dus het handelsmonopolie. Verder mocht zij in naam der regeering verbonden sluiten met vorsten in het Oosten, en sterkten bouwen, gouverneurs of andere ambtenaren aanstellen en soldaten in dienst nemen. Dat de O. I. C.') een vereeniging van verschillende maatschappijen was, bleek duidelijk uit haar inrichting. Wat vroeger een zelfstandige corporatie was geweest, werd een afdeeling of „kamer" in de nieuwe maatschappij. De voornaamste dier kamers was te Amsterdam gevestigd, de andere -te Middelburg, Delft, Rotterdam, Hoorn en Enkhuizen.2) De bestuurders der vroegere maatschappijen werden alle bewindhebbers der Vereenigde Compagnie, doch het groote aantal van 73 personen werd gaandeweg tot 60 verminderd. Het centrale bestuur werd door 17 van hen, gewoonlijk „de Heeren Zeventien" of „Majores" genoemd, uitgeoefend. Het kapitaal (6'/2 miljoen) was uitgegeven in aandeden, die zeer in trek waren, ofschoon het tot 1610 duurde, eer de aandeelhouders dividend uitbetaald kregen, dat toen dan ook 132 °/0 bedroeg. Zooals men ziet was de O. I. Compagnie dus een maatschappij van kooplieden, die zich uitsluitend aaneengesloten hadden om handel te drijven in het Oosten en welke maatschappij van regeeringswege steun genoot. Zooals alle handelslichamen was ook zij door het verlangen bezield om zooveel mogelijk winst te behalen. 1) Dikwijls wordt de Compagnie met de letters V. O. C. Vereenigde Oost-Indische Compagnie aangeduid. Deze letters vindt men o.a. op de munten, door de Compagnie uitgegeven en op het geschut, dat naar Indië werd vervoerd. 2) De laatste twee plaatsen bezaten tevoren samen een maatschappij. VIJFTIENDE HOOFDSTUK. Bantam en zijn betrekkingen met de Compagnie van 1602—1610. De jonge vorst van Bantam, Aboelmafachir, was, zooals reeds gezegd is,') in 1602 onder de voogdij van zijn moeder, Njai Gede Wanagiri gekomen; een gouverneur was er over hem niet meer aangesteld, daar men het er niet over eens kon worden, wie die waardigheid zou bekleeden. Wel was er een nieuwe regent-rijksbestierder aangewezen en deze werd een geschikt echtgenoot voor de vorstelijke weduwe bevonden. Het huwelijk had inderdaad plaats en nu werd de regent ook gouverneur van zijn stiefzoon, dien hij uitmuntend verzorgde. Al spoedig echter raakte hij met de pangerans, zijn vorstelijke aanverwanten, wegens hun willekeurig optreden, in strijd. Een oom van den koning, pangeran Mandalika (een zoon van pangeran Joesoep), die telkens in geldnood zat en dan niet tegen roof en brandstichting opzag, maakte zich in 1604 wederrechtelijk van een jonk met rijst uit Djohore (Malaka) meester. Deze handelwijze zou Bantam, dat zelf lang niet genoeg rijst produceerde, in de toekomst hongersnood kunnen bezorgen, daar door zulke handelwijzen dergelijke schepen de stad zouden vermijden. Daarom beval de mangkoeboemi den pangeran volk en goed weer los te laten, doch deze weigerde. De verwanten van den weerspannige sloten zich bij hem aan en verschansten zich in de stad. De handel stond stil en markt werd er niet gehouden. Toen kwam de pangeran van Djacatra met meer dan 2500 man naar Bantam en daagde de rebeUen uit. Persoonlijk was hij ook op hen gebeten, daar zij kort tevoren getracht hadden hem uit zijn rijk te verdrijven. Zij verschenen echter niet buiten hun versterkingen, waarop de vorst en de admiraal vreemdelingen te hulp riepen. Dit waren de Engelschen, die in het laatst van 1602 voor het eerst te Bantam verschenen waren 2) en daar spoedig verlof kregen om er handel te drijven en er een kantoor te stichten. Een paar dagen na dit verzoek echter kwam er reeds een schikking tot stand. Pangeran Mandalika zou, vergezeld van slechts dertig man, binnen *) Zie blz. 57 hiervoor. 2) Lancaster stond aan het hoofd van de vloot, die door een vereeniging van Londensche kooplieden was uitgezonden. De goede uitslag van dé scheepstochten der Hollanders naar Indië verkreeg weldra door de uitgave hunner reisjournalen, die in verschillende talen werden overgezet, een algemeene bekendheid en wekte ook in andere landen den ondernemingsgeest op. Tiele „De Europeeërs in den Maleischen Archipel". Zesde deel, 5de hoofdstuk blz. 65. Zie ook de volgende bladzijden aldaar. zes dagen het Bantamsche gebied verlaten. De rebellen verkozen dezen afloop boven vechten, daar zij, volgens hun zeggen, zouden moeten gaan bedelen, als hun dienaren sneuvelden. Pangeran Mandalika's medestanders bleven echter gevaarlijke elementen in de stad, waar ook overigens het leven verre van rustig en veilig was. Gedurende 's konings minderjarigheid ging er van de regeering geen kracht genoeg uit en hiervan profiteerden zoowel de edelen als het lagere volk. Brandstichtingen en roof waren aan de orde van den dag en bleven gewoonlijk ongestraft. Vooral had men het gemunt op de kantoren en pakhuizen der vreemdelingen, zooals die der Hollanders, Engelschen en Chineezen. Hollanders en Engelschen waren verbitterde concurrenten van elkander en wat het mindere scheepsvolk aangaat, dit bewaarde evenmin den onderlingen vrede. Herhaaldelijk werden er vechtpartijen tusschen Hollandsche en Engelsche matrozen geleverd, die door hun hoofden, met meer beschaving en zelfbeheersching, weer bijgelegd moesten worden. Met de Chineezen hadden Engelschen en Hollanders beiden telkens oneenigheden. In 1603 voerden de Lampongers een maand lang een schrikbewind in de stad. Plotseling deden zij een inval, drongen de huizen binnen, kapten een deel der bewoners het hoofd af en namen die mee, want hun „koning", bitter vijand der Bantammers, gaf hun voor elk hoofd van een vreemdeling, een vrouw. De Bantamsche regeering deed er niets tegen; blijkbaar was de zwakheid van het bestuur ook in de Buitenbezittingen van Bantam merkbaar. Groote feestelijkheden hadden er in de stad plaats toen koning Aboelmafachir, tien jaar oud geworden, in 1605 werd besneden. Een maand vóór de gebeurtenis begon men reeds met het opvoeren van een vertooning op de aloen-aloen, waar een tooneel was opgericht. Men gaf een voorstelling van het bestormen en verdedigen van een fort door Javanen, Hollanders en Engelschen gezamenlijk, want ook de vreemdelingen waren uitgenoodigd om aan de festiviteiten deel te nemen; bovendien bedienden Hollanders en Engelschen, op verzoek van den mangkoeboemi, de musketten. Alle lieden van eenig vermogen gaven den vorst bij deze gelegenheid een geschenk; dikwijls combineerden zich eenigen met elkaar, om met iets bizonders voor den dag te komen. Wie met zijn present klaar was, leverde het af, maar liet het den koning, op den aloen-aloen tronend, eerst in het openbaar vertoonen. De vorst werd eiken dag uit zijn kraton naar de verheven zitplaats op het feestterrein gedragen, schrijlings zittende op den nek van een dienaar, die 's konings beenen voor zich vasthield. Vele fraaie pajoengs werden dan boven zijn hoofd en rondom hem gehouden. Zijn lijfwacht trok voor hem uit; de rijksgrooten volgden. Daarna begon een bonte optocht voorbij te trekken: voorop musketiers en piekeniers met vanen en koperen trommen, waarop zij een helsch lawaai maakten; daarna schilddragers met pijlen; vervolgens werden er boomen met vruchten van allerlei soort, echte en nagemaakte dieren en vogels voorbijgedragen. Mannen en vrouwen, als tooneelspelers verkleed, dansten en sprongen met verbluffende vaardigheid in den stoet rond. Twee a drie honderd vrouwen, in groepen van tien verdeeld en onder leiding van een eerwaardige oude, droegen dan de geschenken, alle door een pajoeng beschermd, voorbij : heel veel rijst en geld (pitjis) in aardig beschilderde en vergulde rotanmandjes, ook meer kostbare zaken, zooals een met goud geborduurden tulband voor 's konings eigen gebruik. De jongste zoontjes der schenkers, eveneens onder pajoengs, kostlijk uitgedost en met goud en edelsteenen versierd, sloten den optocht. Nadat deze kinderen hun hulde aan den jeugdigen vorst bewezen hadden, gingen zij op matjes in zijn nabijheid zitten en verdwenen de geschenken in den kraton. De Engelschen gaven bij die gelegenheid o.a. drie witte konijnen, op Java toen nog onbekende dieren, verder vier door Chineezen kunstig gemaakte „vreeselijke serpenten," terwijl eenige mooie stoffen en pistolen met gouden holsters het meer substantieele gedeelte der geschenken vormden, welke door dertig fraai gekleede knapen werden gedragen. Door een aardig opgesierd Chineesje lieten de Engelschen dat alles met een toespraak aanbieden. Het vuurwerk, dat er bij afgestoken werd, viel erg in des konings smaak, maar de vrouwen verschrikte het zeer.') Op een geschehken-optocht volgde steeds de een of andere voorstelling: spiegelgevechten van tandakkende krijgers, historische vertooningen, met onderwerpen uit de „Jaarboeken van Java" 2) of van godsdienstigen aard. Eenmaal liet men door middel, van een mechaniek jonken met rijst en geld over het tooneel varen. Dergelijke uitvindingen hadden de Bantammers in de eerste plaats aan de Chineezen en ook aan Goedjaratten, Turken en andere vreemde handelaars te danken. Een der indrukwekkendste feestdagen was die, waarop de pangeran van Djacatra zijn geschenken kwam brengen en den leeneed aflegde. Wel zes honderd man van de Bantamsche lijfwacht was den ochtend van zijn komst op de aloen-aloen opgesteld om den leenman tegen mogelijke aanslagen van de hem doodelijk hatende pangerans te beschermen. To$n de Djacatraan de lijfknechten gepasseerd was bemerkte hij, den koning niet te kunnen bereiken zonder een heele rij van zijn vijanden te moeten passeeren. Ofschoon een dapper man, geraakte hij hierdoor van zijn stuk, bang dat een der pangerans hem in het voorbijgaan een krissteek zou toebrengen. Hij zette zich neer op zijn matje en begaf zich pas tot den koning, toen die hem door twee der voornaamste edelen liet halen. Hij legde den leeneed af en werd daarop door den koning omhelsd. Zijn geschenken, door drie honderd vrouwen gedragen, werden door drie honderd soldaten voorafgegaan en bestonden uit geld, echte en nagemaakte vogels, vreemde dieren, waaronder een reusachtige tijger 3) in een kooi, ook een x) Wat de Hollanders gaven, vermeldt de Engelsche beschrijver van de feesten, Scot, niet. Hij was op de in Indië voorspoedigere Hollanders tamelijk jaloersch. 2) Meer inlichtingen verstrekt Scot hierover niet. 3) Scot zegt, dat hij in de twee jaar, dat hij in Bantam vertoefde, nog nooit een tijger had gezien. In de stad werd men er dus in dien tijd niet lastig door gevallen. Wel had deze gevangen tijger eerst vele menschen verslonden. reus en een monster; verder een tuin vol bloemen met middenin een vischvijver. Het blijvende geschenk was een ledikant met elf spreien en met zijden, goudgeborduurde hoofdkussens. De stijlen ervan waren fraai uitgesneden en verguld, de hemel met goud ingelegd. Achteraan kwam de jongste zoon van den schenker, gezeten in een wagen, door karbouwen getrokken. Een paar dagen hierna had de besnijdenis plaats in de moskee, waarheen de vorst door honderden menschen gedragen werd. Ongeveer een jaar na dit feest beproefden de Bantammers eindelijk eens metterdaad de Palembangers voor den dood van Pangeran Moehammad (in 1599) te straffen. Na tien jaar was hun wrok er over nog niet bekoeld. Een vloot zeilde uit, maar keerde onverrichterzake terug; toch zagen de Bantammers ook toen nog niet van hun plan af, want in 1608 lieten zij het toenmalige hoofd van de Hollandsche loge nog beloven, dat hij zijn best zou doen den eerst aankomenden admiraal over te halen een wraaktocht tegen Palembang voor hen te ondernemen; gevolgen had dit echter niet. Maar de vijandschap bleef bestaan, ook van de zijde der Palembangers, die zich, gelijk wij zien zullen, in 1626 met het Bantam slecht gezinde Mataram verbonden. 1608 was een jaar vol onrust en beroering voor Bantam, wat aan de pangerans en poeggawa's te wijten was. In Augustus werd de sjahbandar met zijn schrijver van kant gemaakt, waarop een pangeran diens voordeelig ambt overnam. Een andere moord volgde spoedig. De verhouding tusschen rijksbestierder en edelen nl. was wederom zeer gespannen geworden. De laatsten konden het niet verkroppen, dat hij hen niet hun gang liet gaan en zij misgunden het den rijksbestierder, dat hem onwillekeurig vorstelijke eer mede werd bewezen. Hij had nl. de gewopnte bij audiënties den jongen vorst op schoot te houden en hem bij de Zaterdagsche tournooien vóór op zijn paard te nemen. Onder leiding van pangeran Ranamanggala') en pangeran Mandoera, beide ooms van den koning (zoons van Joesoep) smeedden de ontevredenen een samenzwering, om den gouverneur uit den weg te ruimen. De vroeger door de pangerans afgezette mangkoeboemi (1602) nam er ook deel aan, in de hoop zijn oude betrekking wellicht te herkrijgen. Eerst durfde niemand den moord op zich te nemen, daar ieder wist hoeveel de vorst van zijn stiefvader hield. Ten slotte verklaarde Dipati Joedanagara zich bereid, nadat Ranamanggala hem had beloofd, hem tegen 's konings toorn te zullen beschermen. De dipati nu en zijn medestanders bezetten op een ochtend in October eerst den kraton, waarbinnen de koning en zijn moeder opgesloten gehouden werden en renden toen het aan het paleis grenzende verblijf van den rijksbestierder binnen. Deze, achter zijn bed verstopt, werd gewond, vluchtte naar den kadi, die tevergeefs voor hem opkwam, en werd afgemaakt. a) Dit was „de schoone jongeling", die admiraal Van Neck in 1599 in tegenwoordigheid van den koning had gebracht. Toen Aboelmafachir den gewelddadigen dood van zijn stiefvader vernam, was hij zielsbedroefd. Ranamanggala werd tot gouverneur en rijksbestierder aangewezen, daar de koning blijkbaar niet wist, dat hij, achter de schermen, de hoofdaanlegger van den moord was geweest. De aanwezigheid van zijn handlanger Joedanagara moet voor den opvolger van den vermoorde zeer onaangenaam zijn geweest en daarom besloot Ranamanggala met eenige zijner vrienden Joedanagara om te brengen, geheel in strijd met zijn gedane belofte. De moordenaar kreeg de lucht van dit voornemen en vluchtte, door vele poenggawa's, o.a. den admiraal en enkele pangerans gevolgd, naar de kust (ilir = benedenstrooms, waarnaar deze opstand de „Pailir" genoemd werd). De rebellen riepen Pangeran Koeion tot vorst uit, hoewel deze slechts in verren graad familie van den koning was, doch men had geen beteren candidaat. Duizenden gewapenden stonden tegenover elkaar, zonder overigens veel kwaad aan te richten, daar b.v. hun werpmachines meer in de lucht dan onder de vijanden schoten. Maar in de stad was de verwarring groot en handel kon er weder niet gedreven worden. Ook dit maal was het Pangeran Djacatra, die in 1609 een eind aan de rebellie maakte: de hoofdaanleggers moesten met hun aanhangers, die ± 7000 man telden, naar Djacatra verhuizen. Pas in 1617 mochten zij weer naar Bantam terugkeeren. Sinds Pangeran Arya Ranamanggala het bewind voerde (eind 1608) trad de Bantamsche regeering krachtiger op, daar de mangkoeboemi een buitengewoon energiek man was, die het belang van Bantam zeer goed inzag en de zelfstandige positie van het rijk met hand en tand verdedigde. Zijn neef Aboelmafachir gaf hij niet het geringste aandeel in de regeering; stevig hield hij zelf de teugels in handen en heerschte als een tyran: niemand durfde zich tegen hem verzetten. ') Tegenover de vreemdelingen gedroeg hij zich zeer wispelturig; hun aanwezigheid was voor Bantam hoogst voordeelig en dit was hem een spoorslag om een tegemoetkomende houding tegenover hen aan te nemen. Had hij hun echter een gunst verleend (altijd tegen hooge betaling) dan was hij dadelijk daarop bang, dat zij zich te veel gezag in zijn land zouden aanmatigen, waarom hij hun terstond weer een hinderpaal in den weg legde. De Hollanders vooral hadden van zijn — zeer verklaarbare, doch bij hen verwenschte — grilligheid te lijden. De Bantammers hadden voor de Nederlanders langzamerhand groot ontzag gekregen, hetgeen vooral begonnen was, sinds op het eind van 1601 een kleine Hollandsche vloot onder Wolfert Harmensz, uit drie schepen en twee jachten bestaande, voor de stad de overwinning had behaald op acht Portugeesche galjoenen en twee en twintig kleinere scheepjes, die Bantam waren komen blokkeeren en die vervolgens alle Nederlanders uit den Archipel zouden verdrijven.2) De Hollanders vielen hen echter onverhoeds op het lijf en Verjoegen hen van voor de stad. Zie Dr. Hoesein Djajadiningrat. Crit. Besch. pag. 172. 2) Zie De Jonge. Opkomst enz. II pag. 262 en 263. Voortdurend deed de Compagnie Bantam met een groot aantal schepen aan en reeds in 1604 had zij door haar groote macht op de ree van den toenmaligen rijksbestierder gedaan weten te krijgen, dat het den Chineezen verboden werd aan de vreemdelingen peper te verkoopen. De Hollanders hoopten zoo het opkoopen bij de bevolking door de Chineezen tegen te gaan en zelve voor lageren prijs rechtstreeks in te kunnen koopen. De in 1603 gestichte loge der Vereenigde Oost-Indische Compagnie (waarin de vier bestaande kantoren te Bantam waren opgegaan) was een belangrijk handelscentrum voor de Nederlanders geworden, van waaruit zij op de omliggende plaatsen en de andere eilanden (o.a. Borneo) voeren. Een president of directeur, terzijde gestaan door twaalf personen, was er voor den tijd van drie jaar aan het hoofd gesteld. Vier rechters behandelden de burgerlijke en crimineele kwesties der in de stad verblijvende Hollanders, wier aantal in 1605, toen er vele schepen voor Bantam vereenigd waren, honderd man bedroeg. Een predikant had voor het geestelijk heil der aanwezigen te waken. In Februari 1609 sloten de Hollanders met den koning een contract, inhoudende, dat zij de Bantammers tegen alle- aanvallen van Spanjaarden, Portugeezen en andere vijanden zouden bijstaan. Begonnen de Bantammers echter ergens het offensief, dan waren zij niet gehouden hen te helpen. De Hollanders verkregen hiervoor vrijen handel en woonplaats en vrijstelling van alle lasten; ook zou aan Spanjaarden, Portugeezen en andere Europeanen het verblijf in de stad ontzegd worden. Ranamanggala was echter niet van zins zich aan deze, voor de Hollanders zoo voordeelige, overeenkomst te houden; die vreemdelingen zouden zich naar zijn meening, daardoor veel te zelfverzekerd voelen en inderdaad waren deze zoozeer van hun gewenschtheid in de stad overtuigd, dat zij zich allerlei ontoelaatbare handelingen veroorloofden, waartegen hun president uiterst slap optrad. Onverwachts verhoogde de gouverneur daarom de in- en uitvoergelden en hij was voor geen vergelijk vatbaar, toen de president van de Hollandsche loge zich daartegen verzette. Driftig viel de mangkoeboemi onder het gesprek uit, dat zij maar moesten vertrekken, als ze de tollen, die hij hun naar zijn believen zou opleggen, niet wilden betalen. Ook maakte hij aanmerking op de grootte van hun gebouwen, daar hij door gebeurtenissen in de Molukken geleerd had, hoe spoedig steenen huizen forten konden worden; hij zou ze, naar het scheen, in zijn gebied liefst heelemaal afbreken. Om den Hollanders verderen aankoop van steenen huizen te beletten, liet hij die der Chineezen bijna alle omver halen. Ranamanggala hield zich echter nog eenigermate tegenover de Hollanders in, omdat juist in dien tijd (eind 1610) de vorst van Mataram Bantam met oorlog bedreigde (wat geen gevolg had) en hij op dat tijdstip het aantal vijanden niet zelf wilde vergrooten. De Hollanders wilden echter niet langer van zijn grillen afhankelijk zijn en besloten onderhandelingen aan te knoopen met den pangeran van Djacatra over vrijdom van handel en verlof tot vestiging in zijn gebied. Tevoren had men al eens over een contract met hem gesproken en men wist, dat het hem speet, toen niet op de aangeboden voorwaarden te zijn ingegaan. Hij wilde, naar het scheen, zijn rijkje weer wat vooruitbrengen, had daarom het gewilde handelsartikel, peper, meer aan laten planten en was ook van plan zijn stad te versterken. De Compagnie hoopte, dat de betrekkingen, met Djacatra tot iets goeds zouden leiden en dat tegelijkertijd de Bantammers, uit vrees voor het vertrek der Hollanders, handelbaarder zouden worden, immers zij waren te Bantam de groote afnemers geworden, die de Portugeezen hadden verdrongen en de Engelschen verre overschaduwden. In de eerste helft van November ') 1610 kwam er een overeenkomst tusschen den Pangeran Widjaja Krama2) en de Hollanders, tot stand. De laatsten kregen daarbij verlof te Djacatra een stuk grond van 50 vademen (= 94 Meter) in het vierkant te koopen en daarop tegen betaling van 1200 realen (J 2700.—) een huis te bouwen. Van alle handelswaren, die zij te Djacatra inkochten, moesten zij den Pangeran en diens ambtenaren tolgelden bij uitvoer betalen; Chineesche artikelen echter zouden daarvan vrij zijn en ook de uitvoer van levensmiddelen zou zonder tolheffing mogen geschieden.3) Invoerrechten van hun koopmanschappen zouden niet worden gevraagd. Partijen beloofden elkaar wederzijds hulp bij een aanval van vijanden, doch begon de pangeran ergens een oorlog dan waren de Hollanders niet tot steun verplicht. Portugeezen en Spanjaarden zouden niet in de stad worden toegelaten. 4) O Den lOden November te Djacatra, den 13den door de Hollanders te Bantam geteekend. 2) Hij was de zoon van Ratoe Bagoes Angke en Ratoe Pembajoen, kleindochter van Hasanoeddin, dochter van Pangeran Padjadjaran, zie blz. 32. Wanneer hij zijn vader opgevolgd is, is niet bekend. 3) Dit laatste is niet uitdrukkelijk in het contract vermeld. Zie De Jonge. Opkomst III pag. 352 en volgende, doch uit het niet vermelden van tollen daarop moet men opmaken, dat de uitvoer ervan vrij was. Kort hierop wordt n.1. de verleende vrijdom van tol voor levensmiddelen ingetrokken. De Jonge IV pag. IV en Van der Chys. De Nederlanders te Jacatra. Bijlagen. *) Verdere bepalingen waren nog: De Hollanders mochten op de eilanden voor de kust hout halen voor het bouwen van schepen. Weggeloopen slaven zou men van beide zijden teruggeven. De koning beloofde zijn medewerking bij de invordering van schulden, mits daarvan dien sjahbandar kennis was gegeven. De koning en de Hollanders zouden beiden slechts hun eigen menschen in geval van misdrijf straffen. ZESTIENDE HOOFDSTUK. De Oost-Indische Compagnie tot 1610. Het contract met Djacatra was pas een maand in werking, toen de eerste Gouverneur-Generaal der O. L Compagnie, Pieter Both, den 19den December 1610 te Bantam landde. Het besluit tot aanstelling van een algemeen gouverneur over de kantoren, loges en den handel van de Compagnie met hare dienaren in Indië, hetwelk bewindhebbers in 1609 namen, was dringend noodig geworden, daar het de Compagnie in deze jaren ver van voorspoedig ging. Dit was aan verschillende oorzaken, zoowel in Indië als in Holland/te wijten. Men wilde de Spanjaarden en Portugeezen gaarne geheel en al uit het Oosten verdrijven om alléén in het bezit van den handel in specerijen te geraken. In plaats van nu den aanval telkens op eén punt te concentreeren en den tegenstanders stuk voor stuk hunne bezittingen te ontrukken, trad men overal tegelijk en nergens met voldoende kracht op, daar een centrale leiding ontbrak, terwijl juist de koning van Spanje, het gevaar beseffend, zijn onderdanen sinds 1602 flink steunde. Alle ondernemingen, door Compagnie's dienaren op de oostkust van Afrika, in Voor-Indië en Ceylon, voor Malaka en in de Molukken begonnen, hadden — op een enkele uitzondering na — niet het minste resultaat en kostten tezamen schatten gelds. De Compagnie, door de talrijke verliezen verzwakt, zocht meer en meer steun bij de regeering der Republiek en verkreeg van haar inderdaad geschut, manschappen en geld, doch zij moest daarvoor toestaan, dat het landsbestuur meer invloed dan tevoren op den gang harer zaken uitoefende en dat dit zich de souvereiniteit over de bezittingen in Indië voorbehield. En terwijl het den bewindhebbers in de eerste plaats te doen was om het bezit van de Specerij-eilanden, om Banda, Ambon en de Molukken, werd juist op Banda in 1609 admiraal Verhoeff vermoord, brachten de inwoners van Lontor alle daar aanwezige Hollanders om, stierf een admiraal in de Molukken en werd een ander in die streken een paar maal door de Spanjaarden gevangen genomen. Bij dit alles kwam nog, dat in de Nederlanden zelf, verscheiden begaafde en ondernemende kooplieden zich tegen Compagnie's recht van alleenhandel op een zoo uitgestrekt gebied, verzetten; dat zij hare gebreken en de begane fouten zoo breed mogelijk uitmaten, kortom haar tegenwerkten, zooveel ze konden. Vele verdienstelijke admiraals, zooals Jacob van Heemskerck, Wolfert Harmensz en meer anderen maakte de Compagnie bovendien tegen zich, door haar schrielheid in het beloonen van dappere daden. Zoo kwam het, dat de aandeelen, die o.a. op 140 gestaan hadden, tot 47 en 48 daalden en dat de Compagnie haar ondergang nabij achtte. Slechts door krachtig ingrijpen was een ineenstorting te voorkomen en een der maatregelen hiervoor genomen, was de benoeming van een oppergouverneur in Indië, die zou staan boven de admiralen der vloten en de gouverneurs of presidenten der kantoren, door wie tot nog toe elk op zijn wijze Compagnie's zaken behartigd of verwaarloosd waren. „Het veelhoofdig wanbestuur" moest plaats maken voor een krachtig centraal oppergezag. Buitenlandsche vijanden zou de G. G. ook dienen te bestrijden, want wel had de Republiek der Vereenigde Nederlanden in 1609 een wapenstilstand voor twaalf jaar met den koning van Spanje gesloten, doch de Spanjaarden en Portugeezen in Indië waren niet genegen die te erkennen. Zij stonden er te goed voor, kenden Compagnie's zwakheid en hun energieke gouverneurs wenschten daarvan in dezen tijd te profiteeren. Pieter Both had van bewindhebbers verschillende'instructies meegekregen en begon, in Bantam aangekomen, met het instellen van een Raad van van Indië, waarvan, behalve hij zelf, vier opperkooplieden lid werden. ') Samen stelden zij een boekhouder-generaal en een fiskaal-generaal (= procureur-generaal) aan. De G. G. moest vervolgens het personeel, der kantoren van de slechte elementen zuiveren, iets wat even moeilijk bleek te zijn als het tegengaan van den particulieren handel van de ambtenaren.2) De Specerij-eilanden moest Both zoo aan de Compagnie trachten te verbinden, dat geen andere natie van de producten daar, iets kon bekomen. Ten slotte had de G. G. een geschikte plaats uit te kiezen, waar het bestuur zich veilig kon vestigen en de schepen zich zouden kunnen verzamelen. Bantam, Djohor (O.-kust van Malaka) of Djacatra waren daarvoor genoemd, doch Djacatra kwam het meest in aanmerking. Daar het te Bantam niet mogelijk scheen, moest Both van den Djacatraanschen pangeran het verlof tot bouwen van een fort in zijn gebied zien te verkrijgen. Both begaf zich dan ook reeds in Januari 1611 naar Djacatra om den pangeran de bedoelde toestemming te vragen. Hij bemerkte echter wel, dat deze daarvan niets wilde weten: het in 1610 gesloten contract viel 'hem reeds te zwaar en de G. G. moest zelfs de voor de Compagnie ongunstige wijziging daarin goedkeuren, dat er voortaan tol zou worden geheven bij den uitvoer van levensmiddelen, die tevoren vrij waren geweest. *) Dit aantal werd in 1617 uitgebreid tot negen. 2) Dit misbruik, dat de Compagnie in haar inkomsten benadeelde, bleek onuitroeibaar, daar de loonen der Compagnie's dienaren zeer laag waren en deze aan groote verleiding bloot stonden. Daarentegen mocht Both nu tegen betaling van 1200 realen een wat gunstiger gelegen terrein voor een factorij uitkiezen, en wel aan de oostzij van de Tjiliwoeng aan zee, waar de Chineesche kamp, onder Anachoda (= schipper) Watting staande, lag. Daarna begaf de G. G. zich naar Ambon en de Molukken, waar het zwaartepunt van Compagnie 's macht was gelegen, om betere orde op de zaken daar te stellen. Jan Pietersz. Coen. ZEVENTIENDE HOOFDSTUK. De betrekkingen tusschen Bantam, Djacatra en de Compagnie van 1610—1619. De eerst jaren na 1610 waren voor Bantam en Djacatra een tijdperk van onderlingen naijver en stillen strijd. Door de vestiging van een Hollandsen kantoor te Djacatra vreesde Bantam in zijn handelsbloei benadeeld te worden; Widjaja Krama van zijn kant hoopte er groot voordeel van en inderdaad zag hij zijn stad en zijn eigen rijkdom door het verkeer met de Hollanders snel toenemen. Hierdoor werd de verhouding tusschen beide plaatsen gespannen en Jan Pieterszoon Coen, die in 1613 tot boekhoudergeneraal en tot hoofd van de kantoren Bantam en Djacatra was aangesteld, wakkerde dien naijver zooveel mogelijk aan. Immers, waren Ranamanggala en Widjaja Krama het samen eens, dan zouden zij beiden de in- en uitvoerrechten van allerlei waren steeds hooger kunnen opdrijven, tot schade van de Compagnie, die er wel in zou hebben te berusten. Nu echter voerde Coen belangrijke artikelen, zooals Coromandelsche kleedingstukken niet meer in te Bantam, doch te Djacatra, omdat er in de eerst stad wel, in de tweede geen tol van geheven werd. Zulk een handelwijze had dan tot gevolg, dat Ranamanggala van zijn heffingen afstand moest doen, als hij den invoer van die waren voor Bantam wilde behouden. Somtijds leek het, alsof een oorlog tuschen den Suzerein en zijn leenman, door de toenemende jaloezie op uitbreken stond. Toch kwam het nooit zoo ver. Eenmaal was het een teeken des hemels, dat de Bantammers, naar zij meenden, aanmaande geen strijd tegen Djacatra te beginnen. In Augustus 1616 n.1., toen de toestand uiterst gespannen stond, spleet een bliksemflits de Bantamsche moskee in tweeën en werd de kadi haast gedood. Men zag toen van de voorgenomen vijandelijkheden tegen Djacatra af. Later in 1617, was het vrees voor den Matarammer, die volgens het (overigens onjuiste) gerucht op West-Java af kwam welke Widjaja naar zijn vorst heen dreef, om de vriendschap te herstellen. En al bleef toen het wantrouwen wel bestaan — beiden zouden elkander te zeer als bondgenooten behoeven, indien zij inderdaad tegen Mataram front moesten maken. Van onderlingen oorlog was sindsdien geen sprake meer. Coen zag met leedwezen dezen gang van zaken aan, daar Ranamanggala het den Hollanders steeds lastiger maakte. De rijksbestierder bleef nog altijd het bewind alléén voeren, want al was de koning op twee en twintig jarigen leeftijd een schoon, volwassen man en vader van zeven kinderen, verstand bezat hij niet, zoodat hij geheel van zijn rijksbestierder afhing. En deze hield hem zeer kort. Voor het onderhoud van zichzelf en zijn ganschehof ontving hij ongeveer tien gulden per dag, waarmee hij volstrekt niet toekwam. Zijn vrouwen moesten daarom eiken dag batiken en haar voortbrengselen verkoopen, om hem in de huishoudkosten bij te staan. Tegenover zijn broeders, den verderen adel en zijn bedienden was Ranamanggala niet minder karig, zoodat hij zeer gehaat was, maar ieder was zóó van vrees voor den krachtigen man vervuld, dat niemand het waagde zich tegen hem te verzetten. Zulk een man moest wel in conflict komen met den president van de Hollandsche' loge, daar hunne wenschen lijnrecht tegenover elkaar stonden en Coen een vooral niet minder sterke persoonlijkheid dan Ranamanggala was. De mangkoeboemi wilde in zijn stad de Hollanders naar zijn hand kunnen zetten, Bantam en zich zeiven door hun geregelde afneming der producten en door hooge in- en uitvoerrechten van hen doen profiteeren, maar hun geen schijn van macht in de stad toestaan. Djacatra wenschte hij klein, onbelangrijk en gehoorzaam aan Bantam te houden. Coen daarentegen zou gaarne Bantam de wet voorschrijven en wel deze: alle andere volken met name de Engelschen, van den peperhandel uitsluiten, geen vestiging van andere Europeesche kooplieden in de stad toestaan; den prijs van de peper laag houden, daarvan geen uitvoerrecht eischen en van geen der door de Hollanders ingevoerde waren tol heffen.') Om Bantam handelbaar te maken bevorderde hij bovendien, zooals reeds gezegd is, zooveel mogelijk de opkomst van het concurreerende Djacatra. Het duurde dan ook niet lang of de beide tegenvoeters koesterden grooten haat tegen elkander. Dat Coen in 1618 2) tot G. G. benoemd werd, was voor Ranamanggala een groote slag, daar hij nu nog harder tegen den gevaarlijken man te kampen zou krijgen. Herhaaldelijk werden er op den G.G. dan ook moordaanslagen gepleegd, die evenwel geen succes hadden. Ook de Engelschen hadden Coen's verheffing met spijt vernomen, daar deze geen moeite spaarde hen, de vooral in de Molukken zoo gevaarlijk geworden concurrenten, te benadeelen. Coen had wel, eens, in arren moede over het optreden van den rijksbestierder, het voornemen gekoesterd, Bantam geheel te verlaten en er geen peper meer te koopen, daar hij die ook uit Djambi betrekken kon, maar hij verwierp dit weer uit overweging, dat 1) Dat Coen Ranamanggala zeer goed begreep blijkt uit de volgende uitlating tot de bewindhebbers (zie De Jonge. Opkomst IV pag. 38): Gelijk de Heeren trachten een verzekerde plaats te bezetten, om niet van de genade van Indische prinsen af te hangen, maar zich buiten hun macht te stellen, zoo is de Pangeran er op uit om ons in bedwang te houden en zich van ons te verzekeren, want hij heeft de Hollanders niet graag van hier en is toch bang voor de macht der Compagnie. 2) D.w.z. bewindhebbers benoemden hem in 1617; het bericht bereikte Coen in 1618. Tevoren was hij in 1614 directeur-generaal van alle kantoren in Indië geworden. hij dan den Engelschen op West-Java vrij spel liet. Een ander plan, in verband met het vestigen van een veilig handelscentrum voor de Compagnie (waarmee men nog niet geslaagd was), bevatte: Bantam hard aanpakken en er een flink fort bouwen. Dan konden de Hollanders er de Engelschen verjagen en onderwijl de gansche krijgsmacht naar Malaka zenden, om dat op de Portugeezen te veroveren; die laatste plaats, waar nog alle handelswegen in het Oosten heen liepen, leek Coen n.1. een tijdlang het meest geschikt om het „rendez-vous" ') te vestigen. Terwijl er nu te Bantam in deze jaren steeds moeilijkheden tusschen Ranamanggala (gesteund door de Engelschen) en de Hollanders heerschten, traden de laatsten meer met Pangeran Widjaja Krama in relatie 2) en groeide de Hollandsche factorij te Djacatra gaandeweg aan. Zij was, gelijk gezegd is, aan den oostkant van den mond der Tjiliwoeng op een nu ompaggerd terrein gelegen en bestond in 1613 uit een steenen huis met een voor logies dienende bovenverdieping, het huis Nassau genoemd. In 1616 nam de belangrijkheid van het kantoor toe, doordat Coen er, bij de nadering van een op de Hollanders afgezonden Spaansche vloot uit Manila 3) veel menschen en goederen uit Bantam naar overbracht: te Djacatra n.1. voelde Coen zich in geval van oorlog veiliger dan in Ranamanggala 's stad. En voortdurend steeg van toen af de waarde van Djacatra, daar de oneenigheden te Bantam, door de Engelschen aangewakkerd, grooter werden. De Engelschen had Coen er hevig verbitterd door een plakaat op de poort van de Hollandsche loge te hangen, waarbij den Engelschen verboden werd op de Molukken te varen. Zeer gespannen werd de verhouding, toen Coen in Januari 1618 beslag legde op een Fransch schip in de Bantamsche wateren. Dit vaartuig was bemand met vele Hollanders, die, ondanks het uitdrukkelijk verbod hunner regeering, in vreemden dienst waren gegaan. "De commandant, ook een Hollander, verborg zich met behulp der Engelschen, in het hof van den rijksbestierder, die den vluchteling niet wilde ^uitleveren en den Hollanders zelfs den handel verbood, indien het Fransche schip niet vrijgelaten werd. Dit weigerde Coen, waarop de rijksbestierder den Hollanders zooveel last bezorgde, dat Coen's geduld uitgeput raakte en hij zijn landgenooten te Bantam last gaf, de stad te verlaten. Het optreden van Ranamanggala had echter niet de instemming van den koning en de rijksgrooten, die de Hollanders voor hun stad wilden behouden, zoodat de machtige mangkoeboemi ditmaal zijn zin niet kon doordrijven. Hij moest de Hollanders bewegen De destijds gebruikelijke term voor: het centrum van de macht en den handel in Indië. 2) Bij een tweede contract in 1614, werd bepaald, dat een afkoopsom voor uitvoerrechten op levensmiddelen elk jaar vooruit betaald zou worden en dat Widjaja Krama dan de Chineesche huizen, vlak bij Compagnie's vestiging, om het brandgevaar, zou doen afbreken. 3) Deze onderneming der Spanjaarden liep te niet. te blijven hun een betere behandeling beloven en den peperinkoop weer open stellen. Toen Coen niet terstond van dit laatste verlof gebruik maakte, daalden de peperprijzen sterk. De komst van eenige Chineesche jonken, juist toen de G.G., volgens zijn zeggen, den handel weer wilde beginnen, gaf hem aanleiding tot zeer ongepast optreden. Door de komst der Chineezen waren de prijzen dadelijk gerezen en toen nu Coen zich tegen den ouden, lagen prijs wilde voorzien, kon hij niets krijgen. Hij verbood daarom den Chineezen peper in te laden, voordat de Hollanders hun inkoopen gedaan hadden, daar hij hun die anders op zee zou afnemen. Hoewel Bantam hierover zeer in beroering geraakte en de rijksbestierder Coen om zijn handelwijze verfoeide, durfde hij niets tegen den G.G. te doen en vier maanden lang bleven de zaken op een dood punt staan. Deze kwesties hadden wederom het aangroeien van het Djacatraansche kantoor ten gevolge: in 1618 was er aan het bestaande een tweede steenen gebouw, Mauritius, toegevoegd, dat langs de rivier stond, rechtstandig op het huis Nassau en om welks bovenverdieping een galerij liep. Drie honderd menschen waren er binnen den pagger der Hollanders gevestigd, met daarenboven vier en twintig soldaten. Een hospitaal en een werf waren op het eiland Onrust onder bescherming van een batterij opgericht Toen nu Coen omstreeks dezen tijd (1618) den pangeran van Djacatra de stellige vraag deed, hem verlof te willen geven aan den mond der 'Til Sadane bij Ontong Java (dus niet te Djacatra zelf) een fort te bouwen, trok Widjaja Krama zich terug. Het verzoek werd te Bantam bekend en de ernstige waarschuwingen van Ranamanggala aan den pangeran, maakten dezen nu ook zelf bevreesd, dat hij den Hollanders te veel voet had gegeven. Of Bantam reeds toen - in het midden van 1618 - het plan maakte om, met gelijktijdige overvleugeling van Djacatra, de Hollanders van hun vestiging aan de Tjiliwoeng te verdrijven, is niet zeker. ') Coen kreeg echter achterdocht, toen Ranamanggala plotseling den Hollanders groote vriendschap, den Engelschen vijandschap ging betoonen en hij was op zijn hoede In Augustus van dat jaar had er een voorval plaats, dat het wantrouwen van den G G deed toenemen. Een broeder van Ranamanggala, Pangeran Gabang, die eenigen tijd op Djacatraansch gebied aan het jagen was geweest, verzocht het huis der Hollanders te Djacatra eens te mogen bezien Na den dag bij Widjaja Krama in den kraton te hebben doorgebracht verscheen hij. 's avonds, toen het al donker was geworden, met vijf honderd man voor de poort der Hollandsche loge. Inderhaast liet Coen, voor een aanslag beducht, een vijftigtal soldaten met brandende lonten op de bovengalenj van "TT^lke houding de pangeran van Djacatra precies heeft aangenomen, blijkt niet voldoende Er zijn slechts Hollandsche berichten over deze en de komende gebeurtenissen. Coen had de neiging om iedereen te verdenken. Het maakt den indruk, da Widjaja Krama dYen Coen een zwakke persoonlijkheid noemt, niet van harte aan het vnandge optreden, tegen de Hollanders deelnam, doch dat hij zich door de Bantammers en z.jn e.gen rijksgrooten op den gevaarlijken weg, die naar zijn verderf leidde, liet meesleepen. het huis Mauritius, waar niemand anders toegelaten werd, post vatten. Een overval had er niet plaats (naar Coen's meening: dank zij de gereedstaande soldaten) en men scheidde met vriendelijke gezichten. Den volgenden ochtend kwam de pangeran van Djacatra verklaren, dat hij den avond tevoren, volk van hem had meegezonden, om de Hollanders bij een mogelijken aanslag van pangeran Gabang bij te staan, iets waarvoor Coen den koning „hoogelijk bedankte". Wat Coen's kwade vermoedens omtrent het bezoek zeer rechtvaardigde, was, dat te Bantam dienzelfden avond het gerucht liep, dat de G.G. vermoord en de loge te Djacatra verbrand was. Een paar dagen later kreeg Coen bericht, dat er in Djacatra iets tegen hem broeide, waarom hij geld en koopwaar uit de loge maar de schepen op de ree overbracht. Widjaja Krama toonde zich over dit bewijs van wantrouwen zeer gegriefd en kwam, zonder beschuldigd te zijn, zijn onschuld betuigen. Telkens arriveerden er ook Bantammers te Djacatra met moorddadige plannen tegen den G.G., welke steeds verijdeld werden. De Hollanders voelden nu van allerlei zijden de gevaren opkomen en namen daarom, na ampele bespreking, den 22sten October (1618) het besluit, te Djacatra, zonder daartoe meer verlof te vragen, een volslagen fort rondom hun reeds bestaande vestiging te bouwen.') De Raad van Indië gaf Coen ook geen verlof meer naar Widjaja Krama in diens kraton te gaan, hoewel deze den G.G. herhaalde malen daartoe uitnoodigde. Eindelijk kwam toen de pangeran zelf in de loge, bekeek er de volgens hem geheel onnoodige verdedigingswerken, maar maakte alleen aanmerking op een hoog gedeelte daarvan, de zoogenaamde kat, die tusschen Nassau en Mauritius in, juist tegenover zijn stad lag en hij bezwoer nogmaals zijn betrouwbaarheid. Coen antwoordde daarop, dat een bevelhebber op alle ongevallen voorbereid moest zijn. Werden zij door eigen onbedachtzaamheid vermoord en van hun goederen beroofd, dan kon geen hulp van den pangeran meer baten. Hierna verboden de Djacatraansche grooten aan hun stadgenooten verder aan den bouw van het fort mede te werken en Bantam vaardigde een dergelijk verbod uit. De versterking was echter reeds zoo ver gevorderd, dat Coen er zich mee kon behelpen. Widjaja Krama begon nu ook om zijn stad muren op te trekken en haar met bolwerken te versterken, zoogenaamd met het oog op den Matarammer, en hij ontving van de Engelschen, die de Hollanders al spoedig naar Djacatra gevolgd waren, en die zich steeds nauwer bij Widjaja Krama aansloten, zelfs een stuk grof geschut' ten geschenke. Den mond der Tjiliwoeng liet de pangeran met palen afsluiten, maar uiterlijk bleef de vriendschappelijke verhouding tusschen hem en den G.G. voortbestaan. Zelfs vroeg de eerste aan Coen duizend realen te leen voor de onkosten van zijn versterkingen, een som welke hij verkreeg, met nog twee honderd als geschenk daarenboven. Nooit vroeg hij Coen ronduit x) Men bleef Djacatra echter nog steeds als een voorloopig „rendez-vous" beschouwen. den bouw van het fort te staken en toen de G.G. hem voorstelde, dat de Hollanders Djacatra zouden verlaten, ging hij daar niet op in. Met zijn versterkingen ging hij voort, zoodat aan verschillende zijden van het Hollandsche fort bolwerken en muren verrezen. Bovendien uitten de Engelschen te Bantam allerlei bedreigingen tegen de daar nog verblijvende Hollanders en maakten zij zich door bedrog van een hunner schepen meester. De wetenschap, dat er uit Engeland een vloot naderde, maakte hen zoo boud. Met behulp der Djacatranen maakten zij ook op den westelijken oever der Tjiliwoeng, waar zij sinds 1615 een klein steenen huisje met eenige bamboewoningen bezaten, een schootvrijen wal. Coen, die als in een kooi opgesloten, met de heele wereld tegen zich zat,') zei den Engelschen aan, met die versterkingen, vlak bij het Hollandsche fort, op te houden en toen zij dit weigerden, namen de Hollanders den 23sten December (1618) hun vestiging stormenderhand in en slechtten den wal.2) Ook vernielden zij de Chineesche huizen ten zuiden van het fort. Bij het schieten op Djacatra en de uitvallen, die de Hollanders in de volgende dagen deden, verbruikten dezen één vierde van hun kruit, want daarvan bezaten zij slechts een geringen voorraad. . Den 29sten December zagen de Hollanders elf Engelsche schepen naderen, die reeds een tijdlang op de Bantamsche ree gelegen hadden en die den 30sten dichterbij kwamen. In het fort nam men nu het besluit, dat Coen deze tegemoet zou gaan, al bezat hij maar zeven en nog wel rijkbeladen vaartuigen. In de sterkte bleven toen ongeveer drie honderd vijftig menschen — waarvan twee honderd vijftig weerbare mannen — achter, die van levensmiddelen goed voorzien waren, doch aan kruit groot gebrek hadden. Nadat de Engelsche en de Hollandsche vloot eenige dagen met elkaar slaags waren geweest zonder dat een resultaat was bereikt, kregen de Engelschen er drie schepen bij. De toestand der Hollanders, wier aantal schepen met slechts één vermeerderd was, werd nu door het gebrek aan kruit uiterst hachelijk. Het kloekste besluit dat men nemen kon, werd nu genomen, hetgeen in deze omstandigheden niet „aanvallen en vechten" inhield, doch: „wegvaren naar Ambon, daar de verspreide Hollandsche scheepsmacht verzamelen en zoo snel mogelijk terugkeeren." Viel Coen n.1. nu weer de overmachtige Engelschen aan en raakte het kruit op, eer deze verslagen waren, dan werd het gansche bestaan der Compagnie in de waagschaal gesteld. In de eerste plaats zouden de groótendeels rijk bevrachte schepen den Engelschen vermoedelijk in handen vallen en dezen er ook in slagen de in den Archipel verspreide Neder- 1) Zoo drukte hij het zelf ongeveer uit. Zie De Jonge — Opkomst IV pag. LUI en pag. LXXX1II. „ , u , 2) Een groot verzuim was het, dat een batterij ten noorden van de Engelsche loge, door de Hollanders „Paap Jan's batterij" genoemd, niet werd opgeruimd, daar deze den mond der rivier en de noordzij van het fort bestreek. Latere aanvallen daarop mislukten en kostten veel menschenlevens. Met Paap (= priester) Jan werd vermoedelijk de broeder des Pangerans betiteld, die hadji was. Het beleg van het fort Djacatra in 1619. Met toestemming van den vervaardiger, den heer J. W. IJzerman, geplaatst; overgenomen uit Bijdragen Kon. Inst. deel 73 t. o. blz. 584. landsche vaartuigen te veroveren. De Hollanders te Djacatra met zijn schepen weg te halen was Coen door de situatie onmogelijk; hun helpen aan het eenige dat zij behoefden: kruit, kon hij evenmin. Raakte de bezetting in het fort in nood, dan zou zij met de tegenstanders een beter accoord kunnen treffen, als de schepen weg waren (daar Engelschen, Bantammers en Djacatranen wel beseften, dat Coen met groote versterking zou terugkeeren), dan wanneer hij op de ree verslagen was. Lang werd er beraadslaagd over deze moeilijke zaak, waarvan voor de Hollanders in Indië alles afhing, maar met algemeene stemmen werd tot wegvaren besloten. Den achterblijvenden in het fort werd de aanmaning gezonden, het fort zoo lang mogelijk te houden en zich niet door vriendelijkheid van hun tegenstanders te laten bedriegen. » ACHTTIENDE HOOFDSTUK. Het beleg van het fort Djacatra in 1619 en De verwoesting van de stad (30 (Vlei 1619). Het verdere beleg van het fort had daarop een zeer zonderling verloop. Alleen bij de Engelschen zat eigenlijk het gewone oorlogsdoel: vernietiging van den tegenstander, voor. Zij wilden hun gehate concurrenten geheel Z den Archipel verdrijven, waarna zij hoopten zelf de open gekomen plaats in te nemen. Daarom waren zij er gansch niet afkeeng van het Djacatraansche fort voor zich zelve in stand te houden. Zoowe D a a ra als Bantam echter wilden juist fn de eerste plaats be.de het fort geslecht hebben, doch elk van hen zou in den grond gaarne:de voordeel ^Tlt Hollanders voor zijn stad behouden. Samengaan deden deze twee dan ook volstrekt niet, integendeel had Widjaja Krama er Bantam gaarne geheel buiten gehouden, hetgeen, gelijk wij zien zullen, niet ge^kte Hef doel der Hollanders moest wel zijn, om hun fort en hun leven zoo lang mogelijk te behouden. Was dit zonder vechten mogelijk dan verkozen zii vredf boven oorlog, daar zij met hun weinig kruit en door vijanden omr n fin het geheel g'een kans op overwinning hadden. Aan de noordz, van het fort sloten de Engelschen met vijf schepen de ree af; ™*"m£^ zuidzijde der Hollanders lagen de versterf geruchten lagen Bantamsche troepen ten westen van de Tjiliwoengop fe "vier van Angké. Door samen te werken ^«^J^^ dus ongetwijfeld binnen enkele dagen de overgave van he fort kunnen afdwingen. Dit gebeurde echter, tot voordeel van de Hollander» nood enMs «t eens twee samen optraden, werkte de derde zoo tegen dat er niets wel^reikt. Belegeraars en belegerden schenen elkaar in gebrek aan inz ht^l en overtreffen en het was meer aan de verdeeldheid en het onder ing wantrouwen der tegenstanders dan aan de flinkheid der Hollanders te d nkfn dat het fort bij Coen's terugkomst nog niet was overgeven KruU werd er weinig verschoten, daar de gansche oorlog hoofdzakelijk „met praatjes" werd gevoerd, zooals de G.G. later getuigde. i) Zie het schetskaartje van den Heer J. W. IJzerman t/o pag. 78. Nadat de belegerden zich in de eerste weken nog zooveel mogelijk versterkt hadden, bood de Djacatraansche pangeran hun een accoord aan, hetwelk hierop neerkwam, dat er tot de terugkomst van den G.G. wapenstilstand zou zijn en dat het fort zoo lang in wezen zou mogen blijven. Ter meerdere beveiliging der Hollanders zouden de Engelschen en Djacatranen zich slechts op eenigen afstand van het fort mogen vestigen. Hiervoor zouden de Hollanders zes duizend realen in geld en stoffen betalen. Dit aanbod leek den Hollanders zeer aannemelijk, daar zij van beide artikelen rijk voorzien waren en 19 Januari 1619 sloten zij het contract dan ook af. Het schijnt, dat de Djacatraan toen nog te goeder trouw was, want hij was bang door het geschut der Hollanders schade te zullen lijden. Vermoedelijk door toedoen van de Engelschen liet hij zich daarop echter tot verraad overhalen. Toen n. 1. de som was uitbetaald, werd de commandant van het fort bij den pangeran genoodigd om den vrede met een gastmaal te bevestigen. Tegen Coen's raad in nam deze, Van den Broecke, dit aan, maar terstond werd hij buiten het fort met zijn zeven begeleiders gebonden en gevangen genomen. De Hollanders zagen in, dat zij bedrogen waren en gingen zich weer versterken. De Engelschen sloten nu, tegen betaling van twee duizend realen een verbond met den pangeran, dat de Hollanders van den handel te Djacatra uitsloot. Gezamenlijk zouden zij verder het fort veroveren, dat aan Widjaja Krama zou komen, en de buit zouden zij onderling verdeelenNu kregen de Engelschen van den koning verlof een nieuwe batterij op de plaats hunner verwoeste loge op te richten en daar geschut op te stellen, dat in een oogwenk het fort zou kunnen plat schieten. Ook werden er acht van hun kanonnen op de „Paap Jans batterij" aan zee, en vier ten zuiden van het fort geplaatst. Een brug werd bovendien over de Tjiliwoeng geslagen en een groote stormaanval scheen op til, doch eerst lieten Engelschen en Djacatranen het fort nog opeischen. De overmacht was zóó overweldigend, dat tegenstand dwaasheid zou zijn en de Hollanders besloten te beproeven zoo voordeelig mogelijke voorwaarden te bedingen. Men kwam op 1 Februari overeen, dat de belegerden zich zouden overgeven aan de Engelschen, aan wie zij ook het fort en de amunitie zouden overleveren. Met hun particuliere bezittingen en'benoodigdheden voor de reis zouden de Hollanders door Engelsche schepen naar de kust van Coromandel gevoerd worden. De koning van Djacatra zou het geld, de koopwaar en verdere Compagnie's goederen ontvangen en van zijn kant de Hollandeche gevangenen vrij laten. Twaalf Hollanders zouden, als gijzelaarster eenige Engelschen en Djacatranen, die alles in het fort zouden komen opnemen, vooruit naar de schepen gaan. De' weg daarheen zou worden afgezet door Engelsche soldaten om de uittrekkende Hollanders tegen eiken aanval van Javaansche zijde te beschermen. Toen men op het punt stond aan deze afspraken uitvoering te geven, kwam er iets tusschenbeide. De Engelschen hadden zich gehaast om, met den handelbaren Widjaja Krama samenwerkend, de zaken zoo voordeelig mogelijk te regelen en voor zich zelve het bezit van het fort te verkrijgen.') Zij hadden gehandeld, alsof Djacatra's suzerein, Bantam, niet bestond en alsof de Hollanders alleen hun en den Djacatranen aangingen- Daar op die wijze het fort van Djacatra niet verdween, doch in handeri van andere vreemdelingen overging, die er voor Bantam even gevaarlijk en hinderlijk zouden worden als de Hollanders, besloot Ranamanggala zicb^niet zoo op zij te laten zetten en dank zij zijn troepen, die hij bij den mond der Tjiliwoeng plaatste en de rijke voorraden der Engelschen in de stad Bantam, kon hij een spaak in het wiel steken. Hij eischte van de Engelschen overgave van het fort in zijn handen, en van Widjaja Krama uitlevering der Hollandsche gevangenen. Hieraan zetten de Bantammers de noodige kracht bij door de bedreiging, dat zij anders de wel voorziene Engelsche loge te Bantam zouden verwoesten en door de vier duizend Bantammers zóó te legeren, dat den Engelschen de verbinding van hun batterijen aan land met hun schepen verbroken werd. De Engelsche bevelhebber ontkwam zelfs met moeite naar zijn schip. Zoo viel het plan der Engelschen in duigen. Het optreden der Bantammers bracht hen in zulk een benarde positie, dat zij de hulp der belegerden moesten inroepen om, onder bescherming van het Hollandsche fort, een deel der kanonnen weer aan boord te brengen, zoodat, gelijk van zelf sprak, van bescherming der Hollanders door de Engelschen geen kwestie meer was. De Engelsche schepen trokken nu spoedig van de Djacatraansche ree naar Bantam af. En Widjaja Krama, die de toorn van Bantam op zich had geladen door zijn samenwerking met de Engelschen, moest, of hij wilde of niet, de gevangen Hollanders aan zijn suzerein uitleveren. Zoo kwam er van de overgave niets en bleef het fort nog in handen der Hollanders. Nu was de beurt aan Bantam om te probeeren, de sterkte te Djacatra in handen te krijgen en het scheen werkelijk, dat deze poging slagen zou, daar de Hollanders besloten op het door den koning voorgesteld verdrag in te gaan. Volgens dit accoord zouden zij zich met hun bezittingen naar Bantam begeven, waar zij tot den terugkeer van den G. G. bescherming zouden genieten, mits zij het fort aan den koning overleverden. Men kwam overeen, dat een vierde deel van Compagnie's goederen en de helft van het geschut aan Bantam zou overgegeven worden. Het was den Bantammers echter zeer onaangenaam, dat de Hollanders er op sionden door hun tusschenkomst een vrijpas van de Engelschen te verkrijgen!' eer zij zich per schip naar Bantam begaven.2) Toch voelde !) Volgens het accoord, dat zij met den pangeran van Djacatra hadden gemaakt, moesten zij de versterking aan hem overleveren. Bantam vreesde echter, en vermoedelijk terecht, dat de Engelschen, als zij het fort eenmaal in handen hadden, dat wel zouden houden. 2) Er is geen sprake van, dat zij ook over land konden gaan. Een verbinding daar bestond er dus zeer waarschijnlijk niet. Een vermoedelijk ondoordringbare moerassige wildernis scheidde Bantam en Djacatra. , Ranamanggala zich reeds zoo zeker van zijn zaak, dat hij in den nacht van 15 op 16 Februari Widjaja Krama uit zijn rijk verdreef en hem naar de bergen ten zuiden van Tanara liet voeren. De Bantammers maakten zich van al het goed van den pangeran meester (waaronder dertig duizend realen!) en lijfden zijn gebied bij Bantam in. Slechts op deze wijze meende Ranamanggala zekerheid te hebben, dat Djacatra nooit meer Bantam de concurrentie aan zou doen. De Hollanders hingen dan, te Bantam, of desnoods te Djacatra verblijvend, alleen van den rijksbestierder af, die hen geheel naar zijn hand zou kunnen zetten. Toen de zaken zoo ver gevorderd waren, betaalden de Engelschen de Bantammers met dezelfde munt als dezen het te voren hun gedaan hadden. Zij wilden zich niet verbinden de Hollanders ongehinderd met hun goederen naar Bantam te laten gaan. En hoewel de mangkoeboemi daarop den Hollanders liet aanzeggen, dat zij wel te Djacatra, onder bescherming der Bantamsche troepen, mochten blijven wonen, mits zij de batterijen en bolwerken slechtten en het geschut uitleverden, de belegerden besloten zich niet in zulk een onzekere veiligheid te stellen, te meer, toen zij vernamen, dat Ranamanggala wederom( doch vergeefs) pogingen deed, het met de Engelschen eens te worden. Eindelijk — den 26sten Februari — kwamen zij tot het inzicht, dat zij wel konden probeeren het fort te behouden en het aan geen der tegenstanders over te geven. In het begin van Maart arriveerden er eenige Hollandsche schepen op de Djacatraansche ree (die, zooals gezegd is, door de Engelschen verlaten was) en een daarvan werd, met geld en juweelen uit het fort gevuld, naar Ambon gezonden, om Coen in te lichten over den stand van zaken. Den 12den Maart werd het fort onder groote feestelijkheden — waaraan het door de zeer slap-gehandhaafde .tucht gedurende het gansche beleg niet had ontbroken — Batavia gedoopt, naar den stam der Bataven, die oudtijds in de Nederlanden woonde. Djacatranen noch Bantammers noch Engelschen ondernamen meer iets en de moed der belegerden nam zóó toe, dat zij in April de batterijen aan de overzij der Tjiliwoeng, die door Bantammers bezet waren, vermeesterden en verbrandden, waardoor het terrein in de nabijheid van het fort vrijer werd. Den lOden Mei arriveerden twee Raden van Indië bij den mond der Tjiliwoeng, die met een fregat door Coen vooruitgezonden waren. Zelf kwam hij den 28sten van die maand met zeventien schepen aan. Dien dag en den volgenden werden de manschappen ontscheept, waarop den 30sten Mei de stad stormenderhand met ongeveer duizend man genomen werd. De Djacatranen en Bantammers werden verjaagd; één Hollander sneuvelde bij die gelegenheid, eenigen werden gekwetst. Van de tegenpartij werden negen dooden gevonden, nog eenige lijken voerden de vluchtenden mede. De geheele stad werd verbrand en de voornaamste muren geslecht. Coen zond den rijksbestierder te Bantam van zijn komst bericht en liet meedeelen, dat hij Djapara') en Djacatra verwoest nad. Binnenkort *) Op reis n.1. van de Molukken naar Djacatra; de reden ervan volgt later. zou hij voor Bantam verschijnen, om Van den Broecke met de zijnen en eenige Hollanders, die voortdurend in de loge te Bantam gebleven waren, af te halen. De tijding veroorzaakte groote verslagenheid bij de inwoners, daar zij niet anders verwachtten dan dat nu de verwoesting van hun stad op handen was. Van alle kanten ontbood men volk en dag en nacht werd er koortsachtig aan de versterkingen gewerkt. Het Chineesche kwartier, westelijk van de stad, werd afgebroken. Toen den 7den Juni een groote Hollandsche vloot voor de stad verscheen, wachtte deze den aanval, af. Op de vlucht gaan, zooajs de Djacatranen, zouden de Bantammers niet. Moesten zij de plaats toch verlaten, dan zouden zij, dreigde Ranamanggala, alle peperboomen omhakken en den Nederlanders hun overwinning op die wijze nutteloos maken. Coen echter vroeg alleen om de Hollanders, die de mangkoeboemi niet wilde uitleveren, voordat hij zekerheid had, dat niets tegen de stad zou worden ondernomen. Toe hij hierop een barsch antwoord ontving: uitlevering binnen de vier en twintig uur, anders moest Ranamanggala wel toegeven en ongeveer honderd Hollanders werden aan boord gebracht. De schepen bleven nog eenige dagen voor de beangste stad liggen en de vorst bood toen vrede, vriendschap en handel als vroeger aan. Daar de Bantamsche regeering echter een ieder verbood met de Hollanders te spreken, dan in tegenwoordigheid van bepaalde personen, liep dit aanbod op niets uit. Veranderde de koning deze maatregel niet en liet hij de Hollanders niet vrij hun handel uitoefenen den zouden zij, naar ze lieten meedeelen, niemand toestaan naar of uit Bantam te varen. Vier schepen bleven op de ree liggen om deze bedreiging tot werkelijkheid te maken. De. Engelschen waren reeds eerder met bijna al hun volk en de meeste goederen uit hun loge vertrokken. Op deze wijze verwierf Coen voet en heerschappij op Java en legde hij den grondslag van het zoo lang gewenschte rendez-vous. Dat de inneming van Djacatra grooten indruk in den geheelen Archipel maakte en de roep der Nederlandsche macht er zeer door vooruitging is wel zeker. Stellig zullen de bewoners van Indië de profetie, die volgens Coen,') van ouds in het Oosten verspreid was, dat er n.1. een vreemde natie komen zou, wit van kleur, geheel gekleed tot handen en voeten toe, met katoogen en een grooten neus, die varkensvleesch at en Java, de Molukken, Ambon, Banda, Solor zelfs China zou veroveren, meer en meer op de Hollanders toegepast hebben. Portugeezen en Spanjaarden werden in de Molukken machteloos gemaakt; de Engelschen hadden een grooten klap gekregen, de Hollanders namen onder de Westerlingen in het Oosten, nu verreweg de eerste plaats in. i) Coen aan Bewindhebbers, in een brief van 13 Januari 1619. (De Jonge. Opkomst enz. IV pag. 134). NEGENTIENDE HOOFDSTUK. Mataram tijdens de regeering van Mas Djolang of Panembahan Seda Krapjak. 1601 -1613. Hoewel niet de oudste zoon van Senapati, kwam Mas Djolang volgens zijn vaders aanwijzing in 1601 in Mataram aan het bewind. ') Ook gedurende de regeering van dezen vorst — trouw gesteund door Djoeroemartani, den rijksbestierder van Senapati — werd er in het rijk herhaaldelijk verzet gepleegd, dat, evenals vroeger, gewoonlijk uitging van een zijner ontevreden familieleden of van den dipati van Soerabaja. Zoo was 's vorsten 'broeder, Pangeran Poeger, die tot dipati van Demak was aangesteld, niet van zins in zijn positie van vazal te berusten, ofschoon Mas Djolang hem bovendien het land ten Noorden' van den Goenoeng Kendeng 2) had afgestaan. De prins streefde naar volkomen onafhankelijkheid en werd daarin door de oostelijke gewesten, met name door Soerabaja, gesteund. Mas Djolang trok toen in 1602 met zijn leger naar Demak en sloeg het beleg voor die stad. Kort tevoren (9 Maart 1602) had Pangeran Poeger zich van een twaalftal Hollanders van de vloot van Van Heemskerck (gelijk reeds is meegedeeld) weten meester te maken en deze werden nu gedwongen een werkzaam aandeel in de verdediging der stad te' nemen. Zij deden dit volgaarne, daar zij hoopten door hun dapper gedrag de vrijheid te zullen verwerven en zij maakten zich haast onmisbaar, doordat alleen zij in staat waren, het geschut te bedienen. Wegens de hanteering van zulke schrikwekkende wapenen koesterden belegeraars en belegerden groote vrees en ontzag voor hen en hield men ze niet voor menschen maar voor duivels. Dank zij hun hulp duurde de belegering van de stad niet langer dan twee maanden; reeds in Mei van 'datzelfde jaar trok Mas Djolang, de omstreken verwoestend, onverrichterzake af. Gresik, dat vijftien honderd man op de been had gebracht om Demak te helpen, behoefde zijn troepen niet meer af te zenden. De panembahan liet het niet bij deze eene poging om zijn opstandigen broeder te onderwerpen: in 1604 viel hij Demak opnieuw aan en ditmaal x) Waardoor de oudere zoons voor Mas Djolang gepasseerd konden worden, is niet vermeld; vermoedelijk lag het aan den rang der moeder. 2) In Zuid-Soerabaja en Rembang. slaagde hij er in de stad te veroveren. - Pangeran Poeger werd gevangen genomen en in Koedoes geïnterneerd. ') Pangeran Djajanagara, eveneens een oudere broeder van Mas Djolang en over Ponorogo aangesteld, begon ook een opstand, welke door een anderen zoon van Senapati echter werd bedwongen. Steeds bleef er toch nog onrust in het rijk voortbestaan en steeds stookte Soerabaja elke poging tot verzet tegen Mataram aan. Hierdoor werden de havensteden Gresik-Djaratan, die immers onder Soerabaja stonden, met groot gevaar bedreigd. Toen de panembahan in 1610 wederom in hevigen strijd was gewikkeld met weerspannige rijksdeelen, bekampte hij met succes Kertosono, Kediri en Wirosono (— Modjoagoeng), alle dicht in de nabijheid van Soerabaja gelegen en beraamde hij toen reeds plannen tot onderwerping van de twee bloeiende handelssteden. In 1612 trok Mas Djolang er met een groote macht heen en in September 1613 greep de verwoestig van Gresik-Djaratan plaats, waarna het laatste 2) hard achteruit ging. Het land was door den voortdurenden oorlogstoestand tot een treurigen staat vervallen; de sawahs waren verwoest of bleven onbebouwd en het vee was gedood. Een besmettelijke ziekte brak uit, die in het leger van den panembahan vreeselijk om zich heen greep. De troepen werden er zoo door gedund, dat ze op Mataram moesten terugtrekken.' Ook de vorst zelf werd slachtoffer van de epidemie en in de desa Krapjak bezweek hij er aan. Naar de plaats van zijn overlijden werd de vorst later gewoonlijk Panembahan Seda Krapjak genoemd. Ook hij is te Pasar Gede begraven (1613). Tot zijn opvolger had hij zijn oudsten zoon Mas Rangsang aangewezen, onder beding echter, dat eerst een andere zoon, de nog zeer jeugdige Raden Mas Martapoera (hij was 7 a 8 jaar) tot panembahan gekroond zou worden.3) Deze prins, die ziekelijk was, deed echter dadelijk weder afstand van den troon, die nu door Raden Rangsang'(ook: Tjakrakoesoema geheeten) werd beklommen (1613). 1) Veth. Java 2e druk I pag. 351.' 2) De muren werden geslecht, de huizen verbrand. De inwoners waren intijds met hun bezittingen gevlucht. Later werd de stad weder bewoond. 3) Aldus de lezing van Javaansche zijde, waarbij het onduidelijk blijft, waarom dit geschiedde. De vader zou er een gelofte voor afgelegd hebben. Uit Hollandsche berichten krijgt men den indruk alsof Mas Martapoera eenvoudig tot opvolger was aangewezen, doch dat hij door zijn broeder van den troon werd gestooten; zekerheid ontbreekt. Gelijk men uit het bovenstaande ziet, is er bizonder weinig belangrijks van Mas Djolang bekend. TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Mataram van 1613—1628 onder de regeering van Sultan Agoeng. (1613—1645). In 1613 was, kort na de kroning van Martapoera, diens twee en twintigjarige, oudere broeder Raden Rangsang vorst van Mataram geworden, de veroveraar, die zijn keizersnaam van Sultan Agoeng op Java gevreesd zou maken. In de eerste jaren zijner regeering werd hij gewoonlijk Pangeran Ing Ngalaga 0f de Panembahan genoemd.') Over zijn persoon en zijn omgeving zijn wij beter ingelicht dan over die zijner voorgangers, doordat verschillende Hollanders, die als gezanten der Compagnie Mataram bezochten, een dagboek hebben gehouden, waarin de beschrijving van hun ontmoetingen met den keizer een groote plaats inneemt. Hoewel de vorst in den aanvang nog jong van jaren was, boezemde hij zijn omgeving en zijn onderdanen groot ontzag in. Naar de volksopvattingen genoot op Java een heerscher in het algemeen de bizondere bescherming des hemels, hetgeen echter volstrekt niet in zich sloot, dat de zoo bevoorrechte slechts goede daden verrichtte.2) De strenge hofetiquette werkte verder mede om Agoeng in zijn verheven positie te handhaven en deze was'er dejman niet naar om daarop eenigen inbreuk te dulden. In den aanvang regeerde de panembahan met twee bejaarde „raadsheeren", wier advies hij gewoonlijk volgde n.1. den Kalifa Imam, vermoedelijk een hadji en Kjahi Soera Dana, die waarschijnlijk rijksbestierder was. Déze twee regeerden met gestrengheid, omdat het rijk zoo groot was. Behalve deze twee waren er nog vier andere „geheimraden", met wie Agoeng gezamenlijk al wat de regeering van het land en andere gewichtige zaken betrof, afdeed. Hunne besluiten deelde de keizer mondeling aan de edelen op de aloenaloen mede. Agoeng bezat een schoone gestalte en een rond gelaat, dat gewoonlijk in dezelfde plooi bleef. Met zijn groote, wijde oogen keek hij om zich heen, „als een leeuw"; zijn neus was smal en recht, zijn mond, waarmee hij langzaam sprak, breed en plat. Hij maakte den indruk van een goed verstand Voluit: Pangeran Ing Ngalaga Panembahan Agoeng Senapati Ing Ngalaga Ngabdoerrachman. 2) Zie Dr. Hoesein Djajadiningrat. Crit. Besch. enz. pag. 103 met de aanhaling uit: Dr. G. Snouck Hurgronje's: „The Achehnese". te bezitten en toonde belangstelling in zaken, die niet onmiddellijk hemzelf en zijn rijk raakten.') Ook zou hij' wijsgeerige neigingen hebben bezeten, hetgeen uit een op zijn naam staand philosophisch werkje „Sastro Gending'' zou moeten blijken.2) Zijn kleeding onderscheidde zich weinig van die der andere Javanen: hij droeg een wit en blauw gebatikte sarong, die dooreen gordel met gouden sieraad werd vastgehouden 3) en waarin een kris was gestoken. Aan zijn vingers droeg hij vele ringen met glinsterende diamanten en een wit linnen mutsje4) dekte zijn hoofd. Door dertig of veertig vrouwen, die met sirih, tabak en dergelijke in gouden schalen en koppen en met een watergendi gereed zaten, werd hij bediend. Voortdurend bevond zich in 's vorsten nabijheid een vrouw, die, op de knieën gezeten, een lange, gevlamde piek op den schouder droeg. 5) De vorst rookte aanhoudend, maar gebruikte slechts weinig sirih. Bij audiënties zat hij op een sandelhouten schabelletje, slechts een halve voet van den grond, onder eenige boompjes.6) Het bankje stond op den steenen vloer van een bale, die ongeveer drie meter in het vierkant was. Hier rondom waren in drie kringen een paar honderd personen 7) onder het geboomte gezeten, de rijksgrooten, die, met gebogen hoofd, zonder te rooken of sirih te kauwen en zonder zitmatje, de bevelen huns'meesters afwachtten. Zij moesten stipt twee maal 's weeks op de spreekdagen — Maandag en Donderdag — ten hove verschijnen en bij verhindering door ziekte dit dadelijk, op verbeurte van hun ambt, laten weten. De keizer merkte terstond iemands afwezigheid op en vroeg dan dadelijk naar de oorzaak. Op Vrijdag moesten zij ook opkomen, om den vorst naar de moskee te vergezellen en op Zaterdag, den tournooidag, kwamen zij met i) Zoo liet hij zich op een door de Hollanders meegebrachte kaart de ligging van verschillende landen in Europa, van China en Japan wijzen en informeerde hij naar een land dat ten Zuiden van Java moest liggen en dat dichtbevolkt en goudrijk zou zijn *) Of dit werkje den keizer echter „recht geeft op een plaats wellicht naast de groote denkers der eeuwen", aldus R. M. Soetatmo Soerio Koesoemo in „NederlandschIndië, Oud en Nieuw" 3e Jg. 2 Juni 1918 pag. 41-kan schrijfster dezes met beoordeelen. Uit het eenigszins onsamenhangende artikel kwam dat haar uiterst twijfelachtig voor, gesteld n.1., dat Agoeng er werkelijk de auteur van is. 3) Ook droeg hij wel een veelkleurige bebed (lang doek) met een zwart fluweelen jasje dat met gouden bloemetjes beschilderd was. *) d w z de koeloek". „Het distinctief van een ambtenaar naliet dragen van de koeloek (de bekende muts van gesteven linnen of fijn gaas, Jav. bertji - „Bharochstof" in den vorm van een afgeknotten kegel) bij officieele gelegenheden iüs met name het seba ( voor den Vorst verschijnen") Donderdags of Maandags, of bij garebegs en dergelijke hoffeesten". (Rouffaer. Ene. N. I. IV, le druk pag. 622 2). =) De Mohammedanen hadden van de Hindoes de bediening door vrouwen, tenminste in Mataram, overgehouden. Bij geheime besprekingen, die op het binnenplein gehouden werden, waren echter geen vrouwelijke, doch mannelijke bedienden aanwezig. Zie de Jonge-Opkomst V. Journaal van Vos-1624 pag. 49 met noot. «) d.w.z. in potten. . 7) Een Hollandsch gezant spreekt van: ongeveer drie duizend, een ander van drie of vierhonderd edelen. Het laatste is het meest waarschijnlijk. hun paarden naar de aloen-aloen. Boete of straf bedreigde ook dan dèngene, die, zonder bericht, daarvan wegbleef. Hoe onbeperkt de macht was, die de vorst over zijn edelen kon uitoefenen, bleek bij een hazardspel, het mirobolani- of kemiri-notenspel, ') dat in 1623 op uitdrukkelijk bevel van den keizer, aan het hof in de mode was. Toen vier groote heeren eens met den keizer aan het spelen waren, bekeek deze hun noten en zag hij, dat ze niet schoongemaakt waren, terwijl ze heelemaal glad en mooi moesten zijn. Uit toorn hierover liet de vorst toen de paarden der nalatigen uit hun huizen halen en dezen in hun tegenwoordigheid den hals afsnijden, er bij voegende, dat, als hij hen nog eens zoo betrapte, hij dan met hèn zou doen, wat hij nu met hun paarden had gedaan. Twee andere heeren, die hun noten wel een weinig, maar niet voldoende naar 's keizers zin, verzorgd hadden, liepen ook straf op: de vrouwen en kinderen der schuldigen werden voor een poos in den kraton gehaald. Op het laatst van 1624 werd het bestaan voor de voornaamste vier Mataramsche hoogwaardigheidsbekleeders zeer hachelijk, daar Agoeng toen bekend maakte, dat hem een goddelijke verschijning in wit gewaad geopenbaard had, dat, indien hij zijn rijk in vrede wilde bezitten, vier van de allergrootsten daarin, niet met name aangeduid, moesten weggenomen worden. Eer de edelen op de spreekdagen in de nabijheid van den vorst toegelaten werden, moesten zij op de aloen-aloen, onder de rechts en links daar aangebrachte bale's, vergezeld van hun slaven, wachten. Zij ressorteerden onder vier „geheimraden" (twee voor elke zijde), die den vorst moesten aandienen, wat de onder hen staande edelen te zeggen hadden. Even voordat de keizer buiten zou verschijnen, werden er drie teekens gegeven: drie lange pieken werden eerst voor de binnenpoort van de „pelataran", het „voorplein" 2) van dè aloen-aloen, geplaatst, vervolgens iets verder, bij eenige boomen. Dan begaf de vorst zich naar een bale van het voorplein. Zoodra hij daar gezien werd, moesten de slaven der aanzienlijken zich verwijderen. Een koningsbode verzocht daarop de vier geheimraden iets dichterbij te komen, wat zij, zoo snel ze konden, deden. Dan werden de drie pieken met nog tien kleinere en een groote parasol van lontarblaren 3) bij een groote bale gezet. Eindelijk begaf de panembahan zich naar de aloen-aloen en liet hij de vier geheimraden tot zich roepen, die hem tot op zes pieken afstands mochten naderen. Achter dezen zaten de overige edelen. Gebood de vorst *) Hierbij zet een der twee spelers zijn noot onder die van den ander. Een lange, platte, gespleten bamboe wordt op de noten gelegd en met een hamer slaat de speler daar op. Breekt de onderste noot dan wint de eigenaar van de bovenste den inzet en omgekeerd, W. F. Gerdes Oosterbeek in Ene. N. I. IV le druk pag. 52 „Spelen". 2) n.1. van den kraton uit gerekend. 3) „De meest antieke en in beide Vorstenlanden ook altijd nog .meest aanzienlijke pajoeng —onversierd, onsamenvouwbaar". Rouffaer in Ene. N. I. IV 623. Zij heet „bawat" en komt nog wel voor. aan een hunner iets, dan liep deze zóó hard om dat bevel uit te voeren, dat hij bijkans buiten adem raakte. Het leven der edelen in de residentie was door de diensten ten hove zeer gebonden. Veel meer vrijheid genoten zij, wanneer ze als gouverneur een landstreek aan de kust te besturen kregen of eenig ander ambt buiten Karta uitoefenden. Volgens Coen deed elke gouverneur in zijn gebied wat hij wilde en regeerde hij naar eigen believen. Daar degeen, die den keizer het meest opbracht, het best bij dezen stond aangeschreven, legden zij er zich allen krachtig op toe, schatten te verzamelen. Voordat de Hollanders de vaart naar Malaka en Bantam (na 1619) belemmerden, trokken de strandgouverneurs vele inkomsten uit den handel. Toen deze op den duur sterk verminderden, beroofde de eene regent de onderzaten van den anderenen handhaafde hij zich op die manier in den gunst van den keizer en ofschoon het land vruchtbaar was en rijkelijk allerlei levensmiddelen leverde kon het volk zich door de begeerigheid en prachtlievendheid hunner bestuurders ') niet voldoende voeden. Was de adel aan den keizer onderworpen, nog meer gold dit, zooals van zelf spreekt, voor den gewone^ man. Hij was, doordat het land zeer dicht bevolkt was, in het geheel niet in tel en had vele plichten, doch geen rechten. De positie der bevolking schijnt verschillend te zijn geweest. Zoo waren de bewoners van Pekalongan en omstreken alle „slaven" (volgens den Hollandschen dokter de Haen) van den hen besturenden regent, die aan den vorst vier duizend realen (ƒ9000.—)'s jaarsin rijst en klapperolie moest opbrengen. In oorlogstijd moesten zij gezamenlijk opkomen, doch zij ontvingen dan geen soldij. Meer zuidwaarts in het gebergte van diezelfde streek woonden vrije mannen, die geen krijgsdienst hoefden te verrichten, doch wel een jaarlijksche belasting in klapperolie of geld opbrachten. Anderen wederom, ook vrijen, moesten zoowel belasting betalen als in den oorlog dienen. Dit laatste was vermoedelijk de normale toestand.2) De wegen werden in heerendienst onderhouden, hetgeen ook het geval zal zijn geweest met de bruggen.3) 1) In dezen tijd waren bij de vrouwen der grooten nog karossen in gebruik, die prachtig opgemaakt waren en door karbouwen werden getrokken. Zie het journaal van Dr. de Haen van 1623 (De Jonge-Opkomst V pag. 32). Ook ontmoette deze gezant in 1622 de echtgenoote van een legeraanvoerder op een olifant onder een tentje gezeten, die op weg was naar haar „hofstede en rijstland". 2) Dr. F. de Haan. Priangan III pag. 196. s) Al wordt dit niet uitdrukkelijk gemeld. De berichten over de economische toestanden zijn geheel onvoldoende; alleen de Hollandsche gezanten roeren dit onderwerp zoo nu en dan eens aan. De bruggen waren (1622) van het bekende model: van onderen balken,' waaroverheen een „deksel" van gevlochten bamboe lag. (zie De JongeOpkomst IV pag. 293). Heel veel werk zal er noch van wegen, noch van bruggen gemaakt zijn, vermoedt Dr. F. de Ha»n. Moest er een aanzienlijk man op reis, dan werden de wegen gauw „met alle hens" in orde gebracht. Barsch en hard werd bij verzuim van een of ander hierbij tegen de bevolking opgetreden.') Van tijd tot tijd werden er buitengewone algemeene heffingen gedaan; zoo werd in 1625 van eiken gehuwden Javaan ongeveer tien gulden, van eiken ongehuwde ongeveer vijf en een halven gulden geheven.3) De Madoereezen en Soerabajanen, toen pas onderworpen, hadden slechts een kwart reaal (±ƒ 0,50) op te brengen; de getrouwde Chineezen elk ongeveer vijftig gulden, de ongetrouwde veertig. Men kon in dien tijd op Java met zeer weinig geld toekomen: te Djapara — waar het wel het goedkoopst was van alle plaatsen aan de kust — betaalden de vreemdelingen in 1613 11 lU cent voor een kip (d.w.z. twintig stuks voor een reaal sa ƒ 2,25), voor een bok ongeveer zestig cent. Van éérste kwaliteit rijst kon men er zich voorzien tegen ƒ 36.—, soms ƒ 27.— de 30 H. L. (= een last) terwijl men te Djacatra voor diezelfde hoeveelheid 90 a ƒ 112'/2 betaalde en in de Molukken, waar geen rijst groeide, 225 a ƒ270.— 3) Het spreekt dan ook vanzelf, dat vanuit ,,'s keizers rijstthresoor" (Djapara) reusachtige hoeveelheden — ettelijke honderden jonken jaarlijks—werden uitgevoerd naar andere plaatsen op Java, naar Malaka, Ambon, Banda enz. Uit de rijst vooral trok de keizer ook zijn inkomsten, m. a. w. er bestonden, gelijk reeds in - den Hindoetijd, uitvoerrechten op: de kooper-uitvoerder betaalde daarvan 10 %, de verkooper 2 a 3 °/o van de waarde. Ook van zout, olie, suiker, uien en knoflook en van katoenen garens werden uitvoerrechten geheven. De voornaamste artikelen, waarop invoerrechten stonden, waren de katoentjes uit Coromandel, Cambay en Goedjarat; verder waren de tollen op ingevoerd peper, rotan, was en tin van veel beteekenis voor de schatkist. De waren van buiten den Archipel werden door vreemdelingen aangevoerd; de scheepvaart der Javanen zelve schijnt reeds in deze tijden sterk J) Zie De Jonge IV pag. 292. Het vervoer van vrachten, aan aanzienlijken toev behoorend, geschiedde waarschijnlijk ook kosteloos door de bevolking. 2) Een getrouwd man werd dus — terecht — als economisch sterker beschouwd dan een ongetrouwde. Zie Dr. F. de Haan. Priangan III pag. 196. 3) Een ander bericht — van 1615 —spreekt van ƒ 11,25, ƒ 13,50, ƒ 15,75 en ƒ 18.— het last, te Djapara en van ƒ 90.— tot ƒ 100.— op Ambon, Banka en Ceram. Prijzen van andere waren te Djapara, in 1614, 1615 ,zijn: 1 last boonen ƒ 24,75. 8 flapkannen olie ƒ 2,25 (de inhoud van een kan was vermoedelijk 1 Liter of meer). 100 planken ± drie en dertig realen; deze waren even lang en breed als te Bantam, waar ze 58 realen kostten. 1 os. ± ƒ 10.— (4 a 5 realen). 1 pikol was (= 125 pond) ± ƒ 40.—. 15 bossen rottan ƒ 2,25. Djambische peper ± ƒ 6,75 de picol, terwijl men te Bantam voor mindere qualiteit ± ƒ 12.— de picol gaf (waar de tol inbegrepen was, die in Djapara niet bestond). In 1624, toen er rijstgebrek heerschte, moesten de Hollanders te Djapara en andere kustplaatsen 70 a 110 gulden het last betalen, met bovendien een som aan eenige grooten, als omkoopgeld, daar er eigenlijk uitvoerverbod op rijst bestond. te zijn afgenomen en stond in belangrijkheid ver bij den landbouw achter. Herhaaldeijk wordt er meegedeeld, dat de vorst van Mataram gebrek aan scheepsvolk en schepen heeft, hoewel voor de laatsten materiaal genoeg aanwezig was. In 1622 erkende de panembahan aan den gezant De Haen, dat hij geen prauwen had, groot genoeg om naar Soeratte (op de westkust van VoorIndië, ten noorden van Bombay) of naar de kust van Koromandel te varen. De groote handelssteden aan de kust hadden het juist in deze tijden hard te verantwoorden en de herhaalde belegeringen en verwoestingen waaraan Toeban, Gresik, Djaratan en Soerabaja bloot stonden, deden, zooals van zelf spreekt, handel en verkeer veel afbreuk. De vaart naar verschillende afzetgebieden als naar Malaka, de Molukken, Banda enz. werd bovendien door de Hollanders verhinderd en bemoeilijkt en verder dan de Archipel schenen de reizen der 'Javanen zich niet meer uit te strekken. Ook het leven der landbouwende bevolking werd door den oorlogstoestand, waarin Agoeng Java voortdurend deed verkeeren, geheel ontwricht. Gewoonlijk werden er drie honderd duizend man 's jaars op de been gebracht, waarvan er zeer velen omkwamen. Toen de panembahan in een treffen met Soerabaja eens veertig duizend man verloor, beschouwde hij dit volstrekt niet als een Pyrrhus-overwinning: zijn land was zóó dicht bevolkt, dat den vorst deze verliezen onverschillig waren. Het telkens leveren van nieuwe contingenten veroorzaakte echter herhaaldelijk een tekort aan handen voor den sawahbouw. Duurte van rijst,') hongersnood, epidemieëna) en groote sterfte waren daarvan wederom het gevolg. Dit was o.a. in 1618 het geval en eveneens in 1626, toen op verscheiden plaatsen twee derde der inwoners te gronde ging.3) Het verplaatsen der bewoners van de eene streek naar een ander, bij wijze van straf, strekte ook niet tot bevordering van een geregelde 'bewerking van den grond. Gansche dorpen van een opstandig regent werden soms leeggehaald en de bewoners naar de hofstad gezonden om daar werk voor den vorst te verrichten. Dit overkwam o.a. den bewoners van het opgestane Padjang in 1622, die toen tichelsteenen moesten bakken voor den nieuwen kraton, Plered, welke Agoeng bezig was te laten bouwen. Diens eerste kraton- was gelegen te Karta in Mataram, een zeer groote en niet ommuurde plaats, met een dichte bevolking. Hier werden eiken dag, naar men aan een Hollandsch gezant vertelde, voor het volk in den omtrek vier duizend stuks vee geslacht, waarvan het vleesch op de naburige pasars, die wel duizend in aantal waren, werd verkocht. Als de vorst de gongs op alle vier hoeken van Karta liet slaan, kon men uit de omliggende dorpen en 1) In 1624 bestond er rijstschaarschte door den oorlogstoestand en door misgewas wegens gebrek aan regen. . „ aa„ 2) in 1625 heerschte er op vele plaatsen aan de kust een borstziekte, d«e zulk een benauwdheid bij de patiënten veroorzaakte, dat zij binnen het uur dood wareru Ontelbaar veel menschen waren er aan bezweken, volgens Coen. Zie De jonge-Opkomst V pag. 100. a) Zie de Jonge-Opkomst V pag. .107 en pag. 114. steden in een halven dag twee honderd duizend gewapende mannen bijeen hebben. ') In de buurt van deze stad werd Plered gebouwd. Wanneer Agoeng deze kraton precies heeft betrokken, is niet zeker, vermoedelijk in 1625. Wilde men van de kust naar de hofstad reizen om den keizer te ontmoeten, dan moest men niet later dan April of Mei van het noorderstrand vertrekken> daar Agoeng in Juni te velde trok, waar hij tot October bleef. Ook dan kon men den vorst te spreken krjjgen. Later in het jaar was de reis onmogelijk, daar de wegen dan door de regens onbegaanbaar waren. De gezantschappen in 1622 en 1623 reisden via Tegal 2) en Pekalongan door het dal van de Progo naar Karta.3) Later, zooals in 1624, gingen zij van Demak uit het binnenland in, vermoedelijk door het dal van de kali Demak en langs de oosthellingen van Merbaboe en Merapi westwaarts. De kern van het rijk was destijds door verschillende poorten van de strandgewesten afgesloten. In 1622 wordt er slechts van één gesproken, waar de wachtpost geen paarden, koeien of runderen of karbouwen door mocht laten, tenzij de geleiders een briefje bij zich hadden uit de plaats waar ze de dieren gekocht hadden. Vrouwen moesten ook een pas kunnen vertoonen. 4) De bovenstaande mededeelingen danken wij hoofdzakelijk aan de berichten der Hollanders, die Mataram bezochten; de Inlandsche geschiedverhalen melden weinig over de toestanden in het land of aan het hof. Zij *) Dr. de Haen. Journaal bij de Jonge-Opkomst V pag. 35. Het bericht moet onder reserve aanvaard worden; gezien of bijgewoond heeft de gezant dit zelf niet, 2) De route van Dr. de Haen in 1622 was deze:.Per schip van Batavia via Cheribon naar Tegal; daar verder over land langs Soember, Pamalang, Wiradesa, Pekalongan, Batang, Soebah, Pakis, dat reeds in het gebergte lag, (vlak bij de grens van de residentie Semarang) langs Larangan (= Tralangong); na een wachtpost van Mataram in een omheinde ruimte gepasseerd te zijn kwam hij in Tadjem („Tatiam"), te Djoemo aan de Progo, waarvan het dal hoofdzakelijk verder werd gevolgd; dan te „Pakiswieringh" (= ?), Pajaman (ten N. van Magelang; = „Piaman"), Tidar, Soekerwe (== „Sukerbe"), Trajem (= „Toeraian"), „Ariapamat" (= ?), Pingit, dat twee en een half uur van Karta verwijderd lag. Dit laatste lag in de buurt van Pasar Gede en het later ook door Agoeng bewoonde Plered (zooals reeds in de tekst is vermeld) in het tegenwoordige Djocjakarta. 3) In de Haen's reisverslag van 1623 (De Jonge V pag. 30 e.v.) vielen op de topografische kaart nog nader te indentificeeren: Temparan = Tempoeran (ten Westen van Pakis); Pabelan (even N. W. van Moentilan); Mintha = Menta, even benoorden den weg van Djoemo naar Moentoeng. Turen (== Toeren); in 1622 genoemd: Turion, Z. O. van Soekaredja. De route op den terugreis in 1623 liep ongeveer als op den heenreis, doch van Larangan begaf men zich niet naar Tegal, doch naar Kendal. 4) In 1624 wordt gesproken van een „stadt Caldeeyde", waarmee, gelijk de Jonge (V, 47, noot r) veronderstelt, de poort Caliadier f=s Kali Adjer) bedoeld schijnt te zijn. Het was een met eenige palissadeeringen omgeven ruimte met drie poorten aan twee zijden ervan, die alle zes bewaakt werden. De doorgangers werden bij het in- en uitgaan geteld. Het lag ongeveer drie uren (te paard) van de hoofdstad verwijderd. geven vooral over Agoeng's krijgsbedrijven inlichtingen, welke gedeeltelijk gecontroleerd kunnen worden door de brieven van de gouverneurs-generaal aan de bewindhebbers in Holland. De Compagnie had, vooral na haar vestiging op West-Java in 1619, met den keizer van Mataram duchtig rekening te houden, want deze koesterde vérstrekkende plannen. Agoeng 's streven was n. 1. de kroon op het werk van zijn voorvaderen Senapati en Mas Djolang te zetten, door geheel Java voor goed aan Mataram te onderwerpen. In de eerste plaats bracht dit levensdoel hem de voortzetting van den oorlog met de „bangwetan" (en met Madoera), onder leiding van Soerabaja, waarmee de strijd bij Mas Djolang's dood nog in vollen gang was en dat nog jaren lang hardnekkig zijn onafhankelijkheid tegenover Mataram trachtte te verdedigen. De tweede tegenstander werd de Compagnie, nadat deze zich met de verovering van Djacatra een eigen gebied — al was het nog zeer klein — op Java had verworven. Ag' „ probeerde Bantam door overreding tot leenman te krijgen; dit mislukte, m tegenstelling met Cheribon, dat in 1619 reeds erkende aan Mataran onderhoorig te zijn. In Oost-Java bereikte Agoeng hetgeen hij wenschte, doordat er in het verbond, dat zijn tegenstanders aldaar in 1615 tezamen sloten, geen voldoende eenheid en kracht zat. Veel kostbare tijd werd er bij de bondgenooten met praten en beraadslagen verdaan en tot dadèn van aanval kwamen zij bijna niet. Daardoor gelukte het den panembahan zijn vijanden achtereenvolgens meester te worden en, al beleefde hij wel eens hachelijke oogenblikken, ') geheel Oost-Java en Madoera te onderwerpen. Loemadjang, Reno en Malang veroverde hij het eerst; Pati, Padjang (N. W. Soerakarta), Kalinjamat (de oude residentie der vorsten van Djapara) en Trajem 2) volgden kort daarna. De machthebbers in deze streken werden bijna alle door den Matarammer in hun gebied gelaten en behielden er een deel der inkomsten van, doch natuurlijk moesten zij het oppergezag van den panembahan erkennen. Bevreesd voor de successen van het gehate Mataram sloten nu Soerabaja, Pasoeroean, Toeban, Wirosono (=Modjoagoeng), Djapan (= Modjokerto), Lasem, Brondong, Arosbaja en Soemenep (de twee laatste op Madoera) zich in 1615 aaneen, doch nog in datzelfde jaar leden zij een nederlaag, ofschoon Agoeng toen meer dooden verloor dan zij. Bij een tweede poging bleken er zoo weinig voorbereidingen voor den veldtocht getroffen te zijn, dat de troepen der verbondenen hongersnood leden en -uitgeput en ziek wederom het onderspit dolven. Agoeng nam Wirosobo na een korte belegering in, waarop hij den boepati, die ook reeds tegen Mas Djolang in verzet was gekomen, liet verdrinken. Om het verzet totaal te breken werd de bevolking onder een zoon van den gedooden regent 1) Zooals in het gevecht bij Kali Andaka in 1615, dat hij eerst verloor, doch ten slotte won. 2) Vroeger een belangrijke pleisterplaats in Zuid-Kedoe; Rouffaer-Album Kern pag. 269. Zij wordt ook door den gezant De Haen in zijn „Journaal" genoemd. overgeplaatst naar Banjoemas, een maatregel, zooals die, naar reeds gezegd is, herhaaldelijk door den Mataramschen vorst werd getroffen. De plaatsen in het binnenland zou Agoeng, op zulk een wijs voortgaande, spoedig in zijn macht hebben. Met( de kuststeden ging het bezwaarlijker, daar Mataram slechts vijf en dertig galeien en groote prauwen en weinig varensvolk bezat. Toeban had b. v. in dit opzicht een overmacht en zou zich bij een belegering dus steeds van de zeezijde van het noodige kunnen voorzien. Voorloopig vreesde deze plaats dan ook geen gevaar en ging zij, vereenigd met Arosbaja, voort, haar aanspraken op Bandjarmasin met geweld te laten gelden. In 1616 veroverde Agoeng echter Lasem en versloeg hij zijn vereenigde tegenstanders in een veldslag, die grooten indruk maakte en zelfs in WestJava de vrees veroorzaakte, dat, na de ophanden zijnde onderwerping in het Oosten, de Mntarammer zijn aanval spoedig op Bantam en Djacatra zou richten. Wij zagen reeds, dat er daar telkens geruchten liepen, dat de panembahan kwam optrekken, zoodat Bantam en Djacatra'zich — het was in 1617 — daarom weer eenigszins aaneensloten. Den Hollanders zou de komst en de overwinning van den Matarammer niet onwelgevallig zijn, daar zij toen nog op goeden voet met Agoeng stonden en stellig hoopten een vaste plaats voor den handel en' een betere positie, dan zij tot dusver hadden, van hem te verwerven. In 1613 waren de Hollanders reeds in verbinding met Mataram getreden. Zij hadden tot op dien tijd in het onder Soerabaja staande Gresik een kantoor, dat, zooals gezegd is, weinig winst afwierp en toen zij van vele gouverneurs der Mataramsche stranddistricten dringende aanbiedingen kregen, om een kantoor in hun gebied te vestigen, — waartoe de panembahan (destijds nog Mas Djolang) hun opdracht had gegeven — koos de Compagnie Djapara uit, wegens zijn vermaarde goedkoopte en overvloed van levensmiddelen. Mas Djolang had ook den wensch te kennen gegeven om zelf eens met de Hollanders kennis te maken, doch hij stierf nog in hetzelfde jaar 1613. In 1614 zond de Compagnie nu een gezantschap naar den nieuwen machthebber, om hem in naam van de regeering in de Nederlanden (zooals de leider, Caspar van Zurck, zeide) en van de Oost-Indische Compagnie met zijn troonsbestijging geluk te wenschen. De Javanen, die de Hollanders op hun reis passeerden, hadden nog nooit „witten" gezien, zoodat zij zeer verbaasd en verschrikt bij hun aanschouwing werden. De gezanten werden sterk getroffen door den overvloed van rijst, boonen en andere voedingsgewassen en de grootte en bevolktheid van de steden in de streken, die zij doorkwamen. Na zes dagen van Djapara af zuidwaarts te zijn gereisd bereikten zij Karta, waar de panembahan hen zeer eervol ontving. Het moest den vorst wel aangenaam zijn van een vreemde natie hulde en geschenken te ontvangen, daar dit, in de oogen zijner onderdanen, erkenning van het Mataramsch oppergezag in zich sloot. ') De panembahan J) Indien Agoeng de troon overweldigd had, was het hem natuurlijk dubbel welkom. H verklaarde, dat elke vreemdeling vrij en ongehinderd, zonder tollen of andere lasten te betalen, in zijn land mocht komen, want hij was vorst en krijgsman, geen koopman, zooals alle andere koningen van Java. Den Hollanders gaf hij verlof te Djapara een versterkt steenen huis te bouwen, er op berekend om zich daarin tegen den vijand (d.w.z. een gemeenschappelijken van de Compagnie en Mataram), gedurende twee a drie dagen te kunnen verdedigen. Langer was niet noodig, want dan zou hij, Agoeng, reeds met een groote macht ter plaatse zijn, om hen te helpen. „Ik weet wel", voegde hij er bij, „dat gijlieden niet komt om het land van Java te veroveren. Gresik en Djaratan heb ik gewonnen, ') ik ga nu Soerabaja veroveren en ik zal, zoo de generaal het begeert, hem Djaratan schenken. Tegen die van Bantam heb ik geen oorlog, maar doen zij u overlast, neemt daarover dan wraak; veertiggoraps of galeien wil ik u tot assistentie geven". De Hollanders beloofden van hun kant den vorst te helpen, en zijn krijgsmacht ter zee geen kwaad te doen bij een ontmoeting. Daarenboven legdë hun leider de zonderling vérstrekkende belofte af, dat de de Compagnie den vorst niets zou weigeren. Het bleek al spoedig, dat de royale toezeggingen betreffende een Hollandsch kantoor te Djapara voor Baoereksa, den regent van Kendal, die Djapara onder zijn bewind had, geen kracht bezaten. Als de Compagnie vrijdom genoot van in- en uitvoerrechten, dan trok hij niet het minste voordeel van haar aanwezigheid. Bij wijze van schadevergoeding vroeg hij nu eerst om eenige stukken geschut, om goud en diamanten en verder om betaling van het bouwmateriaal, dat gratis had moeten worden geleverd. Hij werkte voorts op alle manieren het optrekken van een gebouw tegen, waarom de Compagnie in 1615 besloot een nieuw gezantschap naar Mataram te zenden. Dit druischte geheel en al tegen de belangen van Baoereksa in, wiens bemiddeling (eeningszins zonderling) voor het bezoek werd ingeroepen en die hij dan ook weigerde. Wel eischte hij opnieuw geld en stukken geschut en maakte hij wederom aanmerking op de grootte van het begonnen kantoor, zoodat de Compagnie zich voorloopig met bamboehuizen moest behelpen. Het daarop volgende jaar (1616) trachtte een nieuw gezantschap der Hollanders tot den vorst door te dringen, ditmaal niet alleen om Compagnie's positie te Djapara te verbeteren, doch ook om Agoeng in bedekte termen een verbond tegen Bantam voor te slaan. De gezanten zouden de vergunning trachten te verwerven om in die stad, zoodra zij veroverd was, vrij te mogen wonen en handelen. Daar de vorst van Mataram zeer op geschut gesteld bleek te zijn, moest hem het bezit van alle stukken, die zich te Bantam bevonden, voorgehouden worden, met daarenboven de twee a drie honderd duizend realen, die Bantam stellig op de vreemdelingen verdiend had. Doch ook deze poging was vergeefsch: verschillende regenten, (behalve die van Kendal), die de Compagnie hadden tegengewerkt en bevreesd !) d.w.z. „heb ik al in bezit". De steden waren nog door Mas Djolang ingenomen. Het zou mogelijk zijn, dat zij opnieuw waren opgestaan en door Agoeng heroverd; ik vond dat echter niet vermeld. Ontvangst der Hollanders door den koning van Toeban, buiten de wallen der stad in 1599. Uit: de tweede Schipvaart. Uiig. der Linschoten Vereeniging. Toeban in de 2e schipvaart in 1599. Rusthuis van den koning. (Uit: De 2e schipvaart. Uitg. der Linschoten Vereeniging.) A. De koninklijke bedstede, van „biaeuwen" steen gemaakt; B. De prinses, spelende met den koning C. Drie op matten gezeten Nederlanders in discours met den koning; D. Korven met tortelduiven. Toeban in de 2e schipvaart in 1599. De Koninklijke olifanten. (Uit: De 2e Schipvaart. Uitg. der Linschoten Vereeniging). A. De weg naar het paleis; B. Het paleis; C. Zitplaats des konings D. De moskee; E. De groote olifant des konings van 2 manslengte hoog. waren, dat dit aan het licht zou komen, verhinderden de doorreis der gezanten naar Mataram, zoodat Agoeng waarschijnlijk nooit heeft geweten, dat de Compagnie in 1616 getracht heeft hem te bereiken. En in Djapara was in 1617 nog steeds geen steenen loge voor de Hollanders gebouwd. Hun toestand verbeterde evenmin door het vierde gezantschap, in Juni 1618 afgezonden. Dit drong wel in het binnenland door, doch Agoeng 's residentie bereikte het niet; Toemenggoeng Singa Rana ontving de afgezanten buiten de stad en voerde met hen de besprekingen. Ditmaal was de keizer — dien de Hollanders niet te zien kregen — waarschijnlijk wel van hun komst op de hoogte, doch handelde hij op aandringen van de regenten, die veel kwaads van de Hollanders vertelden. Inderdaad hadden sommige van hen zich te Djapara weinig voorbeeldig gedragen en werden zij bovendien — en terecht — van het wegrooven van jonken beschuldigd.') Nauwelijks waren de gezanten, die niets kwaads vermoedden, eenige weken te Djapara terug, of zij werden met alle andere daar aanwezige Hollanders gevangen genomen. Eenigen werden bij den overval van het kantoor gedood en zeventien man zond de regent gevankelijk naar Mataram. Volgens Baoereksa zeiven handelde hij op last van zijn vorst, die het hem reeds vier maal had bevolen; telkens was hij voor de Hollanders opgekomen, ditmaal had hij echter, uit vrees voor zijn eigen leven moeten gehoorzamen. Voor de Hollanders op de kantoren in West-Java was het een onverwachte slag, daar zij niettegenstaande hun ongepaste handelingen, waanden met-Mataram op den besten voet te staan. Uit wraak liet Coen op het eind van het jaar (1618) een deel der stad Djapara verwoesten en eenige schepen aldaar veroveren en verbranden. Toen hij de stad in Mei 1619, op weg van Ambon naar het belegerde Djacatra aandeed, en het bleek dat de Hollandsche gevangenen nog niet teruggegeven waren, verbrandde hij de stad opnieuw voor een deel, iets waarover de panembahan zich weinig bekommerdeOnderwijl had de vorst den oorlog onverpoosd doorgezet en alle vijanden, die hij aanviel, voor zich doen buigen. Pasoeroean onderwierp zich in 1617, het nogmaals opgestane Padjang in 1618. Uit dit gewest werd toen — evenals in Wirosobo was geschied — de bevolking grootendeels weggenomen en naar Mataram overgeplaatst, om daar te werken.2) De hoofdstad Padjang werd met den grond gelijk gemaakt. Toeban moest in 1619 het hoofd in den schoot leggen, 8) waf een groote slag voor Soerabaja was. Met den vorst hiervan had Coen zich juist in verbinding gesteld; de G.G. schonk den Soerabajaan een paar stukken geschut, die volgaarne aangenomen werden en den vorst deden beloven, dat alle schepen, te Gresik aankomend, eerst voor de loge der Hollanders zouden ankeren, eer ze doorvoeren naar Djaratan. *) Volgens de Hollanders hadden niet zij, doch de Engelschen dat gedaan, maar inderdaad was het bevel van Coen zelf uitgegaan. 2 ) De gezant Maseyk passeerde in 1618 de leege dorpen in Padjang. Vergelijk blz. 92 hiervoor. 3) Agoeng kwam toen in bezit van de vele olifanten, die de pangeran aldaar er op na had gehouden. Als terugslag hierop liet Agoeng, wien niets onaangenamer kon zijn dan versterking van zijn harunekkigen tegenstander, den uitvoer van rijst uit Djapara verbieden, waarmee hij hoopte de Hollanders gevoelig te treffen en hun vrees aan te jagen. Bovendien werd het gerucht verspreid, dat een overweldigend groot leger van Matarammers tegen het (intusschen gereed gekomen) fort der Hollanders te Djacatra zou optrekken. De regent van Djapara zou ook de Hollanders te Gresik aangetast hebben, zoo een Nederlandsch schip dit niet juist bijtijds had verhinderd. Dit alles had niet het gewenschte gevolg voor Agoeng, daar het uitvoerverbod niet streng werd toegepast door den regent zelf, die daar zelf groote schade bij. leed en een aanval op West-Java had voorloopig niet plaats. De inneming van Djacatra door de Hollanders in Mei 1619 was een ander feit, dat volslagen in strijd met de belangen van Mataram was. Het maakte op gansch Java veel indruk en Agoeng was het een doorn in het oog, dat vreemdelingen zich meester maakten van een deel van het eiland, dat hij in zijn geheel voor zich opeischte. Wij zullen dan ook zien, dat de vorst van nu af aan met alle middelen trachtte de Hollanders óf tot erkenning van Mataram's oppergezag te bewegen — en dit, zooals van zelf spreekt op vriendschappelijke wijze — öf hen met geweld van Java te verdrijven. Terwijl het verbod tot vervoer van rijst uit Djapara nog gold, liet Agoeng Coen tegelijkertijd vriendschappelijke aanbiedingen doen, door hem een geme.enschappelijken aanval op Bantam voor te stellen. Hadden de Hollanders dit vroeger gaarne gewild, met een onbetrouwbaar gebleken bondgenoot besloot Coen zulk een onderneming niet te wagen. Dit aanbod ■van den vorst werd gevolgd door de belofte, dat de panembahan de in 1618 gevangen Hollanders zonder losgeld zou vrij laten, mits de Compagnie wederom een gezantschap naar Karta zond. Hierdoor zou het, althans in de oogen der wereld, schijnen dat de Hollanders zich onder Mataram hadden gesteld. Hoezeer Agoeng op dit laatste gesteld was, bleek toen een schip van de Compagnie in hetzelfde jaar 1620 een brief van den panembahan aan den Portugeeschen gouverneur te Malaka onderschepte, waarin de vorst, geheel in strijd met de feiten, beweerde, dat de Hollanders zich door hun vestiging te Djacatra tot onderzaten van Mataram hadden gemaakt. De brief was echter een aansporing om deze onderdanen van Java te helpen verdrij-"' ven, daar de Hollanders den rijsttoevoer naar Malaka zouden afsnijden en de Portugeezen verder nog grooten last van hen konden krijgen. . Toen de Hollanders het jaar daarop (1621) Agoeng weder in zijn plannen dwarsboomden — zij steunden den vorst van Soerabaja met schepen bij Gresik en belemmerden ten zeerste de vaart op Malaka van de Javanen — besloot hij te probeeren wat hij met eenige tegemoetkoming kon bereiken en zond zes der Nederlandsche gevangenen zonder losgeld naar Batavia terugEen andere overweging dreef den vorst in dezelfde richting. Hij zag voorloopig geen kans de vestiging der Hollanders in te nemen en achtte het daarom Het beste eerst te trachten het andere, in West-Java nog onafhankelijke gebied, Bantam, te veroveren. Door de ligging van Batavia en haar bezit van schepen was dat echter niet dan met haar hulp mogelijk. Was Bantam eenmaal in Agoeng 's bezit, dan hoopte hij van daar uit gemakkelijk de Hollanders meester te worden. Hij liet daarom in 1622 Batavia belangrijke aanbiedingen doen, die niet rechtstreeks van hemzelf uitgingen, daar hij zich als vorst te hoog achtte om op directe wijze aan kooplieden iets te vragen. Den toemenggoeng van Kendal liet hij gezanten naar den G. G. zenden, om den Hollanders nogmaals te verzoeken gezamenlijk Bantam te veroveren, dat het onderstaan had Krawang in bezit te nemen '), een gebied dat volgens den panembahan aan Mataram toekwam.2) Gaarne zou de vorst hierover, zoo mogelijk met den G. G. zeiven en anders met diens afgezant geheime besprekingen houden. Ofschoon de Hollanders den toeleg van Mataram wel vermoedden3) en noch de G. G. noch de bewindhebbers in Holland van plan waren Mataram ten koste van Bantam te versterken, wilden zij toch, vooral met het oog op den toevoer van rijst, zoo lang mogelijk den vrede met den panembahan bewaren en zij besloten daaróm over het „verraad" van 1618 te Djapara heen te stappen en een plechtig gezantschap naar Mataram af te zenden. Dit arriveerde, onder leiding van Dr. de Haen, te Karta, waar de onvangst door den vorst zeer eervol was. De vijandelijkheden te Djapara gepleegd, zouden, zoo zeide Agoeng, vergeven en vergeten worden en de G. G. zou in 's vorsten gansche gebied weer vriendschap genieten. Welwillend liet hij volgen, dat hij Batavia met rust zou laten, daar hij wel begreep, dat kooplieden een versterkte plaats noodig hadden om hun goederen in te bewaren, Voor Bantam moest de „generaal" maar niet bang zijn: was hij niet sterk genoeg om het te bedwingen, dan zou hij, Agoeng, hem wel helpen. Koeltjes antwoordde de dokter, dat de G. G. geen offensieven, doch een defensieven oorlog tegen Bantam voerde en dat hij nooit het plan had gekoesterd Bantam aan te tasten, anders had hij dat wel acht, tien jaar eerder gedaan. Op deze grootspraak liet de vorst ironisch volgen, dat zijn Excellentie het misschien naliet, * *) In hetzelfde jaar 1622 veroverde de regent van Kendal het rijkje Soekadana op Borneo (in de tegenwoordige Westerafdeeling) waarvan de'grijze vorstin (80 a 90 jaren oud) gevangen naar Mataram werd gevoerd. De drijfveer tot deze daad is 'onbekend. Veth. Java2 I, pag. 365 wijst op berichten van de onderwerping van gedeelten van Borneo aan Mataram's vijand Soerabaja. 2) Zie verder op blz. 95 van dit deeltje. 3) Later kregen zij door een te openhartige uitlating van een voornamen Javaan dayover zekerheid. Zie- De Jonge-Opkomst IV 319-320, waar ongeveer het volgende gezegd wordt: Bantam hebbende, zou de vorst vervolgens Batavia met alle list ook zien te krijgen het zou goed zijn, dat zijn Excellentie den vorst met kleine geschenken te vriend hield tot den tijd toe dat de bolwerken van Batavia heelemaal gereed waren; was dat het geval, dan zou de Matarammer er vermoedelijk niets tegen kunnen uitrichten. omdat hij bang was, dat de Bantammers dan de peperranken zouden vernielen; daar wist hij dan wel goeden raad op: hij zou die door zijn Javanen weer in orde laten brengen. Tegal, Kendal, Demak en Djapara stonden, volgens den keizer, den Hollanders open voor den inkoop van levensmiddelen. De koning van Bantam, zoo deelde Agoeng mede, had hulp beloofd aan Soerabaja tegen hem, Pangeran Ingalaga van Mataram, doch zoodra Soerabaja gevallen was, zou hij den vermetele daarvoor komen straffen. In dat geval zouden de Hollanders -met hun schepen op de ree het Bantamsch geschut het zwijgen kunnen opleggen. Ook voor Bandjarmasin, dat hij wilde nemen, vroeg Agoeng een paar schepen van de Compagnie tot hulp. Wat Soerabaja aanging, dat hoopte hij binnenkort weer te belegeren en . . . te veroveren. Deden de inwoners een uitval, dan zouden zij door zijn overmacht worden afgewacht. Bracht hem dat nog niet de^verwinning, dan zou hij een kasteel laten bouwen en daarin voortdurend bezetting houden, desnoods langer dan een jaar en al het land rondom de stad zou hij doen verwoesten, zoodat de Soerabajanen zich door hongersnood wel zouden moeten overgeven. Ofschoon dé panembahan, zeide hij, niet toeliet noch ooit toegelaten had, dat eenig vreemdeling den • kraton betrad, gaf hij den Hollanders verlof, zoo vaak ze wilden, binnen te komen. Jaren geleden, ten tijde van zijn vader, was er wel eens een Italiaan in Mataram geweest, maar deze was niet binnen het hof toegelaten en had op 's vorsten buitenverblijf Krapjak moeten vertoeven. Als geschenk voor „Generaal" Cöen gaf de Panembahan Dr. de Haen een kris, die hij zelve droeg, met de hoffelijke woorden, dat deze van geen waarde was, vergeleken bij hetgeen hij van den G. G. had ontvangen, doch volgens Javaansche opvatting was dat het hoogste en beste, dat men iemand schenken kon. Aan de kris werd nog een geweer, erfstuk van 's vorsten vader, toegevoegd. Agoeng gaf bovendien nog den wensch tot aankoop van o.a. eenige paarden te kennen, die hij gaarne door bemiddeling van de Compagnie — welke hij dus duidelijk als een vereeniging van handelaars beschouwde — zou ontvangen. De Compagnie besloot hierop wel de goede verstandhouding met den Matarammer te handhaven door hem nog eens een gezantschap met eenige dingen, die hij „besteld" had, te zenden, doch op het plan tot gezamenlijke verovering van Bantam niet in te gaan. Daar men in het steeds aangroeiend Batavia groote behoefte aan rijst had en de toevoer daarvan uit Djapara veel te wenschen liet, ondanks de vriendschappelijke betrekkingen met den keizer, werd reeds in 1623 Dr. de Haen, die zich van zijn eerste zending zoo goed gekweten had,' opnieuw naar Mataram gezonden. De ontvangst was wederom uitstekend; daar de panembahan nog steeds de hoop koesterde, de Hollanders voor zijn veroveringsplannen te kunnen gebruiken. Hij waarschuwde den gezant voor Bantam, dat, naar hij zeide, met de Portugeezen een aanslag op Batavia voorbereidde ') en hij beloofde verder, dat de rijst voortaan in de eerste plaats naar zijn „vrienden en bondgenooten" te Batavia gevoerd zou worden. Veel uitwerking had deze belofte over de rijst niet: Batavia ontving zulke onvoldoende hoeveelheden, dat zells hongersnood de stad bedreigde. Ditmaal was het niet aan onwil doch aan den oorlogstoestand op Java en aan misoogst te wijten, doch de Compagnie wilde noodgedwongen toch een poging doen om meer voedsel voor Batavia te verkrijgen en ondanks het bezwaar, dat zij nu sinds drfe jaar telkens een gezantschap naar Mataram had gestuurd — wat daar ongetwijfeld den indruk van erkenning van vazaliteit wekte — zond zij in 1624 wederom eenige gezanten naar Agoeng af. Het doel — de aanvraag om rijst — werd echter met dezen schoonen schijn bedekt, dat de zending geschiedde om den vorst met zijn verovering van Madoera (1624) geluk te wenschen. Eenige Javaansche grooten poogden in den voor den keizer bestemden brief, ook de erkenning van Mataram's oppergezag door de Hollanders te laten binnensluipen, door de beginwoorden, welke zij niet complimenteus genoeg achtten, te veranderen in: „De slaaf van Z.M. zendt met zijn slaven dit geschenk". Hiertegen verzette de leider (Vos) zich krachtig, zeggende, dat de G.G. geen slaaf of dienaar van den keizer was, maar een goede vriend en dat hij niemand anders dan God en den „koning" van Holland (Vos bedoelde daarmee Prins Maurits) onderdanig was. 2) Na de gebruikelijke beleefdheden en het overdragen der geschenken, verzocht de Soesoehoenan 3) dat de Hollanders geen hulp zouden brengen aan Soerabaja, dat zijn vijand was. De producten vandaar konden zij immers even goed en goedkooper in zijn havens krijgen, een toezegging, waarvan de gezant terstond gebruik maakte om te vragen, hoe het dan kwam, dat Djapara voor hen gesloten was. De vorst zeide hiervan niets te weten en beloofde er orde op te stellen. Later liet Agoeng door eenige zijner grooten den Hollanders verzoeken een schip te zenden om de haven van Soerabaja af te sluiten. Zijn belegering aan de landzij alleen trof n.1. weinig doel en zelf had de vorst geen voldoende scheepsmacht om den toevoer van over zee x) Later liet de vorst den regent van Kendal, Baoereksa, te Batavia vragen, of de Compie, zoo Mataram 10.000 man over zee naar Bantam zond, genegen zou zijn, schepen voor de levensmiddelen e.d. te laten volgen. Ook zou het noodig zijn, dat de Hollanders Bantam met schepen van de zee afsloten. Hij beloofde verder, dat na de verovering der stad de peper alleen aan de Hollanders zou verkocht' worden. Dit voorstel werd niet vlakweg afgeslagen, doch slechts in vage termen beantwoord. 2) Zoo had ook een Toemenggoeng in 1622 aan Dr. de Haen aangeraden, om, indien de keizer den gezant wat hard toesprak over dingen die gebeurd waren, te zeggen, dat alles onder den kiezer stond, zoowel de Hollanders als de Engelschen. Dr. de Haen antwoordde, dat hij op dat punt wel doen zou wat hem goed dacht en den last van den O. G. zou volgen. (De Jonge-Opkomst IV pag. 297). 3) Zoo noemde Agoeng zich na de verovering van Madoera, vermoedelijk om aan de verhevenheid zijner positie boven Bantam uitdrukking te geven (Dr. Hoesein Djajadiningrat. Crit, Besch. pag. 178). te verhinderen. Met dit schip zou de G.G. den vorst vriendschap bewijzen en uit het zenden zou Z.M. de goede gezindheid van Z.E. kunnen opmaken. Na de inneming van Soerabaja zouden de Hollanders daar vrij mogen wonen en evenzoo in Gresik, Djaratan of Arosbaja, waar men maar wilde. De op Soerabaja veroverde schepen zouden aan de Hollanders, de aanzienlijke gevangenen, buitgemaakte juweelen,'goud, zilver, enz. aan Z. M. komen. Over deze belangrijke kwestie verklaarde de gezant zich niet bevoegd te beslissen of te onderhandelen en hij gaf den raad, dat de vorst iemand naar Batavia zou zenden, om er daar besprekingen over te voeren. De Soesoehoenan, die dit beneden zijn waardigheid achtte, was zeer teleurgesteld zijn verzoek niet onmiddellijk ingewilligd te krijgen. Het was de eerste maal, liet hij zeggen, dat hij eenige hulp van den G.G. vroeg en als die het verzoek van 's vorsten gezant eens weigerde, zou deze beschaamd staan. Dat zou tot groote oneer van Z.M. strekken, iets waarover zijne vijanden zich stellig zouden verblijden. Hij vroeg dus maar of de Hollandsche gezant zijn verzoek in Batavia wilde overbrengen, hetgeen deze beloofde. • Soerabaja had, zooals wij zagen, dus nog steeds de pogingen van Agoeng weerstaan. In 1622 was er een leger van tachtig duizend man (volgens Inlandsche berichten) op de- stad afgezonden, doch dit was zoo slecht geapproviandeerd, dat het, zonder iets verricht te hebben, moest terugtrekken. Wel werden Gresik en Djaratan opnieuw verwoest, doch Soerabaja zou het nog eenigen tijd uithouden. De stad verzocht in 1623 om hulp te Batavia, maar deze werd niet gegeven, vermoedelijk omdat de Hollanders den Matarammer met het oog op den rijsttoevoer en den handel met zijn rijk niet wilden verbitteren. In hetzelfde jaar liep het gerucht in Mataram, dat de vorst van Djohor (op Malaka) met zijn gansche zeemacht Soerabaja wilde komen helpen. Hierom liet de Soesoehoenan vele goraps ') bouwen en maakte hij het plan de stad spoedig weer aan te tasten. De buitenlander verscheen echter niet en eerst richtte Agoeng nu zijn legers naar Soerabaja's bondgenoot, Madoera. Dit eiland bevatte vijf staatjes, die alle van Soerabaja afhingen. 2) De vereenigde tegenstanders van Mataram brachten er Agoeng's troepen eerst een nederlaag toe, die echter door een overwinning van Mataram gevolgd werd.3) Toen evenwel de Javaansche aanvoerder daarna door een 's nachts in het kamp doorgedrongen Madoereeschen pangeran doodelijk gewond werd, verlamde dat de geestkracht der soldaten geheel en een nieuw leger uit Mataram moest een eind aan den strijd komen maken. Dit zou nog zeer moeilijk zijn geweest, zoo de pangeran van Sampang zich niet vrijwillig onderworpen had. Het eiland werd nu veroverd en voor een groot deel !) Een soort van vaartuig. ' 2) Veth. Java2 I, pag. 366. 3) Volgens den G. G. de Carpentier waren de Mataramsche troepen 160.000 man sterk en bezat Madoera 50.000 weerbare mannen. Van de Matarammers sneuvelden er meer dan 6000 (De Jonge V pag. 88). verwoest. Bijna alle Madoereesche vorsten sneuvelden of werden omgebracht; die van Soemenep ') ontvluchtte met zijn gezin naar Bantam. Toen Mataram echter zijn uitlevering eischte, durfde Ranamanggala, uit vrees voor politieke moeilijkheden met den machtigen soesoehoenan die niet te weigeren. Tezamen met vele andere Madoereesche edelen werd de dipati daarop binnen Karta gekrist. De pangeran van Sampang, die zich onderworpen had, werd naar Mataram gebracht en geraakte daar bij den soesoehoenan zeer in de gunst. Hij kreeg namens Mataram Madoera te besturen, onder den titel van Pangeran Tjakraningrat. Nadat hij het eiland tot rust had gebracht, vertoefde hij gewoonlijk aan Agoeng 's hof of voerde hij het bevel over de Mataramsche troepen op Java. Veertig duizend bewoners van Madoera liet de veroveraar naar Gresik en Djaratan overbrengen, om volgens de reeds meer toegepaste methode, op het eiland het verzet te breken en de onlangs verwoeste steden op Java weer te bevolken.2) De hulp, welke de soesoehoenan van de Compagnie tegen Soerabaja gevraagd, doch niet gekregen had, behoefde hij in 1625 niet meer, want in dat jaar brak hij met eigen middelen de kracht der stad. Even beneden het punt waar de Brantas zich in de kali Porong en de kali Soerabaja splitst, leidde hij het water van den laatsten tak zóó af, dat de rivier bijrta droog kwam te liggen, terwijl het weinige water, dat de stad nog bereikte, door krengen, rottende planten en vruchten onbruikbaar werd gemaakt. Dit veroorzaakte in Soerabaja zulk een sterfte — de Hollanders vernamen, dat er van de vijftig a zestig duizend inwoners niet meer dan duizend overbleven — dat de stad zich moest overgeven. De overwonnen vorst zond zijn zoon met een groot gevolg, allen met touwen gebonden, tot den soesoehoenan, om dezen zijn onderwerping aan te bieden. Dit werd goedgunstig aanvaard: de pangeran mocht zijn gebied als leenman van Mataram blijven besturen en ontving zelfs een van Agoeng 's dochters tot vrouw.3) Nu lag zoo goed als geheel Oost- en Midden-Java aan Agoeng's voeten; Giri en Balambangan, die hun onafhankelijkheid nog bewaard hadden, zouden stellig geen aanval op Mataram durven ondernemen. Giri, dat evenveel mannen als Soerabaja heette te bezitten, had reeds door den achteruitgang van den landbouw en de belemmering van den toevoer over zee veel geleden. Groot volksverloop had er uit de stad plaats gehad en eerlang zou volgens het gerucht de pangeran van Giri zonder volk zitten. Nu was voor Agoeng de tijd gekomen om West-Java ten onder te brengen. Met de Preanger was dat in dezen tijd reeds grootendeels het !) Zie Dr. Hoesein Djajadiningrat. Crit. Besch. pag. 163. 2) Dat van nu af Djaratan's naam uit de geschiedenis verdwijnt (Veth Java2 I 365) is niet geheel juist. Het wordt o.a. nog genoemd in 1675 als „Djotan" (De Jonge VI 193) en door Speelman in 1677 („Jortan") De Jonge VII 142. 3) Veth. Java2 I pag. 368. geval: van Soemedang werden, op Agoeng's bevel, in 1624 zooveel troepen onder den daar wonenden landvoogd van Mataram ontboden om aan de expeditie tegen Madoera deel te nemen, dat er in hun woonplaats geen volk meer overbleef.') De Soemedangsche regent2) keerde, naar het schijnt, niet naar de Preanger terug, waarna de aanzienlijke positie van vertegenwoordiger van het Mataramsch gezag overging op een zekeren Dipati Oekoer3), die, bij den Malabar wonend, aangewezen scheen om mogelijke aanspraken van Bantam op Mataramsch gebied gewelddadig te keeren. Tot diens landvoogdij behoorden niet Galoeh, (het latere) Tjiandjoer en Krawang, doch wel Tjiasem en Pamanoekan, zoodat het binnenland niet van de Java-zee was afgesloten.4) Cheribon stond reeds, zooals bekend is, sterk onder Mataramschen invloed en de hoogbejaarde Pangeran Ratoe geraakte dit steeds meer. Hoe bevreesd hij voor Agoeng was bleek toen Dr. de Haen, in 1622 op weg naar Mataram, eerst het Cheribonsche hof bezocht. De oude koning (hij was ongeveer tachtig jaar; de jonge koning was zijn kleinzoon en latere opvolger: Panembahan Girilaja) voelde zich zeer bezwaard, dat hij vóór den keizer met geschenken werd vereerd, bang, dat hij daarop vanuit Mataram aanmerking zou krijgen. Hij werd in 1624, na Agoeng 's verovering van Madoera aan het Mataramsche hof ontboden en verscheen daar ook, hoewel met grooten tegenzin. Dat hij toch echter een bizondere positie innam, kwam tot uiting in den nieuwen titel van panembahan Cheribon, waarmede de soesoehoenan hem toen vereerde. Ook mocht hij alleen van alle aanwezige pangerans naar huisterugkeeren, de anderen moesten aan het hof blijven. Dit alles was zeker hieraan te danken, dat zijn dochter Agoeng 's voornaamste echtgenoote en de moeder van den lateren Sultan Tegalwangi was.5) Bij gelegenheid van het huwelijk (misschien + 1615 gesloten) met deze prinses had Agoeng wellicht aanspraken gekregen op de landen bewesten de Tjimanoek, waarop ook Bantam rechten deed gelden, hetgeen een reden van vijandschap tegen dat 'land was..6) In 1625 werd Panembahan Ratoe volslagen al.s vazal behandeld, toen hij met den regent van Kendal van den soesoehoenan den last ontving om Bantam door overreding of bedreiging tot onderwerping te brengen. Agoeng besefte n.1. hoe moeilijk, het zou zijn om Bantam met geweld te nemen. !) De Preanger was toch al dun bevolkt. 2) Diens titel was geweest: Pangeran Dipati Rangga Gempol Koesoemadinata. 3) In welk jaar is niet bekend: vóór 1628. Zie voor deze Preangerzaken: Dr. F. De Haan. Priangan I, pag, 16 en III, pag. 44 en v.v. s) Een Bantamsche kroniek zegt, dat de panembahan de leermeester van Agoeng geweest was. Zie Dr. Hoesein Djajadiningrat. Crit. Besch. blz. 181. Zooals gezegd is — eerder in den tekst — stond de vorst in reuk van heiligheid. «) Zie hierboven blz. 99. De pogingen die daarop in het werk gesteld werden, faalden echter. Bantam was niet bereid zijn onafhankelijkheid zonder slag of stoot prijs te geven en achtte zich tegen aanslagen van Mataram betrekkelijk veilig. Reeds eerder schijnt dit rijk meermalen geprobeerd te hebben van de landzijde Bantam aan te vallen,') doch de troepen konden zich vermoedelijk door de wildernis en over de woeste bergen geen weg banen. De hoofdweg — over zee — leidde langs Batavia, dat niet licht groote troepenmassa's in zijn buurt zou toelaten en waarschijnlijk zou de geringe scheepsmacht van Mataram toch niet in staat zijn'Bantam aan de zeezijde af te sluiten of de stad te beschieten. In het begin van 1626 nu zochten de, toemenggoengs van Kendal en Tegal de Hollanders aan om met hun schepen tot den val van Bantam mee te werken, volgens het plan, dat Agoeng reeds lang in zich omdroeg. Om dezelfde redenen als vroeger, wilde men dat te Batavia niet en het voorstel werd afgewezen. Het loon dat de soesoehoenan ditmaal liet aanbieden was bovendien zeer schraal: hij zou het recht van de Hollanders op Batavia erkennen. In Palembang, Bantam' s ouden vijand, vond Agoeng daarentegen wel een bondgenoot. Het bood zelve aan, tezamen met Mataram de stad aan te vallen. Daar juist tezelfder tijd het gerucht liep, dat Batavia reeds voor den soesoehoenan had moeten bukken, is het niet onmogelijk, dat het aanvalsplan ook tegen deze stad gericht was. Voorloopig werd Agoeng echter gedwongen de uitvoering van zijn plannen eenigen tijd uit te stellen; hongersnood, door rijstgebrek ontstaan, maakte een krijgstocht onmogelijk. Batavia kreeg door dezelfde oorzaak bijna geen toevoer uit Djapara en besloot weder in 1626 een gezantschap naar Mataram te zenden om te pogen daarin verbetering te krijgen. Het is niet te verwonderen, dat Agoeng, wiens hoofdplaats in dezen tijd wel een legerkamp moet geleken hebben, niet genegen was dit aan de Hollanders te toonert. Reeds in Tegal werden zij onder allerlei voorwendsels tegengehouden en niet verder in het land toegelaten. Toen na den nieuwen oogst de toestand was verbeterd, werd alle rijst die in het rijk verkrijgbaar was voor de op de been gebrachte troepen opgezameld, doch wederom was uitstel van den tocht noodig door een gevaarlijken opstand onder leiding van Pragola, den regent van Pati, welke eerst gedempt diende te worden. Zóó dapper bood de adipati tegenstand, dat er in 1654 nog liedjes over dezen strijd door de Javanen werden gezongen. Het baatte den regent niet: zijn stad werd — 1627 — ingenomen en de muren werden geslecht. De vorst zelf werd, na diepe vernedering, gedood en zijn gansche geslacht uitgeroeid. Zijn gebied werd onder het onmiddellijk bestuur van een gouverneur des keizers gesteld. J) De berichten hierover zijn slechts vaag. Of nu Agoeng in den loop van 1627 zijn plannen ten opzichte van West-Java wijzigde en toen besloot. Batavia vóór Bantam aan te tasten, of dat hij dit reeds sinds 1625 van plan is geweest, valt wegens gebrek aan berichten, niet uit te maken. In 1628 bleek het, dat de verwoesting van Batavia en de verdrijving van de Hollanders uit Java, zijn eerste doel was. Eer wij hiervan verhalen, zal eerst in het kort meegedeeld worden hoe het Batavia gedurende de eerste jaren van zijn bestaaan was vergaan en hoe de verhouding tusschen de stad en Bantam in dezen tijd was geweest. EEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. De stad Batavia in de eerste jaren van haar bestaan 1619 — 1628 en haar verhouding tot Bantam. De stad Djacatra was op den 30sten Mei 1619 bijna geheel verwoest en haar bevolking naar Bantam gevlucht. De omstandigheden hadden nu dit terrein voor het langgezochte rendez-vous der Oost-Indische Compagnie aangewezen en een nieuwe plaats werd hier dan ook, aan de oostzijde der Tjiliwoeng, door de Hollanders opgebouwd. ') Haar steunpunt, het fort, werd al ras te klein en te zwak bevonden, zoodat men nog in 1619 aan een nieuw begon te werken,2) dat negen maal omvangrijker dan het oude was. Dit kasteel bleef nog eenigen tijd Djacatra heeten, doch werd, evenals de stad, sind 1621 Batavia genoemd.3) Evenals het oude fort, was het kasteel aan twee zijden door de zee en de Tjiliwoeng bègrensd, aan de twee overige zijden werden grachten gegraven, zoodat men de stad die er ten Zuiden van, langs de Tjiliwoeng in aanbouw was, slechts over een versterkte brug kon bereiken. Ruim en kloek werd deze aangelegd, want Coen twijfelde er niet aan, of Batavia ging een groote toekomst tegemoet. Den handel van Bantam, Djapara, Malaka en Goa zou het tot zich trekken; al die steden zou het overvleugelen. En niet alleen Coen bezat die overtuiging; volgens hem beseften alle koningen in Oost-lndië even goed als de knapste en „verrezienste" staatsman van Europa, de beteekenis van het planten van een Hollandsche kolonie te Djacatra en begrepen zij, wat er uit zou kunnen voortkomen.4) *) Wij verwijzen voor al wat Batavia betreft naar het Gedenkboek Batavia 1619—■ 1919 van Dr. F. de Haan, dat binnenkort zal verschijnen. 2) Coen was eerst van plan het nieuwe fort op den westelijken oever der rivier te stichten op het meer vooruitstekende „Paap Jan's Land"; voor de meerdere veiligheid besloot hij ten slotte het om het bestaande heen te leggen. (Coen. bij de Jonge IV, pag. 182 en 190/1). 3) Weliswaar was het oude fort reeds den 12den Maart 1619 Batavia gedoopt, doch Coen had verzocht het Nieuw-Hoorn (naar zijn geboorteplaats) te mogen noemen. Bewindhebbers waren daar niet op ingegaan en hadden, om naijver te voorkomen, den meer algemeen-Nederlandschen naam Batavia boven dien uit Hollands Noorderkwartier verkozen (naar mededeeling van Dr. F. de Haan). Voor het gebied rondom de stad bleef de naam Djacatra gebruikelijk. 4) Zie Coen bij de Jonge IV, pag. 251. Aan de oostzijde, den gevaarlijksten kant met het oog op den reeds vroeg dreigenden aanval van Mataram, werd in 1623 een gracht gegraven en een met bolwerken versterkte wal opgeworpen. Later werd die gracht afgekeurd en vervangen door een, die recht Noord-Zuid liep tot aan de rivier, welke naar het Oosten omboog en voorloopig de zuid- en westgrens van de stad vormde. Aan het einde van en over de Oostgracht lag een brug, die men door de stadslandpoort bereikte en die leidde naar den Heerenweg (weg van Djacatra) die o.a. bij de koestal (bij de tegenwoordige Roode Brug) uitkwam. Poort en brug werden beschermd door het reduit Hollandia. Het terrein tusschen rivier en Oostgracht werd met straten en met het oog op de afwatering, met grachten ') doorsneden en met den grond uit de laatste opgehoogd, want de stad werd — evenals dit met het oude Djacatra het geval was geweest — midden in moerassen aangelegd. Aanvankelijk was de voornaamste straat de Prinsenstraat, die van de kasteelsbrug recht naar het Zuiden liep. Daaraan evenwijdig werd meer oostelijk de de Tijgersgracht gegraven, waaraan op den duur de aanzienlijkste huizen zouden verrijzen. Zij liep langs de oostzij van Stadhuis 2) en Stadhuisplein, aan welks westelijken kant de Hollandsche kerk, die achter op de rivier uitkwam, zou verrijzen.3) Zij werd voorts door vier grachten, waaronder de Leeuwinnegracht en de Amsterdamsche gracht gesneden. Klappers werden al spoedig langs grachten en wegen aangeplant en deze hadden de voortdurende zorg der regeering. Zooveel mogelijk werd de bouw van steenen huizen bevorderd om het brandgevaar te verminderen en toen in 1622 vele Chineesche houten woningen waren afgebrand, werd bevolen er slechts steenen voor in de plaats te zetten; hetgeen echter volstrekt niet nagekomen werd. In 1627 beraamde men reeds plannen om ook op den westoever van de rivier, waar reeds enkele huizen gebouwd en erven uitgezet werden, een terrein, dat nog meest als weide en moestuin in gebruik was, met een gracht te beveiligen, waarna ook daar straten en grachten zouden aangelegd worden. Buiten de wallen moest men zich in de eerste tientallen jaren niet wagen: de verdreven Djacatranen en de op het aangroeien van Batavia afgunstige Bantammers loerden op eiken vreemdeling, die zich op het land waagde. Wilde dieren, zooals tijgers, die uit de wildernissen in de onmiddellijke nabijheid te voorschijn kwamen, vertoonden zich herhaaldelijk tot bij de vestingwerken. De naaste omtrek was zoo moerassig, dat al het land in den regentijd blank stond en dat elke wandeling buiten de poorten onmogelijk was. Hierdoor waren de Batavianen in hun bewegingen uitermate beperkt. Voordeel uit de naburige bosschen trokken de burgers in zooverre, !) Zij dienden ook voor het goedkoope vervoer te water door de stad. Dat zij Batavia een Hollandsch voorkomen verleenden was iets bijkomstigs (mededeeling van Dr. F. de Haan). 2) Voorloopig maar één verdieping hoog, doch berekend op latere verhooging; in 1626, den 30sten Mei, werd de bouw begonnen. 3) In 1632 begonnen. Batavia omstreeks 1628. Kaartje, vervaardigd door Dr. F. de Haan naar Van Berckcnrode en met toestemming van den maker geplaatst. I. Diamant (steen); 2. Robijn (steen); 3. Safier (aarde en hout); 4. Parel (aarde en hout); 5. Kasteelsbrug; 6. Stadhuis; 7. Braband (aarde); 8. Wachthuis (aarde); 9. Huis van Majoor Vogel, gebruikt als redoute; 10. Friesland (aarde); II. Wachthuis (aarde); 12. Groningen (aarde); 13. Gelderland (steen); 14. Utrecht (aarde); 15. Kerk; 16. Brassenburch; 17. Schipbrug; 18. Hospitaal; 19. Holland (steen): 20. Landpoort en brug; 21. Heerenweg naar het latere Djakarta; 22. Tolhuis en Boom; 23. Huis van den generalen ontvang; 24. Engelsche brug; 25. Engelsen huis; 26. Klappertuin van Ds. Danckaerts; 27. Zeeland (steen). dat herten- en varkensvleesch een dagelijks voorkomend artikel op de pasars was en dat in den eersten tijd timmer- (o.a. djati-) en brandhout overvloedig en gemakkelijk te krijgen was.') Maar het haast ontoegankelijke en onveilige der omstreken had ook ten gevolge, dat de Hollanders te Batavia in volslagen onbekendheid met het achterland van hun vestiging leefden. Wat daar voorviel drong tot hen niet door en dat b.v. Mataram zich steeds meer in de Preanger vastzette bleef hun geheel verborgen. Wel verklaarde Coen, die misschien van den omvang van het oude rijk Padjadjaran vernomen had en met den wensch bezield was om de Hollanders op den duur een groot stuk van Java te doen verwerven, dat de Compagnie aanspraak maakte op al het land, begrensd door de Java-zee, den Indischen Oceaan, het gebied van Bantam en dat van Cheribon2) doch juister voor den eersten tijd was, dat het gebied van Batavia zich zoo ver uitstrekte als de Compagnie tegen vijanden kon vrijwaren. Om landbezit bekommerde deze zich overigens zeer weinig; van belang achtte zij alleen de vrije vaart op de rivieren in den omtrek en de houtkap daarlangs. 3) De bevolking van de nieuwe stad bestond voor het overgroote deel uit niet-inheemschen; lang duurde het eer zich inwoners van Java uit vrije verkiezing te Batavia vestigden: in 1635 woonden er nog slecht dertig Inlandsche gezinnen, die bovendien met wantrouwen door de Regeering werden gadegeslagen, daar men van hen samenspanning met kwaadwilligen buiten de wallen vreesde. Het aantal Hollanders, dat zich er na afloop van hun dienstverband als burger vestigde, was naar Coen 's zin steeds onvoldoende. En gewoonlijk bleven zij er slechts zoolang, tot zij genoeg verdiend hadden om in het eigen vaderland voortaan onbezorgd te kunnen leven. Vooral de vrouwen vertoonden sterke neiging om zoo snel mogelijk naar Holland terug te keeren, en het voor haar eentonige leven in een stad, die haar niets aanlokkelijks te bieden had, vaarwel te zeggen. Weinig succes had ook Coen's herhaald aandringen bij bewindhebbers om toch vele meisjes en jongelieden over te zenden zoodat daarmede een echt Nederlandsche kolonie te Batavia (en op andere plaatsen) gesticht kon worden. Het ontbrak de stad, klaagde G. G. de Carpentier in 1627, vooral aan fatsoenlijke Nederlandsche gezinnen, die er toch materieel alles zouden vinden, wat zij begeerden. Waarom kwamen die toch niet? Holland zelf echter bood kansen genoeg om daar goed aan den kost te komen en doordat de Nederlanders veelal een zeker heden boven een onzekere toekomst verkozen, de reis zeer bezwaarlijk en de gehechtheid aan familie en omgeving grooter dan tegenwoordig was, had deze aansporing eveneens weinig resultaat. *) Toch werd ook al spoedig hout uit Soemedang (waar ook vee vandaan kwam) aangevoerd. Op den duur moest men 't verderop zoeken, voornamelijk langs de rivieren. 2) Zie over 'Coen's bedoeling om met zijn pretentie ook de Engelschen vandaar te weren en over de tegenspraak in zijn uitlatingen: Dr. F. de Haan Priangan III, pag. 2—3. 3) Dr. F. de Haan Priangan III, pag. 4. Het meerendeel der uitkomende Nederlanders bestond dan ook voorloopig uit ongetrouwde jongelieden, die door ondernemingslust gedreven werden of die in het vaderland wat op hun kerfstok hadden en den rechter wilden ontloopen. Ten zeerste moedigde Coen de komst van Chineezen aan, zoowel om met hen den voordeeligen handel met China en andere ver gelegen streken naar de stad te trekken, als om er ambachtslieden, broodbakkers, kleinhandelaars en landbouwers door gevestigd te krijgen. Inderdaad verhuisden vele Chineezen, door de hooge loonen aangelokt, van Bantam — waar de rijst door de blokkade der Hollanders zeer duur werd — naar Batavia, ofschoon de mangkoeboemi er strenge maatregelen tegen nam. Ook uit Cheribon en Djapara kwamen er naar de nieuwe stad over. Coen legde hun in het begin geen zware lasten op en liet ze veel vrijheid van beweging, om hun landgenooten aan te moedigen zich ook in zijn stichting te vestigen. In 1619 woonden er dan ook reeds drie a vier honderd Chineezen, een aantal, dat in 1620 tot meer dan acht honderd was gestegen en dat met eenige schommelingen binnen tien jaar tot twee duizend aangroeide.') Ijverig werkten zij mee aan de versterking der stad en zij waren het ook, die het eerst het aanplanten van rijst en suiker binnen en buiten de stad ondernamen. Reeds in het eerste jaar stelde Coen een der hunnen, Bing Kong genaamd, als overste (later: kapitein) over hen aan. Deze werd in 1620, toen een college van schepenen ingesteld werd, door den G. G. ook tot lid daarvan, speciaal voor zaken van Chineezen 2), benoemd. Verder vond men er Maleiers en Klingen, Makasaren, Amboneezen» Boegineezen, Baliërs, Boetonners, Bandaneezen, Pampangers, Balambangers, Japanners en later nog Matarammers, Preangers en Bantammers die zich in verschil van kleeding onderscheidden en in afzonderlijke kampongs, onder eigen hoofden gesteld werden. De laatsten maakten kleine zaken en erfrechtkwesties van hun onderhebbenden uit,3) en genoten van de Hollandsche regeering wel wat al te veel vrijheid. Vreemdelingen, die Coen zeer tot zijn spijt moest toelaten waren de Engelschen. De bewindhebbers der Oost-Indische Compagnie hadden n.1. in 1619 om politieke redenen met de Engelsche Oost-Indische Maatschappij een tractaat van vrede en vriendschap gesloten, dat de Engelschen, die in het Oosten in alle opzichten bij de Hollanders achter stonden, groote voordeden bezorgde, daar zij voortaan met hen op voet van gelijkheid zouden staan. Een Raad van Defensie, zetelend te Batavia, zou voor de eene helft uit Hollanders, voor de andere uit Engelschen bestaan. Voor Coen, dié steeds *). De langzamerhand zeer hoog loopende lasten, waaraan zij gaandeweg onderworpen werden, schrikten echter vele Chineezen van vestiging te Batavia af. 2) Later kreeg hij nog een landgenoot in dat college naast zich; na 1666 hadden geen Chineezen er meer zitting in. Zie over Bencon: B. Hoetink: „So Bing Kong" in bijdragen van het Kon. Inst. deel 73. 3) Dr. F. de Haan. Priangan I, blz. 4. den Engelschen den voet dwars gezet had, was het bericht van dit alles hoogst onaangenaam. Met leede oogen zag hij vooral in de stad, die door recht van verovering uitsluitend aan de Hollanders toekwam, zijn gevaarlijke concurrenten verschijnen. ') Hij was dan ook niet genegen om éénige pretenties van de Engelschen toe te laten: zij hadden er zich onder het Hollandsch bewind te schikken. Een plaats voor een loge werd hun aangewezen, niet te zeer in de nabijheid van het fort — waar zij om gevraagd hadden — doch, met het oog op het gebeurde in 1618 en 1619 hooger de rivier op, daar waar vroeger het verblijf en de aloen-aloen van den pangeran van Djacatra hadden gelegen.2) De moeilijkheden tusschen de twee op elkaar afgunstige naties bleven niet lang uit. De Hollanders verweten den Engelschen, dat zij wel in de lusten, doch niet in de lasten der Compagnie deelden en o. a. lang niet genoeg medewerkten aan de blokkade van Bantam. De Engelschen van hun zijde vonden, dat de Hollanders hen in een hoek trachten te duwen. De verhouding tusschen beiden werd in 1623 (tijdens het G. G.-schap van De Carpentier) zeer verscherpt door de terechtstelling van verschillende Engelschen op Ambon, die beschuldigd waren van samenspanning tegen het Nederlandsch gezag op het eiland. De Engelschen meenden dat dit geheel ten onrechte was geschied en waren sinds dien geweldig op de Hollanders gebeten.3) In 1624 verklaarden zij, voortaan weer handel op Bantam te zullen drijven en zich niet meer aan de bepalingen van het tractaat te willen houden. In het laatst van dat jaar trokken zij gezamenlijk uit Batavia weg om een „Anti-Batavia" in Straat Soenda te stichten op het eilandje Lagoendi. Kwade gevolgen voor den handel van Batavia had dit niet, daar de Carpentier het verkeer der Engelschen met Bantam verhinderde door zich intijds van het bezit van Sebessi te verzekeren, een ander eilandje, tusschen Lagoendi en Bantam in gelegen. Bovendien ging de vestiging der Engelschen binnen zes maanden geheel te niet wegens groote sterfte op het ongezonde eiland en door andere tegenslagen. Met Hollandsche schepen werden de overgeblevenen op hun verzoek weer naar Batavia teruggevoerd, waar de verhouding toen voorloopig zeer goed was. Zoodra de herinnering aan de verlossing uit de ellende echter verbleekte, vingen de onaangenaamheden weer aan. In 1628 besloten de Engelschen toen wederom Batavia te verlaten, een besluit, waaraan de terugkomst van hun aartsvijand Coen, opnieuw G. G. geworden, niet vreemd zal zijn geweest. Met Bantam hadden zij de betrekkingen weten te herstellen en daar bleven zij gevestigd, tot zij zich 'm 1684 door toedoen der Hollanders uit die stad moesten terugtrekken.4) • x) De Engelschen hadden eerst, doch tevergeefs, getracht van den Bantamschen koning verlof tot het stichten van een versterkte loge in de buurt van Bantam te verkrijgen. - , 2) Zie het Schetskaartje bij blz. 78. 3) Zie over de „Ambonsche moord" de Jonge V, pag. II en volg. *) Zie de Jonge V, pag. XLII en volg. Ps^j^ÉÏ Wat het aantal inwoners van Batavia in den eersten tijd betreft: na één jaar was het zielental reeds tot twee duizend aangegroeid en vijf jaar na haar stichting beliep dit reeds zes en een half duizend, de Engelschen en-eenige andere vreemdelingen niet medegerekend. Dit aantal nam toen de eerstvolgende jaren niet zoo sterk toe. Ontzettende regens hadden n.1. de Tjiliwoeng buiten haar oevers doen. treden en het heele land onder water gezet, zoodat men de bosschen en het hooge land met booten bevoer. In den Oostmoesson was het dóór blijven regenen, waardoor het land niet had kunnen opdrogen en de aanhoudende vochtigheid een slechte uitwerking op den gezondheidstoestand had. Ook had Batavia in 1625 — ofschoon niet in zoo hooge mate als andere steden — te lijden van de epidemie, die geheel Java toen teisterde. De voedselvoorziening voor deze, toch steeds aangroeiende bevolking was een zaak van groot gewicht, te meer daar er in den omtrek der stad voorloopig nog zoo goed als niets verbouwd werd. Het voornaamste artikel, de rijst, betrok het bestuur bij voorkeur — zooals wij weten — uit Djapara, dat ook andere levensbehoeften leverde. Wij hebben gezien, dat de Compagnie zich vele bezendingen naar den vorst van Mataram getroostte, voornamelijk om zich den onbelemmerden uitvoer uit diens haven te verzekeren. Doch de politiek van Agoeng, de handelwijzen der te Djapara gevestigde Hollanders en het eigenmachtig optreden van den regent Baoereksa veroorzaakten herhaaldelijk, dat de uitvoer er verboden werd en om hongersnood te voorkomen moest dan tijdig rijst van Soeratte (W. kust van Voor-Indië) van Coromandel, Aracan, Siam, Japan en Patani (O. kust van Malaka) gehaald worden. Toch veroorzaakte het onverwachtsche van het uitvoerverbod in de eerste jaren meermalen, dat het met de voeding te Batavia zeer sober gesteld was. Al deze belemmeringen waren dan ook een aansporing om in het eigen gebied de aanplanting van voedingsgewassen krachtig te bevorderen: veertig Chineezen begonnen in 1624 op voordeelige voorwaarden de aanplant van padi, die ook door slaven van de Compagnie werd verbouwd, en twaalf duizend klappers stonden reeds in 1626 aan weerszijden van de Tjiliwoeng. Zoo had de poging van den soesoehoenan om met zijn maatregelen Batavia naar zijn hand te zetten het niet bedoelde gevolg, dat de stad steeds onafhankelijker van hem werd, en op gelijke wijze veroorzaakten de geruchten van zijn dreigende nadering, die de Hollanders moesten intimideeren, dat Batavia meer en meer versterkt en ten slotte voor zijn troepen onneembaar werd. In 1627 leek dit echter nog niet het geval te zijn, want het fort was toen aan den zeekant nog zeer zwak, omdat aan die zijde tusschen de bolwerken, welke zelve ook lager en zwakker waren dan die op de landhoeken, slechts een palissade, geen aarden wal, was gemaakt. Het plan bestond wel, om aan die noordzij binnen het fort een groot steenen huis met twee verdiepingen en een plat dak te maken, doch tot uitvoering wa£ dit nog niet gekomen. De handelsomzet nam wel elk jaar toe doch het telkens afsluiten van Djapara had ook daarop toch een slechte uitwerking. In 1619 deelde Coen verheugd aan Bewindhebbers mede, dat meer prauwen met rijst en andere levensmiddelen zijn nieuwe stad aandeden, dan er ooit in eenzelfde tijdsruimte voor het oude Djacatra van den pangeran waren geweest; doch in 1626 moest de G.G. de Carpentier de burgerij gedurende de heerschende slapte wat bijspringen door meer publieke werken dan gewoonlijk aan te leggen. Toch bedroegen de inkomsten uit den handel (tollen, invoerrechten enz.) toen nog twintig duizend gulden meer dan in 1625. De dwang, waarmee Coen den handel op Batavia trachtte te bevorderen, was dikwijls zeer bedenkelijk. Om het meest gewenschte artikel, de peper, naar zijn stad te krijgen, dwong hij de Chineesche jonken, die met waren uit hun land op Djambi en de Westkust van Soematra voeren _ en vandaar peper haalden, om rechtstreeks naar Batavia te varen. De bewoners van Djambi, Tikoes, Priaman enz. moesten dan, om de voor hen onmisbare Chineesche waren te koopen, wel met hun peper naar Batavia komen. De handelsprauwen waren gewoon de Tjiliwoeng op te varen en zoowel daarin als in de gracht tusschen het Kasteelsbuitenplein en de stad, aan te leggen, doch vóór zij aan het kasteel kwamen moesten zij eerst, dichtbij de monding, een in de rivier gemaakt hek passeeren, dat slechts een smalle doorgang opert liet, welke nog met een sluitboom versperd kon worden. Hier bevond zich ook, op den westelijken oever, het tolhuis.') De markt werd gehouden op het Kasteelsbuitenplein, dat ten zuiden der Zuiderkasteelsgracht, aan de rivier en de Amsterdamsche gracht lag. In den beginne was binnen het fort ook het handelskantoor der Compagnie gevestigd. De Carpentier echter liet het naar de stad overbrengen, daar hij het vele en onvermijdelijke binnenloopen van vreemdelingen binnen de versterking niet geraden achtte. Sinds dien herbergde het kasteel nog het bestuur der Compagnie in Indië met o.a. de woning van den G. G., de kas, het garnizoen en vond men er de werkplaatsen en ook het kettinggangersverblijf. Gelijktijdig met den aanleg en de versterking der stad werden wetten en bepalingen ontworpen om orde en regelmaat in de nieuwe stichting te scheppen, wat voor -de veelsoortige en roerige bevolking van het jonge Batavia niet gemakkelijk was. Binnen zeer korten tijd echter' trof Coen allerlei organieke maatregelen, welke grootendeels bij de in het vaderland heerschende gebruiken en instellingen aansloten en voorzoover het die voor de vreemdelingen betrof, van de Portugeezen in Indië werden overgenomen. De latere G. G. 's, in de eerste plaats De Carpentier, breidden die voorschriften uit, vulden ze aan en verbeterden ze, zoo noodig. De magistratuur, het notariaat, en de schutterij werdén ingesteld, de uitgifte en de vervreemding van onroerend goed geregeld; voor den eeredienst en de handhaving der zedelijkheid werden maatregelen getroffen; tollen, allerlei belastingen, hoofd- en pasargelden ingevoerd en voor het behoud van bosschen, vruchtboomen enz. gezorgd. De baljuw (de magistraat) en de schepenen hadden, behalve voor de handhaving der Later: Huis van den Generalen Ontvang. justitie (die uitermate streng was) ook te waken voor het schoon houden van straten en stegen en het in acht nemen der rooilijn, in verband waarmee zij keuren mochten maken. Een geregelde gang van zaken in de stad werd met behulp der stadhuisklok gewaarborgd: om vijf uur of half zes des ochtends werd daarmede het sein gegeven, dat de ambachtslieden zich naar hun werk moesten begeven. Bij het invallen van den avond waarschuwde zij, dat de stadspoorten gesloten werden en om negen uur maande zij burgers en vreemdelingen aan zich van de straat en uit de (meest Chineesche) herbergen en kroegen — die dan gesloten moesten worden — naar huis te begeven. Een hospitaal werd op den westelijken oever der Tjiliwoeng gebouwd en daar dichtbij een school gesticht, waar de Nederlandsche en „Javaansche" (d.w.z. in het algemeen: Oost-Indische) jeugd — zoowel jongens als meisjes') onderwezen zou worden. Voor het oprichten van een kerkgebouw, dat zooals reeds vermeld is, aan het Stadhuisplein kwam te staan, werd in 1624. een vrijwillige collecte gehouden. De weeskamer begon in 1625 hare werkzaamheden; een soort armhuis werd in 1629 gesticht. Zoo werd er in velerlei richting gewerkt, om aan alle maatschappelijke behoeften der aangroeiende stad te voldoen en er het dagelijksch leven regelmatig te doen functionneeren, doch men heeft wel te bedenken, dat vele maatregelen slechts op papier werden genomen en nooit tot uitvoering kwamen, dat andere zeer slecht gehandhaafd of totaal verwaarloosd werden. De in de eerste plaats handel drijvende Compagnie bekommerde zich bovendien in het algemeen uiterst weinig om het wel en wee van de niet-Hollandsche bevolking. De Inlanders hadden het overigens in de stad niet slecht, daar zij geen belasting hoefden te betalen, zooveel grond konden krijgen als ze hebben wilden en weinig diensten hadden te verrichten.2) Maatregelen om de stad tegen aanvallen van buiten te beveiligen kwamen bij het bestuur niet in de laatste plaats: zij waren niet alleen noodig met het oog op Mataram, doch ook tegen mogelijke aanslagen van Bantam.3) De gouverneur Ranamanggala had de stichting van Batavia niet kunnen verhinderen; de vernietiging ervan zou hij nu wel gaarne in de hand werken, doch daar hij besefte niet zoo sterk te zijn als de Hollanders, kon hij zich niet te zeer blootstellen. Groote vloten of legers rustte hij er dan ook niet tegen uit. De Hollanders gingen evenmin aanvallend tegen hem te werk; het was hun niet om het bezit der stad, doch om de Bantamsche peper te doen. Wilde men hun die niet goedschiks verkoopen, dan wilden zij anderen, speciaal 1) Zij kregen verschillende lessen, de meisjes vooral in vrouwelijke handwerken. In 1617 was er bij het Djacatrasche kantoor al een schooltje gehouden. 2) Zie Dr. F. de Haan Priangan I, pag. 7. 3) De berichten over Bantam zijn voor dezen tijd zeer schaarsch. Van Bantamsche zijde is er niets van belang. Nederlanders woonden er niet in de stad. Van Engelschen is ook niets aanwezig voor deze periode. den Engelschen, ook verhinderen zich daarvan te voorzien. Vandaar dat zij de blokkade van Bantam, reeds in 1619 begonnen, bleven doorzetten, zoowel om Bantam tot toegeven te dwingen als om concurrenten te weren, doch dat zij tegelijkertijd herhaalde malen pogingen deden om de handelsrelaties met de stad te herstellen. Dit laatste stuitte echter telkens af op Bantam's eisch: eerst het fort slechten en van Batavia opbreken. Was de poging mislukt, dan troostten de Hollanders zich wederom, met de gedachte, dat het opheffen van de blokkade een groote slag voor Batavia geweest zou zijn en met allerlei middelen — geoorloofde en ongeoorloofde, zooals vermeld is — probeerden zij dan opnieuw peper van elders te betrekken. Toch moest, volgens Coen, de keus voor Bantam niet gemakkelijk zijn: sloot het vrede, dan zouden vele Chineezen, die Bantam groot voordeel aanbrachten, dadelijk naar Batavia verhuizen en aan de opkomst van die stad meewerken, terwijl de oorlogstoestand ten gevolge had, dat de handel en het vertier van vreemdelingen ophield, en naar dezelfde gehate stad overging. Maar—de koning, Pangeran Gabang en de rijksgrooten, allen waren het eens met Ranamanggala, die nog steeds de machthebber in het rijk was, over de politiek, welke deze volgde. Het had geen zin, te trachten verdeeldheid onder hen te brengen, door b.v. met den koning een accoord aan te gaan en den gouverneur daarvan uit te sluiten. De Engelschen, die gaarne den handel met de stad wilden herstellen en op eigen gelegenheid (d.w.z. zonder de Hollanders) te werk gingen, hadden dat geprobeerd, doch het was verloren moeite geweest. De Bantammers bleken zóó ontsticht over de poging, dat ze den Engelschen aanzeiden te vertrekken, als ze niet doodgeslagen wilden worden. Slechts met kleine middelen kon de gouverneur trachten den opbloei van Batavia tegen te gaan. Zoo liet hij de bosschen rondom de stad door kleine gewapende benden onveilig maken en deed hij eenige Chineezen en Javanen, die naar Batavia wilden verhuizen, ter dood brengen tot afschrikwekkend voorbeeld voor de anderen, die hij streng liet bewaken. De rijke Chineezen, wier huizen bij de nadering van Coen in Juni 1619 afgebroken waren, dwong hij wederom nieuwe te bouwen. In Coen zag Ranamanggala Bantam's ergsten vijand. Was die verdwenen, dan hoopte hij met de andere Hollanders gemakkelijk spel te hebben. Daarom trachtte hij den G. G. uit den weg te ruimen en hij gebruikte daartoe Widjajakrama, den vroegeren, nabij Tanara wonenden, pangeran van Djacatra, wiens ontvoering Bantam zoo weinig gebaat had. Ranamanggala beloofde hem teruggave van zijn onderdanen en herstel in zijn vroegere positie, zoo hij er in slaagde Coen om te brengen. De pangeran nam dit aan: drie moordenaars zond hij op den G.G. af, doch deze, onder een valsch voorgeven in zijn tegenwoordigheid toegelaten, durfden ten slotte hun plan niet te volvoeren.') n> Van een herstel van Widjajakrama is dan ook niets gekomen. Zijn dochter trouwde echter met den Bantamschen troonopvolger en zijn zoon kwam te Bantam ook weer (in aanzien: hij kreeg er het recht een pajoeng te voeren. Ook trachtte de rijksbestierder hulp van de Portugeezen te Malaka tegen Batavia te verkrijgen. Hij knoopte betrekkingen met ze aan en eenigen( van hen, die naar Bantam over kwamen, schijnen hem groote voorspiegelingen te hebben gedaan om hem met schepen en troepen tegen den gemeenschappelijken vijand te steunen. In 1623 waarschuwde de vorst van Mataram de Hollandsche gezanten tegen het verbond, dat de Portugeezen met Bantam zouden hebben gesloten. Of dit inderdaad bestaan heeft, is niet zeker, doch in elk geval heeft het niet de minste gevolgen gehad. Het grootste gevaar voor Bantam duchtte Ranamanggala ten slotte van Mataram, (dat, gelijk bekend is, steeds probeerde Bantam tot leenhulde aan zich te bewegen), daar hij bemerkte dat van Batavia geen aanval zou uitgaan. En mocht het ooit daartoe komen, dan zou die aan de zeezijde plaats hebben, zoodat men zich steeds landwaarts in zou kunnen redden. Als de Matarammer er echter ooit in slagen mocht, zijn legerscharen door het binnenland voor de stad te brengen, waar moest men zich dan bergen? En gansch onvermijdelijk zou Bantam 's ondergang zijn, als de twee vijanden hun macht tegen de stad vereenigden en deze mogelijkheid scheen hem door de herhaalde gezantschappen van de Hollanders naar Karta te bestaan. Toen Dr. de Haen in 1622 van Mataram teruggekeerd, was, wilden de Bantammers wel gaarne weten, of er te hunnen opzichte ook plannen in Mataram waren gesmeed. Listig trachtte de pangeran toen vredesaanbiedingen van Batavia uit te lokken, overwegende, dat het gevaar voor de stad nog niet dreigend was, als dje Hollanders daartoe overgingen. Al te gretig echter ging Coen er op in; nu wist Ranamanggala reeds genoeg en tot groote teleurstelling van de Hollanders brak hij de onderhandelingen bot af. Dat de vrees voor Mataram's aanvalsplannen, waarover steeds geruchten liepen, in Bantam groot bleef, bleek in 1624, toen Ranamanggala, gelijk reeds verteld is, op de eerste aanmaning den van Madoera gevluchten dipati van Soemenep aan den soesoehoenan uitleverde. Elke aanleiding tot een botsing wilde Bantam vermijden, al schond het daardoor ook het gastrecht. De koning van Bantam werd voor zijn bereidwilligheid met een paard door den keizer beloond.') In hetzelfde jaar 1624 stond Ranamanggala eindelijk zijn gezag aan den nu bijna dertigjarigen koning af, al bleef hij tot zijn dood nog diens raadgever. Zoo hielp hij nog mede Bantam's zelfstandigheid te handhaven toen de vorst van Cheribon en de toemenggoeng van Tegal in 1625 er op bevel van Mataram nog eens krachtig op aandrongen om des soesoehoenan's oppergezag toch te erkennen. De zending mislukte en toen een Bantamsch gezantschap, ook weder op bevel van Mataram, in Cheribon gevangen werd gehouden, dreigde Bantam den vazal van den keizer met oorlog. De maatregel, die de soesoehoenan in dezen tijd nam, waarbij de meeste bewoners van Soemedang in de Preanger naar Mataram overgeplaatst werden, !) Zie De Jonge Opkomst V pag. 94. 'was echter vermoedelijk minder tegen Bantam dan tegen Batavia gericht, daar laatstgenoemde plaats vee en hout vandaar betrok. Ranamanggala maakte nog de groote sterfte van 1625 mede, die in Bantam een derde van, de bevolking wegrukte. Haar welvaart was door de blokkade steeds afgenomen en het gebrek aan rijst had zich in de eerste jaren der afsluiting pijnlijk te Bantam doen gevoelen, daarna echter was zij zelve zooveel meer gaan aanplanten, dat dit voedsel er zelfs zeer goedkoop was geworden. Volgens de Hollanders hadden de meeste menschen evenwel geen geld meer om het te koopen. Eigenaardig is wel, dat de koning, wiens inkomsten ook sterk leden, in 1625 besloot een schatting te heffen, niet van de Bantammers, doch van zijn onderdanen in de Lampongs en wel een van vier realen (ƒ 9.—) per hoofd. De dood van den ouden gouverneur (1626) had wel eenige toenadering met Batavia ten gevolge, al hieven de Hollanders de blokkade, vooral met het oog op de Engelschen, niet op. De Bantamsche regeering liet nu echter oogluikend den uitvoer van peper aan Chineezen toe. Toen nu in 1627 (30 Sept) Coen voor den tweeden maal het G.G.-schap had aanvaard, besloot hij, aangezien Bantam had laten verluiden tot vrede geneigd te zijn, gezanten tot onderhandeling naar den koning af te zenden. Deze ontving hen in audiëntie en aanvaardde de geschenken, die zij meebrachten. Terwijl zij nog met Compagnie's schepen voor Bantam lagen en de onderhandelingen gaande waren, arriveerden er den 24sten en 25sten December Bantammers in prauwen te Batavia, die achtereenvolgens blijkgaven slechte bedoelingen te hebben. Naar later bleek, lagen twee, drie honderd andere prauwen gereed om deze te volgen en bij Ontong Java waren twee duizend man samengetrokken. Ook ten zuiden der stad werden vijandelijke benden aangetroffen, die door ruiterij uiteengejaagd werden. De bedoeling scheen te zijn geweest om den G.G., de Raden van Indië en andere waardigheidsbekleders te dooden en in de daarop volgende verwarring het kasteel of de stad aan te vallen. Het gerucht dat dit alles inderdaad geschied was, werd terstond na de mislukking van den aanslag, in Bantam verspreid. Coen verdacht er de Engelschen van aan den aanslag te hebben meegewerkt door den Bantammers inlichtingen te verstrekken. Twee duizend realen zouden uitgeloofd zijn, zoo een Engelschman den G.G. doodde; een Javaan zou in dat geval de waardigheid van Dipati verkrijgen. De mislukte toeleg had tengevolge, dat de Hollanders te Batavia waakzamer werden, hetgeen hun zeer te stade kwam. Wat de beweegreden der Bantammers is geweest, is nooit opgehelderd. Later werd verteld, dat zij met hun aanval den Matarammer, van wiens aanstaande komst naar West-Java zij vermoedelijk berichten hadden gekregen, wilden toonen óók vijanden van de Hollanders te zijn, om zoo zijn gunst te verwerven. Of dit juist is, valt niet na te gaan. De houding van Bantam tegenover de Matarammers, toen zij werkelijk voor Batavia kwamen, was verre van vriendschappelijk, hetgeen zeer begrijpelijk was, daar een nederlaag van Mataram ook de beste oplossing was voor het behoud van v Bantam's onafhankelijkheid. Dat zij Batavia wilden innemen om zoo den aanval van den soesoehoenan onnoodig te maken, is niet waarschijnlijk, daar Bantam wel wist dat Agoeng niet alleen de Hollanders van Java wilde verdrijven, maar ook het geheele eiland trachtte te veroveren en dat hij er zich dus niet bij zou neerleggen, indien over het westelijk gedeelte andere machthebbers dan hij heerschten. Mataram's lang dreigende aanval op het nog steeds den Hollanders toebehoorend Batavia had nu in 1628 werkelijk plaats. TWEE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. De aanvallen van Mataram op Batavia in 1628 en 1629. Het was in dien tijd voor een leger een vrij hachelijke onderneming, van Midden-Java door het binnenland naar het westen te trekken. Groote wegen bestónden er bijna niet; men moest door vele streken, die nog woest en onbebouwd lagen, zoodat men vele levensmiddelen had mee te voeren. Aan een kleine tijdsruimte was een expeditie bovendien gebonden, daar men de jongste padioogst noodig had om het leger voldoende te kunnen voeden en de geheele krijgstocht afgeloopen rnoest zijn vóór het invallen der regens, die op vele plaatsen ondoorwaadbare moerassen deden ontstaan. Vóór eind Mei, begin Juni kon het leger dus niet vertrekken en tegen het eind van October moest het zorgen weer terug te zijn. In 1628 kon het Mataramsche leger, dat naar Batavia trok, zich vrij vlug voortbewegen, daar het geen geschut met zich voerde en desniettegenstaande arriveerde het pas den 25sten Augustus voor de stad. Dat het nog in December den terugtocht volbrengen kon, was te danken aan de ongewone droogte die den westmoesson van dat jaar kenmerkte.') Over zee kon de geheele legermacht niet vervoerd worden; daarvoor had de soesoehoenan geen voldoende aantal prauwen en deze zouden tegen de groote schepen der Hollanders toch ook niet bestand zijn geweest. Slechts een deel der troepen kon, mét de levensmiddelen voor den tijd van het beleg, deze route nemen en dit geschiedde dan nog onder schijn van vriendschap. Of het gerucht waar was, dat de Matarammers hulp aan de Portugeezen .te Malaka hadden gevraagd, om met hun schepen Batavia van de zeezijde te doen aanvallen, is niet na te gaan; bijstand werd er in ieder geval niet verleend. Wel had Agoeng aan de bewoners van Oekoer en Soemedang gelast, hem bij zijn belegering van Batavia met 4000 man te steunen, een bevel dat zij onder leiding van hun hoofd Dipati Oekoer, den door Mataram aangestelden landvoogd in de Preanger, met tegenzin opvolgden. Bantam schijnt in de eerste vrees zijn hulp aan den Mataramschen legeraanvoerder te hebben aangeboden. Toen deze werd afgewezen hield het zich verder 3) Ook in 1629 en 1630 was het in den westmoesson buitengewoon droog. neutraal, doch het wendde zich hoe langer hoe meer van de verliezende partij af. Gedurende het beleg van 1629 legde Bantam, om een oog in het zeil te houden, bij Ontong Java troepen, die zich onzijdig hielden. Zij hadden echter liever niet, dat de Matarammers met hun aanwezigheid aldaar bekend werden. De vorsten van Cheribon, hoewel vazallen, werkten hun opperheer eer tegen, dan dat zij hem hulp verleenden, door n.1. de Hollanders over de" nadering der Mataramsche troepen in te lichten. Alle bewoners van West-Java sloegen met achterdocht en vrees den tocht van het Mataramsche leger gade, daar zij stellig hun onafhankelijkheid geheel en al zouden verliezen, als het de overwinning op de Hollanders behaalde. Dit nabije gevaar verhinderde hen het verderaf liggende te zien, dat zij n.1. «bij een nederlaag van Mataram de kans liepen om op den duur hun vrijheid te moeten afstaan aan den overwinnenden vreemdeling, die van de verdeelheid in het land slechts voordeel kon trekken. De aanvoerder van het eerste leger, dat, ongeveer tien duizend man groot, in Augustus 1628 naderde, was de regent van Kendal, tevens admiraal van de zeekust, Baoereksa, die zijn meester had. voorgespiegeld, dat het innemen van de stad licht werk zou zijn. Door spionnen had hij reeds lang te voren de gesteldheid van het fort en van de verdedigingswerken der stad doen opnemen en van dezen had hij vernomen, dat het zich alles nog in zwakken en onvoldoenden staat bevond. Op de prauwen, die de levensmiddelen zouden aanvoeren, plaatste Baoereksa keurtroepen, want het was de bedoeling dat zij aan de zeezijde, op hetzelfde tijdstip als het landleger aan de andere kanten, onverhoeds forf en stad zouden overrompelen. Na de voorhoede van den regent zou een tweede leger verschijnen, onder aanvoering van Toemenggoeng Soera Agoel-Agoel, Kjai Adipati Mandoeraredja en Dipati Oepasanta, om, als de verrassing niet was gelukt, dan in elk geval de inneming van de stad tot stand te brengen. De Hollanders kregen reeds in het begin van 1628 sterke aanwijzingen, dat er iets in Mataram broeide, doordat toen aan alle Javanen, die aan de kust woonden, verboden werd naar Batavia te varen, geen vreemdeling toegang tot het rijk verkreeg en degenen die er binnen waren er niet uit mochten, terwijl bovendien de uitvoer van rijst ophield. Intijds echter voorzag Batavia zich uit andere streken van een voldoenden voorraad. Vermoedelijk om de Hollanders zorgeloos te maken en in de tweede plaats om de stad nog eens op te nemen, verscheen den 13den April Kjai Ronggo, een broeder van den Toemenggoeng van Tegal, met veertien prauwen rijst voor de stad, die hulp tegen Bantam kwam vragen en het verzoek deed om een gezant naar Mataram te zenden. Het eerste hield men in beraad, het tweede werd afgeslagen, daar men zeide den invloedrijken Baoereksa niet te vertrouwen en men bleef op zijn hoede. Toen nu den 22sten Augustus plotseling een groote vloot van ongeveer zestig goraps en prauwen, bemand met wel negen honderd koppen en gevuld met vee, rijst, padi, klappers en suikerriet, alles door Baoereksa afgezonden, voor de stad verscheen, wekte dat bij de Hollanders terstorld groote achterdocht. Daarom liet men de prauwen met vee, die op de gewone plaats losten, weer buiten de boom brengen; de nog gevulde bleven echter in de kali bij de pasar liggen. Daarna verschenen er op de reede nog meer prauwen, die evenwel slechts om een vrijpas naar Malaka vroegen en buiten bleven liggen. In het kasteel vermoedde men, dat deze wapenen inhadden, om de eerder aangekomen manschappen daarvan te voorzien.') De boom op de rivier werd gesloten en binnen het kasteel hield men goed wacht. Aan twee bemande prauwen gaf Coen de opdracht te verhinderen, dat de nieuwe en de reeds geloste vaartuigen verbinding met elkaar kregen. Toch slaagden de laatsten daarin, terwijl bovendien de bemanning der twintig binnen liggende prauwen de buitenwachten van het kasteelplein overviel en het fort van alle zijden bestormde. Sommige der^javanen drongen er in binnen en verdreven van de wal aan de landzij iederen verdediger. Een neergelaten sluithek hield de aanvallers nog juist tegen, toen zij een der hoekbolwerken, (de Robijn op de Z. O. zijde) wilden betreden. Aan den zeekant liepen de Javanen uit de prauwen door het water tot op de berm van het zwakke bolwerk de Parel (op de N. W. hoek), welke plaats zij echter bij het aanbreken van den dag moesten verlaten, daar ze onvoldoende door de hunnen werden gesteund. Op dienzelfden dag (25 Aug.) daagden nog een dertigtal andere prauwen op, welke, op het vernemen van de mislukking van den aanslag, in de Maroenda2) gingen liggen en den 26sten en 27sten arriveerde in goede orde en met vliegende vaandels — doch twee dagen te laat — ook het landleger met Baoereksa zeiven. Het legerde zich eerst in het zuidelijk gedeelte van de stad, waar Coen de weinige huizen inderhaast had laten slechten en verbranden, daar men besloten had dit stadsdeel te verlaten. Ditzelfde geschiedde met het gedeelte aan de westzij der Tjiliwoeng, zoodat de verdediging zich bepaalde tot het best ingerichte en versterkte noorderstadsdeel. Het geringe aantal weerbare manschappen 3) dwong de belegerden tot deze beperkende maatregelen. Alles wat er aan klapper- en andere vruchtboomen buiten de wallen stond en ook de tuinen en aanplantingen werden door de Javanen vernield. Tot verwondering der Hollanders, die slechts het ongeregeld vechten der Bantammers kenden, traden deMatarammers, mannen met krijgservaring, met veel beleid en overleg op. Zij groeven loopgraven in het zuidergedeelte der stad en trachtten al spoedig het reduit Hollandia (het kleinere vestingwerk aan de binnenzij der wal, bij de brug over de Oost gracht4) af te snijden. Een honderd twintig 1) Binnen de boom komend moest men altijd zijn wapenen afleggen (mededeeling van Dr. F. de Haan). 2) Een riviertje tusschen Batavia en het tegenwoordige Tandjong Priok. 3) Het garnizoen bestond uit 529 koppen; hierbij kwamen bootsgezellen, burgers, Mardijkers, Japanners, Chineezen en slaven, tezamen vermoedelijk 3 a 4000 man. 4) Zie hierboven blz. 108. soldaten met eenige burgers verdreef hen echter spoedig, zoodat het leger nu ten oosten der stad, op een musketschot afstands, aan weerszijden van den weg van Djacatra, ging bivakkeeren, waar het in twee kampen verdeeld, zich zóó goed met loopgraven en verschansingen van klapperstammen en bamboe beschermde, dat een kanonschot hen geen kwaad kon doen. Binnen de stad was de moed weer herleefd na het verdrijven der nabijgelegen troepen in het zuiden; de Chineezen, die eerst met de vrouwen en kinderen mee, op de schepen gevlucht waren, keerden spoedig terug en hielpen verder flink mede bij de verdediging. De zwakke punten der versterkingen werden verbeterd en buiten de wallen liet men alles omver halen, wat tot dekking der Javanen kon dienen. Deze kwamen echter met hunne werken van hout en bamboe zóó dicht nader, dat Coen den 12den September een uitval liet doen, welke de Matarammers uit hunne loopgraven verdreef. Den 25sten September deden de laatsten toen een weloverjegden aanval op het reduit Hollandia. Aan alle kanten der stad maakten zij loos alarm en inderdaad ontging het den Hollanders in het kasteel daardoor, dat het reduit het zwaar te verantwoorden kreeg. Maar eer het volstrekt te laat was — al hun kruit hadden de vier en twintig verdedigers reeds, verschoten — kreeg Coen er nog juist bericht van en liet hij een uitval doen, welke de Javanen achteruit dreef. Daarna werden zij geheel uit hun schansen verjaagd, een tegenslag, die hen zeer moedeloos maakte. De steeds toenemende verliezen, welke zij leden en gebrek aan voedsel droegen daar het hunne toe bij. Van de oorspronkelijk -jr tien duizend manschappen waren er, volgens gevangenen, nog een vier duizend over en velen daarvan liepen weg, om in het bosch voedsel te zoeken. Aanvallen deden de Javanen niet meer en de Hollanders, goed ingelicht over den stand van zaken bij hun tegenstanders, besloten toen den 21sten October hun legerplaatsen te overvallen. Een drie duizend man tastte de voorste aan; bij de vermeestering, die terstond plaats had, onderscheidden zich de Japanners zeer. Het tweede kamp, waarin Baoereksa en zijn zonen zich bevonden werd van verschillende kanten aangevallen en door de dapper vechtende Chineezen in brand gestoken. Gedurende het gevecht op deze plaats sneuvelden zoowel de aanvoerder als zijn zoons. De bewoners van Oekoer en Soemedang maakten toen van de verwarring onder de Matarammers «ontstaan, gebruik om naar hun Preangerbergen te vluchten, en zich op den Loemboeng te verschansen. • Met de Matarammers, die nog op de Maroenda lagen, besloten de Hollanders ook terstond af te rekenen. Zes en dertig prauwen werden ér genomen en naar Batavia gebracht. Niettegenstaande dit succes werd de toestand der Hollanders dien dag — 23 October — uiterst hachelijk. Uit Mataram was n.1. den 22sten October het nieuwe leger van ongeveer vijf duizend man aangekomen, zonder dat de Hollanders dit hadden bemerkt; deze hadden zich aan de oost- en aan de zuid-westzij der stad gelegerd en de wegen met klapperstammen versperd. Dit zagen eenige compagnieën Hollanders toen zij naar buiten kwamen ter bescherming van Chineezen en slaven, die bij het reduit Hollandia eenige boomen moest omhakken en de genomen loopgraven zouden slechten. Zorgeloos geworden door de behaalde voordeden, deden zij, zonder eenig bevel van hooger hand, een aanval op de Javanen en dreven dezen eerst terug; door een overmacht van versche troepen, die te hulp snelden, werden de Hollanders evenwel totaal in verwarring gebracht. Zij sloegen na wegwerping van de geweren op de vlucht en werden gevolgd door de Javanen, die, als zij het gewaagd hadden, volgens Coen best de stad hadden kunnen nemen, daar er niet één gezond soldaat meer in het fort of in de stad was (er heerschte n. 1. hevige dysenterie) en de andere troepen nog niet van de Maroenda teruggekeerd waren. Bij de wallen gekomen gingen de Matarammers echter terug, met een buit van o. a. twee honderd musketten en pieken.') Het nieuwe leger, dat met zulk een gelukkigen slag begon, had gehoopt de stad bij zijn aankomst reeds ingenomen te zullen vinden. Ook de soesoehoenan zelve had dit verwacht en den aanvoerder Soera Agoel Agoel daarom opgedragen al vast de kostbaarste buit, die gemakkelijk verduisterd kon worden, zooals het geld, de katoenen kleedjes, laken en opium in verzekerde bewaring naar Mataram te zenden. Was de stad onverhoopt nog in Hollandsche handen dan moest hij Baoereksa, Kjai Dipati Mandoeraredja en Kjai Depati Oepasanta dwingen om öf Batavia in te nemen óf zich dood te vechten en zoo dit niet gelukte moest Soera Agoel Agoel hen doen ombrengen. Alle Hollanders moesten verder zonder uitzondering afgemaakt worden. Nu bevond de aanvoerder echter, dat niet slechts Batavia nog in Compagnie's bezit was, maar dat ook Baoereksa met diens zonen gesneuveld en het leger deerlijk geslonken was. Soera Agoel Agoel sloeg zich op de borst en riep: „Wat moet ik den Mataram, mijn Heer, nu medebrengen?" Hij besloot het nog onvoltooide werk te beëindigen en zijn troepen aan verschillende kanten der stad op te stellen. Toch zag hij, na het succes op den tweeden dag, geen kans om met aanvallen iets uit te richten, daar hij, evenmin als Baoereksa, geschut bij zich had, waarop hij probeerde hetzelfde middel toe te passen, dat voor Soerabaja zulk een succes had gehad. Hij trachtte de rivier een eind landwaarts in af te leiden en de stad zoo door watergebrek tot overgaaf te dwingen. Een maand lang arbeidden hieraan eiken dag duizend man, maar vorderen deden zij niet, terwijl zij, evenals het gansche overige leger, door honger en gebrek gekweld werden. Het werk werd opgegeven. 2) Tevergeefs probeerden de Matarammers van de x) Zestig Hollanders waren er gesneuveld; in vergelijking met het totale aantal zeer veel. 2) Al was de verlegging gelukt, dan zou Batavia nog water genoeg gehad hebben, daar men er verschillende putten met goed water had gegraven. Ook kon er, indien 't noodig was, water van Ontong Java gehaald worden. Bantammers voedsel te verkrijgen. Zij kregen slechts scheldwoorden naar het hoofd: „doodskoppen" riepen de Bantammers de' uitgeteerde Matarammers na. ') Soera Agoel Agoel liet den koning van Bantam ook om de twee grootste stukken geschut die hij bezat, verzoeken, om daarmee Batavia te dwingen. Zij werden geweigerd en het aanbod van vier kleinere stukken, dat de vorst daar tegenover deed, werd door den Matarammer afgeslagen, daar die toch van geen nut zouden zijn. Een aanval op Hollandia werd nog gedaan door Mandoeraredja en Dipati Oepasanta, die met den krijgstocht gratie van den soesoehoenan moesten verdienen, doch succes hadden deze niet. De twee ongelukkige edelen werden nu met hun volgelingen (± 740 in aantal) gebonden en gedood, daar zij noch Batavia genomen, noch zich doodgevochten hadden. De lijken bleven onbegraven liggen. Soera Agoel Agoel zag nergens uitkomst meer, zijn kr-ijgsmiddelen waren niet voldoende om met geweld iets te kunnen bereiken en betere kon hij niet krijgen. De stad door uithongering vermeesteren was evenmin mogelijk: de Hollanders hadden voldoenden voorraad, dien zij zoo noodig met hun schepen van elders konden aanvullen en juist de Matarammers waren het, die door gebrek in steeds grooter getale omkwamen. Bovendien zou de terugtocht binnenkort door de regens onmogelijk worden. Daarom trok Soera Agoel Agoel den 3den December (1628) met de hem nog restende troepen onverrichterzake naar Mataram af. Daar aangekomen werden zoowel hij als vele der andere edelen ter dood gebracht; de laatsten omdat ze geen overwinning hadden behaald, Soera Agoel Agoel wegens het ombrengen van Mandoeraredja en Dipati Oepasanta die, volgens Agoeng, gespaard hadden moeten blijven. Volgens een gerucht, dat Batavia bereikte, zou de keizer vier duizend menschen wegens het vruchtelooze van het beleg gedood hebben, waaronder alle vrouwen van den gesneuvelden Baoereksa. Nog waren de tegenslagen voor den soesoehoenan niet genoeg: met list of geweld, vermeesteren wilde hij Batavia. De fouten, waardoor de krijgstocht van 1628 mislukte, zouden bij de tweede poging vermeden worden. Groot geschut vergezelde het leger van 1629 en aanzienlijke voedselvoorraden zouden in West-Java voor de troepen opgehoopt worden. De Toemenggoeng van Tegal kreeg voor dit laatste instructies. De toebereidselen, die voor het uitzenden van een veel grooter leger 2) dan de vorige keer werden gemaakt, konden onmogelijk geheel in het verborgen geschieden. Zoowel de vorsten van Cheribon als handeldrijvende Chineezen brachten J) „Si bendoel" eigenlijk: de „uitpuilende". Dr. Hoesein Djajadiningrat. Crit. Besch. pag. 189. 2) Het juiste aantal is niet .bekend. De Hollanders vernamen, dat het 100.000 man was, maar zelf achttien zij dat overdreven. Men zeide, dat er van tien weerbare mannen negen naar Batavia gezonden werden, behalve in de stranddistricten, waar het volk voor het opzamelen der padi moest zorgen. Ook werd er verteld, dat de soesoehoenan verwachtte, dat de Hollanders ditmaal zóó bevreesd voor zijn legermacht zouden zijn, dat zij, eer het tot vechten kwam, de stad zouden verlaten. er het bericht van te Batavia, zoodat men daar met verdubbelde kracht de versterking van stad en fort ter hand nam: klapperstammen werden zoowel langs de west- als langs de oostzij der stad in den grond geslagen; nieuwe verdedigingsplaatsen werden tusschen de herstelde reduiten irr gelegd. De muren van het kasteel begon men van koraalsteen op te trekken. In April 1629 arriveerde een zekere Warga er met zes prauwen uit Tegal. Reeds vanuit de rivier van Krawang had hij een brief gezonden van zijn heer, den Toemenggoeng van Tegal, waarin den G.G. namens den soesoehoenan vrede werd aangeboden en tevens werd verzocht, dat de Matarammers weder vrij en ongehinderd op Batavia mochten komen handel drijven. Warga bracht de verontschuldigingen over van den vorst, die gezegd zou hebben, dat de aanvallen van 1628 eigenlijk voortgekomen waren uit een misverstand, waaraan de, nu gesneuvelde, Toemenggoeng Baoereksa schuld had. De afgezant gebruikte daarbij de reeds dadelijk zeer onwaarschijnlijk klinkende woorden: „Radja Mataram minta ampoen", waaraan hij even ongewone, kleineerende woorden' over zijn vorst toevoegde. De Hollanders besloten hierop den Javanen voorloopig weer vrijen toegang tot hun stad te verleenen en Warga keerde zeer tevreden over den uitslag van zijn zending, naar Tegal terug. De G.G. echter zond eenige jachten uit, om op de noordkust te onderzoeken of het gerucht, dat er groote opzamelingen van rijst en padi' plaats hadden, waarheid bevatte. Terwijl de Hollandsche scheepjes op de ree van Tegal lagen, kwamen meer dan honderd prauwen met padi aan en veel was daar reeds aanwezig. De Toemenggoeng deelde na informatie vriendelijk mede, dat dit alles daar gepeld en dan naar Batavia gevoerd zou worden. Het bericht hiervan bereikte den G.G. en daar hij nog meer nieuws had vernomen over de toerustingen in Mataram, werd er besloten om Warga, toen hij den 20sten Juni met dertien prauwen rijst te Batavia terugkwam, met zijn gezellen in verzekerde bewaring té stellen. Hij werd aan een ondervraging onderworpen en deelde, op hoop van lijfsgenade (die hij inderdaad verkreeg) den ganschen toeleg van zijn lastgevers mede. Hij was door den Toemenggoeng van Tegal uitgezonden om de gesteldheid van Batavia nog eens op te nemen en de Hollanders met zijn verhalen te bedriegen. Tegal zou het Mataramsche leger tot voorraadschuur dienen. De geheele krijgsmacht des soesoehoenans zou naar Batavia opkomen-; al het geschut en de amunitie was reeds een maand tevoren van het binnenland naar Pekalongan gezonden: drie weken daarna zou het leger, dat binnen een maand voor de stad kon zijn, vertrekken. Men vernam van den mededeelzamen verrader nog verder wie de aanvoerders waren, n.1. twee ooms van Agoeng, Dipati Djoeminah en Dipati Poeger en een neef van den vorst, Dipati Poerbaja; op welke wijze zij Batavia dachten te vermeesteren, hoe groot het leger was en wat het aan geschut, amunitie, karren, paarden> en karbouwen met zich voerde. ') x) Hiervan is een stuk te Batavia opgesteld. Bij de Jonge Opkomst V is het echter niet opgenomen. Zie aldaar V blz. 149. De Hollanders begrepen, dat het succes van het groote leger geheel afhing van de al of niet aanwezigheid van voedsel en zij besloten alle voorraden, die zij vermeesteren konden, te vernietigen D.t geschiedde m Tegal en te Gabang, in Cheribon, waar reusachtige padibergen, honderden prauwen en huizen, die er mee opgevuld waren, verbrand werden (Juli 1629)Hierdoor was het leger, eer het tot vechten kwam, reeds tot ondergang gedoemd De voortrekkers ervan kwamen den 21sten Augustus bij Batavia aan ') Vluchtelingen, die binnen de stad kwamen, vertelden van het groot aanta. troepen, paarden en kanonnen, dat naderende was, maar ook reeds dat er al gebrek aan rijst onder de manschappen heerschte. Het leger, dat veel vertoon maakte met vaandels, vlaggen, olifanten en ruiten, werd aan de drie kanten der stad, buiten bereik van het geschut, opgesteld In de eerste week van September begonnen de vrij onbelangrijke vijandelijkheden. De Javanen legden sterke loopgraven en schanswerken aan daarmee zij in het westen en in het zuiden de reduiten dicht naderden, doch eTTa^ike aanval op een daarvan had geen succes. Den 17den September deden de Hollanders een uitval op de Mataramsche werken die dicht de wallen genaderd waren, de voorste gedeelten gingen in brand op, doch de rchSU^leven intact en werden spoedig weer uitgebreid. Onderwijl hadden "e Javanen ook hun geschut geplant (o.a. twee stukken ^ de Hol a d indertijd den keizer present hadden gegeven) en schoten zij den 20sten hun eeïte kogel af. De kanonnen richtten wel eenige schade aan, maar veel kwaad deden zij in het algemeen niet. In den nacht van 20 op 21 September stierf plotseling de G.G. Coen vermoedelijk aan cholera, J waaraan hij reeds eenige dagen leed zonder «Tel acht op te slaan. Van hem waren alle maatregelen ter verdediging 1^S& uitgegaan. Zijn opvolger, Jacques Specx, 3) had ze slechts VerVloïiZ7o* had in het Javaansche leger al talrijke slachtoffers gemaakt en ve e soldaten liepen weg om op Bantamsch gebied aan eten fe komen In de omstreken van Batavia was niets te krijgen, daar-deaanplanïingen 1 er bestaan hadden, door het voorgaande leger vernield wareP De Hollanders achtten het gewenscht met een nieuwen uitval op de uLout Toen enige 'Hollanders den laten October de voorste verISIJZZL^ steken, boden de Javanen ha.st geen tegenstand TTlTde inlichtingen van Warga juist waren, had het leger ongeveer twee maan^rden oudere ziekten genoemd, zooals dysenterie. Deze S door Bewindhebbers in Holland nooit als O. O. erkend. meer. Den dag daarop begonnen zij reeds hun geschut weg te voeren, want hun nood was op het hoogst gestegen. De overgebleven troepen, door ziekte en ellende uitgeput, trokken den 7den October van Batavia weg. De Hollanders lieten hen ongehinderd gaan, minder uit medelijden, dan wel, omdat zij het te gevaarlijk achtten om kleine troepen, door geen geschut ondersteund, in boschterrein een leger te laten aanvallen, terwijl stad en kasteel onbeschermd bleven. Op den weg bleven er nog vele Javanen, die niet verder konden, liggen; hun wachtte dood of slavernij. Lijken van menschen, karbouwen en paarden, verlaten karren, wapens, sieraden en dergelijke wezen aan, welken weg het uitgehongerde leger gevolgd was. Bij het eigenlijke Mataram gekomen, vonden de troepen alle toegangen afgezet, want niemand mocht meer binnen komen. Een der legerhoofden echter, Toemenggoeng Singaranoe, sloeg zich er met tien a veertien duizend man doorheen en werd door den soesoehoenan in genade aangenomen. Daar er bijna niet gevochten was, bedroeg het aantal gesneuvelden aan Hollandsche zijde, de slaven meegerekend, slechts dertig, maar door1 ziekten, die de onhygiënische toestanden gedurende de beide belegeringen veroorzaakt hadden, waren er binnen weinige maanden ruim zes honderd blanken overleden en daaronder Jan Pieterszoon Coen. De soesoehoenan heeft na deze beide tegenslagen geen aanval meer op Batavia gewaagd. Agoeng ging nog wel alle andere Javanen in macht te boven en leed, behalve schade aan zijn reputatie van onoverwinlijkheid geen noemenswaarde materieele nadeelen van de mislukte krijgstochten, maar zoowel hem als den anderen vorsten op Java was het na 1629 duidelijk geworden, dat de Hollanders op hun eiland een plaats verworven hadden, van waar zij hen niet konden verdrijven en dat zij er in moesten berusten, dat deze vreemdelingen daar vrij en onafhankelijk hun macht tot ontwikkeling brachten. LIJST DER ILLUSTRATIES. 1. Kerkhof te Gresik; Toegangspoorten tot het graf van Malik Ibrahim tegenover pag. 2 2. Steen op het graf van Malik Ibrahim „ „ 3 3. Moskee van Ngampel » » 6 4. Het kerkhof te Ngampel » » 7 5. Menara van Koedoes » » 6. Gezicht op het inwendige der Moskee van Demak. „ „ 10 7. De Moskee van Demak « H 8. Beschreven steen van 1522 » » I4 9. Graf van Soenan Goenoeng Djati. ...... „ „ 16 10. Graf van Hasanoeddin. » 28 11. Foto's van het graf van Senapati te Koeta Gede (Pasar Gede) » ■ 38 12. Schetskaart van Bantam ..." »> » 40 13. Groote pasar te Bantam » » 42 14. Een Bantamsch Poenggawa op straat „ „ 43 15. Cornelis de Houtman » » 50 16. Eerste Nederl. schepen op de reede te Bantam. „ „ 52 17. Jan Pietersz. Coen » » 73 18. Beleg van Djakatra in 1619 % » 78 19. Ontvangst der Hollanders te Toeban „ „96 20. Koninklijk rusthuis » » 97 21. Koninklijke olifanten ! » 97 22. Batavia omstreeks 1628 » » 108 N.B. Abusievelijk staat op het titelblad vermeld 24 platen. Dit moet zijn 22 platen.